LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 122 DE WEDRENNEN VAN YORK DE WEDRENNEN VAN YORK EERSTE HOOFDSTUK. OP REIS NAAR YORK. Lord Lister, alias John C. Raffles, zat met het ochtendblad van een der vele Engelsche couranten die vóór hem lagen, in zijn ontbijtkamer geduldig te wachten, zonder dat hij een blik wierp op de kolommen druks die hij in zijn handen hield. Af en toe keek hij het mooie park in; een park in een der prachtigste buitenwijken van Londen, waar zijn luxe villa stond, en ademde met volle teugen het frissche morgenwindje in, dat door de geopende ramen naar binnen stroomde. De bloemen geurden met een bedwelmenden reuk, en ’t was alsof aan iederen stengel een diamanten druppel bengelde, zóó schitterde de dauw in het zonnelicht. ’t Was een heerlijke Meimorgen. Lord Lister keek op zijn horloge en mompelde:—„Waar blijft Charly nu toch in ’s hemelsnaam?” Toen drukte hij op een electrische schel, waarop, even daarna, James, de oude getrouwe huisknecht, binnenkwam. Zwijgend boog hij voor zijn heer en meester. —Waar blijft master Brand, James? —Master Brand zal zoo aanstonds verschijnen, Lord. —Vraag hem spoed te maken. —Zeer goed, Lord. Geheimzinnig, zonder eenig gedruisch te maken, vertrok James om Mr. Charly Brand, secretaris en vriend van Lord Lister, te waarschuwen dat deze met het ontbijt op hem zat te wachten. Even later trad Charly de kamer binnen en vroeg met eenige verbazing in zijn stem, nog vóór dat hij „goeden morgen” had gezegd: —Wacht gij op mij, Edward? —Goeden morgen, mijn jongen—antwoordde Raffles. —Nu ja, goeden morgen,—kibbelde Charly tegen.—Wat overkomt mij dat mijn heer en meester op mij wacht? Anders zijt gij—vervolgde hij in gewonen toon—om dezen tijd reeds lang in het park. —Niet zoo sarcastisch, mijn waarde. Hedenmorgen wilde ik juist op je wachten. —Maar waarom dan? —Omdat gij geld moet halen van de bank...... Wij gaan heden op reis. —Op reis?!?... En wij zijn pas thuis. Gisteravond laat gearriveerd. Eén nacht thuis geslapen... Me dunkt wij mogen nu toch wel eenige vacantie nemen! —Later, mijn jongen. Nu niet. Ik wil op reis en je onmisbare hulp moet ik meenemen. —Waarheen? —Naar York! —Naar York?... Wat moet je in dat gat uitvoeren? —Den hoeveelsten hebben wij vandaag? —Wat heeft dat er mee te maken?—vroeg Charly, die, hoewel hij meer dan anderen Lord Lister’s manier van doen kende, thans toch wel wat al te zeer verbaasd was. —Beste jongen, je gedachten werken nog lang niet vlug genoeg. Ik spreek van York en vraag je bovendien den hoeveelsten hebben wij vandaag. Me dunkt dat is nogal duidelijk. Even was er stilte. Charly keek Lord Lister vragend aan. —Als men van York spreekt, waaraan denkt men dan? —Aan de wedrennen. —Juist. En die worden gehouden? —Gewoonlijk van 15 tot 18 Mei. —En vandaag is het?...... —De veertiende! —Accoord! Nu zijn wij er. —Maar wat moet ge er dan gaan doen?... Wij die geen paarden bezitten om te rennen... die nooit wedden... die eigenlijk geen belang stellen in de hippische sport... gaan nu ineens naar York. Dát verbaast mij. —Herinnert gij je, Charly, wat verleden jaar bij dat vermaledijde gezwendel gebeurde? —Neen!... —Gij hebt het zelf in ons archief gebracht. Ziehier en lees! Meteen gaf Lord Lister aan Charly een courant met de woorden: „het roodomstreepte binnenin moet ge lezen”. Charly Brand greep de courant gretig aan en las: DE REUZENZWENDEL TE YORK. Reeds meermalen is er door particulieren, zoo ook in onze wetgevende lichamen gewezen op den reuzenzwendel die gewoonlijk plaats vindt bij de jaarlijksche wedrennen te York, zonder dat men evenwel vermocht in te grijpen, om een einde te maken aan weddenschappen, die menigeen te gronde hebben gebracht. Wat toch is het geval? Het is thans gebleken, dat een geheime club van oplichters, of hoe men die personen gelieft te noemen, de weddenschappen met zorg hebben voorbereid en er een trust van hebben gemaakt, waardoor het mogelijk is dat alle sommen op een bepaald paard ingezet, vallen in handen van één lid der weddersclub. Natuurlijk moeten de kerels in contact staan met de jockey’s, die waarschijnlijk in de winst mogen deelen. Bijvoorbeeld. Er zijn twee paarden op de baan, van wie vermoed wordt dat zij om de eindbeslissing zullen moeten kampen. (Ter verduidelijking noemen wij de paarden A en B. Red.) De club der wedders heeft zijn agenten, die schreeuwend vertellen dat zij willen wedden. Honderden menschen—wedden is immers onze volksaard—loopen op de kerels toe en zetten op A een bedrag. Tien tegen één. Goed, de weddenschap gaat aan. De strijd begint. B is één lengte vóór. Dan roept men den wedders toe dat de mogelijkheid bestaat om te „wisselen”. Dat wil zeggen dat men de weddenschap op B kan zetten, tegen een klein verlies. Dit gebeurt meestal. Dan—B heeft inmiddels nog steeds „de baan gehouden”—begint A „op te halen”. Al meer en meer verliest B baan, totdat A geheel vóór is en vrij gemakkelijk als winner uit den eindwedstrijd te voorschijn komt. Nu is dit al eenige jaren voorgekomen. Ook gisteren bij den eindwedstrijd. Duizenden menschen, die bij de tweede ronde „wisselden”, moesten bedragen betalen, véél hooger dan hun mogelijk was, en werden dupe van onmeedoogende menschen. De twee jockey’s werden na afloop der wedstrijden onmiddellijk in hechtenis genomen, doch moesten na verhoor op vrije voeten gesteld worden, omdat de politie geen zekerheid kon krijgen wat de oorzaak was, dat het eerst winnende paard B verloor. Het vermoeden werd geopperd dat John C. Raffles hierin de hand heeft. Toen de politie van York haar rapporten zond aan Mr. Baxter, hoofd van het Bureau Scotland Yard, opperde deze dadelijk dit vermoeden en sprak deze den wensch uit, dat er volgend jaar nog geen wet zou bestaan op deze weddenschappen. Mr. Baxter leeft in de hoop, dat hij dan „den grooten onbekende” eindelijk eens vangen zal. Wij voor ons vermoeden niet dat Raffles hier aanwezig was, omdat, zoolang als wij kennis dragen van de euveldaden van dezen „gentleman-boef”, hij nooit zich vergreep aan de gelden der kleine luyden. Charly legde de courant neer en keek zijn vriend opnieuw vragend aan. Deze zat blijkbaar in gedachten verdiept en staarde de blauwe rookkringetjes na die uit zijn pijp, welke hij steeds na het ontbijt rookte, naar boven stegen. Zwijgend wees Lord Lister even daarna naar een andere courant. Charly Brand nam ook deze op en, na onder de rubriek sport gezocht te hebben, las hij het volgende: DE AANSTAANDE WEDRENNEN. Morgen wordt te York de inschrijving geopend van paarden en jockey’s, welke deel wenschen te nemen aan de jaarlijksche wedrennen. Men verwacht nog meer belangstelling dan andere jaren, omdat de Londensche politie zich in verbinding heeft gesteld met de autoriteiten te York en uitgebreide maatregelen neemt met het oog op de weddenschappen. Lord Lister was opgestaan en toen hij bemerkte dat Charly gereed met lezen was, zeide hij: —Natuurlijk moeten wij dien Baxter weer opnieuw een lesje geven. Als er werkelijk zulk een zwendel is, dan ga ik er ook naar toe met de vaste begeerte en besliste zekerheid een einde te maken aan al dat gedoe, dat mij vreemd is. —Wat kan het je schelen? —Veel. —Och, de wereld wil immers zoo. Iedereen doet toch alles om zich ten koste van anderen te verrijken. Soms zelfs onder den schijn van philantropie of iets dergelijks. Waar bemoei je je mee. Ga op reis. Trek er uit. Laat den boel voor wat ze is en... geniet. —Charly! Charly! Wat sla je door! Zeker, ik denk ook wel eens: waarom leef ik niet als een gewoon man? Maar, beste jongen, ik geloof dat ik gauw dood zou gaan. Emotie moet ik hebben. Als iedere zenuw gespannen is, dan leef ik pas. Soms spijt het mij dat ik geen club heb opgericht. Een club die alle beroerde dingen bestreed, die opkwam voor de door het leven of de omstandigheden getrapten, die altijd zóó blijven als een slaaf... Ach, wat jij... jij hebt er vanmorgen uitstekend slag van om mij te stemmen tot tegenweer—vervolgde Raffles.—Wij zullen dit gesprek staken en onmiddellijk maatregelen nemen. —Welke?—vroeg Charly nu, die begreep dat Raffles niet van zijn plannen af te brengen was. —Zooveel mogelijk moet er bekend gemaakt worden, dat de Arabier Ben Amis met zijn hengst Aldabaran de wedstrijden zal meemaken. Vragend zag Charly Brand naar Lord Lister. Hij begreep er niet veel van. Raffles zag dit en zeide: —Mijn beste Charly, het blijkt mij dat gij slecht van geheugen zijt. Heb ik niet—zoo vervolgde hij in eenen adem door—direct na die bekendmaking, verleden jaar, gezorgd dat ik een edel rijdier kocht? Oefende ik mij niet? Is alles niet gereed voor de wedrennen? —En gij verkocht den hengst? —Ha! Ha!...—lachte Raffles,—ja, in schijn. Inderdaad staat hij thans te York op mij te wachten. —Wie moet het dier berijden? —Ik zelf. —Ge breekt den nek. —Misschien! Dan zijt gij meteen verlost van een lastig heer, Baxter van zijn nachtmerrie en de wereld van een onbekenden misdadiger, die er nu eenmaal behagen in schept met alles wat zoogenaamd recht en wet is, van ganscher harte te spotten. —Jij verweet mij dat ik in een kwade stemming was, doch vermeen te mogen opmerken dat ook gij niet ver van pessimisme zijt. —Dank je wel voor je gratis advies, Charly! Me dunkt, ge kunt nu wel even een chèque in klinkende munt omzetten, niet? Charly begreep dat hij gaan moest, wilde hij zijn heer en vriend niet al te zeer in een „booze bui” brengen. Hij stond op en ging heen, terwijl Lord Lister achter bleef, droomend voor zich uit starend in de blauwe lucht, die boven hem zich uitspande als een hemelsch schoon tapijt. Enkele minuten verliepen er. Toen stond Raffles op. Een zachte glimlach speelde hem om de lippen, terwijl hij mompelde: „Wat kunnen mij eigenlijk de menschen schelen? Hoofdzaak is dat ik gelukkig ben. Goddank behoef ik nooit te vragen om hulp of iets dergelijks. Als ik dood ga laat ik de wereld een naam na, of die goed of kwaad is, wat kan mij het schelen? Misschien noemen ze het krankzinnig... maar ik heb geleefd!...” Met deze woorden trad hij een soort van kleedkamer binnen. Een acteur die zich voor een bepaalde rol schminken moest, had hier alle middelen gevonden welke noodig waren zichzelf te veranderen in den een of anderen persoon, welke noodig was in en bij het tooneelspel. Raffles zette zich neder voor een kaptafel en nadat hij zich ontdaan had van jas en vest, begon hij zich langzaam en met zorg te schminken. Zoodra hij daarmede gereed was, kleedde hij zich in een Arabisch kleed, dat slechts een zeer klein onderdeel vormde van de uitgebreide collectie kleedingstukken in die kamer aanwezig. Een uur later, toen Charly terugkwam, zat Ben Amis in een salon te wachten. —Indien ik niet wist dat gij het waart, Edward, dan zou ik waarachtig denken dat een Arabier hier zat. —Van dit oogenblik af ben ik dat ook. Hebt ge alles gereed? —De koffers moet ik nog pakken. —Vlug dan. Vergeet vooral de uniform van politie-inspecteur niet. —Binnen een half uur is alles gereed. —Zorg er voor dat gij ook een Arabier zijt. —Ik? —Maakt gij al weer bezwaar? —Neen!... Maar... ik... —Ga maar mede. Ik zal je wel even helpen. Twee en een half uur later liepen twee Arabieren op het West-End-station te wachten op den trein die naar York ging. —Zou Baxter er al zijn?—vroeg Charly, die den naam droeg van Saraj. —Misschien wel—antwoordde Ben Amis, alias Raffles.—Let op! Daar is „de vloo”. Inderdaad stapte enkele seconden later Mr. Marholm, de secretaris van Mr. Baxter, langs de beide vrienden en keek hen onderzoekend aan. Mr. Marholm had den bijnaam van „de vloo” en was als zoodanig in het gansche politiecorps en bij de pers bekend. Ook Raffles wist dit en noemde hem nooit anders. —Waar „de vloo” is, zal ook de meester wel wezen!—meende Charly. —Zwijg, Saraj,—gebood Ben Amis.