*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 68190 *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 13 DE INBRAAK IN DEN SLAAPWAGEN. DE INBRAAK IN DEN SLAAP-COUPE. EERSTE HOOFDSTUK. [1] OP LEVEN EN DOOD. Door de kruinen der aloude boomen van het Bois de Boulogne te Parijs schudde de herfstwind met boozen ruk de bladeren, die naar beneden dwarrelden en zich vormden tot een reuzentapijt, dat door de ondergaande zon met haar valen schemer werd belicht. Op een afgelegen plek van het bosch stonden drie mannen, in lange reisjassen gekleed, die vol verwachting het smalle pad langs keken, dat naar den straatweg leidde. Een van het drietal wendde zich af met zwijgend gebaar en nam een mes uit een leeren taschje, dat hij op een boomstronk had neergelegd. Daarop nam hij nog eenige medische instrumenten en een paar fleschjes met geneesmiddelen uit het taschje en begon toen langzaam en zorgvuldig een rol dermatolgaas op te rollen. „De dokter maakt zich al klaar voor zijn werk,” sprak een der andere heeren, „wie weet, voor wien hij de verbandmiddelen heeft uitgepakt, graaf Epernay?” De toegesprokene, een jongeman van onberispelijke gestalte, knikte toestemmend met het hoofd. „Waarde markies,” zei hij toen tot zijn vriend, die minstens tien jaar ouder was dan hij en nog de fiere houding en de gebruinde gelaatstrekken van een officier bezat, „ik ben er nog zoozeer niet van overtuigd, dat het duel niet zal doorgaan! De gevolgen ervan zijn niet te overzien, vooral niet voor u, waarde markies, daar ge eerst sinds drie maanden met de mooiste vrouw van Parijs getrouwd zijt, die, als u vandaag een ongeluk mocht overkomen, zeker ontroostbaar zou zijn!” Markies Raoul de Frontignac, aldus heette de Fransche officier, die slechts voor dezen tocht zijn uniform had afgelegd, schrikte zichtbaar en fluisterde toen met lichtelijk bewogen stem: „Mijn lieve Adrienne, mijn mooie, jonge vrouw! Ja, ge hebt gelijk, graaf, voor haar zou het een zware slag zijn, als de kogel van mijn tegenstander mij van het leven beroofde! „Maar juist om haar wil moet deze zaak tot de uiterste consequentie worden doorgevoerd. Haar eer staat op het spel en daarmee is ook de mijne gemoeid. „Wat tusschen mij en lord Lister is voorgevallen, is slechts op de pistool uit te vechten. De hoon, door hem mij aangedaan, kan slechts door bloed worden uitgewischt!” De jonge graaf schudde verwonderd het hoofd. „Sta mij toe, markies,” sprak hij, „over een aangelegenheid te spreken, die zelfs voor mij, uw secondant, nog een raadsel is! „Dat het bij dit duel om een dame gaat, is mij heel duidelijk, maar het is mij onverklaarbaar, hoe gij beide, markies de Frontignac en lord Edward Lister tot zulk een oneenigheid zijt gekomen. „Want, nietwaar, lord Lister was immers uw vriend?” „Mijn beste vriend,” bevestigde de markies met bitterheid in zijn stem; „ik heb lord Lister geëerd als een volmaakt gentleman, als een ideaal vriend en nooit, nóóit zou ik hebben geloofd, dat hij zoo zou kunnen treffen als dat geschied is! Maar wat wilt ge, beste vriend, het is een oude geschiedenis. Als twee vrienden dezelfde vrouw liefhebben, worden zij maar al te dikwijls verbitterde vijanden! Maar, inderdaad, lord Lister had reeds hier moeten zijn. Hoe laat is het al? Vijf minuten voor zes!” Met een ongeduldige beweging had markies Raoul de Frontignac zijn kostbaar horloge voor den dag gehaald. „Mijn horloge gaat toch goed?” vroeg hij toen. „Zeker!” antwoordde de secondant, „lord Lister heeft nog vijf minuten tijd, voordat hij hier moet zijn! „Maar wij zullen hem toch niets kunnen verwijten, als hij een kwartier of een half uur later komt. Hij is vanmorgen eerst van Newhaven vertrokken, het schip heeft acht uren noodig om, bij goed weer, het Kanaal over te steken. „Om één uur ongeveer kan hij in Havre zijn; de sneltrein naar Parijs vertrekt om twee uur! Dan kan hij eerst om half vijf aan het station zijn en als hij dan....” „Een automobiel,” viel de markies in, „er stappen twee heeren uit. Het is lord Lister met zijn secondant. Stil, daar is hij!” Van achter de boomen trad een jongeman van omstreeks dertigjarigen leeftijd te voorschijn. Hij droeg een gekleede jas met wit vest, sierlijke lakschoenen aan de smalle, aristocratische voeten, een cylinderhoed en een witte chrysanth in het knoopsgat en het geheel gaf hem het voorkomen, alsof hij zoo juist van de een of andere feestelijkheid was teruggekomen. Terwijl markies de Frontignac eenige schreden achteruit trad, naderde graaf Epernay den jongen Engelschman en reikte hem de hand. „Ge zijt op uw tijd, lord Lister!” sprak hij, „het is één minuut vóór zessen!” „Dan ben ik nog een minuut te vroeg gekomen,” antwoordde de lord, „ik zal den volgenden keer nog stipter zijn! „Mag ik u intusschen mijn secondant voorstellen, baron Sidny Bruce!” De Fransche graaf en de Engelsche baron gaven elkaar de hand en begonnen toen samen over de voorschriften van het duel te onderhandelen. „Wij hebben niet meer veel af te spreken,” fluisterde de graaf. „Driemaal worden de kogels gewisseld, den eersten keer op een afstand van twintig pas; dan tien pas voorwaarts en lossen en ten slotte op vijf pas afstands. In het laatste geval is de dood van een der duellisten onvermijdelijk!” „Dat denk ik ook,” antwoordde de baron met de koelbloedigheid van een Engelschman. „Gij hebt ook pistolen meegebracht,” vervolgde graaf Epernay, „hier zijn onze wapens. Wij zullen er om loten, wiens wapens gebruikt zullen worden.” „Dat is overbodig,” sprak baron Sidny Bruce, „lord Lister heeft mij uitdrukkelijk verklaard, dat hij alleen de wapens van den markies wenscht te gebruiken!” „Uitstekend! Maar laat ons toch allereerst trachten dit afschuwelijke duel te verhinderen!” „Lord Lister heeft mij reeds verklaard dat hij bereid is, de zaak in der minne te schikken, maar hij twijfelt eraan, of de markies daarvoor te vinden is!” „Ge kunt het echter in ieder geval probeeren!” „Heeren!” begon graaf Epernay met luider stemme tot de beide tegenpartijen, „het is onze plicht, u er opmerkzaam op te maken, dat dit duel bloedige en vreeselijke gevolgen kan hebben! „Daar het bekend is, dat gij vroeger goede vrienden waart, denken wij, dat een wederzijdsche verklaring— —” „Geen sprake van”, viel markies de Frontignac met scherpe stem in, „er zijn beleedigingen, waarvoor geen excuus is!” Lord Lister hoorde deze woorden aan met een groote onverschilligheid op zijn knap gelaat. Toen vroeg hij baron Bruce een lucifer en stak een sigaret aan. „Kijk eens, Bruce”, sprak de gentleman toen tot den Engelschman, „ik heb dit keer zeven ringen geblazen. Totnogtoe kon ik het nooit verder dan tot zes brengen. Hoe vind je dat kunststukje?” „Very fine”, antwoordde baron Bruce glimlachend. In hetzelfde oogenblik naderde graaf Epernay en hield lord Edward Lister het geopende kistje voor, waarin de met zilver beslagen pistolen op het zachte fluweel lagen. De lord nam een der wapens en weldra had ook markies De Frontignac zich van een wapen voorzien. Twintig schreden werden afgemeten, de duellisten gingen staan. Markies De Frontignac had zijn overjas uitgetrokken op voorbeeld van lord Lister, die zijn jas had uitgedaan en nu in zijn sneeuwwitte hemdsmouwen stond. „Mylord”, sprak graaf Epernay, „gij hebt als gedaagde het eerste schot. Ik tel één, twee, drie!” „Spinnen in den morgen baren veel zorgen!” mompelde lord Lister, „en wijl die spin daar boven in den ouden lindeboom mij al lang verveelde, zal ik ze maar naar de andere wereld helpen!” Een schot kraakte en hoog in de linde was het spinneweb verscheurd. „Wees zoo vriendelijk om eens even te bukken, baron”, sprak de schutter op spottenden toon, „de spin ligt morsdood aan uw voeten!” „Ik geloof niet, dat wij hier zijn gekomen om grapjes te maken”, stoof markies De Frontignac toornig op, „ik wensch u erop te wijzen, dat ik mijn kogel zóó zal afschieten, dat hij het web van uw leven totaal verscheurt!” De markies vuurde. Zijn kogel floot langs lord Listers hoofd en nam een paar van zijn donkere haren mee. „Niet slecht!” meende de Engelschman, „maar ik zie, dat het u ernst is, Voilà! Ge zult hem hebben! Vlak onder den derden knoop van uw vest!” „De heeren kunnen tien pas naderen!” zei graaf Epernay. Maar lord Lister antwoordde: „Niet noodig!” En in hetzelfde oogenblik, dat de graaf tot drie telde, draaide lord Lister zich bliksemsnel om en schoot onder zijn linker schouderoksel door. Een kreet—een doffe slag—markies De Frontignac lag bloedend op den grond. Allen snelden op den getroffene toe. „Is het doodelijk, dokter?” vroeg lord Lister zacht. „Verloren!” sprak de dokter toonloos, „wij kunnen hem niet eens naar zijn rijtuig brengen, over een kwartier is alles voorbij!” „Laat mij dan met hem alleen. Hij mag niet sterven, zonder mij nog eens de hand te hebben gedrukt „Frontignac, beste vriend, herken je me? Waarom heb je mij gedwongen, een einde te maken aan je leven, dat mij zoo dierbaar was?” De zwaargewonde opende wijd de oogen en de blik, waarmee hij lord Lister aankeek, gloeide van onverzoenlijken haat „Ik wilde je bewaren voor een groot ongeluk”, vervolgde lord Lister, terwijl hij zich diep over den stervende heenboog, „ik zweer je, dat ik niets deed dan een vriendschapsdienst, toen ik......” Daar verstomden plotseling de woorden op de lippen van den spreker, hij kromp ineen en zijn oogen keken vol doodelijke ontsteltenis naar den stervende. Deze had hem zachtjes, héél zachtjes een woord, een enkel woord in het oor gefluisterd en daardoor was zijn vijand al het bloed uit de wangen geweken. Dit eene woord, dat de overwonnene den overwinnaar had toegefluisterd en dat dezen zoo vreeselijk had getroffen luidde: „Raffles!” TWEEDE HOOFDSTUK. DE BEKENTENIS VAN DEN STERVENDE. „Ik smeek u, Heeren, laat mij eenige oogenblikken met den markies alleen, wij willen afscheid van elkander nemen. Ik heb hem onder vier oogen nog een laatste mededeeling te doen!” Op heeschen toon