*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 65946 *** TWEE VRINDEN DOOR MEVROUW VAN OSSELEN-VAN DELDEN Schrijfster van „Hansje Rozengaarde”, „Baas Willem”, „De Kleine Frits”, „Het Jodinnetje van Elspeet”, „Arthur’s Viool”, „Frank en Paula”, „Corrie en de Kaboutertjes”, „’s Winters op Beukenwoud”, „De Familie Dolijn” enz. 2e geïllustreerde druk AMSTERDAM ALLERT DE LANGE HOOFDSTUK I. Conifera is eene kleine, vriendelijke villa, omringd door een grooten tuin, en grenzend aan een bosch, dat zich uren ver uitstrekt tot aan eene groote heidevlakte. In dit bosch wandelt een 12jarige jongen, genaamd Arthur Mung, met zijn trouwen, zwarten poedel. Arthur kijkt op zijn horloge en zegt: „Sakkerloot! kwart vóor 12! waar blijft de tijd. Kom Pandoer, in een snellen pas naar huis! Grootmoeder mag niet wachten. Dit is de naaste weg, dwars door het dennenbosch.” Pandoer springt vroolijk vooruit, hapt naar een uitgetrokken plukje mos, schudt het heen en weer en gooit het spelend in de lucht; dan weer vervolgt hij een brommende groene vlieg en kijkt telkens om naar zijn baas, die met groote passen over den ongebaanden weg loopt, recht op zijn doel af, naar den hollen zandweg die naar Conifera voert. Hij springt van den hoogen boschgrond, midden in het diepe wagenspoor en Pandoer rent luid blaffend vooruit en keert terug, springt om Arthur heen en dan weer vooruit, telkens takjes in den bek nemend en weer weg werpend. Met rood gekleurde, gezonde wangen komt Arthur weldra aan een hekje, achter in den moestuin van Conifera. Tusschen bessen, frambozen, aardbeien, doperwten en spinazie, loopt hij zoo snel mogelijk naar huis en daar ziet hij grootmoeder met het sleutelmandje aan den arm bij de gedekte koffietafel staan en dadelijk merkt hij, dat er meer bordjes klaar gezet zijn en dat er extra dingen op tafel staan. „Dag Grootmoeder, komt er iemand koffie drinken?” „Ja, Oom en Tante Bantam komen met Lili, ik heb een telegram gekregen; ga je gauw opknappen, ze kunnen dadelijk hier zijn. Hier Rika, hier zijn de vingerdoekjes en breng nu nog een karaf met frisch water; heb je niets vergeten?” Arthur is intusschen naar boven gegaan en Pandoer staat uit zijn waterbakje te drinken. „O Mevrouw, kijk eens! dat is nu gek,” zegt Rika; zij neemt het afhangend tafellaken in de hand en laat aan Mevrouw Mung een scheurtje zien. Mevrouw schrikt, zet den bril op, bekijkt het van nabij en zegt: „Hoe is dat nu mogelijk, ik heb het zoo uit de linnenkast gekregen; dat komt er van, als men zelf niet meer de wasch kan vouwen. Wat nu te doen? ze kunnen dadelijk hier zijn, daar hoor ik al wat op den weg.” „Mevrouw,” zegt Rika, „als u hier jonge heer Arthur laat zitten, merkt niemand er iets van.” „Ja, dat zal het beste zijn, daar zijn ze ook al. Help eens gauw jonge juffrouw Lili naar binnen dragen.” „Och, dat arme kind,” zegt Rika medelijdend. „Dag Moeder,” zegt eene lange dame, die haastig naar Mevrouw Mung toekomt en deze hartelijk omhelst, „is het ook wat erg, dat we met ons drieën komen koffie drinken?” „Wel neen, lieve Dora, ik ben veel te blij jullie te zien; hoe is het met Lili?” „Wel een beetje beter, de kuur doet haar bepaald goed, zie maar eens.” Daar komt een lief meisje binnen, gesteund door den heer Bantam en Rika. Haar gezicht straalt van plezier, als zij langzaam den eenen voet na den anderen verzet en recht naar hare Grootmoeder toegaat. Deze staat sprakeloos van verbazing; zonder iets te zeggen steekt zij de handen naar Lili uit en omhelst haar héel héel hartelijk. „Wat zegt u daar nu wel van?” vraagt de heer Bantam met een gelukkig gezicht, „is dat nu geen groote verrassing? we konden het bijna niet langer verzwijgen, maar Lili wilde u zoo graag verrassen.” Mevrouw Mung is op een stoel gaan zitten en droogt de tranen, die van blijdschap uit de oogen zijn gesprongen. „Ik had niet durven hopen, dat het lieve kind ooit zou kunnen loopen; welk een geluk! laat ze nu niet te veel doen, ga gauw zitten mijn schat.” „Dag Moeder,” zegt de heer Bantam lachend. „Och ja, ik heb je door de blijdschap niet eens goeden dag gezegd. Ik feliciteer je beste Paul, met de beterschap van je lief kind; nu heb ik moed dat ze flink zal leeren loopen.” „En dansen en springen, Grootmoeder,” zegt Lili vroolijk, „dat heeft doctor Geukestein gezegd. Maar waar is Arthur?” „Daar komt hij.” Arthur ziet dadelijk, dat Lili op haar voeten staat. Dat heeft hij nog nooit gezien; altijd werd zij in een wagentje gereden en gedragen. Hij krijgt een kleur van plezier en zegt niets dan: „Dat ’s leuk!” en hij kijkt naar Tante en naar Oom en Grootmoeder en dan weer naar Lili. Dan springt hij hoog in de lucht en roept: „Hoezee!” en gaat allen een hand geven. „Hoe komt dat? wie heeft je beter gemaakt?” „Die goede dokter Geukestein,” zegt Lili verheugd, „nu ben ik veel gelukkiger dan een kind, dat heel vroeg heeft leeren loopen.” „Ja, nu waardeer je het veel meer,” zegt haar Vader, terwijl hij haar naar den stoel brengt, die Grootmoeder voor haar bestemd heeft, naast dien van Arthur. „Kun je nu ook de trap oploopen naar mijn kamer?” vraagt Arthur. „Neen nog niet, maar Papa wil mij misschien wel naar boven dragen na de koffie, wil u Papa? ’t behoeft misschien niet zoo dikwijls meer.” „Zeker mijn kindje, het zou mij nooit te veel zijn, maar ik ben toch wát blij dat het gauw niet meer noodig zal zijn.” Allen zitten in een gelukkige stemming aan de koffietafel en, als ze druk aan het vertellen zijn en onderwijl smakelijk eten en drinken, zegt Arthur eensklaps, terwijl hij het tafellaken in de hoogte houdt: „Grootmoeder, kijk eens!” „Och, jou vervelende jongen,” zegt Grootmoeder en allen beginnen hartelijk te lachen, Grootmoeder ook. „Zoo is hij nu altijd,” zegt Grootmoeder en doet haar best boos te kijken, maar och, daar is haar lief gezicht niet toe in staat. „Gelukkig dat jullie het maar bent, anders zou ik mij veel erger schamen voor zoo’n gescheurd tafellaken, maar de wasch komt gevouwen thuis en nu heb ik het wel nagekeken, maar je weet het, mijn oogen worden slecht.” Lili streelt Grootmoeders hand en zegt: „Lieve Grootmoe, mag ik u weer helpen als ik hier kom logeeren?” „Graag kindje, ik verlang al dat je komt.” Na de koffie wordt Lili naar boven gebracht op Arthur’s kamer; hij laat haar al zijn schatten zien, al de nieuwe boeken, zijn postzegel-album en prentbriefkaarten. Lili heeft ook een verzameling en ze krijgt al de briefkaarten die hij dubbel heeft. „Wat is dat?” vraagt ze. „Dat is de ezelpot.” „De ezelpot? het lijkt een spaarpot.” „Ja, dat is het ook; heb ik je nog niet verteld, dat ik in ’t volgend jaar misschien een ezelwagen krijg? Van Grootmoeder krijg ik den wagen en voor den ezel moet ik zelf opsparen. Vader en Moeder hebben er ƒ 10 voor gezonden en van Grootmoeder krijg ik ook wat als ik door mijn examen kom.” Arthur is in gedachten verzonken. „Vind je het prettig in Holland?” vraagt Lili. „In Indië is het veel prettiger en daar zijn Vader en Moeder.” „Ja, bij je ouders is het natuurlijk het prettigst, maar bij Grootmoeder is het toch heerlijk.” „O ja, als Vader en Moeder maar hier waren, dan zou het hier bijna zoo prettig zijn als in Indië.” „Verlang je naar de Hoogere Burgerschool?” „Och, niet erg, ik ken er niemand.” „O, dat is niets, je maakt wel kennis op het examen. Marietje Geukestein komt ook in jou klasse, als ze er door komt.” „Dat is een meisje, wat kan me dat schelen.” „’t Is mijn grootste vriendin, ze is heel aardig.” „Ja, dat kan wel, maar ik wou dat ik een paar jongens kende; maar je moet niet denken dat ik er over tob.” „Waar zou je over tobben?” vraagt de heer Bantam, die binnen komt om Lili te halen. „Ik tob niet Oom, alleen vind ik het vervelend, dat ik niemand ken van de school. Maar er is hier een jongen op het dorp, die ook naar de H. B. S. zal gaan, de tuinman vertelde het van morgen, maar ik ken dien jongen niet.” „Dan moet je eens gauw kennis met hem maken; wie is het?” „’t Is een zoon van den dominé.” „O, van den nieuwen dominé; dus die moet de volgende week ook examen doen? dan maak je van zelf kennis en je kunt altijd met hem heen en weer loopen naar de stad, dat treft heel goed, en je weet het, je moogt altijd bij ons komen koffie drinken en als het een aardige jongen is, mag hij een enkele keer ook wel eens meekomen. Ga jullie nu mee naar den tuin?” „O graag!” zegt Lili en laat zich door haar Vader naar beneden dragen. „Kijk eens Lili, hier staat de oude bekende wagen al voor je klaar, je zult er nu tot afscheid nog eens in rijden. Waar wil je naar toe?” „Naar den tuinman, hij is zeker achter in den tuin.” „Kom dan maar; Arthur ga je ook mee?” „We gaan allemaal mee,” zegt Grootmoeder. Ze wandelen den geheelen tuin door, Lili voorop in den wagen en Arthur vraagt aan Grootmoeder of hij een roos mag plukken voor tante Dora en als hij merkt dat Lili de dubbele meizoentjes zoo mooi vindt, wil hij graag een plantje voor haar uitsteken en in een bloempotje meegeven, ze kan het dan thuis op haar kamer zetten voor het raam. „Maar lieve jongen,” zegt Grootmoeder, „zoo’n plantje kan ze voor éen stuiver op de markt koopen.” „Ja maar Grootmoe, dan is het niet uit uw tuin.” „Neen, dat is waar, dat zal zij misschien liever hebben.” Lili lacht en zegt: „Ja, veel liever, ik denk mij hier den heelen tuin bij en Grootmoeder en Arthur, den baas en Pandoer.” „Komt de jongejuffrouw niet haast weer logeeren?” vraagt de tuinbaas, die met hen mee geloopen heeft. „Ik heb een bankje voor je getimmerd in het bosch.” „Ja? dat is prettig, maar baas, weet je al dat ik bijna loopen kan?” „Is het waar? och mijn lieve juffertje, dat kan ik haast niet gelooven.” „Niet? wil je het zien? toe Papa, wil u me laten loopen?” „Kom maar kleintje, de baas moet het ook zien, zachtjes aan, ziezoo, sta je stevig? kijk baas, daar gaat ze!” „Wel Heere mijn tijd, heb ik van mijn leven, wat wonder! wat ben ik daar mee in mijn schik, wat zal moeder de vrouw daar van op hooren, mensch wat een geluk!” „Ja baas,” zegt de heer Bantam, „we zijn ook heel gelukkig en dankbaar.” Nu komt het rijtuig voor om hen weer naar de stad te brengen. Lili neemt het bloempotje op haar schoot en zegt: „Arthur, ga nu eens gauw kennis maken met den jongen van den dominé.” HOOFDSTUK II. De Pastorie van Dominé Kemper is in het dorp naast de kerk gelegen. Het huis is begroeid met roode en witte rozen; een mooie tuin vol bloemen en heesters ligt er vóor en achter het huis is een moestuin en een schuur. Groote dennen staan aan het hek bij de straat. In de huiskamer vóor aan den tuin, zit Mevrouw Kemper met eenig naaiwerk. Haar achtjarig dochtertje Jeanne staat bij de wieg van haar slapend broertje. „Moeder, is dat waar, is broertje nu al slecht?” „Kindje, hoe kom je er aan, hij weet nog niet wat goed en slecht is.” „Zijn wij dan allemaal slecht, Constant, Geertruid en ik, en u en Vader ook.” „Maar kind, waarom vraag je dat, wie zegt dat?” „Dat zegt Dries; hij zegt altijd zulke nare dingen, hij heeft Geertruid aan het huilen gemaakt.” Mevrouw legt haar naaiwerk op tafel en vraagt: „Waar is Geertruid?” „Ze is naar boven gegaan om haar kastje op te ruimen, ze had het gisteren niet gedaan, en ze wou zoo graag niet slecht zijn.” Mevrouw staat op, zeggende: „Pas even op broertje, ik kom dadelijk weer bij je.” Jeanne gaat weer bij het wiegje staan, ziet naar het lieve kindje, naar zijn kleine vuistjes, die uit de strookjes van zijn nachtponnetje te voorschijn komen. Wat zijn het kleine vingertjes, ze kunnen nog niets vasthouden, nog niet eens Jeanne’s vinger, want broertje is nog maar vier weken oud. Jeanne bekijkt haar eigen handen en dan weer die van broertje. „Hij kan nog niets,” denkt zij, „en ik kan al lezen en schrijven en den kruissteek, en ik kan een strik maken, en broertje kan alleen slapen, zuigen en huilen. Hij is nog een beetje dom, maar niet slecht, neen het is mijn lief broertje en Dries is een aap.” Daar komt Moeder weer binnen met Geertruid aan de hand. „Vertel me nu eens wat Dries gezegd heeft.” De zevenjarige Geertruid gaat op het pianostoeltje zitten. „Dries was boos; we hadden de zaag verstopt in den tijd toen hij naar huis was om te eten en toen zei hij, dat we ondeugende kinderen waren vol slechtheid, en dat broertje ook slecht was en wij allemaal en alle menschen en toen zei Jeanne dat u en Vader niet slecht waart en dat hij een leelijke aap was en toen begon hij zoo te brommen, dat ik er bang van werd. Vindt u ons zoo slecht Moeder?” „Neen lieve Geertruid, je bent niet slecht; maar ook niet goed, dat weet je wel.” Geertruid kijkt haar Moeder aan en dan naar buiten. Eensklaps springt zij van het pianostoeltje en zegt: „Zal ik mijn kastje heel netjes maken?” Mevrouw Kemper trekt Geertruid naar zich toe, slaat den arm om haar heen en zegt: „Je wilt graag een goed kind zijn, denk er nu om, dat je Dries niet altijd moet plagen; doe je hem wel ooit een pleziertje?” Geertruid denkt na, maar ze kan niets bedenken. „Dries is ook altijd zoo brommerig en knorrig, hij is nooit aardig tegen ons.” „Hij is een aap!” zegt Jeanne. „Kindertjes,” zegt Moeder ernstig, „als de menschen onvriendelijk tegen je zijn, moet je eerst eens bedenken of je ook schuld hebt, en dat moet je weer goed maken, en als je geen schuld hebt, moet je op allerlei manieren probeeren om de menschen vriendelijk te maken; als je het heusch wilt, zal het wel lukken, probeer het maar eens.” „Moeten we Dries vriendelijk maken? Zoo’n knorrepot? hij kan niet lachen, ik heb het nog nooit gezien.” „Stel je nu maar eens in zijn plaats.” „Met een pruim in den mond,” zegt Jeanne lachend. „Neen Jeanne, zonder gekheid; als je nu even als Dries heel alleen waart en zelf je eten moest koken in zoo’n ongezellig kamertje, en als je niemand hadt, die verlangend naar je uitkeek; niemand die van je hield. En als je niets geleerd hadt dan hout zagen en harken en spitten, en als je daarom maar heel weinig geld verdiendet; veel te weinig om zeep en schoone kleeren te koopen.” „Hè Moeder,” zegt Geertruid, „dat zou ik heel akelig vinden.” „En als er dan kinderen kwamen om je te plagen, zou je dan vriendelijk zijn?” Jeanne en Geertruid kijken elkaar aan en Jeanne zegt: „Misschien zou ik ze wel een klap geven.” „Heeft Dries dat ooit gedaan?” „Neen, hij bromt alleen.” „Probeer dan nu eens om vriendelijk tegen hem te zijn, maak hem eens een enkele keer in zijn leven blij met iets. Misschien bedenk je wel iets.” Jeanne en Geertruid vinden nu zelf, dat ze niets aardig tegen dien armen Dries zijn geweest en kunnen nu best begrijpen, dat hij ook niet aardig tegen haar is. „Moeder,” zegt Geertruid, „ik heb den vreemden jongen weergezien.” „Welken jongen?” „Ik geloof, dat hij op Conifera woont; hij liep door het dorp met een zwarten poedel.” „Is hij van Constant’s leeftijd?” „Ja, hij zal ook zoowat twaalf jaar zijn. „Het zou prettig zijn voor Broer als het een aardige jongen is.” „Hij ziet er aardig uit,” zegt Jeanne, „ik hoop dat we hem nog eens tegen komen.” Daar gaat de deur open en wat komt daar binnen? een zwarte poedel. „Hé moeder, dat is de poedel,” roept Jeanne en ze loopt naar den hond, die even rond kijkt en dan wegloopt. „Hier! Fidel! Bruno! Hector! kom dan mijn hondje!” roept Geertruid. De hond loopt de openstaande voordeur uit en rent over het grind naar den weg en verdwijnt achter de dennen. Jeanne schatert van het lachen en zegt eindelijk: „Hoe kun je hem ook zulke gekke namen geven, Bruno, een zwarten hond Bruno en Fidel! o kind!” „Bedenk jij dan eens een naam,” zegt Geertruid, „roep hem eens, ik wed dat hij bij jou ook niet komt.” Jeanne gaat op de stoep staan en fluit. „Dacht je dat hij nu komen zou?” „Ja, kijk maar.” En werkelijk, daar springt de hond weer te voorschijn van achter de dennen, kijkt even naar de meisjes en keert dan terug. Zonder zich een oogenblik te bedenken, hollen de meisjes den tuin door naar de straat en staan plotseling voor den vreemden jongen. Heel verlegen staan ze elkaar aan te kijken, totdat ze alle drie beginnen te lachen en de jongen zegt: „Ik wou zoo graag kennis met jullie maken, ik ken hier niemand, ik ben alleen bij Grootmoeder op Conifera.” „Kom dan maar mee,” zegt Jeanne, „ga mee naar Moeder.” „Hoe heet je?” vraagt Geertruid. „Arthur Mung, en hoe heet jullie.” „Ik heet Geertruid Kemper en zij heet Jeanne en mijn groote broer heet Constant en het kleine broertje heet Jantje. Heb je den poedel naar ons toegezonden?” „Ja, was dat