—Men let op ons. Opgepast. Speel je rol goed, mijn jongen! „De vloo” draaide om de beide vrienden als een mug om een kaars. Raffles merkte dit tot zijn genoegen op, want het was misschien een reden dat „de vloo” bij hen zou komen zitten. Tot overmaat van smart—tenminste voor „de vloo”—werd deze aangesproken door twee andere heeren. Raffles had hen nog nooit gezien, doch vermoedde intuitief dat het geheime agenten van Baxter waren. Langzaam kwam de trein, die op het enkele spoor, waaraan York, verscheidene mijlen verder, lag, het station binnen gerangeerd. Het was niet bijzonder druk. Wel zag men verschillende typen van paardenliefhebbers, paardenkooplieden, enzoovoort, enzoovoort, maar bijster veel belangstelling was er nog niet. Dat kwam overmorgen pas. Heden was het immers slechts inschrijving! Raffles met Charly talmden net zoo lang totdat zij wisten waar „de vloo” plaats genomen had en traden toen ook dezelfde coupé binnen. „De vloo” wreef zich vergenoegd de handen en keek triomfantelijk de beide Arabieren van ter zijde scherp aan. Rustig, flegmatiek, ging Raffles te werk, reikte den controleerenden beambte zwijgend zijn biljet over en rolde zich een cigarette met onmiskenbare handigheid. Even een snerpend fluitje, en de trein zette zich in beweging...... —Nu gaat het er op los, heeren!—sprak „de vloo” tot zijn beide reismakkers, die eveneens tegenover Raffles en Charly zaten. —Ja! Mr. Marholm—antwoordde de een.—’t Zal mij werkelijk interesseeren of Raffles er is. —Mij ook. Hoewel ik—vervolgde „de vloo”—het niet geloof. Die meening van Mr. Baxter deel ik niet. Raffles wees naar buiten en sprak eenige Arabische woorden tot Charly, die teekenen van instemming gaf. —Wat moeten die snuiters?—fluisterde een der geheime agenten tot „de vloo”. —Weet ik niet—antwoordde deze terug. —Zouden zij Engelsch verstaan—informeerde de ander. Mr. Marholm of-te-wel „de vloo” gevoelde zijn roeping en zeide met tamelijk veel gewicht: „dat zullen wij eens vragen”. —Reist u naar York?—vroeg hij daarop aan Raffles. —Om u te dienen,—antwoordde deze in eenigszins gebroken Engelsch. —Deelnemer aan de wedrennen?—informeerde „de vloo”. —Mag ik u een weervraag stellen?—vroeg Ben Amis met een vreemden lach om de lippen. Ineens vervolgde hij:—Vraagt u dit, omdat gij zelf ook deel zal nemen aan de rennen? „De vloo” beet zich op de lippen. Hij had zulk een woord niet verwacht van den Arabier. Toen zeide hij:—Ik reis in mijn kwaliteit van politie-ambtenaar. —O! Heeft men hier daar de politie bij noodig? Bij ons in Alexandrië is dat gansch anders. Daar is het zelfs feest voor de politie als er wedrennen plaats hebben. Zoo écht kinderlijk, naïef had Raffles dit gezegd, dat geen der politiemannen er ook maar één minuut aan twijfelde, of deze man sprak in volle overtuiging. „De vloo” was gewonnen en toen Raffles met een onderdanige buiging hem een cigaret aanbood, was hij het die, met zeker air, vroeg naar de wedrennen van Alexandrië, naar de reis, naar paarden, kortom naar alles wat een Arabier belangrijks te vertellen weet aan een Westerling zooals Mr. Marholm was!... En Raffles antwoordde hem met beleefde voorkomendheid, zoodat de reis buitengewoon aangenaam en vlug verliep. York lag niet zoo heel ver van Londen en ware het niet dat hier jaarlijksche wedrennen werden gehouden die over de gansche wereld—vooral in de sportkringen—een grooten naam hadden gemaakt, zoo ware York een vergeten plaatsje geweest, zóó onbeduidend was het. Charly zat gedurende de gansche reis maar stil voor zich uit te zien. Hij lette goed op wat er gesproken werd en verbaasde zich er over dat Raffles weer met onnavolgbare handigheid den toestand beheerschte en met de politieambtenaren deed wat hij zelf wenschte. Toch was Raffles niet geheel tevreden. Hij vroeg zich af „waar Baxter toch wel wezen mocht”? Misschien ziek? Dat zou jammer wezen. Want hij—Raffles—had zich al verheugd in de mogelijkheid Mr. Baxter eens een nieuw avontuur te laten beleven. Vragen naar hem kon hij niet, zonder eenige verdenking op zich te laden. Zoo zat Raffles gedurende de laatste minuten te denken, toen hem plotseling een plan te binnen schoot. —Mag ik u een vraag doen?—vroeg Raffles onnoozel aan „de vloo”. —Met genoegen, en kan ik deze beantwoorden, dan zal zulks mij zeer aangenaam wezen. —Vanmorgen las ik deze courant—hierbij haalde Raffles een courant te voorschijn—dat de politie uit Londen maatregelen nam te York. Waarvoor is dat? „De vloo”, blijde dat hij een gewichtige houding aan kon nemen, vertelde Raffles de knoeierijen der weddenschappen en der jockey’s. —Rijdt een uwer paarden ook mee?—vroeg „de vloo” na zijn verhaal. —Ja. Mijn Arabische hengst „Aldabaran”—antwoordde Raffles. —Hebt u een Engelschen jockey? —Neen. Ik rijd zelf. —Men zal u willen omkoopen. Ben Amis’—alias Raffles—oogen glinsterden onheilspellend. —Ik ben niet om te koopen!—zeide hij norsch, zoodat „de vloo” zich haastte zijn verontschuldigingen aan te bieden. —Ik wilde u alleen maar even waarschuwen! —Dank u!—sprak Raffles. Nog enkele minuten... en de trein liep het station van York binnen. Het spel zou beginnen. Raffles voelde zich in „stemming”. TWEEDE HOOFDSTUK. BAXTER VERGIST ZICH! Toen de trein stilstond en de portieren geopend waren, namen Raffles en Charly afscheid van „de vloo” en zijn makkers en stapten zij naar den uitgang, waar verschillende personen stonden te wachten. Raffles had een stil vermoeden dat er vele geheime agenten onder het aanwezige publiek waren en merkte al aanstonds op, dat juist op zijn persoon en dien van Charly alle aandacht gevestigd was. Doende alsof hij niets bemerkte, overhandigde hij den controleerenden beambte zijn biljetten en liep het plein op, vóór het station. Een commissionair, met gegalonneerde pet op, waar met gouden letters vermeld stond dat hij employé was van het „London Hotel”, trad op Raffles toe en vroeg: —Ben Amis uit Alexandrië? —Juist, vriend. —Uw auto staat gereed. —Is ’t ver naar het hotel? —Vijf minuten. —Dan loop ik. Zoo’n duivelsding wensch ik niet. Waarom geen paarden? De commissionair ging een weinig achteruit, omdat Raffles met forsche stem dit vroeg en den man gestreng aanzag. —Ik wist niet dat u een rijtuig wenschte. Zal ik er een ontbieden? —Niet noodig. Inmiddels hadden zich, zooals dit gewoonlijk gaat, vele menschen om Raffles verzameld, die allerlei opmerkingen te hooren gaven. —Hoor! Wat een kaffer!... —Hij denkt dat wij slaven zijn. —’t Is een echt aapmensch... —De kerel durft niet eens in een auto. —Dat belooft iets voor de wedrennen! Dergelijke uitroepen werden vernomen en Raffles genoot met volle teugen.—„Als Baxter dit nu eens zag”—dacht hij. Meteen werd zijn wensch vervuld. Geweldig proestend en blazend baande de dikke inspecteur Baxter, inspecteur en hoofd van Scotland Yard, zich een weg door de opeengehoopte volksmenigte en riep met groote stem: —Doorloopen! Volksoploopen zijn streng verboden. Wat is dat hier? Raffles keek hem onderzoekend aan. —Wie is u?—vroeg Ben Amis. —Wat?—schreeuwde Baxter, die ’s nachts slecht geslapen had en dien morgen buitengewoon prikkelbaar was.—Wat? Moet jij mij vragen wie ik ben? Zwartkop? Alo! Mee naar het bureau. —Naar welk bureau?—vroeg Raffles langzaam en met nadruk. De belangstelling van het publiek steeg met iedere seconde...... Een snerpend fluitje weerklonk, doordat Baxter assistentie vroeg. Niet lang daarna kwamen enkele agenten aansnellen, die op Raffles toetraden. Charly stond doodsangsten uit. Thans was het spel toch wel wat al te gewaagd. Nu zou Raffles eindelijk vallen in de handen van zijn vijanden, dien hij zoo innig verachte—de politie. —Is het hier de gewoonte—riep Raffles—dat men met politie naar zijn hotel gebracht wordt? —Geen praatjes alsjeblieft—driftigde Baxter als een brieschende leeuw. Onmiddellijk gaf hij bevel tot uiteenjaging van den oploop en stuwden vier agenten Raffles voor zich uit, gewillig gevolgd door Charly. Als een overwinnaar die pas van het slagveld terugkomt, liep Baxter vooruit naar het bureau van politie te York. Hij zou dien kroeskop, dien nikker, eens mores leeren hém, Baxter! te ondervragen! —Tuig!... is het... allemaal... en als die vervloekte Raffles nu maar komt... Dezen keer ontsnapt hij mij niet... Enfin, dit is ook al een aardig voorval!... Straks even naar Londen seinen!... ’t Kan nooit kwaad dat men weet hoe actief ik ben!... Met dergelijke overpeinzingen liep Baxter voort en trad weinige minuten later het Yorksche bureau binnen. Hij zette zich neer achter een schrijfbureau en keek vreemd op dat hij inplaats van den Arabier, „de vloo” zag binnentreden. „De vloo” had gewacht totdat zijn heer en meester binnen was gekomen en was hem onmiddellijk gevolgd. —Goeden morgen, chef! —Jongmensch, ge komt als geroepen. —Dat wist ik, chef. —Wat wist jij?—beet Baxter hem nijdig toe. —Dat ik op tijd kwam. Baxter stond geslagen. Hij was opgesprongen en bleef voor „de vloo” staan. Hij pakte hem bij de schouders en riep: —Jongmensch!... ik waarschuw je! Pas op! Ik ben niet in een stemming om jou brutalen toon te verdragen. Op ’t oogenblik ben ik de baas. Begrepen? —Dat is u altijd, chef. Maar als ik u verzoeken mag, laat mij dan los. ’t Is mijn eenige goede jas en mijn salaris is niet zóó hoog dat ik mij de weelde van een nieuw pak permitteeren kan! Baxter liet onmiddellijk „de vloo” los en zag hem uitdagend aan. Meteen vernam hij gedruisch van voetstappen en riep: —Let eens goed op, ezelsveulen, hoe je chef handelt. Wij hebben al een goede vangst gedaan! —Hebt u Raffles?—vroeg „de vloo” spottend. —Spreekt dien naam niet meer uit—brulde Baxter,—anders zou het je je baantje wel eens kunnen kosten. Nog was Baxter niet geheel uitgesproken of de deur werd geopend en omringd met en door de vier agenten, traden Raffles en Charly binnen! —Ah!—riep Raffles, zoodra hij „de vloo” zag,—dat noem ik een geluk. U, noch ik, had gedacht dat wij elkander zoo spoedig zouden weerzien. Vertel mij eens, wat ik u bidden mag, is dit de gewoonte in Engeland dat men vreemdelingen door de politie laat opbrengen? „De vloo” keek eerst naar Raffles, toen naar Charly, daarna naar Baxter en toen weer naar de beide Arabieren. Daarop barstte hij in een welgemeend lachen uit, wat Baxter zóó woedend maakte dat hij uitriep: —Er uit!... Er uit!... En voorgoed!... Jij ellendig mormel, parodie der menschheid, paskwil... ezelsveulen, moet jij lachen?... Hè?... Spreek op.... „De vloo” maakte aanstalten om heen te gaan!... —Neen, blijf hier!... schreeuwde Baxter!... —En ik moet gaan. —Blijf!... gebood Baxter met harde stem.—En antwoord mij. Wie is dat?—Hierbij wees hij op Raffles. —Ik maakte met dezen charmanten Arabier kennis in den trein. Hij komt van Alexandrië en ik kan mij absoluut niet voorstellen wat u in hem „een goede vangst” noemt. —Zoo!... Hm!... Hm!... De kerel was onbeleefd. Raffles had tot heden toe gezwegen en zich een houding gegeven alsof hij absoluut niets van het geheele gesprek begreep. Hij schrok quasi op toen Baxter het woord tot hem richtte. —Uw naam? —Ben Amis. —En van uw makker? —Saraj. —Hoe? —S. a. r. a. j.—spelde Raffles. —Heidensche namen—bromde Baxter!—Waar vandaan? —Alexandrië. —Heb je papieren bij je? —Zeker heb ik die. Maar heb ik gestolen? Kwaad gedaan? Op het consulaat te Londen heeft men mij met alle eer behandeld. Ik zal een aanklacht indienen wegens deze behandeling. Een dienaar van koning Menes heeft recht op een betere behandeling. Baxter verschoot een weinig van kleur. „De vloo”, die zijn chef al zoo menigmaal had zien falen, en de agenten, die Baxter gedurende één dag kenden, doch hem niet konden respecteeren, genoten van de brutaliteit waarmede deze Arabier tegen den chef durfde optreden! Heel wat kalmer dan zooeven vroeg Baxter de reden van den volksoploop. —Kan ik het helpen—vroeg Raffles—dat het publiek mij aangaapt met een bijzondere belangstelling? Is het mijn schuld dat men nooit een Arabier heeft gezien? Ligt het aan mij dat de bediende van het „London Hotel” mij in een auto—een duivelsding!