*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 69748 *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 461 DE MOORD OP JOHN CORMICK DE MOORD OP JOHN CORMICK. HOOFDSTUK I. HET KWADE OOG DOET VAN ZICH SPREKEN. De bewoners van New-York waren niet weinig verschrikt toen zij op een morgen in hun ochtendbladen lazen van een misdaad, die wellicht op zichzelf niet afweek van tal van andere dergelijke misdrijven, die in een reuzenstad als New-York bijna dagelijks voorkomen, maar welke een noodlottige beteekenis kreeg door de bijkomstige omstandigheden en de wijze waarop zij was gepleegd. Omstreeks twee uur in den nacht had een politiepatrouille, uit twee man bestaande, in een der hoofdlanen van het Central Park, in het hartje van de stad gelegen, een man op den grond uitgestrekt gevonden, zeer goed gekleed, ongeveer veertig jaar oud en klaarblijkelijk tot de rijken behoorende. Wel droeg hij volstrekt geen sieraden, ook geen portefeuille, noch een beurs, maar die waren hem hoogstwaarschijnlijk door zijn aanvallers ontroofd. Hij lag voorover en zijn gelaat was met vochtige aarde besmeurd. Toen de agenten hem vonden moest hij reeds minstens een uur dood zijn. In het achterhoofd gaapte een afschuwelijke wonde, blijkbaar toegebracht met een korte knots met scherpe kanten, van zeer hard hout of uit ijzer gemaakt. Het schedeldak was over een geruimen afstand verbrijzeld en de dood was zeker bijna aanstonds ingetreden. En toch was het geen gewone berooving, want men vond, met een speld aan de mouw van de jas bevestigd, een stukje papier, waarop geschreven stond: „Zoo zal het allen vergaan, die zich tegen het Kwade Oog verzetten!” En onder dezen dreigenden regel stond, bij wijze van onderteekening, een wijd geopend oog, met een starende, boosaardige uitdrukking en klaarblijkelijk geteekend door een man van het vak. Het bericht van dezen overval stond natuurlijk den volgenden dag in alle bladen en dadelijk maakte zich een groote ongerustheid van de inwoners van New-York meester, vooral van de rijken onder hen, want zij herinnerden zich maar al te goed het tijdperk, gedurende hetwelk de vreeselijke bende van het Kwade Oog schijnbaar onbelemmerd optrad en schrik en ontsteltenis verspreidde. Destijds was het meestal begonnen met een waarschuwing aan dezen of genen rijkaard om een zeer groot bedrag op een afgesproken plaats te deponeeren. Bleef de gewaarschuwde weigerachtig, dan was zijn lot bezegeld. Eenige dagen later vond men hem dood—en nooit ontbrak het briefje met den korten inhoud, door den chef van de bende onderteekend, die, zooals naderhand zou blijken, bij zijn ondergeschikten bekend stond als „De Moloch”. De dood van de slachtoffers was niet steeds dezelfde. Soms werden zij in hun eigen huis des nachts in hun bed doodgeschoten, dan weer vond men hun lijk drijvende in de Hudson—een geheimzinnige hand wierp hen door een liftkoker of uit een venster op een vijfde verdieping, hun auto verloor een wiel en liep te pletter tegen een boom, en het was zelfs al voorgekomen dat de wraakzucht van de bende zoover ging, dat zij het jacht van een hunner slachtoffers, die naar hun herhaalde waarschuwingen niet had willen luisteren, lek maakten, zoodat het in volle zee met alle opvarenden, zeven in getal, verging. Iedereen herinnerde zich maar al te goed de geschiedenis van Peter van Dijke, een zeer rijk man, die door de bende was aangemaand, een bedrag van niet minder dan een half millioen dollar op een bepaalde plaats te deponeeren. Talrijk waren zijn lotgevallen geweest, men had hem zijn dochter ontroofd en dreigde die te zullen dooden—en ten slotte zegevierde hij toch, uitsluitend door de hulp van een man, op wiens bijstand de politie wel allerminst had durven rekenen—want hij was zelf een dief, een inbreker en zijn naam luidde John Raffles. Ja, het was de Gentleman-Inbreker geweest, die er tot twee malen toe in geslaagd was de bende van het Kwade Oog ten ondergang te brengen—zonder haar evenwel, zooals nu maar al te duidelijk bleek, in de kiem te hebben kunnen versmoren! Hij was het ook, die helder als de dag aantoonde, dat niemand minder dan de eigen neef van van Dijke, dien men steeds voor een half idioten sukkel had aangezien, de aanvoerder van het vreeselijke genootschap was geweest. De ellendeling liet zijn leven in den electrischen stoel en gedurende eenige maanden haalde New-York verlicht adem, totdat de bende van het Kwade Oog uit haar asch verrees, krachtig en gevaarlijker dan ooit. En ten tweede male was het die geheimzinnige Engelschman geweest, die dapper den strijd had aangebonden met de overmacht, bijgestaan door slechts twee helpers, al even geheimzinnig en onvindbaar als hij zelf. En ook ditmaal was hij erin geslaagd, na een hevigen strijd de bende van het Kwade Oog ten onder te brengen. Weer gingen er eenige mannen naar den doodelijken stoel, weer werden er een paar dozijn tot gevangenisstraffen van vijf jaar tot levenslang veroordeeld—en daarna bleef het langen tijd rustig. De bende scheen haar levenssappen voor goed te hebben verloren—het was alsof zij tot den laatsten man was uitgeroeid. En nu zou dit slechts schijn blijken te zijn? Nu zou men opnieuw aan den vooravond staan van een reeks afschuwelijke misdrijven, waaraan het Kwade Oog zich altijd had schuldig gemaakt? Inderdaad, alles wees er op. Het handschrift op het briefje was veranderd, het oog was hetzelfde en de wijze van optreden, verraderlijk en met doodelijke snelheid, was eveneens niet gewijzigd. De politie stelde natuurlijk aanstonds een onderzoek in naar de identiteit van den vermoorden man, maar daar hij volstrekt geen zegelring, geen portefeuille, geen enkel herkenningsteeken bij zich droeg, duurde het tot tamelijk laat in den middag voor men eindelijk zekerheid had, dat de doode James Pardee heette en een zeer rijk industrieel was en sinds een tiental jaren gehuwd en met drie kinderen gezegend. Zijn echtgenoote verklaarde snikkend dat haar man inderdaad reeds een paar malen een waarschuwing had ontvangen, maar dat hij er geen acht op had willen slaan, vertrouwend op zijn lichaamskracht en zijn goede revolver. Hij bleef ook zelden laat uit, maar den avond tevoren had hij een klein feestje gevierd met een aantal zijner vrienden, ter gelegenheid van het vertrek van een hunner, die een langdurige onderzoekingsreis ging maken. De leden van het Kwade Oog moesten dit ongetwijfeld hebben geweten—zooals zij wel alles schenen te weten—en hadden hierop hun plan gebaseerd, om den weerspannigen industrieel uit den weg te ruimen en hem op vreeselijke wijze te straffen voor zijn weigering, om hun een bedrag van twintigduizend dollar af te staan. En met de verklaring van de ongelukkige weduwe verviel ook aanstonds de veronderstelling, dat men hier wellicht met een imitatie van de vroegere zoo beruchte bende te doen had. En hierbij bleef het niet—nog dienzelfden dag ontving de politie bericht van verscheidene zeer rijke lieden, die waarschuwingen hadden gekregen van de gevaarlijke bende. Soms bevond zich die waarschuwing eenvoudig onder hun post, die menigmaal uit drie honderd brieven bestond, soms ook werd zij aan de deur afgegeven door een kruier, een loopjongen, of een straatzwervertje, andere keeren werd zij in de bus geworpen, of des nachts onder de reet van de huisdeur geschoven. Een enkele maal had een der gewaarschuwden het briefje onder zijn hoofdkussen gevonden, en niemand van het talrijke personeel kon ook maar de geringste inlichting geven.... En het was een ijzingwekkende gedachte, dat de man die het briefje neerlegde, den gewaarschuwden evengoed onmiddellijk had kunnen dooden. De politie zat in zak en asch. Want zij was toch reeds overstelpt met werk. De bende van Het Kwade Oog en de Camorra bestonden reeds sedert vele jaren en eischten nog altijd een krachtige bestrijding. Sedert een paar maanden had het geheimzinnige genootschap van de „Klu-Klux-Klan” het hoofd opgestoken en dit was weinig minder gevaarlijk, daar het invloedrijke, welgestelde en machtige personen onder zijn leden telde, waaronder zelfs eenige vrouwen. Onder het mom van bescherming der rechten van de geboren Amerikanen tegen vreemdelingen, en negers, pleegde de „Klu-Klux-Klan” in het geheim de bloedigste misdaden en zeer zelden kwam er daar een van aan het licht, of konden de daders worden gevat. En nu kwam er nog de herleving van het Kwade Oog bij! En toch had de politie reeds al het mogelijke gedaan in den strijd tegen de misdadigers. Om het optreden der autobandieten te beteugelen, had zij sedert eenigen tijd een groot aantal politieagenten op motorrijwielen met zijspanwagen door de stad laten patrouilleeren. De bestuurder, zoowel als de man in het zijspan, waren goed gewapend en eenige malen waren zij er reeds in geslaagd, een brutalen aanslag op een of andere bank te verijdelen en de daders te vatten, of zonder meer neer te schieten, wanneer zij zich verzetten. Ook patrouilleerden er auto’s, met zes tot tien agenten bemand en zeer sterk gebouwd, met stalen spatborden en een soort ram aan den voorkant, waardoor zij in staat waren, de auto’s der bandieten zonder meer onderste boven te rijden, of in den greppel terzijde van den weg te dringen. Men begon aanstonds met het onderzoek—het leverde evenwel geen resultaat op. Reeds dienzelfden dag kon de politie wel verklaren, dat alle pogingen om de daders te vinden vruchteloos zouden blijven. Niemand had iets van den aanslag gezien, niemand had een kreet gehoord. En met een bang gemoed gingen de rijken van New York de toekomst in.... —Je blijft dus bij je plan, om eenigen tijd in New York te blijven? —Zonder eenigen twijfel! —Maar wij hadden immers het voornemen, weder naar Londen terug te keeren? —Ongetwijfeld. Er hebben zich echter omstandigheden voorgedaan, die het wenschelijk maken, dat wij ons vertrek nog eenigen tijd uitstellen—en die omstandigheden zijn van tweeërlei aard! —Ik behoef zeker niet te vragen, of het bericht omtrent den moord in het Central Park van invloed is geweest op je veranderde plannen? —Ook dat—maar niet uitsluitend! Ik ben van voornemen veranderd, omdat ik mij in mijn gevoel van eigenwaarde gekwetst acht! —Wat is dat nu? Je gevoel van eigenwaarde? Wat heeft dat met het uitstellen van onze terugreis te maken? —Het is heel eenvoudig. Het is mij gisteren ter oore gekomen, dat John Cormick, de staalkoning, vol trots verklaard heeft, dat zijn huis volkomen inbraakvrij is. Welnu, ik wil hem het tegendeel bewijzen. Dit gesprek werd gevoerd tusschen twee heeren, die gezeten waren in de groote conversatiezaal van het Astor Hotel in de Vijfde Avenue. De oudste hunner was Lord Edward Lister, alias John Raffles—de jongste was zijn trouwe vriend en metgezel Charly Brand, aan Raffles verbonden door het gemeenschappelijk bestreden gevaar, door de gemeenschappelijk geleden ontberingen van allerlei aard. Eenige weken geleden was Raffles naar Amerika overgestoken, met geen ander doel dan om te gaan jagen in Alaska, waar het toen juist krioelde van wild. Maar zooals het menigmaal ging—het oorspronkelijke doel werd ver voorbijgestreefd en Raffles geraakte ditmaal, ondanks zichzelf, in eenige vrij gevaarlijke avonturen, die eenige weken geleden waren beëindigd met een gelukkig huwelijk. Raffles was vervolgens naar New York teruggekeerd en ook daar had hij al zeer spoedig kans gezien van zich te doen spreken door de buitengewoon stoutmoedige en slimme wijze waarop hij daar den juwelier Walker had bestolen—en als het ware onder de bedrijven door, twee paar gelukkige menschen had gemaakt. Maar Charly Brand vond thans, dat het meer dan voldoende was en hij verlangde naar Londen terug. De datum van vertrek was dan ook reeds vastgesteld, toen die noodlottige uitlating van John Cormick te kwader uur aan Raffles werd overgebracht, die onder den naam van graaf Palmhurst in het Astor Hotel logeerde. Tot overmaat van ramp had daarna de moord in het Central Park plaats en daarbij bleek het maar al te duidelijk dat de bende van het Kwade Oog het hoofd weder had opgestoken. Voor Raffles twee afdoende redenen om het vertrek naar Londen nog eenigen tijd uit te stellen. Hij herinnerde zich nog maar al te goed den fellen strijd tegen den „Moloch” en hij was voornemens, dadelijk weder het zwaard aan te gorden, zoodra het duidelijk mocht blijken, dat hier werkelijk sprake was van een herleving van de zooeven genoemde bende. Eenigen tijd zaten de twee mannen zwijgend tegenover elkander en toen hernam Charly langzaam: —Wij blijven dus hier? —Ja Charly! Amerika is werkelijk zoo’n kwaad land niet en het bezit vele schoonheden! —Ja zeker en het Kwade Oog, de Klu-Klux-Klan en De Zwarte Hand behooren tot het schoonste! zeide Brand sarcastisch. Trouwens, ik wil je wel toegeven dat Amerika veel schoons heeft, maar ik voeg daar onmiddellijk aan toe, dat jij er een zonderlinge manier op na houdt, om van die schoonheden te genieten! Wij gaan ongetwijfeld weder een zeer opwindenden tijd tegemoet. —Dat hoop ik althans! hernam Raffles laconiek. Ik heb deze verandering dringend noodig! Te Londen begint het terrein een weinig afgegraasd te worden en het is heel goed als men mij daar een weinig vergeet. En ik moet ook om dien armen Baxter, den hoofdinspecteur van politie denken. Hij vervolgt mij nu al jaren en een weinig rust zou hem goed doen! Maar hier is alles weder nieuw voor mij, de toestanden, de menschen! En daarenboven, ik kan het werkelijk niet dulden, dat er hier iemand rondloopt, die zoo onbeschaamd is, te verzekeren dat zijn huis inbraakvrij is! Geen enkel huis is dat, tenminste niet voor den man, die zijn hersens weet te gebruiken. —Wie is die Cormick eigenlijk? vroeg Charly Brand. —Weet je dat niet? Hij is een van de Staalkoningen! Zijn specialiteit is, naar ik hoor, het vervaardigen van spoorstaven en ijzeren dwarsliggers en ik heb mij laten zeggen, dat hij pas onlangs een reusachtige bestelling heeft gekregen voor een nieuwe lijn in Mexico, een lijn van een paar honderd kilometer lengte! Hij moet een zonderling zijn, een man met fantastische denkbeelden en die toch als een voortreffelijk zakenman wordt afgeschilderd en verder menschenschuw, gierig, ongeloofelijk trotsch en die zich zelf beschouwt als een van de tien mannen, die eigenlijk de Vereenigde Staten regeeren. Hij moet eens gezegd hebben, dat, als hij het wil, het den volgenden dag oorlog is. Nu, dat is wellicht een weinig overdreven, maar hij is door zijn ontzaglijk fortuin en door het feit dat hij een twintigtal groote staalfabrieken controleert een zeer te duchten man, met wien de regeering rekening moet houden. Men schat zijn vermogen op zeven honderd millioen dollar! —Lieve hemel, wat doet de man er mee? riep Charly verschrikt uit. —Hij doet er niets mee, hij vermeerdert het, dat is alles! antwoordde Raffles. Zijn vijftien duizend arbeiders zijn tegen ongelukken verzekerd, zooals de Wet dat trouwens voorschrijft en op hun vijf en zestigste jaar krijgen zij een pensioen. Dat heeft hij heel mooi verzonnen, want in de staalfabricage worden de arbeiders meestal niet ouder dan zestig, als de omstandigheden heel gunstig zijn. Soms staken de arbeiders, omdat zij wat meer wilden verdienen dan zij doen en dan sluit Cormick eenvoudig de fabriek, waarschuwt den kapitein van zijn jacht en maakt een reisje naar de Middellandsche Zee, in afwachting dat de arbeiders eieren voor hun geld zullen kiezen, voor het geld dat zij niet