*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 69424 *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 377 DE HEUVEL VAN DEN DOODEN MAN. DE HEUVEL VAN DEN DOODEN MAN. HOOFDSTUK I. LANGS FRANKRIJK’S BOLWERK. Het was op een der eerste dagen van de maand October, ofschoon men gezegd zou hebben dat de zomer nog hoogtij vierde, toen een zeer groote automobiel, vuurrood gelakt, langzaam tegen den flauwtjes hellenden weg opkroop, die van Marre naar Avocourt leidt. Het was een van de reusachtige toeristenauto’s, zooals men er ook thans nog zeer veel aantreft in het noorden van Frankrijk, meer in het bijzonder in die streken, waar gedurende de wreede oorlogsjaren de strijd het felst woedde, waar ook nu nog slechts puinhoopen, omgehakte boomen, waardelooze akkers te zien zijn, en waar men den indruk krijgt, alsof daar nooit, zoolang de wereld zal bestaan, nog een boom zal kunnen groeien, of een huis zal verrijzen. De zitplaatsen in de auto, die ruimte bood aan wel dertig personen, waren amphitheatersgewijze gebouwd, zoodat degene die achter inzaten zich bijna drie meter van den beganen grond bevonden, en vrij uitzicht hadden over de omgeving. Op de breede treeplank van de auto, dicht bij den chauffeur, stond de explicator, de man, die alles moest verklaren, wat de toeristen te zien kregen en die verscheidene talen machtig was, zoodat hij zijn wijsheid in het Fransch, in het Engelsch en zelfs in gebrekkig Vlaamsch kon uiten. Hij droeg een uniformpet, met vergulden band, waarop met zwarte zijde letters waren geborduurd, en werd niet moede, met luider stem zijn verklaring uit te brullen. En wel moest deze man over sterke longen beschikken, want de krachtige motor van de auto maakte een geweldig geraas. Nu en dan stond de auto stil, en dan vergaapten de toeristen zich aan eenige stukgeschoten boerderijen, een kerkje waar van alleen nog maar de toren stond, een gedeelte van een loopgraaf of een andere herinnering aan den afschuwelijken krijg. Dan ging het weer verder, en onvermoeid galmde de gids zijn toelichtingen uit. „Hier begon het groote offensief, dames en heeren, hetwelk aan Frankrijk de vrijheid zou geven! Hier ondernamen de troepen van generaal Guillaumat op den zevenden Augustus van het jaar 1917 den stormloop op den heuvel van den Dooden Man! Hier sneuvelden duizenden Franschen, om het geliefde vaderland te redden....” Zoo ging het maar door, en met duizelingwekkende radheid noemde de gids namen van steden en dorpen, nummers van regimenten, getallen, namen van generaals, eindelooze reeksen cijfers, zonder zich schijnbaar ooit te vergissen. En daarvoor behoefde hij ook niet bevreesd te zijn, want de man verrichtte dit werkje reeds een vol jaar, dag voor dag, en soms reed de auto wel driemaal op een enkelen dag het traject heen en weer. In het voertuig was geen enkele plaats onbezet. Men trof er, naast eenige Franschen, voornamelijk Engelschen, Amerikanen, eenige Zwitsers en Belgen aan. De meesten hadden mondvoorraad bij zich, of laafden zich van tijd tot tijd door een slok uit een fleschje bier of limonade. Het was zeer warm, buitengewoon warm voor den tijd van het jaar, en verscheidene Amerikanen, die niet anders gewoon waren, hadden er hun jassen bij uitgetrokken. Op het oogenblik dat de auto opnieuw stilstond, klommen twee heeren, naar hun uiterlijk te oordeelen Engelschen, kalm van hun hooge zitplaats omlaag. „Weest voorzichtig, heeren—wij gaan dadelijk verder!” riep de gids waarschuwend. „Als gij dan tenminste maar wacht tot wij veilig den beganen grond hebben bereikt,” zeide met rustige stem en in voortreffelijk Fransch de oudste van de beide heeren, een man van een jaar of veertig, met aan de slapen licht grijzend haar, energieke gelaatstrekken en smallen rechten neus, doordringende grijze oogen met staalharden glans. Zijn reismakker was heel wat jonger en had een zacht, blozend, bijna meisjesachtig gelaat, waarin twee groote, blauwe oogen schitterden. „Maar rijdt ge dan niet verder mee, heeren?” riep de gids verbluft. „Wij zijn nog niet aan het einde van den toer. Daarginds ligt Chattancourt pas.” En hij wees met de uitgestrekte hand naar een in de verte zichtbaren kerktoren, die boven de boomen uitstak. „Dat is wel mogelijk,” hernam de oudste der beide heeren bedaard. „Wij zijn echter voornemens de rest van den weg te voet af te leggen. Gij zijt van te voren betaald. Hier hebt gij tien francs fooi, ik geloof niet dat gij reden hebt, u te beklagen.” „Daar denk ik ook geen oogenblik aan,” hernam de gids, terwijl hij snel het papiertje, dat hem was toegestoken, in zijn broekzak liet verdwijnen. „Als gij er de voorkeur aan geeft bij deze warmte liever te voet te gaan, in plaats van gebruik te maken van onze auto, waarbij vergeleken de voddige wagens van onze concurrenten, slechts versleten boerenkarren zijn, dan moet gij het zelf weten. Verder, chauffeur.” De man, die achter het reusachtige stuurwiel zat, haalde den hefboom over en toeterend, schokkend, met een luid geraas van kettingen over tandwielen, zette de groote auto zich weder in beweging. De beide heeren keken het voertuig een oogenblik na en toen glimlachend elkander aan. Daarop begon de oudste, na een blik om zich heen te hebben geworpen: „Ik heb er geen spijt van, Charly, dat ik dien inval heb gekregen om die vreeselijke rammelkast vaarwel te zeggen met zijn lading hartelooze bierdrinkers en gekheid makende touristen, die naar het verwoeste Frankrijk komen zien zooals een ander naar een klein brandje. Ik wil niet langer John Raffles wezen, als ik mij nog ooit laat overhalen om in gezelschap van mijn lieve landgenooten en van de kinderen van Uncle Sam op reis te gaan.” „Stil, spreek wat minder luid,” riep zijn jeugdige metgezel, met een verschrikten blik om zich heen kijkend. „Oh, hier kan niemand ons hooren. De opvarenden van de geweldige automobiel zijn ver en zij zijn weg gereden in de heilige overtuiging, dat ik inderdaad graaf Palmhurst ben, zooals ik mij heb laten inschrijven in ons hotel te Verdun en op welken naam ook mijn pas gesteld is.” „Gevaarlijk genoeg,” riep de jonge man uit, wiens naam Charly Brand was, en die reeds vele jaren de onafscheidelijke metgezel van den geheimzinnigen Gentleman-Inbreker was. „Ik begrijp eigenlijk niet goed wat je bewogen heeft, incognito te reizen. Waarom ben je hier niet in Frankrijk gekomen onder den naam van Lord Aberdeen, zooals je in de Engelsche hoofdstad bekend bent.” „Die verklaring is al heel eenvoudig, mijn waarde,” antwoordde Raffles. „Mijns inziens had ik al te lang geluierd in den laatsten tijd. Ik had wat al te zeer voor mijn vermaak den amateur-detective gespeeld en ik vond, dat het nu tijd werd weer eens aan ernstiger dingen te gaan denken. „Welnu, het was mij ter oore gekomen, dat er te Parijs wellicht een goede slag was te slaan en je zult het wel met mij eens zijn, dat het van het oogenblik af, dat ik naar Frankrijk vertrok, teneinde daar een schatrijken Mexicaan een weinig ader te laten, heel wat verstandiger was, mijn persoonlijkheid van Lord Aberdeen maar in Londen achter te laten.” „Maar je bent volstrekt niet vermomd, evenmin als ik,” riep Charly Brand uit. „Het is immers zeer goed mogelijk, dat wij hier iemand ontmoeten in deze streek, waar het wemelt van Engelsche toeristen, die je herkent?” „Dat heeft niets te beteekenen, zoolang wij te Parijs niet aan den slag gaan,” antwoordde Raffles schouderophalend. Hij rekte zijn krachtige armen eens uit, haalde diep adem, liet zijn blik over de omgeving weiden en zei: „Het riekte daar boven op die auto naar gebakken bokking en slechte Eau de Cologne. Ik zat naast een dikke dame, die zeer aanhalig was uitgevallen en mij vervaarlijk toelonkte. Ik dank den hemel, dat ik de rollende plaats van verschrikking ontvlucht ben.” „Wat doen we nu?” „Te voet verder gaan, als je er niets op tegen hebt. Het is verrukkelijk weer. We hebben den geheelen dag voor ons en onze getrouwe chauffeur Henderson, die te Verdun is achtergebleven, waar hij de auto eens goed zal nazien, verwacht ons toch niet voor morgen terug. Ik stel dus voor, over Chattancourt naar Esnes te wandelen.” „Is dat ver?” „Van hier hoogstens vijf mijlen.” „En vervolgens?” „Vervolgens zullen wij den oever van de Esnes volgen, welke naam eveneens gegeven wordt aan een klein riviertje, een zijtak van de Forges, totdat wij den door alle tijden befaamden tweelingheuvel hebben bereikt, de Mort Homme geheeten, anders gezegd, de doode man, want daar werd voor een deel over het lot van Frankrijk beslist. Daar werd Frankrijk gered, toen de troepen van generaal von Galwitz ten koste van bloedige offers van den top van den heuvel werden verdreven.” „Daar zal den heelen dag wel mee gemoeid zijn.” „Ongetwijfeld, maar ik zeide reeds, dat wij den tijd hadden, dat wij niets te verzuimen hadden. Onze Mexicaan is niet op tijd, zooals je weet, en de man heeft in de eerste week niets van ons te vreezen. Ik heb er steeds naar verlangd de plek te zien, waar deze vreeselijke gevechten hebben plaats gehad en ik beschouw die veel liever alleen dan in gezelschap van een troep snaterende, lachende toeristen.” Onder het spreken hadden de beide vrienden hun weg weder vervolgd. Ongeveer tien minuten later bereikten zij de plek waar in Augustus van het jaar 1917 de Fransche loopgravenlinie dwars over den straatweg liep. Ter plaatse waar de loopgraven dien weg sneden, waren zij dichtgeworpen, teneinde het verkeer mogelijk te maken, maar links en rechts van den straatweg was de diepe voor in de aarde nog duidelijk zichtbaar, ofschoon op eenige plekken de landbouwers de kuilen weer hadden gevuld. Doch overal echter bood het landschap een aanblik van troostelooze verwoesting. De Duitsche, zoowel als de Fransche zware granaten hadden boomen versplinterd, huizen in puin geschoten en de velden en moestuinen doorploegd. Hier en daar lagen nog altijd munitiewagens, half in de modder weg gezakt, en daarvoor de geraamten van vier of zes paarden en vaak ook die van menschen. Geruimen tijd liepen de beide mannen zwijgend naast elkander voort. De hemel was donkerblauw, de zon stond in vollen luister te pralen, hoog boven de aarde jubelde een leeuwerik en toch konden zij zich niet onttrekken aan den somberen indruk, dien deze plek op hen maakte, waar het kostbaarste bloed bij beken gestroomd had. Na ongeveer twintig minuten te hebben geloopen, bereikten zij het dorpje Chattancourt, niet veel meer dan een puinhoop, maar waar toch reeds een groot aantal bewoners alle krachten inspanden, om hun oude woonsteden te herbouwen. De steenen huizen waren er echter sporadisch, men zag er bijna niet anders dan een soort kleine loodsen uit gegolfd plaatijzer, of uit hout opgetrokken. Anderen bewoonden groote woonwagens en sommigen hadden zich een verblijf gekozen in de puinhoopen van een fabriek, met lappen en zeildoek zoo goed als het ging in kleine woningen verdeeld. Het was duidelijk te zien, dat iedereen zijn beste beentje voor zette, teneinde de sporen van den strijd die hier gewoed had, uit te wisschen. Het was juist marktdag en er werd een vrij drukke handel gedreven in vee, eieren, kaas en groenten. Raffles en Charly hielden zich echter in dat dorpje slechts even op, teneinde in een klein huis een glas van den landwijn te drinken, die daar geschonken werd, en vervolgden daarop weder hun weg. Het was bij twaalven, toen zij tenslotte het dorp Esnes bereikten, dat iets minder geleden had dan Chattancourt, daar het tamelijk ver achter de linie gelegen was. Zij gebruikten hier een eenvoudigen maaltijd en sloegen toen den weg in van Béthincourt, die over eenigen afstand evenwijdig loopt met het zooeven genoemde riviertje. Hoe verder zij kwamen, hoe duidelijker het werd dat hier de strijd bij Verdun op zijn felst gewoed had. De eertijds bloeiende landouwen waren woestenijen geworden, onafzienbare vlakten, vol puin, granaatscherven, ontwortelde boomen, verroeste prikkeldraad-versperringen, overblijfselen van kampementen, wagens zonder raderen, en uitgestrekte granaatkuilen, die soms meer dan dertig meter doorsnede hadden. De heuvels vertoonden denzelfden troosteloozen aanblik. Slechts noode scheen het onkruid hier te willen tieren. De vette aarde was verdwenen, als het ware verpulverd door de ontploffingen der reusachtige granaten. Langzaam steeg de weg, om weer te dalen tot de plek, waar de voormalige Fransche linie de vallei van de Esnes sneed. Eerst stonden de beide mannen stil. Terzijde van den weg verhief zich een tamelijk hooge heuvel, op welks top zich de puinhoop van een molen verhief. „Laat ons den heuvel beklimmen,” stelde Raffles voor. „Van zijn top zullen wij den omtrek goed kunnen overzien. Wij zijn hier geen kwartier van den Mort Homme....” Zwijgend begonnen de beide mannen den heuvel te beklimmen, wat niet zoo gemakkelijk was, want er was geen gebaand pad en de voet gleed telkens uit in de rulle aarde. Maar eindelijk bereikten zij dan toch den top en beklommen daarop den molen, voor zoover hij overeind was blijven staan. Raffles had juist gezien. Van dit punt af kon men den omtrek mijlen ver in alle richtingen waarnemen. Langen tijd bleven de beide mannen zwijgend uitzien en toen begon Raffles, met de hand in westelijke richting wijzend, op ernstigen toon: „Die dubbele heuvel, daarginds met zijn flauwe helling, is de Mort Homme. Ten zuiden daarvan en ervan gescheiden door de Esnes kun je duidelijk hoogte 304 zien liggen, eveneens een hoogst belangrijk punt om welks bezit bloedig gestreden is, maanden en maanden achtereen. Op twintig Augustus om tien minuten over half vijf in den morgen begon de aanval van de Fransche troepen op de Mort Homme over een breed front en na een beschieting met zware artillerie, die iedere beschrijving tart en met gebruikmaking van gasgranaten, welke de Duitschers dagen achtereen gedwongen had hun gasmaskers voor te houden, waardoor het moreel niet weinig geschokt was. Meter voor meter, stap voor stap, als het ware moest hier de grond veroverd worden. Bedenk, dat de Franschen bij de bestorming den heuvel opwaarts moesten gaan en dat de Duitschers het terrein konden bestrijken, waarover zij oprukten, en toch slaagde de aanval, zij het ook ten koste van groote offers. Aanvallers zoowel als verdedigers streden hier met leeuwenmoed, maar de Fransche soldaat wist, dat het hier om het behoud van zijn land ging, en daarom was hun aanval onweerstaanbaar.” Hij zweeg even en ging toen voort op denzelfden gedempten toon: „Het was nog donker, toen de aanval begon en voor een deel was de duisternis door menschen verwekt, want de ontploffingen van de duizenden en nog eens duizenden gasgranaten hadden de dalen als het ware gevuld met een dikke, grijze mist, waarin men de voorwerpen slechts onduidelijk kon onderscheiden. Zoo