*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 64987 *** VROUWENLEVEN IN DE DESSA DOOR M. C. E. OVINK-SOER Schrijfster van: „In het Zonneland” L. J. VEEN--AMSTERDAM INHOUD BLADZ. VROUWENLEVEN IN DE DESSA 1 EEN ZENDELINGSVROUWTJE 38 KARBOUWENJONGETJE 86 EEN AVONDWANDELING 120 EEN PROEFSNIT 127 DE EERSTE BUI 133 ALLEEN THUIS 145 BRAND IN DE KAMPONG 159 MARGO'S HELDENDAAD 166 VROUWENLEVEN IN DE DESSA. I. Het was middernacht, de strandkampong lag in diepe rust; in de kleine inlandsche woningen geen geluid of beweging, alles sliep. Hier en daar schitterde een lichtpuntje door de bilikwanden der huisjes, waarmee de palita, het primitieve olielampje, de duisternis in zijn naaste omgeving verbrak. Aan het eind van het dorp, door een vrij groot erf van de andere gescheiden, lag een huisje, dat niet in de algemeene rost deelde. Een zacht rumoer van stemmen drong naar buiten door, af en aanloopende menschen, meest oudere vrouwen, traden de woning binnen of verlieten haar en, bij het openen der deur, teekende zich even een helder lichtvlak op den grond, dat de duisternis rondom nog zwarter deed schijnen. Er had een belangrijke gebeurtenis plaats gegrepen achter de vier muren: er was een kindje geboren; een aardig, mollig meisje had er zoo even haar intree gedaan. In een duister, beschut hoekje lag het jonge moedertje, doodstil, met wijd geopende oogen, voor zich uit te staren. Zij was zoo doodelijk vermoeid, de kleine Kamisah, het arme, afgestreden lichaam verlangde zoo vurig naar rust. Maar zij mocht de groote, donkere oogen niet sluiten, zij moest strijden tegen de alles overweldigende begeerte, want als de slaap langer dan een oogenblik haar de oogen look, dan kwamen de booze geesten om haar en heur kind in het ongeluk te storten. Hardnekkig hing haar blik aan het flikkerend licht van het lampje, terwijl zij trachtte te luisteren naar de vermanende stem der over haar heengebogen vrouw. „Niet slapen, Kamisah, denk aan het kindje, morgen kun je volop rusten, nu moet je waken, de kwade geesten waren rond.” „Ja, ja.” Kamisah wist het wel, zij kende haar plicht en gaarne wilde zij haar kindje beschermen tegen booze invloeden. Met een korte opflikkering van levenskracht strekte zij de hand uit naar het kleine schepsel, dat men naast haar had neergelegd. Voor het eerst doortrilde de jonge moeder een gelukkig, dankbaar gevoel: dat warme, levende lichaampje aan heur zijde behoorde haar toe, ’t was haar eigen kindje, dat zij, ten koste van veel smart en lijden, het leven had gegeven. ’t Moedertje betastte de teere leedjes, liefkoosde het ronde kopje, toen zonk de hand machteloos neer, de lange wimpers daalden op de vaalbleeke wangen. Doch daar klonk weer de waarschuwende stem aan haar oor: „niet slapen, Kamisah, niet slapen.” Zij sloeg de oogen op met een uitdrukking in den blik als van een gewonde ree. Naast moeder boog zich nu ook haar man over Kamisah heen en wischte de groote zweetdroppels af, die haar op het voorhoofd parelden. Moeder drong hem op zijde, een trek van onrust vertoonde zich eensklaps op het oud, gerimpeld gelaat en haastig wenkte zij de doekoen. Deze scheen de onrust der oude wouw te deelen; diep over Kamisah heengebogen, begon zij het roerlooze lichaam van het jonge vrouwtje te streelen en te wrijven onder het prevelen van geheimzinnige woorden. Op eens richtte de zieke zich op; greep met de bruine handjes om zich heen, opende den mond als om te spreken en zonk kreunend neer........ De hanen kraaiden den morgen te gemoet, de vogels ontwaakten, de dag werd geboren en, in het kleine huisje aan zee, lag het vijftienjarig moedertje stijf en koud: zij had het leven van haar kindje met het hare betaald. Onbewust, dat zij, bij hare geboorte, het beste verloren had wat een mensch in het leven wordt gegeven: moederliefde en moederzorg, schreeuwde en kraaide kleine Wagini er lustig op los. Zij was een mooi, sterk kindje, al moedertjes levenskracht had zij meegekregen. Grootmoeder zorgde met trouwe toewijding voor ’t jonge leven, dat geheel van haar afhing. De eerste dagen leefde Wagini van rijstwater met suiker, maar zij was nog geen week oud, toen grootmoeder reeds fijngeknede pisang met dunne rijstepap vermengd in het begeerige mondje stopte. Het kleintje gedijde: vol trots vertoonde de oude vrouw haar pleegkind; had men ooit flinker, aardiger meisje gezien voor haar leeftijd? Vader keek niet veel om naar zijn dochtertje; hij; was een stil, stug man, die liefst alleen zijn gang ging. Wanneer hij zich den dood van zijn jong, mooi vrouwtje had aangetrokken en haar betreurde, droeg hij zijn leed in stilte. Hij uitte zich tegen niemand en, werd de naam der doode genoemd, dan was er op zijn gelaat geen spoor van gemoedsaandoeningen te lezen. Wagini telde nog geen twee jaar, toen haar vader op zekeren dag aan grootmoeder meedeelde, dat hij van plan was elders heen te trekken, naar een of andere groote stad, om daar werk te zoeken. Nénéh verdiende genoeg voor zich zelve en Wagini beiden, en naderhand zou de kleine meid haar kunnen helpen. Na een kalm afscheid van zijn familie, verliet Kerto-Sadji dus op zekeren dag zijn woning en er zouden vele jaren voorbijgaan eer hij haar weder betrad. Af en toe kreeg grootmoeder bericht, altijd bij mondelinge boodschap, dat het haar schoonzoon goed ging; ook deed hij haar nu en dan wat geld toekomen, dat door de oude vrouw steeds dankbaar in ontvangst werd genomen. Zij dacht er niet over na, en het ergerde haar dus ook niet, dat de vader in het geheel niet naar zijn kind verlangde. Kerto-Sadji was altijd eenzelvig geweest, het kleine meisje ontbeerde zijn liefde niet. Neen, Wagini wist niet beter of Grootmoeder—„nénéh” zooals de inlander haar noemt—was de eenige bloedverwant, die zij bezat. Dat oude gerimpelde gezicht, die magere, bruine armen vertegenwoordigden voor ’t kind àl wat zij aan ouderliefde en ouderzorg behoefde. Van nénéh kreeg zij eten en drinken met menig snoeperijtje bovendien; tot nénéh vluchtte zij bij denkbeeldige gevaren, nénéh knorde en strafte, maar liefkoosde haar toch nog meer. Van een lief, mollig kindje werd zij al gauw een bijdehand, klein ding, wijs boven haar jaren, met een fijn gevormd, rank figuurtje en mooi gezichtje. Heur zwart haar sprong en krulde om ’t effen voorhoofd, in ’t aardig nekje en beschaduwde de groote ernstige oogen, waaraan de lange wimpers iets zwaarmoedigs gaven. Grootmoeder bedierf het mooie kindje en schikte haar op wat zij kon. De fraaie zilveren bandjes om hare polsjes, het halskettinkje van blauwe kralen, waar ze zoo grootsch op was, het vergulde sieraad in de kleine kondeh, alles kwam van nénéh. Maar, ze deed dan ook flink haar best, zesjarige dreumes die ze was, en hielp reeds, met parmantige wijsheid aan allerlei in het huishouden. Met een oud-vrouwtjesachtige bedrijvigheid liep ze af en aan, sjouwde met de waterkruik, die zij verderop aan de rivier vulde, waschte de rijst, zocht brandhout bijeen en spoelde het vaatwerk af. Ze moest nu ook spoedig leeren batikken, had grootmoeder gezegd, doch dit vooruitzicht leek Wagini verre van pleizierig. Zij hield niet van stil zitten; met de vriendinnetjes spelen, hard loopen en springen, dat was haar grootste lust. Als de anderen huisjes van karang [1] bouwden, dan keek ze ongeduldig toe. Het was wel aardig om naderhand het lichtje te zien blinken tusschen de openingen der karang muurtjes, maar het loonde toch de moeite niet, zooveel tijd aan het opbouwen te besteden. Van het onderwijs op de godsdienstschool, waar zij een uurtje per dag heen ging, profiteerde Wagini niet bijster veel. Met groote moeite leerde zij de arabische letterteekens van elkaar onderscheiden, de kunst van lezen en schrijven werd zij nooit machtig. ’t Kon niet anders, niemand lette er op of zij ál of niet naar school ging en Wagini had dikwijls weken achtereen allerlei werk, dat haar veel nuttiger en noodiger toescheen dan schoolbezoek. In een strandkampong geboren, was zij bevoorrecht kind boven velen; aan het strand spelen was zoo prettig. Het schoon der zee trok maar zelden haar aandacht, zij lette er niet op of deze, in feesttooi gehuld, het heerlijk blauwe kleed met goud en diamanten overdekt, hare golven zacht tegen het strand stuwde, of wel diezelfde golven, met boos gebrul, hoog tegen den oever opjoeg, zoo gulzig naar het land happend, als wilde zij het verslinden. Wanneer het water zoo heel woest te keer ging, was zij alleen wel eens bang, dat het de kampong zou binnenstormen en in razende vaart alles meesleepen. Doch, daar Wagini dit nooit zag gebeuren, verdween deze angst met de jaren en leerde zij den oceaan als een kameraad beschouwen, die haar en den haren het noodige gaf om te leven. Als dreumes van vijf, zes jaar, trok zij al voordeel van de zee op hare wijze. De kleine sarong hoog opgeschort, liep zij het water in om vischjes en garnalen te vangen, en verdiende daarmede menig snoepduitje. Dikwijls stond Wagini aan het strand met een vuil handje boven de oogen, zooals zij het de zeelui in hare omgeving zag doen. Dan keek ze uit of de visschersprauwen in aantocht waren. Werden zij spoedig verwacht, dan was het kleine ding in haar element. Naast grootmoeder zat zij al lang van te voren aan het strand, gretig starend naar de blanke zeilen, die achtereenvolgens aan den horizon opdoemden. En, wierp de vloot haar zilveren zeebuit op het land, welk een genot om de groote visschen te bewonderen, ze te helpen voortsleepen naar de kampong, de mannen achterna te loopen, die de volle manden wegdroegen, er bij te zitten als de voorraad verdeeld werd onder de koopers, bij het eentonig tellen der vrouwen. Vader had jaren geleden ook op een groote prauw gevaren, vertelde grootmoeder. „Net zoo een als van Roestiman?” vroeg Wagini. „Nog veel grooter,” verzekerde nénéh, „zij was bemand met wel twintig koppen en zoo mooi versierd met schelletjes, stukjes blik en spiegeltjes, die helder in de zon fonkelden, tusschen het tuigwerk.” Vader had altijd een goede verdienste gehad met de visscherij, maar hij was ongedurig van aard, hij kon nooit lang bij hetzelfde werk blijven. „Waar is die schuit nu?” vroeg Wagini, die meer belang stelde in de prauw dan in vaders wedervaren. „Gestrand, kind, daar ver weg bij poeloe padjang; een tegenwind dreef haar op de karang, waar zij verging.” En de oude vrouw strekte den dorren wijsvinger uit naar een witte plek in de verte, waar de golven in heftige branding gistten en woelden tusschen de koraalriffen, die mijlen ver in zee het vaarwater onveilig maakten. Grootmoeder werd oud en sukkelend, de arbeid viel haar zwaar. Wagini deed bijna al het werk in huis en hielp nénéh bovendien bij die bezigheden, waar wel is waar weinig verdiensten op zat, als garen spinnen, matten vlechten, batikken enz., doch die de nijvere, oude handen bezighielden. Het jonge meisje droeg de zware vischmanden, grootmoeder de lichte vracht als zij passarwaarts gingen. ’t Kostte het oudje veel inspanning ver te loopen, doch zij liet haar kleindochter niet graag alleen gaan; Wagini telde bijna veertien jaar en was het mooiste meisje uit de kampong. „Kind,” sprak nénéh op zekeren dag, „ik zal niet lang meer leven, je moet maar spoedig trouwen, dan kan je man voor je zorgen en grootmoeder het hoofd rustig neerleggen.” II. Zacht en volgzaam van aard, sprak Wagini niet veel tegen; dat paste haar niet tegenover de oude vrouw, doch het vooruitzicht van een huwelijk vervulde het meisje met heftigen afkeer. Zij wist, dat moeder, even vijftien jaar oud, bij hare geboorte gestorven was. Wat had die arme moeder van het leven genoten? Neen, Wagini wilde niet, als zij, jong sterven, ze had het veel te goed, ze was gezond en krachtig, het leven lachte haar toe. Al moest zij flink de handen uitsteken, al viel het sjouwen met de vischmanden haar wel eens zwaar, er was toch veel, dat vergoeding gaf voor het harde werken, menig feestje in de kampong of daar buiten kwam den eentonigen dagelijkschen arbeid afwisselen. Daar had men inlandsch Nieuwjaar, wanneer niemand werkte en ieder in zijn allerbesten pronk, vrienden en kennissen ging geluk wenschen, terwijl er overal getrakteerd werd. Het was een genot op zich zelf voor kleine, ijdele Wagini, om, bij die gelegenheid, de fraai gebatikte sarong om de slanke heupen te plooien, en al wat zij aan sieraden bezat, op de fluweelen kabaja te hechten. En dan het aardig ketoepatfeest, na afloop der vasten, als men met prauwen naar het naburig eiland voer, om de aan het feest geëigende lekkernijen te genieten en de inlandsche spelen te bewonderen. Het deerde Wagini niet, dat zij uren lang in de felle zon moest staan om de grappig verkleede clowns hunne buitelingen te zien maken, de kleine dansers gâ te slaan die, in meisjespakken gestoken, van blauwe brillen en waaiertjes voorzien, hunne langzame, statige pasjes uitvoerden op de maat van hun eigen zang. De nagebootste dieren waren ook een kijkje waard: hoe hartelijk moest ’t meisje meelachen als zij de potsierlijke krokodillen met hunne groote, klepperende bekken op de naastbijstaanden zag toespringen, die in den eersten schrik angstig achteruitstoven alsof er werkelijk gevaar dreigde. Wanneer grootmoeder van naar huis gaan sprak, vleide Wagini steeds nog een poosje te mogen blijven: het ketoepatfeest kwam maar eens in het jaar. Maar des te menigvuldiger waren de feestjes in de kampong: de sedekahs en slametans bij huwelijken, geboorten en sterfgevallen of die, als zoenoffer, voor een gedane gelofte golden. Als jong meisje mocht Wagini niet tegenwoordig zijn bij die gelegenheden, doch zij gluurde met de vriendinnetjes om een hoekje, zag van verre het dansen der tandakmeisjes en genoot van de lieflijke tonen der gamelang. Er leefde niet veel poëzie in haar eenvoudig zieltje, maar zij had gevoel voor muziek. Uren achtereen kon ze, met droomerig genot, zitten luisteren naar de klanken van gamelang, rebab (een soort viool) of fluit, als zij, op den adem van den avondwind gedragen, uit de verte tot haar kwamen. O, ze was zoo gehecht aan haar kampong, aan de gebruiken van haar eigen volk, vreemden ging ze schuw uit den weg; doch onder haar kornuitjes voelde zij zich vrij als een vroolijk, gelukkig kind. Wanneer de maan vol en helder aan den hemel stond, heerschte er een gezellige, opgewekte geest in de kampong. Zij lag dan als in tooverlicht gehuld, al het leelijke der huisjes was verdwenen, men zag de vuile muren, de sjofele daken niet meer in dien blauwen zilvergloed. Oud en jong kwam naar buiten; hier zaten groepjes mannen philosopheerend bijeen, onder het kalm genieten van een strootje (cigaret), ginds behandelden de huismoeders, in druk en levendig gesprek, de op de passar gehoorde nieuwtjes. De kleintjes bleven laat buiten spelen en sprongen als lustige eekhorens heen en weer, terwijl zij bij hunne vroolijke spelletjes de hoogste liedjes uitgalmden. Het was bijna jammer ter ruste te gaan, nu het zoo helder licht bleef en de frissche avondwind over de kampong heenstreek. In den kring harer speelgenootjes zat Wagini druk mee te babbelen en te lachen. „Je wordt de bruid, Wagini, vóór de maan weer vol is,” plaagden de vriendinnetjes, „ze zeggen dat je vader gauw thuis komt, dat je grootmoeder hem liet roepen.” Boos keerde het meisje zich af. “’k Wil niet,” sprak ze norsch, stond eensklaps op en trad haar huisje binnen. „Nénéh, het is immers niet waar, ik hoef toch nog niet te trouwen?” vroeg ze gejaagd. De oude vrouw zag haar kleinkind kalm in het angstige gezichtje. „Grootmoeder en vader weten wat goed voor je is, kind,” sprak ze bedaard, „maak je maar niet bezorgd en ga nu slapen, hartje.” Wagini bleef echter langen tijd op haar matje heen en weer wentelen en schreide zacht; zij wilde niet trouwen. Doch naar haar wil wordt, in zake huwelijk, niet gevraagd bij het inlandsche meisje. De ouders of naaste verwanten zoeken een geschikte partij en het kind heeft te gehoorzamen. Wanneer een klein kampongmeisje er aardig uitziet, ontbreekt het haar niet aan huwelijkspretendenten. ’t Gebeurt dikwijls, dat er, vóór het kind zes of zeven jaar oud is, reeds verscheidene keeren aanzoek om haar hand is gedaan. Dit gaat echter buiten de beide hoofdpersonen om. Heeft de jonge man, wanneer hij vijftien jaar of ouder is, al eenige stem in het kapittel, het meisje wordt geheel behandeld als een stuk koopwaar, dat van de eene hand in de andere overgaat. Dit lot was ook Wagini beschoren. Wel is waar kwam de voorspelling harer vriendinnetjes niet uit, de maan werd weer vol, terwijl het meisje nog vrij en frank rondliep, doch zij had haar noodlot intusschen met reuzenschreden nader zien komen. Op zekeren dag, terwijl Wagini tegen het vallen van den avond buiten zat te spinnen, zag zij een haar onbekend man grootmoeders huisje binnentreden; even later stond het meisje vóór haar vader. De ontmoeting tusschen vader en dochter was zeer kalm; wat kon het kind voor dien, haar geheel vreemden man gevoelen? Onderdanig, zooals het eene dochter betaamt, begroette zij hem, zonder grootmoeders blijdschap te deelen, die Kerto-Sadji zeer hartelijk ontving. Al spoedig bemerkte Wagini, dat vader alleen was thuis gekomen om haar uit te huwelijken. Sinds een jaar had hij vast werk aan een fabriek van mortions (vuurwerk) en wilde zoo spoedig mogelijk weer terug naar de groote stad, waar hij vrouw en kinderen achterliet. Daar zijne tegenwoordigheid echter bepaald vereischt werd hij het huwelijk zijner dochter en de daaraan voorafgaande formaliteiten, was hij op grootmoeders verzoek overgekomen; de oude vrouw wilde de zaak met spoed tot een gewenscht einde brengen. Met angst en schrik zag het jonge meisje haar huwelijksdag te gemoet; al werd zij geheel buiten de voorafgaande onderhandelingen gehouden, al had zij zich zelfs verstopt toen haar aanstaande een kijkje kwam nemen naar zijne kleine bruid, zij wist wel, dat verzet haar niets zou baten. De bruidsgeschenken waren gewisseld, er was rekening gehouden met gunstige en ongunstige voorteekenen en eindelijk werd een heilaanbrengende dag uitgezocht voor de huwelijksvoltrekking. Tot het laatst toe bleef Wagini hopen, dat een of ander toeval het onheil zou afwenden, doch, nu dit niet het geval bleek, berustte zij: het was Gods wil. Op den gewichtigen dag kwam nénéh reeds om vijf uur haar kleindochter wekken, want het toilet eener inlandsche bruid kost veel tijd. Terwijl men hiermede bezig was, begaf Wagini’s bruidegom zich met zijne verwanten en vrienden naar de moskee, om het huwelijk door den priester te laten voltrekken. Bij deze plechtigheid behoeft de vrouw niet tegenwoordig te zijn; Wagini was dus reeds gehuwd vóór zij haar man ooit ontmoette. Intusschen liet het arme kind het lijdelijk toe, dat men haar in bruidstooi kleedde. Onbeweeglijk bleef zij zitten, terwijl men haar lief gezichtje met boreh insmeerde en ook hals en armen met deze gele verfstof bedekte. Nu werd een fraai gebatikte kain (soort sarong) om haar fijn middeltje gewonden en daarover een tweede kain of overkleed van blauw satijn geworpen en in kunstigen wrong, onder de armen door, op den rug bevestigd, zoodat schouders, armen en een groot gedeelte der borst onbedekt bleven. Het weelderige haar, in een komvormig kapsel opgestoken, versierde grootmoeder met snoeren aan draden geregen bloemen, die langs het voorhoofd tot op de wangen hingen. Vergulde en zilveren armbanden schitterden aan bovenarm en polsen, terwijl de kleine, tengere vingers bijna verloren gingen onder het aantal grof bewerkte ringen, waarin groote, onechte steenen fonkelden. Grootmoeder had dit kostbaar bruidsgewaad met al den daarbij behoorenden opschik natuurlijk niet zelve kunnen bekostigen. Voor een rijksdaalder was al de pronk gehuurd, waarmede Wagini de bewondering van vrienden en verwanten zou wekken. Het toilet der bruid was nu voltooid en zij moest, als een stijf aangekleede pop, stil blijven zitten tot de bruigom kwam. Het huis vulde zich intusschen met gasten en toeschouwers, ieder kwam de bruid bewonderen. Wagini’s hart klopte luid en angstig; had zij maar durven wegloopen, het lot ontvluchten, dat haar wachtte! Maar waar moest zij heen, wie zou haar helpen? Om vier uur verkondigde een groot rumoer reeds van verre de komst van den bruidegom. Vergezeld van een stoet vrienden en bloedverwanten en door muziek begeleid, kwam hij te paard aanrijden