*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 68404 *** MODERNE SCHELMEN (INDIË IN DEN HAAG) OORSPRONKELIJKE ROMAN DOOR MR J. DERMOÛT A. W. BRUNA & ZOON.—UTRECHT. Hetgeen.... wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze oogen, hetgeen wij aanschouwd hebben, en onze handen getast hebben.... (I Johannes 1:1.) Wer sich den Zweck vorgestellt hat, das Laster zu stürzen und Religion, Moral und Bürgerliche Gesetze an ihren Feinde zu rächen, ein solcher musz das Laster in seiner nackten Abscheulichkeit enthüllen, und in seiner kolossalischen Grösze vor das Auge der Menschheit stellen—er selbst musz augenblicklich seine nächtliche Labyrinthe durchwandern,—er musz in Empfindungen sich hineinzuzwingen wissen unter deren sich seine Seele sträubt. (Schiller: Die Räuber, Vorrede.) Zijt nuchter en waakt: want uwe tegenpartij, de duivel, gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden. (I Petrus 5:6.) HOOFDSTUK I. Een américaine reed het erf van het hôtel op. Jan van Vleuten stapte eruit, landerig, zooals iemand zijn kan, die op het heetst van den dag in de benedenstad heeft moeten vertoeven, en pas uit de bergen komt. Geen zuchtje was te bespeuren geweest, de lucht trilde van de warmte, zelfs nu nog, om vier uur. Alles straalde hitte uit. Boven in de vuilblauwe lucht de zon, beneden de macadam-weg, van links en rechts de witte muren. De boompjes langs de Passeh-baan deden er aan mee, en wierpen een kolommetje hitte op, waarin ontelbare vliegjes, met trillende vlerkjes drijvend op de warme lucht. Zelfs in de schaduw van den Simpangschen-weg was het niet beter. Het was of de warmte daar opgesloten was, niet weg kon door het bladerendak; de zucht door het snelle rijden veroorzaakt, sloeg lauw in het gezicht. Om den hoek van Embong-Malang scheen zelfs het felle trekken van de zon nog dragelijker; daar was althans ruimte. Maar de dakijzeren verandah broeide weer des te erger. Snel liep van Vleuten, na de leidsels om het slikbord te hebben gehangen, het hôtel in, direct naar de bijgebouwen, waar hij zijn kamer had. De dikke muren en neergelaten zeilen mochten iets van de warmte hebben uitgesloten, doch hij merkte het nauwelijks. In de deur van een der logeerkamers stond een dame, uitkijkend. Een tengere blondine, een kind nog in haar schraalte van vormen, een vrouw naar de uitdrukking van haar gelaat. „Dag Jan, dag lieveling!” riep zij uit, hem om den hals vallend. „Foei, wat ben je warm! Ga maar gauw baden.” „Dat heb jij al gedaan, zie ik,” zeide hij, haar de nog vochtige haren van het breede voorhoofd strijkende. „Waarom heb je niet even gewacht?” „Het was zoo warm. En dan, weet je, in een logement vind ik het zoo gek om samen te gaan baden.” „Malligheid! Alle getrouwde lui doen dat, Betsy.” „Dat jok je. Dat heb je mij maar wijs gemaakt, om.... Nu ja, niet iedereen, en in een hôtel zeker niet. Kom, kleed je nu maar gauw uit en ga baden. Ik zal om een kopje thee roepen.” En terwijl hij de kamer binnenging, riep zij met eenigzins schelle stem om een bediende. Toen hij terugkwam uit de mandie-kamer, nu geheel opgefrischt, wachtte zij hem op met twee dikke grove aarden koppen hôtel-thee, op het tafeltje buiten in de gaanderij. Binnen in de kamer tjingelde een speeldoos. „Wat is dat?” vroeg van Vleuten, die met handdoek en zeepbakje bij het tafeltje was blijven staan om even een slok thee te nemen. „De doos van mama,” lachte Betsy. „Ik heb ze cadeau gekregen en zooeven uit den koffer gehaald.” De deur van de kamer naast de hunne ging open, en een dame kwam naar buiten. Aarzelend zag zij even naar de beide anderen en deed zelfs een stap in hun richting; doch zich bedenkende, wendde zij zich om, en liep langs het gaanderijtje naar het hoofdgebouw. „Wat een vermoeid gezicht,” merkte Betsy op. „Ze is zeker gister den geheelen nacht naar een bal geweest. Ik zou me toch eerst wat opgeknapt hebben, vóór ik uit mijn kamer kwam.” „Ze schijnt nog heel jong,” zeide van Vleuten, „en ziet er te stevig uit om van één nacht dansen zóó overmoe te zijn. Kom, ik ga mijn haar kammen, en dan moesten we met kleeden maar wachten tot het wat koeler wordt. ’n Oogenblikje!” Hij verdween in de kamer. Middelerwijl was de dame, die tot deze opmerkingen aanleiding gegeven had, de achtergalerij van het hôtel ingegaan, waar de hôtelhoudster bezig was eenige bevelen te geven aan de bedienden. „Wel, mevrouwtje, hoe gaat het ermee?” vroeg de laatste op hartelijk meewarigen toon, als van iemand die weet wat het antwoord zal zijn. „Hij is wakker en hijgt weer zoo erg. En naast ons zijn menschen, die een speeldoos hebben. Ik zag dat het hem hinderde, maar durfde niet vragen om er mee op te houden”. De oogen der spreekster hadden iets star wanhopigs, de randen ervan kleurden zich even rood, alsof er tranen zouden komen. „Wel m’n beste menschje, zal ik het voor je gaan vragen? Dat is goed; ga maar mee.” En de jonge vrouw onder den arm nemende, stapte de hôtelhoudster het gaanderijtje in, recht op Betsy af, aan wie zij het verzoek deed de speeldoos stil te zetten, omdat het den zwaar zieke daarnaast hinderde. Betsy antwoordde niet dadelijk, doch op haar beweeglijk gezicht was voldoende te lezen wat er in haar omging. Waarom moest die hôtelhoudster daar bijgehaald worden? Om aan het verzoek kracht bij te zetten soms? Dan deed zij zeker niet wat gevraagd werd! Men was vrij in zijn eigen kamer, desnoods om muziek te maken buiten den tijd van slapen. En als iemand zóó ziek was, dat hem een eenvoudige speeldoos al hinderde, dan zou zij straks niet meer mogen zingen, wat zij in ’t geheel niet, niet mogen babbelen met Jan, wat zij nog minder laten kon. Zoo iemand hoorde niet in een hôtel, maar moest naar een hospitaal! Maar toen zij den verlegen smeekenden blik zag van haar buurvrouw, weerhield zij de bruske weigering die haar op de lippen zweefde. „Ik zal ’t meneer vragen,” zeide zij ten slotte, opstaande. „Verbeeld je, Jan,” ging zij voort, binnenkomende, „daar ligt een zieke man hiernaast, en nu vragen ze om de speeldoos vast te zetten...” „Welnu,” zeide hij, „niets is eenvoudiger.” En hij drukte een hefboom neer, die de vleugels van den regulateur ving. „Daar staat ze al stil.” „Maar Jan...” „Sst, kindje! Als ik nu eens ziek werd, en zóó erg dat...” „Niet doen, Jan, niet doen!” En met een kus belette zij hem het verder spreken. Toen zij een oogenblik daarna samen buiten kwamen, was hun buurvrouw reeds weer naar haar zieken echtgenoot, doch de hôtelhoudster stond er nog. „Mevrouw laat u erg bedanken,” zeide deze. „Haar man is zoo ziek, kassian!” „Wat scheelt hem?” vroeg van Vleuten. „Hm, ziet u.... de dokter zegt niets, maar....” En haar stem tot fluisteren dwingend, ging zij voort: „Die meneer is pas een half jaar terug uit Holland. In zijn verloftijd is hij getrouwd, en toen ze goed en wel in hun eigen huisje waren, is het begonnen. Ze zeggen dat hij vergiftigd is. U begrijpt.... enfin, mevrouw is toch getrouwd.... een huishoudster gehad, en....” „Jawel, jawel,” ried van Vleuten, het verdere afsnijdend. „En waarom zijn zij niet in hun eigen huis gebleven?” „Zij zouden weer met verlof gaan, en hebben dus vendutie gehouden. Maar toen hun boot ging, kon hij niet meer getransporteerd worden. Dat duurt nu al zoo zes weken, en de arme ziel tobt zich wat af. Kassian, ze is nog zwanger ook. Al zoowat vijf maanden. Wacht, daar komt de dokter.” De hôtelhoudster meende nu genoeg verteld te hebben, en ging heen tot groote verlichting van van Vleuten, die haar mededeelingen voor Betsy’s ooren wel wat ruw vond. Deze had zich afgewend, en toen zij zich, na het vertrek der hôtelhoudster, weer omdraaide, waren haar oogen vochtig. „O, hoe naar, Jan,” zeide zij. „Verbeeld je, dat hij doodgaat! En dan dat arme kindje, dat nooit zijn vader zal gezien hebben!—Zeg, Jan, jij hebt toch nooit zoo’n.... zoo’n huishoudster gehad?” „Stel je gerust, wijfje,” zeide hij lachend om haar angst. „Maar als je het precies weten wilt, toch één. Maar die was minstens al zestig jaar oud. Dat was toen ik op die suikerfabriek was, en toch iemand hebben moest om den boel in orde te houden.” „En waar is ze nu?” „Ergens op een inlandsch kerkhof.” „Gelukkig!” zuchtte Betsy uit het diepst van haar hart. „’t Is een noodzakelijk kwaad,—maar een kwaad,” meende hij. „Kom, laten we ons gaan kleeden en nog een loopje doen. Ik heb vandaag een aardig huisje gezien; maar tachtig gulden, en toch nog in de bovenstad. Als het je bevalt, huur ik het nu al. De lui gaan er de volgende maand uit.” „Moeten we dan nog zoolang hier blijven?” vroeg zij, hem in de kamer volgend, „Ik zou het zoo erg vinden, als die man daar vlak naast ons doodging!” „Ik ook, voor jou,” zeide hij. „We willen hopen, dat hij er boven op komt, of het althans uithoudt tot we weg zijn. Intusschen valt er niets aan te doen, tenzij er een kamer mocht openkomen aan den anderen kant.” „Zou dat niet wreed zijn? Net of we vluchten. Die arme vrouw moet wel in de zelfde kamer blijven.” „’t Is zoo,” erkende hij. „En we hebben wat goed te maken. Laat ons liever zien of we haar van dienst kunnen zijn met het een of ander.” Betsy zeide toe haar best te zullen doen. En al was het niet veel wat zij konden, het weinige dat zij deden, werd niettemin op prijs gesteld. Daar stilte voor den zieke een eerste vereischte was, trokken zich van Vleuten en Betsy de kinderen aan van een familie, die de kamers bewoonde aan de andere zijde van de ziekenkamer. Hoewel die veelal onder de hoede van de baboes een eind verder op gestuurd werden, waren er toch tijden op den dag dat zij in de buurt van hun kamers moesten blijven. En om jonge kinderen stil te doen zijn, zonder ze tevens bezig te houden, is een feitelijke onmogelijkheid, temeer als die kinderen in Indië zijn opgegroeid, waar in de groote ruimten een beetje rumoer niet hindert en dus zelden wordt tegengegaan. Maar nu moest het, en Betsy hield dapper vol wat zij beloofd had, blij echter als haar man thuiskwam om een handje te helpen. De familie waartoe de kinderen behoorden, vond hun zorgen gemakkelijk en liet het begaan, in de veronderstelling levende, dat Betsy plezier in die kleine vagebonden had, daar ze zelf nog kinderloos was. Men meende dus volstrekt geen dank schuldig te zijn, eer omgekeerd, ja nam het haar zelfs eenigszins kwalijk, dat noch zij, noch haar man zich hadden voorgesteld. Immers, al waren de tijden voorbij, dat een tiental elkaar vreemden, toevallig samenkomende in een spoorwegcoupé, vóór alles begonnen met een wederzijdsch zich voorstellen, voor het feit dat men de kinderen van een ander bezighield, alvorens zich te hebben voorgesteld, was de Indische maatschappij nog niet rijp. De vrouw van den zieke had zich verbaasd over de rust die sedert een paar dagen vooral in het middaguur heerschte, en toen zij bemerkte waaraan zij die te danken had, toonde zij in blik en stommen groet dikwijls haar dankbaarheid. Eens, toen Betsy een ontevreden beweging had bespeurd over het in de keuken klaargemaakte ziekenkostje, bood zij aan hiervoor te zorgen. Zij had een petroleumstel, waarop dit gemakkelijk ging. Van Vleuten mopperde een beetje over de neiging van vrouwen om altijd in uitersten te vallen. Neen, niet om het koken van die griesmeel, maar van het een kwam zoo licht het ander, en Betsy, die eerst zelfs een klein genoegen niet had willen opgeven, terwille van den zieken buur, had nu een eersten stap gedaan op een weg, die leiden kon tot algeheele inbeslagname van haar persoon en haar tijd. Waarop Betsy antwoordde, dat mannen nooit de consequenties willen aanvaarden van hetgeen zij zelf aangeraden hebben; overigens behoefde haar groote bengel zich niet ongerust te maken, dat zij hem zou laten achterstaan bij het liefdewerk. „Daar ben ik het minste bang voor,” zeide van Vleuten. „Er is iets anders. Je bewijst diensten aan iemand, die misschien vergolden kunnen worden. Of, laat ik me anders uitdrukken: die vergolden behooren te worden. Je brengt jezelf, ons, mij, in de positie van een crediteur tegenover een debiteur; het beroerdste wat er is.” „Hoe zoo?” vroeg zij naief. „Laatst, toen er door Watrin & Co. een quitantie hier gepresenteerd werd, en jij niet thuis was, durfde ik de stad haast niet in. En ik was wat blij toen ik kon gaan betalen.” „Jawel, je was blij dat je kon betalen, waardoor je den crediteur kwijtraakte. Maar als je dat niet had gekund, zou je onwillekeurig het land hebben gehad als je aan dien man dacht, niet waar?” „Nu.... ja.” „Dus, in ’t algemeen, haat de debiteur zijn schuldeischer, in plaats van hem voor het verleende crediet dankbaar te zijn.” „Dat is toch eigenlijk niet goed!” „Neen, goed is het niet. Zeker niet! Maar het is zoo. En daarom, als het hart je dringt, bewijs iemand een dienst, en vlucht dan naar het andere eind van de wereld!” „Flauwe vent!” zeide Betsy. „Je maakt er wat moois van!” „Enfin,” zeide van Vleuten, schouderophalend, „deze menschen zullen we wel niet veel meer in ons leven ontmoeten. Dat is één troost.—Dag dokter! Hoe staat het met den patient?” „Het loopt af,” zeide de arts, die juist uit de ziekenkamer gekomen was, en hij stak een sigaar op, hem door van Vleuten aangeboden. „Tegen mijn gewoonte,” bemerkte hij. „Ik rook anders nooit tusschen de visites. Maar ik heb ook nog nooit zoo’n geval gehad. Die man geeft, sedert twee of drie dagen al, een gewone lijkenlucht af. Inderdaad is de ontbinding al begonnen, nog eer de dood intreedt.” „Is het waar, dat hij vergiftigd is?” „Ja, doch waarmee weet ik niet. Zooals gewoonlijk met inlandsche vergiften.” En de dokter legde zijn sigaar neer en begaf zich weder naar den zieke. Een oogenblik later kwam hij terug en wenkte van Vleuten. „Zou u de hôtelhoudster even willen verzoeken om te telefoneeren? Aan de familie Slot—zij weet het wel.” „Is het erger geworden?” „Hij is overleden. Die vrouw moet weggehaald worden, zoo spoedig mogelijk. Het is daarbinnen niet uittehouden, zelfs niet bij open raam.” Terwijl van Vleuten aan het verzoek van den dokter ging voldoen, was Betsy opgestaan en zonder een woord te zeggen naar de sterfkamer gegaan. Op het bed lag iets, waarnaar zij niet durfde kijken. Daarnaast zat de jonge vrouw, met starende oogen. Betsy voelde zich wee worden van de lucht, maar zich vermannende, ging zij naar de treurende, en legde haar den arm om de schouders. „Kom,” zeide zij zacht, doch beslist. En gehoorzamend aan den sterkeren wil, liet zich de jonge weduwe wegleiden. De dokter knikte goedkeurend, en toen de beide vrouwen in Betsy’s kamer waren, zette hij zich aan het tafeltje, stak zijn sigaar weer aan, en wachtte de terugkomst van van Vleuten af. „In orde, zij komen,” meldde deze. „Zou ze mee willen?” „Wel waarschijnlijk,” meende de dokter. „Uw vrouw heeft den eersten stap gedaan, door haar in uw kamer te brengen.” „Mooi!” riep van Vleuten uit. „Echt iets voor Betsy.” „Mevrouw lijkt nog erg jong.” „Zij is pas achttien geworden.” „Zoo, dan scheelt ze precies een jaar met mevrouw van Groningen.” „Van Groningen?” herhaalde van Vleuten vragend. „Ja, uw buren. Wist u niet eens hoe zij heetten?” vroeg de dokter verwonderd. „Neen; maar gelegenheid om officieel kennis te maken, is dan ook niet veel geweest.” „Dat is waar,” gaf de dokter toe. „Doch u kon het allicht gehoord hebben. Ja, hij heette Mr. van Groningen, en was lid in den Raad van Justitie. Zijn vrouw is een juffrouw Keijzer; ik meen dat haar vader president van het Gerechtshof te Arnhem is.—Ha, daar zie ik meneer en mevrouw Slot.” De dokter stond op en ging de komenden tegemoet. Op den bij sterfgevallen gebruikelijken fluistertoon bleven nu de heeren bij elkaar staan praten, terwijl mevrouw Slot de kamer was binnengegaan. Spoedig daarop kwam zij terug, de jonge weduwe steunend, die door Betsy’s hartelijk medeleden eindelijk tranen gevonden had. Zij reikte van Vleuten de hand, een woord van dank stamelend, en ging, na nog een schuwen blik te hebben geworpen op de deur, waarachter het zielloos overschot lag van haar echtgenoot. Van Vleuten en Betsy waren alleen, en bespraken het droevig geval. „Je had eens moeten hooren, Jan,” zeide zij, „hoe dankbaar zij was! Je zou spijt hebben gehad van je woorden, laatst, weet je nog? En ’t is nog zoo’n kind... ze is maar een jaar ouder dan ik, en, zie je, pas uit Holland.” Het laatste woog klaarblijkelijk het zwaarst. „Hm,” deed hij. „Het is maar goed, dat de zaak afgeloopen is.—Zeg eens vrouwtje, je zult vannacht toch geen kippekuren krijgen, hé? Anders zou ik nu nog zien dat we een andere kamer kregen.” „Welneen! Hij zal toch niet bij ons komen spoken,” lachte zij. „Voor doode menschen ben ik niet bang. Dat is ook weer zooiets typisch Hollandsch, waar ik heelemaal aan ontwend ben.” HOOFDSTUK II. Van Vleuten was gelukkig geweest. Ruim vier jaar had hij te Soerabaja doorgebracht, en er de filiaal van het Bataviaasch huis gevestigd en doen bloeien. Financieel was hij daar zelf ook bij welgevaren, en achtte zich thans sterk genoeg om te repatrieeren. Wel zouden zij van de rente van hun geld slechts zeer bescheiden kunnen leven, doch voor leegzitten was hij toch te jong; dus zou hij in het vaderland naar iets omzien, dat hem bezighield en de kas hielp stijven. Iets wat niet moeielijk te vinden zou zijn, naar hem dacht; immers als men het niet bepaald noodig heeft, komt zooiets van zelf. Betsy vond zijn denkbeeld uitstekend. Niet dat zij naar Holland verlangde. Zij had het land daartoe te jong verlaten, en was in Indië zóó thuis, dat zij aan eenigerlei verandering geen behoefte gevoelde. Doch zij koesterde een stille hoop, dat de wisseling van klimaat dienstig kon zijn tot de vervulling van een hartewensch. Langer dan vijf jaar was zij nu getrouwd, en nog steeds kinderloos. En naar den aard der menschen, bij wie het instinct door het aangeleerde is verdrongen, wees de natuur haar noch van Vleuten den weg in deze, en beschouwden zij het al dan niet krijgen van kinderen afhankelijk van een toeval, een invloed van buitenaf, of een bijzondere bestiering van het Opperwezen. En op dien vruchtbaren ondergrond tierde welig het bijgeloof, als overal waar kennis ontbreekt. Te ’s Gravenhage huurde van Vleuten een kleine woning in de Riouwstraat, en toen de eerste drukte van het zich inrichten voorbij was, besloot hij zich te gaan wijden aan zijn voornemen om bezigheid te zoeken. Hij had feitelijk nog geen vast plan gevormd, hoe daartoe te geraken, en slenterde dan ook maar wat rond, in de vaste overtuiging, dat wat men niet zocht, zich het eerst liet vinden. Op zekeren middag was hij op het kantoor van zijn kassier, dien hij had opgedragen voor hem soliede effecten te koopen, zonder bepaalde aanwijzing welke, mits niet teveel van één soort, daar hij van oordeel was, dat men door van alles wat te nemen, het risico verdeelde. Dit was geschied, en hij kwam nu zijn papieren kapitaaltje halen. Terwijl hij in een ontvangkamertje met den procuratie-houder bezig was de ingekochte stukken met de afrekening te verifieeren, werd na een vluchtig geklop de deur geopend. De binnentredende bleef aarzelend staan, de knop van de deur in de hand houdend. „Pardon.... ik dacht dat u alleen was,” zeide hij, zich tot den procuratiehouder wendend, na eerst een snellen blik te hebben geworpen op van Vleuten en zijn effecten. Laatstgenoemde had opgekeken, en gedurende de korte oogenblikken dat de procuratie-houder den vreemde toesprak, hem verzoekende op het kantoor te gaan, waar hij onmiddellijk tot zijn dienst zou zijn, had hij dien met een belangstelling, waarvoor hij geen reden kon vinden, scherp opgenomen. Er was iets eigenaardigs in dien man, vond van Vleuten. Twee helderbruine varkensoogjes schitterden listig in een strak wasbleek gelaat, waarop overigens een ijl krulsnorretje de eentonigheid brak. Om den mond een trekje van harde brutaliteit, voortkomende uit het met geweld bedwingen van aangeboren verlegenheid. De kleeding, schoon van goede stof, klaarblijkelijk niet volgens den smaak van den coupeur gemaakt, doch eer op eigenwijze aangifte van den drager, de schouders te laag, de rug teveel getailleerd, waardoor de zware heupen sterk uitkwamen. De pantalon van onder sterk ingevouwen en met fietsgespen vastgemaakt. „Iemand die ons telkens komt vervelen,” meende de procuratie-houder te moeten uitleggen, toen de deur weer dicht was. „Noemt zich bankier of zooiets.” „Een titel is gemakkelijk,” zeide van Vleuten. En opstaande, pakte hij zijn stukken bijeen en vertrok, van plan zich onmiddellijk huiswaarts te begeven. Doch langs Café Central komende, kreeg hij trek in een glas bier, en liep er binnen. Geen kennissen hebbende, vond hij het eenvoudiger zich aan de leestafel neer te zetten, waar hij in de illustraties bladerde. „Zag ik u zooeven niet bij Karsten & Co.?” zeide opeens iemand naast hem, met onnatuurlijk hoog stemgeluid, en opziende bespeurde hij den man van daareven. „Dat kon wel,” antwoordde van Vleuten, minder koel dan hij bedoeld had. De ander scheen dat te bemerken en zich daardoor gerechtigd te gevoelen het gesprek voort te zetten. „U moest voor den eten geen bier drinken,” zeide hij. „Dat is niet goed voor de maag. Neemt u liever een glas port of een bittertje, dat zet eiwit aan.” „Eiwit?” herhaalde van Vleuten verbaasd. „Ja, dat is goed voor de spieren en het centrale zenuwgestel.” „Is u dokter....? Ik dacht....” „Pardonneer! Ik ben Wiechen, bankier. Maar iemand moet zoo’n beetje zijn eigen lichaam kennen. En.... ik zag u bij Karsten. Soliede firma, maar duur.” „Men heeft mij heel schappelijk behandeld. Een achtste percent, meen ik.” „Per hoeveel tijd?” „Geen tijd. Provisie, bedoel ik, voor het inkoopen van effecten.” „O! Ja, dat is de prijs. Maar ik meende als men zaken met hen doet, geld opneemt.—Kijk u eens hier,” en Wiechen vouwde een rekening-courant open; „dáár bijvoorbeeld. Daar staat een post van precies duizend gulden. Provisie ƒ 25.— voor 30 dagen. Dat is....?” „Twee en een half percent,” zeide van Vleuten, „per maand!” „Juist. En ziet u,” ging de ander voort, het blad omslaande en op het eindcijfer wijzende, „ik doe nogal zaken met hen. Ruim twee en veertig mille. Ze laten particulieren natuurlijk meer betalen.” „Maar wat laat u dan de particulieren wel betalen, als uzelf zoo’n ontzettende rente moet opbrengen?” „Dat is ongelijk. Mijn stelregel is vijf percent.” „Ook per maand dan?” „Ja, dat spreekt. Ik ben erg goedkoop. In mijn buurt woont een zekere van der Wal, die niet onder tien percent uitzet. Eens heb ikzelf vijf bij hem moeten betalen. Enfin, het moest, om iemand te helpen. Maar daarom noem ik Karsten duur. Mijn meeste geld is van particulieren, die blij zijn anderhalf tot twee percent te maken. Dat zult u van uw effecten niet halen, wel?” „Neen, zeker niet,” zeide van Vleuten. „Maar.... als ik onbescheiden ben, zegt u het gerust.... is er voor dergelijke transacties veel omzet?” „U heeft mijn rekening-courant met Karsten gezien. Als u eens bij mij wilt komen, zal ik u heel wat anders laten zien. Misschien krijgt u wel lust eens iets bij mij te plaatsen.” „U woont?” „Hier is mijn kaartje met adres.—Laat ons nu over wat anders praten. Daar komen namelijk een paar heeren, die graag alles weten. Mag ik u een borrel aanbieden? Hé, kellner!” Een drietal jongelieden naderde het hoekje van de leestafel. Van Vleuten was eigenlijk van plan geweest op te staan, doch de beleefdheid van Wiechen, die een glas Catz voor hem besteld had, weerhield hem. En daardoor kon hij aan een voorstelling niet ontkomen. Van aard weinig spraakzaam als hij voor het eerst iemand ontmoette, bepaalde van Vleuten zich tot luisteren en het bestudeeren der nieuwe kennissen. Onverdeeld gunstig was de indruk dien zij op hem maakten, nu juist niet. Arnolds was een spichtige figuur met dwalende oogen en een scheeve neus. Viehof een goede middelmatiger met schonkige vormen, Boom een ietwat fatterige reus met een geweldigen knevel en kaal hoofd. Naar hun gesprekken te oordeelen was de eerste een hartstochtelijk liefhebber van wedrennen, waarop hij enorme sommen moest hebben omgezet, de tweede een man van Wiechens slag, den mond vol van „slagjes” op financieel gebied, de derde eindelijk een uitvinder, sprekend over zijn „machine”, die een revolutie in het wereldverkeer zou teweegbrengen. Hoewel alle drie volgens van Vleuten’s oordeel het hunne deden aan opsnijderij, was de strekking daarvan verschillend. Terwijl de beide eersten er een eer in schenen te stellen hun medemenschen zooveel mogelijk geld afhandig te maken, onverschillig of de middelen daartoe den toets van stricte eerlijkheid konden doorstaan, leek de laatste weliswaar niet ongeneigd zijn voordeel te zoeken, doch hiermee tevens de menschheid een dienst te willen bewijzen, door het geven van iets werkelijk nuttigs. Alleen kwam het den toehoorder voor, dat de uitvinding in quaestie leed aan het gewone gebrek van een zoogenaamd perpetuum mobile, namelijk het bewegen zelf. Althans daartoe scheen het nog niet gekomen, niettegenstaande het werk dat Boom, financieel gesteund door Wiechen, daaraan besteed moest hebben. Toen van Vleuten meende genoegzaam lang in het gezelschap te zijn gebleven, om zijn weggaan niet onbeleefd te doen schenen, stond hij op, en nam afscheid. „Wanneer kan ik u wachten?” vroeg Wiechen hem zacht, nadat hij hem tot aan de uitgang begeleid had. „Morgenmiddag?” stelde van Vleuten voor. „’s Middags ben ik veelal bezet of uit, althans na tweeën. Mijn kantoortijd is van negen tot twee.” „Dan morgen ochtend?” „Goed; ik wacht u dan liefst tusschen elf en twaalf.” Met nieuwsgierige blikken keken de drie jongelui Wiechen aan, toen hij terugkwam. „Niets voor jelui,” zeide deze, „’n prutsje geld uit Indië meegebracht, en al bij Karsten & Co. gedeponeerd.” „Laat hij het terughalen. Ik weet een schitterenden coup.” „Sst, heeren! Laat hem maar aan mij over. Ik zal jelui er wel bij noodig hebben; maar niet te driftig. Je weet, om een gaatje open te maken, is beleid en geduld alles.” Zij zagen hem alle drie een oogenblik wantrouwend aan. „Leen me een kopstuk tot morgen,” zeide Arnolds toen. Wiechen greep in zijn vestzak, en spreidde hetgeen hij daaruit haalde op de vlakke hand uit: twee kwartjes en vier dubbeltjes. „Dat is alles,” zeide hij, „en mijn borrel nog niet betaald. Daar, ik kan nog net een sectie trammen.” De ander trok de schouders op en draaide zich half om. „Wie speelt een partij biljart?” „Ik,” riep Viehof. „Wie houdt?” „Drie tegen één, om een gulden!” En nu volgde een verward geroep, waaruit Wiechen niet wijs kon worden, een nabootsing van het geschreeuw der bookmakers op de rennen. „Hou je?” vroeg Arnolds hem, en op een toestemmend knikje begon men te spelen. „Wat is dat voor een spel?” vroeg Wiechen, die Arnolds midden in een serie zag ophouden, terwijl Viehof voortspeelde. „Gewoon vijftig punten.” „Waarom hield je dan op, zooeven?” „Omdat ik den bal gemist had.” „O, ik dacht dat hij raak was,” zeide Wiechen, die Viehof door zag spelen tot hij een enorm eind vóór was, en begreep zijn gulden kwijt te zijn, dien hij dan ook even later betaalde, uit een ander zakje echter dan waarin het klein-geld van daareven. „Wat is dat?” vroeg Viehof. „De côte is vijf tegen één gebleven. Vier pop erbij, alsjeblieft.” En Wiechen, bij zich zelf zwerende dat hij hem die vier gulden duur zou laten betalen, betaalde, uit vrees dat men zou denken dat hij de terminologie der paris niet kende, wat toch inderdaad het geval was, en de anderen zeer goed wisten. Inmiddels was van Vleuten thuisgekomen, en had zijn wederwaardigheden van den middag aan Betsy verteld. „Wees vooral voorzichtig,” waarschuwde zij. „Ik heb al lang begrepen, dat menschen, die geruimen tijd in Indië zijn geweest, te naief zijn geworden voor Europa. Wij worden van alle kanten beetgenomen, als we niet oppassen. En het is alsof men elkaar het wachtwoord geeft.” „Nu ja,” zeide hij; „dat kan zijn bij groentenboer en dergelijken, doch ernstige geldmannen.... Trouwens die Wiechen doet zelf zaken met Karsten & Co.” „Is het je niet vreemd voorgekomen,” viel zij in, „dat, als hij dan zulke groote zaken doet met hen, die meneer met wien je sprak, zich zoo wegwerpend over hem uitliet?” „Ja, dat is vreemd. Enfin, ik zal morgen goed toekijken.” „Gut, man, weet je wie ik gezien heb?” vroeg zij opeens, van het onderwerp afstappend. „Onze buurvrouw in het hôtel te Soerabaja; weet je nog? Wier man toen gestorven is.” „Mevrouw van Groningen?” „Ja! Maar ik was haar naam vergeten; daarom durfde ik haar niet aanspreken?” „Zooveel te beter. Nu kan ik je het compliment van zooeven teruggeven!” lachte van Vleuten. „Ik denk dat het meer dan naief zou zijn, om kennissen uit Indië zoo maar aan te spreken, vooral op straat.” „Waarom? Zij groette heel vriendelijk.” „Kan zijn. Ik spreek in het algemeen trouwens. Je weet nooit onder welke omstandigheden de menschen zich hier bevinden, en dus ook niet of zoowel de een als de ander op het hervatten van de vroegere kennis gesteld zijn. Verbeeld je dat een oud-resident hier moet wonen, die winkelier in blikjes en inmaakgroenten geworden is.” „Och kom!” deed zij ongeloovig. HOOFDSTUK III. „Binnen!” „Morgen, Wiechen,” groette Arnolds met slepende stem, het kantoor binnentredend. „Ik heb een zaakje voor je. Heb je geld?” „Jawel, voor een goede zaak altijd.” „Twintig mille voor zes weken. Er zit goed wat op.” „Waarvoor is het? Voor de paardjes?” „Hm, een fameuse coup. ’n Tuyau van beste soort.” „Zoo. Wie moet het hebben, en wie teekenen mee?” „David Beenhuis. Op zijn handteekening alleen moet je ’t geven. Maar die is goed; daar sta ik voor in.” „Ja,” zeide Wiechen, die een stuk papier en potlood genomen had. „Ga voort. Waar woont hij?” „Parijs. Vroeger in Amsterdam. Je kunt overal naar zijn vader informeeren, waar hij van moet erven. Meermalen millionnair, en stokoud.” „Pas dood was beter. Maar enfin, ik zal informeeren. Wanneer moet het er zijn?” „Een dag of vier.” „Nu, vanavond weet ik het. Kom je in Central? „Ja, dat is goed. En.... ik moet twee mille hebben voor mijn moeite, denk erom.” „Dan moet hij voor vijf en twintig accepteeren.” „Goed. Ik heb de blanco wissels bij me; je hebt maar in te vullen.” „Dankje. Teekenen waar ik bij ben.” „Onzin. Hij ontvangt zelf het geld. En ik ben Viehof niet, zou ik denken.” „Als hij zelf komt, is het goed,” antwoordde Wiechen, zonder op de laatste woorden weerwerk te geven. „Zie eens of je Boom vinden kunt.” „Dat is gemakkelijk genoeg. Tot twaalf uur in zijn bed. Ik zal hem bij je sturen. Dag Wiechen.” „Bonjour,” zeide Wiechen, op een electrisch schelknopje drukkend, voor het uitlaten. Toen hij de voordeur had hooren dichtvallen, belde hij nogmaals, waarop de bediende binnenkwam. „Is er iemand?” „Deze meneer,” antwoordde de bediende, een stukje papier op tafel leggend. „Hij was juist binnen toen u belde.” „Goed,” zeide Wiechen, den naam lezende van van Vleuten. „Als ik bel, kan je meneer binnenlaten.” Hij ging naar het telefoon-toestel, en had reeds de hand aan de kruk, toen hij zich plotseling bedacht, en terugkeerde naar zijn schrijftafel, waar hij op de bel drukte. Toen van Vleuten binnenkwam, was Wiechen bezig eenige papieren vóór hem terecht te leggen, alsof ze bijeen hoorden, quasi druk. „Aha!” deed Wiechen, die zich in zijn kantoorstoel had omgedraaid. „Blij u te zien, meneer. Hoe vindt u dat ik hier zit?” Hij was al sprekende opgestaan, en wees met de hand zijn kantoor rond. „Ruim en gezellig,” zeide van Vleuten; „maar als die lessenaar en brandkast er niet stonden, zou men niet denken op een kantoor te zijn. Vooral die schilderijen....” „Bekijkt u ze eens goed,” noodde Wiechen. En half fluisterend: „Ze zijn van een barones!” „Zoo?” zeide van Vleuten, onplezierig aangedaan, door het parvenuachtige van den toon. „En nu onze zaken.” „Alsublieft. Neemt u plaats.” En na de brandkast geopend te hebben, haalde hij er een dikke enveloppe uit. „Voor meer dan twee ton polissen!” „Een heel bedrag,” vond van Vleuten. „Als ze wat lang geloopen hebben, krijgen ze waarde, anders beteekenen ze niet veel. De zoogenaamde contante waarde hangt af van de gestorte premieën.” „Die worden geregeld door mij betaald.” „Maar meneer.... de zaak gaat mij natuurlijk niet aan ... doch als u de premie geregeld betaalt, houdt u er een soort levensverzekering op eigen houtje op na. Dat is alles.” „Als er maar één dood gaat, krijg ik meer kapitaal dan ik betaald heb.” „Dat zou toevallig zoo kunnen wezen, maar regel is het niet. U, die man van zaken is, zult begrijpen, dat de levensverzekeringmaatschappijen, om winst te maken, meer aan premieën en rente daarvan moeten ontvangen dan hun uitkeeringen bedragen. Dooreen genomen, betaalt dus het publiek meer dan het ontvangt.” „Nu,” zeide Wiechen, op den toon van iemand wiens lievelingsdenkbeeld wordt afgekeurd; „nu, ik zou ze ongaarne afstaan. Maar kijkt u eens in deze portefeuille.” En hij bladerde in de wissels en accepten, die zich daarin bevonden, zoodat van Vleuten de bedragen kon zien. „Dat ziet er beter uit,” merkte deze op. „Nietwaar? De eenige zorg is goede informatie te nemen omtrent de personen die teekenen. Want u begrijpt, de acceptant is zelden goed. Anders zou hij zulk duur geld niet nemen. De borgen, meneer, daar zit het hem in!” „Natuurlijk. En onder welk soort menschen zit uw geld voornamelijk?” „Van allerlei. Het liefst heb ik menschen van naam en goede familie. Die betalen om hun fatsoen op te houden. En moet ik ze al eens in rechte vervolgen, dan maakt dat weer reclame, ziet u. Zoo heb ik laatst een jonkheer failliet laten verklaren.” „Een schadepost dus?” „Och, wat zal ik u zeggen. Hij had het geld duur; tien percent. Ik had het zelf tegen vijf percent moeten opnemen, om hem te helpen, maar natuurlijk gauw terugbetaald. En nu had hij al ruim anderhalf jaar rente betaald, dus was ik gedekt. Als het niet was geweest om de familie plezier te doen, zou ik een streep door de post gehaald hebben.” „Een raar soort plezier! Of bedoelt u andersom?” „Neen, werkelijk. Ik deed het op verzoek van een oom, die vond dat het jongemensch teveel verkwistte, en die hem nu hiermee onder een streng régime kreeg, terwijl hij tevens buiten staat was nog meer schulden te maken. Puur om van dienst te zijn; want ik wist vooruit, dat ik nauwelijks de kosten eruit zou krijgen. Ik zal u nu mijn boek eens laten zien, omdat u behoort te weten wie ik ben, en met wie ik zaken doe, als u mij uw geld toevertrouwt.” Wiechen ontsloot een kastje in zijn bureau en haalde er een paar boeken uit, die hij op tafel legde. En de bladzijden omslaande, toonde hij zijn verbaasden bezoeker de namen zijner debiteuren, nu en dan met den vinger erop wijzende, als het een naam gold uit den adelstand, waarvoor hij blijkbaar groote voorliefde koesterde. De stemming waarin van Vleuten door het waarschuwend woord zijner vrouw was gebracht, veranderde geheel. Toen hij binnenkwam, had hij het voornemen den „bankier” op beleefde wijze voor zijn aanbod te bedanken, en er geen gebruik van te maken. Er was iets in die groote winst van geleend geld, dat hem stuitte. Doch, en vooral nadat hij in het crediteuren-boek ook gezien had, wie buiten de firma Karsten & Co. geld bij Wiechen geplaatst hadden, en daaronder ook particulieren van goeden naam, begon hij te redeneeren. Als die allen het deden, en aan den anderen kant het nemen van geld tegen hooge rente onder de fatsoenlijke lui zoo algemeen was, waarom zou hij er zich buiten houden? Daarenboven, welk verschil was er eigenlijk in gelegen, of men waren van de hand zette met hooge winst, dan wel geld leende met nauwelijks zooveel winst? Waarom mocht men op een artikel als dameshoeden, in één seizoen van drie maanden, wel twee à driehonderd percent verdienen, en van geld in dienzelfden tijd geen vijftien percent? Wat deed iemand die aandeelen nam in een of andere onderneming, anders dan geld leenen aan zoo’n instelling, die toch—getuige de tabaksindustrie in Deli—niet zelden zestig tot honderd percent dividend uitkeerde? „Ik zal mijn stukken morgen laten verkoopen, meneer Wiechen,” zeide hij als slotsom van zijn overwegingen, „en breng het kapitaal bij u.” „Dat verkoopen is onnoodig,” meende Wiechen. „Het zou u maar weer provisie kosten aan Karsten & Co. Als u de effecten hier in deposito wilt geven, zal ik ze tegen beursnoteering overnemen en in uw credit boeken. Ik geef u dan een bewijs voor het bedrag, en, als u het goedvindt, zullen we van weerszijden het met zes maanden opzegbaar stellen. Hoeveel denkt u ongeveer dat het is?” „Ik bracht bij Karsten & Co. rond vijftig mille. Maar dan kon ik u de stukken wel dadelijk brengen; na de koffie.” „Zooals u wilt. Tot straks dan. Dag meneer.... Wacht, ik zal u even uitlaten.” Toen van Vleuten vertrokken was, ging Wiechen een oogenblik voor den spiegel staan. Op zijn voorhoofd vertoonde zich een roode vlek. Hij bette die met water uit een fonteintje in den hoek van de kamer, en eerst toen ze geheel verdwenen was, schelde hij. „Juffrouw Bosch heeft twee kwartjes gebracht,” zeide de bediende, het geld neerleggend. „Ze zou morgen nog twee kwartjes brengen. En dan is meneer Boom in de wachtkamer.” „Goed, laat binnen. En als juffrouw Bosch morgen niet komt, ga je er heen, en zeg dat ik haar man laat gijzelen, als het zoo door gaat. Ze moet geregeld elken maandag één vijftig brengen.—Dag Boom,” vervolgde hij toen deze binnenkwam. „Ga zitten. We moeten eens ernstig spreken. De zes maanden zijn straks om, en ik geloof dat je over mij niet te klagen hebt, wel?” „Ik krijg nog vijf gulden van de vorige week, toen je...” „Al wel, ik zal ze je geven. Maar hoe staat het nu met de machine? Ik betaal je geregeld elke week twintig gulden, zonder iets te zien, eenvoudig op goed vertrouwen. Het wordt tijd, dat ik voor mijn geld iets krijg.” „En wou je dan voor die stomme twintig pop in de week, binnen zes maanden een half millioen hebben?” riep Boom verontwaardigd uit. „Dat is de quaestie hier niet. Jij zat aan lager wal, en had noch geld om te leven, noch om je machine af te maken. Toen heb je mij gevraagd om je te helpen, en dat heb ik gedaan op je eerlijke gezicht af. Want van je machine heb ik geen verstand. Maar ons contract zegt, dat je in zes maanden het ding klaar moet hebben, en ik je daarvoor zou verstrekken driehonderd gulden voor gereedschap—die je gehad hebt, zonder dat ik zelfs maar gezien heb of je er wel één stuk gereedschap voor gekocht hebt....” „Ik heb je toch een asje laten zien....” „Dat misschien één gulden gekost heeft, als je ’t al niet had. Doch dat is tot daaraantoe. Je hebt het geld gehad èn de twintig pop ’s weeks. Ik zal je niet op één dag dringen, maar wil een begin aan de zaak zien. En vertel me nu eens eerlijk: Vóór twaalven ben je niet op. Dan loop je wat rond, en gaat om vier uur naar de kroeg. Om acht uur heb je gegeten, en slentert wat achter de meisjes in de Spuistraat. Dan ga je weer naar de kroeg, en blijft biljarten of kaartspelen tot half één. Gesteld dat je dan niet meer naar een of andere nachtkroeg gaat, wat ook wel gebeurt, dan maak je mij niet wijs, dat je nog werkt. Vooral waar, zooals je zegt, de heele machine afhangt van een helder hoofd en een vaste hand.” „Ik heb je toch stukken laten zien!” „Jawel, maar wie waarborgt mij, dat het stukken van je machine zijn? Als ik eens een ingenieur bij je sturen kon....” „Dat kan niet, zooals je weet. Mijn denkbeeld is zóó eenvoudig, dat het geheim dadelijk zou verraden zijn. Maar, als het je niet bevalt, laat ons er dan maar mee uitscheiden.” Wiechen zweeg, terwijl een vluchtig rood over zijn gelaat trok. De brutaliteit van den ander was hem te sterk. Die man had nu zoo veel geld van hem gehad, dat hij hem niet meer los kon laten, zonder tevens van zijn geld afscheid te nemen, en vooral de kans te verspelen op de groote winsten, die de uitvinding van Boom moest afwerpen. Doch aan den anderen kant zou Boom ook vastzitten, en zijn machine niet kunnen gereed maken. Of....? En het koude zweet brak hem uit.... Zou soms de machine klaar zijn, of zóó ver, dat een ander er geld voor gaf? En Boom nu van hem los willen, om de vijf ton, die hem bij contract waren toegezegd, in zijn eigen zak te houden? Het gold hier voorzichtig te zijn! „Hoor eens, Boompje,” begon hij zoetsappig. „We moeten geen ruzie maken. Daar hebben jij noch ik belang bij. Ik wil alleen zien dat de zaak opschiet, anders niet. Dat stukje ijzer en die verroeste kachelsleutel geven mij er geen kijk op. Je kunt mij toch gerust eens laten zien wat je hebt. Als ik maar zie, dat het ergens op lijkt, ben ik tevreden. Ik ben toch geen deskundige, en zal je het geheim niet afkijken.” „Ik heb je al eens meer gezegd, dat ik niets in elkaar laat, en de stukken op verschillende plaatsen bewaar, tot alles gereed is. Dan moet ik voor een paar dagen een rustig plekje hebben, dat kan ik afsluiten, en waar ik het geheel samenstel, en er een kist om timmer, zoodat niemand de werking kan zien. Als het zoover is, mag je kijken, en zullen we de machine een paar weken laten loopen. Nu—waar zijn de vijf pop?” Wiechen haalde met een zucht twee rijksdaalders uit de brandkast en legde ze vóór Boom neer, die ze met een gemoedelijk knikje opstreek. „Kom je vanmiddag in Central?” vroeg hij opstaande. „Neen,” antwoordde Wiechen, „vanmiddag moet ik op Scheveningen zijn. Bonjour, je kent den weg.” Toen Boom weg was, zat hij nog lang na te denken. Hij vond het een ergerlijk iets, geld te moeten geven zonder eenige zekerheid van winst, zonder zich zelfs maar te kunnen overtuigen, al was het gebrekkig, wat hij aan Boom had. Hij was door Arnolds met hem in kennis gekomen, en deze had hem van die wonderlijke uitvinding verteld. Een machine, die instede van telkens kosten te vragen voor brandstof en onderhoud, geheel uit zichzelf bleef werken, na een belasting voor één keer met 1200 kilogram per paardenkracht, en met elken slag één vijfde van de gebruikte kracht overhield ter benuttiging. De aanschaffing was duurder dan die eener stoommachine; doch dat beteekende niets, daar zij later nagenoeg niets kostte. Enkel wat smeerolie. Hijzelf had toen Boom voorstellen gedaan, waar deze in ’t eerst geen ooren naar had. Philantropisch aangelegd, wilde de uitvinder niet hebben, dat door zijn toedoen honderdduizenden van arbeiders broodeloos zouden worden; hij schreide half bij de gedachte, hoe zijn naam door het nageslacht vervloekt zou worden. Wiechen wilde dien vloek op zich nemen, zijn naam geven aan de uitvinding, en dusdoende den ander verlossen van den gevreesden vloek, de zegeningen samen deelende. En die zouden niet gering zijn! Wel was volgens Boom de machine niet geschikt voor spoorwegen of stoombooten, daar zij, als gebaseerd op de aantrekkingskracht der aarde, zuiver horizontaal moest blijven staan, en haar lengte-as steeds in de richting naar de magnetische pool moest blijven, doch hoeveel omzet was er niet buiten die twee bedrijven. Ja, waar meer en meer electrische spoorwegen in zwang schenen te komen, kon voor deze het gebrek geheel verwaarloosd worden. Dus, behalve schepen, alles gedreven door de machine „systeem Wiechen!” Zijn naam zou beroemd worden, gezuiverd van de smet, die zijn bedrijf van thans erop geworpen had. Die malle Boom, met zijn vloek van het nageslacht! Rijkdom en eer zouden zijn deel zijn. Of had ooit iemand door een uitvinding de wereld verarmd? Trouwens, dat raakte hem niet, al mocht het later blijken. De menschen konden hem precies even weinig schelen, als hij de menschen. Er werd geklopt. Het was van Vleuten. En ontwakende uit zijn droomerij, dwong hij zich tot de meer nabijliggende bezigheid van het nazien der effecten, die de bezoeker hem bracht. Misschien was het daaraan voorafgegane wel goed; want hij, die straks millardair zou zijn, beschouwde het sommetje hem nu toevertrouwd, niet meer met dezelfde oogen als gister en eergister, al was het voorloopig welkom. Men had de waarde der effecten spoedig genoteerd en de contracten geschreven. „De overeengekomen rente staat er niet in,” merkte van Vleuten op, eer hij teekende. „Dat doe ik nooit,” zeide Wiechen. „Op dat punt moeten we elkaar vertrouwen. U begrijpt, dat nooit iemand mag weten, welke hooge rente ik u betalen kan. Het publiek is te dom om dat te vatten. En voor u zou het ook niet plezierig zijn.” „Ik ben niet voornemens onze relatie in de courant te zetten. U wel?” „Neen, zeker niet! Maar we zijn beiden sterfelijk; en als anderen eens in onze nalatenschap neusden, zou dit voor dan overlevende niet prettig zijn.” „Daar is