*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 69680 *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 18 HET GEHEIM DER VERMINKTE KINDEREN. HET GEHEIM VAN DE VERMINKTE KINDEREN. EERSTE HOOFDSTUK. DE MISLUKTE INBRAAK. „Ik zou wel eens willen weten,” zei lord Lister tegen zijn vriend Charly Brand, „waar de millioenen van den heer Pigott vandaan komen. Ik herinner mij niet, dat de man ooit de een of andere zaak heeft gedreven. Ook hoorde ik nooit, dat hij uit Indië of Afrika een rijke erfenis heeft gekregen. Hij komt niet aan de Beurs, is ongetrouwd en heeft in de tien jaren, dat ik hem ken, niets anders uitgevoerd dan goed te eten, te drinken en te wonen. De een of andere sport of andere bezigheid, waarmee hij z’n tijd doodt, kent hij niet. Ik moet dat geheim toch zien te doorgronden.” Lord Lister zat, terwijl hij deze woorden sprak, in een makkelijken fauteuil voor den schoorsteen van zijn huis in Londen. In deze woning bracht John Raffles, de Groote Onbekende, zijn vacantie door. Hij had het huis gestoffeerd met allerlei kunstschatten uit vele landen en er was wellicht geen tweede persoon te vinden, wiens woning zoo weelderig was ingericht als die van lord Lister. De vensters aan den voorkant der straat van Regent-Park waren dicht gesloten en alleen het gedeelte waar onder in het gebouw de oude vertrouwde bediende woonde, toonde aan, dat het huis bewoond was. Aan den achterkant lag een klein, keurig aangelegd park en hier waren alle vensters geopend om de milde winterlucht te laten binnenkomen. Van af het balkon kon Raffles de villa van Pigott zien; het huis schemerde ter linkerzijde door de boomen. Charly Brand, de secretaris van lord Lister, had zijn lectuur gestaakt en opmerkzaam geluisterd naar wat hem zijn vriend en meester vertelde. Hij keek eens naar het huis en antwoordde: „Ik geloof, Edward, dat de meeste menschen, die hier in Regent-Park in vorstelijke woningen huizen, hun vermogen op vreemde wijze verworven hebben.” „Ongetwijfeld,” antwoordde Raffles. „Maar deze Pigott boezemt mij bijzonder veel belang in; ik zal hem daarom eens een bezoek gaan brengen, want ik kan mijn nieuwsgierigheid niet meer bedwingen, ’t Is nu vijf uur, we zullen nog een uurtje wachten, en zoodra het heelemaal donker is, eens de woning van den millionnair wat nader gaan beschouwen.” Het liep tegen zeven uur, toen Raffles op weg toog met Charly Brand. Beiden waren hoogst eenvoudig gekleed, terwijl ze hun gelaat vermomd hadden. Zonder de minste moeite sprongen ze over het hek, dat het grondgebied van Pigott scheidde van dat van Raffles. Ook de villa van Pigott lag in een parkachtig aangelegden tuin, die echter dubbel zoo groot was als de tuin van Raffles. Voorzichtig slopen zij door de bosschages, terwijl de Groote Onbekende naar alle kanten loerde. Een breede trap leidde uit het park naar een groote veranda, die gedeeltelijk door een marquise gesloten was. Daardoor kon John Raffles niet zien of er zich iemand in de serre bevond. Een oogenblik bleef het tweetal staan, en dat was heel verstandig, want een bediende kwam de serre binnen en zette een schemerlamp met rose zijden kap op een tafeltje neer, waarna hij weer heenging. Uit het huis weerklonken stemmen, doch niemand verscheen. Bijna twee uur lagen Raffles en Charly Brand op de loer, totdat de bediende weer kwam en de lamp meenam. Ergens in de buurt sloeg een klok tien uur en de villa was nu in volledige duisternis gehuld. „Vooruit,” fluisterde John Raffles, „laat ons nu de veranda binnensluipen.” Als katten kropen zij de trap op. Daar stiet Charly Brand tegen een tafeltje, waardoor eenig gedruisch ontstond. Lord Lister bleef een oogenblik onbeweeglijk staan en stiet fluisterend een vloek uit, toen plotseling door iemand het electrische licht in de veranda werd opgedraaid en drie mannen met revolvers in de hand op den secretaris toesprongen. De Groote Onbekende overzag oogenblikkelijk den geheelen toestand. Hij stond in een vensternis van de veranda, waar de mannen hem niet dadelijk ontdekken konden. „Vervloekte schelm!” schreeuwde Pigott, terwijl hij den indringer een revolver onder den neus duwde, „ik heb je al beloerd, toen je twee uur geleden mijn park bent binnengeslopen. Je kunt mij niet voor den gek houden. Knevelt hem en roept de politie. Doe hem ook het masker voor het gezicht weg.” Charly Brand weerde zich als een wanhopige, maar het hielp hem niets. Tien minuten later was hij stevig gebonden. „Waar is je medeplichtige? Spreek op, jullie waart toch met je beiden?” Charly beet zich op de lippen. „Legt de schurk ergens in een hoek neer en laat ons dadelijk zijn maat opzoeken, misschien vinden we hem nog,” riep Pigott vol ijver uit, toen Charly hem niet antwoordde. „Wacht maar, kereltje, jou zal de lust wel vergaan om hier nog eens in te breken. Brengt hem in huis.” De beide bedienden deden, wat hun bevolen werd en sleurden Charly, die zich opnieuw verdedigde, het huis binnen. De millionnair vond er bij deze gelegenheid het grootste genoegen in om den weerlooze onophoudelijk in den rug te stompen. Charly werd naar de studeerkamer gebracht en daar op het tapijt neergelegd, terwijl Pigott opnieuw beval een politieagent te halen. In hetzelfde oogenblik hoorde Charly Brand plotseling een zonderling geluid. Hij lag met het rechteroor dicht op het tapijt en daardoor drongen wonderlijke klanken tot hem door. Het was, alsof kleine kinderen, die erge pijn hadden, schreiden. De secretaris spande zich in om goed te kunnen hooren. Hij vergat geheel en al zijn hachelijke positie en deed alle moeite om te vernemen, waar de geluiden vandaan kwamen. Eerst dacht hij, dat het katten of honden waren, maar toen hoorde hij door het tapijt heen de heesche stem van een vrouw, die met een vloed van scheldwoorden het schreien overstemde. „Ellendige schooiers, leelijke schreeuwbek, miserabele kattekop!” Charly Brand dacht eerst, dat de kinderen van den millionnair zoo schreiden, maar dat was onmogelijk. Terwijl de secretaris over het geheim nadacht, was een der bedienden voor het huis gegaan, waar hij een surveilleerenden politie-agent aanriep om een in huis verborgen inbreker te arresteeren. Toen de politieagent binnentrad, kwam Pigott hem reeds tegemoet en zei, op Charly Brand wijzend: „Die man daar wilde Raffles nadoen, maar wij hebben het hem belet. Neemt hem mee naar Scotland Yard, opdat hij daar zijn rechtmatige straf zal ondergaan.” „Allright,” antwoordde de politiedienaar, die op Brand toetrad en hem een duw in de ribben gaf. „Sta op!” beval hij, „ik zal je een armbandje omdoen, want van zoo’n schat als jij bent moet men zich goed verzekeren.” Hij haalde een paar boeien te voorschijn en sloot ze om Charly’s polsen. „Ja, ja,” lachte Pigott en hij duwde den secretaris een diamanten ring onder den neus, „kan ik je misschien ook met zoo’n steentje dienen?” „Vooruit!” beval de agent en stiet den geboeide voor zich uit, waarmee hij het huis verliet. Het was intusschen nacht geworden, maar de geboeide bemerkte toch, dat de agent hem niet stadwaarts, maar naar den kant van het park leidde. En nog meer verbaasde hij zich, toen de agent voor het huis van John Raffles bleef staan, haastig omkeek, naar beide kanten, een sleutel te voorschijn haalde, de deur opende en Brand naar binnen duwde. Hij zelf trad nu ook binnen en sloot de deur achter zich. Charly Brand wist niet, wat hij van deze geschiedenis moest zeggen. Zijn verbazing steeg nog meer, toen de agent naar de studeerkamer van zijn vriend ging en dit helder verlichte vertrek opende. In hetzelfde oogenblik hoorde Charly de lachende stem van Lister, die uitriep: „Well, my boy, kom eens hier en steek een sigaret op. Als ik je eerst de boeien heb afgenomen.” Charly keek verbaasd op, toen die woorden door den agent werden uitgesproken, die nu behendig de boeien losmaakte en daarna in den fauteuil voor den schoorsteenmantel ging zitten, waar hij een paar uur geleden het plan had geopperd om een bezoek te brengen aan het huis van den millionnair Pigott. „Dat was een aardig uitstapje,” zei hij, een sigaret opstekend, „over een half uur zal ik het nog eens probeeren.” „Ik bedank er voor,” antwoordde zijn vriend, „ik ben blij, dat ik er met een paar blauwe plekken ben afgekomen. Zou je je valschen baard nu niet afnemen, Edward?” „Natuurlijk,” antwoordde Raffles, „dat had ik bijna vergeten.” Hij deed den baard af en had nu weer het gladgeschoren gelaat met den spottend lachenden trek om den mond. „Ik waande mij al verloren, Edward. Hoe heb je mij zoo gauw kunnen verlossen?” „Heel eenvoudig. Tijdens de worsteling tusschen jou en je aanvallers lette niemand op mij en ik kon ongemerkt ontkomen. Ik hoorde, dat Pigott om een politie-agent riep en toen was het voor mij makkelijk werk. In een paar minuten was ik hier, verkleedde mij als politie-agent en wandelde zoolang voor het huis van Pigott heen en weer, dat de knecht mij in huis riep om je te arresteeren. „Nu ben ik van plan, dien Pigott nog eens te bezoeken. Die kerel is ongetwijfeld een schurk.” „Waarom denk je dat?” „Heel eenvoudig! Die beide bedienden van Pigott zien er, ondanks hun prachtige livrei, als een paar echte galgenvogels uit. Dat zijn zeker een paar handlangers, die hun opleiding in Whitechapel ontvangen hebben en ik durf wedden, dat ze minstens tien keer de strop verdiend hebben.— — —Ik moest me al heel erg in dat tuig vergissen, als het geen spitsboeven zijn, waarvan ik een even groote vijand ben als inspecteur Baxter van Scotland Yard.” „Je kunt wel gelijk hebben,” antwoordde Charly, „ook mij is iets bijzonders opgevallen. Toen ik op het tapijt lag in Pigott’s studeerkamer, hoorde ik uit een vertrek onder mij duidelijk het schreien van kinderen en een vrouwenstem, die de kleinen met de gemeenste vloeken tot kalmte trachtte te brengen.” John Raffles boog zich over naar Charly en zijn oogen schoten vonken. „Vertel mij nog eens, wat je gehoord hebt,” zei hij. Charly deed het en toen hij had uitgesproken, sprong John Raffles vertoornd op. „Zoo’n schurk!” riep hij uit, „ik vermoedde, dat er in het huis van mr. Pigott voor mij wel een en ander te doen was. Dezen nacht nog zal ik mij zekerheid verschaffen.” Hij ging nu naar een deur, die achter een portière verborgen was en die slechts voor ingewijden was te bereiken. In een kamer daarachter hingen wel honderd kostuums en voor een grooten spiegel stonden vele doozen met alle soorten schmink; daarnaast lagen op een marmeren plaat allerlei pruiken en baarden. Het vertrek zag er uit als de kleedkamer van een acteur. John Raffles deed de uniform uit en nam een zwart wollen tricot, dat hem in den donkeren nacht bijna onzichtbaar maakte. Hij trok het aan en verborg het gelaat achter een nauwsluitend zwart masker. Toen nam hij een klein taschje, opende het en keek den inhoud na. Op het eerste gezicht hield men den inhoud voor de instrumenten van een dokter, kleine tangen, scharen en messen lagen naast elkander, terwijl aan den anderen kant kleine fleschjes en een pakje gaas lagen. Dit taschje echter diende niet voor operaties als hierboven bedoeld, maar bevatte de