en steeg af voor het huis der bruid, waarna hij door twee personen plechtig werd binnengeleid. Toen Wagini hem zag aankomen, had zij het wel willen uitschreeuwen. In plaats daarvan liet zij zich gedwee bij de hand nemen door de twee aangewezen vrouwen, die het bruidje haar man te gemoet voerden. Wagini hield de oogen neergeslagen, slechts even wierp zij een schuwen blik op Sakerto, toen zij vlak voor hem stond. Op het oogenblik der eerste ontmoeting tusschen man en vrouw wil het gebruik, dat het jonge paar elkaar met sirih werpt. Sakerto volbracht dezen plicht naar den eisch, doch de hand van het vrouwtje beefde zoo sterk, dat het dichtgevouwen blad naast het hoofd van haar man terecht kwam. Als bruidegom was deze niet minder fraai uitgedost dan zijne bruid. Ook hij droeg het bovenlijf naakt en met boreh besmeerd, zijne haren, eveneens met snoeren bloemen versierd, zwierden hem los op den rug, een kostbare kain omgaf zijne heupen en hing tot laag op de voeten neer, terwijl de kris, het handvat fonkelend van kleine steentjes, met bloemen was versierd. Sakerto had een vriendelijk, goedig uiterlijk en telde dubbel zooveel jaren als Wagini. Het feit dat hij reeds gehuwd was geweest, gaf aanleiding tot eene nieuwe plechtigheid. Men reikte Wagini een kom water, die zij over een stuk brandend hout moest leeg gieten: een zinnebeeldige voorstelling, dat het vuur, in het eerste huwelijk onderhouden, nu was uitgebluscht. Na afloop dezer ceremonie nam het bruidspaar naast elkander op een matje plaats, er werd koffie en gebak rondgediend en het gevolg van den bruidegom bracht de huwelijksgeschenken, meest smakelijke eetwaren, aan de bruid; ook ontving zij eenig geld van haar man, waarvoor zij hem onderdanig buigend dankte. Zonder een woord te wisselen zat het bruidspaar naast elkaar, de gelukwenschers stroomden het huis uit en in, men at en dronk en was vroolijk, er heerschte een drukte van belang, een bedrijvigheid en heen- en weergeloop, die toenamen naarmate de avond viel. De lampen werden ontstoken, de muziek liet hare tonen hooren, op het erfje verdrongen zich de toeschouwers, aangetrokken door de vroolijkheid en het helder verlichte huis, waar men bruiloft vierde. Den geheelen nacht bleef het feest voortduren, niemand dacht aan slapen. Wagini was doodmoe, zij kon de oogen bijna niet meer open houden, het scheen haar toe, dat de lampen dof begonnen te branden, zij verstond niet meer wat men tot haar sprak. Eindelijk nam haar lijden een einde: toen het daglicht aanbrak vertrok de bruidegom met zijne vrienden en Wagini mocht gaan rusten, haar statiegewaad afleggen, voor eenige uren althans. Den volgenden dag zat de jonggetrouwde vrouw in haar bruidstooi gekleed, weer om vier uur klaar, wachtend op den bruigom, ditmaal om met hem een rit door de stad te maken. Spoedig hield de fraaiversierde bruidswagen, gevolgd door wel twintig karretjes, waarin Sakerto’s vrienden hadden plaats genomen, voor Wagini’s woning stil. Door hare verwanten begeleid, trad het bruidje naar buiten in den vollen zonneschijn en daar stond zij, klein en tenger schepseltje, een vreemde onnatuurlijke verschijning met haar saffraankleurig gezichtje en getooid in dat bonte, opgeschikte gewaad. Zwijgend nam zij naast haar man plaats en zoolang de rit duurde bleven beiden als beweginglooze poppen strak voor zich uitstaren. Misschien ging Sakerto met hart en ziel in de glorie op, als bruigom zoo deftig en met groot gevolg rond te rijden en overal bekijks te wekken. Ieder week voor den bruidsstoet uit, de kampongs liepen leeg om den optocht voorbij te zien komen. Maar het bruidje kon hare tranen nauwelijks bedwingen en af en toe trilde het verraderlijk om den kleinen, strakken mond. Eindelijk was ook deze lijdenstocht volbracht en nu stapte de bruiloftsstoet af voor het huis van den jongen man, waar deze met zijne moeder en zusters woonde, en dat nu voortaan ook Wagini’s tehuis zou zijn. Nadat de nieuwe schoondochter plechtig was ingehaald, met inachtneming van al de ceremoniën, die de adat voorschrijft, trad de schoonmoeder uit het binnenvertrek het jonge vrouwtje vriendelijk te gemoet. Er lag een wereld van goedheid in de zachte, bruine oogen, toen zij op het schepseltje rustten, dat voortaan een deel van haar gezin zou uitmaken. Wagini was echter te ontdaan om dit op te merken. Het bruidspaar vormde weer het midden van een aantal gasten en toeschouwers, de drukte was nog grooter dan den vorigen dag. Gul werd ieder uitgenoodigd zich te goed te doen aan den overvloed van spijzen, die stonden opgedischt: vleesch en visch met gekruide sausen, rijst met toespijzen, gebak in soorten en een overvloed van vruchten. Hartelijk drong schoonmoeder Bok Djemilah het bruidje toe te tasten en zette haar het beste en lekkerste voor, doch Wagini kon geen bete naar binnen krijgen. Zij had nog geen woord met haar man gewisseld en deze nam evenmin eenige notitie van zijn kind-vrouwtje; hij at en dronk en onderhield zich met zijne vrienden. Was dit fijngevoeligheid, begreep hij hoe beschaamd en verlegen zij zich voelde? Grootmoeder liet het zich intusschen best smaken en keek vergenoegd rond: zij had er niet het minste begrip van hoe het Wagini te moede was en meende tot bestwil van het kind gehandeld te hebben. Haar kleindochter ging een aangenaam leven te gemoet, want Sakerto verdiende flink geld met timmeren, hij was een zachtzinnig, bedaard mensch en zou zijn vrouwtje zeker goed behandelen. Wagini hoefde nu niet meer met de zware vischmanden te sjouwen, want de dessa, waar haar man woonde, lag niet aan zee. Zij had slechts hare plichten als huisvrouw te verrichten en kon nog een aardig stuivertje bijverdienen in den tijd van den padi-oogst. Op hare beurt kon zij grootmoeder nu steunen en het goede kind zou nénéh op haar ouden dag het dagelijksch bordje rijst zeker graag gunnen. De feeststemming onder de bruiloftsgasten werd steeds grooter. Een paar bont uitgedoste dansmeisjes wekte de bewondering en den luiden bijval van het publiek, door de kunstige, lenige wijze, waarop zij hare ledematen wisten te draaien en te wringen naar de eischen der tandakkunst. Het ging alles als in een roes aan Wagini voorbij, die moeite had om wakker te blijven; het arme kind kon zich bijna niet meer rechtop houden. Doch het werd weer morgen eer zij mocht opstaan om naar hare kampong teruggeleid te worden (de eerste dagen nà haar huwelijk slaapt de jonge vrouw nog in hare eigen woning). Bijna omvallend van vermoeienis trad Wagini er binnen. Goddank, nu was het feestvieren achter den rug. Twee dagen later werd Wagini voorgoed in het huis van haar echtgenoot opgenomen. Zij moest nu hare schoonmoeder in het huishouden helpen en naast haar man, ook deze gehoorzamen. Dit laatste viel het jonge vrouwtje gemakkelijk genoeg. Bok Djemilah was een goede vrouw, zij verlangde niet te heerschen en te bevelen, haar stem klonk steeds zacht en vriendelijk. Spoedig hield de nieuwe schoondochter bijna even veel van haar als van grootmoeder, doch voor haar man bleef zij even angstig en schuw als op den trouwdag. Weerspannige vrouwtjes worden bij den inlander met de bamboe geregeerd, maar tot dit middel wilde Sakerto vooralsnog zijn toevlucht niet nemen, al verdroot het hem geducht, dat Wagini hem uit den weg ging waar zij kon en zich verstopte of vluchtte als zij hem van verre zag aankomen. „Heb maar geduld, ze is nog zoo jong, het zal wel terecht komen,” verzekerde Djemilah haar zoon, en zij wees het jonge vrouwtje intusschen met liefderijke woorden op hare plichten. Wagini luisterde onderdanig toe, prevelde: „ja, ja,” en bleef onwillig haar man zelfs een hand te reiken. Als een stout kind verschool zij zich nu eens onder een bank, dan weer in het kippenhok of zij klom in een boom, waar de roode mieren het haar zoo lastig maakten met hunne venijnige steken, dat zij zich wel naar beneden moest laten glijden. In plaats van eenige genegenheid voor Sakerto op te vatten, werd haar afkeer van hem steeds grooter. Die dwaze angst bezorgde Wagini op zekeren avond een ernstig ongeluk. Het was al laat en het jonge vrouwtje had zich juist tusschen hare schoonzusters in, op haar matje gevlijd, toen zij op eens haar man zag binnenkomen. Zij dacht, dat hij al lang sliep en, hoewel Sakerto niet de minste acht op haar sloeg, werd zij eensklaps door zulk een grooten angst aangegrepen, dat ze overeind vloog, vlug over de om haar liggende gestalten heen wipte en naar de deur vluchtte. Bij den drempel struikelde zij, viel en bezeerde zich zoo hevig aan haar rechtervoet tegen een stuk ijzer, dat zij kreunend bleef liggen. Weken lang moest Wagini voor hare dwaasheid boeten, de voet wilde slechts langzaam genezen. Grootmoeder kwam haar kleinkind bezoeken en bleef, om haar met Bok Djemilah te verplegen. De beide vrouwen spraken hoofdschuddend over Wagini’s koppigheid en kuren. Waar moest dat heen? Straks verstootte Sakerto het ondeugende kind nog en grootmoeder vouwde angstig de handen samen bij dit vreeselijk vooruitzicht. Maar het noodlot kwam Wagini te hulp. Zij was nauwelijks hersteld en had zich voor den eersten keer met langzame voorzichtige pasjes buiten gewaagd, toen zij voor hare oogen het ongeluk zag gebeuren, dat haar, geheel onverwacht, hare vrijheid teruggaf. Een eindje van het huis stond een klapperaanplant en Sakerto was in een hoogen boom geklommen, zooals hij reeds honderden malen gedaan had, om de rijpe vruchten af te kappen. Wagini luisterde onwillekeurig naar het regelmatig kloppen en den harden plof, waarmee de vruchten achtereenvolgens naar beneden kwamen. Op eens werd het geklop gestaakt, een rauwe gil weerklonk door de lucht en tegelijkertijd stortte Sakerto naar omlaag. Een kleine onvoorzichtigheid had hem het evenwicht doen verliezen, en, toen op Wagini’s angstgeschreeuw, de huisgenooten kwamen toeloopen, bleek het, dat de arme Sakerto zijn ruggegraat gebroken had, en onmiddellijk een lijk was geweest. Den volgenden morgen werd Sakerto begraven, diep betreurd door zijne moeder en zusters, die weeklagend bijeen zaten. Wagini trachtte haar te troosten, doch de oogen der weduwe zelve bleven droog. Een jaar ruim is verloopen. Overal op de sawahs heerscht vroolijke opgewektheid, men is in het volle getij van den padi-oogst. Vóór dag en dauw tijgen mannen en vrouwen, meisjes en jongelingen naar de velden om de rijpe halmen één voor één, met het scherpe mesje af te snijden en tot bundels saam te binnen. Er wordt van ’s morgens tot ’s avonds gearbeid en in de schemering ziet men overal menschen met welgevulde bundels op den rug, tevreden huiswaarts gaan. Die niet op eigen grond werkt, verhuurt zich bij zijn buurman en hoe vlijtiger de handen zich reppen, hoe grooter de bos padi, die als welverdiend snijloon naar huis wordt meegedragen. Geen tijd in het jaar, waarop de jongelieden prettiger en vrijer met elkaar verkeeren dan wanneer de gouden halmen vallen, die den Javaan zijn levensbrood geven. Alle stijfheid en vormelijkheid wordt op zij gezet, oud en jong werkt lustig en opgewekt. De zon is zoo even herrezen en giet haar gouden gloed over de akkers, zacht wiegelen de volle padihalmen op den adem van den morgenwind; ach armen, ze weten niet hoe spoedig het gedaan zal zijn met hun jong krachtig leven. Zie, daar komen de snijdsters aan, achter elkaar loopend, op het smalle pad. De meesten dragen het hoofd nog onbedekt, doch allen hebben den grooten toedoeng of zonnehoed in de hand, die haar straks beschermen moet tegen de al te vurige liefkoozingen der dagvorstin. Hoe vroolijk steken de kleurige baadjes tegen de omgeving af, hoe veel lieve jonge gezichten ziet men tusschen de oude, verweerde vrouwen in. Het zijn hare dochters en kleindochters, die spoedig zullen worden als zij: hard werken in zon en regen maakt vroeg oud. Maar aan die toekomst denken de jongeren niet, nu is het leven nog heerlijk en vol beloften en velen lachen stil voor zich heen bij een of andere zoete herinnering. Onder de padisnijdsters is ook Wagini, een mooie, tot haar vollen wasdom ontwikkelde vrouw, heerlijk om aan te zien met haar krullend haar en donkere schitteroogen. Zij lacht verstolen en slaat even de oogen op, als zij, druk aan het snijden, denzelfden jongen man, die haar nu reeds drie dagen het hof maakt, over het veld naar zich toe ziet komen. Wat een knap uiterlijk, wat een prettig gezicht heeft hij, die slanke Ramidin! Daar komt hij haar op zijde en lacht en Wagini, het schuwe preutsche vrouwtje, lacht terug en laat van terzijde, van onder de lange wimpers, haar blik met welgevallen op Ramidin rusten. En nu begint tusschen dit paar het spelletje oud als de wereld: hij lokt en vleit, en zij doet als weet ze niet waar hij heen wil. Ze laat toe, dat hij de door haar gesneden halmen tot schooven bindt en ze voor haar draagt. Den heelen dag blijft hij haar ter zijde en om het paartje heen lacht en fluistert men: die twee worden het ééns. In de schemering, als zij naast elkander huiswaarts gaan, zij met den zwaren bundel padi, in de slendang op den rug gebonden, spreekt hij het groote woord en Wagini, fier en gelukkig, dat zij nu, in vrije keuze, de inspraak van haar hart mag volgen, reikt haar vriend de kleine, tengere hand en belooft Ramidin, dat zij met hem door het leven wil gaan. EEN ZENDELINGSVROUWTJE. I. Zij hadden elkaar bijna drie jaar lang dagelijks gezien en gesproken, elkander goed, heel goed leeren kennen vóór hij het beslissend woord sprak, haar vroeg zijn vrouwtje te worden, en met hem mee te trekken naar het verre, vreemde land. Als zij haar Johannes niet zoo innig had lief gehad, de blonde, slanke Dina, met eene liefde, die langzamerhand van kleinen knop tot een volle, heerlijke bloem was ontwikkeld, dan zou zij zeker geaarzeld, hem haar jawoord niet zoo gemakkelijk gegeven hebben, maar nu.... En toch hij vroeg zooveel; voor hem moest zij haar „Heimat,” doch wat oneindig zwaarder woog, haar dierbaar tehuis, haar „süsses Mütterchen,” verlaten. „Ach, waarom koos hij juist een werkkring, die hem naar verre landen riep?” zuchtte zij, droef te moede als zij aan de naderende scheiding dacht. Zij wist echter hoe lief haar aanstaanden man zijne roeping was, hij vertelde het haar meer dan eens, hoe reeds als kind het denkbeeld hem bezielde Christus’ zachtaardige leer onder de onwetende heidenen te verspreiden en hun daarmede geluk en zegen te brengen. In hare dwepende meisjesliefde zag zij een apostel in haar Johannes, even goed en zachtzinnig als de meest geliefde leerling van den Heer, toen deze nog rond ging op aarde. En Dina peinsde en droomde over de toekomst, doch menigmaal toefden hare gedachten ook in het verleden, toen zij zelfs den naam niet kende van den man, die haar nu alles en alles was. Hoe goed herinnerde zij zich den avond, waarop hij voor het eerst hun huis betrad. Zij was een aankomend meisje, de zware blonde vlechten nog hangend op haar rug en als een echt bakvischje blozend bij iedere gelegenheid. Zoo was die lastige blos natuurlijk ook naar hare wangen gestegen, toen zij kennis met hem maakte en voor het eerst den blik ontmoette van zijne ernstige, donkere oogen. Vriendelijk en goedig had hij in het geheel niet laten bemerken, hoe in het oog vallend hare verlegenheid was geweest; dat had haar toen reeds dadelijk voor hem ingenomen. Het sprak vanzelf dat hij, de zoon van haar vaders besten vriend, spoedig als kind bij hen aan huis kwam, al de uren, die hij niet aan zijne studie wijdde, bij hen sleet. Zij zag hoog tegen hem op in die dagen, als tot een zeer ontwikkeld, knap man, die met haar vader over onderwerpen redeneerde, waarvan zij nooit gehoord, veel minder over gedacht had. Toch luisterde zij gretig toe, al begreep zij niet alles; het gebeurde dikwijls, dat Johannes zich tot haar wendde, of, om harentwille, het gesprek eene andere richting gaf; dit vervulde haar steeds heimelijk met trotsche blijdschap. Die nieuwe huisgenoot bleek voor het geheele gezin een groote aanwinst, spoedig kon hij niet meer gemist worden in hun kring. Hij stal Dina’s hart door zijne vriendelijke attenties voor „lieb Mütterchen,” zijne stille hulpvaardigheid en groote deelneming in al wat de haren betrof. Aan alles kon zij bemerken, dat hij graag in hun midden toefde; zelf stil en ernstig van aard, zich aangetrokken voelde door den opgewekten toon, die bij hen heerschte. Zij was niets ernstig, integendeel, zij kon den verpersoonlijkten levenslust voorstellen, het leven bood haar tot nu toe enkel rozen. Altijd gezond en opgewekt, geliefd kind in huis, ja zelfs wel een beetje verwend en vertroeteld als eenige dochter en zuster, zou zij haar lot met niemand hebben willen ruilen, en wenschte zij, dat het maar immer zoo blijven mocht. Doch het kind groeide op tot jonkvrouw en het uur kwam, waarin ook in haar het stille, reine, heerlijke gevoel ontwaakte, dat liefde heet. ’t Was ongemerkt en als vanzelf gekomen, dat de genegenheid en vriendschap, die zij voor Johannes koesterde, langzamerhand in een dieper en inniger gevoel veranderden. En zij wist, zij voelde het aan duizend kleinigheden; een lange blik, een zachter klank in zijne stem als hij tot haar sprak, een heimelijke handdruk, deze alle zeiden het haar, dat hare liefde beantwoord werd. Haar eigen zoet geheim bewaarde zij als een schat diep in haar hart, zelfs Mütterchen kon zij er niet over spreken, en zoo wachtte zij vol geduldig, hoopvol vertrouwen, tot Johannes tot haar komen zou om het woord te spreken, dat over hun beider toekomst zou beslissen. Toen dat uur aanbrak, wie kon haar geluk beseffen? Alles jubelde in haar en, nauw was zij alleen, het gelaat nog nat van vreugdetranen of zij knielde neder en deed de stilte gelofte om haar Johannes waarlijk een zegen te zijn, hem vol vertrouwen en toewijding te volgen waarheen hij ook gezonden mocht worden, zijne lasten lichter, zijne vreugde grooter te maken en hem zoo, in ieder opzicht, te wezen een licht op zijn pad. Die heilige, goede voornemens bleef zij trouw, ook toen zij de haren vaarwel moest zeggen. De verloopen maanden waren Dina als in een droom voorbijgegleden; haar korte engagementstijd, haar huwelijk, een verrukkelijk reisje langs den Rijn, gevolgd door de niet minder heerlijke weken, die zij als jong getrouwde vrouw bij haar ouders aan huis had doorgebracht. Maar nu naderde het scheidingsuur met droevige snelheid en de arme Dina ontwaakte uit haar gelukkigen droom en leed bijna meer dan zij dragen kon. Ze wilde haar man geen verdriet doen en verborg hem haar strijd, doch ’t viel het arme vrouwtje oneindig zwaar haar geliefd huis te verlaten en dikwijls moest zij naar eenzame hoekjes vluchten om eens flink uit te schreien. Vooral wanneer zij, Mütterchen aankijkend, bedacht, dat de uren geteld waren, waarin zij dat lieve, dierbare gelaat voor het laatst zou aanschouwen, was het haar of zij dit niet kon overleven. Maar kost het strijd en bittere pijn, ook het zwaarste leed wordt gedragen, en zoo kwam ook Dina door het vreeselijk scheidingsoogenblik heen, en nam zij als troost naar het verre land de herinnering aan moeders kussen en de vurige zegenbeden harer ouders mede.