kwamen deze woorden den Engelschman over de lippen, maar in het volgende oogenblik had hij ook volkomen alle tegenwoordigheid van geest terug gekregen. Graaf Epernay, de Engelsche baron en de dokter verwijderden zich nu. De Engelschman stond onbewegelijk, totdat hij er zich van overtuigd had, dat de drie mannen buiten het gehoor waren. Toen boog hij zich opnieuw over den gewonde en fluisterde: „Ongelukkige, kent ge mijn geheim?” „Ik ken het, lord Lister!” antwoordde de markies met matte stem, „ik, je beste vriend, wist al sinds langen tijd, dat jij John C. Raffles bent, die door Scotland Yard al sinds zoo langen tijd wordt gezocht en op wiens hoofd een prijs van duizend pond sterling is gesteld.” „Maar waarom heb je mij dan niet verraden?” „Ik zweeg, omdat ik van je hield, maar nu ik je haat, zal ik ook spreken!” „Je zult daar geen tijd meer voor hebben”, sprak Raffles op somberen toon, „niet jij zult het de wereld meedeelen, dat lord Lister de groote onbekende is, die alle detectives in spanning houdt, omdat hij duizendmaal sluwer en moediger is dan zij allen. Niet gij zult vertellen, dat lord Lister onder den naam van John C. Raffles bij de inbrekerswereld bekend is. „Neen, jij bent ten doode gedoemd, ongelukkige en voordat er een kwartier verloopen is, zul je voor den rechterstoel van God verschijnen!” Een gorgelend geluid ontsnapte de zwaar gewonde borst van den markies. „Ik weet, dat je mij maar àl te goed hebt geraakt, lord Lister,” antwoordde hij, „maar ik heb ervoor gezorgd, dat mijn geheim niet met mij in het graf gaat! „Je hebt het heiligste, dat ik bezat, het liefste ter wereld met je minachting bezoedeld, daarvoor wil ik— —” „Houd op”, viel lord Lister in, en zijn groote grijze oogen schoten vonken, „houd op, markies, dit punt verdient opheldering. „Je hebt mij tot dit duel gedwongen. „Ik kon het niet weigeren. Dat was ik aan mijn eed als edelman verplicht. „Maar ik zweer je thans nog eens, nu je de dood zoo nabij is, dat ik de waarheid sprak, toen ik je op dien avond van het bal toevoegde: „Als je Adrienne de Malmaison tot je vrouw maakt, dan geef je je edelen naam aan een eerlooze avonturierster, aan een deerne; en je voorvaderen zullen uit hun graven opstaan om je te straffen voor die snoode daad!” Het gelaat van den markies was reeds vaalgrauw geworden. Maar nog eens spande hij alle krachten in. „Ja, die woorden heb je mij toegevoegd, lord Lister. „En, zooals ik zei: deze minachting kost jou of mij het leven, wij strijden op leven en dood!” „Je ziet, beste vriend, dat het jou het leven moet kosten. „Maar voordat je heengaat, zal ik je toch van mijn onschuld overtuigen! „Zie je dezen brief? „’t Is Adrienne’s handschrift, zooals je ziet en als je nog lezen kunt, arme, bedrogen kerel, dan zul je bemerken, hoe je geleefd hebt aan de zijde van een beestachtig wijf.” Vlug had lord Lister een geel geworden brief uit zijn portefeuille te voorschijn gehaald. Hij hield het blad papier voor de oogen van den stervende en deze las de volgende woorden: „Dierbaarste lord Lister! „Ik smeek je, mijn geheim te bewaren. Zoo juist heeft markies Raoul de Frontignac mij gesmeekt, zijn vrouw te worden. Die arme, goede gek is tot over de ooren op mij verliefd. Hij is rijk, van voornamen stand, en iemand, die zich om den vinger laat wikkelen, als een mooie vrouw het er op aanlegt. „Ik smeek je, lord, verstoor mijn geluk niet. Denk eens aan de dierbare woorden van vroeger, die ons vereenigden. Als de markies hoort, dat ik de dochter van een kaartlegster ben, en dat je mij in een bordeel in Kaïro hebt gevonden, waar mijn moeder mij heenbracht, toen ik zestien jaar was, dan is voor mij alles verloren. „Maar ik weet, dat je een gentleman bent en zoo iemand verraadt geen vrouw, die hem eens zoo vurig heeft liefgehad. „Adrienne de Malmaison.” „Deerne, mooie slang, je hebt mijn leven vergiftigd”, siste de markies en hij stiet den brief op zij, „om die door en door slechte vrouw ben ik dus in den dood gegaan! Daarvoor heb ik mijn besten vriend opgeofferd! Edward, Edward! Kun je mij vergeven?” De Engelschman greep de beide handen van zijn vriend, die reeds koud begonnen te worden. „Of ik je vergeven kan? Maar beste kerel, ik ben het immers, die vergiffenis moet vragen en niet jij!” „Jij bent onschuldig, Edward, ik heb je tot dit duel gedwongen. Maar waarom heb je mij niet eerder gewaarschuwd, dan had ik die feeks liever geworgd dan dat ik haar mijn naam had gegeven!” „Ik kòn, ik mocht niet spreken. Ik zou geen edelman geweest zijn, als ik haar verraden had, want helaas heeft haar schoonheid ook mij vele jaren geleden betooverd en ik haar zoete gunsten van haar aangenomen, die verplichten tot zwijgen, zelfs tegenover de beste vrienden!” „Ik begrijp je! Ik zou ook niet anders hebben gehandeld!” De stervende zuchtte zwaar. „Maar luister nu naar mijn vreeselijke bekentenis, Edward, ook jij bent verloren—ik heb je in het verderf gestort!” „Ik vermoed verschrikkelijke dingen”, stiet lord Lister uit, „ongelukkige, je hebt een vrouw het geheim van mijn leven meegedeeld, verraden! Een vrouw weet, dat lord Edward Lister en John C. Raffles een en dezelfde persoon zijn!” „Zij weet het nog niet, maar zij heeft het geheim onder haar berusting. Luister, want ik ga spoedig sterven, maar ik wil, ik moet je redden!” „Spreek, ongelukkige, elke seconde is kostbaar, vertel mij alles!” „Ik heb je geheim altijd bewaard als mijn oogappel, maar op dien avond, toen ik mij door jou doodelijk beleedigd gevoelde, toen jij Adrienne een deerne hebt genoemd, toen verliet ik het bal van den Portugeeschen gezant en begaf mij spoorslags naar huis. Ik schreef toen alles op, wat ik wist van je dubbel leven, alle bewijzen, die ik daarvoor bezat! Ik verzegelde den brief en ging naar de Engelsche Bank!” „Naar de Engelsche Bank? En wat deed je daar met dien brief?” „Ik heb in die Bank een safe, waarin mijn geheele vermogen aan baar geld en de papieren van waarde zijn geborgen. Daar heb ik den brief bewaard!” „En ligt hij daar nog?” schreeuwde lord Lister in de grootste opwinding. „Nog—nog—daar!” reutelde de stervende, „maar voordat ik vandaag—naar het duel ging—gaf ik—Adrienne—den sleutel—en zei—tegen haar: „Als ik—voor zonsondergang niet—levend ben teruggekeerd—ga dan naar Londen—maak mijn safe—in de Engelsche Bank—open—daar ligt een brief—o, Lister—ik heb je overgeleverd aan een slecht wijf—aan een deerne— —zij zal je met duivelsche vreugde vernietigen—want ik weet—dat ze jou haat— —omdat jij haar minacht!” In dit oogenblik veranderde de groote onbekende geheel en al. Ieder spoor van opwinding was uit zijn gelaatstrekken verdwenen. Een ijzeren kalmte straalde uit zijn blik en deed zijn mannelijk, jeugdig, schoon gelaat als uit marmer gehouden voorkomen. „Antwoord mij vlug, beste vriend”, sprak hij toen, „nu kun je nog denken, nog spreken! „Heb je in de Bank van Engeland het bevel achtergelaten, dat ieder, die den sleutel brengt, toegang heeft tot de kluis, of kan dat slechts een bepaald persoon zijn?” „Wie den sleutel brengt, kan de deur van de safe openen. „Hoop er echter niet op, dat je de deur op de een of andere manier kunt laten springen, of dat eenige sleutel zou passen. Je weet, dat de Engelsche Bank iederen sleutel op andere manier laat maken en dat elk voorwerp een kunststukje op zichzelf is!” „Dat weet ik. Maar waar verbergt je vrouw den sleutel? Heb je dat gezien, toen je haar dien hebt gegeven?” „Ja!” „Waar dan?” „Zij draagt den sleutel aan een gouden ketting om den hals!” „Denk je, dat zij dadelijk naar Londen zal gaan?” „Ik vermoed, dat zij nog vandaag zal gaan,” antwoordde de markies met een stem, die steeds zwakker werd, „zij zal zoodra mogelijk in het bezit van mijn vermogen willen komen!” „Dan is alles in orde!” mompelde lord Lister. „Adrienne de Malmaison is nog niet in Londen aangekomen! „Je kunt met een veilige gedachte aan mij sterven, markies! Ik zou niet John C. Raffles, de groote onbekende zijn, als ik den sleutel niet afhandig maakte aan deze vrouw!” Met de diepste droefenis zag lord Lister, dat zijn brave vriend geen klank meer kon uiten. Nog slechts een zwak handdrukje, toen zakte het lichaam van den markies ineen. „Dood!” stiet Lister uit, „dood!” Hij drukte zijn gestorven vriend zachtjes de oogen toe en beroerde met zijn lippen toen even het witte voorhoofd van den ontslapen vriend. Toen hij zich daarna oprichtte, sprak groote vastberadenheid uit zijn blik. „Acht uur, vijf minuten,” fluisterde hij, terwijl hij zijn horloge te voorschijn haalde, „als zij inderdaad vanavond nog naar Havre reist, moet zij den sneltrein nemen, die om negen uur vertrekt! „Ik hoop nog op tijd te komen om met haar mee te kunnen reizen. „Maar—ik mag geen minuut verliezen, want de weg naar het station is lang!” Thans kwamen de getuigen van het vreeselijke duel met den dokter terug. „Markies Raoul de Frontignac is dood,” sprak lord Lister op ernstigen toon, „wij hebben ons verzoend en thans, heeren, moet ge mij verontschuldigen. Gij, waarde baron Bruce, zult wel zoo goed willen zijn, met de heeren per rijtuig naar Parijs terug te willen gaan. Ik moet de auto gebruiken!” En zonder verder eenige verklaring te geven van zijn raadselachtig gedrag, stormde lord Lister weg en sprong hij in de auto. De jonge chauffeur keek hem vragend aan. „Naar het Lyonerstation, wij moeten er om negen uur zijn,” sprak lord Lister. „Onmogelijk, mijnheer! Van hier naar dat station is vijf kwartier rijden! Ik kan er niet voor instaan, dat ge op tijd komt!” „Werkelijk niet? Stap dan uit! Ja, stap dan uit!” Het werd gezegd op een toon, die geen tegenspraak duldde. De chauffeur deed, wat hem bevolen was. In het volgende oogenblik was de handel overgehaald en als door den wind voortgedragen, stoof de auto langs de vlakte en door den herfstavondnevel, die intusschen over Parijs was neergedaald. DERDE HOOFDSTUK. EEN VROUWELIJKE DETECTIVE. „Kom dadelijk—gauw—ik heb den sleutel!” Op dienzelfden