werktuigen van den vermetelen gentleman-dief. Met de kleine loopertjes en tangen, die van het beste staal gemaakt waren, opende de Groote Onbekende ieder slot. In de zilveren flesschen was olie en chloroform. Het verbandgaas diende om er deze vloeistoffen op te druppelen. Met een zwartlederen armband gespte lord Lister dit taschje aan zijn linkerarm, zoodat hij het niet behoefde te dragen en aldus uitgerust, verliet John Raffles de kleedkamer. Hij reikte Charly Brand de hand en sprak: „Het kan zijn, dat ik tot morgenavond uitblijf, wees niet ongerust, my boy.” „Groet Pigott van mij en wees voorzichtig”, antwoordde Charly. „Ik hoop het waar te nemen”, lachte de Groote Onbekende en verdween langs zijn balkon in den donkeren nacht. TWEEDE HOOFDSTUK. RAFFLES AAN HET WERK. In de prachtig gemeubelde eetkamer van den millionnair Pigott zat deze met zijn beide bedienden en een bejaarde vrouw met afzichtig uiterlijk aan tafel. Er heerschte een uitgelaten stemming. „Hahaha” lachte de millionnair met vette stem, „die kerel hebben we er goed van langs gegeven.” „Het had voor ons wel eens slecht kunnen afloopen,” antwoordde een der bedienden. „Wij moeten er op passen, dat we niet weer visite ontvangen van iemand, die wel eens in deze zaak zou kunnen neuzen!” „Daar moeten we zeker voor oppassen”, antwoordde Pigott, „we zijn verloren als ons zaakje door iemand wordt ontdekt.” „Proost”, riep het leelijke wijf, dat tegenover Pigott zat, „niemand zal ooit iets ontdekken. Welke spitsboef zou er ooit aan denken om in den kelder van een huis naar rijkdommen te zoeken? Ons zaakje bloeit veilig in ’t verborgen.” „Ha!”, lachte Pigott, „wie zou ons nu iets kunnen bewijzen. Ik sta bekend als een weldoener en als de politie op het dozijn verminkte kinderen, die wij in den kelder verplegen, opmerkzaam gemaakt zou worden, dan zou ik ze vertellen, dat ik die arme schepseltjes uit louter menschlievendheid opvoed.” „Leve de weldoener”, krijschte het wijf, haar wijnglas opnieuw vullend en de anderen tot drinken aanmoedigend. In hun uitgelaten stemming sloegen zij er geen acht op, dat een zwarte schaduw geluidloos achter de portière van de deur gleed. Het was John Raffles, die door een openstaand venster onbemerkt was binnengeklommen en nu het gesprek afluisterde. Terstond begreep de Groote Onbekende, dat hij zich niet vergist had en dat de zoogenaamde bedienden niet anders waren dan de medeplichtigen van een schurk. Hij was er nog niet achter gekomen, welke misdaden hier werden bedreven en waarom de millionnair die verminkte kinderen in den kelder hield opgesloten. Hij moest zich naar het verblijf onder de straat begeven om daar ter plaatse zijn onderzoekingen voort te zetten. Geruischloos sloop hij weg en ging langs de spaarzaam verlichte trappen naar den kelder. Een ijzeren deur sloot de benedenwoning van het overige gedeelte af. Tevergeefs zocht Raffles naar een slot; er was niets dergelijks te ontdekken en toch moest de deur geopend kunnen worden. Lord Lister wendde al het mogelijke aan doch de zware deur week niet. Hij besloot toen van buitenaf door het keldervenster zijn weg te zoeken. Toen hij echter langs de trappen naar boven wilde terugkeeren, hoorde hij, dat het wijf met een der bedienden van boven kwam. Hij moest het tweetal dus ontmoeten. De trap was, zooals gezegd, slechts matig verlicht en in het halfdonker smeedde Raffles een plan. Zijn elasticiteit stelde hem in staat vier trappen te gelijk op te gaan en als een bliksemstraal vloog hij langs het tweetal. In het volgend oogenblik reeds was hij verdwenen. De oude begon luidkeels te gillen en greep in doodsangst den arm van den knecht beet. „Wat was dat José?” riep zij uit, „heb je dat spook gezien, dat ons voorbijvloog?” „Och, je bent dronken, Mary en ik zal ook te veel brandy gedronken hebben. We hebben ons vergist, het was onze eigen schaduw, die het licht van boven afwierp.” „Neen, neen, het was geen vergissing, het was een spook, want het stootte mij op zij, ’t was de zwart verbrande duivel.” „Je bent zóó dronken, Mary, dat je de maan houdt voor een zonsverduistering. Maar ga nu mee aan ’t werk.” Het wijf liep met knikkende knieën de trappen af en toen zij onder aan de deur stond en naar boven keek, gilde zij opnieuw ut doodsangst en riep uit: „Daar is het weer, José.” De bediende keek achter zich, maar hij kon niets ontdekken, want Raffles, die een oogenblik over de trapleuning had gezien, had zich bliksemsnel teruggetrokken. „Als je nog eens zoo schreeuwt, Mary, dat iemand hooren en zien vergaat, dan word ik grof tegen je. Ik zal het zeker aan mr. Pigott vertellen, opdat hij je ’s avonds geen brandy meer geeft.” John Raffles keek opnieuw heel voorzichtig over de trapleuning en zag nu, hoe José op een knop drukte, die op een trede was aangebracht en die naar een electrische geleiding voerde, waardoor de deur geopend werd. Toen José dat had gedaan, zakte de ijzeren deur in den grond en werd een tweede deur zichtbaar, die het wijf met een sleutel opende. Zij kwamen nu in een donkere gang. Raffles zag, hoe zij de deur sloten en toen verrees ook weer de ijzeren deur uit den bodem en sloot zich weer op dezelfde plaats. Geruischloos vloog de Groote Onbekende nu weer naar beneden en probeerde voorzichtig de deur te openen. Zonderling! Hoewel hij den knop neerdrukte, scheen de electrische geleiding niet te werken en bleef de deur boven. Na verscheiden vergeefsche pogingen kwam hij tot de conclusie dat het onmogelijk was, zich toegang te verschaffen, daar het tweetal aan den anderen kant de batterij had uitgeschakeld. Hij moest dus probeeren om van buiten af zich toegang te verschaffen tot de kelderruimte. Ongemerkt verliet hij het huis en sloop er omheen, maar hij zocht tevergeefs naar een keldervenster. De openingen, die vroeger daarvoor hadden bestaan, waren toegemetseld. Raffles begreep dit uit de nieuwe kalk, die in de openingen was gesmeerd en begreep, dat deze maatregel was genomen om een misdaad voor de wereld te verbergen. Uit zijn tasch nam hij nu eenige instrumenten en zette een draaiboor op de toegemetselde plaats en als een vlijmscherpe diamant vloog het staal door de kalk alsof dit weeke boter was. Hij had eenigen tijd noodig, voordat de boor het werk gedaan had en nu kon John Raffles door een kleine opening in het keldergewelf zien. Hij ontdekte een zwak lichtschijnsel. De misdaden werden naar alle waarschijnlijkheid in een ander gedeelte bedreven. Een walgelijke lucht kwam Raffles door de kleine opening tegemoet. In een lijkenkelder kon de lucht niet verpestender zijn. Nu hoorde hij duidelijk de stem van het wijf: „Breng de blaag hier, José, ik kan daar zoo slecht zien en bij het uitsteken van de oogen komt het er precies op aan, anders krepeert het wurm dadelijk!” Als door een adder gestoken tuimelde lord Lister achteruit. Wat voerde dat wijf daar uit. Hij kon zich het vreeselijke niet voorstellen. Zijn zoo algemeen bekende koelbloedigheid liet hem in den steek, toen hij er aan dacht, dat men op slechts eenige meters afstand van hem verwijderd een kind het beste ontnam, dat het bezat, het licht der oogen. Hij spande zich nu opnieuw in om door de kleine opening in het keldergewelf te kunnen zien en nu ontwaarde hij duidelijk het wijf en den bediende, die José genoemd werd en die een kind, in lompen gehuld, en hoogstens één jaar oud, op den arm droeg. „Houd het hoofd vast,” riep het wijf, „het wurm verzet zich!” Het hart stond Raffles bijna stil. Wat daar gebeurde was te erg. Het wijf maakte in een lamp, die zij in de hand hield, een breinaald gloeiend en stak het kind de oogen uit. Bijna gelijktijdig met het kind stiet John Raffles, de man met de stalen zenuwen, een kreet van ontzetting uit en deinsde hij terug, alsof hij zelf de gloeiende breinaald in zijn gelaat had gevoeld. John Raffles dacht eenige seconden na. Dat was wel het vreeselijkste, wat hij ooit beleefd had. Wat zou hij doen? De politie waarschuwen? Die zou Pigott niets kunnen bewijzen, want hij zou doodgewoon verklaren, dat hij de ongelukkige, verminkte kinderen alleen uit weldadigheid had opgenomen. Zijn kreet moest in huis zijn gehoord, want op de eerste etage werd een venster geopend en Pigott’s tronie verscheen naast dat van den tweeden bediende. „Ik heb al zoo vaak gezegd,” hoorde de Groote Onbekende de stem van Pigott, „dat wij honden moeten houden.” Voor de eerste maal vervloekte Raffles zijn baantje. Als hij nog lord Lister was geweest, zou een enkel woord van hem voldoende zijn geweest om dit misdadigersnest uit te roeien. Maar nu? Men zou hem niet gelooven en hem bovendien arresteeren. Maar desondanks—de misdaad was zoo vreeselijk en het lijden der onbekende slachtoffers zoo afschuwelijk, dat hij besloot, als hij zijn doel niet bereikte, om de misdadigers te straffen, naar den eersten den besten rechter te gaan en daar te vertellen, wat er in de villa geschiedde, al zou men hem ook arresteeren. Voor alles echter besloot hij persoonlijk naar Pigott toe te gaan. Opnieuw sloop hij het huis binnen en verborg zich in den salon, daar Pigott nog niet naar zijn slaapkamer was gegaan. Bijna twee uren bleef hij er achter een gordijn verborgen staan, totdat in huis allen zich ter ruste hadden begeven. Toen kwam hij te voorschijn. De slaapkamer van den millionnair lag op de bovenste verdieping en met groote handigheid gelukte het Raffles, de sloten geruischloos te openen en binnen te treden. In de kamer brandde een blauwachtig licht, dat een spookachtig schijnsel over het vertrek wierp. In een kostbaar bed sliep de millionnair en aan het hoofdeinde van de legerstede zag Raffles een in den muur gemetselde geldkast. Met een tevreden lachje op zijn gelaat lag de halfdronken deugniet in de zijden dekens, terwijl in zijn onmiddellijke nabijheid onschuldige kinderen de ondragelijkste smarten verduurden. Nog wist de Groote Onbekende niet, waarom die kinderen verminkt werden; hij moest het geheim oplossen, voordat de millionnair zijn rechtmatige straf kreeg. Lord Lister opende nu het taschje, nam daaruit een stuk verbandgaas en drenkte dit met chloroform. Daarna legde hij het verdoovingsmiddel op het gelaat van den slapende, waardoor van dezen mond en neus werden bedekt. Aandachtig luisterde Raffles naar de ademhaling van den slapende om te hooren, wanneer deze onder narcose zich bevond. Toen hij er zich van overtuigd had, dat Pigott onder zware verdooving lag, nam hij hem het gaas van het gelaat en wierp het op het tapijt. Hij trok na verscheiden diamanten ringen van de vingers van den slapende en ging daarop voor de geldkast, die hij met zijn loopers opende. Een bedrag van 60,000 pond sterling in bankpapier en goud viel hem in handen, maar tevergeefs doorzocht hij de brandkast om papieren te vinden, die eenige opheldering konden geven over die ontzettende misdaden. Slechts een klein briefje viel hem in handen, waarin eenige honderden namen waren genoteerd en achter deze namen stonden sommen van 1000–2000 pond vermeld. Ook dit briefje nam de Groote Onbekende met zich mee. Toen ging hij naar een klein tafeltje, dat voor het bed stond, nam een blad