iets van aan,” erkende van Vleuten. „Vooruit dan maar. Dus ik ontvang den eersten van elke maand de rente.... laat eens kijken.... negenhonderd zes en negentig gulden.” „Den eersten niet. Tusschen den eersten en den vijfden laat ik innen. Dus tusschen den vijfden en den tienden kunt u beschikken. Ik zal u een model-quitantie geven. Ziehier. U ziet, ook hierop is het woord rente uitgelaten.” „Dank u.” Van Vleuten stak de quitantie in zijn portefeuille, en vertrok. Wiechen liep snel naar zijn bureau, nam er een stuk wasdoek uit, en sloeg dat om de effecten, het pak met een riempje bevestigend. Reeds had hij den hoed gegrepen, om uit te gaan, toen een herhaald zacht tikken op het vloerzeil hem op den grond deed zien. Vier of vijf roode bloeddruppels lagen vlak vóór zijn voeten, en werden door meer gevolgd. Hij liet den hoed los, slingerde het pak op zijn bureau, en bracht zijn zakdoek aan den neus. Hij belde. De bediende keek even, knikte en spoedde zich weg, om terug te komen met een paar schoone zakdoeken. „U moest daar toch eens met een dokter over spreken,” meende de man, toen de bloeding minder werd. „Onzin,” bromde Wiechen. „Ik heb vandaag belangrijke zaken gedaan. Dan is het altijd zoo. Hier, pak aan! ’t Is al over. Niemand achter?” „Neen, meneer. Maar straks moet die timmerman komen.” „Jawel; ik zal de quitantie achterlaten. Als hij er geweest is, sluit je het kantoor. Ik kom vóór den eten niet terug. Zorg om half acht hier te zijn.” Het pak effecten weer opnemende, verliet Wiechen zijn kantoor en sprong op zijn rijwiel. Gaandeweg echter verminderde hij vaart, om bij het tramhuisje op het Plein stil te blijven staan, quasi wachtende op iemand die met de tram moest komen. Doch inderdaad was het om na te denken. Met Karsten & Co., waarheen hij op weg was, deed hij zaken, en het leed geen twijfel, of die firma zou hem onmiddellijk van de effecten afhelpen, hetzij door verkoop, hetzij door prolongatie. Doch in den laatsten tijd was er in de verhouding een zekere spanning gekomen. Inderdaad, al was het niet met zooveel woorden gezegd, scheen de firma geneigd de relatie te laten afloopen, althans in te krimpen. En mocht hij hierin al mis zien, er was iets anders, waar hij in ’t eerst niet aan gedacht had. De effecten die hij had, waren door Karsten & Co. voor van Vleuten aangekocht! Dat ging niet, dat hij er nu mee aankwam. Snel besloten sprong hij weer op de fiets en reed er in andere richting mee weg. „Zoo, Wiechen, weet je al wat?” vroeg Arnolds dien avond, toen hij in Central binnenkwam. „Is Beenhuis in de stad?” informeerde Wiechen. „Ja, hij komt zoo dadelijk... daar heb je ’m al! Kan je het doen?” „Jawel.” Een reeds grijzende blonde man, van onmiskenbaar Joodsch type, naderde hun tafeltje. Arnolds stelde hem en Wiechen aan elkaar voor. „Drinken de heeren een glas champagne mee?” noodigde Beenhuis; en toen die uitgezocht was en besteld, ging hij voort: „Arnolds heeft u over dat zaakje gesproken. Gaat het?” „Och ja,” antwoordde Wiechen. En het accent van den ander imiteerende: „Het sjaakje gaat, maar het geld is duur.” „Wat noemt u duur? Of liever, zegt u maar ineens hoeveel u hebben moet.” „Vijf en twintig.” Beenhuis toonde geen verrassing. Hij haalde een notitieboekje uit den zak, en cijferde er eenige oogenblikken in. „’t Is goed,” zeide hij toen. „Morgen vóór twaalven?” „Onnoodig, ik heb het bij mij.” Het gelaat van Beenhuis bleef onbewogen, doch dat van Arnolds glom van bewondering. „Fameus, fameus!” mompelde hij, de wissels te voorschijn halende, en die op het tafeltje neerleggende. Beenhuis nam ze tot zich, en toen men het eens was over de bedragen, die, om den schijn van reëelen handel eraan te geven, over gebroken getallen liepen, zette hij zich tot invullen der formulieren. „Zullen wij ze, voor uw gemak, maar domiciliëeren op uw kantoor?” vroeg hij. „Och neen,” zeide Wiechen. „Dat lijkt zoo bijzonder. Uw eigen adres te Parijs, als u het goedvindt.” „’t Is in orde,” zeide Beenhuis, de wissels naar Wiechen toeschuivend. „Wilt u even nazien?” Wiechen nam de wissels, en een blanco quitantie uit zijn zak halend, legde hij die naast de wissels, en ging zitten invullen. „Waartoe dient dat?” vroeg Beenhuis, toen hij de quitantie had doorgeloopen. „Ik heb toch de wissels geaccepteerd, waarin reeds kwijting gelegen is.” „Dat dacht ik vroeger ook,” expliceerde Wiechen; „maar onze rechters denken er sedert kort anders over. ’t Is een quaestie van formeel of notarieel....” „Materieel,” verbeterde Arnolds. „Voor mijn part. Maar men moet tegenwoordig kunnen bewijzen, dat men het geld werkelijk gegeven heeft. Daarom vraag ik naast de wissels een quitantie.” „Die evenveel of even weinig bewijst,” lachte Beenhuis. „Enfin, ’t is omslachtig, maar ik heb er geen bezwaar tegen. Ziehier.” Wiechen telde nu twintigduizend gulden aan bankpapier uit, die Beenhuis opstreek, terwijl de ander de wissels bergde. Arnolds, die de handen op zijn knieën hield, onder tafel, voelde bijna tegelijkertijd een duwtje tegen elke hand, en greep de papiertjes, hem van weerszijden toegestoken, ze haastig in zijn zak moffelende. Een nieuwe flesch champagne, nu door Wiechen aangeboden, besproeide de transactie. Toon Beenhuis was heengegaan, haalde Arnolds het hem door Wiechen toegestopte bankpapier voor den dag. „Tweehonderd pop? Ben je bedonderd?” „Welnu?” vroeg Wiechen, doodkalm. „Twee mille moet ik hebben, of....” „Bedaar, alsjeblieft. Je kunt nog wel wat krijgen, maar nu niet. Als je met teveel geld naar Woestduin of Forest gaat, is het toch in één keer op.” „Al was dat zoo, wat gaat het jou aan?” „Omdat je mij telkens om niets vervelen komt. Sputter nu maar niet; daar geef ik toch geen zier om. Hoeveel heb je van Beenhuis gekregen?” „Geen bliksem.” „Dat lieg je. En nu, bonjour! ’t Is mijn tijd.” „Verrek!” mompelde Arnolds, zijn vuist ballende achter den rug van den vertrekkende. Toen grabbelde hij met de hand in zijn andere zak, en bekeek hetgeen Beenhuis hem gegeven had. Vijf en zeventig gulden! Hij vloekte. HOOFDSTUK IV. Het was een drukke dag aan het strand te Scheveningen. Met moeite hadden van Vleuten en Betsy een paar stoelen gekregen, waarin zij waren neergestreken in die beginnende loomheid, die de zeelucht veroorzaakt bij hen die er niet dagelijks in verblijven. „Wat zijn we lui,” merkte Betsy op, een geeuw verbergend. „Ja,” erkende hij. „En ik vooral. Dat nietsdoen, dat me eerst zoo aangenaam leek, begint me hartelijk te vervelen. Maar hoe ik zoek, werk schijnt hier moeielijk te vinden. Als we eens gingen reizen?” „Reizen kost geld. En je weet wat je mij beloofd hebt, Jan.” „Nu ja....,” begon hij, doch zweeg toen zij hem ernstig aankeek. De belofte waarop zij zinspeelde, was gegeven enkele dagen nadat hij zijn geld bij Wiechen gebracht had. Toen hij haar verteld had, hoe prachtig hij dat had belegd, en zij nu royaal konden leven. Eerst was zij met hem blij geweest, maar eens, toen zij Wiechen had gezien, had haar een onverklaarbare angst bekropen. Zij had toen buiten haar man om geinformeerd, en men had haar allerlei verschrikkelijks van dien zoogenaamden bankier verteld. Hij was een woekeraar van de allerergste soort, klein begonnen, met weekklantjes, die hij tien, twintig gulden leende, en hem daarvoor elken Zaterdag één, twee gulden rente moesten betalen. Langzamerhand was hij grooter zaken gaan doen, doch eigenlijk gezegd fortuin kende men hem niet toe. Hij leende van den een, om het tegen hooger rente aan den ander uit te leenen. Van Vleuten had haar gesust. De werkkring van een bankier was nu eenmaal zoo. Hij was de tusschenpersoon in den geldhandel. Zijn verdiensten waren de belooning voor zijn werk. Weliswaar begreep hij ook niet goed, hoe men in Holland zulk een enorme rente kon opbrengen, maar dat het niets bijzonders was, bleek uit de relatie tusschen dien Wiechen en Karsten & Co. Deze firma was toch een der eersten in den Haag, die zich niet zou afgeven met iemand van twijfelachtig allooi. Dit argument deed Betsy zwijgen, maar zij dacht aan de practijken, waar zij in Indië wel eens van gehoord had. Hoe zelfs vrouwen van hooge ambtenaren kleine bedragen uitleenden aan dos-à-dos koetsiers, aan klontongs enzoovoort, óók tegen hooge rente, een dubbeltje per gulden, ’s ochtends gehaald, ’s avonds terug te betalen. Maar dat er dan op gerekend werd, dat het kapitaal verloren was op den duur, immers ten slotte de leener in gebreke bleef. En toen had zij Jan de belofte afgedwongen, dat zij eenvoudig zouden blijven leven, en van de maandelijksche rente een nieuw kapitaaltje vormen, voor geval van nood. Hij had toegegeven, doch zich niet al te veel willen bekrimpen, totdat zij met heen en weer praten besloten hadden zeshonderd gulden per maand onaangeroerd te laten, en zoodanig te beleggen, dat er van gevaar ze te verliezen geen sprake was. Had dit zijn voordeel in het vooruitzicht van een toekomst zonder zorg, nadeel was een zekere eentonigheid in hun leven, zoolang van Vleuten geen bezigheden had. „Gauw Jan, kijk eens!” Hij volgde de richting van haar parasol, waarmee zij tusschen de stoelen door wees, en zag Wiechen, naast een dame wandelend, in druk gesprek. „Wat zou dat?” vroeg hij. „O, nu begrijp ik je. Mevrouw van Groningen! Hoe komen die twee bij elkaar?” „Verschrikkelijk, Jan; je moet haar waarschuwen.” „Voor wat?” vroeg hij. „Ik weet het niet,” zeide zij droevig, terugleunend in haar stoel. „Maar het is zoo.... zoo.... kassian.” Hij tuurde het zich verwijderende paar na, en gevoelde wat Betsy noch hij in woorden wisten weer te geven. Er was iets ongepasts in het samenzijn van dat jonge gedistingueerde weeuwtje met dien man, iets compromitteerends, dat hij in het oog scheen te willen doen vallen door zijn houding en gebaren. En als dat zijn doel was, dan gelukte het volkomen. Men zag, overal waar zij passeerden, de menschen opkijken, soms elkaar iets vragend en fluisterend beantwoordend, dan weer door blik of houding toonend wat zij er van dachten. Wiechen was blijkbaar een bekende persoonlijkheid in den Haag. „Ik wil eens probeeren haar hierheen te krijgen,” zeide hij opstaande. „Doe dat, Jan; maar zonder hèm. Ik wil geen kennis met dien vent maken.” „Geen nood,” lachte hij, voortijlend. Handig schoot hij tusschen de stoelen door, nu en dan springend over vijvertjes en bergjes, door kinderhand gevormd, tot hij het langzaam wandelend paar vóór was.... Toen wendde hij zich om, hen quasi ongezocht tegemoet loopend. Wiechen zag hem, en hoewel met een dame wandelend, groette hij het eerst. Van Vleuten lichtte even zijn hoed, en bleef toen als verrast voor de jonge weduwe staan, die hem nu ook herkende. „Mevrouw,” zeide hij, „ik heb de opdracht u te ontvoeren, en direct bij mijn vrouw te brengen. Meneer Wiechen, tot ziens.” Het lukte. Eer Wiechen tijd had had zich te bezinnen, had mevrouw van Groningen hem met een koele neiging zijn afscheid gegeven en was met van Vleuten meegegaan. Wiechen zag, of meende te zien, hoe de gezichten in zijn onmiddellijke omgeving spotachtig grijnsden. Woedend liep hij weg. „Om u de waarheid te zeggen, ben ik heel blij, dat u mij weghaalde,” zeide de jonge weduwe. „Maar ik was alleen, en wist niet hoe dien man kwijt te raken. Hij is mij, toen ik pas hier kwam, een oogenblik van dienst geweest, op aanbeveling van een kennis.” De beide dames begroetten elkaar hartelijk. Van Vleuten stond zijn stoel af aan mevrouw Van Groningen, en verklaarde een eindje te willen oploopen langs het strand. Nauwelijks was hij uit de stoelenrijen, of iemand schoot op hem af. Het was Boom, gekleed in een keurig grijs pakje, een Panama-hoed op het hoofd. „Dag meneer Van Vleuten. U heeft daareven een goed werk gedaan.” „Hoe bedoelt u dat?” vroeg de aangesprokene eenigzins koel. „Zag u niet hoe iedereen er pret in had? U heeft, wil ik hopen, de reputatie van een fatsoenlijke dame gered. Men heeft nu begrepen, dat zij er argeloos was ingevlogen. Maar anders... De vrouw, die zich in het publiek met Wiechen zien laat, is reddeloos gecompromitteerd. Dat is toch duidelijk.” Van Vleuten keek den ander gespannen aan. „Weet u dan niet wie Wiechen is?” vroeg Boom verwonderd. „En waarmee hij zijn geld verdiend heeft?” „Ik hoorde er zooiets van, juist een paar dagen geleden. Met geld uitzetten tegen hooge rente. Maar dat schijnt hier niet zoo erg te zijn.” „Hm, ja. Neen, dat is het ook niet. Maar ik wil niemand benadeelen, al heeft hij het ook niet aan mij verdiend. Als u wat langer hier in den Haag is, zult u het vanzelf wel hooren, zonder dat juist ik het u zeg.” „Ik dacht dat u een vriend van hem was?” „Dat minder. Hij helpt mij uit eigenbelang, omdat hij zeker is een half millioen aan mij te zullen verdienen.” „Met die machine, waarover u laatst sprak?” „Juist, meneer.” En Boom begon te redeneeren over zijn uitvinding, met zooveel vuur en overtuiging, dat van Vleuten onwillekeurig meegesleept werd. Als hij dien man eens hielp! Hij scheen zeker van zijn zaak ... „Heeft u veel noodig om er mee klaar te komen?” vroeg hij. „Met tweeduizend gulden ben ik geheel geholpen,” verklaarde Boom. „Daar is wel aankomen aan,” meende Van Vleuten. „Alleen, men zou zekerheid moeten hebben. Niet dat ik aan uw kunde twijfel, doch.... u is geen vakman, immers?” „Vakman!” smaalde Boom. „Wanneer heeft ooit een vakman iets uitgevonden? Die menschen zitten teveel in hetgeen zij geleerd hebben en dagelijks doen vastgeroest, om op te letten. Weet u, hoe ik op het denkbeeld van mijn machine gekomen ben?” „Door een toeval misschien, zooals gewoonlijk.” „Neen, door het zien van iets, wat we dagelijks zien. Vlak tegenover ons huis was een weg, schuin oploopend naar den spoorwegdijk. Een jongen reed er een handkar tegenop, met een koffer, dien alleen hij niet had kunnen dragen. Hoe verklaart u dat?” „Ik ben geen technicus, meneer Boom,” zeide van Vleuten. „Doch ik herinner mij wel op school iets over hefboomen geleerd te hebben. Is uw machine daarop gebaseerd?” „Gedeeltelijk. Dáárop, op de slingerbeweging, en op de aantrekkingskracht der aarde. En eindelijk op nog een kracht, die ik niet noemen kan, maar die bestaat. Ik zeide u reeds, dat ik geen vakman was; ik weet niet of anderen die kracht kennen. Alleen weet ik, dat zij tot nog toe onbenut bleef, altijd in technischen zin. Want we zien haar in alles voorkomen.” „Dan zou het mij verwonderen, als de technici haar niet kenden, en, als zij inderdaad zoo belangrijk is als u vermoedt ...” „Meer dan vermoeden, meneer! Ik heb haar toegepast, zien werken. De machine is vroeger reeds door mij gemaakt. Ik had in mijn tuin een werkplaatsje voor mezelf, en daar had ik haar in stilte samengesteld. Toen zij werkte, liep ik in mijn vreugde den tuin door, naar mijn moeder, die in de verandah van ons huis zat, haar al van ver roepend om te komen. Zij kwam, mede opgewonden, want zij wist waaraan ik bezig was. Zij alleen. Toen we samen bij het tuinhuisje kwamen, lagen de stukken en brokken van mijn machine in het rond verspreid. Ik begreep er eerst niets van, maar gaandeweg zag ik mijn fout in. Mijn machine is geen zoogenaamd perpetuum mobile, het is een krachtwerktuig, en ik had verzuimd haar te belasten, werk te laten verrichten. Daardoor zamelde de niet verbruikte kracht zich op in de machine, en sloeg zij zichzelf aan stukken.” „Verbazend!” riep van Vleuten uit. „En heeft u haar toen niet opnieuw gemaakt?” „De omstandigheden hebben mij dat belet,” antwoordde Boom. „U weet dat ik failliet ben?” „Neen...” „Failliet, met ruim een millioen schuld!” Boom zeide dit met iets als trots in zijn stem, wat van Vleuten mishaagde. Zoo verhoovaardigt zich de inbreker erop, meer te hebben gestolen dan tien zijner makkers te samen. „Failliet,” ging Boom voort. „Ik was een en twintig jaar, en werd van alle kanten bestolen en bedrogen. Sedert is mijn streven geweest zooveel te verdienen, dat ik ieder het zijne kan teruggeven. De eenige weg daartoe is, dat ik mijn machine maak. Niet primitief, zooals toen, maar goed afgewerkt in model, zoodat ik haar vertoonen kan. Wiechen zou mij daarin helpen; doch ik doorzie hem! Hij wil mijn constructie in handen zien te krijgen en alleen de vruchten plukken. En dat nooit. Daarom zeg ik: al zou het tien, twintig jaren duren, éénmaal zal ik genoeg bijeen hebben om haar zelf af te maken. Maar er iemand van op de hoogte te brengen, nooit!” Het was verwonderlijk, dacht van Vleuten; men wist niet wat men aan dien man had. In het eene oogenblik maakte hij een ongunstigen, dan weer een gunstigen indruk. „Mag ik eens een paar dagen nadenken, over hetgeen u mij gezegd heeft?” vroeg hij. „Als u mij uw adres wilt geven, zal ik mijn besluit persoonlijk komen meedeelen.” Boom gaf hem een visitekaartje, na daarop met potlood het verlangde te hebben geschreven, waarna van Vleuten, ziende dat zijn vrouw hem een wenk gaf, zich excuseerde. Gedurende zijn rondslenteren met Boom, hadden de dames elkaar hun lotgevallen sedert hun ontmoeting te Soerabaja zitten te vertellen. Inmiddels tot grootere intimiteit dan toen geraakt, hadden zij afgesproken elkaar te bezoeken, en al dadelijk bij den naam te noemen. Was Betsy’s levensloop zonder groote schokken voorbijgegaan, niet alzoo die harer vriendin, Marie van Groningen. Kort na haar terugkomst in het moederland, was zij bevallen, en gedurende den tijd dat zij in het kraambed lag, was haar moeder gestorven. Haar vader was door dien slag geknakt, en zou zich in het ambtelooze leven hebben teruggetrokken, ware hem niet de onderscheiding eener benoeming tot Vice-President van den Hoogen Raad ten deel gevallen. Hopende, dat een nieuwe omgeving, een nieuwe werkkring hem de oude geestkracht zouden teruggeven, waren zij naar den Haag verhuisd. Doch het nieuwe ambt had hij nimmer aanvaard. Een week vóór zijn installatie was hij door een beroerte getroffen en kort daarop overleden. „Wat een treurigheid,” zeide Betsy geroerd. Het was in dien tijd geweest, dat zij in aanraking was gekomen met den „bankier”. De dokter die haar vader had behandeld, Arnolds heette hij, had hem bij haar gebracht, ter regeling harer financieele belangen. Maar op zekeren dag had oom Slot—Betsy herinnerde zich hem misschien nog van Soerabaja—hem in de gang ontmoet, en haar gevraagd wie dat was. Oom vroeg haar den volgenden dag om een stukje te teekenen, wat zij deed, en vertelde haar toen, dat die man niet te vertrouwen was, en hij zelf voor haar zou zorgen. Tot nu kort geleden hoorde noch zag zij iets van dien man. Vóór een week of drie was zij hem op het strand tegengekomen; hij had haar een paar maal gegroet, en eindelijk aangesproken. Zeer bescheiden had hij aan het gebeurde herinnerd, zijn spijt uitgesproken, dat hij niet voor haar belangen had mogen zorgen, en gehoopt dat die in goede handen waren. Af en toe had hij haar geheel belangeloos goeden raad gegeven. Zij meende hem verongelijkt te hebben, en had in dien zin iets gezegd; doch hij wilde daar niets van weten, beschouwde die zaak als afgedaan, als een streek van een of anderen concurrent, die haar niet geweten mocht worden. Zoo ontmoette zij hem bijna elken dag aan het strand; als zij haar kindje eens meenam, speelde hij er haast opofferend mee. Maar gister was tante Slot bij haar geweest, had haar onderhouden over het ongepaste van haar gedrag, om zich zoo druk met hem te vertoonen, en had haar bovendien iets vreeselijks verteld... Vandaag was het haar opgevallen hoe de menschen haar hadden aangekeken, en zij begon dat vreeselijke te gelooven, dat zij Betsy, na lang aarzelen, slechts durfde influisteren.... „Daarom was ik zoo blij, dat je man mij weghaalde,” besloot zij. „Maar ik durf nu niet meer naar het strand te gaan, zonder oom en tante. En die gaan zoo zelden!” „Sluit je gerust bij ons aan,” zeide Betsy. „Ik zal hem wel afbijten. O, je weet niet hoe snibbig ik kan zijn!—Kijk eens, mijn man heeft een nieuwen kennis gemaakt. Zoo op het eerste gezicht, een net mensch.” „Inderdaad,” beaamde Marie. „Hark hen eens hierheen.” Betsy had toen de wenk gegeven, doch tot groote teleurstelling der dames kwam van Vleuten alleen. „Waarom liet je je nieuwen vriend schieten?” riep Betsy. „Marie wou zoo graag zijn kennis maken.” „Foei, ’t is niet waar!” zeide deze. „Ik kan toch zoo maar niet iedereen bij je brengen,” opperde van Vleuten. „Een vriend is trouwens wel wat veel gezegd. Ik zag hem heden voor de tweede maal. De eerste keer was het in gezelschap van Wiechen.” De gezichten betrokken. Het was merkwaardig, hoe de naam van dien man alles en iedereen die met hem in aanraking kwam, bezoedelde. HOOFDSTUK V. „Aux Mathurins!” „Jawel, maar we gaan mee.” Het portier van den fiacre loslatend, wendde zich Beenhuis om, en zag bij het licht dat Maxim uitstraalde, de figuren van Arnolds en Wiechen. Eén ondeelbaar oogenblik scheen hij zich te bezinnen. „Stapt in, heeren,” zeide hij toen. „Onderweg praten we even.” De pneu Michelet dempte het geratel der wielen, zoodat men ongehinderd kon spreken. „Hebt u de wissels bij u?” vroeg Beenhuis, en op bevestigend antwoord van Wiechen, vervolgde hij: „Ze hadden vandaag moeten zijn aangeboden; maar dat doet er niet toe.—Waar logeeren de heeren?” „In ’Des’ Pays-Bas,” zeide Wiechen. „Hm,” deed Beenhuis, even glimlachend om de zonderlinge aanduiding. „We zullen de zaak morgen samen regelen. Laat eens zien.... tegen half één wacht ik de heeren in den cour van Grand Hôtel. Ik moet daar iemand spreken. We gaan dan eerst déjeuneeren.” „Brengt u geld mee?” vroeg Wiechen. „Ik denk wel. Maar we zijn dicht bij de Mathurins. De heeren nemen den fiacre zeker verder door?” „Het zal wel moeten. Maar hij zal iets moeten afdoen.—Kom nu, we hebben precies een half uur den tijd. Hoever is het?” „Niet ver. Maar we kunnen zachtjes aan opwandelen,” stelde Arnolds voor. Het déjeuner duurde lang. Beenhuis was van nature gul, en presenteerde de anderen het beste dat men krijgen kon. Maar ook Wiechen, anders vrij zuinig, had een royale bui, zoodat het vrij laat in den middag werd, eer men van tafel opstond. En tusschen de bedrijven door, waren de zaken behandeld. Een paar duizend francs had Wiechen in contanten ontvangen; voor het overige waren nieuwe wissels geteekend, nadat het totaalbedrag verhoogd was met de rente, in deze tien percent ’s maands. „Zeg, Beenhuis,” vroeg Arnolds opeens, „waar dineer je vanmiddag?” „Ik heb nog geen plan. Misschien thuis.” „Kan je ons niet in je cercle meenemen?” „Onmogelijk. De introductie is zeer beperkt geworden, omdat er misbruik van gemaakt werd. In geen geval zou ik meer dan één kunnen meenemen. Hé!” Aanleiding tot dien uitroep was het binnenkomen in den restaurant van een klein zwart mannetje, die zijn oogen zoekend liet rondgaan. Beenhuis excuseerde zich, en liep op hem toe, waarna beiden in een kort, doch blijkbaar ernstig gesprek gewikkeld bleven. „Ik moet de heeren verlaten,” zeide Beenhuis terugkomend. „Het spijt mij zeer, maar ik dien onmiddellijk naar Brussel te gaan. Hm,” deed hij, zijn horloge raadplegend, „ik heb nauwelijks tijd om wat in te pakken.” Hij riep den bediende, om af te rekenen; doch Wiechen legde de hand op zijn arm. „Laat zitten,” zeide hij. „Ik zal het wel in orde maken.” Toen Beenhuis vertrokken was, wreef zich Wiechen behagelijk in de handen. „Nu gauw opgekrast,” zeide hij. „Eerst naar het hôtel, en de rekening betaald. Dan zijn we vrij.” „Wou je vanavond al terug?” vroeg Arnolds, toen zij in het hôtel waren aangekomen en Wiechen van den portier een zak met stukken in ontvangst nam. „Wat heb je daar?” Wiechen stak de stukken bij zich, zonder dadelijk te antwoorden. Opeens vloog een uitdrukking van begrijpen over het smalle gezicht van Arnolds. „De protesten!” riep hij uit. „Dus heb je de oude wissels óók?” „Sst!” deed Wiechen, den riem van zijn valies dichthalend. „Al goed,” meende Arnolds, „maar nu reclameer ik ook mijn portie.” „Zoodra we thuis zijn zal ik je wat geven. Je begrijpt dat wissels nog geen geld zijn, en ik er nog best een strop aan kan hebben.” „Hiermee niet. Maar dat is niet de quaestie. Er zijn morgen rennen te Auteuil, en daar wou ik heengaan.” Wiechen dacht even na. Hij vertrouwde Arnolds niet. Hem alleen achter te laten, waar Beenhuis nog te Parijs was, in elk geval thuiskomende van de protesten had kunnen hooren, achtte hij gevaarlijk. „Laat ons morgen samen naar die rennen gaan,” besloot hij. „Ik wil enkel uit dit hôtel weg.” Den volgenden dag gingen Wiechen en Arnolds naar Auteuil. „Zullen we wat spelen?” vroeg Wiechen. „Natuurlijk,” zeide Arnolds. „Waarvoor zijn we anders hier?” En na het programma te hebben doorgezien: „Geef me nu maar eens een honderd francs, om mee te beginnen.” „Neen, ik wil zelf zetten,” verklaarde Wiechen. „Waar doe je dat?” „Ga maar mee.” Bij den totalisator aangekomen, wees hij Wiechen de door hem uitgezochte paarden aan: 1, 3 en 7. „Zet op elk tien francs voor jezelf, en voor mij eveneens.” Wiechen ging het hekje in, en afluisterend wat zijn voorman zeide, legde hij zestig francs neer. „Dix francs,” zeide hij aan het loket, en zich in de namen der cijfers in het fransch vergissend: „Un, quatre, sept.” Men begreep hem, gaf drie biljetten, en streek dertig francs op. „Plus! Plus: un, quatre, sept,” zeide Wiechen, wijzende op het resteerende geld. „Encore des mêmes numéros?” vroeg de bureaulist, en op een bevestigend knikje reikte hij Wiechen een tweede drietal papiertjes over. „Hier,” zeide deze, drie der briefjes aan Arnolds gevende. „Geluk ermee.” Deze stak ze in zijn vestzak, en het tweetal beklom de tribune. Arnolds wees nu Wiechen de paarden aan, waarop men gewed had, althans die welke hij had opgegeven. „Verloren!” riep Wiechen uit, toen geen dier drie was aangekomen. „Wat doe je nu met die papiertjes?” „Weggooien. Of neen, geef hier, ik wil ze bewaren.” Wiechen had ze reeds saamgeknepen en gaf de prop aan Arnolds, die ze voorzichtig weer gladstreek. „Verduiveld!” ontsnapte hem, zoodat Wiechen opkeek en vroeg wat hij had. „Niets; ik ging in een splinter zitten. Dat prikte.—Zet je op de volgende course?” „Neen, dank je!” „Dan ga ik even naar beneden.” En weg was hij. Beneden liep hij haastig door de menschen heen, telkens omkijkend of Wiechen soms volgde. Toen dit niet het geval bleek, plaatste hij zich in de file vóór den totalisator, en presenteerde op zijn beurt twee biljetten, waarop nummer 4 stond. „Trente et trois la côte, cela fait six-cent-soixante francs,” zeide de kassier, terwijl hij die som in goud en bankpapier uittelde. Arnolds streek het geld op, en naar het buffet gaande, nam hij een glas champagne. „Wat een bof,” mompelde hij. „Dat kan natuurlijk ook alleen zoo’n stomme uil overkomen!” Snel dronk hij zijn glas leeg, en keerde naar Wiechen terug. „Niets bijzonders in deze ren,” zeide hij. „Zullen we wat gaan gebruiken?” „Ik heb nergens trek in. Maar ga jij gerust je gang. Ik blijf wat zitten kijken.” „Geef me dan tenminste wat geld,” maande Arnolds. „Hier,” zeide Wiechen, een vijffrank-stuk voor den dag halend. „Wees er zuinig mee.” Arnolds had zich bedwongen, en wilde zijn rol tot het eind toe volhouden; maar dit werd hem haast te sterk. Hij was blij weg te komen. Niet alleen gevoelde hij niet de minste spijt over zijn bedrog, maar hij zon bovendien op wraak. Trouwens kon men het nauwelijks bedrog noemen, en in elk geval was het misschien de eenige manier om althans tot een deel van het hem rechtmatig toekomende te geraken. Wat had hij eigenlijk van deze reis geprofiteerd? Wiechen scheen te denken, dat hij het reizen op zichzelf aangenaam vond. In het algemeen wel, maar niet zooals dat in gezelschap van Wiechen toeging. Tweede klasse spoor, zooveelste rang hôtel, zuinig eten, en nergens kunnen komen waar fatsoenlijke lui heengaan. Bah! En nog, zonder hem had Wiechen den ander nooit gevonden en was nooit gekomen tot een vergelijk. Ja, hij had zijn wissels kunnen doen protesteeren; doch wie Beenhuis kende, wist dat hij zich daaraan allerminst stoorde. Hem was het een opeten van zijns vaders erfdeel, immers een voorschot daarop, over de verrekening waarvan men nader kon praten. Hij had indertijd twee mille bedongen, en tweehonderd vijfenzeventig gulden ontvangen. Nu speelde hij hem zóóveel in handen, weliswaar mede door Wiechens eigen sluwheid, maar.... het was er toch! En daarvoor kreeg hij nu.... vijf francs, met de aanbeveling zuinig te zijn! Wat een ploert! „Oh—là—là!” „Fifi! Hoe kom jij hier?” riep hij uit. „Waar is Piet?” „In den Haag, zoover ik weet. Heb je geld?” vroeg het meisje dat hem had aangesproken. „Niet veel. Ik ben hier met Wiechen, en die houdt me kort. ’n Vijfhonderd francs hoogstens.” „Geef op, en kom op den pesage. Ik heb een vasten tuyau!” „Werkelijk? Hier is het. Met wien ben je?” „Een jockey, ’n vuilik. Maar hij weet genoeg. Kom je dus?” „Dadelijk. Is het in deze course?” „Ja, maar ik zeg niets. Tot straks.” Arnolds nam een paar glazen champagne achter elkaar, on ging toen een ticket halen voor den pesage, voor vijftig francs. Die zouden hun geld wel opbrengen! Want Fifi, de maîtresse van Viehof, was een meid waar men op aan kon. Dat was telkens dezelfde geschiedenis. Als Viehof aan lager wal zat, maakte de meid ruzie, en ging van hem weg. Maar altijd kwam zij terug, met een aardig sommetje. Dat stak Viehof dan op als prix de consolation, en deed er op zijn manier zaken mee; soms in weelde drijvende, dan weer in benarde omstandigheden gerakende. En zoodra het laatste het geval was, ging de meid weg.... Zij had dan een amant, soms onder de oogen van Viehof, die er zich niet aan scheen te storen, maar kalm afwachtte tot zij weer bij hem kwam altijd met geld en... fonkelnieuw ondergoed, háár passie. Arnolds had haar dan ook met een gerust hart zijn geld toevertrouwd, en dat het goed geplaatst was, ondervond hij een poosje later, toen hij op den pesage kwam. Ja, het was eenvoudig een quaestie van te gaan halen! „Je bent een prachtstuk, Fifi?” verklaarde hij, de bankjes opstrijkende. „Ga je vanavond met me uit?” „Neen,” weigerde zij. „Ik word Piet niet ontrouw.” „En de jockey dan?” „O, dat is wat anders. Dat is om de duiten.” Arnolds snoof door den neus; die moraal amuseerde hem. „Is er nog wat te verdienen?” vroeg hij. „Neen, niets zekers. Ga jij nu Wiechen maar opzoeken, en houd je mond dat je mij ontmoet hebt. Bonjour.” Arnolds volgde den gegeven raad, en keerde terug naar de tribune, waar Wiechen nog steeds op zijn plaats zat, broeiend over de verloren zestig francs. „Wij gaan vanavond naar Holland terug,” zei hij. „Ik vind het goed,” antwoordde Arnolds. „Kom, je hebt nog niets gebruikt. Tracteer eens op een glas champagne.” „Goed,” zeide Wiechen, opstaande. „Maar je hebt toch nog over van die vijf francs?” „Jawel,” grinnikte Arnolds. „Ik wou er sigaretten voor koopen.” HOOFDSTUK VI. Van Vleuten had eindelijk wat gevonden. En, zooals hij verwacht had, het was tot hem gekomen. Op zekeren dag kreeg hij bezoek van iemand, het midden houdende tusschen een heer en een commis-voyageur. Deze kwam om te trachten hem een polis van levensverzekering aan te praten. Doch van Vleuten, hoewel in die dingen veel goeds erkennende, vond niet dat zij voor iedereen geschikt waren. Men kon de levensverzekering beschouwen als een spaarpot, indien men een polis nam, die binnen een zeker aantal jaren afliep. Of ook als een zorg voor na te laten betrekkingen, als de polis met den dood des verzekerden afliep. Iemand nu, die vermogen bezit, had èn dat sparen èn die zorg achter den rug. Voor hèm diende het tot niets. Zeker, dat moest hij den bezoeker toegeven, men kon nog meer sparen, doch daartoe had hij geen tusschenpersoon noodig, die aan zijn sparen geld verdiende. Alleen voor dezulken, die in zichzelf noch de kracht tot overleggen van hun overvloed bezitten, noch de kennis om het overgelegde te beheeren en productief te maken, was een levensverzekering een toevlucht. Dat men voor het gemis aan die kracht en kennis betaalde, was eveneens niet meer dan billijk. Ook het verdeelen van risico van sterven, eer men tot het einddoel van zijn sparen gekomen was, over een groot aantal verzekerden, vond hij iets goeds. Maar, zooals gezegd, wie geen zoodanig risico meer liep, behoefde zich niet om te zien naar andere schouders om hem dat te helpen dragen. De bezoeker trachtte geen enkel dezer argumenten te weerleggen. Van tegenspraak komt tegenstand, had zijn ervaring hem geleerd. Hij zocht naar de kwetsbare plek. Al pratende, bespeurde hij, dat van Vleuten een niet geringe kennis bezat van het verzekeringwezen, en kreeg de oplossing van dit raadsel, toen deze hem mededeelde, dat zijn vroegere firma in Indië ook in dat vak werkte. Als bijzaak wel, maar toch reeds in richtingen hier te lande nog onbekend. Dat gaf lucht. „Ik ben bij u komen spreken,” zeide hij, „en gaf enkel mijn kaartje, waarop mijn vroegere hoedanigheid vermeld stond: genie-officier. Dat was om toegang te krijgen, die veelal aan iemand van een levensverzekeringmaatschappij wordt geweigerd. Overigens verzuimde ik u te zeggen, welke positie ik bij de maatschappij bekleed. Die is: generaal-inspecteur.” „Dat is een promotie,” riep van Vleuten uit. „Van luitenant tot generaal!” „Och,” zeide de ander glimlachend, „de maatschappijen moeten voor hun uitgebreid personeel wel namen verzinnen. Maar de zaak is, dat ik door het geheele land reis, en onze agenturen, inspecties, enzoovoort, contrôleer. Een enkele maal, als een agent of zoo iemand de zaak niet aandurft, of bang is geen toegang te verkrijgen, ga ik er op uit, om een post zelf af te sluiten.” „Dank u voor de onderscheiding,” zei van Vleuten buigende. „Die volkomen verdiend is, naar ik bemerk. Neen, ik wil geen flauw compliment maken! U is in het werk teveel thuis, dan dat ik mijn bezoek nu enkel zou uitstrekken tot een poging u te verzekeren. Heeft u geen lust voor de Maatschappij werkzaam te zijn?” „Inderdaad zou eenig werk mij niet onwelkom zijn. Ik heb genoeg van het luieren.” „Dan geloof ik iets te weten voor u. En voor ons. Daar maak ik geen geheim van. Ziet u eens, Zuid-Holland is op het oogenblik als hoofdinspectie vacant. Het is gemakkelijk werk, althans voor iemand als u. De agenten jagen het veld af. Als ze hulp noodig hebben, wenden zij zich tot u. U van uw kant spoort hen aan, door geregelde bezoeken.” „Zoodat ik als het ware voor hun ijver insta?” „Geen quaestie van. Alles werkt op percentage. De agent krijgt zijn tantième, als hij een post afsluit. Doet hij dat met den hoofdinspecteur, dan is de gewoonte, dat hij met dezen deelt. De hoofdinspecteur krijgt, al werkt hij met geen enkele post direct mee, toch over de geheele provincie een tantième. Hij heeft bovendien een vast, hoewel klein salaris en reiskosten. Daartegenover heeft hij de verplichting te zorgen, dat zijn provincie een minimum opbrengt.” „Ik begin te begrijpen,” zeide van Vleuten. „Enfin, als het een quaestie van werken is, dat kan ik! Het resultaat van goed werken zal wel steeds succes zijn. Dus, ik heb wel ooren naar uw voorstel.” „Ik zal het aan de directie voordragen. Alleen.... de directie ziet graag, dat de beambten bij de maatschappij verzekerd zijn.” „Of zij gelijk heeft,” zeide van Vleuten. „Goed voorbeeld doet goed volgen!” „Dus als u begon....” „Pardon, de directie moet beginnen. Zoodra ik de mij door u voorgestelde positie bekleed, sluit ik een verzekering. Die ik dan door een agent laat afsluiten, met medewerking van mezelf. Dat is de helft van de provisie èn het tantième, niet waar?” „Bravo! Zulke menschen moeten we hebben. Ik maak mij sterk voor u,” riep de generaal-inspecteur uit. Van Vleuten geleidde zijn bezoeker naar de voordeur en liet hem uit. Toen ging hij Betsy opzoeken, om haar het nieuwtje mede te deelen. Maar zoo gauw kon hij het niet kwijt. Mevrouw was uitgegaan, met de fiets, werd hem door de meid verteld. Ja, dat was de nieuwigheid, zooals altijd, vond hij, hopende dat die er spoedig af mocht zijn. Een fiets was wel een practisch ding, vond hij, zoolang men ze voor practische doeleinden gebruikte. Om zich gemakkelijk te verplaatsen, zooals hijzelf deed. Moest hij ergens in de stad zijn, de fiets bracht hem er in no time. terwijl een toertje nu en dan met Betsy, ter ontspanning, een aangename afwisseling was. Doch evenmin als men elken dag ging toeren, al had men eigen rijtuig, was het prettig elken dag op dat ding te stappen, en er liefst eeuwig en altijd mee naar Scheveningen of naar den Deijl te rijden. Vooral wanneer men, zooals Betsy, afstapte zoodra er maar eenige drukte van rijtuigen of wagens kwam. Trouwens, in het begin had zij zich ook beperkt tot toertjes met hem, doch sedert Marie van Groningen ook was gaan fietsen, was zij uithuizig geworden. Dat was nu weer het nadeel van het ding. Niet het eenige evenwel, zooals Betsy en Marie op hun tochtje zagen. Van den straatweg afgeweken, met het doel langs een der zijwegen op den Wassenaarschen weg te komen, en zoo naar huis terug te keeren, stootten zij op een jong meisje, verschrikkelijk verhit naast den weg in het gras zittend, een fiets bij baar. De luchtpomp, die zij in haar handen hield, wees voldoende de ramp aan. „Gut, wat een mooi kind!” riep Betsy uit, toen zij het meisje naderden. „Misschien kunnen we haar helpen,” opperde Marie, evenals haar vriendin haar vaart matigende. En beiden hielden op, informeerende naar het onheil. Het was een spijker, doorgedrongen in den band, onder het rijden, en blijkbaar was de band lek. „Ik heb een reparatiedoosje bij mij,” zeide Marie; „maar ik weet niet hoe er mee om te gaan.” „O, dat is gemakkelijk,” verklaarde het meisje. „Mag ik eens zien?” Zij nam het doosje aan, dat Marie uit haar zadeltasch had gehaald, en knikte tevreden. Een platte sleutel uit haar eigen taschje nemende, wipte zij den buitenband los, en bracht den binnenband te voorschijn. „Maar ik houd de dames op,” zeide zij. „Als u mij zegt waar ik het doosje mag terugbezorgen...” „Volstrekt niet,” riep Betsy. „Ik wil graag eens zien hoe dat gebeurt. En jij, Marie?” Deze knikte instemmend, waarop het meisje met haar werk voortging. Zoodra zij de beschadigde plaats gevonden had, maakte zij die met schuurpapier schoon, zocht een stukje rubber uit in het doosje, en besmeerde dit, zoowel als de wonde plek, met solution. Toen bleef zij wachten, het pleistertje op den top van haar vinger houdend. „Het moet bijna droog zijn,” zeide zij, inlichtend; „anders plakt het niet direct.” Toen het haar naar den zin scheen, legde zij het pleistertje op den binnenband, er met de vlakke hand een fikschen klap op gevende, en bestrooide toen de plek met een weinig poeder, dat zich in een papiertje in het doosje bevond. Hierna werkte zij den band weer naarbinnen, en bracht den buitenband in de velg terug, het laatste stukje nahelpend met den sleutel. Bij het oppompen bleek de band lucht te houden. „Dat is vlug!” merkte Betsy op, die op haar horloge had gekeken, „nog geen tien minuten. Waar kan men dat leeren?” „Ik heb het van Frans geleerd.... dat is de bediende van papa, die altijd voor de fietsen zorgt.” „Zijn er dan zooveel fietsen bij u thuis?” vroeg Marie, nadat men weer opgestegen was, en nu gezamenlijk verder reed. „Drie,” antwoordde het meisje. „Die van papa, de mijne, en een kantoorfiets.” „O, heeft uw papa een kantoor?” „Ja, papa is bankier.” „Hoe heet u?” vroeg Betsy, onder een plotselinge ingeving. „Ella Wiechen.” „O jé!” De uitroep was van Marie, en haar onwillekeurig ontsnapt. „Heeft u iets?” vroeg het meisje. „Neen, ik.... ik....,” stotterde Marie kleurend. „Uw papa heeft eens iets voor mij in orde gebracht,” verklaarde zij eindelijk. Ella scheen zich over iets te beraden. „Dan,” zeide zij aarzelend, „zal ik maar achterblijven, en straks in het bosch een anderen weg nemen. Zult u het niet aan papa vertellen?” „Wat? En waarom?” „Papa wil volstrekt niet hebben, dat ik met iemand spreek, die bij hem komt.” „Nu,” zeide Betsy, invallend, „mevrouw noch ik zijn ooit bij hem geweest, dus dat is geen bezwaar. U kunt toch niet altijd weten ook, wie op het kantoor komt. Of werkt u bij uw papa?” „Ik ga school,” zeide Ella, „op het gymnasium. Ik moet doktores worden.” „Zoo! En hoe ver is u al?” „Ik ga na deze vacantie in de vierde klasse. Nog drie jaar, als ik telkens overga, en dan ben ik student. Ik vind het zoo grappig.” Het drietal had nu het bosch bereikt, waar men niet meer naast elkaar kon blijven rijden, zoodat het gesprek stokte. Bij het Malieveld scheidden zich hun wegen. Ella moest rechtuit, de stad in, terwijl de weg der beide anderen het Kanaal langs leidde. Om afscheid te nemen, was was men even afgestapt, en had Marie, onder wederzijdsche belofte van geheimhouding, met Ella de afspraak gemaakt, dat deze haar, bij goed weer, den volgenden dag zou komen afhalen voor een nieuw toertje. „Dat kind interesseert mij,” zeide zij tot Betsy. Deze trok de schouders op, zich echter stellig voornemende zoo min mogelijk op de nieuwe kennismaking in te gaan. Toen zij thuiskwam, vernam zij het groote nieuws met innige blijdschap. Werk was voor Jan een levensbehoefte. Hij kon niet tegen nietsdoen op den duur. En nu kreeg hij niet alleen werk, maar van een speciaal voor hem geschikt soort, werk waarbij hij eigen initiatief kon laten gelden! Weliswaar zou hij veel uit zijn, doch hieraan was zij gewend. In Indië zag zij hem toch ook den heelen dag niet, als hij op zijn kantoor was. Eigenlijk was dat ook beter. Een man moet niet den geheelen dag over de vloer zijn. En nu vertelde zij hem ook van hun verrassende ontmoeting, en van de in haar oog onvoorzichtige afspraak van Marie van Groningen. „Ik vond het dom van haar,” eindigde zij. „Ze is nu, feitelijk voor de tweede maal, van dien man verlost, en gaat uit eigen beweging de relatie weer aanknoopen. Ja, of het meisje het thuis al of niet vertelt, doet er niets toe. In den Haag zijn zóó veel leegloopers, dat er niets geheim blijft, en er meer praatjes worden gefabriekt, dan in het kleinste Indische plaatsje.” „Hoe oud is dat dochtertje van Wiechen?” vroeg hij ter afleiding. „Dat weet ik niet. Ik schat haar op zestien jaar zoowat. Kassian!” Van Vleuten moest onwillekeurig lachen. „Waarom kassian?” vroeg hij. „Ik moet je toch eens vragen of jij je rekenschap te geven weet, van dat geheimzinnige iets, dat dien Wiechen schijnt te omringen? Op financieel gebied schijnt hij soliede. Iedereen schijnt hem te zoeken, hetzij om plaatsing van geld, hetzij om te leenen. Het eerste weegt natuurlijk het zwaarst. Maar nu is het gekke, dat wie hem het meest zoeken, in den een of anderen zin, het meest beangst tevens zijn de relatie te erkennen. Zie je, daar zou ik nu het mijne wel eens van willen hebben.” „En waarom ben je zelf bezig je relatie met hem te beëindigen? Waarom heb je toen Marie van hem weggehaald? Je weet het best, huichelaar!” „Lieve Betsy...” „Ik ben je lieve Betsy niet, als je dien man voorspreekt! Dien moordenaar!” „Moordenaar?” herhaalde hij getroffen. „Toe, maak je nu eens niet zenuwachtig, en vertel wat je weet.” „Ik... weet niets,” zeide zij snikkend. „Gévédé,” vloekte hij. „’t Is om razend te worden! ’n Haagsch bankier, die de beste reputatie heeft, ’n ongeschokt crediet,.... en als je iemand spreekt, is het altijd: pas op! Of men lacht geheimzinnig, wendt zich af, kijkt den vrager suspect aan, en.... je eigen vrouw noemt hem een moordenaar!