*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67955 *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 384 HET DIAMANTEN HALSSNOER. HET DIAMANTEN HALSSNOER. HOOFDSTUK I. HET COLLIER VAN GRAVIN MAC DOUGALL. Niet ver van de Kensington Gardens, en ten noorden van dit prachtige park, hetwelk deel uitmaakt van het wereldbefaamde Hyde Park, bevindt zich de Cleveland Square, waar slechts de rijkste en deftigste Londenaars wonen, die er allen hun eigen huizen hebben, voor zeer aanzienlijke kapitalen gekocht, daar de grond hier bijna even duur is als in het hartje van Londen. In het midden van het plein van dien naam strekt zich een vrij groot plantsoen uit, waar het altijd zeer stil en rustig is. Des middags ziet men er de kinderen van de rijke lieden, die aan het plein wonen, spelen onder de hoede van deftige nurses, Fransche gouvernantes en zelfs van Duitsche fräuleins. Ter rechterzijde van het plein verheft zich ongeveer in het midden een alleenstaand huis, hetwelk gebouwd werd tijdens het renaissance tijdperk, en sedert dien tijd het eigendom is van het geslacht der graven Dougall. Het is een trotsch, zeer groot huis, van grijze steen opgetrokken en aan drie zijden omgeven door een zelfs voor deze buurt zeer grooten tuin, terwijl een breed grasveld, doorsneden door een oprijlaan, welke op het marmeren terras uitloopt, het heerenhuis scheidt van den openbaren weg. Op het oogenblik, waarop ons verhaal een aanvang neemt, werd het huis bewoond door gravin Eleonora Mac Dougall, een trotsche telg voor haar geslacht en die zich, ondanks haar vijftig jaren, gaarne een air van jeugdigheid gaf, hetgeen haar moeilijk viel, daar zij zeer lang, zeer mager en ten overvloede, verre van mooi was. Haar echtgenoot was reeds in de eerste dagen van den wereldoorlog gevallen, een van haar beide zoons zocht het adellijke schoon in Schotland, en de tweede, een jonge man van zes en twintig jaar deed weinig anders dan door de geheele wereld reizen en zijn moeder zag hem slechts zelden, hetgeen zij slechts ten halve betreurde, want de flink opgeschoten Dougall, met zijn zware knevel was er niet bepaald toe geschikt, haar jonger te maken en booze tongen beweerden dat de gravin volstrekt geen tegenzin had in een tweede huwelijk, ingeval er slechts aannemelijke aspiranten kwamen opdagen, van adel als zij, rijk als zij en op wiens verleden natuurlijk niets mocht zijn aan te merken. De vijandinnen van gravin Eleonora, en zij waren talrijk, verklaarden onomwonden dat de bewoonster van het prachtige huis aan het Cleveland Square een zottin was, en haar benijdsters, die waren er nog talrijker, mompelden, dat er allicht een man te vinden zou zijn, zotter dan zij, die lust en moed zou gevoelen, de spichtige, trotsche en verre van aantrekkelijke dame ten huwelijk te vragen. Gravin Eleonora liet de booze tongen praten, lachte minachtend met haar dunne, bloedelooze lippen en gaf ondertusschen partij op partij in haar prachtig huis. Menigeen vroeg zich af, waartoe eigenlijk dit heerenhuis met zijn vijf en twintig kamers en zijn zes zalen, door de gravin als woonstee was uitverkoren, want zij verbleef daar slechts in gezelschap van haar jeugdige nicht, Miss Grace Keating, de spruit van een verarmde zijlinie van het grafelijk geslacht, die zij tot dame van gezelschap had verheven, een oude huishoudster, Miss Arabella More geheeten, en voorts de noodige bedienden, die onder bevel stonden van een deftigen ouden buttler, die reeds tientallen jaren in dienst van Mac Dougall was. De gravin had in Londen nog twee andere huizen, heel wat kleiner dan dit en die zeker vrij wat geriefelijker waren, maar zij had er nu eenmaal haar zinnen op gezet, in dit paleisachtige huis te wonen, dat zich in ieder geval beter leende om partijen te geven. Het seizoen was niet lang begonnen en het was in het laatst van November toen er weder een soiree plaats vond, door gravin Eleonora gegeven, waarop tal van edellieden, bekende kunstenaars, parlementsleden, steunpilaren van de beurs en eenige zeer rijke industrieelen waren uitgenoodigd. De soiree werd gegeven in een der vleugels van het groote heerenhuis, waarvan de eerste verdieping daghelder verlicht was. Daar bevond zich een van de groote zalen, die gemakkelijk zes honderd personen kon bergen en die voor dergelijke doeleinden bij uitstek geschikt was. Drie zware electrische kronen hingen van het rijk versierde plafond af, dat door niemand minder dan den beroemden Franschen kunstenaar Fragonard beschilderd was en zij deden de groote zaal in een zee van licht baden. Een drietal kleinere nevenvertrekken waren tevens bestemd om de gasten van gravin Mac Dougall te ontvangen en in een er van was een koud buffet aangericht waar men zich door een van de vier bedienden, die hier hadden post gevat, fijne spijzen kon laten toereiken, welke men staande moest nuttigen. Een paar honderd personen hadden gevolg gegeven aan de uitnoodiging van de gravin en daaronder waren zeer vele jongelieden, want er zou gedanst worden. Gravin Eleonora had wel begrepen, dat zij deze concessie moest doen, want zij bezat nog juist genoeg zelfkennis om in te zien, dat haar conversatie en haar goede keuken alleen niet voldoende zouden zijn, om gasten tot zich te lokken. Een strijkje van vier man, op een verhevenheid achter een fraai bewerkt kamerschut opgesteld, speelde bijna voortdurend sleepende walsen en zelfs nu en dan een Two step, hetwelk oogluikend door de gravin werd toegelaten, die niet voor al het goud van de wereld zou wenschen, dat men haar voor benepen of achterlijk hield. De gravin zelve had haar gasten bij de breede dubbele deur, die van de groote zaal direct uitkwam op het portaal, waarop de geweldige marmeren statietrap toegang gaf, begroet. Zij was gekleed in een baljapon van zeegroene zijde, tamelijk laag gedekoletteerd en zoo kort, dat men de fijne enkels goed kon bewonderen, de eenige uiterlijke schoonheid, waarop de gravin in dit stadium van haar leven nog kon bogen en welke zij dan ook druk exploiteerde. Het nog altijd blonde haar, waaruit het grijze zorgvuldig was verwijderd, was zeer hoog opgemaakt en dit deed haar smal gelaat nog langer en beenderiger schijnen. Maar voor alles werd de aandacht van den bezoeker getrokken door het collier van prachtige diamanten, hetwelk gravin Eleonora om den hals droeg. Het was een drievoudig snoer, de diamanten waren van het zuiverste water en de grootste, bijzonder vaak geslepen, waren niet veel kleiner dan een duivenei. De gravin droeg dit halssnoer slechts bij feestelijke gelegenheden en vrij wat gasten kenden het reeds, en wisten er de waarde van. Graaf Mac Dougall had er in het begin van zijn huwelijk de kapitale som van vijf en veertig duizend pond sterling voor moeten betalen. En sedert dien was het kostbare kleinood zeker nog in waarde toegenomen. Niet ver van de gravin verwijderd stond een bevallig jongmeisje, in een smaakvol baltoilet. Dat was Miss Grace Keating. Zij kon hoogstens twintig jaar zijn en ondanks de minder aangename positie welke zij in het huis bekleedde, straalden de mooie donkere oogen van levenslust in het ronde, blozende gezichtje, dat omgeven werd door een overvloed van zwart haar en glanzende krullen. Ook zij nam deel aan de begroeting en nu en dan wenkte gravin Eleonora haar en gaf op zachten toon een of ander bevel, hetwelk het jonge meisje zich haastte op te volgen. Maar ten slotte trok de gravin zich toch uit haar vooruitgeschoven stelling bij de deur terug en mengde zich onder haar gasten. En het duurde niet lang, of dezen zagen haar in druk en opgewekt gesprek met Lord Binning, een man van omstreeks vijftigjarigen leeftijd, die nog zeer groote zorg aan zijn uiterlijk besteedde en niet geschroomd had zijn haar en korte snor gitzwart te verven. Men zeide van hem, dat hij de beste kleermaker van Weenen zijn clandisie gunde en dat deze kunstenaar hem wist te kleeden op een wijze, zooals geen Londensche tailleur hem kon verbeteren. En aanstonds nam het gefluister een aanvang. En het fluisteren werd tot mompelen, toen de gravin achtereenvolgens twee dansen met Lord Binning danste. Het was zoo duidelijk als de dag, de gravin had den Lord reeds zoo goed als in haar netten en het zou niet lang duren of men zou een sierlijke kaart ontvangen, waarin Lord Binning kennis gaf van zijn voorgenomen huwelijk met gravin Eleonora Mac Dougall. Ook deed zijne Lordschap een paar dansen met Miss Grace, maar dat beteekende natuurlijk niets. Iedereen hier in het vertrek wist, dat Lord Binning weliswaar een adellijken titel had, maar weinig contanten, en dat hij leefde van de opbrengst van een paar landgoederen, die intusschen zwaar verhypothekeerd waren en waarvan hij bijna geen roede zijn eigendom kon noemen. En Miss Grace was arm, zij had volstrekt niets te wachten, voor zoover men wist, en zij was al evenmin van adel, want verarmde zijtakken kon men toch met den besten wil niet tot den hoogen adel rekenen. Lord Binning zou dus een domheid doen als hij het meisje ten huwelijk vroeg, en tot een domheid achtten degenen die hem goed kenden, Mylord niet in staat. Intusschen scheen de gravin het samenzijn van Lord Binning en haar nichtje met tamelijk scheele oogen aan te zien, en zij scheen deswege op tamelijk vinnigen toon een paar woorden tot het meisje te richten, dat beurtelings vuurrood en bleek werd en zich in een hoekje terug trok, waaruit zij echter spoedig weer werd te voorschijn gehaald door een knappen luitenant van de garde, die zich om alles minder bekommerde dan om het zure kijken van zijn gastvrouw, of door het verbod, door haar uitgevaardigd. Het kon echter niet ontkend worden, dat gravin Eleonora succes had met haar soiree. De gasten schenen zich goed te amuseeren. Het koude buffet was overvloedig en voortreffelijk ingericht. De vier muzikanten schenen onvermoeibaar en men had een uitmuntend onderwerp voor een gesprek gevonden, in een drietal schandalen in de groote wereld, die op dat oogenblik alle tongen in beweging brachten. Zoo werd het half twaalf, en reeds hadden een aantal gasten zich terug getrokken, die wisten, dat de gravin aan haar uiterlijk verplicht meende te zijn, haar gezondheid zooveel mogelijk te ontzien en dus nooit heel laat op bleef. Op dat oogenblik trad er een heer van middelbaren leeftijd, met een tamelijk ouderwetsche rok aan, maar in wiens overhemd een paar kostbare zwarte parels glansden, met nog koolzwart glanzend haar en een uiterlijk, dat duidelijk zijn Slavische afkomst verried, buigend en met wrangen glimlach op de lippen op de gravin toe. Het was Paul Orlow, de juwelier van het Strand. Hij was ongeveer een half uur geleden verschenen en had de eer genoten, eenige walstoeren met zijn grafelijke gastvrouw te mogen doen, die hem wel kende, daar zij vroeger wel eens iets in zijn welbekende zaak gekocht had en er ook nu wel eens reparaties liet verrichten. Orlow bleef voor haar stil staan, kuchte een paar maal verlegen achter zijn hand, als iemand die niet weet hoe te beginnen en zeide toen, na een snellen blik om zich heen te hebben geworpen: „Verschoon mij, mevrouw de gravin. Hebt gij wellicht eenige minuten voor mij?” Gravin Eleonora trok haar wenkbrauwen hoog op, als vreesde zij niet goed te hebben verstaan. „Ik zou niet zoo vrijpostig zijn, gravin,” vervolgde de juwelier haastig, „als ik niet iets zeer belangrijks en voor u zeer onaangenaams heb mede te deelen. Het spijt mij dat ik dit juist bij deze gelegenheid moet doen, maar ik durf de waarheid niet langer verborgen te houden.” „Mijn hemel Orlow, gij maakt mij aan het schrikken,” riep de gravin uit, nu werkelijk ontsteld door de woorden van den juwelier. „Wat kunt gij mij wel hebben mede te deelen. Is de ring zoek geraakt of gestolen, dien ik een paar dagen geleden bij u liet brengen?” „Uw ring ligt in mijn brandkast, gravin,” antwoordde Orlow zacht. „Het is veel erger, veel veel erger, maar ik kan het u hier niet zeggen in de balzaal en daarom verzocht ik u, mij in een van uw vertrekken even te woord te staan. Ik heb met opzet gewacht, tot de soiree bijna geëindigd is, want ik moest wel vreezen, gravin, dat gij, als gij mij zult hebben aangehoord, weinig lust zult gevoelen uw taak als gastvrouw voort te zetten.” Nu nam gravin Mac Dougall zonder verder een woord te spreken den juwelier bij een mouw van zijn rok en trok hem, zonder acht te slaan op haar gasten die vrij verbaasd toekeken, met zich mede, de groote zaal uit, dwars het portaal over en tenslotte een klein fraai vertrek binnen. Zij had bij het binnenkomen den schakelaar omgedraaid, sloot nu de deur, duwde Orlow zonder omslag in een stoel neer en zeide toen ongeduldig, terwijl haar dunne lippen een weinig trilden: „Zeg me nu spoedig wat ge te zeggen hebt, Orlow. Ik kan me volstrekt niet begrijpen wat het is, wat ge me onder vier oogen moet mededeelen.” „Het is zeer moeilijk om het u te zeggen, gravin,” begon de juwelier stotterend. En terwijl hij deze woorden sprak, gleden zijn blikken naar het diamanten halssnoer, hetwelk gravin Eleonora om haar mageren gelen hals droeg. En onwillekeurig gleed de zwaar beringde hand van de gravin langzaam naar boven en haar beenige vingers betastten zenuwachtig de kostbare steenen. „Wat kijkt ge naar mijn halssnoer, Orlow,” vroeg ze toen. „Alle steenen zijn er toch nog? Maar man spreek toch. Zie je niet dat ik op heete kolen zit.” „De steenen zijn er nog allen, gravin,” hernam Orlow op fluisterenden toon, terwijl hij schuw langs zijn gastvrouw heen keek, „maar zij zijn valsch.” Het was goed, dat de gravin juist voor een sofa stond, want ze knikte als het ware dubbel, alsof haar beenen plotseling onder haar waren weg geslagen, en staarde toen Orlow aan, alsof zij vreesde met een gek te doen te hebben. Toen herhaalde zij heesch: „Valsch. Zijt gij niet goed bij uw verstand? Durft gij beweren, dat het collier, dat ik vijf en twintig jaar geleden van mijn echtgenoot kreeg, niet echt is.” „Het collier, dat mijnheer uw