—wilde stoppen, wat ik niet verkoos? Uw optreden, mijnheer, was ongerechtvaardigd. U kende mij niet. Evenmin ik u. Als u in uniform geweest waart, dan had ik gezien dat u een autoriteit was. Nu vermoedde ik dat gij een nieuwsgierige waart. Dat moest u bedacht hebben. De Engelsche politie, vooral die uit Londen, heeft in de wereld een goeden naam, en wij hadden nooit kunnen denken dat wij deze ervaring zouden opdoen. Uw schuld is het, mijnheer de inspecteur, dat de couranten zullen vermelden dat Ben Amis, de grootste paardenbezitter van Alexandrië, door Engelsche politie-beambten is opgebracht. Dat zal men u nooit vergeven en ik zal u aanklagen. —Ja maar...—hakkelde Baxter uit het veld geslagen... —Neen!... Neen!... Neen!... mijnheer, eenige vergissing is mogelijk, maar niet een zooals deze. Zoekt u een misdadiger? Iemand die hier is of komen zal? Maar, bij Mohamed’s baard, zie ik er dan uit als een misdadiger? Het geval werd tragisch. Baxter transpireerde groote druppels zweet. Hij werd angstig. Het gelaat van „de vloo” stond in spanning. Ieder oogenblik had hij willen uitbarsten in lachen. Raffles’ gelaat stond onheilspellend donker. —Rukt uit!—commandeerde Baxter tot de vier agenten, die nog steeds stonden te wachten. Glimlachend verwijderden zij zich. Toen stond de inspecteur op en zeide zichtbaar geroerd: —Mijnheer Ben... Ben... Ben!... hoe is ’t ook weer?... Eh... Ben... Amos.... —Ben Amis—verbeterde „de vloo”. —Houd je mond, vlegel!—brulde Baxter, blij dat hij zijn toorn op een onschuldige kon doen losbranden!—’t Is jouw ezelachtige schuld dat ik deze onschuldige lieden arresteeren liet. —Mijn... schuld? Nu nog mooier! —Zeker, stommerd! Jij had het je tot plicht moeten rekenen mij direct in kennis te stellen van je reis. Dan had dit alles niet kunnen gebeuren. Jij zult nooit leeren! Nooit wordt jij een goed politieman. Jij en die... die... Raffles zijn twee ellendelingen! Ben Amis, alias Raffles, voelde ineens veel sympathie voor „de vloo”. Baxter ging voort: —U, mijnheer Ben Amis, bied ik mijne verontschuldigingen aan. —Geef mij dat op schrift. —Dat kan ik niet. —Dan klaag ik u aan. —Ga uw gang, mijnheer. Gij zult dan ervaren wie Baxter is en wat voor invloed hij heeft. Raffles sprak eenige onverstaanbare woorden tot Charly en beiden maakten aanstalten om heen te gaan. „De vloo” schoot toe om de deur te openen, doch de inspecteur voorkwam hem. —Eén oogenblik! Wat wenscht u met dat geschrevene te doen? —Meenemen als een bijzondere herinnering. —Anders niet? —Anders niet. —Mr. Marholm!—gebood Baxter—schrijf even een verontschuldiging. —Neen! Pardon! U zelf moet dit schrijven—sprak Raffles. Na eenig tegenstribbelen zette Baxter zich neer; een oogenblik zat hij te denken en toen schreef hij met groote lompe letters: L. S. Ik, ondergeteekende, inspecteur en hoofd van „Scotland Yard”, thans gedetacheerd in York, ter gelegenheid van de jaarlijksche wedrennen, verklaar, dat door een noodlottige vergissing Ben Amis, komende van Alexandrië, door mij is gearresteerd geworden. Ik verplicht mij hem op alle mogelijke wijzen te rehabiliteeren. BAXTER. York, 14 Mei 1880. Glimlachend nam Raffles dit geschreven bewijs van Baxter aan en bergde het in zijn wijd opperkleed. Toen boog hij hoffelijk en vertrok zonder één woord te spreken, met Charly naar het London Hotel! Zoodra de beide Arabieren vertrokken waren, openden zich de „sluizen” van Baxter’s toorn en al vloekende beweerde hij dat alles kwam „door dien vermaledijden boef „Raffles”.” Dit werd alles nog veel erger toen de postbeambte een brief, uit Londen afkomstig, voor inspecteur Baxter bezorgde van den volgenden inhoud: Geachte Heer Baxter! Uit de dagbladen bemerkte ik dat u de meening is toegedaan, dat ik te York aanwezig zou zijn tijdens de wedrennen. Ten einde u niet nog beschaamder te doen staan tegenover hen die u als onovertreffelijk beschouwen, deel ik u mede dat ik thans, en wel voor het eerst van mijn leven, het genoegen zal hebben naar York te komen. Misschien is het wel zeer interessant. Geheel de uwe, RAFFLES. Van dat oogenblik af was Baxter wanhopig en liet hij iedereen, die te York aankwam, bij zich komen, hen onderwerpende aan een zeer scherp verhoor. Doch Ben Amis was reeds lang in het „London Hotel” aangekomen. DERDE HOOFDSTUK. LORD BENTFIELD ONTMASKERD. Raffles en Charly werden als Ben Amis en Saraj verwelkomd door den beheerder van het „London Hotel”, die zijn leedwezen uitsprak omtrent het gebeurde en mededeelde dat de commissionnair, door wiens toedoen het voorgevallene gebeurd was, direct ontslagen was. —Dat is niet goed—antwoordde Ben Amis driftig.—Ge moet dien man onmiddellijk in dienst terug nemen. ’t Was zijn schuld niet. Deze onverwachte wending had den hotelier niet verwacht en hij gaf de verzekering dat de man in dienst zou blijven evenals Ben Amis dit had bevolen! Daarop togen beide vrienden naar de voor hen gereserveerde kamers en wierp Ben Amis zijn overtollige kleedingstukken uit. —Nu, Charly! Wat zeg je er van, mijn jongen? —Dat het ditmaal nooit goed met ons afloopt. —Charly, neem eens een frisch bad, maar kom direct weer bij mij terug om je opnieuw te grimeeren. —Wat is dat nu weer voor malligheid? —Wel, beste jongen, ’t lijkt mij toe, dat gij wat moê zijt, of zwaarmoedig! Een goed koud stortbad, dat je op je huid prikkelt, is een uitstekende medicijn! —Dank je wel! ’t Is geen zwaarmoedigheid van me, wanneer ik vrees dat ’t ditmaal niet goed afloopt. —Waarom denkt gij dat? —York is een klein gat.... —Met, morgen, eenige tienduizenden bezoekers,—viel Raffles in. —Wat zou dat? Baxter heeft ons reeds eenmaal gezien... —Juist en daarom is van hem geen gevaar meer te vreezen. —En die krankzinnige brief dan?... —Is het middel hem op dwaalwegen te brengen. Wedden dat hij op ’t oogenblik alle treinen onderzoeken zal? —Best mogelijk. Maar nog nooit heb ik een angstig voorgevoel gehad voor je ondernemingen. Nu wel! —Dat komt omdat gij niets te doen hebt. Ledigheid is altijd verkeerd. Het brengt gedachten of herinneringen, die niet goed en óók niet noodig zijn. Ge moet iets doen! Jij gaat thans op verkenning uit en zoekt in aanraking te komen met de wedders. —Moet ik dit doen? —Ja. Ik ga met spoed naar het inschrijvingsbureau en zal mij daarna naar mijn vurigen Aldabaran begeven. Tot straks, Charly! Charly begreep dat er niets aan te doen was. En ziende hoe zijn heer en vriend gestemd was, begreep hij dat het niet zoo’n vaart loopen zou met alles, en toog hij tamelijk opgewekt naar buiten. ’t Allereerste ging hij naar de plaats waar de wedrennen gehouden werden en zag dat verscheidene handen bezig waren om de laatste toebereidselen te maken voor de zoo gewichtige gebeurtenis—de jaarlijksche rennen. Reeds gedurende vele jaren werden ieder jaar te York, eenige mijlen van Londen, wedrennen gehouden, uitgeschreven door een daartoe aangewezen internationale commissie. Van heinde en ver kwamen ze, de eigenaars, jockey’s en paarden om hier te midden van uitgestrekte landerijen te genieten van een sportdemonstratie of de krachten met anderen te meten. Op het terrein vóór de renbanen, die keurig netjes opgeharkt waren en zorgvuldig afgezet te blakeren lagen in het helle zonlicht, waren reeds vele kramen opgeslagen. Kramen voor verfrissching, voor eetwaren, voor uitspanning en vermaak, kortom ’t was er alsof het kermis ware. Weer dichterbij vond men de kleine houten kantoortjes waar men de postal orders [1] in depôt gaf, wanneer men een weddenschap aanging. Hier stonden ook de waarnemingsborden en de namen der paarden, waardoor men steeds den stand der wedrennen volgen kon. En dan rondom de renbanen de reusachtige tribunes, de loopgangen voor de wedagenten, de loges voor de eigenaars, de logementen voor de jockey’s en de stallen voor de edele paarden. Zoodra Charly op deze plaats rondliep, zich gereedhoudende om actief op te treden, genoot hij ook, evenals op het stationsplein, verbazend veel belangstelling. Langzaam, doch elastisch, zooals Raffles hem gezegd had, liep hij als een echte Arabier langs dit alles heen en genoot van de algemeene opmerkingen die men omtrent hem ten beste gaf. Charly’s aandacht viel op een tweetal mannen die nevens een tent stonden te wachten en hem onophoudelijk aankeken. Wachtte men op hém? Inderdaad! Eén der mannen trad op hem toe en vroeg: —Zoekt u iets? —Neen! Ik neem alleen alles eens in oogenschouw. —Is mijnheer jockey? —Neen! —Komt mijnheer van zóó ver uit belangstelling? —Hoe weet u dat ik van verre kom?—vroeg Charly.—Wonen er te Londen geen Arabieren? —Niet van zoo donkere gelaatstint als u—antwoordde de man complimenteus. —Gij hebt gelijk. Ik kom uit Alexandrië. Ge kent het? Ik heb mijn meester Ben Amis en diens renpaard vergezeld. De kerel, met wien Charly sprak, knipoogde tegen zijn kameraad zonder te vermoeden dat de Arabier dit bemerkte. —Maar dan rijdt u toch? —Mijn meester rijdt zelf! —Hoe is de naam van ’t paard? —Aldabaran. —Vlug? —Als water, wegvliegend uit een rots. —Sterk? —Als de bergen van den Ararat! —Jong? —Als de zon die opkomt uit de nevelen van den nacht. De kerels waren er stil van! Op hun korte vragen had Charly—die nu pleizier in de geschiedenis kreeg—echt dichterlijk geantwoord. De beide mannen zagen elkander aan en na eenige minuten vroeg er een: —Heeft dat paard al meer gewonnen? —Van de twee en twintig wedrennen, gehouden tusschen de beste paarden van Arabië, heeft Aldabaran er niet één verloren. Mijn meester is schatrijk door hém! Weer zweeg men en daarna vroeg de ander: —Waar is uw meester? —In het London Hotel. —En waar het paard? —In een specialen stal. —Kunnen wij dat dier eens zien? —Niet vóór de wedrennen. —Waarom nu niet? —Mijn meester wenscht dat niet. —Jammer! Kunnen wij uw meester spreken? —Vraagt het hem zelf. —Ge zoudt kunnen verdienen. —Ik verdien genoeg. Nijdig keerden de kerels zich om en vertrokken. Charly had eerst nog gehoopt dat zij terug waren gekomen, omdat hij thans niet veel te rapporteeren had aan Raffles, maar hij werd in zijn veronderstelling bedrogen. De kerels waren achter de kraam of tent verdwenen en bleven weg. Zoodra de beide mannen, die met Charly gesproken hadden, uit ’t gezicht van de menschen, die bij en om de renbanen liepen, verdwenen waren, zeide de een tot den ander: —Dat is dat vreemde paard. —Er moet ingegrepen worden,—meende de ander. —Natuurlijk. Maar hoe? —Oogenblikkelijk beginnen. We zullen dan vanavond aan de club kunnen mededeelen dat wij goede zaken hebben gedaan. Er is iets extra’s te verdienen. —Wat wil je doen? —Of ’t paard onschadelijk maken òf dien vreemden snoeshaan overhalen tot medewerking. —Dat is gewaagd! —Ach wat! Goud verblindt. Met geld doe je alles, kun je hemel en aarde bewegen! We zullen eens zien!... Inmiddels was Charly weer teruggedwaald en begaf zich naar het „London Hotel”. Zijn meester en vriend was nog niet terug, redenen waarom Charly zich rustig neerzette in de zitkamer, door Raffles gehuurd tijdens de wedrennen. Raffles was even na Charly weggegaan en had zich allereerst in laten schrijven als deelnemer aan de wedrennen en als eigenaar van den volbloed Arabischen hengst Aldabaran. Toen dit afgeloopen was, begaf hij zich naar den stal waar Aldabaran stond. Enkele dagen geleden had Raffles dit edele rijdier met twee zijner getrouwe bedienden naar hier gezonden en in een speciaal voor Aldabaran gehuurden stal neergezet. Het gebeurde immers wel eens dat een paard, buiten de weddenschappen staande, zoodanig mishandeld werd, dat op den dag der rennen het dier niets waard was. En Raffles’ plannen waren ook zoodanig ingericht, dat iedereen brandde van nieuwsgierigheid. Hij vond Aldabaran met zijn twee bewakers Tim