—Wien heeft hij dan vermoord, en waarom zit hij niet in de kast?” Betsy gaf geen antwoord, en wanhopende iets meer uit haar te krijgen, trachtte hij haar te bedaren; wat hem ten slotte gelukte. Hij durfde echter niet meer op het onderwerp terugkomen, en besloot bij anderen uit te vorschen, wat men dien Wiechen dan toch aanwreef, en inmiddels, om den huiselijken vrede te bewaren, er met Betsy niet meer over te praten. En zoekende, wie hem het raadsel zou kunnen oplossen, schoot hem te binnen, dat ook Boom zich indertijd aan het strand in dien geheimzinnigen geest had uitgelaten, en hij hem steeds nog een antwoord schuldig was op zijn voorstel omtrent de uitvinding. Dat was een idee! Temeer daar hij, mocht er inderdaad met die uitvinding iets te doen zijn, tengevolge van zijn sparen in de laatste maanden, het door den ander gevraagde nu zou kunnen uitleggen, buiten Wiechen om. Van Vleuten maakte zich den volgenden dag op, om zijn voornemen uit te voeren. Juist toen hij de deur uitging, werd de post bezorgd. Een brief voor hem, waarin hij werd uitgenoodigd om op het kantoor der levensverzekeringmaatschappij te komen, ter bespreking van het hem bekende voorstel van den generaal-inspecteur. Hij stak den brief in den zak, best in zijn humeur. Misschien kwam het daardoor, dat hij eenigszins zorgeloos was, toen hij met Boom onderhandelde. Althans toen hij vertrok, had deze een kasaanwijzing van hem, voor tweeduizend gulden, gewoon op goed vertrouwen, en zonder eenige zekerheid van den kant van Boom. Doch hierover maakte hij zich niet ongerust. Immers, zoodra de machine gereed zou zijn, kwam er heel wat meer kijken, waarvoor eveneens geld noodig was, en Boom was een eerlijke vent. Had hij zelf niet gezegd, dat hij de twee mille niet dadelijk noodig had, maar pas in den loop der eerstvolgende drie, vier maanden? En dat hij zoolang van het niet benoodigde rente zou verantwoorden, die hij wist te maken door inkoop van geldswaardig papier? En zelfs het laatste zou hij niet doen, dan na onderling overleg en met vermijding van alle risico. Het was eerst tegen het eind van zijn bezoek, dat van Vleuten zich de uitlating zijner vrouw herinnerde. „Vindt u,” vroeg hij listig „dien Wiechen zulk een ergen moordenaar?” „Hm,” deed Boom. „Zooals men het nemen wil. Hij heeft zeker ’n dikke tienduizend moorden gepleegd.... òf geen enkelen.” Van Vleuten stond een oogenblik verstomd. Opeens meende hij licht te zien. „O,” riep hij uit. „Ik begrijp.... hij is militair geweest, en....” Nu was het de beurt aan Boom om groote oogen op te zetten, doch hij herstelde zich onmiddellijk. „Juist,” zeide hij. „Hij is militair geweest.—Komt u soms even in Central? Er is mij een kleine transactie voorgesteld, waarmee voor ons wat te verdienen valt.” „Kunt u mij die niet zóó mededeelen?” „Eigenlijk wel,” antwoordde Boom. „Er moet grond worden overgedragen, in het Westland. Het is een soort minnelijke onteigening. De gevolmachtigde van den eigenaar heeft geld noodig, en wil dat aan zijn principaal niet vragen, terwijl de notaris die de overdracht doet, het òf niet heeft, òf niets wil voorschieten, ’t Is een quaestie van een paar weken, tot het transport plaats heeft, waarbij de koopsom direct wordt uitbetaald.” „Zooals u het voorstelt, zie ik er geen bezwaar in,” zeide van Vleuten. „Trouwens, ik heb te weinig locale kennis, om een oordeel te kunnen vellen. Maar één ding valt me op. U schijnt de mogelijkheid toe te laten, dat de notaris dat kleine bedrag,—immers minder dan twee mille—niet zou hebben. Zou dat geen praatje zijn?” „Ik geloof het niet. ’t Is notaris Vreeland Maarssen, die nog al wat aan schijnt te kunnen.” „Nu, ik laat het aan uw beleid over.” HOOFDSTUK VII. Naar huis gaande dacht van Vleuten na over de gemakkelijkheid, men iemand, door een enkel woord, een slechte reputatie kon bezorgen. Dat bewees nu weer het geval met Wiechen. Zonder twijfel was de man in Indië geweest en op expeditie. Dan kon het niet missen, of hij had eenige Atjehers of zulk volk naar de andere wereld geholpen. ’n Dikke tienduizend.... nu ja, dat gold dan voor het geheel der gesneuvelden. Of geen een. Had niet Multatuli iets dergelijks van een generaal gezegd? Jawel, in zijn „Specialiteiten.” En daarover had Boom een ui getapt. En van zooiets was een praatje gemaakt! Bah. hoe flauw! Hij zou dat Betsy eens goed zeggen. Maar wacht.... het was de vijfde, een aanleiding om zijn rente te gaan halen. Gewoonlijk wachtte hij daarmee tot den tienden, maar dat behoefde geen verhindering te zijn. Hij veranderde van richting, en belde eindelijk bij Wiechen aan. „Meneer is uit de stad,” zeide de bediende. „Naar Parijs. Morgenavond wordt meneer terugverwacht.” „’t Is niets erg,” zeide van Vleuten, en toen opeens een inval krijgende: „Zeg eens, is meneer Wiechen vroeger militair geweest?” „Zeker meneer. Onderofficier geweest en gepensioneerd. Ik haal iedere maand het pensioen.” „Maar hoe kan dat?” vroeg van Vleuten. „Zoo oud is hij toch nog niet.” „Meneer is afgekeurd. Hij heeft wat gekregen in dienst.” „O, dankje.” Van Vleuten ging heen, nu geheel overtuigd van den onzin van het praatje. Iets gekregen, gewond waarschijnlijk. Dat verklaarde alles. Nu zou hij het Betsy eerst recht zeggen. Betsy kon er geen woord tusschen krijgen, en deed daar ook niet veel moeite voor. Zoodat van Vleuten gauw uitgepraat was, en van het onderwerp afstappende, haar den brief der levensverzekeringmaatschappij liet zien. Dat was belangrijker, en beiden verheugden zich erin, afsprekende dat hij er den volgenden ochtend dadelijk heen zou gaan. De onderhandelingen met de Maatschappij waren vlot van stapel geloopen. Van Vleuten kwam thuis met zijn aanstelling tot hoofdinspecteur in de provincie Zuid-Holland. Een eigenlijk gezegde betrekking, zooals hij die vroeger in Indië had gehad, mocht het niet heeten. Hij had het recht de geheele provincie te bereizen en agenten op te zweepen. Zijn reiskosten werden hem vergoed, en voor salaris kreeg hij een klein percentage over het totaal der in zijn provincie afgesloten posten. Om zijn ijver niet te doen verflauwen, dreigde hem steeds ontslag, als de provincie over een tijdvak van drie maanden beneden een bepaald bedrag aan verzekeringen bleef. Onder hem stonden plaatselijke inspecteurs, adjunct-inspecteurs en agenten. Ook de eerste twee categoriën moesten op straffe van ontslag zorgen voor een locaal minimum. Alleen de agenten waren daarvan vrijgesteld. Van Vleuten, de zaak aanvattende met toewijding en ijver, bespeurde weldra, dat dit systeem weliswaar groot gemak voor de directie opleverde, maar anderzijds demoraliseerend werkte. Een ieder die een minimum moest halen, zorgde allereerst dáárvoor, en rustte het overige van den tijd op zijn lauweren. Jazelfs werd de afsluiting van posten dikwerf vertraagd, zoodra het minimum bereikt was, om de volgende drie maanden goed te doen inzetten. Hierdoor ontstond soms strijd van belangen tusschen het inspecteerend personeel, dat uitstellen wilde, en de agenten, die hun provisie gaarne spoedig binnenhaalden. Deze werden dan gesust doordien een inspecteur, zelfstandig een post af kunnende sluiten, waardoor de agenten-provisie bespaard zou worden, die toch bij een agent onderbracht. Deze laatste manoeuvre diende ten slotte ook, om die agenten-provisie niet aan de maatschappij te schenken, maar tusschen agent en inspecteur te kunnen deelen. Dit deelen was zoo iets gewoons, dat destijds de generaal-inspecteur het aan van Vleuten, als behoorende tot zijn verdiensten, had opgesomd. Ja, hem eens een aanvrage persoonlijk terugbracht, hem radende die door een agent te laten teekenenen, en, zoo hij scrupules had de provisie te deelen, die liever geheel aan den agent te laten, omdat hij anders van systematische tegenwerking door het mindere personeel zeker kon zijn. Hij toomde dus zijn ijver wat in, en schikte zich in het bestaande, alleen dan zich buitengewoon inspannende, als hij vreesde dat anders een post aan een concurrente Maatschappij zou toevallen. Na eenigen tijd kon hij het, zoowel met de directie, als met het onder hem werkend personeel, goed vinden, terwijl ook Betsy over hem tevreden was. Immers nu de eerste tijd van overijver voorbij was, gedurende welken van Vleuten dikwijls eerst laat in den avond thuiskwam, ja enkele malen elders den nacht overbleef, kon zij tegenwoordig, zelfs al ging hij uit de stad, tegen etenstijd vast op zijn thuiskomst rekenen. Zij hadden dus de avonden voor zich, en Zondags den geheelen dag. Precies zooals vroeger in Indië. Op zekeren avond, zij zaten juist aan de thee, werd gebeld, en kwam de meid binnen met de boodschap, dat daar meneer Wiechen was. Van Vleuten stond op. „Niet hier br...”, begon Betsy, zonder te kunnen voleinden, daar de figuur van Wiechen, die de meid brutaal achterna geloopen was, in de deuropening verscheen. „Goedenavond mevrouw,” zeide hij binnenkomend. Van Vleuten sneed hem met een vlugge beweging den weg af. „U is verkeerd, meneer Wiechen,” zeide hij; „dit is de huiskamer. Wilt u maar volgen?” En hij boegseerde den ander de deur uit, naar zijn kabinetje. „Neemt u plaats. Waarmee kan ik u dienen?” „Ik heb gehoord, dat u in de levensverzekering is. Ik had een post,” zeide Wiechen, zijn portefeuille te voorschijn halend. „Twaalf mille.” „In orde,” zeide van Vleuten, de hem toegereikte aanvraag doorloopend. „Ik zal u kennis doen geven wanneer de keuring kan plaatshebben.” „Ja maar,” zeide Wiechen, de leuning van een stoel vattende en die naar zich toetrekkend; „ik zou graag willen hebben, dat dokter Arnolds de keuring deed. Weet u, de man is wat zenuwachtig uitgevallen, en houdt niet van jonge dokters.” „’t Is mij hetzelfde,” zeide van Vleuten. „En dan,” vervolgde Wiechen, „wilde ik u voorstellen de provisie te deelen.” „Mijn provisie?” vroeg van Vleuten. „Ja, ziet u, ik breng de post aan, en ben natuurlijk vrij om die onderdak te brengen waar ik wil. Dus wil ik er wel iets op verdienen.” „Of u gelijk hebt,” antwoordde van Vleuten, die even nagedacht had. „Jawel, ik begrijp u. Hm, ook daartegen bestaat geen bezwaar. Dus we deelen mijn provisie. Wat verder?” „Dat is alles. Ik laat u de aanvraag, en hoor morgen zeker wel van de keuring?” „Afgesproken.” Hij liet Wiechen zelf uit, en keerde toen terug naar de huiskamer, een ondeugend trekje op het gelaat. „Wat een brutale vent, Jan!” riep Betsy uit, toen hij binnenkwam. „Dat gaat vrijwel,” antwoordde hij. „Maar ik heb hem aardig te pakken.” „Hoezoo?” „Hij vroeg de helft van mijn provisie, voor een polis van twaalfduizend gulden. Nu, die heb ik er voor over, om zijn gezicht eens te zien! Ik krijg een half, dus hij een kwart percent. Hij is natuurlijk in de war met de agenten-provisie, die ’n heel percent bedraagt. Met zoo’n groote post kan het me bovendien weinig schelen, daar ik nu op drie duizend gulden na mijn minimum al heb.” „Ajakkes, Jan, ik begrijp er niets van. Die minoeman brengt je het hoofd op hol.” „Dat is meer gebeurd,” lachte hij. „Ik krijg ergens trek in.” „In een grocje, denk ik.” „Dat ook. En om de kachel te laten aanmaken. ’t Is misschien door dat vele buitenshuis zijn, dat ik me nu kil voel.” „Kijk eens hier,” zeide Betsy, onder aan de kachel een klepje openmakend, „al drie dagen ligt dat klaar, enkel om aangestoken te worden.” Hij schoof zijn stoel wat vooruit, als voelde hij de warmte reeds, terwijl zij bukkend een lucifer bij de opening hield. Een geel vlammetje flikkerde even, doch ging dadelijk weer uit, terwijl rook in het klepje trok. „Mis!” zeide zij, zich nu geheel op den grond latende glijden. „Toe Jan, doe eens even de sleutel daarachter dicht.” Hij voldeed aan haar wensch. „Ha! Open weer nu! Ziezoo, kijk eens!” En met kinderlijk plezier bleven zij een poos in dezelfde houding toekijken, tot hij, afgeleid door het zien van een weerbarstig krulletje in haar nek, daar zacht aan trok, en zij haastig opsprong. „Dat hebben we in lang niet gezien, hè? Maar ga nu eens netjes zitten,” zeide zij. „Ik heb je wat te vertellen.” Toen hij zat, en zij, om de kachel niet uit het oog te verliezen, op zijn schoot, begon zij, kleine rimpeltjes trekkend op haar voorhoofd. „Ik heb me verschrikkelijk in iemand vergist.” „Jammer voor die „iemand”. En wie is de ongelukkige?” „Maak nu eens geen gekheid, Jan! Anders word ik heusch boos. Marie van Groningen is bezig te verhuizen naar Duinoord.” „Nu, dat is zoo erg niet,” vond hij. „’t Is wel wat uit de buurt, maar met de fiets scheelt het haast niets, doordat de straten daar niet zoo druk zijn.” „Denk je, dat ik haar nog ooit ga opzoeken?” vroeg zij verontwaardigd. „Luister. Ze gaat samenwonen met dien Wiechen.” „Hè!” riep van Vleuten uit. „En de vent heeft vrouw en kinderen.” „Die blijven waar ze zijn. Hij heeft zich door zijn dokter laten voorschrijven, dat hij op zandgrond wonen moest, of slapen althans. Begrijp je? Dien dokter moet je in de gaten houden! En nu zal zij hem zoogenaamd een suite beneden verhuren. En haar slaapkamer is in den uitbouw. Kom maar binnen, vrij entrée, tjies!” „Hoe komt die vrouw daar in godsnaam toe?” „Ik weet het niet. Toen ze ’t mij vertelde, heb ik haar eens flink gezegd wat ik er van dacht, en ben weggegaan zonder verder naar haar te luisteren.” Wat Betsy haar man mededeelde, was inderdaad zoo. Marie van Groningen had haar huis opgezegd, en in een stil hoekje van Duinoord een ander gehuurd, waarin Wiechen, naar het heette voor zijn gezondheid, kamers had betrokken. Door Ella aan te halen en een paar maal mee te nemen op een fietstochtje, had zij den eersten stap gedaan op dien weg. Zoodra Wiechen daarvan gehoord had, wist hij te bewerken, dat hij op zekeren dag haar en zijn dochtertje tegenkwam, buiten de stad. Het was moeielijk voor Marie hem zijn verzoek te weigeren, om zich bij hen te mogen aansluiten. En daar hij zich bescheiden gedroeg, en zoodra men de stad weer bereikt had, onder voorgeven een boodschap te moeten doen, een andere straat insloeg, was er geen enkele reden om hem hetzelfde bij een volgende gelegenheid niet weder toe te staan. Zich excuseerende met drukke bezigheden, maakte hij in den beginne van het aldus bereikte slechts zeer zelden gebruik, doch allengs sloot hij zich vaker aan, hoewel hij steeds vermeed in de stad bij haar te blijven. Eens was Ella niet gaan rijden, en waren zij alleen. Handig wist hij het gesprek op zichzelf te brengen, en klaagde over de onhebbelijkheid der menschen, die wel van hem wilden profiteeren, maar hun dankbaarheid toonden door hem voor te stellen als le dernier des hommes. Soms scheen het een soort sport om op hem af te geven. En, zooals dat meestal ging, zij die het meeste kwaad van hem spraken, waren juist die menschen, die hij in de meest benarde omstandigheden geholpen had. Weliswaar gelukte het zelden den eersten zegsman uit te vinden, maar die enkele malen was diens naam dan ook geregeld in zijn boeken op te slaan geweest. Als wanbetaler natuurlijk. Maar hij wilde niet klagen. Dat diende tot niets. Nog eenigen tijd, dan zouden de groote zaken die hij deed, zijn afgewikkeld, en wilde hij den Haag verlaten, naar het buitenland gaan, meenemende de eenige wier liefde en aanhankelijkheid tegen alles bestand was gebleken, zijn dochtertje Ella. Marie van Groningen was geroerd. Niet alleen die vreemde menschen gaven hem verdriet, maar zij gevoelde, hoewel hij het met groote kieschheid verzweeg, dat ook zijn huiselijk leven niet gelukkig moest zijn. En aan den anderen kant bewonderde zij de wilskracht, waarmee hij dat alles droeg en te boven kwam. „Woont u al lang in den Haag?” vroeg zij, toen het gesprek staakte. „Ruim veertien jaar,” zeide hij. „Ik kwam hier met... maar ik zal u vervelen, met zooveel over mezelf te praten...” „Volstrekt niet!” riep zij uit. „Ik hoor graag van levenservaringen, die van de alledaagsche afwijken.” „Ik kwam van het platteland. School had ik bijna niet gegaan. Eindelijk was ik zoover, dat ik vast in dienst kwam bij een klein boertje. Mestkruien was mijn eerste bezigheid, maar ook mijn laatste. Want daar ik eigenlijk nooit genoeg gegeten had, was ik voor dat werk niet sterk genoeg. Toen wist ik mijn vader over te halen, mij dienst te laten nemen bij het militair. Dat was mijn opkomst. Al dadelijk begreep ik, dat ik wat leeren moest; lezen, schrijven en rekenen in de eerste plaats. Toen kwam ik vooruit, en bracht het eindelijk tot onderofficier. Maar daarmee hield het op. Officier kon ik nooit worden.” „Waarom niet?” „Daar was mijn opleiding te gebrekkig voor. Dat ging niet. Maar daardoor verloor ik ook mijn lust om mijn tijd uit te dienen. Toen verzon ik wat. Ik liet me op zekeren dag, het was tijdens de groote manoeuvres, plotseling op de hei neerploffen. En daar lag ik, zonder te kunnen opstaan. Men droeg mij weg, en ik ging naar het hospitaal. Men had met mij te doen, want ik stond goed aangeschreven, en had met het oog op mijn plan in den laatsten tijd hard dienst geklopt, en bij de manoeuvres mij menigmaal onderscheiden. Ook in het hospitaal werd ik beklaagd, en ikzelf klaagde het hardst, dat ik geen dienst kon doen, enzoovoort. Maar loopen kon ik niet.” „Inderdaad niet? Of...?” „Dat begonnen zich eindelijk de dokters ook af te vragen. Ik dacht: zij moeten het weten, daar hebben ze voor gestudeerd, ik niet. Zij hebben er maanden over gedaan. Maar mijn respect voor gestudeerde lui was ik kwijt. Verbeeld u. Ik kon niet loopen. Dat zat ’m toch in de beenen, zou ik zeggen. Een gewoon mensch zou dan ook die beenen eens goed zijn gaan onderzoeken, en ze gerepareerd hebben, als het kon. Niets van dat alles. Men gaf mij heel weinig te eten; zóó zelfs, dat ik van den honger schreeuwde. En waarachtig, veel was ik niet gewoon geweest! Alleen in den tijd dat ik soldaat was, had ik voor het eerst van mijn leven genoeg te eten gekregen.” „Zij dachten zeker, dat u simuleerde.” „Ja, latijn praatten ze ook. En eens maakten ze me ’s nachts wakker, „brand!” schreeuwend. Maar toen was het al te laat. Ik begon in allen ernst om hulp te roepen, maar kon me niet bewegen. Ja, als ze dat in de eerste dagen gedaan hadden! Doch na al dien tijd was ik zóó gewend niet te kunnen loopen, dat ik er niet aan dacht het onwillekeurig te gaan doen. Inderdaad, pas toen men mij had gerust gesteld, en verzekerd dat er geen brand was, herinnerde ik mij, dat ik in geval van nood wel had kunnen opstaan.” „Dus toch! En hoe liep dat af?” „Wel, na maanden in het hospitaal te hebben gelegen, werd ik afgekeurd. Men zei mij, dat ik naar huis kon gaan. Ik vroeg waar dat huis stond, en wie mij zou verzorgen en te eten geven. Het eind was, dat ik pensioen kreeg, en mijn vader me nu wel in huis wou nemen. Ik was nog geen vierentwintig jaar oud, en had nu een dertig gulden in de maand pensioen, levenslang. Daar kon men op beginnen.” „En u kon dus weer loopen?” „Als een kievit! Maar u begrijpt, dat ik in den eersten tijd wat voorzichtig was. Ik wist niet in hoever men mij mijn pensioen nog zou kunnen afnemen, als men bemerkte dat alles maar larie geweest was. Ik liet nu zooveel mogelijk rondstrooien, dat ik onder behandeling was van een gezond-bidder, en eindelijk vertrok ik naar den Haag, en zocht een baantje. Ik vond iets, bij een voorschotbankje: quitantie-looper. En, enfin, nu ben ik er bovenop.” „Alleen door het loopen met quitanties?” „Daar ben ik mee begonnen. Nu doen anderen het voor mij. Toch ben ik er niet rouwig om, dat ik het zelf heb gedaan. Met dat te doen leert men ineens het moeielijkste van het vak: geld innen. Als men dáár slag van heeft, werkt men aangenaam, en spaart een hoop uit aan gerechtskosten. Toch, aan procedeeren heb ik het land. Het schijnt voldoende om aan de rechters te vertellen, dat ik in een zaak betrokken ben, om ze te doen verliezen.” „Dat is niet mogelijk!” riep Marie uit. „Daarvoor staat een rechter te hoog. Mijn vader en mijn man waren het beiden...” „Ik vraag u honderdmaal om excuus, mevrouw,” haastte hij zich in te vallen. „Ik ken de heeren niet van zóó nabij. Maar ik weet één ding; ik procedeer nooit meer. Nu is er voor mij een veel eenvoudiger weg... zal u mij niet verklikken?” „Wat zou ik daaraan hebben?” „Welnu: Ik in zooveel mogelijk; en wat niet in der minne of met kleine maatregelen is binnen te halen, laat ik rusten. Zelf betaal ik alleen dringende dingen, laat me desnoods vervolgen, en tracht zooveel mogelijk te rekken. Zóó liquideer ik, tot ik ongeveer precies zooveel schuld heb, als voor mij oninbare posten. Mijn eigenlijk vermogen,—en dat heb ik—gaat gaandeweg naar het buitenland. En ik volg, zoodra alles zoover is. Dan laat ik door een goed vriend mijn faillissement aanvragen, en den curator gebruik ik als goedkoop kassier. Tegen vorderingen door hèm ingesteld, gelden geen motieven tegen mij persoonlijk wegende, en.... na eenigen tijd wordt honderd percent uitgekeerd, en laat ik mij, als ik er trek in heb, desnoods nog rehabiliteeren. Dan moet iedereen zeggen: die Wiechen was toch een eerlijke kerel!” „Maar failliet gaan is een schande!” „Och, er gaan tegenwoordig zóóveel groote heeren failliet, dat de schande er lang af is. En als men niemand benadeelt, wat zou het dan? Trouwens, als ik verdwijn, verdwijnt mijn naam tevens; ook daarop heb ik gerekend, en een heerlijkheid gekocht: Hovendael. Ik mag me dus noemen Wiechen van Hovendael, en zoodra ik in het buitenland ben, kort ik mijn eigen naam tot één hoofdletter in, en schrijf me: G. J. W. van Hovendael.” „Dat klinkt niet kwaad!” „Niet waar? Ik heb altijd iets gevoeld voor mooie namen; licht dat ik er zelf een draag, als al die ellende achter den rug is.” Eenigen tijd reden zij nu zwijgend voort. „’k Heb een mooi huis besproken in Duinoord,” zeide hij eensklaps, zonder bepaalde aanleiding. „Dat is niet in het buitenland,” merkte zij lachend op. „Het is een overgang. Mijn huisgezin betrekt een eigen huisje. Ik ga zelf dáár wonen, met Ella, en zal zien iemand te vinden die voor de huishouding zorgt. ’t Is om een jaar te doen.—We zijn intusschen al vlak bij Wassenaar. Rijdt u door?” „Ik wou wel naar de Deijl, en langs den straatweg terug.” „Dan zal ik hier maar omkeeren.” „Waarom toch? Rijd gerust mee, als u er plezier in heeft.” Hij hield zich bescheiden, in haar belang aandringende, dat zij hem zou laten gaan, tot zij door tegenspraak koppig geworden, hem de keus liet tusschen bij haar blijven òf voorgoed met haar breken. Toen zwichtte hij. Nauwelijks zaten zij aan den Deijl, toen een rijtuig aankwam en stilhield. Daaruit stapten de heer en mevrouw Slot. De laatste, haar nicht ziende, wilde op haar toeijlen om haar te begroeten, doch werd door haar echtgenoot tegengehouden, die een grimmigen blik wierp op Wiechen. Deze lachte hem onbeschaamd in het gezicht, terwijl Marie van Groningen met een gloeienden blos het hoofd afwendde. „Hoe vreeselijk vervelend,” zeide zij, toen haar oom en tante een plaats om den hoek van het gebouw hadden gevonden, en dus uit het gezicht waren. „Enfin, ze hebben over mij niet te zeggen.” „Neen,” zeide Wiechen. „Alleen betreur ik het de aanleiding te zijn geweest tot thans niet te vermijden praatjes. Ik weet niet of u den Haag kent, maar één ding is zeker: als uw familie zich slechts met één enkel woord over dit geval uitlaat, en dat kan niet uitblijven, dan is het binnen een week de heele stad rond. Wat dat betreft, geen dorp zoo erg als den Haag.” „Het kan me niet schelen,” zeide zij geërgerd. „Mij wel. Voor u altijd. Ik had niet moeten toegeven, ezel die ik ben! Wist ik nu maar iets... Ja! Waarom blijft u eigenlijk in den Haag? Iemand zooals u, die èn pensioen èn fortuin bezit, kan zich toch gemakkelijk ergens vestigen waar men zich niet zoo schrikkelijk met elkaars doen en laten bemoeit.” „Ik zie het al. Nu u zelf naar het buitenland trekt, wilt u iedereen meenemen.” „Niet iedereen. U... ja!” Zij sloeg de oogen neer, in ’t onzekere nog wat hij bedoelde. Hij dit ziende, achtte nu het oogenblik gekomen haar een voorstel te doen, waar hij zich lang op voorbereid had. „Het is alleen jammer,” ging hij voort, „dat ik niet reeds morgen aan den dag weg kan. Natuurlijk zal ik alles doen om de zaak te bespoedigen, doch een klein jaar is al de minste tijd voor het opredderen der zaken. En intusschen wordt u dagelijks gekweld door uw familie en goede kennissen. O, ik weet met hoeveel wellust al die brave menschen u zullen komen kapittelen! En ik, die de schuldige ben, sta machteloos u te helpen. Tenzij...” Vragend zag zij hem aan. „Ik ben een vijand van halve maatregelen,” hervatte hij. „Wat men niet kan ontwijken, moet men trotseeren. Brutaal er tegen in! Willen zij schandaal maken, doe het zelf; wees hen vóór, op een manier die hen verstomd doet staan.—Belooft u mij niet boos te worden?” „Waarom zou ik?” „Zie eens. Mijn nieuwe huis is voor mij te groot. U betrekt de eerste verdieping, en wat u verder noodig heeft, en neemt Ella bij u. Ik behelp mij met een paar kamers; één voor de zaken, één voor slaapkamer. Laat dan maar praten wie praten wil; men zal het u niet lastig daarmee maken. Zoodra ik gereed ben, trekken we samen naar Parijs, en lachen ze hier uit.—Neen, ik wil nog geen antwoord. U moet erover nadenken, en desnoods afwachten of men u komt plagen.” „Dank u, dat wacht ik niet af. Ik doe het.” En zij stak haar hand uit, die hij greep en krachtig drukte. HOOFDSTUK VIII. In Café Central zaten drie personen aan een tafeltje. Een hunner was Boom, wiens groote gestalte, zelfs zittend, aanmerkelijk boven die der anderen uitstak. De kleinste dezer was notaris Vreeland Maarssen. Het achterste gedeelte van zijn schedel was kaal gelijk een damesknie. Toch toonde hetgeen van zijn sterk gedund haar was overgebleven, geen hoogen leeftijd aan, daar het donkerblond daarvan met nog geen enkelen zilverdraad was doorweven. De snor, van gelijke kleur, was het eenige dat zich op zijn eenigszins smal gelaat niet bewoog. Gestadig trokken de spieren van voorhoofd en wangen, knipten de oogleden, beefden lippen en kin, spalkten zich de neusgaten. Een lorgnet droeg hij blijkbaar nog niet lang, daar het op zijn neus nog geen vaste plaats had gevonden, en telkens terecht moest gezet worden. Zijn eerste glas sherry bracht hij met sterk trillende hand aan den mond, en dronk het in één teug leeg, waarna hij dadelijk een tweede bestelde, tevens de anderen aanmanende „eens om te slaan.” Na het derde glas werd zijn hand vaster en zijn gelaat rustiger, knipten nog alleen de oogen. De ander droeg den stempel van een vroegen ouderdom. Zijn oorspronkelijk zwart haar en knevel waren eer verkleurd dan vergrijsd, zijn gelaat was flets zonder rimpels. Ook hij droeg een lorgnet, zoodanig geplaatst dat hij er met het linker oog dóór, met het rechter overheen keek. Zijn kleeding was slordig en slecht geborsteld; hoe het er daaronder uitzag, kon men gissen, telkens als hij den arm uitstak om zijn glas te grijpen. Dan schoof de manchet iets terug, en zag men de voortzetting eener schoongewasschen hand in een vuile pols. Hij werd door den notaris aangesproken met den in onze oudere letterkunde niet onbekenden naam Loosjes, terwijl Boom hem Jaap noemde, soms met toevoeging van „ouwe zwarte”, welk eerste naamwoord onder de gegeven omstandigheden wel niet geheel, maar toch meer overeenkomstig de werkelijkheid was dan het tweede. En soms, als Boom een bui van groote gemoedelijkheid had, vereerde hij den ander bovendien nog met het epitheton „leelijk” en noemde hem dan voluit: leelijke ouwe zwarte Jaap Loosjes, of, als hij haast had, bij afkorting: ouwe dief. Gemoedelijk was evenwel het gesprek ditmaal niet. Boom had de wissels vóór zich liggen, die hij van Loosjes gekregen had voor het geld van Van Vleuten, en die heden vervallen waren. „Als het mijn eigen geld was,” zeide hij, „zou ik je graag van dienst zijn, ouwe zwarte; dat weet je wel. Maar nu mag ik niet. Als ik den protestdag laat verloopen, krijg ik het op mijn dak.” „Maar wat wou je dan?” vroeg Loosjes. „Geld natuurlijk.” „Dat is er niet. Noch ik, noch de notaris kunnen dat op het oogenblik fourneeren.” „Nu,” meende Boom, de schouders ophalend, „dan moet het maar.” Dikke zweetdroppelen parelden op Loosjes voorhoofd. „Dan geef ik mij failliet,” zeide hij. „Hm,” deed Boom. „Daar geloof ik niets van. Althans je maakt er mij niet bang mee. Bovendien heb ik met jou niet rechtstrechts te maken, maar met je principaal, baron van Horsel. Ik laat èn bij hem protesteeren, èn vraag zijn faillissement aan. Dan zullen we eens zien of er geen geld komt.” „Dat is afpersing!” zeide notaris Maarssen. „Pardon,” antwoordde Boom. „Dat is het niet. Ik heb in mijn goeden tijd over dat punt wel eens advies ingewonnen bij mijn advocaat. Ik mag iemand gerust zeggen langs welken wettigen weg ik tot mijn recht te geraken denk. Hier Jaap heeft mij eens gedreigd me te laten gijzelen. Geen oogenblik heb ik eraan gedacht hem daarvoor aan te klagen, maar hem eenvoudig een glas jenever in zijn gezicht gegooid. Niet waar, ouwe dief?” „Dat alles heeft overigens niets met de zaak te maken,” hernam de notaris. „De tijd verloopt, en ik wil maar weten of de heeren het eens kunnen worden. Ik blijf er bij, dat ik mijn woord geef, zoodra de grond verkocht is, meneer Boom te zullen uitbetalen waar hij recht op heeft, maar iets teekenen doe ik niet. Ik ga nu heen, en hoor wel hoe besloten is.” De daad bij het woord voegende, stond hij op en ging, onderweg een kellner aanroepende om te betalen. „Hoe moet het nu?” vroeg Boom. „Die notaris van jou laat je in den steek. Het is natuurlijk maar een praatje, dat hij erin betrokken is.” „’t Is waarachtig waar,” verzekerde Loosjes. „Heb je mij ooit op een leugen betrapt?—Dat wou ik ook al zeggen,” ging hij voort, toen de ander ontkennend het hoofd schudde. „Hij heeft dat geld zelf gehad, maar er mij voorgespannen, omdat hij zijn naam wou sparen. Zoo heel gunstig staat hij niet bekend; trek maar eens een informatie op hem, en je zult zien. Maar juist daarom wil hij ook nu niet teekenen, vooral niet aan jou.” „Waarom vooral niet aan mij?” stoof Boom op. „Och, je gaat met zulke rare lui om, zie je. Zoo’n Wiechen, bijvoorbeeld....” „En je bent laatst zelf bij hem geweest om geld!” „Dat is zoo,” gaf Loosjes toe. „Maar ik zit nooit samen met hem in een koffiehuis.” „Wat doet dat er toe?” riep Boom. „Wel, maak je nu niet nijdig!—Kijk eens, zaken zijn zaken, en je kunt van tevoren niet altijd weten of er een luchtje aan zit. En in zaken kan je niet altijd je menschen uitzoeken. Vertoon je je echter in een koffiehuis met iemand, dan word je gerekend tot zijn goede kennissen, al is het ook niet waar, en scheert men je met zoo iemand over één kam.” „Je moet het maar weten,” zeide Boom schouderophalend. „Maar we dwalen af. Je moet zorgen dat ik het geld krijg, of, verdomd, ik vraag je faillissement aan en dat van dien baron.” „Als ik ging, gingen er meer.” „Die notaris ook?” „Ja, en nog een stuk of vier anderen. En je kreeg niets. Wees nu wijzer....” „Neen. Maar ik wil je een voorstel doen. Geef me tweehonderd pop contant, dan zal ik je een maand den tijd laten. Natuurlijk teeken je nieuwe accepten.” Loosjes nam zijn notitieboekje, en raadpleegde dat een poos. Toen knikte hij tevreden. „’t Is goed,” zeide hij toen. „Heb je zegels?” „Jawel,” antwoordde Boom; „ik heb er op gerekend. Hier heb je ze. Vul zelf in.” Loosjes zette zich aan het werk. „Hoe nu?” vroeg Boom, het eerste nieuwe accept naziende. „Je hebt den ouden datum erop gezet.” „Dat weet ik wel. Ik kan je geen nieuwe geven op vandaag.” „Dan is je volmacht ingetrokken.” De ander bromde wat, en schreef verder. Toen hij gereed was, nam hij twee bankjes van honderd gulden uit zijn portefeuille, en overhandigde die aan Boom. „Dat is dus afgedaan,” zeide hij. „En doe me nu plezier, en loop niet met die dingen te koop. De vorige heb je op drie verschillende plaatsen ter disconteering aangeboden. Dat leuren met iemands handteekening is het stomste wat je doen kunt. Je laat merken, dat je zelf geen geld hebt, en je bederft er het crediet van een ander mee. Dat is de eenige reden waarom notaris Maarssen hierin ons niet terwille heeft willen zijn.” Boom kreeg een kleur, maar zeide niets. Hij stond op en ging heen. Notaris Maarssen was intusschen de Spuistraat ingewandeld, zich heel langzaam voortbewegende, nu en dan een groet wisselend met een kennis, of den hoed lichtende, toen hij plotseling bleef stilstaan, even een paar jonge meisjes naoogde, en zich omwendend, die naliep. Zijn min of meer stramme beenen hadden werk de half dravende jeugd bij te houden. Te oordeelen naar hun druk gepraat en kijken naar alle voorbijgangers, zag hij in hen aankomende „scharreltjes”, en was het vooral de langste der twee, wier fijnbesneden donker gezichtje hem in het voorbijkomen had getroffen, en ook nu zijn bijzondere aandacht en begeerte trok. Wat hem in haar opviel, toen hij zoo achterna sukkelde, was vooral het feit dat zij kon loopen, een kunst die weinig vrouwen of meisjes verstaan. Het slanke lichaam, blijkbaar door geen balein of staal tot onbeweeglijkheid geperst, bewoog zich onder den gang in harmonische samenwerking van alle spieren; het evenwicht werd zuiver overgebracht van den eenen voet op den anderen, zich ongedwongen, rustig en vlak neerzettend op het plaveisel. De edele voornaamheid der natuur drukte zich in den gang van het meisje zoodanig uit, dat Maarssen een oogenblik aarzelde, zich afvragend of dat figuurtje soms thuishoorde in een anderen stand dan waarin hij haar het eerst gerangschikt had. Doch een blik op de eenvoudige, niet modieuse kleeding, en op het uiterlijk der vriendin, stelde hem te dien opzichte gerust. Hij had gehoopt, dat de meisjes zouden zijn omgekeerd, om hen bij het tegenkomen aan te spreken, doch zij liepen door, de Poten in. Als ze nu maar naar het Bosch gingen, dan kon het goed worden.... En werkelijk, zij kwamen in de goede richting, door het Plein op te loopen. Maar hier bleven zij staan, namen haastig afscheid, en terwijl het eene meisje schuin het Plein overstak, liep de door Maarssen uitverkorene op een gereedstaande tram naar Duinoord af, en stapte op het vóórbalcon. De notaris kon nog juist het achterbalcon bereiken, toen de tram wegreed. Van de eerste halte maakte hij gebruik naar voren te gaan, en nu stond hij naast Ella Wiechen. Haar luchtig aan te spreken, beginnende met een banale opmerking, wilde hem ditmaal niet goed afgaan. Hij, de roué, die in damesgezelschap nooit naar zijn woorden behoefde te zoeken, die alles had doorgemaakt wat door te maken viel, en daarmee een soort zekerheid had verkregen in de conversatie, steeds wetende hoever hij kon gaan om piquant te blijven zonder tot vuilbekkerij over te slaan, stond letterlijk met den mond vol tanden. Toen begon hij haar nauwkeuriger op te nemen, en zag wat haar slankheid hem tot nog toe, op een afstand, had verborgen gehouden, dat hij niet te doen had met een dier meisjes in haar overgangstoestand tot vrouw, wier nieuwsgierige halfwassenheid zoo gemakkelijk tot onvoorzichtigheden is over te halen, maar met een jonge maagd, wier reinheid eenerzijds en rijpheid anderzijds, haar superieur deden zijn tegenover elken belager. Hij wist niet hoe het gesprek te beginnen, wat toch de eenige reden van zijn staan op deze tram was, toen de komst van den conducteur hem de gezochte aanleiding gaf. Ella Wiechen bleek bij het naar de stad gaan haar portemonnaie te hebben vergeten. Zonder iets te zeggen, betaalde hij voor haar, na den conducteur een wenk te hebben gegeven; en toen deze weer naar binnen was, bood hij haar het papiertje aan. Ella kleurde even, maar herstelde zich dadelijk. „U is zeer vriendelijk, meneer,” zeide zij. „Waar mag ik u het terugbezorgen?” „Het is de moeite niet waard,” antwoordde hij; „maar als u erop gesteld is...” „Timeo Danaos et dona ferentes,” mompelde zij halfluid, doch niet zoo zacht of hij had het verstaan. „Ton d’apomeibomenos ... maar een Griek ben ik niet,” zeide hij lachend, doch verrast. „Ja, een jonge dame een latijnsch citaat te hooren aanhalen, is zóó iets zeldzaams, dat ik nu graag een afspraakje met u maken wil. Niet om het dubbeltje, maar om het latijn namelijk. Komt u morgenmiddag in de stad?” „Morgenmiddag niet,” zeide zij, „maar Zaterdagmiddag wel. Ik zou het enkel wel zoo eenvoudig vinden, als u mij wou zeggen waar u woont, dan laat ik het u aanreiken.” „En ik mis mijn latijn,” schertste hij. „Dank u.” „U moet het zelf weten”, zeide zij, de stangen van het balcon grijpende en een weinig achterover leunende. „Zegt u het nu gauw, anders zal ik het dubbeltje in het tramhuisje afgeven, en kunt u het daar krijgen.” „Zoo maar? Voor ’n meneer, die om een dubbeltje komt?” „O neen; ik zal er bij zeggen: voor notaris Vreeland Maarssen. Dag meneer!” „Hoe weet u...? Pas op! In godsnaam...!” Ella had zich zoover achterover laten gaan, dat haar armen strak stonden. Toen zette zij den linkervoet op de tree, en liet de rechterhand los. Door die beweging zwaaide zij een halven slag om, en alles loslatend, kwam zij op haar rechtervoet neer op den straat, zette den linker vóór om te stutten, en stond stil, terwijl de tram op veiligen afstand langs haar ging. De notaris had haar willen grijpen, toen naspringen; doch hij bedacht zich nog intijds, en zich om den hoek van den wagen buigend, zag hij haar veilig en wel de straat oversteken, en aanbellen aan een der huizen. „Verduiveld,” bromde hij, „dat is een handig ding. Ik moet toch weten wie zij is.” Hij reed door tot aan de halte, en keerde toen terug, nadat hij zich vergewist had, dat de tram naar de stad hem niet zou inhalen, eer hij het huis bereikt had, waar hij het meisje had zien bellen. „Wiechen, bankier,” las hij op het naambordje, en ijlings liep hij door. „Zooiets moet weer precies mij gebeuren!” Het was inderdaad of er een noodlot drukte op alles wat hij „buiten het potje” deed. Vervloekt! Was het niet genoeg, dat die halve gare dokter zijn eigen vrouw vergiftigd had, omdat hij wat met haar had geflirt? En zooveel andere gevallen, die minder sensatie gemaakt hadden, maar toch al evenmin prettig waren. En het ergste was, dat men de onschuldigste dingen niet meer kon doen, zonder praatjes te hebben, zooals onlangs, toen hij even een dame een notarieel advies over haar acte van huwelijksche voorwaarden had gegeven in het opkamertje boven de Bodega. ’t Was beroerd, als men eenmaal den naam van laat opstaan had! Gelukkig kwam de tram daar aan, die hij maar door nemen zou tot in de stad, om nog een paar glazen sherry te drinken eer hij thuiskwam; want zijn onderlip trok als die van een teleurgestelden reu, en zóó kon hij niet thuis komen. HOOFDSTUK IX. Toen Ella de vestibule dóór was, hoorde zij praten in het kantoor. Dat was een tegenvaller; want zij had haar vader, wien zij alles toevertrouwde, dadelijk de grap met dien notaris willen vertellen. Maar hij had blijkbaar zaken, en weer een van die vervelende lui bij zich, die lang bleven en hard praatten, zooals in den laatsten tijd dikwijls gebeurde. En dan was hij altijd nog een poos uit zijn humeur, of kreeg een neusbloeding. Nu schoot haar niets over, daar zij haar mededeeling niet zóó lang vóór zich kon houden, dan naar boven te gaan, en die het eerst te doen aan „mevrouw”. Marie van Groningen had wel met de wereld moeten breken! Het was onmogelijk gebleken eenigen schijn, hoe gering ook, te redden. Waren haar inkomsten ontoereikend geweest om in haar stand te kunnen leven, en was er dan een ander in haar benedenkamers getrokken, men zou er niets van hebben gezegd. Maar dewijl zij royaal kon leven, wees alles op een vrijwillige daad, die niet verschoond kon worden door zucht om iets omhanden te hebben, daar haar dochtertje haar, als zij dat wilde, genoeg werk had kunnen verschaffen. En dan die Wiechen! Men giste niet eens ernaar, hoe zij met hem in kennis gekomen kon zijn. Doch wat men als vaststaande aannam, gaf oom Slot aanleiding om krachtig in te grijpen. Hij stelde haar voor de keus het kind aan de zorgen zijner vrouw vrijwillig over te laten, of langs gerechtelijken weg uit de voogdij te worden ontzet. Bang voor schandaal, stemde zij in het eerste toe, onwillig Wiechen op te geven, deels uit koppigheid, en ook omdat iets in hem haar onweerstaanbaar aantrok, en zij vast vertrouwde op de onbaatzuchtigheid zijner motieven. Ook Ella had haar hart stormenderhand veroverd; en met een toewijding, die haarzelf genot gaf, deed zij wat kon om het meisje te ontwikkelen. Weliswaar leerde Ella op het gymnasium dingen, haar geheel vreemd, doch de uiterlijke en innerlijke beschaving, alleen in den huiselijken kring bij te brengen, ontbrak haar uit den aard der zaak te eenen male. Marie deed meer. Bemerkende, dat Ella was opgegroeid in die onbevangen loszinnigheid, welke meisjes uit den lageren stand in den sexueelen omgang eer iets natuurlijks doet zien, dan het kwaad, waartoe godsdienst en verfijnde beschaving het gestempeld hebben, indien de officieele sanctie eraan ontbreekt, lichtte zij haar zoodanig in, dat Ella het gevaar in zijn geheelen omvang kende, en derhalve er zich niet in begaf. Vandaar dan ook de zelfbewustheid waarmee zij den notaris had te woord gestaan, en die de verwondering van dezen ouden vos had gaande gemaakt, zonder daarmee iets te kort te hebben gedaan aan de bekoring harer onschuld, door volle wetenschap onbedorven. En hoe meer Marie zich bewust werd van haar eigen gezonken zijn, hoe meer zij Ella reine gevoelens en bovenal voorzichtigheid trachtte in te prenten, gedeeltelijk met datzelfde egoisme, waarmee zich de mensch heiligen schept, waarop hij den last zijner zonden kan wentelen, of deze, practisch gesproken, kan endosseeren. Volkomen passend in dezen gedachtengang, beschouwde Ella mevrouw als degeen die haar maakte, haar onderbouwde, iemand die op haar noodkreet te hulp moest komen. Doch de uitingen van haar gemoed, wanneer zij zich sterk gevoelde, waren voor een ander bestemd, en thans nog voor haar vader, die haar begreep, althans zich het air daarvan gaf. Haar moeder beschouwde zij voor wat zij was, een goedig sukkeltje, destijds door haar vader naar de officieele wijze aan zich getrokken, omdat zij iets van hem in zich droeg. Die voor deze „reparatie” zelfs dankbaar was, en moest zijn, volgens de conventioneele begrippen. En die zich daarom ook schikte in den toestand, zooals die door haar vader was besteld, zich gelukkig achtend van hem levensonderhoud te genieten. Maar ditmaal kon zij het gebeurde niet vóór zich houden, tot haar vader met zijn bezoeker zou hebben afgedaan. „Gestellt” had zij dien man, een notaris nog wel! En misschien ook, omdat zij die uitdrukking van „mevrouw” had geleerd, en alleen aan haar kon uitleggen hoe zij die begreep, deed zij nu haar confidenties aan Marie. „Je hebt goed gedaan,” zeide Marie. „En dat je hem een beetje voor het lapje hebt gehouden, is niet erg. Maar denk erom, de ware distinctie uit zich zonder vertoon. Praat er nu verder maar niet over.” „Maar ik moet dien meneer toch dat dubbeltje teruggeven!” meende Ella. „Daar is iets van aan,” zeide Marie, peinzend. „Wacht eens. Haal een velletje postpapier en inkt, en ga aan de tafel zitten.” Ella gehoorzaamde, en liet zich dicteeren: „Geachte Mevrouw. Gister stond ik op de tram, en had mijn portemonnaie vergeten. Mijnheer Uw echtgenoot was zoo vriendelijk voor mij te betalen. Hij zal het mij ten goede houden, dat ik de dankbaarheid, die ik hem daarvoor verschuldigd ben, aan U betoon. Mijn schuldig dubbeltje sluit ik hierbij in, en verzocht mijn goeden Rübezahl uit het sprookjesboekje, om het onderweg even aan te raken. Uwe dienstwillige dienaresse, Ella Wiechen.” Terwijl Ella schreef, was Marie van Groningen opgestaan, en had, snuffelend in een lade van haar toilet, daar een ronde ivoren doos uitgenomen, die zij opende. „Ziehier,” zeide zij, een klein voorwerp op tafel werpende, „pak dat in een stukje papier, en stopt het in den brief. We zullen dien morgen aan Frans ter bezorging meegeven.” „O mevrouw, hoe keurig!” riep Ella uit, het voorwerpje bekijkend. „Is dat een verguld dubbeltje?” „Neen,” zeide Marie, „het is een uit goud geslagen dubbeltje. Ik heb het eens gekregen als Philippine. De aardigheid is natuurlijk het aan de Munt geslagen te krijgen.” „Vindt u het niet erg zonde, om het zóó maar weg te geven?” „Niets is zonde, om de reputatie van een jong meisje hoog te houden,” antwoordde Marie ernstig en weemoedig. „Schei uit, malle meid,” ging zij voort, toen Ella haar, met een plotseling begrijpen, onstuimig om den hals viel en kuste. „Zie je, als die notaris nu met al zijn kennissen, of wie ook, over je spreekt, kan het niet anders dan ten goede zijn. En ook zijn vrouw zal je respecteeren. Me dunkt, dat is dit lorretje wel waard, hè?” „Als ik het maar waard ben,” zeide Ella. „Poeh! Niet sentimenteel worden, hoor!