echtgenoot u schonk, gravin, is zonder eenigen twijfel echt geweest. Ik ken het. Ik heb het herhaaldelijk gezien, maar de snoeren diamanten, welke gij daar om den hals draagt, zijn niet dezelfde. Ik had zooeven de eer, met u te mogen walsen, ik had alle gelegenheid het halssnoer te bewonderen en ik kon er niet aan twijfelen, de prachtige steenen waren vervangen door anderen, die door een meesterhand moeten zijn nagemaakt. Wilt gij mij veroorloven het snoer van wat naderbij te bezien?” Als onder den invloed van een boozen droom, maakte de gravin langzaam de sluiting los en overhandigde Orlow het drievoudige snoer, dat tintelde en schitterde in het electrische licht. De juwelier bekeek een tiental van de steenen met de grootste aandacht door een kleine loupe, die hem slechts zelden verliet, nam er een tusschen duim en wijsvinger van zijn linkerhand, en maakte met den diamant die in den dikken gouden ring van zijn rechterpink prijkte, een streepje op den steen. De kras was duidelijk zichtbaar. Zwijgend liet hij den bekrasten steen aan de gravin zien, die het snoer weder aannam en er als wezenloos naar staarde. Toen hernam de juwelier op een toon van beklag: „Kristal, gravin, bergkristal, uit de Jura. Een zeer harde soort, die ook niet heel goedkoop is, maar toch moet ik u tot mijn spijt zeggen, dat ik voor dit snoer, zooals het daar is, niet meer zou over hebben dan veertig pond sterling, en dan nog, omdat er voor ongeveer dertig pond goud aan zit. Hoe het mogelijk is, dat men de steenen van uw snoer heeft kunnen vervangen, zonder dat gij het bemerkt hebt, dat weet ik natuurlijk niet. Maar ik kan u niet in het onzekere laten betreffende het feit, dat ze zijn nagemaakt.” Nog voor Orlow geheel uitgesproken had, gleed de gravin langzaam van de sofa op den vloer. Zij was flauw gevallen. HOOFDSTUK II. VALSCHE EN ECHTE DIAMANTEN. Het was in den morgen, die volgde op het soiree van de gravin van Mac Dougall en omstreeks half tien, toen er een eenvoudige huurauto stil hield voor het hek, dat het grasperk voor het prachtige heerenhuis der gravin afsloot. Een ongewone verschijning voorzeker in die deftige buurt, waar men zelden iets anders zag dan eigen auto’s en fraaie equipages. Uit de auto stapte een rijzig man, smaakvol gekleed, recht als een kaars en met doordringende grijze oogen. Hij wisselde eenige woorden met den chauffeur, die knikte, een krant uit zijn zak haalde, en op zijn gemak begon te lezen, als iemand die eenigen tijd zou moeten wachten, en volgde daarna met snelle schreden het oprijpad. Hij beklom het terras, en trok aan de ouderwetsche zware koperen bel aan de huisdeur. Het duurde eenigen tijd voor de deur geopend werd door een bediende, die den bezoeker een tamelijk verbaasden blik toewierp, zijn kleederen taxeerde en vroeg: „Wat wenscht gij, mijnheer?” „Ik wensch mevrouw de gravin te spreken.” De bediende trok zijn wenkbrauwen hoog op en hernam, alsof hij zijn ooren niet vertrouwde: „Gij wilt mevrouw de gravin spreken? Om half tien in den morgen. Maar de gravin kan nog nauwelijks haar kamer hebben verlaten.” „Dat doet er niets toe, mijn vriend,” zeide de bezoeker bedaard. „Ik weet zeker dat zij me zal ontvangen, wanneer je zegt, dat ik in de zaak van de diamanten kom en dat ik haar dienaangaande een zeer belangrijke mededeeling heb te doen.” „De diamanten? Welke diamanten?” vroeg de bediende verwonderd. „Weet je er niets van?” kwam de bezoeker nu. „Nu het is ook eigenlijk geen zaak, die het personeel aangaat,” liet hij er op hoogen toon op volgen, die niet naliet indruk op den huisknecht te maken. Hij deed de deur wat verder open, liet den bezoeker in de reusachtige hal en zeide toen, terwijl hij een reusachtigen leunstoel vooruit schoof: „Ik zal in ieder geval mevrouw de gravin uw verzoek om haar te spreken overbrengen. Wees zoo goed om even te wachten.” De bezoeker was gaan zitten zonder nog iets te zeggen en wachtte. De bediende kwam in heel wat vlugger tempo terug, dan hij gebruikt had om de marmeren trap te bestijgen en hij had deze nog niet halverwege afgedaald, toen hij den bezoeker toeriep: „Mevrouw de gravin laat verzoeken bij haar te komen.” De bezoeker stond op, besteeg op zijn beurt de trap, waar de bediende hem wachtte en volgde deze totdat de man stil stond voor een hooge, wit gelakte deur, niet ver van het einde van de trap. Hij klopte aan en daar hij geen naam kon noemen, liet hij den bezoeker zwijgend passeeren. Hij sloot de deur weder achter hem. Uit een gemakkelijken stoel, dicht bij een der vensters, was gravin Eleonora opgestaan, gekleed in een peignoir, welke zij blijkbaar haastig had omgeslagen en die eigenlijk beter geschikt geweest zou zijn voor een vrouw in de glans van haar jeugd en schoonheid. Daar zij blijkbaar een slechten nacht had doorgebracht en oogenschijnlijk ook nog geen tijd had gevonden de tallooze schoonheidsmiddeltjes aan te wenden, waarmede zij zich placht te verjongen, vertoonde zij op dit oogenblik een uiterlijk, dat Lord Binning zeker zou hebben afgeschrikt, als hij het had kunnen zien. Zij deed een paar schreden in de richting van den bezoeker, keek hem met haar knipperende, sterk bijziende oogen aandachtig aan en zeide toen: „Gij komt hier in verband met de diamanten. Hoe is het mogelijk, mijnheer, hoe kunt gij weten wat er hier gisteren is voorgevallen? Ik had het geheim gehouden en ook Orlow verzocht er volstrekt niet over te spreken.” „Ik wist het niet gravin, ik vermoedde het slechts,” antwoordde de bezoeker glimlachend. „Ik was natuurlijk op de hoogte van uw soiree, ik wist dat gij daarbij uw diamanten halssnoer zoudt dragen, en ik wist evenzeer dat de juwelier Orlow het plan koesterde, naar uw soiree heen te gaan.” „Dat begrijp ik niet,” hernam de gravin met starenden blik. „Al wist gij dat alles, hoe kon gij dan vermoeden, dat Orlow tot de ontdekking zou komen, van....” „Van de valschheid uwer diamanten, gravin?” vulde de bezoeker op kalmen toon aan. „Ik kan mij voorstellen, dat gij u hierover verbaast, maar uw verwondering zal minder groot zijn, als ik u zeg, dat ik wel zeer nauwkeurig op de hoogte moest zijn, om de afdoende reden, dat ik de man ben, die uw diamanten gestolen heb.” De gravin plofte meer dan zij neerzat in een stoel, die zich onder haar bereik bevond en keek den bezoeker aan met een mengeling van schrik, ongeloof en woede. Toen herhaalde zij toonloos: „Die mijn diamanten gestolen heeft? Die ze veranderd heeft voor valsche? En dat durft gij mij hier in mijn eigen huis komen mededeelen?” „O, daar is niet zooveel moed toe noodig, gravin”, antwoordde de bezoeker rustig. „Gij zult wel begrijpen, dat ik mijn maatregelen heb genomen. Ik zie daar bijvoorbeeld een telefoontoestel staan, waarvan gij u zoudt kunnen bedienen, maar ik moet u zeggen, dat het weinig zou baten, want de draden zijn doorgeknipt. Gij hebt niet met een beginner of met een onhandigen sukkel te doen. Ik ben John Raffles.” De gravin schoof met den rug den stoel achteruit en geruimen tijd kon ze geen woord over haar lippen brengen. Toen fluisterde zij op heeschen toon: „John Raffles, de Gentleman-Inbreker, op wiens hoofd een prijs van twee duizend pond sterling is gesteld.” „Sedert vele jaren, gravin, en zonder dat Scotland Yard ooit die som heeft behoeven uit te betalen.” bevestigde Raffles glimlachend en met een kleine buiging. „Ik heb menigmaal staaltjes van uw stoutmoedigheid en weergalooze onbeschaamdheid gehoord, John Raffles, maar ik wist niet dat ge dit zoudt durven,” riep de gravin uit. „Wat valt er eigenlijk te durven, gravin?” kwam Raffles met een onschuldig gelaat. „Vraagt gij dat nog?” riep gravin Eleonora uit. „Al kan ik niet telefoneeren, denkt gij daarom dat gij ongemoeid mijn huis zult verlaten?” „Daar ben ik volkomen zeker van, gravin,” antwoordde Raffles op denzelfden bedaarden toon. „Maar ik zal schreeuwen. Ik zal het huis bij elkaar roepen. Ik zal drie, vier bedienden voor de huisdeur op post zetten,” riep de gravin woedend uit. „En dacht gij met zulke onnoozele hulpmiddeltjes een man als John Raffles te beletten uw huis te verlaten?” vroeg Raffles schouderophalend. „Ik zie wel, dat ge mij niet kent, gravin. Veronderstel eens, dat ik u niet verhinderde uw stem uit te zetten, dacht u soms, dat ik niet verre weg de meerdere zou zijn, met mijn revolver en.... eenige andere werktuigjes, tegen eenige ongewapende bedienden. Denkt gij soms, dat ik niet weet dat er wel drie andere uitgangen zijn, dan de voordeur en dat ik hun plaats niet zeer nauwkeurig ken? Lieve hemel, bij uw eerste gil zou ik reeds de trap af zijn en op straat staan. Kom, gravin, laten we liever rustig met elkander praten.” „Wat, ik zou praten met John Raffles?” riep de gravin bleek van woede uit. „Ik verzeker u, gravin, dat ge daardoor u zelf volstrekt niet zoudt vernederen,” hernam Raffles koeltjes. „Zonder iets te willen afdingen op uw rijkdom en uw positie in de maatschappij, kan ik u wel zeggen, dat nog heel andere personen van rang en aanzien met John Raffles hebben gesproken. Goedschiks of kwaadschiks.” Hoewel nog steeds bevend van woede en machtelooze wraakzucht nam gravin Eleonora op den stoel plaats en zeide op hoogen toon: „Zeg dan wat gij mij te zeggen hebt, mijnheer, ofschoon ik mij volstrekt niet kan voorstellen, wat gij mij wel mede te deelen kunt hebben. En maak het kort, wat ik u verzoeken mag.” „Ik zal het niet langer maken, gravin, dan volstrekt noodzakelijk is. Gij hebt het mij wel niet verzocht, maar ik zal toch zoo vrij zijn, plaats te nemen, want ik ben niet gewend dat men mij laat staan, zelfs niet ten hove.” „Ten hove,” herhaalde de gravin met een minachtend schouder ophalen. „Ik heb wel eens hooren verhalen van uw groote stoutmoedigheid, John Raffles, maar voor gij mij zoudt kunnen wijs maken, dat gij ooit een voet aan het hof hebt gezet, zou er heel wat moeten gebeuren.” „Gravin, ik heb hofbals bijgewoond, hier te Londen, te Madrid, en te Berlijn, toen daar nog keizer Wilhelm aan het bewind was. Gij moogt mij gelooven of niet, maar het is de waarheid. Laat ik er onmiddellijk aan toevoegen dat mijn bezoeken in al die gevallen vrij onaangename gevolgen hadden voor dezen of genen grootwaardigheidsbekleeder en eenmaal had ik zelfs de eer en het groote voorrecht, koning Alfons van Spanje onder mijn slachtoffers te mogen rekenen, bijna had ik gezegd, onder mijn clientèle. Wanneer mevrouw de gravin zich wellicht de desbetreffende verslagen in de dagbladen wil herinneren, zou zij moeten erkennen, dat ik geen naneef ben van baron van Münchhausen. Van opsnijden heb ik een ingekankerde afkeer. Nu echter ter zake, want ik zou bijna vreezen misbruik te maken van uw vriendelijkheid.” „Van mijn vriendelijkheid,” barstte de gravin uit. „Waagt gij het, mijnheer, mij voor den gek te houden? Gij schijnt te meenen, dat gij volkomen veilig zijt.” „Dat meen ik ook, gravin, meer nog, ik ben er zeker van. Ik behoor niet tot die lieden die over een nacht ijs gaan en voor ik mij kwam aanmelden, zoo vroeg in den morgen, heb ik mij deugdelijk overtuigd, dat men mij hier niet al te zeer in den weg zal loopen en ik ken alle trappen, gangen, vertrekken en ramen in uw huis, de balkons en de brandladder, de kelder zoowel als de zolder, minstens even goed en waarschijnlijk beter dan gij zelf. Ik had het genoegen een paar weken in uw dienst te zijn, jammer genoeg hebt gij mij toen wegens onverbeterlijke dronkenschap moeten ontslaan.” „Wat, die huisknecht, dien man dien ik een paar weken geleden in dienst nam,” stamelde de gravin. „Die man was ik, gravin,” zeide Raffles met een vriendelijken glimlach op zijn gelaat en een beleefde buiging. „Ik moest wel tot deze kleine list mijn toevlucht nemen, teneinde op de hoogte te komen van de beste wijze, de steenen van uw collier te kunnen vervangen door anderen, hetgeen mij een paar dagen geleden gelukt is, en nu mijn voorstel, gravin.” „Een voorstel,” kwam de gravin verwonderd en verontwaardigd, „Of mijn aanbod, als gij dat woord soms liever hoort.” De gravin stampvoette van drift en zeide toen tusschen de tanden: „Laat hooren.” „Gij staat dus voor het feit, gravin,” begon Raffles met de grootste kalmte, „dat gij uw juweelen kwijt zijt, en dat ik ze vervangen heb door kunstmatige. Wel ga ik er niet prat op, dat mijn steenen de vergelijking kunnen doorstaan met die, welke thans vervaardigd worden door de Nobelmaatschappij, maar ik geloof toch, dat de mijne heel aardig zijn, dat een man als de juwelier Orlow ze herkent, verwondert mij niet zeer, want hij is een bekwaam man, maar ik geloof wel te mogen zeggen dat niet vele leeken op de gedachten zijn gekomen, dat uw diamanten collier niet het collier was, hetwelk wijlen uw echtgenoot u schonk.” „Dat doet er niet toe, mijnheer,” riep de gravin uit. „Al zou niemand het kunnen zien, zelfs de bekwaamste deskundige niet, denkt gij soms, dat een gravin Mac Dougall met valsche diamanten wil loopen?” „Ik heb steeds het tegendeel gedacht, gravin, en juist daarom ben ik hier gekomen, teneinde u het voorstel te doen, uw diamanten van mij terug te koopen.” Raffles liet zich nonchalant achterover in zijn stoel terug vallen en keek de gravin glimlachend aan, die naar adem snakte en aanstalten scheen te maken flauw te vallen. Zij wist zich echter te beheerschen en zeide: „Gij waagt het mij het voorstel te doen, mijn eigen diamanten terug te koopen? Dat is wel het toppunt van onbeschaamdheid.” „Ik ontken het niet, gravin. Het is mogelijk, dat ge daarin gelijk hebt. Maar bedenk wel, dat mijn eigenaardig beroep meebrengt, dat ik poog zooveel mogelijk geld te maken van mijn kleine ondernemingen. Gij hebt te kiezen of te deelen. Ik zal u een redelijken prijs noemen, dien gij, naar ik heel goed weet, zeer gemakkelijk zoudt kunnen betalen. Doet gij dat niet, dan zijt gij uw juweelen voor goed kwijt, en ik zou desnoods jarenlang kunnen wachten, alvorens ze aan den man te brengen, zonder gevaar voor ontdekking, en langs wegen, welke ik tot mijn spijt en om begrijpelijke