*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67236 *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 8 IN DE CATAKOMBEN VAN PARIJS. IN DE CATACOMBEN VAN PARIJS. EERSTE HOOFDSTUK. DE VLUCHT. Een dikke mist, die als een ondoordringbare sluier steden en dorpen omhult, hing boven de straten van Londen. Hij drong de huizen binnen en de groote overkapping van het Victoria station scheen deze zware wolken te willen opzuigen, zoodat zelfs het heldere schijnsel der electrische booglampen niet in staat was, het perron te verlichten. Het was acht uur in den morgen. De trein, die naar Dover rijdt in aansluiting op de booten welke naar Frankrijk varen, stond voor het vertrek gereed. Het voorste gedeelte van den trein verdween in het halfdonker van den mist, die op dit oogenblik nog zwaarder scheen te zijn geworden en die als een beschermende sluier twee mannen omhulde, welke met vlugge schreden over het perron liepen. De oudste der twee, een slanke elegante persoonlijkheid met een vollen blonden baard, wierp zijn citybag in een openstaande coupé eerste klasse. Daarop wendde hij zich tot zijn metgezel, tot wien hij op zachten, maar beslisten toon sprak: „Charly, ik waarschuw je! Keten je jong leven niet aan het avontuurlijke bestaan, dat mij wacht!” De andere scheen deze woorden nauwelijks te hooren en met nog meer overtuiging vervolgde de spreker: „Blijf hier, Charly, ik neem het je niet kwalijk....” Hij wilde nog meer zeggen, maar de jongste, in wiens baardeloos, bleek gelaat twee donkere oogen schitterden, viel hem in de rede: „Wat beteekent dit? Ik ga mee en daarmee uit!” Hij zette zijn reistaschje op de bank naast dat van zijn reisgezel. Daarop namen beiden zonder een woord te spreken plaats. Het was twee minuten voor het tijdstip van vertrek en reeds sloten de conducteurs de coupé-deuren, toen plotseling verscheiden courantenjongens voor den gereedstaanden trein verschenen en, terwijl zij de extra-nummers der morgenbladen in de hoogte hielden, luid schreeuwden: „Raffles is ontdekt!” „1000 pond belooning!” „Raffles is dezelfde als Lord Edward Lister!” „Een Engelsch edelman als misdadiger!” „Raffles is ontsnapt!” Ook de beide juist ingestapte reizigers hoorden deze uitroepen, maar alleen Charly scheen zich hierover te verontrusten, zijn oudere vriend luisterde slechts met een spotachtig lachje naar de nieuwtjes der courantenjongens. Hij stond op en opende het raampje der coupédeur. Terwijl hij twee geldstukjes uit zijn zak te voorschijn haalde, riep hij een der jongens, die juist uit den nevel voor hem opdook, en kocht een courant. Daarop klonk het sein tot vertrek en de trein zette zich in beweging. En terwijl nog het geroep: „Raffles is ontdekt!” „Duizend pond belooning!” over het perron weerklonk, verliet Lord Edward Lister, alias Raffles, dezelfde voor wiens inhechtenisneming de Londensche politie die hooge som had uitgeloofd, vergezeld door zijn vriend en secretaris Charly Brand, de Engelsche hoofdstad om zichzelf aan gene zijde van het kanaal in veiligheid te brengen. De „Senegambia”, een kleine, onooglijke stoomboot, die niet in staat scheen te zijn om de gevaren van het kanaal te trotseeren, verliet de reede van Dover. De dikke mist scheen te zullen optrekken. De krijtrotsen der Engelsche kust waren nog zichtbaar, toen het bloote oog reeds de havenwerken van Calais kon onderscheiden. Lord Lister was alleen aan boord gegaan en Charly Brand had den overtocht op het schip aanvaard, alsof hij den ander in het geheel niet kende. Men moest op alles zijn voorbereid en hoewel Raffles geen grooten dunk had van de speurkunst der hem vervolgende Engelsche politie, liet hij toch niet na, zijn spoor zooveel mogelijk uit te wisschen. Hij kon er wel zeker van zijn, dat de havenautoriteiten der Vereenigde Koninkrijken langs telegrafischen weg op de hoogte waren gebracht van een zeer volledig signalement van den vluchteling en zijn vriend. In dit opzicht had Lord Lister echter zijn maatregelen genomen. Een valsche baard, die op zeer kunstige wijze was vervaardigd en bevestigd en een parafine-inspuiting, die het mogelijk maakte, zijn neus een anderen vorm te geven, hadden hem zoo verschillend gemaakt van het signalement, dat zijn eigen moeder hem niet herkend zou hebben. Hij was bovendien in het bezit van een Amerikaansche pas, die hem legitimeerde als burger der Vereenigde Staten, Harrison en het viel Raffles gemakkelijk, de woorden zoo uit te spreken als dat den Yankees eigen is. Toen de trein in Dover was aangekomen, hadden Raffles en Charly de coupé verlaten als twee elkaar vreemde menschen, die toevallig een eindweegs hebben samengereisd. Bij den uitgang van het perron had Lord Lister de politiebeambten opgemerkt, die alle passagiers met wantrouwende blikken opnamen. Op gerekten Amerikaansch-Engelschen toon had hij een kruier geroepen en hem bevolen, zijn bagage aan boord te brengen. Hij onderhield zich nog eenigen tijd in Yankee-dialect met den man, die; zijn reistasch dragend, naast hem voortliep en kwam zoo ongehinderd langs de spiedende beambten. Even gemakkelijk was Charly hen gepasseerd, want zijn signalement was niet opgegeven en niemand lette dus op hem. De boot doorkliefde met tamelijke snelheid de golven van het kanaal. Lord Lister bevond zich op het achterdek en, als onverschillig ronddrentelend, naderde Charly hem. Dicht bij zijn vriend bleef hij staan om met groote belangstelling in het water te kijken. Het achterdek was geheel verlaten en niemand was getuige van het gesprek, dat beide vrienden, zonder elkaar aan te zien, samen voerden. De Lord sprak: „Ik heb er ernstig over nagedacht, wij moeten voorloopig van elkaar scheiden.” „Is dat dringend noodig?” klonk het van Charly’s lippen. „Ja,” antwoordde Lord Lister. „De couranten vermelden, dat Raffles met zijn secretaris is gevlucht, maar van jou is geen signalement opgegeven. „Ik moet voorzichtig zijn en zal mij in Parijs zoolang verbergen, totdat mijn valsche baard door een echten vervangen is. Met behulp van parafine-inspuitingen zal ik mijn neus dezen vorm laten behouden en met mijn sterken baardgroei kan ik stellig over drie weken zonder vrees weer opduiken.” „En wat moet ik in dien tijd doen?” vroeg Charly. „Ik leg hier op de bank de portefeuille met de 50,000 pond, die ik de verzekeringmaatschappij heb afhandig gemaakt. Als ik wegga, neem jij ze op, je neemt in Calais een andere coupé dan ik en reist naar Parijs. Daar neem je je intrek in het Hotel Regina onder den naam Mc. Allan en je geeft je uit als een rijke Schot, die voor zijn pleizier voor een paar weken naar Parijs is gekomen. Je leeft daarnaar, betoont je zeer vrijgevig en bekommert je verder niet om mij.” „En wat gebeurt er met jou?” informeerde Charly Brand op angstigen toon. „Ik heb nog 2000 pond bij mij, dat is meer dan voldoende om in die drie weken alles in het werk te stellen om alle mogelijke sporen uit te wisschen.” En zonder verder eenig antwoord af te wachten, legde Lord Lister de zwarte portefeuille, die de banknoten bevatten, op een der houten stoeltjes vlak bij hem en wandelde naar de kajuitstrap, die naar het kleine rooksalon leidde. Charly naderde het vouwstoeltje, nam de portefeuille op en stak deze in zijn borstzak. Als mijmerend bleef hij een paar minuten zitten, starend naar de zich steeds meer verwijderende Engelsche kust. Daarop stond hij op en begaf zich naar het middendek, waar meerdere passagiers het zich op breede ruststoelen gemakkelijk hadden gemaakt. Op een dezer stoelen rustte een jong meisje; haar slanke gestalte was in een plaid gehuld, die haar tegen den frisschen zeewind beschutte. Haar gezichtje, dat ondanks het lichtblonde haar zeer interessant was, werd overschaduwd door een breede Engelsche reispet, die door een langen, onder de kin vastgeknoopten sluier, werd vastgehouden. Charly kon niet nalaten zijn oogen eenigen tijd op het aantrekkelijke wezentje te laten rusten. Een groote bekoring ging van deze geheele verschijning uit. Uit de plaid, die de japon bedekte, kwamen twee kleine laarsjes te voorschijn, welke een paar allersierlijkste voetjes nauw omsloten. Een plotselinge windruk liet af en toe de fijne enkels zien en wanneer dan de hand van onder de plaid te voorschijn kwam, ontdekte men onder den dunnen zijden handschoen de sierlijke, slanke vingers. De dame, die tot nu toe rustig in haar stoel had gelegen, scheen te voelen, dat zij de opmerkzaamheid trok. Zij keek op en een lange, uitdagende blik van haar donkere oogen, die zeldzaam afstaken bij het blond der haren, viel op Charly. Deze wendde zich nu af, als vreesde hij, door het aanknoopen van galante avonturen hier de attentie te trekken.— — — De „Senegambia” liep de haven van Calais binnen en op zeer korten afstand van de aanlegplaats stond reeds de trein naar Parijs gereed. Raffles stond al voor een eerste klasse coupé in de zijgang van den trein en hij kon niet nalaten te glimlachen, toen hij zag, dat zijn vriend Charly Brand in de aangrenzende coupé plaats nam, te zamen met de pikante schoonheid, die ook hem aan boord reeds was opgevallen. De trein zette zich in beweging. Lord Lister trok zich terug in de coupé. Als Mc. Allan misschien van plan was om zijn rol als rijke Schot in Parijs te spelen met behulp van een galante dame, had hij daar niets tegen. Hij gunde den armen jongen, wiens aanhankelijkheid hem trof, gaarne dat pleizier. In Amiens, het eerste station van beteekenis, kocht Lord Lister het Parijsche morgenblad, dat aan het station werd verkocht en tot zijn groote voldoening zag hij, dat de Parijsche pers zich niet minder dan de Londensche verdiepte in gissingen omtrent het geheimzinnige bestaan van Raffles—Lord Lister. Hij gevoelde zich nog veiliger toen hij bemerkte, dat het signalement der Fransche bladen even weinig met zijn vermomd uiterlijk overeenstemde als dat der Engelsche. De trein stoomde het reuzenstation St. Lazare te Parijs binnen, waar het licht der electrische lampen schitterde. Lord Lister had het perron verlaten en was juist van plan, in een rijtuig plaats te nemen, toen hij nog eens om zich heen keek om zijn vriend in de menschenmassa te zoeken. Hij zag hem en weer vloog een glimlach over zijn gelaat. Charly Brand stond op korten afstand van hem, voor een geopend rijtuig en hielp de blonde dame instappen. Daarop riep hij den koetsier een adres toe, dat de Lord door het lawaai om hem heen niet kon verstaan, nam bij de dame plaats en het rijtuig rolde weg. Lachend steeg Raffles in zijn huurrijtuigje en reed naar het hotel, dat hij den koetsier had opgegeven. TWEEDE HOOFDSTUK. GESTOLEN GOED GEDIJT NIET. Reeds vier dagen was Raffles in Parijs. Reeds vier dagen lang genoot hij in het steeds groeiende gevoel van veiligheid, dat zich van hem meester maakte bij het lezen der courantenberichten over zijn eigen aangelegenheden. Hij had in Montparnasse een kamer gehuurd in een tweederangs hotel. Lord Lister stond voor den smallen ingang van zijn hotel en dacht er over na, hoe hij den avond zou doorbrengen. Hij verveelde zich en het speet hem, voor zoo langen tijd het gezelschap van Charly te moeten missen. Het was halfvijf en de eerste avondbladen moesten reeds zijn verschenen. Raffles liep naar de naastbijzijnde courantenkiosk en ontvouwde, langzaam voortloopende, het daar gekochte blad, terwijl zijn blik langs de kolommen vloog. Plotseling bleef hij staan. Zijn oog bleef rusten op het met vette letters gedrukte opschrift van een klein stadsbericht, waarvan de inhoud hem sterk interesseerde. Daar stond in dikke letters: POGING TOT ZELFMOORD IN HOTEL „REGINA”. Een rijke Schot wordt bij een galant avontuur geplunderd en tracht, uit wanhoop, zich van het leven te berooven. Raffles had moeite om zichzelf te beheerschen. Geen twijfel mogelijk, deze rijke Schot, van wien hier sprake was, moest Charly Brand zijn. Met koortsachtige haast vloog hij het artikel door, dat zijn vermoeden bevestigde. De Schot heette Mc. Allan, hij had getracht, zich een kogel door het hoofd te jagen en was zwaar gewond naar het St. Louis hospitaal gebracht. Raffles aarzelde geen oogenblik. Hij