hebben. En hij wint het steeds, want hij kan wachten. Voor concurrentie behoeft hij namelijk volstrekt niet bevreesd te zijn. En de leveringscontracten laat hij afwerken door fabrieken, die eveneens aan zijn gezag onderworpen zijn. —En als daar ook gestaakt wordt? —Dan moeten de bestellers maar wachten! En zij doen het, want zij weten maar al te goed dat hun leverancier een zeer machtig heerschap is met wien men slecht kersen eet. Zijn spoorstaven zijn bijna onmisbaar en men wacht dus kalm af totdat de arbeiders weer bakzeil zullen halen! O, hij is een buitengewoon schrander man, die Cormick. Maar hoe schrander hij ook is, ik wil eens zien of ik het niet van hem win! HOOFDSTUK II. IN HET HUIS VAN DEN STAALKONING. Er waren een paar dagen verloopen sedert den afschuwelijken moord in het Centraal Park en nog altijd had de politie niet het minste spoor van de daders kunnen vinden, ofschoon zij een klopjacht had gehouden in de beruchte misdadigerswijken en ook eenige arrestaties had verricht, die echter spoedig weer ongedaan moesten worden gemaakt wegens gebrek aan bewijs. Het was op een morgen van een verrukkelijken lentedag, toen er een huurauto stilhield voor het huis van John Cormick. Het lag aan de grens van de stad, dicht bij de rivier en boven op een zacht glooienden heuvel. Onmiddellijk daarachter strekten zich de geweldige fabrieksterreinen uit, waarvan de grondwaarde alleen reeds in dezen tijd, nu New York zich naar alle kanten uitbreidde, een ontzaglijk bedrag vertegenwoordigde. Het was gebouwd naar de aanwijzingen van den staalkoning zelf en het was zeker een vreemd huis, van een eigenaardige bouworde. Een modern Duitsch architect was er speciaal voor uit Berlijn gekomen en had het huis in twee jaren tijds gebouwd. Men zeide dat hij er een salaris van honderd duizend dollar voor had ontvangen. Het huis was van den kelder tot den top opgetrokken uit zware blokken bazalt, van een eigenaardige donker grijze kleur. De hoofddeur geleek veel op de poort van een gevangenis en was beslagen met twee reusachtige, grillig bewerkte, koperen scharnieren. Het was bijna onbegrijpelijk, dat een enkele man die zware deur kon openen. Vensters gelijkvloers waren er niet. De laagste bevonden zich ter hoogte van de eerste verdieping en waren zeer hoog en smal, voorzien van reusachtige nissen, uitgespaard in de dikte van den muur. Het huis geleek eenigszins op een vesting, met zijn vier torens, vierkant van vorm op de hoeken. Maar uit het midden rees een vijfde toren op, eveneens vierkant, van een geweldigen omvang en bekroond met een ronden koepel van rood koper, waarin ontzaglijke ronde vensters waren aangebracht. De toren zelf had aan de vier kanten slechts twee vensters, waarschijnlijk om de trap te verlichten, die wel naar den koepel zou voeren. Een breede rijweg voerde flauw hellend naar de geweldige voordeur. Het huis lag op ongeveer twintig meters van den weg en was er van gescheiden door een tuin, beplant met platanen, cactussen en andere exotische boomen en heesters. De breedte van den gevel van het huis bedroeg op zijn minst tachtig meter en de minste toren, die er uit oprees, moest minstens twintig meter hoog zijn. De auto stond dus stil en er stapte een elegant gekleed man uit, die even zijn blikken langs den gevel liet glijden, eenige woorden met den chauffeur sprak, op de voordeur toetrad en aan de belknop trok. Met een zwaar dreunend geluid, als van een gong of een kerkklok, ging daar binnen de schel over. Eenige tijd verliep en toen werd er naast de deur in den buitenmuur een klein luikje geopend, nauwelijks een hand breed, waarachter een gezicht verscheen, waarin de scherpe oogen den man daarbuiten onderzoekend opnamen. En toen klonk een stem, die vroeg: —Wat wenscht gij, mijnheer? —Ik zou gaarne mijnheer John Cormick gesproken hebben! Het gelaat achter het ronde gat in den muur kreeg een uitdrukking van de hoogste verbazing, bijna van schrik. En toen klonk het weder, alsof de bezoeker een heiligschennis had begaan: —Mijnheer Cormick spreken? Heb ik u goed verstaan? —Dat denk ik we! Ik geloof dat ik uw taal vrij goed spreek! antwoordde de bezoeker. —Maar wie zijt gij dan? —Hier is mijn kaartje! Ik ben Edmond Morel van de „Figaro”. Er kwam een hand door het gat steken, die het kaartje aannam, een hand in een wit garen handschoen. De scherpe oogen vestigden zich even op het kaartje, toen weer op den bezoeker en de man binnenshuis zeide: —Gij komt om een interview? —Zoo is het, mijn vriend! De man haalde de schouders op en hernam: —Hebt gij soms een afspraak met mijnheer Cormick? —Dat niet! —Met den secretaris, mijnheer Dean, soms? —Ook dat niet! —Dat zijt gij hier zeker vreemd? hernam de man achter het gat half spottend, half medelijdend. Hebt gij in ernst geloofd, mijnheer, dat gij zoo maar, alsof het den eersten den besten betrof, een onderhoud zoudt kunnen hebben met mijnheer Cormick? —Ik wist niet... begon de bezoeker. Ik moet u zeggen dat ik dezer dagen een interview heb gehad met den president der Vereenigde Staten en dat het mij niet de minste moeite kostte, na hem mijn kaartje te hebben laten brengen, een onderhoud met hem te hebben. De bediende liet een kort lachje hooren en zeide op een toon van onverholen minachting: —De President! Gij wilt toch hoop ik mijnheer Harding niet vergelijken met mijnheer Cormick? Het is duidelijk dat de President voor iedereen gereed moet staan, die hem wil spreken! Met mijnheer Cormick is het iets anders! —Nu dan, dien mij dan wat ik u verzoeken mag bij mijnheer Dean aan! hernam Morel, die een weinig ongeduldig scheen te worden. Eigenlijk heb ik gedacht dat gij Amerikanen een weinig meer toegankelijk zoudt zijn voor degenen, die inlichtingen van u wenschen, vooral wanneer zij de vertegenwoordigers zijn van een blad als „De Figaro”. Ik zal toch mijnheer Dean wel kunnen spreken? —Ook dat is minder gemakkelijk dan gij schijnt te denken, mijnheer! hernam de bediende met een bedenkelijk gezicht. Hebt gij vooraf belet laten vragen? —Ik zeide u reeds dat ik dat niet deed! riep de Fransche journalist uit. Maar ik hoop dat gij mij niet zoo zult wegzenden? De bediende dacht even na en hernam toen: —Eigenlijk luiden mijn instructies formeel, geen bezoek zonder afspraak toe te laten, maar ik wil trachten mijnheer Dean te bereiken. Het raampje ging dicht en reeds meende de Franschman dat men hem eenvoudig buiten zou laten wachten als een loopjongen, die met een rekening komt, toen er in een der vleugels van de zware buitendeur een klein, tweede deurtje open ging, zoo goed verborgen dat het nauwelijks zichtbaar was, zoodat de bezoeker kon binnentreden en als hij wilde, in het voorbijgaan kon bemerken dat het hout van de deur bijna een decimeter dik was. Maar hij wist dan ook niet, dat de geheele deur slechts bij zeldzame, feestelijke gelegenheden geopend werd. En nu stond Morel in een vestibule van een ongehoorde grootte en hij moest het zich zelf bekennen dat hij zelden iets dergelijks had gezien en dat Cormick er zich in ieder geval op kon beroemen, dat hij een aparten smaak had. De geheele vestibule was uit graniet opgetrokken—uit een zeer fraai, grijsblauw geaderd graniet, hier en daar gepolijst, op andere plekken dof gelaten en dat veel op marmer geleek. De banken die er stonden waren buitengewoon zwaar en van graniet. Heel aan het einde van de vestibule, die minstens veertig meter diep was, begonnen twee granieten trappen, die zich in een sierlijke wending naar elkander toebogen en op een hoogte van omstreeks zes meters van den vloer verdwenen in den middelsten toren, waarvan hier in de vestibule een klein gedeelte van een der zijwanden te zien was, dat omstreeks een meter in de vestibule naar voren sprong—en het onderstuk van dien wonderlijken toren was opgetrokken uit hetzelfde lichtgrijze graniet, met blauw dooraderd. De vestibule ontving haar licht zoo goed als uitsluitend door een geweldig groote, lichtblauw gekleurde, glazen schijf, bijna vier meter in doorsnede en in de zoldering van de vestibule aangelegd. En het was een kil, eigenaardig, vreemd licht, dat door deze lichtblauw gekleurde schijf werd uitgegoten over het grijze graniet, dat zelfs de wanden van de vestibule omkleedde. En nergens een vroolijke tint, nergens een versiering—niets dan die grijze steen, drukkend en zwijgend. De eenige versiering bestond in een soort mozaïek, stervormig, in den vloer van de vestibule ingelegd en uit vier geweldig groote granieten beelden aan den voet van de beide trappen. Er waren slechts drie deuren—een rechts, een links, een in den voet van den toren, tusschen de beide trappen—en zij waren lichtgrijs geschilderd, teneinde zoo weinig mogelijk bij de omgeving af te steken. En nergens tapijten of vloerkleeden, nergens een looper, geen palmen, geen gemakkelijke stoel en slechts een enkele ontzaglijk groote, ronde tafel op een voet—tafel en voet van steen. In het midden van de reusachtige hall bevond zich een soort van bassin, met zeer dikke wanden, waarin een kleine fontein ontsprong, of beter gezegd een kleine waterval, die zich stortte uit den wijd geopenden mond van een soort afgodsbeeld, een van die geluksgodjes, zooals ze wel van speksteen gemaakt worden, maar dan bijna een meter groot. Het water stroomde uit den mond langs het granieten lichaam, dat in zittende houding was geplaatst en vervolgens in het bassin, om door een kleinen rooster te verdwijnen. En men hoorde niets dan het zachte gemurmel van dezen kleinen waterstroom, die onophoudelijk uit den grijnzenden mond van het beeld te voorschijn kwam. De bediende stond nu naast den Franschen journalist en deze zag nu een vrij gedrongen figuur, een gladgeschoren gelaat, wit haar en doordringende, nog glanzende oogen van een ongeveer zestigjarig man, geheel in zwart satijn gekleed, op de witte handschoenen en de zwart zijden kousen na. Dat was de butler Mills. Hij wees Morel een van de granieten banken aan en zeide: —Wees zoo goed hier een oogenblik te wachten. Ik zal eens gaan onderzoeken of mijnheer Dean u kan ontvangen! En Morel ging zitten en wachtte. Hij zag den bediende de trap opgaan en in het binnenste van den geweldigen toren verdwijnen, waarvan hij het bovengedeelte zooeven boven het dak had zien uitsteken, bekroond door den koepel van lichtblauw glas. En toen de bediende verdwenen was, liet Morel zijn doordringende grijze oogen snel en onderzoekend door de vestibule dwalen. Hij wilde juist opstaan naar het scheen, om zich zachtjes naar de deur te begeven—misschien wel om het fraai koperen beslag van dichtbij te bestudeeren, toen hij daarvan terug werd gehouden door een soort innerlijke stem, die hem scheen te waarschuwen. Hij had het gevoel, alsof er iemand naar hem keek, ofschoon hij niet begreep, wie dat kon zijn. Maar toen hij naar den toren zag, bemerkte hij, heel in de hoogte, een zeer kleine, smalle opening, waarachter kunstlicht scheen en waar duidelijk een menschelijke gedaante te zien was. En nauwelijks had hij dit gezien, of de opening ging weder dicht en zijn oog ontwaarde slechts de gladde oppervlakte van het graniet. —Dat kan de bediende niet geweest zijn! mompelde Morel voor zich heen. Die kon onmogelijk al zoo hoog zijn! Nu, men is hier in huis nogal wantrouwend uitgevallen, dat is zeker! En mijnheer Cormick wordt goed bewaakt, dat staat ook vast! Er verliepen bijna tien minuten en ofschoon Morel niet meer opkeek, had hij het duidelijke gevoel dat men hem daar boven opnieuw in het oog hield. Toen keerde de butler terug en zijn voetstappen, ofschoon hij zoo zacht mogelijk trachtte te loopen, klonken hol op de granieten treden van de trap en op den vloer van de vestibule. —Mijnheer Dean heeft tien minuten voor u, mijnheer Morel, zeide Mills, zoodra hij weder tegenover den bezoeker stond. Wees zoo goed mij te volgen! Morel moest de trap opgaan, die een halven cirkel beschreef en aan het einde waarvan zich een sterke deur bevond. Morel maakte bij zichzelve de opmerking, dat een gevangenis ze niet steviger kon hebben—en hij rekende uit dat hij zich nu moest bevinden in het inwendige van den vierkanten toren. Hij keek onwillekeurig naar boven, in de meening, dat hij den kolossalen koepel boven zijn hoofd zou zien, maar daarin bedroog hij zich—de zoldering was van zware eikenhouten balken gemaakt. Hij bevond zich in een zuiver vierkant vertrek, waar niets anders te zien was dan een liftkooi, zwaar verguld en recht daartegenover het begin van fraaie houten trappen, die naar de hooger gelegen verdiepingen schenen te voeren. Mills was op de liftkooi toegetreden en drukte op een knop in het vergulde hekwerk. Een zacht gerommel liet zich hooren en de lift kwam naar boven en hield stil. Automatisch openden zich de vergulde deuren en de hekken van de lift, een ware kamer, met dik gepolsterde banken en met goud leder bekleede wanden. Mills draaide aan den koperen hefboom en de lift rees, terwijl de hekdeuren zich weder automatisch sloten. Een paar seconden later hield de lift weder stil en Morel moest uitstappen. Hij stond in een smalle gang, die waarschijnlijk evenwijdig liep met een der muren van den toren en in het midden daarvan bevond zich weder een van die zware deuren, die de verbazing van den journalist hadden gaande gemaakt. De butler klopte op de deur, op een eigenaardige wijze, die een soort waarschuwing scheen te zijn. Morel hoorde het verschuiven van een zwaren grendel en toen werd de deur geopend door een jongen, buitengewoon langen man, die nog langer scheen wegens zijn groote magerheid. Het was Jean Dean, de vertrouwde particuliere secretaris van den staalkoning. Hij kon omstreeks dertig jaar oud zijn, maar zijn eenigszins tanig, geel gelaat en zijn reeds beginnende kaalhoofdigheid deden hem veel ouder schijnen. Hij had doordringende, zwarte oogen, die van buitengewoon doorzicht en een zeldzame schranderheid getuigden. Hij was zeer elegant gekleed, in een grijs ochtendcostuum, met een ceintuur om het middel dichtgesnoerd, een van die gemakkelijk zittende pakken, waarop de Amerikanen zoo gesteld zijn. Maar nog voor hij op den man lette, wijdde Morel zijn aandacht aan het eigenaardige vertrek, waarin hij thans binnentrad. Het was zuiver vierkant en aan drie zijden bevonden zich vensters—ruim drie meter hoog maar nauwelijks tachtig centimeter breed en voorzien van geweldig diepe nissen. De vloer bestond uit stalen platen, zorgvuldig aan elkaar gelascht, zonder een enkele bout en glanzend geschuurd. Slechts hier en daar verdween die vloer onder een kleed, waarvan Morel pas later de hoedanigheid erkende. In een van de wanden, tusschen twee van de vensters, bevonden zich een half dozijn korte hefboomen met handvatsels van eboniet—en Morel vroeg zich af, wat wel het doel van die hefboomen kon zijn. De muren van het vertrek waren op een zeer eigenaardige wijze versierd. Ook die wanden waren van staal, maar de eentonigheid was hier op buitengewone wijze verbroken, want een kunstenaarshand had er gansche tafereelen ingebeitst, allen ontleend aan de staalbewerking. Het was een geheele serie, aanvangende met het delven van het oer, vervolgens kwam het vervoer per boot en per spoor naar de fabrieken, welke men in de verte zag, dan zag men de reusachtige smeltovens, waar het oer tot ijzer werd omgesmolten, om van de slakken bevrijd te worden en tenslotte zag men een afbeelding van de reusachtige „Bessemer Peeren”, waarin het staal, tot een vloeibare massa