niet goed bedacht? Nu hebben we in eens kennis gemaakt.” „Hoe heet de hond?” vraagt Jeanne. „Raad eens.” „Pollux of Nero.” „Neen, je kunt het toch niet raden, hij heet Pandoer.” „Pandoer? wat een gekke naam.” „Neen, niets gek, zoo heette mijn oudtante ook; och neen, ik meen, de hond van mijn oudtante. Hij is zoo slim, kijk, nu kwispelt hij met zijn klein staartje, hij verstaat me wel, niet waar Pandoer?” De hond springt tegen hem op en tracht hem in ’t gezicht te likken. „Neen Pandoer, dat mag volstrekt niet, dat weet je wel. Nu moet je dansen, kom, hop Marianneke!” Pandoer gaat op zijn achterste pooten staan en draait éenmaal in ’t rond. „Goed zoo, nu is het genoeg.” De kinderen gaan de voordeur in en komen binnen bij Mevrouw Kemper. „Moeder,” zegt Jeanne, „dit is Arthur Mung van Conifera. Pandoer heeft gevraagd of hij binnen mocht komen.” Mevrouw Kemper ziet lachend naar Arthur en den hond en zegt: „Kom binnen Arthur, ik vind het aardig dat we je nu leeren kennen, we hebben juist over je gesproken.” Pandoer loopt door de kamer, snuffelt overal, komt bij de wieg, gaat met de voorpooten op den rand staan en kijkt kwispelstaartend naar het kindje. „Pas op!” roept Geertruid angstig, „hij zal Jantje kwaad doen.” „Neen,” zegt Arthur, „hij is dol op kleine kinderen; bij zijn vorigen baas moest hij altijd op het kind passen, hij denkt misschien dat het dat is.” Nu hooren ze iets in de wieg; klein broertje wordt wakker en beweegt zijn armen en hoofdje. Arthur kijkt er naar en zegt: „Hé, zoo’n klein kind heb ik nog nooit gezien, zoo ben ik toch niet geweest?” „Ja zeker, Jantje is niet zoo heel klein, Jeanne was veel kleiner.” Arthur bekijkt Jeanne en dan weer het kindje, dat erge rimpels trekt en in zijn oogen gaat wrijven, voorteekens van een huilbui. Arthur en Pandoer kijken met de grootste belangstelling en als Jantje hard begint te huilen, vraagt Arthur: „Wat scheelt hem?” „Hij heeft honger, ik zal de flesch klaar maken, wil je zien hoe hij drinkt?” „O ja, graag,” zegt Arthur en als Mevrouw het kindje uit de wieg neemt en op haar schoot de flesch geeft, staat hij met alle aandacht te kijken. „Wat leuk, dat is nog aardiger dan een jong hondje; je kunt haast niet begrijpen dat dit nu een groote man kan worden, misschien wel een groot man.” „Een groote man en een groot man,” zegt Geertruid, „waarom zeg je dat? dat is tweemaal het zelfde.” „Neen,” zegt Arthur, „lang niet hetzelfde. Een groot man kan wel heel klein zijn. Napoleon was een groot man en toch heel klein.” „Dat begrijpen ze nog niet,” zegt Moeder, „Constant zou het wel vatten.” „Ik begrijp het wel,” zegt Jeanne, „tante Cor heeft gezegd, dat Jantje een groot man moest worden en toen heeft tante mij verteld, dat een groot man allemaal goede dingen doet, altijd en altijd door bedenkt hij dingen, die goed zijn voor alle menschen. Deed Napoleon dat?” „Neen; maar ze noemen Napoleon een groot man, omdat hij een groot veldheerstalent bezat en door zijn buitengewoon vasten wil zooveel bezwaren kon overwinnen. Jammer dat iemand met zoo’n krachtigen wil niet iets anders en beters wilde dan landen veroveren. Hij had een groot en een goed man kunnen zijn.” Arthur staat in gedachten verzonken en zegt dan: „Eerst goed en dan groot.” „Juist, dat heb je goed gedacht.” „Moeder,” zegt Jeanne, „ik wou dat Jantje een groot man werd en een goed man.” „Hè ja,” zegt Arthur, „dat wou ik ook en dat ik hem dan zien kon.” Moeder glimlacht en zegt: „Geef jullie allemaal dan een goed voorbeeld aan dit kleine ventje, hij kan veel van jullie leeren; hij kent nu nog geen goed en geen kwaad.” Daar komt Constant binnen, zeer verwonderd een vreemden jongen te zien. „Dag!” zegt hij. „Zeg, Geertruid, Lorre ligt in de beek.” Geertruid kijkt verschikt en vraagt: „Waar? hoe komt dat? wie heeft dat gedaan?” „Ik, bij ongeluk en ik kan haar er niet weer uit krijgen.” De tranen springen Geertruid in de oogen. „Mijn lieve Lorre, nare jongen, waarom heb je dat gedaan? waar is het? ik wil er haar uit halen, hi, hi, hi, nare jongen!” Huilend loopt ze de kamer uit. „Constant,” zegt moeder, „ga mee, zorg dat ze niet in de beek valt en vraag of Dries helpen wil.” „Mag ik mee?” vraagt Arthur. „Zeker, loop maar mee.” De kinderen loopen om het huis heen en Arthur ziet al gauw een aardig brugje en dan een stroomende beek. „Kijk, daar ligt ze,” zegt Constant, „het is daar een beetje diep, ik kan er niet bij komen.” „Wat is het eigenlijk?” vraagt Arthur. „Mijn lieve poppetje,” zegt Geertruid huilend. „Wacht maar,” zegt Arthur, „Pandoer kom hier! zoek!” Pandoer snuffelt aan Arthur’s hand. „Daar! in het water!” Pandoer loopt heen en weer langs de beek en kijkt Arthur altijd aan en springt tegen hem op, maar begrijpt niet wat hij doen moet. „Apporte!” roept Arthur en doet alsof hij wat in het water werpt. De hond jankt van plezier en is op het punt in de beek te springen, maar hij ziet geen rimpelje in het water, hij weet niet wat hij apporteeren moet. „Domme hond,” zegt Constant. „Neen, slimme hond,” zegt Arthur, „hij laat zich niet voor den gek houden. Kom hier, Pandoer, luister goed, je moet een pop uit het water halen, kijk daar is ze.” Pandoer ziet zijn baas aan en kwispelt met zijn staart. „Neen Pandoer, kijk in het water, daar!” Pandoer springt heen en weer en begint te janken. „Heb je nog een pop?” vraagt Arthur. „Ik heb er negen,” zegt Geertruid. „Haal er dan een.” „Ja, maar je moogt haar niet in het water gooien.” „Neen, zeker niet, haal maar gerust.” Geertruid loopt op een draf weg en komt terug met een groote pop. Arthur neemt haar in de hand, laat er den hond aan ruiken en doet dan alsof hij haar in het water wil werpen. „Apporte!” roept hij en verstopt haastig de pop op zijn rug. De hond springt rond, kijkt naar het water en naar de lucht en dan eensklaps achter Arthur en hapt in de pop. „Neen! neen, neen!” gilt Geertruid, „mijn mooie Emma, pas op!” „Wat een domme hond,” zegt Constant. „Neen,” zegt Arthur, „ik ben dom, dat ik het hem niet zeggen kan. Daar! apporte!” Hij gooit zijn hoed in ’t water; dadelijk springt Pandoer hem na en komt er mee terug bij Arthur. „Mooi!” roept Constant, „maar nu is je hoed nat.” „Ja, ik kon niet verdragen, dat je mijn hond dom vindt. Kom hier Pandoer, ruik nu eens goed.” Hij houdt hem een grooten steen en dan de pop onder den neus. Als Pandoer genoeg gesnuffeld heeft, gooit Arthur den steen in ’t water, dicht bij de verdronken pop. Nu springt de hond in de beek, duikt en hapt naar den steen, maar hij kan hem niet vast houden, de steen is te groot en hij komt onverrichter zake terug. Hij schudt zich uit vóor Arthur’s voeten en kijkt hem jankend aan. „Allons! zoek! apporte!” zegt Arthur weer met een gebiedende stem. De hond springt weer in het water en nu ziet hij de pop naast den steen. Gelukkig! denkt Pandoer, hij hapt in de jurk en is in een oogenblik uit het water met de druipnatte pop in den bek en legt haar kwispelstaartend voor Arthur’s voeten. „Hoezee!” juichen de kinderen, „hoezee! beste Pandoer, knap gedaan!” „Hè,” zegt Arthur, „dat heeft geduld gekost. Mijn arme hoed, wat zal Grootmoeder wel zeggen!” Eensklaps keert hij zich naar Constant en zegt: „Ga je examen doen voor de H. B. S.?” „Ja,” zegt Constant, „de volgende week.” „Ik ook,” zegt Arthur. „Hè, dat is leuk,” roept Constant verheugd, „dan gaan we samen, gauw aan Moeder vertellen, ga je mee?” Ze gaan samen naar huis, Geertruid is al vooruit geloopen en vertelt hoe Pandoer Lorre gered heeft. „Is het nu een slimme hond of niet?” vraagt Arthur binnenkomend. „Een heel slimme,” zegt Mevrouw, „maar ik geloof dat jij ook slim bent.” Arthur lacht en naar de wieg gaande, kijkt hij naar Jantje en aait heel zacht over het handje, dat op het laken ligt. „Aardig diertje,” zegt hij, „ik ben nieuwsgierig hoe je worden zult. Maar ik moet naar huis.” „Moeder,” zegt Constant, „hij gaat ook examen doen, we kunnen samen gaan, is dat niet leuk? mag ik hem nu wegbrengen tot Conifera? dan kunnen we er over praten.” „Goed jongen, ga maar mee Constant, tot Conifera en dan terug komen.” Arthur neemt afscheid en druk pratend gaan de de jongens samen den weg op. HOOFDSTUK III. In een schuur achter de pastorie van Dominé Kemper, is Dries bezig hout te zagen en klein te hakken. Het is een man van bijna 60 jaar; zijn gezicht is bruinachtig geel, vol rimpels en zwarte baardstoppels, want het is Vrijdag en Dries laat zich alleen des Zaterdags scheren. Hij heeft een dikke wang; Jeanne dacht eerst dat hij kiespijn had, maar nu weet zij al lang dat het een pruim tabak is. Geertruid staat voor de open deur naar hem te kijken. Hij heeft haar wel gezien, maar hij neemt niets geen notitie van haar. Hij heeft het laatste blokje van een berkeboom met den bijl doorgekloofd en begint nu al de houtjes netjes op te stapelen. Hij moet zich gedurig bukken en als hij dan weer recht staat, trekt hij telkens zijn broek op en steunt met de hand in den rug, als of hij pijn heeft. Geertruid blijft staan kijken en denkt onderwijl het volgende: „Zou hij het prettig vinden om die houtjes op te stapelen? ’t Ziet er wel prettig uit, precies een blokkendoos. Wat heeft hij vuile handen, ik zou hem niet graag een hand geven, waarom wascht hij ze niet. Hoe moet ik hem nu vriendelijk maken? hij ziet er alweer knorrig uit. Nu heeft hij de pruim in de andere wang, vies!” „Dag Dries.” „Hm.” „Dries, ik zeg je goeden dag.” „Kom je mij weer plagen?” „Neen, ik plaag je niet, ik wil je wel een handje helpen.” „Dat kun je net denken, ik heb je hier niet noodig.” Geertruid krijgt een kleur en zegt in zich zelf: „zie je nu wel, hij kan niet vriendelijk worden.” Zij loopt op een draf naar huis en zoekt Moeder, die bezig is bij broertjes wieg kousen te mazen. „Moeder, nu heb ik geprobeerd om Dries vriendelijk te maken, maar hij is knorrig tegen mij, ’t helpt niet.” „Wat heb je dan gedaan?” Geertruid vertelt alles en Moeder zegt: „Nu kan ik wel nagaan, dat jullie hem dikwijls geplaagd hebt, hij verwacht niets geen goed van je, hij vertrouwt je niet.” Geertruid kijkt hare Moeder verschrikt aan, krijgt een kleur en zegt: „’t Is een vervelende brompot.” „Ja, en dien moet jullie nu veranderen in een vriendelijken man.” „Och Moeder, dat kan immers niet?” „Geef je nu den moed al op? je hebt nog niets gedaan dan hem goeden dag zeggen. Denk je dat hij dat zoo prettig vindt? Wat kan hem dat schelen of zoo’n kind, dat hem altijd plaagt, hem goeden dag zegt? Als hij veel van je hield, zou hij het wel prettig vinden. Toen ik een klein meisje was, liep ik zoo graag langs het huis van een oude dame, alleen om een groetje van haar te krijgen.” „Ik weet niet hoe ik het doen moet,” zegt Geertruid klagend. „Stel je nu maar eens in de plaats van Dries en bedenk dan wat je graag zoudt willen. Ga nu maar weer naar buiten.” Geertruid gaat langzaam de deur uit, drentelt naar het schuurtje en gaat op eenigen afstand op een kruiwagen zitten met de hand onder de kin en peinst en peinst.... Dries heeft intusschen de houtjes netjes opgestapeld en een ander stuk van een boom onder de zaag gelegd; hij veegt den mond af met den rug van zijn hand en begint weer te zagen. Daar komt Mina met een kommetje koffie voor Dries. „Mina, Mina!” zegt Geertruid haastig opspringend, „toe laat mij het aan Dries geven, toe maar, ik zal niet morsen.” „Voorzichtig dan,” zegt Mina, „pas op, zachtjes loopen.” Geertruid loopt voetje voor voetje met het kommetje naar Dries; dat gaat gelukkig goed. „Dries, daar is een kopje koffie voor je.” „Zet daar maar neer,” zegt Dries terwijl hij doorgaat met zagen. Geertruid is teleurgesteld; ze had gedacht dat hij haar vriendelijk of niet vriendelijk zou bedanken, maar toch in elk geval bedanken. Ze loopt weer naar huis en vertelt aan Moeder wat ze gedaan heeft. Deze lacht en strijkt Geertruid liefkozend over haar gladharig bolletje. „Houd maar vol, doe je best maar, de man kan niet zoo gauw veranderen, het is hem nooit geleerd en hij heeft nooit veel vriendelijkheid ondervonden, hij kent het nog niet. Als je nu altijd vriendelijk tegen hem bent, zal hij misschien van je gaan houden en naar je verlangen. Kijk, loopt daar de poedel van Arthur?” „Ja!” juicht Geertruid en ze loopt naar den weg. „Pandoer! kom eens hier!” Daar komt Pandoer aangesprongen en ook Arthur loopt naar het hek van de Pastorie. „Dag Geertruid, is Lorre weer droog?” „Ja, maar ze is zoo leelijk opgedroogd, de wangetjes zijn heelemaal wit geworden.” „Zal ik ze opverven? ik heb een kleurdoos.” „Kun je het mooi?” „Ja zeker, geef maar mee.” „Ja maar, ze is heelemaal zoo leelijk, het haar is losgeweekt en het lijf is zoo raar met bultjes.” „O, dat is niets, Grootmoeder weet er misschien wel raad voor, geef maar hier.” Geertruid loopt het huis in en Arthur staat naar Pandoer te kijken die een kapelletje naloopt. De dorpsklok slaat 12 uur en even daarna komt Dries langs het huis en gaat het hek uit. Op den weg blijft hij stil staan, haalt een pijp uit den vestzak en een papieren zak uit zijn jas. Hij neemt er voorzichtig een beetje tabak uit en stopt dat in de pijp. Het kleine restje bergt hij voorzichtig weer weg en terwijl hij de pijp in den mond houdt, trekt hij zijn broek op en haalt een luciferdoosje te voorschijn. Hij steekt de pijp op met den laatsten lucifer uit het doosje, dat hij met een knorrig gezicht weggooit en loopt dan naar het dorp toe. Arthur heeft hem goed bekeken en zegt in zich zelf: „Arme drommel.” „Hier is Lorre,” zegt Geertruid terug komend, „wanneer breng je haar terug?” „Dat weet ik niet, als ze klaar is, denk ik. Hoe is het met dat kleine diertje in de wieg? Kan het al haast loopen?” „Loopen? nog lang niet, jij hebt ook geen verstand van kleine kinderen; je moet niet zeggen diertje.” „Dat is juist een lief naampje, ik vind een jong hondje ook lief en een poesje.” „En jonge biggetjes,” zegt Geertruid, „en kuikentjes en eendjes; mijn broertje is toch het liefst van allemaal.” „Die man, die hier zoo even het hek uitkwam, was dat jullie tuinman?” vraagt Arthur. „Ik weet niet welke man.” „Ik dacht er over, of hij ook een aardig kindje zou zijn geweest met zulke kleine rose vingertjes en zachte wangetjes.” „Wat deed die man dan?” vraagt Geertruid. „Hij stak zijn pijpje op; hij had zulke zwarte barsterige handen en hij liep met een afgezakte broek.” „O, dat is Dries!” en Geertruid schatert van het lachen, „hij een lief kindje! o, hoe bedenk je het!” „Ja,” zegt Arthur, „als jouw broertje nu aan arme menschen werd gegeven en precies zoo opgevoed als Dries, dan kreeg hij later ook zulke handen en dan ging hij misschien ook tabak kauwen en dan kreeg hij ook zoo’n vies gezicht.” „Hè neen, dat moet je niet zeggen van mijn lief broertje, dan vind ik je niets aardig.” Arthur begint te lachen en zegt: „Jantje is nu een heel lief kindje, gelukkig dat hij bij jullie is en niet bij Dries. Maar het is daarom toch waar wat ik zeg, en Dries is een arme stumper en ik denk dat niemand van hem houdt. Wat zou ik het naar vinden als niemand van mij hield.” „Dan moest hij maar wat vriendelijker zijn en zich goed wasschen. Zal ik je eens wat zeggen? Moeder heeft gezegd dat ik hem vriendelijk moest maken, maar ik weet niets te bedenken om hem een pleziertje mee te doen; zou jij wat weten? wat zou hij graag willen hebben?” „Tabak,” zegt Arthur. „Ja? o, gelukkig, ik zal wat aan Vader vragen.” „Weet je wat Dries ook wel graag zou willen hebben?” „Neen, wat dan?” „Een paar bretels.” Geertruid kijkt hem nadenkend aan en vraagt: „Bretels? waarvoor?” „Wel, om zijn broek mee vast te houden.” „O ja, ja! dat zal ik aan Moeder zeggen, gelukkig! nu weet ik wat.” „Ik moet gauw naar huis,” zegt Arthur, „dag Geertruid, bonjour!” en met Lorre vóor in zijn blouse, rent Arthur naar Conifera. „Moeder,” zegt Geertruid binnenkomend, „ik weet wat! bretels!” Mevrouw Kemper kijkt verwonderd en vraagt: „Wat wou je daarmee?” „Voor Dries, toe Moesje, mag ik bretels hebben?” „Moet Moeder ze koopen en Geertruid ze aan Dries geven?” Geertruid zegt aarzelend: „Ja, toe Moesje, als ’t u blieft?” „Moeder moet zoo veel koopen, je moet iets bedenken dat geen geld kost.” „Hè Moeder, Arthur zei dat Dries zoo blij zou zijn met bretels, is zeven cent genoeg? die heb ik nog.” Mevrouw Kemper lacht en zegt: „Ik weet wat, vind je het prettig als het een presentje is heelemaal alleen van jou?” „Ja, dan zou hij misschien wel van mij houden, is zeven cent genoeg?” „Ja, maar dan moet je ze