sprong in een rijtuig en 20 minuten later bevond hij zich aan den ingang van het ziekenhuis. Zonder veel moeite gelukte het hem, aan het bed van Charly te worden toegelaten. De ongelukkige was bij zijn volle bewustzijn. De kogel, die in het achterhoofd was gedrongen, was door de doktoren reeds verwijderd en het levensgevaar geweken. Toen Raffles binnentrad, kwamen Charly Brand de tranen in de oogen. De jonge dokter, die Raffles had binnengebracht, verwijderde zich bescheiden en nauwelijks waren de beide vrienden alleen, toen Charly snikkend vertelde, wat er met hem was gebeurd. Hij had zich aangesloten bij de vrouw, die hem was opgevallen aan boord der „Senegambia”. Nadat zij eerst herhaaldelijk had geweigerd, had zij den tweeden dag er in toegestemd, met hem naar het theater te gaan. Charly had minder het plan gehad om galante avonturen te zoeken dan wel om de hem door Lord Lister opgedragen rol van overmoedigen rijkaard goed te spelen. Na het einde der voorstelling had de auto der dame op hem gewacht. Charly was ingestapt en glimlachend had de blonde dame hem uit een gevulde bonbonnière gepresenteerd. Met haar welgevormd blank handje had zij hem een der bonbons in den mond geduwd. Verder wist Charly niet wat er met hem gebeurd was. Hij moest in het rijtuig zijn ingeslapen en om vijf uur in den morgen vond een agent van politie hem op den hoek van de Rue Rivoli, in de buurt van zijn hotel. Hij lag daar op de straatsteenen, tegen een muur geleund. De portefeuille met 49,000 pond erin, was verdwenen, andere voorwerpen van waarde en eenige biljetten van honderd francs, die hij in zijn vestzak droeg, had men in zijn bezit gelaten. Nadat men hem in het hotel had gebracht, was hij eerst tot het volle besef gekomen van hetgeen met hem was voorgevallen. Het ontzettende feit stond hem helder voor oogen: hij had den hem toevertrouwden schat verloren. Wanhoop greep hem aan, hij wilde zichzelf een kogel door het hoofd jagen, maar het schot faalde en bracht hem slechts een verwonding toe, zonder hem te dooden. Raffles had naar het verhaal van Charly geluisterd, zonder hem in de rede te vallen. „Goddank!” riep hij uit, „dat je hand beefde en je je plan dus niet hebt kunnen volvoeren! Hoe kan men zoo dom zijn, mijn jongen, zich om een beetje geld van het leven te willen berooven!” Met vochtige oogen keek Charly hem aan. „Je vergeeft mij dus, Edward?” „Och kom, er valt niets te vergeven,” antwoordde Raffles. „Ik voel verbazend veel lust om in dit speciale geval de rol van Sherlock Holmes te spelen om die nobele dame en haar medeplichtigen, want die moet zij hebben, op te sporen en hun, als het kan, weer een deel van het geroofde af te nemen. „Je weet zeker niet, welken weg de auto nam?” „Neen, ik heb er geen flauw vermoeden van, want ik ben blijkbaar onmiddellijk na het gebruik van den bonbon ingeslapen,” sprak Charly. „Nu, ik heb de schoone dame aan boord gezien en zou haar onder elke vermomming terugkennen. Mocht het toeval mij op haar weg brengen, dan kan je er zeker van zijn, dat ik het broeinest van ongerechtigheden opspoor.” „Wat wil je gaan doen?” vroeg Charly angstig. „Voorloopig niets!” antwoordde Lord Lister. „Ik zal alleen zorgen, dat ik op een dergelijk toeval ben voorbereid en niet het slachtoffer word van haar slaapmiddeltjes. Daarbij zou ik niet gaarne willen dat de politie zich met mij bemoeide. Voorloopig zou ik liever niets met die heeren te maken hebben.” Charly glimlachte. „Heeft men je reeds ondervraagd?” vroeg Raffles plotseling. „Neen, nog niet,” sprak de patiënt, „maar dat zal vanavond geschieden. Men heeft mij het bezoek van den commissaris al aangekondigd.” Raffles scheen een oogenblik ernstig na te denken. „Vertel hem wat je wilt,” zei hij eindelijk, „maar in geen geval de waarheid; breng hem zoover mogelijk van het spoor, want ik wil zelf deze zaak ongestoord en op mijn gemak uitpluizen. Begrepen?” Charly knikte. Een zucht van verlichting ontsnapte den jongen man, nu zijn vriend hem geen enkel verwijt had gemaakt. „Ik ga nu heen en kom je morgen weer bezoeken,” sprak Raffles, opstaande. Daarop drukte hij Charly met eenige vriendelijke woorden de hand en vertrok. De Acacia-allée in het Bois de Boulogne is des morgens tusschen 11 en 12 de verzamelplaats van de elegante leegloopers van beiderlei kunne, welke in Parijs talrijker zijn dan ergens ter wereld. Dames uit den goeden stand begeven zich hierheen slechts in gezelschap van heeren, terwijl de vertegenwoordigsters der demi-monde en van de tooneelwereld hier alleen of vergezeld door haar luxehondjes flaneeren. Het gewirwar van menschen was heden bijzonder druk in de Acacia-allée. Ruiters en wandelaars passeerden elkaar in bonte rijen, terwijl elegante voertuigen heen en weer ratelden over den met herfstbladeren bedekten rijweg. Op een der gehuurde stoelen, die aan weerskanten van den weg gereed stonden, zat een eenzaam toeschouwer. De naar Yankee-mode verzorgde baard, de zware wenkbrauwen en de groote neus met te breede punt verrieden duidelijk den Amerikaan, terwijl de degelijke en tevens elegante kleeding het type voltooide. De man maakte den indruk, zeer geblaseerd en rijk te zijn en wie hem daar zoo vol aandacht met zijn heldere, grijsblauwe oogen de voorbij wandelende dames zag opnemen, moest wel denken, dat hij hierheen gekomen was om aangenaam, vrouwelijk gezelschap te zoeken. Daar naderde aan het einde van de laan een elegante equipage. De dame, die de paarden mende, een typische blondine, wier opvallend eenvoudig toilet haar fijnen smaak verried, scheen in deze omgeving nog onbekend te zijn, want, in tegenstelling met de andere vrouwen, groette niemand haar. Toch scheen zij de algemeene attentie te trekken en toen de Amerikaan vanuit zijn stoel de schoone wagenbestuurster opmerkte, stond hij op, om haar beter te kunnen zien. De blondine sprong, toen zij tot in het midden der allee was gereden, met een sierlijke beweging uit het rijtuig. Zij wierp den groom, die op de achterbank zat de teugels toe en begaf zich naar het wandelpad. De eenzame toeschouwer hield zijn blikken onafgewend op haar gevestigd. Met gespannen aandacht volgde hij al haar bewegingen en zag hij, hoe zij onderzoekend naar de heeren keek, die haar glimlachend voorbijgingen. Geen hunner scheen haar echter te kunnen bekoren en zoo was zij den Amerikaan genaderd, die haar met een langen blik en bijna onmerkbaar glimlachje in de oogen keek, terwijl hij beleefd zijn hoed voor haar afnam. Een knikje en een aanmoedigende blik uit de donkere oogen was zijn belooning. Hij naderde haar en in onberispelijk Fransch, met een licht Amerikaansch accent, sprak hij: „Madame, ik ben u dankbaar, voor de wijze waarop gij mijn onbeleefden groet beantwoordt.” „Ah! Gij zijt een Amerikaan,” antwoordde de dame glimlachend en nog voordat hij haar had kunnen antwoorden, vervolgde zij: „Als gij wilt, gaan wij samen in „Café de Madrid” dejeuneeren.” „Ik voeg mij natuurlijk naar al uw wenschen,” antwoordde de galante Amerikaan. De dame keerde zich om, de equipage werd door den groom tot aan den rand van het voetpad gestuurd, zij nam plaats en greep de teugels. Met een welsprekende handbeweging noodigde zij den Amerikaan uit, de plaats aan haar zijde in te nemen. Raffles, want hij was het, reed met de avonturierster, die hij dadelijk had herkend als de schoone van de „Senegambia”, naar het „Café de Madrid”. De maaltijd was afgeloopen. De kellners, die op geruischlooze wijze de gasten van het dure Café de Madrid bedienden, plaatsten de Mokkakopjes op het tafeltje, waaraan Raffles en zijn elegante dame hun maaltijd hadden gebruikt. Het onderhoud vlotte uitstekend, maar Raffles had alle reden om zich te verbazen. Elke poging die hij aanwendde om het gesprek een min of meer pikant tintje te geven, leed schipbreuk. Raffles stond voor een raadsel. Deze vrouw, die zich door hem had laten aanspreken als een geslepen demi-mondaine, gedroeg zich nu als een dame uit de beste kringen. En toch was hij er zeker van dezelfde persoon tegenover zich te hebben, die Charly tot haar slachtoffer had gemaakt. Haar uitnoodiging echter, om des avonds de opera met haar te gaan bezoeken, verdreef zijn twijfel weer. Hij beloofde het haar en beiden stonden op om heen te gaan. Zijn aanbod om haar naar huis te mogen geleiden, wees zij af, evenals zijn voorstel om haar des avonds af te halen. Zij verzocht hem, tegen acht uur bij de trap der groote opera op haar te willen wachten. Daarop nam zij in de sierlijke equipage, die buiten wachtte, plaats, nam de teugels uit de handen van den groom en na een gracieus hoofdknikje der dame verwijderde het rijtuig zich en was weldra uit de oogen van den verbaasden Raffles verdwenen. DERDE HOOFDSTUK. IN HET HOL VAN DEN LEEUW. De voorstelling in de Groote Opera was afgeloopen. In het heldere licht der electrische lampen bewoog zich een onafzienbare menschenmenigte langs den boulevard, zoodat de groote stroom operabezoekers, die het gebouw verliet, zich onmerkbaar hierin oploste. Lord Lister schreed door de middelste vestibule aan de zijde van zijn laatste verovering. Een wijde zwarte avondjas hing over zijn schouders en bedekte slechts weinig van het keurige avondtoilet, dat zijn rijzige gestalte zeer voordeelig deed uitkomen. Zijn gezellin, wier prachtige japon zichtbaar was onder den losjes omgeslagen witten theatermantel, wendde zich nu tot haar nieuwen vriend. „Ik heb mijn automobiel besteld en als gij er lust in hebt, soupeeren wij in mijn huis, ik heb alles in gereedheid laten brengen.” Met een vriendelijken glimlach nam Raffles de uitnoodiging aan. Hij voelde, dat het beslissende oogenblik gekomen was en dat men hem een dergelijk lot had toegedacht als zijn vriend Charly ten deel was gevallen, die nu reeds 14 dagen geleden, volkomen hersteld, het hospitaal had verlaten. Lord Lister had zijn vriend niet medegedeeld, dat hij de rooveres op het spoor was. „Hier staat mijn auto,” sprak de dame, op een der vele gereedstaande motorwagens wijzende. „Naar huis!” riep zij tot den kleinen, mageren chauffeur; galant opende Lord Lister de coupédeur en hielp haar instijgen. Hij overtuigde zich ervan, met een greep in zijn jaszak, dat zijn pistool daar tot zijn beschikking was, daarop nam hij naast de dame plaats en de auto sloeg den weg naar de Champs Elysées in. Raffles haalde een gouden cigaretten-étui uit zijn vestzak en sprak tot de schoone blondine: „U permitteert zeker wel, dat ik een cigarette rook?” „O, ik wilde u mijn bonbons juist aanbieden,” antwoordde zij en een kleine bonbonnière werd te voorschijn gehaald. Lord Listers hart bonsde, want nu was het kritieke moment gekomen. „Laat ons ruilen, Madame. Ik neem uw bonbon, als gij met uw klein mondje een paar trekjes aan mijn cigarette doet” „Als gij het graag wilt,” klonk het lachend en twee rijen paarlen schitterden tusschen haar lippen. Hij stak een cigarette tusschen haar lippen en gaf haar vuur. Terwijl zij den tabaksrook met lange trekken opzoog, namen haar met ringen getooide, blanke vingers een bonbon uit het sierlijke doosje en hielden deze aan den mond van haar cavalier. Raffles kende de uitwerking van deze snoeperij. Voorzichtig hield hij de bonbon tusschen zijn tanden en terwijl hij zich boog om de hand van zijn dame te kussen, liet hij het gevaarlijke verdoovingsmiddel in zijn rechterhand vallen. Met leegen mond zette hij nog eenige oogenblikken de kauwbeweging voort. Met groote voldoening zag hij, dat de dame zijn cigarette alle eer bewees. Daarop leunde hij in de kussens terug en sloot schijnbaar de oogen, den blik echter tusschen de nauwelijks geopende oogleden onafgewend op zijn gezellin gevestigd houdende. Hij zag duidelijk, hoe zij met een duivelsch lachje naar hem keek. Een oogenblik wachtte zij nog, toen stond zij op, draaide het electrische licht, dat in de auto brandde, uit en gaf door een telkens herhaald kloppen tegen een der vensters, den chauffeur een teeken. Het rijtuig had intusschen de Place de la Concorde bereikt en sloeg nu den weg in naar de Champs Elysées. De cigarette, die een sterk werkend slaapmiddel bevatte, moest