papier, pen en inkt en schreef: „Mr. Pigott, ge zijt de grootste schurk, die er op aarde rondloopt. Ik ben u op het spoor. Neem u in acht. JOHN C. RAFFLES.” Hij wierp een blik vol gloeienden haat op den slaper en fluisterde: „Het zou maar het beste zijn om jou en je medeplichtigen de keel af te snijden, maar ik wensch in dit geval den rechter niet voor te zijn.” Zachtjes sloot hij de slaapkamer en sloop naar de lagere verdieping, waar hij een venster opende, naar beneden in den tuin sprong en verdween. Het begon reeds te dagen, toen Raffles in zijn kamer terugkwam waar zijn secretaris hem wachtte. Verschrikt sprong Charly Brand op toen zijn vriend, nadat deze het zwarte pak had uitgetrokken, met verstoord gelaat voor den haard ging zitten en zei: „Geef me een glas whisky, Charly, ik heb afschuwelijke dingen beleefd.” Zijn secretaris gaf hem het gevraagde en haastig dronk Raffles, geheel tegen zijn gewoonte, twee glazen whisky achter elkander leeg. Daarna stak hij een sigaret aan en bleef, in diep gepeins verzonken, minuten lang voor zich uitstaren. „Wat is je overkomen?” Aldus verbrak Charly Brand de stilte. Lord Lister opende een grooten zijden zak, waarin hij de brillanten en het geld had meegenomen en antwoordde: „Ik geef jou de ringen cadeau, die Pigott gisteravond voor je oogen heeft laten schitteren. Verder heb ik hier ongeveer zestigduizend pond sterling en ik verzoek je, dit geld eveneens te nemen op een klein gedeelte na, dat ik zelf moet gebruiken. Het zou kunnen zijn beste Charly, dat men mij in een der volgende dagen in Scotland Yard vastzet.” Charly Brand staarde zijn meester verschrikt aan, die de laatste woorden had geuit met een eigenaardigen glimlach en die zijn sigaret zoo kalm rookte, alsof hij vertelde, dat hij een eindje ging wandelen. De groote onbekende haalde nu uit de tasch een klein zwart boekje te voorschijn en begon daarin te bladeren. „Merkwaardig”, fluisterde hij, „wat zouden die namen toch wel beteekenen. Namen, waarbij niets verder is aangeteekend, dan een zekere som. Namen, die geen stand en geen woonplaats verraden. Dat is een vraagstuk, voor mijn beroemden collega Sherlock Holmes om op te lossen. En wat beteekenen die cijfers achter de namen? Willen die zeggen, dat den lieden zoo en zooveel is betaald of dat zij deze som gestort hebben. En hoe heeft dit alles iets te maken, met dat wat ik zag?” Toen lord Lister eindelijk zweeg vroeg Charly Brand: „Zou je me niet willen vertellen wat je zoo bezig houdt?” „Neen, my boy. Ik wil jou hersens niet pijnigen met het vreeselijke dat mij thans bezig houdt.” „Wil je me dan misschien vertellen wat die woorden beteekenen, betreffende je gevangenneming in Scotland Yard?” „Ook daarover kan ik je thans geen inlichtingen geven beste Charly, maar misschien morgen reeds. En laat me nu een paar minuten nadenken.” Bijna een uur zat lord Lister bij den haard in diep gepeins verzonken. Hij rookte daarbij wel een half dozijn cigaretten en scheen eindelijk gevonden te hebben wat hij zocht. Hij stond op en zei: „Ik ga een half uurtje rusten en dan een bad nemen. Wil je er voor zorgen dat tegen dien tijd het ontbijt gereed is. Na het ontbijt ga ik uit.” Hij verdween in zijn slaapkamer en liet Charly Brand alleen, die nu de kostbare steenen uit de gouden ringen ging breken en in een taschje deed, dat hij in zijn borstzak droeg. Toen smolt hij de gouden ringen in een kleine smeltkroes samen, die hij electrisch verhitte. Daarna telde hij de banknoten na, stak ze in een portefeuille en deed ook het goud in het taschje. Intusschen was Raffles uitgerust en Charly Brand hoorde dat hij naar de badkamer was gegaan. De secretaris liet nu het ontbijt door den ouden dienaar opzetten en juist toen het gereed stond kwam Lister weer binnen, wenschte Charly goeden morgen en begon met benijdenswaardigen eetlust te ontbijten. Hierna verdween hij in zijn kleedkamer en bleef daar wel een uur vertoeven. Charly Brand las intusschen de ochtendbladen en vermaakte zich met een bericht waarin gezegd werd dat het de redactie speet dat men niets nieuws kon meedeelen over den Grooten Onbekende en dat deze zich naar alle waarschijnlijkheid wel op reis had begeven om zich wat te ontspannen. Charly Brand had de courant nog niet uit toen zijn vriend weer binnentrad. Verschrikt sprong de secretaris op. Hij meende een vreemde voor zich te zien, een oude verwaarloosde bedelaar uit het donkerste Londen, in lompen gehuld en met afzichtelijk uiterlijk, het type van een mensch, die in het vuilste slopje in een krot vol ongedierte woont of die gelukkig is, als hij kan overnachten in het tehuis voor dakloozen. In zoo’n creatuur had Raffles zich vermomd. „Ik zal nog een sigaret in je gezelschap rooken, my boy, en dan ga ik op weg om te trachten het afschuwelijke geheim van dien Pigott op te lossen. Je kunt tijdens mijn afwezigheid dit huis als het jouwe beschouwen. Als er gevaar mocht dreigen en de politie huiszoeking doet heb ik hier een kleine schuilplaats klaar gemaakt waarin je zeker bent voor elken detective.” Hij bracht Charly Brand naar een dubbele deur en wees hem, hoe achter het beschot een geheime veer zat waarop gedrukt moest worden. Dan kwam een opening te voorschijn die zoo groot was, dat een mensch er gemakkelijk in staan kon. De lord sloot de opening weer en zei: „In deze schuilplaats zal geen mensch je zoeken. Uit de couranten zal je wel hooren waar ik ben. Laat overigens maar alles aan mij over en bekommer je om niets.” Hij reikte zijn secretaris de hand en als deze niet geweten had, dat dit de hand van zijn vriend en meester was, dan zou hij er voor gerild hebben deze vieze, met een laag vuil bedekte hand aan te raken. En toch zat onder dit vuil de slanke voorname, aristocratische hand van Raffles verborgen. Charly Brand geleidde zijn vriend tot aan de huisdeur, en keek hem nog eenige minuten na, totdat hij verdween in den nevel, die Londen zoo dikwijls in den vroegen morgen geheel bedekt. DERDE HOOFDSTUK. DE JACHT OP RAFFLES. Inspecteur Baxter zat in zijn werkkamer in Scotland Yard en dicteerde detective Marholm een bericht, toen een agent binnentrad en meedeelde dat een zekere Pigott, een millionnair die in Regent-park woonde, den inspecteur wenschte te spreken. „Laat me met rust met je millionnairs!” riep Baxter uit op geërgerden toon, „ik heb met die lui in de laatste jaren de ellendigste ondervindingen opgedaan. Laat ze hun geld en hun kostbaarheden beter bewaren. Eerst als ze bestolen zijn komen ze bij mij en zeuren me de ooren vol en als ik het geld dan niet weer op zijn plaats breng, dan loopen ze naar de couranten, die zich er over amuseeren en over mijn onhandigheid schrijven.” Detective Marholm, door zijn collega’s bijgenaamd „de vloo”, glimlachte ironisch over deze uitlating van zijn chef en vroeg: „Zeg eens, inspecteur Baxter, waar moeten de bestolenen dan heengaan om hun klachten te uiten?” „Hou je mond, Marholm en bemoei je met je eigen werk,” snauwde Baxter; „’t is al sinds jaren hetzelfde liedje als een millionnair in mijn bureau komt.” „En hoe luidt dat liedje?” „Raffles!” schreeuwde de inspecteur. „Raffles! Want hij is het, die de millionnairs bezoekt en deze op mij afstuurt. Vervloekt! Als ik dien Raffles toch eens kon te pakken krijgen!” Hij liep als een ijsbeer zijn bureau op en neer en rolde woest met de oogen. Zoodra hij aan Raffles dacht, verloor hij alle zelfbeheersching, want die naam werkte op hem als een roode lap op een stier. „Wat sta je daar nog aan de deur?” vroeg hij den wachtenden agent op boozen toon. „Ik wacht uw bevelen af,” antwoordde deze. „Breng den millionnair binnen,” antwoordde Baxter stroef. De agent verdween en de inspecteur ging aan zijn schrijftafel zitten. Twee minuten verliepen. Toen ging de deur weer open en de agent diende aan: „Mr. Pigott!” Baxter draaide zich eens op zijn stoel om en bekeek den binnentredende met korten doch scherpen blik. Dan stond hij op, maakte een buiging en zei: „Wilt ge gaan zitten?” Zwaar ademend nam mr. Pigott plaats. „Ik ben ten zeerste opgewonden,” zei mr. Pigott, die zich met een zakdoek het zweet van het roode voorhoofd veegde, „ik ben vannacht bestolen—mijn heele vermogen is naar de maan. Men heeft mijn brandkast opengebroken en niets er in gelaten dan dit briefje.” Hij gaf Baxter een smal strookje papier. Er stond de naam van op van John C. Raffles. Pigott had het strookje van den brief geknipt, daar hij, heel begrijpelijk, het verdere liever niet liet lezen. Baxter keek eens naar het strookje, alsof het een gloeiende plaat was. Voordat hij nog begon te lezen, wist hij al, wat er op stond. Op deze manier handelde Raffles alleen en zonder groote verbazing las Baxter dan ook den naam. Voorzichtig legde hij toen het strookje papier op zijn schrijftafel en vroeg mr. Pigott: „Hoeveel heeft hij u ontstolen?” Zonder te aarzelen zei Pigott: „180,000 pond sterling.” Hij loog, want hij noemde het drievoud der gestolen som. „Hoeveel?” vroeg Baxter, alsof hij niet goed verstaan had en mr. Pigott herhaalde de som. „Dat is kolossaal,” riep de inspecteur uit, „hoe kwaamt ge ook zoo lichtzinnig om zoo’n groote som in huis te bewaren?” „Ik heb die gewoonten al sinds twintig jaren,” antwoordde Pigott, „ik bewaarde het geld in een kast in den muur.” „Ge ziet, dat u dit niets heeft gebaat,” zei de inspecteur, „ik verbaas er mij dan ook over, dat ge niet voorzichtiger zijt geweest, daar ge toch wist, dat Raffles in Londen vertoeft. En vertel me nu eens, hoe de heele zaak zich heeft toegedragen.” Pigott hapte eens naar lucht, en begon een verdicht verhaal op te disschen. „Ik ging om elf uur naar mijn slaapkamer en sloot deze, naar gewoonte, met de noodige voorzorgsmaatregelen. Vanmorgen moest mijn bediende mij uit een diepen slaap wekken en in mijn hersens dreunt het nog, alsof ik een dozijn flesschen champagne heb leeggedronken.” „Hadt ge een zoeten smaak in den mond, toen ge wakker werd?” vroeg inspecteur Baxter. „Ja,” antwoordde Pigott, „en ik heb dien smaak eerst na een uur met brandewijn en koffie kunnen wegspoelen.” „Men heeft u verdoofd!” knikte de inspecteur. „Raffles werkt altijd met verdoovingsmiddelen.” Woedend sloeg de millionnair met de vuist op tafel en riep uit: „Die schurk moet gepakt worden! Ik betaal u duizend pond, inspecteur, als ge mij mijn geld weer terug bezorgt! Die hond moet gehangen. Alsof de eerlijke menschen alleen bestaan, om door zulke gauwdieven geplukt te worden.” Marholm, die over zijn schrijfwerk zat gebogen, dacht bij zich zelven: „Wel, zoo heel eerlijk zie jij er ook niet uit en wie weet of je niet een veel grootere spitsboef bent dan Raffles.” Marholm had namelijk voor zichzelven de opmerking gemaakt, dat de Groote Onbekende het liefst te velde trok tegen groote schelmen, die echter zoo geslepen hun handwerk uitoefenen, dat zij noch door de politie, noch door iemand anders konden worden betrapt. Baxter wendde zich tot den detective en zei: „Schrijf nauwkeurig op, wat mr. Pigott verteld heeft en dan gaan we naar de villa om daar op de plaats van de misdaad een en ander te controleeren.” „Dat is toch heelemaal niet