zelf breien van geel katoen.” „Breien? ikke?” „Ja, je kunt immers al recht breien en dan zal ik je wel helpen, je zult eens zien hoe goed het gaat en telkens als je een flink stuk gebreid hebt, zal ik je een cent geven om het breikatoen mee te betalen.” Geertruid kijkt haar moeder nog weifelend aan, dan komt er plotseling een glans over haar gezicht en vroolijk juicht zij: „Ik zal zelf de bretels maken en ze zelf betalen! wat zal Dries blij zijn!” HOOFDSTUK IV. Het is Dinsdag morgen, de dag waarop Arthur en Constant examen moeten doen. Arthur is vroeg opgestaan en na een hartelijk afscheid van Grootmoeder en van Pandoer, wandelt hij naar den straatweg en ziet Constant Kemper ook aan komen. Ze hadden afgesproken op denzelfden tijd de deur uit te gaan en uitgerekend samen te komen bij het huis van Jacob Drieman, den bode en dat komt precies uit. „Zeg, Arthur,” roept Constant als hij dicht bij dezen is, „weet je dat Pandoer daar achter je in die droge sloot loopt?” „Pandoer?” zegt Arthur verschrikt, „en ik heb hem thuis opgesloten en gezegd, dat hij niet mee mocht. Allons Pandoer, gauw naar huis!” Pandoer blijft stil staan. „Allons! naar huis!” zegt Arthur. Pandoer gaat op den grond liggen en kwispelt met zijn kort staartje. „Hij zal wel terug gaan,” zegt Arthur, „hij is gehoorzaam, kom, laten we maar gaan.” De jongens stappen door en kijken nog eens om en Pandoer blijft stil liggen. Een eind verder kijkt Arthur nog eens om en Pandoer is weg. „Gelukkig, ik dacht het wel, het is een gehoorzame hond.” Druk pratend loopen de jongens verder. Het is heerlijk weer, niet al te warm, juist prettig zomerweer. „Voor het rekenen ben ik niet bang,” zegt Constant, „maar voor geschiedenis en Fransch.” „Ik juist andersom,” zegt Arthur, „en dat is veel erger, ze letten het meest op goed rekenen. Ik heb geen rekenhoofd. Wel sapperloot!” „Wat is het?” vraagt Constant. „Die ondeugende hond!” en Arthur wijst vooruit, waar Pandoer midden op den weg staat met den staart tusschen de pooten. „Hij weet het best, die rakker, wat moet ik nu doen? hij mag niet mee, ik weet niet waar ik hem laten moet; verbeeld je, dat hij op het examen binnen kwam, ’t zou een reden zijn om te zakken.” „Je zult hem naar huis moeten brengen, laten we maar gauw omkeeren, ’t is vroeg genoeg.” Arthur is blij met dien voorslag en op een holletje loopen ze terug, Pandoer achter hen aan. „Nu zullen we je beter opsluiten,” zegt Arthur, terwijl hij met den hond de voordeur van Conifera binnenkomt. „Pas op, laat hij het niet hooren,” zegt Constant lachend „hij is zoo slim.” „Kom hier Pandoer!” en Arthur laat hem de spreekkamer in. O jé, het raam staat open en dat ziet Pandoer ook; floeps! er uit, en in dolle sprongen rent hij over het gazon. „Jongens,” roept Grootmoeder uit de eetkamer, „wat is dat? waarom ben je terug gekomen?” „Och Grootmoeder, ik had Pandoer opgesloten en nu is hij ons nageloopen, hij mag niet mee, wie heeft hem losgelaten?” „Dat weet ik niet, maar daar moet beter voor gezorgd worden. Rika! kom eens gauw hier!” Arthur heeft intusschen met veel moeite den hond te pakken gekregen en brengt hem weer in de spreekkamer. Constant heeft het raam dicht gedaan. „Ziezoo, zoet zijn! pas op als je me weer na loopt.” Hij draait den sleutel om en vraagt aan Grootmoeder en aan Rika of ze er alsjeblieft goed op willen passen en hem niet loslaten voor 12 uur. „Wil je hem als wij weg zijn, zijn waterbakje geven, Rika?” „Ja, ik zal wel voor hem zorgen.” Terwijl Pandoer een deuntje huilt, loopen de jongens op een draf naar de stad. Ze komen gelukkig nog bijtijds aan het gebouw der Hoogere Burgerschool, waar reeds verscheiden jongens en vier meisjes heen en weer drentelen. „Weet jij wie Marietje Geukestein is?” vraagt Arthur. „Neen, ik ken hier niemand, we wonen nog zoo kort in Adorp.” „Wie zou het zijn, die kleine dikkert, met die lange zwarte haren?” „Neen, ik denk eerder die lange blonde met die blauwe jurk.” „Hè neen, ik denk de zwarte,” zegt Arthur. „Die met de groene jurk kan het ook wel zijn.” zegt Constant. „Och jongen, die heeft al opgestoken haar, die is zeker voor de 4de klasse.” „En die andere dan met de donkerblauwe jurk en het blonde haar?” „Die is nog zoo klein, veel kleiner dan Lili, neen, die is het zeker niet.” „Nu, we zullen het wel gauw merken.” De deur van de school wordt geopend; er klinkt een schel, de concierge komt op de stoep en verzoekt de jongens en meisjes binnen te gaan. „Die voor de 1ste klasse hier links,” zegt hij, „de anderen de trap op naar boven.” Arthur en Constant gaan met verscheiden anderen, waaronder ook drie van de vier meisjes, in een groot lokaal links en dadelijk daarna komt een heer binnen. „Goeden morgen jongelui, examen doen? vooruit dan maar.” Hij haalt een aanteekenboek uit zijn zak en leest op: „Johannes Bredero.” Een lange jongen met voorovergebogen hoofd en slappe knieën komt verlegen naar voren. „No. éen, ga daar zitten.” Hij wijst op een bank, dicht bij het bord. „No. twee, Gerard Bunte.” „Het gaat alphabetisch,” fluistert Constant Kemper Arthur in het oor, „nu komen wij hoop ik bij elkaar, eerst de K en dan de M.” „Als er geen met een L zijn,” zegt Arthur. „No. drie, Anna Fladder.” Het meisje met het zwarte haar komt naar voren. „Dat is dus Marietje niet,” fluistert Arthur. „No. vier, David Godard.” Een dreumes, met vroolijke, guitige oogjes, stapt haastig uit de rij en gaat met opgeheven hoofd voor den heer staan. Deze ziet hem lachend aan en zegt: „Op die bank daar! en geen gekheid maken.” David trekt een gezicht en springt in de bank. „Pas op, nu zal Geukestein komen,” fluistert Arthur. „No. vijf, Anthonie Gaarland.” „No. zes, Marie Geukestein.” Het kleine meisje met de donkerblauwe jurk en het blonde haar, wordt door de lange blonde vooruit geduwd, zoodat ze bijna struikelt en met een kleur voor mijnheer komt te staan. Deze ziet met een misnoegden blik naar de lange blonde en zegt dan vriendelijk: „Zoo Marietje? ben jij daar ook? flink, kleine meid, jij op die bank.” Zoo gaat het door tot no. tien, dat is Amalia Keer en dan: „No. elf, Constant Kemper.” Arthur ziet de overblijvenden rond en denkt „wie nu?” „No. twaalf, Karel Kever.” „No. dertien, Arthur Mung.” „Een er tusschen, dat is jammer,” denkt Arthur, terwijl hij naar de hem toegewezen plaats gaat, juist achter Marietje Geukestein. Deze kijkt aandachtig naar hem en Arthur kan niet laten haar toe te knikken. Vriendelijk lachend knikt ze terug en kijkt gauw vóór zich. Nu komen er nog verscheiden jongens tot no. 25 toe en dan begint het examen. Eerst schriftelijk werk, rekenkunde en Nederlandsch en er is altijd iemand om toezicht te houden, ze mogen elkaar volstrekt niet helpen. Wie het werk af heeft, mag heen gaan en om half twee moeten ze terug komen voor het mondeling examen. Constant is iets vroeger klaar dan Arthur en blijft buiten op hem wachten. Als hij hem eindelijk de stoep ziet afkomen, vraagt hij: „Heb je moed?” „Neen, heelemaal niet, ’t is mis hoor.” „Kom, je moet niet zoo gauw den moed verliezen, waarom zou het mis zijn?” „Ik kon die derde som niet goed krijgen.” „Heb je de anderen goed?” „Ja, dat geloof ik wel.” „Nu, dan behoef je niet zoo bang te zijn, als je het andere werk ook goed hebt.” „O, dat andere, dat was zoo gemakkelijk, dat kan een klein kind wel.” „Nou,” zegt Constant, terwijl hij zich achter het oor krabt, „vond jij dat dictée zoo gemakkelijk?” „Ja, jij niet?” „Neen, ik verstond het niet altijd.” „O, dat hindert niet, als je maar geen taalfouten hebt gemaakt. Waar is nu de melkinrichting?” „Het moet dien kant uit zijn,” zegt Constant en omziend, bemerkt hij dat Gerard Bunte achter hen loopt. „Weet jij soms waar de melkinrichting is?” vraagt Constant. „Jawel, ik ga er ook heen, laten we samen gaan.” Arthur loopt een eind mee en vraagt aan Gerard: „Woon je hier niet?” „Neen, ik woon buiten de stad, drie kwartier hier vandaan, dicht bij Bdorp. „Dat is juist den anderen kant op,” zegt Constant, „wij wonen in Adorp.” Ze praten over het examen en over verschillende jongens en meisjes en Gerard zegt lachend: „zou no. éen een bolleboos zijn?” „Die stakker,” zegt Arthur, „hij zal wel no. laatst worden en hij lijkt al zoo oud; wat zat hij suf te kijken.” „Ongelukkig toch, als je zoo bent,” zegt Constant. „Die kleine David is een kranig kereltje, welk een verschil, die heeft vrij wat prettiger leven dan die slappe jongen, daar kun je zeker van zijn.” „Die slappe kan het toch zeker niet helpen en voor David is het geen verdienste,” zegt Arthur nadenkend, „maar nu moet ik die straat in, daar woont Oom Bantam, bonjour!” Constant en Gerard gaan samen verder, om in de melkinrichting hun boterhammen op te eten. Als Arthur bij Oom en Tante Bantam binnen komt, wordt hij dadelijk begroet met de vraag: „En hoe is het gegaan?” Hij vertelt alles en Lili vindt het grappig, dat hij juist achter Marietje Geukestein heeft gezeten. „Had zij moeite met haar werk?” „Neen, ik geloof het niet, ze zat heel vlug te schrijven, ik geloof dat ze al de zinnen af had. „O dat dacht ik wel, maar het rekenen?” „Toen zat ze lang met de handen onder het hoofd en ze zuchtte.” „O jé! ik hoop toch zoo dat ze er door komt.” Arthur vertelt van den slappen Johannes Bredero en Oom Bantam zegt: „O, dat is een jongen, die geen ouders meer heeft en bij een getrouwde zuster aan huis woont; met dien jongen moet je medelijden hebben, hij bezit geen cent en is geheel afhankelijk van zijn zwager en zuster.” „Die arme jongen.” „Ja, zeg dat wel en help hem voort als je kunt. Maar vertel eens wat van den jongen Kemper.” „O, dat is een leuke jongen, en hij is knap, hij zal er wel komen.” „Nu, ik hoop, dat jullie er allebei komt. Maar hoe is die familie van hem?” „Aardige menschen; ik heb gisteren voor het eerst den dominé gezien, hij leert Constant zoo veel, hij vertelt zooveel, vooral op de wandeling. Ik wou dat Papa en Mama ook hier waren.” „Ja, beste jongen,” zegt tante hartelijk, „dat wou ik ook; maar als je iets hebt dat je hindert, dan kun je het hun schrijven en je weet, dat ze altijd in de verte aan je denken en prettige brieven aan je schrijven, dat heeft die Johannes niet.” Arthur ziet Tante aan en zegt: „Ik heb het veel beter dan die jongen en dan bij die lieve Grootmoe te zijn: als ik nu maar door mijn examen kom.” „Heeft Constant Kemper ook zusjes?” vraagt Lili. „Ja, Jeanne en Geertruid en nog een klein broertje. O ja, ik heb een pop van Geertruid thuis, die moet ik opverven en opknappen, maar Grootmoeder zegt, dat het geen jongenswerk is.” „Neen, dat denk ik ook,” zegt Lili, „dat zou juist een werkje voor mij zijn. Breng haar morgen maar mee.” „O graag, ik ben al bezig geweest met verven, maar het ging niet.” Arthur vertelt, hoe Pandoer de pop uit de beek heeft gehaald en dan op de klok ziend: „Doossie! ik moet weg, kijk, daar staan Constant en Gerard Bunte op mij te wachten. Dag Oom, dag Tante, dag Li! tot morgen!” „Denk aan de pop!” roept Lili. „Ja!” Dien middag hebben de jongens nog angstige oogenblikken als hun veel over geschiedenis en aardrijkskunde wordt gevraagd, maar ze boffen nog al, Arthur krijgt zelfs een heerlijke beurt over Karel den Grooten en daardoor wordt hij zoo moedig, dat hij verder ook met veel zelfvertrouwen antwoordt. Constant maakt het ook goed en denkt: „gelukkig dat ik den laatsten tijd zoo hard gewerkt heb.” Ze moeten den volgenden dag om 9 uur terug komen. „Hè,” zegt Constant op de terugwandeling, „het valt me nu nog al mee, maar ik wou dat ik mijn Nederlandsch nog even mocht verbeteren, ik heb me leelijk vergist.” „Kijk,” zegt Arthur, „is dat onze bode met zijn karretje?” „Ja, Jacob Drieman, wat heeft hij het warm, ’t is ook een heel vrachtje. Dag Jacob! druk gehad?” „Ja jongeheer, ik zal blij zijn als ik thuis ben, ik heb den mond vol stof.” „Ja, dat komt omdat je achter je wagen loopt.” „Als ik een ezel was, liep ik er voor; had ik er maar een.” „Dat wil ik wel gelooven,” zegt Arthur, en de jongens loopen verder en laten Jacob gauw een eind achter zich. „Kijk! kijk! dacht ik het niet? Grootmoeder heeft hem los gelaten. Pandoertje! ben je daar? ja, nu mag je wel, beste hond! van morgen was je een rakker, och, eigenlijk toch niet, ho, ho, gooi me niet om, bedaar een beetje, zoo, nu is ’t genoeg.” Vroolijk stoeiend met den hond, loopen de jongens naar huis, Arthur naar Conifera en Constant naar de Pastorie. Jeanne en Geertruid staan bij het hekje uit te kijken en roepen al van verre: „Kom je er door?” Constant lacht en roept terug: „Ja, door het hek, heel graag!” „Och neen, door het examen!” „O, dat weet ik niet. Wat heb je daar in je schort?” Geertruid heeft haar schort opgenomen en achter vast geknoopt. „Daar zit mijn kluwen in, ik brei.” „Och dat kind,” zegt Jeanne, „nu loopt ze den heelen dag te breien, in den tuin en thuis en op de trap, overal.” „Ja, het moet ook gauw af, kijk eens, zoo’n eind heb ik al!” Ze laat een band zien, gebreid van geel breikatoen. „O, dat worden bretels voor Dries, mooi!” zegt Constant en hij loopt gauw naar zijn vader, die op de stoep naar hem uitkijkt. „Dag Vader, ik had al de sommen af en het andere gaat nog al.” Ze gaan samen naar binnen en Constant moet alles vertellen en zijn Moeder vraagt hem of hij de melkinrichting wel gevonden heeft en hij vertelt van Gerard Bunte, die met hem meeging en wel een aardige jongen lijkt te zijn. „Hè,” zegt Constant, „’t is toch wel leuk om naar de Hoogere Burgerschool te gaan, ik hoop maar dat ik altijd over zal gaan en Arthur ook.” „Waardeer het nu vooral, dat je goed kunt leeren en de dingen gauw kunt begrijpen. Er zijn er zoo veel, die heel graag willen maar niet kunnen.” HOOFDSTUK V. Den volgenden morgen gaan de jongens wederom naar de stad; Arthur neemt Lorre mee in zijn blouse en brengt haar bij Lili, waarna hij zich met Constant naar de H. B. S. begeeft. Ze maken nader kennis met de jongens en meisjes en hebben veel plezier met David Godard, die al de heeren precies kan nadoen. Arthur praat met Marietje Geukestein en zij vertelt hem, dat zij dien avond bij Lili gevraagd is. „Vind je het niet heerlijk dat Lili bijna alleen kan loopen?” vraagt zij. „Ja, daar ben ik verbazend blij om.” „Mijn Papa heeft haar beter gemaakt!” zegt zij met een gelukkig gezicht. Nu worden ze opgeroepen en als ze tegen half 12 klaar zijn, hebben Arthur en Constant nog al moed. Ze gaan samen koffie drinken bij Lili’s ouders en deze vinden Constant een aardige, flinke jongen. „Wanneer kun je den uitslag hooren?” vraagt de heer Bantam, „Zaterdag om drie uur.” „Komt dan samen hier koffie drinken.” „O, graag!” zeggen beide jongens. Na de koffie gaan ze Lili’s boeken en verzamelingen bekijken en Lili zegt: „Wat ziet Lorre er ongelukkig uit; ik denk dat ik er een ziek kind van zal maken, van avond met Marietje, we zullen wel iets bedenken.” De jongens nemen afscheid en Oom zegt: „Arthur, als je er door bent, zullen we Zondag op Conifera komen koffie drinken, vraag maar aan Grootmoeder of dat goed is.” „Heerlijk!” roept Arthur en de jongens wandelen vroolijk de stad uit. „Heb je nu ooit!” roept Arthur, „daar komt Pandoer aan.” „Je zult zien,” zegt Constant, „dat hij een goeden dag de school komt binnen stuiven, dat zou een mooie mop zijn!” De hond is uitgelaten blij als hij Arthur ziet en het wordt weer een dolle stoeipartij. „Hè, wat lucht het op, dat het examen achter den rug is! als we er nu maar door zijn.” „Ja,” zegt Constant, „voor het Fransch ben ik het meest bang.” „O, dat komt er niet zóó erg op aan; jij hebt je sommen goed en ik niet, dat is erger voor mij.” Ze gaan nu alles nog eens na en nemen zich voor, in het vervolg extra best te leeren, dan behoeven ze niet zoo bang te zijn voor de volgende examens. Thuis komende, ziet Constant de beide zusjes bij Moeder in het prieel en de wagen met broertje er in, wordt door Sientje, het kindermeisje, heen en weer gereden. „Kijk eens Constant!” roept Geertruid, en zij houdt een langen, gebreiden band in de hoogte. „Dag Moeder, dag zussen! wel kind, heb je dat allemaal gebreid?” „Ja, ik begrijp het zelf niet,” zegt Geertruid, „gisteren avond was het nog maar zóó ’n stukje en van morgen was het zóó lang!” „Dat is wonderlijk, waar heb je het neergelegd?” „Vóór mijn bed.” „En heb je niets gehoord van nacht? geen gekletter van breinaalden?” „Neen,” zegt Geertruid verbaasd, „ik heb geslapen.” Moeder lacht en vraagt: „Is het examen nog al goed geweest van morgen?” „Ja, redelijk, het