nu spoedig gaan werken om het plan van Raffles te doen gelukken, want hij had geen flauw vermoeden, hoelang de rit nog kon duren. Nu bemerkte hij opeens, dat de dame achteroverleunde en in die houding onbeweeglijk bleef liggen. Om zekerheid te hebben, trapte hij, schijnbaar in diepen slaap verzonken, op haar voet, maar zij bewoog zich niet. Nu stond hij op en boog zich over haar heen; zij was vast ingeslapen en Raffles wist, dat zij in de eerste tien uur niet zou ontwaken. Vastberaden trok hij zijn wijde avondjas uit; de revolver bracht hij in veilige bewaring in een zijner broekzakken. Hierop nam hij haar den lichten theatermantel van de schouders en sloeg zijn jas om haar heen, waarin hij haar zoodanig hulde, dat haar japon geheel bedekt was. Haar mantel sloeg hij losjes om, zoodat hij het kleedingstuk elk oogenblik zonder eenige moeite van zich af zou kunnen werpen. Nu keek hij door het raampje naar buiten. De auto was juist een der breede lanen van het Bois de Boulogne ingereden en Raffles begreep uit de verminderde snelheid, dat zij het doel van den tocht naderden. Aandachtig keek hij naar buiten en kon, ondanks de onvoldoende verlichting, de huisnummers onderscheiden. De auto bleef staan; een enkele blik vertelde Raffles, dat het huis, voor welks tuinhek zij zich bevonden, het nummer 117 droeg. De chauffeur gaf met zijn hoorn een teeken, het hek scheen zich automatisch te openen en de auto reed langzaam naar binnen tot vlak voor de hooge, ruime poort van het gebouw. Raffles zag, hoe de gedaante van een ouden man uit de geopende deur te voorschijn kwam en hij kon duidelijk hooren, dat de chauffeur den ouden man toefluisterde: „Hij is verdoofd, Tatiana heeft mij het teeken gegeven.” De auto was nu door de poort naar binnengereden, de breede deuren waren weer dichtgevallen en Raffles kon bij het licht der beide autolantaarns zien, hoe de chauffeur van den bok sprong en met den oude het portier naderden. Het beslissende oogenblik was gekomen. Raffles rechterhand omklemde krampachtig zijn revolver en terwijl hij met de linker van binnen de deur opende, fluisterde hij met gedempte stem: „Pst, zachtjes aan!” Bij deze woorden tilde hij de in zijn jas gehulde vrouwengestalte in de armen der beide mannen. Doordat het licht in de auto niet meer brandde, was het hun beiden onmogelijk, iets van het bedrog te ontdekken. Zij waren onmiddellijk gereed om hun prooi mee naar binnen te nemen en juist hadden zij met hun vermeend slachtoffer den lichtcirkel der beide rijtuiglampen bereikt, toen een donderende stem hun toeriep: „Halt!” Vol ontzetting keken zij om. Verlamd van schrik lieten zij hun last vallen. Voor hen, geleund tegen de auto, stond een man, in rok gekleed, die hun met dreigend gebaar zijn revolver voorhield. Een enkele blik op de gestalte die aan hun voeten lag, verklaarde hun wat er was gebeurd! Voordat nog een enkel woord over hun lippen was gekomen, klonken op gebiedenden toon Raffles’ bevelen: „Neemt die vrouw op en draagt haar in huis, ik volg u en bij den minsten tegenstand schiet ik u beiden neer. Dit wapen is voldoende om er zeven schurken het levenslicht mee uit te blazen.” De oude man trachtte op stamelenden toon iets te antwoorden, maar reeds klonk het: „Geen woord, of ik schiet. Vooruit, doet, wat ik u beveel!” Bevend van angst namen de mannen het roerlooze lichaam op en, door Raffles gevolgd, die het pistool in de eene en zijn electrische zaklantaarn in de andere hand hield, zette de groep zich zwijgend in beweging. Zij gingen een trapje op, dat naar een glazen deur leidde. Hierdoor kwamen zij in een vestibule, welke flauw verlicht was door een enkel electrisch lichtje. Op deze vestibule, die met dikke tapijten was belegd en waaraan gemakkelijke Engelsche clubstoelen een zekerde behaaglijke gezelligheid gaven, kwamen drie deuren uit, welke blijkbaar toegang gaven tot de voornaamste vertrekken van de villa. De beide dragers keken om naar Raffles, alsof zij diens verdere bevelen wachtten. Raffles gebood hun, Tatiana neer te leggen. Terwijl hij zijn wapen op hen gericht hield, begon hij nu met zachte, maar niet minder bevelende stem: „Gij hebt drie weken geleden den Schot Mc Allan van alles beroofd en hem 49,000 pond, in Engelsche banknoten van duizend pond, afgenomen. Gij moet mij dat geld teruggeven.” „Wij hebben het niet meer,” stamelde de oude bevend. „Je liegt,” antwoordde Raffles bedaard en toen de oude hierop niets kon antwoorden, vervolgde hij: „Jullie hebt de keus, òf je geeft het geld terug, dan zal ik jullie met rust laten en mij niet meer om je bekommeren, òf ge weigert, dan roep ik onmiddellijk de politie op, nadat ik het je eerst, door middel van dit wapen, onmogelijk heb gemaakt om te vluchten.” „Behoort gijzelf niet tot de politie?” waagde de oude het nu, zeer verbaasd, te vragen. „Neen,” antwoordde Raffles, glimlachend bij de gedachte dat men hem voor een detective had gehouden. De oude man scheen een oogenblik na te denken, maar Raffles gunde hem niet veel tijd. „Nu, vlug een beetje, ik wacht op antwoord,” beet hij hem toe. Aarzelend begon de oude: „Ik heb u de waarheid gezegd, wij hebben nog slechts een deel van het geld, als gij ons wilt volgen, kunt gij er u van overtuigen.” „Goed,” antwoordde Raffles. „Jullie gaat vooruit, maar als je mij een poets denkt te spelen, rekent er dan op, dat uw laatste oogenblik is aangebroken.” De oude man opende een der deuren, die op de vestibule uitkwamen en trad, door den chauffeur gevolgd, binnen. „Maakt licht!” beval Raffles en in hetzelfde oogenblik brandde een groote kroon, die in het midden van de kamer aan het plafond hing. Raffles trad binnen en overzag met een enkelen blik het vertrek. De oude ging naar een schrijftafel en wilde een der laden openen. „Halt!” riep Raffles. „Wat is daarin?” „De rest van het geld,” antwoordde de oude man. „Geen wapens?” „Neen,” klonk het terug. „Kerel, ik geloof je niet,” sprak Raffles. Hij beval den chauffeur in den meest verwijderden hoek van het vertrek te gaan staan met opgeheven armen. De man gehoorzaamde. Nu naderde Raffles den oude en, terwijl hij hem den mond van het pistool tegen een der slapen drukte, beval hij hem, de schrijftafel te openen. „Als zich in het schrijfbureau iets bevindt, wat je woorden logenstraft, schiet ik.” „De schrijftafel bevat niets dan boeken en de rest van het geld,” antwoordde de bedreigde sidderend van angst. „Open ze dan!” Raffles zag, dat de oude man de waarheid had gesproken. Voor zijn oogen lag zijn eigen portefeuille, dezelfde, die hij aan boord van de „Senegambia” aan Charly Brand had gegeven. Raffles nam ze op en opende haar, zonder de beide mannen uit het oog te verliezen. Er waren nog 19 banknoten in van duizend pond. „Waar is de rest van het geld?” vroeg Raffles, „maar spreek de waarheid!” De oude aarzelde geen oogenblik. „Ik heb het gebruikt om dit huis te koopen, dat wij vroeger in huur hadden.” „Onder welken naam zijt gij eigenaar ervan geworden?” „Ik heet Gregor Komartscheff.” „Zijt gij Rus?” „Van Russische afkomst, maar Turksch onderdaan.” „En Tatiana?” „Is mijn dochter.” „En hij?” Raffles wees met zijn revolver naar den chauffeur. „Dat is mijn neef Andrej”. „Drijft gij uw schurkachtig bestaan reeds lang?” informeerde Raffles „Neen, mijnheer,” antwoordde Komartscheff, „en geloof mij, het doel van onze rooverijen is minder schurkachtig dan de daad. Het geld, dat wij bemachtigen, dient om onze ongelukkige broeders in Turkije te bevrijden.” Lord Lister was te wantrouwend van aard om zonder slag of stoot een dergelijk sentimenteel verhaal te gelooven. Anderzijds echter was, na alles wat hij hier had gezien, de schijn vóór den ouden man. Hij nam de portefeuille met de rest van het geld en stak dit alles bij zich. Daarop sprak hij op minder dreigenden toon tot het tweetal: „Uw streven, om rijken leegloopers de zakken te lichten, ten einde hun geld voor nuttiger doeleinden te besteden, is mij niet geheel onsympathiek en het zou best mogelijk kunnen zijn, dat wij tot een overeenkomst kwamen. „Als gij openhartig tegenover mij zijt, hebt gij niets van mij te vreezen, zelfs al zou het ontbrekende geld niet weer voor den dag komen. „Ik zal morgenmiddag met mijn vriend Mc Allan, denzelfden, dien gij drie weken geleden geplunderd hebt, bij u komen en als gij mij kunt bewijzen, dat uwe verhalen op waarheid gebaseerd zijn, wil ik u in meer dan een opzicht van dienst zijn. „Voorloopig vertrouw ik u nog niet. Gaat mij dus beiden voor en brengt mij weer naar buiten. Als ik weg ben, moet gij Tatiana naar bed brengen. Zij zal in den loop van den morgen vanzelf uit haar verdooving ontwaken. „Ziezoo, wijst mij nu den weg.” Beide mannen liepen voor hem uit en na eenige minuten had Raffles het huis in de avenue van het Bois de Boulogne verlaten. Hij liep de donkere straten door en de gebeurtenissen van dien dag, vanaf de ontmoeting in het Bois de Boulogne tot aan het dramatische einde passeerden in zijn gedachten nog eens de revue. Het raadselachtige gedrag van het jonge meisje was hem nu begrijpelijk. Het verhaal van den ouden man voldoende om de wonderlijke houding van Tatiana te verklaren. Maar zouden de woorden van Komartscheff waarheid bevatten? Het viel Raffles niet moeilijk, er geloof aan te schenken. Maar hij hield er niet van, alleen zijn gevoel te laten werken waar het zaken betrof, die slechts konden worden opgehelderd door een logisch denkend verstand. Toch doemde telkens weer de liefelijke verschijning van Tatiana voor hem op, naast het beeld van ongekunsteld leed, dat de gedachte aan den ouden Komartscheff in hem wakker riep en toen Raffles tegen drie uur in den morgen zijn bed opzocht, hoopte hij van ganscher harte, dat het resultaat van zijn onderzoek naar de bewoners der villa niet in tegenspraak zou zijn met hun eigen mededeelingen. VIERDE HOOFDSTUK. IN DE CATACOMBEN. Tatiana Komartscheff ontwaakte uit haar verdooving. De zon stond hoog aan den hemel en haar stralen schenen op het bed, waarop het jonge meisje met groote zorg door haar vader was neergelegd. Nu sloeg zij de oogen op en langzamerhand keerde haar bewustzijn terug. Zij hief het hoofd op en keek in de kamer rond. In een hoek van het vertrek zat haar vader. „Papa, wat is er gebeurd?” klonk het nu op angstigen toon van haar lippen. De oude man stond op, sidderend en bleek naderde hij het bed zijner dochter. „Mijn lieve kind, wij zijn verraden, alles is ontdekt.” Verschrikt sprong Tatiana op. „Papa, laat ons vluchten, wij zullen elders de middelen vinden om ons onderdrukt volk in zijn strijd tegen het tyrannieke juk te helpen en te steunen.” De oude schudde zijn hoofd. In korte woorden vertelde hij haar de gebeurtenissen van den laatsten nacht. In dien tusschentijd kwam Andrej de kamer binnen. Hij bleef zwijgend bij de deur staan en zijn blik hing met slaafsche bewondering aan de trekken van de schoone Tatiana. Komartscheff had zijn verhaal gedaan en Tatiana, die zich in de kussens had opgericht, vroeg: „Denkt u, dat die heer werkelijk terug zal komen?” „Ja,” antwoordde haar vader. „Hij zei, dat hij zijn vriend Mc. Allan, den Schot, zou meebrengen.” „De arme man, die drie weken geleden in onze handen viel!” riep het jonge meisje uit, terwijl een straal van vreugde haar gelaat verhelderde. Een uitdrukking van haat en minachting vertoonde zich in Andrejs oogen en woedend mompelde hij eenige onverstaanbare woorden. Komartscheff keek hem vragend aan en op ontstemden toon sprak Andrej: „De groote belangstelling van Tatiana voor dien knappen Schot leek mij dadelijk een slecht voorteeken en het is zoo uitgekomen. Het lijkt er nu zelfs op, alsof zij er zich op verheugt, hem weer te zullen zien. Als zij zulke gedachten in zich omdraagt, zal de zaak van ons volk daaronder lijden.” Tatiana wierp een blik vol minachting op den jongen man, en zonder aarzelen sprak zij: „Jij zoudt er natuurlijk niets tegen hebben, als ik de belangen van ons volk aan jouw persoon opofferde, maar ik verzeker je, dat dit nooit zal gebeuren.” „Er is nu geen tijd om te twisten, laat ons liever overleggen, wat ons te doen staat,” onderbrak