en Jack in de beste orde en streelde het edele ros zacht over de huid. Zorgvuldig hadden Tim en Jack alle belangen behartigd en Raffles’ bevelen tot in de fijnste onderdeelen toe uitgevoerd. Raffles gaf zijn goedkeuring te kennen en drukte hun nogmaals op het hart, toch vooral niemand tot Aldabaran toe te laten. Daarna vertrok hij en liep evenals Charly gedaan had, nog even langs de stallen bij de renbanen. Sommige deuren waren gesloten, andere stonden open en overal was er drukte en beweging. Raffles’ aandacht werd opeens getroffen door enkele teekens die met krijt op een deur van een der laatste stallen geteekend waren. Dichterbij gekomen zag Raffles dat het de zoogenaamde dieventaal was, en aangezien hij verschillende stelsels bestudeerd had, las hij het „bericht” gemakkelijk: „Hedenavond elf uur spoedbijeenkomst”. Drommels, waar zou die bijeenkomst wezen? En was dit heden geschreven? Raffles naderde ongemerkt de deur en keek scherp toe. Het krijt was versch, dus heden geschreven! Om rustiger hierover te kunnen nadenken, begaf Raffles zich naar het hotel en vond Charly op hem wachten. Charly vertelde, terwijl Raffles cigaret na cigaret „verslond”, zijn wedervaren en besloot met de mededeeling: —Meer kon ik heden niet te weten komen. —Waar bleven de kerels? —Weet ik niet. —Je hebt wel eenigszins dom gehandeld, want ik vermoed dat dit toch de sleutel wezen zal, noodig om toegang te hebben tot die geheimzinnige club der wedders. Bovendien ware het belangrijk geweest omdat er hedenavond een vergadering of bijeenkomst is. —Hoe weet jij dat? —Gelezen. —Waar? —Op de staldeur nummer zeventien. Ge ziet mij weer zoo echt naïef aan. Je weet ik let gewoonlijk op alles. En de dieventaal ken ik ook een weinig. —En waar is die vergadering? —Dat is de vraag, Charly! De club heeft natuurlijk haar geheim lokaal. Dat moet ik uitvinden. —Hoe wilt gij dat doen? —Nog onbekend, doch ik vertrouw op mijn gelukkig gesternte! Laten wij eerst eens iets nuttigen. Mijn maag herinnert mij aan stoffelijke dingen, vriendlief. Roep den kellner! Charly drukte op een electrische schel en enkele oogenblikken later verscheen een kellner, aan wien Raffles opdroeg zoo vlug mogelijk voor een diner te zorgen. Een uur later lag Raffles te genieten van een fijne Havana en dacht hij diep na. Bescheiden werd er op de deur geklopt. Raffles hoorde het niet, doch Charly riep „Binnen!” Een hotelbediende trad binnen en zeide: —Mijnheer, daar is een heer bij onzen chef gekomen of hier een Arabier, die een paard bezit met den naam Aldabaran, gelogeerd is. Wij vermoeden dat het Ben Amis wezen kan en werd mij opgedragen u te verzoeken dit aan uw meester mee te deelen. —Hoe heet die vreemde heer? —Lord Bentfield, mijnheer. Hier is het kaartje. —Verzoekt die man toegang tot Ben Amis? —Indien Ben Amis eigenaar is van Aldabaran. —Dat is zoo! Ik zal mijn meester verwittigen. Raffles, die op het breede balcon zat, had weinig van deze boodschap gehoord, doch toen Charly hem alles had gezegd, riep hij: —Laat onmiddellijk dien Lord Bentfield binnen! Raffles bekeek zichzelf in den spiegel en gaf zich een ongedwongen en gemakkelijke houding. Charly leidde Lord Bentfield binnen. Raffles stond op. —Wat verschaft mij het genoegen Uwe Lordschap te mogen ontvangen? —Niets meer en niets minder dan enkele, misschien brutale, vragen. —En die zijn?—vroeg Raffles kortaf. —Heden was ik bij de inschrijving tegenwoordig en ik bemerkte daar dat u Ben Amis, een volbloed Arabischen hengst, Aldabaran geheeten, in de baan brengt. —Dat is zoo! Een gansch éénig paard, een dier zooals er geen tweede is! ’t Heeft mij reeds twee en twintig rennen doen winnen. ’t Is een buitengewoon edel dier en een geschenk van koning Menes aan mij voor bewezen diensten. Ik hoorde van de wedrennen te York. Las, hoe hier schier uit alle oorden der wereld renners naar toe kwamen en vatte het plan op om ook Aldabaran eens op Engelschen bodem te doen kampen. Hebt u verstand van paarden?—vroeg Raffles ineens in een gansch anderen toon. —Gelukkig ja! En het is ook enkel en alleen belangstelling die u lastig valt in mijn persoonlijk bezoek. Ik zelf heb zeer veel gereden en zou zoo gaarne dit buitengewone dier zien. Raffles sprong op. —Is niet te zien, mijnheer!—riep Raffles driftig. —Wie garandeert mij dat u geen revolver, geen mes of wat ook bij u hebt, waarmede gij mijn trouwen Aldabaran treffen zou! Ah! wij Arabieren houden van onze dieren en beschouwen zulk een paard als ’t licht onzer oogen... Overmorgen zult gij Aldabaran zien! U is toch bij de wedrennen? Lord Bentfield scheen wel wat geschrokken. Hij zweeg althans enkele minuten, terwijl hij zenuwachtig met zijn hoed heen en weer draaide. In dien tusschentijd had Raffles gelegenheid te over om Lord Bentfield op te nemen. Daarbij bemerkte Raffles dat de kerel geschminkt was en een pruik droeg. Ook de handen wezen er op dat dit onmogelijk een lord wezen kon. —Ziet u eens,—zoo begon Lord Bentfield weer—ik ben voorzitter van de „Paardensport-vereeniging” en stel het zéér op prijs wanneer u van mijn diensten gebruik zult willen maken. Ik ben allereerst gekomen om uw Aldabaran te mogen zien. Dit is mij niet gelukt. Van zelf spijt dit mij. Toch wil ik er in berusten, zonder rancunemaatregelen te nemen. Doch mag ik u waarschuwen? —Indien dit noodig is, zelfs zeer gaarne. —’t Is de eerste maal dat u te York komt? —Ja. —U kent dus de gewoonten niet? —Hoe zou ik ze kennen?—vroeg Raffles, die nieuwsgierig was waar de man heen wilde. —Ziet u eens. Als u als eigenaar rijden wilt, is er gevaar. —Dat is wel eens aangenaam. —Gevaar voor uw leven—zeide de man met klem, omdat hij boos werd dat zijn woorden zoo weinig indruk maakten op den Arabier. —Mijn leven is in Mohamed’s hand, Lord Bentfield, en daarbij blijf ik. Is mijn tijd gekomen, dan moet ik gaan en daarmee afgeloopen. Lord Bentfield stond woedend op. —U moet het zelf ervaren—sprak hij met een merkbare trilling in zijn stem—hoe het dan gaan zal. —Zeer geëerde Lord—hernam Raffles—indien u met geen andere voorstellen tot mij komen kunt, is uw tocht doelloos geweest. U denkt waarschijnlijk dat ik, omdat ik een andere gelaatskleur heb dan u, ook dommer wezen moet. Gerust, u vergist zich! Ik twijfel bijvoorbeeld niet dat u Lord Bentfield is, maar vraag mezelf toch af wat de reden wezen mag dat u tot mij komt met een vermomming... Lord Bentfield gaf een lichten kreet en greep meteen naar zijn pruik. Te laat...... Hij was ontdekt...... Raffles keerde zich om en deed precies alsof hij iets doodgewoons gezegd had en lette niet op de wanhopige pogingen welke Lord Bentfield deed om zich te herstellen. Charly verkneukelde zich van pret en zag met genoegen hoeveel moeite Lord Bentfield deed om een weg te vinden om heen te gaan. Lord Bentfield keek van Raffles naar Charly en van dezen weer naar Raffles. Toen hoorde hij zich toevoegen door Raffles’ stem: —Daar hebt u een spiegel, Lord!—Raffles drukte sterk op het laatste woord.—Maak alles in orde en verdwijn! —Zult u geen maatregelen nemen? —Bij ons schiet men zoo iemand òf dood, òf men koopt de schuld af. Wat ik thans moet doen weet ik nog niet. Trouwens York wemelt op ’t oogenblik van geheime agenten van politie. Ik zou het hun mee kunnen deelen en u hier zoolang doen bewaken. Wie de gevaren der woestijn en der bergen kent, weet altijd te handelen, Lord! —Ik ben bereid schadeloosstelling te geven!—stamelde Lord Bentfield. —Voor wat? Mij deed en doet ge geen schade, wèl u zelf. Vertel mij wat uw eigenlijk doel was. Want ik kan mij moeilijk voorstellen dat gij alleen kwam voor hetgeen gij thans gezegd hebt. Is er meer belang bij voor u dan voor mij? Heeft u reeds weddenschappen genomen op andere paarden? Verwissel ze dan op mijn paard en ik geef u de verzekering dat gij winnen zult. Hebt gij een eigen paard? Wilt gij een mijner getrouwen als jockey? Komt u zichzelf aanbieden als zoodanig? Spreek vrijuit. Ik ben dat ook gewoon te doen. Niets haat ik meer dan die vormelijke belangstelling in het heil of geluk van anderen, dat niets meer of minder beteekent dan eigen egoïsme nog beter te kunnen bevoordeelen of te dienen. Wilt gij mij uw plannen zeggen? Lord Bentfield zag wanhopig rond en besloot schijnbaar om zich gewonnen te geven. Na minuten lang zwijgen zeide Lord Bentfield: —Inderdaad, Ben Amis, ik ben met andere plannen gekomen. —En die zijn? —Sta mij toe, u dit morgen te zeggen. —Waarom dan pas? —Ik ben niet alleen. Nog enkele heeren en kennissen van mij hebben een club gevormd, die zich ten doel stelt de weddenschappen zoodanig te doen zijn, dat er een kleine winst, zonder risico, gewonnen kan worden. Dat is al! En wanneer u met uw paard komt, zal alles natuurlijk hooger gaan mèt minder winst. Verschillende jockey’s zijn bij ons aangesloten. —Dat begrijp ik,—viel Raffles in.—Er is dus, met andere woorden, geld te verdienen? —Jawel.—Haperend zeide Lord Bentfield dit. —En hierover moet u met uwe makkers beraadslagen? —U raadt het ongeveer. —Laten wij een einde er aan maken. Dit gedraai om de zaak heen verveelt mij. Wat betalen de heeren als ik hun de weddenschap met goed succes bezorg? Lord Bentfield keek ongerust op. Met dezen Arabier was het geen gekscheren. Men moest met hem oppassen. Als hij nu maar eerst bij de kameraden was. Misschien was er met dezen man te handelen. —Ik wil—vervolgde Raffles—desnoods met u meegaan! —Goed, gaat met mij meê. Om elf uur is het onze bijeenkomst. Ik zal u wachten bij de stallen der baan. —Mooi—lachte Raffles.—Ik zal er zijn. —Het wachtwoord is Aldabaran. —Prachtig. —Ik waarschuw u verder dat u geen politie-maatregelen neemt, anders kon het u wel eens berouwen. —Gewoonlijk handel ik zèlf. Ook nu. Lord Bentfield vertrok en Raffles wreef zich vergenoegd in de handen. Het zaakje marcheerde prachtig. VIERDE HOOFDSTUK. BAXTER WORDT ARABIER. Voordat Raffles wegging zette hij zich neder en schreef het volgende briefje: Mijnheer. Vanmiddag, toen ik bij de stallen was, gelegen bij de renbanen, bemerkte ik uit de verte twee mannen, die mijn aandacht trokken. Ik stelde mij verdekt op, wetende dat in deze tijden zoo veel misdadigers los loopen. Dichterbij gekomen, hoorde ik fluisteren en verstond dat er hedenavond een bijeenkomst zal plaats vinden van de zoogenaamde weddersclub. Ook hoorde ik den naam van Raffles en besloot men vooral maatregelen te nemen tegen een Arabier, Ben Amis, welke hier met een paard aanwezig is. Misschien kunt u met deze weinige gegevens—meer kon ik er niet bekomen—iets bereiken. Ik was zelf gaarne gekomen, maar moet heden voor zaken weg. Hoogachtend, JACKSON. Hij—Raffles—nam een couvert en schreef het adres: Aan den WelEdel Gestrengen Heer BAXTER uit Londen, Hoofd der Politie, YORK. Daarop liet hij Charly den brief naar een estafet aan het station brengen om den brief onmiddellijk te brengen op het Bureau van Politie. Dit gebeurde en drie kwartier later liep inspecteur Baxter heen en weer te „ijsberen” in het bureau. Den brief van Jackson hield hij geopend in zijn hand en „de vloo” keek zijn chef met groote oogen aan. —De man wordt nu stellig gek—mompelde „de vloo”. —Wat brom je daar weer?—stoof Baxter op.—Uilskuiken! In plaats dat je mij helpt denken, zit je daar suf neer! Wat voer je eigenlijk uit? „De vloo” stond op en „ijsbeerde” oogenblikkelijk mee met zijn chef. En nu vertoonde zich het belachelijke feit dat Baxter met den wijsvinger aan het hoofd, „de vloo” precies eender, heen en weer stapte door het bureau. Stond Baxter stil... „de vloo” stond als een paal. Zuchtte Baxter... „de vloo” scheen aan pijn te lijden, want hij zuchtte zóó aandoenlijk dat wie het gehoord had, hem ondersteund zou hebben. Slaakte Baxter een kreet, alsof hij een ontdekking deed, „de vloo” stiet een vreugdegeluid uit, precies alsof hij een schat vond van groote waarde. En dan maar weer... acht passen heen!... acht passen terug... stilstaan,... zucht... vooruit... wéér stilstaan... kreet... —Wat voer je in hemelsnaam uit?