ontzettend hevig was het spervuur van de Fransche artillerie, dat letterlijk alles in de Duitsche linie tot gruis was geschoten, nog voor de eerste Fransche soldaat, die den aanval ondernam, over de borstwering van zijn loopgraaf was geklommen....” „Ik weet, welk gewicht er aan dezen slag gehecht werd, Edward,” zeide Charly. „Als ik het mij wel herinner, was niemand minder dan generaal Pershing de opperbevelhebber van de Amerikaansche troepen, hier aanwezig, toen het schrille fluitje op de seconde af in alle Fransche loopgraven weerklonk over een front van een tiental mijlen, dat het sein was voor den aanval.” „Dat is ook zoo, Charly, en behalve de Amerikaansche opperbevelhebber woonden ook enkele Engelsche hoofdofficieren met hun adjudanten de bestorming van den Mort Homme bij.” „Het ziet er verschrikkelijk uit,” zeide Charly hoofdschuddend. „Het lijkt wel of de geheele heuvel door een ontzaggelijke reuzenhand is omgewoeld. Overal zie je groote kuilen, palen, waaraan de prikkeldraden bevestigd werden, ijzeren platen, die waarschijnlijk gediend hebben als bedekking van de Duitsche onderkomens, en een onbeschrijfelijke warwinkel van boomstronken, steenen planken, stuk geschoten wapens en andere dingen, die ik onmogelijk kan onderscheiden, zelfs niet door mijn kijker.” Charly had het voorwerp opnieuw naar zijn oogen gebracht en zeide na eenige oogenblikken: „Ik zie echter tot mijn blijdschap dat de landbouwers hier toch weder aan het werk zijn gegaan. Ik zou waarlijk zeggen, dat ik daar zelfs een klein lapje zie, waar het graan hoog is opgeschoten.” „Je hebt gelijk en daar ginds schijnen bieten geplant te zijn, daar bij dat kleine gehucht een weinig voorbij den heuvel gelegen.” „Maar wat is dat daar toch?” kwam Charly, die eenigen tijd naar een bewegelijk punt in de verte had gestaard. „Ik zie daar een vrouw met een spade hard aan het werk, maar van een akker is niets te bespeuren.” Raffles wendde door den kijker zijn blik in de aangewezen richting en antwoordde na eenigen tijd: „Ja, een vrouw, met spierwit haar of met een witten hoofddoek, dat is op dezen afstand niet duidelijk te zien. Zij is ijverig aan het graven, maar het doel is mij niet duidelijk, want zooals je zegt is daar volstrekt geen bebouwd land. Ik zou eerder zeggen, dat zij daar in een loopgraaf of iets dergelijks aan het wroeten is. Kom mede, wij zullen zien wat het is.” HOOFDSTUK II. DE WAANZINNIGE VAN BÉTHINCOURT. De beide vrienden daalden den heuvel weder af en bereikten opnieuw den straatweg. Hier en daar ontmoetten zij troepjes wegwerkers, die druk bezig waren den weg te herstellen, waarvan nog maar bitter weinig over was, toen de wapenstilstand werd gesloten en die zelfs nauwelijks te onderscheiden was van het aangrenzende veld. Van de huizen, die langs den straatweg gestaan hadden, was zelfs het laatste spoor in den loop van den oorlog verdwenen. Geen steen, hoe klein ook, was er van terug te vinden. Gansche gehuchten waren in dit oord van verschrikking als het ware van den aardbodem weg gevaagd, zonder dat er een spaander of spijker terug was gevonden. Van de prachtige wouden van Cumières, van Avocourt, van de Raven, was geen spoor meer te ontdekken, uitgezonderd eenige boomstronken. „Voor men een oorlog begon,” zeide Raffles na eenigen tijd, „moest het mogelijk zijn, de mannen, die over het lot van een land te beschikken hebben, naar een plek als deze te brengen en hun aldus voor oogen te stellen, wat een oorlog eigenlijk beteekent. Vernieling, verwoesting, uitroeiing, dat is het. Wat heeft deze oorlog gebracht aan de menschheid? Honger, haat, ziekte, ontevredenheid, armoede en sterk verminderd moreel peil, dat heeft hij ons gebracht. Geen grein goeds, niets wat hem dan ook maar eenigszins zou kunnen verontschuldigen....” Op eenigen afstand rezen nu de torens van Béthincourt op. Het kerkje was nog gespaard gebleven, als door toeval en ook tal van huizen hadden weinig of niets geleden, of waren reeds weer herbouwd. Terzijde van den weg waren hier half gevulde loopgraven te zien, temidden van de heuvels en eensklaps kregen de beide vrienden de vrouw te zien, die zoo even hun aandacht had getrokken. Dicht bij de puinhoopen van een boerenhofstede stak zij met driftige bewegingen de spade in den grond, staande in een gedeelte van een loopgraaf die zich nog tamelijk wel in den oorspronkelijken toestand bevond. Zij kon nog niet zeer oud zijn, want zij hanteerde de schop met krachtige hand en haar bewegingen waren die van een jonge vrouw, heur haar was echter spierwit.... Zij stond half van de beide mannen afgewend, die eenigszins verbaasd stil waren blijven staan, want zij konden zich volstrekt niet voorstellen wat de vrouw daar wel kon zoeken, die daar zoo ijverig bezig was. Ze kwamen langzaam naderbij, waarbij zij den weg moesten verlaten en door de rulle, roodachtige aarde moesten stappen. Zoo naderden zij de vrouw tot op een afstand van een paar meter, zonder dat deze hun nadering bemerkt scheen te hebben. Zij spitte met haastige bewegingen verder, zonder op te zien, maar zich nu en dan bukkend om iets op te rapen, het even te bezien, en het dan met een uitroep van ongeduld weder weg te werpen. Onder dezen eigenaardigen arbeid prevelde zij met eentonige stem wat voor zich heen en nu en dan liet zij een schel lachje hooren. „Maar voor den drommel, die vrouw praat Engelsch,” zeide Raffles op gedempten toon, terwijl hij Charly verwonderd aankeek. „Dat meende ik ook reeds te hebben gehoord,” kwam de jonge man, die weinig minder verbaasd was. Raffles trad nog een paar passen naderbij en vroeg toen in het Engelsch: „Mag ik weten, wat je daar doet, vrouwtje?” De vrouw liet haar spade rusten en hief het hoofd naar den vrager op. Het was een door de zon gebruind gelaat, vol kleine, fijne groeven, dat wonderlijk afstak bij het witte haar. Er schitterden twee groote, zwarte oogen in, waarin een zonderling vuur glom. Tusschen de volle roode lippen, die half geopend waren, blikkerden sneeuwwitte tanden, gaaf en scherp als van een jong meisje. De vrouw kon zeker niet ouder zijn dan vijf en dertig jaar, misschien nog wel jonger. Zij keek Raffles een oogenblik met haar vreemd glanzende oogen aan en herhaalde toen eenige malen achter elkander: „Engelschman, Engelschman, Engelschman.” Raffles en Charly keken elkander verwonderd aan. Toen herhaalde de eerste zijn vraag. Maar ditmaal scheen de vrouw hem in het geheel niet te hebben gehoord. Zij sloeg geen acht op hem, maar was een weinig verder geloopen en begon daar met hernieuwde ijver te graven. „Wat een zonderlinge vrouw,” zeide Charly op zachten toon. „Ik krijg den indruk, Charly, dat de ongelukkige vrouw in haar geestvermogens gekrenkt is,” hernam Raffles ernstig. „Ik kan mij volstrekt niet voorstellen, wat zij eigenlijk zoekt. Maar stil eens, daar komen eenige arbeiders aan. Misschien kunnen die ons wel eenige inlichtingen geven. Ik zou zeggen dat die vrouw hier in de streek wel bekend moet zijn.” Inderdaad naderden langs den straatweg twee mannen met de spade over den schouder en de jas over den arm, de breedgerande hoeden achterover geschoven en een pijp in den mond. Zij waren klaarblijkelijk landarbeiders, die juist van het werk kwamen. Zoodra de beide mannen genaderd waren, sprak Raffles hen vriendelijk aan en vroeg, terwijl hij zijn stem liet dalen, teneinde niet door de vrouw met het witte haar te worden gehoord tot een der mannen: „Neem mij niet kwalijk, goede vriend, als ik u een oogenblik ophoud. Kunt ge mij niet zeggen, wie die vrouw is met dat spierwitte haar, die daar zoo haastig in den grond wroet.” De arbeider wierp een vluchtigen blik in de richting van de vrouw en antwoordde toen: „Ik ken haar wel, mijnheer, maar wie zij is zou ik onmogelijk kunnen zeggen. Ik weet alleen, dat zij zoo goed als steeds Engelsch praat en haar accent als zij Fransch spreekt is op een uur afstand te onderscheiden. De arme stakkerd is niet wel bij het hoofd.” „Dat meende ik al dadelijk te hebben opgemerkt,” hernam Raffles. „Heeft zij een idee fixe?” „Zoo iets zal het wel zijn, mijnheer, want zij is van vroeg tot laat, zonder schijnbaar ooit vermoeid te raken, en zonder zich bijna den tijd te gunnen om een korst brood te nuttigen, bezig te graven in den grond, meestal in oude, voor de helft reeds weder met aarde gevulde loopgraven. Maar wat zij hier zoekt, dat heeft nog geen mensch ooit kunnen ontdekken.” „Hoe lang zwerft zij in deze streken reeds rond?” „Al bijna een jaar, mijnheer, vanaf het oogenblik dat de wapenstilstand gesloten was.” „Is zij geheel alleen?” „Ik heb nog nooit iemand anders in haar gezelschap gezien, dan een oud, broodmager hondje, dat, de hemel weet waar, van leeft.” „Waar woont de ongelukkige ergens?” „Dicht bij Béthincourt. Men kan het echter moeilijk wonen noemen, mijnheer! Er is daar ergens een oud wijnhuis, waarvan alleen nog maar de muren van den kelder over zijn, en die heeft zij zelf tot woonhuis ingericht. Zij heeft over het gat een paar planken gelegd, dat is alles!” „Maar laat men dan die ongelukkige zwerfster aan haar lot over?” „Dat niet—velen geven haar nu en dan eens een paar centimes of een stuk brood. De gendarmen pakken haar op geregelde tijden op, omdat men nu eenmaal niet zwerven of bedelen mag, maar men laat haar uit medelijden den volgenden dag maar weer los.” „Uit medelijden?” vroeg Charly verbaasd. „Inderdaad mijnheer, want in de cel gaat zij altijd vreeselijk te keer, terwijl zij anders heel kalm is, zoodra zij weer onder den blooten hemel is en alles kan doen wat zij wil en in volle vrijheid leeft. Men weet dan, dat zij niemand een stroo breed in den weg zal leggen. Ik geloof dat het haar dood zou zijn, als men haar in een of ander gesticht opsloot.” „Heeft men nooit eens moeite gedaan,” hernam Raffles, „om onderzoek te doen naar de verblijfplaats en de familie van de beklagenswaardige?” „Dat is een paar maal geschied, mijnheer, maar zonder eenig resultaat! Als men haar ondervraagt, praat zij wartaal—Engelsche wartaal nog wel, en papieren heeft zij nooit bij zich. Men vermoedt, dat een van haar familieleden in den oorlog is gevallen, en dat zij daarom de oude loopgraven doorzoekt.” „Maar waarom komt zij dan juist hier?” kwam Charly verbaasd. „Hier hebben toch nooit Engelschen, en alleen Franschen gestreden?” „Dat is wel zoo, mijnheer, maar ik herinner mij heel goed—mijn kameraad en ik hebben hier op dezelfde plek aan de bestorming van den Mort Homme deelgenomen—dat er een aantal Engelsche hoofdofficieren met hun adjudanten, oppassers en verdere rompslomp bij de divisie van generaal Guillaumat gedetacheerd waren, om hun voordeel te doen met de lessen, welke de bestorming zou opleveren.” „Waar bevindt zich ergens de woning van die vrouw?” vroeg Raffles, die vol belangstelling had toegeluisterd. De arbeider wendde zich om, wees met uitgestrekte hand naar den kerktoren in de verte en antwoordde toen: „Dat daar ginds is Béthincourt. Gij komt daar als gij slechts dezen weg volgt. Het is hoogstens een half uur loopen. Welnu, op ongeveer twintig minuten hier vandaan, links van den weg, vindt gij een bouwval van het wijnhuis. Gij kunt u niet vergissen, want daar vlak bij zijn ook nog overblijfselen van een molentje. Ik moet u echter waarschuwen dat er niet veel bijzonders aan dien hoop steenen te zien is.” „Ik dank u voor uw welwillendheid om ons in te lichten, goede vriend, en ik verzoek u en uwen makker ons de eer aan te doen, op onze gezondheid een glas wijn te gaan drinken. Daar wij echter niet van dien kostelijken drank voorzien zijn, zult gij wel genoegen willen nemen met dit kleine geldstukje.” De daglooner stak het op zoo’n vriendelijke wijze aangeboden geldstuk glimlachend in zijn zak, en daarop ging ieder zijns weegs. De vrouw met het witte haar had van dit geheele gesprek blijkbaar volstrekt niets gehoord. Zij volgde den loop van een oude borstwering, sprong nu en dan in de loopgraaf, waar deze nog niet was opgevuld met aarde of zand en begon dan weer te scheppen. Nu en dan vond zij een klein voorwerp, een uniformknoop, een aluminium drinkbeker, soms ook een roestige en verbogen bajonet, en dan draaide zij die dingen eenigen tijd tusschen de vingers rond om ze ten slotte met een gebaar van ongeduld weg te werpen en verder te gaan. Nog eenigen tijd bleven de beide mannen zwijgend toezien. Eindelijk merkte Raffles op: „Er valt niet aan te twijfelen—hoewel die ongelukkige vrouw waanzinnig is, graaft zij daar met een bepaald doel, dat is duidelijk. Zij doet dit al jaren—en om een woord van Polonius aan te halen: „Er is methode in haar waanzin.” Ik ben er zeker van, dat een geheime drijfveer, welke niemand kent, deze arme vrouw aanspoort, dag na dag, jaar na jaar hier den bodem te doorspitten.” „En de reden zal wel nooit iemand kunnen doorvorschen,” zeide Charly hoofdschuddend. „Want de vrouw praat slechts onbegrijpelijke wartaal en dat zal de stumperd wel tot haar dood toe blijven doen.” „Daarom mag je toch een ding niet uit het oog verliezen,” riep Raffles uit. „Vergeet niet dat die wartaal voor de bewoners van deze streek, die immers in het geheel niet met de Engelsche troepen in aanraking zijn geweest, nog veel onbegrijpelijker moet klinken, dan voor iemand die het Engelsch machtig is. Wie weet welk een tragisch geheim er schuilt onder dien, met sneeuwwit haar bedekten schedel.” Op dit oogenblik kwam er een klein hondje te voorschijn, dat al dien tijd rustig had liggen slapen, zich nu eens duchtig rekte, onbedaarlijk geeuwde en vervolgens eens kwam zien, hoe ver zijn meesteres met haar zonderlingen arbeid gevorderd was. Het was een bulterriër en Raffles had met het oog van den kenner aanstonds gezien, dat het dier van een voortreffelijk geslacht was, als was het dan nu ook schrikbarend vermagerd. De hond was bijna zuiver wit, op een groote plek rondom het rechteroog na. Raffles trachtte het beestje te lokken, maar de hond bleek zeer stug te zijn en begon dadelijk dreigend tegen hem te brommen. Zijn houding werd echter aanstonds veel vriendelijker, toen Raffles de hand in den zak stak en een klein stukje chocolade er uit haalde, dat hij den hond van verre toewierp. De hond wierp er zich met de grootste haast op en slokte het gulzig naar binnen, zonder zelfs te kauwen, waarop hij Raffles met begeerige oogen, maar toch altijd nog een weinig wantrouwend bleef aanstaren. Ook van dit kleine tooneeltje scheen de vrouw volstrekt niets te hebben gemerkt. Nog even bleven de twee vrienden haar zwijgend gade slaan en daarop hernam Raffles: „Kom, laten wij verder gaan. Ik zou wel eens de woning van die ongelukkige willen zien.” HOOFDSTUK III. OP ’T SPOOR DER KRANKZINNIGE. De aanwijzingen van den landarbeider bleken juist te zijn geweest, want de vrienden hadden op het horloge af twintig