Komartscheff het gesprek. „Er valt niet veel te overleggen,” mompelde Andrej. „Als die twee zich werkelijk hier wagen, zou het het beste zijn, hun voor eeuwig den mond te snoeren.” Met een blik vol ontzetting staarde Tatiana hem aan. Komartscheff stond op, zijn gelaat was ernstig en een uitdrukking van kalme waardigheid lag op zijn gelaat, toen hij tot zijn neef sprak: „Wij hebben geroofd en de bezittingen van anderen gebruikt voor ons doel, maar ik weet, dat ik al mijn daden voor mijn Hoogsten Rechter kan verantwoorden. Nimmer echter zullen deze handen, die zich uitstrekten naar het geld van anderen, om het onzen onderdrukten broeders aan te bieden, bevlekt worden met het bloed van onschuldige menschen!” Andrej wilde antwoorden, toen in hetzelfde oogenblik de bel weerklonk. Beide mannen gingen de kamer uit. De oude huishoudster, die elken dag haar bezigheden in de villa kwam verrichten, opende de deur en liet Raffles en Charly binnen. Toen de oude vrouw zich had verwijderd, vroeg Raffles: „Is uw dochter ontwaakt?” „Ja, een uur geleden,” antwoordde Komartscheff. „En mogen wij haar zien?” informeerde Raffles verder. „Zij ligt nog in bed,” sprak Komartscheff, „maar als de heeren met ons willen binnengaan,” en hij opende de deur van de slaapkamer van Tatiana. De oogen van het jonge meisje vulden zich met tranen toen zij de beide heeren zag, die bestemd waren geweest om haar slachtoffers te worden. Heftig snikkend viel zij in de kussens terug. Raffles was verbaasd bij het zien van haar ontroering, die zoo ongekunsteld was, dat hij niet meer kon twijfelen aan de waarheid van Komartscheffs verhaal. Charly Brand was diep getroffen. Een gevoel van oneindig medelijden maakte zich van hem meester en bedeesd trad hij naar het jonge meisje toe. „Ik bid u, wees kalm en droog uw tranen. Mijn vriend heeft mij de opheldering, die uw vader hem gaf, medegedeeld, en ik geloof zonder eenig voorbehoud aan de waarheid er van.” Een blik vol innige dankbaarheid trof Charly. Zij stak hem haar smalle, blanke hand toe, die hij eenigen tijd in de zijne hield en met trillende lippen smeekte zij: „Vergeef mij, wat ik u deed!” Het kostte Charly moeite om zijn tranen te bedwingen. „Ik heb u reeds lang vergeven en mijn vriend en ik zijn hierheen gekomen, niet om ons te wreken, maar om u te helpen.” Raffles had met een glimlach de twee gadegeslagen. Nu kwam hij een stap nader en sprak: „Dus, heeren, wij moeten nu niet sentimenteel worden, maar, practisch en kalm overleggen, wat ons te doen staat.” Hij wendde zich tot Komartscheff. „Mijn naam is Donald Harrison en ik ben Amerikaan. Ik geloof, dat gij hedennacht de waarheid hebt gesproken en daarom wil ik niet alleen geen rekenschap hebben van hetgeen gij hebt gedaan, maar ik ben zelfs bereid, u in het belang van het door u beoogde doel, verder te helpen. „Als eerste voorwaarde stel ik echter den eisch, dat uw dochter niet meer gebruikt wordt voor zulke schandelijke dingen, die haar onwaardig zijn.” Met een woedenden blik wendde Andrej zich tot den Amerikaan: „Om welke reden maakt gij u bezorgd over het lot van deze dame?” Raffles keek den jongen man verbaasd aan. „Niet voor mijzelf, lieve vriend, maar in het belang van mijn vriend Mc Allan.” Een diepe blos kleurde bij die woorden de wangen van Tatiana en Charly boog zich, als om de woorden van zijn vriend te bekrachtigen, over het fijngevormde handje om er een langen kus op te drukken. Slechts Andrejs misnoegen scheen grooter te worden, maar niemand lette hierop. Raffles vervolgde, terwijl hij zich tot Komartscheff richtte: „Het huis, dat gij met het geld van mijn vriend hebt gekocht, wordt mijn eigendom. „Gij zult met uw dochter en uw neef de nog onbewoonde eerste étage van de villa betrekken. Deze vertrekken gelijkvloers blijven ter beschikking van mijn vriend en mij.” Komartscheff scheen een oogenblik na te denken, daarop sprak hij met zachte stem: „Ik moet natuurlijk elk uwer voorwaarden aannemen, maar zullen wij onze zaken daarboven verder drijven?” „Neen, dat verbied ik u,” antwoordde Raffles. „Maar wij hebben geld noodig voor onze heilige zaak,” klaagde Komartscheff. „Dat zal ik u verschaffen,” verzekerde de voorgewende Amerikaan. „Ik drijf hier in Frankrijk groote zaken en de opbrengst van mijn ondernemingen zal grootendeels uwe zaak ten goede komen. „Ik denk, dat dit u aangenaam zal zijn, want gij loopt dan geen gevaar meer, een menschenleven te verwoesten en de ziel van uw kind te vergiftigen.” Komartscheff keek vol innige dankbaarheid op naar den man, die hem als een redder was verschenen. Toen scheen hij een oogenblik na te denken. Eindelijk sprak hij: „Al zouden de omstandigheden mij ook niet dwingen, uwe voorwaarden aan te nemen, ik zou dit onder alle omstandigheden toch doen, want gij zijt grootmoedig en edel. Eén verzoek wilde ik nog tot u richten.” „Spreek,” antwoordde Harrison. Na eenige aarzeling begon Komartscheff weer: „Laat ons deze vertrekken behouden, want alleen Tatiana en ik wonen hier. Andrejs woning bevindt zich in een eenzaam gelegen huis in de Rue Bayen, het is door een geheime onderaardsche gang met deze villa verbonden.” „Dat is interessant,” liet Raffles zich ontvallen, „daar moet ik meer van weten.” „Ik heb geen enkele reden, u iets te verbergen,” sprak Komartscheff, „ik verzoek u, mij te volgen.” Hij opende een deur, die van de slaapkamer toegang gaf tot een zijvertrek. Raffles trad binnen en zag vol verbazing een groote ruime kamer, die geen enkel meubel bevatte. Alleen een kleine steendrukpers, een smeltoven, een zetkast en een zeer primitieve, ruw houten plank aan den muur, waarop fleschjes en kleine doosjes onordelijk door elkaar stonden, bevonden zich in deze ruimte, die haar licht kreeg van een groot, nu echter door gordijnen gesloten raam. In een hoek tegenover het venster bevond zich in schuine richting een met rijk beeldhouwwerk versierde schoorsteen. Verrast over de vreemde meubelen, die deze kamer bevatte, bleef Raffles een oogenblik op den drempel staan. Komartscheff wachtte zijn vragen niet af, maar begon dadelijk uit te leggen: „Hier is mijn laboratorium, ik ben scheikundige van beroep en hier in dit vertrek vervaardig ik de bonbons, die Tatiana noodig heeft voor het verdooven van onze slachtoffers. „Op deze kleine steendrukpers drukken wij vlugschriften, die van hier uit met veel moeite in het Osmaansche Rijk worden binnengesmokkeld.” „En waar bevindt zich de geheime gang?” vroeg de Amerikaan. „Hier, kijk!” Komartscheff was naar den schoorsteen gegaan; door een druk op een veer, die handig in het snijwerk was verborgen, schoof hij den schoorsteenmantel als een deur op zijde. Hij wees Raffles een smallen ingang, die nu zichtbaar was geworden. Raffles kwam naderbij. Hij keek in de donkere opening en zag een trap, die naar beneden voerde, maar waarvan het onderste gedeelte in de duisternis verloren ging. „Breng licht,” beval hij Komartscheff, „wij zullen naar beneden gaan.” In dit oogenblik verscheen Andrej op den drempel der deur, die naar de slaapkamer leidde. Met van woede verwrongen gelaat keek hij naar Raffles en met moeite siste hij: „Mijn woning zult gij met rust laten, de oude—” hij wees naar Komartscheff—„mag zich door u laten overbluffen, ik niet.” Met onverstoorbare kalmte keek Raffles den jongen man in de oogen. „Als woorden niet voldoende zijn, heb ik andere middelen voor u.” Daarop draaide hij hem vol minachting zijn rug toe. Achter Andrej zag Raffles Charly staan, die de twistwoorden had gehoord. Andrej scheen echter gekalmeerd te zijn en door Charly gevolgd, kwam hij nu het vertrek binnen. Komartscheff had intusschen een lantaarn, die op de plank stond, aangestoken en ging nu met het licht langs de smalle trappen naar beneden. De Amerikaan volgde hem, achter hem liep Andrej en eindelijk de voorgewende Schot Mc Allan. Op verzoek van Komartscheff trok Charly den schoorsteenmantel, die als deur dienst deed, achter zich dicht en bij het flakkerende licht van de lantaarn daalden zij een steile wenteltrap van ongeveer 40 treden af. De gang, die zij nu bereikten, kon 12 à 15 meter lager liggen dan de straat. De gang zelf was zoo breed, dat twee mannen elkaar konden passeeren. Lord Lister begreep, dat hij zich hier in een der diepe schachten bevond, welke nog heden ten dage als de overblijfselen der oude catacomben het onderaardsche Parijs doorkruisen. Vermolmde doodshoofden en half verteerde beenderen, die op den bodem lagen, bewezen, dat het vermoeden van Lord Lister juist was. Langzaam bewogen de vier mannen zich voorwaarts bij het licht der lantaarn. Plotseling voelde Raffles, dat Andrej hem voorbijdrong. Voordat hij begreep, wat deze van plan was, had Andrej zich tusschen hem en Komartscheff geplaatst en terzelfder tijd weerklonk een slag. De jonge man had de lantaarn op den grond geworpen, het licht doofde uit en een ondoordringbare duisternis omgaf hen allen. Dadelijk begreep Raffles den ernst van het oogenblik. Hij wilde snel zijn revolver en electrische zaklantaarn te voorschijn halen, maar reeds voelde hij zich door twee armen vastgegrepen en op den grond geslingerd. Een sterke hand omklemde zijn hals en met dreigende stem klonk het hem in de ooren: „Schurk, maak licht of ik wurg je!” Raffles herkende de stem van Charly Brand, die in de meening was, Andrej te pakken te hebben. Hij wilde Charly waarschuwen, maar tevergeefs trachtte hij een woord te spreken; als in een schroef was zijn hals vastgeklemd. Maar daar drong een zwakke lichtstraal door de duisternis en met groote snelheid naderde Tatiana de groep. Zij hield een lantaarn in haar linkerhand, die een schitterend licht verspreidde. In hetzelfde oogenblik sloop Andrej naar Charly toe, die over Lord Lister gebogen stond. Hij hield een blinkenden dolk in zijn opgeheven hand. (Zie het titelblad.) Een heesche lach kwam van de lippen van den schurk en nog voordat Charly op kon kijken, was de dolk in zijn zijde gedrongen. Met een kreet wilde Charly opstaan, maar bewusteloos viel hij op Raffles neer, die zich nu met inspanning van al zijn krachten van den grond oprichtte. Lord Lister overzag met een enkelen blik den toestand en begreep onmiddellijk, wat hier gebeurd was. Door een vuistslag neergeveld lag de oude man naast de lantaarn op den grond. Vlak bij Raffles was Charly neergezonken en doodsbleek stond Andrej tegen den muur, het bebloede wapen in de hand houdend. Met een vloek wilde de schurk zich nu op Tatiana werpen, maar Raffles was hem vóór. In zijn rechterhand het pistool geklemd houdend, riep hij den jongen man toe: „Terug, of ik schiet.” Andrej wilde zich op zijn nieuwen vijand storten, maar terwijl hij zich omdraaide, gleed zijn voet uit, hij viel en zijn eigen moordend wapen drong hem in het hart. Een bloedstroom kwam te voorschijn, een korte doodstrijd volgde en Andrej was een lijk. Eerst nu zag Tatiana, dat Mc Allan gewond was. Met een kreet van schrik trok zij de kleeren van de wond, waarna zij haar zakdoek gebruikte om het bloed te stelpen. Raffles, die wel zag, dat Komartscheff uit zijn bewusteloosheid ontwaakte, schoof de bevende Tatiana op zijde. „Laat dat, kindlief, ik zal onzen vriend naar de villa terugdragen. Ik hoop, dat zijn wond ongevaarlijk is, help gij uw vader, die uw steun noodig heeft.” Daarop nam hij Charly op en droeg hem naar de trap terug. Geleund op den arm zijner dochter volgde de oude Komartscheff. Met moeite beklom men de trap en terwijl de oude man uitgeput in een stoel neerviel, legde Raffles met hulp van Tatiana den gewonden vriend op het bed van het jonge meisje. Een vluchtig onderzoek had hem ervan overtuigd, dat de wond inderdaad van onschuldigen aard was. Vóór alles moest door een stevig verband verder bloedverlies voorkomen worden. Met vochtige oogen hoorde Tatiana’s vader naar Raffles’ verhaal over het gebeurde in de onderaardsche gang. Toen de oude geheel weer op zijn verhaal was gekomen, verzocht Raffles hem, nu nogmaals den tocht te ondernemen naar de woning aan het andere einde der gang. Hij durfde met alle gerustheid zijn vriend aan de zorgen van het jonge meisje toevertrouwen