tijd, toen de arme markies De Frontignac den kogel kreeg, die een einde maakte aan zijn leven, riep een mooie, jonge vrouw deze woorden door de telephoon, die in een weelderig ingericht vertrek was aangebracht. „Ik ben over een kwartier bij u,” luidde het antwoord en glimlachend ging de mooie vrouw weg van de schrijftafel, waar het toestel stond. Deze dame was de markiezin Adrienne de Frontignac. Alles wat lord Lister gezegd had over de schoonheid van deze duivelin, bleef nog ver onder de werkelijkheid. De markiezin had een slanke figuur; haar weelderig haar was kastanjebruin, haar oogen blauw als vergeet-mij-nieten en van onder haar kostbaren peignoir kwam het allersierlijkste voetje te voorschijn. Niet steeds had Adrienne de Frontignac in een paleis gewoond, dat was ingericht met alle denkbare schatten en stond in een der voornaamste stadsgedeelten van Parijs, op den Faubourg St. Germain. Zeven jaren geleden had zij in een arbeiderskwartier van Parijs met haar moeder in een klein huisje geleefd. Moeder Faté, aldus werd Adrienne’s opvoedster genoemd, had, toen zij nog jong en mooi was, met een kunstenaartroep door Frankrijk gereisd; later was zij getrouwd met een koopman en toen naar Parijs gekomen. De heer Faté had destijds een kleinen winkel, waarin hij goede zaakjes maakte. Door spaarzaamheid en vlijt had hij een klein vermogen bijeengegaard, maar vier jaren na zijn huwelijk was hij totaal geruineerd en toen was hij aan den drank verslaafd geraakt. Alleen zijn ongelukkig huwelijk was daaraan schuld. Madame Faté, die een liederlijk leven leidde, had volop genoten van het Parijsche leven en daar haar man veel te zwak en veel te verliefd was om haar verkwisting paal en perk te stellen, waren al heel gauw alle spaarduitjes opgemaakt. Toen werden schulden gemaakt en op zekeren dag werd de heer Faté uit zijn woning gezet en kwamen zijn mooie meubels onder den hamer. De rampzalige man leidde nu een leven vol ellende aan de zijde van zijn jonge vrouw, die hem nooit had lief gehad. Hij begon uit vertwijfeling hoe langer hoe zwaarder te drinken, totdat hij op zekeren dag dood in de goot werd gevonden. Juffrouw Faté ging toen met haar dochtertje, de kleine Adrienne, in een ander stadsgedeelte wonen en daar trachtte zij het lekke schip van haar bestaan weer vlot te maken. Zij was nog een knappe vrouw en kreeg onder de arbeiders al heel spoedig een hoop vrienden en vereerders, die zich wel graag door haar lieten plukken. Maar toen zij ouder en leelijker werd, begon zij een ander beroep uit te oefenen. Zij werd kaartlegster! Op gezette tijden ontving zij in haar woning de lichtgeloovigen, die zich door haar uit de kaarten, uit de lijnen der hand en uit het koffiedik de toekomst lieten voorspellen en ook trok zij er zelf op uit om het dienend personeel haar diensten aan te bieden. Zoo gelukte het moeder Faté om zich met haar dochtertje door den tijd te slaan. De kleine Adrienne groeide op tot groot genoegen van haar moeder. Zij werd van jaar tot jaar mooier en de oude rekende reeds uit, dat haar dochter haar spoedig groote inkomsten zou verschaffen, want als kokotte kan men in Parijs dikwijls grof geld verdienen als men jong en mooi is. En Adrienne verzette zich geen oogenblik tegen de wenschen van haar moeder. Alle drommels, zij had meer dan genoeg van dat ellendige leven. Elken dag had zij het groote glanzende Parijs voor zich met al zijn verleidingen, zijn verlokkende schatten, waarnaar de vrouwenharten zoozeer begeeren. Een rijk rentenier van diep in de vijftig was Adrienne’s eerste minnaar; toen volgden anderen en ten slotte bood een handelaar in blanke slavinnen moeder Faté een groote som gelds, als zij haar dochter, wilde afstaan. De oude ging terstond op dit aanbod in en Adrienne werd meegenomen naar Kaïro en daar in een publiek huis gebracht. Hier leerde lord Lister haar op zekeren dag kennen. Adrienne’s schoonheid trof hem en door allerlei leugenachtige verhalen wist zij zijn medelijden op te wekken. Hij kocht Adrienne vrij voor een groote som gelds, bracht haar naar Engeland en huurde daar een huisje voor haar, waarin het meisje geheel zorgeloos kon leven. Maar lord Lister was er de man niet naar, die zich op den duur bij den neus liet nemen. Al heel spoedig kwam hij tot de conclusie, dat Adrienne een door en door verdorven schepsel was, wie de ondeugd in het bloed zat. Hij betrapte haar op allerlei leugens, op afspraken, die zij hield met andere mannen en toornig stiet hij haar van zich. Eenige jaren gingen voorbij. Daar ontmoette lord Edward Lister op zekeren dag zijn besten vriend markies Raoul de Frontignac, die destijds in Londen woonde, in gezelschap van een jonge dame van buitengewone schoonheid, die zich Adrienne de Malmaison noemde. Algemeen werd van haar verteld, dat zij de dochter was van een Fransch aristocraat, die haar veel millioenen had nagelaten. En ook de dames der Londensche high life waren met Adrienne de Malmaison ten zeerste ingenomen. Zij betooverde iedereen en al haar vrienden en bekenden waren het er over eens, dat Adrienne de Malmaison het bekoorlijkste schepsel op aarde was. Toen lord Lister deze mooie vrouw voor het eerst in de hooge kringen van Londen ontmoette, wist hij ook terstond, dat zij een avonturierster was van de ergste soort, en dat hij zelve deze Adrienne Faté uit een bordeel in Kaïro had gehaald. Maar hij gevoelde zich niet geroepen om de aristocraten de afkomst van hun lieveling mee te deelen. Hij vond er zelfs eenig vermaak in om het spel gade te slaan, dat deze moedige avonturierster speelde met de zoo koele, ongenaakbare Engelsche aristocratie, en hij lachte in zijn vuistje om deze ironie van het noodlot. En bovendien—lord Lister was edelman; hij zou Adrienne niet ontmaskeren. Deze schoone, jonge vrouw had ook hem eens toebehoord en een man, die eens de gunsten van een vrouw heeft aanvaard, is tot zwijgen verplicht. Jammer genoeg, bewaarde lord Lister ook het stilzwijgen tegenover zijn besten vriend, markies De Frontignac. Hij vond trouwens niet eens tijd genoeg om den markies het verleden van Adrienne de Malmaison op te helderen, want destijds verliet lord Lister voor zes weken Londen om een reis te maken naar Zuid-Europa. Toen hij terugkeerde, ontstelde hij van de tijding, dat markies De Frontignac zich intusschen met Adrienne de Malmaison had verloofd. Mocht hij zijn besten vriend een slachtoffer laten worden van deze slechte vrouw? Mocht hij het mede aanzien, dat de dochter van een kaartlegster en van een dronkaard, die in de goot gestorven was, markiezin De Frontignac werd? Neen, duizendmaal neen! Lord Lister besloot zelf zijn vriend de oogen te openen. Het bal bij den Portugeeschen gezant zou daartoe de beste gelegenheid bieden. Wij weten ondertusschen, hoe ongelukkig de poging van lord Lister, om zijn vriend een en ander op te helderen, is afgeloopen. Reeds na Listers eerste woorden, die hij tot zijn vriend, den markies had gesproken; reeds na zijn woorden: „Ik waarschuw je voor Adrienne de Malmaison, zij is een bedriegster, een deerne!” viel de markies op een toon van de heftigste razernij in: „Deze beleediging, mijn bruid aangedaan, zul je met je bloed betalen!” Markies de Frontignac wachtte niet af, tot lord Lister hem nog meer kon zeggen. Hij stormde weg en den volgenden dag nam hij maatregelen om den man, die zijn bruid beleedigd had, tot een duel uit te dagen. Besloten werd, dat dit duel drie maanden later in het Bois de Boulogne te Parijs zou worden gehouden. Lord Lister had om dit uitstel gevraagd. Dit had hij niet gedaan uit eigenbelang, maar hij hoopte, dat in den loop van die drie maanden Adrienne zich zelve zou verraden. Maar het tegendeel geschiedde. Adrienne verstond het op een uitnemende manier om den markies smoorlijk verliefd op haar te maken en op zekeren dag hoorde lord Lister, dat het huwelijk van dit ongelijke tweetal in de Notre Dame-kerk te Parijs gesloten was. Zoo was dus de dochter van de kaartlegster de gade geworden Van een der meest geachte aristocraten van Frankrijk en hoe verachtelijk deze vrouw ook mocht zijn—één ding verstond zij uitnemend: zij speelde haar rol op schitterende wijze. Ook in de Parijsche kringen wist zij zich heel spoedig bemind te maken en geen sterveling vermoedde iets van haar zondig leven. — — — — — — — — — — — — — —— — — — — — — — — — — — — —— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —— — — — — — — — — — — — — —— — — — — — — — — Toen zij den hoorn weer op het telephoontoestel had gelegd, trad Adrienne voor een prachtigen spiegel en bekeek zich daarin van top tot teen. Toen maakte zij haar blouse aan den hals los en haalde een klein, kunstig gevormd sleuteltje te voorschijn, dat aan een dun, maar stevig gouden kettinkje op haar boezem verborgen was. „Eindelijk heb ik mijn doel bereikt”, fluisterde zij, „mister Baxter, van Scotland Yard kan tevreden zijn. Hij zal zijn woord zeker houden, als ik hem het groote geheim openbaar, dat thans het mijne is. „En dan—dan heb ik niet meer te vreezen, dat het spook uit vroeger tijden mij komt storen! Dan weet niemand, wie ik was, voordat ik markiezin de Frontignac werd!” Een livrei-bediende trad binnen en diende een dame aan. „Zij zegt, dat zij de directrice is van het modemagazijn, waar mevrouw groote inkoopen heeft gedaan!” „Laat dadelijk binnenkomen en stoort mij niet, zoolang deze dame bij mij is!” Die dienaar boog en vertrok. Even daarna trad een slanke dame binnen met scherpe, verstandige gelaatstrekken en donker haar, dat reeds grijsde aan de slapen. „Ge zijt gauw gekomen, miss Wilson”, zei Adrienne. „Ge waart toch alleen, toen ik door de telephoon met u sprak?” „Natuurlijk! Ik ben overigens zeer belangstellend, mevrouw, waarom ge mij hier hebt laten komen. Ge hebt gezegd, dat uw doel bereikt was. Wat is dat doel en wat wenscht ge overigens?” „Ik zal u alles meedeelen, maar neem eerst eens plaats! Zoo! Heeft mr. Baxter ü inderdaad naar Parijs