minuten geloopen, toen Charly stil stond en op een puinhoop wees, waarin men nog zeer vaag den oorspronkelijken vorm van een molen kon hervinden. De houten bekapping was geheel weggeschoten en hier en daar lagen nog gedeelten van de wieken. Ook het onderste, steenen gedeelte was erg gehavend. Niet ver daar vandaan, op een paar meters afstand van den weg, was een tweede hoop steenen te zien. Dat was zeker alles, wat er was overgebleven van het wijnhuis, dat zeker een van de schilderachtige namen had gedragen, zooals die hier gebruikelijk waren, dat waarschijnlijk omringd zou zijn geweest door lommerrijke boomen, en waarbij zich zeker wel eenige van die prieeltjes zouden hebben bevonden, waar het zoo goed minnekoozen was voor de dorpsjeugd en waar men zulken voortreffelijken appelwijn kon krijgen. Nu was er van dat alles niets meer over dan de vier muren van den kleinen kelder, een soort groote, ondiepe put, die met half vergane planken was afgedekt, waarvan de naden waarschijnlijk door medelijdende en deskundige handen met werk waren gebreeuwd, juist als de planken van een schip. In het eerst konden de twee vrienden volstrekt niet onderscheiden op welke wijze de krankzinnige van Béthincourt in het onderaardsche verblijf binnen drong maar tenslotte vonden zij het onderste stuk van een keldertrap, waarvan het bovenste gedeelte door een treffer volkomen was weggeschoten. Er waren nog maar een paar treden over, en daarboven was een planken beschot aangebracht, zoodat er een opening was ontstaan, niet hooger dan anderhalven voet en die door middel van een ouden lap kon worden afgesloten. Raffles lichtte dezen lap op en keek naar binnen. De benauwde lucht sloeg hem tegemoet. De kelderruimte ontving alleen licht en lucht door een rond keldergat, ongeveer een hand breed en waardoor waarschijnlijk ook de ratten vrijelijk in en uit konden gaan, ofschoon het maar al te duidelijk was, dat zij op deze plek zeer weinig van hun gading zouden vinden. Het was bijna volkomen duister in het kleine vertrek, beter gezegd het hol, en de oogen van de beide mannen moesten zich eerst aan deze duisternis gewennen, voor zij iets konden onderscheiden. Er viel trouwens bitter weinig te zien. In een der hoeken lag een half vergane stroozak, die waarschijnlijk tot nachtleger diende aan de ongelukkige vrouw. In een anderen hoek stond een gebarsten aarden kruik, half met water gevuld, en daar lag ook eenig brandhout opgestapeld, droge takken en stukken hout, welke de krankzinnige waarschijnlijk van den vernielden molen gesloopt had. Dan was er nog een oud verroest mes te zien, en daarmede was alles gezegd. Een met redenen begaafd wezen zou het in dit sombere, kwalijk riekende hol waarschijnlijk geen vollen dag hebben uitgehouden. Raffles en Charly, die hun onderzoek snel hadden beëindigd, en daartoe niet in den kelder behoefden door te dringen, waar zij ternauwernood overeind hadden kunnen staan, lieten den lap weder vallen, die de woning afsloot en keken elkander eenige oogenblikken zwijgend aan. Toen begon Raffles: „Ik geloof wel dat het heel belangwekkend zal zijn, wanneer wij konden ontdekken, welke beweegredenen die vrouw nopen tot haar zonderling graafwerk. Er kan niet aan worden getwijfeld, of hier schuilt een geheim achter.” „Zou de ongelukkige niet te genezen zijn?” „Hoe zou ik dat kunnen zeggen, zonder haar eerst geruimen tijd te hebben gadegeslagen?” was de wedervraag van Raffles. „En dan zou ik nog moeten weten door welke oorzaak de arme vrouw haar verstand is kwijt geraakt. In ieder geval denk ik nog een paar dagen in Béthincourt te blijven, want ik stel belang in de ongelukkige. Zij is in ieder geval een landgenoote van ons, en misschien kunnen wij haar helpen—al is het dan ook niet om haar te genezen—wellicht kunnen wij iets uit haar mond opvangen, dat ons begrijpelijker zal zijn dan aan de brave, Fransche bevolking van deze streek.” De twee mannen zetten hun weg nog eenigen tijd voort en tien minuten later hadden zij Béthincourt bereikt, een schilderachtig gelegen plaatsje, dat wonder boven wonder niet al te zeer geleden had door den vreeselijken strijd, die maanden achtereen gewoed had. Zij gebruikten hier het middagmaal en deden, waar zich daartoe de gelegenheid aanbood, navraag naar de Engelsche vrouw, die hier op zulk een vreemde wijze was te land gekomen. Zeer velen bleken haar te kennen, maar niemand was in staat te zeggen vanwaar zij kwam. Zij was eensklaps komen opdagen, niemand wist vanwaar, in gezelschap van haar witte bulterriër, die toen nog glanzend en wel doorvoed was. Niemand had zulk een hond ooit gezien en dat verwonderde Raffles geenszins, want hij wist wel, dat deze soort terriërs buiten Engeland slechts zeer sporadisch voorkomen, behalve wellicht in Amerika. De vrouw had ergens een oude verroeste schop van een geniesoldaat weten machtig te worden en zij was dadelijk aan het werk gegaan, een werk, dat schijnbaar nooit een einde zou nemen. Men had haar reeds in Malincourt, in Esnes, ja tot zelfs onder den rook van Verdun gezien, in de forten van Vaux, Douaumont en Avrincourt op hoogte 304, op den tweelingheuvel van den dooden man, en op nog andere plaatsen, vergezeld door haar hond en steeds gewapend met haar schop. Toen men haar voor het eerst zag stond iedereen verbaasd over het zonderling contrast van haar nog jong, ongerimpeld gelaat en haar spierwit haar. Zij was toen zeer goed gekleed en droeg zelfs eenige sieraden, die er op wezen, dat zij van zeer goede afkomst moest zijn. Zoodra het echter bleek dat de geestvermogens van de ongelukkige gekrenkt waren, had de politie in Béthincourt zich over deze sieraden ontfermd, daar zij wilde vermijden dat een of andere landlooper de arme vrouw overviel, en misschien zwaar mishandelde, om zich in het bezit van de juweelen te stellen. Haar fraaie kleederen waren echter al zeer spoedig door regen en wind, stof en modder onkenbaar veranderd, maar zij zelf scheen daar in het geheel geen acht op te slaan. Zij leefde slechts voor haar onverklaarbaren arbeid. Er waren een paar lieden te Béthincourt, die Engelsch verstonden en die hadden getracht de vrouw aan het praten te krijgen, maar al hun moeite was te vergeefs geweest. De vrouw uitte slechts onsamenhangende woorden, zonder slot noch zin. Bij stukjes en beetjes was Raffles dit te weten gekomen en omstreeks tien uur in den avond zaten de beide vrienden in een eenvoudig hotel en gebruikten in de gelagkamer hun souper, dat er lang niet kwaad uitzag, de omstandigheden in aanmerking genomen. Gedurende den avond was de wind komen opsteken en het was duidelijk, dat er verandering van weer op til was. Zwarte wolken dreven snel langs den loodgrijzen hemel en de kale boomen zwiepten als door een machtige hand terneer gebogen. Er waren ook reeds een paar druppels regen gevallen, maar de wind was zeker te sterk, om het tot een plasregen te laten komen. Nadat de twee vrienden hun maaltijd gebruikt hadden, besloten zij nog een kleine wandeling te maken, alvorens zij zich in het hotel ter ruste zouden begeven. Deze naam werd namelijk gegeven, misschien wel ten onrechte, aan de treurige resten van het voormalige logement, dat met behulp van planken en zeildoek in verschillende kamers was afgeschoten, en waar men goed uit de oogen moest zien, teneinde te voorkomen, dat men op een al te dunne plek van den vloer naar beneden viel. Het huis scheen verscheiden malen door granaten te zijn getroffen en de gaten waren voorloopig eenvoudig dicht gepleisterd, of wel met behulp van planken dicht gespijkerd, zoodat het geheel geen al te fraaien aanblik opleverde. Raffles en Charly hadden echter geen keuze gehad als zij te Béthincourt wilden blijven om de afdoende reden, dat het logement „De roode Haan” het eenige van het stadje was. Zij trokken hun medegenomen jassen aan, zeiden den vriendelijken waard, dat zij binnen eenige uren wel terug zouden zijn, hetgeen den goeden man wel een weinig verbaasde, daar men zich in deze streken meestal reeds om tien uur ter ruste begaf, en daarop waagden zij zich in de duisternis. Inderdaad mocht hier van wagen worden gesproken, want met de verlichting van het stadje was het nog bijster treurig gesteld. De kabels van de electrische centrale te Verdun, die het plaatsje vroeger van electrisch licht voorzagen, waren vele kilometers vernield, en men had ze nog niet kunnen herstellen. En zoo was het gemeentebestuur wel verplicht geweest, zijn toevlucht te nemen tot de ouderwetsche olielampen, die hier en daar tusschen de huizen waren opgehangen. En men moest het wel aan den goeden wil van den wind overlaten, of deze lampen al dan niet bleven branden. Het puin was gelukkig reeds weg geruimd in deze stad, en zoo bleef den twee mannen althans de kans bespaard, over een hoop steenen te vallen. Toch moesten zij voorzichtig voorwaarts gaan, want de duisternis was zeer groot, en zij kenden den weg hier slecht. Na eenigen tijd bereikten zij den straatweg, dien zij dienzelfden dag waren afgekomen. Wanneer niet nu en dan de volle maan achter de wolken te voorschijn ware gekomen, dan zou het bijna onmogelijk zijn geweest, hier iets te onderscheiden. In de gelukkige tijden van weleer stonden er fraaie boomen langs dezen weg, die hem voldoende aanduidden, maar reeds sedert lang stond er van al deze boomen geen enkele meer overeind en het was al zeer gemakkelijk, van den weg te geraken en in den greppel te belanden, die er langs liep. Nu en dan liet Raffles zijn electrische zaklantaarn schijnen, teneinde zich te vergewissen, dat hij zich nog altijd op den weg bevond. De twee vrienden hadden nauwelijks tien minuten geloopen, of Raffles stond stil, en legde zijn hand op den arm van zijn metgezel. „Wat is er?” vroeg Charly op gedempten toon. „Hoor je niets?” Charly luisterde opmerkzaam en antwoordde toen: „Ik zou zeggen, dat ik zachtjes hoor steunen, het is alsof er een mensch binnensmonds praat.” „Dat meende ik ook te hooren. Het is ook volstrekt niet onmogelijk. Zie maar eens die vormelooze massa daar ginds, dat is het verblijf van de arme krankzinnige.” „Zou zij het dan zijn, die daar in zichzelf praat?” „Wie zou het anders kunnen zijn?” Op dit oogenblik blafte een hond een paar malen schel en met een klank van vroolijkheid. Het was zeker de bulterriër, die verheugd was, dat hij met zijn meesteres zijn somber verblijf mocht verlaten en blijkbaar in de hoop verkeerde, dat een goedgunstig lot hem op het spoor van een of ander half afgekloven been zou brengen. „Kom spoedig mede,” zeide Raffles op zachten toon. „Zij schijnt er weer op uit te willen gaan, ondanks het late uur. Misschien kunnen wij wel wat uit haar krijgen.” „Ik vrees van niet, Edward, maar natuurlijk volg ik je,” zeide Charly. „Zou die hond ons niet aanvliegen in het duister?” „Ten eerste is de wind naar ons toe, ten tweede is het dier te zwak om ons veel kwaad te kunnen doen en ten derde heb ik een heerlijk stuk worst bij mij, dat hem wel wat vriendelijker zal stemmen.” „Rekende je er dan op, dat wij de arme vrouw zouden ontmoeten?” vroeg Charly verwonderd. „Ik rekende er niet op, maar ik hoopte het toch wel,” gaf Raffles ten antwoord. „En nu spoedig voorwaarts.” De beide vrienden gingen snel af op het eentonige geweeklaag, dat nu en dan door den ruwen wind tot hen werd overgedragen, en dat een weinig werd afgewisseld door het nijdige geblaf van den terriër. Zij gingen een honderdtal schreden verder, en eensklaps zagen zij een vaag, rossig schijnsel, dat zich niet steeds op dezelfde plek bevond, maar zich langzaam scheen te verplaatsen. Klaarblijkelijk droeg de vrouw een lampje of een lantaarn bij zich. De beide vrienden verhaastten hunne schreden, wat ten gevolge had, dat zij nu en dan tamelijk onzacht kennis maakten met een steen, die uit den ongelijken weg opstak en het duurde niet lang, of zij waren de krankzinnige van Béthincourt tot op een afstand van ongeveer twintig meter genaderd. Zij konden nu zien, dat zij zooals altijd gewapend was met haar schop. In de linkerhand hield zij een oude fietslantaarn, een van die kleine petroleumlampjes, zooals die vroeger algemeen gebruikt werden. De lantaarn verspreidde slechts een weinig licht, maar toch voldoende om de vrouw te behoeden voor een plotselingen val in een van die diepe kuilen, die men in dit verwoeste gebied nog bij iederen stap aantrof. Zij had een doek omgeslagen en gedeeltelijk over haar hoofd getrokken, maar voor het overige kon de koude wind onbelemmerd door haar dunne kleederen heen dringen. De hond liep voor de vrouw uit, met den neus naar den grond en gretig snuffelend. Blijkbaar had hij van de twee achtervolgers, die zich onder den wind bevonden, nog niets geroken. De vrouw zette nu haar lantaarn neer, nam de spade van haar schouders en begon te graven. Zij sprak onder het werk bijna voortdurend voort op denzelfden klagenden toon, maar het was onmogelijk te verstaan, wat zij zeide, want zij mompelde half binnensmonds. Maar dit was boven iederen twijfel verheven: De vrouw uitte haar jammerklachten in het Engelsch. De plek, waar zij was begonnen te graven bevond zich niet ver van de puinhoopen van den ouden molen. „Het is mij niet recht duidelijk,” zeide Charly na eenigen tijd, „hoe de Franschen, of misschien de Duitschers, dat weet ik niet, er toe gekomen zijn hun loopgraven vlak bij dien molen aan te leggen. Zij moeten toch geweten hebben, dat die molen op een afstand van tien kilometer zelfs met het bloote oog duidelijk zichtbaar was, en voortreffelijk doelwit opleverde voor het vijandelijk geschut.” „Je kunt er dan ook wel zeker van zijn, Charly, dat die loopgraaf daar zoo dicht bij dien molen was aangelegd, nadat die reeds plat was geschoten, maar zie eens, de vrouw neemt haar lantaarn weer op en gaat verder. Laten wij haar volgen.” De krankzinnige had inderdaad haar fietslantaarn weder opgenomen, die aan een ijzerdraad hing en was verderop gegaan, tot in de onmiddellijke nabijheid van de overblijfselen van den molen. En hier begon zij opnieuw uit alle macht te graven. Bij het zwakke licht van de lantaarn konden Raffles en Charly, die haar waren nagegaan, duidelijk zien, dat de vrouw hier reeds vele dagen en nachten aan het werk moest zijn geweest, want zij had een grooten kuil geheel alleen uitgegraven, zooals te zien was aan den berg versche aarde, die er naast lag. Ongeveer een kwartier keken de beide vrienden zwijgend en met diep medelijden voor de ongelukkige vervuld, toe. De vrouw scheen over een groote kracht te beschikken, zooals dat met meer personen het geval is, wier geest gekrenkt is, en wierp volle schoppen aarde over den rand van den kuil. „Laten wij nu eens naar haar toe gaan,” stelde Raffles op zachten toon voor. De beide vrienden wilden juist aan dit plan gevolg geven, toen de krankzinnige een