en zonder uitstel begaven de twee mannen zich weer op weg. De gang had overal dezelfde afmetingen. Eindelijk, nadat het tweetal een weg van twee kilometer had afgelegd, bleef de grijze gids plotseling staan. Raffles zag bij het schijnsel der lantaarn de afgesleten treden van een steenen trap, die niet zoo hoog was, als die, welke naar de villa leidde. De zes smalle treden voerden naar een deur, welke op bijna onzichtbare wijze in den muur was aangebracht en die nu door Komartscheff werd geopend. Het heldere daglicht scheen beiden mannen in het gelaat. Raffles stak zijn electrische lantaarn in den zak en volgde Komartscheff in een klein kamertje, welks schoorsteen, evenals in de villa der Avenue du Bois de Boulogne, den toegang naar de catacomben bedekte. Het scheen een slaapvertrek te zijn, want in een der hoeken stond een bed. De smalle, ouderwetsche ramen zagen uit op een tuin. Dikke gordijnen, die tot op den grond neerhingen, verhinderen om een blik naar binnen te slaan. Raffles trad naar een der vensters en opende het gordijn. Hij zag, dat het vertrek zich gelijkvloers bevond en aan de andere zijde van den tuin bemerkte hij een woonhuis van één verdieping, welks front waarschijnlijk aan de straatzijde lag. De kamer, waarin hij zich bevond, behoorde tot een afzonderlijk gelegen tuinhuis. Komartscheff vertelde hem, dat zijn vermoedens juist waren. Het tuinhuis, dat slechts uit twee vertrekken bestond, die op een klein portaal uitkwamen, behoorde tot het huis in de Rue Bayen, dat door den eigenaar, een ouden vrijgezel Menuisier, geheel alleen bewoond werd. Deze heer Menuisier was het onderwerp der gesprekken van alle babbelzieke vrouwen uit Ternes, zoo heette het stadsgedeelte, waarin deze woning lag. Zijn gierigheid was spreekwoordelijk en men verdiepte zich in allerlei gissingen omtrent den oorsprong van zijn onmetelijk vermogen. Twijfelachtige ondernemingen en woeker schenen de hoofdbronnen van zijn kapitaal te zijn. Hij oefende zijn woekerhandel reeds lang niet meer uit en leefde stil, maar zijn onverzadiglijke gierigheid verhinderde hem, van zijn schatten te genieten. Hij leefde met zijn oude huishoudster, van wie men vertelde, dat zij vroeger zijn beminde was geweest en was blij, dat hij een goed betalenden huurder had gevonden voor zijn tuinhuis, van welks onderaardschen uitgang hij geen vermoeden had. Raffles had met groote belangstelling naar de verhalen van Komartscheff geluisterd. Deze heer Menuisier scheen hem bijzonder te interesseeren en het plan kwam onmiddellijk bij hem op om dezen vroegeren woekeraar tot den eerstvolgenden zijner slachtoffers te maken. Zonder Komartscheff hiervan iets te laten merken, begon hij met dezen den terugtocht. Eerst moest Charly weer op de been gebracht en het lijk van Andrej verwijderd worden. Dit laatste kon het gemakkelijkst geschieden door hem een graf te graven in den bodem van de onderaardsche gang. Dit onaangename werk moest Raffles alleen op zich nemen, want Charly lag hulpeloos op het ziekbed en op Komartscheff’s steun viel bij dit werk niet te rekenen. Toen de avond aanbrak, begon de groote onbekende zijn werk. Voorzien van een houweel en spade ging hij naar beneden, naar de plek, waar het gevecht had plaats gehad. Het lijk van Andrej lag in een bloedplas, waarin zacht en spookachtig de waterdroppels van het vochtige dak der gang neervielen! Zonder zijn houweel noodig te hebben, had hij binnen een kwartier een gat van een meter diep in den leemachtigen bodem gegraven. Hierin legde hij het lijk. Daarop wierp hij de natte, kleverige stukken aarde weer in de opening en nadat nog eens een kwartier was verloopen, waren alle sporen van het bloedige gevecht verdwenen. Vermoeid leunde Raffles tegen den muur. De ongewone arbeid in gebukte houding had hem veel meer vermoeid dan hij had gedacht. Maar hij had tijd noch lust om lang uit te rusten. Hij legde zijn werktuigen op den grond, nam zijn lantaarn op en ging de gang verder in, want hij wilde het wonderlijke tuinhuis nog eens aan zijn onderzoekende blikken onderwerpen. Spoedig had hij het eind der gang, waar het tuinhuis lag, bereikt. Voorzichtig doofde hij het licht der lantaarn uit en opende de geheimzinnige deur. Het zwakke licht, dat door de vensters binnendrong, was hem voldoende. Met een uitdrukking van voldoening liet hij zijn blikken door het vertrek gaan. Het resultaat van dit nachtelijk onderzoek scheen zijn wenschen te bevredigen; het plan, dat in hem was opgekomen, nam vastere vormen aan. Voorzichtig verdween hij weer achter den schoorsteen en sloot de deur aan de buitenzijde. Hij stak het licht in de lantaarn weer aan en terwijl zijn werkzaam brein zich bezighield met het uitwerken zijner nieuwe plannen, begaf Raffles zich weer naar de villa in de Avenue du Bois de Boulogne. VIJFDE HOOFDSTUK. TATIANA. De kamer, die tot dusverre als slaapvertrek van Tatiana had dienst gedaan, had een groote verandering ondergaan. Mc Allan had hier nu zijn intrek genomen om te herstellen van zijn wonde, die gelukkig van ongevaarlijken aard bleek te zijn. De dolk was in zijn vleesch gedrongen, zonder edele deelen te hebben geraakt, maar Charly had veel bloedverlies geleden. Toen Raffles uit de Catacomben was teruggekeerd, had hij alles in gereedheid gevonden voor de verpleging van den patiënt. Tatiana had met behulp der huishoudster in haar eigen kamer alles in orde gemaakt. Het bed, waarop zij kort geleden zelf uit haar verdooving was ontwaakt, had men vervangen door een divan. Hierop droeg zij, met inspanning van al haar krachten, den gewonde, en toen Raffles met Komartscheff terugkeerde, vond hij het meisje vol angst over zijn vriend gebogen, die, in dekens gehuld en op zachte kussens neergevleid, nog steeds bewusteloos was. Het gelukte den kalmen Amerikaan spoedig, zichzelf en de anderen gerust te stellen. Eerst bracht hij met behulp van zacht prikkelende middelen, die hij in het laboratorium van Komartscheff vond, zijn vriend, al was het ook slechts tijdelijk, weer tot bewustzijn. Daarop onderzocht hij de wond, waarop hij een zorgvuldig aangebracht verband legde en nu besloot hij, geen dokter te halen, om het gevaar niet te loopen, hun gemeenschappelijk geheim te moeten verraden. Zoo moest Mc Allan dus zonder geneeskundige hulp herstellen. Charly was weer in zijn toestand van bewusteloosheid teruggekeerd, die eenige dagen aanhield en toen plaats maakte voor een gevoel van wezenloosheid, zoodat hij niets om zich heen herkende. Hij zag niets van het geheimzinnige werk, dat Raffles verrichtte, evenmin als de opofferende zorg van het blonde jonge meisje, dat dag en nacht niet van zijn bed week. Hij merkte niet op, hoe een uitdrukking van vreugde zich over haar lief gelaat verspreidde, als in zijn koortsvlagen de naam „Tatiana” van zijn bleeke lippen vernomen werd. Dit waren voor Tatiana Komartscheff oogenblikken van het hoogste geluk. Zij begreep dan, dat de jonge man haar niet haatte of verachtte, dat hij haar had vergeven, en zij verdubbelde nog haar zorgen voor den zieke. Ook de verhouding tusschen Raffles en haar was vriendschappelijker geworden. De zonderlinge Amerikaan bracht uren door in de kamer met den geheimen uitgang, en Tatiana was zoozeer in beslag genomen door haar zorg voor den patiënt, dat zij niet lette op de geluiden, die herhaaldelijk uit dat vertrek tot haar doordrongen. Toen op zekeren dag Charly plotseling onrustiger dan anders was, klopte het angstige meisje op de deur van de kamer, waarin de Amerikaan zich bevond. „Binnen!” klonk het en zij opende snel de deur. Een oogenblik bleef zij verbaasd staan, want er was zooveel in de kamer veranderd, dat het haar opviel. Vóór alles zag zij, dat de steendrukpers en de plank met de chemicaliën van haar vader verdwenen waren, maar haar gedachten waren te zeer vervuld met den patiënt, dan dat zij hierover langer dan een oogenblik nadacht. Zij deelde den Amerikaan den toestand van Mc Allan mede, en Raffles haastte zich naar de legerstede van zijn vriend. Hij kwam al spoedig tot de overtuiging, dat een zware droom den armen jongen onrustig maakte, en schertsend sprak hij tot Tatiana, dat de zieke van zijn verpleegster droomde. Een diepe blos bedekte het gelaat van het meisje en zonder eenige bedoeling, alleen om het gesprek een andere wending te geven, vroeg zij, waarom de veranderingen in het aangrenzende vertrek waren aangebracht. Raffles werd plotseling ernstig. „Mijn kind,” sprak hij, „vraag niet alles. Het is dikwijls gevaarlijk, te weten!” Met een vriendelijken glimlach streelde hij haar wang en keerde daarna in zijn kamer terug. Ook Tatiana begaf zich weer naar haar plaats aan het ziekbed. De patiënt scheen rustiger te zijn geworden. Tatiana zat in den leunstoel, die naast den divan stond, waarop Mc Allan lag. Haar blond hoofdje zonk achterover, vermoeid van het lange waken, en de slaap sloot haar oogen. In de kamer heerschte een diepe rust, de regelmatige tik van de pendule scheen de stilte nog volkomener te maken. Raffles, die even op den drempel was verschenen, had hoed en stok opgenomen en was uitgegaan. Patiënt en verpleegster sliepen. Het hoofd van den zieke schoof onrustig op zijn kussen heen en weer en eindelijk opende Charly de oogen. Verbaasd keek hij door het vertrek. Hij moest lang nadenken, voordat hij zich kon herinneren, wat er was gebeurd. Weer doorleefde hij het voorgevallene in de catacomben en nogmaals voelde hij het moordende staal in zijn zijde dringen. Daarna liet hem zijn geheugen in den steek, hij wist niet, wat er verder met hem gebeurd was. Plotseling viel zijn blik op het sluimerende meisje, dat naast den divan in een stoel rustte. Een vreugdestraal verhelderde zijn gelaat. Zij, die hem in zijn droomen had bijgestaan als een reddende engel, zij was dus werkelijk in zijn nabijheid. Hoe lang hij hier had gelegen wist hij niet, maar zij had bij hem gewaakt, volhardend en trouw totdat de slaap haar had overvallen. Een gevoel van innige dankbaarheid maakte zich van hem meester en vol ontroering keek hij naar het sluimerende meisje. Maar wat was dat? Tatiana sliep niet rustig; zij droomde en twee dikke tranen rolden over haar wangen. De herstellende kon zijn medelijden niet langer bedwingen. Met zachte stem riep hij: „Tatiana!” Het meisje opende de oogen. Zij ontwaakte als uit een bangen droom en haar verlegen blik viel op Charly, die zich half had opgericht. „Om Godswil, wat doet gij, gij moogt u nog niet bewegen!” Tatiana was verschrikt opgesprongen en dwong met zachte hand den patiënt weer te gaan liggen. Glimlachend gehoorzaamde Charly, maar hij hield haar hand in de zijne toen hij geruststellend sprak: „Ik voel mij volkomen gezond. Mijn wond is zeker reeds genezen, maar gij zijt bedroefd, gij hebt in den slaap geweend!” Met een weemoedigen klank in haar stem antwoordde Tatiana: „Ik heb in mijn droom de ontzettende gebeurtenissen uit mijn jeugd doorleefd. Het ongeluk van mijn familie riep mijn tranen te voorschijn. Als gij al mijn verdriet kendet, zoudt gij mij niet meer verachten!” „Ik u verachten!” Charly richtte zich weer op. „Ik aanbid u, Tatiana, ik ben het toeval dankbaar, dat mij in uw nabijheid voerde, ik dank Andrej voor de verwonding, die hij mij toebracht, want gij hebt mij genezen. Tatiana, hoe zou ik u kunnen verachten, ik, die u liefheb!” Het meisje trok haar hand uit de zijne en stond op. „Neen, ga niet verder. Ik kan u niet antwoorden, voordat gij mijn geschiedenis kent. Gij moet weten, wat mijn armen vader en mij er toe heeft geleid om het beroep te kiezen, waardoor gij mij hebt leeren kennen en waarvan gij en uw vriend bijna de slachtoffers waart geworden. Als gij mij liefhebt, zult gij eerst weten, dat ik ook uwe achting verdien.” Met gloeiende wangen en schitterende oogen stond zij tegenover den verbaasden Mc Allan. „Maar Tatiana, blijf toch kalm,” sprak hij op bezorgden toon. „Ik ben kalm,” antwoordde zij met een glimlach. „Wilt gij naar mij luisteren?” En toen hij bevestigend knikte, begon Tatiana Komartscheff haar verhaal. ZESDE HOOFDSTUK. DE GESCHIEDENIS VAN GRAAF KOMARTSCHEFF. „Onze familie, dat wil