—De tijd, de vele nieuwe gewaarwordingen op de reis, eerst over land, naderhand over zee en vooral de groote liefde van haar trouwen Johannes, zij deden het overige; toen het jonge paar Batavia bereikte, had Dina hare aangeboren opgeruimdheid grootendeels herwonnen en verlangde zij vol geestdrift den werkkring van haar man te deelen. Hoe bewonderde zij hem in zijn vasten wil en doorzettingskracht; zoodra hij zeker wist, dat zijn arbeidsveld op Java zou liggen, was hij aan het moeielijk Javaansch begonnen, ieder vrij uur, met taaie volharding aan die studie wijdend; Dina’s bewondering maakte echter ook wel eens voor naijver plaats op die nare boeken welke al Johannes’ tijd in beslag namen; slechts af en toe kon hij een uurtje aan vrouwlief wijden en zij had altijd wat te vragen en te babbelen, wilde haar man immer naast zich hebben om hem deelgenoot te maken van iedere gedachte. In die uren van eenzaamheid overviel haar ein fürchtbares Heimweh, dat zij niet altijd overwon, al streed zij er dapper tegen. Wanneer zij maar eenmaal in haar eigen huisje zat, zoo sprak het jonge vrouwtje zich zelve moed in, dan zou alles beter gaan, zij zou hare vaste bezigheden hebben en trachten Mutter’s verzekering, „dat Dina eene uitstekende huishoudster was,” niet te beschamen. Het duurde ook zoo lang en de tijd kroop voorbij juist omdat zij zoo verlangde naar haar eigen „Herd,” „doch endlich bleibt nicht ewig aus,” troostte zij zich. Groot was hare vreugde toen Johannes met de welkome tijding tot haar kwam: „Ik heb mijne aanstelling, Dina, wij gaan naar Soeka Slamat, waar ik de kleine gemeente, die broeder J. vijftig jaar geleden stichtte, zal voorgaan. Langen tijd hebben die Christenen geen leeraar gehad, er staat ook nog geen kerkje, maar het geld er voor is al grootendeels bijeen.” Dina klapte in de handen. „O, Johannes, hoe heerlijk, dan zult gij de kerk inwijden, niet waar? Krijgen we een lief huisje, man?” „Dat is ook in aanbouw. We zullen daar heel stil wonen, kindlief, zonder Europeanen in de buurt. ’k Hoor zelfs, dat in den regentijd de weg naar de hoofdplaats der afdeeling onbegaanbaar moet wezen. Ziet ge er niet tegen op, vrouwtje, in die eenzaamheid te leven met je stillen man tot eenig gezelschap?” Maar Dina sloeg de armen om zijn hals en betuigde vol nadruk: „Neen, neen, ik zie er geen ziertje tegen op. Ik mag je helpen met je werk, hé Johannes? Als de vrouw van onzen „pastor,” mag ik mij wijden aan de vrouwen en kinderen der gemeente, niet waar? En dan hoe heerlijk om mijn eigen huishouden te hebben, je lievelingskostjes te koken, alles rein en net om ons heen te houden, o man!” Hij glimlachte over haar enthusiasme. „Nu beste, als dat vooruitzicht je bekoort, zul je je hart kunnen ophalen, je zult de handen nog al eens moeten uitsteken, vrees ik. Wat bedienden betreft zullen we daar, op dat afgelegen plekje, niet veel keuze hebben en dan.... we moeten het zuinig overleggen, kind.” „Of dàt mij schrik zou kunnen aanjagen,” lachte het jonge vrouwtje, „ik heb thuis werken geleerd, dat verzeker ik je,” en hem met een vroolijk gebaar hare niet kleine, doch welgevormde handen voorhoudend, voegde zij er bij: „Deze twee verstaan de kunst van aanpakken, dat zult ge eens zien.” Hij kuste haar dankbaar. „Wanneer vertrekken we?” vroeg Dina, haar oogen, met een blijden glans tot haar man opslaande. „Zoo gauw je klaar kunt komen, kind.” Dat hield zij zich voor gezegd. O! zij was het kofferleven zoo moede, hoe goed en vriendelijk de menschen ook waren bij wie zij deze verloopen maanden gastvrijheid hadden genoten, zij verlangde met heel haar hart hun vaarwel te kunnen zeggen: „Eigener Herd ist Goldeswerth.” Onder het pakken zong het zendelingsvrouwtje half haar repertoire Duitsche liedjes af; zij was zoo innig gelukkig en Johannes niet minder, al voelde hij niet, als zij, de behoefte om zich zoo luide te uiten. Op de hoofdplaats der afdeeling, waartoe de gemeente van Johannes behoorde, kon het jonge paar maar één huis vinden, geschikt om te bewonen, tot het hunne in de bergen gereed zou zijn. Ofschoon het oud en vervallen was en zij er, als beiden hoopten, slechts kort in zouden blijven, trachtte Dina het er toch zoo gezellig en aardig mogelijk in te richten. Zij schikte hare huwelijksgeschenken op tafeltjes en kasten, versierde de stoelen met de handwerkjes, haar door de vriendinnen vereerd, en maakte zoo de plekjes, waar zij het meest zouden zitten, bepaald „gemüthlich.” Hare vroolijke, optimistische levensbeschouwing kwam haar nu te pas. O heden, wat een gesukkel was dat met die inlandsche bedienden. Hoe hemelsbreed verschilden zij met haar in opvatting van reinheid, zuinigheid en orde. De jonge vrouw had tal van groote en kleine ergernissen, doch viel er wijselijk haar man niet mede lastig. Aan de theetafel toonde zij hem slechts den grappigen kant van hare beproevingen, en beschreef in kluchtige verhalen hare ontzetting over de vuilheid van Sarina, de kokkin, die maar één baadje scheen te bezitten en dat nacht en dag aan had. En schaterend van het lachen vertelde zij verder, dat de huisjongen alles precies omgekeerd deed als zij gelastte; haar gebroken Maleisch wilde hij maar niet begrijpen. Nu dacht zij er over hare bevelen precies in omgekeerden zin te geven, als zij ze wenschte uitgevoerd te zien, dan moest het immers goed uitkomen? Neen, het smerige, luie stelletje bedienden, dat zij nu had, nam zij zeker niet naar de bergen mee; kokkie had n. b. opslag durven vragen ook. „En die heb je haar zeker dadelijk beloofd,” plaagde Johannes, “’t mensch kan dan een tweede baadje koopen.” „Dat kun je zoo denken! Ik heb haar juist gezegd, dat ze direct gaan kon, die luie slons, ik kan best zelf voor ons beidjes koken op onzen „Herd”; hoe heerlijk toch, dat wij die uit Duitschland meenamen. Ik verbeeld mij zoo, dat wij op Soeka Slamat betere bedienden zullen vinden dan hier zijn te krijgen. Dat zij nooit bij Europeanen dienden kan mij niet schelen, ik leer hun graag alles, mits zij maar zindelijk en eerlijk zijn.” Johannes was reeds eenige keeren naar Soeka Slamat geweest: tot hare teleurstelling had Dina hem niet kunnen vergezellen. De reis was te lastig nu, in den regentijd, meende Johannes; allerlei ongemakken, die hij als man zoo erg niet telde, werden onoverkomelijke bezwaren waar het eene dame gold; Dina moest geduld hebben tot hun huisje daarginds gereed was. Zes maanden na hunne aankomst te N. was het zoover. „Voor het laatst en nu voorgoed,” juichte het zendelingsvrouwtje onder het inpakken. Alles deed zij zelve bijna; het orgel waaraan zij zoovele genotrijke uren te danken had, als zij er, geaccompagneerd door haar man, hare liederen bij zong, emballeerde zij met bijzondere zorg en keek met een ongerust hart de karbouwenkar na, die haar schat naar de nieuwe woning zou brengen. Gelukkig, dat Johannes stemmen kon, want op dat schudden en schokken op den bergachtigen weg had zij het niets begrepen, het orgel leed er stellig van. Maar alle bekommernissen, de behouden overkomst van haar meubilair betreffend, zette Dina ver van zich toen zij naast haar man, in hunne nieuwe bendy gezeten, de reis aanvaardde naar het plekje, dat voortaan hun eigen zou zijn. Zij klaagde over hitte noch stof op den langen grootendeels onbeschaduwden weg, zij telde het niet wanneer zij, af en toe, kleine einden te voet moesten gaan, omdat Johannes de primitieve bruggen niet vertrouwde; aan het einde van dien weg lag immers hun „tehuis?” Toen zij het eindelijk bereikten en Johannes haar binnen leidde, kon zijn vrouwtje niet spreken van vreugde. „Het is een verrukkelijk huisje!” riep zij eindelijk vol blijdschap uit: drie galerijen en vier kamers, niet groot, maar flink hoog, wat konden zij meer verlangen? En alles blonk van nieuwheid; zij behoefde hier geen vuilgroene plekken aan den muur te „cacheeren” of zich te ergeren aan het uitslaan van een vochtigen grond. Had Dina hare tijdelijke woning zooveel mogelijk gezellig trachten te maken, hier was het haar een genot hun eigen huisje op te sieren en wonderen te doen met de middelen, die haar ten dienste stonden. Toen zij ten laatste alles geheel naar haar genoegen in orde had gebracht, riep zij Johannes en wandelde zielstevreden met hem het heele huis door, als een kind genietend bij zijne betuigingen van bewondering voor haar goeden smaak en practischen zin. Het keurig nette keukentje was haar grootste trots; daar stond „der Herd”, zoo glimmend gepoetst, dat men zich er in kon spiegelen en het niet minder blinkend keukengerei, keurig tegen den wand gerangschikt. „Ja, ja,” schertste Johannes, „dat is het stokpaardje van de Duitsche vrouwen: Die Küche, die Küche.” „Neen, niet alleen: die Küche, wir lieben drei K’s,” lachte Dina vroolijk: “Küche, Kirche und Kinder.” II. Haar gelaat betrok terwijl zij het laatste woord uitsprak en er kwam een droevige trek op. „Kinder,” ach zij had zoo vurig gehoopt spoedig moedervreugde te zullen smaken en tot nu toe had zij er niet aan behoeven te denken toebereidselen te maken voor een welkomen kleinen gast. Haar eerst zoo hartstochtelijk verlangen was in de afgeloopen twee jaren langzamerhand in een hopend wachten overgegaan.... maar toch, het gemis van een kindje op haar schoot ontlokte haar menig smartelijken zucht. „Niet mijn, maar uw wil, o Heer,” die ootmoedige woorden wilden Dina niet over de lippen, wanneer haar man haar tot berusten maande. Dina kreeg nu een druk, werkzaam leven; spoedig leerde zij de taal een weinig verstaan en kon er zich, zij het dan ook gebrekkig, in uitdrukken. Vol ijver aanvaardde zij de haar vanzelf toegewezen taak als raadsvrouw en onderwijzeres voor vrouwen en kinderen op te treden. Zij vergezelde haar man op zijne huisbezoeken en, naarmate zij de menschen beter leerde kennen, trad zij ook dikwijls zonder hem hunne huisjes binnen of haastte zich, als men haar raad en hare hulp inriep, deze in persoon te gaan brengen. In de dessa’s en kampongs der gemeente zag men het vroolijke, vriendelijke zendelingsvrouwtje gaarne komen en Dina van haar kant mocht hare “Christenleutchen” van harte lijden. Vooral tot het opgroeiend geslacht voelde zij zich aangetrokken. Drie keer in de week hield zij school voor groote en kleine meisjes, die zij in het naaien en zingen onderwees. De anderen nam zij dikwijls mede naar de keuken, niet zoo zeer om haar het koken te leeren, want de meesten konden de inlandsche spijzen beter toebereiden dan zij zelve, maar om haar aan het verstand te brengen, dat reinheid op handen en keukengereedschap tot de hoofdvereischten behoort van eene goede kokkin. De aanstaande huisvrouwtjes trachtte Dina te doen begrijpen hoe veel aangenamer en gezonder zij hare huisjes konden maken, wanneer zij deze zindelijk en frisch hielden en er alles een behoorlijke vaste plaats gaven, en zoo gaf zij duizend kleine wenken meer die zij zich ten nutte konden maken. En zij waren gewillig en volgzaam genoeg, Dina’s groote zoowel als kleine leerlingen. Allen deden haar best om het hare geduldige, altijd opgeruimde onderwijzeres naar den zin te maken. Een verwijtende blik of een afkeurend hoofdschudden waren de eenige strafmiddelen van de jonge vrouw en met beide deed zij wonderen. Er verliep bijna geen dag of Dina ging minstens tweemaal met Johannes naar het in aanbouw zijnde kerkje. Beiden zagen met groot verlangen de voltooiing te gemoet. De oefeningen werden nu bij hen aan huis gehouden, waar de noodige ruimte ontbrak en tal van andere bezwaren hen ieder keer tot elkander deden zeggen: „wanneer zal het voor ’t laatst zijn?” „Ik heb heusch ons kerkje al lief,” betuigde het zendelingsvrouwtje af en toe, terwijl zij vergenoegd het nette, ruime gebouw rondkeek. „Zie eens hoe flink hoog de vensters zijn en hoe vele zijn er wel! Mij dunkt, wij zullen het hier niet warm hebben, het dak is zoo hoog en er staan overal boomen om het huis. Waar zullen we het orgel zetten, Johannes? Dáár voor het podium?” Zij wipte vlug de steenen treden op, en vervolgde: „Hier zult ge staan, hé, man, wanneer je preekt? Jammer, dat er geen geld genoeg is voor een preekstoel, maar een kerkklok krijgen we toch zeker, niet waar?” Toen Johannes niet dadelijk antwoordde, verdween de vroolijke trek op Dina’s gezichtje en, hare vraag herhalend, keek zij hem angstig aan. „’k Vrees er voor, vrouwtje,” antwoordde de zendeling eindelijk, „het spijt mij zoo, maar het is toch beter, dat ik het je maar ronduit zeg. Ik geloof, neen ik weet zeker, dat wij onze kerk niet met klokgelui zullen inwijden, de kosten zijn niet meegevallen en....” Hij zweeg, want hij las op Dina’s gelaat zooveel teleurstelling, verslagenheid en verdriet, dat het hem aan het hart ging en haar liefkoozend op den schouder kloppend, troostte hij: „Kom, mijn beste, trek het je zoo niet aan, later....” Het jonge vrouwtje knikte maar eens, zij kon niet spreken, de tranen zaten haar in de keel. „Glockengeläute,” zij kende geen liefelijker, schooner muziek ter wereld; van kind af had het gelui der kerkklok een onuitsprekelijk zoete aantrekkingskracht voor haar gehad, het riep tal van geheimzinnige gewaarwordingen in hare ziel wakker, het maakte haar vroom en goed, het deed haar dubbel erkentelijk zijn voor de zegeningen in haar leven. En nu zou die beminde roepstem ontbreken als hun eigen kerkje werd ingewijd; zij zou niet over het land heenbeieren, om der geheele gemeente in heldere metaalklanken te verkonden, dat de groote dag daar was, waarop zij voor het eerst in haar eigen Godshuis kon vergaderen. Het was heel hard, vond de arme Dina, en telkens als zij over de inwijding spraken, zuchtte zij heimelijk, als zij bedacht, dat toch eigenlijk het voornaamste zou ontbreken, om dien plechtigen dag voor haar tot een dag van inwijding te maken. Maar ter wille van Johannes, deed zijne vrouw haar best om hare teleurstelling zoo goed mogelijk te dragen en hielp hem ijverig het programma voor den inwijdingsdag opmaken. Deze naderde nu snel, „in het begin der volgende week kwam de kerk zeker klaar,” had de opzichter verzekerd; den daarop volgenden Zondag zou de inwijding plaats hebben. Het was een heerlijk frissche morgen, „net een lentedag in mijn lief Heimatland,” dacht Dina, toen zij buiten trad. „Was het haar eigen opgewekte stemming, die alles om haar heen zulk een bijzonder feestelijk aanzien gaf?” vroeg het zendelingsvrouwtje zich af, terwijl zij beurtelings den blik richtte naar de stralende zon, de helder blauwe lucht en den vollen bladerrijkdom der boomen, waar de wind vroolijk doorheen speelde. Zongen de vogeltjes niet nog liefelijker dan anders, verspreidden hare rozen geen heerlijker geuren dan gisteren? Dina glimlachte om zich zelve. Dat alles was maar zoete verbeelding, omdat zij zich zoo heel gelukkig voelde, omdat heden de blijde Zondagmorgen was aangebroken, waarnaar zij, haar man en de geheele gemeente met hen maanden lang verlangend hadden uitgezien, de inwijdingsdag van hun eigen kerk. Om negen uur zou de plechtigheid aanvangen, het was nu al zes uur geslagen en er viel nog veel te doen. De jonge vrouw spoedde zich in huis en riep haar volkje bij elkaar. Weldra waren alle handen in de weer om de kerk nog eens een extra beurt te geven. De vloer en de banken werden geboend en afgewreven, hier en daar knaapjes geplaatst om leege plekjes te vullen. Vóór het podium stond het orgel juist op zijn plaats en er bleef ruimte genoeg over voor de leden der gemeente, die er zich bij het gezang om heen zouden scharen. Inmiddels hadden andere gedienstige handen het gebouw buiten versierd, guirlandes van groen waren om de pilaren geslingerd en in groote bogen voor de open vensters bevestigd. Dina offerde hare mooiste rozen „met hart en ziel,” betuigde zij haar man. “Es musz überall festlich geschmückt aussehen.” Toen alles klaar was mocht zij met gewettigden trots op het werk neêrzien. De ruime zaal met drie rijen banken door twee flinke gangpaden gescheiden, met de breede deuren, en vele hooge vensters bood een even vriendelijken als gastvrijen indruk. Er is plaats voor velen, noodden de lange banken, er is frissche lucht in overvloed voor iedereen, beloofden de wijd geopende ramen en buiten suizelde de wind door het frissche groen: de boomen en ik, wij beiden, zullen de onbescheiden zon verhinderen het u lastig te maken. Dina bleef maar ronddrentelen en Johannes moest haar wel driemaal aanmanen om zich nu heusch te gaan kleeden, ten einde gereed te zijn als hare gasten kwamen. Behalve het bestuur van de afdeelingshoofdplaats, verwachtte Johannes de zendelingen in de residentie werkzaam, benevens eenige goede vrienden en particulieren, die van hunne belangstelling blijk wilden geven. „Van de gemeente zou stellig niemand thuis blijven,” dacht Dina, terwijl zij vlug voortmaakte; o de kerk zou vol genoeg zijn! Met een aardig blosje en een hartelijk welkom in de heldere oogen, ontving het zendelingsvrouwtje een half uur later hare gasten. Zij voelde zich ietwat zenuwachtig, het was de eerste keer, dat Johannes bepaald zou preeken voor zooveel menschen. Zou hij zich niet beklemd gevoelen en op een gegeven oogenblik naar zijne woorden moeten zoeken? Doch al die onrust verdween, toen de jonge vrouw, in de kerk gezeten, haar man zoo kalm vooruit zag treden, en zich achter het hooge tafeltje plaatsen van waar hij de gemeente zou toespreken. Geen plaatsje was onbezet gebleven, de banken waren dicht gevuld en al die menschen zagen tot haar Johannes op, vouwden op zijn voorbeeld de handen en bogen stil het hoofd, terwijl hij God’s zegen over de bijeenkomst inriep. Dina verstond slechts enkele woorden en van de aanspraak, die nu volgde, zou zij ook veel gemist hebben, wanneer zij deze niet van te voren in het Duitsch had gelezen. Nu kon zij den zin vrij goed volgen, Johannes sprak langzaam en duidelijk; ieder moest hem verstaan en met belangstelling luisteren, dacht zijn vrouwtje, waar hij over het ontstaan der gemeente vertelde. Het eerste zaad, nu vijftig jaar geleden uitgestrooid, was in vruchtbare aarde gevallen. Telde de gemeente in den aanvang eenige tientallen, nu was zij zoovele honderdtallen groot. Slechts enkelen werden afvallig of onwaardig gekeurd langer tot haar te behooren, over het geheel kon de stichter met vreugde neêrzien op zijn werk. Hier in dit stille hoekje tusschen de bergen leefde de arbeidzame bevolking kalm en tevreden voort, trouw hare godsdienstplichten vervullend, ook toen de gemeente langen tijd zonder voorganger bleef. In hare dessa’s en kampongs waren roof en diefstal onbekende voorvallen, het behoorde tot de uitzonderingen wanneer het bestuur klachten kreeg over de Christengemeente van Soeka Slamat. Daarom was het een vreugdedag voor hem geweest, toen hij geroepen werd de open plaats te vervullen en hun voorganger te worden. Hij wenschte niets liever dan lange jaren voor en met hen werkzaam te zijn, daar gave God zijn zegen toe. Een oogenblik later klonken de orgeltonen door de kerk. Dina stond op en trad naast het orgel, terwijl de vrouwen en meisjes zich om haar heen schaarden. Vol en schoon verhief zich het koor van mannen- en vrouwenstemmen, de zendeling en zijn vrouwtje hadden voldoening van het veelvuldig oefenen met hunne leerlingen. De tekst werd natuurlijk in Javaansche woorden gezongen, maar het gezang klonk er niet minder liefelijk om. Toen orgel en koor zwegen, stond een oud man op, wien men zijn tachtig jaren echter niet kon aanzien. Nog flink en ongebogen van houding, kalm en duidelijk sprekend, vertelde hij, het eerst toegetreden lid der gemeente, met hoeveel vreugde deze dag door hem verbeid was. Van de lange toespraak begreep Dina overigens zeer weinig, evenmin als van de verschillende kleine preeken door de broeders zendelingen achtereenvolgens gehouden. Maar zij verveelde zich toch geen oogenblik. Het deed haar hart goed de groote aandacht en belangstelling te zien, waarmee de gemeente luisterde: mannen en vrouwen bogen zich naar voren, om toch geen woord te verliezen; de kinderen zaten doodstil. Af en toe klonk een schreiend stemmetje door de ruimte, want geen moeder had thuis willen blijven, en velen brachten een zuigelingetje mede. Maar de hongerige vogeltjes wilden niet zoet blijven slapen; wat wisten de onnoozele schaapjes van plaats of tijd? De vrouwen susten hare kleintjes op de beste wijze, menig geheimpje tusschen moeder en kind werd achter de slendang afgehandeld. Met een gretig verlangenden blik volgde Dina de bewegingen der moeders, die met hare kindertjes bezig waren. „Ach, kon zij ook zulk een klein schepseltje het hare noemen, het even teeder, als die vrouwen vóór haar, aan haar warme borst vleien.” Zij boog het hoofd en, terwijl haar man, de gemeente oproepend tot het laatste gebed, de handen vouwde, smeekte zij uit het diepst van haar bewogen ziel: „Geef mij een kindje, o Heer! als het Uw wil is, ik zal het zoo liefhebben en slechts het goede leeren.” De plechtigheid was afgeloopen; kalm en zonder gedruisch, als zij gekomen was, ging de gemeente uiteen, geheel vervuld van hetgeen zij gehoord had. Het was voor allen een dag van beteekenis geweest, dien zij zich, als ouden van dagen, nog zouden herinneren. Een klein half jaar was na den inwijdingsdag verloopen en de west-moesson naderde, door Dina juist niet met genoegen te gemoet gezien. „Wij verlangen nu wel naar regen,” gaf zij haar man toe, „maar als ik denk aan verleden jaar, hoe wij hier als ’t ware op een eiland zaten, van de buitenwereld afgestorven, terwijl wij vele dagen zelfs geen voet buitenshuis konden zetten, neen, dan moet ik je ronduit bekennen, dat ik wel