zwakken kreet uitte, juist zooals een verheugd kind doet, dat een mooi stuk speelgoed heeft gekregen en het volgende oogenblik verdween zij, alsof zij door den grond was verzonken. Zij scheen haar lamp te hebben medegenomen, want plotseling was het bijna stikdonker. Heel in de verte, met een eigenaardigen klank, alsof het van onder den grond kwam, klonk het geblaf van den terriër. „Waar kan zij gebleven zijn?” vroeg Charly verwonderd, terwijl hij Raffles bij de mouw greep, uit vrees dat hij hem in de tastbare duisternis, die er heerschte, zou kwijt raken. Hij kreeg geen antwoord. Maar inplaats daarvan verlichtte een heldere straal uit de electrische zaklantaarn van Raffles de omgeving. „Nu kunnen wij althans zien, en dat is veel gewonnen,” zeide de Groote Onbekende. „Daar was zij het laatst, daar waar je den aardheuvel ziet, dien zij zelf heeft opgeworpen.” De beide mannen gingen op dezen heuvel toe, die ongeveer twintig meter verder lag en waarbij zij goed acht moesten geven, dat zij niet in een van de diepe granaattrechters terecht kwamen, die hier de akkers tot op groote diepte geheel onvruchtbaar hadden gemaakt. Zij moesten nu en dan voorzichtig een zeer smal paadje volgen, hetwelk de afscheiding vormde tusschen twee groote kuilen, bijna zeven tot tien meter diep, en een enkele maal moesten zij om een reusachtig groot gat heen loopen, dat voor een gedeelte met regenwater gevuld was, maar eindelijk bereikten zij toch de plek, waar zij de krankzinnige voor het laatst gezien hadden. HOOFDSTUK IV. DE PORTEFEUILLE EN DE RING. Het was duidelijk dat de vrouw hier gegraven had in hetgeen over was gebleven van een voormalige loopgraaf. Hier en daar lagen nog de verweerde overblijfselen van de gonjezakken, die, met zand gevuld, de borstweringen hadden helpen vormen, en overal lagen korte, armdikke gedeelten van boomtakken, die gebruikt waren om deze zakken te stutten. Ook moesten de beide vrienden oppassen, dat zij zich de kleederen, de handen en het gelaat niet openscheurden aan de stukken prikkeldraad, die hier nog altijd schots en scheef door elkander lagen, voor een gedeelte nog verbonden aan de paaltjes, waar zij oorspronkelijk aan waren vast gemaakt, wie weet onder welke verschrikkelijke omstandigheden, terwijl de vijand den hemel verlichtte met zijn magnesiumpijlen, en dadelijk zijn mitrailleurs liet ratelen, zoodra er zich maar een vage vorm in Niemandsland vertoonde. Zij behoefden niet lang te zoeken, alvorens zij ontdekt hadden, op welk punt de krankzinnige was verdwenen. De loopgraaf, die waarschijnlijk zeer diep was geweest, was met aarde bijna geheel opgevuld, waarschijnlijk opgeworpen door de granaatontploffingen, en de vrouw had na dagenlangen arbeid deze laag weg gegraven. Zij had dus den ingang bloot gelegd naar een van die ondergrondsche holen, welke door de Franschen „abris” werden genoemd. Deze ingang werd gevormd door een dikken boomstam, door twee even dikke palen geschoord. Een volwassen man kon er slechts binnengaan als hij zich zeer diep bukte. De ingang was gedeeltelijk versperd door stukken hout, en door nog iets anders, wat de beide vrienden aanstonds niet konden onderscheiden.... Pas toen Raffles er het licht van zijn zaklantaarn op liet vallen, zagen de twee vrienden tot hun afgrijzen, dat het een viertal geraamten waren.... Uit de opening drong een afschuwelijke stank naar buiten, en het was onbegrijpelijk, dat een levend wezen het daarbinnen kon uithouden. De twee mannen wachtten nog even totdat de schadelijke dampen eenigszins waren weggetrokken en drongen toen onversaagd naar binnen. Zij moesten gebukt loopen en konden slechts achter elkander gaan, want de gang was hier nog zeer smal. Het bleek dat zij van boven was afgedekt door groote stukken gegolfd plaatijzer, die op geregelde afstanden ondersteund werden door zware steunbalken. Maar eensklaps werd de gang wijder en op hetzelfde oogenblik doofde Raffles het licht van zijn lantaarn weder, na zich te hebben omgewend, en met een veelbeteekenend gebaar zijn vinger op de lippen te hebben gelegd. Het was nu volkomen duister, want op eenigen afstand ontwaarden de twee mannen opnieuw het licht van de fietslantaarn. Het voorwerp was op den grond gezet, en het licht dat daar zoo eenzaam brandde, maakte een spookachtigen indruk. Van de vrouw was aanvankelijk niets te zien, maar het was duidelijk dat zij daarginds moest zijn, want de beide vrienden hoorden haar steunen en zuchten en nu en dan een opgewonden kreet slaken. Zij was zeker achter een hoek verborgen, en druk in de weer met haar schop, want zij hoorden het geluid van metaal op hout. De terriër had zich op den grond neergezet, dicht bij de lantaarn, en rustte met den kop op de voorpooten. Maar nu en dan hief hij met onrustige, snelle bewegingen den fijnen kop op, snoof, en spitste de ooren, terwijl zijn donkere verstandige oogen het duister van de gang trachtten te doorboren. Blijkbaar had hij de aanwezigheid van de beide indringers geroken. De lucht hier beneden was ondragelijk en bijna ongeschikt om te worden ingeademd door menschelijke wezens, en reeds voelde Charly zich onpasselijk worden toen hij plotseling hevig schrikte en met bonzend hart den arm van Raffles greep. Verder op in de gang of kelder, hoe men het wilde noemen, had een snijdende gil weerklonken, gevolgd door den val van een lichaam. „Kom spoedig mede—daar is iets ernstigs gebeurd!” zeide Raffles, zelf ten zeerste ontsteld, terwijl hij Charly met zich meetrok, en zijn lantaarn weder opstak. Haastig legden de twee mannen den korten afstand af, die hen nog scheidde van een soort kelder, waarop de gang uitliep, welke zij zooeven verlaten hadden. Onmiddellijk sprong de hond op om de beide indringers woedend aan te blaffen. Maar de beide mannen hadden wel aan iets anders te denken, dan aan den bulterriër. Een weinig ter zijde van de gang lag de krankzinnige van Béthincourt op den rug uitgestrekt, met glazigen blik en half geopenden mond. In de linkerhand hield zij een portefeuille van rood juchtleder vervaardigd, die zij zooeven moest gevonden hebben, en de rechterhand—de twee vrienden zagen het met afgrijzen—rustte op de ontvleeschte vingers van een skelet, dat in zittende houding tegen den wand van den kelder leunde. Van de uniform was geen spoor meer te bekennen, uitgezonderd de metalen deelen, maar aan de voeten staken nog de vetlederen laarzen.... Raffles lichtte voorzichtig de hand van de bewustelooze vrouw op en ontdekte aan den vinger van het geraamte een gouden zegelring. Hij hief het hoofd op, keek Charly ernstig aan, en zeide: „Nu zullen wij misschien spoedig de oplossing van het raadsel weten, beste Charly! Maar voor alles moeten wij deze ongelukkige vrouw hier wegbrengen; de vondst van deze voorwerpen schijnt haar ten zeerste te hebben aangegrepen en de verpeste lucht die hier heerscht zou haar kunnen dooden.” Raffles maakte voorzichtig de portefeuille los uit de krampachtig gesloten vingers van de vrouw en liet het voorwerp in zijn zak glijden. Een oogenblik scheen hij in beraad te zijn en toen nam hij snel en vastbesloten den gouden zegelring van de beenderhand en stak dien eveneens bij zich. „Wie weet hoe dit voorwerp de arme vrouw nog kan te pas komen,” zeide hij op gedempten toon. „En help mij nu om haar naar buiten te dragen.” Zonder een woord te spreken, namen de twee mannen de krankzinnige op en droegen haar, zich niet storend aan het woedende geblaf van den hond, door de gang weer in de buitenlucht. Zij zelven waren zoo duizelig geworden door de afschuwelijke lucht in den kelder, dat zij zich gelukkig achtten de frissche nachtlucht weder te kunnen inademen. De terriër had zich nu over zijn meesteres heen gebogen en likte, zachtjes jankend, het bleeke gelaat. Hij scheen echter te beseffen, dat hij met vrienden te doen had, want hij liet het rustig toe, dat Raffles de slapen van de vrouw bevochtigde met een paar druppels van een opwekkend middel, dat hij meestal bij zich droeg en welke hij op zijn zakdoek had uitgestort. „Blijf jij hier zoo lang bij de ongelukkige vrouw wachten, Charly,” zeide Raffles, „dan ga ik nog eens in dat vreeselijke hol terug om te zien, of ik er nog iets naders kan ontdekken.” „Blijf in hemelsnaam niet te lang weg,” riep Charly verschrikt uit. „Men zou daar binnen bedwelmen. Het lijkt wel of men een grafkelder inkomt.” „Dat is het dan ook, Charly, in de ware beteekenis van het woord,” zeide Raffles op vasten toon. „Je behoeft er niet aan te twijfelen, of wij zijn zooeven in den kelder van den molen geweest, die door een van de beide strijdende partijen tot onderaardsche schuilplaats was ingericht. Hoogstwaarschijnlijk heeft de ontploffing van een reusachtige granaat den molen boven den kelder doen instorten en tevens den eenigen uitgang versperd door de loopgraaf over een afstand van tientallen meters met aarde te vullen.” „Wat moet ik doen als de vrouw wellicht uit haar bewusteloosheid ontwaakt?” „Dan kom je mij onmiddellijk waarschuwen, maar ik vrees dat dat niet noodig zal zijn.” „En de hond?” „Wel, die zal wel niet wegloopen. Tracht hem wat aan je te wennen. Hier, zie eens, of hij wat van die worst lust.” En met deze woorden verdween Raffles, na het lekkere hapje aan Charly te hebben overhandigd, weder in de nauwe, duistere gang, met zijn lantaarn gewapend. Hij liep nu zoo snel hij kon voort tot hij den kelder bereikte en begon daar aanstonds zijn onderzoek. Dit onderaardsche hol leverde een afschuwelijken aanblik op met zijn twintigtal geraamten, die in allerlei houdingen in het rond lagen, of nog steeds tegen den muur geleund waren. Geweren, verroeste bajonetten, patroontasschen, kistjes met geweerpatronen lagen overal verspreid. Raffles opende een van deze kistjes, nam er een van de pakjes patronen uit, en bekeek het opschrift. „Duitsche patronen,” riep Raffles met een zachten kreet van verrassing. „Deze kelder heeft dus het laatst aan de Duitschers behoord, toen hij door een granaatontploffing werd vernield en de ingang voor goed werd afgesloten voor deze ongelukkigen. Maar laat ons eens verder zien.” Raffles nam zijn lantaarn weder ter hand en begon vlug den kelder te doorzoeken, want reeds benam hem de benauwde lucht bijna den adem. Hij vond tal van uniformknoopen liggen, koperen haken, verschillende uitrustingsstukken en die bewezen hem, dat in dezen kelder op zijn minst zestien Duitschers geweest moesten zijn, toen de granaatontploffing plaats vond. Maar toen hij het geraamte eens nauwkeurig onderzocht, waarnaast de ongelukkige vrouw in bewusteloozen toestand was bevonden, vond hij daar een zestal knoopen met een R en een F door elkaar gestrengeld, en die knoopen waren zonder eenigen twijfel van een Engelsch uniform. Engelsch was ook de lederen koppel en Engelsch waren de sporen, die nog aan de hooge kaplaarzen zaten. Ter hoogte van den schouder vond hij geel koperen nummers, ongetwijfeld het regimentsnummer. „Waarschijnlijk luitenant, misschien kapitein van de Royal Fuseliers,” mompelde Raffles voor zich heen. „Denkelijk is hij met nog een paar andere Engelschen in handen van de Duitschers geraakt, ter gelegenheid van een overval, en hier heeft de dood vriend en vijand verrast. Wat die arme krankzinnige betreft, zij schijnt aan het einddoel van haar reis te zijn gekomen in dezen vreeselijken kelder, waar de dood een waar festijn heeft gevierd, schijnt zij eindelijk te hebben gevonden wat zij zocht, en misschien heeft dat haar den dood gebracht.” Nog eenmaal wierp Raffles een blik om zich heen. Toen deed hij alles in zijn zak, wat hij bij het geraamte van den Engelschen officier had gevonden, nam de rijwiellantaarn op en verliet zoo snel hij kon dit oord van verschrikking. Bij den uitgang struikelde hij bijna over vier geraamten, welke hier op den grond lagen. Waarschijnlijk waren het de overblijfselen van vier ongelukkigen, die met den moed der wanhoop getracht hadden, zich hier een uitweg te banen door den velen tientallen meters dikken aarden wal. Raffles stond een oogenblik naar lucht te snakken, half bedwelmd door de vergiftige walm daar binnen, met de hand op de borst gedrukt en de oogen gesloten. Charly was opgestaan en snelde naar hem toe. „Wat is het, Edward? Je ziet zoo bleek als de dood,” riep de jonge man ontsteld uit. „Laat maar. Over vijf minuten zal het weer over zijn,” zeide Raffles op zwakken toon. „Hoe is het met de vrouw?” „Nog altijd bewusteloos.” „En de hond?” „Hij went al een weinig aan mij. De worst heeft hij tenminste opgegeten.” „Wij zullen nog even wachten en dan zullen wij den ingang van den vreeselijken grafkelder weder dicht werpen.” „Waarom?” „Omdat het voorloopig niet noodig is, dat iemand dat onderaardsche hol ontdekt.” „Je wilt het dus niet wereldkundig maken, wat ons hier is overkomen?” „Ik denk er niet aan. Dat doe ik niet, voor wij hier nauwkeurig weten wat de portefeuille bevat, en waarom die vrouw jarenlang gezocht heeft om die te vinden. Al was het dan ook onbewust.” Raffles had de schop reeds gegrepen en begon de opening weder met aarde dicht te werpen. Charly hielp zoo goed hij kon met een stuk van een plank, dat hij in de omgeving gevonden had en binnen een kwartier was de opening voldoende verborgen om geen vrees voor ontdekking te koesteren. Zoodra dit geschied was hielden zij zich bezig met de ongelukkige waanzinnige, die zij zorgvuldig op den bodem van de vrijgemaakte loopgraaf hadden gelegd. Raffles was naast haar neergeknield en liet het licht van zijn lantaarn op haar gelaat schijnen. Een oogenblik kon het schijnen alsof het leven uit haar gevlogen was, zoo doodelijk bleek was haar gelaat, maar nu en dan schenen er snelle, zenuwachtige rillingen over te loopen. Na eenige oogenblikken zeide Raffles: „Zij kan hier natuurlijk niet blijven. Wij zullen haar zoo spoedig mogelijk naar het dorp, naar ons logement dragen. Het is maar een kwartier loopen hier vandaan. Zie je daar kans toe?” „Ze lijkt mij niet zwaar toe, en we moeten het in ieder geval probeeren, want er kan ieder oogenblik een plasregen neerdalen en we kunnen haar hier onmogelijk laten.” De beide vrienden namen de bewustelooze vrouw op. Zij was inderdaad niet zwaar. De terriër scheen zich in het eerst te willen verzetten, maar toen scheen zijn instinct hem te zeggen, dat hij met vrienden te doen had. En zoo volgde het schrandere dier zachtjes steunend den kleinen stoet. Raffles had zijn zaklantaarn met behulp van een kleinen haak aan zijn jasknoop vastgehaakt en bij het licht behoefden zij niet te vreezen dat zij zouden verdwalen, of met hun last een misstap zouden doen. Twintig minuten later bereikten zij het logement de Roode Haan, juist op het oogenblik dat de herbergier de luiken op de ramen wilde doen, en zijn deur op het nachtslot, in de overtuiging dat zijn gasten