redenen verborgen moet houden. Betaalt gij echter wel den prijs, dien ik zal noemen dan komt gij weder in bezit van uw geliefde diamanten, waarmede gij zoo gaarne pronkt.” Raffles zweeg en wierp de gravin een scherpen onderzoekenden blik toe uit zijn staalgrijze doordringende oogen. Gravin Eleonora beet zich op de lippen, speelde zenuwachtig met haar dunnen, gouden horlogeketting en scheen aan een hevigen tweestrijd ten prooi te zijn tusschen haar trots en haar zuinigheid. Maar de begeerte om haar juweelen weder in bezit te hebben won het ten slotte. Zij hield den blik afgewend op een der groote bloemen van het Smymatapijt terwijl zij kortaf vroeg: „Hoeveel?” „Wat denkt u van twintig duizend pond, gravin?” Weer zette gravin Eleonora haar kleine witte tanden in haar bovenlip en toen antwoordde zij plotseling en vastberaden: „Het is goed. Ik zal een cheque voor dat bedrag schrijven.” Raffles liet een spottend lachje hooren, legde toen zijn eene been over het andere, perste de toppen van zijn vingers tegenover elkaar en zeide: „Dat dacht ik wel, ik meende reeds zooiets op uw gelaat te hebben gelezen. Maar gravin, gij beleedigt mij. Denkt ge soms te doen te hebben met een ezel, met een beginneling, met een boertje. Een cheque, maar ik zou immers nauwelijks de stoep af zijn, of gij zoudt reeds naar uw bank telefoneeren, met een vriendelijk verzoek, desnoods een half dozijn agenten in een hinderlaag te leggen, die mij aanstonds op het lijf zou vallen, zoodra ik daar mijn opwachting kwam maken om het bedrag te innen.” De gravin maakte een gebaar van ongeduld en drift, nu haar plan doorzien was en hernam: „Wat wilt gij dan?” „Contanten, gravin,” antwoordde Raffles laconiek. „Wat, twintig duizend pond in contanten?” riep de gravin opgewonden uit. „En denkt gij dat ik zulk een groot bedrag zoo maar in huis heb?” „Ik denk het niet alleen, gravin. Ik weet het volmaakt zeker,” antwoordde Raffles rustig. „Tot mijn leedwezen ben ik opnieuw genoodzaakt er u opmerkzaam op te maken, dat John Raffles niet de eerste de beste is. Ik weet heel wat af van uw geldelijke omstandigheden, onder andere, dat u juist gistermiddag, niet lang voor uw eerste gasten kwamen, uw twee rentmeesters hebt ontvangen, die u de opbrengst van een pacht kwamen brengen. Een zeer groot bedrag en dat pleit voor de ijver van uw boeren. Neen, gravin, gij kunt voor mij niets verborgen houden. Het geld ligt op het oogenblik in uw brandkast en die staat in het boudoir hiernaast.” „Maar als ik u die som betaal, wie waarborgt mij dan dat u mij de diamanten zult terug bezorgen?” riep gravin Eleonora uit. „Hier zijn ze, gravin,” antwoordde Raffles glimlachend. Hij had de hand in den binnenzak van zijn dikke ulster gestoken en haalde er nu een fraai rood marokkijnlederen etui uit, hetwelk hij geopend op zijn knie plaatste. Daar schitterde in oogverblindende pracht het prachtige collier van drie snoeren. En de gravin zelve moest erkennen, dat het valsche sieraad werkelijk prachtig was nagemaakt tot in de minste bijzonderheden. Zij stak haastig de beide handen naar het etui uit, maar Raffles klapte het bedaard weder dicht, keek de gravin recht in het gezicht en zeide: „Eerst de kleine, maar moeilijke tocht naar uw brandkast, gravin.” „Gij zult me de diamanten terug geven?” „Ik zal het genoegen hebben, gravin, ze eigenhandig in uw brandkast te plaatsen, naast het zwart lederen etui, dat de nagemaakte bevat.” De gravin scheen nog een oogenblik te aarzelen, maar toen begreep ze blijkbaar dat haar geen andere uitweg overbleef dan te betalen. Zuchtend stond zij op en dadelijk volgde Raffles haar voorbeeld. Hij volgde haar op den voet, hij liet haar geen oogenblik uit het oog, toen zij haar schreden naar de tusschendeur richtte, deze opende, het aangrenzende boudoir binnen ging en naar de brandkast liep, een sierlijk meubel, dat niet ver van een van de ramen tegen den muur stond. Raffles plaatste zich dadelijk tusschen het raam en de kast en zag glimlachend toe, hoe de gravin de deur van de brandkast opende en er een dikke stapel bankbiljetten uitnam, die in een stuk grauw papier gewikkeld waren. Zij deed het papier open en nam twee pakjes bankbiljetten, door een elastiekje bijeen gehouden. Ieder van de pakjes bevatten honderd biljetten van honderd pond. Raffles had intusschen het etui weder uit zijn zak gehaald, plaatste het in de kast en nam de beide pakjes met een buiging uit de handen van de gravin aan. Toen zeide hij: „Gij hebt er ongeveer vijf en zestig duizend pond sterling aan goud, bankpapier en effecten in uw kast, gravin, en het zou mij al zeer gemakkelijk vallen, mij dat alles toe te eigenen, maar ik wil niet al te inhalig zijn. Ik heb eenmaal mijn prijs genoemd en daarbij blijf ik. Misschien zijt gij er wel wat verwonderd over, dat ik niet liever het snoer en de diamanten afzonderlijk verkoop na eenige jaren te wachten, maar ik kies het zekere voor het onzekere. Niemand kan zeggen, of een diamant over een vijftal jaren meer waard is dan een keisteen, als de ontdekking van de ingenieurs der dynamietfabriek, welke ik zooeven noemde, werkelijk gunstige resultaten opleveren. Bovendien, twintig duizend pond is een goede prijs en daar mij thans niets meer hier houdt, gravin, heb ik het genoegen u te groeten.” En voor de gravin zelfs den tijd had gehad iets te zeggen, had Raffles het boudoir en de ontvangkamer reeds verlaten. De gravin had hem niet hooren loopen, zelfs geen deur hooren open gaan, en toch viel er met aan te twijfelen, of de stoutmoedige Gentleman-Inbreker was vertrokken. De gravin ijlde naar de deur van het boudoir, die op de gang uit kwam met het doel, dadelijk de bedienden bijeen te schreeuwen. De deur was gesloten. Zij begreep aanstonds, dat Raffles dit reeds gedaan moest hebben, voor hij binnentrad, of misschien, terwijl zij bezig was aan de kast. Zij vloog woedend naar de ontvangkamer, ijlde naar de deur. Ook deze was van buiten op slot gedraaid. De gravin wierp de ramen open, die op den achtertuin uitkwamen en schreeuwde zoo luid, dat tenslotte een bediende, die juist de binnenplaats overstak, verschrikt opkeek en toen haastig in het huis verdween. HOOFDSTUK III. EEN ONAANGENAME ERVARING. Het duurde niet lang, of de gravin hoorde snelle schreden naderen. „Ben jij daar, Hundsley?” „Ja, gravin,” antwoordde de buttler. „Wat is er toch gebeurd?” „Steekt de sleutel van buiten niet op het slot?” „Ik zie niets, gravin.” De buttler rammelde aan den deurknop en vervolgde verbaasd: „Lieve hemel, de deur is op slot. Kunt u er niet uit?” „Natuurlijk kan ik er niet uit, ezel,” riep de gravin buiten zichzelf van woede. „Geloof je soms dat ik kans zie uit het raam te klimmen en langs de regenpijp naar beneden te gaan?” „Maar hoe kan dat?” hakkelde Hundsley. „Er is toch een bezoeker bij u?” „Hundsley, als je nog eens zulke krankzinnige opmerkingen maakt, stuur ik je morgen weg,” riep gravin Eleonora. „Laat me voorloopig maar hier, en tracht dien bezoeker te achterhalen, al denk ik wel, dat het niet zal baten. Er is al veel te veel tijd verloopen. Hij was een dief. Hij is er met twintig duizend pond sterling van door en stuur dan maar een smid om de deur open te maken, of zie dat je een anderen sleutel kunt krijgen.” Buiten de deur lieten zich talrijke kreten van schrik hooren en nu was in een oogenblik het geheele huis in rep en roer. De bedienden stoven naar alle richtingen heen, ijlden de straat op, schreeuwden agenten aan, ondervroegen voorbijgangers en keerden na slechts korten tijd onverrichterzake weder terug. Maar de bediende, die een der beide zijdeuren was uitgegaan, vond, toen hij door diezelfde deur weder binnentrad, een klein stukje papier, met een punaise tegen de deurpost bevestigd en daarop stond te lezen: „Vermoeit u niet. Ik heb een auto genomen, John Raffles.” Intusschen had de gravin haar brandkast gesloten na zich te hebben overtuigd, dat het valsche zoowel als het echte halssnoer zich daar bevonden en nu liep zij als een tijgerin in haar kooi heen en weer. Toen naderden er opnieuw schreden in de gang. Het was Hundsley die terug keerde met een smid en deze had na eenig probeeren spoedig het slot van de deur geopend. Zonder op de twee mannen acht te slaan, snelde de gravin hen voorbij, snelde de trap af en ging haastig op het telefoontoestel toe, hetwelk in de groote hal was. Het volgende oogenblik had zij zich met Scotland Yard in verbinding gesteld en mededeeling gedaan van hetgeen geschied was. Toen pas voelde zij haar zenuwen een weinig tot kalmte komen en kon zij den toestand beter overzien. Dat zij haar twintig duizend pond sterling voor goed kwijt was, daaraan behoefde zij zeker niet te twijfelen. Dat was een feit, waarin zij zich zou moeten schikken. Juist toen de gravin zich gereed maakte, de trap weder te bestijgen, werd gescheld en de huisknecht die de deur opende liet Miss Keating binnen, het bevallige nichtje van de gravin. Deze stond halverwege op de trap stil, wendde zich met een zuurzoeten glimlach tot haar nichtje en zeide: „Je kiest zonderlinge oogenblikken uit om het huis uit te loopen, Grace.” „Hoe zoo, tante?” vroeg het jonge meisje, verbaasd over de uitdrukking op het gelaat van de gravin. „O, het heeft bijna niets te beduiden. Ik ben zooeven maar voor twintig duizend pond sterling bestolen. Dat is alles.” „Twintig duizend pond?” riep Grace ontzet uit. „En zooeven? Op klaarlichten dag? Maar tante dat is....” „Ik weet wat je wilt zeggen, dat is onmogelijk. Dat had je willen zeggen, nietwaar? En toch is het de zuiverste waarheid.” „Maar beste tante ik kon toch niet vooruit zien. Herinnert u zich dan niet meer dat u mij hebt opgedragen Miss More naar den trein te brengen?” „Dat is waar, dat had ik vergeten,” mompelde de gravin. „Neem het mij maar niet kwalijk. Mijn hoofd is heelemaal in de war. Ga mede naar mijn kamer dan zal ik je zeggen, wat er gebeurd is.” Maar nog eenmaal zou de gravin verhinderd worden om aanstonds aan haar plan gevolg te geven. Want er werd nogmaals gescheld en toen de deur door den huisknecht geopend werd zagen de beide dames voor het terras een splinternieuwe, grasgroene auto staan, een sportwagentje, voor twee personen, van sierlijk model. En op de bovenste trede van het terras stond Lord Binning, buigend als een knipmes. Plotseling veranderde het gelaat van de gravin en glimlachend daalde zij de treden weder af om den vroegen bezoeker tegemoet te gaan. „O, maar dat is alleraardigst van u, Lord Cecil,” zeide zij met een gemaakt stemmetje. „Ik begrijp al wat u komt doen. U komt mij afhalen om met uw nieuwe auto, waarover u gisteren sprak, een tochtje te maken. Werkelijk charmant van u en het treft uitstekend. Gij moet weten, dat ik juist een zeer dringende boodschap heb in de buurt van het Strand. Ik moet mijn juwelier opzoeken. Lord Cecil gij zijt werkelijk een galant man. Kom binnen en neem plaats, wat ik u bidden mag. Ik ga mij aanstonds kleeden.” Bedremmeld had Binning naar deze woorden geluisterd en zijn blikken vlogen verlegen en schuw naar Grace, die met een guitig lachje om de lippen had toegeluisterd, toen hij stotterde: „De zaak is, gravin, dat ik.... ik wilde eigenlijk.” Hij keek Grace smeekend aan als verwachtte hij haar hulp en uitkomst, maar het jonge meisje was meedoogenloos, en zeide op spottenden toon: „Wel, het zal alleraardigst zijn in dat twee persoonswagentje, Mylord. Tante is dol op dergelijke ritjes. Kom tante, laat Lord Cecil niet te lang wachten. Ga spoedig mee en vertel mij dan wat er geschied is, want ik brand van nieuwsgierigheid.” En de ongelukkige Lord Binning was wel verplicht als man van de wereld het verzoek op te volgen en zuchtend liet hij zich neervallen op een van de prachtige eikenhouten banken, terwijl een van de bedienden de wacht hield bij het splinternieuwe autootje, dat heel iemand anders had moeten ontvangen dan gravin Eleonora. Mylord troostte zich echter met de gedachte, dat hij wellicht onderweg gelegenheid zou vinden de gravin te spreken over de plannen ten aanzien van haar nichtje, al ontveinsde hij zich niet dat zijn kansen voor het oogenblik niet bijzonder goed stonden en dat het jonge meisje geheel ongevoelig scheen voor zijn attenties. Met des te meer schrik echter had hij waargenomen, dat gravin Eleonora hem aanzag met oogen, die een zeer duidelijke taal spraken. Intusschen was de gravin met haar nicht naar het boudoir gegaan en daar deelde zij haar mede, wat er zooeven geschied was. Grace had verbaasd toegeluisterd en toen de gravin haar verhaal beëindigd had sloeg ze de kleine handen ineen en riep uit: „U hebt dus met Raffles in eigen persoon gesproken?” „Je schijnt het heel belangwekkend te vinden. Van meer belang dan de diefstal,” riep de gravin verontwaardigd uit. „Neem me niet kwalijk, tante,” hernam Grace beschaamd. „Het is natuurlijk heel erg voor u en toch moet u er niet boos om zijn, als ik zeg, dat ik er graag bij had willen zijn, toen u met dien brutalen roover sprak.” „Bij een volgende gelegenheid zal ik niet nalaten je te waarschuwen,” hernam gravin Eleonora schamper. „Dat ontbrak er nog aan. Ik ga aanstonds met de snoeren naar Orlow en dan naar de politie, ik durf het echter niet langer in huis te houden. Wie weet wat er verder mee geschiedt.” „En neemt u Lord Cecil mee, tante?” vroeg Grace, terwijl zij zich omwendde teneinde het lachje te verbergen dat om haar lippen speelde. „Ja, hij heeft mij toch gevraagd?” „Zoo, ik heb het niet gehoord, maar dat zal wel aan mij liggen,” hernam Grace onschuldig. Gravin Eleonora begaf zich nu haastig naar haar slaapkamer en maakte daar toilet. Zij trok een fraaien bontmantel aan, drukte zich een bontmuts op het hoofd en begaf zich toen weder naar het boudoir, teneinde de colliers uit de brandkast te nemen. Vervolgens draafde zij haastig de trap af en nog voor zij de vestibule bereikt had, riep ze uit: „Daar ben ik, Mylord. Ik hoop, dat ik u niet al te lang heb laten wachten.” Mylord bromde iets wat voor een beleefde ontkenning