wat opzie tegen de naderende maanden. Ik ben niet bang mij te vervelen, vervolgde zij snel, dat is het niet, de dagen vliegen om, ik kom nog tijd te kort. Maar ik houd zoo dol veel van de zon en den blauwen hemel. Een sombere, donkere lucht, waaruit de regen uren achtereen neerplast, stemt mij melancholiek.” De jonge vrouw wilde er niet voor uitkomen, dat de hoofdoorzaak van haar afkeer voor de west-moesson een andere was. Dat getijde bracht de tijgers mede en, al noemde iedereen dit overdreven, zij was doodsbang voor die gevaarlijke buren. Het vorig jaar waren twee lieden uit hunne dessa een offer van de wilde dieren geworden. Zij hadden hun dood wel is waar drie kwart aan eigen onvoorzichtigheid te wijten, daar, zij zich tegen schemeravond ongewapend in het bosch hadden gewaagd, doch dat maakte de zaak niet minder verschrikkelijk, oordeelde het zendelingsvrouwtje. „Druk de menschen toch op het hart voorzichtig te zijn, Johannes,” verzocht Dina meer dan eens, nadat het haar een poos later ter oore was gekomen, dat het volk tijgersporen had gezien. „Spreek vooral eens ernstig met Karsiman en Petrus, ze zijn zulke waaghalzen, en mij dunkt, Petrus mag wel dubbel oppassen, nu hij zulk een lief, jong vrouwtje thuis heeft en zij een kindje verwachten.” „Ja, ja, je hebt Petrus en Maria nu eenmaal in het hart gesloten,” schertste Johannes, „ik geloof, dat je wel drie keer naar hen toegaat tegen éénmaal naar de andere gezinnen.” „’t Is zoo,” bekende Dina gul, „maar man, ge moet niet vergeten, dat Maria van het begin af mijn lievelingsleerling is geweest, dat ge het paartje getrouwd hebt en het lieve vrouwtje mij dubbel aantrekt, nu zij een kleintje te gemoet ziet. Zij gaat zoo vertrouwelijk met mij om en is zoo dankbaar voor de kleinste gave. ’t Naaien van de kleertjes voor haar popje, was een genot voor ons beiden. En Petrus is een trouwhartige, beste vent, ik weet wel, dat gij hen ook graag moogt lijden, al lacht ge mij uit, nu ik zoo opgewonden over hen spreek.” „Dat doe ik volstrekt niet, wijfjelief. Wees maar gerust, kind, ik zal de menschen de grootst mogelijke voorzichtigheid aanbevelen, maar tob dan ook niet meer over denkbeeldige ongelukken. Wij zullen de tijgers nu laten rusten en prettig gaan lezen; krijg je naaiwerk, lieve, dan haal ik „Ekkehard” voor den dag. „Hoe heerlijk!” betuigde Dina, „we hebben de laatste maanden allerprettigste avonden, nu je niet meer zoo aanhoudend voor je zelf zit te werken als je verleden jaar altijd deed.” „Dat had zijn reden, vrouwtje.” En Dina met een geheimzinnigen glimlach aankijkend, vroeg Johannes eensklaps: „Wie is er einde Januari jarig, kind?” „Dwaze man, of je dat niet weet,” lachte zijn vrouwtje en deftig voegde zij er bij: „Den dertigsten Januari van het jaar onzes Heeren 1894 wordt Johannes’ huisvrouw: Everdina, Maria, Elizabeth, drie en twintig jaar. En vertel mij eens waarom ik je dat zeggen moest?” Doch Johannes schudde het hoofd met de bewering, dat hij Dina maar eens had willen plagen, terwijl hij „Ekkehard” voor zich legde en de bladzijde opsloeg, waar hij den vorigen avond gebleven was. Geen vroolijke zonneschijn begroette Dina’s feestdag, integendeel, uit de zwarte wolken ontlastte zich een zware regenvloed, die als gisteren, zeker den geheelen dag zou aanhouden. De zendelingsvrouw stond voor het venster van de gesloten binnengalerij naar de druipende boomen en struiken te zien, waartusschen de heftige wind ruw huis hield. De feestelijke stemming, waarmee zij straks Johannes’ warme gelukwenschen had ontvangen, was geheel verdwenen; zij voelde zich lusteloos en neêrslachtig, was dat nu ook een weer voor haar verjaardag? Op dat oogenblik hoorde zij de stem van haar man uit de achtergalerij: „Waar blijf je kind, gaan we niet ontbijten?” Hij kwam haar halfweg te gemoet en trok haar arm door den zijne. „Scheelt er wat aan, vrouwtje?” vroeg hij hartelijk, „je kijkt zoo bedrukt.” Zij legde hare wang even tegen zijn schouder en poogde te glimlachen. “’t Is al over, beste, let er maar niet op,” antwoordde zij zacht en wilde op hare plaats gaan zitten, toen zij verrast achteruit week. „O lieve, beste man, wat een verrassing!” Vóór haar bord stond een bouquet, verregend wel is waar, en slechts bestaande uit wilde bloemen en grassen, maar zoo smaakvol geschikt en zulk een welsprekende getuige van Johannes’ innige genegenheid, dat zijn vrouwtje de tranen in de oogen sprongen. Als soldaatjes in het gelid, waren verscheidene mailbrieven tegen de glazen en vingerkommen overeind gezet. Daar zij in den loop der laatste week waren gekomen, giste Johannes, dat zij gelukwenschen voor den 30sten zouden bevatten en had hij de brieven stil verstopt om er zijn jarige nu dubbel mee te verrassen. En dat hij zijn doel bereikt had, bewees de luide juichkreet, waarmee Dina er de hand naar uitstrekte. Doch juist toen zij Mutter’s brief wilde openbreken, zag zij een gesloten couvert op haar bord liggen, dat haar adres droeg in het welbekende handschrift van Johannes. Verrast keek zij hem aan, wat beteekende dat? Maar het jonge vrouwtje kreeg geen ander antwoord dan een lachend hoofdschudden, waarop zij moeder’s brief neêrlegde en den anderen greep; snel scheurde zij het couvert open en hare oogen vlogen over de weinige regels. Wat las zij? Wat deed haar op eens het papier neêrwerpen, om vol verrukking hare armen om Johannes heen te slaan? Als het meest welkome nieuws, dat zij op dezen dag kon hooren, deelde de zendeling zijn vrouwtje mede: „De klok voor ons kerkje is in Europa besteld en zal weldra hier zijn.” „O Johannes, lieve man, is het heusch waar? ik kan het haast niet gelooven,” sprak Dina, bijna schreiend van aandoening. „Hoe heb je die groote som bijeen kunnen krijgen? En mij niets te vertellen, dat alles buiten mij om te beredderen, ondeugende man, ik vergeef het je nooit als je mij nu niet dadelijk mijne nieuwsgierigheid bevredigt.” „Kom dan eens kalmpjes naast mij zitten, wijfje,” en toen Dina aan zijn verzoek voldaan had, onthulde Johannes het geheim. Al had hij er niet zoo over gesproken en gezucht als zij, het was hem iederen Zondag ook telkens een stil verdriet, dat hun kerkje geen klok rijk was. Hij had er veel en dikwijls over gedacht of er geen kans zou zijn de benoodigde ƒ 300 bijeen te krijgen. Misschien, dat de gemeente mettertijd wel in staat zou zijn de som samen te brengen, maar hoe lang kon dat nog duren? Toen had hij bedacht, dat hij in zijn vrijen tijd wel weer beproeven kon met schrijven er wat bij te verdienen en zie! dat was boven verwachting gelukt. Dien geheelen vorigen west-moesson, toen zij in huis zaten opgesloten, had hij druk vertaald en geschreven: allerlei stukken op godsdienstig en wetenschappelijk gebied, en deze, als vóór zijn huwelijk, aan verscheidene Duitsche bladen ter opname gezonden. Langzaam, bij kleine beetjes, waren de verschillende honoraria binnengekomen, maar eindelijk was de som bijeen. Het had hem wel eens moeite gekost een en ander voor zijn vrouwtje stil te houden, maar hij wilde haar verrassen en was dus steeds op zijn hoede geweest, dat geen woordje, het geheim betreffend, aan zijne lippen ontsnapte. En Johannes had wil van zijne verrassing: Dina was een en al opgetogenheid en verrukking. Zij moest alles weten: waar en wanneer de klok besteld was, of deze haar eigendom bleef wanneer zij elders werden heengezonden, waar wellicht ook een „Glocke” ontbrak, enz. enz. enz. Zou er nu maar niet dadelijk een begin worden gemaakt met den klokketoren? „Een klokketoren zou het gebouw niet kunnen dragen,” meende de zendeling. De klok zou, zooals hij dit wel elders had gezien, in een hooge stellage worden opgehangen, naast de kerk natuurlijk. Dienzelfden middag nog, toen het even droog was, wilde de jarige Dina het plekje gaan uitzoeken waar de „Glocke” geplaatst zou worden en, in hare verbeelding zag zij; haar cadeau er al hangen. Het zendelingsvrouwtje vond, dat de dagen na haar feestdag voorbijkropen, nimmer had zij vuriger naar „die Glockentöne” verlangd dan nu zij wist, dat zij ze spoedig zou hooren. Doch juist toen Johannes bericht had ontvangen dat de klok uit M. verzonden was, trad een droevig voorval tusschenbeide, dat Dina’s gedachten een geheel andere wending gaf. De regenmoesson liep ten einde, en, hoewel er vele hongerige tijgers in de buurt waren geweest, had geen enkel ongeval in de dessa’s der christengemeente plaats gegrepen. Eenige karbouwen en paarden waren een prooi der wilde dieren geworden, doch menschenlevens had men niet te betreuren. Helaas! het zou niet zoo blijven. Op een avond, toen de zendeling en zijne vrouw gezellig bijeen zaten en juist een partij schaak zouden spelen, werden zij opgeschrikt door een luid rumoer, dat van buiten tot hen doordrong. Johannes vloog op en spoedde zich, door zijne vrouw gevolgd, naar de voorgalerij. Een koor van verwarde stemmen steeg uit den zwarten menschenhoop op, die voor het huis stond; de zendeling wenkte met de hand om stilte te verzoeken, waarop men een jongentje naar voren drong, dat, nog bevend van angst en het harde loopen, een vreeselijk nieuws aan het ontstelde echtpaar vertelde. Hij was het karbouwenknechtje van Petrus en van avond met hem de karbouwen van het veld gaan halen, zooals zij iederen dag deden. Zij schenen zich echter verlaat te hebben, want in het bosch was het bijna donker, en eensklaps had hij door het groen een paar vurige tijgeroogen zien fonkelen. Met den kreet: een tijger, een tijger, was hij toen weggevlucht, zoo snel als zijne voeten hem konden dragen en had in het omkijken nog gezien hoe Petrus den karbouw vastgreep, dien hij zeker niet in den steek wilde laten. Had hij het maar gedaan. Toen het volk met flambouwen en lansen de plek van het ongeluk bereikte, was er van Petrus niets meer te zien en de karbouw lag stervend aan den kant. Nog vóór het knaapje zijn verhaal ten einde had gebracht, was Dina naar buiten gevlogen; het hart overvloeiend van smart en deernis met die arme Maria. Zij wist, dat het jonge vrouwtje iederen dag haar kindje kon verwachten en allesbehalve flink en sterk was. Welke vreeselijke gevolgen kon een onvoorzichtig woord in deze omstandigheden niet ten gevolge hebben? De beklagenswaardige weduwe mocht nu nog niets weten van den vreeselijken dood, dien haar man had gevonden. Doch Dina kwam te laat; vóór het huisje stond een groepje vrouwen, in wier midden een onheilspellende stilte ontstond, toen zij de vrouw van den zendeling zagen naderen. Geen van haar zeide iets en Dina durfde niets vragen. Men maakte plaats voor haar en zij trad de kleine woning binnen, waar zij zoo menig uur vertoefd had. Een kapokpitje in een glas met klapperolie brandde in een hoek en wierp zijn weifelend licht over de balé-balé, waarop eene stille gedaante lag uitgestrekt. Door een vreeselijk voorgevoel aangegrepen, trad Dina dichterbij, de handen als afwerend voor zich uitgestrekt en, in plaats van het jonge zalig glimlachende moedertje, dat zij zich zoo dikwijls had voorgesteld, daar te zien liggen, aanschouwde zij een bleek, strak gelaat met gesloten oogen en een roerloos lichaam, waaruit het leven gevloden was. Als versuft en verdoofd stond zij een oogenblik op het gezicht te staren, dat haar zoo menigmaal vriendelijk had toegelachen, toen hoorde zij een klagend stemmetje, en wendde zich instinktmatig om. „Leeft het kindje?” vroeg zij zacht. Een der vrouwen trad met een bundeltje in de armen op Dina toe. De jonge vrouw nam het weesje van haar over en terwijl zij zich over het donkere kopje boog, begonnen hare tranen te vloeien, een stroom van weldadige tranen, die haar verlichting schonken. Fluisterend vertelden de vrouwen, hoe de arme Maria geheel onvoorbereid door de verpletterende tijding getroffen was. Met de andere buren was zij naar buiten geloopen, toen een ongewone drukte van druk sprekende en dravende menschen hare opmerkzaamheid had getrokken. In het donker was de tegenwoordigheid van Petrus’ vrouw niet opgemerkt, en zoo had deze geheel onverwacht het wreede nieuws vernomen, dat haar tot weduwe maakte. De arme vrouw was bewusteloos ineengezakt, liefderijke handen hadden haar naar huis gedragen en zoo goed mogelijk verzorgd, doch Maria herkreeg haar bewustzijn niet meer en leefde slechts zoolang, tot haar dochtertje geboren was. Innig bewogen hoorde het zendelingsvrouwtje, naast Johannes, die zich inmiddels bij haar had gevoegd, het treurig verhaal aan. Dina’s tranen begonnen opnieuw te vloeien, doch ditmaal bedwong ze hare smart terwille van het kleintje, dat zij aan hare borst in slaap trachtte te sussen. Eensklaps vatte zij de hand van haar man en, terwijl de vrouwen, met de doode bezig, niet op hen letten, trok zij hem naar een hoekje en sprak fluisterend, de oogen met een innige bede tot hem opslaande: „Johannes, mag ik dit weesje als kindje aannemen? Ge weet, het heeft geen andere verwanten dan een ouden grootvader, die er niet voor zorgen kan en het ons zeker gaarne wil afstaan. Ik heb zoo vurig naar een kleintje verlangd, het is mij of God mij tot vergoeding en troost dit weesje schenkt. Zeg „ja”, lieve man, ik zal voor kleine Elizabeth—Maria wenschte, dat zij zoo zou heeten—een trouwe moeder zijn.” Johannes zag zijne vrouw in het bleeke, bewogen gelaat en legde zegenend de hand op het kinderhoofdje aan hare borst. „Met heel mijn hart geef ik mijne toestemming, beste,” zeide hij hartelijk, „laat ons het kindje van Petrus en Maria als ons eigen tot ons nemen, en trachten zoo goed mogelijk de plaats harer arme ouders te vervullen.” Verheugd en dankbaar drukte Dina Johannes de hand, toen dekte zij voorzichtig Elizabeth’s gezichtje toe, wierp een laatsten liefdevollen blik op het jong gestorven moedertje, terwijl ze even over haar bleef heengebogen, als deed zij haar eene stille gelofte, en droeg toen haar schat behoedzaam door de kille nachtlucht naar heur eigen huis. Zij had zoo menig kindje zien geboren worden en helpen verplegen in de eerste levensdagen, zij wist wel, hoe men met die brooze schepseltjes moest omgaan en toen haar dochtertje, zooals zij Elizabeth in stilte reeds noemde, rein en welverzorgd in haar bed lag, knielde zij er voor neder en bad langen tijd, het kleine handje tegen hare lippen gedrukt. Den volgenden dag werd het treurig overschot van Petrus’ lijk in de wildernis gevonden en naast dat zijner vrouw ter aarde besteld. Wederom is de kerk te Soeka Slamat feestelijk versierd, doch niet alleen het Godshuis. Het gebouwtje er naast, een flinke hooge stellage, waarin de kerkklok hangt, is eveneens van onder tot boven met groen en bloemen omslingerd. Op Dina’s verzoek zal „die Glocke” heden worden ingewijd. Daar komen de klokkenluiders aan; op een gegeven teeken vatten zij de afhangende touwen en hoort! daar wordt de zondagsstilte eensklaps door een geluid verbroken, dat nog nooit op dit plekje tusschen de bergen weêrklonk. De kerkklok luidt haar eigen intreê in. Vol en helder rollen de klanken over het heele naburige land en verkonden in alle dessa’s en kampongs der gemeente, dat de vromen gewacht worden in het bedehuis. Verrukt heft de zendelingsvrouw het hoofd op, als de geliefde „Glockentöne” voor het eerst, na zoovele jaren, wederom haar oor treffen, en zij drukt het slapend kindje op haar schoot, vaster tegen zich aan, het hart vervuld van stillen dank. „Blijf maar slapen, mijn Elizabeth,” fluistert zij zacht, „het gewicht van dit uur kunt ge toch niet beseffen; ge weet niet, dat uwe pleegmoeder haar grootsten schat op dezen blijden dag ten doop zal houden.” Wanneer de laatste tonen verstommen, staat Dina op, strijkt Elizabeth’s mooie doopjurk glad, legt een sluier over het gezichtje, om het tegen den zonnegloed te beschermen en gaat met haar kindje kerkwaarts. Hoe gelukkig en rijk voelt zij zich als zij, naast de andere moeders gezeten, die hare zuigelingen ten doop zullen houden, vol stille weelde op het wezentje neêrziet, dat haar toebehoort. Haar klein meiske slaapt rustig door; voelt het reeds, dat ze in veilige handen is? Het plechtig oogenblik is daar, het zendelingsvrouwtje staat behoedzaam op en treedt vóór haar echtgenoot, door de Javaansche moedertjes gevolgd. Als in een droom hoort zij de zachte, vriendelijke stem van haar man ’s Hemels zegen afsmeeken op al die kinderhoofdjes. Nu bevochtigt Johannes de vingers in het doopvont en beroert één voor één de voorhoofdjes der kleinen, en wanneer de beurt aan haar dochtertje is gekomen, klinkt het Dina dubbel plechtig tegen: „Ik doop u: Elizabeth Maria, in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen geestes.” Het doopwater vloeit Elizabeth langs het gelaat en blijft aan de lange, donkere wimpers hangen. Dina buigt zich diep over het kindje heen om hare tranen te verbergen, die er zich mede vermengen. Maar Elizabeth schreit niet als de andere kleintjes, zij blijft zoet doorslapen en lacht zoo zalig en vreedzaam in haar droom, „als speelt ze met engeltjes in het paradijs,” denkt het gelukkig zendelingsvrouwtje. KARBOUWENJONGETJE. I. Katjong was vier jaar toen zijn vader hem voor ’t eerst op een karbouw zette. Ontelbare malen had de kleine kleuter hierom gesmeekt, en nu zijn hartewensch eindelijk vervuld werd, gilde hij het uit van vreugde en hield zich, zonder een zweem van angst te toonen, op den breeden rug van den kolos in evenwicht. Van zijn verheven zitplaats blikte Katjong fier op zijn, hem bewonderende, verwanten neder. Hij voelde zich een man: nu zou hij wel gauw met de andere jongens mee mogen naar de weideplaats en het heerlijke vrije leven beginnen waarnaar hij reikhalzend uitzag. Want, met de vrijheid, thuis bij moeder, was het, volgens Katjong, treurig gesteld. Hij mocht nooit alleen den grooten weg op en werd opgenomen als hij zich weerspannig toonde. Kon hij even ontsnappen, dadelijk was moeder of een der zusjes hem op de hielen, vóór hij ’t wist werd hij teruggesleurd en kreeg nog klappen toe. Nu, die kwamen dikwijls hard genoeg aan; broekje noch buisje oefenden een verzachtenden invloed uit. In dit stadium van zijn leven liet Katjong de algeheele zorg voor zijn toilet aan moeder natuur over, hetgeen hem zeer zeker veel tijd bespaarde, want van aan- en uitkleeden was nooit de minste quaestie. Moeders slendang voorzag in al de behoeften van de linnenkast, doch meestal vervulde de lieve zon de rol van handdoek; zoo nat kon Katjong niet wezen of zij had hem, in minder dan geen tijd, netjes opgedroogd. Vuil en stof waren Katjong’s onafscheidelijke kameraden, die slechts voor korten tijd afscheid namen, wanneer moeder haar zoon bij den put afspoelde. In zijn allerprilste jeugd had het jongemensch zich steeds ernstig verzet tegen dit, naar zijn opvatting, volkomen overbodig reinigingsproces, doch mettertijd zich philosophisch leeren schikken in het onafwendbare, daar op zijn gillen, stampvoeten en huilen hoegenaamd geen acht werd geslagen. Katjong’s vaste overtuiging dat hij nu mee uit weiden zou mogen gaan, daar hij, op dien gedenkwaardigen dag in zijn leven, getoond had hoe flink en kranig hij op „Possong” durfde zitten, werd onmiddellijk den bodem ingeslagen. De over hem gestelde machten bleken een geheel andere meening toegedaan en, al protesteerde de kleuter terdege, hij moest zich onderwerpen. Vader en moeder zouden er over denken als Possong’s jong geboren was, Katjong moest dus nog een groot half jaar geduld hebben. In afwachting van die gulden dagen, bracht het kereltje den tijd zoek met over het kleine erfje vóór vaders huis te drentelen, zich in stof of modder te wentelen, vuil zwijntje als hij was, en buurmans kippen op te jagen. Ter afwisseling gluurde hij eens door den pagger en, dreigde het minste onraad, dan wist hij, met benijdenswaardige vlugheid, zijn huisje binnen te schieten, en zich achter moeders sarong te verschuilen, tot de kust weer veilig was. In het donkere, benauwde vertrekje, waar de heele familie huisde, deed Katjong niet anders dan slapen en voor den inwendigen mensch zorgen. Op de eenige balé-balé was voor hem geen plaats, dus strekte hij zich welbehaaglijk op den grond uit wanneer Klaas Vaak met zijn zandman rond ging. Het ventje kon zich vrij naar alle kanten omwentelen, van de meubels had hij geen last. Het kookgerei stond in een hoek geschoven naast de oude, wrakke tafel; met de balé-balé maakte deze het eenige meubilair uit. Katjong had altijd honger en stopte alles naar binnen, wat hij maar krijgen kon, vandaar zijn dik rijstbuikje, dat hij zoo parmantig droeg als ware het een sieraad om trotsch op te wezen. De ouders van onzen Katjong waren arme dessamenschen, vader bewerkte een klein stukje grond achter zijn huisje en moeder bracht den oogst naar de passar en moest daarvoor palen ver loopen. Behalve Katjong waren er drie oudere zusjes, die zich, klein als zij waren, reeds behulpzaam maakten in het huishouden: water aandroegen, hout zochten, en ’s avonds het vuil bijeenveegden om het daarna te verbranden. Broertje vond dit laatste proces gewichtig genoeg om het altijd met zijne tegenwoordigheid te vereeren. Met een stokje roerde hij in de vuilnis, om de vlam hoog te laten opschieten, of sprong in de dichte rookkolom rond als een kleine, vette kabouter, proestend en blazend, maar toch vol pret. Aan opvoedkunde werd bij Pak-Kastimah en Bok-Kastimah (zoo heetten Katjong’s ouders) niets gedaan. Vader en moeder regeerden hun kroost op dezelfde wijze als zij het de karbouwen deden. Een duw of klap, een ruwe vermaning of booze blik moest de geheele bende in het spoor houden. Bij de buffels had dit systeem meer succes dan bij de kinderen, die met aangeboren slimheid, de oudelui dikwijls wisten te foppen en te bedriegen, doch overigens even dom en onwetend opgroeiden als het lieve vee.