was Fransch en mijnheer vond mijn uitspraak slecht, maar dat hindert niet voor het examen, maar de werkwoorden!” „Jammer, dat je die niet meer gemaakt hebt met Vader.” „Ja Moeder, dat heb ik ook al gedacht; Arthur en ik zijn Zaterdag alweer op de koffie gevraagd bij mijnheer Bantam, om daarna den uitslag van ’t examen te hooren en Lili zal Lorre opknappen.” „Lili?” vraagt Geertruid, „ik dacht dat Arthur het zou doen.” „Neen, hij kan het niet, Lili zal het veel mooier doen met Marietje Geukestein. Lili komt Zondag op Conifera, als Arthur er door is.” „Ja?” roepen Jeanne en Geertruid te gelijk. „Ze wil graag kennis met jullie maken,” zegt Constant. Jeanne krijgt een kleur van plezier en Geertruid zegt: „Zullen we er Zondag voorbij wandelen als ze er is?” „Wacht maar eens af,” zegt Moeder, „misschien komt zij Lorre terug brengen.” „Hè ja,” juicht Jeanne, „en dan mag ze al onze poppen zien, ik ga ze gauw netjes maken; ga je mee Geertruid?” Geertruid springt op en laat haar breiwerk bij Moeder liggen. Als de meisjes weg zijn, vraagt Constant. „Heeft u er aan gebreid, Moeder?” „Neen, Sientje deed het.” „Zoo zal het wel gauw afkomen.” „Ja, ze breit met zoo’n ijver, ze mag wel een beetje geholpen worden, het duurt anders zoo lang.” Constant neemt het breiwerk op en zegt: „Zou ik het niet kunnen?” „O, ja wel, insteken, omslaan, doorhalen, maar dat is nu geen jongenswerk.” „Ik wil het toch probeeren.” Constant doet zijn uiterste best, maar hij laat de steken vallen en als Sientje lachend blijft staan kijken, wordt hij ongeduldig en gooit het breiwerk van zich af. „Neen Constant, nu je gebroddeld hebt, moet je het ook weer in orde maken,” zegt Moeder. „Hè, ik kan het niet.” „Je moet in het vervolg niet weer aan een ander man’s werk komen; maar kom hier, steek de naald daar in, zoo, en nu dien steek en nu dien.” Constant is met een kleur van warmte en inspanning bezig, tot het weer in orde is en dan neemt hij zich voor, nooit weer een breiwerk in handen te nemen. „Hoezée! we zijn er allebei door!” Zoo juichend, komt Arthur het huis van Oom Bantam binnen vliegen en Constant blijft aan de voordeur staan. „Ik feliciteer je!” zegt Tante vroolijk en Oom en Lili wenschen hem ook hartelijk geluk, ze vragen dadelijk naar Constant en roepen hem binnen. „Is Marietje er ook door?” vraagt Lili. „Ja, met glans, maar Anna Fladder is gezakt, vreeselijk jammer, het arme kind, ze is huilend weggeloopen en Marietje liep met haar mee om haar te troosten.” „En Amalia Keer?” „O, die is er door, zij en Marietje zijn nu de eenige meisjes. Er zijn 5 jongens gezakt.” „Bredero zeker ook?” „Neen, hij is er door, ik was toch zoo blij voor hem, ik ben hem dadelijk gaan feliciteeren, hij kon geen woord zeggen van vreugde. Hij was verleden jaar gezakt. Kom Constant, gauw naar huis.” „Morgen komen we!” zegt Oom, „we brengen een taart mee, laat Grootmoeder daar maar op rekenen.” De jongens loopen op een draf naar huis; ze springen over verscheiden mijlpaaltjes, ze nemen voor iedereen de pet af, zelfs voor koeien en schapen en honden en als Arthur Conifera ziet, gaat hij van verre wuiven, want Grootmoeder en Rika zullen wel uitkijken. Ja, daar gaat de voordeur open en Pandoer, met een vuurrooden strik aan den staart, wordt door Grootmoeder uitgelaten en holt Arthur te gemoet. Welk een dolle vreugde! Als Pandoer herhaalde malen tegen Arthur is opgesprongen, begint hij in ’t rond te loopen om den strik van zijn staart te trekken. Arthur staat te schudden van het lachen; Pandoer draait als een dolleman in ’t rond en hij kan den strik niet krijgen, maar hij is slim, hij staat een oogenblik stil, bedenkt zich en rent in volle vaart door het struikrozen perk en daar blijft de strik aan een doorn hangen. „Slimmert!” zegt Arthur en haast zich naar Grootmoeder toe en omhelst haar onstuimig en laat zich ook door Rika en den tuinman geluk wenschen. „Hè,” zegt Arthur eindelijk, „nu kan ik begrijpen hoe akelig het is om te zakken. Wat zal ik mijn best doen om het volgend jaar over te gaan; is u dan weer zoo blij, Grootmoeder?” „Zeker! of ik!” HOOFDSTUK VI. „Arthur,” zegt Grootmoeder Zondag morgen, „hoe zou je het vinden, als we Constant Kemper op de koffie vroegen?” „Hè, prettig Grootmoeder.” „Nu, ga hem dan maar halen, maar dadelijk terug komen, want Oom en Tante kunnen al gauw hier zijn.” „Hé, leuk,” zegt Arthur, „dan kunnen we samen na de koffie Lili in den wagen naar het bosch rijden. Kom Pandoer! ga je mee?” Ze loopen om het hardst, maar Pandoer wint het, hij loopt wel drie maal den weg vooruit, terug en om Arthur heen, en keffend loopt hij een troep musschen na, die voor hem uitvliegen en hem uitlachen, want hij kan hen toch niet krijgen. Arthur komt al de kerkgangers tegen, want de kerk is juist uit. „Nu kan ik dominé Kemper misschien ook zien,” denkt Arthur, „ik zie hem bijna nooit, hij heeft het altijd zoo druk. Constant zal vragen of ik eens mee mag gaan op een wandeling, het is zoo’n aardige man, hij vertelt zoo prettig.” Bij de Pastorie komend, ziet hij Jeanne voor het huis. „Is Lili er al?” vraagt zij. „Neen nog niet; waar is Constant?” „Hier! boven!” roept deze uit een raam, „kom maar hier.” Arthur kent al goed den weg in huis en als hij op den overloop komt, ziet Geertruid hem en roept hem op de kinderkamer. „Kijk, hier zijn ze allemaal, behalve Lorre; zijn ze nu niet netjes aangekleed? en nu mag ik broertje op schoot hebben.” Arthur gaat naar Mevrouw Kemper, die juist uit de kerk gekomen, bezig is Jantje de flesch te geven. „Dag Mevrouw, dag Geertruid en och, wat is het toch een aardig ding, zoo’n klein kind. Mag Constant bij ons komen koffie drinken?” „Dat zal hij prettig vinden.” Daar komt Constant binnen en Geertruid roept dadelijk: „Constant, jij bent gevraagd op Conifera en wij niet.” „Maar Geertruid!” zegt Mevrouw, „wat dacht je wel, zoo’n klein meisje bij een grooten jongen?” Geertruid laat het hoofd hangen en zegt heel zacht: „Bij Lili.” Arthur lacht en zegt: „Ik kan er niets aan doen, Grootmoeder heeft alleen Constant gevraagd. Ga je mee Constant!” „Graag,” zegt deze en na afscheid genomen te hebben, gaan ze de deur uit naar beneden. „Even Vader goedendag zeggen,” zegt Constant en hij gaat naar zijn vader’s kamer. „Vader, Arthur komt mij halen, Mevrouw Mung heeft mij op de koffie gevraagd.” „Wel jongen, dat tref je, dat is zeker ter eere van het examen; dag Arthur, ik wensch je geluk, prettig, hè? om door ’t examen te komen, doe jullie maar je best, je moet nog zoo veel examens doen, dat kunnen dus nog veel prettige oogenblikken zijn bij welslagen, maar o wee! als je niet slaagt, dat is heel ellendig, dat begrijp je nu wel, niet waar? je kunt er nu nog veel aan doen, maar als je eerst een jaar luiert en je tijd verknoeit, dan is het heel moeielijk, soms onmogelijk om het weer in te halen. „Prettig dat je nu nog zoo’n mooien tijd vóor je hebt. Ga je eens mee wandelen Arthur? morgen avond na het eten ga ik een zieke bezoeken, een klein uurtje hier van daan. Constant zei, dat je wel eens mee zoudt willen.” „O, heel graag dominé, morgen avond? ik zal het aan Grootmoeder vragen.” „Best, ga jullie nu maar gauw naar Conifera en groet Mevrouw Mung.” De jongens haasten zich de deur uit en Jeanne roept hen na: „de groeten aan Lili!” Pandoer is blij dat ze weer op weg gaan, hij houdt niets van visites maken, vooral als hij op de stoep moet blijven zitten. Jeanne heeft hem wel een beetje gestreeld en tegen hem gepraat, maar zoo’n vreemde jonge juffer, och neen, daar geeft hij geen zier om. „Dat treft, dat jij bij je Grootmoeder bent gekomen, ik was hier tot nu toe zoo alleen,” zegt Constant. „Nu, ik tref het ook, dat jij hier woont, anders was ik hier alleen. En dat we in dezelfde klasse komen en hetzelfde werk moeten maken, dat is prettig. We kunnen elkaar ’s morgens op de wandeling de lessen over hooren.” „Jongens ja, dat is leuk.” „Kijk nu toch zoo’n malle hond, wat rent hij over den akker, hij speelt krijgertje met de leeuweriken; wat zou er gezaaid zijn?” „Dat is boekweit,” zegt Constant, „ik denk niet dat de eigenaar het prettig zal vinden, dat Pandoer daar zoo doorheen ravot.” „Neen, dat is waar; Pandoer! kom hier!” Dadelijk staat de hond stil, kwispelt met zijn kort staartje en rent dan regelrecht naar Arthur toe en blijft bedaard, maar hijgend en met den tong uit den bek achter hem loopen. „We zullen na de koffie met Lili naar het bosch gaan,” zegt Arthur, „wil je me helpen om Lili’s wagen te duwen?” „Zeker,” zegt Constant, „een er voor en een er achter.” „Ja, dan vragen we een touw aan den baas. Zeg, houdt je van kersen?” „Nou, of ik! heb jullie die?” „Ja, Grootmoeder heeft gisteren avond een mand vol gekregen.” „Hoor! een rijtuig!” zegt Constant en omziende, bemerken ze in de verte een stofwolk boven het eikenhakhout, bij de kromming van den weg. „Gauw! ieder op een paal van het hek, we zijn standbeelden.” Ze klauteren er boven op en als het open rijtuig nadert, zien ze mijnheer en mevrouw Bantam met twee meisjes. „Wie is dat meisje?” vraagt Arthur, „o ik zie het al, het is Marietje Geukestein, dat is grappig, ook al ter eere van het examen. Hoezee!” roept hij wuivend, als het rijtuig door het hek gaat en dan springen de jongens op den grond en draven achter het rijtuig aan, en de meisjes lachen en zeggen allerlei dingen waarvan de jongens niets verstaan, door het ratelen over het nieuw gestrooide grind. Welk een vroolijk troepje aan de koffietafel bij Mevrouw Mung. Midden op de tafel staat de mooie taart, die Oom en Tante hebben meegebracht en op de taart is een jongetje van suiker met een vlag in de hand en met witte suikerletters is er op geschreven: „Lang leve Arthur Mung!” „Grootmoeder,” zegt Arthur, „voor wie is dat poppetje?” „Voor jou.” „Dan geef ik het aan Geertruid. Ze was bedroefd, omdat zij niet mee was gevraagd.” „Ja? dat lieve kleine ding; wil je haar na de koffie gaan halen om kersen mee te eten?” „Hé ja,” zegt Arthur verheugd, „maar...” „Wat is het?” „Het zal zoo naar zijn voor Jeanne.” „O natuurlijk, die moet meekomen.” Nu gaat er een gejuich op; Lili en Marietje vinden het ook zoo prettig, want ze hebben samen Lorre in orde gemaakt en meegebracht en willen graag hooren, wat Jeanne en Geertruid er van zullen zeggen. Zoo gauw ze dan ook klaar zijn en van tafel mogen opstaan, gaan de jongens naar de pastorie en komen heel gauw terug met Jeanne en Geertruid. Lili en Marietje hebben op de canapé een bedje gemaakt voor Lorre en haar toegedekt met een theedoek. De beide kleine meisjes komen een beetje verlegen binnen en kijken met verwonderde oogen naar Lili, die haar op Marietje geleund, tegemoet loopt. Maar ze zijn gauw op dreef, vooral als Lili vraagt, of ze niet nieuwsgierig zijn naar Lorre. „Ja,” zegt Geertruid, „is ze weer goedgeworden?” „Ga haar maar zoeken, ze is hier in de kamer, maar ze is nog een beetje zwak, praat niet te hard, de stumper is zoo ziek geweest.” Jeanne loopt de heele kamer rond en kijkt in alle hoekjes en achter alle gordijnen, maar Geertruid blijft stil staan, kijkt in het rond en loopt dan regelrecht naar de canapé. „Ik heb haar!” juicht ze, „mijn lieve Lorre! maar wat heeft ze? een doek om het hoofd?” „Ja,” zegt Marietje, „dat is een koudwaterverband voor de hoofdpijn en kijk, hier zijn de medicijnen, die ze moet innemen.” Geertruid ziet haar verwonderd aan en Jeanne bekijkt een klein fleschje, waar suikererwtjes in zijn; er staat op: elken avond twee pillen. Op een poederdoosje staat: om de twee uur een poeder met een weinig water. Ze vouwt een papiertje open en ziet dat het witte suiker is. Op een fleschje staat: goed schudden, elken morgen een eetlepel en dan is er een potje met zalf en een rolletje windsel. „Hier heb je ook een recept,” zegt Marietje, „akwa pompa, sucria en stroopia, dat is voor het hoesten; Lorre heeft een hoestkwaal gekregen toen ze in de beek lag en haar hoofd is een beetje raar, ze droomt zoo gek en ze heeft een droom aan Lili verteld.” Jeanne schatert van het lachen, maar Geertruid luistert zoo ernstig en een beetje angstig. Lili zegt: „Vind je het niet grappig, Geertruid? zal ik je den droom vertellen?” „Als je blieft,” zegt Geertruid verlegen. „Komt meisjes, ga jullie nu mee?” roept Arthur, „de wagen is klaar, kom Lili, ik zal je wel helpen.” „Mag Lorre mee?” vraagt Geertruid. „Zeker,” zegt Lili. Geertruid neemt de pop heel voorzichtig in haar armen, alsof het haar kleine broertje was en als ze buiten komen, staat Grootmoeder met den heer en mevrouw Bantam bij den wagen en helpen er Lili in. Pandoer staat er ook bij. Daar komt Rika met een mand. „Ha! de kersen!” juicht Arthur. „Kan de mand in den wagen staan?” vraagt Rika. „O ja,” zegt Lili, „hier naast mijn voeten, ik zal haar wel vast houden. „Nu kinderen,” zegt Grootmoeder, „ga jullie nu maar vooruit, wij komen ook.” Daar gaan ze heen, Constant duwt den wagen, Arthur loopt er voor en trekt met een stevig touw. Ze gaan door den moestuin, de wagen kan juist door het hekje en dan zijn ze in den dikken zandweg. De jongens hebben een zware vracht, de wielen zakken zoo diep in het zand, maar ze zijn sterk en vol ijver. Geertruid loopt met Marietje rechts en Jeanne links van den wagen. Het is heerlijk in het bosch, zoo’n prettige frissche warmte. Aan beide zijden van den weg zijn hooge walletjes, begroeid met mos, varens en boschbessen. Dikke boomwortels komen er tusschen uit en onder die wortels zijn allerlei holletjes van veldmuizen, wezeltjes, konijntjes en torren. „Geertruid,” zegt Lili, „laat Lorre goed naar al die holletjes kijken, dan droomt ze er van.” „Lorre slaapt, ze is zoo blij dat ze weer bij mij is,” zegt Geertruid. „Dat wil ik wel gelooven,” zegt Lili lachend, „ik denk dat ze nu wel gauw beter zal zijn.” „Hè,” zegt Arthur hijgend, „laten we eens even stil staan, buu! wat heb ik het warm.” Hij gooit het touw op den grond en gaat op het walletje zitten. Daar neemt Pandoer het touw in zijn bek en begint te trekken, Marietje en Jeanne gaan dadelijk duwen en zie, daar gaan ze, onder luid gejuich van allen. Maar Pandoer heeft er gauw genoeg van, hij schudt het touw heen en weer en gooit het in de lucht en daar staan ze, midden in het dikke zand. De jongens komen bij haar, en allen gaan rondom den wagen op de walletjes zitten. „We behoeven ook niet zoo ver te gaan,” zegt Lili, „het is overal mooi om te zitten. Is Lorre wakker? moet je nu niet zien wat we er aan gedaan hebben?” Geertruid komt bij haar staan en Lili neemt Lorre op haar schoot en doet haar voorzichtig den doek van het hoofd. „O Jeanne, kijk eens,” zegt Geertruid, „dat is een nieuwe pruik, o wat een mooie! die andere was al zoo leelijk vóor ze in de beek viel, toen hebben de muizen er aan geknabbeld.” „Die pruik heeft Mama gekocht en kijk eens, dit nachtponnetje hebben Marietje en ik samen gemaakt, zij heeft dat zoompje en die naadjes gedaan en ik de mouwtjes.” „Daar had ik geen geduld voor,” zegt Marietje, „hè, zoo’n gepeuter. Maar het ergste was toch, dat we alles uit haar lijf hebben genomen, dat waren allemaal harde kluiten, en toen hebben we er nieuwe zemels ingestopt, voel eens hoe zacht!” Geertruid kneedt de pop en Lili zegt: „We hebben de wangen niet geverfd, het is veel natuurlijker dat ze bleek zijn na zoo’n operatie.” „Heeft Lorre wezenlijk gedroomd? wat droomde ze?” „Zal ik het vertellen?” „Hé ja Li, vertel op, we luisteren,” zegt Arthur. „Nu dan; Lorre zat op een stoel voor mijn bed en werd beschenen door de maan en toen verbeeldde ik mij, dat zij hardop droomde. Wat was het mooi in het water, de golfjes schitterden in de zon boven mijn hoofd, en heel in de verte, heel hoog, zag ik de blauwe lucht. Zoo’n blauwe jurk zou ik willen hebben. En tegen de blauwe lucht zag ik de groene blaadjes van de boomen, ze trilden en knikten tegen mij. En kleine vischjes zwommen over me heen en watertorren en spinnen, o zoo aardig, en toen hoorde ik muziek, dat deden de kikkers, die een eindje van mij af zaten, ze keken mij aan en ik deed de oogen dicht en toen werd het eerst heel mooi. Ik zag een groot kasteel onder in het water en daar zwommen zilveren en gouden visschen in en uit. Ik wou het kasteel binnen gaan, om te zien wie toch die mooie muziek maakte, maar o, wat schrikte ik! een zwart monster pakte mij beet, trok mij aan mijn jurk naar boven en legde mij neer op het gras, en toen was ik nat, druipnat.” „Dat monster was zeker Pandoer,” zegt Constant. „Pandoer