zeggen die van mijn vader, is van Russische afkomst en er bestonden reeds graven Komartscheff onder de regeering van Iwan den Verschrikkelijke. Zij waren rijke schapenfokkers in de vlakten van Ukraine. „Onder Czaar Alexander I moest mijn overgrootvader om politieke redenen vluchten. Hij was oud en weduwnaar en slechts een zoon leefde met hem samen op zijn bezittingen. „In den nacht verlieten zij hun woonplaats. Wat zij aan geldswaarde bezaten, namen zij mee en na lang ronddolen vestigden zij zich op Turksch gebied, in het tegenwoordige Bulgarije, waar zij veilig waren voor de Russische wetten. „In de provincie Oost-Roumelië, bij de kleine stad Aitos, op eenige mijlen afstands van de Zwarte Zee, gingen de beide vluchtelingen in een der dalen van het Balkangebergte wonen. „Voor een paar duizend roebel kregen zij land van den Pascha, die als gouverneur het district bestuurde. „Deze gouverneur, Elemer Pascha heette hij, was een welwillend, rechtvaardig mensch, die zich erover verheugde, dat de wilskracht en lust tot werken van mijn overgrootvader en zijn zoon de bevolking, die deels uit Osmaansche Mohamedanen, deels uit Bulgaarsche Christenen bestond, aanspoorde om hun gewone onverschilligheid en werkeloosheid te laten varen. „Elemer Pascha was tevreden over het goede voorbeeld, dat de Komartscheffs, die hun graventitel hadden afgelegd, gaven, want zijn district werd een toonbeeld van welvaart voor het geheele Osmaansche Rijk. „Geen enkele andere gouverneur uit het onmetelijke Rijk van den Sultan zond zoo geregeld de inkomsten zijner belastingen op naar Konstantinopel. „Mijn overgrootvader stierf en zijn zoon, die was getrouwd met de dochter van een Bulgaarschen Wojwode, wiens bezitting aan de onze grensde, nam het beheer der goederen over. „Een jaar na den dood van mijn overgrootvader werd mijn vader geboren. „De volksontwikkeling begon in dien tijd in de Balkanstaten reeds beter te worden en mijn vader werd als knaap voor zijn studies naar Weenen gezonden. „Hij keerde volwassen terug, om zijn ouders te begraven, die in zekeren nacht beide door een bende roovers, die de bezitting hadden geplunderd, werden vermoord. „De Pascha, die in Aitos resideerde—Elemer Pascha was reeds lang dood en geen zijner opvolgers had zijn populariteit geërfd—haalde de schouders op toen mijn vader hem het gebeurde verhaalde. „Het volk mompelde, dat hij gemeene zaak maakte met de roovers en dat in Stamboel de gunstelingen van den Sultan, die zelf van deze dingen niets wist, benden samenstelden, om in de provincies te gaan plunderen. „In onmachtige woede moest mijn vader zich in zijn lot schikken. Hij nam het landgoed onder zijn beheer en zette het bedrijf verder voort. „Daarop koos hij een nieuwen vertegenwoordiger, een Armeniër, en keerde naar Weenen terug. „Hier woonde zijn beminde, de eenige dochter van een niet zeer vermogend Oostenrijksch overste. „In Weenen, ten huize van de ouders der bruid, werd het huwelijk gesloten en mijn vader nam zijn jonge vrouw mee naar de kust van de Zwarte Zee. „Hij was van plan, zich met haar te vestigen op zijn daar weer opnieuw bloeiende bezitting, maar hij werd danig teleurgesteld. „Toen zij hun eigendommen hadden bereikt, vonden zij slechts rookende puinhoopen. „De schurkachtige beheerder zelf had de rooverbenden laten roepen, die alles hadden verwoest en den verrader op hun vlucht hadden meegenomen. „Andrej, het tweejarig zoontje van den misdadigen Armeniër, was onverzorgd op het landgoed achtergebleven. „Mijn ouders ontfermden zich over het kind en toen ik een jaar later geboren werd, werden wij zamen opgevoed en Andrej heette algemeen mijn neef. „Het was een droevig leven, dat mijn ouders leidden. Mijn vader wapende zijn arbeiders en vormde van hen een goed geschoolden, strijdlustigen troep en de aanwezigheid van deze kleine, maar goed gewapende brigade, gaf ons eenige veiligheid. „Weliswaar werd nog dikwijls gestolen en zelfs een herder vermoord, maar het eigenlijke landgoed, dat alle bezittingen van mijn vader bevatte, bleef gespaard. „Des te erger hielden de benden huis in de andere deelen van het Rijk. In Westelijk Europa meende men dat deze bloedbaden een gevolg waren van kleine godsdiensttwisten. „Maar deze opvatting was onjuist. „Christenen en Mohamedanen leefden overal rustig en tevreden naast elkaar en beide leden in gelijke mate van de plundertochten der Turksche troepen. „Ik was twaalf jaar oud geworden en Andrej was juist luitenant geworden in de brigade van mijn vader, toen op zekeren dag—wij zaten aan den maaltijd—de zoon van den Pascha uit Aitos met 20 soldaten ons erf betrad. „Mijn vader, die een onheil vermoedde, wilde naar buiten snellen, maar reeds kwam de jonge Achmed—zoo heette de zoon van den Pascha—binnen. „Achmed stond bekend als een misdadige woesteling. „Met brutale hoffelijkheid begroette hij mijn moeder, wier schoonheid hem verraste. Maar mijn vader, die door de houding van den jongen man woedend was geworden, vroeg hem kortaf wat hij verlangde. „Met goed gespeelde vriendelijkheid sprak Achmed: „„Komartscheff Effendi, ik kom met een onaangename boodschap, maar ik denk, dat wij het wel eens zullen worden. Men heeft in Stamboel vernomen, dat gij uwe ondergeschikten een militaire opvoeding geeft en hen van wapens voorziet. „„Dat mag niet en de Sultan heeft mijn vader het bevel gezonden, de wapens van u op te eischen. Ik ben gekomen om u te verzoeken, mij de munitie en geweren uit te leveren. Men heeft mij in Aitos 20 man van het garnizoen meegegeven, hoewel ik beweerde, dat dit niet noodig was. Ik meende, dat gij aan het bevel van den Sultan zoudt gehoorzamen.” „Mijn vader was doodsbleek geworden. Maar aan tegenstand viel niet te denken. Hij gaf de wapens aan de soldaten over, behalve eenige pistolen, die hij verborgen hield en alles werd op een wagen geladen en naar Aitos overgebracht. „Achmed nam afscheid, vader gaf hem geen gelegenheid, mijn moeder nog verder met zijn laffe vleitaal lastig te vallen. „Wij waren alleen. Maar de dag zou een vreeselijk einde hebben. „Het werd nacht en wij hadden ons ter rust begeven. „Plotseling klonken geweerschoten over het erf en een helle lichtschijn drong door de ramen van de slaapkamer mijner ouders. Mijn vader snelde naar de deur, een revolver in de rechterhand. „Een enkele blik naar buiten verklaarde hem alles. De schuren en stallen stonden in lichterlaaie, de roovers dreven de kudden weg en daar buiten lagen de lijken der in hun slaap vermoorde bedienden. „Daar klonk een kreet van ontzetting mijn vader in de ooren. Met een sprong was hij teruggekeerd in het slaapvertrek, waarin mijn moeder zich bevond. „Hier vertoonde zich een ontzettend schouwspel aan zijn blik. „Achmed, de zoon van den Pascha, was met twee der roovers door het raam naar binnen geklommen en nu was de schurk bezig, de wanhopige vrouw, die zich met bovenmenschelijke kracht verdedigde, mee te voeren. „Een schot uit de revolver van mijn vader velde hem neer, een tweede doodde een der helpers. De andere sprong vluchtend op de vensterbank, maar voordat hij naar buiten sprong, schoot hij zijn geweer af op mijn moeder, die in de armen van haar door smart half waanzinnigen echtgenoot, den laatsten adem uitblies. „„Vlucht, vlucht met Tatiana!” waren haar laatste woorden. „Er bleef mijn vader geen andere keus, want de moord op Achmed beteekende voor hem een zekere dood. „Mijn vader haalde mij uit mijn slaapkamer, waarin ik bevend, zonder te weten wat er gebeurde, het vreeselijke had gehoord. In een kast verborgen vonden wij Andrej, die daarin was gevlucht. „Nog dienzelfden nacht vertrokken wij. Te voet bereikten wij tegen den morgen Misivria, de naastbijgelegen kleine havenplaats aan de Zwarte Zee. Een medelijdende schipper bracht ons naar Konstanta op Rumeensch gebied, vanwaar wij ons naar Weenen begaven. „Ik werd naar Genève gebracht, op een kostschool. „Wat mijn vader deed, bleef langen tijd een geheim voor mij. „Maar op mijn achttienden verjaardag verscheen hij in mijn pensionaat, om mij mede te nemen naar Parijs. Hij vertelde mij alles. „Ik vernam, dat zich een bevrijdingscomité had gevormd, welks hoofdzetel Saloniki was, maar dit comité had geld noodig, om zijn doel te bereiken. „En zoo stelde ik mij in dienst van een beweging, waarvan ik verwachtte, dat zij den dood mijner moeder zou wreken.” Tatiana zweeg een oogenblik, daarop vervolgde zij met een blik op Charly: „Gij weet wat ik deed en waarom ik het heb gedaan. Kunt gij mij toch nog liefhebben?” Charly had zich geheel in de kussens opgericht. Heldere tranen glinsterden in zijn oogen. Hij trok het jonge meisje naar zich toe en sprak op vastberaden toon: „Ik heb je lief, mijn kind, en jouw wraak zal ook de mijne zijn!” Hartstochtelijk drukte hij zijn lippen op Tatiana’s mond en vol zalige ontroering beantwoordde zij diens kus, welke hun verloving bezegelde. ZEVENDE HOOFDSTUK. VALSCHE MUNTER. De heer Emile Menuisier was min of meer zenuwachtig. De huurder van zijn tuinhuis, die reeds eergisteren bij hem had moeten komen om de verschuldigde huur te betalen, scheen verdwenen te zijn. Reeds sinds veertien dagen had hij hem niet gezien. Er bestond in de oogen van den edelmoedigen heer Menuisier geen enkele verontschuldiging voor lieden, die hun huurpenningen niet prompt betaalden en hij sprak er dus met diepe minachting over tegen zijn huishoudster, de oude Coralie. Maar bij het oude, tandelooze vrouwtje vond hij weinig troost voor het geldverlies, dat hij leed door het verdwijnen van zijn huurder en daarom besloot de heer Menuisier op den derden van de nieuwe maand een bordje te bevestigen aan zijn huisdeur in de Rue Bayen, waarop te lezen stond, dat hij zijn tuinhuis te huur aanbood. Mijnheer Menuisier behoefde niet lang te wachten. Nauwelijks een half uur nadat het bordje buiten hing, kwam reeds de eerste liefhebber. Maar de oude woekeraar zag dezen woningzoekende met wantrouwen aan. Het was een lange man met blonden, tamelijk slecht verzorgden puntbaard en rijken haardos. De wijde pantalon, de zwarte zijden strik en de fluweelen baret, die hij schuin op het hoofd droeg, kenmerkten hem als artist en wel als schilder. Voor dergelijke lui had de heer Menuisier niet veel sympathie en het nonchalante uiterlijk van den binnentredende deden den rijkaard vermoeden, dat deze jonge man ook dezelfde onverschilligheid aan den dag zou leggen waar het op geldzaken aankwam. „Wat wenscht gij?” zoo begon hij het gesprek. „Ik wilde het tuinhuis, dat gij te huur aanbiedt, wel eens zien,” antwoordde de ander zeer bescheiden. „Ik verhuur alleen aan solide personen,” bromde op onbeschaafden toon de heer Menuisier en reeds wilde hij den bezoeker den rug toedraaien. Maar de kunstenaar scheen er nog niet van af te zien. Vol eerbied voor den rijken huiseigenaar verklaarde hij: „Ik heb geld en als ik uw tuinhuis huur, betaal ik u een jaar vooruit.” Menuisier keerde zich om. Dat scheen dus een witte raaf te zijn! Maar—men moest voorzichtig wezen. „Gij moet mij de huur vooruit betalen en nog voordat gij in de woning trekt,” sprak de eigenaar tot den bezoeker. „Nog voordat ik in de woning trek!” herhaalde deze met onverminderde bescheidenheid. Gerustgesteld zette Menuisier zijn kalotje op, nam een sleutelbos en ging den bezoeker voor om hem het tuinhuis te laten zien. De bescheidenheid van dezen huurder was werkelijk voorbeeldig, alles beviel hem, geen enkele opmerking waagde hij het te maken, en toen Menuisier hem den huurprijs had genoemd, deed de vreemdeling, die zich nu voorstelde als de portretschilder Rapin, niets anders dan zijn portefeuille voor den dag te halen en het verschuldigde van een halfjaar vooruit te betalen. „Wanneer denkt u het te betrekken?” vroeg de verbaasde Menuisier, nu veel vriendelijker. „Nog hedenavond,” antwoordde Rapin en toen zij samen den tuin weer doorliepen, riep de huiseigenaar de langzaam voorbijsloffende huishoudster toe: „Neem het bordje weg, Coralie, deze heer, de kunstschilder Rapin, betrekt het tuinhuis nog heden.” Een paar onverstaanbare woorden mompelend, verdween de matrone in huis. Menuisier geleidde