geworden, zijn laatste bewerking onderging, om ze tenslotte te verlaten als een verblindend witte stroom. Al die gebeitste tafereelen waren met een zwarte verfstof opgevuld, zooals dit ook geschiedt bij de koper-gravure—en een meesterhand had hier de graveernaald gehanteerd. Dicht bij een der vensters stond een schrijfbureau—en dat was al even eigenaardig als de rest, want het was samengevoegd uit zwart gebrande ijzeren platen, op kunstige wijze aaneen geklonken—en men zou waarschijnlijk in geheel New York, ja zelfs in den Staat van dien naam, geen tweede soortgelijk schrijfbureau aantreffen. Tegen een der wanden waren kaartkasten geplaatst, van pantserplaat vervaardigd. En juist in het midden van het vertrek verrees een soort stalen mast, die in de zoldering verdween en waar omheen zich een ijzeren wenteltrap kronkelde, die aan de bovenzijde was afgesloten door een rond luik, hetwelk op dit oogenblik gesloten was. Alle treden van dezen trap waren met roode gummi bekleed. Dean had den bezoeker een oogenblik zwijgend opgenomen en gaf nu den butler een wenk, die zich dadelijk terug trok. De twee mannen waren alleen. En Morel wilde reeds den mond openen om te spreken, toen Dean glimlachend de hand ophief en zeide: —Pardon—een oogenblikje! Hij had een voorwerp van een kleine tafel gegrepen, dat onder het bereik van zijn hand had gelegen en er uitzag als een van die langwerpige zaklantaarns, die wel wat op een tooverstaf gelijken. Het voorwerp zat aan een electrisch snoer vast, dat in den wand verdween. Deze eigenaardige koker bestond uit hardgummi, maar aan het einde bevond zich een soort knop, van gepolijst ijzer vervaardigd. Dean verschoof een klein knopje en hield toen het voorwerp op een paar centimeters van de borst van Morel verwijderd, die zeer verbaasd toekeek. —Mag ik weten, mijnheer, wat gij daar doet? kon hij niet nalaten te vragen. —Ik doe met u mijnheer, wat ik met elken vreemden bezoeker moet doen, die hier binnentreedt als ik alleen ben! antwoordde Dean glimlachend. Ik kijk of u wapens bij u hebt! —Ha, ik begrijp het! Een magneet? —Zoo is het mijnheer en een magneet, zoo krachtig, dat, als gij een mes of een revolver bij u droegt, ik dit reeds nu moest hebben gemerkt, ook al zoudt gij een dikken pels hebben gedragen! Gij ziet hoe uw beurs met onweerstaanbaar geweld naar dit kleine machinetje wordt gezogen, als het ware door uw goed heen. Inderdaad, de broekzak van Morel puilde uit en een oogenblik later sprong zijn portemonnaie, alsof zij er met een touwtje werd uitgetrokken, uit zijn zak en viel rinkelend op den grond. Lachend richtte Dean er het uiteinde van de magneet op en als door magische kracht sprong het lederen voorwerp wel een meter hoog en bleef aan de magneet zitten. —Tracht er haar maar af te halen! noodigde Dean den Franschman uit. Morel greep zijn portemonnaie, maar hij zou het leder eerder verscheurd hebben, dan ze van de magneet te kunnen losmaken. Dean verschoof even het knopje en het kleine voorwerp lag in de palm van zijn hand. De secretaris legde de magneet weder weg en ging voort: —Ik zie tot mijn genoegen, mijnheer, dat gij geen wapen bij u draagt, ik moet wel voorzichtig zijn en ik had ze van u in bewaring moeten nemen, zoolang gij hier waart en totdat Mills de butler u weder zou hebben weggeleid. Neem nu plaats wat ik u verzoeken mag en deel mij zoo kort mogelijk mede wat de reden van uw bezoek is. HOOFDSTUK III. VOORBEREIDENDE MAATREGELEN. Morel had plaats genomen in den stoel, dien Dean hem aanwees en begon: —Ik wil u niet verbergen, mijnheer Dean, dat ik gehoopt had mijnheer Cormick persoonlijk te spreken! Ik begrijp zeer goed dat gij op de hoogte zijt van al zijn zaken, maar toch, voor den waren journalist is het een hard gelag, korstjes van pasteien te eten in plaats van het verlangde brood. —Wat hebt gij mijnheer Cormick willen vragen? —Ik had hem willen ondervragen betreffende die geweldige levering van spoorstaven en dwarsliggers aan de Mexicaansche regeering. Ik had hem willen vragen wat er waar is van de geruchten, al zou hij op het punt staan, een contract met de Sovjet Regeering af te sluiten tot een bedrag van zeven millioen dollar. En dan had ik hem willen ondervragen aangaande zijn gewoonten, zijn liefhebberijen! Gij moogt mij niet zeggen dat dit alles bekend is, want dan begrijpt gij niet welk een roem een goed journalist erin stelt, alles van eigen aanschouwing te hebben en alleen zijn eigen indrukken neer te schrijven, uit de eerste hand! —Ik kan mij dat zeer goed denken, mijnheer Morel, maar mijnheer Cormick is een zeer eigenaardig man en moeilijk genaakbaar voor vreemden. Hij doet alle groote zaken persoonlijk af, dat is waar, maar ik wil er niet omheen draaien, hij heeft een hekel aan journalisten! —Die kwaal is helaas meer verbreid dan men wel denkt! merkte Morel hoofdschuddend op. Maar ik neem het niet kwalijk, ik kan mij zeer goed voorstellen, hoe die honderden aanvragen om interviews hem het leven hebben verzuurd. Welnu, mijnheer Dean, als het dan niet anders gaat, dan zal ik genoegen moeten nemen met uw inlichtingen. Zoudt gij mij om te beginnen willen zeggen waar mijnheer Cormick eigenlijk werkt? —Een oogenblikje, mijnheer Morel, sta mij toe, met te vragen of gij mij uw papieren zoudt willen toonen! En toen de Franschman hem met open mond aanstaarde, vervolgde hij: —Ik moet het u nogmaals herhalen, ik moet voorzichtig zijn! Begrijp toch, dat mijnheer Cormick duizenden verbitterde vijanden heeft, die niets liever dan zijn dood wenschen! Herinner u, dat in de laatste dagen dat afschuwelijke genootschap van Het Kwade Oog opnieuw van zich doet spreken! Kortom, met mijnheer Cormick moeten dezelfde voorzorgen worden genomen als met een Staatshoofd. —Niet verder, mijnheer Dean! viel Morel haastig in de rede, ik begrijp u volkomen, het is alleen voor een Franschman een weinig ongewoon. Hij had de hand in zijn binnenzak gestoken en nam nu uit zijn portefeuille eenige papieren, stak ze Dean toe, die ze luchtig doorlas en ze toen weder terug gaf met de woorden: —Het is in orde, mijnheer! Ik zie uit deze papieren, dat gij inderdaad Edmond Morel zijt, vertegenwoordiger van het bekende Fransche blad „De Figaro”. Wat nu uw verzoek betreft om mijnheer Cormick te interviewen, ik moet u tot mijn spijt herhalen, dat hiervan wel geen sprake kan zijn, tenzij er zich, zooals men in criminalistische kringen zegt, „een nieuw feit” zou voordoen, een gebeurtenis van belang, laat ons zeggen een revolutie in Mexico, aan welk land wij onze spoorstaven moeten leveren, of iets dergelijks! Gij zult het dus met mij voor lief moeten nemen, vraag mij wat gij wenscht maar ik waarschuw u, dat ik u hoogstens tien minuten kan geven! —Dan zal ik moeten berusten! zeide Morel zuchtend. Ik begin dan! Wordt mijnheer Cormick steeds zoo goed bewaakt? —Zoolang mij heugt! Hij is, zooals ik reeds zooeven zeide, een man van groote beteekenis, die zich zeer veel vijanden heeft gemaakt! Ook zijn politieke overtuiging heeft hem veel haat berokkend. -~Mag ik weten waar zich de werkkamer van mijnheer Cormick bevindt? —Het is geen geheim, zijn werkkamer is hier boven, mijnheer, het is het bovenste vertrek van den toren en het is slechts aan zeer weinigen vergund, daar binnen te treden. —Mijnheer Cormick is immers ongehuwd? —Ja, hij is jonggezel. —Dus, dan vervalt bij zijn dood zijn ontzaglijk fortuin aan den Staat? Dean scheen een oogenblik te aarzelen, voor hij ten antwoord gaf: —Dat zou slechts het geval zijn, wanneer hij geen erfgenamen had! Die zijn er evenwel! Zijn broeder heeft twee zoons en die komen natuurlijk het eerst in aanmerking. —Mijnheer Cormick geeft zeker jaarlijks zeer groote bedragen uit aan instellingen van algemeen nut of van liefdadigheid? —Niet meer en niet minder dan.... de meeste lieden in zijn positie, mijnheer! antwoordde Dean tamelijk kortaf. Nu stelde de Fransche journalist nog een aantal vragen betreffende de gewoonten van den staalkoning en eindigde tenslotte met de vraag: —Nu nog dit, mijnheer Dean en gij moet deze onbescheidenheid vergeven aan een man, wiens beroep het nu eenmaal is indiscreet te zijn! Ik heb hooren verluiden, dat mijnheer Cormick uitermate trotsch is op de bescherming van zijn huis tegen inbrekers. Gelooft gij dat hij overdrijft? —Niet in het minst, mijnheer! Hier komt geen enkel inbreker binnen, dat verzeker ik u. De particuliere brandkast van mijnheer Cormick staat in zijn eigen werkkamer en de inbreker zou een tiental moeilijkheden moeten overwinnen, alvorens hij dat vertrek kon binnentreden. —De veronderstelling is dus niet te boud, dat deze kamer van ijzer en staal een onderdeel vormt van dat verdedigingsstelsel? vroeg de journalist glimlachend. —In zekeren zin wel, mijnheer! antwoordde de secretaris, die een weinig ongeduldig scheen te worden. —Ja, ja, die verschillende hefboomen daarginds brachten mij op dat denkbeeld! hernam Morel onverstoorbaar. De electriciteit is een wonderbaarlijke uitvinding en de man die er zich goed van te bedienen weet, heeft een grooten voorsprong, zelfs op den meest bekwamen inbreker! Gij hebt er zeker niet op tegen, mij de geheele installatie te laten zien? —Dat zal ik tot mijn spijt inderdaad moeten weigeren, mijnheer Morel! antwoordde Dean koeltjes. Gij begrijpt wel, dat men al ware het slechts uit voorzichtigheid, zulk een geheim niet prijs geeft. Hij had een blik op zijn horloge geworpen en stond op. Morel begreep, dat het gesprek als geëindigd moest worden beschouwd en maakte zich gereed om te vertrekken. Hij liet zijn aanteekenboekje in zijn zak glijden, schroefde zijn vulpen in elkaar, stak haar weg en greep zijn hoed. Dean had reeds op een electrischen knop aan het blad van zijn schrijftafel gedrukt en een oogenblik later ging de deur geruischloos open en Mills verscheen op den drempel. Morel boog voor Dean en zeide: —Ik zeg u dank voor uw vriendelijke inlichtingen, mijnheer Dean en ik hoop, dat ik de gegevens welke gij mij verstrekt hebt, dezer dagen zal kunnen verwerken in een artikel, hetwelk ik voornemens ben over toestanden in de Amerikaansche industrie te schrijven. —Ik wensen u succes, mijnheer! zeide Dean en hij liet zijn bezoeker uit tot bij de deur. Hij keek hem een oogenblik na, sloot de deur weder en ging langzaam naar zijn schrijftafel terug. Maar voor hij daar nog was, klonk het scherpe geratel van een electrischen wekker. Hij ging haastig naar het bureau en luisterde aan de monding van de spreekbuis, die daar uitkwam en door de zoldering verdween. Toen sprak hij in het mondstuk: —Ik kom aanstonds bij u, mijnheer Cormick! Hij keek wachtend naar de zoldering en begon de wenteltrap te bestijgen, toen daar boven de ronde schijf om de onzichtbare as wentelde en langzaam de opening vrij maakte, waarin de wenteltrap verdween. Even later had Dean de trap beklommen en toen hij boven was, schoof de ronde deksel geruischloos weder op zijn plaats. Intusschen was Morel op de hielen van Mills langs denzelfden weg weder teruggekeerd en de butler liet hem zwijgend uit. De Franschman scheen verlicht adem te halen toen hij de heerlijke lentelucht weder opsnoof na zijn verblijf in dit reusachtige huis met zijn drukkende pracht, zijn kolossale afmetingen en zijn zonderlinge inrichting. Hij had vrij spoedig een huurauto gevonden en gaf den chauffeur een adres op. Een half uur later stond de auto stil aan het begin van een breeden weg, of liever een laan, die naar een der voorsteden leidde. Morel stapte uit, betaalde den chauffeur en ging te voet verder. Omstreeks een kwartier later had hij een klein, eenvoudig landhuis bereikt, waar men hem waarschijnlijk verwacht had, want de deur ging open nog voor hij haar bereikt had en in de gang verwelkomde hem Charly Brand met de woorden: —Niets bijzonders! Maar ik zal je aanstonds wel alles vertellen—laat ik eerst mijn vermomming gaan afleggen. En Morel trad een gelijkvloers gelegen vertrek binnen, bleef daar een kwartier en toen hij het weder verliet, vertoonde hij zich in de gedaante van graaf Palmhurst—van den Engelschen edelman, achter wien John Raffles zich verborg! Hij stak de gang over en trad een eenvoudig gemeubeld, helder verlicht vertrek binnen, waar de zon in breede bundels door het openstaande raam naar binnen scheen. Brand wierp aanstonds het dagblad weg, dat hij zat te lezen, keek Raffles vol verwachting aan en vroeg toen: —Je optreden als Morel heeft dus niet het gewenschte resultaat opgeleverd? —Neen Charly—ik erken het volmondig! Ik had er meer van verwacht, maar ik had moeten bedenken dat die man als het ware met koninklijke waardigheid bekleed is en dat het niet zoo gemakkelijk is hem te naderen! —Je hebt hem dus niet zelf gesproken? —Neen—ik heb genoegen moeten nemen met zijn secretaris. —Wat is dat voor iemand? —Een heel merkwaardig man, naar ik meen—maar dien ik toch niet gaarne onder mijn vrienden zou rangschikken. Zijn oogen bevallen mij niet al te goed—en de vorm van zijn voorhoofd is bepaald ongunstig. Hij heeft mij echter geduldig te woord gestaan—en ik weet nu hoe laat Cormick pleegt op te staan, dat hij veel van macaroni houdt, dat hij iederen morgen een bad in koud water neemt, dat hij ongehuwd is en meer dergelijke zaken, die mij eigenlijk volkomen onverschillig laten. —Maar de hoofdzaak—de verdedigingswerken van de vesting? —Die heb ik uit den aard van de zaak slechts zeer vluchtig kunnen onderzoeken. Maar ze zijn formidabel, daar kunnen wij gerust op rekenen. Cormick werkt op groote schaal met electriciteit. Zijn secretaris zit in een kamer, bijna geheel uit ijzer en staal bestaande, tot den vloer en het ameublement toe—en ik vermoed, dat men die geheele kamer electrisch zal kunnen laden en dat iedereen die maar even in aanraking komt met een van die voorwerpen op slag gedood wordt door een electrischen stroom met een spanning van een paar duizend volt. —Sakkerloot! riep Brand verschrikt uit, dat klinkt niet bepaald geruststellend. Maar Raffles haalde de schouders op en hernam: —Een bescherming van een huis door middel van electriciteit heeft haar zwakke zijden ook, mijn waarde! Want in dergelijke gevallen moet degeen die haar toepast nog altijd gebruik maken van een geleidingsdraad en daarin schuilt voor hem het gevaar! Want men behoeft slechts dien draad door te knippen—en het heele prachtige systeem valt als een kaartenhuis in elkaar. Natuurlijk is die draad zorgvuldig verborgen en de groote moeilijkheid ligt hierin, hem desniettemin te ontdekken. —En is dat alles? —O neen! Er zijn ook nog geweldige grendels aan de voordeur, meer dan een duim dik, er is een Yaleslot, er is nog een ketting, er is een bascule onder de mat, die des nachts contact maakt, als zij door het gewicht van een inbreker wordt neergedrukt en dan waarschijnlijk een alarmschel in beweging brengt, er zijn zware ijzeren rolluiken voor de ramen—kortom, de gebruikelijke, omslachtige bewapening, die ik niettemin, zooals je je misschien wel zult herinneren, herhaalde malen heb weten te doorboren! Het is slechts de zaak om ze te kennen en te weten hoe zij werken! —Met dat al kan ik niet inzien, op welke wijze je thans zult slagen, om je plan ten uitvoer te brengen! Want ik behoef je natuurlijk niet te vragen of Dean geweigerd heeft, je op jouw verzoek die electrische installatie te toonen? —Natuurlijk weigerde hij en ik had ook verstandiger en voorzichtiger moeten zijn! De man leek mij toch al een weinig wantrouwend. Enfin, de