gestuurd, zonder u op de hoogte te brengen van de zaak?” „Mr. Baxter van Scotland Yard, mijn chef”, antwoordde de vrouwelijke detective, heeft mij ongeveer veertien dagen gelegen gezegd naar Parijs te gaan en daar mijn intrek te nemen in een hotel, dat in de nabijheid van uw paleis zich bevindt, mevrouw. Overigens moest ik mij geheel en al te uwer beschikking stellen. „Tot nog toe hebt ge van mijn diensten geen gebruik gemaakt en ik ben nog in volmaakte onwetendheid omtrent den band, die bestaat tusschen u en mr. Baxter!” „Luister dan! Het gaat om niets minder dan om de inhechtenisneming van den Grooten Onbekende!” Miss Wilson vloog overeind. „Om John C. Raffles? En kunt u aan de politie eenige aanwijzing geven, mevrouw?” „Ja, dat kan ik! Raffles, de meesterdief, is verloren en over eenige dagen is hij overgeleverd aan de Londensche politie!” „Dat zal een triomf zijn voor mr. Baxter! Die John C. Raffles is zijn doodsvijand en hoeveel moeite de politie zich reeds heeft gegeven om dien man in handen te krijgen, is niet te zeggen, maar telkens als men denkt vat op hem te hebben, is hij spoorloos verdwenen!” „Mr. Baxter zal voortaan rustig kunnen slapen”, zei Adrienne de Frontignac glimlachend. „Maar voordat ik u verder iets meedeel, moet ge mij eerst eens heel openhartig de vraag beantwoorden, of mr. Baxter u iets heeft onthuld omtrent mijn verleden.” Miss Wilson zweeg een wijl. Toen keek ze de schoone markiezin eenige oogenblikken doorborend aan en sprak: „Ik weet alles! Mr. Baxter heeft mij alles verteld! „Het is mij bekend; mevrouw, wie en wat ge geweest zijt; ik weet ook, dat ge door mr. Baxter hier in de hooge kringen zijt geïntroduceerd en dat ge de kostbare toiletten en al het geld, waarover ge hebt kannen beschikken, van de Londensche politie hebt gekregen. „Gijt zijt Baxter’s spion geweest!” „Dat was ik, waarom zou ik het loochenen, wij zijn dus nog gedeeltelijk collega’s, miss Wilson!” „Niet heelemaal!” haastte deze zich te zeggen. „Ik ben detective van de Londensche politie en gij zijt—nu, wij noemen zoo iemand gewoonlijk een speurhond—het onderscheid ligt voor de hand!” Adrienne haalde met verachtelijk gebaar de ronde schouders op. „En uit die speurster der Londensche politie is later markiezin de Frontignac geworden”, antwoordde zij, „maar laat ons hierover niet redetwisten en luister nu liever, hoe markies de Frontignac mij op zekeren dag openbaarde wat hij, als eenig persoon ter wereld, wist, namelijk wie John C. Raffles is! „Hij kende den man, die zich achter dezen naam schuil houdt en spoedig zal die inbreker ontmaskerd worden. „En wanneer zal dat oogenblik komen?” vroeg ik hem. „Dat is er, als ik het wensch”, antwoordde de markies op mijn vraag, „ik heb voorloopig echter niet de minste reden om de Londensche politie eenig genoegen te doen. „Maar met mijn dood kan het geheim niet te gronde gaan, want ik heb in een document vastgelegd, wie Raffles, de Groote Onbekende is! „Dat verzegelde document ligt in mijn safe in de Engelsche Bank en als ik soms eens plotseling mocht komen te sterven, dan kun jij, liefste, het gewelf openen om den brief aan de Londensche politie te geven!” „En hebt ge dien sleutel, mevrouw?” Met een zegevierend lachje haalde Adrienne het gouden kettinkje met het kunstig vervaardigde sleuteltje te voorschijn. „Hier is het. Mijn man, markies de Frontignac, heeft het mij vóór twee uur gegeven, met de aanwijzing, dat ik onmiddellijk naar Engeland moest reizen, als hij niet terug mocht komen van zijn wandeling. Ge snapt, miss Wilson, wat dat beteekent. Ik heb het dadelijk begrepen! „De markies heeft geduelleerd. Als hij inderdaad gedood is in dit tweegevecht, zal ik morgen vroeg dadelijk op reis naar Londen gaan om Baxter zoo gauw, mogelijk te kunnen meededen, wie feitelijk de inbreker Raffles is!” Het lichtte een oogenblik zeldzaam op in de oogen van de vrouwelijke detective. „Dan hebt ge het moeilijke raadsel opgelost,” stiet zij uit, „waarmee de Londensche politie zich al zoo lang bezighoudt, en ge zult grooten dank oogsten! „De duizend pond sterling, die op het hoofd van den behendigen inbreker gezet zijn, zullen dan ook uw deel worden!” De schoone Adrienne lachte smalend. „Dacht ge, miss Wilson, dat ik iets geef om die duizend pond sterling? „Ik ben rijk! Mijn man, de markies De Frontignac, behoort tot de Fransche aristocratie. In de safe in de Engelsche Bank liggen millioenen, die mijn eigendom zijn: „Om duizend pond sterling speel ik niet voor spion!” „Ha, ik begrijp u! Het is u om heel iets anders te doen!” „Ik zal u alles verklaren, miss Wilson, luister! „Baxter heeft mij zijn woord erop gegeven, dat hij, in hetzelfde oogenblik waarin ik hem vertel wie John C. Raffles is, al de papieren, die mijn herkomst aanwijzen, zal vernietigen!” „Mr. Baxter zal zeker zijn woord houden, maar ik betwijfel het, mevrouw, of ge wel ooit in de gelegenheid zult zijn dezen prijs te verdienen.” „Wie zou mij daarin hinderen? Ik draag den sleutel hier op de borst en ik weet uit den mond van mijn lieven man, dat het document in de safe ligt!” „Juist! Nu hebt ge den sleutel nog in uw bezit, maar over een half uur zult ge hem misschien niet meer op uw borst dragen!” „En waarom niet?” „Omdat de markies gezond en wel kan terugkomen en van u den noodlottigen sleutel kan terug vragen!” Adrienne verbleekte. Aan deze mogelijkheid had zij allerminst meer gedacht. „Luister eens naar mijn voorstel, mevrouw,” sprak nu de vrouwelijke detective, „maak het uw echtgenoot onmogelijk, u den sleutel weer af te nemen! „Ge zegt, dat het twee uur geleden is, dat de markies naar de plaats van samenkomst is gegaan? „Welnu, wat verhindert u dan, aan te nemen dat hij reeds als slachtoffer is gevallen? „Aarzel geen oogenblik! „Reis dadelijk af naar Londen! „Hoe laat is het? Nog tien minuten vóór achten, markiezin! De sneltrein naar Havre vertrekt om negen uur precies van het station; wij kunnen dus, zonder al te groote overhaasting, nog dien trein halen. „Wij nemen een slaapcoupé, zodat ge niet alleen zijt en geen gevaar loopt, dat het kostbare sleuteltje u ontroofd wordt. „Overigens kunt ge volmaakt gerust zijn, mevrouw, ik zal bij u waken. Met zonsopgang is de trein trouwens al in Havre. Daar gaan we dadelijk op een schip en zijn dan om drie uur ’s middags op de Theems. „De Bank van Engeland blijft tot vijf uur des avonds geopend, we hebben dan dus nog volle twee uren den tijd!” Adrienne had opmerkzaam geluisterd. Eerst had zij afwerende bewegingen gemaakt, maar langzamerhand was een en ander haar toch niet meer zoo heel dwaas voorgekomen. Nu sprong ze op en op stelligen toon riep ze uit: „Ge hebt gelijk, miss Wilson! „Ik moet van deze gunstige gelegenheid gebruik maken! „Wacht mij dan hier! Ik ben over vijf minuten terug. Intusschen zal ik een rijtuig voor ons bestellen dat ons naar het station kan brengen.” „Uitstekend, mevrouw! Nu is John C. Raffles verloren!” De markiezin ging heen. Toen de deur achter haar was dichtgevallen, verscheen een spotlach om den mond van de vrouwelijke detective. „Baxter is een slimmerd,” fluisterde zij, „hij heeft altijd wel vermoed, dat Raffles, de groote onbekende, geen gewone dief is, maar dat hij behoort tot de hoogste kringen. „Daarom heeft hij ook die mooie avonturierster afgericht en haar in de voorname kringen geïntroduceerd!” Eenige oogenblikken later kwam Adrienne haastig het vertrek weer binnen, waarin de vrouwelijke detective wachtte. Het costuum, dat zij droeg, kleedde haar prachtig en deed haar eigenaardige schoonheid nog des te beter uitkomen. „Ik heb een koffertje in het rijtuig laten brengen”, sprak zij, „waar alles in is, wat wij voor ons kort verblijf in Londen noodig hebben! Ge behoeft dus niet eerst naar uw hotel te gaan!” „Ik reis, zooals ik ben!” antwoordde miss Wilson, „ik ben dat gewend.” „Kom dan gauw! Het rijtuig wacht!” Het tweetal snelde de trappen af. De koetsier legde er de zweep over. „De sleutel, markiezin?” „Dien draag ik op mijn borst,” antwoordde Adrienne de Frontignac en zij glimlachte daarbij veelbeteekenend. — — — — — — — — — — — — — —— — — — — — — — — — — — — —— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —— — — — — — — — — — — — — —— — — — — — — — — Een uur later later keerde de markies De Frontignac inderdaad weer in zijn paleis terug—maar hij was een stille, stomme, bleeke man geworden! VIERDE HOOFDSTUK. DE BLINDE PASSAGIER. In suizelende vaart, met een snelheid waarvan de lezer zich nauwelijks eenige voorstelling kan maken, vloog de auto van lord Lister door de straten van Parijs. Ontzettend, zooals de tuf voortsnelde! Als een wervelwind! En alle opmerkzaamheid was noodig, opdat, bij de heerschende duisternis in de straten van Parijs, geen ongeluk mocht geschieden. Maar, geen nood! Er bestond geen chauffeur, die het in handigheid won van Lister. Onophoudelijk liet hij het signaal hooren. Alles stoof op zijde en menige vloek werd uitgestooten door koetsiers en palfreniers en kooplieden; door wandelaars en boodschappers en handelslieden. Het werd een wilde jacht. Want eenige bereden politie-agenten gaven onmiddellijk hun paard de sporen en zetten den verwoeden automobilist achterna. Naar het station! Naar het Lyonsche station! Dat was de eenige gedachte, die lord Lister in deze oogenblikken bezig hield. Hij wist immers, dat zijn vrijheid er van af hing. Zooals hij daar zat, de jonge Engelsche Edelman, met het bleeke gezicht, waarin alle trekken gespannen waren, maakte hij volkomen den indruk van een man van ijzer en staal, wiens besluit door niets is te veranderen, en die tot elken prijs zijn doel wil bereiken. Gelukkig kende lord Lister Parijs op z’n duimpje. Trouwens, hij was in alle wereldsteden volkomen thuis; niet alleen in Londen, waar hij geboren was, maar ook in Parijs, Weenen, Berlijn, Madrid, Rome en Napels, zelfs in Konstantinopel, in alle groote steden van de Vereenigde Staten en zelfs in Teheran, de hoofdstad van Perzië, zou hij