—Maar wat blijft je pa lang beneden. Het wordt tijd om te gaan eten.” „Ik zal gaan dekken,” zeide Ella opstaande. „En... zouden we over die geschiedenis maar liever niet met papa spreken?” „Als je er dan maar niet op zinspeelt, waar hij bij is,” zeide Marie, „Want je weet, dat hij dan niet rust eer hij van alles op de hoogte is, en ik er dan last van krijg.” „Ja, papa is ijselijk nieuwsgierig,” bevestigde Ella. Het langdurige bezoek was dat van van Vleuten. Wiechen had hem elke maand de overeengekomen rente uitbetaald, op zijn quitantie, die hij, tenzij de dag op een Zondag viel, altijd den tienden presenteerde. Deed hij dat vroeger persoonlijk, nu hij zoo dikwijls op reis moest, had hij steeds de quitantie aan Betsy achtergelaten, die in het eerst de meid om het geld gezonden had, doch later, daar Wiechen wel eens een paar dagen uitstelde, goedgevonden had, dat hij zijn bediende het geld liet brengen. Haast ongemerkt was nu de bezorging later en later geschied, en ten slotte in de volgende maand geloopen, waarop Betsy haar man toen attent gemaakt had. Hij meende, dat het eenvoudigst zou zijn, zelf de quitantie maar weer eens te gaan aanbieden, en daartoe precies den tienden der maand weder uit te kiezen. „Maar u hebt nog geen week geleden de rente gehad,” merkte Wiechen op. „Heeft u nu al weer geld noodig?” „Of ik het noodig heb, is dunkt me een zaak die alleen mij aangaat,” zeide van Vleuten, terwijl hem het bloed naar het hoofd steeg. „Nu ja,” zeide Wiechen vermanend. „Ik heb er natuurlijk niets mee te maken. Dat is zeker. Maar ik vind, dat iedereen aan de toekomst moet denken, vooral als men niet alleen op de wereld is.” „Wel verdraaid, meneer! Ben ik hier om oude-wijven-praatjes aan te hooren, of.... Kort en goed: kunt u mij nu de rente voldoen, en zoo niet, dan morgen?” „Vandaag zal het moeielijk gaan. Kijk,” zeide Wiechen, in zijn vestzak grijpend en daar wat klein geld uithalend, „dit is alles wat ik heb. Straks komt mijn bediende terug, en ik denk wel dat hij iets meebrengt.... Misschien zou u wel een oogenblikje willen wachten?” Van Vleuten haalde schouders op, onbesloten wat te doen. Ten slotte overwoog hij, dat de middag toch gebroken was, en hij misschien door te blijven, den ander tot eenig voorstel zou krijgen. In elk geval hield hij hem op. Het scheen echter, dat Wiechen allen tijd had, althans hij begon een praatje, en liet eindelijk zelfs een bitterstelletje komen. Zoo verliep het eene halfuur na het andere, waarin van Vleuten zich dwong tot luisteren, in elk geval tot aanhooren van Wiechens gebazel over medische dingen, iets waartoe hem de bitter in het bijzonder scheen te verlokken. Doch ditmaal waren zijn uitspraken niet zoo’n doorslaande onzin, als van Vleuten zich destijds uit Café Central herinnerde. Al hoewel hij zelfs voor den leek waarneembare fouten beging, scheen het van Vleuten niettemin toe, dat hij op het gynaecologisch gebied, waarop hij thans was terecht gekomen, veel gezien of gelezen had. Hij gaf daarover zijn verwondering te kennen. „Ja, ziet u.... ik ben op het land groot gebracht,” verklaarde Wiechen, na een oogenblik van verlegenheid. „De koeien en varkens zullen u toch geen onderricht gegeven hebben,” lachte van Vleuten. „Zeker, meneer. Om maar één ding te noemen. Het absoluut zeker regelen der voortplanting bij mensch en dier. Nu, wat de dieren betreft, dat gaat zijn gangetje wel.” „U wilt toch geen slavenhandel gaan drijven, met een menschen-fokkerij ergens op het platteland?” „U spot ermee. Toch heb ik het oog op iets van dien aard. Niet om de menschen ongelukkig te maken, wat uit uw zooeven geopperd denkbeeld zou voortvloeien; maar om veel ellende weg te nemen en vreugde te verspreiden. De Natuur houdt geen rekening met financieele omstandigheden. Hier een arm huishouden, met zóóveel „wurmen” van kinderen, dat geen ervan genoeg te eten kan krijgen. En ieder jaar komt er weer een bij. Dat moest niet zijn.” „Ik zie het al,” zeide van Vleuten. „U is Neo-Malthusiaan.” „Bah, neen. Dat is vuiligheid. Dan liever... Maar, wat ik zeggen wou: Aan den anderen kant rijke huishoudens, zonder kinderen. De vrouw verkniest en verveelt zich, en de man moppert omdat hij niet weet aan wien zijn geld na te laten. De een geeft den ander de schuld, en ze zouden ik weet niet wat geven voor een kind. Dat moest ook niet zijn.” „Ja,” erkende van Vleuten, „dat is zoo. U heeft misschien „Fécondité” van Zola gelezen? Daar wordt dat onderwerp in behandeld.” „Neen,” zeide Wiechen, „ik ken niet genoeg Fransch. Maar men behoeft dat in geen boek te lezen. We zien het iederen dag vóór onze oogen. Ik heb wat geld, en zoodra ik genoeg heb, ga ik proeven nemen. Ik zal vrouwen op stal zetten, zooals men hier met de koeien doet. In Turkije, of een dergelijk land, waar dat mag. Na een paar jaar huur ik een professor, om rapport uit te brengen over mijn veestapel.” „Een zonderling amusement,” zeide van Vleuten. „Maar wat wilt u daarmee aantoonen?” „Dat de koeien en varkens waar u zooeven mee spotte, naar de Hoogeschool moeten, en de professoren in de wei of aan den trog.” „Dat is gemakkelijker beweerd dan aangetoond,” zeide van Vleuten. „U zou daarvoor gronden moeten aanvoeren, anders...” „Mijn gronden zijn deze,” viel hem Wiechen in de rede: „Mijn menschelijke proef-koeien zullen kalven op vooraf door mij vastgestelde dagen. In den zomer, in den winter, precies zooals ik dat wil. Geen enkele zal missen. Als ik daarover een wetenschappelijk rapport heb, dat wil zeggen het attest van een professor, of van meerdere, ga ik, om de kosten goed te maken, eerst vreugde brengen in de huizen van een paar kinderlooze millionnairs, of vorstenhuizen. Dan kunnen de armen, ook in omgekeerden zin, van hetgeen ik weet profiteeren.” „Dus, volgens u, is kinderloosheid iets wat niet behoefde te bestaan?” vroeg van Vleuten, nu eenigszins gespannen. Wiechen schudde glimlachend het hoofd. „Heel zeker schijnt u toch niet van uw zaak te zijn,” opperde de ander. „Waartoe anders die proeven?” „Om die geleerde ossen met de feiten te kunnen weerleggen. Of zou u denken, dat een dwaling, die nu al... Ja, hoe oud zijn de boeken van het Oude Testament...? Enfin, van dien tijd af is die willens en wetens de menschen ingeprent. Dat zoo’n dwaling dan, zoo maar ineens was uit te roeien? Neen, eerst moeten de feiten spreken. Dan kan ik geld vragen. Om in de buurt te blijven. Zou u mij nu kwijting willen geven voor een maand rente, als ik u op weg hielp? U heeft immers immers geen kinderen?” „Graag,” riep van Vleuten uit, „als ik zeker was....” „Daar hebt u het: als u zeker was. Eerst mijn turksche koeienstal dus.” „Zeide u niet, dat het in den Bijbel stond?” „Ja, en daar heb ik al spijt van. Gelukkig voor mij zijn er maar weinig menschen, die daarin lezen kunnen, zonder er tirelantijntjes bij te maken, anders kon ik mijn turkschen stal wel laten blijven. Ik durf—niet aan u, na ons gesprek—de plaatsen die ik bedoel gerust aan een dominé te laten lezen. Dan krijg ik een verklaring.... kom, ieder zijn vak.” „Ik zal dan moeten wachten,” zeide van Vleuten zich in stilte voornemende, toch bij gelegenheid eens te snuffelen, of hij in den Bijbel iets vinden kon, wat Wiechen bedoelde. „Maar van wachten gesproken, uw bediende blijft lang uit.” „Ja,” zeide Wiechen. „Misschien is het laat geworden, doordat hij ergens heeft moeten wachten, en dan wil hij wel eens eerst naar huis gaan om te eten. Willen we afspreken, dat ik hem vanavond bij u zend, als hij wat meebrengt?” „Dat is goed,” antwoordde van Vleuten, die begreep, dat hij aan langer blijven weinig hebben zou. „In elk geval zal ik de quitantie gereedhouden, en desnoods morgen aan mijn vrouw achterlaten.” Onder het naar huis wandelen had hij een gevoel van onvoldaanheid over zijn bezoek. Gegaan om zakelijk te zijn, had hij zich laten ophouden en feitelijk afschepen met dien turkschen koeienstal. Het was toch eigenlijk te zot! Te denken, dat een man, die blijkbaar een gebrekkige opvoeding genoten had, iets zou hebben ontdekt, waar de geleerden, de mannen van het vak zoo goed als niets van wisten! Plotseling schoot hem de uiting van Boom te binnen over die vakmannen, indertijd op het strand. Onwillekeurig had die toch bij hem „gepakt”. Maar gesteld, Wiechen had een der geheimen van de Natuur bespied, hoe zou hij zonder wetenschappelijke vorming of practijk, ooit zijn vinding in toepassing kunnen brengen? Temeer waar het hier gold een toepassing op het gecompliceerde organisme van den mensch, en niet een stuk metaal, dat men kon wegwerpen als het verknoeid was. Neen, als Wiechen zich verbeeldde, dat men in Turkije of in welken georganiseerden staat dan ook, hem zou toestaan experimenten op levende vrouwen te gaan houden, zou hij de eerste maal de beste dat hij met een zijner „Versuchskaninchen” een ongeluk had, waarschijnlijk wel voor goed van dergelijke liefhebberijen genezen worden. Inmiddels moest hij lachen als hij zich Wiechen voorstelde, in een zelf bijeengegaarden harem, de fez boven het was-bleeke, eigenwijze gezicht. Toch, één ding kon hij niet uit zijn gedachten verbannen. De wonderlijke combinatie van Bijbel en Natuur, die Wiechen zouden gebracht hebben tot wat hij beweerde te weten. Voor wie ze lezen kon, waren beiden boeken vol verrassingen. HOOFDSTUK X. Toen van Vleuten vertrokken was, had Wiechen zich onmiddellijk naar de eetkamer begeven, na alvorens zijn jas te hebben uitgetrokken en over een stoel gehangen, een gewoonte die Marie verafschuwde, doch waarvan hij niet was af te brengen. Onderweg had hij de brieven uit de postbus genomen, en legde die naast zich neer op tafel, om zoodra ieder was gediend, die al etende één voor één te openen en te lezen. „Mag ik die fransche postzegels hebben, Pa?” vroeg Ella, wijzende op een brief, die nog ongeopend lag. „Waar?” zeide hij, zoekend met de oogen. „Hm!” En zonder op Ella’s vraag te antwoorden, nam hij den brief en brak dien open. De inhoud scheen zijn bijzondere belangstelling te wekken, althans de vork in zijn rechterhand bleef geruimen tijd in verticale positie op tafel rusten, de tanden omhoog, tot groote ergernis van Marie, die iets mompelde van „boerenmanieren”, waarop Ella begon te lachen. Wiechen keek even op, hapte het stukje aardappel van de vork, en hernam zijn vorige positie, turend in den brief, dien hij in dien tijd gemakkelijk tien maal had kunnen gelezen hebben. „Je bent erg gezellig vandaag,” meende Marie eindelijk te mogen opmerken.... „Stil,” zeide hij, „ik moet even nadenken.” En opstaande, nam hij een spoorwegboekje van het rekje. „7.43 spoortijd. Dat kan ik net halen,” vervolgde hij toen. „Pak even mijn valiesje met een en ander voor vannacht. Ik ga naar Amsterdam.” In den trein herlas hij den brief nogmaals. Beenhuis berichtte hem daarin het overlijden zijns vaders, en tevens dat hij den volgenden middag bij hem kwam, om de zaken te regelen. Het was dat woord „regelen”, dat hem in dien brief van stonde af niet bevallen had. Toen hij, niettegenstaande het verzoek van Beenhuis, zijn wissels precies op de vervaldagen had laten aanbieden en protesteeren, zonder te wachten op een aangekondigd bezoek, had Beenhuis zich tegenover Arnolds uitgelaten, dat hem dit berouwen zou. En Arnolds had het hem weer verteld. Nu was er voor Beenhuis een waarschijnlijk aanzienlijke erfenis opengevallen. Kreeg hij die inhanden, dan konden de schuldeischers, die op zijn eerlijkheid vertrouwden, lang wachten, en misschien gaan procedeeren in den vreemde. Dat maakte de rekening niet. Hier moest gehandeld worden, en snel gehandeld. Eer Beenhuis in het land kon zijn, en wie weet wat voor streken uithalen, moest hij, Wiechen, het geld doen vastleggen. Een beslag dus. Dan kon hij morgen op zijn gemak luisteren naar de „regeling”, die Beenhuis zou voorslaan, en die al dan niet accepteeren. Het geld was dan in elk geval veilig, en kon niet naar Parijs. In Amsterdam aangekomen, was zijn eerste werk een koffiehuis binnen te loopen, en een kop koffie te bestellen, waarna hij den kellner preste om hem eenige advocaten aan te wijzen, die hun kantoor in huis hadden en tevens telefonisch aangesloten waren. Daarna telefoneerde hij het rijtje af, tot hij bij den derden antwoord kreeg, en deze zich bereid verklaarde hem op dit uur nog tewoord te staan. Een „aapje” bracht hem naar het kantoor van den advocaat, waar hij zijn zaak blootlegde, en de toezegging kreeg, dat alle stukken nog dien avond zouden worden gereed gemaakt, om den volgenden ochtend, na verkregen Presidiaal verlof, dadelijk het beslag ten sterfhuize te kunnen leggen. De advocaat maakte in het begin eenig bezwaar, om een deurwaarder te zenden in een huis, waar de kist nog boven aarde stond, doch Wiechen stelde hem het gevaar voor verduistering zóó dreigend voor oogen, dat de ander zwichtte. Dit afgedaan zijnde, spoedde zich Wiechen terug naar het station, tevreden over zichzelf. Alles liep mee, doordat hij nog juist den laatsten trein kon halen, en dus niet, wat hij gevreesd had, den nacht in Amsterdam behoefde te blijven. En juist de haast die hij gemaakt had, was uit een ander oogpunt voordeelig geweest. Bij meer tijd tot kalm bekijken der zaak, ware het niet onmogelijk geweest, dat de advocaat bemerkt zou hebben, dat de protestdag der eerste wissels, samenviel met den trekkingsdag der tweede serie, wat tot eenige bevreemding van zijn kant aanleiding had kunnen geven, indien er althans wat kennis van handelsusances in hem was. Weliswaar vond men die bij de heeren rechtsgeleerden zelden of nooit, maar men kon het treffen, dat men juist bij een der uitzonderingen was terecht gekomen, en dan zouden lastige vragen allicht gedaan zijn. Maar, zooals het nu liep, was alles in orde. Morgen kon hij op zijn gemak Beenhuis de wet voorschrijven, en zou hij zijn geld krijgen meteen. Het eerste was haast nog plezieriger dan het andere. Ja, daarom alleen zou men geld, veel geld willen hebben, om telkens dat heerlijke gevoel te ondervinden, als iemand voor je moet buigen, die anders een hooge borst zou opzetten. En dat voor zoo’n eenvoudigen boerenjongen! Hij had het wel gehoord, wat Marie dien middag aan tafel gezegd had, en waarom Ella had gelachen. Boerenmanieren, jawel! Ook zij zou die boerenmanieren ondervinden, en juist zij, omdat haar vader zooiets hoogs in die rechterlijke macht was geweest. „Meneer, ik geloof dat u iets mankeert,” zeide zijn eenige medepassagier, wijzende naar zijn eigen neus. Met spoed trok Wiechen den zakdoek uit zijn zak, en hield dien tegen den neus. Daarop, met de vrije hand zijn valiesje openend, vond hij daarin gelukkig schoone zakdoeken. Toen, zich voorover buigende, verwijderde hij den eersten zakdoek van zijn neus, dien laag houdend, en liet het bloed vrijelijk daarin druppelen. De medepassagier, een oud heer, nam zijn handkoffer uit het net, en dien ontsluitende, haalde hij een pakje watten voor den dag. „Stelpt u het hiermee,” zeide hij Wiechen de watten aanbiedend. Doch deze weerde hem hoofdschuddend af, en bleef in dezelfde positie zitten, tot de bloeding ophield. „Ik dank u voor uw moeite,” zeide hij toen. „Maar het is niet goed voor mij, om dat te stoppen. Ik had het al veel te lang niet gehad. Ziet u, als ik dit niet had, zou ik waarschijnlijk krankzinnig worden. U hoeft volstrekt niet bang te zijn,” ging hij glimlachend voort, ziende dat de oude heer onwillekeurig een eindje weg schoof. „Mijn vader is met zijn volle nicht getrouwd, en hoe het zij, door al mijn zusters loopt een streepje. Eén ervan is zelfs in een gesticht. En mijn eenige broer is een achterlijke jongen. Ik ben de eenige die niets mankeert, en dat schrijf ik toe aan die neusbloedingen.” „Jawel, dat laat zich verklaren,” antwoordde de oude heer, die met genoegen bespeurde, dat de trein vaart begon te minderen, en men dicht bij Leiden was. Daar stapte hij uit en liet Wiechen met zijn eigenaardige theorie, of erger, verder alleen reizen. Op het oogenblik dat de trein in het station den Haag binnenreed, zag Wiechen op het perron de bekende lange figuur van Arnolds. Hij riep hem aan. „Wat doe jij hier?” vroeg hij, toen hij uitgestapt was. „Iemand weggebracht,” antwoordde de ander. „En waar kom jij vandaan? Ga je nog even mee naar Central?” „Ja, dat is goed,” zeide Wiechen. „Laat ons naar de tram gaan. Ik zal je onderweg een mop vertellen.” Op de tram deed hij Arnolds het verhaal van zijn tocht naar Amsterdam en de aanleiding daartoe, waar de ander belangstellend naar luisterde.... In het café bleef Arnolds zeer kort bij Wiechen, bewerende, dat hij te middernacht thuis moest zijn, doch zoodra hij vrij was, ging hij ijlings naar het telefoonhokje, en berichte Beenhuis, die in de stad was, wat hij had gehoord... Den volgenden middag zat Wiechen op zijn kantoor, met ongeduld te wachten op de komst van Beenhuis, en werkelijk, tegen vier uur verscheen deze. „Dag, meneer Wiechen,” zeide hij vriendelijk glimlachend. „Wel, hoe maakt u het? U heeft mijn brief toch ontvangen?” „Ja zeker,” antwoordde Wiechen. „Ik dank u wel. En mag ik u condoleeren? Het kwam niet onverwacht, hoop ik?” „Dank u. Neen, en dat is de reden waarom ik u laatst verzocht een oogenblik geduld te hebben. We zullen nu alles regelen.” „Wanneer denkt u dat te doen?” „Natuurlijk moet eerst de begrafenis afgeloopen zijn,” zeide Beenhuis. „Daarna zult u bericht krijgen van den notaris. Ik zal veertig percent aanbieden.” „Wat blief?” riep Wiechen. „Een mooi aanbod, nietwaar?” vroeg de ander, steeds glimlachend. „Als u geen beslag had laten leggen, zou ik met ieder afzonderlijk geaccordeerd hebben, en u had ik het volle bedrag uitbetaald, omdat u mij werkelijk van dienst is geweest. Haar nu heeft u zelf de zaak bedorven. Het spijt mij zeer.” „Ik begrip niet.... Hoe weet u...?” „Zeer eenvoudig. Ik kom van Amsterdam, en vond daar wat u gedaan had. Toen ben ik naar mijn advocaat gegaan, en hebben wij overlegd, dat ik onmiddellijk al mijn crediteuren moest waarschuwen. Daar mijn erfenis op ongeveer twee ton geschat wordt, en mijn schulden tegen het millioen aanloopen, begrijpt u, dat de familie deze gelegenheid aangrijpt, om met eenige opoffering harerzijds mij uit mijn schuld te helpen....” „Maar u moest toch veel meer dan twee ton erven. Uw vader werd geschat op tien millioen!” „Schattingen van dien aard zijn meestal te hoog. En, er is een testament. Ik krijg eenvoudig niet meer.” „U kunt daartegen opkomen,” zeide Wiechen. „En als u het niet doet, de schuldeischers.” „Dat laatste is een vergissing,” zeide Beenhuis. „En ik zal niet tegen de beschikkingen van mijn vader opkomen.” „Dan vraag ik uw faillissement aan.” Beenhuis trok de schouders op. „Dan krijgt u ongeveer de helft van hetgeen ik nu bied, behalve dat ik elke vordering van u tegenspreek. Een jaar is dan al het minste, dat we er over procedeeren zullen. Heeft u daar trek in, mij wel!” Wiechen trok een vies gezicht. „’t Is heel wat, om zestig procent te laten vallen,” merkte hij op. „En, als uw familie nu al moet bijspringen, waar moet u dan van leven? U hebt toch vrouw en kinderen.” „Ik dank meneer Wiechen zeer voor de belangstelling. En wat die zestig percent aangaat.... enfin, ik reken u ook niet na. Dat u aan mij verlies zou lijden, kunt u zonder lachen toch moeielijk zeggen.” „Wanneer is uitbetaling?” „Als u toestemt, en mij dit papiertje geteekend meegeeft, dan aanstaanden Zaterdag, bij onzen notaris te Amsterdam.” „Op den sabbat?” vroeg Wiechen. „De Joden zullen geen werk doen,” zeide Beenhuis. „De notaris kan zijn candidaat nemen, anderen een gemachtigde. Een anderen dag schikte nu eenmaal niet. Dus.... u doet het?” „Ik moet wel,” verklaarde Wiechen zuchtend. Hij teekende zijn toestemming tot het accoord, waarna Beenhuis vertrok, onder belofte hem nader het uur der uitbetaling te zullen doen weten. Wiechen zuchtte nu niet meer. Met de tweeduizend francs, die hij in Parijs had ontvangen, had hij, tengevolge van zijn handigheid met de oude, geprolongeerde wissels, nu, niettegenstaande het accoord, zijn geld eruit, en een dertig percent winst over den tijd dat het uitgestaan had. En het kwam binnen zonder moeite, zonder dat vervelende procedeeren, dat voor hem in het bijzonder zoo risquant was. Ziezoo, dat waren weer een dikke twintig mille, die hij naar Parijs kon brengen. Want de som was wel wat te groot om die door bemiddeling van een Haagsch bankier te laten overmaken. Men mocht eens suspicie krijgen vóór den tijd! En bovendien, het ging niemand aan, waar hij zijn geld bergde. Maar.... hoe drommel wist Beenhuis van zijn beslag af? Dat was zonderling. Hij had gezegd naar Amsterdam te zijn geweest. Dat zou wel waar zijn, maar om al die maatregelen te beramen, en daarna naar advocaat en notaris te loopen, daarvoor was de tijd tekort geweest. Het beslag kon, met het oog op het eerst aan te vragen verlof van den President der Rechtbank, niet lang vóór twaalven gelegd zijn. Beenhuis wist er dus al van eer hij naar Amsterdam ging. En nu was de combinatie niet moeielijk. Arnolds moest hem in de vroegte gewaarschuwd hebben, of.... Ja, dat moest het zijn! Beenhuis was gisteravond in de stad gekomen, en.... Een blik in het spoorwegboekje helderde de zaak op. Vier minuten vóór hem was de trein uit Brussel aangekomen. Men had hem gezien, toen hij met den Amsterdamschen trein aankwam, Beenhuis was snel weggegaan, terwijl Arnolds hem had opgevangen en uitgehoord. Wacht even! Hij belde Café Central op, en vroeg, zonder eerst te informeeren of hij er wel was, Arnolds aan de telefoon te roepen. „Dankje wel, Arnolds.” riep hij, zoodra hij het bekende neusgeluid hoorde. „Dankje wel, voor de inlichting aan Beenhuis gegeven.” „Tot je dienst,” klonk het terug. „Betaal een andermaal de menschen, die wat voor je doen, en besteel ze niet. Bonjour!” Een krassend geluid toonde aan, dat Arnolds de telefoon had opgehangen, doch het doel was bereikt. Het was altijd de beste manier, iemand brutaalweg te beschuldigen. Of hij gaf allicht een aanwijzing, en zooal niet, dan hielp hij zoeken naar den waren schuldige, teneinde zichzelf te zuiveren van den blaam. Voorzoover hij had ervaren, was Boom de eenige bij wien dat niet lukte. Dit bleef altijd onbewogen en presenteerde iemand met een effen gezicht een pak slaag. Maar overigens... dat kon men nu weer zien. Enfin, het bevrijdde hem tevens van alle verplichtingen tegenover Arnolds, en dat was zóóveel gewonnen. Wiechen nam zijn agenda en sloeg den datum op van den volgenden Zaterdag. Slechts één wissel moest op dien dag geind worden. Hij zocht dien uit zijn portefeuille, en nam toen een doosje, waarin zich verschillende plakzegels bevonden, allen reeds gebruikt, doch blijkbaar daarna weer losgeweekt. Zijn handteekening stond er geheel op, zoodat hij enkel de streep eronder aan weerskanten op het papier wat bij te halen had, om, zoolang hij den datum niet op het zegel had gezet, dit telkens weer te kunnen gebruiken. Zoo spaarde men het zegelrecht uit, wat op een kantoor als het zijne, per jaar anders een aardig sommetje aan den fiscus zou opleveren. En daar had niemand wat aan. „Frans!” De geroepene kwam uit de andere kamer. „Waar is de schakellijm? Zet de dingen toch weer op hun plaats, als je ze gebruikt hebt.” „De lijm was op, meneer, en...” „Denk er dan aan, dat je morgen nieuwe meebrengt. En... vang eens een kip uit de ren, en breng die hier.” „Een kip, meneer?” „Ja, één kip, en geen twee, al heb ik het tweemaal moeten zeggen.” De bediende draaide zich om, en ging aan den last voldoen, lachend zoodra hij uit het gezicht was. Eenige oogenblikken later bracht hij het verlangde dier bij Wiechen. „Omdraaien,” gebood deze, en trok toen de kip een paar veertjes uit, onder den staart, met het versch uit de huid gerukte gedeelte zijn plakzegel besmeerend. „Breng dat beest maar weg,” zeide hij, het zegeltje op den wissel drukkend. „Berg dezen wissel in je tasch,” ging hij voort, toen de bediende terug was. „Zaterdag aanbieden, en als hij niet betaald wordt, dadelijk bij den deurwaarder brengen. Ik ben Zaterdag uit de stad.” „Goed mijnheer.” „Sluit nu maar. O ja, denk erom; Zaterdagavond heb ik je noodig. Je moet zorgen om precies 7.22 op het perron van de Hollandsche Spoor te zijn, met een koffertje, dat mevrouw je geven zal. Dan let je op den trein, die uit Amsterdam komt, en waar ik inzit, om me het koffertje te geven. Als het soms niet hoeft, zal ik telegrafeeren. Begrepen?” „Ja meneer.” Wiechen wachtte even, tot de bediende weg was, en ging naar boven, waar hij Marie van zijn reisplan in kennis stelde. „Het schiet op, als we nog een paar zulke gelukjes hebben,” zeide hij. „Als over zes weken de groote post van Dokter Arnolds binnenkomt, denk ik, dat we ons voor het vertrek maar gereed moeten maken.” „Is dat veel?” vroeg zij. „Twaalf mille.” „Ben je met groote sommen van dien aard nooit bang?” „Och,” zeide Wiechen, „een bedrag is een bedrag. Een man als hij, die jaarlijks een vijf en twintig mille in zijn practijk verdient, kan altijd betalen.” „Waarvoor had hij dan zooveel geld noodig; heeft hij een huis gekocht?” „Neen, dat minder. Zijn zoon vertelde mij, dat de oude heer nogal zwaar speelt in het buitenland. In Namur vooral schijnt hij veel te laten zitten. En dan onderneemt het jongemensch wel eens dingetjes op zijn eigen houtje, waarvoor papa bloeden moet. Het ergste moet de oude mevrouw zijn; die maakt eigenlijk het heele zoodje aan den gang.” „Ik zou zoo iemand toch liever niet als dokter hebben,” meende Marie. „Als hij zoo zwaar speelt, moet hij meer daaraan denken dan aan zijn patienten.” „Dat denk je maar. Hij staat hoog aangeschreven. Zijn zenuwen houdt hij er trouwens onder met morfine-inspuitingen, naar de jonge Arnolds me vertelde.” „Maar dat is vreeselijk! Dat moet nog veel erger zijn dan drinken, heb ik wel eens gehoord.” „Ik heb het nooit geprobeerd,” zeide Wiechen. „Maar iemand die drinkt kan je het altijd aanzien, en van hem zou ik het niet geweten hebben, als zijn zoon het me niet zelf verteld had. De man ziet er altijd even opgewekt uit.” „Blijf je lang in Parijs?” vroeg zij, van het onderwerp afstappend. „Misschien ben ik Dinsdagmorgen al terug,” zeide Wiechen. „Als er echter morgen een oude dame komt, mevrouw de Kraay, dan zou het kunnen zijn dat ik een dag langer wegbleef. Haar zoon woont in Parijs en heeft geld noodig, een mille of vijf. Als zij voor aval teekenen wil, is het geld veilig, en dan zie ik niet in waarom ik dat winstje voorbij zou laten gaan. Maar anders ben ik Dinsdagmorgen vast thuis.” „Ik zou wel mee willen gaan, en ineens blijven,” zeide Marie. „Dat zou ik jou en Ella graag gunnen,” antwoordde Wiechen, „als het niet te veel in het oog liep. Men zou lont gaan ruiken, en dat mag niet. Weet je wat nu dezer dagen nog moest gebeuren? Een van mijn polissen van levensverzekering moest eens afloopen. Dat zou een zetje geven!” Op dat oogenblik kwam Ella binnen, en staakten zij het gesprek. HOOFDSTUK XI. In een hoekje van de ruimte onder de glazen bekapping van Café Central, zaten Boom en Arnolds. Zij hadden zich klaarblijkelijk afgescheiden van hun gezelschap, daar aan een tafeltje, meer naar het midden, Viehof zat, met drie dames. Naast hem zat Fifi, het slanke meisje van de courses te Auteuil, die dus blijkbaar een voorraad nieuw ondergoed had opgedaan. De beide anderen wedijverden in dikte. De eene, Leda genoemd, had iets onbeschrijfelijk indolents over zich. Alles was even langzaam aan haar, van de beweging af waarmee zij vrij dikwijls haar glas opnam, tot haar spreken toe. Dit laatste geschiedde in een Fransch, dat de Franschen „le Belge” noemen, ter onderscheiding van hetgeen zijzelf spreken, evenals dat, waaraan zich de Hollanders vergasten, in de wandeling „le Batave” heet. De andere, dik en blond evenals Leda, doch minder gesoigneerd van uiterlijk, met den naam Helene aangesproken, praatte Duitsch met een onmiskenbaar plat Berlijnschen tongval, en was even levendig als Leda langzaam was. Soms sloeg zij door, een paar noten zingende, wat telkens een sst! van de anderen uitlokte. Het verschil in taal scheen geen beletsel om zich met elkaar te onderhouden, noch om vrij stevige hoeveelheden port, ja zelfs bitter te verorberen. Het zakelijke van het gesprek werd gevoerd door Arnolds en Boom. De eerste, op wiens convocatie men hier was gekomen, moest Boom inlichten waartoe dit geschied was. Men wachtte een vreemdeling, een Belg, met wien Arnolds en Viehof hadden kennis gemaakt op buitenlandsche courses, en die hun een zaak had voorgesteld. Zijn naam was Hervau. „Bekend,” zeide Boom. „Ik heb, toen ik nog in mijn rijke dagen was, dien man in Nice zien tricheeren, dat het een lust was om te zien. Ik meen later gehoord te hebben, dat hij zoowat op alle renbanen gedisqualificeerd is. Een geverfd paard laten loopen, of zoo iets.” „Dezelfde,” zeide Arnolds. „In elk geval iemand die wat aandurft. Hij heeft Viehof en mij in Ostende gesproken over een zaak, waar geld aan te verdienen is. Ik zal je ze uitleggen.” En Arnolds gaf Boom een toelichting als volgt. De zaak betrof, voorzoover zich Hervau had uitgelaten, den verkoop van een partij effecten hier te lande, die in Frankrijk en België onverkoopbaar waren. Daar bestond een wettelijke bepaling, elders onbekend. Wanneer effecten aan toonder vermist of gestolen waren, werd daarvan in den Moniteur, het officieele blad, een lijst opgenomen, en deze zooveel mogelijk verspreid bij de verschillende banken. Daarmee waren dergelijke stukken frappés d’opposition, wat tengevolge had, dat de coupon niet werd uitbetaald, en de stukken onverhandelbaar werden, totdat de oppositie verjaard was. Gold dit in de genoemde landen, in bet buitenland, waar geen dergelijke wettelijke voorschriften bestonden, konden de stukken van hand tot hand blijven gaan, en, zoodra de verjaring plaats gehad had, waren ze ook in Frankrijk weder verhandelbaar. In Engeland bestond voor dergelijk papier een vaste markt, tegen beurswaarde verminderd met de rente tot aan het einde der verjaring. Nu was de quaestie deze. In Holland was dit bij weinigen bekend, en zou het dus niet moeielijk vallen zulke effecten hier of daar aan den man te brengen, en zulks zonder de Engelsche courtage. Hervau wilde daar een proef mee nemen, en de helft dier zoo gewonnen courtage laten aan Arnolds en Viehof, of wie daarin verder van dienst waren. Het bedrag dat hij straks mee zou brengen, was vrij aanzienlijk, zoodat ieder een deel voor zijn rekening moest nemen. „Hm,” deed Boom, toen hij deze uitlegging goed begrepen had, „ik wil wel eens zien wat ik doen kan. Maar als ik verkoop, moeten jelui leveren. Ik bedoel het zóó: ik spreek mijn kennissen aan, en bied hun.... neen, vraag eenvoudig of ze wat van die dingen hebben willen. Ik noteer iets lager dan de beurswaarde, maar niet veel, en als men toehapt, moet jij of Viehof ze leveren. Beter is dat jij het doet, dan denkt men dat ze van je vader zijn. Want Viehof heeft zoo’n beestachtig slechten naam, na die valsche handteekening....” „Hij is toch vrijgesproken.” „Nu ja,” zeide Boom. „Iedereen neemt toch aan, dat hij het gedaan heeft.” „Dat is het beroerde hier in Holland. Als je maar ergens van beschuldigd wordt, laat staan vervolgd, heb je ’t gedaan!” „Juist. En daarmee houd ik rekening. Mijn reputatie is gelukkig goed, en daardoor kan ik een boel dingen doen, die noch jij, noch Viehof zouden kunnen, of je was binnen vierentwintig uur gepakt.” „Ik toch niet? Ze hebben me nu al driemaal bij zoo’n Rechtercommissaris laten komen, en telkens weer kalmpjes naar huis laten gaan.” „Zoolang tot ze je eens een poos houden. Dat moet op zichzelf al onplezierig genoeg zijn. Maar daar hebben we het nu niet over, hoe laat komt je vriend Hervau?” „Tegen zes uur. Dan gaan we eten. Wij zijn gasten, dus je behoeft je niet te geneeren.” Boom trok een vergenoegd gezicht, als iemand wien lekker eten, dat hij niet dikwijls krijgt, bekoren kan. „Ik wou enkel, dat ik dadelijk wat cash kon maken,” zeide hij. „En je hebt pas dien Indischen snuiter te pakken gehad!” „Ja, maar dat zit vast. Ik houd daar boek van, en toucheer alleen de helft van de winst. De andere helft stuur ik hem. En zelfs dat nog niet eens, want ik kapitaliseer nog een groot deel, zoodat we misschien zoowat ieder een vierde nemen.” „Dat kapitaal is vast iets, dat hij nooit terug ziet, tenminste als ik jou een beetje ken.” „Och, hij krijgt telkens verschillende bedragen, waarvoor ik hem quitantietjes laat teekenen.” „Tot je zooveel quitantietjes hebt, als het kapitaal bedraagt, hè? De manoeuvre van Wiechen.” „Zeg, zijn zulke uilen beter waard?” „Dat niet. Maar... je wou contanten maken. Ik weet een manier om een schoon duizendje te verdienen voor je.” „Buiten die effecten?” „Natuurlijk. En ik wil er niets van hebben.” „Geen luchtje aan de zaak?” „Integendeel. Je wordt door een stelletje oude freules als een goed mensch bewierookt.” „En duizend pop toe? Zeg op, kerel!” „Kijk eens. Je vrouw is altijd voor jou alleen geweest, hè?” „Ik geloof het wel. Wat zou dat?” „Ja, dat is een kardinaal punt. Een vereischte is, dat je haar verleid hebt, zooals ze dat noemen.” „Nu,” zeide Boom, „dat staat vast. In mijn rijke dagen heb ik in zaken met de oude lui kennis gemaakt. Toen de slag viel, en ik overal heen toog, zat ik eindelijk zonder geld in Berlijn. Toen hebben de oude lui me uit medelijden opgenomen, en me een half jaar gelogeerd. Helene was toen een kind van even zestien. Makkelijk goedje, dat!” „En later?” „Nu, ze heeft heel wat met me doorgemaakt. Telkens moest ik ze naar haar ouders terug sturen, omdat ik niets meer had. Maar even trouw kwam ze altijd weer terug, als ik wat verdiende.” „Mooi zoo! Dan klopt de zaak. Mijn vader is penningmeester van een vereeniging van oude freules. Die bemoeien zich met het zedelijk bewustzijn. Je weet waar dat zit bij de vrouwen. Als nu iemand trouwt met ’n kind dat hij verleid heeft, geven ze een som voor de inrichting van het huis. Te leen, altijd, maar je hebt vijf jaar tijd eer je aan afbetalen hoeft te denken. En dan...” „Je weet, dat ik failliet ben.” „Dat wil zeggen, dat je nooit een cent terugbetaalt. Dat spreekt als een boek. Voorloopig is de zorg, dat het geld in je handen komt. Je moet dus trouwen. Zoodra je aangeteekend ben, krijg je de duiten.” „Ik doe het. Alleen, dat aanteekenen gaat zoo gauw niet. Ik zou natuurlijk in Berlijn moeten trouwen, dan betalen mijn aanstaande schoonouders de kosten, en krijg ik van hen en van allerlei familie nog een hoop cadeaux. Alleen, dat gaat zoo gauw niet. Alle stukken moeten gelegaliseerd worden, en hoe die rommel meer heet.” „Geen nood. Ik ken een advocaat hier, die je heele rommeltje in orde maakt in den tijd van een dag of tien.” „Onmogelijk. Ik weet iemand, die al bijna acht maanden wacht.” „Dat weet ik wel,” zeide Arnolds. „Maar ons mannetje weet er een loopje op. Hij laat de legalisaties over de Consuls loopen, in plaats van over de Ministeries, en dan gaat alles als een handelszaak, per keerende post. Hij heeft het klaargemaakt voor een nicht van ons, óók in een onmogelijk korten tijd, en voor betrekkelijk weinig geld.” „Ik zal hem veel beloven....” „En niets geven. Dat begrijp ik. Enfin, dat is jou wel toevertrouwd, zou ik meenen.—Zet de zaak maar in gang, en ik zal den ouden heer en z’n freules bewerken. Vergeet niet huwelijksche voorwaarden te maken.” „Wiiii.... iet!” floot Boom. „Dan moet ik nog een notaris erbij zien te lijmen. Wacht, dien heb ik.... Daar komt Hervau. Laat ons naar de vrouwen gaan.” Hervau was een breed geschouderd man, met blauwe, onrustige oogen en bruinen baard, gekleed in gestreept flanel. Luidruchtig begroette hij het gezelschap, en liet zich aan Helene voorstellen, de andere meisjes blijkbaar kennende. Zich dadelijk schikkende in de rol van gastheer, liet hij opnieuw inschenken, en de spijskaart komen. Zijn drukdoen bleef hem bij tot na afloop van het diner, waarna hij, de dames latende aan hun tafeltje, de heeren apart nam. Terstond werd hij ernstig, zakelijk, het drietal beurtelings ondervragend en instrueerend. Arnolds en Viehof kregen toen elk een deel van de meegebrachte effecten, en teekenden daarvoor een reçu. Boom had te kennen gegeven dat hij wel voor plaatsing wilde zorgen, doch geen der stukken in zijn bezit wilde hebben. Hiermede waren de zaken voorloopig afgehandeld, en keerde men tot de dames weder. Bij deze had zich inmiddels, toen de anderen weg waren, Wiechen neergezet, tusschen Leda en Helene, in wier dikke armen hij om beurten kneep, aldus de conversatie aanvullende. „Qui est ça?” vroeg Hervau. „Wiechen,” antwoordde Arnolds. „Maak desnoods kennis, maar praat niet over zaken. Il est tellement esbrouffe! We zullen je voorstellen als eigenaar van een renstal.” „Is hij zoo’n groote vriend van jelui, dat hij zoo maar bij de vrouwen gaat zitten?” „Neen, maar de vent weet niet beter. Het is er zoo een, wien je geen enkele lompheid kwalijk neemt.” „Jaag hem op een beleefde manier weg,” meende Hervau. „Daar is hij te onbevattelijk voor. En ruzie maken doe ik liever niet. We hebben hem soms noodig. Het eenige zou zijn, dat we opbraken, en elk de richting naar zijn huis inslaat, om dan op een andere plaats weer bij elkaar te komen. Want gaan we tegelijk, dan sluit hij zich aan.” „Qu’il reste,” meende Hervau, schouderophalend. Zooals vermoed was, bleef Wiechen „plakken”, en het meest pratende met Helene, wier koeterwaalsch hij het best verstond, luisterde hij nochtans aandachtig naar het spreken der overigen. Opeens spitste hij de ooren. Een woord had hem getroffen. En met eenige inspanning meende hij te begrijpen, dat Hervau sprak over effecten, die hij ergens moest hebben achtergelaten of verloren, doch later teruggevonden en meegebracht. Jawel, want hij hoorde nu Fifi vragen: „Alors vous avez retrouvé vos effets?” en Hervau antwoorden: „Mais oui ils sont ici maintenant”. Hij rook een zaak. Wachtende tot de gelegenheid gunstig was, stootte hij Arnolds even aan. „Zou hij niet wat van die effecten bij mij willen plaatsen?” vroeg hij. Niettegenstaande Arnolds over het algemeen zijn gelaatstrekken goed kon beheerschen, ontstelde hij zichtbaar. „Gévédé, hoe weet jij daarvan?” riep hij uit. „Dat doet er niet toe,” zeide Wiechen brutaal. „Je ziet dat ik het weet.” Arnolds bleef een oogenblik in stomme verbazing zitten. Hij keek in de richting waar zij gezeten hadden. Maar neen, die plaats was van hieruit niet te zien. En als Wiechen daar in de buurt gepasseerd was, althans zóó dicht, dat hij had kunnen hooren of zien, zouden zij hem hebben opgemerkt. „Wel, zorg je ervoor?” „Ik begrijp niet... Als je niet duidelijker bent, kan ik niet raden wat je bedoelt,” zeide Arnolds, die in elk geval wou weten hoeveel de ander wist. „Wel, ik heb toch ooren! Hij zit te praten over effecten, die hij hier heeft. Natuurlijk is dat om een zaakje te doen.” „Je droomt,” zeide Arnolds. „Hij heeft geen stom woord over ef... O... ik snap het! Des effets heb je gehoord, niet waar?” „Juist. Zie je nu wel?” „Haha, die mop is goed!” lachte Arnolds. „Dites donc, les autres!” En hij begon de aardigheid te vertellen, ten slotte Wiechen, die zich niet weinig ergerde, dat men zich te zijnen koste vroolijk maakte, uitleggende dat met effets in het fransch bedoeld werd kleederen en andere reisbenoodigdheden, en Hervau juist had zitten verhalen, hoe hij op reis hierheen een koffer was kwijtgeraakt, en weer teruggevonden had. Wat wij effecten noemen, heet in het fransch titres, valeurs, obligations, actions, enzoovoort. Wiechen moest zich met deze uitlegging tevreden stellen, alhoewel hij de zaak bleef wantrouwen. „Waarom vroeg je dan zooeven of ik van die effecten wist?” probeerde hij nogeens. „Dat is een lang verhaal,” zeide Arnolds. „Een beursmanoeuvre, gecombineerd met het laten loopen van renpaarden. Hij heeft ons dat onder het eten zitten vertellen, en daarom begreep ik niet hoe jij eraan kwam. Blijf je nog lang?” „Neen,” zeide Wiechen droog. En hij wendde zich weer tot zijn buurvrouw. „Zeg Wiechen, laat dat, wil je?” Het was Boom, die dit riep, bemerkende, dat Wiechen het Helene lastig maakte, door haar telkens als hij wat zeide, tevens ergens te streelen of te knijpen, waartegen zij zich vruchteloos verzette. „Laat jij de paardjes maar loopen,” antwoordde Wiechen „Ik zal je meisje wel zoolang bezig houden...” Tevens knipte hij met de oogen tegen Helene. Tot eenig antwoord nam Boom zijn glas wijn op, en met een trefzekerheid, die plotseling opgekomen drift alleen geven kan, wierp hij Wiechen den inhoud ervan midden in het gezicht. En toen, als achtte hij den ander genoeg gestraft, althans belemmerd in de voortzetting van zijn onhebbelijke gedragingen, wendde Boom, tot kalmte manend met een handbeweging, zich weer tot Hervau, en zette zijn gesprek met dezen voort. Wiechen stond op, doch de wijn, hem in de oogen bijtend, belette hem het zien, zoodat hij gedwongen was zich weer op zijn stoel te laten zakken, en zijn gezicht met zijn zakdoek schoon te vegen. Toen dit was geschied, kon hij eerst aan weerwerk denken, doch keek verbluft om zich heen. Zijn weerpartijder, dien hij zich had voorgesteld als hem te zullen aanstaren met booze oogen, zat bedaard te praten, met van hem afgewend gelaat. De overigen, die er, weer volgens zijn voorstelling, òf bezorgd òf geamuseerd hadden moeten uitzien, zaten, zonder een gezicht te vertrekken... bedaard te praten. En de dames, het meest van allen geneigd om wat er in hen omgaat op hun gelaat te doen afspiegelen, hadden de hoofden bijelkaar gestoken, en zaten... bedaard te babbelen. Hijzelf was in vol gezelschap alleen, voor de anderen ijle lucht. Misschien voor het eerst van zijn leven, was Wiechen geheel overbluft. Hij wist niet wat te doen. Verschillende gedachten vlogen door zijn hoofd. Boom aanvallen ging hier midden in de restauratie niet, en in elk geval was het oogenblik daartoe voorbij. Dat had hij dadelijk moeten doen. Het gebeurde nu weer oprakelen, terwijl niemand er meer aan scheen te denken, was ook mal. Blijven zitten in een gezelschap, dat hem uitsloot, waarvan niemand met hem sprak, was al even ondoenlijk; reeds nu verbeeldde hij zich, dat hij en zijn door den wijn gekleurd overhemd ieders aandacht in de zaal trok. Opstaan en heengaan? Dat was althans maar voor een oogenblik pijnlijk. Het gaf een gevoel van weggejaagd worden. Maar het duurde slechts een oogenblik, tot de uitgang van de zaal was bereikt. En daarbuiten kon men ineens op wraak zinnen. Dit gaf den doorslag. Wiechen ging heen, iets mompelend dat een groet of ook iets anders kon zijn, en waarvan niemand veel notitie nam. Wiechen was van de leer, dat wraak koud moest worden genoten, en hiervan zoodanig doortrokken, dat hij in de ontelbare gevallen, waarin hij zich verplicht achtte zich te wreken, veelal zooveel tijd liet verloopen, tot hij zelf de aanleiding er toe vergat. Wel herinnerde hij zich dan met dezen of genen nog een appeltje te schillen te hebben, doch precies waarom wist hij niet meer. Hij rangschikte dan de betrokkenen maar onder de groote massa dergenen, die, omdat zij niet in de gelegenheid waren met zijn werk zijn voordeelen te behalen, hem benijdden om dat voordeel en in de ban deden om dat werk. Bij uitzondering wilde hij ditmaal eens vlug handelen. Het heele stelletje zou hij krijgen! Want weliswaar had alleen Boom hem direct beleedigd, doch die had zoo brutaal niet durven zijn, als hij geen rugsteun had gehad. Met hun allen hadden zij het gedaan, met hun allen zouden zij ervoor boeten! Eén weg wees zich al. Arnolds kon onverwijld getroffen worden in zijn vader. Het geld toch, dat de oude dokter aan hem schuldig was, had moeten dienen om een Amsterdamschen woekeraar af te betalen. Instede het daarvoor te besteden, had de oude man er mee gedobbeld. Natuurlijk was er een deel van in de zakken van zijn zoon en Viehof terecht gekomen, maar in elk geval was de Amsterdammer niet voldaan. Dat wist Wiechen, en door dezen te waarschuwen, aan te raden het faillissement van zijn debiteur aan te vragen, trof hij er alvast één. Immers, zoodra zijn vader hem ontzonk, kwam Arnolds ten laste der andere bende-leden. Die waren dan meteen getroffen, en voor het overige.... nu ja, één voor één. Geheel in de vroegte vertrok Wiechen den volgenden ochtend naar Amsterdam, om zijn voornemen uit te voeren. Om twee uur was hij weer terug, en de zaak in gang. Den Amsterdammer had hij persoonlijk niet gesproken, daar deze een zonderling was, die bewerende, dat de drukte van overdag een geregeld denken in den weg stond, eenigszins belangrijke zaken des nachts behandelde, en dan tusschen éénen en drieën te spreken was. Wie geen tijd of lust had om dat uur bij hem te komen, moest maar met zijn procuratiehouder spreken. Dit had Wiechen gedaan. Nauwelijks thuis, meldde zich Arnolds aan. Wiechen schrok er bijna van. „Ik heb een zaakje, Wiechen,” begon deze echter tot zijn geruststelling. „Effecten te koop.” En nu vertelde hij in hoofdzaak, wat hij den vorigen avond niet had willen loslaten. Wiechen begreep dat hij ditmaal te vlug was geweest. Daar leverde men zichzelf al in zijn handen. Het was jammer, dat hij niet wat geduld had gehad, daar hij den ouden heer best had kunnen sparen, en deze hem toch eigenlijk nooit kwaad gedaan had. Immers Arnolds, die met zijn deel der effecten van Hervau bij hem kwam, was niet fijn genoeg, om voor Wiechen het luchtje verborgen te houden, dat er aan