—Op den leeftijd, dat andere kinderen geplaagd worden met de eerste beginselen der edele lees- en schrijfkunst en, in plaats van buiten te mogen rennen en dollen, achter hooge muren stil moeten zitten, ving Katjong zijne opvoeding aan in Gods vrije natuur: even vijf jaar oud was hij Karbouwenjongen geworden. Dat was me een leventje. ’s Morgens vóór dag en dauw, haalde het kereltje „Possong” uit den stal, Oerip, het jong, volgde vanzelf. Op den grooten weg kwamen de makkers, met de hun toevertrouwde beesten, van alle kanten opzetten en zoo trok de bende kleuters van vijf, zes en zeven jaar naar de groote weideplaats, waar de wakers het vlaggetje reeds in den grond hadden gestoken om het verzamelpunt aan te duiden. De meeste drijvertjes waren in zeer primitief toilet, slechts eenigen droegen een sarong. Ook Katjong’s moeder had haar zoontje een oude, verbleekte lap om de heupen bevestigd, toen hij voor ’t eerst mee zou gaan. Hiermee en met een zweepje, dat vader voor hem sneed, was zijne uitrusting als Karbouwenjongetje voltooid. Evenals zijne kameraden, liet Katjong zijn sarong zelden aan het voor dit kleedingstuk bestemde doel beantwoorden, de vuile, lange lap hing hem meestal als een bandelier om den nek of, als het erg zonnig was, werd zij om het hoofd geslagen. Nu, de coiffure zou er niet van bederven, Katjong’s haarbos zag er op elk uur van den dag steeds even verwaaid en woest uit: de zwarte haren hingen over zijne oogen, zelden nam hij de moeite ze weg te strijken. Van een molligen kabouter, was hij een schraal jongetje geworden met bolle uitpuilende oogen in zijn koffiebruin gezichtje, waaraan de groote altijd openstaande mond een onnoozele uitdrukking gaf. Doch onnoozel was Katjong anders om den drommel niet. De makkertjes waren niet veel mooier dan hij; in hun wereldje werd van het uiterlijk bovendien niet de minste notitie genomen, het kwam er slechts op aan wie de vlugste, wie de sterkste was, en daarin won Katjong het van al de anderen. Waren de karbouwen eenmaal rustig aan het grazen, dan gingen hun kleine meesters aan het pret maken, of zij vochten een robbertje als de gevoelens al te sterk verdeeld bleken over de waarde der hun toebehoorende beesten. En liegen en bluffen als ze konden!! op ’t laatst geloofden zij hun eigen verzinsels door de veelvuldige herhaling er van. Rono’s karbouw was sterker dan een tijger, maar die van Sipin won het verre van hem, volgens dezen jongenheer: hij had een tijger bevochten en de overwinning behaald. Katjong bleef ook niet achter: Welke buffel had zulke prachtige teekens als zijn Possong? wie had ooit grooter, sterker jong gezien dan Oerip? dat zou een karbouw worden als er nog nooit een geweest was! Kwam er een reiswagen aan, dan rende de heele bende naar den grooten weg en, terwijl de schuwsten zich verdekt opstelden, kwamen de brutaaltjes vlak naar voren en monsterden wagen en paarden. Katjong was altijd haantje de voorste en gilde de loopers na als zij de paarden tot spoed aanzetten. Aan den wagen en zijn inhoud verspilde ons baasje zijn aandacht niet, maar de vier postpaarden, en vooral den looper, daar kon hij nooit genoeg naar kijken. Wedden, dat hij, evengoed als de looper, de galoppeerende paarden in vliegenden ren kon bijhouden en de zweep even flink kon laten klappen? Wat een heerlijk leven had zoo’n looper, maar karbouwenjongen te zijn was toch nog prettiger. Om negen uur ’s morgens en zes uur ’s avonds trokken de jongens met hunne dieren naar de kali en nu begon de grootste pret. Wie had Katjong ooit voorspeld, dat hij en het water zulke dikke vrienden zouden worden op den duur? Maar het was ook heerlijk om, stoffig en bezweet, zich in het koele nat te laten glijden, naar hartelust rond te plassen, het water over de breede karbouwenschonken heen te gieten en de goedige dieren zoo volop te zien genieten, vooral ’s middags als de zon vuurstralen naar beneden zond en het vee amechtig, en met moeite voortstrompelend, de kali bereikt had. Waren de buffels flink gewasschen en afgewreven, dan mochten zij zich geheel onder water dompelen; dikwijls zag men niets dan de horens en een klein stukje kop, met de natte glimmende neusgaten, snuivend van genot, boven water uitsteken. De kinderen speelden tusschen hen door, onbevreesd ooit door stoot of schop getroffen te worden. Zij joegen elkander na, gooiden met steentjes, zwommen en doken als echte waterrotten en lieten zich naderhand in de zon drogen of door den koelen avondwind. In de schemering draven zij hunne dieren huiswaarts, langzaam achteraan slenterend, of schrijlings op hun beest gezeten, af en toe een kleine vermaning met het zweepje uitdeelend aan een achterblijver, die even een malsch hapje gras wilde verorberen. Thuis wachtte hun immers volop voer en de kleine bazen hadden honger. En nadat zij zich behoorlijk te goed hadden gedaan aan een portie roode rijst met een stukje gedroogde visch of andere lekkernij, strekte het karbouwenjongentje zich slaperig op zijn matje uit, om morgen vroeg zijn onbezorgd bestaan weer te hervatten. Zoo ging Katjong’s leven voort, als dat van een kleinen wilde; evenals zijne makkertjes sprak hij geen andere taal dan het laag Javaansch en wist niets van hormat of eerbewijzen, die de kleine man gewoon is zijn meerderen te brengen. Vrij en frank zwierf hij over de heuvels en ging slechts met zijns gelijken om, die op denzelfden gespannen voet stonden met al wat naar beschaving zweemde, als hij zelf. Katjong had nooit iets anders of beters gekend en was volmaakt gelukkig. Toen gebeurde er iets, dat een groote verandering in zijn gemoedsleven bracht. De suikervelden stonden in vollen bloei. Trotsch verhieven de rietstokken, zwaar van sap, hunne pluimen, als wilden zij den voorbijganger toeroepen: „bewonder ons nog eens terdege, het zal spoedig gedaan zijn met ons jong, krachtig leven.” ’t Was een heerlijk schoon gezicht die grijsgepluimde velden, welke zich tot op onafzienbaren afstand uitstrekten, maar Katjong en zijne kameraden vonden er geen bewonderenswaardigs aan. Hun zin was meer op het materieele gericht: geen grooter lekkernij voor een Javaantje dan het zoete sap uit den rietstok. Het stelen van ’t te veld staande riet is echter streng verboden; wee den dief, die op heeterdaad betrapt wordt: een flinke straf wacht hem. Wie zich echter door de vrees voor straf laat weerhouden, een karbouwenjongen zeker niet. Hij weet de plekjes, waar de rijpe stokken staan, te vinden, en zijn naakt, lenig lichaampje wringt zich door openingen heen, waar een volwassen mensch hem moeilijk volgen kan; ’t plukken van de verboden vrucht verhoogt bovendien het genot. En dan, heeft de waker scherpe oogen en vlugge beenen, de karbouwenjongen doet niet voor hem onder, integendeel.—Reeds menig strooptochtje hadden de kleine deugnieten in de velden ondernomen, zonder dat een van hen gesnapt was. In gezellig samenzitten werd de buit opgesmikkeld en, even brutaal als onverschillig, namen de jongens niet eens de moeite de uitgezogen vezels te verstoppen: hun visitekaartje legden zij er niet naast en de doode vezels vertelden niets na. Op zekeren dag besloot Katjong zijn geluk eens te beproeven; hij had op een afgelegen plekje een vetten stok ontdekt, ’t was nog vroeg in den morgen, van den waker heinde en ver niets te zien. II. Dat deze vlak in de buurt op de loer lag, kon Katjong niet weten, doch het was wel dom van hem, dat hij het heuvelachtig terrein niet eerst goed onderzocht, vóór hij de tuinen binnensloop. Juist had het knaapje den rietstengel met zijn grasmes doorgekapt en wilde hij zich ijlings uit de voeten maken, toen de arm der gerechtigheid zijn loop stuitte. Katjong werd gegrepen, hard heen en weer geschud en eindelijk met een ijzeren greep op zijn mager schoudertje voortgedreven. „Ampon, Ampon!” schreeuwde het kind, worstelend om los te komen. Maar de verbolgen waker duwde hem ruw vooruit en onthaalde den kleinen dief op een woordenvloed, die alles behalve complimenteus genoemd kon worden. Voort ging het, ’t veld door, een glibberig karbouwenpad af, den grooten weg op naar de naastbijzijnde dessa. Katjong wist niet wat er met hem gebeuren zou en dit verhoogde zijn angst; ook was het tijd om Possong en Oerip te gaan baden. Wat zou vader zeggen als hij de dieren niet thuis bracht om negen uur? Het ventje uitte zijn ziels-angst in gillende tonen, terwijl de tranen langs zijn besmoezeld gezichtje vloeiden, maar de onbarmhartige waker dreef hem steeds sneller vooruit. Katjong’s trillende beenen weigerden bijna hun dienst. Daar in de verte lag vaders huisje, een eind verder aan den grooten weg het mooie huis van den petinggi. O, wee, o, wee, de waker sleurde hem het erf op, wat zou Katjong nu overkomen? In het kwartier, dat hij hier moest wachten, kwam het kind een beetje op zijn verhaal; eindelijk verscheen de dorpsburgemeester, de waker deed zijn verslag en nu ging het in gezelschap van dien grooten mijnheer naar een nog veel voornamere grootheid: den assistent-wedono ofte wel het onderdistrictshoofd. Ook hier moest er geruimen tijd gewacht worden; Katjong was moe van het huilen en gillen, den angst en de opwinding. Vóór den grooten heer gebracht, hurkte hij bevend op den grond en herhaalde zijn smeekend: „Ampon, Ampon!” Van wat er nu volgde, begreep hij niet veel; men vroeg hem zijn naam, hij moest vertellen wat er was voorgevallen, hetgeen ’t kereltje, onder de booze blikken van den waker, stamelend deed. Alles wat hij vertelde, werd opgeschreven, toen hoorde hij iets van „rol” en „kotta” en daarop zeide men hem aan, dat hij gaan kon. „Vrij, vrij,” o heerlijk tooverwoordje, Katjong vertrouwde zijne ooren niet, doch nauwelijks zag hij den waker, die hem tot dusver streng in het oog had gehouden, zich onverschillig afwenden, of als een pijl van den boog vloog het knaapje den weg op, terug naar de weideplaats. Voort, voort, Katjong’s beenen leken wel geëlectriseerd, zijn adem stokte van het snelle gaan, het stof vloog in dwarrelwolken om hem heen, in zijn verwarde haren, tegen zijn mager lichaampje, hij struikelde over zijn sarong en trok deze, al voortrennend, hooger op. De menschen keken hem na, kleine, vieze verschijning die hij was, voort vliegend als zat hem de stormwind op de hielen. Op de weideplaats was het eenzaam en verlaten, van Possong en Oerip geen spoor te bekennen. Natuurlijk, al de jongens waren naar huis, het was zeker al elf uur, en Katjong keek naar den vurigen zonnebol en knipoogde met zijn pijnlijke, rood geschreide oogen. Er zat niet anders op, hij moest ook naar huis en zonder pak slaag zou het wel niet afloopen, al stonden de buffels veilig op stal, door een van de makkertjes thuis gebracht. Katjong sloop voorzichtig vaders erfje op en richtte zijn schreden allereerst naar den stal ter zijde van het huis; o schrik, de stal was leeg en Katjong’s angstige twijfel, onderweg door de hoop bestreden, bleek zekerheid: Possong en Oerip waren gestolen. Wanhopig keek het kind om zich heen, wat te doen? Hoe kon hij vader en moeder de vreeselijke tijding meedeelen? Tot zijne verontschuldiging kon hij niets bijbrengen: het was zijn schuld, hij had de karbouwen zonder toezicht gelaten en zoo waren zij zeker ver afgedwaald en een welkome buit voor de dieven geworden. Sipin’s dieren waren hem ook eens ontvreemd geworden, doch toen had de kleine drijver voor de overmacht moeten bukken; door een grooten kerel waren hem de oogen dichtgehouden, terwijl diens kameraad het vee wegleidde. Was dit ongeval Katjong ook maar overkomen, want Sipin had geen slaag gehad. O, als Possong, zijn mooie, sterke karbouw, eens geslacht werd door de gemeene roovers!! Katjong hield van niemand ter wereld zooveel als van dit dier, de gedachte alleen maakte hem wanhopig. De liefde voor Possong deed den knaap zijn vrees overwinnen; als er nog iets aan de zaak te verhelpen viel, moest vader alles weten, doch over den rietdiefstal besloot Katjong maar te zwijgen, hij zou het voorstellen alsof het ongeluk gebeurd moest zijn toen hij ver weg aan het spelen was. Den karbouwendieven is het meestal niet te doen om het ontvreemde vee te behouden tot eigen nut of het te slachten; zij stelen om geldelijk voordeel te behalen. Is een karbouw zoek, dan krijgt de bestolene meestal een paar dagen later een geheimzinnige visite. De bezoeker weet te vertellen, dat Kerto of Achmad zijn karbouw gezond en wel terug kan bekomen, doch hij moet er voor betalen. Het is niets ongewoons, dat de dieven twee derde van de waarde, die het beest heeft, eischen. Stemt de eigenaar in de bedongen voorwaarden toe, dan moet hij zich naar eene of andere afgelegen plek in bosch of wildernis begeven met het geld bij zich. Hier wacht hem een onbekende, die de ƒ 20 of ƒ 30 in ontvangst neemt en den bestolene toevoegt: „Volg deze of gene richting en ge zult uw dier vinden.” Het gebeurt zelden of nooit, dat er met deze transactie valsch spel wordt gespeeld. Toen Katjong eindelijk besloot zijn huisje binnen te gaan, vond hij vader noch moeder; de zusjes vertelden, dat moeder nog niet van de passer was thuisgekomen en vader uit was om hem en de dieren te zoeken. Doch dit gaf den kleinen zondaar slechts uitstel van executie. Al heel spoedig verscheen vader en nu volgde er een zeer pijnlijk tooneel. In plaats van zijn vreugde te kennen te geven, dat zijn zoon ten minste niet verloren raakte, diende de verbolgen vader dit jonge mensch eene tuchtiging toe, zooals hem nog nooit was te beurt gevallen. Dien heelen dag kreeg Katjong geen goed woord en hield zich wijselijk zooveel mogelijk uit den weg. Maar tot de eer van het ventje dient gezegd, dat hij veel meer verdriet had over het verlies van Possong en Oerip dan over de bekomen klappen. ’s Avonds, terwijl zijne ouders bij het walmend oliepitje zaten te beraadslagen, vroeg hij eensklaps in den angst van zijn hart: „Vader, zouden de dieven Possong wel voer hebben gegeven?” „Houd je mond,” snauwde moeder hem toe, „en ga slapen of ik zal je krijgen.” Katjong kneep zijn oogen dicht, doch de gedachte aan den leegen stal hield hem lang wakker. En hoe treurig was het, den volgenden morgen zijne makkers met hunne karbouwen voorbij te zien trekken en in druilerig nietsdoen den tijd door te brengen. Tegen het vallen van den avond kwam een onbekende het erfje op, en nu volgde de gewone comedie, waarop Pak-Kastimah en zijn vrouw reeds waren voorbereid. Maar de handlanger vroeg meer dan waarop het echtpaar had gerekend: voor ƒ 30, geen cent minder, kon hij de karbouwen slechts terug bezorgen. Waar moest die groote som vandaan komen? Moeder zocht bijeen wat eenigszins aan kleeren kon gemist worden, doch meer den ƒ 2, ƒ 3 zou de pandjeshuishouder daar niet op geven. Vader en moeder waren dadelijk besloten het middel om hunne karbouwen terug te krijgen met beide handen aan te grijpen. Al had Pak-Kastimah de zaak dadelijk aangegeven, het was gevaarlijk deze alleen aan de politie over te laten. ’t Kon zijn, dat zij mettertijd de dieven te pakken kreeg, doch van Possong en Oerip zouden de beenderen dan zeker al lang verbleekt zijn. Zuchtend besloot vader zijn kris te beleenen, daar kon hij zeker ƒ 25 op krijgen. Het was een poesaka (erfstuk), dat hij van zijn vaders vader geërfd had, met echte steentjes aan het handvat. Maar de pandhuishouder wilde de kris hoogstens voor tien gulden in pand nemen en op de kleeren gaf hij niet meer dan twee gulden. Van de familie en een paar vrienden kreeg vader nog vijf gulden, de rest bekwam hij tegen woekerrente van een oude vrouw, die gewoonlijk hare dessagenooten uit den brand hielp, in gevallen als waarin Pak-Kastimah nu verkeerde, doch zich hare hulp buitensporig hoog liet betalen. Twintig procent was al het minste, waartegen zij hare kostbare duitjes uitzette. Met een verlicht hart kwam vader eindelijk thuis, het geld was bijeen, morgen konden de dieren weer op stal staan. Met moeder werd de som nog eens goed nageteld, in het zakje gedaan en onder vaders hoofdkussen veilig verborgen. Het was ongeveer middernacht; alles lag in diepe rust in Pak-Kastimah’s woning. behalve Katjong, die telkens wakker schrikte als hij den slaap al even vatte, door allerlei nare droomen achtervolgd. Nu eens zag hij Possong met afgesneden hals in het bosch liggen; dan weder doorleefde hij, half wakend, half droomend, het akelig tooneel toen hij als rietdief werd opgepakt. De kameraadjes hadden zijne hoop dat die zaak zou zijn afgeloopen, geheel den bodem ingeslagen. Spoedig zou hij, met vader, naar de kotta worden opgeroepen en daar werd hij stellig in de boei (gevangenis) gestopt in een donker hok, waar hij maanden lang moest opgesloten blijven. Katjong zou zeker bleek zijn geworden van ontzetting als zijn vel hiertoe in staat ware geweest, nu puilden hem de oogen nog meer uit het hoofd dan anders; elke straf scheen het natuurkind verkieselijk boven lange, eenzame afsluiting. In de halve duisternis en stilte om hem heen, scheen Katjong dit vooruitzicht nog veel verschrikkelijker; hij wentelde zich op zijn matje heen en weer, wischte zich het angstzweet van het gezicht, opende de oogen en ging rechtop zitten. Daar werd plotseling zijn blik door iets ongewoons getroffen, het scheen wel of de grond bewoog dicht bij de deur. Het kind keek scherp toe en zag nu duidelijk korreltjes aarde ter zijde rollen: zacht en onhoorbaar zakte de grond naar omlaag en daar dook eensklaps uit de gemaakte opening een hoofd op. Het loerende knaapje begreep dadelijk wat dit beduidde: een dief wist dat er veel geld in huis was en trachtte dit door ondergraving van het huisje te bemachtigen. „Vader, vader, dieven,” gilde Katjong uit al zijn macht; hij sprong overeind en trappelde met zijn magere beentjes om zich heen. Slaapdronken rees Pak-Kastimah overeind en rukte de deur open, maar in den pikdonkeren nacht viel er niets te onderscheiden. Een oogenblik later was de heele kampong in opstand, de buren liepen toe, eenigen brachten flambouwen en trachtten het spoor van den dief te ontdekken, doch deze had in de duisternis een goed heenkomen gezocht en gevonden. Moeder, die wijselijk het zakje met geld dadelijk tusschen hare kleeren had verborgen, onderzocht met belangstellende buurvrouwen het gat, waardoor de dief zou zijn binnengedrongen, als kleine Katjong hem niet te vlug was geweest. ’t Ventje werd op eens tot held verheven, ontelbare malen moest hij vertellen hoe hij den schurk ontdekt had en, daar Katjong zich bij iedere herhaling een dichterlijke vrijheid meer veroorloofde, werd de geschiedenis hoe langer hoe belangwekkender. Vader klopte zijn zoon op den rug, moeder beloofde hem een duit en, had de rietdiefstal met zijne gevolgen niet als een dreigend spook in de verte gestaan, Katjong zou volmaakt tevreden zijn geweest. Den volgenden dag stonden Possong en Oerip weer op stal, vermagerd door verwaarloozing in die twee dagen, doch overigens gezond en wel. Katjong kon zijne lievelingen niet genoeg bekijken. Hij liep ver weg om malsch gras voor hen te