noodig,” begon de millionnair, „of ge mijn kamers ziet of niet, daarmee brengt ge mijn geld niet terug. Probeer liever den Grooten Onbekende te pakken.” Baxter werd boos en stak een sigaar op. Wat mr. Pigott hem daar zei, had al menig benadeelde hem toegevoegd. Detective Marholm keek den millionnair eens aan met scherpen blik, daar hij vermoedde, dat de bestolene liever niet had, dat men in zijn villa kwam. Baxter echter lette daar niet op en antwoordde: „Ge hebt gelijk, mr. Pigott. Behalve het briefje zal Raffles wel niets in uw woning hebben achtergelaten.” „Neen, heelemaal niets”, riep Pigott uit, „zelfs geen banknoot van duizend pond!” „Dat had hij feitelijk wel mogen doen”, viel Marholm in, „bij zoo’n som zal het Raffles niet veel kunnen schelen, een beetje provisie achter te laten!” Pigott keek den spotter woedend aan, maar Marholm vertrok zijn gelaat niet. De millionnair stond thans op en vroeg: „Ik heb hier nu niets meer te doen, inspecteur. Als ge iets gewaar wordt, hoor ik het wel van u. Mijn telefoonnummer is 1607. Het is maar beter, dat ge telefoneert, anders kondt ge misschien een vergeefschen weg naar mijn huis maken.” Deze woorden versterkten nog de argwaan van detective Marholm en toen Pigott was heengegaan, zei hij tot Baxter: „Die man lijkt me heel verdacht, inspecteur.” „Je bent gek, Marholm”, antwoordde Baxter, „je begint waarempel weer je oude liedje en gaat natuurlijk beweren, dat die man er veel verdachter uitziet dan Raffles. Jij schijnt alle millionnairs te wantrouwen.” Marholm lachte. „Bewijs mij eens het tegendeel, inspecteur. Ik kan het niet helpen, maar ik gevoel sympathie voor Raffles en niet de minste voor al die lieden, die door hem bestolen worden”. „Hou je mond”, donderde Baxter, „ik begeer van jou geen sympathiebetuigingen met een dief. Je schijnt je beroep te zijn misgeloopen.” Marholm lachte nog eens. „O, als ik zoo handig was als de Groote Onbekende, zou ik graag mijn beroep met het zijne ruilen, al was ’t maar alleen om de collega’s telkens weer bij den neus te nemen en ook u, inspecteur Baxter.” Deze woorden maakten Baxter woest. Hij ging naar Marholm toe, greep hem bij de keel, en schudde hem heen en weer. „Ik zeg je”, en zijn gezicht werd rood van woede, „dat ik je met deze vuisten kon worgen, want de eigenlijke Raffles maakt mij al gek”. Marholm bleef doodkalm en hijgde eens. Toen gaf hij den inspecteur een ribbestoot, zoodat deze achteruit vloog. „Ik hoop, inspecteur”, zeide hij, „dat ge inderdaad nog eens den Grooten Onbekende hier bij u op uw kantoor krijgt. Ik ben er alleen maar wat bang voor, dat ge eerst weet, wie bij u was, als de man Scotland Yard al lang weer achter den rug heeft”. „Hou nu maar op met je praatjes, Marholm, en geef de verschillende politie-bureaux de noodige inlichtingen over de zaak Pigott.” „Och, laat ons dat toch niet doen, inspecteur. Ik geloof, dat wij nu al in achttien zaken bezig zijn, naar Raffles te zoeken. We kunnen ons vandaag best die moeite sparen!” VIERDE HOOFDSTUK. IN DE DIEVENKROEG. In een der vele nauwe en donkere straten van Whitechapel rijen zich de kroegjes nauw aaneen. Daarin leeft het uitvaagsel der groote stad. In lompen gehuld, verminkt en afzichtelijk van ellende, staan of zitten de rampzaligen daar bij elkander in de ruimten, waar tabakswalm en brandewijnlucht de atmosfeer verpesten. Een van deze kroegjes trad Raffles binnen en vroeg den waard met een stem, die door het overmatig gebruik van brandewijn heesch was geworden, een glas jenever. Vol argwaan keek de waard naar den vreemden gast, zette de jenever voor hem neer, maar hield het glas zoo lang vast, totdat Raffles een penny voor den drank had betaald. Het duurde een heelen tijd, voordat John Raffles uit een viezen, vuilen zak het geldstuk had opgediept. Dit zoeken naar den penny maakte den kroeghouder, die in den bezoeker een politiespion zag, minder achterdochtig. Hij wist niet, dat John Raffles in staat was, zijn rol tot in de kleinste bijzonderheden vol te houden. Eindelijk had de Groote Onbekende het geldstuk te pakken en gaf het den waard. Hij maakte daarbij een gebaar, alsof hij den man een heel kapitaal overhandigde voor het glas brandewijn. Daarna sloeg hij den allergemeensten jenever door het keelgat en bleef voor de toonbank staan, alsof hij het nog niet met zichzelve eens was, of hij nog een penny voor een tweede glas zou betalen. De waard, die hem scherp aankeek, zei: „Die jenever is best. Als je nog meer geld hebt, kun je hier zooveel drinken, tot je den weg niet meer uit de kroeg vindt”. Raffles, die met gulzige oogen naar het glaasje keek, mompelde een paar onverstaanbare woorden en begon opnieuw naar een penny in zijn zakken te zoeken. Maar hij scheen tevergeefs te zoeken, want met een hartgrondigen vloek hoorde de waard hem zeggen: „’k Heb waarachtig niet eens meer wat voor een spatje”. „Je schijnt je beroep ook niet al te goed te verstaan. Je moest over een heel kapitaal kunnen beschikken. Ik ken bedelaars, die eigen huizen hebben, maar jij schijnt nog te groen te zijn.” „Yes, yes!” antwoordde John Raffles, „ik kom van New-York en ben pas sinds vier dagen in Londen. Er valt hier ook een bedroefd beetje te verdienen”. „Kom je van New-York? Waarvan heb je dan den overtocht betaald?” „’k Had zooveel gespaard”. „Zoo? Heb je nog meer geld?” „Waarom?” „Dan zal ik je een raad geven, hoe je elken dag twee pond kunt verdienen.” „Maak dat een ander wijs! Voor zoo’n raad wil ik je graag 500 dollar betalen!” „Dat geloof ik!” „Maar misschien kun je mij een anderen raad geven.” „En dat is?” „Ik wil je graag wat laten verdienen, maar ik kan het je hier niet zeggen. Je klanten kijken te veel naar ons.” „Ik ben nieuwsgierig om te vernemen, wat je op het hart hebt. Kom maar achter de toonbank.” De waard, een groote vierkante kerel, deed een klein deurtje open en liet den schooier binnen in een klein donker vertrekje, achter de kroeg gelegen. De man stak een walmende petroleumlamp aan. Hier scheen de slaapkamer te zijn van den kroegjesbaas. „Maak het kort”, sprak hij, „ik kan mijn klanten niet lang alleen laten. Ze zouden mij binnen een paar minuten allen brandewijn hebben leeggedronken, zonder dat ik er een penny betaling voor had gekregen”. Lord Lister keek eens schuw om zich heen, of niemand luisteren kon en keek ook eens onder het bed. „Geen nood”, zeide de waard, „hier is niemand, vertel maar op, zoeken de hondenvangers van Scotland Yard je misschien? Als je geld hebt, wil ik je verbergen”. „Neen, kerel, maar sinds ik in Londen ben, heb ik geen warme hap gegeten en ik smacht naar een stuk gebraden vleesch. Hoe kom ik eraan?” „Niet door mij, kale jakhals! Of dacht je soms, dat ik je op lekkere beetjes zou trakteeren? Steel het en vreet het op, als je ’t hebt, dat is mijn raad”. „Dat behoef ik niet te doen. Ik heb—ik heb—” hij hield op en keek weer om zich heen. „Voor den duivel! Wat heb je?” „Ik heb geld. Maar ik kan het niet uitgeven”. „Je hebt gestolen papieren, die ik voor je moet bewaren? Denk er aan, dat de helft voor mij is”. „Ik heb geen gestolen geld, maar toen ik van New-York vertrok, haalde ik mijn spaarduiten van de Bank en die betaalde ze mij uit in hooge banknoten. Nu weet ik niet, waar ik die papieren zal wisselen. Je wordt daarbij zoo gauw ingepakt, want geen sterveling gelooft, dat het eerlijk verdiend geld is”. „Hoe groot is de banknoot?” „Tien dollar”. „Tien dollar? En noem je dat hoog? Mijn klanten wisselen wel eens biljetten van honderd pond.” „Zoover heb ik het nog niet gebracht”, sprak Raffles, en hij begon zijn gelapte jas los te knoopen, „maar misschien komt het nog een zoover met mij. Wacht even! Ik moet het geld onder mijn hemd vandaan halen”. Verscheiden seconden verliepen, voordat Raffles een groot pak bankbiljetten te voorschijn haalde, dat met een lang eind garen was saamgebonden en waaruit hij een biljet haalde van tien dollar. Zonder dat de kroeghouder het bemerkte, sloeg de Groote Onbekende den waard aandachtig gade en hij zag, dat diens oogen van hebzucht fonkelden. „Ik zie, dat je meer hebt, dan ik dacht”, zei de kroegjesbaas. „Je bent een ezel, dat je het niet gebruikt voor een zaakje, waardoor je kapitaal in een paar weken verdubbelt.” „Ik moet je eerst eens beter leeren kennen, voordat ik daarop inga”, antwoordde Raffles ontwijkend. „Mij leeren kennen? Mij?” stoof de herbergier op, „vraag het ieder, dien je wilt, of ik geen doodeerlijke kerel ben? Je kunt me gerust vertrouwen, en ik zal je het biljet van tien dollars wisselen. Een vierde gedeelte daarvan is voor mij!” „Allright!” zei Raffles, „geef op het geld, want ik heb een vervloekten honger en wil vannacht eens ergens anders slapen dan onder den blooten hemel”. „Slapen kun je hier. Ik heb voor mijn klanten altijd nog een plaatsje. Je kunt al je ongedierte gratis warmen”. De waard ging naar een kast en haalde er een leeren zak met geld uit. Voorzichtig telde hij daaruit de som van een pond en zes shilling in kleine geldstukjes en legde die voor Raffles op tafel neer. „Geef op je biljet van tien dollar”, zei nu de herbergier, „maar raak het geld niet aan, vóórdat ik er mij van overtuigd heb, dat je mij geen valsch biljet in de hand hebt gestopt”. John Raffles gaf het gevraagde en de waard hield het biljet tegen het licht. „In orde!” zei hij toen, „strijk je geld maar op”. Nu nam de Groote Onbekende de geldstukken op, die hij een voor een op de tafel gooide om te onderzoeken, of ze wel echt waren. „Mijn geld is goed”, zei de waard, die dit niet aanstond. Raffles echter nam vier shillingstukken en trok daarmee een zwarten streep op een stuk krantenpapier. „Wat bedoel je?” vroeg de waard. „Dat is lood!” „Onzin! Je kunt het best uitgeven. Hadt je maar een paar duizend van die dingetjes? Een van mijn klanten verkoopt je voor één pond vijf pond van die dingetjes. Betere zaken kun je toch moeilijk maken”. Raffles stak het geld in den zak. Voordat het tweetal de kamer uitging, zeide de herbergier nog eens: „Wees niet gek en steek je geld in een zaak die ik je wil aanraden. ’t Is eerlijke winst”. „Ik zal er eens over nadenken”, antwoordde Raffles, en verliet de kamer. Toen dronk hij nog een glas jenever en verliet de kroeg. Op straat haalde hij verruimd adem in de buitenlucht, al was deze ook in dit stadsgedeelte nog met allerlei onfrissche geuren bezwangerd. Het was hem, alsof hij uit een varkensstal kwam. Maar toch had het toeval hem niet in deze kroeg gebracht. In het boek, dat hij Pigott had ontstolen, stond de naam „Blue inn” (Blauwe kroeg) verscheiden keeren opgeteekend. Hij veronderstelde daarom, dat de herbergier in nauwe relatie stond met den millionnair. Bijna den ganschen dag had hij naar de kroeg gezocht. Waar hij maar een bedelaar zag, had hij kennis met deze gemaakt en verteld, dat een vriend hem in de Blauwe kroeg wilde spreken, maar dat hij niet wist, waar deze was. Op de Waterloo-brug had hij een kreupele ontmoet, die een afzichtelijk, meelijwekkend kind droeg. Dat kind was blind en had geen voeten. Raffles zag dat bijna iedere voorbijganger een geldstuk legde op het tinnen bordje, dat dit