morgen is toch niet geheel en al verloren, want ik weet nu althans waarop het verdedigingsstelsel gebaseerd is. Ieder huis, hoe goed ook uitgerust om heeren inbrekers te bestrijden, heeft een zwakke plek, soms meerdere—en het is een grondwaarheid, dat zij toenemen met de grootte van het huis! Er zijn maar twee deuren, dat is waar, een voor Cormick, zijn secretaris en zijn ander personeel, waarvan ik trouwens nog niemand gezien heb en een voor de bedienden. Beide zijn even sterk en ze worden goed verdedigd. De laagste ramen bevinden zich op de eerste verdieping, ongeveer zes meter van den grond. De dakrand is zeker minstens vijfentwintig meter van de straat verwijderd en de toren is honderd twintig meter hoog! En toch moet men dat huis binnen kunnen komen! —Er is geen kelder? —Er is zelfs een zeer uitgestrekte kelder. En omdat die toch verlicht moet worden, zijn er ter hoogte van de straat hier en daar een paar lage ramen aangebracht, waardoor een niet al te zwaarlijvig man zal kunnen heenkruipen, maar die dan ook beschermd worden door kruiselings aangebrachte armdikke tralies! Ja, mijnheer Cormick gaat niet over een nacht ijs, dat zal men hem onmogelijk kunnen verwijten. Maar ik geef het niet op! De grootste moeilijkheid zal waarschijnlijk zijn binnenshuis te komen, maar zijn we er eenmaal dan kan het niet zoo moeilijk zijn, tot boven in den toren te komen—als wij maar eerst de bron van electrische energie hebben ontdekt en die hebben kunnen afsnijden! —Maar er zullen nachtwakers om het huis patrouilleeren, Edward! Je zult die duimdikke stalen grendels nooit van buitenaf kunnen doorzagen, evenmin als de tralies van de kelderramen, je zult die ramen op de eerste verdieping onmogelijk kunnen bereiken—ik zie dus niet in, hoe je binnenshuis zult kunnen komen. —O, als men bij het aanleggen van een mijngang op een hard stuk graniet stuit, dan tracht men daar niet doorheen te boren—men graaft er eenvoudig onderdoor! zeide Raffles kalm. —Er onder door? herhaalde Charly verbaasd. Maar dat zal in dit geval geheel onmogelijk zijn. —Het zal integendeel zeer gemakkelijk zijn! hernam Raffles glimlachend. Want toen ik het huis verliet, heb ik opgemerkt dat zich in den achtertuin een soort tuinhuisje bevindt, dat, zoo vroeg in het jaar, natuurlijk niet in gebruik is, en dat zich op hoogstens vijf meter afstand van den achtergevel van het huis bevindt. Welnu waarde Charly, dat huisje zal ons hoofdkwartier worden! Wij zullen daar binnen dringen, wat al heel gemakkelijk zal gaan en daar zetten wij onze netten uit, daar beginnen wij den aanval. HOOFDSTUK IV. DE MAN IN DEN KOEPEL. Er waren omstreeks vier dagen verloopen sedert het gesprek van den gewaanden Morel met Dean den secretaris had plaats gehad. Het was bijna een uur in den nacht, toen drie eenvoudig gekleede mannen het huis van Cormick aan de achterzijde naderden, dat wil zeggen van den kant van de reusachtige fabrieksterreinen, waarvan het huis door een achtertuin en den daar achter loopenden vrij breeden weg gescheiden was. Op het fabrieksterrein zelf gloeiden hier en daar een paar electrische bollen, aan hooge lichtmasten opgehangen, maar in de schaduw van den hoogen muur, die het terrein afsloot, was het tamelijk duister. De tuin zelf was omgeven door een vrij hoogen muur, waarop bovendien een koperen hek geplaatst was, teneinde het overklimmen te verhinderen. De drie mannen liepen nu snel voorbij een lantaarn, die even hun gelaat bescheen. Het waren Raffles, Brand en James Henderson, de herculisch gebouwde chauffeur. Zij liepen zeer zachtjes op de gummi zoolen van de overschoenen, welke zij zooeven hadden aangetrokken. Nu stonden zij stil aan den voet van den muur, die den tuin afsloot. Raffles boog zich naar Charly over en zeide op fluisterenden toon: —Het is mogelijk, dat hier de moeilijkheden reeds beginnen—want wij moeten er rekening mede houden, dat er misschien stroom staat op het hek boven op den muur. Wij zullen er ons trouwens dadelijk van overtuigen. Raffles had een kleine tasch geopend en nam daaruit eenige voorwerpen, waaronder een rol geïsoleerd koperdraad, zooals men voor schelleidingen gebruikt. Hij schraapte een klein gedeelte van den draad bloot, zoodat het koper te zien kwam, knipte er een stuk af, van bijna drie meter lengte, bevestigde het uiteinde aan een zak-voltmeter, herhaalde deze bewerking met een tweeden draad voor de tweede pool en wenkte Henderson, die dadelijk begreep wat hij moest doen en zich schoor zette tegen den muur. Raffles wapende zich met dikke gummi handschoenen, gaf Charly den voltmeter in de hand en klom op den rug van Henderson. Hij plaatste de uiteinden van de twee draden op eenige lasschen van elkaar tegen het koperen hek en dadelijk draaide de wijzer van den voltmeter rond, tot hij op tweehonderd twintig stilstond, het hek was dus geladen met den gebruikelijken stroom, die in veel gevallen sterk genoeg is om iemand te dooden, of althans bewusteloos te maken. De geheele proefneming had geen vijf minuten geduurd. Raffles liet zich weder op den grond zakken en dacht even na. Hij zag naar boven en bemerkte een telefoondraad die op nauwelijks eenige meters langs het koperen hek liep. En opnieuw ging hij aan het werk. Hij zocht een tweeden geleidingsdraad, ditmaal wat dikker, klom weder op de schouders van Henderson, maakte den draad eerst aan het hek vast, om vervolgens weder naar den grond af te dalen en klom toen, het uiteinde van den draad in een van zijn knoopsgaten gehaakt, in den telefoonpaal. Boven gekomen maakte hij den draad los en liet hem met het haakvormige uiteinde op den telefoondraad vallen. Een oogenblik later stond hij weer naast zijn makkers en nu kon men zonder eenig gevaar overklimmen, want het hek was thans stroomloos geworden. Henderson diende weer als steun en eerst klommen Raffles en Brand op zijn schouders, waarop zij den reus niet zonder moeite zoover optrokken, tot hij den rand van den muur kon grijpen en er boven op stond. Een oogenblik later lieten zij zich in de zachte aarde van een bloemperk vallen, aan den anderen kant van den muur. Op dat oogenblik liet zich een geluid hooren als van een rammelenden ketting. —Dat is de waakhond! fluisterde Raffles. Wacht maar even, ik heb wel een middel om dien vriend tot zwijgen te brengen! Hij had zijn hand in zijn zak gestoken en nam er een klein windpistool uit, hetwelk reeds geladen was met een eigenaardig projectiel, een scherp, stalen pennetje, aan het uiteinde voorzien van een pluimpje paardehaar, waardoor het beter zijn richting hield. Maar in dit geval was het pennetje gedoopt in een stof, die in het bloed gebracht, een onmiddellijke verstijving, een diepe bewusteloosheid liet optreden. Met dit wapen voorzien liep Raffles onbeschroomd naar het hok, waar hij wist dat de monsterachtig groote bloedhond aan zijn ketting lag. Reeds schoof het monster grommend te voorschijn en het volgende oogenblik zou hij in een woedend geblaf zijn losgebarsten, als de kogel uit het windpistool niet sneller was geweest. Raffles mikte tusschen de gloeiende oogen van het dier, de hond liet een zacht klagend geluid hooren, waggelde even als dronken heen en weer op zijn pooten en viel toen eensklaps terzijde. Er liep een krampachtige rilling door het groote lijf en toen strekte het dier de pooten uit en lag stil. Vlug richtten de drie mannen hun schreden naar het tuinhuis, dat niets anders bleek te zijn dan een kleine loods, bestemd om er tuingereedschap, bloempotten, een paar korte ladders en andere voorwerpen te bewaren. Toen Raffles deze ladders zag, overwoog hij een oogenblik zijn oorspronkelijk plan op te geven en te pogen, door een der vensters naar binnen te klauteren, na die korte ladders aan elkander te hebben gebonden. Maar hij vreesde voor een onvoorziene hinderlaag, alle vensters zouden waarschijnlijk voorzien zijn van een alarmsignaal en misschien was het aanraken van een ruit wel voldoende om het geheele huis in rep en roer te brengen. Neen, het was waarlijk beter, het oorspronkelijke plan ten uitvoer te brengen. Henderson begon dus zijn vracht af te laden en het was een vracht, die voor twee mannen ruimschoots voldoende zou zijn geweest. Onder de voorwerpen, welke hij onder zijn wijden jas verborgen had gehouden, was een draagbare electromotor, bevestigd op een eikenhouten plank. Dit voorwerp werd midden in de loods neergezet en nu was het zaak allereerst naar een bron van electrische kracht te zoeken. Het duurde niet lang of Brand had dicht bij den muur van het huis een electrischen telefoondraad ontdekt. En Henderson, die een voortreffelijk electricien was, had al spoedig dien draad in verbinding gebracht met den electromotor, die het volgende oogenblik lustig begon te snorren. Het geluid werd gedempt, door een paardendek over den motor uit te spreiden en de deur van de loods werd zoo dicht mogelijk gesloten. Geheel dicht mocht zij echter niet zijn, want zij moest doorgang verleenen aan een Cardan-as, die aan haar uiteinde een eigenaardig voorwerp droeg, dat er uitzag als een zeer scherp getande, ronde zaag. Dit zaagblad, dat gemakkelijk tegen een ander kon worden verwisseld, maakte drie duizend omwentelingen in de minuut en sneed met het grootste gemak door de dikste stalen staven. De installatie van een en ander had ternauwernood een half uur geduurd. De drie mannen traden nu weder in den donkeren tuin en het moeilijkste werk nam een aanvang. Aan den voet van den muur moest eerst een vrij diep gat worden gegraven, juist onder een der keldergaten, totdat het fundament van het huis werd blootgelegd. De drie mannen maakten daarbij gebruik van de schoppen, die zij in het tuinhuis hadden gevonden en snel en zwijgend gingen zij aan het werk, zonder elkander te hinderen. En alweder kwam de geweldige lichaamskracht van Henderson Raffles te hulp, want hij groef alleen niet snel, hij groef ook veel! Het gat werd vlug dieper en eindelijk gaf Raffles een teeken van op te houden. De muur lag nu bloot, vlak onder het keldergat. De spaden werden terzijde gezet, en het boorwerktuig moest nu zijn arbeid verrichten. Raffles ging in het gat staan, dat meer dan een meter diep was en richtte de stalen zaag op de steenen, terwijl Charly gereed stond, de zaag met een groote oliespuit voortdurend nat te houden. De motor begon weder heel zachtjes te grommen en de zaag deed haar werk en beet zich met buitengewone snelheid een weg door de steenen van het fundament. En in minder dan een kwartier had Raffles een vierkant gat in den muur gezaagd, ongeveer vier decimeter in het vierkant, zoodat zelfs de reusachtige Henderson er door zou kunnen. In het midden van het uitgezaagde blok werd een gat gemaakt, groot genoeg om er den arm door te steken en aan Henderson viel de taak te beurt het blok steen, dat minstens tachtig kilo woog, de muur was ruim een voet dik, uit de opening naar zich toe te trekken. Het was slechts een kinderspelletje voor den reus en als het noodig was geweest, zou hij het blok een half uur lang met gestrekten arm boven het hoofd hebben gehouden. De weg was vrij! —Waarom heb je eigenlijk de tralies van het venstergat niet doorgezaagd? vroeg Charly fluisterend. Dat was in twee minuten afgeloopen. —Omdat ik liever niet vrijwillig den dood zoek, Charly! antwoordde Raffles bedaard. Die staven van ijzer staan onder stroom en ik zou je aanraden, ze maar liever niet aan te raken! Dit werk heeft een half uur geduurd—maar het was dan ook veilig! En nu snel naar binnen—wij moeten zorgen dat wij het huis weder verlaten hebben voor den dag aanbreekt—voor zes uur dus! Na weder uit de bergloods te hebben gehaald wat zij noodig hadden, klommen de drie mannen achter elkaar door de opening en stonden nu in een der groote kelders van het huis. Het was er stikdonker en Raffles was wel genoodzaakt zijn electrische zaklantaarn te doen ontgloeien en bij het schijnsel daarvan ontwaardde hij een aantal kleine en groote vaten op eikenhouten stellages—hij bevond zich in den welvoorzienen wijnkelder van den staalkoning. Tegenover het keldergat bevond zich de zware deur, boven aan een steenen trapje van vier treden. Van een electrische installatie was volstrekt niets te zien, maar wel de dunne draad, die langs de zoldering liep en moest uitloopen op het ijzer traliewerk. Raffles liep haastig naar de deur en onderzocht het slot, na vruchteloos te hebben gepoogd de kruk om te draaien. Het was een stevige deur en het slot was ook goed, maar het was niet zeer ingewikkeld en voor een man als Raffles kon het geen moeilijkheden opleveren, binnen vijf minuten had hij het geopend met behulp van een zijner loopers. Een oogenblik bleef hij luisterend staan en daarop wenkte hij zijn beide metgezellen, die zich dadelijk bij hem voegden. Zij bestegen de kleine trap en stonden nu in een overwelfde gang, flauwtjes verlicht door een electrisch gloeilampje en die zeker midden door het huis liep, want aan weerszijden bevonden zich nog enkele deuren, die waarschijnlijk toegang gaven tot andere kelderruimten. Na eenige oogenblikken aandachtig te hebben geluisterd zeide Raffles fluisterend: —Wij zullen goed doen, als wij allereerst trachten te onderzoeken waar de electrische transformator staat, die den stroom levert en verdeelt in hoog- en laagspanning. Ik denk dat wij die zullen moeten zoeken in dezelfde kelderruimte, waar wel de electromotor zal staan, die de liften bedient. Wij moeten beginnen met dat toestel buiten werking te stellen, anders loopen wij ieder oogenblik gevaar door een onvoorzichtigheid in aanraking te komen met een of ander onder stroom staand voorwerp—en dat zou ons duur kunnen kosten. Een paar der deuren waren niet op slot en bleken toegang te geven tot kelderruimten, die geen vensteropening hadden en dus kunstmatig verlicht moesten worden. Bij de derde deur moest de looper van Raffles weder zijn diensten bewijzen en toen hij deze geopend had, bevond hij zich in een kelder, waar een aantal electrische toestellen stonden, welker aard niet twijfelachtig kon zijn. Er stonden daar dynamo’s, transformatoren, groote omschakelaars en aan den wand was een marmeren schakelbord bevestigd. Raffles trad den kelder binnen en bekeek aandachtig de verschillende toestellen. Een oogenblik dacht hij er aan, eenvoudig kortsluiting te verwekken door de hoofdgeleiding bloot te leggen, maar de vrees dat dan in het huis al de lampen zouden uitgaan, waardoor misschien Cormick of zijn bedienden gewekt zouden worden, weerhield hem daarvan. Pas toen Henderson er hem attent op maakte, dat de lichten in huis blijkbaar gevoed werden door het gewone gemeentenet, ging Raffles er toe over door een eenvoudigen handgreep alle machines buiten werking te stellen. Een stukje koperdraad, niet langer dan een paar decimeter, had bewerkt dat de lift voorloopig niet kon dalen of stijgen, dat geen enkele schel zou kunnen weerklinken en dat geen enkel voorwerp in het huis, zelfs niet in de metalen kamer van Dean zou kunnen worden geëlectriseerd. Nadat de drie mannen op dit punt volkomen gerustgesteld waren, verlieten zij den kelder, sloten de deur achter zich en liepen door de gang terug tot zij de steenen trap hadden bereikt, ongeveer vijf treden hoog, die leidde naar een dwarsgang, naar de voorzijde van het huis loopend. Zij volgden deze gang, die zich verbreedde tot een soort van portaal, waarop twee deuren uitkwamen. Een er van was niet gesloten en bleek toegang te