midden in den nacht den weg hebben kunnen vinden. „Nog een kwartier, dan ben ik aan het station”, fluisterde hij. Een blik op de auto-klok overtuigde hem ervan, dat het nog kwartier voor negen was. Als het hem niet gelukte, den nog af te leggen weg in dertien minuten door te vliegen, kwam hij te laat voor den sneltrein. Sissend, puffend vloog de machine vooruit. Daar was het station! In het maanlicht doemden torens en daken reeds op. Toen, eensklaps, krak—krak— Een schreeuw ontsnapte lord Listers borst. Donderend vloog de auto op zij. Een gaslantaarn werd in de vaart meegesleurd en tegelijkertijd weerklonken angstkreten. Lord Lister had zich in zijn val zóó gedraaid, dat hij als een kat op zijn voeten terecht kwam. Hij stond oogenblikkelijk weer op en voelde, dat hem niets was overkomen. Maar uit de nauwe zijstraat kwamen reeds een half dozijn menschen aansnellen om te kijken naar de verwoesting, door de auto aangericht. Het voertuig was namelijk met volle kracht tegen een boerenwagen aangebotst, die als versplinterd ter aarde lag. Met één sprong stond lord Lister tusschen de ruïnes en lichtte een man op, die hevig bloedde uit een wonde aan het hoofd en ook een beenbreuk scheen te hebben opgeloopen. „Hoe heet je?” vroeg, lord Lister, „gauw, je zult er geen schade bij lijden!” „Bastien Cavour, melkhandelaar uit Belleville bij Parijs”, stamelde de ander—: „o, al mijn mooie spulletjes—pas vier weken getrouwd—en nu al—” „Wees stil, je zult er wel bij varen, heb geduld!” Toen was hij ook al verdwenen. De stationsklok wees twee minuten voor negen. Nog twee minuten! Honderdtwintig seconden! Lord Lister verdubbelde zijn schreden. Geen mededinger naar den Marathon-prijs had die snelheid kunnen verbeteren. En voort stoof hij. Achter zich hoorde lord Lister de joelende, menigte, die hem na wilde hollen. Maar met reuzenschreden duwde hij ieder op zij, slingerde een spoorwegbeambte, die hem niet door wilde laten, omdat hij geen plaatsbewijs had, terzijde en kwam op het perron, toen juist de conducteurs de zwarte portieren dichtgooiden van den sneltrein, die om negen uur naar Havre ging vertrekken en die zich juist in beweging zette. Gelukkig! In een seconde was lord Lister op de treeplank en had hij met vasten greep een coupé-deur omklemd. Sneller, en sneller begon de locomotief te stoomen en voorzichtig, uiterst voorzichtig tastte Lister langs de coupé-deuren, totdat hij een langen waggon had bereikt, waarin zich de slaapcoupé’s bevonden. Hij boog zich voorover en keek door een raampje naar binnen. Inderdaad, hij had zich niet vergist, toen hij vermoedde, dat Adrienne dienzelfden avond nog naar Londen zou reizen. Daar zat zij! Neen, ze had er geen gras over laten groeien! Zoodra mogelijk was zij afgereisd naar Londen om het noodlottige document te halen. Maar zij had buiten den waard gerekend! Voorzichtig tastte lord Lister verder naar den ingang van den coupé. Dat was geen gemakkelijke taak, want de trein ging thans voort met duizelingwekkende vaart, zoodat de groote onbekende ieder oogenblik dacht, dat hij door den heftigen tegenwind van de treeplank zou worden geslagen. Maar, hoe grooter het gevaar, hoe grooter ook de zelfbeheersching van lord Lister. Nu had hij de deur bereikt, die voerde naar den slaapcoupé. Hij opende haar en trad geruischloos binnen. Hij was gered! Maar nu was het zaak om in de ruimte, naast die, waarin Adrienne vertoefde, den nacht te kunnen doorbrengen. De conducteur van de slaapwagens naderde hem. „Wat verlangt mijnheer?” vroeg hij, „alle plaatsen in den wagon zijn bezet.” „Luister eens”, antwoordde de groote onbekende, „hier zijn duizend francs. Ik geef je die cadeau, maar ruim mij dan hier een plaatsje in”. „Maar meneer...” „Begrijp je dan niet, waarom het mij te doen is? Die mooie, jonge vrouw!” „Ha, juist!” De conducteur glimlachte, „die met die oudere dame reist!” „Zóó, is er een oudere dame bij. Nu, dat hindert niet! Als ik vannacht maar de afdeeling naast die mooie, jonge vrouw krijg!” „Neen, dat gaat niet, meneer!” „Wat zeg je?” „Daar slaapt een Turk!” „Breng dien man dan ergens anders onder dak!” „Onmogelijk!” „Niets is onmogelijk! Ruim dien Turk uw eigen slaapverblijf in, als het niet anders gaat!” „Goed! Ik wil het doen! Maar onder welk voorwendsel?” „Laat dat maar aan mij over!” „Hoe dat zoo, meneer?” „Breng mij bij dien Turk!” „Maar...” „Kom, doe het!” En de Groote Onbekende drukte den conducteur het beloofde bankbiljet in de hand. Deze opende nu de deur van den coupé. Een groote, breedgeschouderde Turk, die het zich juist een beetje gemakkelijk had gemaakt, lag reeds te bed en snurkte. „Maak hem wakker”, fluisterde Lister. „Meneer! Wordt eens wakker! Hallo!” De conducteur schudde den slapende heen en weer. „Allah is Allah, wat is er?” bromde de snorker met slaperige stem. „Pardon”, begon Lord Lister in het Turksch, „het spijt mij geweldig, dat ik u moet lastig vallen. „Maar daar er in uw coupé nog een tweede bed is—” „Oho! Ik heb den heelen coupé gehuurd en betaald”, protesteerde de Turk. „Volkomen waar, en het is ook volstrekt mijn bedoeling niet geweest om u lastig te vallen, maar ik ben in Parijs plotseling ziek geworden. De doktoren constateerden, dat aanvallen van waanzin te wachten zijn en daarom heeft men mij, feitelijk tegen mijn zin, naar dezen trein gebracht, opdat ik zoodra mogelijk weer in Engeland, mijn geboorteland, terug zal zijn!” Nauwelijks had lord Lister deze woorden gesproken, of de Turk pakte zijn boeltje bij elkaar en verliet zoo snel mogelijk den slaapcoupé. Glimlachend volgde hem de conducteur en buiten hoorde lord Lister den in zijn rust gestoorden man nog vele Turksche vloeken uitstooten. Hij beweerde toen, dat hij er niet aan dacht, weer naar zijn coupé terug te gaan en de conducteur beduidde hem, dat hij wel voor een geschikt plaatsje zou zorgen. Een minuut later werd het stil. Lord Lister schoof nu den grendel voor de deur. Nu was hij alleen. Nu kon hij ongehinderd de taak, die hij zichzelf had opgelegd, volbrengen. VIJFDE HOOFDSTUK. AAN HET WERK. Voorzichtig ging hij naar den muur, die zijn coupé van Adrienne’s scheidde. Hij luisterde en daar de wanden vrij dun waren, kon hij letterlijk ieder woord verstaan. „Ga nu wat slapen, mevrouw”, sprak een volmaakt vreemde stem.... „ik zal wakker blijven!” „Zijt ge dan niet vermoeid, miss Wilson?” Dat was Adrienne’s stem, die hij zoo dikwijls had gehoord. „Moe? Een detective mag nooit moe zijn, en mr. Baxter heeft mij opgedragen, u te bewaken en te beschermen ten allen tijde.” „Ha zoo, een vrouwelijke detective”, lachte lord Lister. En Baxter heeft haar Adrienne toegevoegd, opdat deze steeds een waakzaam persoon in haar buurt zal hebben. „Dan zal mr. Baxter ook weer eens leelijk bij den neus worden genomen.” „Ik zal in het onderste bed gaan liggen”, hoorde Lister nu Adrienne weer zeggen. „Gij kunt dan bovenin gaan liggen, want ook als ge niet slapen gaat, zal toch de rust u goed doen!” Toen hoorde hij het ritselen van zijden rokken en—was het verbeelding—het kwam hem voor, alsof een zoet parfum zijn reukorganen streelde. „Hebt ge den sleutel nog, mevrouw?” hoorde hij toen zeggen. Lister spitste de ooren. „Natuurlijk. Hij hangt aan een kettinkje op mijn borst.” Toen werd het een paar minuten stil. en een oogenblik later hoorde Lister Adrienne nog eens met slaperige stem zeggen: „’t Is hier toch wel verrukkelijk tusschen de koele lakens. Zijt ge nog wakker, miss Wilson?” „Natuurlijk! Mijn revolver ligt naast mij en ik denk niet aan slapen!” Toen hoorde Lister niets meer dan het ratelen der spoorwegwielen. „En nu zal ik het mij toch maar eens wat gemakkelijk gaan maken”, sprak lord Lister, „dat is me een dagje geweest. Eerst van iemand hooren, dat hij het geheim van mijn leven kent, dan als een dolleman door de straten van Parijs rennen, iemand bijna dood rijden en ten slotte een eind op de treeplank van den sneltrein naar Havre meerijden.” „Oef!” Hij trok zij gekleede jas uit, haalde een gouden sigarettenkoker voor den dag en begon op z’n dooie gemak te rooken. Hij wist, dat de sterke, prikkelende geur van deze Egyptische sigaretten zijn zenuwen staalde en met welbehagen blies hij de blauwe wolkjes voor zich uit. Met halfgesloten oogen leunde hij achterover in de fluweelen kussens, en door zijn lange, krullende wimpers tuurde hij nadenkend voor zich uit. Zoo verstreek een vol uur. Toen stond hij op. „Nu aan ’t werk, Edward”, fluisterde hij tot zichzelf, „gelukkig heb ik steeds alles bij mij, wat ik noodig kan hebben.” Hij haalde uit zijn vest een juchtleeren étui te voorschijn. Daaruit nam hij een klein fleschje, gevuld met een lichtkleurige vloeistof, een penseel, een stalen boor, een zaag, een breekijzer en een kleine tang. Om niet het minste geluid te veroorzaken, trok de Groote Onbekende zijn lakshoenen uit en liep op de teenen naar den muur, die zijn coupé van Adrienne’s verblijf scheidde en luisterde, of alles volkomen stil was geworden. Ja, hij kon, nadat hij zijn oor tegen den wand had gedrukt, zelfs het regelmatig ademen hooren, dat uit het onderste bed kwam. Nu kon hij aan het werk gaan! Van zijn horlogeketting nam hij een gouden potlood en teekende een vierkantje tegen den muur op de plaats, waar de wand het dunst was. Daarna bestreek hij de plek met de vloeistof uit het fleschje, waarvoor hij het penseel gebruikte. Dit experiment herhaalde hij tot vier keeren toe. Toen drukte hij met de duimen op de plek en al heel spoedig week het hout onder dien druk, een bewijs dat de tinctuur, waarmee de muur bestreken was, het hout totaal had opgelost. Nu zette lord Lister er de boor op. Een regen van fijne houtsnippers daalde neer en voorzichtig blies Lister het zaagsel van den muur en van zijn kleeren. Daarna nam hij de zaag op en begon geheel geruischloos te werken. Nu moest hij probeeren, of zijn werk gelukt was. De meesterdief haalde een lange speld uit zijn das. Het was een gouden sieraad, met een prachtigen