allerrampzaligste schepseltje in haar handjes vooruitstak. De Groote Onbekende zag ook dat de kreupele, op wiens schoot het kind zat, het geld terstond bij zich stak. Van dezen man kreeg John Raffles het adres van de blauwe kroeg. Toen hij het verminkte kind en den bedelaar wat langer bekeek werd hem plotseling het geheim van mr. Pigott helder. Deze schurk, aldus redeneerde lord Lister, liet kinderen verminken en verhuurde of verkocht ze dan aan een bedelaar voor een zekere som gelds. Raffles kromp ineen, als hij bedacht, hoeveel misdaden, aan de onschuldige wezentjes begaan, Pigott wel niet op zijn geweten moest hebben. Hij moest nu alleen nog maar het overtuigend bewijs van Pigotts misdaden hebben en, zoo mogelijk, zoo’n verminkt kind van hem koopen. Dat hoopte hij in de „Blauwe kroeg” te kunnen doen. Hij ging daarom nog eens naar de kroeg terug om elf uur des avonds, toen allerlei kerels en wijven, zelfs kinderen er rond krioelden. Meisjes en jongens van zeven, acht jaren dronken op tegen volwassenen en sloegen de liederlijkste taal uit. Toen de waard zijn klant van dien middag zag, vroeg hij: „Wel, heb je nog wat gegeten?” „Yes”, antwoordde Raffles, „ik heb het er eens van genomen, hoewel ik den heelen dag maar twee penny heb opgehaald. „Hier in Londen ligt het geld ook al niet op de keien.” „Je bent een ongeluksvogel”, antwoordde de herbergier, „maar ik heb je toch geraden om op mijn voorstel in te gaan. Dan kun je geld verdienen, zooveel als je maar wilt.” De herbergier zag duidelijk dat John Raffles hem achterdochtig aankeek. De Groote Onbekende dronk zwijgend het glas jenever uit, dat voor hem stond en waarvoor de herbergier nu niet weer terstond het geldstuk verlangde. Hij vertrouwde Raffles nu. Lord Lister dronk verscheidene glaasjes leeg en ook de waard liet zich niet onbetuigd. De krijtstreepjes zette hij alle voor Raffles op de tafel neer. Toen beiden een dozijn gedronken hadden, legde Raffles twee shilling op tafel. Daarvan was de eene valsch. „Ik krijg nog zes pence van je,” zei de waard, „dien shilling neem ik voor de helft, omdat je een klant bent.” Raffles legde het gevraagde neer met een handbeweging, alsof hij dronken was. Daarbij mompelde hij eenige onverstaanbare woorden en de waard achtte nu den tijd gekomen om Raffles den voorslag te doen voor het zaakje. „Ga mee naar mijn kantoor”, zei hij. Met ietwat zwaaiende gang volgde lord Lister hem achter de toonbank en ging de slaapkamer van den waard binnen, die hem een stoel bood, de lamp opstak en tegenover zijn klant ging zitten. „Kijk eens, vriend,” begon de herbergier, „kijk eens, ik heb gezien, dat je genoeg geld bij je hebt om een winstgevend baantje te kunnen opzetten.” „Ik— —ik— —ik heb— —geen geld”, stotterde de Groote Onbekende. „Je bent dronken, my boy”, antwoordde de ander, „ik heb je zelf nog een bankbiljet gewisseld. Heb je dat nou al vergeten met je brandewijn-kop” „Kijk nou ereis”, vervolgde hij, „ik ken een vrouw, die heel veel ongeluk in haar leven heeft gehad. In haar jeugd is ze naar New-York ontvoerd. Toen is ze naar Londen gegaan en nu leeft ze hier in Whitechapel. Deze vrouw heeft een kind—wel, waarom zou ze geen kind hebben, en dat wurm werd verminkt geboren. De vrouw heeft dat kind verkocht aan een millionnair, die voor menschlievend wil doorgaan en deze wil er nu graag weer af.” Als begreep hij de zaak niet goed, staarde Raffles met een onnoozel gelaat den man aan. „Wat— —wat moet ik— —met een kind!— —Ik— —ik ben blij— —dat ik geen heb!” „Idioot”, brulde de ander, „dank den hemel, dat je dit kind kunt koopen. Je kunt er geld mee verdienen— —als water— —Begrijp je dan niet, wat ik bedoel?” John Raffles leek zoo dronken, dat hij den man niet meer begreep. „Ik zal het je uitleggen,” zei de waard, „het kind is totaal verminkt Ik geloof, dat het geen armen, geen beenen en geen oogen heeft. Het kan hooren noch spreken.” „Het ontbreekt er nog maar aan, dat het geen hoofd heeft ook,” dacht Raffles. „Goed, goed!” zei hij echter overluid, „maar dat is vreeselijk!” De waard lachte met ruw geluid en antwoordde: „Vreeselijk? Een zaakje is het, beste kerel, een uitstekend zaakje en ik verzeker je, dat, als ik niet zooveel verdiende, dan ging ik met dat misbaksel de straat op. En ik verwed tien pond tegen een shilling, dat ik twee pond per dag zou verdienen.” „Ja— —ja— —” lachte Raffles, „twee pond sterling verdienen. Jij—jij—hebt gelijk. Hoe— —hoeveel kost dat kind?” „Hoeveel geld heb je? Ik raad je aan, verstandig te zijn, want de blaag is niet goedkoop!” Raffles scheen na te denken. Toen hakkelde hij: „Ik—ik—ik heb— —340 dollar bij mij!” „340 dollar?” „Ja.” „Niets meer?” „Neen—neen!” „Zeg, lieg je niet?” „Waarachtig niet!” „Dan heb je niet genoeg! Maar ik zal je een voorstel doen. Je betaalt 340 dollar en dan betaal je verder elken dag 10 shilling af. Onder 200 pond krijg je het kreng toch niet.” „Tweehonderd pond?” bromde Raffles en het scheen, alsof hij langzaam ontwaakte uit de brandewijnroes. „Ja. Vooruit, doe het maar. Ik leen je het wurm op afbetaling. Als je niet betaalt, neem ik je het kind weer af.” De waard ging naar een kast en haalde er een vieze portefeuille uit. Toen nam hij papier, pen en inkt en schreef daar iets op, dat hij zijn klant voorlegde en beval: „Onderteeken!” „Ik moet het toch eerst lezen”, zeide de Groote Onbekende met dubbele tong. En langzaam ontcijferde hij: „Ik, de eerste onderteekenaar, huur hierbij van mister Thomson, Milton Street 16, het hem toebehoorende kind tot een huurprijs van 10 shilling, totdat de koopsom van 200 pond is afbetaald. Als ik een dag in gebreke blijf, den huurprijs te betalen, verlies ik alle recht op het bezit van het kind.” De Groote Onbekende las de overeenkomst nog eens en vroeg toen: „Wat—wat—is—dat dan—voor een kind?” „Vervloekt!” brulde de waard, „een verminkt kind!” „Ik—ik—ik bedoel—een jongen of een meisje?” „Dat weet ik niet, kerel! Maar dat komt er toch ook heelemaal niet op aan! Het is hoogstens twee jaren. Als je ’t hebben wilt, moet je nu toehappen, want morgen vroeg verwacht ik andere klanten!” Raffles scheen nog eens na te denken en nogmaals moedigde de herbergier hem aan met al de overredingskracht, waarover hij beschikte. Eindelijk dan toch haalde Raffles het geld te voorschijn, teekende het papier en zei: „Hier hebt ge het geld, mr. Thomson, maar dit papier behoud ik, totdat ik het kind heb.” „Dat kun je,” zei de waard, „morgen zullen we het gaan halen.” John Raffles betaalde hem het geld en liet zich daarvoor door mr. Thomson een kwitantie geven. Toen stak hij een en ander in den zak en verliet met den waard diens kantoor. Deze wees Raffles in een hoek een slaapplaats aan en in de walgelijkste omgeving legde de Groote Onbekende zich ter ruste. VIJFDE HOOFDSTUK. EEN KIND GEKOCHT. In denzelfden nacht, dien Raffles doorbracht in de „Blauwe Kroeg” was mr. Pigott met een van zijn meest vertrouwde bondgenooten, zekeren Thomas Jackson, naar de woning gegaan van een arme naaister, Mary Grant geheeten. Deze had een kind, een knaapje van twee jaren. Zij had een advertentie in de krant geplaatst, dat zij haar kind gaarne zou willen afstaan aan kinderlooze echtelieden. Deze soort advertenties zocht mr. Pigott iederen morgen in de kranten. Toen zij de woning der naaister binnentraden, zag mr. Pigott met een enkelen blik den ellendigen toestand der bewoonster. In een bed, waarover een deken, uit lompen saamgeflanst, lag een bleeke, hoestende vrouw, waaraan iedereen kon zien, dat zij nog slechts korten tijd te leven had. Tering sprak uit haar ingevallen gelaatstrekken en holle oogen. De kamer was gevuld met armelijk huisraad; ondanks de koude brandde geen vuur en in een kist, met stroo gevuld, lag een slapend knaapje. In tegenstelling tot de moeder, straalde dit kind van gezondheid. De slaap had zijn wangen rood gekleurd en een gelukkig lachje speelde om den kleinen mond. Blonde lokken omgolfden het liefelijke kindergelaat en de fijne trekken zouden een kind van aristocratische huize eer hebben aangedaan. Pigott bekeek den knaap met onderzoekenden blik. Moeizaam had de naaister zich in haar bed opgericht en met fluisterende stem vroeg zij, wat de vreemde heeren verlangden. Pigott vertrok zijn vet gelaat tot een minzaam lachje. deed zijn kostbare pels wat open en ging naar het bed der zieke. „Ik kom op de advertentie”, sprak hij, „is dat het kind, waarvan ge afstand wenscht te doen?” De zieke vouwde de handen en fluisterde, nauw hoorbaar: „Ja!” Pigott keek nog eens naar het kind en berekende terstond, dat diens buitengewone schoonheid hem schitterende voordeelen zou kunnen bezorgen. „Ge ziet”, begon de moeder, „dat ik niet meer in staat ben om te werken. „Ik zelf zou graag honger willen lijden, als het kind maar voedsel had. Maar ik kan hem niets meer bezorgen en wilde daarom, dat mijn jongen, voordat ik sterf, in goede handen komt.” „Dat komt hij”, beweerde Pigott, „ik beloof u, dat ik het kind als mijn eigen zal groot brengen en daar ik millionnair ben, zal hij eens mijn heele vermogen erven.” De zieke zag niet den spottenden lach, die in het halfdonker der kamer over het gelaat vloog van Thomas Jackson, toen hij deze woorden uit Pigotts mond hoorde. Pigott lachte in zijn vuistje. Hij begreep, dat hij voor weinig geld het knaapje zou kunnen krijgen. Volgens zijn meening had de moeder niet langer dan nog twee weken te leven. „Leeft de vader van het kind nog?” vroeg Pigott. „O, ja”, hijgde de moeder, „hij leeft nog, maar hij erkent het kind niet als zijn eigen. „Als ik dood ben, zult ge de noodige papieren over den vader van mijn Freddy vinden en misschien gelukt het u, hem de bekentenis af te dwingen, dat hij de vader is.—Ge zult hem wel kennen!