den heer Rapin tot op straat en toen hij beleefd afscheid van hem had genomen, keerde hij hoogst tevreden in huis terug. Rapin had zijn intrek genomen in het tuinhuis, maar tot groote verbazing van Menuisier was zijn bagage in lijnrechte tegenspraak met de manier, waarop hij zijn huur had voldaan. Acht dagen waren verloopen sinds de schilder zijn nieuwe woning had betrokken, en Menuisier had hem nog niet weer gezien. De jonge man had het tuinhuis geen enkelen keer verlaten en zijn persoonlijkheid kwam den huisheer hoe langer hoe onbegrijpelijker voor. Want al zag de heer Menuisier zijn huurder niet, hij hoorde hem des te meer en wat hij hoorde, maakte alles nog geheimzinniger. Des nachts en ook dikwijls overdag en juist dan als Menuisier in zijn tuin wandelde, klonk uit het tuinhuis, waarvan de gordijnen nooit werden opengeschoven, een verdacht geluid, welks rhytmische regelmatigheid aan een machine deed denken. De heer Menuisier begreep er niets van. Wat voerde de geheimzinnige Rapin uit? Hoe kon hij er een machine op nahouden, want onmogelijk kon die verborgen zijn geweest in de luttele bagage, welke hij had meegebracht. En hoe was het mogelijk, dat de nieuwe bewoner zich van levensmiddelen voorzag, daar hij immers nooit uitging om inkoopen te doen? De vreeselijkste voorstellingen omtrent het raadselachtige gedrag van zijn huurder begonnen den heer Menuisier zijn nachtrust te berooven. De toestand werd onhoudbaar. Juist was de rijke gierigaard van tafel opgestaan. Tengevolge der slechte nachtrust smaakte hem het eten niet en ontstemd een pijp aanstekend, maakte hij zich gereed om zijn gewone middagwandeling in den tuin te gaan doen. Nog steeds waren de vensters van het tuinhuis gesloten, en niets verried hier de aanwezigheid van een menschelijk wezen. Maar nauwelijks had hij eenige schreden afgelegd, of daar drong weer datzelfde gestamp, dat hij voor het geluid van een machine hield, in zijn oor. Wie kon weten, tot welk misdadig doel hier gewerkt werd! De brave ziel van den heer Menuisier kwam in opstand en dit gevoel, gevoegd bij de herinnering aan het bescheiden, bijna onderdanige optreden van den heer Rapin gaf hem plotseling moed. Hij moest zekerheid hebben omtrent het doen en laten van zijn huurder en vastberaden klopte hij aan de deur van het tuinhuis. In hetzelfde oogenblik verstomde het geluid. De heer Menuisier wachtte. In ademlooze spanning luisterde hij, maar niemand scheen hem binnen te laten. Hij klopte nogmaals, nu luider en brutaler. Na een kleine pauze naderden langzame schreden, de grendel werd teruggeschoven en de deur op een kier geopend, waardoor het verschrikte gelaat, van den heer Rapin zichtbaar werd. „Wat wenscht gij, mijnheer Menuisier?” vroeg de huurder, blijkbaar niet in staat om zijn vrees en verrassing te onderdrukken. „Wat is dat voor een lawaai dat gij maakt?” vroeg de huisheer op barschen toon. „Wat voert gij uit in mijn huis?” „Maar ik doe geen kwaad, ik werk,” klonk het bevend terug. Menuisier kreeg hoe langer hoe meer moed. Hij stiet de deur met zijn voet geheel open en, terwijl hij zijn pijpje uit den mond nam, trad hij binnen. De deur, die van de vestibule naar een der kamers leidde, stond open en zonder zich te laten weerhouden door den verschrikten uitroep van Rapin: „Maar mijnheer Menuisier, wat doet gij?” ging de dappere man in de kamer. Rapin was hem gevolgd en met van angst wijd geopende oogen en mond leunde hij als verpletterd tegen de deur, terwijl hij ontsteld naar den indringer keek, die zijn geheim had ontdekt. Menuisier overzag dadelijk den toestand. In het midden der kamer stond een drukpers en het was duidelijk, voor welk doel zij gebruikt werd. Een hoopje fonkelnieuwe biljetten van vijfhonderd francs, dat op een tafeltje naast de machine lag, verklaarde duidelijk het doel van dezen geheimzinnigen arbeid. Angstig keek hij om, maar van dezen man, die bevend en sidderend bij de deur stond, hulpeloos en ontsteld naar hem kijkend, had hij geen gewelddadig optreden te vreezen. De groote rechterhand van den heer Menuisier nam het pakje banknoten op en met een stem, waaruit de groote kracht van een ordelievend, eerlijk burger sprak, bulderde hij den misdadiger toe: „Dus, gij vervalscht bankpapier, ik zal u aan het gerecht overleveren!” Rapin viel op de knieën. „Mijnheer Menuisier, spaar mij, ik bid u, heb medelijden met mij, ik zal u levenslang dankbaar zijn!” Tegen dergelijke beden was de heer Menuisier voldoende bestand. Zijn jarenlang beroep als woekeraar had zijn hart ompantserd en het kostte hem dus niet de minste moeite om tegenover de hartroerende smeekbeden van den ongelukkige de beleedigde eerlijkheid te spelen. „Ik ontzie geen misdadiger!” klonk het vol waardigheid van zijn lippen. „Als gij dit vertrek verlaat om mij aan de politie over te leveren, beneem ik mij het leven!” riep Rapin wanhopig uit. Ook deze bedreiging scheen geen indruk op den huiseigenaar te maken. Hij was naar het venster gegaan om een der valsche bankbiljetten nauwkeurig tegen het licht te bekijken. Drommels, de namaak was uitstekend geslaagd en de bewondering van den heer Menuisier was zoo duidelijk, dat Rapin het zelfs waagde, naderbij te komen. Menuisier onderzocht verder. Hij bekeek het biljet van alle kanten, kneep het samen en streek het daarna weer glad om het nogmaals tegen het licht te houden. Geen twijfel mogelijk, het werk was zoo volmaakt, dat zelfs bij een nauwkeurig onderzoek de vervalsching niet te merken was. „Hoeveel van die biljetten hebt gij reeds uitgegeven?” vroeg hij op barschen toon aan Rapin, die bevend achter hem stond. „Nog geen enkel,” jammerde de ander, „dit is mijn eerste poging en ik mis het noodige kapitaal om verder te kunnen werken.” „Gij hadt een hoop kwaad kunnen uitrichten,” sprak Menuisier op zachter toon, „niemand zou de vervalsching ontdekken!” „Ik weet het,” antwoordde Rapin zacht, „en ik wil in uw tegenwoordigheid deze bankbiljetten aan het Crédit Lyonnais of een ander kantoor zonder moeite wisselen.” „Zoo denkt gij dat?” vroeg Menuisier en van zijn strengheid en verontwaardiging was niets meer te merken. De blik van Rapin bleef in gespannen verwachting gevestigd op de trekken van zijn huisheer en duidelijk bemerkte hij, hoe de uitdrukking van de gehuichelde woede van het gelaat van den ouden woekeraar week en steeds meer plaats maakte voor onverholen hebzucht. Rapin scheen een menschenkenner te zijn, want anders had hij het niet gewaagd, al was het ook op geheimzinnigen, fluisterenden toon, voor te stellen: „Mijnheer Menuisier, als gij medelijden met mij hebt, en als gij verstandig zijt, kunnen wij met ons beiden door middel van mijn kunst millioenen verwerven, zonder eenig gevaar te loopen.” De dappere huisheer viel nu geheel uit zijn rol. Zonder zich de minste moeite te geven, zijn hebzucht te verbergen, vroeg hij, heesch van aandoening: „Hoe dan, wat zou ik moeten doen?” Bij Rapin scheen alle angst geweken te zijn en hij sprak nu op koelen zakentoon: „Mijnheer Menuisier, de zaak is heel eenvoudig. Het toestel, dat ik hier met veel moeite in elkaar heb gezet, is niet te vertrouwen. Het geld ontbreekt mij om vóór alles het papier, dat ik noodig heb voor het fabriceeren der bankbiljetten, zelf te vervaardigen. „Mijn plan is, een jaar lang wekelijks ongeveer 300 stuks van deze biljetten van vijfhonderd francs te maken. Maar ik heb toestellen en chemicaliën noodig en mis het daartoe benoodigde kapitaal.” „Hoeveel zoudt gij moeten hebben?” vroeg de huisheer. „Dat zal ik u later zeggen,” antwoordde Rapin, „eerst moet gij u overtuigen van de deugdelijkheid van mijn werk. „Houd drie der bankbiljetten, die hier liggen, mijnheer Menuisier, ga daarmee in de stad naar een filiaal van het Crédit Lyonnais, daarop naar de Fransche Bank en verder naar het een of andere wisselkantoor, om op elk dier kantoren een der biljetten tegen goud in te wisselen. Ieder der beambten zal het biljet meer of minder nauwkeurig onderzoeken. Om het even echter hoe lang dit onderzoek duurt en hoe zorgvuldig het wordt uitgevoerd, niemand zal de vervalsching ontdekken en men zal u het bedrag in goud uitbetalen.” Menuisier beefde van ontroering. Als dit alles werkelijk waar was, dan waren de schatten, die hij op die manier zou kunnen bemachtigen, onmetelijk. De hebzucht in hem werd zoo groot, dat hij er niet meer aan dacht, den schijn te bewaren als ware hij een braaf en eerzaam mensch. Hij nam drie biljetten, stak ze bij zich en terwijl hij de overige aan Rapin teruggaf, sprak zij op zenuwachtigen toon: „Ik ben over een uur weer terug, wacht op mij!” „Ik zal wachten,” antwoordde Rapin. Nauwelijks was de deur van het tuinhuis achter den eigenaar dichtgevallen of Rapin schoof de gordijnen een eindje open en keek met een glimlach den heer Menuisier na. Toen hij den ouden heer niet meer kon zien, verwijderde hij zich van het venster. Hij was weer geheel normaal geworden, alle angst was van hem geweken en een uitdrukking van groote tevredenheid was op zijn gelaat te lezen. Op zijn gemak stak hij een cigarette op, waarna hij op het bed ging liggen, dat in een hoek der kamer stond. Menuisier had de drie biljetten samengevouwen en in zijn vestzak gestoken. Hij sloot zich op in zijn slaapkamer, waar de brandkast stond, en met bevende vingers haalde hij uit een portefeuille een bankbiljet van 500 francs. Hij legde de drie biljetten, die zijn huurder hem had gegeven, op tafel naast zijn eigen biljet en sloot de gordijnen voor de ramen. Daarop stak hij licht aan en begon bij den gelen schijn der petroleumlamp weer opnieuw te onderzoeken. Met pijnlijke nauwkeurigheid onderzocht hij de teekening. Hij bekeek de watermerken en zag, dat er niet de minste afwijking te bespeuren was. Er was niet de minste kleinigheid te bespeuren, die op vervalsching wees, en vermoeid door het lange onderzoek staarde de grijsaard in het slechte licht van de lamp, dat zijn door schraapzucht verwrongen gelaat bescheen. Zijn blik viel op de biljetten. Een groot vermogen zou hij zonder eenige moeite of gevaar kunnen bemachtigen en hij draalde nog!...... Waarom? Zou het geluk hem ooit weer op die manier toelachen? Hij stond op en maakte zich gereed om uit te gaan. De valsche bankbiljetten stak hij ieder afzonderlijk in de verschillende zakken van zijn vest, daarna blies hij de lamp uit en ging heen. Met wankelende schreden ging hij de straat op naar de Avenue Niel, waar zich een filiaal van het Crédit Lyonnais, het voornaamste Fransche bankierskantoor, bevond. Maar toen hij voor de deur van het wisselkantoor stond, overviel hem een vreeselijke angst. Als de beambte aan het loket, die een buitengewoon scherpen blik moest hebben, de vervalsching ontdekte! Wat dan? De oude woekeraar aarzelde. Maar hij was een oude bekende op dit kantoor. Als men de vervalsching ontdekte, zou men hoogstens beslag leggen op het aangeboden biljet, zonder hem van den namaak te verdenken. Men zou hem dan voor een slachtoffer van den een of anderen valschen munter aanzien. Vastberaden trad hij eindelijk binnen. Er was geen publiek en Menuisier ging naar het loket, waar achter de beambte aan een lessenaar stond te schrijven. Met eenigszins bevende hand legde de oude heer een der biljetten voor den beambte neder, met de woorden: „Wilt u mij als ’t u belieft vijfhonderd francs wisselen?” Deze, een bejaarde man, nam het biljet, wreef het tusschen zijn vingers, hield het tegen het licht en legde het daarna op een bundel andere bankbiljetten in een ijzeren kistje. „Wenscht u goud of klein papier?” „Goud,” sprak Menuisier, die zijn oogen onafgewend op den beambte gevestigd hield en ieder zijner bewegingen met aandacht volgde. De kassier legde het bedrag aan goud voor den heer Menuisier neer. Hij wachtte totdat de oude heer het geld bij zich had gestoken, waarna hij weer naar zijn lessenaar terugkeerde, zonder zich verder om den klant te bekommeren. Menuisier ging naar buiten. Drommels, dat was gemakkelijk gegaan! Geen twijfel mogelijk, de vervalsching was niet te ontdekken, want ook deze kassier had ondanks het onderzoek niets gemerkt. De woekeraar