is nooit een monster,” zegt Arthur, „hij was de redder van Lorre, het is heel ondankbaar van Lorre om zoo over hem te spreken.” „Neem het niet kwalijk,” zegt Lili, „het was door den schrik en ze had zoo graag dat kasteel willen zien.” „Is er een kasteel onder het water?” vraagt Geertruid. „Wel neen,” zegt Constant, „alleen als je droomt zie je zulke dingen.” „Lili bedenkt altijd zulke wonderlijke dingen,” zegt Marietje, „ze heeft al verscheiden sprookjes bedacht.” „Wat zijn eigenlijk sprookjes?” vraagt Geertruid. „Sprookjes zijn leugens,” zegt Constant. „Hè, wat klinkt dat leelijk,” zegt Arthur, „ik houd veel van sprookjes en niet van leugens.” „Zijn het dan geen leugens?” „Het zijn vertelseltjes van droomen of van dingen, die je in de verbeelding ziet,” zegt Lili, „en als je een rijke verbeeldingskracht hebt, kun je je allerlei aardige, grappige en mooie dingen voorstellen.” „Ook griezelige en leelijke dingen,” zegt Arthur. „O ja, maar die zie ik liever niet, ik houd meer van mooie dingen.” „Ik begrijp niet waar je toch altijd die mooie dingen ziet,” zegt Arthur, „ik vind het ook wel mooi in het bosch en in den tuin, maar als je dat een poosje gezien hebt, wen je er aan en dan zie je er niets geen bijzonders aan.” „Hè Arthur, hoe kun je dat zeggen, nu praat je bijna als onze keukenmeid.” „Hoe dan? wat zegt die?” „Ik riep haar verleden week om de prachtige lucht te komen zien bij het ondergaan van de zon, ze stond juist met een poetslap in de hand voor het fornuis en had niets geen plan om naar buiten te kijken. Anna, waarom kijk je niet naar de lucht?” „Och, wat scheelt mij die lucht, mijn fornuis is veel mooier.” „En wat heb jij toen gezegd Lili?” vraagt Grootmoeder, die juist met den heer en mevrouw Bantam bij haar is gekomen. „Toen heb ik haar fornuis bewonderd en gezegd, dat het de zon van de keuken was, omdat het zoo blonk en toen lachte ze en keek even naar mijn lieve zon.” „Komt kinderen,” zegt Grootmoeder, „laten we naar den Heidenschen kuil wandelen, dat is een prettig plekje om te zitten, daar zullen we kersen gaan eten.” Dadelijk nemen de jongens den wagen van Lili ter hand en duwen en trekken dien door het zware zand. Oom Bantam helpt ook, zelfs Pandoer moet trekken. Arthur geeft hem het eind van het touw in zijn bek, Marietje, Jeanne en Geertruid dansen en springen om den wagen heen en Lili zegt: „Het volgend jaar zal ik ook rondspringen.” „Daar is de Heidensche kuil,” zegt Grootmoeder, „daar kun je den wagen niet inrijden.” „Nu kan ik er zelf heen loopen,” juicht Lili, „wie helpt mij?” Allen verdringen zich om haar te helpen, maar Lili steekt de handen naar haar Vader uit, hij is de sterkste en bij hem voelt zij zich het veiligst. Wat is zij dankbaar, dat zij nu haar voeten op den grond kan zetten, op dat zachte, groene mos en dan weer op het krakende rendiermos, de knappende, dorre takjes en bladeren, de gladde dennenaalden en de fijne kiezelsteentjes, alles voelt zij onder haar teedere voeten, die nog niet gewend zijn aan loopen. „O Papa, ik ben zoo bang om op de mieren te trappen, voorzichtig, ik wil ze geen pijn doen.” „O, ze voelen het niet in het mulle zand, ze geven er niet veel om, ze loopen ongedeerd verder.” Ze komen nu in den Heidenschen kuil, heerlijk beschut tegen den wind en onder de schaduw der boomen. Grootmoeder en Mevrouw Bantam gaan op het aardige bankje zitten, dat de tuinbaas voor Lili heeft gemaakt onder een berkeboom, en de anderen laten zich neervallen op de heide en het mos. De jongens hebben de mand met kersen uit den wagen gehaald en zetten die bij Grootmoeder neer en elk krijgt een stuk papier op zijn schoot om voor bord te dienen; Arthur mag aan elk twee handen vol kersen geven en hij doet zijn best, groote porties te geven en er veel aan elkaar te laten hangen. Ze zoeken de tweelingen er uit en hangen ze als oorbellen over hun ooren en Lili maakt een theepot en een poppetje van een kers. „Zouden al die pitten hier een volgend jaar opkomen?” vraagt Jeanne. „Dat zou prettig zijn,” zegt Arthur, „dan gaan we hier later kersen plukken.” „Ik denk dat de grond hier te schraal zal zijn voor kerseboomen,” zegt Grootmoeder, „als ze hier willen groeien zijn ze toch wild, maar dat is ook wel lekker; je moet ze liever op een vruchtbaar plekje poten.” „Ja,” zegt Constant, „ik zal er in onzen tuin wat poten.” „Ik ook,” zegt Geertruid, „en als er kersen aan komen, zal ik een mand vol aan Lili zenden.” „Als je blieft,” zegt deze, „en kom je dan zelf mee?” „Ja, als ik mag.” „Zou je wel eens bij ons willen komen in de stad?” vraagt Mevrouw Bantam aan Jeanne en Geertruid. Beide meisjes krijgen een kleur van blijdschap en zeggen tegelijk: „Heel graag!” Ze kijken nu naar alles wat er in den Heidenschen kuil te zien is; de witte berkenstammetjes, den knoestigen eikenstronk, waarin zeker menig vogeltje genesteld heeft; de koningsvarens, de heidebloempjes, de leeuwenbekjes, de thym en dan al die torretjes en spinnetjes en mieren. Ze volgen die ijverige diertjes op hun tochten en zien, hoe ze een mierenei tusschen hun pootjes dragen en er mee in de zon loopen om het te warmen en te koesteren. „Waarom heet dit de Heidensche kuil?” vraagt Lili. „Misschien hebben hier vroeger Heidens gehuisd, ik denk dat ze hier hun vuurtje stookten en een legertje op den grond spreidden van varens en heidestruiken.” „En als het dan regende?” „O, dan kropen ze onder een zeil, of ze maakten een tent, ze wisten zich wel te redden.” „Ik wou zoo graag Heidens zien,” zegt Jeanne. „Vroeger kwamen ze hier dikwijls door het dorp,” zegt Grootmoeder, „maar ze worden nu over de grenzen gebracht en dat is goed, want het zijn erge dieven, ze stelen kippen en vruchten en alles wat ze vinden kunnen, maar zoo’n troepje is wel aardig om te zien.” Zoo zitten ze nog langen tijd te praten, maar eindelijk wordt het tijd om naar huis te gaan. Constant en zijn zusjes nemen hartelijk afscheid en als ze samen naar huis loopen, praten ze over niets anders dan over de lieve menschen en kinderen met wie ze kennis gemaakt hebben; Geertruid draagt haar lieve Lorre, die zoo erg ziek is geweest en Jeanne de medicijnen in de fleschjes en doosjes. HOOFDSTUK VII. De vacantie is bijna om, als Geertruid op zekeren morgen bij hare Moeder staat toe te kijken, hoe deze de bretels voor Dries in orde maakt met knoopsgaten en gespen. Geertruid heeft tot het laatst toe met ijver en volharding gebreid en daarom wordt zij nu ook verder voortgeholpen. Haar oogen stralen van plezier bij het vooruitzicht de blijdschap van Dries te zien. Als Moeder den laatsten draad afhecht en afknipt, neemt ze de bretels voorzichtig in handen, bekijkt ze nog eens van alle kanten en gaat er dan mee naar buiten, naar het schuurtje waar Dries aan het hout kloven is. „Dries! kijk eens! die heb ik voor jou gemaakt!” Dries keert zich langzaam om, bekijkt de bretels zonder ze aan te raken en neemt dan nog een dik stuk hout ter hand om het met den bijl in stukken te hakken. „Dries,” zegt Geertruid teleurgesteld, „wil je ze niet hebben?” „Jawel, leg ze daar maar neer.” Geertruid is geheel ontdaan, ze laat de bretels op den grond vallen en loopt naar huis. „Moeder! die akelige Dries!” en daar barst zij in tranen uit. Met snikken vertelt zij hoe haar geschenk is aangenomen; Moeder neemt haar op schoot, hoewel ze daar eigenlijk te groot voor is en tracht haar te troosten. „Mijn klein, vlijtig meisje, trek het je niet aan, Dries weet niet beter.” „Ik wil nooit weer iets voor hem doen, zoo’n aap! zoo’n...” „Stil kindje, luister eens, hij kan zijn blijdschap niet toonen en ook geen dankbaarheid, maar hij is daarom wel blij. Wacht maar, ik denk dat hij nu hij alleen is, de bretels wel gauw zal aanpassen. Je hebt het toch voor zijn plezier gedaan en niet voor je zelf?” Geertruid ziet hare Moeder aan en zegt: „Ik zou het zoo prettig gevonden hebben, als hij blij was geweest en als hij mij vriendelijk bedankt had, ik wou hem vriendelijk maken, maar het helpt niets.” Daar komt Sientje binnen en als zij hoort wat er gebeurd is, zegt zij: „Zoo’n lilleke kerel, dat zal ik hem anders leeren! daar heeft dat lieve kind zoo hard voor zitten breien, en nu krijgt ze nog niet eens een bedankje, wel drommels!” en Sientje loopt de kamer uit naar Dries. „Jou lompe ezelskop!” wil zij zeggen, maar neen, zij zegt niets, ze kijkt alleen naar Dries, die bezig is de bretels over zijn schouders te werpen. Nu wil hij ze vast maken, maar o wee, er zitten geen knoopen aan zijn broek. Hij kijkt er naar over zijn afhangende onderlip, en hij zet zoo’n potsierlijk, leelijk gezicht, dat Sientje in lachen uitbarst. Verschrikt kijkt hij op en Sientje ziende, trekt hij de bretels af en gooit ze in een hoek. „Neen baasje dat gaat zóo niet,” zegt Sientje, „je moogt dat kostbare werk van het lieve kind niet zóo behandelen. Dat lieve ding, ze heeft er menig maal haar boterham en haar glas melk voor laten staan en menig pleziertje opgeofferd, allemaal om een pleziertje te doen aan zoo’n lompen ezel als jij bent en nu doe je zóo, je moest je schamen! Maar ze zal er toch plezier van hebben. Heb je geen knoopen aan je broek? Wacht maar, ik zal ze er aan zetten.” Sientje loopt naar huis en komt met haar werkdoosje terug. Ze heeft al een vingerhoed aan haar vinger; vlug bijt zij den draad van een klos. Mevrouw heeft al zoo dikwijls gezegd, dat ze dat niet doen moest, nu een naald van haar schelpenkussentje en terwijl ze een wit beenen knoop tusschen de lippen neemt, zegt ze lispelend: „Allo, kom hier, ik zal je helpen; sta stil, anders prik ik me.” Dries staat stil als een muur en Sientje naait handig en vlug de knoopen aan zijn broek. Nu de bretels, mooi zoo, stevig, en Dries kijkt er naar en zie, daar komt even een klein trekje om zijn mond en een klein plooitje aan zijn ooghoeken, dat aan een glimlach doet denken. „Ziezoo, zeg nu: wel bedankt.” „Hm,” zegt Dries. „Wel te drommel, kun je me niet bedanken? zeg als de weerga: wel bedankt, of ik snij je de knoopen er weer af.” Dries houdt er de handen op en zegt: „Wel bedankt.” Schaterend van lachen loopt Sientje naar huis en zegt binnenkomend: „Kom Geertruid, ga gauw mee, hij is zoo blij, hij zal je bedanken, ik heb het hem geleerd.” Met Geertruid aan de hand komt Sientje weer bij Dries en deze haar ziend, zegt dadelijk: „Wel bedankt.” „Nu Dries,” zegt Sientje, „ben je er mee in je schik?” „Ja, naor,” en dat wil zeggen: heel erg blij. Geertruid begrijpt het, ze loopt vroolijk naar huis en voelt zich heel gelukkig. En als ze den volgenden dag bij hem komt en vele volgende dagen, zegt hij, op zijn bretels wijzend: „Wel bedankt,” en Geertruid gaat voort hem vriendelijk te behandelen en Jeanne heeft van haar eigen geld een rooden zakdoek gekocht en dien zelf gezoomd en Sientje heeft er met wit katoen een D op gemerkt en den zakdoek in de jas van Dries gestoken, toen die jas op een struik hing. „Hij behoeft mij niet te bedanken,” zegt Jeanne, „als hij er maar blij mee is.” „Goed zoo,” zegt Moeder „je moet niet geven om bedankt te worden, maar ik hoop dat jij altijd vriendelijk zult bedanken, als iemand goed voor je is.” HOOFDSTUK VIII. Op den eersten Dinsdag van September, gaan Constant en Arthur te samen naar de stad, want de school zal beginnen. Ze dragen elk een heele vracht boeken en schrijfboeken in een zeiltje; met een stevigen riem er omheen. „Wat zijn die dingen zwaar,” zegt Arthur, „we zullen niet altijd zooveel te dragen hebben, dat is een geluk.” „Kijk,” zegt Constant, „daar komt Jacob Drieman juist uit zijn huis, hij gaat met zijn handkar naar de stad. Hei! Jacob!” en Constant holt vooruit, legt zijn pak boeken op de kar en zegt: „We zullen je helpen.” „Als je blieft jongeheer, dat tref ik, ik ben toch zóo kortademig, ’t is bedroefd.” Arthur legt er zijn boeken bij en helpt ook duwen. „Loop jij maar bedaard achter ons aan,” zegt hij, „we zullen de kar wel tot aan de poort brengen.” „Als je blieft,” zegt Jacob verheugd. Daar gaan de jongens, vroolijk pratend en lachend en als ze bij de poort komen, nemen ze hun boeken van de kar en loopen vlug naar de H. B. S. Marietje Geukestein gaat juist de stoep op en ze blijven samen praten tot de lessen beginnen. Er is veel op te merken; vooreerst de verschillende leeraren; de een is wat barsch en streng, maar hij legt alles zoo duidelijk uit; Arthur denkt: dat was vroeger zoo moeielijk en nu begrijp ik het in éenmaal. Een andere leeraar maakt allerlei grappen en een derde kijkt altijd rond, of er ook kattekwaad wordt uitgevoerd. Zij leeren dezen morgen nog niet veel; ze krijgen allerlei werk en lessen op en moeten een agenda koopen om het in op te schrijven; ook krijgen zij een rooster van de verschillende lesuren. De jongens vinden het prettig en Arthur vertelt er veel van bij Oom en Tante Bantam; hij vindt de wandeling heen en weer ook zoo prettig. „In den winter zal het wel anders worden,” zegt Lili. „Och, we zijn gezond en het is wel grappig om eens flink nat te regenen.” Dit is nu de eerste dag en als ze tegen etenstijd thuis komen, verlangen ze al om na het eten aan het werk te gaan, Constant in de pastorie en Arthur op Conifera. Wat doen ze hun best om netjes te schrijven en om hun lessen goed te kennen; als ze den volgenden morgen elkaar ontmoeten, beginnen ze dadelijk de lessen te overhooren en ze vinden het heerlijk om zoo samen te wandelen en hetzelfde werk te doen. Zoo gaat het heel prettig de heele Septembermaand en ook October. Ze zijn wel eens nat geregend of hadden met tegenwind te kampen, maar over het geheel hebben ze altijd prettig gewandeld. Arthur krijgt veel plezier in geschiedenis, nadat hij veel met dominé Kemper gewandeld heeft. Die kan er zoo prettig van vertellen; hoe de oude volken altijd onderling in oorlog waren en iedereen gewapend was en zich moest verdedigen tegen zijn naaste buren. Hoe de steden en kasteelen ommuurd en in staat van verdediging waren en hoe dit, langzamerhand veranderd is door de beschaving en de rechtbanken, waar de geschillen onderzocht en bijgelegd werden zonder bloedvergieten. Wat zijn er veel poorten en muren van vestingen gesloopt en veranderd in mooie wandelparken en welke Graaf of Baron denkt er aan, zijn kasteel te moeten verdedigen? De steden onderling, leven in vrede en vriendschap en de wetten van het land worden zonder bloedvergieten gemaakt en ten uitvoer gebracht. De heeren, die de wetten maken, kibbelen er wel eens over, maar ze gebruiken geen andere wapens dan de tong en de pen. Nu zijn er onder de beschaafde volken nog gruwelijke oorlogen tusschen verschillende landen, maar niet omdat de burgers boos op elkaar zijn of iets van elkaar willen hebben, neen, ze zouden veel liever rustig aan hun werk blijven dan andere menschen dood te schieten, maar die oorlogen ontstaan meestal door de hebzucht of eerzucht van enkele groote heeren, die niet naar de rechtbank willen gaan om hunne geschillen te laten vereffenen. „Waarom gaan ze niet naar de rechtbank?” vraagt Arthur. „Omdat er tot nu toe geen rechtbank was, hoog genoeg of geleerd genoeg voor die groote heeren. Maar nu is er eindelijk zulk een hoogste rechtbank tot stand gekomen en die heet: het Hof van Arbitrage, dat wil zeggen een rechtbank, waar geschillen vereffend kunnen worden. Er is veel wijsheid noodig, om geschillen tusschen zulke hooge en machtige heeren uit den weg te ruimen, en het is de vraag, of zij zich altijd aan de uitspraak zullen willen onderwerpen, maar eindelijk zal het toch wel in orde komen, zooals er reeds zooveel ten goede veranderd is.” „Hè,” zegt Arthur, „wat moet het heerlijk zijn om een oorlog te voorkomen, wat redt men dan veel menschenlevens.” „Dan moet je in de rechten gaan studeeren en leeren, je gedachten in woorden uit te drukken en welsprekend worden. Als je dan een goede zaak bepleit, kun je onnoemelijk veel goed doen.” „Dat zou ik ook wel willen,” zegt Constant, „moet ik daar veel voor leeren?” „Ja zeker, heel veel, maar daar ben je niet bang voor, niet waar? je kunt goed leeren en je hebt nog een langen tijd vóór je.” De jongens denken en praten veel over hetgeen de dominé hen vertelt en nemen zich voor, erg hun best te doen. Op zekeren dag loopen ze samen door de stad, met Marietje Geukestein en Amalia Keer, de lange blonde. „Wat is het een saaie, zoete boel in onze klas,” zegt Amalia, „in de derde is het veel leuker.” „Bij ons wordt beter gewerkt.” „Nu ja, dat is juist zoo flauw, niemand