—Ik was bij een der eerste Londensche families kamenier.” „Allright,” antwoordde mr. Pigott, „ik zal alles probeeren om hem te vinden, dat beloof ik u.” „Ik dank u.” „En dan heb ik hier een contract meegebracht, waarin staat, dat ik u tot uw dood een bedrag van tien pond wekelijks zal uitkeeren.” De zieke sloot de oogen. „Ik dank den hemel,” fluisterde zij, „dat gij tot mij komt, en hoe zwaar het mij ook valt te scheiden van het liefste, wat ik bezit, toch dwingt de nood mij, hiertoe over te gaan, daar mij geen andere keus blijft!” Haar oogen vulden zich met tranen en diep bedroefd viel zij op haar ellendige legerstede neer. Mr. Pigott haalde een bankbiljet van tien pond te voorschijn en legde dat in de handen der zieke. Toen sprak hij tot Jackson: „Haal de bontdeken uit de auto—wij zullen het kind er in wikkelen en mee naar huis nemen!” De moeder richtte zich weer op en riep uit: „Neen! Neen! Laat mijn kind nog een paar dagen hier! O! Het valt mij zoo vreeselijk zwaar!” Jackson ging heen om het bevel van zijn meester op te volgen. „Houd u kalm, mrs. Grant,” zei de millionnair, „’t is zoo het beste. Ge zult toch zelf wel inzien, dat de kleine hier niet kan blijven en als ge weer opknapt, sta ik u toe, uw jongen dikwijls te komen zien.” De zieke klampte zich vast aan dezen stroohalm. Haar hersens werkten koortsachtig. Misschien kon zij weer gezond worden en gevoelde zij zich slechts door wekenlange ontbering zoo afgemat. „Geef mij Freddy dan nog eens bij mij,” smeekte de ongelukkige. Mr. Pigott nam den knaap. Deze keek hem een oogenblik slaapdronken aan met zijn zwarte oogen. De moeder sloeg den arm om den hals van het kind, klemde het tegen zich aan en bedekte zijn gezichtje met kussen. Onverschillig, zonder de minste aandoening, keek de schurk naar dit roerende afscheid, terwijl hij in stilte vloekte over de weekhartigheid der vrouwen. Het kind had zijn armpjes om den hals der moeder geslagen. „Waarom schrei je, moedertje? Is dat een stoute oom?” „Neen, neen, kind, dat is een lieve oom, die je voor een tijdje mee neemt en je mooi speelgoed zal geven.” „Ook een spoortrein?” „Ja, ook een spoortrein.” Jackson kwam binnen met de warme deken. De millionnair spreidde ze op het bed uit en zei: „Kom, ventje, dan zal ik je in de warme deken wikkelen en je naar al het mooie speelgoed brengen.” De kleine begreep niet, dat hij van zijn moeder moest scheiden en zonder zich te verzetten, liet hij zich inpakken. Jackson nam het kind en droeg het de kamer uit. Hij was aan dergelijke tooneeltjes wel gewend en wist zoo goed als Pigott, dat vlug handelen het beste middel was. „Hier hebt ge mijn adres”, zei de millionnair, „en houd u nu kalm, neem rust en goed voedsel, opdat ge uw kind spoedig kunt terugzien.” Zonder zich verder te bekommeren om de schreiende vrouw zette hij zijn hoed op, deed zijn pels dicht en verliet deze plaats der ellende. Voor het huis wachtte zijn auto. Jackson was al ingestapt en toen nu ook de millionnair was gaan zitten, joeg de chauffeur die de derde in het complot was er van door. In de villa werden zij door het oude wijf ontvangen. „Wel, hebt ge het kind?” vroeg zij. „Yes”, lachte de dikke en hij gaf haar het knaapje. „Ik denk, dat je met dit exemplaar uitstekende zaakjes zult maken. Is er nog iets gebeurd?” „Mr. Thomson heeft getelephoneerd. Hij komt morgen vroeg hier met een klant.” „Het wordt tijd”, antwoordde Pigott, „die vervloekte Raffles heeft al mijn geld gestolen.” Dit gesprek werd gevoerd in de vestibule en het kind, dat beefde in zijn dunne kieltje, wilde nu Pigott volgen naar de eetkamer. Het wijf lachte ruw en pakte het knaapje bij den arm. „Daar heb je niets te maken! Ga mee! Ik heb voor jou een extra mooien salon.—Wat zullen we met hem doen?” „Daarover zullen we morgen wel eens praten. Berg hem voorloopig maar op.” Het wijf greep het kind bij zijn armpje en de knaap, die stelselmatig voelde, dat het booze wijf niets goeds met hem voor had, begon te huilen. „Vervloekte aap!” schold de vrouw, „leelijke kleine aap. Hou je bek! Ik zal je wijzen, hoe ik je klein krijg!” Zij greep het kind bij zijn blonde haren en sleurde hem de keldertrap af. Te vergeefs riep het kind om zijn moeder. Niemand behalve mr. Pigott en zijn medeplichtigen, die aan de welvoorziene tafel hadden plaats genomen, hoorde de jammerklacht. Het wijf was intusschen met het kind beneden aangeland; daar had zij een hok met vuil, stinkend stroo opengedaan en de kleine erin geduwd. De deur werd stevig gegrendeld en de boosdoenster ging naar boven om mee te smullen. Jammerend riep de kleine gevangene om zijn moeder en in den donkeren, kouden kelder hurkte hij neer, totdat hij, doodelijk vermoeid van het schreien, insliep. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Het was omstreeks tien uur in den morgen, toen Thomson, de eigenaar van de „Blauwe Kroeg”, met John Raffles de villa van Pigott binnentrad. Een half uur later verscheen de millionnair, die den heelen nacht had gedronken. Thomson deelde het doel van de komst mee. „Ja, ik heb een kind van zijn moeder gekocht”, zei Pigott, „maar het geeft mij hier in huis te veel drukte. Ik kan als vrijgezel geen kinderen gebruiken en ik ben blij, dat ge mij er weer af wilt helpen. „Gaat maar mee naar beneden, heeren, om het kind te zien. Ik heb het in den kelder moeten opsluiten, omdat ik zijn geschreeuw niet kon verdragen.” Hij schelde en het oude wijf verscheen. „Wij willen naar beneden. Mr. Thomson wil den blaag meenemen, maar eerst moet ge mij honderd pond sterling betalen.” „Natuurlijk, hier is het geld!” Hij haalde een stapeltje banknoten voor den dag en gaf ze Pigott. Deze nam het geld en zei toen: „Komt nu mee!” Alsof hij moeizaam voorthinkte volgde Raffles. Het wijf had intusschen de koopwaar, een ellendig verminkt meisje van nog geen twee jaren, uit een hok gehaald. Het kind kon slechts een heesch geluid voortbrengen. Haar oogen waren met pleisters bedekt, daar zij volgens den millionnair door een oogziekte blind was geworden. Raffles kromp het hart in een, toen hij dat rampzalige wezentje zag, maar tegelijkertijd keek hij scherp rond om de omgeving nauwkeurig op te nemen. Van achter een houten beschot hoorde hij duidelijk het huilen en kermen van kinderen. „Staat het wurm je aan?” vroeg Thomson, „nou, heb ik je teveel gezegd?” Raffles deed, alsof hij het kind onderzoekend bekeek. Daar hoorde hij plotseling een kinderstem, die uitriep: „Moedertje lief, goed moedertje, help toch!” Deze woorden deden lord Lister alle koelbloedigheid verliezen. Met één sprong was hij bij de deur, schoof den grendel weg, zag een knaap met blond haar, greep hem, nam hem op den arm en onder den uitroep: „Dezen wil ik koopen!” vloog hij naar de trap. Dit alles geschiedde zoo bliksemsnel, dat noch Pigott noch Thomson iets konden doen om Raffles deze handeling te beletten. Reeds was de Groote Onbekende op de trap, toen de stem van Pigott klonk: „Pakt den schurk!” Maar het was te laat. John Raffles, die het huis kende, was door de eetkamer naar de veranda gevlogen en toen in het park gesprongen. Hij rende door de paden, sprong over het hek en kwam in den tuin van zijn eigen villa. Hijgende stormde hij de kamer binnen, waar Charly Brand verschrikt was opgesprongen en voor dezen legde hij het kind op het tapijt neer. De kleine Freddy schreeuwde, alsof hij aan het spit werd gebraden. Lord Lister stond op uit den stoel, waarin hij was neergevallen en zei: „Ik heb geen tijd te verliezen, Charly, zorg goed voor den knaap, ik moet weer weg.” Hij ging zijn kleedkamer binnen en eenige oogenblikken later kwam hij er, als heer gekleed, weer uit. Charly had intusschen het kind in een warme deken gewikkeld en bij het vuur gelegd, terwijl een dienaar melk en koek bracht. Lord Lister trad even naar den knaap toe en streelde hem het blonde haar: „Nu wordt alles goed, ventje en ik geloof, dat wij goede vrienden zullen worden. Hoe heet je?” „Freddy”, stamelde het kind. In hetzelfde oogenblik hoorde Raffles het geroep van mannenstemmen in het park van zijn villa. „Dat zullen mijn vervolgers zijn”, sprak hij, „ik geloof, dat ze over den muur zijn geklommen.” Hij deed de balkondeuren open en zag op eenige meters afstand Pigott en Jackson. „Wat wilt ge?” vroeg Lister. Verschrikt keken de heeren naar den aristocratischen heer, die daar in rokcostuum stond en hen door zijn monocle scherp aankeek. Pigott antwoordde: „Wij zoeken een inbreker!” „Ga dadelijk van mijn grondgebied en laat de politie voor u naar inbrekers zoeken!” Pigott en Jackson wisten met hun houding geen raad. Zij aarzelden nog een oogenblik en verlieten toen vloekend het park. „Ellendige schurken!” mompelde Raffles, „wacht maar, ik zal jullie krijgen!” Hij ging weer de kleedkamer binnen en trok een lange overjas aan. In plaats van den hoogen zette hij een ronden, zwarten hoed op. Hij sprak met Charly Brand nog een en ander betreffende den knaap en verliet toen het huis. ZESDE HOOFDSTUK. INSPECTEUR BAXTER. Elf uur ’s morgens. In Scotland Yard gaat, op inspecteur Baxters schrijfbureau, de telefoon over. Onwillig nam deze den hoorn op. „Hallo!” „Is daar inspecteur Baxter?” „Ja.” „Hier Pigott, Regent-Park.” „Goeden morgen!” „Morgen!” „Wat is er van uw verlangen?” „Kom alstublieft dadelijk met eenige detectives. Ik heb John Raffles ontdekt, hij moet gearresteerd.” „Wat zegt ge? Weet ge het zeker?” „Beslist!” „Allright! Over tien minuten zijn we bij u.” Baxter legde den hoorn op het toestel en schreeuwde: „Marholm! Detective Marholm!” „Ja, dadelijk, inspecteur!” Daar kwam „de vloo” al aangedraafd. „Wat blieft u, inspecteur?” „Haal onze tien beste detectives en laat een auto voorkomen.” „Allright!” „Haast je wat!” „Natuurlijk!” Maar Marholm haastte zich allerminst. Op z’n dooie gemak stak hij een sigaar op en deed toen, alsof hij met zijn tijd geen raad wist, wat zijn chef hem had bevolen. Daarna ging hij Baxter meedeelen, dat alles in orde was. „Uitstekend!” Marholm grijnsde eens met breeden lach. Toen dacht hij zoo bij zich zelf: „Ik verwed mijn hoofd tegen een broeksknoop, dat de chef weer eens op Raffles gaat jagen. Die haast komt mij wel wat verdacht voor. Enfin, ik zal het me maar een beetje makkelijk maken op zijn sofa.” En Marholm rekte zich lui uit en rookte vol welbehagen zijn sigaartje. Baxter had Marholm, een der snuggerste detectives, tot zijn secretaris benoemd; Marholm’s spottende opmerkingen over Raffles kon Baxter niet goed verdragen en nu was de spotter tenminste geen ooggetuige meer van al de nederlagen van den inspecteur. Binnen een half uur was de auto met de detectives aan de villa in Regent-Park. Pigott ontving Baxter in zijn vorstelijk gemeubelde studeerkamer en bood hem een goede sigaar, terwijl de detectives voor de deur in de auto wachtten. „Ik zal u vertellen,” begon de millionnair, „wat er gebeurd is. Vandaag kwam een bedelaar, die mij voor mijn huis om een aalmoes vroeg. Ik had medelijden met den armen kerel, nam hem mee naar binnen en liet hem in de keuken wat eten geven. Daar werd toevallig een gouden tafelservies schoongemaakt. Plotseling pakte de kerel een zware, gouden kan beet en de schooier, die zich eerst op krukken moeilijk had voortbewogen, verdween in volle vaart met zijn buit. Mijn bediende en ik volgden hem. Hij vluchtte door het park, sprong over een muur en vluchtte in een huis, waarvan ik dacht, dat het al sinds jaren niet bewoond werd. Ge weet welk huis ik bedoel. Het is dat van den verscheiden jaren geleden ontvluchten lord Lister. Mijn bediende en ik volgden den vluchteling en kwamen op het vreemde terrein, waar ons door een man werd bevolen stil te staan, die op het balkon van de villa stond en zei, dat wij dadelijk den tuin moesten verlaten. In het eerste oogenblik herkende ik hem niet, maar toen ook begreep ik dadelijk, dat het lord Lister, de gevreesde Raffles, of, zooals de pers hem noemt, de Groote Onbekende was.” „Waarom hebt ge hem dan niet dadelijk gearresteerd?” Pigott lachte eens. „Dacht ge, dat ik lust had om door een pistoolschot een eind aan mijn leven te zien gemaakt? Neen, inspecteur, dat laat ik den politiemannen over. Hebt gij lust Raffles te vangen? Ik niet!” Baxter dacht eenige seconden na. Hij dacht nog eens na over het verhaal, hem door Pigott gedaan en kon natuurlijk allerminst vermoeden, dat deze een handige leugen had verzonnen, omdat het in zijn belang was, dat Raffles zoo spoedig mogelijk werd gearresteerd. Hij stond op en zei: „Ik zal dadelijk het huis laten doorzoeken.” Hij