geven tot een zeer groot met verfijnde weelde gemeubeld vertrek. Het had geen ramen, tenminste niet wat men gemeenlijk ramen pleegt te noemen, want overdag ontving het zijn licht door een cirkelronde opening in de zoldering, afgesloten door een plaat van dik spiegelglas. Het groote vertrek had nog slechts een andere deur en toen Raffles deze met de grootste voorzichtigheid opende, zag hij in de vestibule, verlicht door een kolossale lamp van doorzichtig marmer, die een zacht schijnsel uitstraalde. Nu nog meer dan overdag maakte de vestibule met haar granieten wanden een geheimzinnigen doodschen indruk. Aan den voet van de beide trappen schenen de vier beelden dreigend de wacht te houden. Weer luisterde Raffles geruimen tijd en toen pas wenkte hij Charly en Henderson, om hem te volgen. Zonder eenig gerucht te maken bestegen de drie mannen een van de beide granieten trappen en nu stond Raffles voor dezelfde deur, welke hij eenige dagen geleden in de gedaante van Edmond Morel was doorgegaan. De deur was op slot en een dunne electrische draad, die langs de scharnieren liep, schonk Raffles de overtuiging dat hij er goed aan gedaan had, de electrische toestellen buiten werking te stellen, want het zou misschien de dood en zeker een bewusteloosheid beteekend hebben, deze overdadig met brons beslagen deur aan te raken. Het slot was vrij ingewikkeld en Raffles had bijna een kwartier noodig, alvorens hij het had kunnen openen, na vruchteloos een viertal van zijn loopers te hebben beproefd. De electrische zaklantaarn moest nu weder worden ontstoken, want het was hier volkomen duister. Daar er niet aan te denken viel de lift te gebruiken ging Raffles naar de trap, aan het andere einde dezer eigenaardige kamer en onhoorbaar begonnen allen deze te bestijgen. Hooger en hooger klommen zij in den toren op, totdat Raffles stil stond voor de deur van de metalen kamer. Hij legde zijn hand op de kruk en draaide die om—de deur bleek niet gesloten te zijn. Uit voorzorg had hij zijn zaklantaarn gedoofd, daar het niet onmogelijk was, dat Dean nog zeer laat werkte. In de andere hand had hij zijn revolver genomen, maar hij stak haar weer weg, want het vertrek was volkomen duister en verlaten. Neen, volkomen duister was het toch niet, want door de ramen aan de Westzijde van den toren drongen de stralen van de maan in smalle bundels het vertrek binnen, hetwelk zij op geheimzinnige wijze verlichtte. Het witte maanlicht weerkaatste in het gepolijste staal van den vloer en op de stalen wanden, met hun eigenaardige afbeeldingen, in het ijzer van het schrijfbureau en op het ijzer van de wenteltrap, die naar boven kronkelde, om zich in de zoldering te verliezen. Raffles trok de gordijnen voor de smalle ramen dicht en liet zijn lantaarn op volle kracht ontgloeien. Charly en Henderson keken in de grootste verbazing om zich heen, want zulk een eigenaardig vertrek hadden zij nog nimmer gezien. Henderson werd vooral aangetrokken tot het half dozijn koperen hefboomen, met hun handvatsels van eboniet, die uit een der wanden staken en boven elk waarvan een cijfer was geschilderd. Maar reeds had Raffles den voet op de onderste trede van de wenteltrap gezet, die hij nu begon te bestijgen. Doch spoedig kon hij niet verder, want de ronde schijf sloot de opening als het ware hermetisch af. En nergens een knop, een hefboom, om die schijf te doen draaien. Het was duidelijk dat alleen Cormick die schijf daarboven om haar as kon laten draaien en dat zij alleen in de bovenste kamer in beweging kon worden gebracht. Maar toen bedacht Raffles dat de opening toch wel gesloten zou worden als Cormick zijn kamer verliet, waar een brandkast stond met zulk een rijken inhoud en er moest dus hier beneden wel ergens een geheime inrichting zijn, waardoor men de opening ook hier kon sluiten en openen. Hij tastte langs de leuning van de trap en aan de middelste zuil, maar toen hij daar volstrekt niets vond, kwam hij weder naar beneden en zeide op zachten toon tot zijn beide metgezellen: —Wij moeten het vertrek zorgvuldig onderzoeken, er is niets aan te doen! —Maar zou Cormick dan zijn vertrek alleen kunnen binnentreden langs deze trap? vroeg Charly. —Ja. De lift gaat niet hooger dan deze verdieping. En toen begonnen de mannen met den grootsten ijver het geheele vertrek te onderzoeken. Raffles hield zich met het schrijfbureau bezig, voelde onder den rand, trok de deuren open en haalde de bovenste lade geheel uit de tafel Toen hij zijn rechterarm in de opening stak, ontmoetten zijn vingers heel achteraan een ring. Hij trok eraan en bijna op hetzelfde oogenblik klonk boven hun hoofd een zeer zacht gerucht. De schijf begon langzaam van de opening weg te draaien. Maar terwijl dit geschiedde blonk ter zelfder tijd een lichtschijnsel in het vertrek door, dat niet afkomstig was van de lantaarn van Raffles, Het kwam van boven! Het kwam uit de steeds grooter wordende opening. In het vertrek van Cormick brandde dus licht. Een oogenblik stonden de drie mannen doodstil, vast overtuigd, dat er het volgende oogenblik schreden zouden klinken, kreten, die de bedienden zouden waarschuwen! Maar alles bleef stil—niets werd gehoord behalve het zachte gerucht, veroorzaakt door het wegdraaien van de stalen plaat, die de trapopening bedekte. Raffles had zijn lantaarn gedoofd. Door de cirkelronde opening viel nu een tamelijk helder, groenachtig schijnsel in het vertrek—een breede bundel licht, die zich langzamerhand verbreedde en in het midden van den vloer een grooten cirkel teekende. En in dat licht stonden de drie mannen onbeweeglijk als beelden en luisterden, de vinger aan den trekker van hun revolver. De hersens van Raffles werkten zeer snel. Hij vroeg zich af wat dit beteekende. Was het de gewoonte van Cormick, in zijn vertrek steeds het licht te laten branden? Werkte hij nog? Maar als dat het geval was—had hij dan niets bemerkt van het wegdraaien van de schijf? Was hij alleen—of had hij den secretaris nog bij zich? Raffles wilde zich zekerheid verschaffen. Met krampachtige schreden beklom hij de wenteltrap, zoo zachtjes dat zelfs Charly en Henderson zijn schreden niet hoorden. Toen hij bijna boven was gekomen, richtte hij zich zeer langzaam op, totdat hij over den rand van de opening kon zien. En wel vijf minuten bleef hij in die houding staan, in de grootste verbazing en staarde voor zich uit, naar hetzelfde punt. Hij zag een volkomen cirkelrond vertrek, overwelfd door een reusachtigen glazen koepel en met een doorsnede van minstens veertig meter. De koepel begon reeds op twee meter boven den vloer en men zou gewaand hebben dat het geheele vertrek van zacht groen gekleurd glas was. Het was helder verlicht—maar vanwaar dat licht kwam was niet te zien. Het scheen van den cirkelronden wand af te stralen, werd weerkaatst door het groene, niet volkomen doorzichtige glas van den koepel en vervulde het reusachtige vertrek met het eigenaardige, doodsche schijnsel, hetwelk de drie mannen zooeven reeds hadden waargenomen. Het onderste gedeelte van de wanden, tot waar het plat begon, was beschoten met smalle planken van satijnhout, beurtelings zacht paars en citroengeel gekleurd. En de weinige meubelen die er stonden, waren van dezelfde houtsoort en dezelfde kleur. Het was zeer bizar en Cormick scheen een man van een bijzonderen smaak te zijn. De ronde opening in den vloer vormde het middelpunt van het vertrek en om die opening heen waren concentrische cirkels getrokken, afwisselend in kleur, paars en geel, in banen van omstreeks een decimeter breedte. Op ongeveer twintig meter afstand van de opening, dus dicht bij den wand, stond een schrijfbureau van eigenaardigen vorm, het had de gedaante van een cirkel en het bestond uit dezelfde houtsoort, waaruit vloer en wanden vervaardigd waren. Het bureau was zeer groot en was beladen met een massa papieren, terwijl op een der punten een groote, geopende kist sigaren stond. Naast het bureau stond een tafeltje uit brons gedreven en op het blad zag Raffles een flesch van een of andere wijnsoort en een syphon spuitwater, benevens een glas staan, dat voor de helft geledigd was. Maar deze bijzonderheden drongen pas later tot hem door. Het allereerst werd zijn aandacht getrokken tot den man, die achter het schrijfbureau zat en hem strak aankeek. Raffles had te veel portretten van den staalkoning gezien, om niet aanstonds te weten dat die man John Cormick was. En het was zeker een buitengewoon man, dat viel niet te ontkennen. Het dikke hoofd, spaarzaam met grijs haar begroeid, dat borstelig overeind stond, rustte op een korten nek en zonk bijna weg tusschen de machtige schouders, nu hij daar een weinig voorover gebogen aan zijn schrijftafel zat. Het breede gelaat was volkomen glad geschoren. De neus was groot, vleezig en goed gevormd. Opmerkelijk waren de wenkbrauwen, gitzwart, buitengewoon dik en borstelig en die boven den neuswortel in elkander schenen over te gaan. Daar onder keken de groengrijze oogen met een eigenaardige schittering Raffles onophoudelijk aan, zonder dat de man eenige vrees scheen te toonen en alsof hij verwachtte dat de indringer het woord tot hem zou richten. Het was hier boven zoo volkomen stil, zoo volstrekt geruchtloos, dat Raffles niets anders hoorde dan zijn eigen zachte ademhaling. En hij bleef maar kijken naar Cormick, wiens groote, sterk behaarde handen op den vloeilegger lagen. De rechterhand hield de vulpen vast, de linker een geweldig groote sigaar. Maar nadat hij vijf minuten gestaan had, aarzelde Raffles niet langer. Met een enkelen sprong was hij in het vertrek, de revolver op het hoofd van Cormick gericht. —Verroer u niet, mijnheer, ik versta geen grapjes! zeide hij met zachte, heldere stem. Het spijt mij, dat ik u hier moet komen lastig vallen, midden in uw drukke werkzaamheden, maar eerlijk gezegd had ik gedacht, dat gij reeds zoudt slapen, men schijnt mij verkeerd te hebben ingelicht. Hij was onder het spreken snel naderbij gekomen en wachtte op een antwoord. Maar Cormick bleef zwijgen, volkomen onverschillig voor deze toespraak, naar het scheen. Raffles deed nog een paar schreden en uitte eensklaps een onderdrukten kreet. Hij trad snel op Cormick toe en wuifde met zijn linkerhand vlak voor diens oogen heen en weer. De grijsgroene oogen met hun zonderling flikkerenden blik knipperden zelfs niet, maar bleven strak op Raffles gericht. Raffles raakte even de hand van Cormick aan, die hand was koud en stijf. De staalkoning was dood. HOOFDSTUK V. DEN VOLGENDEN DAG. Een oogenblik bleef Raffles onbeweeglijk zien naar dat breede gelaat, dat in den dood scheen te grijnzen, de groote, blinkende witte tanden glansden vochtig tusschen de half geopende lippen. Toen wendde hij zich om en wenkte Charly en Henderson die niet goed begrepen wat er gebeurde en nieuwsgierig over den rand van de opening gluurden, om naderbij te komen. Charly, die het eerst bij Raffles was, slaakte een zachten kreet, toen hij Cormick gewaar werd en zeide toen op zachten toon: —Wat scheelt hem? Een beroerte? —Neen, mijn waarde—de man is dood! antwoordde Raffles zacht! —Wat? Mijn God—vanmiddag heeft hij de beurs nog bezocht—vanavond dineerde hij in zijn club! zeide Charly op gedempten, ontstelden toon! —Hij is pas drie uur dood, Charly—en waarschijnlijk pas twee! hernam Raffles bedaard, na nogmaals de kille hand van den doode tusschen zijn warme vingers te hebben genomen en de spieren te hebben betast. En ik geloof niet dat het een beroerte is, ofschoon de uitdrukking van zijn gelaat daar wel een weinig op lijkt. Hij had zich voorover gebogen en beschouwde het gelaat van den doode wat nauwkeuriger. Toen bukte hij zich plotseling nog wat dieper en rook even aan de half geopende lippen. Zijn gelaat kreeg een uitdrukking van verbazing en ontsteltenis. Hij liet zijn oogen langzaam door het vertrek dwalen en vestigde ze toen op het half geledigde glas, waarin zich een lichtroode vloeistof bevond. Hij nam het op, rook eraan, doopte er den vinger in en bracht die zeer voorzichtig even aan de punt van zijn tong. Hij spoog dadelijk op den grond, mompelde zachtjes iets voor zich heen en wendde zich toen tot Charly met de opmerking op gedempten toon geuit: —Cormick is vergiftigd! Het lijdt niet de minste twijfel. Hij nam de wijnflesch op, die nog bijna tot aan den hals gevuld was en toen hij verder zocht, vond hij de kurk die nog aan den kurkentrekker vast zat. —Dat is vreemd! mompelde hij. Die wijnflesch is hier slechts weinige uren geleden opengetrokken. Zou de wijn dan vergiftigd zijn geweest? Hij rook aan de opengetrokken flesch, schudde het hoofd en vervolgde: —Het wordt er niet duidelijker op! Ik zou zeggen dat de wijn volkomen onschadelijk is. Hij liet een druppel op den top van zijn pink vallen, likte er even aan en ging toen voort: —Ik herhaal—volkomen onschadelijk! De smaak van het goedje in het glas is anders! —Maar hoe komt het dan dat Cormick dit niet zelf gemerkt heeft? vroeg Charly verbaasd en verschrikt door dezen plotseling en dood. —Het antwoord is zeer eenvoudig, Charly! Die smaak is alleen te onderscheiden voor iemand die kennis heeft van vergiften. Natuurlijk is het zeer goed mogelijk dat ik mij vergis, maar naar den smaak te oordeelen zou ik zeggen dat ik hier te doen heb met een Indisch, plantaardig vergif, dat onverbiddelijk den dood na nauwelijks een kwartier medebrengt. De smaak van het onverdunde vergif is een weinig bitter, maar het valt bijna niet te proeven voor iemand die niet gewaarschuwd is. Laat ik er aan toevoegen dat een kleine hoeveelheid zelfs voldoende is om den dood te veroorzaken. —Maar dan—dan moet Cormick zelf het vergif in het glas hebben gedaan! hernam Charly. —Dat klinkt al heel onwaarschijnlijk. Cormick had niet de minste reden om een einde aan zijn leven te maken. Hij was rijk, volkomen gezond, nog lang niet oud, kortom het type van den man, die aan het leven gehecht is. Daarenboven—als Cormick zich zelf had willen vergiftigen, dan koos hij wel een zeer merkwaardige wijze, om die wanhoopsdaad te plegen! Waarom klom hij dan eerst naar deze kamer? Waarom schreef hij een brief, dien hij maar half voltooid heeft? Charly, die geen antwoord op deze vragen wist te geven, haalde slechts de schouders op en zeide zacht: —Als hij het niet zelf gedaan heeft—dan moet er wat in zijn glas hebben gezeten. —Natuurlijk—in zijn glas, of.... Hij voltooide den zin niet, maar trad weder op het kleine tafeltje toe, tilde de syphon spuitwater op en rook ten derde male, thans aan de kraan van de syphon. En toen beëindigde hij zijn zin: —Of in de tuit van de syphon. En ik geloof dat mijn laatste opvatting de juiste is. De moordenaar is een buitengewoon slim heerschap, dat staat vast. Hij heeft met vergif de binnenzijde van de tuit bestreken en het langs stroomende water, dat met kracht uit de syphon spoot nam het vergif natuurlijk met zich mede. Het is geniaal en het is duivelsch. De blik van Raffles ging van het gelaat van den doode naar de geweldig groote brandkast, een ware kluis, die gedeeltelijk in den muur was ingemetseld. Hij liep er op toe en zag dat de deur gesloten was. De sleutels waren nergens te zien. Raffles keerde op zijn schreden terug en ging op den doode toe. Hij tastte in diens zak en vond daar een sleutelbos. Charly keek hem vragend aan. Maar Raffles zeide glimlachend: —Ik ben natuurlijk niet van plan, Charly, onder deze omstandigheden ook maar een cent uit die brandkast te nemen—een