kon doorgaan en daarop verlieten beiden het heerenhuis, terwijl de bedienden zich terzijde van de deur schaarden. De gravin nam naast den Lord plaats, die zelf zijn nieuwe auto zou besturen en zeide: „Ik leg beslag op u, Mylord. Dat vindt ge zeker wel goed?” „Dat spreekt immers vanzelf, gravin,” antwoordde het beklagenswaardige slachtoffer. „Rijd mij dan eens spoedig naar Orlow, den juwelier. Ik moet hem spreken.” Lord Binning bracht den sportwagen in beweging en snel reed het fraaie voertuigje door de drukke straten van Londen om tenslotte stil te staan voor den juwelierswinkel van Paul Orlow. Het was een zeer fijne zaak en dat bleek reeds uit de wijze, waarop de etalage was ingericht. Achter een fijn geslepen spiegelruit, in dof eikenhout gevat, prijkten slechts weinige sieraden, maar zij waren op zeer kunstzinnige wijze ten toon gesteld, zonder zich op te dringen. Ook de winkel, dien men eigenlijk een met verfijnden smaak gemeubeld vertrek moest noemen, herinnerde op het eerste gezicht slechts weinig aan het beroep van zijn eigenaar. Een toonbank was er niet, maar wel een zeer fraaie lange tafel van Slavonisch eikenhout, ingelegd met kostbare houtsoorten, en dan waren er eenige zeer fraaie wandkasten met kleine, geslepen ruitjes, die enkele sieraden van groote waarde bevatten. Er stonden een aantal gemakkelijke stoelen en van de eikenhouten zoldering hing een prachtige kristallen kroon af. Een paar winkelbedienden gingen geruischloos af en aan om een paar klanten te bedienen. Maar hieraan stoorde gravin Eleonora zich volstrekt niet, want nauwelijks was zij binnen getreden of zij beval, met haar schelle, eenigszins kijfachtig klinkende stem: „Ik wil mijnheer Orlow spreken.” De bedienden wierpen een snellen en onderzoekenden blik op de bezoekster en zij schenen haar dadelijk te herkennen, want een hunner zeide: „Ik zal mijnheer waarschuwen, wees zoo goed plaats te nemen.” Toen de beide bezoekers een stoel hadden genomen, trad de winkelbediende op het telefoontoestel toe, sprak er eenige woorden in en zeide: „Mijnheer Orlow laat zich nog een oogenblik excuseeren. Hij is dadelijk tot uw beschikking.” Er verliepen nog tien minuten ongeveer en toen trad Orlow den winkel binnen. Hij richtte zijn schreden aanstonds naar zijn goede klant, aan wie hij reeds heel wat verdiend had. „Waarde Orlow, kan ik u een oogenblik onder vier oogen spreken,” vroeg gravin Eleonora op fluisterenden toon. „Het gaat om het diamanten halssnoer.” „Het geschenk van uw echtgenoot, gravin?” „Ja.” „Wees dan zoo goed, mij te volgen.” De winkelier ging de beide bezoekers voor naar een ander vertrek achter den winkel gelegen en daarvan gescheiden door twee schuifdeuren. Zoodra allen gezeten waren, begon de gravin, na de beide etui’s voor zich op tafel te hebben neergezet: „Gij gelooft toch wel, dat gij een expert zijt, nietwaar Orlow?” „Ik vlei mij met te mogen zeggen, dat er niet veel juweliers zijn, gravin, die met mij op een lijn kunnen worden gesteld,” antwoordde Orlow. „Nu dan, dan zal ik u eens op de proef stellen. Ik zal nu onder de tafel beide colliers uit het etui nemen. Gij kent het een zoowel als het ander, Orlow. Vanmorgen is mij het echte terug gebracht door den dief. Ik heb er twintig duizend pond voor moeten betalen en ik moet zeggen, dat ik verstomd stond over de merkwaardige gelijkenis. Ik zelf kan geen onderscheid hoegenaamd zien. Nu moet gij mij eens, en zònder[** accent of vlekje?] al te lang te talmen, zeggen wat het echte is, als ik ze tegelijk voor u neerleg, en voor ik er mede naar de politie ga.” De gravin was reeds naar de tafel toegeschoven en had de beide etuis op haar schoot gezet om ze te openen, toen Orlow met een beweging van zijn blanke hand vol verbazing zeide: „Een oogenblik, gravin. Gij zegt daar dingen, die mij grootelijk verbazen en gij schijnt mij op de hoogte te achten van zaken, die mij volkomen onbekend zijn. Is er iets met uw collier gebeurd?” „Wat is dat nu, Orlow,” riep de gravin uit. „Gij zijt toch wel goed wakker. Zijt gij het dan niet juist geweest die mij voor het eerst er opmerkzaam op maakte, dat mijn snoer was nagemaakt?” „Pardon, gravin, wanneer zou dat geweest moeten zijn?” „Wanneer dat geweest zou moeten zijn?” herhaalde de gravin, terwijl zij zenuwachtig op haar stoel verschoof en den juwelier met groote oogen aankeek. Zij wendde zich tot haar begeleider en riep uit: „Hoort gij dat, Lord Cecil? Hij vraagt, wanneer dat geweest zou moeten zijn. Hij schijnt geheel vergeten te zijn, dat hij gisteravond tot de gasten behoorde, die mijn soiree bezochten. Hebt gij ooit zoo iets gehoord? Gij hebt hem toch zelf ook gesproken en gezien, nietwaar?” „Inderdaad, gravin,” antwoordde Lord Binning, die zich nu zelf zeer verwonderd toonde. Maar het meest verbaasd van allen was toch wel Paul Orlow, die van den een naar den ander keek, en toen langzaam zeide: „Ik zou gisteren op uw soiree geweest zijn? Hoe laat ongeveer?” „Maar minstens een paar uur!” riep gravin Mac Dougall wanhopig uit. „Van negen tot elf uur ongeveer!” „Dat is dan wel zeer merkwaardig, gravin, want gisterenavond om elf uur stapte ik te Edinburgh in den nachttrein, en het is nog geen uur geleden, dat ik hier in mijn zaak kwam!” De indruk van deze woorden was overweldigend. De gravin liet zich achterover in haar stoel vallen, naar adem snakkend als een visch op het droge, terwijl zij ongearticuleerde klanken uitstiet, als iemand die in koortstoestand ijlt. Wat Mylord betreft die knipperde een tijdlang zeer snel met zijn oogleden, en trok zijn wenkbrauwen zoo hoog op, dat het niet weinig scheen te schelen, of zij waren onder zijn haren verdwenen. Mylord was de eerste, die weder tot zichzelf kwam, en genoeg kracht had om te vragen: „Gij houdt ons toch waarlijk niet voor het lapje, waarde Orlow? Alles wel beschouwd is de zaak toch te ernstig....” „Ik denk er niet aan, om u te bedotten, Mylord!” antwoordde Orlow haastig. „Twee mijner zakenvrienden, die de reis met mij maakten, en waarvan er een in hetzelfde slaapcompartiment met mij was, kunnen mijn verklaring bevestigen, en als u dat niet voldoende zou zijn, dan is er nog de stationskruier, die mijn bagage aannam, mijn huishoudster, die mij heeft zien vertrekken en terugkeeren en tenslotte de commissionair in diamanten te Edinburgh, die mij gisteravond naar den trein bracht. Ik heb wel de uitnoodiging van mevrouw de gravin ontvangen, maar op het laatste oogenblik kon ik er tot mijn leedwezen geen gebruik van maken, omdat dringende zaken mij buiten de stad riepen.” De gravin scheen nu uit haar bezwijming wakker te worden, richtte zich eensklaps op, alsof zij door een veer bewogen werd en schreeuwde bijna: „Als gij dan gisteren niet op mijn soiree zijt geweest wie was dan uw dubbelganger, dien ik voor u heb aangezien en die door alle andere gasten voor u werd gehouden.” Orlow trok zijn schouders hoog op en antwoordde: „Dat is meer dan ik u zeggen kan, gravin, maar het spreekt vanzelf dat het een bedrieger geweest moet zijn, die met een bepaald doel mijn uiterlijk heeft aangenomen.” Deze opmerking scheen de gravin eensklaps op een gedachte te brengen, die haar zeer verontrustte. Zij zette de beide etuis met de colliers op tafel, opende ze met bevende vingers en zeide toen op heeschen toon: „Wees zoo goed mij te zeggen, Orlow, welke van deze beide halssnoeren het echte is. Gij hebt het geschenk van mijn echtgenoot herhaaldelijk in handen gehad. Gij kent het. Wat ik u zeggen wil, hebt gij vlugzout bij de hand, azijn, eau de cologne. Ik geloof, dat ik er van noodig zal hebben.” „Mevrouw de gravin....”, stamelde Lord Binning. „Ik smeek u om bedaard te blijven. Het zal niets te beteekenen hebben, zooals gij zult zien”. Gravin Eleonora legde hem met een ongeduldig gebaar het zwijgen op en hield haar blikken gevestigd op het gelaat van den juwelier, die de beide colliers uit de etuis had genomen en voor zich had neergelegd. Hij stond op om een loupe te krijgen, benevens een zeer harden diamant, in een korte steel gevat en bestemd, om andere edele steenen te onderzoeken en nam toen weder zwijgend voor de tafel plaats. Hij onderzocht de diamanten met groote zorgvuldigheid, evenals het fijne gouddraad, dat ze aan elkander verbond, leunde toen achterover in zijn stoel, legde de loupe neder, keek de gravin strak aan en toen kwam het langzaam over zijn lippen: „Het doet mij leed om het u te moeten zeggen, gravin, maar de diamanten van beide snoeren zijn valsch.” HOOFDSTUK IV. DE JACHT OP DEN DIEF. Het was goed, dat de juwelier inderdaad eenige opwekkende middelen bij de hand had, want op het vernemen van deze jobstijding had de gravin een dramatischen gil geslaakt, en was volgens alle regelen der kunst in zwijm gevallen. De huishoudster van Paul Orlow kwam spoedig toesnellen, gewapend met verschillende fleschjes en poedertjes, men draafde met doeken en koudwatercompressen. Lord Binning klopte de bewustelooze in de handpalm, met een ijver alsof zijn leven er van af hing. Kortom de consternatie vierde eenige oogenblikken hoogtij in de deftige ontvangkamer van den juwelier. Na verloop van een kwartier ongeveer sloeg de gravin de oogen even op en vroeg zwakjes: „Waar ben ik. Wat is er toch met me gebeurd?” Eensklaps scheen ze tot bezinning te komen en het volgende oogenblik was het alsof er een woedende tijger was los gebroken, die in de rustige weelderige kamer een inval had gedaan. De gravin vloog op, begon het vertrek met groote stappen op en neder te loopen en gilde: „Scotland Yard, bel Scotland Yard op. Laten zij een detective sturen, vijf detectives, twintig als het noodig is. Ik wil mijn diamanten terug, ik moet mijn diamanten halssnoer terug hebben. O, die bedrieger, die schavuit, die bandiet. Mijn halssnoer is weg en twintig duizend pond sterling. Bel Scotland Yard op. Is het nog niet gebeurd. Waar wacht gij op. Zit ik hier dan tusschen kleine kinderen. Is het hier dan een bewaarschool. Is hier geen telefoon in huis. Ik loof honderd pond sterling, neen twee honderd pond sterling uit, als het moet zelfs drie honderd aan dengene, die den dief weet aan te wijzen, en mij het echte collier terug bezorgt, die krijgt.... die krijgt....” Zij maakte den zin niet af maar greep den onthutsten Lord plotseling bij zijn arm, sleepte hem met zich mee, zonder van Orlow verder notitie te nemen en trok hem de straat op. Bijna was zij met haar slachtoffer aangebotst tegen een leeglooper, die blijkbaar niet veel om handen had en die met de handen in de zakken op den rand van het trottoir stond. De man scheen haar deze bejeegening echter volstrekt niet kwalijk te nemen, maar keek haar met een eigenaardigen glimlach op het gelaat na, toen zij verder ijlde, steeds den Lord stevig in haar greep vasthoudend, en met hem in de kleine auto plaats nam.... Maar Lord Binning had de auto nog nauwelijks in beweging gebracht, in de verste verte niet wetend, wat eigenlijk het doel van den tocht was, of de gravin riep uit: „Is er nu getelefoneerd?” „Ik geloof, dat ik toen wij heen gingen Orlow aan de telefoon heb zien staan, gravin.” „Overtuig er u dan van en rijd dan aanstonds naar huis terug wat ik u verzoeken mag.” En zij duwde den onthutsten Lord half en half van zijn zetel en keek toe, hoe hij weder den juwelierswinkel binnen ging en eenige minuten later weder terugkwam. „Welnu?” vroeg de gravin, toen hij in het bereik van haar stem kwam. „Orlow heeft getelefoneerd. Scotland Yard zal onmiddellijk James Sullivan, een van haar knapste detectives, naar uw huis zenden.” „Stap dan in Mylord en rijd me spoedig naar huis. Wat treuzelt gij daar.” „Neem me niet kwalijk, gravin,” kwam Lord Cecil haastig en verlegen. „We zullen snel rijden.” Zijn Lordschap hield woord en ongeveer een half uur later stond de fraaie sportauto weder stil voor het prachtige huis in Cleveland Square. Weer greep de gravin Mylord vast, juist alsof hij zelf de dief van de diamanten was geweest en trok hem met zich mede, over het oprijpad van den voortuin. „Mijn auto, gravin,” riep Lord Binning verschrikt. „Ik zal een van de bedienden zenden om er op te passen. Wat bekommert gij u om een armzalige auto als ik een diamanten halssnoer door diefstal verloren heb.” Reeds werd de deur voor de gravin geopend en snel gaf zij de noodige bevelen. Een der bedienden snelde naar buiten om bij de auto post te vatten, maar toen de gravin Mylord met zich mede wilde trekken, de trap op, viel haar oog op eenige groote reiskoffers en zware lederen handvaliezen, die in een hoek van de groote vestibule waren opgestapeld. „Wat is dat?” zoo wendde zij zich tot den buttler die eerbiedig terzijde was blijven staan. „De jongeheer is zooeven teruggekomen van zijn reis, gravin,” antwoordde Hundsley. „Wat is dat? Is Dougall terug?” riep de gravin uit. „Dat is weer juist iets voor hem om ons zoo te verrassen. Waar is hij nu, Hundsley?” „Op zijn kamer, gravin, om zich een weinig te verfrisschen.” „Ga naar hem toe en zeg dat ik zooeven ben thuis gekomen en dat hij me kan begroeten in de kleine blauwe kamer. Ik moet hem iets zeer belangrijks mededeelen.” En als een wervelwind trok de gravin zijne Lordschap mee en hield niet op voor zij de kleine blauwe kamer had bereikt, met welke naam haar boudoir op de tweede verdieping werd aangeduid. Daar gekomen, wees zij den Lord een stoel, nam zelf plaats en begon: „Luister, Mylord. Gij kent me nu lang genoeg om te weten, dat ik niet gewoon ben ergens lang om heen te draaien. Wij zullen spijkers met koppen slaan. Ik stel veel vertrouwen in Scotland Yard, maar minstens evenveel in uw schranderheid. Het is niet onopgemerkt voor mij gebleven, dat ge mij het hof hebt gemaakt, en ik wil u niet verzwijgen, dat ge mij niet onverschillig zijt. Welnu, u bezorgt mij het diamanten halssnoer terug en ik zal uw liefste wenschen vervullen.” Mylord was half van zijn stoel opgestaan, en keek de gravin aan met een uitdrukking op zijn gelaat, die haar waarschijnlijk spoedig genoeg ondanks haar zelfgenoegzaamheid