de bewuste stukken hing, en hieraan had deze genoeg. Ineens zijn besluit nemende, verklaarde hij zich bereid de effecten onderdak te brengen. Hijzelf wilde er enkele nemen, en voor het grootste deel wist hij iemand. Als Arnolds hem voorloopig van elk soort één stuk wilde laten, om te kunnen vertoonen, hoopte hij het zaakje spoedig opgeknapt te hebben. „Neem het heele zoodje maar in,” stelde Arnolds voor. Doch Wiechen bleef bij hetgeen hij gezegd had. Eén van elk soort, en de rest te zijner beschikking. „Tot hoelang?” vroeg Arnolds. „Tot overmorgen ochtend,” zeide Wiechen. „Kom dan even hier.” Toen Arnolds weg was, danste hij van pret de kamer rond. „Ik heb ze! Ik heb ze!” riep hij luid. „Mevrouw vraagt of u niet komt koffiedrinken, Pa,” zeide Ella, die hij niet had hooren binnenkomen. „Heeft u zoo’n pret?” „Hm, ja.... Ik heb het druk. Breng me maar een enkel kop koffie en zeg aan mevrouw, dat ik vanavond thuis blijf.” „Mevrouw wou u juist ergens over spreken.” „Jawel! Vrouwen moeten iemand altijd ergens even over spreken, als men het druk heeft. Het zal wel tot vanavond kunnen wachten. Toe, kind, haal nu een kop koffie.” Haastig dronk hij zijn kopje leeg, en reed op zijn rijwiel weg. HOOFDSTUK XII. Den Haag savoureerde een heerlijk schandaal. Het faillissement van den ouden dokter Arnolds was uitgesproken, door de Rechtbank, en nog was dit nieuws niet koud, of reeds werd bekend, dat de jonge Arnolds en Viehof in hechtenis waren genomen. De snelle opeenvolging dier feiten was oorzaak, dat men die met elkaar in verband bracht, en zoo wist men elkaar te vertellen, dat de beide jongelui den ouden man bestolen hadden, waardoor deze niet aan zijn verplichtingen had kunnen voldoen. Niet alleen het geld, dat voor de betaling eener wisselschuld bestemd was, hadden zij verdonkerd, maar zelfs zou door hen een collectie zeldzame teekeningen, waaraan de oude dokter zeer gehecht was, bij een beruchten opkooper zijn beleend. Gaandeweg begon zich de voorstelling echter te ontwarren. Men wist nu, dat de jongelui betrokken waren in een buitenlandschen effectendiefstal, althans getracht hadden gestolen effecten hier te lande te verkoopen. Niet dat reeds vaststond, dat zij geweten hadden gestolen waar te hebben willen verhandelen, of dat de buitenlandsche dieven veroordeeld of zelfs maar bekend waren, doch dat deed minder terzake. Het etiket „buitenland” dekte de arrestatie volkomen, en de Inspecteur van Politie, aan wien Wiechen alle aanwijzingen verstrekt had, was reeds kort daarna, tot erkenning zijner scherpzinnigheid, buitenlandsch gedecoreerd. Het moest dus wel in orde wezen. In elk geval, het publiek was tevreden en voldaan. Niet alzoo Wiechen. De politie had bij haar invallen juist bij Boom niets gevonden. Daardoor, en misschien ook tengevolge van den hoogen toon, waarop hij tegen den hem veroorzaakten last had geprotesteerd, waren er geen termen gevonden om hem te arresteeren. En dat was jammer, vond Wiechen, daar toch zijn wraak in de eerste plaats Boom gold, en deze nu den dans ontsprongen was. Niet onmogelijk was het, dat Boom ten slotte de eenige was, die van de zaak voordeel getrokken had, dat de anderen, tengevolge hunner preventieve hechtenis ontging. Het was om helsch te worden, dat die Boom daarvan vrijgeloopen was. Doch spoedig kwam er troost van een anderen kant. Geldelijk verlies, dat hij zich getroost had terwille van zijn wraak, zou hij er althans niet bij hebben. Het medelijden, dat men, naast zijn verontwaardiging, in den Haag gevoeld had met den ouden dokter, toen men dezen het slachtoffer waande van zijn zoon en diens vrienden, had een practischen vorm aangenomen. Vermogende patienten sloegen de handen ineen, en toen men ongeveer wist hoeveel de schulden van den gefailleerde bedroegen, bracht men een som gelds bijelkaar, voldoende om een „hoogst fatsoenlijk” accoord aan te bieden. Een daarover geraadpleegd advocaat had medegedeeld, dat in de practijk te ’s Gravenhage tien percent fatsoenlijk, en twintig reeds zeer fatsoenlijk was. Daarboven hoogstfatsoenlijk, terwijl boven dertig percent belachelijke royaliteit, en boven veertig pedante aanstellerij mocht heeten. Besloten werd de kerk in het midden te laten, en vijf en twintig percent beschikbaar te stellen, dus „hoogstfatsoenlijk” te zijn. Nauwelijks had Wiechen hiervan de lucht gekregen, of hij bracht Dr. Arnolds een bezoek. „Dokter,” begon hij, „ik kom als een eenvoudig man, met een eenvoudige vraag. Wat kan ik voor u doen?” De oude man was ontroerd. In den nood leert men de menschen kennen, en die kennismaking brengt soms wonderlijke verrassingen mee. Van alle crediteuren kwam deze man alleen, niet om te klagen, te verwijten, maar om hulp te bieden. Wat een verschil! Hoewel hij de meesten aan de deur had kunnen laten verwijzen naar zijn curator, was het enkelen toch gelukt tot hem door te dringen. En welke beleedigingen had hij dan moeten slikken. Het woord „oplichten” lag de menschen als in den mond bestorven. Dat was hatelijk, en misschien nog hatelijker de houding van de vrienden, die hem in staat stelden een accoord aan te bieden. Een daad waarbij zij zoo goed als niets verloren. Zeker, het geld was bijeen gebracht, doch daartegenover stonden zijn inkomsten onder contrôle. Met pijnlijke nauwgezetheid was uitgerekend wat hij voor zijn huishouden noodig had; al het andere werd door den advocaat der „vrienden” betaald. Hij mocht zijn eigen rekeningen niet meer zenden aan zijn patienten, doch moest die opgeven aan dien advocaat en den curator, die samen zijn belangen behartigden, en hem er buiten hielden. Natuurlijk werd dat geld in de eerste plaats besteed om de accoordpenningen bijeen te brengen, en bleef van den dienst der vrienden gaandeweg niets over dan een garantie. Daarvoor achtte zich een ieder gerechtigd hem te vermanen, op de wijze als men een stout kind doet. Dat was hard voor iemand op zijn leeftijd, met zijn kunde. Het maakte hem zenuwachtiger dan voorheen de emoties van het hazardspel. En wat had hij niet moeten hooren over zijn relatie met Wiechen. Die had feitelijk den doorslag gegeven—althans zoo zeide men—bij zijn faillietverklaring. Het was voor de rechters genoeg om te hooren, dat men met dien man in betrekking stond, om hen doof te doen zijn voor elk ander argument. De advocaat die de aanvraag voordroeg, had dat met andere woorden als het ware in het publiek durven zeggen. Diezelfde man nu kwam, wetende dat ook hij verlies zou lijden, met de vraag daareven gedaan. Dr. Arnolds stond op en stak Wiechen de hand toe. „Dankje, dankje voor dat woord,” zeide hij. „Doen? Och men doet alles voor mij. Tot mijn koetsier toe, betaalt...” „Ik heb iets gehoord van een accoord,” viel Wiechen in. „En nu had men erbij verteld, dat men verlangde u zich onder curateele zou laten stellen, doch dat u dat niet wilde.” „Zoo is het, meneer Wiechen. Ik heb geweigerd. Het zou mijn dood geweest zijn. Ach, ik ben toch al zoo ellendig, door die schande, en nu komt er dat met mijn zoon nog bij...” „Ja, dat is treurig. Maar laat ons de zaken stuk voor stuk behandelen. Straks kom ik op uw zoon terug. Dat accoord dan. Ik kan u misschien helpen. In de eerste plaats door zelf vóór te stemmen, dat spreekt als een boek. Dan zijn er menschen, die, als u of uw advocaat het vraagt, niet zullen meegaan.” „Die Joden van de Veerkade?” „Juist. Ziet u eens hier. Ik heb al volmacht van hen.” „Hoe?” riep Dr. Arnolds verbaasd uit. „En de smeerlappen zijn hier gekomen, en hebben een kabaal gemaakt...” „Ja, en u is heftig geworden en heeft tegen hen uitgevaren, en ze ten slotte de deur gewezen. Maar dat is niets. Een beetje lawaai ligt in hun aard. Maar daarom zijn ze nog zoo kwaad niet. Zooals u ziet, zijn ze u terwille.” „Zeg liever u terwille.” „Ook goed. Hoe staat u met de rest?” „Wel, als we deze menschen hebben, ben ik er. Maar ik begrijp nog niet, hoe u hen ertoe gekregen heeft.” „U heeft eens een hunner goed gedaan. Geloof me, Joden zijn zoo kwaad niet. Maar terzake. Heeft u genoeg geld ter beschikking, of voor hoeveel moet ik zorgen?” „Wat? U zou willen bijspringen? Maar neen, dat is niet noodig. De vrienden,” vervolgde hij met eenige bitterheid, „hebben een ongelimiteerde garantie gegeven voor vijf en twintig percent. Intusschen innen zij mijn rekeningen, en betalen ten slotte van mijn eigen geld. Ik werk ervoor, maar krijg niets inhanden.” „Des te beter,” zeide Wiechen, goedkeurend knikkend. „Dus in dat geval heeft u.... ik hoop u niet te beleedigen.... U heeft wat zakgeld noodig, niet waar?” En zonder meer haalde Wiechen zijn portefeuille uit den zak, en schoof die den ouden dokter toe. „Maar meneer Wiechen,” protesteerde deze, de van het dragen warme portefeuille in de hand nemend; „ik.... ik mag nu geen nieuwe schulden aangaan.” „Dat is ook niet noodig,” meende Wiechen, „en bovendien heeft niemand daarmee te maken. Ik heb mijn vordering nog niet ingediend. Ik dacht zoo, dat we die maar buiten het faillissement moesten houden, omdat.... nu, u weet zoo goed als ik, dat mijn geld duur is, en dat men er daarom teveel over praat. Wat voor u noch voor mij goed is.” „Neen,” zeide Dr. Arnolds, „dat wil ik niet. Dient u maar in. En vooral nu er toch een accoord komt. Wist ik maar een middel om u alles te voldoen....” „Dat middel is gemakkelijk te vinden,” zeide Wiechen. „Als u het ernstig meent....” „Mijn woord van eer erop!” „Welnu. U biedt een accoord aan van....” „Vijf en twintig percent,” zeide de dokter met een zweem van trots. „Uitstekend. U teekent eenvoudig een paar wissels bij, en daarna dien ik mijn vordering in. Met die 25% ben ik dan geheel betaald.” „Kan dat?” „Welzeker,” zeide Wiechen, de portefeuille weer uit des dokters handen nemende, en die openende, zoodat de ander het bankpapier kon zien. „Ik heb hier een paar formulieren. Teekent u maar, op de gewone wijze, dan vul ik ze thuis wel in. En.... hoeveel contanten zou u willen hebben. Zeg het gerust.” „Ik zou....,” begon de dokter, wiens oogen schitterden, „ik zou.... duizend gulden willen hebben, als het kon. Men heeft mij een prachtigen tuyau gegeven.... eigenlijk voor m’n armen jongen. Is er voor hem niets te doen? Ik heb er zoo’n hartzeer van!” „Duizend gulden,” zeide Wiechen, die uitstellend. „Ik zal uw schuld dan maar met vijf mille verhoogen. Dan krijg ik ƒ 1250.– terug.” En hij zette zich aan het invullen van de formulieren. „Maar ik heb beloofd niets meer te zullen teekenen,” merkte de oude man op. „Daarom dateer ik ook een paar maanden vóór het faillissement,” zeide Wiechen doodleuk. „U heeft dus nà uw belofte niets meer geteekend.” „Hé ja,” zeide Dr. Arnolds, voor het eerst weer glimlachend. „Ik zou er dat zoo gauw niet op gevonden hebben. Ik zie weer met een man van zaken te doen te hebben.” En hij teekende wat Wiechen hem voorlegde. „En nu over uw zoon,” zeide de laatste, de wissels opstekend. „Ik zou er mij maar niet te veel van aantrekken. Hij zit voorloopig geborgen, en kan geen kattekwaad uitvoeren. De algemeene opinie is, dat hij vrijkomt. Misschien veroordeelt hem de Rechtbank, maar het Hof spreekt hem in elk geval vrij. Dat is hier zoo de manier tegenwoordig.” „Waarom doen ze dat?” „Dat zit hem in de preventieve hechtenis,” verklaarde Wiechen. „Als iemand wat verdiend heeft, maar eigenlijk niet gestraft kan worden, wordt hij tegenwoordig preventief geplakt, en veroordeeld. Dan spreekt het Hof vrij, maar hij heeft intusschen zooveel maanden gezeten. Begrijpt u?” „Dat zal ik toch den President eens gaan zeggen,” zeide Dr. Arnolds. „Dien ken ik persoonlijk.” „Als u er dan bij zegt, dat ik het gezegd heb, bederft u de zaak voor iedereen tegelijk,” zeide Wiechen droog. „Ik zou het maar laten. Ik vind het voor het oogenblik voor uw zoon zoo erg niet. Voor zijn meisje is het.... U weet dat toch?” „Jawel,” zuchtte de ander. „Ik zal haar eens gaan opzoeken, en haar wat geven.” „Enfin, dat moet u weten,” zeide Wiechen. „Dag, dokter.” De dokter stond mede op, en begeleidde zijn bezoeker naar de deur, waar hij hem hartelijk de hand drukte. Wiechen sprong op zijn rijwiel, tevreden over zichzelf, en reed zoo snel hij kon naar den curator, om zijn vordering nu in te dienen. Thuisgekomen, gaf hij den bediende last mogelijke bezoekers af te wijzen met de boodschap, dat hij uit was, en niet vóór den volgenden ochtend zou te spreken zijn. Hij wilde het er vandaag eens van nemen. En Marie mocht hem nu vertellen wat zij op het hart had, zelfs al moest het geld kosten. Het was een goede dag geweest. „Je had iets, vanochtend,” zeide hij, toen hij met Marie in de bovenvoorkamer zat. „Ja,” antwoordde Marie. „Over de brievenbus. Ik vind het zoo vreeselijk lastig, dat je dat sleuteltje altijd in je zak houdt, ook als je uitgaat. Telkens zie ik door het ruitje brieven liggen, en kan er niet bij. Soms moet ik er een heelen dag op wachten.” „Heb je dan ooit haast? Ik zie je brieven dikwijls dagen lang ongeopend liggen. Zelfs van dien aangeteekenden brief laatst, moest er een herhaalde kennisgeving komen, eer je eraan dacht hem af te halen.” „Dat kwam doordat jij hem boven zoo uit het gezicht had gelegd, en overigens is het mijn zaak. Als een brief geen haast heeft, mag ik gerust iets anders doen. Maar ik vind het vervelend. Geef toch dat sleuteltje een vaste plaats, dat ik er ook bij kan.” „Die iedereen dan dadelijk weet, dat ken ik,” zeide hij, zich een glas madera inschenkend. „Wil je?” „Dankje,” zeide zij, opstaande en de kamer verlatend. Marie was kalm, maar boos. Zij durfde op het oogenblik niet langer in de kamer blijven, uit vrees in haar boosheid te zullen verraden, wat zij voornemens was te doen, als Wiechen haar zin niet deed. Het was niet zonder reden, dat zij gaarne dadelijk bij haar brieven wilde kunnen komen. Meer dan eens toch meende zij te hebben bespeurd, dat er aan haar brieven gepeuterd was. Op de sluiting was de glans van het papier verdwenen òf bijzonder sterk. Het herinnerde haar aan het met gomelastiek uitwrijven van schrift, vroeger op school, en het nawrijven met den nagel. Of ook, dat het papier op een plek nat was geweest. Dit alles deed haar vermoeden, dat Wiechen die brieven had opengemaakt. Het hinderde haar. Zij had voor hem geen geheimen, en vertelde hem uit eigen beweging, wat zij meende dat hem uit haar correspondentie kon interesseeren. Dat stille gedoe van hem vond zij ergerlijk. En nu had zij zooeven in de bus weer een brief gezien, van een vriendin uit Indië, wier hand zij herkend had, en aan wie zij vertrouwelijk had geschreven over haar tegenwoordigen toestand. Zij had haar verzocht haar man, die rechter was, eens te vragen wat zij kon en mocht doen om haar kind terug te krijgen. Dit schrijven nu wilde zij in geen geval door Wiechen gelezen hebben. Beneden gekomen, probeerde zij eerst haar sleuteltjes op het slot van de brievenbus, doch geen er van paste. Toen nam zij de bos stevig in de hand, en stond op het punt met een forschen slag het ruitje te verbrijzelen, toen zij zich opeens bedacht. „Frans,” riep zij, de deur van het kantoor openend, „kom eens hier. Zie je kans dit kastje open te krijgen?” „Meneer is boven,” merkte Frans op. „Dat weet ik wel, maar hij plaagt me,” zeide zij een kleur krijgend. „Ik zal eens kijken,” zeide Frans, en na eenige oogenblikken ging hij naar achter, om terug te komen met een hamer, nijptang en een paar dunne draadnageltjes. Van de laatste zocht hij er een uit, en dat tegen den onderkant van het scharniertje zettend, dreef hij er de pen uit, tot hij die met de nijptang kon lichten. Eveneens deed hij met het tweede scharnier, en nam het deurtje uit de sponning. „Hier is de brief, mevrouw,” zeide hij lachend. „Ik zal nu de pennetjes met wat fiets-olie insmeren, dan kunt u ze er gemakkelijk met de nijptang uittrekken.” „Dank je wel, Frans,” zeide zij, den brief in haar zak stekende en de trap opgaande. Halverwege draaide zij zich nog even om, en toen de bediende opkeek, legde zij den vinger op den mond, waarop hij begrijpend knikte. Zij was bepaald vroolijk, toen zij in de kamer kwam, en dit stelde Wiechen gerust. Zoolang zij weg was, had hij zitten nadenken, hoe hij op den duur haar de inwilliging van haar meer dan billijk verzoek zou kunnen weigeren. Hij wist hoe dat ging. Als zij zooiets had, poeslief zoolang zij niet aan haar verlangen dacht, maar onverdragelijk zoodra het haar weer te binnen schoot, dat zij haar zin nog niet had. Dan werd zij koud als ijs, en liet hem in alles den afstand gevoelen, die er bestond tusschen een dame van stand en een proleet. Dan moest hij toch toegeven, en had nog dagen noodig, om de hartstocht, die dien afstand overbrugde, weer te doen ontgloeien. Het oorspronkelijke doel, waarmee hij de brievenbus had afgesloten, was bereikt. Hij had gelegenheid genoeg gehad om aan zijn nieuwsgierigheid te voldoen, en kende al haar relaties, die hem van weinig of geen nut konden zijn, terwijl zij hem bovendien toch van alles vertelde. De reden waarom hij niettemin het sleuteltje in zijn zak hield, was een andere. In den laatsten tijd was het getal anonieme brieven, dat hij gewoon was te ontvangen, sterk vermeerderd, en bovendien schenen die correspondenten het in den laatsten tijd te probeeren Marie te bereiken, door hetzij brieven aan haar te adresseeren, hetzij hun vies geschrijf op briefkaarten te stellen. Ook de telefoon werd aan die practijken dienstbaar gemaakt, doch dat had hij weten te verijdelen, door de belletjes uit elkaar te stellen, zoodat het klepeltje ze niet bereikte, en enkel een snorrend geluid maakte, voldoende voor hem, als hij op het kantoor zat, doch dat boven niet gehoord werd. Maar iets dergelijks was op brieven niet te vinden. En waren het nu maar gewone bedreigingen geweest, die men hem toezond, dan zou hij er de schouders voor hebben opgetrokken, doch erger was het, als men zinspeelde op een duister bedrijf, dat men hem toerekende. Daarvan mocht Marie nooit iets onder de oogen komen. Hij was dus in zijn schik, toen zij terugkomende, niet bleef aandringen op de beschikking over dat sleutelje. Zoolang zij dat niet had, was er niets te vreezen, meende hij. „Waar blijft Ella toch,” vroeg hij, ter afleiding tevens. „Het is al ruim half vijf.” „Ze zal wel dadelijk komen,” meende Marie. „Je kunt van dat kind moeielijk vergen, dat zij het op een hollen zet, om precies op de minuut thuis te zijn. Laat haar met de omnibus komen, als je haar vroeger thuis wil hebben.” „Ik acht het niet goed voor meisjes, op die schokkende dingen te staan,” zeide hij. „Ze tramt tot de Laan van Meerdervoort, en dan is het een stapje.” „Misschien was de tram juist weg, en komt ze wandelen,” opperde Marie. Haar gissing was evenwel onjuist. Ella miste de tram maar hoogst zeldzaam, en geschiedde dat al eens een enkelen keer, dan wandelde zij wat heen en weer, tot de volgende tram kwam. Voor geen geld zou zij alleen zijn doorgeloopen, in geen geval de Prinsenstraat uit. Want daar, bij de halte van de tram, stapte hij op het voorbalcon, even regelmatig als de groote wijzer van de torenklok eens in het uur op twaalf stond. En het scheen nu eenmaal Ella’s lot, dat men haar op de tram het hof maakte. Zij wist dat ze daar niet aan kon ontkomen, al wachtte zij nog zóólang, en ging ze loopen, dan kwam hij toch bij haar, en liep met haar mee, wat nog erger was. Hij was ditmaal iemand dien zij niet spottend zijn afscheid gegeven had, zooals dien notaris, en trouwens, dat had zij ook moeielijk kunnen doen, daar hij zich niet als de ander, had opgedrongen. Integendeel, het was eigenlijk van haar kant gekomen; schanddalig genoeg, vond ze, maar het had de beste kunnen overkomen. Als hij niet zoo bleu was geweest, en haar had durven aanspreken, zou zij het hem niet hebben gedaan. En toen zij het gedaan had... ach, het was maar een onverschillig woord geweest, zooals er zooveel gewisseld worden op ’n tram... en hij zoo bescheiden, beschroomd zelfs, had geantwoord, toen was er niets meer aan te doen geweest. Ze kon hem toch niet beletten voort te gaan met praten, evenmin den volgenden dag, toen hij toevallig weer op de tram stond. En den derden dag begreep zij, dat ze „er in zat.” Het eenige waar nu voor te zorgen viel, was dat hun ontmoetingen tegenover derden een doodgewoon iets bleven schijnen. Met echte vrouwentaktiek trad zij op, zoodra het noodig was. Het is nu eenmaal een feit, dat de wereld nimmer iets ongeoorloofds vermoedt achter hetgeen met ongedwongen beslistheid gedaan wordt, terwijl aarzeling vermoedens wekt. Dus toen op zekeren dag een kennis van haar eveneens op de tram stond, begroette zij deze, en vervolgens reikte zij haar hand aan den jongen man, met een cordiaal „bonsoir!” En hij, ofschoon het voor het eerst was, dat hij haar hand in de zijne voelde, verraadde uiterlijk niets, bleef geheel in de rol, die hij begreep dat zij spelen wilde tegenover die lastige derde. Daartoe behoorde in de eerste plaats, dat men elkander tutoyeerde, wat hij op haar voorbeeld onmiddellijk deed, en ook niets moeielijk vond. Maar ook, dat men elkaar bij den voornaam noemde, wat lastiger was, daar noch hij de hare, noch zij de zijne wist. Gelukkig konden zij dit met eenig beleid ontkomen, doch toen de kennis was afgestapt, haastte hij zich naar haar naam te vragen. „’t Is maar, omdat het zoo raar stond, daareven,” voegde hij er aan toe. „Anders vond ik het wel aardig, en buitengewoon handig van u.” „Is het nu ineens weer u?” vroeg Ella, nadat zij vernomen had, dat hij Carel Becker heette, en voor Indisch ambtenaar studeerde. „Hè, wat zijn die mannen toch stijf!” Hij lachte. „Zooals je wilt,” zeide hij. „Ik dacht dat het enkel maar was voor de menschen.” „Dat zou de omgekeerde wereld zijn,” riep zij uit. „Familiaar in gezelschap, en officieel als je met z’n beidjes alleen bent!” „Neen, maar...” „Nu, ik zeg Carel tegen je, en wil jij „juffrouw” blijven zeggen, doe het gerust. Dan zal ik een gevoel hebben alsof ik je kinderjuf ben.” „Dat moet er nog bij komen,” zeide hij, door haar overmoed geprikkeld. „Ik zal je eens frisch afzoenen, tot straf, den eersten keer dat we alleen zijn.” „Dat is goed,” zeide zij. „Dan zal je eens zien wat er gebeurt!” Hij wilde dat graag dadelijk weten, doch zij weigerde het te zeggen, van oordeel zijnde, dat hij het maar ondervinden moest, als hij het waagde. En al moediger wordend, verklaarde hij zich bereid tot het waagstuk, als zij mee wilde werken tot het zoo noodige alleen zijn, daar men dergelijke proefnemingen toch niet midden op een drukke straat kon doen. Of zij fietste? Dat deed zij. En zoo was het eerste afspraakje gemaakt, leidende tot wat men in den Haag, en ook elders, met een technischen term „scharrelen” noemt. HOOFDSTUK XIII. Van Vleuten had het in zijn betrekking hoe langer hoe drukker gekregen. En met de drukte waren zijn verdiensten zoodanig gestegen, dat zij de gewone behoeften van het huishouden ruimschoots dekten. Mocht dit hem eenigszins nonchalant hebben gemaakt ten aanzien van de door Wiechen te betalen rente, Betsy vond, dat het niet aanging dien man maar geheel te laten betuilen, en telkens later en later die rente te ontvangen. Inderdaad was hij zoo langzamerhand ruim drie maanden ten achter geraakt, wat het stipte vrouwtje in het geheel niet beviel. Zij kende de praatjes waarmee haar man zich liet afschepen. Men had van den beginne af een speling wat den tijd betrof, in het oog gevat, en bij hooge rente als deze, moest men wat weten te geven en te nemen. Opperbest, vond Betsy, doch die speling, waarop men gerekend had, was gefixeerd op vijf dagen, dus de vijfde dag behoorde in elk geval de dag te zijn, waarop men recht had over de rente te beschikken. Wat onder „geven en nemen” te verstaan was, verklaarde zij niet te begrijpen, althans niet in verband met de hooge rente. In geen geval mocht dat beteekenen, dat men zich een vermindering door systematisch veroorzaakten achterstal behoefde te laten welgevallen. Van Vleuten kon daartegen weinig aanvoeren. Van zijn standpunt uit maakte hij nog een mooie rente, zelfs al werd daar eens wat op beknibbeld. Maar hiermee behoefde hij bij Betsy niet aan te komen. Zij toch had een anderen kijk op de zaak. Van al hetgeen men boven normale rente kreeg, moest het kapitaal weer bijeengespaard worden, dat zij verloren waande. Men mocht zich dus door Wiechen niet laten bedotten. En of hij haar inzicht nu deelde of niet, dat kwam er nu niet meer op aan, sedert zij zijn belofte had. Op zekeren dag nam zij een kloek besluit. Als van Vleuten er niet voor zorgen wilde, of geen tijd had, zou zij er zich eens krachtig mee gaan bemoeien. En toen hij in den ochtend op reis was gegaan, stapte zij moedig op de tram, en begaf zich naar Wiechens kantoor. Hem thuis vindende, vroeg zij kortweg om betaling der achterstallige rente. Als een kikker danste Wiechen om haar stoel heen, nu hier, dan daar een boek of een papier grijpende, tot hij eindelijk zijn besluit genomen had. „Ja, ziet u, mevrouwtje,” zeide hij; „ik zou die zaak liever met meneer behandelen.” „Absoluut onnoodig,” meende zij. „Hier valt niets anders te doen dan te betalen...” „Betalen, ja wel... Meneer heeft nu en dan wat bij mij gehaald, en...” „Toch nooit buiten de maandelijksche rente?” vroeg zij. „Hm.... Ik blijf erbij, dat ik de zaak liever met meneer behandel. Het is.... och, mannen willen niet altijd voor hun vrouwen weten, wat zij uitgeven, en waaraan.... U begrijpt, mevrouwtje....” Bij de laatste woorden had hij zijn hand als sussend op haar arm gelegd. Betsy vloog van haar stoel op, rillend van walging en verontwaardiging. „Je liegt, schurk!” Wiechen was met stomheid geslagen. Even bewoog hij de lippen, waaruit de weinige kleur nu geheel was verdwenen. Toen begon een dun straaltje bloed uit zijn neus te loopen, afdruppelend op den grond. Betsy was hevig geschrikt. Zich omdraaiend, verliet zij haastig het kantoor, in de tusschenkamer den bediende naar binnen wijzende. Doch deze begreep haar niet, en de deur openende, liet hij haar uit. Op straat gekomen, bedaarde Betsy langzamerhand. Zij begon zichzelf kinderachtig te vinden, om op het zien van een beetje bloed op den loop te gaan. Misschien was die neusbloeding maar een soort vertooning geweest. Maar dit denkbeeld vond ze weer wat al te kras. Hoewel, voor iemand, die met een effen gezicht zulke vuile insinuaties over Jan durfde loslaten, was eigenlijk niets te kras. Inmiddels had zij door haar drift haar doel gemist. Hoe dom van haar, en wat zou Jan ervan zeggen? Zij begon de gevolgen van haar daad te overwegen, en opeens keek zij in de straat om, angstig, of ook iemand gezien kon hebben, dat zij uit het huis van dien man kwam.... „O!” De kreet was haar ontsnapt. Marie stond vóór haar. „Was je bij mij?” vroeg deze, niet zonder verwondering. „Neen,” antwoordde Betsy hard, „dergelijken omgang heb ik niet.” En met opgericht hoofd week zij terzijde, en liep door. Een eind verder had ze er spijt van. Dat was de tweede domheid vandaag! Als zij nu Marie niet had afgestooten, zou deze haar wellicht hebben kunnen helpen.... maar neen, liever zonder, dan met die hulp. Toch was het dom. Ze dacht erover, welke daad zij nu nog kon doen, om het getal van drie vol te maken. Bah, wat was ze onhandig geweest! Maar één gevolg moest haar gang van heden toch hebben. Het was nu guerre déclarée, wat allicht beter was, dan dat gezeur. En dan moest ze maar ineens zorgen, dat de knoop werd doorgehakt. Nu in godsnaam niet halverwege blijven staan! Wacht, ze wist het! Bij de halte stapte zij op de tram, moe van het loopen zoo ver, en reed, den omweg over het Plein nemende, naar huis. Zonder zich van haar hoed en mantel te ontdoen, snelde zij naar de slaapkamer, waar het trommeltje stond, waarin het bewijs van Wiechen. Gehaast, als vreesde zij in haar voornemen gehinderd te zullen worden, kreeg zij het stuk, en verliet het huis weer. „Mevrouw van Vleuten?” vroeg de advocaat. „Waarmee kan ik u van dienst zijn?” Betsy legde het geval bloot, en overhandigde den advocaat de stukken. Deze doorliep ze even, en trok toen de schouders op. „Hetzelfde, precies hetzelfde,” mompelde hij. En toen luider: „Mevrouw, ik kan u geen opwekkende mededeeling doen. Er is juist een proces beëindigd, op nagenoeg gelijke stukken als dit. Ik houd het ervoor, dat het een piège is, opzettelijk zoo gemaakt om er de menschen te laten inloopen. Kent u den inhoud van deze acte?” „Ik heb dat groote stuk gelezen,” zeide zij. „De acte van deposito. Kijkt u nu zelf nog eens na, of u daarin iets vinden kunt over de verschuldigde rente.” „Neen,” erkende zij. „Maar wat doet er dat toe?” „De quitanties, die ik hier zie, vermelden evenmin de strekking. Ze kunnen zijn, zooals uw man waant, voor overeengekomen rente. Zeker, maar het staat er niet op. Van den kant van Wiechen zal men beweren, dat het disposities zijn, in rekening op het deposito.” „Zoodat dit steeds kleiner wordt?” vroeg zij angstig. „Juist mevrouw, u begrijpt den toeleg, zie ik. Konden wij aantoonen, dat hij zich tot een zoodanige rentebetaling verbonden had, als wel het geval zal zijn, doch dat niet te bewijzen is, dan zouden we hem bij exploit in gebreke kunnen stellen, en alles, hoofdsom en rente, opvorderen. Doen wij dat nu, dan ontkent hij eenvoudig, of begroet ons met een rekening-courant, waarop heel netjes zijn betalingen in mindering van het deposito gebracht zijn, terwijl hij een rente-vergoeding van drie percent heeft bijgeschreven. Dat is zoowat de usantieele rente, zooals u in haast elke courant kunt zien, bij kapitaal, dat met een halfjaar opzegbaar is.” „Maar als wij hem eens een eed lieten doen....?” „Begint u daar nooit mee!” viel de advocaat in. „Het geval heeft zich een paar jaar geleden eens voorgedaan, dat iemand een eed niet wilde afleggen. En ik herinner mij, dat het geval eenige sensatie maakte. De oudste rechter in onze Rechtbank zeide mij toen, dat dit de eerste maal in zijn leven was, dat een opgedragen eed niet werd afgelegd. Dat wil nog al wat zeggen dunkt me.” „Zweren de menschen dan allemaal valsch?” vroeg Betsy naief. „Ik zal mij wel wachten dat te beweren.” zeide hij. „De les, die er uit te trekken valt, is, dat men beter doet niet te procedeeren, als men tevoren weet, dat de zaak van een eed afhangt. En nu wat uw zaak betreft, meen ik geen ander advies te mogen geven, dan het deposito te laten opzeggen, tegen heden over zes maanden.” „Maar wat moeten wij dan al dien tijd doen? Hij zal natuurlijk weigeren iets te betalen, als we hebben opgezegd.” „Zeer waarschijnlijk, en zelfs moet u er op rekenen, dat hij nog een tijdlang daarna rekt.” „Rekt? Hoe bedoelt u dat?” „Langzaam procedeeren. Veel uitstel vragen. Trouwens, door de fraaie inrichting ten onzent, is men altijd zeker van een jaar vertraging, als men eenvoudig pleidooi vraagt. Er zijn zóó veel pleidooien ingeschreven, dat we binnen het jaar geen pleitdag krijgen.” „Maar zijn de rechters de zaak dan niet weer vergeten?” „De rechter krijgt de zaak niet onder de oogen, dan even vóór het pleidooi, en dan nog maar gedeeltelijk. Maar het zou te lang voeren u dat nu uit te leggen. Ik bedoelde met mijn vraag, of meneer van Vleuten om het geld verlegen is. Ik meende laatst gehoord te hebben, dat hij nog andere ressources had.” „O ja, gelukkig,” zeide zij. „Anders hadden we de zaak geen drie maanden kunnen laten loopen. Maar we zullen zuinig moeten zijn.” „We zouden iets kunnen probeeren. Heeft uw man een paar vrienden, die hem voor een kleine comedie van dienst zouden willen zijn?” „We hebben weinig omgang,” zeide Betsy. „Maar... hij kent hier een zekeren Boom, dien hij met geld heeft bijgestaan.” „Voor zijn uitvinding zeker?” lachte de advocaat. „Ja...” deed Betsy verbluft. „Maar dat mocht ik niet vertellen.” „Is het veel?” „Tweeduizend gulden.” „Altijd jammer. Uw man heeft het dan wèl getroffen.” „Is dat geld dan weg?” „Zoo zeker als iets. Van de geheele bende acht ik dien Boom de gevaarlijkste. Weet u wat, laat meneer van Vleuten eens een dag vrijmaken en bij mij komen. Ik zal dan eens onderzoeken hoever hij de dupe is van dat volk, en zien op de voordeeligste manier voor hem te liquideeren.” „Maar die Boom leek me zoo’n fatsoenlijk man!” „Zeker, mevrouw, dat doet hij ook. Maar oordeelt u eens zelf. Hij heeft enkele jaren geleden een reusachtig faillissement geslagen, dat nog niet is afgeloopen. Gewerkt heeft hij sedert nooit. Zijn familie kan weinig of niets aan hem doen. Hij is altijd even netjes gekleed, en als hij niet slaapt, zit hij in een koffiehuis. Zuinig is hij niet eens. En waarvan moet die man nu leven, als het niet is van oplichterijtjes, meent u?” Betsy zweeg, terwijl de tranen haar in de oogen schoten. „Zijn het dat allemaal smeerlappen, in dit land?” riep zij eindelijk uit. „O meneer, helpt u ons uit hun handen! Daar zijn wij niet tegen opgewassen. Ik zal mijn man dadelijk bij u sturen. Wanneer wilt u dat hij komt?” „Vanavond, of morgen om half één. Schikt dat?” „Hij komt vanavond,” zeide Betsy, met de haar eigen beslistheid. Thuiskomende zag Betsy de deur van van Vleuten’s kantoortje open staan. Meenende, dat zij vergeten had die te sluiten, wilde zij haar verzuim herstellen, toen zij bemerkte, dat haar man thuis was. „Ben je al thuis?” riep zij uit. „Wat lees je daar?” „Niets,” zeide hij, het boek dichtslaande. „Ik bladerde een beetje in een bijbel, dien ik toevallig inhanden kreeg. Waar ben jij heen geweest?” „Je hebt ergens veel plezier van,” zeide Betsy, hem oplettend aanziend. „Wat is het?” „Dat zal ik je bij gelegenheid wel eens vertellen,” beloofde hij. „Ik geloof, dat ik wat gevonden heb, maar.... enfin, eerst moet ik zeker zijn. Waar ben jij intusschen heen geweest.” „Eerst naar het kantoor van Wiechen, en toen naar je advocaat,” zeide zij. „Ben je dol?” „Nog niet, maar ik ben het bijna geworden. Jan, ik heb beloofd, dat je vanavond bij den advocaat zou zijn. Beloof je me er heen te zullen gaan? Als je niet dadelijk handelt, zijn we alles kwijt. O, ik heb het altijd wel gevoeld.” Betsy had van haar zenuwen gevergd wat ze verdragen konden. Nu was bet uit met haar geestkracht, en het duurde lang, eer Van Vleuten een eenigzins geregeld verslag van haar wedervaren kon krijgen. Toen betrok zijn gezicht. En nu bekende hij zelf al sinds geruimen tijd ongerust te zijn geweest. Ook dat hij feitelijk niet had durven handelen, uit vrees dat er een débacle uit voortkomen zou. Toch was hij blij, dat Betsy het nu gedaan had. Immers nu wisten zij, dat Wiechen een geraffineerde schelm was, maar ook op welke manier zij de dupe van hem waren. Het was erg genoeg, maar had nog erger kunnen zijn. Want, daar zijn solvabiliteit althans tot nog toe onbesproken was, zouden zij er af kunnen komen met opoffering van de rente, die zij toch eigenlijk bovenmatig hadden genoten, en een beetje leergeld toe. Zoo troostten zij zich, en onmiddellijk na het eten begaf zich Van Vleuten op weg zijn advocaat. Meer zakelijk dan hij tegenover Betsy had willen doen, zette deze voor Van Vleuten zijn zienswijze uiteen. Vooropstellende, dat men enkel gissen kon, meende hij echter als een bijzonder veeg teeken te moeten aanmerken, dat Wiechen in den laatsten tijd geen verweer meer deed voeren, wanneer men hem in rechte betrok. In geen zijner bij de Rechtbank aanhangige zaken verscheen voor hem een procureur. De tegenpartij had dus vrij spel. In het eerst had dit niet zoozeer de aandacht getrokken, daar men wist, dat de advocaat die vroeger voor zijn zaken opkwam, hem had bedankt, en een ander, die sedert zijn zaken had overgenomen, nu juist niet als de handigste in procureurswerkzaamheden bekend stond, zoodat men aan vergissingen of verzuimen geloofde, die zich wel zouden herstellen. Doch toen kort daarna was gebleken, dat ook deze zich aan de zaken van Wiechen had onttrokken, en voor dezen in een nieuwe zaak zich niemand procureur stelde, werd het duidelijk dat daar meer achter school, en Wiechen zich eenvoudig alles liet aanleunen, wat men in rechte tegen hem op touw wilde zetten. Daarvoor viel geen andere verklaring te vinden, dan dat er bij hem niets meer te halen viel. En hoewel deze indruk vrij plotseling kwam, vertoonde zich toch het gewone verschijnsel, dat de eene crediteur vóór, de andere na, aarzelde de kat den bel aan binden, hetzij door een executie te ondernemen, hetzij door ineens faillissement aan te vragen. „Maar iedere dag is er toch één, in zulke gevallen,” merkte Van Vleuten op. „De man leeft, en voort zelfs een zekeren train de vivre, die hem geld moet kosten. In Indië kennen we dat van de Chineezen. Men kan dan zeker zijn, dat zij bezig zijn geld en goederen te verduisteren. Dan is bij ons het wachtwoord: haast maken; en als de Javasche Bank het niet doet, slaan gewoonlijk een paar lui de handen ineen, ter verdeeling van de gerechtskosten, en vragen zoo spoedig mogelijk faillissement aan. Dan ligt tenminste alles vast; want wat eenmaal weg is, komt nooit meer terecht.” „Verduistering op die manier is strafbaar...” „Jawel, u spreekt als een rechtsgeleerde, die zich tevreden stelt met een straf. Wij, menschen van zaken, verlangen ons geld, en doen u de straf gaarne cadeau.” „Wel,” meende de advocaat, „als ik u dan goed begrijp, ziet u tegen snel handelen niet op. Ik geloof vast, dat hij geld geborgen heeft, en misschien is de tijd nog niet rijp, dat het faillissement, waar hij op aan schijnt te sturen, hem nu reeds welkom zou zijn. Dan zou er met hem te accordeeren zijn. Ik wil dat voor u probeeren, maar heb me altijd het best bevonden bij de methode om eerst eenige gerechtelijke stappen te doen, en dan te gaan praten. In dit geval zou ik u in overweging geven uw deposito reeds morgen te doen opzeggen. Daar kan hij alvast niet van af. Mogelijk geeft hij wel geluid, en als hij eenig voorstel doet, zal ik u er dadelijk kennis van geven...” „Kunt u geen beslag laten leggen?” vroeg Van Vleuten. „Op uw vordering niet, daar die niet liquide is. Maar ik zal eens rondkijken, of er niet een ander te vinden is, waarmee we hem dan zoolang ophouden, tot ook de uwe opeischbaar is. Veel zou het waard zijn, als we erachter konden komen, waar hij zijn geld gestopt heeft.” „Ik weet, dat hij naar Parijs is geweest.” „Dat wordt wanhopig zoeken, als hij het daar heeft. „Enfin, laat mij maar eerst eens probeeren, en mocht u iets wetenswaardigs ontdekken, dan houd ik mij voor onmiddellijk bericht aanbevolen.” Vrij mistroostig kwam van Vleuten thuis. De zaak hinderde hem te meer, daar hij gevoelde dat het zijn eigen schuld was. Uit den eeuwigen strijd van belangen kwam toch een norm voort, te alle tijden, en wie zich daarbuiten waagde, moest er op rekenen òf een buitengewoon succes te zullen hebben, òf een buitengewone klap te zullen krijgen. Dat had hij toch in Indië ook geweten, zij het dat zich de dingen daar langzamer ontwikkelden. Zonder Betsy’s aandringen op sparen, zou hij nu geheel zonder middelen zijn. Hij had evengoed kunnen speculeeren in den blinde. Misschien zou hem de kans dan gunstiger geweest zijn, daar bij dan alleen met het toeval had te rekenen, terwijl hier boos opzet geen gering woord had meegesproken. Plotseling bedacht hij geheel vergeten te hebben over de zaak met Boom te sproken. Bah! Eén bende, had zijn advocaat tot Betsy gezegd. Toch interesseerde het hem, hoe Boom zich zou verantwoorden. Iets moest hij toch zeggen, en vooral hij, die zoo soeverein hoog over zijn eigen fatsoen sprak. Het was wat laat... hoewel, Boom was iemand, die ’s avonds in een koffiehuis wel te vinden was. In Central bijvoorbeeld. Daar scheen alles van dat slag bijeen te komen. Van Vleuten herinnerde zich de uitdrukking „boevenkroeg”, bij de studenten in gebruik, voor de verzamelplaats van niet-corpsleden. Geen kwade variant! Al in zichzelf mopperend, was hij van richting veranderd, en kwam ten slotte bij het genoemde café. In zoover trof hij het, daar de man dien hij zocht, er was, toekijkend bij de biljarten. Met waren galgenhumor bekeek hem van Vleuten een poos, zooals hij daar zat. Werkelijk, op een afstand, wanneer hij zich niet bewoog, en men de kleine incorrectheden in zijn spreken niet hoorde, was hem een zekere distinctie niet te ontzeggen. Een heldere teint, en dat licht sensueele in de oogen, dat men anders slechts bij buiten echt geborenen te vinden pleegt. „Meneer Boom, een oogenblikje alsublieft.” De aangesprokene toonde zich onmiddellijk bereid, en volgde van Vleuten naar een hoektafeltje. Op van Vleutens directe vraag naar den stand van zaken, noodigde hij dezen uit eens te zijnent te komen. Hij zou hem dan inzage geven van de transacties, tot nog toe door hem voor gezamenlijke rekening gedaan. „Jawel,” zeide van Vleuten, „maar de hoofdzaak, uw machine?” „Ja,” meende Boom, „een mensch kan maar één ding tegelijk doen. Ik heb het met de zaken zóó druk gehad...” „Dat zou tijdelijk zijn, en moest toch bijzaak blijven.” „Goed—maar u heeft niettemin uw deel opgestreken. Ik geloof dat u zelfs nagenoeg al uw geld terug hebt.” „Terug? O, als u bedoelt... Maar neen. U heeft mij in het geheel, als ik me wel herinner zevenhonderd tachtig gulden als winst afgedragen.” „Nu, dat is dan op tweehonderd twintig gulden na uw deel van het kapitaal,” zeide Boom. „Die kunt u krijgen, als ik ze binnen heb.” Van Vleuten keek den ander aan. Was hij dronken? Dat scheen overigens toch niet. „U is in de war,” zeide hij. „Ik stelde u twee mille terhand, om uw model te maken, en....” „Nu ja, maar zoolang ik daar niet aan beginnen kon, zouden we het geld gezamenlijk uitzetten.” „Dat klopt. Ik heb u ook niet gedrongen....” „Welnu, ik heb dus ieder voor de helft, dat is duizend gulden geboekt, en daarvan heeft u zevenhonderd tachtig terug genomen. Ik heb uw ontvangbewijsjes bij elkaar.” „Zeker. Dat was, naar ik begrepen heb, mijn helft van de winst. U mag uw boeking inrichten, zooals u wilt; maar wat u daareven zeide, dat u uzelf voor kapitaalinbreng te mijnen koste heeft geboekt, is onzuiver, U kunt uw deel van de winst nemen, zoo goed als ik, maar het kapitaal blijft van mij, en heeft zijn bestemming.” „Nu begrijp ik u niet. We zouden de zaak toch samen doen? Dat is volgens mij, elk de helft. U kunt mijn boek zien: zooveel als u nam, heb ik ook genomen. Wilt u dus uitscheiden, dan geeft ik u tweehonderd twintig gulden, zoodra ik ze los heb, en ’t is afgeloopen.” „Inderdaad, dat is een aardige rekening,” zeide van Vleuten, met geweld zijn kalmte bewarend. „Wat wilt u? Ik houd me aan de afspraak. Samen, dus ieder de helft. U schijnt daar van af te willen...” „Er heerscht een misverstand. Wanneer is het model van uw machine klaar, denkt u?” „Dat zeide ik u reeds. Ik heb het met de geldzaken te druk gehad, om daar wat aan te kunnen doen.” „Dat was toch de bedoeling niet. Enfin, laat dan die geldzaken rusten, en werk uw machine af.” „Waarvan?” „Wel, van de twee mille, die u daarvoor gekregen hebt.” „Daar hebben we elk zevenhonderd tachtig gulden van gehad.” „Parbleu! Om die er af te nemen, heeft u toch geen drukte bezorgd?” „Neen, maar ik heb nog accepten. Ziet u eens,” zeide Boom, een dunne portefeuille opende, „hier zijn er verscheiden. Excuseer mij nu, men heeft mij al verscheiden malen gewenkt om in te vallen.” Van Vleuten bleef staan, planté là, zooals de franschen zeggen. Eindelijk draaide hij zich om, en ging heen, voornemens morgen Boom schriftelijk te beduiden, dat hij hem het geld voor een bepaald doel had gegeven, en niet wenschte, dat er langer op deze wijze mee gewerkt werd. In elk geval, hij begreep nu, dat Boom het geld nog had, zij het in den vorm van accepten, en dus was de zaak zoover tenminste in orde. HOOFDSTUK XIV. Dr. Arnolds zat in zijn studeerkamer, toen Boom werd aangediend. „Wat mankeert eraan?” vroeg hij eenigszins verbaasd, den op het oog volmaakt gezonden jongen man aanziend. „Ik wou gaan trouwen,” zeide Boom. „O, en u wenscht een geneeskundig onderzoek? Ja, dat doet men tegenwoordig veel, en ik kan het niet kwaad vinden.” „Pardon, dokter. Maar trouwen kost geld.” „Dat zult u toch niet bij mij zoeken?” vroeg de oude man treurig. „Toch wel.” verklaarde Boom. „U is, naar mij destijds uw zoon vertelde, penningmeester van een dames-vereeniging, die gelden voorschiet, als men... nu, ’n zoogenaamde fout repareeren wil. Is dat zoo?” „Ja zeker!” riep dr. Arnolds uit. „En u verkeert in dat geval? Hé, daar wist niets van.” „Mijn meisje komt zelden hier, en dan nog maar voor korten tijd. Zij woont in Berlijn. Uw zoon kent haar heel goed.” „Zoo! Nu, ik denk niet dat er moeielijkheid zal zijn. De vereeniging heeft in langen tijd niets te doen gehad. U begrijpt... men meldt zich niet gaarne aan.” „Neen, dat begrijp ik niet,” zeide Boom. „Ik zou eer denken, dat als men het maar meer algemeen wist, de aanvragen niet zouden ontbreken.” „Integendeel. Het kost soms vrij wat moeite de mannen te bewegen, om de meisjes te trouwen, die zij ongelukkig gemaakt hebben.” „Er zullen toch verscheidenen zijn, die zouden willen trouwen, als ze geld hadden om hun eerste inrichting te bekostigen. Zoo in het algemeen, bedoel ik.” „O, maar daar bemoeit zich de vereeniging niet mee. Enkel gevallen meisjes trekt zij zich aan, en tracht degenen die er de oorzaak van zijn, op deze wijze te bewegen hun plicht te doen.” „Welnu, dan laat men ’t meisje even vallen, als dat per se een voorwaarde is,” lachte Boom. „Foei, meneer Boom! Dat zou een immoraliteit zijn.” „Wat? Het te doen, of er een premie op stellen?” „Sst! Laat u toch nooit meer zoo uit, of de dames zouden.... Van u is het toch heusch waar?” „En of! Hoeveel krijg ik er voor? Uw zoon sprak toen van duizend gulden.” „Ja, dat kan, voor iemand als u. En trouwens, ze zullen blij zijn weer eens een geval te hebben. Wanneer moet u het geld hebben?” „Zoo spoedig mogelijk, dokter. Ik wacht erop om aan te teekenen.” „Het is jammer, dat er juist een paar dames op reis zijn. Want ze weigeren wel nooit, maar willen er allen in gekend zijn. Een beetje uitpluizen....” „Dan zal ik moeten wachten. Dat spijt me. Ik had er alles voor in orde; tot zelfs de acte van huwelijksche voorwaarden is besteld. Hoe lang zou het duren, denkt u?” „Een kleine zes weken. Maar ik weet wat. Als ik u eens een accept van mij gaf, op twee maanden, en u maakte daar geld op? Binnen dien tijd heb in het in orde, en los mijn accept in.” „Een accept van u? Dat zal moeielijk te plaatsen zijn, zoo vlak na dat geval. Maar om ’t even. Ik wil het wel hebben, en kan ik het niet kwijt, dan moet ik maar zoolang wachten. Een zegeltje heb ik wel bij me. Mag ik een pen van u hebben?” „Het is natuurlijk een zaak van vertrouwen,” zeide de oude dokter, toen hij teekende. „Trouwt u niet, dan krijg ik het accept of het geld terug. Overigens heeft u vijf jaar den tijd.... „Ja, dat weet ik,” zeide Boom, het papiertje dichtvouwend. „Dank u. Ik hoop u spoedig mijn huwelijk te annonceeren.