gaf zijn lieden het bevel, dat de eene helft in het park van lord Lister moest gaan om het huis te bewaken, terwijl hij zelf en de andere helft van de straat af het huis zou binnengaan. Charly Brand zat met Freddy, waarmee hij heel gauw vriendschap had gesloten, in lord Lister’s studeerkamer en speelde met den knaap, toen de oude kamerdienaar verschrikt binnentrad. „Vlucht spoedig! De politie wenscht te worden binnengelaten!” Zonder te aarzelen vloog Charly Brand met de kleine naar den schuilhoek, hem door Raffles gewezen. De ruimte was groot genoeg voor beiden. Charly moest er nu slechts voor zorgen, dat het kind door het een of andere geluid den boel niet verried. „Hou je mond, ventje, anders pakt die oude, stoute vrouw ons,” fluisterde hij. De herinnering aan dat wijf deed de kleine zwijgen. Angstig sloeg hij zijn armpjes om den hals van zijn beschermer en verborg zijn hoofdje aan diens schouder. Door den houten wand hoorde Charly de stemmen van de detectives en van Baxter. „Ik zocht hier eens voor jaren,” zei deze „en toen lukte het Raffles door die klok te ontsnappen en mij en mijn collega’s in deze slaapkamer op te sluiten. Het lijkt hier wel een vossenhol en de duivel mag weten, of wij hem ooit zullen vinden. Destijds hebben wij op alle muren van deze kamer geklopt, alle schilderijen van den muur gehaald, de tapijten opgenomen, maar er was niets te vinden, net zoo weinig als nu. Het verbaast mij, wat dat speelgoed daar doet bij den haard. Wij zullen het in elk geval maar meenemen.” Een der detectives nam het speelgoed, dat Charly voor kleinen Freddy had voor den dag gehaald en stak het in den zak. Bijna een uur doorzochten zij het huis, maar — — John Raffles was er niet te vinden. Zonder den millionnair iets te berichten, reed Baxter met zijn mannen naar Scotland Yard terug en stoorde daar Marholm in zijn heerlijken sluimer. De inspecteur wekte hem met een stoot en verweet hem op luiden toon, dat hij zijn plichten zoozeer verzaakte. De vloo keek zijn chef met een spotlach aan. Baxter deelde den detective noode den loop van het onderzoek mede, maar het was noodig, wijl Marholm het protocol moest opmaken. Toen Marholm het kinderspeelgoed zag, nam hij een trekpoppetje in de hand en barstte uit in luid lachen. „John Raffles is een filosoof, inspecteur!” „Hoezoo?” In plaats van eenig antwoord te geven, zong Marholm uit volle borst: „O zalig, o zalig, een kind nog te zijn!” „Je bent een groote gek,” zei Baxter, „hou op met dat zingen en raad mij liever eens, wat te doen in zoo’n geval!” Marholm dacht eenige seconden na. „Ik geloof dat het maar het beste is, als ge eens met dien Pigott, die beweert Raffles zoo goed te kennen, door de straten van Londen gaat wandelen om den Grooten Onbekende te zoeken!” „Die raad is niet slecht,” zei Baxter en hij verliet met twee van zijn mannen het bureau. Marholm lachte in zijn vuistje. Hij kon zijn onderbroken slaapje nu voortzetten. — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Pigott was heelemaal niets ingenomen met het voorstel van Baxter om verscheiden uren door Londen te gaan slenteren en te probeeren Raffles te ontdekken. Maar hij vreesde Raffles te zeer om niet alles in het werk te stellen, ten einde den man te ontdekken. En deze poging, oogenschijnlijk zoo dwaas, zou inderdaad beloond worden. Baxter dacht er juist over na, of hij niet met Pigott naar „Hotel Cecil” zou gaan dineeren, toen plotseling de millionnair met doodsbleek gelaat den arm van Baxter greep en naar een persoon wees, die, in een grijze jas, langzaam voortliep, een sigaret rookte en het hotel binnentrad. „Wat is er?” vroeg de inspecteur, „ziet ge een spook?” „Neen! Geen spook, maar Raffles!” „Ge vergist u,” zei Baxter, „waar is hij?” „Dáár! Hij is „Hotel Cecil” binnengegaan; ik herkende hem dadelijk!” Het tweetal haastte zich en zag nog juist den rug met de grijze jas, die in de vestibule van het hotel verdween. Nog eens herhaalde Pigott: „Dat is Raffles!” Maar zoo groot was in Baxter de angst voor Raffles, dat hem nu, waar hij hem zoo nabij was, de knieën knikten. Hij was niet in staat, een stap te loopen. Eindelijk was hij weer zoover op streek gekomen, dat hij zijn beide detectives riep van de andere zijde der straat. „Hebt ge een heer gezien in een grijze jas?” vroeg Baxter den portier van het hotel. „Ja,” antwoordde deze, „hij is de leeszaal binnengegaan.” Baxter ging naar de aangeduide zaal aan het einde der gang. „Dank u!” Hier was lord Lister. Toen Baxter de zaal wilde binnengaan, verliet Lister dezen om een adresboek te gaan halen en toen hij den politieinspecteur zag, overlegde hij bliksemsnel bij zichzelven, wat hem te doen stond. „Daar is hij!” schreeuwde Baxter. Maar Raffles was in hetzelfde oogenblik een aangrenzend zaaltje, den theesalon, binnengestapt, draaide den sleutel om en liep het terras over, dat naar de breede straat langs de Theems leidde. En terwijl op deze handige manier de Groote Onbekende wel opzien baarde in den theesalon, maar toch ook behouden en wel op straat belandde, morrelden Baxter en zijn mannen aan den buitenkant der deur en riepen door het sleutelgat waar de man met de grijze jas was gebleven. „Naar den Theemsoever gegaan,” antwoordde men hem. „Vooruit!” beval Baxter, „hem dadelijk achterna.” Raffles had een voorsprong van verscheiden duizenden meters. Het was omstreeks vijf uur in den middag en het begon al wat te schemeren. De drukte aan den Theemsoever was om dezen tijd al bijzonder groot en Raffles durfde niet al te vlug te loopen om geen opzien te baren. Baxter en zijn mannen echter renden er van door en naderden steeds dichter. Ieder oogenblik riep Baxter: „Halt of ik schiet!” Maar er waren te veel menschen tusschen hem en Raffles, die het zaakje met belangstelling gadesloegen, waarom Baxter echter niet kon schieten. Plotseling bemerkte Raffles, dat een politieagent, een kerel als een boom, zich aansloot bij het publiek en hem vlak op de hielen was. Haastig had hij zijn jas uitgetrokken en toen de agent hem wilde grijpen, wierp hij dezen het kleedingstuk in het gelaat, zoodat de man niets kon zien. Reeds voelde Raffles, dat zijn krachten hem begaven. Maar eensklaps gleed een spotlach over zijn strak gelaat. Hij bleef een oogenblik staan en Baxter meende reeds dat Raffles, die vlak bij den Theemsoever stond, zich gevangen zou geven. Hij wilde hem reeds grijpen maar Raffles liep weer vooruit en opnieuw begon de jacht langs de rivier. Baxter echter zag, dat de vervolgde uitgeput geraakte en dit spelletje wel niet lang meer zou kunnen volhouden. Reeds strekten allen de handen uit om Raffles te pakken, maar— —zij grepen in de lucht, in de ijle ruimte. Met een grooten sprong, zijn hoed tot afscheid zwaaiend tegen Baxter, sprong Raffles in de Theems en riep: „Goeden dag, inspecteur, ’t is jammer voor mijn lakschoen!” Toen sloten de golven zich over zijn hoofd. Baxter rende als een gek aan den oever heen en weer en schreeuwde: „Een boot, een boot! Touwen en haken! Wij moeten hem ophalen! Wij moeten hem hebben!” Hij vloog met zijn lieden naar de brug om daar in een reddingboot te stappen. Daarin roeide hij in aller ijl naar de plaats, waar Raffles in de Theems was gesprongen. Maar niets was van hem te ontdekken.— — — Niet ver van de plaats werd een uur later in de duisternis door een heer een cab aangeroepen, die in een donkere portiek stond. De koetsier kon door de duisternis zijn „vrachie” niet nader bekijken. „Regent-Park 14”, zei de reiziger en de cab bracht hem daarheen. Toen de koetsier voor de villa stilhield, verbaasde hij er zich over, dat zijn passagier in het koude weer geen overjas droeg. De vreemdeling gaf hem een goede fooi en verdween toen in de villa. Het was de villa van lord Lister en Raffles zelf was het, die zich naar huis had laten rijden. Hij was niet verdronken in de Theems zooals Baxter en de grinnikende Pigott meenden. Toen hij vervolgd werd, bedacht hij onderwijl, dat een groote buis in de Theems uitmondde en op deze plaats was hij in de rivier gesprongen. Hij was een uitstekend zwemmer en kon zich gemakkelijk door de buis naar boven werken, tot waar deze op de straat uitmondde. In deze buis bleef hij totdat de duisternis was ingevallen; toen hief hij het deksel op en stond op straat. Met een cab liet hij zich naar zijn huis brengen om daar van kleeren te wisselen. Toen hoorde hij van Charly Brand, dat zijn huis te vergeefs door de detectives was bezocht Hij keek nog eens naar den slapenden Freddy en kuste den knaap op het voorhoofd. „Ga mee, Charly, maak je klaar.” Een paar minuten later slenterde Raffles in een elegante pels, onverschillig een sigaret rookend, met Charly Brand door de straten van Londen en luisterde met de grootste belangstelling naar de krantenjongens, die in extra-uitgaven zijn dood in de Theems meldden. ZEVENDE HOOFDSTUK. BIJ DEN LORD-MAYOR. Voor het huis van den lord-mayor van Londen liepen twee schildwachten der Iersche garde op en neer. De groote berenmutsen hadden zij wegens de koude iets dieper dan gewoonlijk over de oogen getrokken en zij surveilleerden bijna in looppas. Plotseling bleef een van hen staan en riep: „Halt!” Twee heeren in elegante pelsjassen stonden voor hen en verlangden te worden binnengelaten. Het waren lord Lister en Charly Brand. „Wij wenschen den lord-mayor te spreken,” zei Raffles. „Voor zaken of particulier?” „Voor zaken”, antwoordde Raffles. „De werkuren van den lord-mayor zijn om vijf uur des middags afgeloopen”, antwoordde de schildwacht. „Dien mij dan als particulier aan”, zei de lord. „Ook dat is onmogelijk”, zei de schildwacht, „de lord ontvangt vandaag niet, omdat hij nog te werken heeft.” „Het is goed”, zei lord Lister, en hij ging met Charly Brand verder. Aan den overkant der straat bleef hij staan en keek eens naar het groote gebouw, waarin de lord-mayor van Londen woonde en een licht op de eerste verdieping verried Raffles de kamer, waar naar alle waarschijnlijkheid de lord-mayor zat te werken. Eenige oogenblikken later zei hij tot Charly Brand: „Ga jij nu naar huis, mijn jongen! Goeden nacht!” „En wat ben jij van plan?” vroeg Charly Brand. „Ik wil den lord-mayor van Londen spreken.” „Maar dat is toch niet mogelijk naar je gehoord hebt.” „Niets is onmogelijk.” Hij reikte Charly Brand nog eens de hand en deze zag, hoe Lister met elastischen tred over het plaveisel liep, een lucifer aanstak en daarmee een sigaret ontgloeide. Daarna zag Charly, dat hij het huis van den lord-mayor voorbijging en daarna het huis er naast binnentrad. Charly ging heen. Hij kon maar niet begrijpen, wat Raffles daar in dat gebouw had te zoeken.— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Lord Abercron, lord-mayor van Londen, zat met zijn secretaris in zijn studeerkamer te werken. Hij was verdiept in de stukken, die voor hem lagen, zoodat hij er niet op lette, toen zijn kamerdeur werd geopend en eerst verschrikt opkeek, toen zijn secretaris plotseling opsprong en met luider stem uitriep: „Wie zijt ge, wat wilt ge?” Lord Abercron stond eveneens op en keek naar de deur. Daar stond de slanke gestalte van een vreemdeling, het type van een gentleman. „Wat verlangt ge?” vroeg Abercron, „en hoe is het mogelijk, dat men u heeft binnengelaten?” De vreemdeling naderde en zei: „Pardon. Maar als ik den koning wensch te spreken, dan ook word ik toegelaten. Ik kom overal binnen, waar ik wil en geen wacht of beambte kan mij daarin den weg versperren.” Deze woorden bezorgden lord Abercron een lichte rilling.