dien nacht wel niet meer zouden terugkeeren. HOOFDSTUK V. OP ONDERZOEK UIT. Raffles liet aanstonds een kamer gereed maken voor die ongelukkige vrouw, die door den herbergier en zijn vrouw dadelijk herkend werd. Zij werd behoedzaam op een bed gelegd en daarop ging Raffles er nog op uit, teneinde een apotheker op te sporen, den eenige dien het dorp op dat oogenblik rijk was, en wiens voorraad nog niet al te goed voorzien was. De terriër had zich aanstonds op het kleedje geworpen, dat voor het bed lag, waarop men zijn meesteres had neergelegd en scheen niet van zins te zijn, zich te bewegen. Na eenigen tijd keerde Raffles terug met wat hij noodig had. Het had hem tamelijk veel moeite gekost en ook vrij wat geld, om den plattelands apotheker, die eigenlijk niet veel meer was dan een drogist, te bewegen uit zijn bed te komen en gereed te maken, wat hij noodig had. Charly had geduldig op zijn terugkomst gewacht, en de kastelein en diens vrouw weggezonden, die de grootste nieuwsgierigheid aan den dag hadden gelegd. En nu zaten de beide vrienden voor het bed, teneinde de uitwerking gade te slaan van het middel, hetwelk Raffles zooeven niet zonder moeite tusschen de vast opeengeklemde tanden van de bewustelooze vrouw had weten te gieten. Nu en dan voelde Raffles haar pols en streek over haar slapen, die klam waren van het zweet. „Zij heeft hooge koorts,” zeide hij zacht. „Ik vrees dat dit avontuur haar sterk heeft aangegrepen, Charly.” „Zou zij nu eindelijk gevonden hebben wat zij zocht?” „Dat kan dunkt mij niet twijfelachtig zijn. Natuurlijk is het louter toeval, dat zij in dezen nacht gevonden heeft, waar zij reeds jarenlang naar zocht. Zij schijnt evenwel nog zooveel besef te hebben gehad, dat zij wist in deze streek te moeten zijn.” „Ik denk dat een blik in de portefeuille ons het raadsel wel kan onthullen.” „Wij zullen die dan ook aanstonds onderzoeken, maar niet nadat wij er zeker van zijn, dat de vrouw rustig slaapt, en dat het slaapmiddel, dat ik haar heb toegediend, zijn uitwerking gedaan heeft.” De beide vrienden behoefden niet lang te wachten, want een half uur later bewees de gelijkmatige ademhaling van de vrouw, dat zij zonder tot het bewustzijn te zijn geraakt in een tamelijk rustigen slaap was verzonken. Het was toen bijna half twee in den nacht. Raffles en Charly stonden zachtjes op, wierpen nog eens een blik op de ongelukkige vrouw, verlieten het vertrek en deden de deur dicht. Zij behoefden nu slechts een paar stappen in de gang te doen, want hun eigen logeervertrek grensde aan de kamer, waar de krankzinnige thans rustte. Raffles ontstak weder zijn electrische lantaarn, die hem wel zoo practisch toescheen als het kleine petroleumlampje, plaatste het op de tafel en haalde de portefeuille en den ring uit zijn zak. Het eerst beschouwde hij het sieraad, terwijl Charly zich vol belangstelling over hem heen boog. De ring was van zwaar goud, en versierd met een fraaien jaspissteen, waarin twee letters gegraveerd waren, een A en een C, waarboven een klein vijfknoppig kroontje. Raffles draaide den ring in zijn hand om en om, woog hem op de hand en zeide toen: „De ring schijnt mij erg licht toe, naar zijn omvang te oordeelen.” „Misschien is hij wel hol.” „Wij zullen het eens onderzoeken.” Raffles haalde zijn vergrootglas uit zijn zak, dat hem slechts hoogst zelden verliet en onderwierp den ring aan een nauwkeurig onderzoek. Het duurde niet lang of hij had een fijn haakje gevonden dicht bij den steen. Hij duwde dit haakje met behulp van zijn pennemes terug en trok op deze wijze een soort schuifje terug, dat een holte in den ring afsloot. „Wat zit er in?” vroeg Charly nieuwsgierig. „Niets anders dan een dun vlokje haar, Charly,” antwoordde Raffles op gedempten toon. „Haar van een eigenaardige goudkleur, goudblond noemt men dat, geloof ik.” Hij bekeek het vlokje haar nog even, deed zorgvuldig het schuifje dicht en legde den ring terzijde. Daarop kwam de portefeuille aan de beurt. Het voorwerp had in dit onderaardsche hol slechts weinig geleden en scheen nog zoo goed als nieuw te zijn. Raffles nam er eerst alle papieren uit, draaide toen de portefeuille om en om en begon toen: „Een portefeuille van echt Marokkijnleder, die zelfs voor den oorlog vrij duur zal zijn geweest, gekocht bij J. Drummer, aan het Strand, Hofleverancier, de naam van den man staat er in met kleine vergulde lettertjes. De portefeuille is met grijs gemoireerde zijde gevoerd en blijkbaar nog niet lang geleden gekocht. Men zou zoo zeggen, dat het een afscheidsgeschenk was van een vrouw, wier man ten oorlog trok. En nu de papieren.” Raffles begon de papieren te rangschikken. Hij vond allereerst een paar brieven, met een fijne vrouwenhand geschreven, en die onderteekend waren met „Je innig liefhebbende Grace”. Een portret van een kleinen knaap, nauwelijks drie jaren oud en met hetzelfde goudblonde haar, dat hij in den ring had gevonden. Een tweede portret van een zeer schoone vrouw, waarin hij niet dan met eenige moeite de krankzinnige herkende, die nu rustig sluimerde in de aangrenzende kamer, en tenslotte eenige gedrukte documenten. Raffles las deze stukken het eerst met aandacht door, terwijl Charly nieuwsgierig toekeek en zeide toen, terwijl hij op een van de papieren wees: „Dit is een trouwbewijs, Charly, een bewijs, waarop volstrekt niets valt aan te merken. Het staat ten naam van Allan Collingwood en het dateert van het jaar 1914, 28 Augustus. Diezelfde datum staat achter op het portretje van den kleinen jongen, die was toen reeds drie jaar oud, dus het is nu wel eenigszins na te gaan, wat er geschied is. De man wiens ring hier ligt, je herinnert je, dat daar de letters A en C op staan, had Grace Norton reeds bijna vier jaar voor den oorlog tot zijn vrouw gemaakt, maar zijn echt niet gewettigd om een reden, die ons tot dusverre niet bekend is. Maar niet zoodra was de oorlog uitgebarsten, of hij haastte zich, dien band ook voor de wet te bekrachtigen.” „Ja, zoo zal het wel gegaan zijn,” zeide Charly nadenkend. „Hoe oud is de vrouw?” Raffles wierp een blik op het officieele stuk en antwoordde toen: „Zij is op dit oogenblik vijf en dertig jaar.” „Zoo jong nog en nu al dat spierwitte haar?” riep Charly met eenig medelijden uit. „Wat moet de vrouw dan geleden hebben.” „Ja, dat is zeker,” bevestigde Raffles op ernstigen toon. „Maar met dat al weten wij nog niet door welke oorzaak zij waanzinnig is geworden.” „Neen, dat weten wij nog niet. Het meest voor de hand liggend is, dat de vrouw waanzinnig is geworden, toen zij plotseling een van de nuchtere officieele brieven kreeg, waarin haar werd medegedeeld, dat haar echtgenoot daar en daar gesneuveld was.” „Wat zou er van het mooie ventje met zijn goudblond haar terecht zijn gekomen?” „Dat mag de hemel weten. Zijn vader dood, zijn moeder krankzinnig, heel goed zal het wel niet met den armen knaap gegaan zijn.” Hij nam het portretje van den jongen nog eens in zijn handen en zag nu, dat naast den stoel, waarin de knaap was gefotografeerd, een fraaie bulterriër zat, blijkbaar zelf nog zeer jong, die hoogstwaarschijnlijk dezelfde was, die nu in het aangrenzende vertrek zoo trouw zijn meesteres bewaakte. „Als die hond kon spreken,” begon hij met een glimlach, „dan zouden wij heel wat verder zijn, want hij heeft den knaap gekend.” „Het is me eigenlijk een raadsel, hoe de arme krankzinnige van Engeland hierheen is gekomen,” merkte Charly op, na op zijn beurt een blik op het portret der vrouw te hebben geworpen. „Dat is zeker vreemd genoeg, maar wij zouden ons bijvoorbeeld kunnen indenken, dat zij toevallig in Frankrijk was, toen haar het bericht van het sneuvelen van haar man bereikte.” „Ik zou nog wel iets willen vragen. Hoe wist men nauwkeurig, dat Collingwood gesneuveld was, daar de dood hem immers overviel, toen hij nog met een ander Engelsch officier in Duitsche krijgsgevangenschap was geraakt,” kwam Charly na eenigen tijd. „Ook daarop moet ik je het antwoord schuldig blijven, Charly. Ik vermoed echter, dat een paar Engelsche soldaten aan de ramp ontsnapt zijn en het bericht van de noodlottige ontploffing hebben overgebracht.” De beide vrienden bleven nu geruimen tijd zwijgend tegenover elkander zitten, ieder in zijn eigen gedachten verzonken. Plotseling gaf Raffles een zachten klap op de tafel en zeide: „Deze zaak boezemt mij het grootste belang in, Charly. Wanneer je het goed vindt, dan zullen wij een onderzoek instellen naar den knaap, die van adel is, misschien wel de erfgenaam van een groot fortuin, zonder dat hij het zelf weet. Wie kan zeggen, wat er van het arme ventje geworden is, toen zijn moeder zoo eensklaps het verstand verloor?” „Je kunt op mijn hulp rekenen,” riep Charly opgewonden uit. „Wie weet wat wij nog ontdekken.” „Dan zullen wij eerst afwachten, of de toestand van de vrouw het veroorlooft, dat zij Frankrijk verlaat. Acht je het ook mogelijk, dat die jongen zich hier bevindt?” „Onmogelijk is het natuurlijk niet, maar in ieder geval moeten wij eerst in Engeland onderzoek gaan doen naar de levensomstandigheden van Allan Collingwood. De naam heeft een voortreffelijken klank. Collingwood is een oud adellijke naam en wij zullen dus niet al te veel moeite hebben, de dragers daarvan op te sporen. Natuurlijk voor zoover zij nog in leven zijn, maar voor het oogenblik acht ik het de verstandigste daad om ons bed te gaan opzoeken, want om de waarheid te zeggen heeft die lange wandeling, die bijna den geheelen dag heeft geduurd, ons wel wat vermoeid gemaakt.” De beide vrienden gebruikten thans een eenvoudig souper, dat hen reeds wachtte en begaven zich vervolgens ter ruste. Tweemaal echter moest Raffles dien nacht opstaan omdat hij gewekt werd door een zacht gekreun in de kamer, waar Grace Collingwood, zooals zij nu voortaan wel genoemd mocht worden, sliep. Beide keeren ging hij naar haar omzien, gaf haar een geneesmiddel in, en dekte haar zorgvuldig weder toe. En de terriër likte hem telkenmale de handen, met een aandoenlijken blik van dankbaarheid in zijn oogen. Het schrandere dier scheen duidelijk te beseffen, dat Raffles een goede vriend was geworden van zijn ongelukkige meesteres. Toen hij den volgenden morgen omstreeks half negen, na met Charly het ontbijt te hebben gebruikt, naar de patiënt ging omzien, bevond hij haar wakker. Zij zat overeind in bed en onmiddellijk zag Raffles aan de uitdrukking van haar oogen, dat er in de verstandelijke vermogens van de vrouw een groote verandering had plaats gegrepen. Wel dwaalden die oogen nog zoekend en verwilderd rond, maar er viel niet aan te twijfelen, de waanzinnige gloed, die er den vorigen dag in gelegen had, was er uit verdwenen. Zij keek Raffles met de grootste verbazing aan, streek zich met de hand over het voorhoofd, scheen iets te willen vragen, maar bedacht zich en begon zachtjes voor zich heen te lachen, een vreemd, schril lachje. Aanstonds begreep Raffles, dat de schok van den vorigen nacht een uitwerking ten goede had gehad op de hersens van Grace Collingwood, maar tevens, dat zij nog verre van normaal was. Hij trad op het bed toe, waar de hond nu vroolijk tegen hem opsprong, nam de hand van de vrouw in de zijne, keek haar doordringend aan en vroeg toen: „Wilt ge mij uw naam zeggen?” Dat was een vraag, waar alles van af hing en het antwoord was teleurstellend. De vrouw scheen met inspanning na te denken en een oogenblik vreesde Raffles dat zij weder ten prooi van den waanzin zou vallen. Zij liet hetzelfde korte lachje hooren en antwoordde: „Dat weet ik niet, mijnheer.” Raffles keek haar aandachtig aan. En toen begreep hij het. De vrouw had haar geheugen verloren. Wel was zij niet meer in den greep van den waanzin, maar zij scheen ieder begrip te hebben verloren, omtrent hetgeen er vroeger gebeurd was. In ieder geval zou hij dus niet op haar mogen rekenen, om hem behulpzaam te zijn bij het nasporen van de verblijfplaats van den kleinen Andrew, zoo heette de knaap. Dat was zeker een tegenslag, maar hij zou zich er in moeten schikken. Het was in ieder geval al zeer veel gewonnen, dat de vrouw van dit oogenblik af althans vrij geregeld zou kunnen nadenken en misschien zou zij, bij een zorgvuldige verpleging door een kundig psychiater, later wel weer haar geheugen terug krijgen. De vrouw was op dit oogenblik echter zeer zwak, en zij zou in ieder geval weken lang rust moeten hebben. Nogmaals besloot Raffles een voorzichtige poging te wagen en begon nu weder: „Zijt gij hier geheel alleen?” „Geheel alleen, mijnheer.” „Weet gij, dat gij in Frankrijk zijt?” „In Frankrijk?” riep de vrouw met de grootste verbazing uit. „Ben ik hier in Frankrijk? Mijn God, hoe is dat mogelijk. Ik ben toch een Engelsche.” „Tracht vooral niet daarover na te denken, mevrouw,” zeide Raffles haastig. „Alles zal zich wel schikken. Vertel mij eens, zijt gij altijd alleen geweest?” Dat was een gevaarlijke vraag, dat wist Raffles, maar toch stelde hij die. De vrouw keek een oogenblik wezenloos voor zich uit en antwoordde toen met hetzelfde vreemde lachje: „Ik weet het niet, mijnheer. Ik weet het werkelijk niet. Maar wilt ge mij eens zeggen, wie ge zijt?” „Ik ben een landgenoot van u, mijn naam is Brown. Ik ben een goed vriend van u, gij zijt zeer ziek geweest.” „Dat kan wel zijn, ik heb grooten honger. Kunt ge mij niets te eten geven?” „Men zal dadelijk voor u zorgen, mevrouw,” antwoordde Raffles haastig. „Zeg eens, kent ge dien hond, die u de hand likt, welke over het bed hangt?” Grace Collingwood scheen niets ervan gemerkt te hebben en keek nu over den rand van het bed naar den terriër, die een zachten kreet van blijdschap liet hooren. „Het lijkt me wel.... ik heb het gevoel, alsof ik heel zwaar gedroomd heb en in dien droom zag ik een hond, die heel veel gelijkt op deze. Wie behoort hij toe?” „Het is uw hond, mevrouw.” „Mijn hond? Wel, dat is zonderling,” zeide de vrouw, terwijl zij zachtjes den kop van het dier streelde. Zij scheen weder groote moeite te doen, ergens over na te denken, maar Raffles belette haar dit, door aanstonds weder van onderwerp te veranderen. „Luister eens, mevrouw, ge zijt op dit oogenblik nog zwaar ziek. Gij wilt toch gaarne genezen?” „Als ik werkelijk ziek ben, natuurlijk mijnheer,” antwoordde de vrouw en op haar gelaat verscheen een uitdrukking van verbazing en angst. „Ik ben geneesheer. Wij hebben u gisteren bewusteloos gevonden. Ik zal u laten overbrengen naar een uitstekende inrichting, die beheerd wordt door een van mijn vrienden. Nog een paar weken geduld en gij zult de inrichting kunnen verlaten als een sterke, gezonde vrouw. Stemt gij er in toe?” „Ik weet het niet, mijnheer. Ik heb zoo’n zonderling leeg gevoel in mijn hoofd,” antwoordde de vrouw op klagenden toon. „Maar ik wil gaarne doen, wat ge zegt, als mij dat genezen kan. Zijt gij een vriend?” „Dat