—Hoe staat het met de zaak van uw zoon?” „O, best! Hij wordt vrijgesproken. Waarschijnlijk zal de instructie reeds de volgende week zijn beëindigd, en er is veel hoop, dat hij dan al losgelaten wordt.” „Dat is een goed bericht,” vond Boom. „Dus komen de jongelui nu eerstdaags vrij?” „De jongelui? Neen, Viehof natuurlijk niet.” „U zegt....? Hoe zit dat dan in elkaar? Medunkt, ze hebben het allebei gedaan, of....” „Neen, dat is het niet. Viehof heeft nog wat tegoed van vroeger. Hij is een tijd geleden ook vervolgd, en toen hebben ze hem moeten vrijspreken. Zooiets van een valsche handteekening. Daarom moet hij nu nog wat brommen.” „Houd me ten goede, dokter,” zeide Boom; „maar het heeft er wel wat van of u bezig is me voor den gek te houden. Vrijgesproken en nu daarom moeten brommen? Verstond ik u soms verkeerd?” „Volstrekt niet. Dat is nieuwe stijl hier in den Haag. Zoo’n beetje op z’n Engelsch, of althans wat ze daarvan hier ons wijs maken. Enkel de vermaningen, die ze ginds geven, ontbreken hier nog, maar dat komt wel. Ongeveer zóó: „Beklaagde, je bent vrijgesproken van hetgeen je werd te laste gelegd. Het is te hopen, dat de langdurige preventieve hechtenis je tot waarschuwing moge strekken om het niet weer te doen.” „Kom, dokter,” vermaande Boom, „U is bitter gestemd, omdat het uw zoon geldt....” „Bitter? Och neen, meneer Boom. Ik maak een diagnose.” „Nu, enfin,” zeide Boom. „Het raakt mij ook eigenlijk niet. Het is alleen maar, dat ik de uitspraken van een rechterlijk college anders gemotiveerd acht, als u het wil doen voorkomen. Zou u werkelijk denken, dat die heeren nog tijd hadden om kleine persoonlijkheidjes in hun ernstig werk te laten wegen?” „Meneer Boom, ik zwijg. Maar, als het uitkomt, zooals ik heb gezegd, geeft u me dan gelijk?” „Ja, dan zou men niet meer weten wat te denken. Het staat vast, dat de een niets meer of minder heeft gedaan, dan de ander. Maar kan het ook daarin zitten, dat Viehof minder heeft willen zeggen? Ik bedoel zóó. Als de een royaal alle vragen beantwoordt, die men hem doet, en de ander vertikt het om geluid te geven....” „Ik weet niet precies hoe het in de wet staat. Maar de redenen waarom men iemand preventief kan zetten of houden, zijn er in omschreven, en komen neer op vrees, dat de man het nog eens zal doen, of op den loop gaan. Nu wil ik u wel op een briefje geven, dat, wie loskomt, er onmiddellijk vandoor gaat. Voor mijn zoon sta ik in, al zou ik hem moeten dwingen. En anders was hij hier gebleven, ja, zou ik hem gedwongen hebben te blijven, om niet den schijn van schuldig-zijn op zich te laden. Maar met deze ervaring, raad ik iedereen in Holland aan: Ga heen, als ge denkt, dat ge in eenige strafzaak betrokken kunt worden, en wacht af, wat ze er maken.” „Ik wil mijn oordeel opschorten,” zeide Boom. „In elk geval ben ik het met u eens, dat iemand die plan heeft te vluchten, niet wacht tot men hem preventief in hechtenis komt nemen. Dus, als hij hier kalm rond blijft wandelen, moet men een sterke verbeeldingskracht hebben, om voor ontvluchting te gaan vreezen. Maar ik wist niet, dat men enkel om zulke redenen iemand mocht vasthouden. Ik dacht, dat het voor een gemakkelijk onderzoek was. Je hebt ze altijd bij de hand.” „Nu begin ik te gelooven, dat u me een beetje voor den gek houdt, meneer Boom,” zeide Dr. Arnolds. „Want, wat u daar zegt, zou erger wezen, dan wat ik als motief aannam. Nietwaar, er straalt nog eenige gemoedelijkheid in door, in dat preventief zetten van iemand, van wien men overtuigd is, dat hij wat heeft verdiend. Iets wat aan een vaderlijke tuchtiging doet denken....” „Genoeg, dokter,” zeide Boom, opstaande. „Ik dank u voor de voorloopige hulp, en wensch u het beste voor uw zoon.” Inderdaad was Boom wat onrustig geworden. De gebeurlijkheden bij zoo’n geval—of men ze nu vaderlijke tuchtiging noemde, of wat anders—waren toch in elk geval onplezierig. Hij had werkelijk een goede ingeving gehad, dien avond in Central, om niets in zijn bezit te willen hebben, al was het dan ook zonder voordacht geweest. Anders was hij er nu ook bij, en al kwam het uit, wat de dokter gezegd had, dat de lui werden vrijgesproken, ze hadden een tijd achter den rug van onzekerheid, en, wat Boom het ergste vond, van gebrek aan alle comfort. Hij keek eens naar zijn keurig passend en goed geborsteld pak, en rilde bij het denkbeeld dat voor gevangeniskleeding verruild te zien. Ja, dat zou erger dan erg geweest zijn! Inmiddels was zijn gang vandaag vruchtbaar geweest. Duizend gulden! Het was toch waar, wat men wel eens zeide, dat op den weg tot rijkdom, de eerste duizend gulden het moeielijkst te halen waren. Dan ging het vanzelf. Zoo ook nu weer. Met het geld van dien waterchinees was het begonnen. De zaak was nu te zorgen, dat het hem niet kon worden afgenomen, en daartoe moest hij nu met trouwen voortmaken. Dan was alles van zijn vrouw, die, dankbaar als ze zijn moest dat hij haar getrouwd had, hem een Paradijs op aarde zou bereiden, en voor hem een levende spaarpot zijn, waar niemand aan kon komen. En dan aan zijn machine werken. Boom lachte ineens hardop. Die was goed! Nu had hij al zóóveel lui met die wondermachine beetgenomen, dat hij er zelf aan begon te gelooven.... „Meneer Boom!” Hij was op het Plein gekomen, en week juist uit voor een tram, waarbij hij zonder haar op te merken, Marie van Groningen rakelings passeerde. „Mevrouw,” zeide hij, den hoed lichtend. „Kan ik u ergens mee van dienst zijn?” „Ja meneer, u is een kennis van mijn.... van Wiechen, en....” „U schijnt een beetje geagiteerd, mevrouw,” zeide Boom. „Zou het niet beter zijn, dat we ergens even gingen zitten, zoodat u kalm kunt uitspreken?” „Ja, dat wilde ik u juist vragen. Maar waar? Ik weet maar één gelegenheid. Dan moet u met mij rijsttafelen. Houdt u daarvan?” „Rijst met jus?” vroeg Boom. „Ik heb het nog nooit gegeten, zooals Indische menschen dat doen. Maar tegen gepeperd eten kan ik wel. Waar is het?” „Prins Hendrik-plein. Stapt u maar op deze tram,” zeide zij, met haar parasol voorzichtig wijzende. „Als u mij ziet afstappen, doe het dan ook, laat de tram doorgaan, en kom dan met me mee.” Boom volgde de ontvangen instructies. Zij zaten in een net zaaltje, en Boom bewonderde de keus van zijn tijdelijke gastvrouw, wat de gelegenheid betrof. Hij was er nog nooit geweest, en misschien daardoor, maakte het een levendigen indruk op hem. Hij wist in het eerst niet te definieeren, wat het eigenlijk was dat hem dat gevoel van groote veiligheid gaf, indien men hem zou willen bespieden. Het laatste kon hem al heel weinig schelen, maar uit een altruistisch oogpunt bekeken, in háár belang, deed het hem weldadig aan. En eindelijk drong het tot hem door, toen zij een opmerking maakte. Verduiveld ja, dàt was de zaak! Als men iets verbergen wil, moet men het zoo publiek mogelijk doen. Dan let er niemand op. En volgens dit principe zat men hier veilig. De tafeltjes binnen stonden ver genoeg van elkaar, dat men elkanders gesprekken niet beluisteren kon. Maar voor de ramen waren geen gordijntjes, zoodat ieder naar binnen kon kijken, en.... het dus niet deed. Als Wiechen zelf op dit oogenblik langs was gekomen, en hen gezien had, zou hij er niets van hebben kunnen zeggen. Men zou met een fideele handbeweging hem hebben kunnen uitnoodigen om mee aan te zitten, zonder een excuus te hoeven maken over dit samenzijn. Alleen had men dan het gesprek niet kunnen houden, dat nu gehouden werd. Het was eigenlijk dezelfde geschiedenis, als met die brievenbus. Had Wiechen die niet zoo zorgvuldig afgesloten gehouden, en zoo in het oogloopend getoond, dat hij iets te verbergen had, dan zou zij nimmer op de gedachte gekomen zijn, dat er voor haar iets belangrijks in zijn correspondentie kon zijn. Nu, waar zij eenmaal, door de handigheid van den bediende, toegang had gekregen, tot wat hij voor haar afsloot, ging het haar in zekeren zin als de vrouw van Blauwbaard in het sprookje, en dreef haar de nieuwsgierigheid tot ernstig onderzoek. En zoo had zij na eenigen tijd alles vernomen, wat vroeger voor haar een praatje scheen, een mythe, maar nu door de platte wijze, waarop men aan Wiechen, tot zelfs op open briefkaarten durfde schrijven, een afschuwelijke werkelijkheid was geworden. Men geneerde zich niet. Naast de eene briefkaart, waarop bedekt gezinspeeld werd op misdrijven, die Wiechen zou hebben begaan, en die men dreigde ter kennis van de Justitie te zullen brengen, lag vreedzaam de andere, waarop hij werd uitgenoodigd ergens te komen, of waarbij men hem een bezoek annonceerde, teneinde hetzelfde misdrijf te begaan. „Maar mevrouw,” zeide Boom, „U zinspeelt den geheelen tijd op iets bijzonders, dat u echter niet noemt. Ik weet wel, waarvan men Wiechen beschuldigt, waarmee men zegt, dat hij oorspronkelijk zijn geld heeft verdiend. Maar ik wist niet, dat hij dit vak nu nog beoefende.” „Het is niet te noemen, meneer Boom,” zeide Marie. „Heeft u Zola gelezen.... Fécondité? Nu, dan weet u het. Ja, ik zie, dat we dan hetzelfde bedoelen.” „Ja,” zeide Boom. „Laat u me even uitblazen....” „Neemt u een hapje rijst, of een stukje brood.... Niet zóó blazen.... Inhalen! Hf, hf, de lucht tusschen de tanden inzuigen! Gut, u wordt er rood van! Wie dacht nu ook, dat u al die sambal zoo door uw eten heen zou werken. Kassian, maar ’t is toch gek!” Het duurde eenigen tijd, eer Boom bekomen was. Als een visch op het droge, zat hij te gapen. Zijn mond brandde. Eerst langzamerhand, toen hij, den gegeven raad volgend, een hap droge rijst gekauwd had, begon het te minderen, en kon hij weer spreken. Maar hij weigerde halsstarrig nog iets te nemen van hetgeen hij op zijn bord had, zelfs niet toen Marie er het een en ander had uit gevischt, en er versche rijst aan had toegevoegd. „U bedoelt dien knoeier, die vrouwen afhielp van hun begane fouten?” zeide hij eindelijk. Als hij niet zoo’n pijn in den mond gehad had, zou hij het nooit zoo kortaf hebben durven zeggen, en hij was blij, toen zij knikte, de oogen afwendend. Het was eruit. Zonder het nu verder bij den naam te noemen, kon men erover spreken. „U voelt, dat ik niet bij hem blijven kan,” begon Marie, na een poos. „Hij wil nu naar Parijs, en daar dat... dat... voortzetten. Hij meent, dat daar meer mee te verdienen is, dan met wat hij nu doet.” „Woekeren,” zeide Boom, die door de rijsttafel smaak scheen te hebben gekregen de dingen bij hun naam te noemen. „Och, in zoo’n groote stad valt het allicht minder op. Hij zou het een met het ander kunnen blijven vereenigen.” „Ja, maar ik ga niet mee. Verbeeld u, hij wil, dat ik hem met het fransch zal helpen. Ik zou dan die verschrikkelijke menschen moeten zien en spreken, die komen om bloedgeld, of dat andere....” „Kom, mevrouw, u maakt u er een voorstelling van, die met de werkelijkheid niet overeenstemt. De menschen die geld komen halen, zijn altijd vol hoop, dat hun moeielijkheid tijdelijk zal zijn. En zoo niet, dan probeeren ze het maar eens, en zijn betrekkelijk onverschillig. Als de leening gelukt, zijn ze opgewekt. Ook als ze komen betalen; want iemand die betalen kan, is zeker vroolijk.” „Ja, zóó....” Marie moest lachen. Op die manier voorgesteld, moest het bedrijf van een woekeraar zoowat het prettigste van de wereld zijn. Geen doffe blikken, wanhoopsbewegingen, of wat ook eenerzijds,—geen koude wreedheid in het oog, verschrikkelijke bedreigingen aan den anderen kant, zooals het stond in romans en gedichten? „Daar staat zooveel in, dat niet waar is, of dat de een van den ander overschrijft,” zeide Boom. „Maar dat kan ik u verzekeren; ik ben dikwijls bij Wiechen op het kantoor geweest, en heb er nooit anders dan vroolijke gezichten gezien. Op een enkele uitzondering na tenminste. Kijk eens, als de lui betalen moeten en niet kunnen, dan probeeren ze uitstel te krijgen; en bij zoo’n gelegenheid trekken ze een somber gezicht. Wiechen doet het dan ook. Hij heeft dan iets vaderlijk vermanends over zich, dat hem almachtig dwaas staat. Dat alles duurt echter zoolang de lui op het kantoor zijn. Komen ze er uit, dan ziet men een spotlachje of ze steken even de tong uit. En Wiechen zit op zijn stoel, het met zichzelf oneens; als je binnen komt, vragend of je over meneer die of die een opinie hebt, en wat het beste zou zijn, hem vervolgen of uitstel geven.” „Enfin,” zeide Marie, „dat is ook het ergste niet. Maar dat andere? Hoe denkt u dáárover, en wat heeft u dáár van gezien?” „Dáár komt uit den aard der zaak niemand bij,” zeide Boom. „Als men in de wachtkamer zit te wachten, worden er soms een paar dames binnengelaten, die wat vreemd doen. Je kunt ze moeielijk vragen, wat ze hebben, en op het kantoor komen ze niet. Als je ze de deur uit ziet komen, wippen ze meestal zóó haastig weg, meestal in een rijtuig, dat je geen tijd hebt ze op te nemen.” „Toch zien ze er zeker vreeselijk ontdaan uit?” „Neen, dat heb ik nooit gezien. Soms een verbeten lachen, en anders óók vroolijk.” „Ik geloof nu, meneer Boom, dat u er een beetje gekheid mee aan het maken is.” „Op mijn woord niet, mevrouw. Maar, hoe komt het eigenlijk, dat u mij daar naar vraagt? U moet toch zelf, waar u bij hem woont....” „O neen, ik heb nooit iemand willen zien, die bij hem kwam. En vooral sinds ik dàt weet!” „Dat gebeurt anders niet waar u woont.” „Wat zegt u? Waar dan?” „Waar zijn eigen vrouw woont.” „O God! Foei! O!” Marie had een kleur van verontwaardiging. Dus kwam hij niet alleen bij die vrouw, met wie hij voorgewend had niet gelukkig te zijn, en in onmin te leven, maar zelfs oefende hij daar zijn vieze practijken uit! En waarschijnlijk had die er genoeg van gekregen, en wilde het hem beletten, en daarom die verhuizing naar Parijs. En nu moest zij mee daarheen, en daarbij assisteeren...! Neen, er mocht gebeuren wat wilde, maar dat nooit! Daartoe was zij niet te krijgen.... „Die man dégouteert mij,” zeide zij, als slotsom van haar nadenken. „Dus, wat wil u doen?” vroeg Boom. „Niet meegaan, van hem af!—Ziet u eens, meneer Boom, hier heb ik het bewijs van een aangeteekenden brief. Daarin stuurt mij een neef in Arnhem het pensioen, dat dáár nog altijd geind wordt. U weet misschien, dat ik Indisch pensioen heb?—Zou u dien brief even voor me willen gaan halen? Ik durf niet zelf te gaan, en als het niet vandaag gebeurt, komt er nog zoo’n kennisgeving, en die kan ik misschien niet uit de bus krijgen eer hij die ziet.” „Met genoegen, mevrouw, al begrijp ik niet....” „Hij loert er op, en hij is zoo slim! Ik weet niet hoe dat komt, maar als ik ga, ben ik zeker, dat hij mij aan den ingang al opwacht. Dan geef ik het af, en kan niet weg, zonder geld.” „Begrepen,” zeide Boom. „Het beste zou zijn, dat ik dan nu even ging. Teekent u even af.” Op haar toestemmend knikken, stond hij op, en gaf haar de kennisgeving ter teekening. „Wacht u hier? Tot straks dan.” Onderweg dacht Boom na, hoe hij zich dit geval tot voordeel kon doen worden. Die vrouw had een pensioen, waarvan hij het bedrag weliswaar nog niet wist, doch dat niet gering moest zijn daar anders Wiechen het niet met haar zou hebben aangebonden. Daar moest dus van over te houden zijn, en dan kon hij dat gevoegelijk tot zich zien te trekken. Het voor haar beheeren, zoogenaamd, en er haar een kleine rente van vergoeden. Zoo moest het; en toen hij terugkwam, leidde hij zijn plan in. Natuurlijk zou hij uit louter belangstelling voor haar zorgen, en verzocht al dadelijk, of zij nooit over eenige belooning wilde spreken. De geringe kosten, die hij had zou hij haar eenvoudig in rekening brengen, en alleen dan, als er wat in een handelszaakje te doen viel, zou hij voor zich de helft van de extra-winst boeken, altijd, als zij in een tijdelijke beschikking over een deel van haar geld dan toestemde. „Ik zeg dat eigenlijk alleen, om u niet te beleedigen met een gratis aanbod van mijn diensten,” eindigde hij. „Dat begrijp ik, meneer Boom,” zeide Marie, hem de hand reikend, „en ik zeg u hartelijk dank voor uw kiesche hulp.” „Als u mij tot belooning maar nooit weer van dat heete goed laat eten,” verzocht Boom. „Nu,” lachte zij, „dat went wel. Ik hoop u na afloop dikwijls bij mij te zien. U gaat trouwen, nietwaar?” „Ja....” deed Boom. „Hoe weet u dat?” „In den Haag weet men alles,” zeide zij. HOOFDSTUK XV. „Wel, wat drommel, Frans!” riep Wiechen. „Is er dan vandaag geen post?” „Maar meneer,” zeide Frans, „U heeft er vanochtend zelf een heel pak uitgehaald!” „Vanmiddag... vanochtend...”, zeide Wiechen knorrig, struikelende over zijn woorden. „Hoe komt het, dat er tegenwoordig haast geen brieven voor mevrouw meer zijn?” „Ik weet er heusch niets van, meneer,” zeide de bediende stotterend. „Doe jij boodschappen? Haal je ze soms van de post? Of ergens anders?” „Ik... ik...” hikte Frans, door die vragen van streek gebracht. „Ik haal ze er niet uit.” Wiechen was geslaagd in zijn gewone tactiek, dat voelde hij. Ditmaal echter heel toevallig, daar hij meer enkele knorrige uitroepen, dan vragen bedoeld had. „Vooruit, zeg op,” ging hij nu voort. „Je weet ervan. Gauw, of ik stuur je met een briefje naar je moeder. Ik laat haar gijzelen, als jij niet direct zegt wat het is.” Frans wist maar al te goed, wat die bedreiging beteekende. Zijn moeder had schuld bij Wiechen, en daarvoor werkte hij. Een deel van wat hij verdiende mocht hij zelf behouden; de rest was afbetaling van de schuld zijner moeder. Of eigenlijk niet eens afbetaling, maar de rente. En Wiechen had een vonnis, waarmee hij zijn moeder kon laten oppakken, als hij wilde. De arme jongen had geen keus. Al was die mevrouw nog zoo goed en vriendelijk... Ja, en juffrouw Ella, die hem laatst aan het oor getrokken had, en gezegd, dat hij voor mevrouw alles doen moest... „Moeder!” riep hij half kermend. „Geen moeder; zeggen wat je weet, of anders...” Wiechen greep naar de telefoon. „Mevrouw maakt de bus aan den achterkant open,” liet Frans los. „Hoe? Wijs het me!” En gedwee ging de jongen naar de voordeur, en trok met zijn vingers de goed geoliede pennetjes uit de scharnieren. „Hoe lang weet je dat?” „Ik zag het mevrouw gistermiddag doen,” loog Frans. „Ik wist heusch niet, dat het zoo erg was.” „Donder nu maar op,” zeide Wiechen. „Ik zal eens zien wat ik met je doe.” Wiechen liep een tijdlang heen en weer. Het was hem al eenigen tijd opgevallen, dat Marie geen brieven meer ontving, terwijl er vroeger, hoewel niet druk, toch altijd voor haar kwamen. En juist nu moest zij een remise ontvangen, die hij best had kunnen gebruiken. Als ze die nu ook maar nog niet had! Er was iets gaande in huis. Het kon zijn, dat Frans het gister voor het eerst gezien had, maar het stond vast, dat Marie reeds eenigen tijd die manoeuvre gedaan had. Er moest nu nog maar bijkomen, dat ze ook zijn brieven... neen, dat kon niet, maar toch de briefkaarten had gelezen. Verduiveld tuig, die Indische vrouwen! Want weinig dacht hij, dat zijn eigen bediende op het denkbeeld gekomen was. In de eerste plaats moest hij nu zekerheid hebben, omtrent Marie. Zij maakte te veel een schakel uit in den keten zijner plannen, dan dat hij daarover in twijfel kon blijven. Ging zij niet mee naar Parijs, dan moest hij zien iemand anders te krijgen, want met zijn fransch zou het daar niet lukken. Kon hij den tijd maar een jaar of wat vooruit zetten, dat Ella klaar was met haar studiën! Er werd gebeld. „Een besteller, die u persoonlijk spreken moet,” meldde Frans. De man kwam binnen en overhandigde Wiechen een briefje van Marie, houdende verzoek om al het hare te willen medegeven. De meid kon het goed wel in de koffers pakken, en overigens, daar de man een handwagen bij zich had, kon hij zelf beoordeelen hoe hij een en ander zou vervoeren. „Dat is kort en bondig,” zeide Wiechen, toen hij het briefje gelezen had. „Bah, ze bedenkt zich nog wel, als ze ziet, dat ik niet het minste bezwaar maak.” En onmiddellijk orders gevende, hielp hijzelf zooveel mogelijk, om alles in te pakken. „Waar moet je het heen brengen?” vroeg Wiechen, toen alles opgeladen was. „Noordeinde 68,” zeide de besteller, die zijn les had opgekregen, maar moeite had om ernstig te blijven bij de gedachte, dat die heer straks of morgen al zoekende naar het nummer, met zijn neus voor het Koninklijk Paleis zou komen te staan. Inderdaad liep Wiechen erin, in zoover, dat hij het straatnummer van het meest bekende huis in den Haag niet kende; iets, wat hem haast tot fatsoenlijk Hagenaar stempelde. Ziezoo, nu wist hij waaraan zich te houden. Hij zou een briefje schrijven aan Marie, dat ze nu beslissen moest. Zij kon mee, of niet mee. Wachten was onzin. Er was een Zwitsersch bonnetje, in dienst bij iemand van het Hof, die bereid zou zijn haar plaats in te nemen. Zij was een tijd geleden bij hem geweest, en vond dat eeuwige zeulen met kinderen vervelend. En die werden bovendien groot, zoodat ze reeds een wenk gekregen had om naar iets anders uit te zien. Een heel fatsoenlijke wenk, want die bestond in een spaarbankboekje; maar het was toch een wenk. Men kon het nu beschouwen zooals men wilde. Marie was.... ja, ze had iets meer gedistingueerds over zich. Hij trommelde met de vingers zenuwachtig op tafel. Marthe, de andere, was minder gedistingueerd, maar sprak beter fransch. Hier kwam een plotselinge uitdrukking van niet begrijpen op zijn gelaat. In zijn ongeschoold brein rees eensklaps een vraag op. Distinctie deed heel wat, ook in zijn zaken; imponeerde. Fransch spreken gold in den Haag voor een bewijs van distinctie. Maar eigenlijk kon niemand het goed, behalve zoo’n bonne, en die was niet gedistingueerd. Wat een warboel! Misschien was dat in Frankrijk of elders niet zoo, en stelde men het goed spreken van eigen taal hooger, dan het radbraken van een vreemde, zoodat men daarin geen bewijs van distinctie zocht. Hij zou dit graag eens onderzoeken, maar het beroerde was, dat hij nu dadelijk moest kiezen. Want in den Haag begon het te dreigen, en de groote bedragen waren over de grenzen. Nu Marie van die kuren begon te krijgen, was het misschien beter haar ineens te laten schieten, en de andere te nemen. Die kon natuurlijk niet zoo op stel en sprong uit haar positie, en hoe eer hij haar dus kon waarschuwen, hoe beter. Geen oogenblik twijfelde hij of ze het doen zou. Als hij wenkte, gehoorzaamde men. Er waren maar weinigen, die met hem in aanraking geweest waren, die hij niet bevelen kon. Neen, één ding was zeker, als hij uit den Haag ging, zou de heele stad opademen! Gedurende de vele jaren, dat hij er was geweest, had hij de menschen, en hadden de menschen hem leeren kennen. „Dag Pa!” „O, ben jij daar.... Wat ik zeggen wil, mevrouw is weg.” „Weg?” vroeg Ella, bleek wordend. „Waarom heeft u dat gedaan? Ze was zoo goed.” „Malle meid! Ik heb haar niet weggestuurd. Ze is uit haarzelf weggegaan.” „Dat kan niet Pa, ze hield.... ze was....” Ella begon te beven. „Ga maar naar boven,” zeide hij, „en kijk. Ze heeft haar heele rommeltje al weg laten halen.—Sta er niet zoo bij, of je geen tien kunt tellen, en tranen wil ik niet zien, hoor je!” „Och pa, laat mij naar mevrouw toe gaan! Ze is zoo lief, en zal wel terugkomen, als ik het vraag.” Wiechen zweeg even. „Hm,” deed hij toen. „Hou je hoed maar op. Ik zal je een briefje meegeven.” Hij liep naar zijn schrijftafel, en schreef haastig een paar regels op een kaartje, dat hij daarop in een envelop stak. Een tijdlang bleef hij toen staan, bewegingen makend, of hij het Ella geven zou of niet, zoodat zij begon te lachen. „Lach niet,” riep hij woedend. „Ik denk erover.... Neen, je moest eens te stom zijn om je boodschap goed te doen.” En hij likte de enveloppe dicht, en schreef er het adres op. „Hier,” zeide hij toen. „Steek dat in je zak. Als mevrouw met je meekomt, of belooft terug te komen, is het goed. Anders bezorg je dit aan het adres, dat er op staat.” „Goed,” zeide Ella, het briefje aannemend. „En mevrouw, waar is die?” „Noordeinde 68,” antwoordde hij. „Rep je wat, anders wordt het zoo laat met eten.” „Als mevrouw niet thuis is, moet ik dan een boodschap achterlaten?” vroeg Ella. „Neen” zeide hij. „Als mevrouw er niet is, of niet komen wil, bezorg je het briefje. Geen gedonderjaag.” „Goed Pa,” zeide Ella. Dat wist Ella. Als Wiechen zulke strenge orders gaf, en zoo kort sprak, moest er gehoorzaamd worden. Blindelings! Ella reed dus heen; maar toen zij vóór het Paleis stond, aarzelde zij toch. In het nummer kon ze zich niet vergissen, en ze had het tot overmaat van voorzichtigheid nog met potlood op haar manchet geschreven. Als het dan moest, dan moest het! En dapper plaatste zij haar fiets tegen die trap en liep naar binnen. „Is mevrouw van Groningen hier?” vroeg zij den dikken portier. „Onbekend, freule. Bij wie zou die dame kunnen zijn?” „Bij wie....,” herhaalde Ella. „Dat weet ik niet. Maar er moet een vergissing zijn.... Men heeft mij een nummer opgegeven....” „Een nummer?” vroeg de man, groote oogen opzettend. „Hier is het Paleis en geen nummer.” Ella schoot in den lach. Haar verlegenheid was verdwenen. „Het nummer ben jij,” zeide zij. „Dag!” Vlug liep zij de treden weer op, en stapte op haar fiets. Ella begreep intusschen, dat mevrouw geen bezoeken of boodschappen wenschte. Het verkeerde adres was natuurlijk met opzet gegeven. Er bleef haar niets te doen over, dan nu het briefje te posten, en dan naar huis teruggaan. En zoo deed zij. Opeens hoorde zij haar naam noemen, en schoot haar een fiets op zijde. Het was Carel Becker, die haar had ingehaald. „Goed nieuws,” juichte hij. „Ik ben door het examen, en een van de eerste nummers, zoodat ik zeker geplaatst word.” „Heerlijk voor je,” zeide Ella. „Wel gefeliciteerd, hoor!” „Heb je tijd, om mee te gaan?” vroeg hij. „Geen minuut te verliezen,” verklaarde zij. „Morgenmiddag?” „Als het niet anders kan, moet het wel. Maar je begrijpt, dat ik zoo spoedig mogelijk overal naar mijn familie moet. En bij de plannen vóór mijn vertrek, is er één, waarover ik met jou moet raadplegen.” Ella was langzamer gaan rijden, toen zij bemerkte, gevaarlijk dicht bij huis te komen. Nu sprong zij van haar fiets, terwijl haar oogen zich met tranen vulden. „Ga je nu weg?” klaagde zij. „Ja, maar ik wou niet alleen gaan,” antwoordde hij, snel sprekend, „ik wou je meenemen.” „Ach!” riep Ella uit, glimlachende en blozend tegelijk. „We moeten er nu mee voor den dag komen,” ging hij voort. „En ik heb gedacht, dat het beste zou zijn, als ik zelf maar belet bij je vader vroeg. Zie eens, mijn ouders zijn menschen, die zich moeielijk verplaatsen, en.... ik ben bang, dat er bezwaren zullen komen. We moeten ze voor een fait accompli zetten. Als ik de toestemming van je vader heb, kondig ik ons bezoek aan, en eer er wat aan te doen is, zijn we op onze eerste engagements-visite.” „Hoe grappig klinkt dat,” zeide Ella. „Je begint zoo’n gevoel te krijgen een groot mensch te zijn.” „Ja,” gaf hij toe, „ik kreeg het ook, toen ik den uitslag van het examen kende. Je weet: nu gaat het zelfstandig leven beginnen.—Zeg, liefste, op welke uren is je vader gewoonlijk thuis?” „Tegenwoordig meestal vast den geheelen avond. Hij werkt veel op het kantoor, den laatsten tijd.” „Dan zal ik hem van tevoren even opbellen, en doe het vanavond al.” „O, hoe vreeselijk; ik loop weg!” Hij lachte hartelijk, en nam afscheid, blij dat dit onderhoud zoo gemakkelijk was gegaan. Want hij had er tegenop gezien, om redenen, die hij Ella echter niet verteld had. De tegenstand, dien hij tegenover haar slechts verondersteld had, was in werkelijkheid reeds een feit. Hij had een poos geleden zijn ouders met zijn wenschen in kennis gesteld, wat tengevolge had, dat men aan het informeeren was gegaan. Gevraagde en ongevraagde inlichtingen waren verkregen, en vooral de laatste waren, zooals altijd wanneer het een voorgenomen huwelijk geldt, meer dan bar. Maar toch, ontdaan van hetgeen er kennelijk bij gefantaseerd was, bleef er nog genoeg over, om de relatie ongewenscht te maken. Met uitzondering van een laf praatje, gedebiteerd door een ongehuwde nicht, die niemand het levenslot gunde, dat haar neus was voorbijgegaan, waren de berichten over Ella onverdeeld gunstig. Hierop had Carel dan ook dadelijk gewezen, en aangevoerd, dat hij niet met de familie trouwde, en buitendien naar Indië ging, zoodat hij met Ella gelukkig kon wezen, zonder last van haar familie, terwijl zijn ouders hier geen omgang behoefden te maken met die menschen. Hij had het eindelijk zoover weten te brengen, dat zijn ouders hun verzet opgaven, op voorwaarde echter, dat zij niets dan het strict noodige zouden behoeven te doen, en in geen geval iemand van dien kant, Ella uitgezonderd, in hun huis zouden behoeven te ontvangen. En Carel mocht geen cent van Wiechens geld aannemen. Dat geld, door woeker of misdrijf verkregen, kon toch nooit geld zijn waar zegen op rustte. Carel had alles beloofd en toegegeven. Als hij Ella maar had, was hij tevreden; meer begeerde hij niet. Wiechen was verrast. Aan deze mogelijkheid had hij nu het allerminst gedacht! Dat een meisje, dat men laat studeeren, het in haar hoofd krijgt, om vlak vóór het eindexamen van het Gymnasium, zich te willen engageeren, vond hij iets onbehoorlijks. Dat beetje, dat volgens hem voor een getrouwde vrouw noodig is, had men goedkooper kunnen leeren. Nu was het weggegooid geld, en daar hield hij niet van. Hij wilde niets beslissen, zoo dadelijk, en begon, om tijd te winnen, den jongen man de vragen te stellen, die hij meende dat bij een gelegenheid als deze gebruikelijk waren, te weten naar Carels toekomst en de financieele positie zijner ouders. En Carel, die van beide niets dan goeds kon zeggen, vond dit een gunstig teeken, en antwoordde zoolang hij wat te zeggen had, terwijl Wiechen luisterde en nu en dan korte vragen deed. De macht der gewoonte toonde zich ook hier weer. Het was langzamerhand of het een te sluiten geldleening betrof. Werktuigelijk begon Wiechen de gegevens, die hem Carel gaf, met potlood op een voor hem liggend stuk papier op te teekenen. „Ik zal informatie nemen,” zeide hij opeens. „Wanneer moet het geld er zijn?” „Geld, meneer?” riep Carel verbaasd uit. „Daar heb ik in de allerlaatste plaats aan gedacht, of liever in het geheel niet.” „O neen,” zeide Wiechen, zich herstellende. „Ik was een oogenblik absent. Maar nu we er toch over spreken, konden we dat ook behandelen. U verwacht natuurlijk, dat Ella wat meekrijgt. Misschien moet ik daarover met uw papa spreken...” „Neen meneer. Vader is... te oud,” redde zich Carel, die begreep dat nu het moeielijke punt kwam. „Hij mag nergens in gemengd worden, te wille van zijn gezondheid. Hij geeft zijn toestemming, ziedaar alles. En het zou hem en mij aangenaam zijn, als over geld niet werd gesproken. Met mijn tractement en de toelage, die mijn vader zal geven, is te dien aanzien gezorgd.” „Zoo,” deed Wiechen langzaam. „Nu, we zullen zien. Ik had andere plannen met haar, en wil eerst weten, of het haar ernst is die op te geven. En dan, moet ik haar moeder erin kennen.” „Wanneer mag ik dan mijn antwoord verwachten?” „Morgenavond om dezen tijd. Is dat goed? Iets vroeger kan ook, maar niet vóór zessen. Als de zaak doorgaat, zullen we toch nog een en ander te bespreken hebben...” „Ik zal om half zeven hier zijn,” beloofde Carel, opstaande. Het was een vervelend geval, vond Wiechen. Hij wilde dat Ella onbezorgd zou zijn in de toekomst, en dat bood zich nu aan, al was het niet op de manier, die hij gedacht had. Want dat ooit iemand, laat staan in Holland, om zijn dochter zou komen, had hij niet verwacht. Maar hij had een tweede bedoeling. Zoodra zij klaar was, wilde hij haar aan zijn practijk verbinden, door haar gedekt zijn. En dát ontging hem op deze wijze. „Ella!” riep hij, en het antwoord kwam van zóó dicht bij, dat hij besefte, dat zij zich in de buurt van het kantoor had opgehouden. „Ga eens zitten,” zeide hij, toen zij binnenkwam, de sporen dragend van te hebben gehuild. „Je weet wat er geweest is.” En op haar toestemmend knikje, deelde hij haar mee, niet geheel te hebben willen weigeren, maar dat zijn inzicht in de zaak was, dat men het moest laten afhangen van het eindexamen. Dat begon nu over enkele dagen. Slaagde zij, dan bleek het, dat zij voldoende studeerkracht had, om ook verder te komen. Men zou zoolang het antwoord kunnen uitstellen. „Dat is niet noodig, pa,” zeide Ella. „In dat geval kunnen we nu evengoed beslissen.” „Ben je zóó zeker, dat je er komt?” „Neen,” zeide Ella, zacht doch beslist. „Ik zou het diploma graag hebben, en zal er mijn best voor doen. Maar als ik dan Carel niet hebben mag... dan laat ik mij expres zakken.” Vloekend sprong hij op en schudde haar doorelkaar. Zij bood niet den minsten tegenstand. „Zoo zal het ook op het examen gaan,” zeide zij apatisch. „Geen behoorlijk antwoord zal men uit mij krijgen.” Hij liet haar los. Ja, dat was wel zijn dochter! Zoo was ook hij geweest, toen hij indertijd zijn militair pensioen wilde halen. „Gévédé! Trouw dan voor mijn part. Maar doe ook je examen.” „Dat beloof ik u,” riep Ella uit, hem om den hals vallend. „U meende het toch ook niet. wel? U wou maar eens zien of het mij ernst was, nietwaar?” „Al goed,” bromde hij. Zij keek op de klok. „Mag ik het nog even aan moeder gaan zeggen?” vroeg zij. „En als ik thuis kom, zal ik gauw een briefje aan mevrouw schrijven. De post zal haar adres toch wel weten.” HOOFDSTUK XVI. De voorspelling van Dr. Arnolds was uitgekomen. Zijn zoon en Viehof werden vrijgesproken. Beiden waren in vrijheid gesteld, en men had hun de effecten moeten teruggeven, die destijds in beslag genomen waren. Die waren nu op de gewone wijze in Engeland verkocht, waartoe Boom daarheen was gegaan. Zijzelf hadden dat niet aangedurfd, maar op Boom, die van onbesproken reputatie was, kon geen verdenking vallen. En hij had dit te eer gedaan, daar dit de eenige manier was om aan het hem rechtmatig toekomend deel van den buit te komen. Heel eerlijk zond men ook Hervau zijn deel, zich herinnerende, dat deze bad verteld nog meer zaken te hebben, waaraan geld te verdienen was. Er was een tweede reden, waarom Boom de geschiktste persoon voor dit karreweitje was geweest. Ieder wist, dat hij naar het buitenland ging om te trouwen. Dat had men in alle couranten onder de huwelijksaankondigingen kunnen lezen. Het was niet meer dan natuurlijk, dat hij een poosje vóór den dag der voltrekking er al heen ging. Zulke dingen duurden altijd wat, en reeds was men verbaasd geweest over de snelheid waarmee aan de formaliteiten, die de wetten van beide landen voorschrijven, was voldaan, dank zij den door Arnolds aanbevolen advocaat, de eenige die over zijn werk niet tevreden was, daar hij buiten een klein voorschot, geen honorarium ontvangen had. Maar in elk geval, de effecten waren verkocht, en Boom was getrouwd teruggekomen. De dankbaarheid der familie zijner vrouw was ook meegevallen, zoodat hij thans netjes ingericht woonde. Het eenige wat tegenviel, was dat hij in alles op de vingers gekeken werd door zijn vrouw, en ongenadig onder de plak zat. Geen opstaan tegen den middag, geen vertoef in koffiehuizen des nachts; slechts bij hoogst enkele gelegenheden mocht hij alleen uit. Ook in geldzaken hield zij de teugels strak. Niets mocht bij doen zonder haar geraadpleegd te hebben, en alle accepten of ander papier nam zij hem af, om het zelf te bewaren, en er hem tegen de vervaldagen mee uit te sturen. Zijn zakgeld was afgepast. Enkele dagen na zijn thuiskomst had Boom de anderen op een glas wijn genoodigd, daar Arnolds had medegedeeld een zaak te weten. En daar mevrouw Boom van oordeel was geweest, dat men die zaak evengoed, ja veiliger thuis kon bespreken, dan in Café Central, was men thans bijeen. De zaak was een renpaard te koopen, en op de Hollandsche banen te laten loopen. Het paard was op de rennen nog nagenoeg onbekend, en had feitelijk pas een paar maal in het buitenland geloopen tot proef. „Zit Hervau erin?” vroeg Boom, en op toestemmend knikken, ging hij voort: „Dan is de zaak veilig. Hij kent dat. Maar hoeveel kost die grap?” „Voor ons een kleinigheid,” zeide Viehof. „Enkel stallen en oppassen, gedurende een week of wat. Hervau stuurt het beest over, en wij betalen hier. Maar hoofdzaak is, dat wij hem moeielijk op onzen naam kunnen laten loopen. Arnolds of ik tenminste niet. Wil jij dat doen?” „Neen” zeide Boom. „Voor mij is het ook niets. Maar ik weet een eerzaam winkelier, die wel eens een beetje gokt, en die het wel voornaam zal vinden. Ik sta voor hem in.” „Duur?” „Neen. We mogen hem er geen te groote zaak van voorspiegelen; anders wantrouwt hij het. Zoo voor de aardigheid, om ook eens als eigenaar te figureeren en nog een kleinigheid toe te verdienen, waarvoor hij zoo goed als niets waagt. Want we moeten hem iets mee laten betalen; anders is het te mooi.” „Best,” zeide Arnolds. „Zorg jij dan voor je winkelier en de inschrijving, en wij doen de rest. Ik zal dadelijk telegrafeeren, dan kan de knol op de volgende courses te Woestduin meeloopen.” „Maar tegen een onbekend paard zijn geen pari’s te krijgen,” meende Boom. „O, hij moet de eerste keer ook niet winnen. Een keer of drie moet hij meeloopen. Tweemaal zóó verliezen, dat er een hooge côte te maken is, en de derde maal in een verkoopsren winnen. Zie je, dat is de manier, om geld te verdienen, en tegelijk de lastpost van het paard kwijt te zijn. Wacht, ik zal mijn telegram klaarmaken.” En hij zette zich tot schrijven. Ruim drie weken later was het drietal vereenigd te Woestduin. Het was de groote dag, waarop Miss Kate, hun paard winnen zou. In de volle zekerheid van hun slagen, hadden Arnolds en Viehof zoowel bij de bookmakers als aan den totalisator hun geld geplaatst, het over verschillenden verdeelende, om geen argwaan te wekken. Boom had gewacht. Het was zijn systeem, om eerst te zien wat vóórging, en zoo laat mogelijk te zetten, in elk geval niet eer men wist of alle paarden meeliepen. Eindelijk besloot hij het voorbeeld der anderen te volgen, en verwijderde zich van hen. Eensklaps werd hij zacht aan zijn mouw getrokken. Het was een gewezen jockey, die thans het baantje van adviseur uitoefende, en tips gaf. Boom had hem vroeger eens uit den nood geholpen, en daar werkelijk soms goeden raad voor ontvangen, de enkele malen, dat hij naar de courses ging. „Speelt u Walkyrie” raadde hij. „Ik was van plan Miss Kate te spelen,” zeide Boom. „Dat dacht ik wel,” zeide de ander. „Ik heb u zien praten met meneer Viehof. Die zit in een combinatie.” „Hoe drommel weet je dat?” riep Boom uit. „Ik moet wel alles weten, tenminste als er geknoeid wordt. De jockey is omgekocht, geloof u me gerust. Miss Kate wint ditmaal niet. De volgende maal.” Boom begreep, dat daar iets achter moest zitten. Het was een verkoopsren, en men moest verkoopen, omdat men het financieel niet langer houden kon. Won dus Miss Kate niet, dan was men paard en inzetten kwijt. „Weet je het heelemaal zeker?” vroeg hij. „Heelemaal zeker,” antwoordde de ander. „Maar ik zou niemand anders dan u gewaarschuwd hebben. U verklikt me niet?” „Dankje wel,” zeide Boom. „Kom straks eens bij mij.” „Neen, meneer, dan zoude men misschien iets merken. Ik kom morgen avond even bij u thuis.” Boom volgde den gegeven raad, maar met kloppend hart. Hoewel de ex-jockey nooit met zekerheid tevoren kon zeggen, welk paard zou winnen, als elk zijn best deed, kon hij toch daartegenover wel veilig afraden een paard te spelen, als hij van knoeierij de lucht had. En daarop was hij uitgeslapen. Het leek een spannende strijd. Na eerst in een klomp te hebben geloopen, drongen reeds na de eerste hindernis twee paarden vooruit. En ofschoon de achterblijvers hoe langer hoe meer distantie kregen, die twee bleven als aan elkaar hangen. „Hij houdt Miss Kate in,” zeide Arnolds zacht tegen de anderen. „Dat is zeer verstandig. Dan kan hij haar krachten voor het laatste vlakke eind bewaren. Het gaat goed.” Maar een oogenblik later uitte hij onwillekeurig een kreet. Bij den sprong over de laatste hindernis was Miss Kate teveel op de voorhand neergekomen, en had door den schok zijn vaart verloren. Het scheen zelfs een oogenblik of hij vallen zou, zoo wankelde de rijder. Zich onmiddellijk weer herstellende schoot het paard echter weer vooruit, zichbaar den voorsprong inhalende, dien Walkyrie door dat korte oponthoud gekregen had. Maar telaat. Met een neuslengte was Miss Kate geslagen! „Weg centers!” riep Boom, onverschilligheid voorwendende. Hij had mooi in de angst gezeten. Toen hij het geval bij de laatste hindernis zag, begreep hij dat dit een gewilde misstap was, doch later twijfelde hij weer. En minder goed gezicht op de paarden hebbende, daar de tribune eenigzins schuin tegenover den winpaal stond, dacht hij een oogenblik dat Miss Kate tòch weer voor was gekomen. Doch neen, en weldra weerklonk het geroep: allright! waarmee de overwinning van Walkyrie een feit werd. Arnolds en Viehof stonden met bleeke gezichten te kijken. „Ik moet eerst wat drinken,” zeide de laatste, waarmee de ander instemde. „En ik moet wat versche lucht blijven inademen,” zeide Boom. „Is me dat een toestand! Ik kom straks ook aan het buffet.” Zoodra zij daarin verdwenen waren, ging hij zijn winst realiseeren. Eerst bij de bookmakers, waar het van uit het buffet meer in het gezicht kon loopen, en toen bij den totalisator. Daarna vervoegde hij zich bij de anderen. „Geen prettig bericht voor Hervau,” begon Boom. „Voor ons is het erger,” antwoordde Arnolds. „Hoeveel heb jij gezet?” „Duizend pop.” „’t Is jammer. Ik wou dat die vervloekte knol de beenen gebroken had. De jockey heeft z’n best gedaan. Het scheelde nog maar een haartje.” „Gévédé!” liet Viehof los. „Kom, er is niets aan te doen,” meende Boom. „Laat ons opwandelen, en aan het hôtel nog iets pakken. Die champagne begint me tegen te staan.” En zij zetten zich in beweging, langzaam opwandelend naar de door Boom voorgestelde plaats, om van daaruit de komst van den trein af te wachten. Thuisgekomen dacht Boom zijn vrouw te verheugen met al het geld, dat hij gewonnen had. Doch dat was een misrekening. Wel nam zij het hem af, maar diende hem een ongezouten standje toe. Ten eerste omdat hij de duizend gulden, waarmee hij gespeeld bad, niet had afgedragen, en voorgewend, dat hij die de vorige week niet had kunnen innen. En voorts, omdat hij die gewaagd had, en zeker