—brulde Baxter opeens, toen dit spel al meer dan een kwartier geduurd had. —Ik help u denken, chef—antwoordde „de vloo”. —Ruk uit... —Chef? —Wat moet je? —Als we eens.... —Raffles zochten, wil je zeggen, hè? —Juist, chef.... —Jonge man, ik bewonder je doorzicht... Maar hoe? Waar vinden wij dien kerel. —Bij die wedclub. —Maar waar vinden wij die? —Chef, als ik nu eens iets zeggen mag? —Ga je gang, Marholm. Geneer je niet.... —Als wij nu eerst eens naar dien Ben Amis gingen. Hij wordt in dien lammen brief van Jackson genoemd. Misschien heeft de Arabier ook wel een brief gekregen. —Wat denk je van dien Jackson? —Dat is een ezel, chef. —Op zijn minst genomen een ezelsveulen. Wij zullen uitvinden waar die kerel woont en hem behoorlijk straffen. De vent had mij, Baxter! onmiddellijk in kennis moeten stellen van dit feit. Zaken... zaken?... Politie gaat altijd voor... Naar Ben Amos, zeg je, hè?... Waarom lach je, hondsvot? —’t Is Ben Amis, chef. —Nu ja!... Ben Amis dan... Goed, laten wij er heen gaan, en de kerel moet al heel weinig praatjes maken of ik reken hem in. —Maar chef, de kerel is toch volkomen correct geweest! —Zwijg, ik kan de zwarte tronie van dien vent niet uitstaan.... „De vloo” zweeg en toog met inspecteur Baxter op weg naar het „London Hotel”, waar zij Ben Amis te spreken vroegen. Raffles had dit bezoek eenigszins verwacht, want natuurlijk zou Baxter toch wel onderzoeken of Ben Amis hem nieuws meedeelen kon. Toen Baxter met „de vloo” binnenkwam, trad Ben Amis hen eenigszins gereserveerd tegemoet en vroeg met gedempte stem: —Heb ik opnieuw beleedigd? —Integendeel... waarde heer—viel Baxter uiterst vriendelijk Raffles in de rede.—Ik kwam juist even bij u om te toonen dat wij u wenschen te beschermen. —Ook al beschermen?—vroeg Raffles, alias Ben Amis, met lichten spot.—Ben ik hier aangeland in een gekkenhuis? U wenscht mij te beschermen... Lord Bentfield wenscht mij te beschermen, wat moet ik daarvan denken? —Mijnheer—sprak Baxter geërgerd—ik verzoek u eenigen eerbied te hebben voor mijn waardigheid. —Met genoegen! Maar u zult mij toestemmen dat het mij wel zéér vreemd voorkomt al dat beschermen. Wij doen dat gewoonlijk zèlf. —Maar hier is het een ander land. Ik ben bijvoorbeeld onmisbaar... omdat ik juist de burgers beschermen moet. „Aangenaam”, dacht Raffles, „de kerel geniet dat hij over zichzelf spreken kan.” —Wie is Lord Bentfield—vroeg Baxter daarop, probeerende, zooveel als maar mogelijk was, gewichtig te doen! —Een vreemd heer. Een man die met een pruik op en verf op zijn gezicht.... —Raffles—riepen Baxter en „de vloo” tegelijk. —Veel van gehoord—merkte Ben Amis alias Raffles lakoniek op. —Maar man... beste bruinhuid... lieve, goede Arabier... dat is de man dien wij zoeken. Waarheen is die Lord Bentfield gegaan? In vervoering greep Baxter „de vloo” vast, omhelsde hem en danste als een bezetene de kamer rond. —O „vlooitje”—riep Baxter.—Hou me vast!... Eindelijk!... Hij is hier in dit kleine nest. Hij kan niet weg. Alle wegen laten wij afzetten! Hij kan niet weg!!... Jij bent een engel, Marholm, een genie... Als ik Baxter niet was.... —Zou u Marholm willen zijn—zeide „de vloo” droog weg. —Kerel, je gaat vooruit. Je bent veel vlugger van begrip... Lord Bentfield!!... Wie had dat gedacht... Ik zal hem „fielden”... De ure der wrake is daar. Waarschijnlijk zou dit nog langer geduurd hebben, ware het niet dat Charly binnen was gekomen en aller aandacht ineens op hem geconcentreerd was. —Weet gij iets naders, Saraj?—vroeg Ben Amis. —Ik ben hem gevolgd, meester. In stal zeventien ging hij binnen en kwam enkele minuten later met twee andere mannen naar buiten. Zij liepen weer naar het marktplein terug, sloegen een steeg in en daalden in nummer drie naar beneden. —Goed gedaan, Saraj! Dank je wel. Blijf hier. Misschien hebben de heeren jou nog iets te vragen. Charly boog het hoofd en trad enkele schreden terug. Baxter en „de vloo” gingen nu rustig zitten, want de manier van optreden, getoond door Ben Amis, was werkelijk imponeerend. Ben Amis presenteerde den heeren een sigaar, zette zich tegenover Baxter neer en zeide: —Het doet mij toch zulk een innig genoegen, dat u zoo prettig hier tegenover mij zit. Dit had ik waarlijk nooit gedroomd. Ter zake. ’t Zal zoowat een uur of twee geleden zijn, dat bij mij aangediend werd en binnentrad Lord Bentfield. Hij wilde mijn Aldabaran zien. Ik stemde niet toe. Ik vertrouwde hem niet. Toen vroeg hij mij of hij mij een jockey mocht aanbevelen. Alles zonder resultaat. Ik rijd immers zelf. Toen bemerkte ik dat hij met verf besmeerd was, en ander haar droeg dan hij van moeder natuur gekregen had. Ik maakte hem hierop opmerkzaam met het gevolg dat hij mij aanbood mede te werken tot een goeden afloop in de aanstaande weddenschappen. —Hij is het!—stiet Baxter uit. —Natuurlijk—meende Raffles, terwijl een ondeugend glimlachje hem langs de lippen vloog.—Ik voor mij ben in vergelijking van u slechts een leek op het gebied van politiezaken, maar me dunkt dat... eh!.... —Raffles—viel Baxter dringend in. —Juist, Raffles,—hernam Ben Amis—zit er achter. Jongmensch—vervolgde hij tot „de vloo”—u mag wel goed les nemen bij uwen chef die zoo groot man is en blijkt te zijn. Baxter glom van genoegen. Hij zegende Ben Amis duizend maal en dacht, eerlijk gezegd, niet meer om Raffles, zóó was zijn eigenliefde en eigendunk bezig hem in te palmen. Eindelijk dacht Baxter om zijn plicht en meteen riep hij uit: —Waarde Ben Amis, waarom hebt ge mij niet eerder gewaarschuwd. Raffles, alias Ben Amis, had deze vraag reeds veel eerder verwacht en daarom antwoordde hij onmiddellijk: —Daar had ik geen gelegenheid voor en nam dientengevolge zelf maatregelen. —Welke? —Ik hoop, o groote man op het terrein der politie, dat het uwe goedkeuring zal wegdragen. —Natuurlijk!—stemde Baxter al bij voorbaat toe. Raffles genoot in alle opzichten. —Wat deedt gij?—vroeg Baxter. —Ik liet mijn Saraj hem volgen en gij zelf hebt gehoord welk een mededeeling de trouwe jongeling deed. —Zij zijn dus in een huis gegaan?—vroeg Baxter aan Charly, alias Saraj. —O ja, heer!—antwoordde deze. —Herinnert gij u nog welk huis? —Wanneer ik als gids dienen mag, zal ik de heeren veilig daar brengen. —Prachtig. —Gaat u alleen, chef?—vroeg „de vloo”. —Neen, jonge man, ik zal er wel alleen binnengaan en Raffles met zijn vlegels arresteeren, maar er moeten eenige agenten binnenkomen als ik er eenmaal ben. —Zou het geen overweging verdienen, mijnheer de inspecteur, om de kerels voor goed te vangen? Ik bedoel door hen zichzelf zoo vast te laten werken dat zij nooit meer vrij uit kunnen gaan? Wanneer u nu alle netten uitzet, zullen de vogels ongetwijfeld gevangen worden, tenzij u nu natuurlijk zulke maatregelen te nemen weet, dat zij niet vrij uit gaan. Wij, Arabieren, houden niet van hinderlagen. Wij vechten met open vizier. En me dunkt, als u daar binnen komt, kunnen er wel zooveel mannen aanwezig zijn, met zooveel middelen tot ontvluchten, dat u de dupe wordt. —Wanneer zij mij zien, zegt dat reeds genoeg, mijn waarde Ben Amis. —Toch zou ik voorzorgsmaatregelen nemen. Ook „de vloo” raadde dit sterk aan en Baxter liet zich overhalen. —Waarom—zoo vroeg Raffles,—zoudt u niet met dezelfde maat meten als zij. Verf u ook en trek andere kleederen aan. —Ja. Dat is een idee. Maar welke? —Ik weet—hernam Ben Amis—goeden raad. Gij waart zoo vriendelijk mij te beschermen. Ik stel dat op zeer hoogen prijs nu! Waarom zou ik u mijn diensten niet aanbieden? Lord Bentfield is bij mij gekomen. Hij kent mij dus. Hij deed mij zeer mooie financieele voorstellen. Geef u uit voor Ben Amis en begin de zaak uit te hooren. —Waarde Ben Amis—zeide Baxter diepbewogen—ik ben getroffen door uw wijze van optreden! Het is mij buitengewoon aangenaam met u kennis te hebben gemaakt. Ik zal uw naam blijven zegenen! Uw aanbod is zeer aannemelijk, doch hoe kom ik bij die vlegels binnen? —Saraj!—riep Ben Amis. —Ja, heer!—antwoordde deze direct. —Ga naar het huis van die steeg, welke gij gezien hebt. Klop aan en vraag wanneer uw heer verwacht wordt. Voeg er bij dat ik de plannen van Lord Bentfield aanneem. Meteen gaf Ben Amis, alias Raffles, Saraj, alias Charly, een wenk zonder dat deze door Baxter of „de vloo” opgemerkt werd. Buigend vertrok Charly en keerde ongeveer een half uur later terug. Hij was niet buiten het hotel geweest, want Raffles’ wenk had hij volkomen begrepen! Inmiddels had Baxter een costuum van een Arabier aangetrokken en zijn gelaat en handen bruin gemaakt met een kleurenmengsel dat een hotelbediende in de eenige apotheek die York bezat, gehaald had. Charly trad op Baxter toe, boog en zeide: —Heden om half twaalf wordt gij verwacht in de Jasonsteeg nummer drie. Tweemaal kloppen, eenmaal fluiten, driemaal „Aldabaran” zeggen. —Goede hemel, dat is een gansche les. Schrijf me dat even op, Marholm. Marholm, of-te-wel „de vloo”, schreef het op, en alles was gereed tot vertrek. Baxter was ongeduldig. Hij wilde maar direct weggaan, zou zich verdekt opstellen om op die manier te weten te komen, hoeveel mannen daar binnengingen. Aldus gebeurde. Even half elf vertrok Baxter met „de vloo”, uit geleide gedaan door Saraj. Raffles maakte zich gereed om heen te gaan naar stal nummer zeventien. Baxter liep als Arabier door de stille straten van het kleine York. VIJFDE HOOFDSTUK. EEN WOELIGE BIJEENKOMST. Raffles, die inderdaad Lord Bentfield had laten volgen en dus wist waar de bijeenkomst plaats zou vinden, had reeds lang zijn werkplan vastgesteld en spoedde zich nu met snelle schreden naar stal nummer zeventien bij de renbanen, waar over enkele uren—overmorgen—alles één leven en beweging wezen zou! Toen Raffles naderde trad een donkere gedaante op hem toe, en hoorde hij een stem zeggen: —Wat is er? —Aldabaran—antwoordde Raffles. —Voor wie? —Voor Lord Bentfield. —Gaat binnen! —Beste kameraad—zeide Raffles—er is onraad, roep om hemelswil Lord Bentfield. —Hier ben ik, Ben Amis—antwoordde een stem.—Ik hoorde u. Braaf dat ge gekomen zijt. —Beste Lord, er moet gehandeld worden! Ik ben waarachtig meer uw vriend dan gij misschien wel denken kunt. —Spreek! Vlug! Niet te luid! Wat is er? —De politie heeft ons ontdekt. —Onmogelijk. —Toen gij bij mij waart, heeft men ons beluisterd. Naast mij is een inspecteur uit Londen gelogeerd. Deze was thuis en heeft woord voor woord verstaan! —Baxter!