—„Was dat een gek of een spook?” „Ik begrijp u niet,” sprak hij, „maar daar ik het bewijs van uwe bewering voor mij zie, wilt ge zeker wel de goedheid hebben, mij nader te verklaren, wien ik de eer heb te spreken.” De vreemdeling boog met een vriendelijk lachje en zei: „Mijn naam is John C. Raffles.” De lord-mayor en zijn secretaris vlogen van schrik achteruit. Een bovenaardsche verschijning had op hen geen schrikkelijker uitwerking kunnen hebben. De lord kreeg het eerst zijn tegenwoordigheid van geest terug en zei: „Schertst ge of wat praat ge anders voor onzin?” „Geen onzin,” antwoordde Raffles, „of denkt ge, dat ik voor mijn pleizier over de daken naar hier ben geklauterd?” „Over de daken?” herhaalde lord Abercron. „Ja,” antwoordde Raffles, „ik ben van hiernaast bij u overgesprongen. Dat was een heele waaghalzerij.” „Als ge geen slechte bedoeling hebt,” sprak Abercron, „al zijt ge ook de veelbesproken Raffles, waarom komt ge dan midden in den nacht bij mij?” „Omdat mijn boodschap geen uitstel kan lijden,” antwoordde de Groote Onbekende, „ik kom om met de hulp van uwe lordschap het vreeselijke lijden van ongelukkige schepsels te verzachten. Ik kom zelfs, op gevaar af, dat ge mij laat arresteeren en in de gevangenis werpen.” Nu keek lord Abercron in gespannen aandacht naar Raffles en zich herinnerend dat lord Lister, voordat hij zich aan de inbrekerssport wijdde, zijn standgenoot was, zei hij: „Ga zitten, lord Lister. Het moet wel een belangrijk iets zijn, dat u er toe drijft, u te wagen in het hol van den leeuw.— —Zal ik mijn secretaris wegzenden?” „Dat laat ik geheel aan u over, sta mij toe, dat ik u thans mijn verhaal doe.” En lord Lister begon hem de geschiedenis van mr. Pigott te vertellen — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — Terwijl lord Lister bij den lord-mayor zich bevond, was Baxter naar Scotland Yard teruggekeerd—het was tegen negen uur des avonds—om den nachtdienst over te geven aan zijn collega Thomas. Daar ging de telefoon over en Marholm nam den hoorn van het toestel. „Hier Baxter, Scotland Yard!” „Hier Hittner, de secretaris van lord Abercron.” „Wat belieft u?” „Lord Abercron beveelt, dadelijk mr. Pigott, Regent-Park 12, te arresteeren en naar Scotland Yard te brengen om verhoord te worden. Zijn lordschap zal daar zelf komen.” „Uitstekend,” zei Marholm en hij legde den hoorn weer neer. „Wat is er?” vroeg Baxter, die haast had om naar huis te komen. „De lord-mayor verzoekt u, inspecteur Baxter, om mr. Pigott hier te brengen, opdat zijne lordschap hem persoonlijk in verhoor kan nemen.” „Alle duivels! Wat moet dat beteekenen?” Marholm haalde de schouders op. „Ga mee, Marholm, het bevel luidt immers, dat Pigott direct moet gearresteerd worden? Wat ter wereld heeft lord Abercron met dien Pigott te maken? ’t Is vreemd!” Het tweetal spoedde zich naar Pigott. Verschrikt sprong deze op, toen Marholm en Baxter zijn eetkamer binnentraden en hem meedeelden, dat hij dadelijk naar Scotland Yard moest komen. „Wat is er? Wat moet ik? Hebt ge Raffles misschien uit de Theems gehaald?” Over het gelaat van Marholm vloog een spotlach en om Pigott tot wat spoed aan te drijven sprak hij: „Ja, wij hebben hem er uit gehaald.” Die woorden hielpen. Hij kleedde zich haastig en verliet met Baxter en Marholm de villa. De lord-mayor was nog niet verschenen. Daar ging de deur open. Een heer in pelsjas kwam binnen, fixeerde Baxter eenigen tijd en vroeg: „Inspecteur Baxter?” „Jawel! Met wien heb ik het genoegen?” Daar weerklonk een vreeselijke gil en Pigott schreeuwde: „Raffles! Raffles! Een spook! Help!—” Die woorden werkten als een bom. Allen, behalve Marholm, wilden vluchten. Glimlachend keek Raffles toe en zei: „Die man heeft gelijk. Ik ben Raffles!” Nu brulde Baxter: „Sluit hem in boeien! Vooruit! Het is Raffles!” En terwijl allen, behalve „de vloo”, zich op Raffles wierpen, riep Baxter maar uit: „We hebben hem! Gelukkig! Eindelijk! Nu zal hij op water en brood zitten, totdat hij alles heeft teruggegeven, wat hij gestolen heeft.” Daar ging de deur nogmaals open en een onder-officier van de Iersche garde meldde met luider stemme: „De lord-mayor van Londen, lord Abercron”. Deze trad binnen met een vriendelijk „goeden avond”, klopte toen Raffles eens joviaal op den schouder en zei: „Goeden avond, waarde lord. Ik zie, dat ze u een paar ijzeren handschoenen hebben aangetrokken.” „Ja”, lachte Raffles, „aan beleefdheid heeft het mij hier niet ontbroken.” Als een bliksemstraal troffen deze woorden al de omstanders en hun verbazing kende geen grenzen, toen Abercron gelastte: „Neem den lord de handboeien af!” Marholm haastte zich, het bevel op te volgen. „En doe dien heer de boeien aan”, beval de lord-mayor en hij wees naar mr. Pigott. Deze brulde als een stier, toen hij die woorden hoorde en stevig werd beetgepakt. In een oogwenk was hij geboeid. „Ga met uw beambten”, beval thans de lord-mayor, „naar de villa van dezen man, waarheen ge hem moet meenemen. Lord Lister zal in dit proces optreden als getuige en als zoodanig staat hij ook onder de speciale bescherming van de Kroon. Ge moogt hem dus niet het minste aandoen.” Baxter en alle detectives bogen diep en de heele stoet van Scotland Yard, met mr. Pigott in hun midden, trok erop uit, terwijl zich nog eenige doktoren bij hen hadden gevoegd. Zoo trok men, met lord Lister aan het hoofd, naar de villa in Regent-Park. Marholm, die naast den geboeiden Pigott in de auto zat, merkte op, dat deze, toen men voor zijn villa was aangekomen, eensklaps een luiden schreeuw wilde slaken om zijn medeplichtigen te waarschuwen. Maar dit geschiedde niet, want toen Marholm zag, wat Pigott wilde beginnen, drukte hij hem bliksemsnel de hand op den mond en de schreeuw werd gesmoord. Zijn hand nam Marholm eerst weer weg, toen de deur der villa geopend was. Jackson stond op den drempel en te laat zag deze, dat men gesnapt was, want reeds werd hij gegrepen en geboeid. Het viel nu niet zoo heel moeilijk om ook de derde medeplichtige en het wijf te arresteeren. Lord Lister ging nu de anderen voor naar den kelder. Het gelukte hem nu al heel spoedig om de geheime deur te openen, waarvan hij het mechanisme kende, en de heeren belandden dus vrij spoedig in de kelderruimte, waar zich zulke afgrijzelijke tooneelen voor hun oogen afspeelden, dat zij meenden in de hel te zijn verplaatst. Uit vieze, vuile hokken, op hoopen stroo, dat maanden lang reeds lag te rotten en waarin het ongedierte hoogtij vierde, haalden de doctoren schepseltjes te voorschijn, die men op de meest wreedaardige wijze kunstmatig had verminkt. Het waren kinderen, jongens en meisjes tot drie-jarigen leeftijd, die men alle opzettelijk verminkt en van hun ledematen beroofd had. Met gloeiende ijzers werden de stompen afgebrand en dan weer zoo goed en zoo kwaad als het ging genezen. Bleef het ongelukkige kind leven dan werd het, zooals wij dat bij Raffles en mr. Thomson zagen, verkocht aan den een of anderen bedelaar uit Londen, stierf het, tengevolge van de vreeselijke pijnen, dan werd het in een onderaardschen put geworpen. De aanwezige doctoren bemoeiden zich terstond met de arme stumperdjes en lieten ze naar de ziekenhuizen brengen. Uit het onderaardsche kerkhof haalden de doktoren zeventig geraamten of in verregaanden staat van ontbinding verkeerende lijkjes te voorschijn. Verscheiden detectives vielen flauw, toen zij al die ellende zagen en Raffles beweerde, dat hij zelfs niet op de slagvelden van Egypte of Zuid-Afrika zulke vreeselijke tooneelen had bijgewoond als de aanblik gaf van deze onschuldig vermoorde wezentjes. Terwijl de doktoren en eenige detectives den kelder ontruimden, begaven de lord-mayor en Raffles zich naar de slaapkamer van mr. Pigott, die zij doorzochten. In een jaszak van den millionnair vonden zij de krant, waarin de arme naaister Mary Grant haar zoontje te koop aanbood. Deze advertentie had Pigott met blauw potlood aangehaald. Raffles nam deze krant en verzocht toen den lord-mayor en Baxter om hem te volgen naar de naastbij gelegen woning. Charly Brand, die met het grootste ongeduld wachtte op de terugkomst van lord Lister en in de grootste zenuwachtigheid verkeerde, schrikte niet weinig, toen hij plotseling de huisbel hoorde overgaan en vreemde stemmen vernam. Hij was op het punt om zich opnieuw te verbergen in den door Raffles aangeduiden schuilhoek, toen hij lord Lister’s stem hoorde, die zei: „Hierheen, heeren, deze trap op!” Eenige minuten later werd de deur geopend en lord Lister trad binnen, vergezeld van lord Abercron en detective Marholm. Vol verbazing en bewondering keek lord Abercron om zich heen. Dat was dus het veel beruchte dievenhol, waar het zoo echt gezellig en gemakkelijk uitzag. Maar Raffles liet hem niet al te lang den tijd. Hij bracht hem naar de slaapkamer en toonde hem daar het blonde knaapje. Rustig sluimerde het kind, en een lachje speelde om zijn lippen. „Hier is de kleine,” zei Raffles, „dien ik den schurk heb ontstolen en bovendien—hij wendde zich tot Charly Brand—heb ik dien man voor 60,000 pond sterling beroofd, die ik thans aan u overdraag met het vriendelijk verzoek, deze geldsom te besteden in het belang van de ongelukkige slachtoffers, de verminkte kinderen.” Hij liet Charly de geldsom uitbetalen. Lord Abercron nam het geld, keek er eenige seconden naar en toen keek hij naar Raffles. Daarop reikte hij dezen de hand en zei: „Ik benijd u om uw sport, lord Lister en, te oordeelen naar het resultaat, dat ge mij vandaag van uw werken hebt gegeven, zou ik wenschen een Raffles te zijn.”— — Daarmee gaf hij hem nogmaals de hand. „Ik moet gaan, het is al laat geworden!” „Toch nog niet te laat om iemand groote vreugde te bereiden. Ik zal de moeder van dit kind gaan opzoeken en haar het knaapje terugbrengen.” „Ik zal voor moeder en kind zorgen,” zei lord Abercron. „Kom morgen bij mij en zeg mij, wat ik doen kan.” Lord Lister boog. „Staat ge mij toe,” vroeg hij, „dat ik u nog één verlangen van mij kenbaar maak?” „En dat is?” „Ik heb hier in huis nog een paar uitstekende touwen. Ik geloof, dat inspecteur Baxter ze indertijd heeft gekocht bij een touwslager, met de bedoeling om er mij aan op te hangen en ze hier thuis heeft achtergelaten. Dat voornemen van Baxter is tot nog toe niet ten uitvoer gebracht. Zoudt gij die touwen misschien willen meenemen als geschenk van mij voor mr. Pigott en zijn collega’s?”— Lord Abercron lachte. Het was zijn eerste glimlach op dezen avond en ook detective Marholm lachte, toen lord Lister een verwarde kluwen touw te voorschijn haalde. Hij gaf ze den lord-mayor van Londen met de woorden: „Een echte Rafflesstrop voor Pigott en zijn medeplichtigen.” *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 69680 ***