kwijt zou geweest zijn, als niet toevallig die jockey hem had ingelicht. Enfin, het was gebeurd, en nu gelukkig afgeloopen; maar hij moest het niet weer wagen. Neen, nooit meer. Want ze hadden genoeg, om met voorzichtig uitzetten van te leven, en gingen gaandeweg zelfs vooruit. Er was dus geen enkele reden om van die gewaagde dingen te doen. „Het was niet gewaagd,” wierp hij tegen. „Geknoei kan niemand verhelpen.” „Spelen is altijd gewaagd,” besliste zij. „En ik wil het niet meer hebben, hoor je!” Maar later bleek zij toch niet zoo kwaad, daar zij Boom honderd gulden meegaf, om Arnolds en Viehof, als die thans zonder geld zaten, elk wat te geven. En hij mocht dien avond alleen naar Central, om het hun te brengen. Want sedert zij getrouwd was, kon ze moeielijk meer daarheen gaan, met de kans de maîtresses der anderen te ontmoeten. Zoo slenterde Boom na den eten naar het bewuste Café, hoewel hij nauwelijks verwachtte de anderen daar te vinden. Zeer verwonderd was hij dus hen te zien niet alleen, maar blijkbaar hadden zij met Fifi en Leda goed gedineerd, en waren in vroolijke stemming. „Goed bericht!” riep hem Arnolds toe, zoodra hij hem bespeurde. „Een telegram van Hervau. Hij seint het paard nog aan te houden, en een volgenden keer te laten loopen. Hij zal stalgeld vergoeden en dubbel onze inzetten, die er vandaag bij ingeschoten zijn.” „Begrijp je dat?” voegde Viehof erbij. „Nogal eenvoudig,” zeide Boom. „Hij heeft tegen zijn eigen paard gespeeld, en zelf gezet op Walkyrie.” „Bliksems! Wat heeft hij daaraan?” „Om tweemaal te winnen. Door onze hooge inzetten leek het, of Miss Kate nu liep om te winnen. Dat depreciëerde de côte van Walkyrie, waardoor hij op dat paard zettende, meer won. Den volgenden keer denkt men, dat het wéér zoo gaan zal, en slaan we onzen slag met Miss Kate. En dan is het uit.” „Waarom liet dan de jockey Miss Kate zoo gevaarlijk ophalen?” „Om een disqualificatie te ontgaan. Daar zijn ze bier tegenwoordig zoo bijster vlug mee. We hebben hem dadelijk teruggeseind hoeveel stalgeld en inzet is. Voor jou ook.” „Je hebt er toch wat opgelegd?” „Neen, zeker niet. Onder elkaar eerlijk, hè?” „Natuurlijk,” zeide Boom, even kleurende. „Ik maakte ook maar gekheid. Kom, dat is een goed bericht, en ik geef er een dozijntje oesters op, bij Hoek.” Dat denkbeeld vond de noodige instemming, en men maakte zich langzamerhand op, om de uitnoodiging te volgen. Toen Boom dien avond naar huis ging, aarzelde hij, of hij zijn vrouw mededeeling zou doen van het extra fortuintje, dat hem te beurt viel. Zij had gelijk, het was wagen geweest. Maar het zou zonde zijn de volgende keer, als Miss Kate werkelijk won, niet weer mee te kunnen doen. Heelemaal niets zeggen, durfde hij ook niet. Hij moest toch eenigen uitleg geven, waarom hij de honderd gulden niet aan de anderen had behoeven te geven, maar er van had gesoupeerd met hen. Als het nu niet zoo laat was geworden, en hij kon ergens het meerdere geld bergen, was het wat anders. Ook deed zich de moeielijkheid op, zoodra hij de twee mille van Hervau in zijn zak had, te maken, dat Helene er de lucht niet van kreeg. Zij ledigde zijn zakken, en borstelde dan zijn goed af. Inslikken kon hij het toch niet! Ha, hij wist iets! Hij kon haar wijsmaken, dat Hervau hem duizend gulden restitueerde, in de meening, dat hij die verspeeld had, en de andere duizend gulden om voor gezamenlijke rekening den volgenden keer te spelen. Zoo was elk tevreden, en de volgende maal zou hij de helft afdragen, en de andere helft quasi aan Hervau moeten zenden. Tegen dien tijd zou hij er wel een geschikt plekje voor vinden, waar zij niet bij kon. Het was lastig, zoo’n vrouw, die overal haar neus instak. En toch kon hij niet buiten haar. Reeds hadden, toen hij pas thuis was, een paar oude schuldeischers geprobeerd hem aan het kleed te komen, maar ze moesten onverrichterzake afdeinzen, omdat alles van háár was. Hij had zich toen gehaast dit zooveel mogelijk bekend te maken, om geen herhaling te krijgen. En bij slot van rekening zorgde zij toch goed voor hem, en was het in zijn eigen belang. Alleen, lastig was het. Reeds den volgenden avond kwam de remise van Hervau. Dat was wat men noemde coulant! Men deelde, en gaf den winkelier te wiens name het paard liep, de voorgeschoten stalgelden terug. En deze, die al bang geworden was, dat men hem erin had laten loopen, en met een deurwaarder in overleg was getreden het paard in beslag te nemen, verheugde zich in den goeden afloop. „Ik wist wel, dat ik u kon vertrouwen, meneer Boom,” zeide hij; „maar het loopt toch in de papieren. Ik heb er zelf vierhonderd gulden op gezet en verloren. Ik zal de volgende maal mijn inzet moeten verdubbelen, en dan willen we er het beste van hopen. In elk geval weet ik, dat ik een renpaard heb gehad.” „Maak u maar niet ongerust,” zeide Boom. „Het was een toeval, dat het paard ditmaal heeft verloren. Aanstaanden Zondag zal het wel beter gaan.” En deze voorspelling kwam uit. Mooier dan ditmaal Miss Kate liep, had nooit eenig paard geloopen. Hands down werd de ren gewonnen, Vroolijker dan de vorige maal gingen nu ook Arnolds en Viehof naar huis. „Ik ga er een beetje vandoor,” zeide de eerste. „Ga je mee?” „Waarheen?” „Forest, Namur, of zoo. En als we geluk verder.” „Top,” antwoordde Viehof. „Gauw wat inpakken, en met den avondtrein tot Brussel?” „Best!” „Wat zijn jelui toch dom,” meende Boom. „Nu heb je wat geld, en kunt met een beetje beleid er van leven, en af en toe nog eens een slagje slaan. Doe zooals ik, en blijf hier. ’k Weet van tevoren, dat jelui sans le sou terugkomt.” „Ik heb toch eens tachtigduizend francs gewonnen,” merkte Arnolds op. „Ja, en die heb je er in een maand doorgelapt,” zeide Boom. „Op die manier heb je er niet veel aan.” „Het komt er niet opaan,” zeide Arnolds. „We hebben dan tenminste plezier gehad. Wat heb je hier?” „En,” vond Viehof, „als we terugkomen, en het is op, dan zoeken we maar wéér wat op.” „Ik houd me aanbevolen,” verklaarde Boom. Zij deden zooals afgesproken, en spoedden zich naar hun kamers, om hun koffertje te pakken, en de meisjes wat geld te geven. Maar deze lieten zich daarmee niet afschepen, en het gevolg was, dat zij zoolang aandrongen tot ze mee mochten. Even voorbij de grens hadden zij hun gewone bezigheid hervat, als ze reisden, te weten Arnolds en Viehof kaart te spelen, de meisjes te kijken en te babbelen, toen zich in de deur van den coupe, die ze voor den rook hadden opengelaten, de figuur van Wiechen vertoonde. „Zoo, heertjes,” zeide hij, „éérste klasse en de dames mee?” „Kom bij ons zitten,” noodigde Arnolds. „Waar ga jij heen?” „Naar Parijs,” zeide Wiechen. „Neen, ik kom niet binnen. Ik heb tweede klasse, en als een conducteur komt....” Zij drongen aan, maar hij bleef weigeren, vertellende van een koopje dat hij eens gehad had door dat te doen. En bovendien was hij niet alleen. Een dame, die hij wegbracht. „Blijf je lang?” vroeg Arnolds. „Ik weet het nog niet. Eens kijken, of ik er iets van mijn gading vinden kan. Nu, we zien elkaar in de wachtkamer te Brussel wel. Of gaan jelui niet door?” „Vannacht blijven we te Brussel. Bonjour!” „Ik moet toch zien wie hij bij zich heeft,” verklaarde Arnolds, toen Wiechen verdwenen was. „Neen, één voor één, asjeblieft,” ging hij voort, ziende dat ook de anderen opstonden. Hij bleef maar kort weg. „Gordijntjes dicht,” vertelde hij. „Door de reet zag ik oen knap snoetje, maar onbekend.” De overigen schenen het nu niet meer de moeite waard te vinden, en men ging door met spelen en praten. HOOFDSTUK XVII. Ella Wiechen had haar eindexamen met goed gevolg afgelegd. Zoolang zij daarvoor werkte, had men het geraden geacht het engagement nog geheim te houden, teneinde haar geen te groote afleiding te geven. Nu zij er door was, wilde men haast maken met het huwelijk. Carel kon elken dag zijn orders krijgen, om naar Indië te vertrekken, en hoe vlugger alles afliep, hoe beter, naar de betrokken partijen voorkwam. Zelfs Wiechen werkte mee. Want hij vreesde elken dag voor een beslag, en wilde zien vóór dien tijd weg te komen. Een paar kleine vonnisjes had hij afgedaan, doch een der groote hing er teveel in. Tot overmaat van ramp had de advocaat van van Vleuten, met hoop op een verstek, maar ineens gedagvaard, en daar Wiechen geen kosten meer wou maken, was de toeleg gelukt. Van Marie van Groningen had Ella antwoord gekregen, waarbij deze haar hartelijk geluk wenschte. Als Ella trek had, haar eens op te zoeken, dan kon dit nu geschieden, daar zij bij haar oom en tante Slot was ingetrokken. Gaarne gaf Ella nu aan die uitnoodiging gehoor, en nam ook dankbaar Marie’s aanbod aan, om haar met haar uitzet te helpen, zoodat zij geen onbruikbare dingen meenam. Ten huize harer aanstaande schoonouders was zij in het eerst met eenige koelheid ontvangen, doch ook die week weldra, en al heel spoedig was Ella maar zelden thuis te vinden. Het begon er ook ongezellig te worden. Haar vader had, behalve op het kantoor, dat nog zijn gewone uiterlijk behield, overal ingepakt, en veel de deur uitgezonden. Tot haar had hij gezegd, dat hij onmiddellijk na haar huwelijk naar Parijs zou vertrekken, en dus op de meubels na, alles wilde hebben opgeruimd en opgezonden. Zoo ging dan het een vóór, het ander na, de deur uit, en kreeg het eigenlijke huis den indruk of het voor een verkooping klaargemaakt was. Op den Zaterdagmiddag, vóór den Zondag, waarop Wiechen naar Parijs spoorde, had hij Ella met een groot envelop naar Marie van Groningen gezonden, dat zij onmiddellijk moest overhandigen, en er haar bij gezegd, dat hij even heen en weer naar Parijs ging, en zij de gastvrijheid van Marie maar moest inroepen. Daarop had hij haar een hartelijken afscheidskus gegeven. Dit laatste herinnerde zich Ella pas later, toen Marie haar had verteld, wat er nader in den brief van haar vader stond. Het was geen „even heen en weer”, maar een vertrek voor goed. En hij vroeg zijn vroegere vriendin, die toch zooveel van Ella hield, of zij haar bij zich wilde houden, en voor het verdere zorgen. Een acte van toestemming voor Ella’s huwelijk, was in den brief vervat. Die had hij doen opmaken, omdat, afgezien van zijn vertrek naar Parijs, hij bij de huwelijksvoltrekking niet tegenover die trotsche menschen wou staan, die niet eens zijn kennis wilden maken. Hij zou nog niet zoo spoedig gegaan zijn, als niet Maandag een beslag in zijn huis verwacht werd, en hij daar Ella niet in kon laten zitten. Hij verzocht Marie van dit alles aan Ella enkel het hoognoodige te willen meedeelen. Ella schreide haar oogen rood, en zoo vond haar Carel, die haar kwam afhalen, om bij zijn ouders te gaan eten. Hoewel hij hartelijk blij was, dat hij Wiechen, die hem tegenstond, niet zou ontmoeten voorshands, gevoelde hij toch groote deelneming met zijn aanstaand vrouwtje, en stelde haar voor haar komen voor heden af te gaan zeggen. Doch hiervan wilde Ella niet hooren. Zij verzocht Carel zelfs thuis niets van de verdwijning van haar vader te zeggen. Men wilde hem daar niet kennen, dus had men ook geen belang erbij. „Weet je wat,” zeide Marie van Groningen. „Ik zal oom Slot verzoeken morgenmiddag naar meneer Becker te gaan. Voor iedereen kan het voorloopig blijven, alsof hij slechts tijdelijk weg is.—Neen, kind,” zeide zij tot Ella, „de oude heer Becker moet het weten. Anders zou hij trouwens niet begrijpen, waarom je zoolang bij mij blijft logeeren. Want dat doen we toch?” Ella viel haar om den hals. „Ziezoo,” zeide Marie. „Nu de traantjes gedroogd, en je gezicht even afgewasschen in mijn kamer. Als je terug komt vanavond, heb ik een aardig klein nestje voor je klaar, vlak naast mij.” Ella deed wat haar gezegd werd, en kwam weldra beneden, een voile voor haar gezichtje, waardoor men niet meer zag, dat zij had gehuild, en ging met haar aanstaande mee. „Ik moet eens een poosje vreeselijk ouderwetsch zijn,” zeide zij, zijn arm nemend. „Ik gevoel zoo’n behoefte aan steun.” „Dien kan je krijgen, lieveling, altijd als je dien noodig hebt,” zeide hij zacht. De heer Slot volvoerde den volgenden dag zijn eenigzins kiesche taak, om Carels ouders met den toestand bekend te maken. „Het fatsoenlijkste dat de vent ooit in zijn leven heeft gedaan, wed ik,” merkte de heer Becker op. „Het toont tenminste eenig eergevoel.” „Als hij het tenminste alleen dáárom gedaan heeft,” zeide de heer Slot. „Maar ik hoor in den laatsten tijd rare noten kraken over zijn financieele omstandigheden.” „Zoo? Dan ben ik dubbel blij om onze houding. Ook dat Carel van den beginne af geweigerd heeft iets als bruidschat aan te nemen.” „Hij schijnt dan nog wat te bezitten.” „Het doet er niet toe. Onze jongen krijgt nu zijn vrouwtje schoon uit zijn handen. Dat is één geluk.” „En een lief vrouwtje. Mijn nicht, die haar al lang kent, dweept met haar. Zij wil haar nu gaarne bij zich houden tot de bruiloft. Maar zou het niet zaak zijn, die wat te bespoedigen?” „Daar heb ik wel ooren naar,” verklaarde de heer Becker. „We kunnen daar eens met de dames over spreken. Want het zal wel van den uitzet afhangen.” „Ik heb er terloops met mijn nicht over gesproken. Er is nog wel wat te doen; maar als ze vóór hun vertrek naar Indië nog eens een reisje in Europa maakten? Dat geeft tevens een afleiding, die het arme kind wel noodig zal hebben. En als, wat ik vrees, in enkele weken toch een faillissement van Wiechen volgt, merkt zij daar niets van. Hoe zou u over dat plan denken?” „Het is uitstekend!” riep de heer Becker uit. „De jongelui behoeven we niet te vragen of ze het er mee eens zullen zijn! Dus morgen aanteekenen. Wat hebben we nu daarvoor nog noodig? Ik zal morgen Carel met de heele papierengeschiedenis naar het gemeentehuis sturen. Zoo vroeg mogelijk.” Toen Ella dien avond naar haar tijdelijk huis zou gaan, nam de heer Becker haar bij de hand. „Ik weet alles,” zeide hij. „En je moet me beloven er in het geheel niet over te praten. En nu heb ik een verrassing voor je. Luister jij ook eens, Carel. Je gaat morgen vroeg naar het stadhuis, en brengt er de stukken, vraagt of ze nog meer noodig hebben, en wanneer op zijn vlugst kan worden aangeteekend. Als het kan, morgen reeds. Dan hebben we haar zooveel te langer als bruid.” Ella bloosde, terwijl een traan in haar oog blonk. „Welnu, beste meid, krijg ik een zoen van je?” „Dank u, vader,” zeide Ella, hem kussend en voor het eerst dien naam gevend. „Dat is lief van je!” riep Carels moeder uit. „Hier, ik ook mijn portie.” „Je hebt het hart der oude lui voor goed gestolen,” zeide Carel, toen zij buiten waren. „Et mulier peregrina vertit,” prevelde zij bijna onhoorbaar. „Wat zeg je daar?” vroeg hij. „Een regel uit Horatius,” antwoordde zij. „Stil, Carel, ik durf hem je nu niet uit te leggen. Later.” En hij, begrijpende, dat haar gemoed vol was, stapte zwijgend naast haar voort. Carel haastte zich den volgenden ochtend, en het gelukte hem den dag daarna aan te teekenen, wat heel vlug was, naar men hem verzekerde. En op hetzelfde oogenblik dat Ella aanteekende, werd het oude huis van haar vader opengebroken, en namens van Vleuten beslag gelegd op het weinige dat men daar vond. Voor de kosten altijd goed, maar niet voor de vordering. Dat was het treurig bericht, dat van Vleuten van zijn advocaat ontving. Binnen weinige dagen had men nader bericht, en wel, dat Wiechen te Parijs vertoefde, doch zijn adres was nog niet bekend. De advocaat raadde eenvoudig faillissementsaanvraag aan. Dat was het goedkoopste, en men zou meteen kunnen doen constateeren, of er misschien vorderingen waren, die men kon geldig maken. En zoo geschiedde precies, wat Wiechen wilde, en hij tijden geleden op dien fietstocht aan Marie van Groningen had aangekondigd. Maar eer dit alles gebeurde, was Ella getrouwd. En haar moeder was erbij geweest. Want op dat punt had zij niet willen toegeven. En niemand had er spijt van met die lieve bescheiden vrouw kennis te hebben moeten maken, en haar te zien vermeerderde slechts de verontwaardiging, die de ingewijden tegen Wiechen voelden. De heer Becker ging zoover, dat, toen men zekerheid had van Wiechens blijvend vertrek, en de genomen stappen bekend werden, haar zijn steun aan te bieden, als zij dien noodig mocht hebben. Zij was dankbaar voor zijn aanbod, doch vertrouwde er vast op, dat Wiechen haar geregeld van het noodige zou blijven voorzien. Daarin was hij nog nooit tekort geschoten. Toen de eerste schrik voorbij was, en de verificatievergadering plaats vond, waren de crediteuren in Wiechens boedel niet weinig verbaasd te vernemen, dat zijn vorderingen omstreeks evenveel bedroegen als zijn schulden, en er dus hoop bestond op een zeer hoog percentage. Dat gaf verademing, en men begon minder slecht van Wiechen te denken. „Als het zoo voortgaat,” zeide van Vleuten op zekeren dag tot Betsy, „krijgen we nog heel aardig wat van ons geld terug. Ik vind het nu al haast jammer, dat ik werk gemaakt heb bij onze oude firma, om weer terug te komen. Natuurlijk zouden we iets bescheidener moeten leven, maar aan den anderen kant beginnen de verdiensten uit mijn werk aardig te klimmen.” „Ik verlang toch naar Indië,” vond zij. „Maar dien Wiechen vergeef ik veel, en weet je waarom? Kom eens heel dicht bij me, Jan.” En toen hij dat gedaan had, sloeg zij haar arm om zijn hals, en fluisterde hem iets in. „Meen je ’t?” vroeg hij verrast opspringend. „Ja, dan... dan....” „Zie je,” ging zij voort. „Als we niet alleen blijven, moet jij ook meer verdienen. Is het niet zoo?” Zijn eenig antwoord was een hartelijke kus. „Ben je er erg blij mee?” vroeg hij toen. „En jij?” was haar tegenvraag. „Zonder dat die man je erop gewezen had, zou je het nooit geweten hebben, en wij hadden dat geluk nu niet in het vooruitzicht.” „Het is zoo,” erkende hij. „Weet je wat het gekste is? Ik heb er na dien tijd zooveel dokters over gepolst, en ze zeiden mij altijd, dat er niets aan te doen was. Niets zekers tenminste. Hoe zoo’n man daar nu aan komt?” „Je hebt het toch niemand verteld? Zelfs geen dokter?” „Neen, liefste. Dat had ik je immers beloofd!” „Dat weet ik wel. Maar jelui praat zoo graag! En dan vooral, waar het iets geldt, waarover de geheele wereld in dwaling schijnt te verkeeren.” „Wees gerust. Tenzij me iemand een ton ervoor bood... Iets anders. Het zal toch geen beletsel zijn om naar Indië te gaan?” „Ben je dwaas? Dat durf ik over vijf maanden nog wel te doen. Er wordt gebeld, en de meid is uit.” Hij stond op. „Hoera!” riep hij uit, binnenkomend. „Lees eens.” Het telegram hield slechts één woord in: Welkom. „Dat beteekent, dat er een plaats voor je is?” „Ja,” zeide hij. „Wanneer gaan we?” „Wat heb je een haast! Natuurlijk zoo gauw mogelijk. Ik zal morgen de Maatschappij kennis geven. Voor de zaak Wiechen zal ik den advocaat een volmacht geven. Dat kan ook morgen. Tevens kan ik eens zien welke booten er gaan, en een paar lui opduikelen om ons meubilair over te nemen.” „Hemel, Jan! Je wilt toch niet zonder goed gaan?” „Indisch goed hebben we nog boven liggen, geloof ik. Als we tot Genua of Marseille over land gaan, geven we onze koffers hier al mee, en wat ons ontbreekt koopen we bijvoorbeeld in Parijs.” „Dan moeten we dáár weer langer blijven,” zeide Betsy, „maar dat is zoo erg niet. Doe dan maar wat je kunt. Ik bedenk ineens, dat als we zoo hals over kop moeten vertrekken, we meteen van alle mogelijke afscheidsvisites verschoond zijn.” „Die twee of drie, die wij te maken hebben, doen we in één achtermiddag af.” „Dat denk je maar, Jan. Ons plotseling vertrek zal de nieuwsgierigheid teveel gaande maken. En dan ben je goed af hier! Men wil het naadje van de kous natuurlijk weten. En, daar iedereen in dit land wat te verbergen schijnt te hebben, gelooft men het tegendeel van ons toch niet, en vraagt, vraagt.... om, als ze niets uit je kunnen krijgen dat ze niet al lang weten of gezien hebben, je voor erg achterbaks te verklaren. Wat hebben we er aan?” „Je hebt eigenlijk gelijk,” zeide hij. „Dus zal ik maar beginnen met wat ik te doen heb, terwijl jij met inpakken aan den slag gaat. Ik zal je dadelijk iemand van de Dienstverrichting laten sturen, om de koffers van boven te halen.” „Neen, dat hoeft niet. Die leege koffers kan ik wel met de meid naar beneden krijgen, als jij vanavond met die groote maar helpt. Stuur je zoo’n man hier, dan zien dat de buren, en wordt hij uitgevraagd. Het gevolg is natuurlijk, dat er dan bezoek komt, om uit te visschen wat er gebeurt. Dat houdt me teveel op.” Beiden togen nu aan het werk. Betsy in huis, van Vleuten daarbuiten. Groot was de consternatie van de meid, toen het inpakken begon. „Luister eens Mietje,” brak Betsy haar vragen en uitroepen af. „Ik zal je in twee woorden zeggen wat het is. Wij gaan naar Indië terug. Je hebt ons trouw gediend, en daarom zullen we je goed bedenken. Maar ik maak één voorwaarde. Geen tijd verbeuzelen met vragen, en niet praten buiten de deur. Een jaar loon, en kostgeld, als je je daaraan houdt. Begrepen?” „Best, mevrouw,” zeide de meid. En als teeken dat zij zwijgen zou, sloeg zij zich even met de hand voor den mond. Er werd gewerkt! Indisch gewerkt, zonder tijd te verbeuzelen met praten en overleggen, zonder de dingen op te nemen om ze dan weer neer te leggen, den wil steeds gericht op het einde van de taak, om die zoo spoedig en goed mogelijk te voleindigen. De zeer eenvoudige redenen, waarom in Indië in korter tijd, meer werk wordt verricht dan in Nederland, en dus hooger salarissen kunnen worden betaald. In weinige dagen was men zoover, dat men in eigen huis leefde als in een logement. Alles ingepakt, het gebruikte terug in de koffers. Van Vleuten had intusschen ook het zijne gedaan. Het eenige oponthoud dreigde een oogenblik van de zijde der Levensverzekeringmaatschappij te komen. Eerst vier dagen na de kennisgeving van van Vleuten, kwam de generaal-inspecteur, op wiens komst men hem had voorbereid. „De Maatschappij vindt de behandeling door u... eenigszins zonderling,” zeide deze. „Een betrekking als de uwe, zegt men gewoonlijk niet met een paar dagen op.” „Er was niets aan te doen,” zeide van Vleuten. „Het spijt mij genoeg, niet eer in de gelegenheid te zijn geweest. Ja, ik voor mij zou liever in het geheel niet weggaan.” „Daar kan ik niet over oordeelen,” meende de ander. „De Maatschappij is van opinie, dat u minstens nog drie maanden behoorde te blijven. Uw betrekking is er een, die...” „Houd mij te goede, dat ik u in de rede val,” zeide van Vleuten. „We gaan van een verkeerd uitgangspunt uit. Het zit in het woord betrekking. Van het oogenblik af, dat de Maatschappij het vaste salaris, dat we in den beginne overeenkwamen, is gaan korten op de door mij verdiende tantièmes, hield de betrekking op. Sinds ben ik bezorger van polissen geweest, en deed stukwerk. En die relatie kan ik, dunkt me, afbreken, wanneer ik verkies.” „Enfin, ik zie dat u vastbesloten is, waar alles in huis staat ingepakt. Dus laat ons van die quaestie afstappen. Schikt het u, dat we aan het overnemen van uw administratie gaan?” Van Vleuten legde zijn boeken en registers over, waarin de generaal-inspecteur het sedert de laatste inspectie bijgeschrevene naging. Toen na eenigen tijd alles was doorgezien en geverifiëerd, hernam hij: „Uw eigen polis moet dus nu op Indisch tarief worden overgeschreven.” „Juist,” zeide van Vleuten. „Er komt een kleine vermeerdering van premie. We kunnen het nazien.” En hij greep naar een tariefboekje, dat op tafel lag. „U heeft het verkeerde,” merkte de ander op. „Dit is het nieuwe tarief, en uw verzekering is gesloten, eer dit werd ingevoerd.” „U wilt daarmee toch niet zeggen, dat ik volgens het oude, hooge tarief zou moeten betalen?” „Kijkt u maar op uw polis.” „Ja maar,” zeide van Vleuten, nadat hij dit gedaan had, „die bepaling is krachteloos, doordien een nieuw tarief sedert is ingevoerd, bijna de helft lager.” „U is nog verzekerd onder de oude bepalingen.” „Spreekt u hier uw persoonlijke meening uit, als ijverig inspecteur, of is het die der Maatschappij?” „De laatste. We hebben over de quaestie onlangs zelfs een proces moeten voeren, en gewonnen.” „’t Is fraai!” riep van Vleuten uit. „Maar ik weet wat. Wij transformeeren deze polis in een premievrije, en ik neem een nieuwe voor Indië.” „Dat kan,” zeide de ander. „U is nog altijd dezelfde, zie ik. U kende onze tarieven zooals geen enkel inspecteur, en ik herinner me de eerste maal, dat een premie door u werd geinterpoleerd, omdat die in het tariefboekje niet voorkwam. Zonder eenige fout! Welnu, uw idee is goed, en de Maatschappij ontkomt aan een precedent. Zal ik de nieuwe verzekering meteen noteeren? Of wilt u het nog zelf doen, om uw tantième? U ziet, ik ben geheel open.” „Ik ook,” zeide van Vleuten, „en daarom deel ik u mede, dat u de transformatie kunt noteeren, maar dat ik de nieuwe polis bij een andere Maatschappij neem.” De generaal-inspecteur sprong op. „Te drommel!” riep hij uit. En toen licht vermanend: „Kom, meneer van Vleuten, dat meent u niet!” „Toch,” zeide van Vleuten bedaard. „Nu dan... wil ik u een voorstel doen. Tot speciale belooning uwer aan de Maatschappij bewezen diensten, vergunt zij u bij uitzondering in het nieuwe Indische tarief te treden.” „Ik had van de Maatschappij niet anders verwacht,” zeide van Vleuten lachend. „Zorgt u dus voor de overschrijving?” „Met spoed. Ik beloof het u. Vergun me u een goede reis en veel succes te wenschen. We hebben altijd prettig samen gewerkt.” „Dank u,” zeide van Vleuten. En hij leidde den bezoeker uit. Hiermee was het laatste afgedaan, dat nog in Holland te doen viel; en toen den volgenden dag de stukken van de Maatschappij reeds kwamen, stelde van Vleuten voor op te breken. Dat ging nu spoedig genoeg. De meubelen had van Vleuten overgedaan aan den huiseigenaar, die er meer voor gaf, dan een ander, wijl hij met het nette inboedeltje het huis gemakkelijker kon verhuren aan Indische menschen, die er dikwijls tegenop zien, in hun verloftijd zich voor eigen rekening in te richten. In den vroegen ochtend waren de koffers, die men niet voor de reis overland noodig had, weggehaald, ter verzending naar de Stoomvaartmaatschappij. Iets later kwam de huisbaas met een vigelante, en terwijl de reisbagage daarop geladen werd, ging hij met van Vleuten even rond, met een vluchtigen blik zich vergewissende, dat alles in keurige orde was. Toen gaf van Vleuten hem de sleutels over, en stapte in het rijtuig waarin Betsy reeds zat, met de meid, die verlof had gevraagd hen tot aan den trein uitgeleide te mogen doen. „Weet je nog, Betsy,” merkte van Vleuten op, toen zij samen in den sneltrein zaten, „dat je huilde, toen we indertijd Soerabaja verlieten, waar we toch nauwelijks zoo lang gewoond hadden als hier?” „Ja,” erkende zij. „Ik was toen ook stil. En nu gevoel ik me haast vroolijk.” HOOFDSTUK XVIII. Toen van Vleuten en Betsy instapten, en Mietje van hen een roerend afscheid nam, zagen zij verder niemand dien zij kenden. Toch bleef hun vertrek niet onopgemerkt. Op het perron stond Boom, die met open mond naar het afscheid keek. Wat was dat? Als het een tijdelijke afwezigheid, een plezierreisje, gegolden had, zou zich die meid niet zóó hebben gedragen. Dat stond vast. Dus een vertrek voor goed? Dat was niet kwaad voor hem, want dan was het tusschen hen in orde, dat wil zeggen, dat dan van Vleuten zelfs de tweehonderd twintig gulden, die hij hem inderdaad zou moeten geven, in den steek liet. Hij bofte toch altijd! En hiermee was tevens de kans voorbij dien vervelende kerel hier ergens tegen het lijf te loopen. Want al was hij nu geborgen, en kon hem niemand wat doen, zulke ontmoetingen als laatst in Central, waren onplezierig. Een trein stoomde binnen. Boom keek even langs de portieren, en zag den man, die hem per telegram hier bescheiden had, Beenhuis. „Bonjour,” groette deze. „Het is goed dat je gekomen bent. Ik wou je vragen iets voor mij te doen. Laat ons ergens heen gaan, en wat gebruiken. Ik blijf een paar treinen over om met je te spreken.” „Luister eens,” zeide Beenhuis. „Wil je voor mij een zaakje opknappen in München? Ik heb op het oogenblik geen tijd, en ga er ook liever niet heen.” „Leg me eerst uit wat het is,” zeide Boom. „Om naar München te gaan, heb ik wel tijd, maar ik dank er voor, om in jouw plaats opgepakt te worden.” „Geen vrees,” lachte Beenhuis. „Het zou een quaestie van gijzelen zijn, en dan kunnen ze den verkeerden toch nooit nemen. Ik zal je de zaak uitleggen. Ik ben een poos geleden naar München geweest, en heb voor een kennis, die in den diamanthandel is, een collier meegenomen, om zoo mogelijk te verkoopen. Dat is ter bezichtiging gegeven aan een rijken Jood, die er wel zin in had. Maar het ongeluk wil, dat mijn mannetje daar, toen het op het sluiten van den koop aankwam, heeft verteld, dat ik het er gebracht had. En het toeval wil, dat degeen, die het had, ook met mij in relatie stond.” „Dat wil voor een gewoon mensch zeggen, dat je schuld aan hem hebt. Is het niet?” „Nu, ja. Een wisseltje van vierduizend francs. Dat komt terecht, zoodra een andere zaak afloopt.” „Dat kennen we,” zeide Boom. „Als je er niet buiten kunt. Maar verder.” „Welnu,” meende Beenhuis, „de zaak is hoogst eenvoudig. Er hoeft maar iemand naar München te gaan, en de noodige stappen te nemen, om namens mijn vriend dat collier te reclameeren. Men heeft gedacht, dat het van mij was, en zich daarin vergist. Zoodra hij het reclameert, wordt het afgegeven. Misschien moeten er een paar gerechtelijke stappen gedaan worden, maar dan is het ook uit.” „Wat verdien ik eraan?” „Vijfhonderd pop en vrij reis en verblijf. Altijd, als je er niet langer dan een week over doet.” „Waarom gaat je vriend niet zelf?” „Als het noodig is, en men hemzelf wil hebben, heb je maar te telegrafeeren. Maar hij is niet handig in zulke zaken, en heeft geen voorkomen. En dat heb jij wel. Men ziet je voor heel wat aan.” Boom was gevleid. „Als wat moet ik me dan vóórdoen?” vroeg hij. „Wel, als jezelf. Toevallig moest je voor andere zaken naar München, en nam deze bezigheid mee.” „Waarom wend je je niet direct aan een advocaat te München?” informeerde Boom. „Ik zal er toch ook een aan de hand moeten nemen.” „Er is spoed bij. Het collier was commissiegoed, en mijn vriend moet het verantwoorden. Met schrijven en opdracht geven aan een advocaat, gaat teveel tijd heen. Bovendien kan hij het elders verkoopen, en verdient dan zijn commissie.” „Dan moet het nogal wat waard zijn,” zeide Boom, „dat jelui er mijn reis naar München en dat bedrag voor over hebt.” „Veertig duizend francs.” „O zoo!” „Dus doe je het?” „Als je me de reis- en verblijfkosten voorschiet.” „Goed. Ik heb zooveel niet bij me; maar als je morgenmiddag in Brussel komt, zullen we je met het noodige opwachten. Aangenomen?” „Wie is je vriend, dien het aangaat?” „Katrol.” „Aha,” deed Boom. „Is het dan weer zoo’n zaakje, als... je weet wel.... Amsterdam?” „Neen, dat is maar een naamgenoot. Nu, doe je het?” „Waarom niet? Ik wil altijd graag wat verdienen,” zeide Boom. „Alleen, ik ga niet zelf. Ik zal je iemand aan de hand doen, die zeer geschikt is het zaakje voor je op te knappen, en te naief om het gevaar te begrijpen, waarin hij zich begeeft.” „Je bazelt. Wat is er voor gevaar? Het is een eerlijke zaak.” „Zóó eerlijk, dat jelui het geen van beiden aandurft, enkel uit vrees opgepakt te worden.” „Geen oogenblik. Ik heb je precies verteld waarom ik er niet heenga. En Katrol is te.... hoe zal je het noemen? Niet flink genoeg.” „Nu,” zeide Boom, „laat ons dan maar zeggen, dat ik er ook niet flink genoeg voor ben. Wil je het adres hebben, of niet? En als je bent geslaagd, geef je mij wat je minder dan zevenhonderd pop aan den ander betaalt.” „Goed,” zeide Beenhuis. „Weet je, dat Wiechen in Parijs is?” „Ja,” zeide Boom, hem een papiertje overhandigende. „Hier heb je het adres. Wat doet onze vriend daar? Ook bankier spelen?” „Neen,” antwoordde Beenhuis. „Hij geneert zich met zijn andere bezigheid. En hij heeft heel wat te doen, naar het schijnt.” „Zoo maar publiek?” „Och, je weet, Parijs is de stad ervoor. Men neemt het daar zoo nauw niet. Als hij maar zorgt nooit ongelukjes te hebben, gaat het wel. Buitendien heeft hij een jong dokter aan zich verbonden, die hem dekt.” „Dat is het verstandigste, dat hij doen kon. Zijn faillissement hier moet ook erg meevallen. Het schijnt meer gedaan te zijn om de vorderingen gemakkelijk binnen te krijgen. Als je geen eergevoel hebt, is het een manier.” „Eergevoel?” vroeg Beenhuis spottend. „Je moest hem dat eens durven zeggen! Hij klampte mij laatst aan, en wou in den Cercle geintroduceerd worden, waar ik hem vroeger zelfs al niet in had willen meenemen. En je had meneer eens moeten zien, toen ik hem zei, dat daar geen mogelijkheid op was.” „Dat is parvenu-achtigheid,” meende Boom. „Zou je mij, niettegenstaande ik arm ben, in je cercle willen introduceeren?” „Zelfs als je in Parijs woonde. Temeer, omdat je mij zooeven den gang naar München hebt geweigerd.” Boom glom van genoegen. „Nu,” hervatte Beenhuis, „ik ga op je adres af. Wat drommel, is het een advocaat?” „Ja,” zeide Boom. „Maar vertel hem niet teveel van les dessous de l’affaire, want anders doet hij het natuurlijk niet.” „Alweer begrepen. Dankje intusschen, en mijn woord houd ik.” Zóó moest het gaan, vond Boom. Kalmweg een ander de kastanjes uit het vuur laten halen, en de nette meneer blijven, die enkel profiteert, als er wat te profiteeren viel. Hij had een gevoel van groote behagelijkheid over zich. Als men toch maar zooveel had, dat men netjes leven kon! Dan was het geen kunst meer om vooruit te komen. Met een simpel gangetje naar het station en het opkrabbelen van een adres, had hij toch minstens een paar honderd pop verdiend, vandaag. Eén oogenblik dacht hij nog aan dien jongen advocaat, die er zeer waarschijnlijk in zou vliegen. Als het zaakje bekend werd, was hij zijn reputatie kwijt. Maar dat was onwaarschijnlijk. Bracht hij het er handig af, dan had hij het dubbele voordeel, wat van de wereld te hebben gezien, en wat te hebben verdiend.... als Beenhuis hem betaalde. Want stommer wezens dan jonge, ja zelfs oudere advocaten, had hij op dat op dat gebied niet gezien. Ze vertrouwden altijd op de eerlijkheid hunner cliënten. Ze moesten al heel wat ervaring hebben in de wereld, om te weten, dat de cliënt gewoonlijk bij hen komt, als hij ergens over in het nauw zit, en zich weinig over hem bekommert wanneer de zaak goed is afgeloopen. Wie dat goed besefte, kon advocaten zoo netjes om den tuin leiden, als hij wilde. En dat was Beenhuis toevertrouwd! Het was toch gek. Zoo’n advocaat werd door Beenhuis natuurlijk beetgenomen, en nooit betaald. Maar hij zou het wel uit zijn hoofd laten, om hem niet te betalen. Onder elkaar altijd eerlijk, zooals Arnolds laatst op Woestduin zeide. Waar die toch bleef? „Bonjour, amice!” Boom keerde zich om, op het hooren van de bekende stem. „Zoo!” begon hij, doch stokte. „God, kerel, wat zie je er uit!” Inderdaad, Boom had reden voor dien uitroep. Arnolds, hoewel gewoonlijk eenigzins nonchalant gekleed, zag er nooit sjovel uit. Moest Boom steeds alles in de puntjes hebben, om er niet dadelijk als een burgerjongen uit te zien, Arnolds kon daarentegen desnoods een oud ding aantrekken, zonder dat het opviel. Maar nu....! Ongeschoren, een vuil papieren boord en front, glimmende jas, te wijd vest, een broek met knieën en roodachtige schoenen.... dat was niet meer nonchalant, maar shabby. Boom keek snel rond, of ook een kennis hem zag, en toen duwde hij Arnolds de deur in van een kroegje in de Wagenstraat. „Wat is er gebeurd?” vroeg hij, nadat zij aan een tafeltje hadden plaats genomen, en bier besteld. „’t Is donderen met me. Kan je wat eten voor me bestellen?” „Zeker,” zeide Boom, op het tafeltje tikkend. „Waar is Viehof?” „In een hospitaal, of zooiets, in Parijs,” antwoordde Arnolds. „Laat me eerst wat bijtrekken, dan zal ik je geregeld vertellen.” Boom keek op zijn horloge. Hm, zijn vrouw wist niet beter of hij had een lange conferentie, dus kon er nog wat bij. Hij bleef derhalve, nadat hij voor Arnolds wat had besteld, geduldig wachten, tot de ander zijn honger gestild had, die blijkbaar groot was. „Hè!” deed Arnolds eindelijk. „Ik heb in lang niet zoo genoeg gegeten. Doet dat goed!” Nu begon hij zijn verhaal. Met Viehof was hij eerst naar Ostende gegaan, toen naar Namur, en eindelijk naar Parijs, met het doel zuidelijk af te zakken. Zij hadden geluk gehad. „Toen we te Parijs kwamen,” zeide hij, „stonden we aan het hoofd van ruim dertigduizend francs!” Bij de vermelding van dit bedrag kwam even de oude levendige schittering in zijn oogen. „Weer verspeeld? Stom vee!” riep Boom. Arnolds trok de schouders op. In Parijs hadden zij toegang gekregen in een cercle, en daar met afwisselend geluk gespeeld. Ja, niettegenstaande hun vrij groote uitgaven, zagen zij hun geld vermeerderen. Maar het ging niet vlug genoeg. Dat lag aan het slappe seizoen. Men wilde tegen hun geluk niet houden. Zelfs de directeur van den cercle, dien Boom ook wel kende van vroeger, toen hij nog croupier in Trouville was.... „Dergesne!” riep Boom uit. ....raadde hen aan, als ze geld wilden maken, nu naar Trouville te gaan. En daartoe besloten zij, maar wilden nog één avond te Parijs blijven, om hun geluk te probeeren. Toen, den middag tevoren.... „Wien denk je, dat we zagen?” vroeg Arnolds zijn verhaal afbrekend. „Hoe wil ik dat weten,” zeide Boom. „We zaten met de vrouwen tegenover dat tentoonstellingsding aan den ingang van het Bois. Daar komt een vrij chique karretje voorbij, met poney. Raad eens.” „Wiechen toch niet?” „Precies geraden. Ik riep hem aan, maar hij bleef stijf vóór zich kijken. Misschien hoorde hij het niet, of was er niet op verdacht zijn naam door een bekende te hooren uitroepen; en trouwens hij zat zoo stijf als een Engelsche koetsier. Fifi zei dadelijk: „Laat ons niet meer spelen; die man brengt overal ongeluk aan.” Maar we lachten erom.” Hadden ze haar raad maar gevolgd. Eigenlijk was Viehof het geweest, die dien avond de veine wilde forceeren. Met het gevolg, om kort te gaan, dat zij dépouillés waren geraakt. Geen cent overgehouden. De meisjes waren er vandoor gegaan, de bagage door het hôtel aangehouden.... enfin, het gewone liedje in zoo’n geval. Die verduivelde Viehof had er zich door gered, door ineens, midden op den Boulevard, in elkaar te zakken en te gaan liggen spartelen. Hij was weggedragen. Arnolds was te verbouwereerd geweest, om dit voorbeeld te volgen, of iets dergelijks te doen. Trouwens, dat was altijd moeielijk. Men kan zooiets niet nadoen, of het loopt teveel in de gaten. En zoo was hij op de gebruikelijke manier afgezakt naar Holland, te weten door alles te verpanden, wat hij aan waarde bij zich had, en zelfs zijn kleeren voor deze plunje te verruilen. Derde klasse, en geen eten. De douane vroeg hem niet eens of hij wat te declareeren had! Het ergste moest nog komen. Blij weer in den Haag te zijn, had hij zich naar huis gespoed, dat wil zeggen naar de woning van zijn vader. Gesloten! Iemand van ernaast wist te vertellen, dat de familie opreis, of naar buiten was, en de dokter plotseling weggeroepen bij een erge patient in het Zuiden van Frankrijk. Dat kende hij. Die erge patient was de speelzaal in Ostende of elders. Daar moest weer worden opgemaakt, wat een heel jaar was verdiend, en nog meer erbij. „Wat doe jij anders?” vroeg Boom met rechtmatige verontwaardiging. „Je had zoo’n mooi sommetje om te beginnen, en als je verstandig was geweest, kon je het nu net zoo goed hebben als ik. Waar slaap je vannacht?” „Kan jij me niet bergen?” „Onmogelijk. Ik zou de grootste herrie krijgen.” „Leen me dan een kopstuk.” „Hier. Maar ik maak een voorwaarde. Je klampt morgen een ander aan. Want ik heb niet zóóveel, dat ik je iederen dag zou kunnen te eten geven en laten logeeren, tot je familie thuiskomt. Zoo eens in de week kan ik je wel een rinkie geven, en dan moet ik het zelf nog uitzuinigen. Als andere kennissen hetzelfde doen....” „Goed. Dan kom ik vandaag over acht dagen bij je.” „In godsnaam niet!” riep Boom verschrikt uit. „Je weet zoo ongeveer hoe laat ik ’s middags door de Spuistraat kom. Wacht me dan op, en.... zoo stilletjes stop ik het in je hand. Geen bonjour amice, of zoo, hoor!” „Ik begrijp je,” zeide Arnolds. „Laat me hier nu maar zitten, en ga heen.” Boom stond op. Hij riep den kastelein, en betaalde wat Arnolds hem liet doen, onderwijl den rijksdaalder in de hand houdend, zóó dat de kastelein dien zien kon. „En wat krijg je van mij?” vroeg Arnolds, toen Boom weg was. „Niets meneer, die meneer heeft alles betaald.” „O!” deed Arnolds, met den rijksdaalder spelend. „Heb je hier soms slaapgelegenheid? Voor één nacht maar, want ik heb het koopje, dat mijn familie op reis is.” „Heel goed meneer,” zeide de kastelein. „Voor dertig, veertig, of vijftig cent?” „Vijftig cent,” zeide Arnolds voornaam. „Alsublieft, meneer” zeide de kastelein, den rijksdaalder uit Arnolds vingers nemend, en hem twee gulden teruggevend. „Wilt u nu al naar boven gaan?” „Geef me eerst nog een cognacje.” Arnolds had zich goed gehouden, maar zooiets had hij nog nooit beleefd. Hij keek rond op de kamer, die men hem had aangewezen. Zij was spaarzaam verlicht door een petroleumpitje, maar leek toch niet onvriendelijk. Er stonden twee bedden in, en overigens het gewone gerei. ‚U blijft alleen’ had de kastelein gezegd, wat waarschijnlijk beteekende, dat hij de kamer anders had moeten deelen met een ander. Maar zelfs dan nog, had hij in zijn leven niet zoo goedkoop gelogeerd. Misschien kwam er nog ontbijt bij! Die goedkoopte hinderde hem. Hij was opgevoed in een kring, waarin het goedkoope werd vergeleken met het minderwaardige. Een zelfde kamer kostte in de „Twee Steden” een rijksdaalder, in „Vieux Doelen” een gulden of vier. Altijd de helft ervan, wat de ruimte betrof, zoodat er een muurtje of beschot was tusschen de twee bedden. Had hij betere kleeren gehad, dan zou hij in de ‚Doelen’ zijn gegaan, met een los daarheen geworpen praatje over het niet thuis zijn van de familie, en men zou hem gelogeerd en gecrediteerd. Hier moest men vooruit betalen. Het laatste was een oplossing! Men was bang voor zijn geld! En dat teekende de geheele situatie. Waar men bang was voor zijn geld, ontving men gemeenlijk minderwaardig soort lui. Daartoe werd hij dus gerekend, en.... op het oogenblik terecht. Er moest weer heel wat gebeuren, eer hij weer was, die hij zijn moest. Hij was onder nul. Hoe moeielijk het zou zijn om daar weer over heen te komen, bewees hem het geval van vandaag met Boom. Dat heer nam airs aan! Maar aan den anderen kant viel er ook wat uit te leeren. Heel fideel was hij met een „Bonjour amice” op hem af gekomen, zonder er zelfs aan te denken, dat hij er niet precies presentabel uitzag. Daarop had Boom hem te eten gegeven en nog een rijksdaalder toe. Wat drommel, als hij nu toch aan lager wal was, waarom zou hij voorloopig niet van deze positie profiteeren? Een oude kennis, een schoolvriend, kon men met eenzelfde „Bonjour amice” een stuip aanjagen, als men hem ergens tegenkwam, waar men vroeger flaneerde. En wat misschien in geen andere stad zou gelukt zijn, gelukte in den Haag. De een vóór, de ander na, schrikte van het „bonjour amice,” door de neusstem van Arnolds geuit, altijd op het oogenblik, dat men minder van zijn gezelschap gediend was. Gaandeweg werd hij door al zijn vroegere kennissen gepensionneerd. Niemand had den moed hem af te bijten. Dikwijls hadden zijn contribuabelen het land, en meenden, dat de politie zoo’n sujet van de straat moest weren. Want hoewel Arnolds hun wekelijksche bijdrage nimmer vergat te innen, zij vergaten die weleens klaar te leggen, of op de afgesproken plaats te zijn als hij er kwam. En dan klonk zoo’n ongelukkige vast en zeker het „bonjour amice” in de ooren, erger dan het maanbriefje van de belasting. Het was lastig voor beide partijen. Arnolds erkende dit volkomen. Zijn heele Zaterdag was er mee gemoeid, en zelfs hadden sommigen nog den toupet hem op een anderen dag te bescheiden. Hij dacht erover na, of daar niets op te vinden zou zijn. Het was toch eigenlijk onzin, zoo’n heelen dag door de stad te dwalen om de duiten te garen, precies op de minuut zijn, daar waar men hem wachtte. Maar wat? Een kantoor ergens, waar men het verschuldigde storten moest, en een loket met een handwijzertje, zooals voor de waterleiding, lachte hem wel toe. Dáár zorgden de menschen immers óók wel op tijd te zijn, omdat hun anders het water werd afgesneden, en ze nog boete op den koop toe