diamant bezet. Den naald stak hij in den drilboor en toen kon hij, zonder eenige moeite, het sieraad tot een diepte van vijf centimeter in de opening steken. Nu stak hij zijn vingers in de opening en met eenige moeite gelukte het hem, een groot stuk hout los te maken en naar zich toe te halen. Dit heele werkje had de grootste inspanning gekost en den meesterdief uiterst opgewonden gemaakt. Zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd en zijn handen beefden zoo geweldig, dat hij een oogenblik rust moest nemen. Het gat in den muur was zoo groot, dat Lister in de andere coupé kon kijken. Daar hij echter niet naar boven kon kijken, wist hij nog niet, of miss Wilson ook was ingeslapen, of dat ze misschien nog wakker lag. Hij veronderstelde het laatste en besloot uiterst voorzichtig te werk te gaan. Hij kon miss Wilson niet zien, maar hij kon ongehinderd in Adrienne’s legerstede kijken. Zij had zich ten deele ontkleed en onder de kanten van haar hemd kon Lister het sleuteltje zien schitteren. Dat sleuteltje moest hij veroveren, als hij niet verloren wilde gaan. Een diepe ademtocht ontsnapte zijn borst. Toen greep hij het tangetje, opende het eenige keeren op onderzoekende wijze en deed toen een zwart masker voor de oogen. Nu perste hij zijn lichaam tegen den muur en stak beide handen, waarin hij het pincet hield, door de opening. Nu kwam het er op aan, voorzichtig te zijn. Een enkele misgreep en Adrienne zou ontwaken. Misschien ook waakte de vrouwelijke detective nog. Langzaam hief Lister zijn hand op, waarin hij de tang hield. Zachtjes, nauwelijks merkbaar, raakte het tangetje den sleutel. De trekken van lord Lister spanden zich als die van een roofdier, zijn oogen fonkelden, maar zijn hand beefde niet. Een kleine beweging, een enkel drukje—de tang had het gouden kettinkje doorgeknepen. In het volgende oogenblik had lord Lister het sleuteltje beetgepakt en terwijl de vrouwelijke detective zich luisterend over den rand van haar bed boog, roofde lord Lister den sleutel. Als een slang gleed zijn arm terug, terwijl hij zelf, diep ademhalend, met wijd geopende oogen zich van den wand verwijderde. Zijn handen hielden den kostbaren sleutel vast, een kleinood, dat voor hem meer waard was dan alle schatten der aarde, want het vertegenwoordigde zijn eer, zijn vrijheid, misschien zijn leven. Maar lord Lister was het niet gewend, zich lang over te geven aan vreugdevolle overpeinzingen, als hem iets gelukt was. Met een snelle beweging borg hij het sleuteltje, zette het stuk hout weer in de opening, stak een nieuwe sigaret op, trok lakschoenen en gekleede jas weer aan en overtuigde zich door een blik in den spiegel, dat hij er weer tip-top uitzag. Maar hij begreep nu ook, dat hij niet in den slaapcoupé kon blijven en dat hij zich op het station te Londen niet aan Adrienne mocht vertoonen. Hij moest zich dus vermommen. Maar bij zijn plotselinge afreis uit Parijs, had hij zijn koffers in het hotel gelaten. Hoe zou hij nu aan andere kleeren komen? Nog geen vijf minuten had hij over dit laatste vraagstuk nagedacht, toen hij glimlachend opstond en den coupé verliet. Nu wist hij, waar en hoe hij zich zou kunnen verkleeden. Want toen hij langs de treeplank liep, had hij, terwijl hij naar binnen keek, in een der waggons een persoon zien zitten, die hem in dezen uit de verlegenheid kon helpen. Deze man was een Russisch koopman, die een lange kaftan droeg, en een breedgeranden cylinder op het hoofd had. Aan een station, waar de sneltrein slechts een minuut stopte, werd de deur van dezen coupé geopend en een jonge man trad binnen. Hij groette hoffelijk en het duurde niet lang of het tweetal was in een geanimeerd gesprek gewikkeld. De jongeman sprak vloeiend Russisch en de oude reiziger was bijzonder in zijn nopjes, dat hij iemand ontmoette, die met hem zoo prettig kon converseeren. Hij vertelde, dat hij naar Londen reisde, omdat een koopman, wien hij voor vele duizenden roebels waren had gestuurd, op het punt stond failliet te gaan. „Ik zal zien, wat ik nog kan redden,” zei de koopman uit Moskou, „ik ben gelukkig nog op tijd gewaarschuwd, maar, als ik morgen niet tijdig in Londen ben, verlies ik mijn geld en dan ben ik er ellendig aan toe!” De man sprak op klagenden toon. „Op mijn eerewoord, beste meneer,” vervolgde de Rus, „ik heb een vrouw en vier kinderen, het zou toch vreeselijk zijn, als die schurk mij straatarm maakte.” De jongeman antwoordde niet. Hij haalde zijn sigarettenkoker te voorschijn en begon te rooken. „Rookt ge niet? Kom, neem ook een sigaret,” voegde hij zijn reisgenoot toe. Hij had zijn gouden koker al weer gesloten en toen hij den Rus nu het doosje voorhield, had hij dit bliksemsnel omgedraaid; heel andere sigaretten kwamen nu te zien. „Heel graag,” zei de Rus, „uw sigaret ruikt uitstekend.” Met welbehagen begon de koopman te dampen, terwijl hij lord Lister van zijn kinderen begon te vertellen. Maar, plotseling begon de man allerlei wartaal te praten, zijn oogen knipperden, totdat hij ze heelemaal sloot en insliep. „Wel te rusten, Moskowitsch,” zei lord Lister. „Als je morgen niet op tijd in Londen aankomt, zul je er toch geen schade van hebben. Lord Lister vraagt nooit diensten voor niemendal!”— Toen de eerste zonnestralen de zee verlichtten, in wier onmiddellijke nabijheid het stationsgebouw lag, stopte de trein en een der eerste passagiers, die uitstapte, was een Russisch koopman, die huiverend zijn kaftan om zich heentrok en wiens hoofd bijna verdronk in den veel te grooten cylinderhoed. Hij was ook een der eersten, die op de wachtende boot stapten en den matroos in gebroken Engelsch vroeg: „Ik ben doodziek, beste vriend! Breng mij gauw naar een kajuit!” „Ben je al zeeziek geworden, voordat de tocht begint?” lachte de zeerob. „Wel, voor geld kun je alles krijgen. Ga maar mee, ik zal je bij den steward brengen, die zal je wel een hut aanwijzen!” De Rus liep achter den matroos aan, maar bij de trap bleef hij verbaasd staan. Een mooie brunette was aan dek gekomen en achter haar liep een andere dame—Adrienne en miss Wilson. Zij liepen echter niet samen, maar ieder op zichzelf kwam aan boord. Toen zij elkander ontmoetten, maten de beide dames elkander met woedenden blik. Lord Lister lachte. „Ik begrijp die boosheid volkomen”, dacht hij. „Adrienne beschuldigt miss Wilson van den diefstal en zegt, dat deze den sleutel heeft gestolen om hem Baxter te kunnen uitleveren! „Hahaha!” Toen verdween de Rus van het dek en al heel gauw had hij zich teruggetrokken in zijn behagelijk ingerichte hut. Precies op tijd, om drie uur in den namiddag, liep de boot de Theemsmonding binnen en bij de eerste halte verliet de Rus het schip. Hij liep vlak langs Adrienne heen. Zij keek glimlachend voor zich heen en geen zweempje van diepe teleurstelling over den diefstal was op haar gelaat te lezen. „Wonderlijk”, dacht lord Lister, „ik had gedacht, dat het verlies van het sleuteltje haar in de grootste opwinding zou brengen. Enfin, het sleuteltje is van mij!” Nauwelijks was lord Lister aan land gestapt, toen hij een rijtuig nam en naar zijn prachtige woning in Regentstreet reed. Hij had den koetsier een goede fooi beloofd en deze bracht hem nu in onmogelijk korten tijd aan het doel en lette er niet op, dat een elegant gekleed heer in plaats van een Russisch koopman, in kaftan gehuld, uit het rijtuig stapte. Lord Lister keek op zijn horloge. Het was tien minuten vóór vieren. Hij kon dus nog wat eten, zich verfrisschen en kleeden. Vóór vijf uur moest hij aan de Engelsche Bank zijn. Het was vijf minuten over half vijf, toen Lister de Bank van Engeland betrad. Hij ging dadelijk naar het betreffende bureau en zeide: „Ik zou wel even in mijn safe willen gaan!” „Hebt ge den sleutel?” „Hier is hij”, antwoordde lord Lister en hij toonde het sleuteltje, dat hij in den afgeloopen nacht door list had veroverd. De beambte bekeek het sleuteltje een minuut lang en zei toen: „Ge vergist u, mijnheer—dat is geen sleuteltje van een der safes van de Engelsche Bank!” Lord Lister kromp ineen. Het kostte hem alle moeite om een schreeuw van woede te onderdrukken. Met wijd opengesperde oogen staarde hij naar het sleuteltje, dat hij in de hand hield en dat alles kon ontsluiten, behalve de safe van markies de Frontignac! ZESDE HOOFDSTUK. EEN LEVENDE DOODE. „Slang, Adrienne!” kreunde lord Lister, toen hij het reuzengebouw der Engelsche Bank verliet en de straat op wankelde. Ze heeft mij een leelijke poets gebakken, die slechte vrouw, hoewel ik geloof, dat het minder mij dan wel miss Wilson geldt! „O, ik doorzie alles! Adrienne was bang, dat miss Wilson haar met geweld den sleutel misschien zou afnemen, daarom heeft zij een gelijkend sleuteltje op haar borst gedragen! „Maar ze kan nog niet in de Bank zijn en misschien komt ze niet eens meer op tijd, want het is al tien minuten vóór vijven! Dan blijft mij dus tot morgen vroeg negen uur den tijd om in mijn belang te werken. „En ik moest niet lord Lister heeten, als ik van die gelegenheid geen gebruik zou maken!” In diep gepeins verzonken, liep de meesterdief voor het Bankgebouw heen en weer. Het sloeg vijf uur. Gelukkig! Adrienne had zich niet vertoond. Een minuut later kwam een beambte naar buiten om de deur te sluiten. Maar in hetzelfde oogenblik ook kwam een cab aanrijden, waarvan de koetsier als een razende op de paarden ranselde. Lord Lister vond nog juist den tijd om zich in een nis terug te trekken, toen Adrienne uit het rijtuig sprong en naar den hoofdingang snelde. „’t Spijt me, mevrouw”, hoorde Lister den beambte zeggen, „ik kan u niet meer toelaten, het is juist vijf uur!” „Maar ik moet nog naar mijn safe—niet langer dan drie minuten!” „Dat kan vandaag niet meer! Morgen vroeg om negen uur kunt ge hier terecht!” „Ik geef u 25 pond als ge mij binnenlaat!” „Zelfs voor geen duizend pond, mevrouw, ik mag niet tegen de strenge voorschriften handelen.” De beambte ging het gebouw binnen en wierp de deur in het