die eens wat uithaalt.” „Haal jij dan maar wat uit.” „Als ik maar wat wist, ik durf best, ik zal wat bedenken in die vervelende rekenles, pas maar op, maar je moet mee doen hoor!” Arthur en Constant lachen er om en als het rekenles is, kijken ze gedurig naar Amalia en letten niet zoo goed op als anders. Juist als Mijnheer een moeilijke som uitlegt, springt er een sprinkhaan op zijn boek, hij schudt hem er af en zie, daar springen er drie over de bank, en in de tweede bank schuiven de jongens plotseling uit elkaar en grijpen naar verscheidene sprinkhanen waarvan er een in den inktpot valt en er gauw druipnat weer uitspringt op het keurige schrift van Marietje Geukestein en er een zwart spoor op achterlaat. „Wie heeft dat gedaan?” buldert mijnheer met een harde stem. Niemand zegt iets, hoewel eenigen wel vermoeden, dat Amalia het gedaan heeft. David zit te proesten van lachen en Johannes Bredero begint ook te lachen en als mijnheer heel boos is en strafwerk belooft, als hij niet dadelijk ophoudt, begint de arme jongen hoe langer hoe meer te lachen, hij kan niet tot bedaren komen, mijnheer wordt woedend en stuurt hem de klasse uit. „Wie heeft die streek uitgehaald?” vraagt mijnheer nog eens. In plaats dat Amalia flink weg zegt: „ik,” zwijgt zij en de anderen willen natuurlijk niet klikken. „Jullie zult allemaal 20 vraagstukken maken, als ik niet vóor het eind van de les hoor, wie het gedaan heeft.” Ze gaan door met rekenen, nadat de sprinkhanen gevangen en naar buiten gebracht zijn, maar niemand heeft zijn gedachten bij de les, steeds zitten ze in afwachting dat Amalia bekennen zal. „’t Is tijd,” zegt mijnheer op zijn horloge ziend, „nog eens, wie heeft het gedaan?” Niemand spreekt. „Jullie brengt morgen 20 vraagstukken mee voor strafwerk en als je ze niet gemaakt hebt, krijg je er nog 10 bij.” Ze gaan naar een ander lokaal en zijn allen boos en Marietje Geukestein zegt tegen Amalia: „Ik dacht niet, dat je zoo flauw zoudt zijn; dat je een grap uithaalt kan mij niet schelen, maar je moet het durven bekennen.” Amalia wordt boos, maar ze heeft geen moed te bekennen. Als onze jongens ’s middags naar huis wandelen, zegt Constant: „Ik weet niet hoe ik die vraagstukken moet maken, ik heb er niets van begrepen.” „Ik ook niet,” zegt Arthur, „ik vind het een vervelende streek van Amalia en erg flauw, dat ze ons allemaal laat zuchten onder het strafwerk.” „Nu, voor haar zelf is het toch het vervelendste, ze zal er niet veel plezier van hebben.” Ze maken ’s avonds met moeite eenige vraagstukken, maar de meesten kunnen ze niet maken, omdat ze niet naar het uitleggen geluisterd hebben. Ze moeten haastig het schrijfwerk afroffelen en de lessen leeren en ze krijgen den volgenden morgen voor het eerst onvoldoende cijfers en al de heeren zijn min of meer ontevreden en uit hun humeur. „Je hebt eigenlijk niet veel plezier van zulke grappen onder de les,” zegt Arthur, „je krijgt er maar moeite door en de heeren zijn lang zoo aardig niet als anders.” „Als David een grap heeft, dat is leuk,” zegt Constant, „daar lachen de heeren zelf om.” HOOFDSTUK IX. November is gekomen en daarmee regen en wind, zelfs storm. Constant en Arthur loopen door alle weer en wind en ze worden sterk en gezond en onvermoeid, en als Grootmoeder Mung en Moeder Kemper soms medelijden hebben, lachen de jongens en zeggen: „Dat is juist leuk.” Eens op een morgen in het laatst van November, ligt er ’s morgens een laagje sneeuw en de lucht is grijs en altijd door blijft de sneeuw vallen. Het is de eerste keer dat Arthur sneeuw ziet. Wat vindt hij dat aardig, hij loopt dadelijk met zijn bloote hoofd naar buiten, neemt wat sneeuw in de hand, steekt zijn armen ver uit en kijkt naar de lucht. Grootmoeder heeft intusschen een vergrootglas uit de kast gekregen en komt met een rood fluweelen kussen op de stoep staan. „Wat gaat u doen Grootmoeder?” „Zie eens hier mijn jongen, kijk eens naar die vlokken door het vergrootglas.” „Hé wat mooi, allemaal sterren en figuren, wat zou dat prachtig zijn in een microscoop. Oom Bantam heeft er een, dien zal ik het vragen, ik dacht niet dat sneeuw zoo mooi was.” Nu steekt Arthur zijn tong uit, totdat er een dikke vlok op valt. „Hè, lekker koud!” Hij gaat naar de buitenvensterbank en neemt van de zuivere sneeuw in zijn mond en dan maakt hij voor het eerst van zijn leven een sneeuwbal en gooit er mee naar Pandoer, die heen en weer holt en in de sneeuw rolt. „Ziezoo, nu ontbijten,” zegt Grootmoeder. „He,” zegt Arthur na het ontbijt, terwijl hij zijn boeken stevig inpakt, „wat zullen we heerlijk met sneeuwballen gooien, ik ga gauw op weg, dan kunnen we vóór schooltijd nog beginnen; ik zal Amalia inzeepen, dat hooren en zien haar vergaat.” „Foei Arthur,” zegt Grootmoeder, „geen meisjes, dat is niet ridderlijk.” „O, andere meisjes niet, maar Amalia heeft wat op haar kerfstok.” „Ja? wat dan?” „Och, ze is niet aardig geweest, maar ik zeg liever niet wat.” „Goed jongen, dat behoeft ook niet, maar maak het niet te erg.” „Neen Grootmoeder, alles met mate, zei de meester en hij sloeg den jongen met den meterstok. Dag Grootmoeder! Zou er vandaag een mailbrief komen?” „Ja, ik denk het wel.” „Legt u hem dan onder mijn servet?” „Ja jongen, denk je aan je overschoenen? anders zit je den heelen dag met natte voeten.” „Die vervelende dingen!” zegt Arthur, maar hij doet ze toch aan, neemt hartelijk afscheid van Grootmoeder en Pandoer, die het tegenwoordig vreeselijk saai vindt en gaat moedig op weg. De jongens verwelkomen elkaar met eenige sneeuwballen, als ze bij het huis van Jacob Drieman samen komen en loopen dan vroolijk pratend naar de stad. Het is niet de dag waarop Jacob boodschappen moet doen, maar morgen, dan moet de arme stakker door de sneeuw. „We zullen Jacob morgen goed moeten helpen,” zegt Arthur, „hij was gisteren zoo kortademig. Wat zou hij graag een ezel hebben, hij heeft er al zoo lang voor gespaard, maar hij heeft nog niet genoeg. Als er veel sneeuw komt, zal hij er in ’t geheel niet door kunnen met zijn kar.” „Neen, maar hij heeft een slede,” zegt Constant, „dat heeft hij me verteld. Overhoor mij nu eerst de geschiedenis, hier heb je mijn boek, dan zal ik jou overhooren.” Als ze de poort naderen, zien ze op de torenklok, dat het op slag van negen is. „Doossie! wat is het laat, ik dacht dat we zoo vroeg waren,” zegt Arthur. „Dat komt door de sneeuw, we hebben zeker niet zoo hard geloopen, vooruit! op een draf!” De concierge wil juist de deur sluiten als de jongens komen aanrennen. Om 12 uur haasten ze zich met koffiedrinken om zoo lang mogelijk sneeuwballen te kunnen gooien. Er is veel sneeuw bij gekomen en het sneeuwt nog altijd door met dikke vlokken. David en Johannes Bredero zijn bezig een sneeuwpop te maken op het plein, vóor de H. B. S. Johannes rolt handig een bal en daar de sneeuw goed pakt, wordt die spoedig heel groot. „Nu overeind,” zegt David, „zoo, dat is zijn éene been, rol nu nog zoo’n ding, ik zal het fatsoeneeren; het moet een groot standbeeld worden. Nu zijn andere been, mooi! maar je hebt het veel langer gemaakt en dikker, nu, dat hindert niet, we zetten hier nog een stuk bij. Nu de romp, wacht, ik zal je helpen rollen; hè, daar word je warm van; rol hem nu naar de plaats; nu overeind sapperloot, wat is dat ding zwaar; hei! Constant! help ons een handje,” Constant komt dadelijk en met hem Arthur en Gerard Bunte. Ze krijgen er allen plezier in. Met vereende krachten beuren ze het groote stuk boven op de twee beenen. David gaat op eenigen afstand staan om het te bekijken. „Er moet nog een stuk boven op,” zegt hij. „’t Is tijd,” zegt de concierge. „Hé wat saai; nu, morgen zullen we hem verder opbouwen.” Daar komt Amalia aan; nu hebben de jongens geen tijd om haar in te zeepen, maar ze krijgt in de gauwigheid toch nog twee sneeuwballen midden in haar gezicht. Na schooltijd is het al bijna donker en de jongens haasten zich om thuis te komen. Het sneeuwt nog altijd door, de lucht is effen grijs en er ligt een dik pak. Met moeite en heel warm komen de jongens thuis; Grootmoeder was al ongerust omdat het zoo vroeg donker was. „Is er geen brief?” „Neen jongen, misschien morgen. Ik hoop dat het nu gauw op zal houden met sneeuwen, hoe kun je er anders morgen door?” „O Grootmoeder, dat is juist prettig, we maken een prachtige sneeuwpop op het plein, morgen moeten we hem verder afmaken.” „Ja maar jongen, de weg zal zoo moeielijk te begaan zijn.” „O Grootmoeder, we zijn sterke jongens, daar zien we niet tegen op.” Den volgenden dag heeft de baas een pad gemaakt met een klein sneeuwploegje tot aan het hek. Er ligt veel sneeuw en het sneeuwt nog altijd door. Juist als Arthur bij het hek is, ziet hij den grooten sneeuwploeg komen. Vier paarden zijn er vóor gespannen. Verscheiden mannen en jongens zitten er op om den ploeg te verzwaren en Arthur krijgt ook permissie er op te gaan. Dat treft hij, als nu Constant ook maar op tijd is. Daar ziet hij hem aankomen, hij loopt zoo hard hij kan en dat is niet gauw door die dikke sneeuw en haalt gelukkig den ploeg in en gaat er bij op zitten. Juist als ze voorbij het huis van Jacob Drieman gaan, zien ze de vrouw en het oudste meisje met een slede tegen den hoogen weg opschuiven. Maar het gaat niet, de sneeuw is zoo dik, ze zwoegen en spannen zich in zoo veel zij kunnen, maar het is te zwaar. „We moeten helpen,” zegt Constant en hij en Arthur springen van den ploeg, waarop zij zoo prettig vooruit kwamen. „Waar is Jacob?” vraagt Arthur. „Mijn man is ziek,” zegt de vrouw, terwijl ze steeds voortgaat zich in te spannen. Nu komen de jongens te hulp en met vereende krachten trekken ze de slede op den weg, die nu gebaand is door den ploeg. „Wat scheelt Jacob?” vraagt Constant. „Ik ben bang dat ie longontsteking heeft,” zegt de vrouw, terwijl dikke tranen over haar wangen loopen. De jongens zien elkaar verschrikt aan en hebben diep medelijden met de arme vrouw. „Och jongeheeren, je weet niet wat mien man van nacht getobd heeft over de boodschappen in de stad; als ze niet gedaan worden zijn de menschen verlegen en dan gaan ze naar een ander, je weet wel, dien Jannes Trot, die doet toch al zoo’n moeite om er ons uut te dringen. Mien arme man, hie werkt zich dood en ie gaat nooit naar de herberg en ie heeft alles gespaard om een ezel te kunnen koopen en noe ie het geld haast bie mekaar heeft, noe zal hie dood gaan!” De vrouw snikt en kan niet voortgaan met spreken. De jongens weten niet wat ze zeggen zullen, maar ze duwen zoo hard ze kunnen en de slede rijdt flink over den weg. „Wie past nu op je man?” vraagt eindelijk Arthur. „De kleine Gerrit.” „Hoe oud is die?” „Vief jaar.” „Waarom niet een van de grooten?” „Die moeten naar school en Jentje moest met mie mee, omdat zie de boodschappen weet, zie is met Vader dikwijls met ewest.” Aan de poort nemen de jongens afscheid van vrouw Drieman, die hen vriendelijk bedankt en ze zijn beiden stil en denken over den zieken Jacob. Vóor de school zijn reeds eenige jongens bezig met sneeuwballen gooien en ze kijken uit of Amalia nog niet komt, maar die komt heel wijs op het laatste nippertje. De sneeuwpop is in den nacht gegroeid en prachtig, donzig wit geworden. Na de koffie gaan ze weer aan ’t werk, maar het is intusschen gaan waaien, de sneeuw waait aan hoopen tegen de hekken der verschillende tuintjes en in de deur- en raamkozijnen en overal zijn menschen aan het vegen. De sneeuwpop heeft nu een stevig bovenlijf gekregen en David heeft een bankje aan den concierge gevraagd om er bij te klimmen. „Geef me nu zijn hoofd, ik zal het er op zetten,” zegt hij. Johannes reikt hem een grooten, zwaren bal toe en als David dien wil aannemen, rolt de bal op den grond en breekt. Dadelijk zijn verscheiden jongens bereid een nieuw hoofd te rollen en te zamen tillen zij het op den romp. „Ziezoo,” zegt David, „nu ga ik aan het boetseeren.” Hij kneedt en slaat met de vlakke hand en strijkt de schouders van het standbeeld glad en maakt een stevigen hals en nek, en als hij het hoofd goed ovaal rond heeft gemaakt en vast in elkaar gekneed, neemt hij zijn mes en begint te krabben en af te snijden en zie, daar komt de neus te voorschijn en de oogen en de wangen en de kin. „Mooi!” roepen de jongens, „prachtig! precies de neus van den Dirrik.” „Die moet het ook worden,” zegt David, „ik wil een mooi standbeeld voor hem oprichten.” „Pas op, als hij het ziet,” zegt Gerard. „Waarom?” zegt David, „dat mag hij best, ik maak het niet bespottelijk, neen, het wordt echt mooi, dat heeft hij wel verdiend, is ’t waar of niet?” „Ja,” zegt Arthur, „’t is een kranige vent, hij kan goed orde houden, hij is wel streng maar rechtvaardig, ja, hij heeft een mooi standbeeld verdiend.” „Wie heeft een standbeeld verdiend?” vraagt de Directeur, die juist om den hoek is gekomen. Arthur krijgt een kleur als vuur en al de jongens staan verbluft te kijken. De directeur bekijkt het standbeeld: hij is een groote, breede man met een flinken kop; een groote neus en een hoog breed voorhoofd, een snor en sikje. „Te drommel,” zegt de directeur, „dat is knap gedaan, maar hij heeft nog geen ooren. Heb jij dat gedaan, kleine David?” „Ja mijnheer,” zegt deze een beetje verlegen, maar hij plakt toch gauw een paar ooren aan het hoofd. Daar komen de andere heeren aan en allen bekijken het beeld en allen beginnen te glimlachen en ze kijken naar den directeur en dan weer naar het beeld en eindelijk zegt de grappige leeraar: „Directeur, er krijgen niet veel menschen een standbeeld bij hun leven.” De directeur heeft ook zich zelf herkend en nu roept David en dan al de anderen: „Lang leve de directeur!” Als de jongens ’s middags uit school komen, zien ze naar de lucht. „Dat ziet er niet best uit,” zegt Arthur, „wat wordt het donker en het sneeuwt zoo dicht en het waait alles op hoopen. Laten we ons haasten om thuis te komen.” De jongens gaan in vluggen pas de poort uit. Op sommige plaatsen is de sneeuw hoog opgewaaid tegen huizen en hekken links van den weg. „We moeten rechts houden,” zegt Constant, „bij het boschje aan den rechterkant zal de sneeuw niet opgewaaid zijn. „Daar zal ze wel dik liggen, hier is het niet erg,” zegt Arthur, „hier is bijna alles weg gewaaid, maar hoe zal het bij het laatste boschje links zijn? daar komt al de sneeuw van de bouwlanden tegen aan waaien.” „Ja, dat zal een toer zijn; vooruit maar, hoe eerder we thuis zijn hoe beter.” De jongens loopen zoo hard ze kunnen en ze worden van top tot teen wit. „We lijken wel sneeuwpoppen; het was toch een mooi standbeeld, dat we gemaakt hebben, ik heb nog nooit zoo’n mooi gezien.” „Kijk, daar gaat vrouw Drieman, och die stumper, gauw helpen, een, twee, drie! Hola, hier! heb je een touw? we zullen je helpen,” roept Arthur. Wat is vrouw Drieman blij! Ze kon ook al haast niet meer vooruit komen en ze is zoo bang, dat ze de boodschappen niet veilig thuis zal krijgen en daarbij is zij zoo ongerust over haar man. „Jongeheer,” zegt ze tegen Arthur, „zou je Grootmoeder erg verlegen zijn om de citroenen en de kaas? anders moet ik ze nu nog brengen.” „Geef ze mij maar mee, hier, onder mijn jas in mijn blouse, daar kan een heele vracht in. Grootmoeder zou niet willen, dat je daar van avond nog mee naar Conifera kwaamt door die dikke sneeuw. Ik hoop dat Jacob gauw beter wordt, groet hem.” „Van mij ook,” zegt Constant als ze de slede veilig voor de deur hebben gezet. „Kom Arthur, haast je, neen, ga niet naar binnen, het wordt veel te donker, je kunt toch den weg al haast niet meer onderscheiden en nu komt het boschje. Drommels! hoe komen we daar door? als de sneeuw hooger komt dan je knieën, kun je er niet door.” „Hier,” zegt Arthur, die zoo veel mogelijk rechts houdt. „Pas op, loop niet in de sloot, je zoudt diep in de sneeuw zakken; je kunt niet zien waar die vervelende droge sloot begint, alles is gelijk.” De jongens komen met moeite op het punt waar ze moeten scheiden en daar is de weg nog al duidelijk. Een boer, die hen tegen komt, zegt: „Haast je wat, het wordt gevaarlijk in het duister.” „Ja,” zegt Arthur, „we zijn gelukkig gauw thuis. Adi! tot morgen.” „Goeie reis! pas maar op!” zegt Constant, terwijl hij zoo snel mogelijk naar het dorp loopt. Arthur komt zonder al te veel hindernis tot aan het hek van Conifera, maar nu zal het eerst lastig worden. Links is veel laag struikgewas, rechts zijn hoog opgaande eiken, waaronder de wind de sneeuw in vliegende vaart opjaagt en ophoopt tegen