en ijdelheid, haar schromelijke vergissing zou hebben doen inzien, maar die thans ongemerkt aan haar voorbij ging, daar al haar gedachten door haar verlies in beslag waren genomen. „Mevrouw de gravin....,” begon hij stamelend. Maar weer sneed gravin Eleonora hem met een ongeduldig gebaar het woord af en zeide: „Ja, ik weet wel, wat gij zeggen wilt. Een groote eer voor u. Het treft u buitengewoon en gij weet niet hoe mij te danken. Gij zijt er heelemaal confuus van en meer van dat moois. Laten wij liever ter zake te komen. Ziet gij kans, mij te helpen bij het opsporen van mijn diamanten.” „Geen kans hoegenaamd, gravin,” antwoordde zijne Lordschap op jammerenden toon. „Wat?” riep de gravin met fonkelenden blik. „Gij zoudt dus dat niet eens voor mij over hebben? Kunt gij uw vernuft dan niet scherpen, als het een vrouw betreft, welke gij zoo ondubbelzinnig hebt doen blijken van uw genegenheid?” „Gravin, ik verzeker u....,” begon de beklagenswaardige Lord opnieuw. „Verzeker mij alleen maar of gij genoeg voor mij over hebt, om pogingen te doen, mijn juweelen te hervinden.” „Natuurlijk wil ik dat zeer gaarne, gravin. Maar ik twijfel of mijn zwakke krachten....” „Met geld doet men veel, Mylord. Loof een hooge premie uit, mijnentwege duizend pond.” „Duizend pond?” riep Lord Binning verschrikt. „Dat is een buitengewoon groot bedrag, gravin.” „Maar dat ge toch zeker wel voor mij zoudt over hebben,” viel Eleonora hem in de rede. „Wilt gij helpen, ja, of neen?” „Ja, natuurlijk, gravin, van ganscher harte. Maar er is een andere kwestie. Een vergissing.... Hoe moet ik het noemen....” „Dat boezemt mij geen belang in, Mylord,” kwam de gravin kortaf. „De hoofdzaak is, dat gij mij wilt helpen. Gij kent nu den prijs voor uw ijver en schranderheid. Het staat aan u dien te verdienen.” Op dat oogenblik ging de deur open en er verscheen een krachtig gebouwde jonge man van omstreeks vijf en twintig jaar met een vroolijk gebruind gelaat en lachende bruine oogen op den drempel. „Daar ben ik weer eens, mama,” riep hij uit. terwijl hij op zijn moeder toetrad en hartelijk op de beide wangen kuste. De gravin scheen maar half gesteld te zijn op deze onverhoedsche terugkomst van haar volwassen telg en zeide eenigszins baloorig: „Mij dunkt, dat je wel eens had kunnen waarschuwen, Dougall. Het is hier toch geen hotel?” „Kom, kom, mama, u moet me nu toch wel kennen,” riep Dougall lachend uit. „Ik weet den eenen dag immers nooit wat ik den volgenden dag zal doen. Hallo Lord Cecil, hoe gaat het er mee?” Hij had Lord Binning de hand toegestoken en schudde die zoo krachtig dat de ander een pijnlijk gezicht trok. „Het gaat goed, Dougall, merci. Je weet zeker nog niet welk een ongeluk er hier in huis gebeurd is?” Dougall deed een stap achteruit en riep uit: „Een ongeluk? Er is toch hoop ik niets met Grace gebeurd?” „Met Grace?” kwam de gravin, terwijl ze met ongeduld de schouders ophaalde. „Wat zou er nu met Grace gebeurd kunnen zijn! Men heeft de juweelen van je moeder gestolen, haar diamanten halssnoer!” „Wat?” riep Dougall verschrikt uit. „Het geschenk dat papa u gaf? Het beroemde halssnoer?” „Ja.” „Wanneer is dat gebeurd?” „Gisteravond en vanmorgen.” „Wat is dat nu? Is er tweemaal gestolen?” riep Dougall verwonderd. „Ga zitten, mijn jongen, dan zal ik je vertellen. Je bent zoo akelig lang geworden. Ik kan zoo niet met je praten.” „Dat is geen wonder, mama. Als men vijf en twintig jaar is,” riep Dougall uit. De gravin beet zich op de lippen en zeide: „Verleden maand ben je pas vijf en twintig geworden en ga nu zitten en luister!” En nu deed de gravin het omstandige verhaal van de berooving, waarbij Lord Binning een kleine opmerking plaatste. Dougall had toegeluisterd, zonder zijn moeder een enkele maal in de rede te vallen en toen ze gereed was merkte hij op: „Dat is een zeer brutaal stukje. Als het een ander betrof dan juist mijn mama, dan zou ik bijna zeggen dat het een geniale zet is.” „Jij mag dat zoo vinden, Dougall, maar ik denk er anders over,” hernam de gravin op scherpen toon. „U hebt natuurlijk dadelijk de politie gewaarschuwd.” „Dat spreekt vanzelf. Ik verwacht ieder oogenblik een detective van Scotland Yard.” Maar Dougall schudde het hoofd en hernam op een toon van twijfel: „Als het werkelijk John Raffles is geweest die den diefstal pleegde, en daaraan behoeven we niet te twijfelen, dan vrees ik, mama, dat Scotland Yard er zeer weinig aan doen kan. Ik heb heel veel over Raffles hooren spreken, tot zelfs in het buitenland, in Zuid-Amerika, en uit al die gesprekken ben ik tot de overtuiging gekomen, dat hij een te sterke partij is voor de officieele politie. Hij schijnt over middelen te beschikken van welken omvang wij ons slechts een klein denkbeeld kunnen vormen en er is geen sprake van dat Scotland Yard hem met gelijksoortige middelen zou kunnen bestrijden.” „Als de officieele detectives ons niet kunnen helpen, dan zullen we particulieren in de arm nemen,” hernam de gravin met een zijdelingschen blik op Lord Binning, die er uit zag alsof hij niets liever zou willen dan afscheid nemen. „Gij kunt het natuurlijk probeeren en het spreekt ook vanzelf, dat er iets gedaan moet worden,” hernam Dougall, „maar ik acht het beter u maar dadelijk te waarschuwen, dat uw kansen om het halssnoer weder in bezit te krijgen al zeer laag staan. Raffles is niet de eerste de beste, hij heeft nooit haast en hij zal zeker de fout niet begaan van bijna alle andere inbrekers en dieven, die zich altijd haasten hun buit aan den man te brengen en juist daardoor de politie op hun spoor brengen en in de val loopen.” „Wij zullen wel zien,” hernam de gravin kortaf, terwijl ze opstond. Juist werd er op de deur geklopt en trad er een bediende binnen om het bezoek van James Sullivan aan te kondigen. Een oogenblik later trad er een krachtig gebouwd man met een schrander uiterlijk en grijsgroene doordringende oogen onder zwarte borstelige wenkbrauwen het vertrek binnen. Die man was James Sullivan, een der beste detectives van Scotland Yard, en een langjarig tegenstander van den Gentleman-Inbreker. Lord Binning was opgestaan en wilde van de gelegenheid gebruik maken om afscheid te nemen, maar de gravin hield hem met een gebaar tegen en zeide: „Blijf nog een oogenblik, Lord Cecil, gij hebt mij beloofd, dat ook gij een onderzoek zoudt instellen en het kan u wellicht van nut zijn te hooren, wat deze heer te zeggen heeft.” Gedwee ging zijne Lordschap weder zitten, en nadat de gravin Sullivan had uitgenoodigd plaats te nemen, deed zij voor de tweede maal op dien dag het verhaal van de diefstal. De beroemde detective had haar rustig laten uitspreken, zonder haar een enkele maal in de rede te vallen en bleef eenigen tijd in gedachten zitten, nadat zij haar verklaring had afgelegd. Toen hief hij het hoofd op en zeide: „Wij behoeven er natuurlijk niet aan te twijfelen, of Raffles is op de hoogte geweest van de omstandigheid dat de juwelier Orlow voor zaken op reis moest en dat is niet zoo verwonderlijk, want hij doet zich in talrijke gedaanten voor en heeft overal zijn connecties. Hij moest er natuurlijk wel rekening mede houden dat Orlow u wellicht zou schrijven, dat hij de uitnoodiging niet kon aannemen, maar niets zou hem hebben belet te zeggen, dat zijn zakenreis eensklaps was afgesprongen, als gij hem uw verbazing zoudt hebben te kennen gegeven, dat hij toch gekomen was. Eigenlijk is de zaak zeer eenvoudig, gravin. Wij behoeven niet meer naar den persoon van den dader te zoeken. Wij weten wie hij is, want hijzelf heeft dat gezegd. De geheele zaak komt dus hierop neer, dat wij John Raffles moeten grijpen, maar ik wil u niet verheelen, gravin, dat dit juist in de hoogste mate bezwaarlijk en misschien wel onmogelijk zal blijken te zijn. En zie hier, waarom. Niemand onzer weet, wie of John Raffles eigenlijk is. Alles wat wij weten is, dat hij zich in honderden gestalten te Londen beweegt, dat hij zich op ongelooflijk snelle wijze weet te verplaatsen, en dat het reeds eenige malen is voorgekomen, dat men hem des Zondags te Londen en den Maandag daarop te New York bevond. Wij weten, dat hij zich de sympathie heeft weten te veroveren van duizenden armen en gebreklijdenden, die hij helpt, en die niet zouden aarzelen hem voor ons te verbergen, wanneer wij hem mochten achtervolgen. John Raffles beschikt over een schranderheid en een stoutmoedigheid, zooals men het slechts weinig aantreft en tenslotte over rijkdommen, die inderdaad fabelachtig groot moeten zijn. Liever dan u met een valsche hoop te vleien, gravin, verklaar ik u reeds nu openhartig, al is het dan ook met groot leedwezen, dat het ons zeer moeilijk zal vallen, eenig spoor van Raffles te ontdekken.” De gravin had met alle teekenen van ongeduld naar deze toespraak geluisterd en barstte nu uit: „Maar waar bestaat dan eigenlijk de Londensche politie voor?” „Zij bestaat, gravin, om misdadigers te vangen, die men „normaal” zou kunnen noemen en ik geloof te mogen zeggen, dat zij die zaak niet al te slecht verricht, maar met tegenstanders als John Raffles is de zaak anders. Dien kan men met den besten wil van de wereld onmogelijk normaal noemen. Het is ons bekend, dat hij hier te Londen op zijn minst een vijftal verschillende huizen moet hebben, die hem als toevlucht dienen, en waar hij zich snel kan vermommen. Een paar maal zijn we er in geslaagd, zulk een huis uit te vinden, maar het bracht ons niet veel verder. Het bleek dan in het bezit te zijn van een geheimzinnig personage, dat men zeer zelden zag en die natuurlijk steeds een valschen naam droeg. Wij hielden dan zoo’n huis weken lang, soms zelfs maanden in het oog, in de flauwe hoop, dat Raffles er zich wel eens zou vertoonen en dat wij hem dan zouden kunnen arresteeren, maar hij was steeds slimmer dan wij, hij schijnt wel met een zesde zintuig begiftigd te zijn, dat hem waarschuwde en bovendien staat het vast, dat hij bijna alle detectives en rechercheurs in dienst van Scotland Yard van aanzien kent en hij heeft een zeldzaam geheugen voor gezichten. Wij probeerden het ook met gewone politieagenten in burgerkleeding gestoken. Raffles scheen ze op een mijl afstand te ruiken, en bleef buiten hun bereik. Het is ons zelfs wel eens gebeurd, dat hij naderhand aanwezig bleek te zijn geweest in een van zijn huizen, dat wij zorgvuldig bewaakten. Hij was er eenvoudig door een kelder en een geheimzinnige onderaardsche gang binnen gegaan.” „Kort en goed, mijnheer Sullivan, gij meent me alle hoop te moeten ontnemen, dat ik mijn diamanten halssnoer ooit zal terug zien?” riep gravin Eleonora toornig uit. „Het is beter dat ge dit doet, gravin, wanneer Raffles het halssnoer inderdaad in zijn bezit heeft,” antwoordde Sullivan. „Natuurlijk zullen we alles doen om zijn spoor te ontdekken, maar ik zeide u reeds, dat we een kostbaar richtsnoer zullen missen, omdat Raffles de diamanten eenvoudig in zijn brandkast zal weg sluiten en ze daar jaren lang zal laten om ze later desnoods stukgewijze te verkoopen. Misschien nadat hij er door slijpen den vorm een weinig van heeft veranderd.” „Het is goed, mijnheer,” zeide de gravin kortaf. „Ik apprecieer het tenminste dat gij zoo oprecht tegen mij hebt gesproken. Op mijn beurt wil ik thans eerlijk zijn en u mededeelen, dat ik thans niet zal aarzelen, een particulier detective in mijn dienst te nemen, tien als het moet.” Sullivan haalde opmerkzaam de schouders op en hernam glimlachend: „Waar het John Raffles betreft, gravin, kunnen wij ons van Scotland Yard door zulke maatregelen niet beleedigd achten. Ik wil overigens volstrekt niets afdoen aan de bekwaamheid van vele amateur-detectives, maar ik geef u de verzekering, dat zij onmogelijk meer kunnen verrichten dan de officieele politie. Wees nu zoo goed, mij het snoer nauwkeurig te beschrijven, men kan nooit weten.” HOOFDSTUK V. AMOR EN DE MAMMON. Het uur van de lunch was aangebroken, en Dougall verliet zijn kamer en daalde op het hooren van de groote gong, die in de vestibule hing, haastig de trappen af om zich naar de eetzaal te begeven. Maar toen hij een hoek van de gang omsloeg, had hij bijna Grace Keating ondersteboven geloopen, die zich met hetzelfde doel naar beneden wilde begeven. Het meisje slaakte een lichten kreet van schrik en vreugde, werd vuurrood, en stak toen den jongen schuchter de hand toe, terwijl zij stamelde: „Je bent dus werkelijk terug, Dougall. Ik dacht dat Hundsley mij voor het lapje wilde houden. Wat zie je er bruin uit. Is het nu voor lang, of ga je er over een week al weer uit?” De jonge man had de beide handen van Grace gegrepen, keek haar diep in de oogen en zei op fluisterenden toon: „Zou je liever hebben, dat ik nu maar wat thuis bleef, Grace?” Het jonge meisje boog het hoofd en antwoordde niet, maar op haar gelaat scheen Dougall iets te zien, dat hem groot genoegen deed, want hij zeide opgewekt: „Ik denk er niet aan, er weer uit te trekken, meisje. Ik geloof, dat ik hier iets beters te doen krijg. Ik kom nu regelrecht uit Cairo, en ik weet niet hoe het komt, maar de reis duurde mij ditmaal buitengewoon lang. Voordat ik weg ging, hadden we een tamelijk ernstig gesprek met elkander, weet je dat wel, en aan dat gesprek moest ik herhaaldelijk denken, waar ik ook rond zwierf, in Brazilië, in China, of in het hartje van Afrika. Er is nu een jaar sinds dien verloopen en nu vraag ik je nog eens, Grace, houdt je nog een beetje van me?” In plaats van te antwoorden, verborg het jonge meisje haar hoofdje aan zijn borst en knikte eenige malen snel achter elkaar zonder op te zien. Maar met een onderdrukten juichkreet tilde Dougall haar lief gezichtje bij de kin op, keek haar diep in de oogen en drukte toen het zachtjes tegenstribbelende meisje een kus op de lippen. Toen echter rukte Grace zich los en zeide op bestraffenden toon: „Je moet je schamen, Dougall. Hier op de gang. Als er eens een bediende aankwam.” „Welnu, die zullen het toch gauw genoeg te hooren krijgen,” riep Dougall overmoedig uit. „Ik denk er