doode besteel ik niet, dat weet je wel! Trouwens—ik zou eerst het cijfer van het slot moeten kennen! Het was mij er slechts om te doen, te zien of de brandkast niet geplunderd was! Ik heb nu geen tijd en geen lust meer om de brandkast te openen door middel van een zuurstof-vlam, of thermiet. Het is jammer, mijn waarde, maar het is een verloren nacht, althans in geldelijk opzicht, want hij was belangwekkend genoeg, dat is zeker! Er is hier een moordaanslag gepleegd—en ik ben nieuwsgierig om te weten wie de schuldige is. Hij had de sleutels weder in den zak laten terugglijden, keek nog even in het strakke gelaat, waarop de wezenlooze glimlach bevroren leek, en zeide toen schouderophalend: —Tegen dit vergif baat geen hulp! Ja, een kwartier nadat hij het had ingenomen, zou men hem misschien nog hebben kunnen redden, maar hij is reeds lang dood, de lijkverstijving begint reeds in te treden. Laten wij gaan, vrienden, wij hebben hier niets meer te doen! —Maar—moeten wij dan geen onderzoek doen naar den moordenaar, Mylord? vroeg Henderson op fluisterenden toon, die al dien tijd met afschuw naar den doode had gekeken. —Ik vrees dat dat verloren moeite zou zijn, Henderson! antwoordde Raffles. De moordenaar is waarschijnlijk niet eens hier in huis. Er heeft geen worsteling plaats gehad—hij behoefde slechts te zorgen, dat de spuitwaterflesch op haar gewone plaats stond, ditmaal voorzien van het vergif—en voor het overige kon hij rustig den loop der gebeurtenissen afwachten—het noodlot zou zich wel aan zijn slachtoffer voltrekken. —Maar die man moet een beest zijn, Mylord! zeide Henderson vol afschuw. Het laat zich immers denken, dat bij ongeluk een ander van het spuitwater zou hebben gedronken—een van de bedienden bijvoorbeeld! —Zeker, James—maar het is een eigenschap van giftmengers, dat zij het zoo nauw niet nemen en volkomen gewetenloos zijn! Als een ander van hun doodelijk mengsel bij ongeluk drinkt—des te erger voor dien ander, dan had hij het maar niet moeten aanraken. Maar nu genoeg gepraat—het dient tot niets om hier te blijven. Zelfs al had een van de bedienden den aanslag gepleegd, dan zouden wij hen toch allen in diepe rust verzonken vinden. Kom—wij keeren terug! En de terugtocht nam een aanvang. Zij schreden weder door het gat, langs de trap en bereikten de metalen kamer. Zij lieten de opening onbedekt en daalden alle trappen af, tot zij tenslotte weder in de vestibule stonden. Nu meer dan ooit maakte deze reusachtige hal een somberen, geheimzinnigen indruk. Zij gingen weder door het weelderige zijvertrek, bereikten de dwarsgang, kwamen in de gang die langs de kelders liep en traden de kelderruimte binnen, waar zich het gat in den muur bevond. Zij kropen er één voor één door, verzamelden in het tuinhuis hun instrumenten en klauterden over den muur, na eerst geruimen tijd te hebben stilgestaan, luisterend naar ieder verdacht geluid. Heel in de verte, nauwelijks hoorbaar, klonk op het fabrieksterrein de regelmatige, trage stap van een der nachtwakers. Toen het geluid was weggestorven, klommen zij snel over den muur en eenige oogenblikken later waren zij in veiligheid. Zij gingen volgens hun gewoonte dadelijk uiteen en bereikten afzonderlijk het kleine huis, hetwelk Raffles eenige weken geleden voor een kwartaal gehuurd had, gemeubeld en wel. De ochtendbladen bevatten geen enkel bericht omtrent den moord op John Cormick. Maar niet zoodra was de moord ontdekt, of verschillende bladen kwamen met extra edities uit, want de plotselinge dood van den staalkoning was van weinig minder belang dan die van den President der Vereenigde Staten zou zijn geweest. Het spreekt vanzelf dat Charly er aanstonds voor zorgde, eenige van die bladen in handen te krijgen. En wat de beide vrienden wel hadden moeten verwachten, was natuurlijk ook geschied—de politie beschouwde de inbrekers, die zulke duidelijke sporen hadden achtergelaten, tevens als de moordenaars van Cormick. Toen Raffles dit las, haalde hij medelijdend de schouders op en bromde half voor zich heen: —Gebrek aan logisch nadenken is nog altijd een der ergste fouten van de politie over de geheele wereld. Stel je voor—inbrekers die van vergif gebruik maken. Het is voor zoover ik weet nog nimmer voorgekomen en het is niet onmogelijk dat juist daarom de politie van New-York er zich met zooveel kracht opwerpt—het is weer eens iets anders! Maar laten wij eens aannemen, dat de inbrekers, die zich zooveel moeite hebben getroost om binnenshuis te komen, Cormick hebben gedood. Zouden zij daarna weer kalmpjes heengaan, zonder de brandkast aan te raken. —Ik lees hier ergens Edward, dat zij misschien in hun werk gestoord zijn. —Door wie of door wat? Inbrekers die een moord plegen om hun doel te bereiken, laten zich niet zoo spoedig storen. De politie heeft in den weeken grond van den tuin drie verschillende voetsporen gevonden—en daarvoor was niet bijzonder veel schranderheid noodig, want zelfs een kind zou de enorme, diepe indrukken van Henderson’s voet kunnen onderscheiden van jouw damesvoetje. Mijn indruk staat daar tusschen in—het was geen heel sterk stukje! Maar goed—de politie weet nu dat er minstens drie mannen zijn geweest. Die hadden van de electriciteit niets meer te vreezen. En zij zouden zijn gevlucht, zoodra zij het minste gerucht hoorden? En dat zonder ook maar een vinger naar de brandkast te hebben uitgestoken? Gelooven wie het gelooven wil! —Ik heb hier een stukje, waarin wordt gezegd, dat de inbrekers hun pogingen dadelijk hebben moeten opgeven, daar de brandkast onaantastbaar bleek. —Alweer een praatje! Geen brandkast lijkt den inbreker zoo onaantastbaar of hij geeft althans een begin van uitvoering aan zijn pogingen om haar te openen! Nu, wij mogen in ieder geval heel blij zijn, dat men ons niet heeft gesnapt, want de schrandere politie van New-York zou ons eenvoudig als de moordenaars beschouwd hebben. Intusschen is dit alles heel voordeelig voor den werkelijken dader, die er nu van overtuigd kan zijn, dat hij voorloopig volkomen veilig is—de politiemannen snuffelen langs het verkeerde spoor! —Dat is zeker waar—maar daar staat tegenover, dat hij voor zichzelf uitstekend goed weet dat de indringers Cormick niet gedood hebben en, wat erger is, dat zij den man dood hebben gevonden en daaruit hun gevolgtrekkingen zullen maken. —Natuurlijk weet hij dat! Maar dat zal hem weinig verontrusten, want hij moet bij zichzelf de opmerking maken, dat de nachtelijke bezoekers zich nog wel eens driemaal zullen bedenken, alvorens zij naar de politie zullen gaan, om daar te getuigen dat zij Cormick dood in zijn stoel hebben gevonden, vooral nu zij gelezen hebben, hoe de politie over de zaak denkt! Neen, de dader moet zich in betrekkelijke veiligheid achten en als hij nu maar geen domheden begaat, dan staat zijn zaak zoo slecht niet! —Ik zou intusschen wel eens willen weten wie die dader eigenlijk is! riep Charly Brand uit. —Ik verkeer in hetzelfde geval, mijn waarde, hernam Raffles en daarom zullen wij ook afwachten, hoe deze zaak zich zal afwikkelen! Misschien kan onze getuigenis per slot van rekening toch nog wel eenig gewicht in de schaal leggen! —Je bent toch niet van plan je bij de politie aan te geven? riep Charly verschrikt uit. —Dat niet! Maar er zijn nog wel andere manieren om haar in te lichten, zonder dat ik mij zelf in gevaar breng. Men kan schrijven of telefoneeren. Maar eerst wil ik nog eens afwachten hoe de politie deze zaak denkt aan te vatten. —Maar intusschen kon de dader wel eens op den loop gaan! —Daarvoor bestaat, geloof ik, niet de minste vrees! Als hij dat deed, dan zou hij een ezel zijn en daar zie ik hem niet voor aan! —Heb je zelf geen flauw vermoeden wie de daad kan hebben gepleegd? —Daar heb ik al eens over nagedacht, Charly! Het moet natuurlijk iemand zijn, die er groot belang bij heeft dat Cormick niet leeft! Ik heb uit den mond van Dean, zijn secretaris vernomen, dat hij twee neven heeft en die zullen waarschijnlijk van hem erven, nu hij zelf ongetrouwd is. Die neven komen dus in aanmerking. Het zou zaak zijn, hun levenswijze en hun gedragingen eens goed na te gaan. Hebben zij een geruimen tijd geen aanraking met hun oom gehad? Dan staat hun onschuld ontwijfelbaar vast, want de dader moet iemand geweest zijn, die tot in de minste bijzonderheden op de hoogte was van de gewoonten van John Cormick, daar de minste vergissing hem noodlottig zou worden. —Dat ben ik met je eens, Edward! De man moet geweten hebben, dat Cormick meestal des avonds laat nog in zijn particulier kantoor werkte en dan een glas wijn met spuitwater placht te drinken. —Zoo is het en het is nu maar de vraag of die bijzonderheid algemeen en meer in het bijzonder aan de beide neven bekend was! hernam Raffles. Maar iets anders pleit hun vrij! De man die het deed moet niet alleen die gewoonte goed gekend hebben, maar hij moet ook in staat zijn geweest, de syphon spuitwater te vergiftigen! Men zou dus tot de gevolgtrekking komen, dat de dader in het huis zelf moet hebben gewoond, of daar althans den weg zoo voortreffelijk kende, dat hij, zonder dat men op hem lette, het vergif binnen in den tuit van de spuitwaterflesch kon brengen. —Maar, Edward, laten wij dan toch beginnen met aan de politie mede te deelen, dat wij die flesch gevonden hebben! —Ik vrees dat dit weinig doel zal hebben. Charly, want zooeven heb ik in de „New York World” gelezen, dat de politie zich niet goed kan begrijpen, hoe Cormick eigenlijk vergiftigd is! —Waarlijk? riep Charly verrast uit. Daar zal dan uit volgen, dat zij noch het glas met zijn doodelijken inhoud, noch de syphon heeft gevonden! —Zoo is het en hier heeft de dader een flater begaan! Hij heeft wat al te haastig gehandeld, ofschoon ik erken dat hij moeilijk anders kon doen. —Wat wil je daarmee zeggen? —Niets anders dan dat hij het glas en de syphon weder is gaan weghalen, toen het werk verricht was. Dat was hij wel half en half verplicht, maar hij vergat daarbij, dat de inbrekers die beide voorwerpen op het kleine tafeltje hebben zien staan. En zich nu natuurlijk zullen afvragen bij het lezen van de bladen, waar die voorwerpen zoo eensklaps gebleven zijn. En dat is onverstandig want als de inbrekers geen uilskuikens zijn, moeten zij direct begrepen hebben, dat slechts iemand die in het huis woont, die dingen bijtijds heeft weggenomen, voor hij alarm maakte! —Maar misschien heeft hij niet intijds geweten, dat er nachtelijke bezoekers waren geweest! riep Charly Brand uit. —Dan zou hij wel stekeblind moeten zijn geweest want wij hebben het ronde luik boven de opening open gelaten en ook de lift werkte niet, hernam Raffles schouderophalend. —Dat is waar, daar dacht ik zoo gauw niet aan! —De moordenaar heeft hier dus een vergissing begaan en misschien zal hem die nog wel eens opbreken. —Maar als de vergiftigde wijn en de syphon zijn weggenomen, hoe heeft men dan kunnen weten dat Cormick vergiftigd was? —Dat kon voor een bekwaam geneesheer niet lang geheim blijven, mijn waarde! gaf Raffles ten antwoord. Misschien heeft men een oogenblik aan een beroerte gedacht, en misschien zou Cormick ook wel met veel pracht en praal begraven zijn, als iemand die op die wijze om het leven is gekomen, als die voor den moordenaar zoo noodlottige inbraak er niet bij was gekomen! Als men Cormick dood in zijn stoel had gevonden—zonder meer—dan was men waarschijnlijk niet zoo spoedig op het denkbeeld van vergiftiging gekomen—maar nu er inbrekers in huis waren geweest, heeft men zijn lijk eens wat nauwkeuriger onderzocht, misschien wel de maag geopend en toen kwam de misdaad natuurlijk aan het licht! Het Indische vergif dat hier is gebruikt, laat weliswaar weinig sporen na—maar het doet het maagsap een volkomen verandering ondergaan, die voor een bekwamen chemicus niet onopgemerkt kan blijven—tenminste wanneer er autopsie plaats heeft. En nu hebben wij genoeg gepraat—nu moeten wij eens tot daden overgaan. —Wat wil je doen, Edward? —Ik zou je willen voorstellen, een weinig voor detective te spelen. —Je wilt op eigen gezag een onderzoek instellen? —Zoo is het! Ik zou graag eens wat naders vernemen omtrent die syphon en dat glas wijn! Charly keek Raffles eenige oogenblikken aandachtig aan en riep toen uit: —Ik geloof stellig dat je je al een zekere meening hebt gevormd! Je verdenkt iemand! —Eerlijk gezegd neen—ik verdenk nog niemand bepaald, maar misschien denk ik er over eenige uren anders over. Het staat voor mij vast dat wij den dader in het huis moeten zoeken en dus onder het dienstpersoneel—want voor zoover ik weet, woonden er geen bloedverwanten bij Cormick in huis. —Een bloedverwant kan een van de bedienden in den arm hebben genomen en hem tot zijn medeplichtige hebben gemaakt. —Ook daarmee zullen wij rekening houden en nu aan het werk, mijn jongen! Ik moet je zeggen dat ik zeer benieuwd ben hoe deze zaak zal afloopen. HOOFDSTUK VI. HET ONDERZOEK. Het bleek spoedig dat Raffles hier met meer moeilijkheden te kampen zou hebben dan te Londen, om zijn doel te bereiken, want terwijl hij in de Engelsche Hoofdstad beschikte over een geheel arsenaal van hulpmiddelen, perskaarten, politiepenningen, legitimatiebewijzen en andere nuttige zaken, moest hij te New-York geheel op zijn goed gesternte vertrouwen. De vermomming leverde de minste moeite op en binnen een half uur zag Raffles er uit als een van die kort aangebonden, energieke politiemannen, die reeds door een blik het ondervraagde slachtoffer bedeesd en verlegen maakte. Charly zou zijn assistent zijn en in zooverre was ook alles in orde. Maar een penning had hij niet en daar zou men waarschijnlijk dadelijk naar vragen. Charly gaf in overweging, zich voor een particulier detective uit te geven en daartoe moest men dan ook wel besluiten. Het overige zou met een handvol dollars wel bereikt worden. Raffles en Charly begaven zich omstreeks een uur in den middag op weg. Het duurde bijna een kwartier voor zij in deze eenzame voorstad een auto hadden gevonden. De chauffeur kreeg het adres van Cormick en drie kwartier later stond het voertuig stil voor het machtige, sombere huis, met zijn eigenaardigen toren, waarvan thans alle vensters gesloten waren. Raffles en Charly stapten uit en lieten den chauffeur even wachten, daar het niet onmogelijk was, dat zij aanstonds onverrichterzake weder zouden moeten terugkeeren. Raffles trok aan den koperen knop van de schel, die holler en dreunender dan ooit scheen te klinken en de deur werd hem geopend door Mills, wiens bleek gelaat sporen van tranen vertoonde. —Wat wilt gij, mijnheer? vroeg hij tamelijk kortaf. —Ik kom inzake den dood van mijnheer Cormick! antwoordde Raffles op zakelijken toon. —Er is reeds voor alles gezorgd! antwoordde Mills en zijn stem trilde een weinig. —Gij begrijpt mij verkeerd! Ik ben niet van een begrafenisonderneming, of iets dergelijks. Ik ben particulier detective en ik geloof dat ik beter dan wie ook in staat zal zijn deze zaak tot klaarheid te brengen. De butler had even de schouders opgehaald en zeide: —De officieele politie bemoeit er zich mee—en zij gelooft dat zij op den goeden weg is! —Dat betwijfel ik juist, mijn waarde vriend! hernam Raffles bedaard. Ik heb heel veel respect voor mijn officieele collega’s, maar zij weten in dit geval minder dan ik. Zij zijn er vast van overtuigd dat de inbrekers het gedaan hebben! Het gelaat van Mills veranderde en hij keek Raffles met groote verbazing aan. —Wat gelooft gij