slot. In dit oogenblik overlegde lord Lister, of hij de schoone vrouw niet met geweld thans het sleuteltje zou kunnen afnemen. Maar het was druk op straat en het geval zou groot opzien baren. Met boos gelaat ging Adrienne weer in haar rijtuig zitten. „Breng mij maar naar hotel Bristol terug”, zei zij tegen den koetsier. „Hotel Bristol dus!” mompelde de lord op tevreden toon, „’t is ten minste een voordeel, dat ik weet, waar ik haar in Londen kan vinden!” „Dat is een ellendige geschiedenis, miss Wilson”, sprak inspecteur Baxter van Scotland Yard, op geërgerden toon, terwijl hij in zijn bureau op en neer liep. „Gij hebt u door die vrouw leelijk bij den neus laten nemen!” „Ik ben volkomen onschuldig, inspecteur” verdedigde miss Wilson zich. „Zij heeft mij verzekerd, dat ze den sleutel op de borst droeg en ik heb gedurende den ganschen nacht geen oog dichtgedaan om dien sleutel voortdurend te bewaken!” „En den volgenden morgen was hij toch verdwenen!” stiet Baxter woedend uit. „Hij was verdwenen en de markiezin beweerde halsstarrig, dat hij des nachts moest zijn gestolen! „Zij heeft mij er zelfs van beschuldigd, dat ik den diefstal had gepleegd”. „Fataal!” bromde Baxter, „want als het inderdaad waar is, dat de markies De Frontignac dit geweldige geheim heeft gekend, als hij inderdaad heeft geweten, wie zich verschuilt achter dien verdoemden John C. Raffles, dan is het vreeselijk, dat ons dit geheim nog niet geopenbaard is! Ik vermoed, dat die Adrienne geen open kaart met ons wil spelen!” „En waarom zou ze dat niet?” „Dat weet ik niet! Maar ik zal ernstige maatregelen nemen en morgen zelf naar Parijs gaan om met den markies De Frontignac te spreken!” „Dan komt ge te laat, inspecteur”, glimlachte miss Wilson, „de markies is gisteren in een duel gedood!” „Gedood—allemachtig, dat was mijn laatste hoop—wat is er, mr. Brown?” Een der detectives van Scotland Yard was binnengekomen en overhandigde den inspecteur een visitekaartje met de woorden: „Deze heer zou u graag even heel dringend willen spreken!” „Laat hem de duivel halen! Ik ben voor niemand te spreken!” „Uitstekend! Ik zal het den markies zeggen!” „Markies? Welken markies?” „Wel, dat is markies De Frontignac uit Parijs!” Baxter trok een gezicht als een idioot Hij wierp een blik op het visitekaartje en— „De dooden staan weer uit hun graven op, miss Wilson!” lachte hij toen, „ge hebt mij daar juist verteld, dat de markies gisteren in een duel gevallen is en dadelijk zult ge hem in levende lijve voor u zien! Brown, zeg den markies, dat ik hem met groot genoegen zal ontvangen”. De deur ging open en in de uniform van een Fransch majoor, het kruis van het Legioen van Eer op de borst, trad markies de Frontignac de kamer binnen. Baxter twijfelde er geen oogenblik aan, dat hij den markies voor zich zag. Twee jaar geleden had hij hem eens gesproken op een buitenpost, en zich toen langen tijd met hem onderhouden, en het gebruinde gelaat, met de even grijzende snorren was den gebieder van Scotland Yard niet uit het geheugen gegaan. „Wel, markies, zijt gij het inderdaad!” riep Baxter uit, „ge zijt dus niet dood?” „Dood? Ik? Zooals ge ziet, waarde inspecteur, leef ik nog!” „Ge zijt dus gister niet in een duel gevallen?” „Een duel? De laatste tweestrijd dien ik gevoerd heb, ligt reeds vijf jaren achter mij. Maar ik begrijp alles. Deze leugen is waarschijnlijk uitgestrooid door het slechte wezen, dat ik tot gisteren nog mijn vrouw noemde, en dat, ik moet het tot mijn schande bekennen, heden nog mijn naam draagt!” Baxter en miss Wilson keken elkander verstomd aan. „Ge hebt dus heel droevige ervaringen met uw vrouw opgedaan?” vroeg Baxter. „Ja, mijn waarde markies, de vrouwen zijn een wonderlijk en meestal zeer treurig hoofdstuk in het leven der mannen.” Het gelaat van den markies werd somber, en zijn stem klonk hard, toen hij uitriep: „Zoo schandelijk als ik werd nog nooit een man bedrogen! „Ik heb deze vrouw lief gehad, en elken wensch van haar ijdel hart vervuld! „Ik was in de verbeelding, dat ik een eerlijk meisje, van ouden doch verarmden adel naar het altaar had geleid! „En thans... „Thans ben ik er achter gekomen, dat ik een deerne tot mijn vrouw heb gemaakt, eene verworpelinge, die op zeventien-jarigen leeftijd naar een bordeel in Kaïro werd gebracht, en daar eenige jaren een allerellendigst bestaan heeft geleid. „Ik stik van woede, als ik aan de schande denk, die over mijn hoofd is gegaan!” „Ik moet u tot mijn spijt mededeelen, markies”, zei Baxter, „dat alles uit het verleden van uw vrouw reeds lang bekend is, maar er zijn gevallen, waarin zelfs de politie moet zwijgen!” „Maar thans vraag ik de hulp der politie”, riep de markies uit, „die mij thans niet mag en kan geweigerd worden, want deze vrouw staat op het punt om mij mijn geheele vermogen te ontstelen, en daarbij een bewijs te vernietigen, dat haar zelve in het tuchthuis zou kunnen brengen”. „Dat zijn allemaal dingen, die aanleiding geven tot onmiddellijke inhechtenisneming van de voormalige Adrienne Faté”, zei Baxter. „Vertel eens, markies, wat is er eigenlijk gebeurd?” „Zij heeft mij den sleutel van mijn safe in de Engelsche Bank gestolen”, donderde de markies. „Zij is daarmee naar Londen gevlucht en wil nu zich al mijn schatten toeëigenen...” „Als wij het tenminste zoover laten komen”, viel Baxter in. „Bovendien beschuldig ik deze Adrienne Faté ervan”, vervolgde de markies, „dat zij vroeger de minnares is geweest van den misdadiger, die zich Raffles noemt. „Ik vond een brief van haar, en toen ik dien wilde lezen, wierp zij zich voor mij op de knieën, en bekende, dat zij een liefdesbetrekking met den Grooten Onbekende had onderhouden en sindsdien wist, wie Raffles is. „Dat alles had zij in dien brief geschreven. Zij smeekte mij, onder een vloed van tranen, om den brief niet te openen, en daar ik destijds nog waanzinnig veel van haar hield, vergaf ik haar alles, maar deponeerde den brief bij mijn vermogen in de safe op de Bank van Engeland.” Baxter wreef zich de handen. „Dat is prachtig!” lachte hij op triomfantelijken toon. „Nu slaan we twee vliegen in één klap. Die Adrienne Faté moet onmiddellijk gearresteerd worden. „Zij woont in Hotel Bristol. Gelukkig, miss Wilson, dat gij dit weet, en dat we nu eindelijk eens zullen ontdekken, wie die schurk, die Raffles is! „Nu zal ik de wereld eens toonen, wat inspecteur Baxter van Scotland Yard vermag! „Detective Brown!” De detective kwam binnen, en Baxter vulde een formulier in, terwijl hij voor zijn schrijftafel plaats nam. „Ga dadelijk naar Hotel Bristol. Hier is een bevel tot inhechtenisneming, ten name van Adrienne de Frontignac, alias Adrienne Faté. „Arresteer die vrouw, en breng haar naar Scotland Yard. „Morgen vroeg, om zeven uur, zal ik haar een kort verhoor doen ondergaan, en haar voor den rechter van instructie brengen.” „Zoudt ge mij willen toestaan,” vroeg nu de markies, „om die inhechtenisneming bij te wonen?” „Met genoegen—Brown, de markies gaat met je mee!” „En zoudt ge den detective willen opdragen, om die vrouw onmiddellijk den sleutel van mijn safe af te nemen, en dien mij te overhandigen?” „Dat is niet meer dan recht en billijk. Brown zal u den sleutel geven, en morgen vroeg, om zeven uur, verzoek ik u hier op Scotland Yard aanwezig te zijn. „A propos, Brown, neem nog drie detectives mee. De vrouw zal zich misschien verweren.” De detective verliet het bureau, en de markies nam afscheid. „Ge hebt mijn vermogen gered, mr. Baxter,” sprak hij. „Ik deed niets meer dan mijn plicht, markies. De Londensche politie handelt altijd vlug en goed!” Nog een handdruk, nog een buiging voor de vrouwelijke detective, en in militaire houding verliet markies De Frontignac het bureau. Eenige minuten later rolden twee rijtuigen naar Bristol-Hotel. In het een zaten de markies met detective Brown, in het tweede zaten de drie andere detectives. Toen het rijtuig het voorname hotel naderde, sprak de markies op bewogen toon: „Ik heb die onwaardige te lief gehad—ik kan haar vernedering niet aanzien. „Doe mij het genoegen, waarde Brown, en breng mij den sleutel in het café aan de overzijde. Ik zal u daar wachten.” Detective Brown vond dit uitstekend, en de majoor verdween in het café. Tien minuten later zag hij hoe een vrouw, wier handen geboeid waren, onder hevig tegenstribbelen, door de detectives in het rijtuig werd gezet. De majoor glimlachte. Even later ging de deur open, en Brown trad binnen. Hij hield het sleuteltje je in de opgeheven rechterhand. „Hier majoor,” sprak hij, „hier is het sleuteltje van uw safe. No. 77 staat er in gegraveerd.” „Juist, dat is mijn sleuteltje. Ik dank u, mr. Brown, en sta mij nu toe, dat ik deze banknoot van honderd pond u aanbied voor uw moeite.” De detective stak met verheugd gelaat het geschenk in zijn portefeuille. „De markiezin heeft het ons niet gemakkelijk gemaakt,” sprak hij. „Zij ging als een krankzinnige te keer. Maar het baatte haar niet veel. Wij hebben haar eenvoudig geboeid en aan den lijve gefouilleerd.” „En waar hebt ge het sleuteltje gevonden?” „Wij twijfelden reeds er aan, het te zullen vinden, toen mij plotseling het hooge kapsel van de dame opviel. Ik dwong haar, dit kapsel los te maken, en kletterend viel het sleuteltje op den vloer.” „Ge zijt een uitstekende rechercheur, mr. Brown, maar dat is geen wonder. In de leerschool van mr. Baxter moet ge het wel tot zulk een hoogte brengen.” Even nadat Brown was heengegaan, verliet ook de majoor het café. In een cab liet hij zich naar Regent Street brengen en verdween in het huis van lord Lister. Wat zou inspecteur Baxter wel voor een gezicht hebben gezet, als hij had kunnen zien, hoe de Fransche majoor zich de pruik en den valschen baard voor een spiegel afrukte, en het fijne, geestige gelaat van lord Lister te voorschijn kwam. En lord Lister lachte—lachte van ganscher harte, toen hij het kostbare sleuteltje bekeek. Want thans geloofde hij gewonnen spel te hebben. ZEVENDE HOOFDSTUK. IN