—stamelde Lord Bentfield. —Juist. De naam doet er thans weinig toe. Ik heb maatregelen genomen en gij kunt u redden. —Hoe? —Ik heb dien inspecteur zoo omgepraat dat hij als Ben Amis bij u komen zal. Hij scheen te weten waar uw vergaderlokaal is en gaat daarheen. Hij is gekleed evenals ik, zijn gelaat is bruin geverfd. Geef hem een gevoelige les en ga er van door. Kom morgen gewoon als jockey bij mij. Het geld moet goed verdeeld worden. Ademloos had Lord Bentfield geluisterd en zoodra hij alles gehoord had, floot hij driemaal op een eigenaardige manier, waarop een man te voorschijn kwam. —Vlug. Allen naar de Jasonsteeg. Met maskers. Ik dank u, Ben Amis—sprak de kerel—morgen spreken wij nader. —’t Zal mij aangenaam wezen—zeide Raffles, terwijl hij naar York terug wandelde. In ieder geval wilde hij den afloop der geschiedenis bijwonen en begaf hij zich zonder eenige haast te toonen naar een restaurant op de markt, dicht bij de Jasonsteeg. Niettegenstaande York maar een klein plaatsje was, waren de restaurants thans nog open wegens het jaarlijksche bezoek van verscheidene sportmenschen. Raffles zette zich neer in een aangenaam hoekje, bestelde zich een drank, stak een fijne sigaar aan en wachtte de dingen af die komen zouden. Lord Bentfield en zijn makkers waren vergaderd in de achterkamer, uitkomende in den tuin van het groote huis, bekend onder nummer drie in de Jasonsteeg. Hier woonde een lid van de wedders-club en hij had met medeweten en goedkeuring op kosten van de leden der club de achterkamer geheel als vergaderlokaal ingericht met inachtneming van alle maatregelen om het vergaderlokaal volkomen geluidloos te maken en te doen zijn. Hier waren op ’t oogenblik een twaalftal mannen bijeen, de een al ongunstiger type dan de andere. Af en toe ging de deur mechaniek open en trad er weer iemand binnen, totdat er ongeveer een twintigtal personen aanwezig waren, onder wie een zestal jockey’s, die deel zouden nemen aan de jaarlijksche wedrennen van York. Zoodra Lord Bentfield binnen was gekomen—hij was een der laatste—overzag hij den kring zijner vrienden en nam plaats aan ’t hoofd der lange tafel, die in ’t midden der kamer stond. Hij noodigde allen uit om plaats te nemen en sprak daarna in een zeer vlug tempo:—Kameraden! Er is een onheil over ons gekomen. Op ’t oogenblik is het mij niet te doen om te onderzoeken wie van ons iets heeft laten ontvallen, dat de politie achter onze schuilplaats en onze geheimen is gekomen. Hierop ontstond een geweldig tumult. Iedereen pleitte zich vrij, iedereen zag zijn buurman voor een verrader aan, iedereen raasde en tierde. Lord Bentfield hamerde geweldig en verzocht of allen, met het oog op de komst der politie, kalm wilden zijn en zoo noodig handelen. —Ik heb, dank zij ontzaggelijk veel moeite, beslag weten te leggen op een man, die ons veel zorg heeft gebaard. Ben Amis uit Alexandrië, eigenaar en berijder van den Arabischen hengst Aldabaran, komt tot ons over. Hij heeft mij evenwel op ’t oogenblik al den zeer grooten dienst bewezen om onzen vijand—de politie—aan ons over te leveren. Hierop verhaalde Lord Bentfield de geheele geschiedenis welke Raffles hem had medegedeeld. Een toornig gemompel werd vernomen. Allen hadden een meening, ieder vond zijn idee het beste voor uitvoering vatbaar. —Wij moeten—zoo sprak Lord Bentfield—in de allereerste plaats de politie, die verschijnen zal in de gedaante van den dikken Baxter, een poosje hier houden. Wij kunnen ons vermaken.... Maskers vóór, gebood Lord Bentfield een oogenblik later, want driemaal werd er gefloten op een instrument dat in de zoldering was aangebracht, en in verbinding stond met den portier. De maskers werden voorgedaan. Er naderden voetstappen, die voor de deur van het vergaderlokaal stil hielden. Tweemaal hoorden de aanwezigen op de deur kloppen. Toen een gefluit. Het lid der vergadering belast met de opening en sluiting der binnendeur, stond op en vroeg op luiden toon: —Wie daar? Driemalen klonk toen Baxter’s stem:—Aldabaran! Aldabaran! Aldabaran! De deur opende zich als vanzelf en Baxter’s welgedane lichaam, omkleed met Arabische kleederen, trad binnen in de vergaderzaal, waar niets anders dan gemaskerde mannen zaten die bijna geen notitie van den binnentredende namen. —Lord Bentfield!—riep Baxter op een gebiedenden toon, waar desniettemin een trilling van angst in was waar te nemen. —Welkom! Ben Amis! Welkom in de vergadering van de club der wedders—zeide Lord Bentfield. Baxter herademde! Alleen die beroerde maskers! Wie was Raffles nu? Zeker die Lord Bentfield. „Wacht maar, mannetjes, Baxter is er nu en zal zijn slag slaan,” mompelde hij bij zichzelf. —Mijne heeren—zoo vervolgde Lord Bentfield.—Het doet mij innig genoegen dat ik u mag voorstellen den eigenaar en berijder van den schoonen hengst „Aldabaran”. Ja, mijne broeders, Ben Amis zal ons, wanneer wij hem een gunstig aanbod zullen doen, in de gelegenheid stellen goede zaken te maken. Neemt u plaats, Ben Amis, en wij zullen uw voorstellen overwegen. Baxter was een beroerte nabij. Waar bleven nu de agenten? Waar „de vloo”. Hier kwam hij nooit uit. En dan die boeventronies. Hij vervloekte het uur waarop hij hier binnengekomen was. Natuurlijk begreep hij volkomen dat hij wilde er eenig succes op zijn pogen komen, mee moest doen. Tot zijn groote ontsteltenis herinnerde hij zich evenwel dat Ben Amis hem wel gesproken had van plannen door Lord Bentfield geopperd, maar niet welke. Als men hem dus vroeg om eenig antwoord, dan zou hij òf niet kunnen antwoorden òf het gansch verkeerd doen. Daar had men ’t al. Lord Bentfield vroeg:—Heeft Ben Amis nagedacht over hetgeen ik hem zeide bij mijn bezoek in zijn Hotel? —Ja!—stamelde de verschrikte Baxter—maar eh!... eh!... ik wilde nog wel eens opnieuw hooren wat de voorstellen eigenlijk zijn. —Me dunkt dat ik duidelijk genoeg gesproken heb. Ben Amis behoeft zich niet te verschuilen achter eenig masker, want wij hebben bij zijn binnenkomen geconstateerd, dat hij evenals wij, zich gemaskerd heeft. Baxter rilde! De kerels sprongen woedend op en schreeuwden van alles door elkander. —’t Is een verrader!... Maakt hem van kant!... Weg met hem!... Het koude angstzweet parelde Baxter op zijn voorhoofd. Waarom kwam „de vloo” niet met de agenten? Ah! zijn bevelen waren natuurlijk weer in den wind geslagen. Lord Bentfield hamerde met zijn voorzittershamer verschrikkelijk op de tafel en bezwoer voor enkele minuten den storm van verontwaardiging, welke er dreigde los te breken in de vergaderzaal der wedders. —Mijne heeren,—zoo riep Lord Bentfield—laten wij eerst eens kalm overleggen wat wij doen moeten. —Schiet hem dood!...—brulde er een. —Genade!... kermde het hoofd van Scotland Yard. —Kleedt hem uit en geeselt hem—opperde een ander. —Om Godswil, laat mij vrij—smeekte Baxter, die bemerkte dat hier alles bloedige ernst was. —Houdt hem gevangen tot na de wedrennen—sprak een derde,—daarna leveren wij hem over aan de Londensche politie met de boodschap er bij, dat hij het is die de weddenschappen gewonnen heeft. ’t Was alsof een afgrond zich vóór Baxter opende. Hij las de kolommen vol over „Baxter als oplichter”. Hij zag zijn ondergeschikten met wreeden grijnslach op ’t gelaat. De menschen genieten immers over ’t algemeen van leedvermaak! Hij zag „de vloo” fijntjes lachen om deze nieuwe truc van Raffles. Natuurlijk! natuurlijk!... Lord Bentfield was Raffles. ’t Kon niet anders. ’t Was zoo! En zóó dicht bij dien sloeber te zitten en hem niet gevangen kunnen nemen. Baxter barstte van nijd. —Me dunkt—hoorde Baxter opnieuw zeggen...—me dunkt dat wij allereerst moeten beginnen met te zien wie of Ben Amis eigenlijk is. Wie weet, waarde kameraden, is het nog een goede kennis van ons, die ons een grap wil doen beleven. —Goed!—klonk het van alle kanten. —Breng water en zeep!—gebood Lord Bentfield. Verscheidene personen kwamen in botsing met elkander doordat men allerwegen opstond om het verlangde te gaan halen. Verwenschingen werden gehoord en de verwarring was volkomen. Baxter’s ledematen weigerden dienst te doen. Als van den bliksem getroffen zat hij terneer. Eindelijk luwde het rumoer en er werd water en zeep gebracht. Twee stevige kerels grepen Baxter aan en hielden hem vast. Toen trad Lord Bentfield nader, greep Baxter bij zijn pruik en rukte deze met woeste kracht af. —In Arabië heeft men een zonderlingen haardos!—grappigde Lord Bentfield. Meteen wierp hij de pruik neer en nu ontstond er zulk een koddig tooneel, dat zelfs Baxter een oogenblik moest glimlachen. Zoodra de pruik op den grond lag, vielen enkele mannen er met een waar Indianengehuil op af en worstelde men om het bezit der pruik. Nu eens was zij in deze, dan in gene handen, zoodat de vlokken haar er afvlogen. En toen ten slotte een hunner de pruik voor goed bemachtigd had, zette hij het ding, gehavend en wel, op het hoofd, wat zulk een potsierlijk gezicht was dat er een donderend lachsalvo weerklonk uit de kelen der aanwezigen. Lord Bentfield ging nu over tot het bewerken van Baxter’s gelaat. Baxter’s hoofd werd als met ijzeren tangen door twee paren handen vastgehouden en Lord Bentfield overgoot zijn gelaat met veel water, waarna hij met een stuk zeep begon te werken. Baxter steunde!... raasde!!... tierde!!... vloekte als een ketter, zwoer bij hemel en aarde dat hij een geheel regiment politie-agenten op het „adderengebroedsel” los zou laten en brulde dat men op zou houden. Lord Bentfield bleef „door zeepen”. Baxter’s gelaat was onherkenbaar. Het schuim zat hem in ooren, neus, oogen en mond, sijpelde in zijn hals, op zijn rug en borst, en nog steeds zeepte Lord Bentfield voort... als een razende Roland.... De mannen brulden van ’t lachen... sloegen zich op de knieën van pret en moedigden met allerlei kreten hun voorzitter aan om verder te gaan. Eindelijk,—Baxter’s gelaat geleek nu wel een waschtobbe vól schuim—hield Lord Bentfield op. Baxter zat als een toonbeeld van ellende neer en schreeuwde het uit van pijn. Hij deed wanhopige pogingen om zich in de oogen te wrijven, maar zijn handen werden vastgehouden. —Emmers water!—gebood Lord Bentfield.—Wij zullen hem even afspoelen. —Zet hem op de plaats onder de pomp!—schreeuwden verscheidene stemmen! —Hoera!... Hoera!... Dat is een goed idee! Aangenomen, kameraden. ’t Zal hem meteen opfrisschen. Baxter voelde zich optillen en wegdragen. Verzet kon hij niet meer plegen. Hij voelde zich op en geslagen! Wat er met hem gebeuren zou, ’t was ál precies eender, hij moest. Enkele seconden later voelde hij de koude nachtlucht om zich heen waaien en bemerkte hij dat hij buiten was. De zeep beet hem in de oogen en zijn gansche gelaat deed hem pijn. Men was thans bij de pomp. Baxter’s hoofd werd onder de waterbuis gehouden en een piepend geluid bewees, dat de hefboom, waaraan de zuiger der pomp bevestigd was, in werking werd gesteld. Een kouden waterstraal voelde Baxter op zijn gelaat. Het water plaste en gutste op zijn gansche hoofd. —Br!... houdt op!... Br!... Ik ga dood... Br!... Genade!... Nadat de pomp gedurende een aantal minuten ettelijke liters water op Baxter’s hoofd had doen stroomen, hield men op en droeg men het hoofd van Scotland Yard weer naar binnen. Met handdoeken werd zijn hoofd zoodanig „bewerkt”, dat een gloeiende hitte zich verspreidde over zijn gansche bovenlichaam. Doch ook hieraan kwam een einde en toen men ophield en Baxter’s dik, bol, opgezet gelaat was waar te nemen in het volle licht, riep men eenparig: —Baxter!!— — Baxter zelf was niet bij machte om iets te zeggen. Een gevoel van slaap kwam bij hem op en alles vond hij op dat oogenblik goed. De mannen besloten Baxter gevangen te houden en twee hunner werden aangewezen om hem te bewaken. Daarna vertrok men zoo geheimzinnig mogelijk. Baxter sliep, gelegen in een hoek, den slaap des rechtvaardigen. Zoodra Raffles gezien had dat Baxter naar binnen was gegaan in het huis nummer drie van de Jasonsteeg, was hij naar de telefooncel geloopen en had verbinding gevraagd en gekregen met het politie-bureau. Baxter had immers „de vloo” weggestuurd toen zij samen op weg waren met het doel naar de bijeenkomst der wedders te gaan, met het bevel: „Kom over een uur met veertig agenten daar naar toe.” Raffles vermoedde dit en thans deed hij precies alsof hij Baxter was. Zoo men weet verstond Raffles uitstekend de kunst om Baxter te imiteeren. —Hallo! Met mr. Marholm? —Roept hem dan even! —Mr. Marholm? Met Baxter! Zeg eens, uilskuiken, je moet niet komen. Ik heb een schitterende ontdekking gedaan. Gaat onmiddellijk naar Londen en breng twintig agenten van Scotland Yard meê. Groote kerels, begrepen? Overmorgen terug. Ik heb ze in de val. Maar ik moet nog meer succes hebben. —Wat zeg je? Brutaal? Vlegel, doe direct wat ik beveel. Zeg niets tegen dien Ben Amos. Ik wil het alleen eens klaarspelen. Mr. Marholm, die gewoon was aan dergelijke nukken van zijn chef, besloot dan maar in hemelsnaam te gehoorzamen, ontbond den door hem geformeerden troep politie-agenten en vertrok den volgenden morgen naar Londen, zich afvragende waar zijn chef wel wezen mocht. ZESDE HOOFDSTUK. DE PLANNEN. Raffles was, toen het hem te lang duurde, naar het „London Hotel” gegaan, om zich ter ruste te begeven. Charly alias Saraj, lag reeds op één oor en spoedig waren de kamers der beide Arabieren volkomen in rust. Den volgenden morgen vroeg stond Raffles uitgerust op, en verzorgde zijn uiterlijk weer geheel volgens de eischen, die hij zichzelf daaraan stelde. Even na het ontbijt werd Lord Bentfield aangediend en onmiddellijk toegelaten tot Raffles’ kamers. Reeds dadelijk bemerkte Raffles dat Lord Bentfield zich uitmuntend van zijn taak gekweten had en toen deze het verhaal deed, hoe men met Baxter gehandeld had, lachte hij totdat de tranen hem in de oogen kwamen. Het was, volgens hem, kostelijk. Juist de wetenschap dat hij nu vrij handelen kon, deed hem zeer veel genoegen. Baxter was geborgen... de kerels waren gerust... het kon niet mooier. —En nu onze plannen—begon Raffles. —Ben Amis—hernam Lord Bentfield—er is geld voor u te verdienen. —Mooi! Hoeveel? —Voordat ik dit zeg, moet ik uiteen zetten hoe de zaak geregeld moet worden. Morgen is het rennen en waarschijnlijk zal uw Aldabaran in den eindwedstrijd uitkomen. —Niet waarschijnlijk, maar zéker. —Goed, zeker dan. Nu moet uw paard, wil u geld verdienen.... verliezen. —Wat?