dan, mijnheer? Wie zouden het anders moeten doen? Raffles antwoordde niet rechtstreeks en zeide met een flauwen glimlach: —Dat is nu juist de kwestie waarover ik u even wilde onderhouden! Gij hebt misschien wel een oogenblik tijd? —Dat wel—maar ik kan niet goed inzien, mijnheer, wat ik tegen u anders zou kunnen zeggen dan tegen den inspecteur! Niemand van het bedienden-personeel heeft iets gehoord—volstrekt niets hebben wij vernomen, geen van allen! Het is mij nog een raadsel, hoe de schurken het hebben durven wagen binnen te dringen en dat zij zoo goed op de hoogte konden zijn van de electrische inrichting—want het was maar aan weinigen bekend, hoe die inrichting werkte! —Wanneer gij er slechts in toestemt mij eenige vragen te beantwoorden, dan geloof ik, dat gij mij op den goeden weg zult brengen om de ware daders—of den waren dader te vinden! De inbrekers hebben het niet gedaan, dat is zeker! Mills keek beurtelings van Raffles naar Charly, die een weinig achter den gewaanden detective stond als een nederige assistent, die het vak nog moet leeren en herhaalde toen toonloos: —De inbrekers zouden het niet gedaan hebben? Maar—wie dan? —Dat is het juist, goede vriend! hernam Raffles. Dat moeten wij uitvinden. En daarbij zult gij mij zeker kunnen helpen. Maar vertel mij eens, waart gij reeds lang in dienst bij mijnheer Cormick? —Ik mag wel zeggen—zoolang als hij leeft! riep Mills uit en zijn stem begon weder te beven. Ik was in dienst bij mijnheer zijn vader en ik zag mijnheer John geboren worden. Toen de oude heer Cormick stierf, nu een jaar of twintig geleden, ben ik bij zijn zoon in dienst gekomen. Mijnheer Cormick is altijd een goed meester voor mij geweest—en ik vind het vreeselijk, dat hij op deze wijze zoo ruw uit het leven is gescheurd! —Dat kan ik mij voorstellen! hernam Raffles met een hoofdknik. Ik behoef u dus niet te vragen of gij de gewoonten van mijnheer Cormick nauwkeurig kendet? —Op zijn minst evengoed als de mijne! —En zijt gij nu bereid, mij op mijn vragen te antwoorden! —Vraag mij dan maar, wat gij wilt, mijnheer—maar ik zeg u nogmaals, dat wij beiden onzen tijd verliezen! —Dat staat nog te bezien—maar beloof mij eerst stellig, dat gij tegenover niemand met een enkel woord zult reppen over ons onderhoud, totdat ik u er toe machtig! —Niet tegen de politie, mijnheer? —Niet tegen de politie en ook niet tegen het overige dienstpersoneel! —Maar zeker toch wel tegen mijnheer Dean? —Tegen mijnheer Dean ook niet—vooral niet tegen mijnheer Dean! En breng mij nu naar een plek waar wij rustig met elkander kunnen spreken, daartoe is de drempel van een huisdeur minder geschikt! Raffles wendde zich om en wenkte naar Charly Brand, om hem te beduiden dat hij den chauffeur kon wegzenden. De butler was zoo mogelijk nog bleeker geworden op het hooren van Raffles’ laatste woorden en zei stamelend: —Ik zal u naar mijn eigen kamer brengen, mijnheer! Gij ziet mij in een groote verwarring—ik begrijp de bedoeling van uw woorden niet, maar zij maken mij ongerust! —Het zal spoedig genoeg blijken of gij daartoe reden hebt! antwoordde Raffles op ernstigen toon. Toen Charly was teruggekeerd, gingen de drie mannen snel door de groote vestibule en Mills opende de deur in den hoek van den reusachtigen toren, die toegang bleek te geven tot een gang, die als een soort tunnel onder den toren doorliep en uitkwam aan de achterzijde van het huis, waar zich de bedienden-vertrekken bevonden. Daar bracht de butler de beide mannen naar een vriendelijk, helder vertrek, dat het zijne was en waarnaast zijn slaapkamer gelegen was. Hij schoof snel een paar gemakkelijke stoelen aan en zeide: —Neemt plaats, heeren, wat ik u verzoeken mag. Gij zult mij wel toestaan, eveneens te gaan zitten, want—ik word oud en de ontroering... —Wel natuurlijk, vriend Mills! riep Raffles levendig. Ik zou het mij zelf nooit vergeven. Gij behoort als het ware tot de familie! Zoodra zij gezeten waren, begon Raffles: —Antwoordt mij nu naar waarheid en zoo kort mogelijk op de vragen, die ik u zal stellen. —Vraag slechts mijnheer! —Zijn er veel bedienden hier in huis? —Alles en alles—veertien koppen! Tien mannen en vier vrouwen. —Wonen die allen binnenshuis? —Op den chauffeur en den tuinman na. Die wonen te samen in een klein huisje heelemaal achter in den tuin, die zich terzijde van het huis uitstrekt! —Zijn die bedienden reeds lang in dienst van mijnheer Cormick? —De meesten van tien tot twintig jaar—een bijna dertig jaar en nog een ander een jaar of vijf! —Zijt gij tevreden over hen? —Volkomen tevreden! —Gij waart het zeker die hen aannaamt? —Ja, in overleg met Miss Person de huishoudster. —Kwam hier veel bezoek? —Zeer weinig! —Mijnheer Cormick was een weinig menschenschuw, nietwaar? —Dat is zoo! Hij hield er niet van, op bezoek te gaan en evenmin om bezoeken te ontvangen! —Kent gij de beide neven van mijnheer Cormick? —Ik heb hen wel eens gezien—maar slechts hoogst zelden! —Zijn ze hier in den laatsten tijd geweest? —Dat is minstens drie jaar geleden! —Hoelang is mijnheer Dean hier in dienst? —Omstreeks vier jaar! —Hoe was de verstandhouding tusschen de beide heeren? Mills scheen een oogenblik met zijn antwoord te aarzelen en zeide toen: —Ik weet waarlijk niet—heeft het iets met de zaak te maken? —Zeer veel! Misschien meer dan gij denkt! Ik hoop dat gij mij zonder de minste aarzeling ook op deze vraag zult antwoorden! —Welnu dan—in den laatsten tijd was de verhouding minder goed, naar ik meen te hebben opgemerkt. Tweemaal heb ik een vrij ernstigen twist gehoord! —Waar liep het over? —Over geldzaken! —Hebt gij geen bijzonderheden kunnen hooren? Bedenk u eens goed! Mills scheen even ingespannen na te denken, zoodat zijn oud gelaat in rimpels trok en antwoordde toen: —Het ging, geloof ik, over een afrekening—en mijnheer Cormick verweet mijnheer Dean, dat hij de zaken niet ernstig genoeg behartigde, teveel uitging, teveel geld uitgaf... —Zoo. Woonde mijnheer Dean hier in huis? —Neen, hij sliep in de stad. —Is die laatste twist lang geleden? —Een dag of veertien! —Heeft mijnheer Cormick soms met ontslag gedreigd? —Ja—dat herinner ik mij zeer goed. Hij zeide, dat er een eind aan moest komen, dat hij de kunde van mijnheer Dean naar waarde schatte, maar dat hij alles bedierf door zijn levenswijze. —Was mijnheer Dean de vertrouwde van uw meester? —In zijn zaken tenminste! —Had hij het geldelijk beheer over de fabriek? —Alles ging door zijn handen! —Nu, dat alles is van groot gewicht. En nu komen wij aan een ander hoofdstuk. De gewoonten van mijnheer Cormick waren ongetwijfeld zeer vast? —Geregeld als een klok! —Hij dronk ’s-avonds meestal wijn met spuitwater? —Nooit iets anders! Maar hoe kunt gij dat weten, mijnheer? vroeg Mills verbaasd. —O, ik weet nog heel wat meer! antwoordde Raffles glimlachend. Maar daarover gaat het thans niet! Wie bracht hem gewoonlijk dien wijn en dat spuitwater? —Nooit iemand anders dan ik! —Gij bewaardet dus de flesschen? —Zoo is het! —Hoe ging dat met het spuitwater, was er altijd een groote voorraad van flesschen? —Ik bestelde er altijd vijf en twintig tegelijk, dat was ongeveer voor een maand voldoende. Tegen dat zij opraakten telefoneerde ik om een nieuwen voorraad. —Waren er nog veel flesschen, eergisteren? —Nog drie of vier! —Stonden zij achter slot en grendel? —Welneen! Zij stonden eenvoudig op een plank in den kleinen kelder, die bij de keuken hoort, om koel te blijven. —Kan men dien kelder ook langs een anderen weg dan door de keuken bereiken? —Men kan er maar op een wijze in komen, mijnheer, door een gangdeur. Mills had met stijgende verbazing naar deze vragen geluisterd en kon zich niet weerhouden om uit te roepen: —Zoudt gij mij eens willen zeggen, waarom gij mij dit alles vraagt? —Dat behoef ik u niet te zeggen, goede vriend, dat zal je aanstonds zelf gauw genoeg bemerken! antwoordde Raffles. Nu ga ik voort. Het was dus mogelijk, dien kleinen kelder des avonds binnen te gaan, zonder dat iemand van het personeel dit bemerkte? —Dat was al heel gemakkelijk. De deur van den kelder was nooit gesloten, want er stond niets van waarde in, enkele potten met ingemaakte groenten voor het bediendenpersoneel, vruchten, een paar flesschen wijn en dan de flesschen seltzer en spuitwater. —Gij hebt dus gisteren avond de flesch wijn en de syphon naar het werkvertrek van mijnheer Cormick gebracht? —Zoo is het, mijnheer! —Hoe laat was dat ongeveer? —Omstreeks half elf. —De flesch wijn was onaangebroken, nietwaar? —Dat was zoo, maar hoe is het mogelijk dat gij.... —Ik zeide u toch immers al, dat ik heel wat weet! viel Raffles hem in de rede. Ik neem aan dat mijnheer Cormick nooit meer dan een paar glazen dronk? Wat deed hij dan met een volle flesch? —Die sloot hij altijd in een afzonderlijk kastje van zijn bureau, met het spuitwater, totdat het op was. Hij deed meestal een week over een flesch wijn, hij was zeer matig en dronk den wijn sterk aangelengd. —Maar het glas? —Dat haalde ik altijd den volgenden dag weg! —Hebt gij het vanmorgen reeds gedaan? —Ik ben naar boven gegaan om het te halen, maar het was al weg. —Wie had het gehaald? —Dat weet ik niet! —Hebt gij u niet een weinig verwonderd, dat het glas er niet meer stond? —Eigenlijk wel een weinig, want ik was de eenige bediende, die in die kamer mocht komen. Ik ruimde haar ook altijd op. —Waar was de flesch wijn en de syphon? —Die zag ik ook niet meer, ik dacht natuurlijk dat zij in het bureau zouden staan! —Als gij daar eens zoudt gaan kijken, vriend Mills, dan denk ik niet dat gij ze daar zult zien staan! zeide Raffles bedaard. Mills keek den gewaanden detective met wijd geopenden mond aan en riep toen uit: —Maar gij zegt dat, mijnheer, alsof gij er vast van overtuigd waart, alsof gij daaromtrent zekerheid hadt! —Zekerheid heb ik niet, maar wel een sterk vermoeden! En nu gaan wij weder op een ander onderwerp over voorloopig. Wie ontdekte het eerst de dood van mijnheer Cormick. —Dat was mijnheer Dean! —Wat deed hij toen? —Hij riep dadelijk het geheele huis bij elkaar! —Hoe weet gij dat hij het dadelijk deed? —Dat—dat vermoed ik, mijnheer! stotterde de butler. Natuurlijk heeft hij het dadelijk moeten doen! —Kortom—gij weet het niet zeker! hernam Raffles glimlachend. Hoorden de bedienden dat geroep dadelijk? —Natuurlijk—zij waren immers reeds op! —Hoe laat was het ongeveer? —Een weinig over negenen. —Maar hoe is het mogelijk dat mijnheer Cormick niet veel eerder vermist werd! Hoe laat stond hij gewoonlijk op? —Altijd om acht uur! —Wie wekte hem? —Niemand! De wekker liep af, hij werd op de minuut af om acht uur wakker, nooit later dan acht uur, ook Zondags niet, hij stond op, nam zijn bad, kleedde zich aan en ging dan naar de kleine ontbijtkamer naast zijn slaapkamer, waar ik intusschen het eenvoudig ontbijt had gereed gezet. Vandaar ging hij langs een aparte trap, of met de lift naar zijn werkkamer, waar mijnheer Dean zich dan een paar minuten later bij hem voegde. —Het is dus mogelijk, dat mijnheer Cormick in het geheel niet in zijn slaapkamer was, zonder dat gij of de huishoudster het merkten? —Dat was heel goed mogelijk, mijnheer! Mijnheer Cormick deed alles zeer stil, al zijn vertrekken lagen in den toren, bijna zestig Meter boven den grond en hij deed heel veel zelf—het vullen van zijn bad, het weghangen van zijn kleederen en meer van die dingen. Wij wisten dus werkelijk niet beter, of mijnheer Cormick was op zijn gewonen tijd opgestaan en had ontbeten, om zich vervolgens naar zijn werkkamer te begeven. Raffles bleef een oogenblik in gedachten verzonken zitten, stond op en zeide toen met een ernstige stem: —Gij kunt nu aanstonds gaan zien, Mills, of de syphon en de wijn op hun gewone plaats in het kastje van de schrijftafel staan. Ik denk echter dat gij ze daar niet zult vinden—en minstens de syphon niet. Die bevindt zich op dezelfde plaats waar het glas is.... en als ik mij daarin niet vergis—dan is James Dean de moordenaar van uw meester en niemand anders. HOOFDSTUK VII. GEBOET! Mills, die eveneens reeds was opgestaan, viel met een kreet weder in zijn stoel terug en keek Raffles doodelijk verschrikt aan. Toen stotterde hij: —Dat is—dat zou verschrikkelijk zijn, mijnheer! Het komt mij bijna onmogelijk voor. De inbrekers.... Raffles haalde de schouders op en zeide: —Zij hebben er niets mede te maken, mijn vriend! Geloof mij! Later zal u wel blijken, waarom ik dat met zooveel zekerheid kan zeggen! Houdt je goed en toon nu geen zwakheid—want waarschijnlijk zal ik je hulp wel noodig hebben bij wat ik nu wil doen! Is mijnheer Dean hier op dit oogenblik? —Ja, hij is boven in den toren en regelt voorloopig de zaken! —In zijn eigen werkkamer natuurlijk? —Ja, daar moet hij zijn! —Voor ik het vergeet—is de electrische installatie weer hersteld? —Ja, de electriciens zijn zooeven vertrokken—het was een heel werk, dat verzeker ik u. —Dat kan ik mij voorstellen! zeide Raffles glimlachend. De lift werkt dus weder? —Ja, sedert een kwartier. Er was met opzet kortsluiting gemaakt.... —Ja, daarvan meen ik zooiets te hebben gelezen! viel Raffles hem in de rede. Maar nu moesten wij maar eens handelen. —Maar voor ik u daarbij help, mijnheer—zeg mij toch eerst, waarom gij mijnheer Dean verdenkt? riep de oude butler met bevende stem. Het is zoo verschrikkelijk, te moeten denken, dat een man, die zijn brood at, die vier jaar bij hem in dienst is geweest, zulk een laaghartige misdaad aan hem zou begaan! —Ik kom tot die gevolgtrekking, eenvoudig door te redeneeren, vriend Mills. In het kort komt het hier op neer dat iemand glas en syphon moet hebben gehaald, om de sporen van de misdaad uit te delgen, nu een noodlottig toeval heeft uitgemaakt dat hier vergiftiging en geen beroerte in het spel was—en die iemand moet noodzakelijk dezelfde persoon zijn geweest, die het eerst alarm maakte! —Dat is wel zoo, maar.... —Maar vergeet gij dan zelf wat gij mij zooeven gezegd hebt? hernam Raffles eenigszins ongeduldig. Hebt gij mij niet gesproken van een twist tusschen de beide mannen? Zou Dean wellicht niet ontslagen worden? Had er geen onregelmatigheid met een van zijn afrekeningen plaats gehad? Mijnheer Cormick werd gevaarlijk voor hem—en— — — Maar hij viel zichzelf in de rede en vervolgde levendig: —Er had hier zeker ieder kwartaal een vergadering van aandeelhouders plaats? —Ja, op den eerste van de maand! —Werd dan een staat van de kas opgemaakt? —Neen, dat deed de Raad van Commissarissen om de drie maanden! —Stond zulk een opneming van de kas voor de deur? —Ja, dat had binnen drie dagen moeten geschieden! —Dan weet ik genoeg! Zou mijnheer Dean onze nadering merken? —Ja, nu de electrische installatie weder in orde is! Wanneer de lift naar boven komt, wordt hij gewaarschuwd door een electrisch sein in zijn kamer! —En als men de trap gebruikt? —Ook dan, want de bovenste trede van iedere trap op elk portaal is bewegelijk en als men er op trapt ontstaat er contact en ook dan gaat de schel in zijn vertrek over! —Dan zullen wij over die laatste trede heenstappen—het is niet noodzakelijk dat wij onze komst aankondigen! Apropos—mijnheer Dean is zeker altijd gewapend? —Ja, hij heeft steeds een browning in zijn zak! —Nu, dan zijn wij tenminste gewaarschuwd! Kom—wij zullen hem dadelijk eens gaan opzoeken! —Maar gij zult op een bijzondere wijze moeten kloppen, mijnheer—anders laat hij u niet binnen! riep de butler uit. —Goed—dan vergezelt gij ons naar boven, gij klopt op de afgesproken