de struiken. Moedig stapt Arthur voorwaarts en waadt door de sneeuw en hoe langer hoe dieper zakken zijn beenen er in. Wat is het vermoeiend, de voeten telkens zoo hoog op te tillen. Daar komt hij bij een bocht van den weg, als hij daar maar voorbij was, dan zou hij het licht van Conifera kunnen zien. Daar staat Arthur plotseling stil, hij kan niet verder; de sneeuw reikt boven zijn knieën, Wat nu te doen? Hij probeert vooruit te komen, maar daar is het nog dieper, achteruit gaat ook niet. Nu wordt hij een beetje bang, eventjes maar en dan kijkt hij naar boven, naar de donkere lucht en krijgt sneeuwvlokken in zijn oogen, maar hij ziet juist boven zijn hoofd een dikken tak van een eik. Hij grijpt dien en trekt zich wat naar boven. Dat helpt; hij slingert zich in de hoogte en laat zich neervallen meer naar rechts. Mooi, dat is minder diep; een paar passen kan hij voortgaan, maar o wee, nu wordt het nog erger en geen tak om zich aan op te trekken. Hij baant zich met de handen een weg, maar dat kan hij niet lang volhouden, ook weet hij niet goed de richting meer. „Hallo! Pandoer! Hallo!” Arthur fluit en roept uit alle macht. Daar hoort hij in de verte iets roepen en het blaffen van Pandoer, het komt nader bij. „Pandoer! Pandoer! hier ben ik! maar pas op, och wat ben ik dom geweest, dat arme dier, hij zal er nog minder door kunnen dan ik.” „Hier jongeheer! hier heen, ik zal een weg maken; hei! Jannes! help me gauw, heb je de schop? hier!” Nu gaat Arthur met nieuwen moed aan het werk, hij ziet het licht van een lantaren en hij heeft de stem van Hein herkend, gelukkig dat ze hem komen helpen, hij had er zonder hulp niet door kunnen komen. „Ziezoo, nu kun je er door,” zegt Hein, terwijl hij even de schop neerzet en Arthur bij het licht van de lantaren bekijkt; het is intusschen heel donker geworden. „Waar is Pandoer? Pandoertje waar ben je?” en Arthur tracht in de duisternis te ontdekken, waar zijn trouwe hond gebleven is. Hij hoort hem janken en spartelen en als Hein het licht van de lantaren rond laat gaan, zien ze het arme dier worstelen door de diepe sneeuw. Dadelijk banen ze met Jannes een weg er heen en daar komt de hond bij Arthur en schudt zich uit en springt luid keffend tegen zijn baas op. „Nu gauw naar je Grootmoeder,” zegt Hein, „gauw, ze is zoo ongerust.” Wat zijn Grootmoeder en Arthur beide blij, als ze elkaar in de vestibule omhelzen. De sneeuwvlokken zitten in Grootmoeders sneeuwwit haar en ook op haar lieve, zachte wangen. Arthur is zoo’n wilde, onstuimige jongen, bijna even wild als Pandoer, die zich terdege uitschudt, zoodat de sneeuw tegen den barometer en de wijzerplaat van de klok aankleeft. „Wat heb je daar voor dikte?” vraagt Grootmoeder, als Arthur zijn jas uittrekt. „O, dat zijn de citroenen en de kaas van vrouw Drieman; hè, wat ben ik blij dat ik ze meegenomen heb, anders was de stumper misschien in de sneeuw blijven steken.” Grootmoeder ziet hem liefdevol aan en zegt: „Kijk nu eens onder je servet.” „Ha! een brief!” juicht Arthur en terwijl Grootmoeder de soep opschept, kan hij niet laten gauw den brief te openen en te zien of ze in Indië allen gezond zijn. Grootmoeder laat het oogluikend toe, want zij is zoo erg verlangend iets te hooren over hare dierbaren, daar ginder, zoo heel ver weg over de zee. „Moeder schrijft, dat ze allen weer beter zijn, zus is het ergst geweest, maar nu allemaal goed, gelukkig!” „Gelukkig!” zegt Grootmoeder, „laten we nu eerst gaan eten en den brief voor het dessert bewaren.” Arthur vertelt, hoe hij tegen den sneeuwstorm geworsteld heeft en Grootmoeder zegt, dat zij niet geweten heeft dat het zoo erg was. „Daar ben ik blij om,” zegt Arthur, „u zou dan zeker erg ongerust zijn geweest. Maar Grootmoeder, Jacob Drieman is erg ziek, zijn vrouw en Jentje moesten de boodschappen doen, de kleine Gerrit was alleen bij Jacob thuis.” „We zullen er dadelijk morgen naar laten hooren en hulp verschaffen, dat kan zoo niet,” zegt Grootmoeder. Aan het dessert mag Arthur den brief lezen. „Beste Arthur, Gisteren ontvingen we je brief, waarin je ons schrijft over den eersten dag op school. Vader en ik zijn heel blij, dat je er plezier in hebt en ook, dat je een aardigen kameraad hebt gevonden om mee samen te loopen en te werken. Dat treft al heel gelukkig, nu heb je altijd gezelschap op je wandeling van en naar de school en je kunt elkaar zoo prettig de lessen overhooren. Ik hoop, dat je alle klassen samen door zult maken en goede vrienden zult blijven. Vader zal je een postwissel zenden voor den ezelpot; Constant Kemper zal het ook wel prettig vinden, als jij gauw een ezel kunt koopen. We hebben erg getobd met malaria en Carolientje heeft erg knokkelkoorts gehad, het arme kind voelde zich heel ziek en pijnlijk. De tuinen zijn prachtig en de kleintjes vinden het hier heerlijk; maar ik verlang erg naar Holland. We hebben met de vorige mail een kistje verzonden, dat kun je dus binnenkort ontvangen. Ben je lief en gehoorzaam voor Grootmoeder? ben je niet te wild en te druk? denk er om dat Grootmoeder al een beetje oud is. Omhels haar eens voor mij en zeg haar, dat ik zoo blij ben, dat mijn lieve jongen bij haar kan zijn. Vader en de zusjes zenden veel groetjes. Vader schrijft met de volgende mail aan Grootmoeder. In gedachten een omhelzing van je zoo liefhebbende Moessie.” Arthur leest den brief nog eens over en zegt: „Ik vind het zoo prettig in Indië, maar als Vader en Moeder hier komen, zal ik er niet zoo erg meer naar verlangen als den eersten tijd. Ik begin nu al veel van Holland te houden.” HOOFDSTUK X. Den volgenden morgen springt Arthur vroeg uit zijn bed; hij is zoo nieuwsgierig om te zien hoeveel sneeuw er bij gekomen is. De wind is bedaard en het heeft opgehouden met sneeuwen. „Hoe prachtig!” zegt Arthur hardop, als hij het gordijn opgehaald heeft. Hij staat een poos te kijken, nog nooit zag hij zoo iets moois; alles is smetteloos wit, de boomen, de struiken en de grond en de lucht daarboven is helderblauw en overal waar de zon haar stralen zendt, schitteren duizende diamanten. Haastig loopt Arthur naar den overloop en roept aan Grootmoeders deur: „Grootmoe! heeft u al naar buiten gekeken? het is prachtig! de zon schijnt zoo mooi op de sneeuw, ik ga me gauw aankleeden.” Hein is al bezig paadjes te graven van de keuken naar den stal en nu komt Arthur gauw helpen. Er ligt een manshoogte tegen de staldeur. „Ja jongeheer, je zult er van in de krant lezen, alles is versperd, de treinen zullen blijven steken; de bakker zal er niet door kunnen en je kunt ook niet naar school.” „Niet naar school?” zegt Arthur verbaasd. „Neen, zeker niet, we kunnen hier zoo gauw niet vandaan komen, kijk maar eens voor het huis.” Arthur loopt naar de voorkamer en nu ziet hij, hoe de sneeuw tot bergen is opgewaaid, op den oprit ligt de sneeuw wel een meter hoog. „Ik wil toch naar school,” zegt Arthur, „ik zal wel plekjes vinden waar ik door kan, ik neem een schop mee.” Hein lacht en zegt: „Probeer het maar, het is mij goed.” Arthur roept Pandoer, trekt zijn overjas aan en gooit zijn pet een eind van zich af. „Apporte!” Pandoer brengt dadelijk de pet bij hem en als Arthur zich bukt, zet Pandoer hem de pet achterste voor op het hoofd. „Mooi, knap gedaan. Nu een weg zoeken, vooruit!” Pandoer zakt diep in de sneeuw, maar hij komt er toch telkens weer uit. „Geef mij dan het kleine sneeuwploegje Hein.” Hiermee gewapend zoekt Arthur een weg, waar de Oostenwind de sneeuw niet heeft kunnen opwaaien. „Toe maar Pandoer, loop jij maar vooruit.” Die slimme hond, hij weet overal plekjes te vinden, waar de sneeuw niet zoo hoog ligt en met een omweg, komen zij bij den straatweg. Zoo nu en dan moet Hein met de schop te hulp komen, maar het is hem erg meegevallen. „Ja Hein, als je niet door den berg heen kunt komen, moet je er omheen loopen, want er boven overheen gaat ook niet.” „Zeg dat wel jongeheer. Als nu de sneeuwploeg maar kwam.” „Nu ga ik eerst ontbijten en als ik klaar ben, zal de ploeg er wel zijn en anders ga ik met dit kleine ding, ik wil er door.” Grootmoeder vindt goed dat hij het probeert; het is nu helder licht dag en zonder gevaar. „Als ik Pandoer eens meenam? dan breng ik hem bij oom Bantam.” „Goed mijn jongen, doe dat.” Arthur legt zijn boeken op het driehoekig sleedje, en met zijn dikke slobkousen en overschoenen, baggert hij door de sneeuw. Wat is Pandoer blij, dat hij mee mag; hij rolt zich door de sneeuw en proest en snuift als een walvisch. Op den straatweg gekomen, kijkt Arthur uit naar den sneeuwploeg, maar er is niets te zien. Daar hoort hij heel in de verte een spoorfluit, nog eens en nog eens, onophoudelijk door. „Hè, wat fluiten ze, misschien kunnen ze niet verder, ja, dat zal het zijn.” De straatweg is hier open en vrij; de wind van gisteren heeft de sneeuw voor zich uitgejaagd en Arthur kan er gemakkelijk door komen. Maar waarom zou de sneeuwploeg niet komen? Daar ziet hij van verre Constant; hij waadt met moeite door de sneeuw, want hij heeft geen ploegje bij zich. Arthur wacht op hem en gooit onderwijl met sneeuwballen. Hij geniet van het prachtige weer en het uitzicht over de zuiver witte velden, die schitteren in den zonneschijn. „Wat een leuk ding heb je daar,” zegt Constant nader komend, „laat mij ook eens duwen. Hoe ben je gisteren avond thuis gekomen Mung?” Arthur vertelt het en hoort van Constant, dat deze ook met moeite het hek van de Pastorie is doorgekomen. „Kom Pandoer, vooruit!” zegt Arthur, „hoe zou het met Jacob zijn? och lieve deugd, zijn huis zit heelemaal onder de sneeuw, er komt toch rook uit den schoorsteen. Wat is die sneeuw daar op gewaaid, maar daar achter is een opening, daar staat de vrouw.” „Dag vrouw Drieman, hoe is het met Jacob?” „Hie is zoo benauwd, Jentje is naor den dokter; hie wou geen doctor hebben, hie zegt, dat ie dan geen ezel kan koopen, al de spaorduuten zullen weg gaon aan apotheker en dokter, maor ik kan hem zoo niet in de benauwdheid laoten.” De jongens weten niet wat ze zeggen zullen en gaan erg onder den indruk verder den weg op. Eindelijk zegt Arthur: „Wat is het toch raar verdeeld; Jacob zou zoo graag een ezel hebben en hij kan hem niet krijgen en hij heeft hem toch zoo noodig en ik...” „Ja, als hij hem niet krijgt, kan hij het zeker niet volhouden om boodschappen te doen,” zegt Constant. „En wat dan?” vraagt Arthur. „Ja, dat weet ik niet, hij kan niet op een andere manier den kost verdienen en als zijn vrouw met de kar gaat, wie moet dan de huishouding doen, dat kan toch ook niet. Krijg jij gauw een ezel?” „Ja, ik denk het wel, Vader zal een postwissel zenden, ik weet niet hoeveel.” „Je zult in de week niet veel aan een ezel hebben, overdag ben je naar school en ’s avonds werken.” „Ja, alleen op Zondag en in de vacantie. Maar dat zal wel leuk zijn.” „Hoor de trein fluit nog altijd, wat beduidt dat toch?” „Zouden ze vast zitten? wat zou ik graag helpen graven. Kijk eens daar vooruit in de sneeuw, wat gek, allemaal zwarte dingen, zijn dat kraaien?” „Wel neen, dat zijn hoofden, die uit de sneeuw komen. Hoe kan dat?” „Ik zie het al, het zijn menschen die de sneeuw opruimen; wel doossie! ze ligt een manshoogte, hoe komen we daar door? voor dat ze dat weg hebben, kunnen we hier wel een paar uur wachten.” „Laten we over het bouwland gaan, Pandoer! zoek eens gauw een pad.” Ze loopen over het bouwland en zakken soms diep in de sneeuw. Ze worden erg warm en vermoeid en eindelijk blijven ze steken, ze kunnen niet verder. „Hoor! bellen gerinkel.” Ze kijken naar den weg en daar zien ze den sneeuwploeg. Verscheiden mannen met schoppen loopen er bij. „Laten wij er gauw heen gaan, hier komen we toch niet door.” De jongens gaan denzelfden weg terug en komen erg vermoeid bij den ploeg. Ze laten er zich op neervallen en blijven er hijgend en puffend op liggen. De menschen zijn druk aan het graven, de vier paarden staan te dampen en laten zoo nu en dan de bellen rinkelen. De jongens blijven niet lang werkeloos, ze willen mee helpen, ze nemen telkens de schop van iemand die uitrust en al kunnen ze nog niet veel, alle beetjes helpen. Eindelijk is de dam doorgegraven, maar niet breed genoeg voor den ploeg. De paarden worden afgespannen en éen voor éen door den nauwen weg gebracht en dan de ploeg op zijn kant gezet en er door getrokken. „Ziezoo, gaat er nu maar weer op zitten jongens, allo! huut! vooruut!” Wat zijn de jongens blij, dat ze met hun boeken en het kleine ploegje mee kunnen gaan en als ze eindelijk op school komen, is de deur dicht, want het is al kwart voor elf. „We kunnen het toch heusch niet helpen,” zeggen ze tot den concierge, die hen open doet. Ze vertellen hoeveel moeite ze gedaan hebben en ze hooren, dat Gerard Bunte in het geheel niet gekomen is. „Mag Pandoer hier bij jou blijven, als ’t je blieft?” vraagt Arthur, „ik moet hem anders nog bij Oom Bantam brengen.” „Is het een kwade?” „Neen, volstrekt niet.” „Nu, laat hem dan hier maar liggen, blijf jullie bij hem tot de 4de les begint.” Als de directeur hoort, hoe de jongens zich een weg gebaand hebben, zegt hij: „Flink gedaan! als je voortaan altijd zoo moedig voorwaarts gaat en een baan breekt door alle moeielijkheden heen, dan kun je het ver brengen.” Pang! daar vliegt de deur open, Pandoer springt het locaal binnen, recht naar Arthur toe. Algemeen gelach, maar mijnheer is gelukkig niet boos en Pandoer wordt opgesloten bij den concierge. HOOFDSTUK XI. Jacob Drieman is erg ziek; de dokter komt elken dag en Mevrouw Mung doet wat ze kan om hulp te verschaffen. Eindelijk is het gevaar geweken; Jacob zit een poosje op en wordt met krachtige soepjes en andere dingen door Mevrouw Mung en Mevrouw Kemper opgekweekt. Arthur en Constant hebben dikwijls voor zijn bed gezeten en hebben zijn verzuchtingen aangehoord. Hij is zoo bang, dat hij niet sterk genoeg zal worden om de kar te duwen en wat moet er dan van zijne vrouw en kinderen worden, „dan ben ik niets dan een lastpost,” zegt hij. Als Arthur thuis komt, is hij stil en nadenkend en als Grootmoeder vraagt wat hem scheelt, zegt hij: „Grootmoeder, als ik een ezel krijg, mag ik er dan mee doen wat ik wil?” „Zeker mijn jongen; ik vertrouw je genoeg om te weten, dat je hem niet zult slaan of afbeulen.” Arthur zit weer na te denken en zegt dan: „Grootmoeder, ik zou toch niet veel aan een ezel hebben, alleen op Zondag en in de vacantie.” Grootmoeder kijkt verwonderd op en zegt: „En zou dit dan niet prettig zijn?” „Ja, dat wel, maar....” „Wat dan?” „Het zou niet noodig zijn, terwijl Jacob er niet buiten kan.” „Wat wou je dan?” „Mag ik den ezel aan Jacob geven? ik geloof dat ik er dan veel meer pleizier van zou hebben, ja, ik weet het wel zeker, Grootmoeder, ik zou het heerlijk vinden, mag ik het doen?” Grootmoeder kan niet laten hem te omhelzen en zegt niets dan: „Ga je gang, beste jongen.” „O Grootmoeder! wat ben ik blij! wat zal Jacob blij zijn en zijn vrouw en al de kinderen en Constant. Pandoer! Pandoertje! kom eens hier oude jongen, hop Marianneke! O Grootmoeder ik ben zoo blij. Hein weet een ezel, mag ik hem met Hein gaan koopen?” „Laat Hein maar eens bij mij komen.” Grootmoeder overlegt met Hein en op een Zaterdagmiddag gaat deze met Arthur naar een buurtschap, drie kwartier buiten het dorp en ze komen juist tegen etenstijd terug met een mooien, grijzen ezel. Het is een zachtzinnig dier, een beetje mager, maar goed gezond. Hij mag op Conifera blijven, totdat Jacob genoeg hersteld is om uit te gaan. Zondagmiddag gaat Arthur Constant af halen en samen zullen ze het groote nieuws aan Jacob gaan vertellen. De sneeuw is hard bevroren en de straatweg is heerlijk glad gebaand. De jongens loopen vroolijk over den weg en Pandoer loopt mee. Als ze het huis van Jacob binnen komen, zien ze dezen aan de tafel zitten met zijne vrouw en 5 kinderen. Er worden dadelijk twee stoelen voor de jongens leeg gemaakt door Jentje en Gerrit, die elk op een takkebos aan den haard gaan zitten. „Goeien morgen jongeheeren,” zegt Jacob, „zit ik hier noe niet mooi? ik bin toch zoo blied, dat ik hier weer zoo zitten mag bie mien vrouw en kinders. Ik bin noe niet meer zoo neerslachtig, foei, foei, wat heb ik gelamenteerd! ik bin dankbaor, dat ik weer beter word en ik verlang hard dat ik aan het wark zal kunnen gaon en dan maor weer met moed vooruut.” „De dokter hef ezegd dat je nog lange niet achter de kar meugt loopen,” zegt de vrouw, „de longen kunnen dat niet lieën.” „Dat zol wat moois