—stoof Ben Amis op—mijn prachtpaard verliezen? Waarom? —Let goed op, Ben Amis. Wanneer uw paard in de arena komt, zal iedere wedder een som op Aldabaran zetten. —Natuurlijk. —Wij zullen hooge bedragen inzetten op het andere paard, dat „Mary” wezen zal. Dit is al uitgemaakt door onze club. „Aldabaran” tegen „Mary”. Het publiek wedt op uw paard, wij op „Mary”. Als u uw paard minder snel laat loopen wint Mary het, en de weddenschap is ons. Vooral wanneer u de tweede rondte éérste zijt, wedt het publiek tot abnormaal hooge bedragen. Raffles had stil toegeluisterd. Niets verried wat voor plannen hij smeedde. Hij keek Lord Bentfield aan en vroeg toen bijna fluisterend: —Hoeveel geeft mij dat? —Duizend pond sterling! —Wanneer uitbetalen? —Direct nà afloop der rennen. Langen tijd zweeg Raffles. Hij wilde den schijn opwekken of hij er ernstig over nadacht, niettegenstaande hij reeds lang wist wat hij zeggen zou. —Ik wil het aannemen—zeide hij geruimen tijd later—op deze voorwaarde dat mij heden duizend pond wordt uitbetaald. Het is—vervolgde hij snel—geen gemakkelijk werk en Aldabaran is niet zoo spoedig te regeeren. Voor mij is het een levensquaestie. Want Aldabaran zal zich niet zonder tegenstribbelen tot een nederlaag laten dwingen. Lord Bentfield draaide onrustig op zijn stoel heen en weer. —Alleen op voorwaarde dat u mij heden het genoemde bedrag ter hand stelt, zal ik het aannemen, maar op geen andere manier dan ik wil! —Vijfhonderd pond dan—zeide Lord Bentfield. —Duizend—antwoordde Raffles kalm—geen penning minder. ’t Is toch al een klein bedrag in verhouding van het groote feit, dat u van mij eischt. Ik verlies tot mijn spijt toch ook de eer en de medaille. Won ik, dan kreeg ik bovendien nog duizend pond. Lord Bentfield stond op en maakte aanstalten om heen te gaan. —Vijfhonderd pond, meer niet, Ben Amis. —Laten wij de onderhandelingen als afgebroken beschouwen. —Goed!—hernam Lord Bentfield.—Tenslotte kunnen wij toch ook op uw paard wedden. —Zeker. Maar vergeet niet dat wie eenmaal mijn paard heeft gezien, op geen andere wedden zal en uw plannen vallen in duigen. Lord Bentfield werd boos en grof. —Wie zegt mij dat u wel zulk een paard bezit? Laat mij uw paard zien en ik zal u duizend pond betalen. —Houdt gij uw woord? —Ja! —Weet als gij uw woord niet houdt, gij geen stap meer uit mijn stal doet. —Aangenomen. Raffles ging daarop met Lord Bentfield mee naar den stal waar „Aldabaran” stond. Voorzichtig, geheimzinnig, als gold het een heilig iets, opende Raffles de deur, en liet Lord Bentfield binnen. En daar aanschouwde deze een zóó buitengewoon edel dier, dat hij al aanstonds berekende hoeveel duizenden ponden sterling dit edele dier wel verdienen kon. Inderdaad, als het publiek dit paard zag, zou men ongetwijfeld hoog gaan wedden. Dit dier moest winnen. Alle paarden vielen daarbij in ’t niet. —Nu?—vroeg Raffles. —Geeft gij uw woord dat gij niet zult winnen? —Ja. —Bedenk dat, als gij valschelijk met ons omgaat, gij niet levend uit York vertrekt. —Geef mij de duizend pond. Wed zoo hoog mogelijk en gij zult een aangename verrassing krijgen. —Accoord. Ik neem het aan. Raffles zag hoe Lord Bentfield een portefeuille uit zijn binnenzak haalde, waarin precies duizend pond sterling aanwezig was. —Loopt u altijd met zooveel geld in uw zak?—vroeg Raffles terloops, terwijl hij het geld in zijn zak stak. —Neen. Gewoonlijk niet. —Dus u rekende er toch wel eenigszins op, dat ik met dit voorstel komen zou? —Ja, wel eenigszins. —Zooveel te beter. Zóó is het ook veel aangenamer. Nog zeer langen tijd bleef Lord Bentfield bij Raffles, en toen hij eindelijk vertrok, wees alles er op dat de man bergen van oneerlijke winst voor zich zag. Natuurlijk was Lord Bentfield bij enkele zijner makkers gekomen en hij deelde hun mede wat er gebeurd was. In een geestdriftige speech vertelde hij van het wonderpaard „Aldabaran” en rekende hun voor hoeveel winst dit dier hun brengen zou. —Alles goed en wel!—mopperde er een.—Maar duizend pond is geen kleinigheid. —Wat ben jij een uil! Begrijp je dan niet—aldus sprak Lord Bentfield—dat als de wedrennen zijn afgeloopen, wij dien Ben Amis feestelijk uitnoodigen en hem aan ’t verstand brengen dat hij dit bedrag terug moet betalen wil hij niet dezelfde kuur ondergaan als onzen geëerden Baxter? —Dat is een pracht-idee! Nu, dan neem ik er genoegen mee. Raffles zat in dien tusschentijd met Charly in het hotel. —Het groote moment nadert, mijn jongen. Er moet snel gewerkt worden. Zorg er voor dat jij goede weddenschappen afsluit met die kerels die op „Mary” wedden. Laat hen zuiver teekenen en op de wed-bureaux moet alles goed beschreven worden. Zijn de wedrennen afgeloopen, dan neem ik de leiding weer wel van je over. Dan moet men binnen enkele uren de hand van Raffles voelen! —Moet ik nergens anders voor zorgen? —Neen. Baxter zit veilig. „De vloo” komt nà de wedrennen en de rest zal te Londen afgewikkeld worden. —Wat zijt ge van plan? —Dat is een geheim, Charly. Maar ’t zal een goed lesje worden voor onzen goeden vriend Baxter. Hij heeft in lang niets gehad. Londen moet weer eens lachen! En nu, beste jongen, gaan wij rusten. Alles is gereed. Ik ben vol goeden moed. Intusschen brachten reeds extra-treinen vele belangstellenden naar York om de wedrennen bij te wonen. Het rustige plaatsje was thans een internationaal punt geworden, want allerlei talen hoorde men.... York zou morgen in alle organen van Europa genoemd worden. Alles was gereed voor de jaarlijksche wedrennen!... ZEVENDE HOOFDSTUK. DE WEDRENNEN. Er heerschte reeds vroeg in den morgen een buitengewoon groote drukte op den weg die van York naar de renbanen liep. Duizenden menschen verdrongen zich voor de bureaux van plaatsbewijzen en langzaam aan stroomden de tribunes vol met bezoekers en bezoeksters van de meest uiteenloopende karakters en typen. De commissarissen van orde liepen druk heen en weer, wezen de menschen den weg en hadden het zoo druk, dat zij bijna over hun eigen beenen struikelden. De jury met de keuringscommissie stonden nog met elkander te praten, terwijl de agenten van de wed-bureaux reeds bezig waren verschillende namen in te vullen op de voor de weddenschap benoodigde formulieren. Het was een fantastisch gezicht, kleuren van allerlei schakeering boeiden het oog en bedrogen de voorteekenen niet, dan zou men getuige zijn van een spannenden wedstrijd. Ben Amis en „Aldabaran”, dàt waren de twee namen, die op aller lippen waren en men hunkerde naar het tijdstip, waarop de stallen geopend zouden worden. Raffles, alias Ben Amis, had ’s morgens zeer vroeg zijn Aldabaran in een stal bij de renbanen gebracht, omdat men vóór den wedstrijd de paarden, welke deel wenschten te nemen aan de wedrennen, keuren moest. Ook daarbij bestonden prijzen en het was nu reeds bekend geworden, dat de keuringscommissie, bestaande uit de beste veeartsen van Engeland, in overeenstemming met de jury, besloten had, met algemeene stemmen, de eere-prijzen voor vorm, gezondheid, kleur en leeftijd toe te kennen aan den volbloed Arabischen hengst „Aldabaran”. Raffles genoot in stilte en bemerkte zeer goed, dat Lord Bentfield zich verheugde in dit alles. Het zou immers de zaken der wedclub ten goede komen? Elf uur! Een schot viel!... Twee en twintig staldeuren werden geopend en even zooveel paarden, bereden door in allerlei kleuren uitgedoste jockey’s vlogen naar de loge der jury, waar de startlijn gespannen was. Kreten van opwinding, van blijdschap, van verrukking, van geluk, werden vernomen en aller halzen rekten zich uit om toch vooral niets te verliezen van alles wat er gebeuren ging. Toch verheugde zich niemand meer dan Ben Amis in de algemeene belangstelling. Fier, rechtop, zat in kleurig met goud afgezet costuum Raffles op den rug van „Aldabaran”. De bruine, gouden kleur van Aldabaran’s huid glom als een spiegel, de ranke pooten werden regelmatig opgetild en neergezet, de kop werd trotsch opgeheven, de oogen schoten vuur, de neusgaten waren wijd opengesperd. „Aldabaran” was een toonbeeld van fierheid, kracht en schoonheid. Een gejuich steeg op toen Raffles met de hand aan zijn hoofddoek salueerde. Nogmaals werd door een der juryleden het reglement op de wedrennen voorgelezen, waarna de deelnemers zich ten rij schaarden voor de lijn. Ademlooze stilte. Iedereen lette op de twee en twintig paarden in verschillende kleuren, van ongeveer dezelfde grootte. Het oogenblik van afrit was daar. Weer klonk een schot... Als door onzichtbare handen werd de startlijn weggenomen,... de paardenlichamen strekten zich en voort ging het. Donderend weergalmde het uit duizenden kelen „hoera”.... De wedrennen waren begonnen. De twee en twintig paarden moesten driemaal de baan rennen. Wie deze drie „rondes” in een bepaalden tijd had afgelegd, werd gevoegd in de tweede groep. De tweede groep reed een half uur later weer af, op dezelfde wijze. Dan werd de derde groep gevormd. Daarna de vierde en ten slotte de eindwedstrijd, waar het ging om het feit wie van de deelnemers het éérst de drie „rondes” had afgelegd. Reeds spoedig bemerkte men, dat de strijd vinnig worden zou. Snuivend vlogen de paarden over de baan. De lichamen gestrekt, de pooten ver vooruit werpend, liepen zij in snellen gang voort. De jockey’s vuurden hun dieren aan, door woorden, door gebaren, alleen Raffles zat kalm op „Aldabaran”’s rug en liet het edele dier den vrijen teugel. Twee „rondes” waren al gereden... de derde kwam aan... Verschillende jockey’s waren nog niet aangekomen van hun tweede baan, toen de anderen voor de derde maal de baan opvlogen. De derde was geëindigd.... Een half uur pauze! Twaalf paarden, van wie „Aldabaran” nummer één, hadden binnen den vastgestelden tijd de banen afgerend. De anderen werden uitgeschakeld. De tweede groep kwam in ’t veld, en weer renden de paarden, weer vuurden de jockey’s hun dieren aan... weer juichte, stampte, schreeuwde het publiek en weer vielen er een aantal paarden af. De derde groep moest beginnen met acht paarden, van wie andermaal „Aldabaran” nummer één. —De kerel rijdt uitmuntend—merkte Lord Bentfield op. —Als hij ons maar niet bedriegt—merkte een ander gemelijk op. —Heb je gezien—vroeg een derde—dat dat paard nog geen vermoeienis toont? —De groote pauze komt nog. Daarna de weddenschappen. „Mary” houdt zich óók goed. En ik vertrouw op Ben Amis,—besloot Lord Bentfield. De vierde groep was inmiddels op de baan gekomen met vier paarden. „Aldabaran” was en bleef nummer één en toen de groote pauze kwam, vóór de eindbeslissing, waren er nog overgebleven voor den kamp „Aldabaran”, „Mary” en „Tom Tit”. Drie paarden op wie aller aandacht gevestigd was. En in