wijze—en gij zegt dat er bezoek is. Dat is wel voldoende. Ik zou ook niet kunnen inzien waarom Dean wantrouwen zou kunnen koesteren, nu alles in zijn voordeel schijnt te zijn! En als hij het wel koestert—nu, dan denk ik toch, dat hij aan het kortste einde zal trekken! Hij had Charly een snellen blik toegeworpen en beiden maakten zich nu gereed het laatste gedeelte van hun taak te gaan vervullen. De drie mannen begaven zich weder naar de gang en liepen naar de vestibule terug. Daar beklommen rij de trap, die toegang gaf tot den toren, en hadden spoedig de lift bereikt. Maar op het oogenblik dat zij in de lift zouden stappen, weerhield Raffles de anderen met een gebaar en wendde zich tot Mills met de vraag: —Gij zeidet immers zooeven dat mijnheer Dean gewaarschuwd wordt, als de lift naar boven gaat? —Ja—en ook als men de trap bestijgt, mijnheer, zooals ik u reeds gezegd heb! —Hoe heeft die waarschuwing met de lift plaats? —Door een voortreffelijk verborgen contactdraad, mijnheer! Hier in huis wisten maar drie personen waar zich die draad bevond! En hij trad op een der stijlen van de lift toe, waartusschen de kooi naar boven gleed en tikte er met den vinger op. —De stijl is hol, mijnheer—en de draad loopt er door! Men zou het metaal moeten aanboren om hem te kunnen bereiken! —Zeer knap uitgedacht—maar dat duurt mij wel een weinig te lang! hernam Raffles! Dan zullen wij maar liever van de trap gebruik maken en de bovenste treden vermijden! En zij gingen verder en begonnen de trappen te beklimmen. Het was een vrij vermoeiend werkje en vooral de oude Mills had er last mee, maar nu zijn argwaan eenmaal was gaande gemaakt, werd hij bezield door een ware woede en wraaklust en hij zou desnoods den Eiffeltoren beklommen hebben om den moord op zijn meester te wreken, dien hij, ondanks diens stuggen aard, zijn stilzwijgendheid en zijn kortaangebonden wijze van optreden, met trouwe liefde had aangehangen, zijn leven lang. Bij ieder portaal droeg men er zorg voor, de bovenste trede over te slaan en eindelijk bereikte men de gang, waarop de deur van het metalen vertrek uitkwam. Hier stonden zij een oogenblik stil en Raffles fluisterde: —Misschien hadden wij er goed aan gedaan, eerst de electrische installatie buiten dienst te stellen—zooals de inbrekers in den afgeloopen nacht hebben gedaan. —Hoe zoo, mijnheer? vroeg Mills. —Wel, natuurlijk om ons leven te beveiligen. Gij zijt op de hoogte—gij zult toch ook wel weten dat men, als het moet, den geheelen toren electrisch kan laden, met een stroom, sterk genoeg om een mensch te dooden, of althans bewusteloos te maken. —Dat is zeker waar, mijnheer—maar ik begrijp niet hoe gij het weet! hernam Mills verwonderd. Ik weet zeker dat ik u nooit tevoren gezien heb! —Misschien vergis je je wel, vriend Mills! hernam Raffles glimlachend. Maar nu genoeg gepraat—nu moet er gehandeld worden! Maar wacht nog een oogenblikje! Hij stak zijn hand in den diepen buitenzak van zijn wijden overjas en haalde er een paar overschoenen uit met zoolen van bijna een duimdik. Charly volgde dit voorbeeld en de beide mannen trokken de schoenen over hun eigen laarzen aan. —Ga nu uw gang maar! fluisterde Raffles, En loop nu gewoon, want het is niet goed als hij schrikt van uw komst. Zeg maar dat er een paar heeren zijn van de belasting of de successie, die gaarne eenige inlichtingen willen hebben. —Maar veronderstel dat hij de deur niet opent? —Dan gaan wij naar boven en gij wijst ons het mechaniek, om de schijf van de opening weg te draaien. Mills kon met moeite een kreet van verbazing weerhouden en keek Raffles verschrikt aan. —Weet gij dat dan ook al, mijnheer? vroeg hij onthutst. Ik ben er toch van overtuigd dat gij hier volkomen vreemd zijt! De inrichting is slechts aan zeer weinig personen buiten dit huis bekend. Maar hoe het ook zij—gij kunt niet naar boven gaan, of gij zoudt langs de buitenzijde van den toren door een der venster naar binnen moeten klimmen en dat is van hier af volkomen onmogelijk. —Dan moeten wij het er maar op aan laten komen! zeide Raffles, na even te hebben nagedacht. Hij zal wel zoo verstandig zijn om geen vat op zich te geven, door zijn deur gesloten te houden! En ik herhaal het—het is onmogelijk dat hij eenig wantrouwen koestert—behalve natuurlijk tegen de inbrekers... —En die zijn in geen velden of wegen te zien! vulde Mills den zin aan met een flauw glimlachje. Welnu mijnheer, dan zal ik gaan kloppen. Hij liep met zijn gewonen stap door de gang en Raffles en Charly volgden hem, maar hun gummizoolen maakten hun schreden volkomen onhoorbaar op den metalen vloer. En Mills klopte aan, op de eigenaardige wijze, waardoor hij reeds jaren zijn komst aankondigde en waardoor ongenoode bezoekers, die toevallig den toren hadden kunnen binnengaan zonder dat het gemerkt werd, uit de kamer werden gehouden. Zoodra Mills had geklopt, vroeg daarbinnen de stem van Dean: —Ben jij het Mills? Wat wil je? —Er zijn beneden twee heeren van de successie, mijnheer Dean, die u willen spreken. —Ik heb nu geen tijd—zeg dat zij terug komen! klonk het kortaf. Na de begrafenis. Hebben zij zoo ’n haast? Dat was nu een streep door de rekening, maar Mills liet zich niet zoo spoedig uit het veld slaan. Bliksemsnel had hij iets anders bedacht. —Zij hebben mij een brief gegeven, dien gij onmiddellijk moet lezen, mijnheer! Zij wachten op antwoord—het is van het grootste belang! Toen werd er binnen een gebrom gehoord, er klonken schreden en de deur werd op een handbreed geopend. —Geef hier dien brief—en zeg dat zij naar den duivel kunnen loopen! klonk de stem van Dean. Hij stak de hand uit om den brief aan te nemen—en die hand werd gegrepen door een andere hand, die haar met de grootste hartelijkheid scheen te schudden. Het was Raffles, die Mills een weinig terzijde had geschoven en nu vriendelijk zeide: —Blij kennis met u te maken, mijnheer Dean. U permitteert zeker wel dat mijn vriend en ik even binnen komen? Wij zouden gaarne eens met u spreken? Dean staarde Raffles een oogenblik strak door de deuropening aan en vestigde toen den blik van zijn grijsgroene oogen op Mills, die een paar stappen achteruit was getreden en hem uitdagend aankeek, om ze tenslotte te laten rusten op Charly Brand, die nu ook zichtbaar was, daar Raffles met de andere hand de deur verder had opengeduwd, zoodat er aan sluiten niet meer te denken viel. Maar wie of wat Dean ook mocht zijn, hij was een man die zijn koelbloedigheid wist te bewaren en zijn stem klonk dan ook alleen wat ongeduldig en verbaasd, toen hij zeide: —Wat moet dat beteekenen? Is het een grap? Ik ken u in het geheel niet! —Dat is geen bezwaar, mijnheer Dean, gij zult mij leeren kennen! antwoordde Raffles hoffelijk. Daartoe zullen vijf minuten voldoende zijn, meen ik. —Maar wat zeide Mills mij dan? Ik dacht dat hij u beneden had laten wachten. Er was sprake van een brief? —O, dat zijn van die kleine vergissingen, welke men een man op leeftijd moet vergeven! zeide Raffles op verontschuldigden toon. Vriend Mills je kunt wel gaan, maar ik zou er prijs op stellen als je in de vestibule bleef. Misschien hebben wij je diensten wel spoedig noodig! En hij knikte den butler toe en trad, door Brand op de hielen gevolgd, het ijzeren vertrek binnen. Brand deed de deur dicht, de drie mannen waren alleen. En nu pas liet Raffles de hand van Dean los, keek hem eens aandachtig aan en begon toen: —Het spijt mij, mijnheer Dean, als wij ons misschien niet heel en al volgens de regelen der etiquette hebben gedragen, maar gij kent misschien het Fransche spreekwoord wel dat zegt: „à la guerre comme à la guerre”. Wij moesten deze kleine krijgslist wel gebruiken... —Waarom, als ik vragen mag? vroeg Dean, die zijn oogen nog geen seconde van het gelaat van Raffles had afgewend. —Waarom? Wel, wij wisten wel dat het voor u onaangenaam zou zijn, thans te worden gestoord, in uw hoedanigheid van secretaris van den dierbaren overledene. Gij hebt natuurlijk zeer veel werk, om alles te regelen. Gij zult de erfgenamen moeten ontvangen, gij zult uw kas moeten verantwoorden en meer van die hoogst belangrijke dingen, waarin men nooit gaarne gestoord wordt! —Het is dan wel van zeer groot belang, hetgeen gij mij te zeggen hebt? vroeg Dean, die aandachtig geluisterd had, als iemand die den minsten verdachten klank in de stem van een ander beluistert. —Van zeer groot belang, mijnheer Dean! —Voor u, of voor mij? —Voor u, voor u, mijnheer Dean! antwoordde Raffles op levendigen toon. Uitsluitend voor u. Voor ons beiden heeft het niets te beteekenen. Er kwam een loerende uitdrukking in de oogen van Dean en hij deed langzaam een paar stappen achteruit. Raffles glimlachte slechts. Toen hernam Dean: —Zoudt gij mij willen zeggen, wie gij zijt en wat gij van mij wilt! Gij hadt zooeven gelijk, toen gij zeidet, dat ik het zeer druk heb! Kom dus spoedig terzake, wat ik u verzoeken mag! Gij zult mij toegeven dat ik gelijk heb om verbaasd te zijn over uw manier van optreden. —Dat kan ik mij levendig voorstellen, mijnheer Dean en ik maak er u dan nogmaals mijn verontschuldiging voor. Wie wij zijn, dat zullen wij spoedig genoeg mededeelen! Gij staat ons zeker wel toe plaats te nemen? —Ik weet niet of dat noodig is, mijnheer! zeide Dean koeltjes. Ons gesprek zal waarschijnlijk zeer kort duren, denk ik! —O ja, daaraan hebt gij ongetwijfeld gelijk! viel Raffles hem in de rede. Welnu, ik heb er ook niets op tegen te blijven staan! —Zoudt gij nu eindelijk ter zake willen komen, mijnheer? vroeg Dean en Charly Brand zag hoe zijn rechterhand in zijn broekzak verdween. —Gaarne, mijnheer! Wij zelven hebben niet heel veel tijd! Wij zeggen dus dat wij komen in verband met... den moord op mijnheer Cormick! Dean hield zich goed, dat moest in ieder geval erkend worden. Hij toonde zich een weinig ongeduldig, toen hij uitriep: —Het is ongetwijfeld een vreeselijk geval, maar ik begrijp niet waarom gij u tot mij wendt. Ik kan u geen inlichtingen geven. Ik woon niet in dit huis, ik ben om half zeven weggegaan en pas om negen uur weder teruggekeerd van morgen! —Ja, Ja, dat is ons bekend! zeide Raffles met een kort hoofdknikje. Hij had zijn hoed afgezet, streek zich over het voorhoofd en vervolgde: —Sapristie, wat is het hier warm in dit vertrek. Men wordt er dorstig van! Vindt gij het onbescheiden, mijnheer Dean, als ik u vraag of gij iets voor ons te drinken hebt? Het valsche licht in de oogen van Dean verscherpte zich en hij deed opnieuw een stap achteruit in de richting van de hefboomen, die uit den muur staken. Maar zijn stem klonk volkomen beheerscht, toen hij ten antwoord gaf: —Op dat tafeltje staat een karaf water met glazen! —Water? gewoon water? Neem mij niet kwalijk—maar dat is niet bijzonder gastvrij, hernam Raffles met een licht verwijt in zijn stem. Hebt gij soms niet een glas wijn—Fransche bordeaux bijvoorbeeld, met wat spuitwater aangelengd. Er is niets zoo verfrisschend op een heeten dag als deze. Voor het eerst kwam er een duidelijke verandering op het gelaat van den secretaris. Het was vaalbleek geworden en in zijn oogen waren woeste haat en moordzucht even duidelijk te lezen alsof hij ze Raffles in het gelaat had geschreeuwd. Met een enkelen sprong was hij bij een der hefboomen en rukte dien omlaag. Hij zelf stond daarbij op een der dikke matten van gummi, welke den vloer hier en daar bedekten. —Jullie weten teveel! gilde hij. Naar den duivel met alle spionnen en indringers! En hij keek naar de beide mannen, verwachtend dat zij, nu de vloer onder stroom stond, als door den bliksem getroffen zouden neerstortten. Maar zij deden heel iets anders! Charly had snel als de gedachte zijn revolver te voorschijn gehaald en richtte die op den ellendeling en Raffles wierp heel kalm zijn half opgerookte cigarette weg en stak een versche aan. Toen zeide hij, als vergoelijkend: —Ja, mijnheer Dean, dat komt er van, als men naar de voeten van de menschen niet kijkt. Wij waren gewaarschuwd en om nogmaals een Fransch spreekwoord te citeeren—„Un homme averti en vaut deux”. En nu zullen wij eens praten, nietwaar? Rustig praten, zooals het mannen betaamt! Het duivelsche lachje van zegepraal verdween even snel als het gekomen was van het gelaat van Dean—nu pas bemerkte hij dat de schoenen van zijn bezoekers voorzien waren van dikke gummizoolen, die hen van den vloer isoleerden. Raffles had nu ook zijn revolver ter hand genomen en beval kortaf: —Leg eerst uw Browning op tafel—en geen verraderlijke grappen—vergeet niet dat wij met ons beiden zijn. Met een door woede vertrokken gelaat haalde Dean zijn Browning uit den zak en wierp het wapen op zijn schrijftafel. Toen siste hij tusschen de tanden: —Zeg op nu—wie zijt gij en wat weet gij? —Wij zijn de inbrekers van vannacht—en wij weten alles! antwoordde Raffles lakoniek, Wij vonden het glas en den syphon—en daar gij nog geen tijd kunt hebben gehad, een en ander buitenshuis te brengen, zal de politie dit wel hier ergens verstopt vinden. Hij gaf Charly Brand een wenk en deze begon, terwijl Raffles Dean met zijn revolver in bedwang hield, haastig het vertrek te onderzoeken. Vijf minuten verliepen, zonder dat er een enkel woord werd gesproken. En toen slaakte Charly een zachten kreet van zegepraal—hij had de spuitwaterflesch en het glas in een geheim vak van de ijzeren boekenkast gevonden.... —Dat is voldoende! zeide Raffles lakoniek. Ja, mijnheer Dean—het toeval heeft gewild dat de zaken eenigszins anders zijn geloopen dan gij u hadt voorgesteld. En waarschijnlijk zou alles voor u goed zijn afgeloopen als het noodlot niet had gewild, dat wij juist in den afgeloopen nacht de brandkast van mijnheer Cormick hadden willen plunderen! En zeg mij nu het motief van uw daad! Een oogenblik scheen Dean te aarzelen, maar hij was in het nauw gedreven—en op schorren toon antwoordde hij: —Hij had geweigerd, de bevelen van „Het Kwade Oog” op te volgen! Raffles slaakte een kreet van verrassing. —Wat! Gij waart dus lid van die moordenaarsbende? Dat verklaart reeds veel! —Daarenboven—ik had gespeculeerd—er mankeerde bijna achthonderd duizend dollar aan de kas. Zijn dood zou mij in staat hebben gesteld mij in tijds in veiligheid te brengen. Ik had de boeken willen vervalschen en men zou het bedrog zeker niet voor over drie maanden ontdekt hebben. En maak er nu een einde aan—gij hebt de partij gewonnen—natuurlijk ten koste van uw eigen vrijheid. —Dat is nog zoo zeker niet! hernam Raffles schouderophalend. Steek uw handen op. Dean gehoorzaamde en een oogenblik later klonk een metalen geluid en zijn polsen waren in sterke, stalen boeien gevat. Raffles zette dadelijk den hefboom weder terug en beval: —Ga de kamer uit! De drie mannen verlieten het vertrek. Raffles trok de deur in het slot en Charly bond met het touw, dat hij had meegenomen den moordenaar zoo stevig vast aan den knop van ijzeren deur, dat hij nauwelijks een vinger verroeren kon. Toen zeide Raffles, weder op zijn gewonen hoffelijken toon: —Gij ziet wel, mijnheer Dean, dat onze vrijheid geen gevaar loopt. Over enkele seconden verschijnt hier de politie, die ik nu ga opbellen. Zij zal de vergiftigde syphon en het nog vochtige glas vinden, zij zal uw boekenvervalsching ontdekken, en—ik weet niet of de electrische stoel u wacht, maar als dat het geval mocht zijn, dan hoop ik alleen maar dat hij een beetje beter werkt dan zooeven uw met stroom geladen kamer! *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 69748 ***