nu geen gras over te laten groeien. Wij trouwen heel gauw, kleintje.” Grace werd nog rooder en zeide toen op guitigen toon: „Misschien is het goed, dat je je wat haast. Er zijn kapers op de kust.” „Wat zeg je daar?” riep Dougall verontwaardigd. „Heeft iemand het durven wagen, je van liefde te spreken?” „Wel niet direct, Dougall, maar een vrouw ziet scherp in dergelijke dingen. Er is iemand, die mij ook heel graag tot vrouw zou willen maken.” „Noem den naam van dien aterling en ik zal hem met eigen handen vermoorden,” riep Dougall op theatralen toon. „Neen, ik zeg je niet wie het is, dat moet je zelf maar uitvinden,” riep Grace plagend. „Ik wil je schranderheid eens op de proef stellen, maar vergis je vooral niet hoor, daar zouden groote ongelukken van kunnen komen.” „Nu, ik geloof dat het goed is, dat ik hier ben en dat ik juist bijtijds ben terug gekeerd,” riep Dougall glimlachend. „Je had geen week moeten weg blijven, of het ongeluk was gebeurd,” riep Grace op plagenden toon. „Kom, ik zal je een klein eindje op weg helpen. Die heer in kwestie is van adel en vanmorgen wilde hij me komen afhalen in zijn splinternieuwe auto.” „En? Je bent niet meegegaan?” riep Dougall verheugd uit, terwijl hij opnieuw de hand van het jonge meisje drukte. „Je hebt dus een groote hekel aan hem?” „O, neen, heelemaal niet. De zaak is, tante was me voor, en ging met hem mee uit rijden.” „Wat is dat nu? Is mama uit rijden gegaan met een pretendent naar jouw hand?” „Zoo is het.” „En vond die adellijke heer dat goed? Nam hij genoegen met dien ruil?” „Dat is meer dan ik je zeggen kan, Dougall, en al kon ik het zeggen dan zou ik het nog niet doen.” „Nu, ik denk wel, dat ik aan jouw aanwijzingen genoeg heb om spoedig uit te vinden, welke schelm jou aan mij heeft willen ontfutselen.” Op dat oogenblik werden er naderende voetstappen gehoord en haastig namen de geliefden met een kushand afscheid van elkaar, om elkander spoedig daarna in de eetzaal terug te vinden. Gravin Eleonora was daar reeds aanwezig, en Dougall had nu spoedig ontdekt, dat zijn moeder zich in een zeer zenuwachtigen toestand bevond. Toch sprak zij gedurenden den lunch weinig meer over den diefstal. Wel deelde zij terloops mede, dat zij dien middag een conferentie zou hebben met haar zaakwaarnemer en haar notaris. Zij stond er op, den omvang van haar vermogen, zooals het nu was, nauwkeurig te laten vaststellen. Terwijl de gravin dat zei, had zij haar zoon een schuwen blik toegeworpen, maar Dougall vond de zaak blijkbaar van weinig belang en sloeg er in het geheel geen acht op. Zoodra de buttler, die het kleine gezin met een der knechts had bediend, en deze het vertrek verlaten had, zeide de gravin Eleonora haastig en op gedempten loon, zonder de oogen te durven opslaan tot haar zoon: „Dougall, ik moet je vanmiddag noodzakelijk spreken. Liefst zoo spoedig mogelijk. Het is een zaak van belang. Een hoogst ernstige aangelegenheid.” „Ik ben tot uw dienst, mama, er schijnt haast bij te zijn.” „Groote haast. Heb je vanmiddag iets te doen?” „Niets, wat ik niet gemakkelijk ter wille van mijn moeder kan uitstellen,” zeide Dougall op hartelijken toon. „Dan wacht ik je in mijn boudoir over een kwartier.” En reeds was de gravin opgestaan en had met haastige schreden het vertrek verlaten. Dougall keek haar vragend na en zag toen Grace vragend aan. „Wat is er met mama,” vroeg hij toen, „wat doet zij vreemd.” „Dat is niet zoo erg te verwonderen, Dougall. Jij zoudt waarschijnlijk ook niet normaal zijn, als men je een diamanten halssnoer ter waarde van veertig duizend pond ontstal.” Maar Dougall haalde de schouders op en zeide met de lichtzinnigheid der jeugd: „Wat zou mij dat raken, als ik zoo schatrijk was als mama, die een notaris en een zaakwaarnemer noodig heeft om den omvang van haar vermogen te laten vaststellen. Ik ben benieuwd wat ze mij te zeggen heeft.” „Misschien heeft tante wel een passende vrouw voor je uitgezocht, Dougall,” antwoordde Grace met een ondeugend glimlachje. „Passender voor je dan ik ben, want ik ben maar arm, dat weet je.” „Dat is nog niet zoo zeker.” kwam Dougall. „Ik heb den notaris van mama wel eens hooren zeggen, dat je bij je meerderjarigheid recht hebt op een groot kapitaal van een verren bloedverwant. Ik zeg je dat in vertrouwen, en omdat je naderhand niet zult kunnen zeggen, dat ik dit, ofschoon ik het wist, verzwegen heb.” „Ik wist er niets van Dougall, maar in ieder geval zul je altijd zeer veel rijker blijven.” „Dat doet er immers niets toe, kleintje,” hernam Dougall, terwijl hij liefkoozend over haar hand streek, die zij hem over het tafellaken had toegestoken. „Wat heeft geld er nu mee te maken. Al kon ik beschikken over alle schatten der aarde, en al was jij maar een klein arm geitenhoedstertje, ik zou jou en niemand anders tot vrouw willen hebben.” Dougall stond op, liep om de tafel heen, trok Grace van haar stoel en aan zijn borst en de volgende tien minuten waren gewijd aan het spelletje, dat reeds eeuwen oud is, zoo oud als de wereld zelf en dat toch nog steeds dezelfde aantrekkelijkheid schijnt te behouden voor degenen, die er zich mede vermaken. Er werd echter een plotseling einde gemaakt door het binnen treden van Hundsley. De geliefden stoven snel uit elkander, maar de oude buttler had ze alle vijf goed bij mekaar, zooals hij steeds met trots van zichzelf placht te verzekeren en hij had ook goede oogen in het hoofd. Maar hij was even bescheiden als vlug van begrip en daarom kuchte hij maar eens zachtjes voor zich heen, deed alsof hij volstrekt niets bemerkte van de verwarring van de beide jongelieden, die het eensklaps zeer druk hadden met het pellen van een paar amandelen, welke zij van een vruchtenschaal hadden genomen. Maar toen de oude getrouwe weder in het bediendenvertrek terug was, keek hij de keukenmeid, die zeker ook al sedert twintig jaar in dienst van de familie was, met een slimme uitdrukking in zijn oogen aan en zeide op geheimzinnigen toon: „Ik geloof, dat de jongeheer voorloopig wel niet meer op reis zal gaan, tenminste niet meer alleen.” „Wat, zou hij mevrouw de gravin meenemen?” „Neen, uilskuiken, een jonge man neemt nooit zijn moeder mee om op zijn huwelijksreis te gaan.” En voor de bedaagde keukenprinses van haar verwondering was bekomen, had Hundsley het vertrek al weer verlaten. Dougall had zich intusschen naar het vertrek van zijn moeder begeven, die hem daar reeds wachtte, gekleed in een costuum, die haar een jeugdig uiterlijk moest geven. Zij begroette haar zoon met een zenuwachtig lachje, liet hem naast zich op de breede rustbank neerzitten en begon: „Luister eens, Dougall. Ik moet ernstig met je praten.” Dougall lachte, met een blik op de witzijden blouse en den korten rok, die de fijne zijden ajour-bewerkte kousen vrij liet en de lage goudlederen schoentjes. „Neen, Dougall, spot niet, het is werkelijk ernstig,” hernam gravin Eleonora. „Je weet dat ik niet gewend ben, lang ergens omheen te draaien, en daarom val ik met de deur in huis. Ik wil je mededeelen, Dougall, dat er in onze familie wellicht binnenkort groote gebeurtenissen op komst zullen zijn. Ik moet aan de toekomst denken. Ik ben volstrekt niet oud, al heb ik een zoon van vier en twintig jaar....” „Vijf en twintig, mamaatje.” „Nu ja, dat ben je pas een maand. En je hoeft het niet zoo voortdurend aan de groote klok te hangen. In ieder geval gevoel ik mij nog zeer jong, en.... kortom.... ik moet rekening houden met de mogelijkheid dat er een pretendent zal komen opdagen naar de hand van Grace, en wanneer jij dan weer veel gaat reizen, dan blijf ik alleen, heelemaal alleen, in dit groote huis, en dat zal ik niet kunnen verdragen.” Dougall had verbaasd toegeluisterd, nog steeds niet begrijpend, waar zijn moeder heen wilde. Maar zij maakte aan alle onzekerheid plotseling een einde, door op vasten toon te zeggen: „Ik wil hertrouwen, Dougall.” De uitroep van verbazing, welke haar zoon slaakte was niet zeer vleiend voor de gravin, maar zij sloeg er geen acht op en vervolgde: „Ik ben heel gelukkig geweest met je vader. Ik zal hem altijd met liefde herdenken, maar hij is nu reeds bijna zeven jaren dood en ook het leven stelt zijn eischen.” „Het is dus ernst, mama?” stotterde Dougall. „Waarom zou het mij geen ernst zijn?” riep gravin Eleonora geprikkeld uit. „Acht je me soms al te oud?” „Maar moeder, dat moogt gij niet zeggen. Ik dacht alleen maar, ik meende.... in ieder geval is het een zaak, waarover gij wel eens lang en ernstig moogt nadenken. Ik zou er natuurlijk niet aan denken, u het recht te ontzeggen, te doen wat gij noodzakelijk acht voor uw levensgeluk, maar ik zou het vreeselijk vinden, als het later misschien zou blijken, dat gij.... u vergiste.” „In welk opzicht zou ik mij kunnen vergissen,” vroeg de gravin koeltjes. „Ik weet, dat er een man is, een man van adel, die naar mijn hand dingt, op wie volstrekt geen aanmerking te maken is, en die mij tot Lady zou maken.” „Een Lord dus,” riep Dougall uit, thans met verbazing in zijn stem. „Ja, een Lord.” „Zijn naam?” „Lord Cecil Binning.” Dougall liet zich achterover tegen den muur vallen, waartegen de rustbank geplaatst stond, in de eerste oogenblikken te verbaasd om te spreken. Toen kwam het langzaam over zijn lippen: „Lord Binning, Lord Cecil, is lid van de Windsorclub.” „Dezelfde. Ken je hem intiem?” „Dat niet. Ik ken hem echter genoeg om te durven zeggen, dat er inderdaad weinig op hem valt aan te merken, en dat ik hem voor de rest als een sukkel en als niet overmatig verstandig beschouw.” „Ik dank je voor je meening over je aanstaanden stiefvader,” zeide de gravin op scherpen toon. „Moeder, het is immers beter, dat u precies weet hoe ik over Binning denk,” zeide Dougall hoofdschuddend. „Maar is het u bekend, dat Lord Cecil nog geen vijf en veertig jaar is.” „Dat is mij onverschillig. Ik ben maar een jaar ouder.” Dougall hield te veel van zijn dwaze moeder, om te zeggen dat hij zeer goed wist hoe oud ze werkelijk was en hij vergenoegde er zich mede, de vraag te stellen: „Hij heeft dus uw hand gevraagd?” „Dat niet, maar ik ken zijn plannen.” „Mag ik dan vragen, moeder, op welke wijze gij die plannen hebt ontdekt,” vroeg Dougall, die maar al te goed de zelfingenomenheid en de ijdelheid van zijn moeder kende. „Denk je dat een vrouw dat niet spoedig merkt? Hij kwam in den laatsten tijd opvallend veel aan huis. Hij bracht dikwijls bloemen mee. Hij kwam vaak in mijn loge als ik daar met Grace was. Hij kon mij vaak op zulk een eigenaardige wijze aanzien en er dan over klagen, dat hij nog altijd jonggezel was. En nog vandaag heeft hij mij uitgenoodigd een autoritje met hem te maken.” Plotseling doorflitste Dougall een gedachte. „In een splinternieuwe auto?” vroeg hij ademloos, terwijl hij zich voorover boog, om zijn moeder met gespannen aandacht aan te zien. „Ja, in zijn pas gekochte renauto.” Een oogenblik dacht Dougall er over, zijn ontspanning lucht te geven door een lachbui, maar toen bedacht hij zich. In ieder geval kon deze noodlottige vergissing voor zijn moeder een bittere teleurstelling blijken. Dat zij Lord Cecil lief had achtte hij weliswaar volkomen buitengesloten, maar voor een vrouw, die klaarblijkelijk zoo vurig terugverlangde naar den huwelijksstaat moest het een ontgoocheling zijn, als zij haar plannen op die wijze in duigen zag vallen. Het was Dougall een oogenblik duidelijk, dat zijn moeder zich vergist moest hebben in het ware doel van de herhaaldelijke bezoeken van Cecil, die blijkbaar Grace golden. Hij wachtte zich er echter voor zijn meening kenbaar te maken en zeide alleen op ernstigen toon: „Lieve moeder, ik zal de laatste zijn, om mij te verzetten tegen uw trouwplannen, wanneer gij daardoor werkelijk gelukkig kunt worden, maar ik smeek u, u goed te overtuigen, of Lord Cecil werkelijk de aangewezen man is, om aan uw zijde te leven. Het zou noodlottig zijn, als deze verbintenis naderhand een vergissing zou blijken.” „Daarvoor behoef je niet te vreezen. Ik wil niet zeggen, dat ik als een bakvisch verliefd ben op Lord Cecil, maar ik acht hem hoog, al is hij dan volgens jou een sukkel. En hij is in ieder geval van den oudsten en besten adel.” „Maar totaal berooid, moeder.” „Dat doet er volstrekt niets toe. Ik ben rijk genoeg en ik weet zeker, dat het hem niet om mijn geld te doen is.” „Dat hoop ik,” zeide Dougall droogjes. „Hebt gij mij nog iets te zeggen, moeder?” „Alleen nog dit. Ik heb Lord Cecil hedenmorgen de toezegging gedaan, dat ik hem mijn hand zou schenken, wanneer hij er in zou slagen, mij mijn diamanten collier terug te bezorgen. Ik weet zeker, dat hem dat zal aansporen, zijn uiterste best te doen, om mijn steenen terug te vinden.” „Dus wanneer hij er niet in slaagt de diamanten terug te vinden....” riep Dougall opgewonden uit. Eigenlijk gezegd, had de gravin zich nimmer bezig gehouden met deze mogelijkheid en daarom klemde zij de lippen op elkaar, speelde zenuwachtig met haar horlogeketting en antwoordde eindelijk ongeduldig: „Hij zal ze wel weten op te sporen en als hij er niet in slaagt, dan, wel dan zal ik er toch nog eens over denken, of ik den goeden wil voor de daad zal nemen.” Dougall was opgestaan en vatte de hand van zijn moeder. Zijn stem had een warmen klank, toen hij zeide: „Ik hoop van ganscher harte, moeder, dat dit alles tot iets goeds moge leiden. Meer kan ik niet zeggen.” HOOFDSTUK VI. DE MEDEMINNAARS. Ongeveer een uur nadat dit gesprek had plaats gehad, begaf Dougall zich naar de Windsorclub teneinde eenige vrienden te ontmoeten. In de groote conversatiezaal trof hij onder anderen den vice-precident, Lord William Aberdeen, diens secretaris, Charly Brand, een jonge man, met een blozend gelaat en groote glanzende blauwe oogen en ook Lord Cecil. Op het oogenblik maakte Dougall bij zichzelf de opmerking, dat zijne Lordschap er in het geheel niet uitzag als een gelukkige aanstaande bruigom, en zich ook volstrekt niet overmatig scheen in te spannen, de diamanten en daarmede hart en hand van gravin