de groote pauze, die tot half vier duren zou, begonnen de weddenschappen al. Het publiek was dol! Iedereen wilde wedden op... „Aldabaran”. De agenten, leden van de club der wedders, op „Mary”. —Een tegen tien... tien tegen dertig... dertig tegen zestig... vijf en twintig tegen vijftig... honderd tegen duizend.... Van alles hoorde men roepen en de formulieren gingen van hand tot hand. Duizenden menschen wedden... kleinere en grootere bedragen... en men zag allerwegen opgewonden gezichten.... Charly wedde ook. —Honderd tegen duizend op „Mary”—voegde de agent hem toe, die niet wist dat Charly alles wist. —Dank je. Ik wed op „Aldabaran”. —Goed. Hoeveel? —Duizend tegen tienduizend! De agent sprong achteruit en brulde: „Een dief!” Onmiddellijk waren verscheidene politie-agenten aanwezig. Met groot misbaar deelde de agent mede wat hem zóó schrikken liet. Charly opende evenwel een portefeuille en toonde onder enorme belangstelling tien banknoten van duizend pond sterling. De politie was tevreden en de agent hapte gretig toe, sloot een contract af op „Mary” tegen „Aldabaran” en zag zich al eigenaar van tien duizend pond sterling. Doch wat Charly bij dien eenen agent had gedaan, deed hij ook bij de anderen en toen de groote pauze om was, hadden de leden der club een bedrag van zes en zeventig duizend pond gezet op „Mary”, doch het publiek achthonderd negen en negentig duizend pond op „Aldabaran”. Zelfs adellijke lieden, tegenwoordig bij de wedrennen, hadden voor zeer aanzienlijke bedragen gewed en Lord Bentfield bedacht bij zich zelf dat hij Ben Amis de duizend pond belooning best zou kunnen schenken. Men was gereed voor de eindbeslissing. „Aldabaran” stond naast „Mary” en deze naast „Tom Tit”. Het publiek hijgde van inspanning. De jury nam plaats.... Het schot klonk over de banen... Het touw viel.... De paarden schoten vooruit. Raffles reed met dezelfde gemakkelijke houding als ’s morgens en het scheen wel alsof de hengst nog vlugger was dan toen. „Mary” hield hem aanvankelijk bij, maar bij de eerste halve ronde schoot „Aldabaran” vooruit, zoodat de beide anderen achterbleven. Bij de tweede ronde viel „Tom Tit” uit, doordat het dier een spat kreeg aan een der achterpooten en dus niet meer meê kon doen. De clubleden zagen, evenals het publiek, gestadig in klimmende spanning naar de beide paarden. De tweede ronde was begonnen en „Mary” werd op een wanhopige manier voortgezweept. Raffles zat onbewegelijk. Niets wees er op, wat hij in zijn schild voerde. Langzaam verminderde „Aldabaran” vaart.... „Mary” haalde òp.... Het publiek werd wild. —Toe, Arabier... geef den teugel... Vooruit!... Onbeschrijfelijk was de opwinding. De clubleden begonnen te smalen, zeker als zij meenden te zijn van hun overwinning. Want nog steeds won „Mary”. De spanning werd angstig!... Het publiek begon op Ben Amis te schelden; alleen Charly bleef rustig en zeide tegen een heer, die naast hem zat: —Let op. Straks gebeurt er iets. De derde „ronde”.... Reeds was de baan half afgelegd, en nog was „Mary” voor. De leden der club genoten! Toen, iedereen was er van overtuigd dat „Mary” winnen zou, een oorverdoovend gejuich.... „Aldabaran” steigerde hoog op en vloog daarna als een pijl uit den boog voort. Zijn lichaam raakte bijna den grond. Steeds sneller ging het... Ben Amis was één met het edele dier, dat al maar meer inliep op „Mary”... Zijn kop was bij „Mary”’s achterpooten... „Mary”’s berijder hief zijn zweep op en sloeg naar „Aldabaran”, die toen juist „Mary” voorbij stoof. Nu kende de verontwaardiging van het publiek geen grenzen meer. Men brulde van moord en doodslag en de politie had handen vol werk om te zorgen dat het publiek de balustrades niet overkwam om „Mary”’s jockey te straffen voor zijn euveldaad. Raffles had dit evenwel verwacht en met ijzeren vuist had hij de teugels gegrepen toen de slag op „Aldabaran” ’s lichaam neerkwam. Als een wervelwind rende het paard voort en had, toen Raffles het tot stilstand bracht, de wedrennen glansrijk gewonnen!... Als een koning werd Raffles toegejuicht, „Mary”’s jockey werd onmiddellijk gevangen genomen en toen het publiek een stormloop ondernam op de bureaux van de wed-agenten, was er niemand te vinden, die van uitbetalen wist. Ondanks het oordeelkundig optreden der politie, werden er vele gebouwtjes en tenten vernield. Enkelen waren verstandiger en redeneerden: —Wij hebben niets gewonnen, maar ook niets verloren.... Ben Amis’ naam werd dien dag luide gezegend. ACHTSTE HOOFDSTUK. BAXTER.... ÈN DE ONTKNOOPING. Zoodra de leden der wedclub gezien hadden wat er gebeurd was, en getuige waren van het feit dat de Arabier winnen ging, achtten zij het hoog noodig een goed heenkomen te zoeken. Zij verlieten zoo spoedig mogelijk de banen en kwamen later te zamen in hun geheim clubgebouw, waar nog steeds Baxter gevangen zat. Juist toen de wedrennen waren afgeloopen, ging men over tot het beraadslagen „wat te doen”. Lord Bentfield was woedend en zwoer een duren eed, dat hij zich op „Ben Amis” wreken zou. Alle leden waren het roerend met hem eens. Dit moest gebeuren. En wel zoo spoedig mogelijk. Men besloot een lid naar het „London Hotel” te zenden, om Ben Amis te complimenteeren en meteen moest deze den Arabier treffen. Alles werd daartoe in gereedheid gebracht, evenals alle maatregelen om daarna zoo spoedig mogelijk te vertrekken. Iedereen grimeerde zich, iedereen gaf zich een ander uiterlijk, opdat niemand zich herkend zou zien door het publiek. Toen men gereed was, dacht men aan Baxter. Wat daarmee gedaan? —Ik weet een prachtig plan. Wij zullen hem grimeeren en een ander costuum aantrekken! Prachtig vond men dit voorstel en al werd er ieder oogenblik gevloekt en getierd om al den tegenslag en schade, die Ben Amis hun veroorzaakt had, dit was toch een kleine vergoeding.... Baxter werd onder veel tegenstribbelingen naar voren gebracht en een half uur later was hij onherkenbaar gemaakt door baard en knevel, die zóó vast waren gemaakt, dat hij minstens een uur met water betten moest om het gegrimeerde los te maken. En water was er niet. Raffles ging, nadat hij „Aldabaran” had toevertrouwd aan de zorgen van Tom en Jack, die het dier onmiddellijk naar Londen vervoerden in een daarvoor speciaal gemaakte auto, naar het hotel, vroeg zijn rekening en vertrok met Saraj naar het station, om per eerste gelegenheid naar Londen te kunnen gaan. Haast maakte Ben Amis niet, want zijn werk was nog niet geëindigd. Hij wachtte „de vloo”..... Deze moest nu arriveeren, want toen Raffles als Baxter door de telefoon met „de vloo” gesproken had, had hij juist dezen tijd genoemd. En werkelijk. Aan het hoofd van een groot aantal stoere agenten van „Scotland Yard” kwam „de vloo” aangemarcheerd. Ben Amis trad op hem toe, en vertelde hem de wonderlijke geschiedenis van Baxter’s verdwijning. Zelfs het publiek had,—volgens Ben Amis—gemompeld, dat Raffles eigenlijk Baxter was en dat deze thans met de wedders gevlucht was. Zóó overtuigend was Ben Amis’ betoog, dat „de vloo” uitriep: —Ik heb altijd wel gezegd dat mijn chef eens een dwazen streek zou doen. —Doe een inval, mr. Marholm—riep Raffles—in het huis der wedders. Maak geen onderscheid. Neem iedereen gevangen. Breng ze naar Londen en ik zal bij mijn consulaat uw naam noemen als een der beste politie-ambtenaren. „De vloo” bloosde. —Niemand, al noemt hij zich Baxter!—zoo riep hij uit—komt vrij. Weet u dat huis? —Ik niet, maar Saraj wèl. —Mag hij mij den weg wijzen? —Gaarne! Vlug marcheerden de mannen nu voort. „De vloo” was in actie. Vele nieuwsgierigen liepen mee. Saraj bracht „de vloo” bij het huis nummer drie Jasonsteeg. Onmiddellijk werd het huis omsingeld en alle uitgangen bezet. Door middel van den toegang van andere huizen, slaagde men er in den tuin ook af te zetten. Toen drongen met groot geweld verscheidene politie-agenten naar binnen. De clubleden hoorden het geraas, en niet verdacht op zulk een inval, openden zij de deur om te zien, wat of er gaande was. Toen men de deur eenmaal geopend had, was het te laat. De agenten drongen voorwaarts, grepen met kracht de mannen aan en de mechanieke boeien bewezen uitstekende diensten. Boven alles uit hoorde men Baxter’s geluid. —Goed zoo, mannen! Laat er niet één vrij... Helpt mij! Ik ben immers Baxter,—riep hij, toen niemand op hem meer lette dan op de anderen. —Houd je muil, Raffles!—beet „de vloo” hem toe. —Mr. Marholm!... kent ge mij niet meer? Ik ben, ’t is waar, wel eens ruw tegen je, maar ’t zal nooit meer gebeuren! —Zoo—lachte „de vloo”.—Neen, Raffles, op mij moet je je kunsten niet probeeren. Mijn chef laat ik er buiten. Dien kan jij bedotten, omdat ’t zelf zoo’n ezel is. Maar mij zul je leeren kennen, vriend! Baxter was geen mensch meer. Hij schold op het „ezelsveulen van een Marholm”, dat het hooren en zien verging, maar hoe hij ook sprak, niemand geloofde hem. Hij werd met de andere leden der club naar buiten gebracht, waar het publiek schold en jouwde op de oplichters. Drie uren later kwam de bende aan op „Scotland Yard”, waar een hoofdambtenaar van justitie aanwezig was. Want Raffles had zich reeds eerder naar Londen begeven—met het oog op de wedrennen reden er dien dag vele extra-treinen,—en had als Ben Amis de geheele toedracht der zaak verteld. Op het Paleis van Justitie was men van meening, dat dit toch te ver ging met inspecteur Baxter en men wilde thans grondig ingelicht worden, hoe alles gebeurd was. Groot was de ontzetting van Baxter, toen hij dezen ambtenaar zag zitten. —Waar is het hoofd van Scotland Yard?—vroeg de ambtenaar gestreng. —Die ben ik!—piepte Baxter. —Geen praatjes hier. Al hebt gij mij menigmaal doen schudden van lachen, Raffles, eens komt er een einde aan dit alles. Gij hebt met Baxter, die een groote nul is, menigmaal gespeeld als een kat met een muis; ik wil thans weten waar de man is. —Maar hij staat voor u. —Bedenk wel, dat gij uw straf verzwaart! —Maar ik... ik ben Baxter zelf. Geef mij water!... —O! ik stik.... en ik zal u bewijzen dat ik Baxter ben!...... Hierop vertelde hij onder groote hilariteit het gebeurde en toen hij na ernstige pogingen er in slaagde de grime los te maken, kwam Baxter beschaamd te voorschijn. Van dat oogenblik af liep alles goed van stapel. De mannen, leden der club, werden verhoord en gevangen genomen. Men meende nu eindelijk in Lord Bentfield Raffles gevonden te hebben. Groot was evenwel de woede, en de verbazing toen Baxter en de ambtenaar van justitie een kort briefje ontvingen van denzelfden inhoud: Geachte Heer. Ben Amis vleit zich, dat hij een bende oplichters die niet, zooals ondergeteekende, een daad doen tot heil van ’t algemeen of van den enkeling, in uw handen heeft gevoerd. Hij wilde meteen zijn dank betuigen voor de bescherming, die hij te York genoot van het hoofd van Scotland Yard. Evenwel was het noodig hem, in verband met plannen, die hij alleen kon uitvoeren, voor een tijdje te doen verdwijnen. Dat men hem aanzag voor Raffles, verheugt niemand meer dan RAFFLES.... zèlf. „De vloo” maakte zich angstig uit de voeten.... Baxter zat geslagen en de ambtenaar stamelde: —„Ben Amis... wàs Raffles”. Den volgenden morgen schreeuwden de couranten-jongens: „Ben Amis bij de wedrennen van York. Baxter is Raffles! Opzienbare arrestatie van het hoofd van Scotland Yard.” Gansch Londen had dagen lang pret van deze geschiedenis, die voor Baxter een verschrikking, voor Raffles een prettige herinnering was. Drie maanden later behandelde het Lagerhuis een wetsvoorstel tot regeling van weddenschappen, die door het Hoogerhuis werd aangenomen en bekrachtigd. Sinds dien tijd mag er in Engeland, dank zij Raffles’ optreden, niet meer gewed worden. Doet men het toch, dan wordt alles administratief in ’t buitenland geregeld. NOTES [1] Wettig betaalmiddel in Engeland. Zooveel als bij ons de papieren guldens en rijksdaalders.