zeide ik u reeds, mevrouw. Ik ben een groot vriend van u.” Raffles wierp een blik op zijn horloge, gaf de vrouw nogmaals haar geneesmiddel in en verliet toen het vertrek, om er voor te zorgen, dat Grace Collingwood een stevig ontbijt kreeg, terwijl ook de trouwe terriër niet vergeten werd. Het dier had zich reeds zeer aan de beide mannen gehecht en Charly was er eindelijk in geslaagd, den hond een paar malen van het bed van zijn meesteres weg te lokken. De viervoetige verschoppeling, die maar al te vaak met stokslagen en steenworpen verjaagd werd van het erf, waar hij wat voedsel trachtte te veroveren, had aanstonds groote genegenheid opgevat voor de mannen, die hem met liefde en zachtheid behandelden en hem volop te eten gaven. Dienzelfden morgen nog werd Grace Collingwood vervoerd naar de psychiatrische inrichting van Dr. James Dujardin te Metz, wien Raffles alles mededeelde, wat hij van de ongelukkige vrouw wist, zonder echter namen te noemen of in bijzonderheden te treden. En zoodra hij de vrouw daar veilig wist, vertrok hij met Charly en met den terriër nog dienzelfden middag naar Verdun, waar de trouwe chauffeur Henderson hen wachtte. Het had niet weinig moeite gekost den terriër mede te krijgen, maar eindelijk had het dier zich toch in zijn lot geschikt, dat zich aan hem voordeed in den vorm van een stevigen halsband en een sterke lederen lijn. Dienzelfden avond nog werden de toebereidselen voor het vertrek gemaakt en den volgenden dag reisde het kleine gezelschap met de groote tourauto naar Calais, teneinde zich daar in te schepen naar Dover. Het was omstreeks negen uur in den avond, toen de auto stil hield voor een fraai huis in de Regentstreet te Londen, hetwelk Raffles reeds eenige jaren bewoonde onder den naam van Lord William Aberdeen. HOOFDSTUK VI. OP EEN SPOOR. Het was den volgenden dag omstreeks negen uur in den ochtend, toen Raffles en Charly gezeten waren in de bibliotheekzaal van het fraaie huis. De kleine terriër zat bij hen, buitengewoon nieuwsgierig en vol belangstelling voor de vreemde dingen, die hij hier reeds had ontdekt. Hij had al vriendschap gesloten met den ruwharigen foxterriër van Raffles, Busto geheeten, en een goede behandeling en goed eten zou van den mageren en hier en daar geheel onthaarden hond weder een fraai dier maken. Raffles had een groot werk uit een van de boekenkasten genomen en bladerde daar ijverig in, terwijl Charly zich voorzien had van een in het Engelsch zeer bekend werk „Who’s who”, een boek, waarin men in het kort alles kon vinden van personen van eenige bekendheid in Groot Brittannië en Ierland. Na eenigen tijd te hebben gebladerd en aanteekeningen te hebben gemaakt, riep Raffles plotseling uit: „Ik vind in dit werk over onzen Engelschen Adel een Allan Collingwood, die ongetwijfeld de man is, dien wij moeten hebben, wiens geraamte wij in den kelder van den molen gevonden hebben.” „Wie is hij dan?” vroeg Charly, van zijn boek opziende. Raffles wierp een blik in het boek, dat op de tafel voor hem lag en las toen voor: „Allan William John Collingwood, eenige zoon van graaf Andrew, Douglas, Henry Collingwood, dertiende Hertog van Norfolk, studeerde aan de Universiteit van Oxford in de rechten, was eenigen tijd gezantschaps-attaché te Weenen, Constantinopel en Boedapest, reserve-officier bij het veertiende Regiment Royal Fuseliers.” „Van een huwelijk lees je niets?” „Niets, maar vergeet niet, dat dit werk reeds van het jaar 1913 dateert. Zie eens of je een deel kunt vinden van een later jaar.” Charly stond op, ging naar de kast, opende die, zocht eenigen tijd en nam er toen een dik boek uit, waarmede hij weer naar de tafel terug keerde. „Dit is van het jaar 1918,” riep hij. „Ik wist niet, dat wij dat reeds in onze boekerij hadden. Zoek eens snel op, wat daarin van Collingwood gezegd wordt.” Charly begon haastig te bladeren en riep na eenigen tijd uit: „Hier heb ik het al. Allan William John Collingwood enz... enz.... nam bij het uitbreken van den oorlog onmiddellijk dienst, gesneuveld 22 Aug. 1917, bij den aanval op de Duitsche stelling van Béthincourt.” „En niets van zijn huwelijk?” vroeg Raffles verwonderd. „Niets.” „Dat is zonderling,” hernam Raffles. „Die papieren liegen toch niet? Wat kan de oorzaak zijn, dat dit niet in dat boek vermeld staat, dat er altijd prat op gaat, alles omtrent onzen adel mede te deelen.” „Misschien heeft Collingwood zijn huwelijk wel om de een of andere reden verborgen willen houden, of is hij plotseling door den dood achterhaald, voor hij gelegenheid had gevonden, algemeene bekendheid te geven aan zijn huwelijk,” gaf Charly te kennen. „Daarop zou de omstandigheid wijzen, dat de ongelukkige Collingwood die papieren bij zich droeg, inplaats van ze veilig in zijn huis te hebben opgeborgen.” „In ieder geval staat het vast, dat hij slechts weinige dagen voor zijn dood gehuwd is,” hernam Raffles peinzend. „Ik geloof, dat de Collingwoods altijd zeer rijk zijn geweest.” „Ja, ze hebben groote bezittingen in het zuiden van Schotland en ook in Londen bezitten zij bouwterrein, hetwelk in den loop der eeuwen honderdvoud in waarde is gestegen.” „Wanneer de kleine Andrew niet wordt terug gevonden, of dood mocht zijn, dan sterft de linie waarschijnlijk uit.” „De rechte linie zeker.” „Maar iemand moet dat groote fortuin dan toch erven?” „O, er zullen verwanten genoeg zijn, die zich aanstonds zullen komen aanmelden, zoodra het vaststaat, dat kapitein Collingwood gesneuveld is, zonder erfgenamen achter te laten. Dat is waar ook, leeft de vader van dien kapitein nog?” Charly sloeg het boek weder op, zocht even en antwoordde toen: „In 1918 leefde de oude man in ieder geval nog.” „Hoe oud is hij nu?” „Twee en zeventig jaar.” „Nu, Charly, voorloopig weten wij genoeg. Deze boeken kunnen ons niets meer leeren. Alleen zul je er nog wel in kunnen vinden, waar de oude graaf Andrew gewoonlijk verblijf houdt.” Na opnieuw een blik in het register te hebben geworpen, antwoordde Charly: „De oude graaf woont gedurende het grootste gedeelte van het jaar tot ver in den herfst op zijn landgoed „Margrete Hall” in de buurt van Edinburg.” „Ik meen mij den naam te herinneren,” hernam Raffles. „Het is geloof ik gelegen temidden van de schoone Lammermuir Hills, ten zuiden van de stad.” Raffles sprong haastig op en ging voort: „Wij zullen niet veel tijd verliezen met praten, mijn waarde. Laten wij maar aanstonds op reis gaan en die zaak eens onderzoeken.” „Ik denk, dat wij den kleinen Andrew bij zijn grootvader zullen vinden, en dat daarmede de zaak geëindigd is,” ze de Charly schouderophalend. „Bijna, wij hebben dan niets anders te doen, dan die ongelukkige vrouw, die wij in Frankrijk hebben achtergelaten, in de armen van haar schoonvader te voeren, die zeer waarschijnlijk volstrekt niet weet, waar zij ergens vertoeft.” „En die misschien zelfs niet eens weet dat zij wettelijk met zijn zoon getrouwd is,” voegde Charly er aan toe. Raffles bleef op zijn weg naar de deur stil staan, wendde zich naar den jongen man om en riep toen: „Dat is volstrekt niet zoo onmogelijk. Het klinkt zelfs waarschijnlijk. Het is zeer wel aan te nemen, dat kapitein Collingwood niet eens den tijd heeft gevonden, aan zijn vader mededeeling te doen van zijn huwelijk. Maar nu genoeg gepraat. Wij kunnen omtrent dit alles zekerheid erlangen, wanneer wij ons naar „Margrete Hall” begeven.” „Wanneer wil je op reis gaan?” „Wel, er lijkt mij niet veel tegen te zijn, wanneer wij nog voor de lunch vertrekken.” „Per trein?” „Waarom zouden wij van dat omslachtige en langzame vervoermiddel gebruik maken, wanneer wij maar behoeven te kiezen uit een vijftal auto’s. Wij kunnen den weg van Londen naar Edinburg, in rechte lijn ongeveer zeshonderd kilometer, en waarover de trein met veel omwegen bijna twaalf uur doet, gemakkelijk in zeven uur afleggen. Als wij over een uur vertrekken kunnen wij tegen den tijd van het diner in de Schotsche hoofdstad zijn.” De beide vrienden lieten nu geen tijd meer verloren gaan, maar maakten dadelijk toebereidselen voor de reis. Gaston, de grijze kamerbediende van Lord William Aberdeen, pakte de valiezen bijgestaan door Henderson, die zich zeer verheugde over dit uitstapje. Toen alles om bij elven gereed was, vroeg Charly: „Zouden wij Olim—dien naam hadden de beide vrienden aan den bulterriër gegeven—niet meenemen?” „Dat kan volstrekt geen kwaad,” riep Raffles uit. „En hoe staat het met onze namen?” Raffles dacht een oogenblik na en antwoordde toen: „Het is misschien het verstandigst, wanneer wij voorloopig onzen naam maar verzwijgen. Wij weten immers niet vooruit, welke toestanden wij daar aantreffen. Ik zal dus maar weer mijn naam van graaf Palmhurst aannemen en jij bent mijn trouwe secretaris Charles Gray. Niemand kan ons die verandering van naam kwalijk nemen, want wij komen met het goede doel, de belangen te behartigen van die ongelukkige vrouw.” Alles was nu reisvaardig, de groote tourwagen, een prachtige, zestigpaards Sunbeam, stond voor de deur. De valiezen waren er achterop bevestigd met sterke riemen en Henderson, de reusachtige chauffeur, zat achter zijn stuurwiel. Wat Olim betreft, het brave dier, dat zich al goed thuis scheen te gevoelen bij zijn meesters, had een plaatsje tusschen de beide vrienden gekregen en scheen zeer in zijn schik te zijn met dit onverwachte reisje. Henderson had zijn orders reeds gekregen en niet zoodra was de wagen buiten Londen, of hij schakelde de hoogste versnelling in en de wagen reed met een negentig kilometer vaart den breeden straatweg op, die in noordelijke richting voert. De weg ging over Hardfort, en de beroemde universiteitsstad Cambridge, waar geluncht werd. Dadelijk daarna werd de reis voortgezet en in snelle vaart stoof de auto door de graafschappen van Huntingdon, Rutland en Lincoln. Het was omstreeks vier uren in den middag, toen de auto met een der geweldige stoomponten over de breede Humber gezet moest worden en een oogenblik later liep zij Hull binnen. Daar werd de benzinevoorraad aangevuld en de reis werd voortgezet door het graafschap van York, door Durham en Northumberland. Om zes uur werd de grens van Schotland overschreden, en temidden van de prachtige heuvels van Cheviot, langs de onvergelijkelijk schoone meren van Selkirk ging het verder. Reeds lang had men de lantaarns moeten opsteken, die den weg bijna een halve kilometer ver daghelder verlichtten. Het was omstreeks zeven uur, toen de auto eindelijk Edinburg binnenreed om stil te houden voor het groote hotel, hetwelk Raffles Henderson had aangewezen. De reis was tamelijk vermoeiend geweest en daarom begaf het drietal zich, na in het hotel te hebben gedineerd, vroegtijdig ter ruste, na een korte wandeling in de oude nijverheidsstad. Den volgenden morgen maakten zij zich reeds vroeg klaar, teneinde gevolg te geven aan hun plan, een bezoek te brengen aan het buiten van den graaf Andrew Collingwood. De auto moest eerst weder op haar weg terug keeren over een afstand van een vijf en twintig-tal kilometer. Bij Oxton sloeg zij een zijweg in, nadat Raffles den weg had gevraagd aan een paar boerenarbeiders, en na ongeveer een half uur te hebben gereden temidden van een verrukkelijk landschap stond de auto eensklaps halverwege op een tamelijk hoogen heuvel voor het hek van een prachtige buitenplaats. Te midden van een groot park verhief zich een fraai, zeer oud landhuis, dat echter uitstekend onderhouden was. Vette koeien graasden op de uitgestrekte weide, tusschen de boomstammen van het park zag men herten bewegen en op eenigen afstand van het heerenhuis verhief zich een groot bijgebouw, waarschijnlijk de paardenstallen. Alles wees er op, dat de eigenaar van dit landgoed wel zeer rijk moest zijn. Dicht bij het hek, dat wagenwijd open stond, en toegang gaf tot de breede oprijlaan, was een oude tuinman aan het werk. Hij was bezig de dorre bladeren bijeen te harken, die door den laatsten storm van de boomen waren gerukt. Raffles was uit de auto gestapt en sprak den ouden man vriendelijk aan. „Kun je mij ook zeggen, goede vriend, of graaf Andrew op dit oogenblik reeds te spreken is?” De tuinman richtte zich op, naam zijn stompje pijp uit den mond, keek Raffles met de grootste verbazing aan en zeide toen op eenigszins schorren toon: „Als gij den ouden graaf wilt spreken, mijnheer, dan zult gij naar het kerkhof moeten gaan. Hij is zeker twee jaar dood.” Raffles en Charly wisselden een snellen blik met elkander. En toch was het zeer goed mogelijk, want de oude graaf kon eenige dagen nadat het boek ter perse was gegaan, hetwelk Charly geraadpleegd had, gestorven zijn. Niettemin waren de beide vrienden niet op deze mededeeling verdacht en zij schrokken dan ook meer dan zij wilden bekennen. Raffles had zich echter spoedig hersteld en zeide nu: „Dat was ons geheel en al onbekend, vriend. Ben je hier al lang in dienst, als ik vragen mag.” „Al bijna zoolang als ik terug kan denken, mijnheer,” antwoordde de oude tuinman. „Het moet langer dan een halve eeuw zijn. Ik heb den ouden graaf, die twee jaar gelegen stierf, nog als student gekend. Ja, mijnheer, toen was alles heel anders, dan het nu is.” „Dat kan ik mij voorstellen,” hernam Raffles, „gij hebt dus ook kapitein Allan goed gekend?” „Heel goed, mijnheer. Hij was een vriendelijk man, en ik heb er altijd zwaar onder geleden, dat.... maar ik zie wel dat ik oud word, ik praat mijn mond voorbij. Dat zijn dingen, die een vreemdeling niet raken.” „Ik denk er niet aan, om onbescheiden te zijn, mijn vriend,” hernam Raffles, „maar je wilt mij zeker toch wel zeggen, wie nu de eigenaar van het goed is? En wie het groote fortuin van den graaf geërfd heeft, benevens den titel?” De oude tuinman scheen even te aarzelen, wierp een schuwen blik om zich heen en antwoordde toen: „Onze nieuwe meester is de neef van graaf Andrew—Arthur Millford.” „Zeker nog een jonge man?” vroeg Raffles vol belangstelling. „Een jaar of veertig.” „Gehuwd?” „Neen, mijnheer,” antwoordde de tuinman kortaf met een stuursch gezicht alsof hij een eind aan het gesprek wilde maken. „Ik weet wel dat je mij er van verdenkt, dat ik mijn neus in andermans zaken steek, maar ik verzeker je, dat ik dit alles alleen gevraagd heb, omdat ik groot belang stel in de lotgevallen van.... den zoon van den jongen graaf, Andrew, of liever in zijn naaste bloedverwanten.” De tuinman, die alweder aan zijn werk was gegaan, had verrast opgekeken bij deze laatste woorden en liet nu zijn hand weder rusten. „Zijn naaste bloedverwanten, mijnheer,” herhaalde hij langzaam, „die had hij niet, toen hij sneuvelde. Tenminste geen wettige, gij zult het vreemd vinden dat een ondergeschikte dat zegt, maar de oude graaf was nog van den ouden stempel en beschouwde mij een weinig tot de familie te behooren. Graaf Andrew is nooit