wezen,” zegt Jacob, „ik mot toch aan ’t verdienen gaon?” De vrouw schudt het hoofd en ziet de jongens aan. Arthur heeft een kleur van opgewondenheid; Constant stoot hem aan en zegt: „Toe dan, zeg het.” „Jacob, wou je nog zoo graag een ezel hebben?” „Een ezel? nou, of ik; maor ik mot nog een winter door warken en den zomer ook, veur dat ik het geld er veur heb.” „Jao, en eerst weer ziek worden,” zegt de vrouw. „Kom, geen zorgen veur den tied,” zegt Jacob. „Jao, noe isse zoo moedig, maor och!” en de vrouw zucht. „Toe dan,” zegt Constant. „Jacob,” zegt Arthur, „hoe zou je het vinden als hier een ezel kwam binnen loopen?” „Dan zol ik zeggen: kom binnen lief diertjen, maor dan zolle wel gauw weer wegloopen.” „Heb je een stal?” „Jao, in ’t schuurtjen, een mooie, warme stal, jao, dat is geen bezwaor, maor ’t geld!” „Toe dan,” zegt Constant. „Jacob, ik heb een ezel voor je.” Jacob zet groote oogen op en zegt dan: „Och jongeheer, ik kan hem zuuver niet betaolen, ’t volgend jaar misschien wel, ak gezond blief.” „Jacob, ik geef je den ezel present, ik heb het geld er voor van Vader, Moeder en Grootmoeder gekregen.” Jacob wil wat zeggen, maar hij slikt en begint te hoesten. Constant staat vlug op en zegt: „Kom Mung, ga gauw mee, dan kan hij er eens over denken. ’t Is echt waar,” zegt hij in ’t voorbijgaan tegen vrouw Drieman, „de ezel staat al op Conifera op stal, ik heb hem gezien; kom Arthur, gauw!” Als de jongens buiten de deur zijn, zegt Constant: „De man was heelemaal van streek van blijdschap, het is beter, dat we nu weg gaan.” „Ja, dat geloof ik ook, kom, gauw naar huis, ga je mee?” „Graag; zullen we den ezel buiten laten loopen?” De jongens hebben den heelen middag pret met den ezel en Grootmoeder is een oogenblik bang, dat Arthur berouw zal krijgen, maar neen, hij is den heelen tijd zoo gelukkig, omdat hij dat heele gezin van Jacob voor armoede kan bewaren en Grootmoeder is weldra gerust gesteld. Dien avond, dadelijk na het eten, komt vrouw Drieman op Conifera, om Mevrouw Mung te spreken. Zij komt vragen of het werkelijk waar is van dien ezel, haar man kan het niet gelooven. „Ja, het is zeker waar, geloof het gerust. Zoo gauw Jacob den ezel hebben wil, kan hij hem krijgen.” „Maor Mevrouw, ik heb nooit van een kind eheurd, dat zoo iets zol doen en zoo goed is, als die jongeheer Arthur.” „’t Is een beste jongen, dat is waar, maar geloof mij, er zijn wel meer goede jongens die het graag zouden doen, maar ze kunnen niet altijd.” De vrouw kijkt ongeloovig en zegt: „Mien man wou den jongenheer graag zelf spreken, zou hie bie Jacob willen komen?” „Ja zeker, ik zal hem laten roepen.” Rika gaat Arthur uit den stal halen en als deze hoort, dat hij naar Jacob moet, zegt hij: „Mag ik Constant gaan halen?” „Zeker, blijf je niet te lang weg?” „Neen Grootmoeder, schenk u mijn kopje thee maar in, vóór dat het koud is, ben ik weer thuis.” De beide jongens komen weldra bij Jacob de deur in en ze zullen nooit dezen avond vergeten; Jacob is zoo door en door gelukkig, hij weet niet wat hij zeggen zal om het te toonen. „Nu zal ik vooruut komen, jongeheer, dat zul je eens zien! nu kan ik heele vrachtjes naar de stad brengen: nu kan Janus Trot er ons niet uut dringen; jongens! wat zal het noe een mooi zaakjen worden, noe kan ik onze appels naor de markt brengen, ze bint zoo duur, en vrouw, we zullen in de toekomende lente wat snieboonen en ander spul in den grond maken en als het dan een mooi gewas geeft, kan ik het in de stad verkoopen. Ik kon de kar niet meer vooruut kriegen.” „De jongeheeren,” zegt de vrouw, „hebben dikwijls geholpen, noe onlangs nog in de sneeuw.” „Jao, dat was mooi, ik kan oe niet dankbaor genoeg zijn, als ik het vergelden kan, later, noe, ik zal mien best doen.” De jongens nemen afscheid en als ze naar huis wandelen, zegt Arthur: „Wij zouden er toch niet zóó veel plezier van gehad hebben.” „Neen, dat geloof ik ook en je plezier zou toch bedorven zijn, als je dien armen stumper achter zijn kar hadt zien zwoegen. Nu zal het elken keer als we hem ’s morgens zien rijden, een plezier voor je zijn.” „Voor jou ook,” zegt Arthur. „Ja zeker, ik ben blij, dat je het gedaan hebt.” HOOFDSTUK XII. Een kleine week vóór Kerstmis komt er een brief op Conifera voor Mevrouw Mung. Hij ligt naast haar bord als zij aan het ontbijt komt. „Een brief van tante Nina,” zegt Grootmoeder. „Van Beukenwoud?” vraagt Arthur, terwijl hij zijn boterham doorsnijdt. „Ja, van tante Colesberg; wat zou tante schrijven?” Grootmoeder zet den bril op en leest en zegt dan eensklaps: „Hoe aardig, ja, dat zou ik wel heel prettig vinden.” „Wat? Grootmoeder.” „Tante Nina vraagt, of wij met ons beidjes in de Kerstdagen bij haar willen komen logeeren.” „Op Beukenwoud? o Grootmoeder, is het heusch waar? heerlijk! nu zal ik Beukenwoud voor het eerst zien, Lili heeft er zoo veel van verteld.” „En weet je wat prettig is? Oom en Tante Bantam en Lili zijn ook gevraagd.” Nu springt Arthur op van zijn stoel en de stoel valt achterover op den grond, gelukkig niet kapot en Arthur danst door de kamer en juicht: „O Grootmoeder, wat is dat heerlijk! wat ben ik blij, u ook?” „Ja jongen, ik vind het heel prettig, maar ik kan niet meer zoo dansen en springen en stoelen omgooien om mijn plezier te toonen.” „O, Grootmoeder, neem mij niet kwalijk; wat zullen Vader en Moeder blij zijn als ze het hooren. Hé, ik wou dat Constant het ook zoo prettig had.” „Ik denk dat hij het wel heel prettig zal hebben met de zusjes; ze krijgen immers een kerstboom?” „Ja, dat is waar, Constant verheugt er zich erg op.” Arthur pakt zijn boeken in en zegt: „Ziezoo, dat is de laatste dag vóor de vacantie; van middag breng ik het rapport mee.” „Ik hoop dat het goed zal zijn,” zegt Grootmoeder. „Ja,” zegt Arthur, „ik zal na de vacantie nog beter mijn werk nazien, ik heb er nog wel eens stomme fouten in gelaten.” „Dat is jammer.” „Ja, Grootmoe, maar het zal u nog wel een beetje meevallen, hoop ik.” „Dat hoop ik ook, maar ik heb een heel goede verwachting van je.” „O doossie! dan zal het tegenvallen. Dag Grootmoe, tot van middag!” „Jongen, jongen! niet zoo wild! kijk nu mijn muts, heelemaal scheef.” En Grootmoeder zet haar muts weer recht en ziet Arthur lachend na. Het is al heelemaal donker als Arthur kwart voor vijf thuiskomt. Grootmoeder hoort hem al van verre het Transvaalsche volkslied fluiten. Pandoer springt uit zijn mand achter de kachel, rekt zich eens flink uit en vraagt aan Grootmoeder, of hij als ’t je blieft naar buiten mag. Grootmoeder kent zijn taaltje wel, legt de breikous op tafel en laat den hond de voordeur uit, kijkt hem na over de witte sneeuw en hoort weldra Arthur’s stem: „Pandoertje! ben je daar! beste hond, bedaar een beetje, kom, gauw naar Grootmoeder.” En daar komt hij aan, vroolijk en met schitterende oogen. Haastig knoopt hij zijn jas los, haalt een boekje uit zijn blouse en terwijl hij Grootmoeder omhelst, zegt hij: „Dat is voor u!” Grootmoeder gaat naar binnen, houdt het boekje bij de lamp en leest: „Negen, acht, negen, negen, zeven...” „Ja,” zegt Arthur, „daar zou ik ook wel een negen voor gehad hebben, als die vervelende Amalia.” „Wat Amalia?” „O ja, u weet het niet, we hebben op een keer heelemaal niet geluisterd op de rekenles en toen hebben we een onvoldoende gekregen. Constant heeft bijna dezelfde cijfers gekregen, sommige nog mooier, hij is zoo knap, als ik hem niet altijd bij me had, zou ik zeker niet zoo’n mooi rapport hebben.” „Nu mijn jongen, dat is een groot geluk, prettig om naar huis te schrijven. Wat zullen Vader en Moeder blij zijn.” ’s Avonds schrijft Arthur een langen brief; hij weet zooveel te schrijven en hij doet er ook een briefje bij voor zijn zusjes. Op een Maandagmorgen gaat Arthur met Hein en Constant, den ezel wegbrengen naar Jacob Drieman. Grootmoeder kijkt hem na en denkt: „die goede jongen, zijn grootste plezier is om anderen gelukkig te zien.” Jentje staat voor het huis en als zij hem ziet aankomen, loopt zij haastig naar binnen en ze hooren haar roepen: „Vader! Moeder! kom es kieken!” Daar komen ze, en achter hen aan, al de kinderen; wat zien ze er blij uit, ze glimmen van plezier. „Daar kump ie!” juicht kleine Gerrit en in een oogwenk staan allen om den ezel heen en streelen hem over zijn neus, zijn nek en zijn rug. De ezel snuffelt aan het buisje van Gerrit en deze wordt een beetje bang, maar Jentje zegt: „Hie ruukt et, daj een stuk brood in oe zak hebt.” En Gerrit haalt het stuk roggebrood, dat hij voor den ezel bewaard heeft, voor den dag en Hein zegt, dat hij het aan kleine stukjes moet breken en van zijn vlakke hand moet laten eten, en zie, kleine Gerritman, is niets bang meer en zegt: „hie lust nog meer.” Nu wordt de ezel naar de schuur gebracht; er is een nette stal afgeschoten en op den grond liggen droge heideplaggen en in de krib is zuiver hooi; Jentje brengt een emmer water en zegt: „Zolle ook dorst hebben?” „Ik denk dat hij het hier wel goed zal hebben,” zegt Constant. Jacob staat in zijn handen te wrijven en als ze uit de schuur komen en om het huis heen loopen, zegt hij: „Warentig, ik kan me noe veurstellen da’k op een buutenplaats woon, jongens ik heb zoo’n schik.” „Dan moet je de buitenplaats ook een naam geven,” zegt Arthur, „wat zou je denken van Ezelsoord?” „Dat zou effectief mooi zijn,” en Jacob staat te grinniken van plezier en Hein zegt: „Menige rijke mijnheer is op zijn buitenplaats niet zóo tevreden als Jacob op zijn Ezelsoord.” HOOFDSTUK XIII. Twee dagen voor Kerstmis, komen Grootmoeder, Arthur, Oom en Tante Bantam en Lili tegelijk op Beukenwoud aan. Tante Colesberg komt hen in de vestibule tegemoet, en een prettige, geurige warmte komt hen tegen uit de huiskamer. Er staan overal groote potten en vazen met dennetakken en hulst met roode besjes. Ze doen hun mantels en jassen uit in het kleine spreekkamertje en als ze daarna binnen komen in de huiskamer, loopen ze allen naar de zijramen om in de menagerie te kijken. „Mijn lieve Lili,” zegt tante Colesberg, „ik ben een en al verbazing, wat loop je goed, je hebt niet veel steun meer noodig.” „O tante, het is zoo heerlijk; ik heb ook al even in de sneeuw geloopen bij ons in den tuin; het gaat hoe langer hoe beter. O kijk eens, wat zijn er veel duiven, zijn ze nog zoo mak?” „O ja, wil je het zien? Herman!” zegt tante tegen haar zoon, „wil je Jantje even halen?” Neef gaat dadelijk naar buiten, fluit en neemt wat maïs uit zijn vestjeszak en als hij de hand uitsteekt, komt er dadelijk een aardig wit duifje op zitten en pikt gretig de korrels op. Daar komen er nog twee en gaan op neefs arm zitten en nu komt neef met de drie duifjes de kamer in. „O wat aardig!” „Dit kleine makke diertje is Jantje en dat is Beb en dezen heb ik naar jou genoemd.” „Ja? naar mij? Arthur?” „Neen, Mung noem ik hem, is het goed?” „Ja neef, best, maar waarom heet die andere Beb? wie is dat?” „Beb Dolijn woonde hier vroeger, een heel lief meisje, zij hield zoo veel van haar duifjes en daarom heb ik er een naar haar genoemd.” „Waar is nu het kippekamertje?” „Wou je het graag zien? kom dan maar mee.” „Ik wou ook mee, daar mag ik immers logeeren,” zegt Lili en neef en Arthur helpen haar de trap op en ze komen op een aardig kamertje, dat in de ménagerie uitziet. „Hé, wat heb je hier een mooi uitzicht, wat aardig al die eenden en kippen; kijk, een ooievaarsnest, wat leuk, en daar aan den vijver zie ik een koepeltje.” „Ja, er is hier een heele boel te kijken,” zegt neef, „zie je wel de kippenbrug, daar naar het bosch toe? daar gaan de kippen zoo graag in het eikenblad krabben, maar nu kunnen ze er niet bij komen door de sneeuw. Nu naar Nova Zembla.” „Nova Zembla?” „Ja; dat is een kamertje op het Noorden, daar ben je toch niet bang voor? daar sliepen vroeger ook jongens van mijnheer Dolijn.” „O, neen neef,” zegt Arthur, „ik ben niets bang voor koû, dat is frisch.” Ze gaan over den overloop en daar ziet Arthur iets op den deurpost geschreven; hij leest: „Arthur is een muziekmannetje.” „Wat is dat? wie heeft dat gedaan, ik doe nooit aan muziek.” Neef lacht en zegt: „Dat is Arthur Dolijn, die hier vroeger woonde, er staat hier nog meer, kijk maar: „Jongeheer Arthur, „Eet 12 boterhammen in één uur.” „Kijk eens hier: „Pumpie is een soes En Meta is een snoes.” „Ga nu mee naar Nova Zembla, daar staat ook nog wat gekrabbeld.” Arthur en Lili zien op de vensterbank allerlei letters, E. D. en A. D. F. B. F. H. en W. H. „Wie zijn dat allemaal?” vraagt Arthur. „Ja, dat weet ik niet, maar kijk hier eens: „E. is een ezel, D. is een duivel en U. is een uilskuiken.” Lili en Arthur schateren van het lachen en Lili zegt: „E. D. U., dat is Edu, dat zal hij wel niet zelf gedaan hebben; o kijk eens: „E. is edel, D. is dapper, U. is ulevel.” „Die is prachtig, dat heeft Edu zeker wel zelf gedaan.” Ze zoeken nog meer, maar ze kunnen niets meer vinden. „Kom, het is hier koud, ik verlang naar de warme kamer, jullie ook?” Ze gaan samen naar beneden en ze vinden het erg gezellig in de huiskamer. Ze drinken thee met kattetongetjes en ze praten over alles en nog wat. Na het eten zitten ze om den knappenden haard; ze kraken noten en mogen de doppen in het vuur gooien, en neef doet er ook wat dennenappels op, het knapt en knettert zoo heerlijk. Tante Colesberg en neef vertellen allerlei dingen, die ze hier gehoord hebben over de familie Dolijn en dat vinden Lili en Arthur erg prettig om te hooren. Den volgenden morgen zegt tante Colesberg: „Ik zend een mand met appels en dennetakken naar Amsterdam aan de familie Dolijn, wil jullie helpen?” „Graag tante.” Arthur en Lili wrijven de appels en peren tot ze glimmen; er worden ook noten in gepakt; dennetakken en hulst gaan er boven op en Willem, de tuinman, komt met een stuk linnen, touw en een paknaald om het dicht te naaien. „Dat doe je geloof ik graag?” vraagt neef. „Ik doe niets liever dan vrachtjes zenden aan de familie Dolijn,” zegt Willem, „wat zullen de kinderen blij zijn, och, och, wat waren ze hier graag!” De dagen vliegen om, veel te gauw en als Arthur den laatsten avond in zijn bed ligt en door Grootmoeder wordt toegedekt, zegt hij: „Wat is het toch vreemd verdeeld; wij hebben het zoo vreeselijk goed en er zijn er zoo veel die het zoo ellendig hebben, dat is toch akelig.” „Ja beste jongen, dat is heel ongelukkig, vooral als de ellende tot slechtheid brengt!” „Grootmoeder, wat is het toch gelukkig om rijk te zijn.” „Neen mijn jongen, zeg dat niet, het geld brengt volstrekt niet altijd geluk aan, heel dikwijls het tegendeel. Voor menigeen zou het een geluk zijn, minder geld te hebben en gedwongen te zijn hard te werken.” „Maar Grootmoeder, als men rijk is, kan men er veel goed mee doen.” „Ja, als men dat altijd deed, zou het geld geluk aanbrengen, maar het geld brengt zoo veel menschen tot luiheid en zorgeloosheid. Men moet heel flink en verstandig zijn om een goed gebruik van het geld te maken, en als men dat niet kan, is het veel beter arm te zijn. En veel geld geeft veel zorgen; een man die met een kermiswagen door het land trekt, heeft het dikwijls gemakkelijker dan een schatrijk man.” „Hé Grootmoeder, hoe kan dat?” „Als men veel geld heeft en als men het goed wil besteden, moet men heel knap en verstandig zijn, men is dan verplicht heel veel voor de maatschappij te doen.” „Dus moet men heel knap en verstandig zijn als men rijk is?” „Ja beste jongen, heel knap en heel goed.” Arthur denkt hier veel over na; hij weet dat zijn vader heel rijk is en dat hij het waarschijnlijk ook zal worden. „Als ik dus knap word,” denkt hij, „zal ik een goed gebruik van het geld kunnen maken; gelukkig dat ik nog veel kan leeren.” Als Grootmoeder en Arthur terug komen op Conifera, worden ze verwelkomd door Constant, die blij is dat Arthur er weer is. „Hè, ik vond het saai, dat je weg waart, ik ben hier elken dag geweest om een eind met Pandoer te wandelen, we hebben geprobeerd om elkaar op te vroolijken. Maar we hebben toch prettige Kerstdagen gehad; de Kerstboom was prachtig.” „Ik vind het niets naar om weer naar school te gaan,” zegt Arthur. „Ik ook niet,” zegt Constant, „het is zoo prettig om samen te gaan.” „En het is ook zoo prettig om met een mooi rapport thuis te komen,” zegt Arthur. „Jongens,” zegt Grootmoeder, „ik ben blij, dat jullie er zoo over denkt, nu kun je het ver brengen en twee mannen van beteekenis worden.” „Maar ook altijd twee vrinden.” *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 65946 ***