snijden, baadde de dieren zoo dicht mogelijk bij huis met buitengewone zorg en verloor ze op de weideplaats geen oogenblik uit het oog. Ook bleef hij de eerste dagen vlak in de buurt van het vlaggetje, want voor de wakers hadden de dieven respect. Zoo verliepen er zes à zeven dagen en, met de zorgloosheid den Javaan eigen, was Katjong bijna vergeten, dat hij zich voor rietdiefstal zou te verantwoorden hebben, toen het noodlot, als een bliksemstraal uit helderen hemel op hem neerviel. Een onbewust voorgevoel deed ons vriendje dien dag bij het naar huis gaan al treuzelen, doch eindelijk moest hij zijn erfje wel opstappen en, daar aan de deur stond het begin van de hem wachtende ellende, in de gestalte van vader, die verwoed op hem afkwam. Van den prins geen kwaad wetend, had Pak-Kastimah een aanzegging gekregen, dat hij met zijn zoontje den volgenden dag voor den politie-rechter op de kotta moest verschijnen ter zake van rietdiefstal, waarvoor dit jonge mensch zich zou hebben te verantwoorden. Zoo midden uit zijn werk dien verren tocht naar de kotta te moeten ondernemen, stond Pak-Kastimah volstrekt niet aan. Bovendien had hij, noch zijne familie ooit iets met de politie uitstaande gehad. Geen wonder, dat er voor Katjong wat opzat. Deze zou verstandiger hebben gedaan als hij vroeger maar alles te gelijk bekend had, dan was hij er met één pak voor beide gelegenheden afgekomen. Nu vielen de slagen opnieuw en geen: „Ampon, Ampon,” weerhield vader er duchtig op los te kloppen. Met een nijdigen duw tot besluit kon Katjong zich wegpakken, vol jammer bedenkend, dat dit pas het begin was van de straf, die hem nog te wachten stond. Vóór dag en dauw werd den volgenden morgen de tocht aanvaard; het was twee uur loopen naar de kotta en om acht uur waren zij ontboden. Katjong zag er even vuil en slordig uit als altijd; dien heelen langen weg achter vader aan, waren zijne gedachten bij het lot, dat hem zeker wachtte: eenige maanden zijne vrijheid kwijt—het was met recht een lijdenstocht voor den armen Katjong. Eindelijk was de kotta bereikt en voegden vader en zoon zich bij een grooten troep menschen, die vóór het assistent-residentiekantoor in dubbele rij zaten neergehurkt. Het kereltje kroop achteraan, dicht bij den muur, en keek met kloppend hart naar de bedrijvigheid om zich heen. Oppassers liepen af en aan, de menschen rondom hem stonden op wanneer de een of andere naam werd afgeroepen, men sprak een taal, die hij niet verstond. Daarbinnen, waar de gevreesde rechter zat, wisselden vragen en antwoorden elkander af; hoog boven de andere uit sprak een bedaarde, ernstige stem. Daar klonk Katjong’s naam, het knaapje gilde het uit en verschool zich achter de ruggen der voor hem zittende menschen. Doch een oppasser trok den kleinen dief bij den arm naar voren en dwong hem mee te gaan, terwijl vader volgde; diens nabijheid gaf den armen jongen nog een beetje moed. Toen Katjong wéér opkeek, zag hij een groote kamer, waarin verscheidene menschen op den grond zaten; aan een groene tafel zetelde de rechter, die het klein, onooglijk menschenkind een oogenblik heel ernstig en bestraffend aankeek vóór hij begon te spreken. Katjong was blijven staan, doch nu drukte een hand hem op den grond en, met gebogen hoofd, wachtte hij de beslissing van zijn lot. De getuigen legden hunne verklaring af, waarvan Katjong niets verstond, omdat hij het hoog Javaansch niet kende; toen vroeg men hem of hij bekende den diefstal gepleegd te hebben. Wat hielp het te liegen, in de boei ging hij toch, had Sipin hem verzekerd, en bevend riep Katjong dus maar: „Ja.” Nu wendde de rechter zich tot zijn vader. „Pak-Kastimah, gij zijt een eerlijk man en immers nooit met de politie in aanraking gekomen?” „Neen, heer.” „Welnu, vindt ge het dan niet verschrikkelijk, dat uw zoontje zich nu al vergrepen heeft aan een anders eigendom?” „Ja, heer,” stemde de vader volmondig toe, „en ik heb hem dan ook reeds flink gestraft.” „Laat mij eens zien, Pak-Kastimah, hoe ge dat gedaan hebt,” klonk het nu. Pak-Kastimah wendde zich tot zijn zoon en, vóór deze er op verdacht kon zijn, ontving hij een klap om de ooren, dat hem hooren en zien verging. Afwerend hield Katjong de armen voor het hoofd en gilde alsof hij vermoord werd. Doch vader raakte hem ter dege, nu rechts dan links, tot de rechter wenkte, dat het genoeg was. Een oogenblik later volgde Katjong vader naar buiten, aldoor huilend en een keel opzettend alsof hij nog steeds geslagen werd. Onder de strafoefening had de slimmerd intusschen zijne ooren wijd opengezet, doch van het woordje boei niets gehoord. Zou de rechter vaders tuchtiging voldoende achten als straf voor zijn misdrijf? Goddank, dit scheen wel zoo, geen oppasser volgde hen en vader sloeg den weg naar huis met hem in. Katjong hield op met gillen en wreef zijn gezicht af; vader had hem niet zoo erg veel pijn gedaan, misschien was hij ook wel blij, dat hij zijn kleinen vuilpoes weer mee naar huis mocht nemen. Aan de eerste woning langs den weg mocht Katjong zijn buikje vol eten en toen durfde hij eindelijk vragen of hij nu heusch niet in de boei hoefde. En vader sprak niet onvriendelijk: „Voor dezen keer ben je er nog goed afgekomen, rakkerd, pas maar op, dat je nooit meer door de politie wordt opgepakt!” Dit beloofde Katjong van ganscher harte; hij had te veel angst uitgestaan om, voor het oogenblik althans, niet met de meest boetvaardige gevoelens bezield te zijn. Jaren zijn verloopen. Katjong is van een vuil, diefachtig karbouwenjongetje, een knap, fatsoenlijk man geworden. Op zijn vijftiende jaar trad hij in gouvernementsdienst en heeft als looper bij de paardenposterij ordentelijk zijn brood. Hij heet nu ook niet langer Katjong: bij de geboorte van zijn oudsten zoon Sipin, veranderde zijn naam in dien van Pak-Sipin. Al puilen zijn oogen nog steeds sterk naar voren, al wist moeder natuur zijn grooten mond ook niet meer in behoorlijk fatsoen te brengen, Pak-Sipin maakt een vrij wat behaaglijker indruk dan vroeger, nu hij een net geplooiden hoofddoek draagt en een donker baadje met metalen knoopen, die helder glinsteren. In de uitoefening van zijn werk, naast den reiswagen, ziet hij er meestal zeer bestoft of bemodderd uit, doch dit brengt zijn beroep nu eenmaal mee en het strekt hem geenszins tot schande. Zijn stal mag ook gezien worden, hij spaart den roskam niet en ziet goed toe, dat zijn dieren het hun toekomend voer krijgen; hij stelt er een eer in, dat zijn paarden er glanzend en weldoorvoed uitzien. Pak-Sipin is een gewild looper op de lijn; niemand kan zoo vlug als hij de achterplank van den reiswagen op- en afspringen, of, de paarden bijhoudend in vliegenden ren, het tuig in orde brengen, wanneer er iets in het ongereede is geraakt. Krachtig en lustig laat hij de zweep knallen en, te midden van hooge stofwolken of dikke modderspatten, die rondom hem opvliegen, reppen zich zijn lenige voeten in onnavolgbare snelheid naast het galoppeerend vierspan. Gaat het de hoogten op, dan klinkt zijn rrt rrt! zoo uitlokkend en aanmoedigend, dat de paarden er een vaart inzetten alsof zij het werk voor hun plezier doen. Dan is Pak-Sipin in zijn element en zou zijn lot met niemand ter wereld willen ruilen. Hij voelt zich nog net zoo jong en flink als toen hij, nu tien jaar geleden, voor het eerst naast zijn dieren de heuvels opjoeg, en zoolang hij even frisch en krachtig blijft, zal hij zijn werk zeker met denzelfden lust en ijver uitoefenen als waarmee hij het begon. EEN AVONDWANDELING. Het is zes uur en wij stappen het hek van ons erf uit om onze gewone avondwandeling te maken. Hoewel de zon onderging, is het nog niet donker; we hebben eene korte schemering in dezen tijd van het jaar. Verrukkelijk koel is het buiten, vooral als wij in het open veld komen, van weerskanten door sawahs (rijstvelden) omringd, die een heerlijken aanblik bieden in hun smaragd kleed, even frisch als jong. Karbouwenhoedertjes baden hun vee in het stroompje langs den weg; dikwijls zijn zij niet ouder dan drie of vier jaar, dreumesen, die eene ons onverklaarbare macht uitoefenen op de logge dieren aan hunne zorgen toevertrouwd. Vijf, zes karbouwen worden soms door zulk een kleuter in bedwang gehouden; met een steenworp, een tik of schop van het handje of voetje dwingt hij het logge, groote beest tot gehoorzaamheid, dat hem met één slag van zijn poot zou kunnen vernietigen. Zij zijn beste vrienden, de karbouwen zijn drijvertje, omdat zij naast elkander opgroeiden, dezelfde woning deelen, dag in dag uit met elkander doorbrengen; als een goedige reus laat de karbouw zich drillen door een kinderhand. Behalve de landlieden, die van het werk huiswaarts keeren, komen wij niet veel levende wezens tegen; af en toe zien wij visschers, die tot aan het middel in het water staan en nog een maaltje visch hopen te vangen in hunne groote kruisnetten. Deze bezigheid verveelt hun niet, al duurt zij uren; een inlander houdt er van tijden achtereen zich met nietsdoen te vermaken, strak voor zich uitstarend, zonder te zien, misschien niet eens denkend. De duisternis valt nu snel, maar de maan is opgekomen en staat vol en helder aan den diep blauwen hemel. Haar zachte glans werpt een geheimzinnig licht tusschen den bladerrijkdom der boomen door in de donkere lanen. De schaduwen der bladeren worden in arabesken op den grond geteekend, en bewegen zich phantastisch, wanneer een koeltje door de takken vaart; zacht wuiven de kruinen der hooge palmen en weerkaatsen op hunne breede bladen het maanlicht met blauwachtigen gloed. In het geboomte liggen de kampongs verscholen; af en toe blinkt een flauw lichtje (een walmend pitje in een blikje met olie of petroleum gestoken) aan den ingang der erven; slechts onze voetstappen weerklinken nauw op het begrinte pad, overigens is het stil om ons heen. Boven ons hoofd tintelen de sterren: het fonkelend Zuiderkruis, de Groote Beer, die geheel anders op den horizon staat dan in Europa, de Melkweg, Orion en hoe zij verder heeten mogen. Haar gloed is niet zoo schitterend als anders, nu zij met het maanlicht moeten wedijveren. Wij slaan een zijweg in en te midden van de stilte bereikt een eigenaardig gezang ons oor. ’t Doet mij aan een litanie in een R.C. kerk denken en het is dan ook een gebed door den priester of een geloovige opwaarts gezonden. Er ligt eene weemoedige aantrekkelijkheid in dien zang, uit de duisternis tot ons komend; onwillekeurig blijven we even staan en luisteren naar de geheimzinnige stem, die haar God aanroept op hare wijze. Als zwevende sterren dwalen de vuurvliegjes om ons heen, nu hoog, ver buiten het bereik, dan vlak voor onze voeten, als wilden zij met hun stralend lampje onze wegwijzer zijn. Bij eene bocht der laan staat een groote tjemaraboom, die aan den lariks uit het noorden herinnert; met tientallen hebben vuurvliegjes zich er op neergezet en hem het voorkomen van een kerstboom gegeven, ’t is een eenig schoone aanblik, die donkere boom, als met diamanten bezaaid, in zachten maanlichtglans. Wij slaan den weg huiswaarts in en komen in meer bewoonde buurten; af en toe glijden donkere gestalten ons voorbij, doch de meesten zwaaien, hoewel de maan schijnt, groote obors (eene soort van fakkels) op en neder, die een helder licht op den weg werpen, dat nog blijft schijnen, wanneer de dragers reeds als schimmen in de duisternis verdwenen zijn. Het veelstemmig insecten- en kikkerconcert, dat onze wandeling reeds eenigen tijd begeleidde, wordt aanzienlijk versterkt naarmate de nacht valt; er komen steeds meer muzikanten bij en ieder zingt zijn liedje op verschillende, doch vrij eentonige wijs. Veel orde heeft de kapelmeester er niet onder, want telkens zwijgt een instrument om zeer ontijdig weer in te vallen. Op de open aloen-aloen is het bijna dag, zwaarmoedig ruischt de nachtwind door de zware tamarinden, over de groote grasvlakte, en speelt met den bloesem der djowa-boomen, die aan „gouden regen” doet denken. De kotta (stad) is veel levendiger dan anders op dit uur, want de inlander houdt van maneschijn; in groepjes zitten of staan zij bijeen, zonder er behoefte aan te voelen het gesprek steeds gaande te houden. De kleine warangs aan den weg doen goede zaken, zij gelijken op kraampjes, zooals men die ’s avonds op een Hollandsche markt ziet, maar de versnaperingen, welke er te koop worden geboden, zien er geheel anders en juist niet smakelijk uit. Behalve de vruchten, biedt de koopwaar een onooglijken aanblik; aan al de stalletjes wordt zoowat hetzelfde verkocht. Vieze kleine bengels, bijna naakt, zwermen als muggen om de tentoongestelde lekkernijen, en benijden het makkertje, dat een paar duiten rijk is en daarvoor iets van die heerlijkheden machtig kan worden. Menigeen koopt voor de waarde van eenige centen zijn avondmaal: een portie rijst in een boomblad gewikkeld, met of zonder een gebakken vischje, naar de financiën dit toelaten; kleine meisjes draven met de bedrijvigheid van huismoedertjes huiswaarts, na hare inkoopen te hebben gedaan. Voorbij een Chineesch huis komend, zien wij een familie rond den disch geschaard: vader, moeder en drie kinderen. In het midden, op de ongedekte tafel staat een schaal rijst en allen grijpen met de vingers toe, terwijl het meer dan eenvoudig maal hun best schijnt te smaken. In de laan naar onze woning is het eenzaam en stil, vriendelijk wenkt het licht van ons eigen huis tusschen de boomen door. Een sterke geur van melatie en sedap-malem komt ons te gemoet als wij het erf opgaan en in groote sprongen rent mijn hondje de verandatrappen af, vol uitbundige vreugde ons weer te zien. Na de lange wandeling is het heerlijk om uit te rusten: wij blijven nog wat buiten zitten, genietend van de frissche geurige lucht in een zoet dolce far niente. EEN PROEFSNIT. „Hebt ge lust om morgen mee te gaan?” stelde mijn man mij voor, „ik ga proefsnit houden, en dat hebt ge nog nooit bijgewoond.” „Proefsnit houden, wat is dat?” vroeg ik nieuwsgierig. „Wel, met de inlandsche hoofden moet ik controleeren hoeveel (padi) rijst de een of andere akker opbrengt. Een vierde gedeelte van een bouw (1 bouw = 7096 □ M.) wordt in ons bijzijn gesneden en afgewogen en naar deze productie wordt de geheele oogst globaal berekend om de daarvoor verschuldigde belasting vast te stellen, begrijpt ge? Wij moeten vroeg van huis, want het is ver weg, en dan met een prauw de rivier op. Zorg dus, dat ge bijtijds klaar zijt.” Ik had veel lust in het tochtje; het programma stond mij bijzonder aan, en ’t moest nog half zeven slaan, toen wij den volgenden morgen ’t erf afreden in de meer dan koele morgenlucht. Ja, het was frisch, bij koud af, de zon vertoefde nog in hare kleedkamer achter de wolken en beloofde pas laat haar entrée te zullen maken. De postpaardjes draafden lustig voort, spoedig lag de stad achter ons en waren wij op een mooien, zwaar belommerden weg, die zich mijlen ver uitstrekte. Slechts de kweelende vogelstemmetjes in de boomen hielden ons gezelschap; hier en daar zaten inlanders, tot aan de schouders in hunne sarongs gewikkeld, voor hunne huisjes. Zij hadden het zeker koud net als ik; verlangend zagen wij naar de zon uit, maar deze vertoonde zich niet, integendeel de wolken zakten al lager en lager, en weldra reden wij in een dikken mist. „In de bergen is het niets ongewoons, dat men door eene wolk rijdt,” sprak mijn man, „maar hier in de vlakte heb ik het nog nooit gezien.” „’t Lijkt wel een Hollandsche Novemberdag,” antwoordde ik, een warmen doek dichter om mij heen trekkend, „ik hoop, dat het gauw zal opklaren.” Toen wij even moesten wachten bij het verwisselen van paarden, en ik mij omkeerde om het landschap te overzien, kreeg ik nog sterker dan te voren den indruk alsof ik mij op een laten najaarsdag in Holland bevond. Honderden spinnewebben, hangend tusschen de stoppels der afgesneden padi-velden, deden deze op met rijp bedekte akkers gelijken; de dichte, laag hangende nevel verborg den horizon, en er lag zulk een troostelooze eenzaamheid over het geheele veld, dat melancholieke gedachten aan dood en winter bij mij opwelden. Langzamerhand trok de mist op, en toen wij aan de plaats kwamen, waar wij de reis per prauw zouden voortzetten, was het mooi weêr. In de woning van den assistent-wedono (onderdistrictshoofd) bracht men ons een kopje warme thee, dat mij, na den koelen rit, ook zonder melk, uitstekend smaakte. Terwijl mijn man zich met de inlandsche hoofden over dienstzaken onderhield, ging ik even zitten, toen ik achter mijn schommelstoel eenige beweging bespeurde. In de veronderstelling, dat een bediende langs mij heenschoof, bleef ik kalm zitten, doch tot mijn verbazing zag ik op eens een vrouw van den grond opstaan en mij zeer eerbiedig begroeten. Het was eene knappe inlandsche, heel mooi aangekleed, met een zwart satijnen baadje en groote juweelen op de borst en in de ooren. ’k Begreep dadelijk, dat zij de Raden-Ajoe van den assistent-wedono was, en maakte uit hare gebaren op, dat zij mij van de taarten aanbood, die op tafel gereed stonden, want ik verstond geen woord van wat zij in het Javaansch vertelde. Ook had ik niet veel trek in het inlandsch gebak, dat meestal droog is of onaangename bijsmaakjes heeft, maar beleefdheidshalve nam ik een stukje, dat ’k met groote moeite naar binnen werkte, want het smaakte vreeselijk naar den rook en was bovendien niet goed gaar. Nadat zij aan de plichten der gastvrijheid voldaan had, ging de Raden-Ajoe weer deftig aan mijne voeten zitten, en we namen beiden een bedachtzaam stilzwijgen in acht tot mijn man gereed was. Blijde stond ik op, in de meening verlost te zijn van de taart en het benauwend gezelschap der inlandsche dame, doch dit laatste kwam anders uit. De Raden-Ajoe verklaarde, dat zij mevrouw vergezellen wilde in de prauw, greep mijn doek en taschje, en stapte vastberaden achter ons aan naar het vaartuigje, dat er met zijne vroolijke vlaggen en bamboe zonnetentje heel aardig uitzag. De prauw was keurig in orde, er lagen dekens op de banken en een mat op den bodem. Wij gingen onder de zonnetent zitten, de Raden-Ajoe plaatste zich op den grond. Dank zij mijn man, die haar spoedig inlichtte, dat ik slechts Maleisch verstond, vlotte de conversatie iets beter; we spraken over de kinderen, de dieren, den prijs der levensmiddelen, enz. en keken ter afwisseling naar de begroeide oevers der rivier, waarop de roeiers ons vrij vlug voortpagaaiden. In andere prauwen volgden ons de inlandsche Hoofden, zoodat wij eene aardige miniatuurvloot vormden, die lustig voortgleed. Als we kampongs passeerden, stonden schreeuwende jongetjes ons op te wachten, en draafden zoo ver mogelijk mee om langer te genieten van het ongewone schouwspel, dat onze vloot hun bood. Vrouwen spoelden hare wasch of baadden hare kinderen in het verre van heldere water; overal was leven en bedrijvigheid. „Wat zouden ze thuis vreemd opkijken, als zij mij hier eens konden zien,” dacht ik bij mij zelve, „in dit primitieve vaartuig met zulk eigenaardig gezelschap.” DE EERSTE BUI. De buitengewoon warme, ongezonde Oost-mousson loopt gelukkig ten einde. Mensch, dier, gewas, alles snakt naar regen; maanden achtereen is er geen droppeltje gevallen, al zijn wij in den drogen tijd, toch een ongewoon verschijnsel. Iederen morgen staat de zon even helder aan den wolkloozen hemel, en bestraalt met haar verzengenden gloed het gewas op den akker, trekt het weinige water tot zich, dat nog in de stroompjes overbleef, doet mensch en dier hijgen, zuchten, de koelst mogelijke plekjes opzoeken. „Lieve hemel wat is het warm!” Deze uitroep ontsnapt mij misschien wel voor den derden keer, terwijl ik lusteloos op een luierstoel uitgestrekt naar buiten lig te staren. Alles ziet er even verlept en grauw uit, de bladeren der boomen met een dikke stoflaag bedekt, hebben hun fraai groene kleur geheel verloren, een nijdige rukwind, zoo warm alsof hij; uit de Sahara kwam, veegt af en toe de kruinen der palmen schoon, maar die weelde duurt niet lang: al heel spoedig hebben zij het oude onooglijke pakje weêr aan. De weg is bijna onbegaanbaar, diep zakken de wielen der karretjes in het stof en in hooge wolken verstuift het zand onder de hoeven der paarden. Straks, toen ik even naar buiten ging om naar mijne bloemen te kijken, kreeg ik een gevoel alsof ik voor een bakkersoven stond; zij zien er niets fleurig uit, mijn arme