getrouwd geweest.” „Dat is hij wel, vriend,” zeide Raffles op zachten toon. De oude tuinman werd zeer bleek, en begon zoo te beven, dat hij tegen een boom moest leunen. Hij keek Raffles met groote verschrikte oogen aan en vroeg toen stamelend: „Hoe kunt gij dat weten, mijnheer, gij moet u vergissen.” „Ik vergis mij niet. Je jonge meester trad een paar dagen voor hij bij Béthincourt sneuvelde, in het huwelijk met een jonge vrouw, die hem reeds een paar jaar tevoren een zoon had geschonken.” HOOFDSTUK VII. EEN LAGE STREEK. De oude tuinman bleef nog eenigen tijd in dezelfde houding staan en eensklaps barstte hij in snikken uit. „O, als mijn goede meester dat maar had geweten, misschien had hij hem dan wel alles vergeven.” „Hij leefde dus in onmin met zijn zoon?” vroeg Raffles. „Dat deed hij al sedert een paar jaren. Hij kon het mijnheer Allan niet vergeven, dat hij zich een andere vrouw had uitverkoren dan de oude graaf voor hem bestemd had.” „Ja, ja, iets dergelijks vermoedde ik wel,” zeide Raffles half voor zich heen. „Hoe is uw naam, vriend.” „Ik heet Russell, mijnheer.” „Laat ik je dan zeggen, Russell, dat ik in staat ben hier mede te deelen, hoe kapitein Allan den dood heeft gevonden, maar zeg mij eens, hield je veel van den ouden graaf en van zijn zoon?” „Ik zou voor hen beiden door het vuur zijn gegaan, mijnheer,” antwoordde Russell, terwijl de tranen hem in de oogen kwamen. „Een oud man als ik mag niet alles zeggen, maar ik had het liefst met den ouden graaf willen sterven. Het is daarna nooit meer goed geworden hier.” „Ja, dat gebeurt helaas maar al te vaak, wanneer een landgoed van meester verandert,” hernam Raffles ernstig. „Je schijnt veel met verschillende dingen op de hoogte te zijn, Russell. „Zeg mij eens, wist je, dat graaf Allan een zoon had?” „Ja, mijnheer, dat wist ik, maar de oude graaf wilde hem niet erkennen.” „Graaf Allan is hier zeker nooit geweest?” „Nooit, nadat hij met de jonge vrouw vertrok, behalve een enkele maal, toen de oorlogsverklaring was afgekondigd.” „Stierf de oude graaf kort daarna?” „Een paar maanden later.” „Maar weet niemand hier dan wat er van gravin Collingwood en haar zoon, den jongen Andrew terecht is gekomen?” „Dat weet niemand, mijnheer.” „Dan zal ik het je zeggen, Russell. Ga daar op die boomstronk zitten. Je bent oud en wat ik je heb mede te deelen, zal je zeer schokken. Maar zweer mij, dat je over alles, wat ik je zal zeggen, met niemand zal spreken, voor ik je daartoe verlof geef.” „Dat zweer ik, mijnheer.” „Luister dan goed toe.” En nu begon Raffles op zijn gewone zakelijke, duidelijke wijze het verhaal te doen van zijn wonderlijke ontmoeting met de waanzinnige van Béthincourt. Met gebogen hoofd, zonder dat er een spier aan hem bewoog, had Russell naar het verhaal geluisterd. Toen hij eindelijk het gelaat weder ophief, nadat Raffles had uitgesproken, was het nat van tranen. Zijn stem beefde van aandoening, toen hij stamelde: „Dat is vreeselijk om aan te denken, mijnheer. Hier heerscht dus een vreemdeling, die ons het leven zuur maakt, want dat doet hij. Ik wil het niet langer verzwijgen, terwijl de jonge graaf Andrew zonder eenigen twijfel recht heeft op den titel, het fortuin en het landgoed. Die jongen moet nu tien jaar zijn. God weet waar hij is, of hij nog wel leeft.” „Dat zullen wij onderzoeken, Russell,” zeide Raffles eenvoudig. „Wat? Wilt gij trachten graaf Andrew op te sporen?” „Dat wil ik en ik zal niet rusten voor wij hem gevonden hebben. Maar zeg mij eens, Russell, is het je soms bekend, of graaf Andrew een testament heeft gemaakt ten gunste van zijn neef Arthur Millford.” „Dat was volstrekt niet noodzakelijk, mijnheer. De titel en het fortuin gingen automatisch op den ander over, van het oogenblik af, dat graaf Allan zonder mannelijke nakomelingen stierf.” „Kun je mij zeggen, waar de vrouw van graaf Allan woonde, toen haar man ten oorlog trok?” „Ik meen mij zeker te herinneren, mijnheer, dat graaf Allan adviseur was van een groote levensverzekering-maatschappij in New Castle. Daar woonde hij tot kort voor den oorlog.” „Is het je bekend dat zijn vrouw hem naar Frankrijk is gevolgd?” „Daar weet ik niets van, mijnheer.” Raffles stond een oogenblik in gepeins en vroeg toen verder: „Kan hij in New Castle een anderen naam hebben aangenomen.” „Ik weet zeker van niet, mijnheer. Ik heb nog een paar maal een brief van zijn zuster voor hem op de post moeten doen.” „Had graaf Allan een zuster?” riep Raffles levendig uit. „Ja, mijnheer.” „Waar woont zij?” „Zij woont op het huis, daar wordt zij ook maar zoowat geduld,” voegde hij er op schamperen toon aan toe. „Zij denkt er dan ook al over om heen te gaan en te trachten ergens haar brood te verdienen als gouvernante.” „Graaf Millford schijnt geen erg aangenaam mensch te zijn.” „Ik mag geen kwaad spreken van mijn meester, mijnheer,” antwoordde Russell een weinig stroef. „Dat pleit voor je. Ik zal je niet langer ophouden. Wij gaan aanstonds naar New Castle. Maar dan komen wij terug, want ik zou zeer gaarne de zuster van graaf Allan eens gesproken hebben. Aan haar mag je voorzichtig mededeelen, wat ik je zooeven vertelde, maar aan niemand anders, goed begrepen?” „Ik heb het gezworen, mijnheer,” antwoordde Russell eenvoudig. „Mag ik uw naam weten?” „Ik ben graaf Palmhurst.” Raffles knikte den ouden tuinman nog eens vriendelijk toe, stapte toen weder in de auto, na Henderson op gedempten toon een paar bevelen te hebben gegeven en liet zich toen achterover in de kussens vallen, om de oogen te sluiten en in diep nadenken te verzinken. Zonder zich ergens op te houden reed de auto naar de groote havenstad van New Castle, welke zij twee uren later bereikten. In een café liet Raffles zich het adresboek van de stad geven, zocht daarin de namen der grootste verzekeringsmaatschappijen op, vond er een twaalftal van en begon ze met groot geduld op te bellen. Bij de vijfde reeds slaagde hij. Het was een groote maatschappij, en de klerk die hem te woord stond, deelde hem mede, dat inderdaad door deze instelling eenige jaren graaf Allan Collingwood als rechtskundig adviseur was verbonden tot op het tijdstip, waarop de oorlog uitbrak. De klerk wist hem zelfs, na zich even van het toestel te hebben verwijderd, het adres van den jongen graaf op te geven. Na haastig te hebben geluncht begaven de drie mannen zich naar het opgegeven adres. Het was een tamelijk groot huis in een der nieuwe buurten van de stad. Een portier was er niet, maar na eenige navraag kwam Raffles te land bij een bejaarde dame, die recht tegenover het huis woonde en met een nieuwsgierigheid aan vele oude menschen eigen, vele bijzonderheden van het leven van het jonge paar had doorvorscht. Ze was in de gelegenheid geweest de jonge vrouw, met wie graaf Allan het huis was komen betrekken, een van die kleine diensten te bewijzen, welke men niet zoo spoedig vergeet, en nu en dan hadden de beide vrouwen elkander een kort bezoek gebracht, zonder dat er een bepaalde vriendschapsband was ontstaan. Deze dame nu wist Raffles mede te deelen, dat er op een Augustusdag in het jaar 1917, de bladen begonnen reeds van de boomen te vallen, zooals de oude vrouw er aan toevoegde, een groote brief, met vijf roode zegels toegelakt aan het huis van graaf Allan werd afgegeven. Die brief had zeker de doodstijding van den kapitein bevat, want van dat oogenblik af had zij zijn ongelukkige vrouw slechts als een onnoozel zwakzinnige gekend. Maar ook dit duurde slechts heel kort, want nauwelijks eenige dagen later, toen medelijdende buren zich reeds gereed maakten, zich over den kleinen Andrew te ontfermen, en ook over de arme vrouw, die anders misschien den hongerdood zou zijn gestorven, kwam er een huurauto voorrijden, waaruit een heer stapte, die het huis binnenging, en er een half uur later weder uit te voorschijn kwam, thans in gezelschap van de krankzinnige en den knaap. De man kon een jaar of veertig zijn, met glimmend zwart haar, een opvallenden grooten haviksneus, een klein zwart snorretje en die een weinig gebogen liep als gevolg misschien van zijn groote lengte. Van dit oogenblik af had de oude dame nooit meer iets van de jonge vrouw noch van het kind gehoord. Toegerust met deze wetenschap keerde Raffles met zijn beide metgezellen nog dienzelfden dag naar het kleine plaatsje Oxton terug—en een uur later wist hij, dat de persoonlijke beschrijving door de oude dame te New-Castle van den geheimzinnigen bezoeker gegeven, die met Grace Collingwood en haar kind was vertrokken, tot in de minste bijzonderheden toepasselijk was op graaf Arthur Millford, den tegenwoordigen eigenaar van den titel en het fortuin en het landgoed der Collingwoods.... Toen Raffles des avonds tegenover Charly gezeten was, in de kleine, gezellige gelagkamer, met zijn groot houtvuur, van het landelijk hotel, waar zij hun intrek hadden genomen, begon hij, na dikke rookwolken naar de lage zoldering te hebben gezonden: „Het is nu dunkt mij zoo helder als glas, dat die Millford hier de hand in het spel heeft gehad—ik bedoel in de verdwijning van dien knaap! Daaraan kan dunkt mij niet getwijfeld worden.” „Dan moet hij ook geweten hebben, dat graaf Allan wettig met Grace getrouwd was, anders behoefde hij volstrekt geen vrees te koesteren, dat het groote fortuin hem zou ontgaan. Een onechte zoon zou daarop nooit rechten kunnen doen gelden.” „Nu, dan heeft hij het geweten— —” hernam Raffles kalm. „Niemand belet ons om dat aan te nemen, hij kan er door een toeval zijn achtergekomen, hij kan het misschien alleen maar vermoed hebben!” „Maar zou hij geweten hebben, dat hij daar een krankzinnige zou aantreffen?” „Het is mogelijk, dat men hem dienaangaande reeds had ingelicht—maar het is even goed aan te nemen, dat dit een onverhoopt buitenkansje voor hem geweest is! Misschien kwam hij wel naar New Castle om die arme vrouw bang te maken en haar wijs te maken, dat haar huwelijk maar voor schijn was gesloten, en haar met een zoet lijntje en een flink geldbedrag heel ver uit de buurt te krijgen, naar Amerika bijvoorbeeld! Die krankzinnigheid heeft natuurlijk zijn taak buitengewoon vergemakkelijkt!” „Maar mijn God—dan heeft hij den kleinen knaap misschien vermoord!” riep Charly ontzet uit. „Het was voor hem volstrekt niet noodig zijn handen met bloed te bezoedelen,” hernam Raffles rustig. „De jongen was toen pas een jaar of vijf, zes oud, en natuurlijk kon de schavuit er wel op rekenen, dat de knaap vroeg of laat alle herinnering aan het gebeurde zou vergeten. Hij zal hem alles hebben afgenomen wat aan zijn afkomst kon herinneren—en misschien heeft hij hem toen ergens bij een boer in den kost gedaan of bij een kruidenier, een turfhandelaar, een kattenmepper, wat weet ik het. Om de krankzinnige behoefde hij zich natuurlijk in het geheel niet meer te bekommeren, want die zou hem geen last meer veroorzaken.” „Maar hoe kun je dit alles den schurk bewijzen?” „Dat is juist het lastigste! Maar maak je niet ongerust—ik zal wel een middel weten te vinden, om hem uit zijn tent te lokken! Natuurlijk moeten wij goede getuigen hebben, want het is niet voldoende met den eersten den besten knaap met goudblond haar aan te komen en dan te zeggen, dat hij en niemand anders de wettige erfgenaam is van het fortuin van graaf Andrew Collingwood. Wij hebben echter een grooten voorsprong—wij zijn in het bezit van de trouwpapieren en den zegelring van graaf Allan en van de beide portretjes—en daarmee gewapend zullen wij eens van leer trekken tegen dien schobbejak, die zich nu als heer en meester gedraagt op „Margrete Hall.” HOOFDSTUK VIII. IN DE VAL. Er waren een paar dagen verloopen, sedert Raffles voor de eerste maal met zijn auto voor het hek van het prachtige landgoed had stilgehouden. Het was omstreeks tien uur in den morgen, toen Raffles op de kamerdeur tikte, waarachter hij Charly bezig wist met het schrijven van een paar brieven en vervolgens binnentrad. „Heb je het druk?” vroeg hij, met een blik op de papieren die op tafel lagen. „Ik ben over vijf minuten gereed.” „Heb je lust om deel te nemen aan de jacht op Millford?” „De jacht? Verlaat hij dan het landgoed?” „Ja, nog heden.” „Hoe weet je dat zoo precies?” „Hij heeft een dringend telegram uit Parijs gekregen!” „Maar hoe ben je daar achter gekomen?” „Heel eenvoudig—ik heb hem het telegram zelf gestuurd!” „Wat is dat nu? Je kon hem toch onmogelijk een telegram uit Parijs zenden?” „Ik zelf natuurlijk niet—dat heeft een van mijn trouwste vrienden daarginds gedaan.” „En wat behelst het telegram dan wel?” „O, slechts een paar woorden: „Er dreigt gevaar met den jongen. De vrouw is dezer dagen in Nogent gezien. De waanzin neemt af. Overkomst dringend gewenscht” „Wat beteekent dat?” riep Charly verbaasd uit. „Hoe kon je dat juist uit Parijs laten seinen? Wist je dan iets af van de zaak?” „Niet het minste!” antwoordde Raffles bedaard. „Maar het is bijna zeker, dat de jongen zich op het oogenblik in Frankrijk bevindt. Ik heb het telegram zelf nagemaakt met behulp van een blanco-formulier, en ik heb er wel voor gezorgd, dat het stempel onduidelijk was. Het is een Fransch telegram en dat is de hoofdzaak.” „Maar de besteller, die het moest bezorgen, Edward— hoe kwam je daaraan?” „Het is in het geheel niet door een telegrambesteller bezorgd. Ik heb Russell in den arm genomen en die was aanstonds bereid, mij de behulpzame hand te bieden. Hij heeft het telegram van mij aangenomen en hij zou het op het juiste oogenblik overhandigen.” „Maar je hebt Nogent genoemd, dat dicht bij Parijs ligt. Nogent is een voorstad en het woord zal toch wel niet onduidelijk zijn.” Raffles haalde de schouders op en hernam: „Ik noemde nu Nogent, dat dicht bij Parijs ligt, maar ik had evengoed Lyon, Nizza, Bordeaux of Nancy kunnen noemen. De hoofdzaak is, dat Millford door ongerustheid gedreven, zich aanstonds op weg begeeft, om te zien wat er geschiedt.” „Maar laten wij nu eens aannemen, dat hij den jongen naar Duitschland gebracht heeft.” „Mocht dat overhoopt het geval zijn, dat zal Millford, wanneer hij tenminste geen ezel is, dadelijk inzien, dat er een kink in de kabel gekomen is. En hij zal zijn maatregelen nemen. Maar ik heb contra-mijnen gelegd. Men is op het kleine postkantoor van Oxton reeds op de hoogte gebracht, en men zal daar zeer nauwkeurig acht slaan, wanneer Millford daar komt, om er een telegram te presenteeren. Ik heb mij voorgedaan als particulier detective, en men heeft mij beloofd, mij aanstonds op de hoogte te zullen stellen.” „Nu nog een enkele opmerking. Geloof je, dat Millford zoo onverstandig en onvoorzichtig zou zijn, derden in zijn geheim te betrekken? Hij moet toch vreezen, dat zijn medeplichtige hem vroeg of laat zal verraden? „Als Millford daar werkelijk voor vreest, dan zou dat alleen bewijzen, dat hij onhandiger is, dan