DE STALEN KLUIS ONDER DE AARDE. De stalen kluizen van de Engelsche Bank zijn misschien de volmaaktste afdeelingen van deze instelling. Voor dat zij bestonden, was er eigenlijk geen volmaakt veilige bewaarplaats voor kostbaarheden en effecten. In Dacota was een safe, die men voor inbraak-vrij had gehouden, door slimme dieven ondermijnd en uitgeplunderd. En in Engeland was zoo’n safe door een valschen sleutel eenvoudig opengesloten. Tegen dergelijke verrassingen zijn de in het jaar 1887 vervaardigde vuur- en watervrije kluizen in de „Bank of England” volkomen beveiligd. Om deze kluizen te bereiken, gaat men eerst door een zware ijzeren deur, en nadat men zijn naam in een boek heeft geschreven, gaat men per lift 40 voet diep onder de aarde. De temperatuur is hier nooit onder 70 graden Fahrenheit. Als men de lift heeft verlaten, loopt men een gang door. Wederom moet men zijn naam in een boek schrijven, en dan eerst worden de zware sloten van een massieve, stalen kluis geopend. De klant treedt binnen, en het is dan aan hemzelf overgelaten om het nummer van zijn safe te zoeken, en deze met zijn sleutel te openen. De bezoekers worden alleen tusschen negen uur des morgens en vijf uur des middags toegelaten. Op ieder ander uur van den dag, en ook des Zaterdagsmiddags is het onmogelijk een sleutel in een der sloten van de stalen kluizen om te draaien. Lord Lister bevond zich den volgenden morgen, even over negen, veertig voeten onder de aarde, en stond voor de hooge stalen deur, waarop het No. 77 prijkte. „Eindelijk”, fluisterde Lister, en hij stak den sleutel in het slot. In hetzelfde oogenblik bevond hij zich in een electrisch verlichte ruimte, met een zoldering van blank staal. De vloer was van cement, want de architect had aangenomen, dat uit de onderwereld geen geest naar boven kon stijgen om in een der safes een visite af te steken. Lord Lister keek eens om zich heen in de vierkante ruimte. Het was hem, alsof hij zich in een gevangeniscel van de Inquisitie bevond. Hij had den kostbaren sleutel uit het slot genomen, en liet de stalen deur aan staan. Bij het schijnsel der electrische lamp opende hij de verschillende vakken, en goud en banknoten, briljanten en oude kostbare steenen, waardevolle papieren en akten lagen voor hem, en hij berekende, dat hier zeker 10 millioen francs aan waarden opgestapeld lagen. Maar geld en goud was het ditmaal niet, dat hem in de eerste plaats belang inboezemde. Hij zocht den brief, die zoo noodlottig voor hem had kunnen worden, en die de bekentenis van, markies de Frontignac behelsde. Eindelijk, nadat hij een half uur gezocht had, zag hij een geel geworden brief in een kastje liggen. Met bevende hand opende hij het document. Hoezee!!! Hij had gevonden, wat hij zocht. En nu weg van hier—wie weet, hoe spoedig de dwaling van Baxter was opgehelderd. Iedere minuut was kostbaar. Bliksemsnel borg hij den brief in zijn borstzak, vulde zijn zakken met banknoten van hooge waarde. Toen snelde hij naar de deur, opende deze, en— — Met een schreeuw van ontzetting sprong hij achteruit, want op nog geen tien passen afstands van de deur der kluis zag hij Baxter staan, vergezeld door een twintigtal detectives, en naast den inspecteur van Scotland Yard stond—Adrienne. Slechts een enkel oogenblik had Lister naar buiten gekeken, te kort, dan dat Baxter hem zou kunnen herkennen. Maar de inspecteur had natuurlijk gezien, dat iemand op het punt stond, de kluis te verlaten. „Blijf staan, schurk, en geef je over”, brulde Baxter, terwijl hij zijn revolver omhoog hief. „Als je niet de duivel in eigen persoon bent, dan ben je Raffles, de meester-dief!” Een schot klonk, maar de kogel sloeg tegen de stalen deur, die Lister met geweld in het slot had geworpen, en viel op den grond neer. „Doe de deur open”, hoorde Lister den tiran van Scotland Yard uitroepen. „Wij hebben hem, ditmaal kan hij ons niet ontsnappen.” „Wij hebben geen sleutel van de deur”, antwoorden een stem. „Niemand heeft een sleutel van de deur, zelfs niet de directeur van de kluizen.” „Dan moet de deur worden ingeslagen.” „Dat is onmogelijk—deze stalen deuren zijn niet met geweld te verbrijzelen. Dat is juist de betrouwbaarheid van onze safes.” „Maar wij moeten hier toch binnen!” „Ik zal u het systeem verklaren”, antwoordde de directeur op kalmen toon. „Deze deur gaat vanzelf open, maar eerst morgen vroeg om negen uur. „Zoolang kan ik niet wachten”, sprak Baxter. „Maar weet je wat, Brouwer, haal Hopkins, dien wij gisteren wegens zware inbraak gearresteerd hebben. Het heet voor hem kinderwerk te zijn, deze geldkast open te breken!” „Hopkins!” Lord Lister spitste de ooren. De inbreker Hopkins was hem goed bekend. Hij had als Raffles vaak genoeg met hem te doen gehad. Een half uur verliep—de lucht in de stalen kluis werd bijna onverdraaglijk. En Lister begreep, dat hij door gebrek aan zuurstof ten doode was opgeschreven, als hij hier tot den volgenden morgen negen uur moest blijven. De stem van Hopkins, die hij buiten vernam, ontrukte hem aan zijn somber gepeins. „Hopkins, je moet deze deur openmaken”, zei Baxter tot den tuchthuisboef, „en als het je lukt, zal ik je je vrijheid teruggeven”. „Dat laat zich hooren”, zei de inbreker, „ik zal het boeltje eens gaan onderzoeken”. Hopkins klopte en hamerde tegen de deur en verklaarde ten slotte, dat hij niets kon uitrichten. Baxter werd razend. „Ik geef je nog 200 pond bovendien”, beloofde hij, „als het je gelukt binnen het uur de kluis te openen”. „En heb ik niets anders te doen, dan die deur open te breken?” vroeg de schelm met een eigenaardig, glimlachje. „Niet anders”. „Dan zal ik het doen. Ik ben namelijk van plan”—hij nam Baxter mee voor de groote staande klok, „om met een soort tandmeesterstang den slinger af te knijpen, zonder de klok te laten staan, zoodat deze dan met fabelachtige snelheid af kan loopen, en binnen drie kwartier het zoover gebracht heeft, dat ze het negende uur van den volgenden morgen aanwijst. „Dus gaat de deur open, en krijg ik mijn geld en mijn vrijheid. „Geef me nu een smeltkroesje en den zak die ik heb meegebracht, daar zitten mijn instrumenten in”. „Uitstekend!” riep Baxter uit op vergenoegden toon, „dan zal Raffles ons tòch niet ontsnappen!” Hopkins aarzelde. Hij onderdrukte een glimlachje. „Ik stel nog een voorwaarde, inspecteur; alle personen moeten hier uit de gang gaan; nu ja, ik wil me niet graag in de kaart laten kijken!” Ook op deze voorwaarde ging Baxter in. Een paar minuten later was Hopkins alleen in de gang en bliksemsnel ging hij naar de deur der kluis. „Raffles!” riep hij, „kunt ge me hooren?” „Ja, Hopkins, ik hoor je!” „Je kunt vluchten! Ik zal je den weg wijzen! „Al een jaar ben ik bezig, om in deze kluis in te breken. „Als een mol heb ik een gat gegraven tot aan den cementen vloer. „Nog een weekje arbeid en alles was in orde geweest. „Toen ben ik gisteren gearresteerd. „Verbrijzel het cement, Raffles, je hebt er niet meer dan drie kwartier werk aan, laat je dan in den kuil vallen, dien je zult zien. „Je komt dan bij een oude kanaalgang, en als je steeds verder loopt, belandt je in Greenwich Road, in een oud vat, dat op de binnenplaats staat van Bob, den boevenwaard. Dan ben je gered—heb je mij begrepen, Raffles?” „Volkomen, Hopkins! Dank je wel, ik zal je rijkelijk beloonen!” „Goeden dag, Raffles, wat zal die Baxter straks een gezicht trekken. Ik lach me een ongeluk!” Lord Lister werkte een half uur als een postpaard. Maar toen ook was hij klaar. Het was ook hoog tijd, want daar buiten hoorde hij Hopkins zeggen: „Zie daar, heeren, de slinger is al afgeknipt. „Nog tien minuten en de klok zal het uur aanwijzen, waarop de deur zich opent”. „Nog tien minuten”, juichte Baxter, dan zal „de wereld weten, wie de Groote Onbekende is.” „En dan zal ik gewroken zijn”, jubelde Adrienne. In gespannen aandacht wachtte men op het voorbijgaan der minuten. „Hoe lang nog, Hopkins?” vroeg Baxter ongeduldig „Nog twee minuten!” „Gelukkig!” „Nog één minuut, nog dertig seconden—nog tien—nog vijf—en nu—” Met een doffe kraak vloog de deur van de kluis open. „Handen op, Raffles, of je bent een lijk,” donderde Baxter, „wij — —” De woorden bestierven hem op de lippen. En Hopkins beet zich de tong tot bloedens toe om niet in lachen uit te barsten. „Gevlucht!” krijschte hij met roodblauw gelaat. „Raffles is gevlucht—door den vloer is hij ter helle gevaren—kijkt—kijkt met eigen oogen!” „Maar ik”, viel Hopkins in, „ik heb mijn plicht gedaan, inspecteur, ik krijg toch eerlijk tweehonderd pond en mijn vrijheid!” „De duivel zal je halen! „Je krijgt wat je beloofd is, maar nog drieduizend pond bovendien, als je mij nu Raffles ook nog brengt!” „Neen, inspecteur”, antwoordde Hopkins schouderophalend, „dàt gaat boven mijn macht—die doet wat hij wil en is niet te pakken, maar daarvoor is hij ook Raffles, de meesterdief!” „En wat nog veel erger is”, voegde Baxter er aan toe met bijna schreiende stem, „hij is en blijft—de Groote Onbekende!” — — — — — — — — — — — — — —— — — — — — — — — — — — — —— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —— — — — — — — — — — — — — —— — — — — — — — — Acht dagen later waren er twee gelukkige menschen op de wereld. De een was de melkslijter Bastien Cavour in het dorpje Belleville onder den rook van Parijs, want hem werden anoniem honderdduizend francs gezonden. De ander was de Russische koopman Moskowitsch in Moskou, die vijftigduizend roebel schadevergoeding kreeg, omdat hij een dag te laat in Londen was aangekomen. In beide gevallen was de afzender der enorme bedragen—de Groote Onbekende. AANTEEKENING [1] Wij maken onze lezers er opmerkzaam op, dat deze bijzonder belangwekkende geschiedenis dateert uit den tijd, toen de Engelsche politie nog niet wist, dat lord Lister, de zeer geziene aristocraat, dezelfde was als Raffles—de meesterdief. Destijds was hij inderdaad nog „De groote Onbekende”. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 68190 ***