bloemen, de rozen laten kwijnend blad en knoppen hangen, te moe en uitgeput om veel op te frisschen van het lauwe putwater, waarmee ik ze liet besproeien. Logge karbouwen trekken hijgend ons erf voorbij, zij kunnen de zwaar beladen karren suikerriet moeielijk voortkrijgen; ik zie den drijver twee keer stilstaan, om hunne koppen met water te besproeien uit een modderig riviertje, dat nog niet geheel is opgedroogd. Overal hoort men van ziekte, in de kampongs zoowel als bij de Europeanen; mijne bedienden komen ook telkens een van allen niet binnen, en als ik naar hen ga kijken, liggen ze suf, met wezenlooze oogen voor zich uitstarend, op de balé-balé, rillend van koorts en met zware hoofdpijn. Wij zelve zijn ook niet recht wel, alles vermoeit ons en maakt ons veel warmer, mijn naaiwerk valt mij uit de hand, de pen wordt klam in mijne vingers, hoe kan men ook werken bij zulk eene hitte! De insecten alleen trekken zich niets aan van de onaangename weêrsgesteldheid, vliegen en muskieten zijn dubbel zoo druk en danslustig als anders en maken het mij zoo lastig, dat ik ze uit den grond van mijn hart verwensch. Wat in het water leeft moet dubbel in zijn element zijn op dagen als deze, ofschoon dit ook niet frisch kan zijn; zelfs in mijn koele badkamer, waar geen zonnestraaltje binnendringt, was het water lauw van morgen. De hoofdpijn, waarmee ik opstond, wordt erger in plaats van beter, ik ga naar mijn kamer om eau de cologne te halen en word op mijn weg daarheen onaangenaam verrast door het gezicht van de wasch, die in de achtergalerij ligt te wachten om nageteld en geborgen te worden. ’k Heb veel meer lust om wat te gaan rusten, maar ik kan het goed toch niet laten liggen, dus roep ik baboe om mij te helpen, doch zie haar niet verschijnen. „Baboe is ziek, mevrouw,” licht de huisjongen mij in. „Weêr ziek,” zeg ik knorrig, „dat is nu al de derde keer van de week, zoo kan het niet langer.” Al pruttelend ga ik naar haar kijken en moet een zonnig stukje erf oversteken om hare kamer te bereiken. ’t Is er donker en benauwd; mijn Ramé is een knappe meid, hare kondeh zit altijd netjes, hare kleeren zijn steeds helder en zindelijk. Nu ziet zij er echter al zeer onooglijk uit, met loshangende haren, een morsig baadje aan en op haar voorhoofd een groen papje, dat van een zeker boomblad gemaakt, een inlandsch geneesmiddel tegen de hoofdpijn is. Ik ben een weinig ontstemd binnengekomen, maar als ik de arme meid goed aankijk, krijg ik bepaald medelijden met haar, want zij ziet er ellendig uit. Ziek als ze is, glijdt ze toch dadelijk van haar bed, omdat het niet behoorlijk is mevrouw, anders dan op den grond gehurkt, te ontvangen. „Ben je zoo ziek, baboe, zal ik den dokter djawa voor je laten komen?” vraag ik. „Och neen, mevrouw,” zegt ze met flauwe stem, „mevrouw heeft mij goede medicijn gegeven, de koorts is nu weg, maar ik ben nog zoo moe, dat ik niet op de been kan blijven; ’t is ook zoo warm, kwam er maar regen.” „Ja, kwam er maar regen,” zucht ik eveneens, en na haar wat eau de cologne te hebben gegeven, ofschoon overtuigd, dat zij veel meer vertrouwen stelt in haar eigen groen mengseltje, ga ik naar binnen en beredder de wasch alleen. De waschbaas heeft erg vuil gewasschen: de bruine vlekken door het stout er op achtergelaten, zitten nog in de tafellakens en de vaatdoeken vertoonen overal vette plekken. „Dat kan ik zoo niet gebruiken,” zeg ik bij mijzelf, een grooten hoop terzijde leggend, „dit moet allemaal worden overgewasschen.” Maar dan bedenk ik, dat ik het goed veel later thuis kreeg dan anders, omdat de waschbaas ook al ziek was, het water is bovendien zeer schaarsch de laatste weken, de meeste putten zijn droog. Daar de onze zeer diep zijn, hebben wij nog genoeg, maar velen, niet zoo gelukkig, moeten het water van ver weg laten halen. Eindelijk hen ik klaar en ga naar de groote slaapkamer, waar het betrekkelijk koel en heerlijk donker is. Pun, mijn poesje, komt mij miauwend te gemoet, zij heeft zich achter in het zand gerold, haar wit vel is groezelig, als ik haar streel voelt zij stoffig en kleverig aan. Mooi is poesje niet met haar flauw blauwe oogen, haar grooten kop en knoop in den staart, dien zij, zeer ongracieus, loodrecht omhoog draagt. Wanneer ik haar buiten de deur zet, merk ik op dat het in de binnengalerij niet veel lichter is dan in de slaapkamer, de zon is schuil gegaan achter groote wolken. Doch dit doet zij bijna iederen dag zonder dat er iets van komt; ik zal mij maar niet op een doode musch verheugen. Een paar muskieten zijn binnen de klamboe gebleven, en hunne bloeddorstige aanvallen op mijn gezicht en handen, maken het mij onmogelijk in te dutten; ik lig dus maar stil, met de oogen dicht, zoo zal de hoofdpijn misschien wel zakken, ofschoon het hier ook al warm is, warm en drukkend. Zoo lig ik een half uur of langer te soezen als ik opschrik door een ongewoon geluid, dat de stilte om mij heen verbreekt. Wat is dat? Zacht en onregelmatig tikt er iets tegen het raam, dan hoor ik een vreemd geloei in de lucht, dat van verre, heel van verre schijnt te komen en op eens.... een geplas en gekletter, dat hooren en zien mij vergaat. Het regent! Goddank, Goddank, het regent. In een oogenblik sta ik op mijn voeten en gooi ramen en zonneblinden wijd open, een heerlijk tafereel treft mijn oog. In volle, dikke stralen stroomt het zegen brengend nat uit den hemel op de dorstige aarde, die het gretig, dankbaar inzuigt, op boom en struik, hun leelijk pakje omtooverend in de fraaiste feestkleedij, op mijn uitgeputte bloemen, rozen, viooltjes, melatie, die als dankend zich opheffen en hare zoetste geuren omhoog zenden. „Hoe is het met je hoofdpijn?” vraagt mijn man, die naast mij is komen staan, en mij glimlachend aanziet. „O die is weg, heelemaal weg, maar zie toch eens, man, hoe heerlijk frisch alles er uitziet, is het niet goddelijk? Die struik ginds.... ik dacht, dat zijn bladeren zwart waren, nu zie ik pas hoe beeldig lichtrood zij zijn. Wat riekt de melatie sterk, hé, en hoe rein wit zijn de bloempjes nu. Daar bij den uitgang van het erf is een flink zeetje, waar gaat al dat water met zulk een vaart naar toe?” Maar buiten kunnen we alles nog veel beter zien, we gaan dus naar de voorgalerij. De regen is aan het verminderen, maar het water maakt een verbazend geweld boven ons hoofd, waar het door de dakgoten bruist, en aan het eind gekomen naar omlaag stort. De bedienden hebben overal bakken gezet om het regenwater op te vangen, zij loopen lachend af en aan en plassen met de bloote voeten door het nat. Van het achtererf klinkt een verbazend gelach en geschater, ik ga eens kijken en aanschouw een aardig tooneeltje onder een waterstraal, die van een flinke hoogte naar beneden komt. Twee knaapjes, de kleintjes van den koetsier, krijgen van moeder een bad uit de eerste hand. Met hun beiden zijn ze misschien nog geen vijf jaar, mollig en gezond, met stevige armen en beenen. Het water druipt langs hunne naakte leden, zij spartelen en dansen gillend, half van angst, half van pret, als moeder hen onder den waterstraal duwt, dan volgt een proesten, lachen en schateren, dat men lust krijgt mee te doen. Hoe lief, onschuldig en aanvallig zijn zij, net zoo aardig om te zien met hunne schitterende oogjes, gladgeschoren kopjes en dikke rijstbuikjes, als blanke kindertjes met rose wangen. De regen heeft nu geheel opgehouden, het druipt en lekt uit de boomen, maar we kunnen toch al weer wandelen op de begrinte paden. Hoe geurig riekt het overal, hoe helder is de atmosfeer, geheel van stof gezuiverd. ’k Werp het hoofd achterover om de kruidige lucht in te ademen en geef er niets om, dat een regen zware druppels uit den grooten mangaboom een treurige verwoesting in mijn poney aanricht. Pun schijnt buiten door de bui verrast te zijn en zit zich nu uit alle macht te poetsen; zij houdt niet van nat, maar had het ongewenschte bad hoog noodig. Bij de badkamer vind ik baboe, die bezig is regenwater door eene zeef te laten loopen, om er de waschkannen mee te vullen. Zij heeft ook een geheel ander voorkomen dan daar straks, het vieze goedje is van haar voorhoofd af, regendruppels glinsteren in haar net opgemaakte kondeh, zij ziet er even frisch en helder uit als het water, dat zij in de kannen giet. „Weer beter, baboe?” vraag ik lachend. Zij lacht ook, en antwoordt vroolijk: „Heelemaal beter, mevrouw, ’t is nu ook zoo lekker buiten.” De groote weg is één modderplas, wij kunnen onze gewone avondwandeling niet maken, en genieten dus maar in de voorgalerij van de verfrischte atmosfeer. „Er zal van nacht nog heel wat regen vallen,” merkt mijn man op, met een blik naar de lucht. „Heerlijk,” roep ik, „wij kunnen nog veel gebruiken, de grond is uitgedroogd.” Ik kan mij nu niet voorstellen, dat de elken dag terugkeerende regenvloed ons gauw zal gaan vervelen. Met genot volg ik de druppels, die van de frissche bladeren glijden en met zacht getik omlaag vallen; de donkere wolken aan den horizon zie ik veel liever dan den mooien sterrenhemel van gisteren, ik voel mij verjongd, opgewekt, levenslustig, een geheel ander mensch dan vóór de eerste bui. ALLEEN THUIS. Voor de eerste maal sinds mijne komst in Indië zal ik alleen thuis blijven. Tot dusver heb ik mijn man steeds kunnen vergezellen op zijne tournées; nu moet hij echter twee dagen te paard de bergen in, is genoodzaakt in een slechte pasangrahan (soort logement) te overnachten, en ik kan onmogelijk meegaan. Nadat ik hem uitgeleide heb gedaan, stap ik zuchtend het huis weer binnen. Wij wonen nog niet lang op dit kleine plaatsje in het binnenland, en ik ken geen der families intiem genoeg om ze te bezoeken in dien tijd, of te kunnen verwachten, dat zij het mij zullen doen. Ach, hoe heerlijk toch in Holland te zijn, in een stad waar familie of vrienden u omringen, waar men lang genoeg vertoeft om nauwe banden aan te knoopen, intieme kennissen te maken, bij wie ge steeds even welkom zijt als zij bij u. Hier ziet men onophoudelijk nieuwe gezichten; pas zijt ge elkaar een weinig nader gekomen, en hoopt eene gezellige conversatie te beginnen, dáár leest ge de overplaatsing der familie of wel uw eigene in de courant en een paar weken later zijt ge elkaar half vergeten. Enfin, dit is nu eenmaal niet anders en men doet wijs er niet over te pruttelen. Zijne huiselijke omgeving, zijn gezellig intérieurtje kan een mensch toch overal meenemen, al trekt hij naar de eenzaamste oorden, en, zoo ergens, dan is ’t in het binnenland een voorwaarde om gelukkig te zijn, dat ge uw tehuis tot uw wereld weet te maken, want buiten uw eigen kringetje moet ge niet veel afleiding verwachten. Men komt er dan ook spoedig toe zich op eigen klein gebied aan te schaffen wat het leven veraangenamen, en de eentonigheid er aan ontnemen kan. Behalve de huisdieren, hebben we allerlei beesten op het erf: koeien, paarden, kwakende eenden, kippen, duiven in soorten, konijnen, marmotten, enz. en het is een eigenaardig genot voor mij ze in hun doen en laten te bespieden, hen aan mij te gewennen en mak te maken. Na het ontbijt is steeds mijn eerste werk naar de goedang of provisiekamer te gaan, voeder (eten) uit te geven voor mijn vierbeenige en gevederde lievelingen en last not least, voor ons zelve. ’k Besluit dus hieraan te beginnen, neem mijn sleutelmandje, en begeef mij naar de bijgebouwen. Nog vlugger dan de bedienden, hebben de vogels het in ’t vizier, dat de goedang geopend zal worden; de duiven zaten reeds op het dak te wachten en fladderen nu in tientallen om mij heen. Zij zijn verzot op djagoeng of Turksche tarwe, de schuwste laten zich door deze lekkernij verlokken in mijne onmiddellijke nabijheid neer te strijken, doch dat zijn er maar enkele, bijna allen laten zij zich streelen en met de hand pakken. Daar komen de kippen en eenden aan, de hoenders als driftig trippelende dametjes met veel onnoodige drukte, de eenden al onbevallig wat er aan is, met hun schommelgang en snaterende bekken. Eén mama-eend waggelt met haar kroost regelrecht de provisiekamer binnen; zij weet wel, dat ik haar, ter wille der kleintjes, een beetje verwen en in de goedang zelf laat eten. Al kwakend stapt zij naar het gewone plekje achter de deur en helpt hare domme kinderen voort, die de eigenschap, welke men hun soort toeschrijft, nog in hooger mate bezitten dan de oude lui. De staljongen verschijnt nu op het tooneel en vraagt zout en rijst voor de koeien om boeboer of brei te koken, en paddie voor de paarden; ik geef kokkie het noodige voor het middag- en avondeten, de huisjongen brengt de lampen die gevuld moeten worden. Petroleumkannen kennen wij hier niet: uit het groote blik pompt men de olie op in het reservoir van de lamp. Mijn Sastra morst nog al eens bij deze gelegenheid, maar op den steenen vloer komt dit er minder op aan. Na een half uurtje ben ik klaar en ga, vergezeld van Leeuwtje, mijn aardigen hond, naar den stal om den apen vruchten te brengen en eens naar de paarden te zien. De paarden kennen mijne stem en hinniken vroolijk als ik hen toespreek, maar met de apen ben ik op geen goeden voet. Zij grijpen mij de vruchten af, maken nijdige geluiden, rukken aan hun ketting en betoonen niet de minste dankbaarheid. Een van de drie, Jim genaamd, was tot dusver vrij mak, hij stak zijn snuitje vooruit als hij mij zag, legde een harig handje op zijne borst, en nam heel netjes de vruchten aan, die ik hem bood. Van morgen is hij echter uit zijn humeur en even onvriendelijk als de anderen; ’k denk, dat het stalpersoneel de dieren plaagt en zij daardoor valsch worden. Leeuwtje blijft op een afstand, hij is bang en zij grijnzen en krijschen boosaardig tegen hem, misschien beneden zij het dier zijn heerlijke vrijheid. Mijn hondje is anders goedig genoeg, hij stoeit en speelt met Puzz, mijn vinnige poes, zonder haar ooit pijn te doen, vernielt nooit iets, is steeds gehoorzaam en bedaard. Wij ontbeten vroeger dan anders: ’t is dan ook nog niet te warm om de bloemen in oogenschouw te gaan nemen. Deze bestaan voornamelijk uit rozen, die in potten zoowel als in den vollen grond, frisch en heerlijk bloeien; ik bewonder en verzorg ze gaarne, maar zij zijn mij niet half zoo lief als wilde viooltjes, die ik met veel moeite van één klein plantje tot een flinke tobbe vol gekweekt heb. De bloempjes gaan nooit geheel open, maar haar geur is even sterk als in Holland, en tal van liefelijke herinneringen aan het verre vaderland komen mij in de gedachte, als ik de paarsblauwe blaadjes tusschen het welig groen ontdek, en de zoete geur tot mij opstijgt. Het is iets opmerkelijks in dit immer groene land, dat men zoo weinig bloemen ziet. Zij groeien niet tusschen het gras, in stilstaand water of aan stroomende beekjes, evenmin als in de tuintjes der inlanders. Eigenlijke veldbloemen komt men nooit tegen; wel bloeien hier en daar de heggen met blauwe of paarse klokken en ziet men hooge struiken, die roode bloempjes dragen, de z.g. Salièra, doch hiermede houdt het op, ten minste in deze streek. Het huis lijkt mij als uitgestorven wanneer ik er weer binnentreed; nu is dit louter verbeelding, want ’s morgens is mijn man natuurlijk op het kantoor aan zijn werk, maar de gedachte dat ik hem er nu niet vinden zal als ik lust krijg even bij hem aan te wippen, maakt het zeker zoo eenzaam om mij heen. Werk heb ik anders genoeg en lectuur ook, in overvloed, maar de uren gaan niet zoo vlug voorbij als anders—alleen met Leeuwtje tot gezelschap, die den baas eveneens mist. Ik wil gaarne aannemen, dat een moeder met twee of meer kinderen het hier volhandig kan hebben, maar wanneer de vrouw des huizes, zooals ik, slechts voor haar man en zichzelve hoeft te zorgen, heeft zij het stellig oneindig gemakkelijker dan de meeste dames van haar stand en hare positie in Holland. De wasch behoeft zij slechts te bergen; het reinigen van thee- of koffie-servies laat zij den huisjongen over; stof afnemen, zelf eens meehelpen op drukke dagen om de dienstboden te gemoet te komen, dit alles vervalt in Indië, omdat men er handen genoeg heeft. Met mijne bedienden trof ik het zeer goed; zij gingen van de vorige standplaats met ons mee, twee van hen met vrouw en kinderen. Achter het huis, in de bijgebouwen, hebben zij hunne kamers, en ik merk zeer weinig van hun huiselijk leven op dien afstand. Wel weet ik, dat de vrouw van mijn huisjongen haar eerste kindje wacht, en de aanstaande ouders daar recht mee in hun schik zijn. De koetsier heeft een schoolgaand knaapje, hij wil er een geleerde van maken en betaalt 25 cents ’s maands voor zijne geestelijke vorming. Heel trotsch stapt die zesjarige kleuter ’s morgens naar school, vader heeft hem geholpen hoofddoek en sarong netjes aan te doen; met de lei onder den arm en reeds iets statigs en deftigs in gang en houding, begeeft hij zich naar den tempel der wijsheid. Toen hij de Javaansche letterteekens beet had, vond bij onze witte buitenmuren zeer geschikt om zijne kunst op te oefenen en, pas na eenige zeer ernstige vermaningen op dit punt, kwam ik de vreemde figuren: puntjes, boogjes, streepjes, niet meer tegen. Mijn verderen morgen aan schrijf- en naaiwerk bestedend, is deze zoo wat om, als ik het houten hamertje en ’t eigenaardig zwiepend geluid hoor, waarmee de klontong (koopman) zich en zijne waar aankondigt. De muziek met het hamertje maakt hij zelf en het piepend geluid wordt veroorzaakt door het heen en weerschuiven van den bamboe—draagstok—waaraan de pakken met goederen hangen. De dragers of koelies zijn gewoonlijk flinke, goed gebouwde menschen, die voor gering loon uren en uren aaneen belast en beladen voortsjokken. Een inlander kan onbegrijpelijk lang achtereen loopen op een sukkeldrafje, slechts af en toe stilstaand om zijn last te verplaatsen. Diep in het binnenland, zooals hier, waar niet anders dan het hoog noodige voorhanden is, maakt een klontong meestal goede zaken; iedereen profiteert van de gelegenheid. Deze koopman is een Chinees, die betrekkelijk al in goeden doen is, want hij heeft 4 koelies, die elk twee met matten omgeven pakken neerzetten. Toen deze zoon van het hemelsche rijk begon, droeg hij ongetwijfeld zijn pakje zelf, spaarde, overlegde en leed half honger om eindelijk zooveel bijeen te hebben gegaard, dat hij zich één, later meer koelies kon aanschaffen, naarmate hij zijne zaken uitbreidde. Vlijtig en werkzaam zijn de Chineezen, dit moet ieder hun nageven. Zelden heb ik zulk een leelijk, bijdehand kereltje gezien als dit exemplaar. In zijn vuil geel gezicht met uitstekende wangbeenderen, blinken scherpe zwarte oogjes; voor zijn gemak had hij den langen staart, die aan het achterhoofd slingert, om de kaalgeschoren kruin gelegd, doch nu hij mij ziet aankomen laat hij hem uit beleefdheid weer bengelen. In Holland hebben de vischvrouwen den roep ongehoord te overvragen, maar zij konden bij de kooplui hier een lesje nemen. In het begin was ik dikwijls verstomd en besloot niet te bieden, maar door ondervinding wijzer geworden, ding ik nu even brutaal af als zij durven eischen, en krijg een en ander soms voor een derde of vierde van den gevraagden prijs. De koopman is zelf overtuigd dat hij schromelijk overvraagt, en zegt heel gemoedelijk af en toe: „boleh tawar,” hetgeen beduidt: „Je mag afdingen.” Van deze vergunning ruimschoots gebruik makend, koop ik mooie zijde, lint, kant, enz. voor matigen prijs, maar bewonder slechts de juweelen, die hij in een geheimzinnig afzonderlijk trommeltje bij zich heeft. Oorknoppen van ƒ 300, een armband van ƒ 500, ringen, spelden, enz. „Koop maar wat,” zegt vriend Baba, „boleh tawar.” Doch al schitteren de steentjes nog zoo verleidelijk, wie weet hoe weinig zij misschien waard zijn; ik ben geen deskundige en lach bij mijzelve, als ik den Chinees slechts noode het trommeltje zie sluiten, nu ik niet eens wil bieden op al dat fraais, en hem zeg, dat hij naar rijke njonja’s moet gaan met al die dure zaakjes. Baboe, die is komen kijken, vindt het jammer dat mevrouw niets koopt: hare vingers zitten vol koperen ringen met valsche steentjes en in hare ooren draagt zij verbazende oorknoppen, die mij aan groote radijzen doen denken, meer in het oog vallend dan fraai. De klontong heeft mij aardig opgehouden, het is ver over den gewonen tijd als ik ga eten. Veel eer doe ik de rijsttafel niet aan, ofschoon meest alles op zijn Europeesch wordt klaargemaakt, zonder klapperolie of