waarvoor ik hem aanzie. Om te beginnen zal hij zijn medeplichtige wel geen bijzonderheden hebben mede gedeeld en ten tweede betaalt hij hem waarschijnlijk een aanzienlijk jaargeld uit. Welnu, zoodra de man, die den jongen Andrew tot zich heeft genomen, de zaak verraadt, slacht hij eigenhandig de kip met de gouden eieren, werpt hij een bron dicht die tot dusverre rijkelijk vloeide. Verraad kan hem niets opbrengen. Stilzwijgendheid daarentegen verzekert hem een levenslang goed leventje.” „Maar je doet het in je gefingeerde telegram voorkomen, alsof de medeplichtige iets af weet van de zaak.” „Dat beteekent niet veel. Millford moest hem toch in ieder geval hebben medegedeeld, waarom het ging. Voor het overige heb ik mijn netten goed uitgezet, en zelfs al ruikt Millford lont, dan zal hij ons toch niet zoo makkelijk meer ontkomen. Ik hoop natuurlijk dat hij ons zelf op het spoor van den jongen zal brengen.” „Neem je den hond mee?” „Ongetwijfeld.” „Maar zou Olim den knaap na al die jaren nog herkennen?” „Het zou minder verwonderlijk zijn, dan je denkt. Het is menigmaal opgemerkt, dat dieren een verbazingwekkend geheugen hebben. Het staat onwrikbaar vast, en is door getuigen geboekstaafd, dat olifanten in dierentuinen en circussen zich zelfs na tien jaren een of andere slechte behandeling van hun oppasser herinneren en zich daarover ter elfder ure op vreeselijke wijze wreken. Honden, die hun meester in jaren niet gezien hebben, herkennen hem, tenminste wanneer zij niet al te jong waren, toen hun baas hen verliet.” „Heb je Millford zelf al eens gezien?” „Ja, gisteren. Ik had mij verborgen opgesteld bij het groote hek en ik heb hem zien uitrijden. Het is een zeer karakteristiek gezicht. Hij heeft iets van een menschelijken havik. Het is het gezicht van een man, dien ik zeer goed in staat acht tot zulke gemeene streken en nog tot heel wat anders ook.” „Wanneer gaan wij op reis?” „Wel, dat zal heelemaal van Millford afhangen. Het telegram wordt hem om elf uur overhandigd. Henderson staat met de auto gereed en wij zullen zorgen, dat wij tegen elf uur daar in de buurt zijn, om hem onmiddellijk te kunnen volgen.” „Zou de man geen achterdocht krijgen, als wij hem volgen?” „Waarom zou hij? Hij heeft ons nooit gezien.” „Maar neem nu eens aan, dat hij zich naar den medeplichtige begeeft, in Frankrijk, zullen wij zeggen; daar verneemt hij natuurlijk aanstonds, dat men nooit een telegram gezonden heeft. Wat zal er dan geschieden?” „Daar ben ik ook nieuwsgierig naar,” antwoordde Raffles laconiek. „Als wij in de buurt blijven, zullen wij het wel zien. Vermoedelijk zal hij dadelijk begrijpen, dat men hem in de kaart heeft gekeken en, daar ik hem voor een schrander man houd, zal hij zeker wel inzien, dat het telegram is afgezonden met het doel, hem als het ware als lokvink te gebruiken en hem te volgen. Als wij echter een weinig oplettend zijn, zal de schurk er niet in slagen, den jongen opnieuw te verdonkeremanen. Van elf uur af, daarvoor sta ik in, zal hij geen stap meer doen, of hij wordt bespied.” Raffles had, zijn horloge geraadpleegd en vervolgde nu: „Kom aan, het is tijd. Wij zullen maar aanstonds op weg gaan. De rekening is vereffend, nietwaar? We hebben niets anders te doen, dan in te pakken.” Diezelfde opmerking kon Charly een oogenblik later maken, want toen hij naar buiten trad, zag hij daar den grijzen toerwagen gereed staan, terwijl Henderson achter het stuurwiel zat. De rit naar „Margrete Hall” duurde slechts twintig minuten en het was pas tien minuten voor elven, toen de auto stil stond in een lommerrijke dwarslaan, waar zij door dicht struikgewas verborgen van den weg af onzichtbaar waren. Met het horloge in de hand wachtte Raffles. Na eenige minuten zeide hij: „Elf uur. Nu geeft Russell hem het telegram.” Van dat oogenblik af werd er niet of weinig meer gesproken. Raffles had achter een dikken boom post gevat, vanwaar hij het breede bordes van het perceel in het oog kon houden. Er was nog geen kwartier verstreken, of de breede deur, die op dit terras uitkwam, werd door een bediende open geworpen, juist toen er een kleine auto kwam voorrijden. Een tweede bediende, die een valies droeg, snelde haastig de treden van het bordes af, en legde het valies ia de auto, waarop hij direct weder in het huis terug keerde. Daarop verscheen Millford, in reiscostuum gekleed, met een reispet op, een gummi regenjas aan, bezig met zijn handschoenen deze dicht te knoopen. Hij kwam haastig het bordes af, raadpleegde zijn polshorloge, zeide iets tot den chauffeur en stapte in. „Ik geloof dat de muis aan het spek heeft gebeten en dat aanstonds de val zal dichtklappen,” zeide Raffles op zachten toon, terwijl hij zich tot Charly wendde. „Laten wij maar vast in de auto plaats nemen, want aanstonds zal de jacht wel een aanvang nemen.” Nauwelijks waren de beide vrienden goed en wel gezeten, of de kleine auto kwam snel langs het oprijpad aanrijden, en zwenkte den breeden straatweg op, die rechtstreeks naar Edinburg voerde. „Hem na, Henderson”, beval Raffles. „En zorg er voor, dat je die kleine auto nooit uit het oog verliest, al rijdt die nog zoo hard.” Dit was juist een kolfje naar de hand van Henderson, die dadelijk zijn eigen wagen weder op den grooten weg bracht. „Ik zou wel eens willen weten, waar hij nu heen gaat,” riep Charly uit, nadat de achtervolging bijna een half uur geduurd had. „Mijn waarde Charly, die vraag lijkt mij tamelijk overbodig. Natuurlijk gaat Millford naar Edinburg.” „Waarom eerst daarheen?” „Omdat er vandaar een rechtstreeksche verbinding is met Duinkerken.” „Dat is waar ook. Hoe kon ik zoo dom zijn, om dat te vergeten.” „Hij had zich natuurlijk ook kunnen inschepen te New Castle, vanwaar de schepen gaan naar Londen, Rotterdam en Hamburg, te Scarborough, vanwaar men eveneens Londen kan bereiken, te Hull, vanwaar wel tien lijnen naar verschillende plaatsen loopen, of ook had hij rechtstreeks naar Londen of naar Dover kunnen rijden met zijn auto. Nu hij echter den weg naar Edinburg heeft ingeslagen, behoef je er niet aan te twijfelen, of Duinkerken is de eerste pleisterplaats.” De naaste toekomst zou Raffles in het gelijk stellen. Want zoodra de kleine auto, nog altijd door den grooten toerwagen gevolgd, Edinburg was binnen gereden, begaf Millford zich naar het passagebureau van de maatschappij, welke den dienst naar Duinkerken onderhoudt. Zoodra hij het kantoor weder verlaten had, trad Raffles de deur binnen, en wist een paar seconden later dat Millford een passagebiljet had gekocht voor de Fransche havenstad. Aanstonds kocht hij zelf drie plaatsen aan boord van het schip, dat reeds over drie kwartier het anker zou lichten. Millford bleek zich dadelijk aan boord te begeven, waarschijnlijk omdat de tijd te kort was, en dat was Raffles een pak van het hart, want een oogenblik vreesde hij, dat de schelm naar zijn medeplichtige in Frankrijk zou telegrafeeren, misschien wel met betaald antwoord. Daar Raffles van oordeel was, dat de auto hem in Frankrijk te pas kon komen, liet hij het vaartuig onmiddellijk aan boord brengen en dat kostte hem een paar pond aan fooien, want eigenlijk was het daarvoor reeds te laat. De overtocht had zonder eenig ongeval plaats en om acht uur in den avond meerde het schip aan een der groote aanlegplaatsen in het schilderachtige Duinkerken. De douaneformaliteiten namen ongeveer een uur in beslag en het was toen te laat om met den trein naar Parijs te gaan, verondersteld natuurlijk, dat de Fransche hoofdstad inderdaad het doel van de reis van Millford was. Millford bleek echter groote haast te hebben. Hij scheen tot iederen prijs zoo spoedig mogelijk en ten koste van wat dan ook, nog dienzelfden nacht zijn doel te willen bereiken. Want de drie mannen zagen hem achtereenvolgens een viertal garages bezoeken totdat hij tenslotte gekregen scheen te hebben, wat hij zocht, een kleine, maar blijkbaar zeer snelle auto. „Ei, ei, het wordt nachtwerk,” bromde Raffles in zichzelf. „Nu, wij zullen het wel zien, als het zoover is. Ingestapt, vrienden.” Het bleek, dat Millford de reis alleen zou doen, want hij had zich niet voorzien van een chauffeur. Hij scheen den weg in dit gedeelte van Frankrijk dus goed te kennen. De lantaarns werden opgestoken en de beide auto’s reden Duinkerken uit, onderling gescheiden door een afstand van bijna twee honderd meter, en terwijl Henderson zijn eigen lantaarns zooveel mogelijk gedempt had. Op den voortreffelijken weg vorderden de beide auto’s zeer snel. „Waar gaat de reis nu eigenlijk heen?” vroeg Charly, door een zonderlinge opgewondenheid aangegrepen. „Dit is de straatweg naar Parijs, mijn waarde,” antwoordde Raffles. „Als hij daar moet zijn en hij blijft met deze vaart door rijden, dan hebben wij een rit van ongeveer twee en een half uur voor den boeg.” Al weer bleek Raffles goed te hebben gezien, want zonder zich ergens op te houden snelde de kleine auto over den straatweg, die naar de Fransche hoofdstad voert. Het was bijna drie uur in den nacht, toen de auto door Millford bestuurd Courbevois bereikte, een voorstad van Parijs; niet ver van de kazerne aan de Place Charras gelegen, sloeg de auto de Rue de Belford in. Zij had haar vaart aanzienlijk gematigd en Raffles beval Henderson onmiddellijk de auto te laten stil staan. „Volg ons langzaam en zie toe, waar we blijven,” zeide Raffles op zachten toon tot den reus. „Wacht in ieder geval, tot onze terugkomst. Kom mede, Charly.” De beide vrienden waren uit de auto gesprongen en snelden bijna onhoorbaar en zich zoo dicht mogelijk tegen de huizen drukkend, de auto achterna, die steeds langzamer reed en eindelijk stil hield voor een klein huis, dat door een voortuin van den weg was gescheiden. Zonder zich schijnbaar om zijn auto te bekommeren, sprong Millford van het voertuig, opende het kleine hekje, dat slechts met een touw was dicht gemaakt, volgde het voetpad, en belde aan. Het was hier zoo stil in deze buurt, waar alles reeds sliep, dat Raffles en Charly duidelijk het kraken van het ijzerdraad van de ouderwetsche trekbel hoorden. Onzichtbaar als schimmen, vlug als hazen, slopen zij naderbij. Millford moest nog een paar keeren bellen, voor men hem de deur opende. Niet zoodra was hij eindelijk binnen getreden nadat er op de eerste verdieping van het huis een paar vensters verlicht waren, of Raffles en Charly snelden op hun beurt langs het tuinpad, en liepen om het huis heen. Binnen enkele oogenblikken hadden zij een venster gelijkvloers gevonden, dat slechts weinig weerstand kon bieden aan de vaardige hand van den Gentleman-Inbreker. De twee mannen klommen geruischloos naar binnen, overtuigden zich dat zij hun revolvers bij zich hadden en openden daarop voorzichtig de deur van de tuinkamer, waarin zij zich bleken te bevinden. Zij stonden nu in de gang, en nauwelijks waren zij daar, of zij hoorden boven hun hoofd het gerucht van slechts half gedempte, opgewonden mannenstemmen. Blijkbaar bewoonden de medeplichtige van Millford en zijn gezin het huis alleen, en hij behoefde dus niet te vreezen dat men hem zou hooren. Sluipend als katten en zeker niet meer gerucht dan deze viervoeters maken als zij hun prooi gaan bespringen, beklommen de beide mannen de trap, en bereikten een portaal, juist toen er een deur geopend werd, en er een man verscheen, die een knaap bij de hand had van omstreeks tien jaar, die het prachtigste haar had dat men zich kon voorstellen en die blijkbaar in allerijl in zijn zeer eenvoudige kleeding was gestoken, de veters van zijn schoenen waren zelfs niet dicht gebonden. Millford, want hij was het, richtte zich haastig naar de trap en wilde juist zijn voet op de eerste trede zetten, toen hij bijna gestruikeld was over iemand anders, niemand dan.... Raffles. Met een vloek deinsde hij achteruit en keek een halve seconde later in den glinsterenden loop van een revolver. „Neem ons niet kwalijk, mijnheer Millford, dat wij uw reisje een oogenblik komen verstoren,” begon Raffles op minzamen toon. „Ik heb eenige woorden met u te spreken. Wees zoo goed mij weder naar het vertrek te volgen, hetwelk gij zooeven verlaten hebt.” Wijkend voor de steeds dreigende revolver, opende Millford, wit van drift, en den knaap nog steeds aan de hand houdend, de deur van een helder verlicht vertrek, waar Raffles en Charly zich nu bevonden in gezelschap van een man van omstreeks zestig jaren, met een volkomen kaal hoofd en die thans op zijn beenen stond te trillen. „Laat om te beginnen onmiddellijk dien knaap los,” beval Raffles. „Zoo is het goed. Kom hier, mijn jongen, je bent bij mij veiliger dan bij dien schurk, die je je fortuin ontstolen heeft.” Hij wendde zich met een verachtelijken blik tot Millford, die hem doodsbleek aanstaarde en vervolgde: „Wij zullen kort zijn, Millford, ik ben de man, die het telegram gezonden heeft, daarmede heeft dat kaalhoofdige heerschap niets te maken. Ik had je plannen doorzien, van het oogenblik af dat ik de moeder van dezen knaap leerde kennen, gravin Grace Collingwood. Gij hebt die ongelukkige vrouw ontvoerd en haar aan haar lot overgelaten op gevaar af, dat zij van honger en ellende zou omkomen, en gij hebt den knaap bij dezen schavuit gebracht, om van hem af te zijn, en om zelf de erfenis van graaf Andrew te kunnen aanvaarden. Durft gij het soms loochenen?” „Ik weet niet wie ge zijt, maar ge praat wartaal,” riep Millford met krijschende stem. „Ik weet niet wat ge bedoelt, er heeft nooit een gravin Grace Collingwood bestaan. Mijn neef was niet met haar getrouwd, hij is nooit met haar getrouwd geweest. Zijn kind was een bastaard.” „Dat zegt gij, omdat gij denkt dat de bewijzen vernietigd zijn, waaruit zijn wettig huwelijk bleek. Hier zijn ze, schurk. En hier is de zegelring, die hem toebehoorde, en wat Grace zelf betreft, zij is op den weg der beterschap, en zij zal kunnen getuigen, dat deze jongen haar kind is. Ik zal u een goeden raad geven, Millford, ik geef u een vollen dag tijd, om over de Zwitsersche grens te gaan, en ik handel ridderlijker jegens u, dan gij verdient. Ik keer nu aanstonds met dezen knaap terug om hem in zijn rechten te herstellen, en wanneer gij het waagt, nog ooit een voet in de omgeving van Oxton te zetten, dan zal ik geen medelijden met u hebben, maar u aanstonds aan de politie overleveren. Gij weet zeker wel, welke straf u dan boven het hoofd hangt.” Raffles had zijn arm om den schouder van den verbaasden knaap heen geslagen en met Charly verliet hij nu het vertrek, waarin twee mannen achterbleven, die in tien minuten meer vloeken uitbraakten, dan zij onder normale omstandigheden in een jaar tijd zouden hebben gedaan.... Nog geen volle week later was graaf Collingwood in het volle bezit van zijn fortuin en zijn titel hersteld. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 69424 ***