betalen moesten! Doch dat was in zijn geval ondoenlijk. Als hij er zoo’n loket op nahield, zouden de menschen elkaar zien, en het van elkaar weten, dat zij aan hem contribueerden. Dat zou alles in de war gestuurd hebben. Het was juist, omdat een ieder meende, dat niemand het wist, dat men hem betaalde. Dus kon men de menschen moeielijk en file laten staan. Hij moest het dus maar dragen, tot er uitkomst kwam. Zijn familie deed net alsof hij niet bestond. Ook zij contribueerde, dat begreep hij, doordien er elken Maandagochtend een gift kwam, de eerste maal van de boodschap vergezeld, of meneer asjeblieft van de deur wou blijven. Het ging niet anders. Maar.... hij zou ze laten kijken! Allemaal! Zoodra hij een sommetje bijeen had, zou hij er een eind aan maken door een flinken coup. Voor zijn tegenwoordig doen een reusachtige mise op een winnend paard, of iets dergelijks. Beroerd genoeg, dat telkens als hij er bijna was, de kans hem weer tegensloeg. Want hij kon het spelen intusschen niet laten. Een mensch moet toch wat hebben! In kleine kroegjes waar gespeeld werd, leerde hij de lui allerhande aardige hazardspelletjes, waarbij nog iets te denken viel, en dobbelde dan mee, om bedragen, die vroeger voor hem niet bestonden. Een minimum-limite kende men destijds niet. En geregeld verloor hij, en juist altijd als hij weer bijna het bedrag voor zijn eersten coup bijelkaar had. Immers, dat moest honderd gulden zijn. Minder was onzin niet alleen, maar met spelersbijgeloof moest dát het bedrag zijn, en hield hij daaraan vast. Weken en weken moest hij loopen en sparen, eer hij dat bijeen had. Hij sparen! Was hij dan zóó laag gezonken, dat hij moest sparen? Soms kon hij er in zijn eentje om zitten huilen, zoo’n avond na te hebben verloren en daarom flink getracteerd te zijn door degenen die zijn geld hadden gewonnen. Misschien kwam het door het een en ander, dat zijn scheeve neus allengs dikker werd, en daardoor bijna in het fatsoen kwam, doch tevens zóó rood werd, dat zijn „achterstalligen” hem op een straatlengte al bespeurden, en door gewetenskneepjes benauwd, in hun zak tastten, in angst voor het „bonjour amice”. Den Haag was een straatfiguur rijker. HOOFDSTUK XIX. Viehof lag nauwelijks in den raderbrancard, of reeds bedaarde zijn spartelen, en toen de huif dicht was, en hij zich voelde wegrijden, schokte zijn lichaam nog enkel van ingehouden lachen. Dat was een stap tot den vrede! Een paar dagen was hij nu allicht onder dak, en zoolang had hij tijd tot nadenken. Een uitweg was altijd te vinden, als men maar even rust had, en dat gesnater van zoo’n Arnolds niet hoorde. Naar den cercle en vragen om reisgeld, was één middel, doch dat bedierf de toekomst. Zich als behoeftig vreemdeling over de grenzen te laten zetten, was een ander. Maar dat was tegenwoordig ook niet alles. Vroeger ging men tenminste per spoor, maar nu moest men wandelen. Althans heele einden, met een gendarme tot gezelschap, die het iemand liet merken, dat hij zoo’n opdracht niet plezierig vond! Dat had hij eens gehad, toen hij uit de Belgische gevangenis ontslagen was, en.... nooit meer, als hij er buiten kon. Hadden ze maar een retourtje genomen! Dat was weer de koppigheid van Arnolds geweest. Die contrarieerde hem altijd. Een hevig gekittel in zijn neus brak zijn gedachten af. Met geweld onderdrukte hij het niezen, wat den aandrang slechts erger maakte. Wanhopig greep hij met de rechterhand zijn neus en kneep dien dicht, om althans het geluid te smoren, want dat was al te gek! Een niezende.... hm, hm.... Geen zakdoek in zijn linkerbroekzak, maar iets, iets.... De niesbui was overwonnen door pure verbazing. Was dat uit zijn zak gekomen? Het moest wel, want de zakdoek was en bleef weg. Een pakje bankbiljetten, met het witte strookje en blauw kringstempeltje van den cercle! Aan de kleur te zien.... ja waarachtig! Voorzichtig had hij de hoeken omgebogen. Een pakje, dus tien briefjes van duizend francs! Zonder meer beweging te maken, dan hoogst noodig was, scheurde hij het strookje door en verfrommelde dat, nam één biljet en stak dat in zijn vestzak, en bergde eindelijk de negen andere in zijn borstzak, ze schuivende in de gaping van zijn portefeuille. Ziezoo! Hij wilde nog denken, maar kon niet. De spanning was uit zijn zenuwen, en dan volgde altijd, wat hij nu al voelde aankomen.... De huif boven hem begon te draaien. Stond men stil? Ja, gelukkig. Als dat even zoo bleef, zou hij er misschien overheenkomen. Maar daar ging het de hoogte in en weer naar de laagte. Een schokje. En toen de behulpzame politiemannen de huif hadden opengeslagen, richtte hij zich op met een ruk, en.... Men was op een politiebureau aan velerlei surprises gewoon, maar dit was al te koddig! Viehof stond nu op zijn beenen, voorovergebogen, terwijl zijn maag zich ontlastte van haar inhoud, bij elke rustpauze wilde blikken in het rond werpend. „Un ivrogne, tout simplement!” En spottende blikken troffen den man, die daarvoor een raderbrancard had gerequireerd. „Mais non, c’est un monsieur!” Viehof had elk woord gehoord, en wilde protesteeren. Maar hij kon niet, en deze machteloosheid veroorzaakte bijna, wat hij in het eerst gesimuleerd had. Een paar der agenten schenen nu de zaak iets ernstiger in te zien dan voorheen, en schoten toe, hem ondersteunend, terwijl na eenig geschreeuw een derde werd heengezonden om water. „Un coup de soleil, peut-être?” „Tiens, avec ce beau ciel là!” kreeg de man terug, met een blik en vingerwijzing naar den bewolkten hemel, die een braaf politieman ook ziet, al is hij binnenshuis. Viehof greep werktuigelijk in zijn zak, en weer geen zakdoek vindend, zette hij in ademnood een vinger tegen zijn linker neusvleugel, snuivend. Toen tegen den rechter. „Un mouchoir, ou chose.... Monsieur n’en a pas!” Het was half in ernst, half spottend geroepen. Men kwam nu met water en een doek, waarvan Viehof zich bediende, zooals de omstandigheden meebrachten. Eindelijk kreeg hij lucht. Zoekend, tastend, tot hij ten slotte arriveerde bij het biljet, dat hij in zijn vestzak verstopt had, haalde hij dat te voorschijn. „Changez moi cela,” zeide hij. Iedere gedachte aan iets onbehoorlijks was verdwenen. Een briefje van duizend francs. Un monsieur pourtant! En terwijl men Viehof op alle mogelijke manieren te hulp kwam, holde een agent weg, om het biljet te wisselen. Hij gaf eenige vage verklaringen. Een ziekte, die hij in lang niet gehad had.... een Hollander, op bezoek in Parijs.... het speet hem de heeren lastig gevallen te hebben.... een fiacre om in zijn hôtel terug te komen.... onderweg zou het wel overgaan. Toen hij eindelijk in het rijtuig zat, en terugreed naar het hôtel, dat hij zoo onheusch had verlaten, bekende hij zichzelf, nog nooit zoo van geld te zijn geschrokken. In het hôtel keek men zijn oogen uit. Of meneer de kamer weer betrekken zou, met Madame? Geen quaestie van, na zoo’n behandeling. Ook die andere heer zou straks komen, óók alleen om te betalen en zijn goed te halen. Men gaf Viehof het zijne mee, zich excuseerend over de vergissing. Schouderophalend gaf hij last zijn bagage in en op den fiacre te stuwen, en toen dat geschied was, duidde hij de richting aan: Gare du Nord. Maar onderweg tikte hij den koetsier aan, en liet hem rijden naar een ander hôtel. Wat nu te beginnen? Het was lastig nadenken, met een leege maag. En daar bestond op het oogenblik geen noodzaak voor. Dus, eerst wat gaan eten. Hij deed dit, en het bracht hem in een heel andere stemming. Wat drommel, met tienduizend francs in zijn zak, behoeft men niet te kniezen. Als hij nu maar wist, waar Fifi zat. Hij had geld, dus dacht hij weer aan haar, zooals zij in zoodanig geval aan hem dacht. Maar het was zoeken naar een speld in een hooiberg. Hij kon haar moeielijk laten omroepen. Tiens! Daar viel hem iets in. Morgen was het Zondag, en er waren courses in Auteuil. Als dat ongeval niet gebeurd was, zouden zij erheen gegaan zijn. Wie weet... zij had hem nooit verteld, wat ze uitvoerde, op haar tochten nu en dan, als er eb in hun kas was, en uit discretie had hij er nooit naar gevraagd. Maar met courses zou het wel in verband staan. Dus trok hij den volgenden dag naar Auteuil, in een dier goedkoope chars-à-bancs, die er heen rijden. Want, als hij alleen was, betrachtte hij groote zuinigheid, zelfs met kapitaal in zijn bezit. Ja, uit voorzichtigheid had hij zelfs zijn geld in het hôtel achtergelaten, en maar een honderd francs of wat bij zich gestoken. Het kon zijn, dat hij Arnolds ontmoette, en dan had diens speelduivel hem ook te pakken. Bij het terrein aangekomen, aarzelde hij. Pesage was zoo duur! Maar, aan den anderen kant, als hij Fifi zocht, moest hij ook dáár kunnen komen. In godsnaam dan! En hij offerde zijn vijftig francs entrée. Als van den donder getroffen bleef hij staan. Daar zag hij een groepje van drieën: Fifi, Leda en... niemand minder dan Wiechen! Was die het dan? Hij kon het niet gelooven. Fifi ijlde op hem toe. „Ah, chéri! Waar kom je vandaan? Waar is Arnolds?” „Ik weet het niet,” erkende hij, koel. „Wat doe jij hier?” „Spelen, om weer bij je te komen,” zeide zij eenvoudig. „Heb je iets?” „Jawel, maar niet veel,” zeide hij. Zij rukte hem het program uit de hand. „Zet wat je kunt hier.” Zij had een vluggen blik in het rond geslagen, en kraste toen met haar nagel in het papier. „Een tuyau?” „Ja, maar stipt geheim. Ik mocht het niet verklappen. Alleen aan jou doe ik het. Laat me nu. Allons, chéri, sois sage. Ga naar Holland terug. Ik kom gauw na.” „Met Wiechen?” grijnsde hij. „Neen. Il n’est rien là-dedans. Ik probeer alleen wat uit hem te kloppen voor die arme Leda. Maar hij is zoo hard! Is hier geloof ik alleen maar om zich te laten kijken, en zet niets. Ga je gang nu, en au revoir.” Zij wipte weer weg. Viehof verliet den pesage. Dat Fifi het geld niet uit de keien sloeg, begreep hij ook, maar nu hij gezien had... Hij moest niet meer van haar gehuichel hebben. Wiechen of niet Wiechen, het kon hem nu niets meer schelen. Maar het was uit tusschen hen. Inmiddels, wat zou hij doen? Een tuyau? Het kon zijn. Nu, voor het laatst dan! En hij zette al wat hij bij zich had, slechts enkele francs bewarende, om wat te drinken en thuis te kunnen komen. Als men alles vooruit wist! Als hij nu eens voor de eerste maal roekeloos geweest was, en niet zoo stom voorzichtig, om zijn geld thuis te laten! Hij telde niet eens na, wat hij kreeg. Het moest een outsider geweest zijn. Ja, als.... Want zoo’n fortuintje overkwam iemand voor geen tweede maal... Toch was het aardig. Die vervloekte meid! Als zij hem dat eerder gezegd had... Hij nam een besluit. Ja, nu wist hij wat hij wilde. Hij had eens een tante diep gegriefd, door haar handteekening na te maken. Het goede mensch was geëindigd met te betalen, om haar neef niet in de gevangenis te zien. Tevens had zij aangeboden hem passage en een som gelds bovendien te verschaffen, als hij naar een ver land wilde vertrekken. Niet dat zij geloofde aan zijn beterschap, als hij weg was; maar men compromitteerde zijn familie tenminste niet. Immers of een zekere Viehof in Amerika voor drie jaar de kast inging, hoorde of las men niet in Holland; wèl echter, als die zelfde Viehof in Holland slechts werd vervolgd en vrijgesproken. Hij besloot de zee tusschen zich en Fifi te zetten, en tevens tusschen zijn tante en hem. Het laatste zou hij op den voorgrond stellen, want anders betaalde zij zijn passage niet, en gaf hem niets mee. Viehof verwijderde zich van het terrein, en keerde naar Parijs terug, zich verder met een in hem schaarsche energie haastende om zijn plan te volvoeren. De tante, die stil leefde, maar toch niet zóó stil, of als haar neef in Holland iets overkwam, dat toch gehoord of gelezen zou hebben, bleek alsnog bereid haar woord gestand te doen. Zij was echter een practische vrouw, en wilde boven alles zekerheid hebben, dat haar neef ook inderdaad naar verre gewesten zou vertrekken. Na eenige ruggespraak had hij Australië gekozen, wat meer in haar smaak viel, omdat het nog verder weg was dan Amerika. Zij nu liet passage voor hem nemen, en stelde hem bij zijn vertrek geen geld, dan het noodige voor onderweg, doch een passagebiljet ter hand, zoomede een wissel op Melbourne, die dus dáár moest worden geind. Was zij minder voorzichtig geweest, wellicht zou Viehof inderdaad in Australië zijn aangeland. Nu bracht al dat gedoe hem op een denkbeeld. Namelijk om niet te gaan, en toch de duiten op te strijken. Hij kreeg dit op de hulpboot, die van Antwerpen naar Southampton voer, waar hij op de groote boot zou overgaan. Op die hulpboot was een medepassagier, die in een tegenovergesteld geval verkeerde, te weten tot Southampton passage te hebben genomen, met het doel vandaar naar Australië door te gaan. Welnu, een compromis was spoedig gesloten. Men ruilde de biljetten, terwijl Viehof het verschil toekreeg. Ook de moeielijkheid van het innen van den wissel vond haar oplossing. Viehof gaf dien afgeteekend mee aan den steward van de groote boot, die op zich nam het bedrag te Melbourne onmiddellijk te innen, en weer over te maken naar Southampton, aan Viehof’s adres poste restante. Een goede fooi bewoog dien man bovendien tot nog iets anders. Hij verkocht aan de passagiers prentbriefkaarten van alle plaatsen onderweg. Daarvan nam Viehof een serie, en adresseerde en teekende die aan zijn tante, waarop de steward ze bij zich nam, om ze aan het goede mensch van elke plaats waar men aandeed, successievelijk te verzenden, tot Melbourne toe. Dat, meende Viehof, had die lieve tante wel aan hem verdiend, dat hij haar van reis en aankomst eenig teeken stuurde. Aldus te Southampton afgestapt, dacht Viehof er eerst over naar den Haag terug te keeren, doch een kleinigheid deed hem blijven. In de bar van het hôtel, waar hij zijn intrek genomen had, zaten een paar mannen te praten. Viehof zag, dat de een in zijn hand een strookje papier hield, dat hij den ander telkens weer toonde. Het leek sterk op een accept. Van plaats veranderende, zoodat hij het gesprek kon opvangen, bleek hem, dat het inderdaad over een kleine geldleening liep. Het was toch overal eender. In den Haag, zoowel als in Southampton. Ook hier waren menschen die geld zochten, anderen die het plaatsen wilden. En toen vroeg hij zich af, waarom hij, nu hij geld had, met alle geweld naar den Haag terug wou? Niemand zou hem daar bijzonder welkom heeten. En hier, of elders, overal was het eender. Hij had kapitaal, ginds zat een man die geld zocht, en een ander die het blijkbaar gaarne zou verstrekken, maar het op het oogenblik niet had. Een begin was een begin. En brutaalweg trad hij op het tweetal toe, bekende bij toeval hun gesprek te hebben gehoord, en verklaarde zich bereid to do a business. De anderen keken eenigzins vreemd op, maar de man die het geld noodig had, stapte over bezwaren van etiquette heen, en noodigde Viehof plaats te nemen, terwijl de ander met een nijdig gezicht heenging. De man met wien Viehof had kennis gemaakt, bleek een fatsoenlijk kruidenier te zijn, die voor een week of zes dertig pond noodig had. En Viehof nam zijn accept zonder veel praten, maar vroeg toen tegendiensten. Eenige dagen later was hij geinstalleerd op een klein kantoor, en zette geld uit tegen hooge rente, voorloopig aan geen andere dingen denkende. De Australische wissel, die eindelijk aankwam, bezorgde hem een introductie bij een bankier, dien hij de incasseering opdroeg. Men had reeds van hem gehoord, en stond verbaasd over de relatiën, die men meende dat hij had, tot zelfs in Australië. Al pratende bood men hem gelegenheid tot disconteeren, precies als Wiechen voorheen had bij Karsten & Co. En beginnende met kleine postjes, maakte hij daarvan hoe langer hoe ruimer gebruik, tot het kapitaaltje dat hijzelf oorspronkelijk had ingebracht, slechts een zeer gering deel meer uitmaakte van zijn omzet. Eens per jaar stak hij geregeld over naar Frankrijk, en speelde kleine bedragen op de courses. Hij keek dan steeds uit naar het gezichtje van Fifi, doch zag haar nooit meer, en niemand dien hij kende kon hem zeggen waarheen zij gevlogen was. HOOFDSTUK XX. Onder een loodzwaren mistral was de „Prinses Marie” de haven van Marseille uitgevaren. Zelfs toen de boot nog aangemeerd lag, was het aan dek onaangenaam, en zooveel te meer toen zij buiten was, en zwaar werkte door de golven, waar het schuim, neergeslagen, in kralende streepjes afliep. Reeds een heelen tijd was men in volle zee, eer van de passagiers zich iemand boven durfde vertoonen. Gehuld in regenjassen, de kragen op, tegen de koude, die men niet meer verwacht had, stonden twee heeren tegen de verschansing, uit verveling de Indische gewoonte van zich voorstellen reeds nu aannemende. Van Vleuten! Becker! En zoekend naar eenig onderwerp van discours, begonnen zij elkaar te ondervragen, en ten slotte mededeelingen te doen, die men onder andere omstandigheden bewaart tot meer intimiteit is ontstaan. Zoo wist de een al heel spoedig van den ander, wat zij waren en met hun vrouwen de reis deden. „Een dame!” riep Becker eensklaps uit, en van Vleuten, omziende, ontdekte Betsy, die geheel gekleed op slecht weer, in de ingang van de kajuit stond. Hij ijlde toe om haar verder te helpen, in de luwte van den rooksalon, waar Becker was blijven zitten. Een korte voorstelling volgde. „Ik ben naar boven gekomen, om je wat te vertellen, Jan,” zeide Betsy. „Weet je, wie hier aan boord is?” „Nog niet.” „Dat dochtertje van dien Wiechen. Waar ik je toen vertelde. Zou die nare vent er ook zijn?” „Wat zeg je?” riep van Vleuten uit, onaangenaam verrast. Becker stond op. Hij wilde iets formeels zeggen, doch dit beletten hem de wind en de beweging van het schip. „Het meisje was een lief kind,” zeide Betsy. „Maar o, ik zou het zoo vervelend vinden, als die man....” „Stel u gerust, mevrouw,” zeide Becker. „Niemand zou het waarschijnlijk zoo vervelend vinden als ik. Het lieve kind.... is mijn vrouw.” Betsy had een gloeiende kleur gekregen. „Pardon, ik wist niet....” stotterde zij. „Wij hebben heel onplezierige ervaringen met meneer uw schoonvader opgedaan,” zeide van Vleuten, haar tehulp komend. „En....” „Dat hebben er meer,” lachte Becker. En toen weer ernstig wordend: „Als u eenigzins prijs erop stelt met mij in goede verstandhouding te blijven, zou ik u in overweging willen geven geen melding van dien man meer te maken. Meer zeg ik zelf er ook niet van. Maar mijn vrouwtje pijn te zien doen door anderen, zou ik....” „Allright!” riep van Vleuten. „En, Betsy, je praat er ook niet over met anderen, hè?” „Ik denk er niet aan,” zeide Betsy verruimd. „En ik ga eens naar beneden, zien hoe de zaken dáár staan,” zeide Becker, een aanloopje nemend om tegen de helling van het dek op te komen. „Je had je daar mooi verpraat,” zeide van Vleuten, toen hij weg was. „Nu, ja,” meende Betsy. „Is het toch niet beter zóó? Nu hebben we ons even uitgesproken, en anders hadden we misschien de heele reis stijve gezichten tegen elkaar getrokken.—Wat een akelige wind is dat! Mijn lippen beginnen er van te springen.” „Laat ons dan in de rookhut gaan,” stelde hij voor, „daar zitten altijd enkel een paar oude heeren.” En zoo deden zij, terwijl van Vleuten bij het binnenkomen de oud-gasten verzocht rustig door te blijven rooken, en zelf een sigaar opstak. Becker was inmiddels naar beneden gegaan, en vond Ella in de hut. Het was een ruime tweepersoonshut, waarin een sofa, die desnoods voor een derde plaats kon worden ingericht. Daarop had Ella, na haar bovenkleeding te hebben uitgetrokken zich neergevlijd. „Hoe is het?” vroeg hij, haar met de eigenwijsheid van jonge echtgenooten kussend waar hij een bloot plekje zag. „O, beter!” zeide zij. „Ik was al opgestaan en heelemaal aan de beweging gewoon, en wou juist eens gaan onderzoeken waar jij zat, toen ik....” „Toen je mevrouw van Vleuten zag,” viel hij in. „Ja,” zeide zij verwonderd. „Kende je die?” „Sinds daareven. Ik stond met haar man te praten, en zij kwam er bij, en vertelde precies, wat jij nu wou gaan vertellen.” „En, wat heeft ze gezegd?” „Nu,” zeide hij, zonder direct op haar vraag te antwoorden, „het zijn heele geschikte lui, maar ze willen over één ding niet praten. Net als wij. Over.... den Haag. Dat hebben we nu afgesproken. Dus, als je nu opstaan wilt, kan je de kennis hernieuwen. Zij vindt jou heel lief.” Ella was al opgesprongen, en trok de japon weer aan, die hij haar toereikte, waarbij zij zich naar den aard der jonge vrouwen onnoodig veel aan hem vastgreep. „Verschrikkelijk, wat maakt dat schip een beweging,” merkte Ella op, onder het naar boven gaan. „Blijft dat nu den heelen tijd zoo?” „Neen,” zeide hij, „soms is de zee heelemaal stil. Toen wij jaren geleden uit Indië kwamen, hebben we maar een dag of wat zulk slecht weer gehad.” Zij waren de trap opgekomen. „Mag ik mevrouw even helpen?” Het was de eerste officier, die zonder antwoord af te wachten, Ella greep, en haar met een zetje naar de ingang van den rooksalon hielp. Becker volgde, dankbaar. Want het was nog niet hetzelfde, of men zichzelf helpen kon aan boord van een zwaar werkend schip, dan wel nog daarbij een dame aan den arm te hebben hangen, die, naar den aard van haar geslacht, de loodlijn naar gelang van haar omgeving zoekt te bepalen, en daarom op een hellend vlak steeds uit het lood geraakt. „Niet meegaan met de beweging, er tegen in leunen, mevrouw,” vermaande de eerste officier. „Ziet u wel, daar gaat het al beter. En als u alleen is, nooit uw handen loslaten, dan kunt u geen gevaar loopen.” Lachend volgde Ella den gegeven raad, en zoo bereikte men de plaats waar van Vleuten en Betsy zaten. „Kom maar gauw naast mij,” raadde Betsy. „Het went wel.” De eerste officier bleef een oogenblikje praten. Maar toen hij zich verwijderd had, ontstond er onwillekeurig een stilte. „Kom,” zeide van Vleuten, „zooveel menschen zoeken een aanleiding om hun eerste glas champagne aan boord te drinken. Ik geloof, dat het ons niemand kwalijk zal nemen, als wij dit eens bij deze gelegenheid doen. Ik ga zien een hofmeester te vinden. Meneer Becker, helpt u mij de glazen dragen?” De beide dames waren eenige oogenblikken alleen, daar de rookende oudgasten een luchtje waren gaan scheppen. „Had je last van zeeziekte?” vroeg Betsy, de stilte brekend. „Ik weet het niet,” zeide Ella. „Ik had het al enkele dagen vóór we aan boord kwamen.” Betsy keek op, en zag Ella in de oogen, die zoo naief, zoo onbewust stonden. Met een plotselinge beweging trok zij haar naar zich toe, en kuste haar. Toen volgde een gefluister, terwijl Ella half angstig, half blij naar Betsy luisterde, en zij een voor haar doen ongewoon hooge kleur kreeg. „Moet ik het Carel.... dat is mijn man, al zeggen?” vroeg zij. „Wacht nog een weekje, tot je absolute zekerheid hebt,” raadde Betsy. „Anders kon er een teleurstelling zijn.” De heeren kwamen terug, en hadden natuurlijk niets te dragen, daar de bevaren hofmeester dat minder raadzaam geacht had. De champagne werd ingeschonken. „Op een gezellige reis,” zeide van Vleuten. „Auf unser specielles,” fluisterde Ella Betsy toe, terwijl haar oogen glinsterden. Van Vleuten en Becker verwonderden zich over den spoed, waarmee tusschen hun dames een goede verstandhouding bleek te zijn ontstaan, en verheugden zich er tevens in. Ziezoo, dat was een waarborg tegen onaangenaamheden op reis. En verwonderlijk zooals vrouwen altijd in uitersten vervallen. Of gevecht op leven en dood, òf een intimiteit waar men eenvoudig van verbaasd staat! De eerste wist natuurlijk de oplossing reeds dien avond, maar de ander moest een goede week wachten, eer hem Ella haar hoop meedeelde. „Foei,” zeide hij. „Moest je daar zoo lang mee wachten, om mij dat te vertellen?” „Mevrouw van Vleuten dacht...” „Met wie ben je getrouwd?” vroeg hij. „Met jou natuurlijk. Hoe bedoel je dat?” „Kijk eens liefste, dat bedoel ik zóó. Geheimen tusschen man en vrouw behooren er niet te zijn. En al mocht ons hart ons eens dringen iets tijdelijk voor elkaar geheim te houden, dan nog mag men het nooit aan een derde toevertrouwen. Voel je zelf niet, dat er in de laatste dagen tusschen ons iets geweest is, wat er niet had mogen zijn? Dat op zeker punt een ander je nader stond dan ik?” „Ja,” erkende Ella, een traan wegpinkend. „Het was net of ik minder van je hield, en dat was toch niet waar.” Carel keek heel ernstig. Eigenlijk wist bij zich uit de situatie niet heel goed te redden. De vermaning, die hij gedaan had, was geen oorspronkelijk werk. Eer hij trouwde had hij boekjes gelezen, hoe men met zijn vrouw of zijn..... ja, van alles! om moest gaan. Hier dacht hem de gelegenheid gunstig, om de theorie in practijk te brengen. Maar, het was zonderling, tegenover de mooie oogjes, die zich met tranen vulden, wist hij niet wat te doen. Zij had moeten antwoorden, zooals in het boekje stond. Ja, hoe duivel was het ook weer? Denn eben wo Gedanken fehlen.... juist, da, hm, de rest kon men cadeau krijgen. Een „Wort” had hij zooeven ook uitgesproken. Maar wat doe je nu, als dat ook niet helpt, en je lieve jonge vrouwtje tranen in haar oogen krijgt. Dat had Goethe erbij moeten zeggen! Hij pakte Ella eens goed en gaf haar niet één, maar verscheiden zoenen, en daar scheen zij volkomen genoegen mee te nemen. Dus, wo die Worte fehlen, daar moet je zoenen. Carel kon dat wel niet zoo mooi doen rijmen als Goethe, maar de philosophie was beter, en meer afgerond. Weg boekjes met raadgevingen! Dat de raadgevingen op zichzelf nog zoo kwaad niet waren, mits goed en geput uit ervaring, zou hij even later bemerken. Men was in Port-Said geweest, en het Suez-kanaal doorgevaren. Geducht deed zich de warmte gelden, de lucht in zoodanig snelle trilling brengend, dat ze minder doorzichtig werd, en de beelden weerspiegelde. En nu verdween het Europeesche régime, om voor het tropische plaats te maken. Dat wilde aan boord van een mailstoomer zeggen, dat de middagtafel gerechten bevatte, die sommigen voor een rijsttafel aanzagen, maar vooral dat Indisch négligé zijn intrede deed. Zoodra het Suez-kanaal was gepasseerd, mocht het in de namiddaguren en des avonds gedragen worden, ook aan dek. De oudgasten maakten daarvan onverwijld gebruik, kennende het genot, dat de voor het klimaat aangewezen kleeding het menschelijk lichaam geeft, en aarzelend en zich vreemd erin gevoelend voor het eerst, werd het voorbeeld ook door de baren gevolgd. Had Ella niet den goeden raad van Marie van Groningen ook op dit stuk gehad, maar haar uitzet laten maken bij een der vele zich daarvoor uitgevende specialiteiten, dan zou zij er waarschijnlijk even bespottelijk hebben uitgezien als een paar andere voor het eerst uitkomende dames, die met hun à la nachtjak getailleerde kabaja aan dek verschenen. Betsy was er over uit. „Keurig!” riep zij. „Wie heeft dat zóó voor je besteld?... O ja, ik weet het al.... het is in orde, en het staat je lief.” En met den vinger prikte zij Ella in de heup, op de grens waar de kabaja behoort te eindigen om niet te lang te zijn, en evenmin indecent kort. „Je ziet er snoezig in uit,” herhaalde zij. En daarin had zij gelijk. Want de Indische sarong en kabaja, die, slecht gemaakt, bespottelijk kleedt, en dan ook maar het best onder „nachtgoed” wordt gerangschikt, is een négligé, dat in hooge mate flatteert, als het goed gedragen wordt. In Batavia scheidde men. Van Vleuten en Betsy om naar Soerabaja te gaan, waar de eerste zijn oude betrekking weer innam, Becker en Ella, om den zwerftocht te beginnen, waartoe jonge ambtenaren veroordeeld schijnen, en waaraan zelfs ouderen niet altijd ontkomen, en die niemand anders voordeel aanbrengt dan de stoomvaartmaatschappij en andere ondernemers van transportmiddelen. Want dat is het verschil tusschen den particulier, die het welzijn van zijn zaken beoogt, en het Gouvernement, dat de eerste zijn employé’s bij voorkeur dáár plaatst of laat, waar zij met de omgeving bekend en vertrouwd zijn, terwijl het laatste zijn ambtenaren overplaatst, zoodra er gevaar dreigt dat zij in denzelfden toestand geraken. En dit is maar goed ook, daar de ambtenaar anders zich te vast nestelen zou, en in zijn omgeving een invloed zou kunnen krijgen, die hem tot een staat in den staat zou kunnen maken, tenzij.... hij zijn meerdere kennis en invloed ten nutte van het Gouvernement aanwendde. Doch dit veronderstelt het Gouvernement blijkbaar niet van zijn ambtenaren, de koopman wel van zijn employé’s. Van Vleuten werkte hard, zooals hij gewoon was geweest, en gaandeweg begon hij zich weer thuis te gevoelen in den goeden ouden Oost. Zij hadden slechts enkele dagen in het hôtel doorgebracht, daar Betsy’s toestand spoed eischte, en nauwelijks waren zij dan ook ingericht, toen Betsy beviel, tot beider groote vreugd van een jongen. Tijden tevoren hadden zij beraadslaagd welken naam zij hem of haar, al naar gelang het uitviel, zouden geven. Van Vleuten had een heel rijtje opgesomd, allen geput uit het oude Testament, waarvoor hij een penchant scheen te hebben, maar Betsy had daarbij telkens een leelijk gezicht getrokken, als hij er een van voorstelde. „Blijf me nu met je oude-Jodennamen thuis,” riep zij op zekeren dag, zich boos makend. „Waarom plaag je me toch zoo?” „’t Is geen plagen,” zeide hij. „Eer een.... hoe zal ik het zeggen.... een soort dankbaarheid. Zonder in den Bijbel te hebben gelezen, zouden we dit geluk niet te wachten hebben.” „Vraag dan Wiechen om peet te zijn,” zeide hij. „Die heeft je op het denkbeeld gebracht.” „Nooit,” verklaarde hij plechtig. „Men zegt, dat kinderen soms het karakter overnemen van hen naar wie ze genoemd worden....” „Schei uit, Jan! Wees niet kinderachtig. Weet je, dan moeten we hem maar noemen naar zekeren lummel, van wien ik, al verdient hij het niet altijd, toch een beetje houd.” „Hm,” deed hij, „maar dat is geen mooie naam.” „Mooi of niet,” meende zij. „Hij is zoo gemakkelijk.” „Omdat hij zoo kort is? Dat is geen bezwaar, daar alle lange namen toch worden afgekort.” „Ja maar.... Luister eens Jan. Herinner je je nog, dat je mij vroeg?” „Flauwtjes.” „Akelige vent! Ik had eigenlijk geen zin in je, zie je, en wou tegen je zeggen: Jan, ben je mal—neen hoor! Maar....” „Je zeide: Ja! Zonder aarzelen.” „Niet waar. Ik zei: Jan.... en de rest kon ik niet zeggen, omdat je mij toen dadelijk beetpakte. En.... nu, toen was het ook goed.” Hij lachte hartelijk. „Dan maar Jan!” zeide hij. „Misschien krijgt hij daardoor ook zoo’n koopje. En als het een meisje is? Betsy, of voluit Elisabeth?” „Neen, dat wil ik niet. Meisjes die naar de moeder heeten, hebben altijd een moeielijk leven.” Hij haalde de schouders op. „Rachel, Miriam....” Betsy stopte haar ooren dicht. „Ben je klaar? Ik zal er nog eens over denken. Ik zie wel, dat ik het toch alleen moet doen.” Doch het was niet noodig, want het was een jongen. „Weet je aan wie ik dikwijls denk,” vroeg Betsy eenige weken later toen zij weer op mocht zitten. „Aan Ella Becker. Met haar moet het ook zoover zijn, dezer dagen.” „O, ik heb een brief in mijn zak,” herinnerde hij zich. „Daar loop je natuurlijk alweer den heelen dag mee rond,” merkte Betsy op. „Van Becker,” zeide hij, de enveloppe openscheurend. „En een velletje voor jou erin. Wil je het hebben?” „Zóó zeker?” vroeg zij, wijzend op den kleinen Jan, die aan zijn middagmaal bezig was. „Lees maar eerst jouw brief, en vertel mij wat.” „Zij zijn in Sindanglaut, residentie Cheribon,” zeide van Vleuten, na den brief te hebben gelezen. „Hij is contrôleur geworden, en heeft nu het bestuur over een krankzinnigengesticht gekregen.” „Hè Jan, hoe flauw!” „Heusch, hij schrijft het. De vorige contrôleur heeft dat zaakje zoo opgeknapt. Die had ontdekt, dat men door te planten in een ruitvorm, meer planten op eenzelfde oppervlakte grond kon zetten, dan bij den ouden quadraatvorm. En nu moest bij hem alles in de ruit gebeuren. Dat drukt een eigenaardig cachet op de geheele afdeeling. Alles ziet er scheef uit.” „En verder?” „Verder niets,” zeide van Vleuten. „De manie van dien vorigen contrôleur schijnt nogal invloed te hebben gehad, zoodat men zich in de buurt voor dien ruitvorm heeft ingespannen, en men daar nu niet alleen plant in dien vorm, maar, meenende dat het een soort tooverfiguur is, er voor allerlei gebruik van maakt. Het wordt een soort Godsdienst. Je weet toch wat een ruit is?” „Zeker,” zeide Betsy, die inmiddels bezig was den kleinen Jan een schoonen luier aan te doen. „Zóó, niet waar?” En zij wees op de slippen, die zich tusschen de beentjes van het kind vertoonden, klaar om opgespeld te worden. „Als je het zoo doet, gaat het veel gemakkelijker,” zeide zij, „dan die vierkante manier. Ik krijg alles bij elkaar—zie zóó!—en met één speld vast.—Klaar, jongmensch. Baboe!” Van Vleuten schaterde het uit. „Ik zal morgen mijn oud foto-toestelletje eens voor den dag halen, als je bezig bent,” zeide hij. „We maken dan een kiekje van die ruit. Becker wordt gewoon dol!” „Alles goed en wel,” zeide Betsy. „Maar hoe staat het nu met Ella? Schrijft hij daar niets van?” „Neen,” verklaarde van Vleuten, den brief omdraaiend. „Geef mij mijn velletje eens,” zeide Betsy. „Jij met je ruiten!” vervolgde zij, na een paar regels te hebben gelezen. „Ze heeft een meisje; kranig, maar brutaal, om drie dagen na haar bevalling al een briefje aan mij te krabbelen. Ze weet er niets van, schrijft ze. Ze zou al opgestaan zijn, als de dokter, die heelemaal van Cheribon moet komen, niet verboden had het te doen zonder zijn verlof.” „Dan heeft ze jou een beetje ingehaald,” zeide van Vleuten. „Onzin,” bromde Betsy. „Maar wat heb je daar nog meer in je zak? Daar zit waarachtig nog een briefje!” „Alles particulier,” lachte hij. „Op het kantoor steek ik die dingen bij me, om ze thuis op mijn gemak te lezen.—Van onzen Haagschen advocaat.—Drommels! Dat moet ik nog eens overlezen....” „Wel?” vroeg Betsy, nadat hij den brief gelezen had, en weer omgekeerd, alsof hij hem van buiten wou leeren. „Toch een eerlijke vent!” ontsnapte hem. „Wie dan?” „Die Wiechen,” zeide hij. „Er is after all vijf en tachtig percent uit zijn boedel gekomen. Die zijn binnen. En nu biedt hij vijf procent extra, voor volledige kwijting, om te rehabiliteeren.” „Dus steelt hij tien percent?” merkte Betsy op. „Bedoel je wat anders?” „’t Is een handelszaak,” zeide hij. „Het kost hem geld aan zijn advocaat en de Rechtbank. Daarvoor rekent hij vijf procent voor elk. Dat gaat nogal. In elk geval is een accoord van negentig percent iets bijzonders. Ik stem toe, en zal dadelijk antwoorden. Telegrafisch, zooals gevraagd wordt. Op die manier hadden we niet weg hoeven te gaan.” „Heb je er spijt van?” vroeg zij. „Eigenlijk gezegd, neen!” antwoordde hij. „We zitten hier prettiger dan in Holland. Kennissen zooveel als we willen, en lang zoo’n zenuwachtig leven niet.” HOOFDSTUK XXI. Een toko-wagen reed het erf op van het hôtel. Van Vleuten stapte er uit, vroolijk, niettegenstaande de warmte. Hij liep door de binnengalerij naar achter. „Mana kamar toewan contrôleur?” vroeg hij den mandoer, die hem tegemoet trad. Deze wees het galerijtje in, dat langs de bijgebouwen liep, waar vóór een kamer een meisje zat, blijkbaar pas aangekleed, en onder de hoede der baboe wachtend, op een luierstoel, waarvan de bloote beentjes afhingen. Hij liep door, en het kind bekijkend, knikte hij haar toe, daarmee een vriendelijk lachje op het kleine snoetje te voorschijn roepend. Hij nam haar op, hoog in de lucht, en toen op den arm, wat de kleine erg prettig scheen te vinden. Maar toen ze tot rust gekomen was, legde zij de uitgespreide handjes tegen zijn gezicht, zoekend naar iets bekends. „Oom portret!” riep zij uit. „Mama, mama, oom portret!” De kamerdeur ging even open, en iemand gluurde door het reetje. „Mama,” herhaalde de kleine, die dit bemerkt had. „Oom portret.” De deur ging nu geheel open, en Ella kwam voor den dag, het haar opgemaakt, maar nog niet gekleed. „Dag, meneer van Vleuten,” zeide zij, haar hand uitstekend. „Hoe vriendelijk van u! Maakt mevrouw het goed? Carel zal zóó klaar zijn.” „Alles goed en wel,” zeide hij. „Maar Betsy staat erop, dat ik jelui meebreng. Dus zal ik maar beginnen met de kleine mee te nemen, en dadelijk ons rijtuig sturen?” „Als ze wil....” „Ga je mee, met de paardjes, naar tante? Met oom.... Wie ben ik?” vroeg van Vleuten, de kleine op zijn arm latende dansen. „Oom portret,” herhaalde het kind. „Foei, Marietje,” deed Ella. „Weet je oom zijn naam niet meer?” „Oom portret,” kraaide Marietje. „Marietje gaat mee naar tante.” En of mamaatje al deed of zij heel bedroefd was, dat Marietje van haar weg wou, het hielp niet, de kleine volhardde bij haar voornemen, en ging mee met „oom portret.” „Maatje ook komen!” riep ze over zijn schouder heen bij het weggaan, wat maatje al knikkend beloofde. Niet alleen de „oom”, maar gelukkig voor dezen, die nog baden moest, ook de tante en het neefje, vielen in Marietjes smaak, zoodat, toen in den vooravond Ella en haar man de kleine zwerveling gevolgd waren, deze zich in de nieuwe omgeving best thuis gevoelde. Zoowel Betsy als van Vleuten hadden met verbazing hun vroegeren reisgenoot zien uitstappen, en de voorgalerij inkomen. Was dat dezelfde jonge man, die nog geen vijf jaar geleden met hen was uitgekomen? Een dikzak, van wien men zich afvroeg hoe hij den moed had zich op een gewonen stoel neer te zetten! Het was haast vreemd hem op gewonen toon te hooren spreken, en werkelijk verstandige dingen te hooren zeggen. Natuurlijk klaagde hij over zijn dik-worden, en beweerde, op een vraag van Betsy, dat hij haast niets at. Maar de schrik sloeg haar om het hart, toen zij hem dat „haast niets” bij de eerste maal, dat hij zich bediende, op zijn bord zag nemen, hoewel de tafel in Indië altijd op een ruim overschot voor de bedienden berekend is; en onder een voorwendsel stond zij even op, om de kokkie te waarschuwen, dat er gauw nog een paar blikjes geopend moesten worden en van een en ander wat bijgemaakt, om de door „haast niets” geschoten bres weer eenigermate aan te vullen. Dat de tafel overigens smakelijker was dan in het hôtel, gaf misschien den doorslag om hem te overreden de weinige dagen, die zij op hun doorreis te Soerabaja zouden vertoeven, met vrouw en kind de door van Vleuten en Betsy aangeboden gastvrijheid te accepteeren, en misschien deed ook de eenigzins onvoorzichtige uitlating van Betsy, dat zij, naar van Vleuten had verteld, in de kamer logeerden, waar zooveel jaren geleden Mr. van Groningen gestorven was, er iets toe bij, want blijkbaar was Becker erg bang, voor wat men in de wandeling „zijn hachie” pleegt te noemen. „Ik heb een verzoek aan u,” zeide hij tot van Vleuten, twee dagen later. „Met dat verhuizen enzoovoort raakt een mensch uit zijn gewone doen, dat begrijpt u.” „Zeg gerust wat op uw hart ligt,” zeide van Vleuten. „Nu dan, ik heb een brief aan mijn vrouw opengemaakt, en eer ik mijn vergissing bemerkte, las ik zooveel, dat ik erover denk hem maar in het geheel niet aan haar te geven. Hij is van mevrouw van Groningen, over wie we juist een dag of wat geleden spraken. Een lief mensch. En iemand moest er zijn, die Ella het bericht zond, nietwaar?” „Welk bericht?” vroeg van Vleuten. „Wel, haar... meneer Wiechen... u kende hem?” „Ja, is hij dood?” „Niet heelemaal. Eigenlijk erger. Hij is krankzinnig geworden, en men heeft hem moeten opsluiten.” „Kassian!” zeide van Vleuten. „Ik bedoel voor Ella, voor uw vrouw.” „Juist,” zeide Becker. „Ik geloof, dat het maar gelukkig is, dat die brief haar niet inhanden gekomen is. Maar, hoe kan ik het op den duur voor haar verbergen? Ziet u, daarin zou ik wel eens uw raad willen hebben. Zij is bovendien weer in positie.” „Ik wil het morgen wel eens met mijn vrouw overleggen,” zeide van Vleuten. „In elk geval zou ik haar niets zeggen, eer dat afgeloopen was. Maar, laat Betsy eerst eens zeggen wat zij er van denkt.” „Goed. Ik laat u dan den brief.” „Zeg liever het pakket,” zeide van Vleuten verbaasd, terwijl hij het met dien naam bestempelde aannam. „O, er staat een heele boel meer in,” zeide Becker. „Mevrouw van Groningen heeft zeker gemeend, dat na zoo’n treurig bericht, afleiding het beste was, en over allerlei geschreven.” Betsy was verontwaardigd. „Het kan zijn,” zeide zij, „dat Marie dit alles met een goede bedoeling geschreven heeft. Maar waar haalt ze al die schandaaltjes vandaan?” „Hoe het zij, ik vind het geen lectuur voor Ella,” zeide van Vleuten. „Maar wat denk je?” „Ik zal haar morgen vertellen, dat ik een brief van Marie gekregen heb,” besloot Betsy, na eenig nadenken. „Dan kan ik haar dat van haar vader vertellen, zonder het precies bij den naam te noemen. Erg overspannen zenuwen, of zooiets, die zijn opname in een sanatorium hebben noodig gemaakt. Men hoopt natuurlijk op beterschap. Als die dikke Becker nu maar zorgt, dat zij den eersten tijd geen brieven te lezen krijgt, dan is alles in orde. Die later komen, spreken natuurlijk over den toestand als een bekend iets. Het gaat iets beter, of altijd eender, enzoovoort. Dan denkt zij het te weten, en de menschen, die er nogeens over mochten spreken, denken dat zij het weet, en men noemt het kind niet meer bij den naam.” „Dat is een gelukkig denkbeeld,” vond hij. Er werd gehandeld zooals afgesproken. Toen Ella enkele dagen later tot verder reizen gereed stond, om, zooals dat in officieelen stijl heet „haar bestemming te volgen”, was zij opgewekt, zorgend voor de kleine en den dikke, zooals zij zelf gekscherend zeide. Het was zomer geworden. Aan den rand van het bosch, te Bloemendaal, lag een kleine villa, met naar verhouding groot erf. Een groote kastanjeboom stond dicht bij den rijweg in een grasperk, en daaronder zaten van Vleuten en Betsy, terwijl een meisje van een jaar of vijf languit in het gras lag. „Kom eens hier, Ella,” riep Betsy. „Weet je het nog? Als straks broer Jan komt, wat zeg je dan?” „Fl.... fliseteer”, zeide de kleine oolijk lachend. „Goed, en niet vergeten, hoor!” Een gezet heer met langen grijzen knevel kwam dicht onder het hek voorbij. Hij keek aandachtig naar het groepje, en lichtte toen den hoed, bleef nog even staan, en richtte zijn schreden naar den ingang van het hek. „Wie is dat, Jan? Gauw!” Van Vleuten had de beteekenis van deze uitroep begrepen, en was opgestaan, den bezoeker tegemoet loopend. „Meneer van Vleuten, u kent mij misschien niet meer?” „Inderdaad....” „Boom! Uit den Haag.” Van Vleuten keek hem vragend aan, alsof hij op nadere mededeelingen wachtte. „Ik hoorde, dat u hier was komen wonen,” ging Boom voort. „Mijn vrouw en ik brengen hier ’s zomers meestal een paar weken door, en.... toen herinnerde ik mij een oude schuld....” „Ja,” deed van Vleuten, onverschillig. „Voor ’n uitvinding, of zoo iets, niet waar? Is u geslaagd?” „Geslaagd wel,” antwoordde Boom. „Maar ik heb besloten de uitvinding te laten rusten. Ze is mij steeds ten voordeele geweest, en ik heb gewetensbezwaren haar te publiceeren. De geweldige gevolgen....” „Wat verschaft mij eigenlijk de eer?” vroeg van Vleuten. „Zooals ik zeide. We hebben nog een oude schuld te vereffenen. Ik ben daartoe nu in staat.” „Meneer Boom, ik wil voor u niet onder doen. Laat ons de menschheid niets in handen geven, wat haar ongelukkig zou maken. Mocht u dus omtrent het geld, dat u mij indertijd ontfutseld hebt, ook gewetensbezwaren hebben, welnu, er is een armenbus. Ik zie er van af, en tevens van voortzetting onzer kennismaking.” Boom wijfelde een oogenblik. Hij scheen de kansen te berekenen, die hij kon hebben bij een persoonlijken aanval. Van Vleuten keek hem bedaard in de oogen, en haalde een zilver fluitje uit zijn vestzak. Op dat gezicht wendde Boom zich om, en vertrok zonder groet. Van Vleuten kwam terug bij Betsy. Op hetzelfde oogenblik, dat Boom, zich zooveel mogelijk houding gevend, het erf verliet, reed een jongmensch op een fiets hem rakelings voorbij naar binnen. „Hoera, er door!” riep hij, springend van zijn rijwiel, dat in de mulle grond bleef steken. En wuivend met een bedrukt papier, liep hij naar de plaats waar van Vleuten en Betsy zaten. „Fliseteer!” riep de kleine meid, toen Jan haar hoog in de lucht hief. „Er was bijna een ongelukje gebeurd,” vertelde Jan. „Een der jongens had notities, en meenende gesnapt te worden, gooide hij die onder mijn plaats. Gelukkig had een der leeraren het gezien, anders was ik er misschien bij geweest. Nu is hij de eenige die gezakt is.” „Wat leert je dat, Jan?” vroeg van Vleuten. „Eerlijk te zijn?” „En nog wat. Op te passen voor schelmen.” *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 68404 ***