Eleonora in zijn bezit te krijgen. Mylord hing als een zoutzak in een stoel, dicht bij een der breede ramen, welke uitzicht gaven op de Oxfordstreet en keek tamelijk somber voor zich uit, maar klaarblijkelijk zonder iets te zien. Hij nam er zelfs zoo goed als geen notitie van toen Dougall binnen trad, knikte hem slechts even toe, en staarde toen weder naar het drukke gewoel in de Oxfordstreet. Maar langzaam scheen er wat beweging in zijn trekken te komen. Hij wendde zijn blikken naar Dougall en wenkte hem toe, toen de jonge man in zijn richting keek, met een hoofdbeweging bij zich te komen. Met gemengde gevoelens bezield, trad Dougall op hem toe, en toch moest hij bij zichzelf zeggen, dat Lord Cecil in dit geval volstrekt geen schuld kon treffen en dat deze uitsluitend bij zijn moeder berustte. Hoewel hij hartelijk veel van gravin Eleonora hield, begreep Dougall toch aanstonds, dat Lord Cecil, die zeker vijf jaar jonger was dan zij, hoogstwaarschijnlijk nooit de minste aanleiding zou hebben gegeven tot het vermoeden, dat hij naar de hand van de gravin dong. Toch begroette hij hem tamelijk koeltjes, als zijn medeminnaar, al was het er dan een, die niet het minste succes zou hebben. Het was daar een eenzaam plekje bij het groote raam en de twee mannen konden dus ongestoord praten. Lord Cecil noodigde Dougall met een gebaar uit, tegenover hem plaats te nemen, zocht een oogenblik naar zijn woorden en begon toen met een kinderachtig stemgeluid: „Dougall, het verheugt mij, dat ik je even onder vier oogen kan spreken. Ik bevind mij in een zeer moeilijk parket. In een hoogst delicaten toestand. Het valt me zeer moeilijk er juist met jou over te spreken, maar ik kan onmogelijk een anderen uitweg zien. Er bestaat een misverstand, mijn waarde Dougall, waarvan ik het slachtoffer ben, en dat, ik bezweer het je, niet door mij in het leven is geroepen, maar laat ik van te voren af beginnen. Je moet de zaak goed kennen, alvorens mij raad te kunnen geven. Ik herhaal je nogmaals, dat het een zeer kiesche aangelegenheid is. Maar wij zijn reeds jarenlang vrienden en ik kan niet inzien, hoe ik aan dezen toestand op een andere wijze een einde kan maken.” „Draai er niet zoo lang omheen, amice en steek van wal,” zeide Dougall eenigszins ongeduldig. Zijn Lordschap draaide ongedurig in zijn ruimen gemakkelijken stoel heen en weder en begon, zijn nagels bestudeerend: „Je moet weten, dat ik sedert eenige maanden een vrij trouwe gast ben geweest in het huis van je mama, gravin Eleonora. Aanstonds zul je wel te hooren krijgen, waarom ik daar zoo gaarne verscheen. Daarop heb jij recht op als zoon des huizes. Ongelukkigerwijze en op een voor mij volkomen raadselachtige wijze heeft mevrouw de gravin uit deze herhaaldelijke bezoeken conclusies getrokken, conclusies, die voor mij zeer vleiend zijn, maar die, ja hoe zal ik het moeten zeggen, van een verkeerd principe uitgaan, van een onjuiste grondstelling, als ik het zoo noemen mag.” Dougall had met eenig leedwezen de wanhopige pogingen van zijne Lordschap gade geslagen, hem zoo voorzichtig mogelijk een zaak mede te deelen, welke hem reeds bekend was. Maar thans ontfermde hij zich over den ongelukkigen Lord en zeide glimlachend, terwijl hij hem op de magere knie klopte: „Stil maar Cecil, ik weet er alles van. Het is niet zoo heel erg en je moogt er rond voor uitkomen. Je opinie is, dat moeder in de veronderstelling verkeert, dat je haar gaarne tot vrouw zoudt hebben, is het niet zoo?” Lord Cecil knikte eenige malen snel achter elkander, heftig bewegend met het hoofd en zeide toen: „Zoo is het, zoo is het. Heeft zij het je gezegd?” „Een uur geleden.” „Maar Dougall, ik kan werkelijk, ik ben niet.... het was mijn voornemen niet,” stamelde Lord Cecil, die zich niet te wenden of te keeren wist van verlegenheid. „Ook dat weet ik, mijn waarde. Je bent heelemaal niet van plan de hand van mama te vragen, zooals zij verkeerdelijk meent. Je plannen liggen waarschijnlijk in een geheel andere richting.” „Je hebt het alweer geraden. Zoo is het inderdaad,” zeide Lord Cecil verheugd. „Luister eens, Dougall, dan zal ik je het groote geheim mede deelen. Je bent in langen tijd niet thuis geweest en je hebt dus niet kunnen waarnemen tot welk een bevallige bloem Grace is opgegroeid, die nog haast een kind was, toen je den laatsten keer op reis ging. Welnu, haar golden mijn bezoeken. Hoe mevrouw de gravin heeft kunnen denken, dat.... het anders was, is mij volkomen onbegrijpelijk.” „Wel, wel, je hebt dus trouwplannen ten aanzien van de bevallige Grace?” vroeg Dougall spottend. „Weet je wel dat ze verre van rijk is?” „Nu nog, maar wanneer ze meerderjarig is, of trouwt, wat natuurlijk daarmede gelijk staat, ontvangt ze een zeer groot vermogen. Zooiets als zes maal honderd duizend pond sterling!” „Hoe weet je dat?” vroeg Dougall verbaasd. „Het is tamelijk algemeen bekend in een kleinen kring van mijn familieleden, die verre bloedverwanten zijn van de oude Lady, welke het vermogen aan het meisje naliet!” „Dat vermogen vormt natuurlijk een groote attractie van de lieve Grace?” vroeg Dougall op denzelfden spottenden toon. „Dat wil ik volstrekt niet beweren! Ik sta er miserabel voor. Ik heb heel wat geld verspeeld, zwaar bij de wedrennen verloren den laatsten tijd. En ik kan dus werkelijk alleen een zeer rijke vrouw trouwen.” „Voortreffelijk geredeneerd. Weet Grace dat het je bekend is, wat zij te wachten heeft bij haar meerderjarigheid, of als zij trouwt?” „Neen, maar waartoe zou ik haar dat hebben gezegd?” „Zeer juist. Dat had volstrekt geen doel.” „Dat meen ik ook.” „En geloof je dat Grace gevoelig is voor de avances?” „Volkomen zeker ben ik er niet van, maar eh.... zij plaagt me vaak en dat is geloof ik een goed teeken.” „Een bedriegelijk teeken.” „Maar wat raadt je me nu te doen, Dougall? Als man van eer kan ik toch onmogelijk zeggen aan mevrouw de gravin, dat ze zich vergist?” „Als de nood aan den man mocht komen, dan zal ik dat wel voor je doen, Cecil,” zeide Dougall. „Zou je dat werkelijk?” riep Lord Cecil verheugd uit. „Daarvoor zou ik je zeer dankbaar zijn.” „Dat is volstrekt niet noodig,” hernam Dougall met een eigenaardig glimlachje. „Ik geloof niet dat je bijzonder veel redenen hebt om dankbaar te zijn.” „Hoe zoo?” vroeg zijne Lordschap met een onnoozele uitdrukking op zijn gelaat. „Wel, je wilt toch immers met Grace Keating trouwen?” „Ja zeker, dat is mijn vast plan.” „Maar je zult aan dat plan geen gevolg kunnen geven, waarde Lord.” „Waarom niet?” „Omdat ik met haar trouw.” Lord Cecil viel weder in zijn vorige houding in zijn stoel terug en staarde den glimlachenden Dougall met open mond aan. Toen hakkelde hij, terwijl alle kleur uit zijn gelaat geweken was: „Je maakt er toch zeker een grapje mee?” „Met dergelijke ernstige zaken spot ik als beginsel nooit.” „Maar dan zal ik genoodzaakt zijn met je te duelleeren,” riep Lord Cecil op tragischen toon. „Dat zou ik je om verschillende redenen afraden, mijn waarde,” hernam Dougall lachend. „Ten eerste mag je me in den grond van je hart graag lijden, ten tweede is het tweegevecht in Engeland verboden en ten derde zou men je, indien het niet verboden was, zeer waarschijnlijk in een betreurenswaardigen toestand van die plek der ontmoeting vervoeren, want ik wil het niet onder stoelen of banken steken, dat ik meester ben op alle wapens en op zestig pas afstand vijf malen van de zes een aas uit de kaart schiet en met meer dan vijftien pas zou ik zeker geen genoegen nemen, als ik met de pistool in de vuist tegenover een medeminnaar kwam te staan.” Deze mededeeling scheen zijne Lordschap tot nadenken te stemmen. Hij liet een verlegen zenuwachtig lachje hooren en toen scheen hij de zaak van den practischen kant te willen opvatten. „Er is dus niets aan te doen. Je wilt me in de wielen rijden?” vroeg hij. „Die uitdrukking is niet op haar plaats, mijn goede vriend Binning. Daarvan kan geen sprake zijn. Want Grace en ik waren het reeds vroeger met elkander eens dan vandaag.” „Maar ik heb den indruk gekregen, dat ze mij nog al graag mag lijden,” hernam Lord Binning wanhopig. „Dan was die indruk een verkeerde,” hernam Dougall droogjes, „zij geeft volstrekt niets om je.” „Ben je daar zeker van?” „Volmaakt zeker.” „Heeft ze jou het jawoord reeds gegeven.” „Als er niets in den weg komt, trouwen wij over twee maanden.” „Goede hemel, wat een ervaring op een dag,” kwam het jammerend over de lippen van zijne Lordschap. „Ik erken dat het niet zeer aangenaam voor u is, mijn waarde,” kwam Dougall en nogmaals daalde zijn krachtige hand met een harden klap op de schrale dij van Lord Binning neder, zoodat deze met een pijnlijk gezicht zijn been terug trok. „Je moet je er echter maar in schikken, ongetwijfeld zwemmen er in de Londensche High Life nog wel meer goudvischjes rond.” „Maar het was niet het geld alleen, dat verzeker ik je, Dougall. Het uiterlijk van het jonge meisje had een grooten indruk op mij gemaakt.” „Dat wil ik graag aannemen, dat deed het ook op mij,” hernam Dougall kalm. „Ik heb haar al lief gehad, zoover ik kan terug denken en ik heb het alleen niet goed durven zeggen. Tijdens mijn laatste reis ben ik tot de overtuiging gekomen, dat ik zonder haar onmogelijk zou kunnen leven en dat heb ik haar zooeven gezegd, en omdat Grace een medelijdend hartje heeft en niet kon toezien, hoe ik om harentwege verkwijnde, daarom heeft zij er in toegestemd, mijn vrouwtje te worden.” Zijn Lordschap slaakte een zucht, die men op straat wel had kunnen hooren en die verscheidene leden van de club verschrikt zijn richting deden uitzien, en daarmede was de zaak voor hem beëindigd—hij schikte zich in het onvermijdelijke. Na eenige oogenblikken zeide hij: „Dan zal ik het veld voor je moeten ruimen, Dougall. Ik ben niet zelfingenomen genoeg om te gelooven, dat ik tegen jou den strijd zou kunnen volhouden. Maar doe mij dan tenminste den dienst, en maak aan je mama, mevrouw de gravin duidelijk, dat er werkelijk van een echtverbintenis tusschen ons niets kan komen. Deel het haar voorzichtig mede—ik zou voor al het geld van de wereld niet willen, dat zij zich door mij beleedigd zou achten.” „Ik beloof het je, Cecil,” zeide Dougall, terwijl hij opstond, en den ander gulhartig de hand reikte. Een oogenblik scheen Lord Binning te aarzelen, of hij die hand wel kon aannemen, maar toen nam hij een kloek besluit en sloeg toe. Lord Aberdeen had de beide heeren geen oogenblik uit het oog verloren, en toen zij vertrokken waren, wendde hij zich tot zijn secretaris en zeide op zachten toon: „De zaak is gelukkig onbloedig verloopen. Aan de eer schijnt voldaan te zijn.” „Heb je dan alles kunnen hooren wat zij zeiden?” vroeg Charly Brand op verbaasden toon. „Er is mij maar heel weinig ontgaan, mijn jongen. Ja het is een groot gemak, wanneer men zich de kunst van lippen lezen heeft eigen gemaakt.” „Hiermede is de zaak van de diamanten voor jou waarschijnlijk geëindigd?” „Nog niet geheel en al, mijn waarde,” antwoordde Lord Aberdeen, achter wien zich reeds vele jaren de persoon van den Gentleman-Inbreker verborg. „Ik geloof, dat ik nog niet alle mogelijkheden heb uitgeput—en het zal spoedig genoeg blijken, of ik mij vergist heb.” HOOFDSTUK VII. DE KLAP OP DEN VUURPIJL. Het was omstreeks half vier in den middag en reeds begon de duisternis te vallen, toen voor het prachtige heerenhuis van gravin Mac Dougall een eenvoudige huurauto stil hield, waaruit een niet minder eenvoudig gekleed man stapte, die een oogenblik het huis in oogenschouw nam, eenige woorden met den chauffeur wisselde, en daarop den voortuin door ging, en de zware huisbel overhaalde. Hundsley, de buttler, opende de deur voor hem. „Wat wenscht gij, mijnheer?” vroeg hij, terwijl hij tamelijk wantrouwig naar de eenvoudige kleeren van den bezoeker keek. „Ik wensch je meesteres te spreken. Ik kom in de bekende zaak van de juweelen. Ik ben particulier detective, hier is mijn kaartje. Maak wat voort als ik je verzoeken mag.” De buttler raakte zeer onder den indruk van deze bevelende woorden, want hij haastte zich spoedig weg met het kaartje, en keerde reeds een paar minuten later terug, met het verzoek hem te willen volgen. Mevrouw de gravin zou hem ontvangen. Gravin Eleonora ontving den detective in haar boudoir. Zij zag er tamelijk opgewonden uit, en dat was waarlijk geen wonder, want nog geen half uur geleden had haar zoon haar zoo voorzichtig mogelijk medegedeeld, dat Lord Binning hem verklaard had, geen kans te zien, de diamanten in zijn bezit te krijgen, en dus maar liever afstand had gedaan van de eer, de gravin naar het altaar te mogen leiden. De gravin wierp een blik op het kaartje, dat zij nog steeds in de hand hield en vroeg, na den bezoeker met een enkelen blik te hebben opgenomen: „U is mijnheer Lijne?” „Die ben ik, gravin.” „De bekende detective?” „Ik vlei mij inderdaad, gravin, dat mijn naam niet geheel en al onbekend is, zoowel in Engeland als op het vasteland.” „Zijt gij op de hoogte van de zaak der diamanten?” „Volkomen, gravin.” „Wat denkt gij er van?” „Gravin, ik wil van mijn hart geen moordkuil maken—ik moet beginnen met te verklaren, dat ik wel eenige bewondering koester voor de wijze, waarop John Raffles u van die kostbare steenen heeft beroofd.” „De steenen en bovendien nog twintig duizend pond, mijnheer,” riep de gravin verontwaardigd. „Dat is waar ook—die had ik bijna vergeten,” riep Lijne uit. „Denkt gij, mijnheer, dat er eenige kans bestaat, mijn juweelen terug te krijgen?” „Gravin—ik herhaal, wat ik u zooeven zeide: Ik ga recht op den man af, en daarom moet ik u zeggen, reeds bij voorbaat, dat de kans, om uw halssnoer terug te krijgen, niet alleen niet zeer groot is, maar daarentegen bijzonder klein.” „En toch komt gij u bij mij aanmelden?” riep de gravin ongeduldig. „Gravin, een van mijn beginselen is, dat men zelfs de geringste kans niet moet veronachtzamen! Wie weet doen er zich wel omstandigheden voor, waarop wij van te voren niet gerekend hadden, en die ons