ging nu naar een filiaal van de Fransche Bank, de officieele staatsbank der Republiek. Zonder aarzelen overschreed hij hier den drempel van de kas, waar hij het tweede exemplaar van Rapins biljetten aan het loket neerlegde. Weder volgde het gewone onderzoek en weder ontving de woekeraar het bedrag aan goudstukken uitbetaald. Plotseling kreeg hij meer moed. Het derde biljet te voorschijn halend, sprak hij tot den beambte: „Wilt u mij nog voor vijfhonderd francs aan goud geven?” Zwijgend nam deze het hem aangeboden biljet aan, onderzocht ook dit en betaalde den ouden heer het gevraagde uit. Menuisier ging naar buiten. Er viel niet meer aan te twijfelen, de vervalsching was niet te ontdekken en alle angst en vrees waren verdwenen. Een uur was voorbijgegaan en nog steeds lag Rapin uitgestrekt op zijn bed, vergenoegd cigaretten rookend, totdat een bescheiden klop op de deur hem deed opspringen. Een oogenblik later stond Menuisier voor hem met donkerrood gelaat. Woeste vreugde verhelderde zijn kleine grijze spitsboevenoogen en een paar vlokken grijs haar kleefden aan het met zweet bedekte voorhoofd vast. Nauwelijks had hij de deur achter zich gesloten, of hij riep uit: „Mijnheer Rapin, het is kolossaal, de beambten hebben de bankbiljetten zonder een woord van protest gewisseld.” Rapin deelde de opgewondenheid van zijn huisheer niet, hij scheen dit resultaat te hebben verwacht. Hij ging kalm op den rand van zijn bed zitten en richtte tot Menuisier, die 1500 francs aan goudgeld op een tafeltje naast het bed uittelde, de vraag: „Nu, mijn waarde, wilt gij er verder mee te maken hebben? Maar ik moet u eerst op het volgende attent maken; het kapitaal, dat ik noodig heb, is zeer groot. Omdat ik niets bezit, moet gij het geld verschaffen, waarvoor gij de helft van de totale opbrengst krijgt. Ik verplicht mij om, vanaf den tienden dag nadat gij het kapitaal hebt gestort, u wekelijks minstens 150 biljetten van 500 francs te bezorgen. Deze biljetten zullen steeds verschillende controle-nummers hebben, opdat er bij het wisselen geen bezwaren zullen worden gemaakt. „Het bedrijf zal 52 weken, geen dag langer, worden voortgezet, want wij moeten er rekening mee houden, dat na ongeveer 1 jaar de vervalsching aan het licht zal komen. Als dan de vervaardiging reeds zoolang heeft opgehouden, is ontdekking niet meer te vreezen, en onze oogst zal voldoende zijn.” Wat deze huurder vertelde, klonk zoo verleidelijk en de proefneming van zoo even was zoo schitterend geslaagd, dat Menuisier met heesche stem vroeg: „Hoeveel geld hebt gij noodig, mijnheer Rapin?” De schilder keek Menuisier lang en strak aan. Daarop noemde hij, elke lettergreep met nadruk uitsprekend, de som: „Zes-maal-honderd-duizend-francs.” „Is dat niet wat veel?” vroeg de ander aarzelend. „Het is een bagatel, vergeleken bij hetgeen gij er voor zult terug ontvangen,” antwoordde Rapin kalm. „Waarvoor hebt gij zooveel noodig?” vroeg Menuisier. „Dat zeg ik u niet, dat is mijn geheim,” klonk het uit den mond van den schilder. Na een korte pauze sprak Menuisier: „Ik zal u hedenavond het geld brengen.” Rapin stond op. „Goed,” zei hij, „ik verwacht u, het is vandaag de 12e. Den 22en zal ik met alle voorbereidingen gereed zijn en den 29en ontvangt u de eerste levering van minstens 150 exemplaren.” Menuisier ging heen en toen hij om 7 uur des avonds terugkeerde, overhandigde hij zijn huurder het geld in zes pakjes, die ieder honderd biljetten van 1000 francs bevatten. Rapin telde het na en stak bedaard het geld in zijn zak. „Zullen wij een schriftelijke overeenkomst maken?” vroeg Menuisier op bescheiden toon. „Met genoegen,” verklaarde zijn huurder onverschillig en dadelijk schreef hij een contract, dat beide onderteekenden. Op den avond van dienzelfden dag liet de rijke Amerikaan Harrison den heer Komartscheff en diens dochter bij zich komen en overhandigde hij hun ten behoeve hunner menschlievende bemoeiingen een som van viermaal honderdduizend francs. Sprakeloos van verbazing was de oude Komartscheff nauwelijks in staat, zijn dank onder woorden te brengen. Tatiana boog zich om de hand van den weldoener te kussen. Harrison echter richtte het jonge meisje weer op. „Gij behoeft mij niet te bedanken, ik ben gelukkig geweest in mijn speculaties, dat is alles!” En, terwijl hij Tatiana’s blonde lokken streelde, vervolgde hij op zachten toon: „En gij, kindlief, spaar uw kussen voor iemand anders.” Een blos verfde de wangen van het mooie meisje. Zij had gezien, hoe Harrison bij deze woorden naar Mc. Allan had gekeken, die getuige was van het gesprek. Met een goedigen glimlach sprak Harrison: „Ja, kinderen, voor mij behoef je het niet te verbergen, ik heb het allang begrepen.” Daarop ging hij met Komartscheff heen, de beide jonge menschen met hun geluk alleen latend. Eerst na middernacht kwam Donald Harrison weer thuis. Dadelijk begaf hij zich naar het vertrek, dat in verbinding stond met de onderaardsche gang. Hij draaide het electrische licht op en keek rond in de kamer, die er nu nog kaler uitzag dan toen Komartscheff hier zijn laboratorium had gehad. „Nu zal ik alles weer naar hier terugbrengen,” klonk het van zijn lippen. Hij nam uit een kleerkast, die in een hoek der kamer stond, een lang niet nieuw costuum en een langharige pruik. Nu begon de gedaanteverwisseling en na eenige minuten was de zorgvuldig gekleede Donald Harrison veranderd in den slordigen schilder Rapin, denzelfden Rapin, die van den heer Menuisier zesmaal honderdduizend francs had ontvangen. Hij nam plaats aan een tafeltje, dat hem als schrijfbureau diende en begon een brief. Toen hij hiermee gereed was, sloot hij hem in een couvert en schreef daarop met groote duidelijke letters het adres. Hij stak der brief in een zijzak van zijn jas en opende den schoorsteenmantel. Bij het licht van zijn zaklantaarn verdween hij langs de steenen trap naar de onderaardsche gang. Na weinige minuten had hij den anderen uitgang bij het gebouw in de Rue Bayen bereikt. Ook hier opende hij de geheime deur, tegelijkertijd stak hij zijn lantaarn in den zak en trad de kamer binnen. Mijnheer Rapin, de huurder van den heer Emile Menuisier, stond weer in het vertrek, waarin de valsche bankbiljetten werden vervaardigd en met een zegevierend lachje keek hij om zich heen, naar de vele voorwerpen die hem hier zulke uitstekende diensten hadden bewezen. Weer moest Raffles lachen bij de gedachte aan de weinige moeite die hij had gehad om den ouden woekeraar erin te laten vliegen. Maar hij had nu geen tijd om zich lang aan dergelijke overpeinzingen over te geven. Hij onderzocht nog eens of de gordijnen goed gesloten waren, daarop stak hij licht aan! Het huis en de tuin lagen in diepe rust en niemand hoorde hem. Raffles haalde een kleinen schroevendraaier te voorschijn en begon zoo geruischloos mogelijk te werken. Voorzichtig draaide hij de schroeven los, waarmede de gedeelten van de steendrukpers waren verbonden. Hij nam alles uit elkaar en zette de verschillende stukken op den grond bij den schoorsteen neer. Hij was op deze wijze ongeveer een uur bezig geweest en keek nu eens rond in de kamer, die kaal en leeg was. Van alle meubelen waren alleen het bed en het kleine tafeltje, waarop de lamp stond, in hun geheel gebleven. De andere voorwerpen lagen, in stukken uit elkaar genomen, bij den schoorsteenmantel op den grond. De nachtelijke arbeider opende nu weer de geheime deur en droeg alle stukken naar beneden in de onderaardsche gang. Daarna keerde hij voor het laatst nog eens in de kamer terug. Uit zijn zak nam hij den brief en legde dezen midden op het kleine tafeltje, waarna hij de lamp opnam en zachtjes verdween achter den schoorsteen die hij zorgvuldig weer sloot. Terwijl hij de lamp op de steenen trap zette, keek hij eenige oogenblikken naar de op den vochtigen bodem der gang staande onderdeelen van het vreemdsoortige meubilair, dat hij als Rapin in deze woning had gebracht. Om dit alles weer over te brengen naar de vroegere werkkamer van Komartscheff kon wel tot den volgenden dag wachten. Nu had hij behoefte aan rust, die hij wèl verdiend had. En snel liep Raffles terug door de onderaardsche gang, glimlachend bij de gedachte aan het gezicht, dat Menuisier zou zetten als hij den voor hem achtergelaten brief zou lezen. De nacht, die volgde op het sluiten van het contract met zijn huurder, bracht ook den heer Menuisier geen slaap. Maar nu was het niet de ongerustheid over een onopgelost geheim, wat hem den slaap roofde, nu was het zijn groote hebzucht, die weldra op de schitterendste wijze bevredigd zou worden. Reeds om 5 uur stond hij op om den tuin in te gaan, maar geen enkel geluid kwam uit het tuinhuis en hij had den moed niet aan de deur te kloppen. Misschien sliep de heer Rapin en zou hij een dergelijke stoornis kwalijk nemen. Rusteloos liep hij zijn huis door en elk half uur stond hij weer aan de deur van Rapin’s woning te luisteren. Maar alles bleef stil en Menuisier werd steeds onrustiger. Hij raakte geen voedsel aan en toen het twee uur in den middag was geworden, kon hij het niet langer uithouden. Hij klopte zacht op de deur van het tuinhuis. Niemand antwoordde. Menuisier klopte harder, maar weer zonder resultaat. Hij beukte nu met beide vuisten op de deur, maar daar binnen bewoog zich niets. Angstig geworden door deze doodelijke stilte, stond de oude gierigaard radeloos te wachten. Opeens bedacht hij, dat de reservesleutels van het tuinhuis in zijn bezit waren. Zoo snel als hij kon, snelde hij naar huis terug en eenige minuten later stond hij weer aan de deur van zijn huurder met een grooten sleutelbos in de hand. Nogmaals klopte hij zoo hard hij kon en toen weer niemand opende, ontsloot hij de deur. Voorzichtig trad hij binnen. Toen hij op den drempel stond van het vertrek, waar den vorigen dag de overeenkomst was gesloten, verbleekte hij van schrik. De kamer was leeg, alleen het bed en een klein tafeltje stonden in een hoek. De drukmachine en alle andere voorwerpen, waarover hij zich den vorigen dag zoozeer had verbaasd, waren verdwenen en van Rapin, den huurder, was geen spoor te ontdekken. De knieën van den ouden man beefden, toen hij de kamer verder binnentrad. Hij trok de gordijnen open en nu zag hij een brief op het tafeltje liggen. De brief was geadresseerd: Aan den Heer Menuisier, Woekeraar en Gierigaard. Met trillende handen opende hij het couvert. Hij las: Ik ben ijdel genoeg om aan te nemen, dat mijn naam ook bij u bekend is. Ik, die uw tuinhuis huurde onder de vermomming van een arm schilder, ik ben Raffles, naar wien de politie van alle landen zoekt. En, nadat ik u heb medegedeeld met wien gij te doen hebt, zal het u niet verbazen, dat ik mij geroepen voelde, om ook jegens u recht te plegen, door u een deel afhandig te maken van uw geld, waaraan het bloed en de tranen van ontelbare ongelukkigen kleven. Daarbij hebt gij mij, zoo dom mogelijk, de behulpzame hand geboden, want de biljetten, die ik u gaf om in te wisselen, waren echt en doordat gij u schriftelijk—ik heb het bewijs in handen!—tot medeplichtige hebt gemaakt van een voorgenomen misdrijf, namelijk het vervalschen van bankpapier, hebt gij uzelf den pas afgesneden, om de hulp der politie in te roepen. Gij ziet dus, dat gij aan alle kanten in de val zijt geloopen. Ik weet, dat ik u slechts een deel van uw vermogen heb ontnomen, dat, wat gij hebt overgehouden, is voldoende om in uwe behoeften te voorzien. Leef wel en denk nog eens aan uw compagnon JOHN C. RAFFLES. Het schemerde den ouden vrek voor de oogen, een kreet van machtelooze woede kwam van zijn lippen en bewusteloos zakte hij ineen. Zoo vond de oude Coralie hem, die hem naar zijn kamer sleepte, waar Menuisier uit zijn onmacht ontwaakte. Sinds dien dag bleef het tuinhuis in de Rue Bayen onbewoond, de heer Menuisier rilde reeds bij de gedachte, ooit weer een vreemdeling in zijn huis op te nemen. De groote onbekende echter vervolgde weer zijn eigen weg. Wat hij eenigen tijd later in Londen uitvoerde en beleefde, hooren de lezers in de volgende aflevering. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67236 ***