ondanks alles toch nog op het spoor van den brutalen Gentleman-Inbreker brengen. Het is echter volstrekt noodig, dat ik verschillende bijzonderheden uit uw mond verneem, en dat ik hier in huis een grondig onderzoek kan instellen.” „Denkt gij dan dat dat u iets zou baten, mijnheer?” hernam de gravin op ongeloovigen toon. „Ik kan niet inzien, wat er in mijn huis nog te onderzoeken valt. Gij denkt toch zeker niet, dat Raffles de juweelen hier ergens verborgen heeft?” „Als ik dat dacht, gravin, dan zou ik tevens moeten denken, dat zijn loopbaan teneinde liep,” riep de detective uit. „Een onderzoek kan echter in een of ander opzicht van groot nut zijn. Wat ik zeggen wil, is uw brandkast op dit oogenblik gevuld?” „Ik heb inderdaad veel geld in huis, mijnheer, want over een kwartier verwacht ik mijn notaris en zaakwaarnemer, die met mij den stand van mijn vermogen moeten vaststellen. Maar waarom doet gij mij die vraag? Dat heeft toch niets met de diamanten te maken?” „Misschien meer dan gij denkt, gravin,” hernam Lijne. „Vergeet niet, dat Raffles misschien op de een of andere wijze tot de ontdekking komt, dat uw brandkast op dit oogenblik goed gevuld is, en dat hij het misschien op dit oogenblik reeds weet, en dat dus de kans niet is uitgesloten, dat hij nogmaals terug keert, teneinde een aanval op uw geldkast te doen.” „Zou hij dat werkelijk wagen?” riep de gravin op ongeloovigen toon. „Ik geloof dat er niet veel is, gravin, dat Raffles niet waagt te ondernemen,” antwoordde Lijne, terwijl hij zijn lichte wenkbrauwen hoog optrok. „Welnu, wij moeten deze kans aangrijpen—misschien zouden wij hem kunnen vangen, door, zonder dat hij het merkt, wel te verstaan, een half dozijn desnoods een dozijn politieagenten op wacht te zetten.” De detective bleef nog geruimen tijd over dit onderwerp doorpraten, terwijl de gravin nu en dan een opmerking maakte, totdat Hundsley de komst aankondigde van de heeren Playford, notaris en Darley, zaakwaarnemer van mevrouw de gravin, die volgens haar verlangen gekomen waren, om eenige zaken met haar te regelen. Lijne was opgestaan en de gravin zeide: „Het spijt me, mijnheer Lijne,—thans roepen mij de gewichtige bezigheden, waarover ik u zooeven reeds sprak. Het spreekt vanzelf, dat ik u volkomen volmacht geef, om alles te doen, wat gij in deze zaak noodig acht, en dat ik niet op een paar honderd pond sterling zal zien, wanneer ik er slechts in slaag, mijn juweelen te herkrijgen. Hoor ik spoedig iets van u?” „Zeer spoedig, denk ik, gravin,” antwoordde Lijne. Hij maakte een diepe buiging, en had het volgende oogenblik het vertrek verlaten. Intusschen had Hundsley zich reeds weder naar de vestibule begeven, teneinde de beide heeren te begeleiden naar het vertrek, naast het boudoir van de gravin gelegen, en waar de brandkast stond opgesteld. Daar werden zij ontvangen door de gravin, die hen beiden met een paar woorden verwelkomde, en daarop begon: „Mijne heeren—ik heb u eenmaal verzocht bij mij te komen, en nu gij er zijt, kunnen wij gevolg geven aan mijn plan, dat gij kent, ofschoon de redenen welke er mij toe brachten den juisten staat van mijn vermogen te leeren kennen op dit oogenblik niet meer bestaan. Dit is echter een zaak van particulieren aard, welke u waarschijnlijk weinig belang zal inboezemen. Neem plaats, wat ik u verzoeken mag, dan kunnen wij dadelijk ter zake komen.” De notaris en de zaakwaarnemer gingen, na hun overgoed te hebben afgelegd, aan de groote tafel zitten, die in het midden van het vertrek stond en begonnen bedachtzaam de dikke portefeuilles te openen en van hun inhoud te ontdoen, die zij zorgvuldig onder hun arm gekneld hielden, toen zij binnen kwamen. Deze bleken een groot aantal paperassen te bevatten, die allen in een of ander opzicht in verband stonden met het vermogen van de gravin. Bovendien had Darley een paar dikke registers bij zich, die hij geopend voor zich legde. De notaris had een hoornen lorgnet op zijn geweldig grooten neus geklemd, en begon met kelderstem: „Met uw welnemen, gravin, zullen wij het eerst een aanvang maken met den staat van uw onroerend vermogen. Wij hebben dan achtereenvolgens uw kasteel in Schotland. De waarde van den grond bedraagt op dit oogenblik iets meer dan een millioen pond, die van het huis twee honderd duizend pond. Vervolgens hebben wij uw landerijen in Wales, welke wij op dit oogenblik gevoegelijk kunnen taxeeren op een nominale waarde van—hoeveel is het ook weer, Darley?” „Anderhalf millioen pond, twee maal honderd duizend, mijnheer de notaris,” antwoordde de zaakwaarnemer onmiddellijk. En zoo werden vervolgens alle bezittingen van de gravin opgenoemd en becijferd, en na een half uur ongeveer waren de beide heeren tot de slotsom gekomen, dat de waarde van de onroerende bezittingen van mevrouw de gravin ongeveer zeven millioen pond bedroegen. „Als nu gaan wij met uw welnemen, mevrouw de gravin, over tot het roerende gedeelte,” begon notaris Playford deftig, terwijl hij een ander vak van zijn onmetelijke portefeuille open knipte. „Het zal u natuurlijk niet onbekend zijn, dat uw roerend vermogen bij een zestal Engelsche banken is vastgelegd, en dat het meerendeels bestaat uit voortreffelijke, soliede effecten, spoorweg- en mijnaandeelen, en slechts voor een betrekkelijk gering deel, iets meer dan zeven honderd duizend pond sterling uit contanten. Wij zijn echter niet nauwkeurig op de hoogte van het vermogen, dat gij in eigen beheer houdt.” „Ik zal het u onmiddellijk kunnen zeggen, mijn waarde notaris,” hernam gravin Eleonora, terwijl zij een sleutelbos te voorschijn haalde, en op de brandkast toetrad. Zij opende de deur, waarbij Darley haastig toeschoot om haar te helpen, en daarop werden stapels goudgeld en bankbiljetten uit de kast gehaald en op de groote tafel neergezet, waarop notaris Playford onmiddellijk begon met de telling. Na ongeveer tien minuten werken, en eenig gecijfer, verkondigde hij en er lag een plechtige klank in zijn stem: „Twee en tachtig duizend, drie honderd zes en veertig pond, mevrouw.” „Ik dank u, mijnheer. Gij bespaart mij op deze wijze de moeite het geld zelf te moeten tellen,” liet eensklaps een heldere stem zich hooren. Het gordijn, dat de communicatie-deur naar het boudoir verborg, werd snel op zijde geschoven—en daar trad de detective Lijne het vertrek binnen. Voor een der aanwezigen van de schrik en ontsteltenis bekomen was, had de detective met een bliksemsnelle beweging het tafelkleed aan de vier punten weggenomen, na er de registers met een enkelen zwaai van zijn arm te hebben afgeschoven, en liet vervolgens alles wat er op lag met de snelheid van een goochelaar verdwijnen in de tasch, welke hij ook reeds zooeven bij zich had, en die wel speciaal voor dit doel gemaakt scheen te zijn, zij klapte tenminste schijnbaar vanzelf open en weer dicht, nadat de buit er in verdwenen was. Vervolgens nam de stoutmoedige indringer met een hoffelijk gebaar zijn slappen hoed af, en zeide, na een buiging voor het verblufte en doodelijk ontstelde gezelschap te hebben gemaakt: „Het doet mij genoegen, gravin en waarde heeren, dat gij mij niet hebt genoodzaakt, geweld te gebruiken, want daaraan heeft John Raffles altijd een geweldig groote hekel gehad.” Nu slaakte de gravin voor het eerst een kreet van woede en schrik. „John Raffles,” schreeuwde zij. „Dat is dus de derde keer. Maar zal niemand mij dan van dien bandiet verlossen?” „Jawel moeder, ik zal het doen,” liet plotseling de stem van Dougall zich hooren, die op het hooren van een vreemde stem was nader gekomen, en aanstonds vermoed had wat er gaande was, en nu met opgeheven revolver op den drempel van de gangdeur stond. „Handen op,” beval hij met dreigende stem, „en waag het niet, u te verroeren, want ik verzeker u dat ik zelden mis schiet.” John Raffles was voor alles een man van de practijk, en hij begreep wel, dat hij op dit oogenblik aan het kortste einde trok, voorloopig tenminste. Hij stak dus langzaam zijn handen op, na de tasch voor zich op den grond te hebben gezet. Met de revolver steeds opgeheven trad Dougall langzaam op hem toe en toen duwde hij met den voet de tasch een weinig terzijde en buiten het bereik van Raffles. De jonge man scheen wel eens vernomen te hebben van de stoutmoedigheid van den Gentleman-Inbreker, en hij begreep heel goed, dat hij al zijn kaarten zou vergooien, wanneer hij zich ook maar een seconde naar de tasch zou bukken. Steeds het oog op Raffles gevestigd houdend ging hij ruggelings naar de tafel, waar het telefoontoestel stond. Hij nam den hoorn van den haak, en toen klonk zijn stem: „Scotland Yard—spoedig als ik u verzoeken mag.” Een oogenblik bleef het stil. Raffles stond nog altijd met de handen omhoog geheven, dicht bij een zware kast, die met boeken gevuld was. Daarop klonk opnieuw de stem van Dougall in de telefoon: „Gij spreekt met Mac Dougall. Stuur onmiddellijk een zestal van uw beste agenten, ik heb John Raffles gevangen.” „Nog niet!” klonk de stem van den Grooten Onbekende. Hij was onmerkbaar een weinig terzij geschoven. Terwijl zijn blikken snel in het rond vlogen, had hij boven op de kast, juist onder het bereik van zijn uitgestrekte rechterhand, een fraai bewerkten bronzen olifant zien staan. Juist op het oogenblik dat Dougall zijn vijanden te hulp had geroepen, rukte hij het zware voorwerp van de kast en werp het met vaste hand in de richting van den jongen man. Het zware voorwerp trof Dougall tegen den rechterarm, juist ter hoogte van den elleboog. Met een kreet van pijn liet hij de revolver vallen. Vlugger dan de gedachte was Raffles er op toegeschoten en een bliksemsnelle beweging van zijn voet deed het wapen in den versten hoek van het vertrek vliegen. In een oogwenk had hij zijn eigen Colt getrokken en op Dougall gericht, die bleek van woede en met gebalde vuisten machteloos tegenover hem stond. Toen begon Raffles, die geen oogenblik zijn kalmte verloren had, en na een blik op zijn horloge te hebben geworpen: „Het zal nog wel minstens vijf minuten duren voor de politie hier is, en van dien korten tijd wil ik even gebruik maken, om u te zeggen, dat ik volstrekt geen spijt heb over mijn kleine indiscretie, mevrouw de gravin. Ik stond reeds geruimen tijd achter gindsche deur en ben er dus getuige van geweest, hoe deze eerwaarde heeren den staat van uw vermogen opmaakten. Het is reusachtig groot—en toch heb ik tot mijn leedwezen nog nimmer kunnen constateeren dat gij er veel goede daden mee verricht. Ik heb een klein onderzoek ingesteld, en daaruit is mij gebleken, dat uw rentmeesters op uw bevel altijd zeer streng optreden tegen de pachters, en er nimmer rekening mede houden, als omstandigheden buiten hun wil, zooals hagelslag of overstroomingen, hen het betalen van de pachten zeer moeilijk maken! Eigenlijk gezegd is mij dat van u zeer tegen gevallen. Ook bij het inteekenen op weldadigheidslijsten houdt gij u liefst, uit verkeerd geplaatste bescheidenheid, zoover mogelijk op een afstand. Verzoeken om onderstand van menschen, die het ten volle verdienen, dat zij geholpen zouden worden, vinden bij u nimmer een gunstig onthaal! Kortom, gij behoort tot die rijken, in wier handen het geld tot een doode, logge, onvruchtbare massa wordt—voor niemand tot iets dienstig, niet eens voor u zelve. Wat ik u heb afgenomen beteekent voor u slechts een zeer gering deel van uw groot vermogen—ik daarentegen kan er zeer veel goed mee doen—en dat zal ik ook. Vier minuten zijn om, mevrouw de gravin, en mijne heeren—ik zal verplicht zijn u te verlaten.” Terwijl Raffles de revolver voortdurend op Dougall gericht hield, nam hij met een vlugge beweging de tasch met den kostbaren inhoud weder van den vloer. Wat de notaris en de zaakwaarnemer betreft—zij zaten als verwezen aan de tafel, niet in staat, om maar een vingerlid te verroeren. De gravin was krijtwit van drift, en beefde over al haar leden—het zou slechts een kwestie van tijd zijn, of zij zou, voor den derden keer in slechts een etmaal, opnieuw in zwijm vallen. Met een enkelen sprong was Raffles bij de deur van de gang en nu stond hij buiten. Hij draaide den sleutel in het slot om en met een paar stappen was hij bij den hoek van de gang verdwenen. Reeds hoorde hij achter zich een deur open rukken, waarschijnlijk die van het boudoir, en hij begreep dat zijn voorsprong niet zeer groot was, en dat men spoedig het geheele huis bijeen zou hebben geschreeuwd. Hij had de tasch met den buit aan een opzettelijk daartoe aangebrachten haak voor den borst gehangen, teneinde de beide handen vrij te hebben en liet zich nu met de vlugheid van een aap langs de trapleuning naar beneden glijden. Juist toen hij den eersten overloop bereikt had, ging er een deur open en Grace stak verschrikt haar hoofdje naar buiten, aangelokt door het geschreeuw en de voetstappen. „Mejuffrouw, gij zijt allerliefst en gij verdient het, de vrouw te worden van Dougall, die een ferme kerel is—maar thans zijt gij mij werkelijk een weinig in den weg.” En met zachten dwang duwde hij het meisje weder in haar kamer en deed de deur op slot om dadelijk weer verder te snellen. Tot zijn geluk hadden de bedienden nog niets van zijn jacht bemerkt. Daardoor was het hem mogelijk de achtertrap te bereiken, deze op dezelfde vliegensvlugge wijze af te dalen en het huis langs een zijdeur te verlaten. Op hetzelfde oogenblik kwam over het Cleveland Square een politieauto aanrazen, die dadelijk daarna stilstond voor den hoofdingang. Raffles glimlachte. „Dat is een voortreffelijk huis, met zijn twee zij-ingangen,” bromde hij voor zich heen. Hij stak de hand op en dadelijk kwam een huurauto aanrijden, die door niemand anders dan door Charly Brand bestuurd werd. Raffles sprong in het voertuig, dat aanstonds in allerijl door de zijstraat weg stoof, op hetzelfde oogenblik dat door de voordeur niet zes, maar wel twaalf agenten als een troep krijgszuchtige Indianen het groote heerenhuis kwam binnenstormen.... *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67955 ***