sterke kruiden, en nu sta ik nog vlugger op dan anders, zoo alleen. Na het middagdutje, als ik in de voorgalerij thee zit te drinken, voel ik dubbel, hoe stil wij toch wonen. Behalve af en toe een inlander, komt er niemand voorbij, er passeeren geen rijtuigen op het namiddagritje, ik zie geen jonge meisjes, zooals op onze vroegere woonplaats, mij vroolijk toeknikken en even binnen wippen om te groeten, geen mooi aangekleede kinderen aan de hand van baboes, of in de slendang gedragen. ’k Denk er over een toertje te gaan maken, om de zon aan zee te zien ondergaan, maar een blik naar de lucht doet mij op dit voornemen terugkomen. De hemel is zwaar bewolkt, er dreigt regen, die wel spoedig zal vallen ook. Als ik echter na het avondeten buiten kom, is het nog droog, maar er blinkt geen enkele ster, terwijl het mij ook benauwd en drukkender toeschijnt dan daar straks. Baboe zal van nacht in mijn kleedkamer slapen, haar bed is spoedig gespreid: een matje om op te liggen, en een kussentje onder het hoofd. Ik zou niet graag mijn klamboe (muskietennet) missen, want de heele kamer suist van de muskieten, maar dat schijnt mijn Ramé niet te hinderen. BRAND IN DE KAMPONG. Als iederen morgen is de zon in verrukkelijke schoonheid om zes uur herrezen, en werpt haar vol, gouden licht over Java’s vruchtbare velden, doorboort de nevelen, die zich legeren om de toppen der bergen en schittert op de golven, die de stranden bespoelen. ’t Was vroeg dag in de kampong aan het zeestrand, om vier uur toog het visschersvolk reeds uit; pas tegen zonsondergang zouden zij huiswaarts keeren. Vroolijk stak de kleine vloot in zee, met krachtige pagaaislagen werden de prauwen naar buiten geroeid tot het zeil de stevige bries te pakken kreeg en de booten in zwaluwvlucht over het water schoren. De thuisgebleven vrouwen bezorgen de huishouding, de meeste gaan tegen een uur of zeven passerwaarts om visch aan den man te brengen of zelve inkoopen te doen. Ook de moeder van kleine Moersina is naar de passer gegaan, het meisje heeft beloofd goed te zullen oppassen, terwijl moeder uit is; zij zal niet met de kameraadjes buiten gaan spelen, maar vlijtig hout bijeenzoeken om straks het water op te koken. Met de bedrijvigheid van een huismoedertje, draaft Moersina af en aan, schort de kleine sarong hooger op om niet in hare bewegingen belemmerd te worden, draait de kondeh vaster, die telkens in het mollig nekje dreigt te zakken, en beweegt de lenige vingertjes even vlug als handig. Op den aarden vloer van het huisje heeft zij weldra het hout tot een flink stapeltje gebouwd; nu zal zij moeder eens verrassen en zorgen, dat zij bij hare thuiskomst het water kokend vindt. Fluks strijkt zij een lucifer af, het hout is droog en ontvlamt dadelijk; het meisje grijpt een pan en spoedt zich naar den put om water te halen. Zij heeft er niet op gelet, het onnoozele schaapje, dat zij vlak bij den bamboewand haar vuurtje bouwde. Vroolijk kringelen de vlammen omhoog, vurige tongetjes lekken even den muur, dalen, rijzen, vangen een spelletje aan, dat hoe langer hoe woester wordt; wat een grapje leek is dra in vreeselijken ernst verkeerd. Ontzet wijkt Moersina terug als zij haar huisje nadert; door de wanden licht een vuurzee. „Brand, brand,” weerklinkt het spoedig alom; de weinige menschen, die thuis bleven, loopen te hoop, gillen door elkander, gesticuleeren met drukke gebaren en zien het angstig aan hoe de heftige wind de vonken verspreidt en de vlammen naar de andere huizen jaagt. Zij weten allen wat het beduidt, brand in hunne kampong met zulk een stormwind, tusschen de opeengebouwde huisjes van bamboe, de meeste met atap gedekt. Het vuur grijpt om zich heen met veel armen, weldra staan zes, acht, tien woningen in brand. Alles rent dooreen om te redden, wat te redden valt, men sleept bultzak en kleerkist naar buiten, laat stoelen en tafels verbranden om vischgerij en kleedingstukken aan den boozen vijand te ontrukken. Goddank, ditmaal eischt de vuurgod geen menschenlevens, doch des te gretiger verslindt hij wat vele monden dagen lang had kunnen voeden. Hier vallen volle garven padie hem ten buit, kort geleden in verzengenden zonnegloed, aar voor aar, in het zweet haars aanschijns door de snijdster gesneden; dáár worden in een oogenblik bakken vol gedroogde visch vernietigd, ter waarde van honderd gulden of meer wellicht. De zwarte rookwolken over de stad heen trekkend, hebben van heinde en ver lieden doen toestroomen; in drommen trekt het volk op naar het tooneel van den brand. Door Chineezen getrokken en bediend, komt nu ook de brandspuit aan, tallooze handen worden uitgestoken om te helpen blusschen en, zoo van alle kanten bestookt, moet het vuur wel wijken, na zijn tijd helaas maar al te goed besteed te hebben: twee en dertig huizen zijn in vlammen opgegaan. Tegen zonsondergang wenden de visschers den steven huiswaarts. De zee is glad als een spiegel, langzaam nijgt de zon ter kimme, haar scheidend licht werpt een rozengloed over het groote, stille watervlak. Aan den horizont schijnt de vuurbol weg te zinken tusschen twee eilanden, die als reuzenbouquetten tegen lucht en water afsteken. Alles ademt zoete vrede, kalme rust. Met volle zeilen komen de prauwen uit zee aanzetten, notedopjes gelijken zij, zoo uit de verte gezien, welker randen de golven bijna raken. Onbewust van hetgeen hun wacht, naderen de visschers het strand en kijken uit, naar de plek waar hun thuis ligt, waar zij zullen landen. Maar wat is dat? Zij onderscheiden hunne huizen niet in het landschap; scherper turen zij met de hand boven de oogen en.... het gissen wordt zekerheid wanneer zij dichterbij komen: er is brand geweest in de kampong, de woningen van velen hunner zijn niet meer. Wat er in het hart dier mannen omgaat? Op hunne trekken is niets te lezen, als zij landend het droevig nieuws vernemen in zijn geheelen omvang, en de plek betreden waar dezen morgen hunne huizen stonden. In plaats daarvan vinden zij eene grijze aschvlakte, waaruit hier en daar nog kleine vlammen sissend te voorschijn schieten. Tusschen de puinhoopen en naast de verkoolde heggen zitten vrouwen en kinderen met het weinigje huisraad, dat zij konden redden, om zich heen. Strak en onbeweeglijk staren zij voor zich uit, ook op hun gelaat teekent zich ontroering noch verdriet, als droegen zij maskers, waarachter iedere aandoening der ziel verborgen blijft. En over de aschvlakte speelt het stervend zonnelicht in laatsten vriendelijken glans, als profeteerde het: Geduld, geduld, wanhoopt niet; wat verloren ging, kan herwonnen worden, uit den dood zal nieuw leven verrijzen. MARGO’S HELDENDAAD. Margo was bezig de laatste hand aan haar toilet te leggen en zette een snoeperig hoedje op de blonde krullen, terwijl mama en de zusters, bewonderend toeziende, om haar heen stonden. Het was een groote dag in het leven van het mooie blondje: voor het eerst zou zij zich, aan den arm van haar galant, in het publiek vertoonen. Mama, Suze en Cato hadden om strijd haar best gedaan het aardig persoontje voor den spiegel op haar voordeeligst te doen uitkomen, hierin zelve een groot genoegen vindend. Toch was dit niet onverdeeld geweest; de keeren waren immers geteld dat zij haar mooi konden opschikken, haar, aller lieveling, het verwende kind in huis. Natuurlijk hadden hare ouders en zusters, lang vóór deze dag aanbrak, geweten, dat zij Margo na korteren of langeren tijd zouden moeten overgeven aan den boozen roover, die haar hartje zou stelen, maar zij hadden nooit anders gedacht of zij zouden het kind niet voor goed behoeven af te staan. Al volgde zij den roover naar eene andere stad, af en toe zou zij haar ouderlijk huis toch bezoeken of hare familie bij haar logeeren. Doch nu.... niets van dat alles, die prettige toekomst kon niet verwezenlijkt worden, want ver over zee moest Margo den man harer keuze volgen: hij was slechts tijdelijk met verlof in Holland, zijn werkkring lag in Indië. In dat opzicht noemde hare familie Margo’s keuze heel ongelukkig, ach! dat nu juist die man, heel van Java komend, in hun stil stadje neer moest strijken en de ware Jozef blijken. „Het was het noodlot,” zuchtte Suze tot Cato, en beiden moesten dubbel naar Margo’s stralend gezichtje kijken, om door dien aanblik haar egoïst verdriet naar den achtergrond te dringen. Van den dag harer geboorte af, dus achttien jaar reeds, woonde Margo in de vriendelijke, kleine stad, waar haar vader burgemeester was. Papa en de zusters hadden er de jaargetijden al heel wat keeren meer zien wisselen, want Margo was het eenig kind uit ’s burgemeesters tweede huwelijk en scheelde wel een jaar of vijftien met hare jongste stiefzuster. Prettiger, gelukkiger gezin dan dat van burgemeester Wetters was er niet te vinden, vrede en vroolijkheid hadden er voor goed hun intrek genomen. Toen haar vader nu bijna twintig jaar geleden zijn half volwassen dochters eene tweede moeder thuis bracht, was er van weerskanten dadelijk een bereidwillig streven geweest, om in vrede en eensgezindheid te leven, om door wederzijdsch schikken en plooien een vriendelijke verstandhouding in het leven te roepen; geen wonder dus dat deze spoedig ontstond, en, toen twee jaar later Margootje belet vroeg, werd het nieuwe zusje met groote vreugde ingehaald. Natuurlijk werd zij het algemeene troetelpopje; haar moeder was eigenlijk de eenige, die het verstand een ernstig woordje mee liet spreken in Margo’s opvoeding. Wellicht was het hieraan te danken, misschien ook aan Margo’s gelukkigen aanleg, dat zij, in plaats van een onuitstaanbaar nufje te worden, opgroeide tot een allerliefst, eenvoudig meisje, vroolijk en guitig van aard, met een warm, gevoelig hart, en innig dankbaar voor al de zegeningen, die het leven haar schonk. Het sprak vanzelf, dat het Margo niet aan aanbidders ontbrak. Naarmate zij opgroeide veranderden deze van gewone schooljongens in Gymnasiasten en Hoogere burgers. De zesde klasse van het gymnasium bezong het mooiste meisje van de stad in het Latijn, de Hoogere burgers deden het in gewoon Hollandsch, doch beide soorten van gedichten lieten niets te wenschen over wat verhevenheid van stijl en bloemrijkheid van inhoud betrof. Margo lachte en schertste met haar ridderstoet, betuigde, dat zij de liederen aan haar gewijd, prachtig vond en verdeelde hare gunsten zoo gelijk mogelijk. De leelijksten en minstbevoorrechten onder de jongelui kregen de meeste, „want,” zei Gootje tegen Cato, „die stakkerds moeten toch al zoo veel missen omdat zij zoo verlegen en onbeholpen zijn.” Op zekeren dag stak mama een stokje voor al die gekheid. „Je bent nu haast zeventien, Gootjelief, en mij dunkt, dat het tijd wordt om het schoolmeisje voor de jonge dame plaats te laten maken,” sprak zij. Margo lachte eens en gaf moes een zoen. In het vervolg zond zij de verzen en minnebrieven aan hare vereerders terug en wilde geen koek of chocolade met kermis of St. Nicolaas meer cadeau hebben. Hare parasol en andere pakjes droeg zij voortaan zelve, en wist haren aanbidders dus in alle mogelijke opzichten aan het verstand te brengen, dat zij als eene volwassen dame wenschte behandeld te worden. Doch de Gymnasiasten en Hoogere burgers werden heeren studenten en, kwamen zij met vacantie thuis, dan brachten zij, als vroeger, het lieftallige burgemeestersdochtertje hunne hulde en maakten haar om strijd het hof. Margo werd geplaagd door hare vriendinnen, terwijl Cato en Suze elkaar toefluisterden: „We zullen onze lieve Go wel gauw geëngageerd zien.” Nu, de zusters vergisten zich niet, maar tot hare verbazing en tot innige verontwaardiging van haar trouwen ridderstoet, koos zij niet een van hen, maar een vreemden musch, die een half jaar geleden onder hen was komen neerstrijken. Als een vuurtje ging het door de stad: „Heb je het al gehoord? Weet je het al? Margootje Wetters is verloofd met Johan Graven, dien Indischen verlofganger, die bij den ouden heer Spaat op Zomerlust logeert.” En wie het nog niet geloofde, kon het den middag, waarop dit verhaal aanvangt, met eigen oogen zien, toen Margo aan den arm van een forsch gebouwden, knappen man, door het Indisch zonnetje flink bruin gebrand, al de voornaamste straten van hare geboortestad door wandelde, de oogen schitterend van geluk in het rose gezicht, dat vol kuiltjes en glimlachjes werd opgeheven naar de vrienden en kennissen, die zij op hun weg ontmoetten. Zij vormden een knap paar: de slanke blondine en de kloeke, donkere man aan hare zijde, wien oprechtheid en wilskracht op het voorhoofd waren geschreven en in de heldere oogen blonken. Vol liefde en trots rustte zijn blik op het aanvallig meisje, dat zoo vertrouwend haar handje op zijn arm liet rusten. Hij drukte die lieve, kleine hand dichter tegen zich aan en zij fluisterde hem toe: „O Hans, gaat het jou als mij, voel je je ook zoo onuitsprekelijk gelukkig, dat je de heele wereld wel aan het hart zou willen drukken?” En hij plaagde terug: „Neen kindje, die groote wereld heeft mij niet noodig, maar ik weet wel wie ik aan het hart zou willen drukken, als hier niet zoo veel nieuwsgierige oogen om ons heen waren. Het is me alsof ik droom. Ik kan mij mijn geluk nog niet goed voorstellen. Heb ik nu heusch een meisje, als God wil, heel gauw een eigen dierbaar vrouwtje, ik, arme jonggezel, die jaren lang alleen moest voortsukkelen? Hoe vreemd is het leven toch, hé, schat? Daar moest ik van ver over zee in deze kleine stad aanlanden, omdat mijn oom hier bij toeval woonde en mij verzocht hem eens op te zoeken. Eerst had ik er volstrekt geen lust in, moet je weten, maar eene stille Voorzienigheid dreef mij hierheen opdat ik jou, mijn ander ik, zou ontmoeten. Eén blik in je blauwe oogen had het hem gedaan, dadelijk klonk het in mijn binnenste: Die en geen ander, al zou je je leven lang ongetrouwd moeten blijven.... Nu Gootje, biecht eens eerlijk op, hoe ging het jou?” „Neen, zoo direct heb ik mijn hart niet aan je verloren, Hans, maar ik moest toch veel meer aan je denken dan goed was voor mijn zielerust,” bekende Margo openhartig. „En naderhand.... O Hans, als je alleen naar Indië waart teruggekeerd, ik had mij dood geschreid van verdriet.” „Heusch, kindje?” Zij waren op een eenzaam plekje, ver van spiedende nieuwsgierige oogen en.... Hans profiteerde van tijd en omstandigheden. Toen zij weer voortwandelden, hervatte de jonge man: „Margolief, ik sprak er al eens met je over, maar ik wilde, dat je het vooruit goed bedacht, kind, hoe verschillend je leven in Indië zal zijn, vergeleken met dat wat je hier leidt. Gisteren avond nam je het Cato een beetje kwalijk, toen zij je plaagde en zei, dat Java nog drie kwart een woestenij was en dat je conversatie zich tot zwarte of bruine dames zou bepalen. Zij overdreef natuurlijk, maar in zoo verre had zij gelijk, dat je er veel meer dan in Holland in je tehuis je wereld zult moeten zoeken. Wij kunnen op plaatsen komen te wonen waar bijna of in het geheel geene conversatie is, waar de menschen nooit iets hooren, dat naar een concert, opera of comedie gelijkt, waar....” „Dwaze Hans, houd toch op,” viel zijn meisje in, „alsof het gemis van dat alles mij iets zal kunnen schelen, zoolang we het met ons beiden moeten ontberen. Neen, ik werd verdrietig op Toos omdat zij over die dieren begon. “’k Ging hier al op de vlucht voor eene spin,” plaagde zij, „wat zou dat in Indië geven?” Weet je, vent, ik werd boos omdat het waar is wat Toos zei; ik ben als de dood voor alles bijna wat insect heet. En nu ik toch aan het biechten ben, wil ik je er nog bij vertellen, dat ’k in alle opzichten een hazennatuur heb. ’t Is vreeselijk, maar ik kan er niets aan doen, ’k durf niet alleen in het donker loopen, ik schrik direct van ieder ongewoon geluid en stel mij dan heel flauw en kinderachtig aan. Laatst zat ik in de schemering te soezen, toen Suze stil de kamer binnenkwam en mij heel bedaard een kus gaf. Verbeeld je, ik gilde het uit en begon te schreien.” „Maar kindje....” „Ja Hans, ik weet beet wat je zeggen wilt, het is bespottelijk, ik heb er dikwijls knorren voor gehad als kind, en mama heeft haar best genoeg gedaan om mij die malle schrikgewoonten af te leeren, doch ik vrees, dat alles niet veel geholpen heeft.” Zij zweeg en zag half verlegen, half lachend naar Johan op, die, haar ondeugend aankijkend, meewarig het hoofd schudde. „O Gootje, Gootje, wat val je mij tegen,” sprak hij in koddige wanhoop, „wat moet ik in vredesnaam met zulk een „hazenvrouw” beginnen daarginds? ’k Weet er niets anders op, dan dat ik maar altijd aan je groene zijde blijf zitten, om je voor ieder mogelijk en onmogelijk gevaar te beschermen.” „Spot jij maar,” klaagde Margo, „je zult zien, dat die malle bangheid mij nog eens in groote ongelegenheid brengt.” „Dat zullen we moeten afwachten, poesje, en laat ons nu over wat anders praten. Kijk eens welke beeldige zaakjes hier uitgestald liggen,” vervolgde Hans, en hield haar staande voor den grootsten winkel van luxe-artikelen, dien de plaats rijk was. „Kies nu maar wat moois uit.” Margo’s oogen schitterden, zij was dol op presentjes. „Ventjelief,” vleide zij, „weet je wat ik verbazend graag van je cadeau zou hebben? Een mooi kistje. En weet je waarvoor? Om jouw brieven in te bewaren; zie, dat is een hartewensch van me: een elegant kistje voor mijne minnebrieven.” „Je zult het mooiste hebben, dat voor geld te krijgen is,” beloofde Hans, „maar of het ooit kwart vol zal komen, lieverdje, dat betwijfel ik zeer.” „Ik heb in deze afgeloopen veertien dagen al zes brieven van je gehad,” beweerde Margo ijverig, „dus....” „Ja, ja,” viel haar galant een beetje verlegen in, „dat kwam zoo door verschillende omstandigheden, het was in die dagen toen die zware verkoudheid mij thuis hield. Maar zie je, kindje, ik moet al zoo veel schrijven, mijne betrekking brengt dit mede, dat....” Doch Margo was den winkel al binnen gestapt, en weldra stond het paartje voor zulk eene collectie kistjes, dat zij terecht van „embarras du choix” konden spreken. De winkelier had pas een nieuwen voorraad ontpakt en kwam steeds met meer aandragen. „O Hans,” riep Margo op eens, terwijl zij de hand uitstrekte naar een lichtgrijs exemplaartje, dat de winkelier, als het laatste van zijne collectie, voor haar neerzette, „mag ik dit hebben? Wil je mij dit geven, als het ten minste niet te duur is, het is een prachtstuk.” Het kistje was werkelijk een juweeltje in zijne soort, van palissanderhout vervaardigd en keurig besneden, zoo fijn en elegant, als het meest verwende dametje zich maar wenschen kon. Er zat een verguld sleuteltje op en het bleek van binnen even mooi afgewerkt als aan den buitenkant. Margo was een en al verrukking en Hans ging daar zoo in op, dat hij niet naar den prijs vroeg, doch den winkelier verzocht hem de rekening te zenden en het kistje onmiddellijk te willen bezorgen bij den burgemeester. Toen de jongelui thuiskwamen, stond Margo’s nieuw eigendom er dan ook al. Hans kreeg zijn wel verdienden dank, het mooie cadeau werd door al de huisgenooten bovenmate bewonderd en toen bracht de eigenares het naar hare kamer. Met eene ernstige uitdrukking op het lief gelaat sloot zij het kistje open, haalde een pakje brieven te voorschijn, alle met dezelfde flinke mannenhand geschreven, en legde die er in, zoo zacht en liefkoozend de velletjes aanrakend, als waren ze bezielde wezens. Daarna draaide zij zorgvuldig het sleuteltje om en verborg dit aan een koordje om haar hals. „Daar ligt ge nu veilig bewaard, mijn dierbare brieven,” fluisterde Margo het kistje toe, „geen onbescheiden oogen zullen u kunnen lezen, geen schennende handen u ooit aanraken.” En met een laatsten, bewonderenden blik op haar nieuw verworven schat, keerde zij naar de huiskamer terug, die kleine, dwaze, romantische Margo. Een jaar ruim is verloopen en we vinden Margo Wetters terug als mevrouw Graven op eene kleine plaats in Java’s binnenlanden. Het jonge vrouwtje heeft juist haar man uitgeleide gedaan, die voor een dag naar het naburige D. is vertrokken om er den landraad te presideeren. Het was vooral voor Margo een erge tegenvaller geweest, dat haar man voorzitter van twee landraden werd; hij moest nu telkens voor een of meer dagen van huis en zij kon zijn gezelschap zoo moeielijk missen. Margootje was innig gelukkig met haar Hans en had er nog geen oogenblik spijt van gehad, dat zij, ter wille van hem, haar vaderland en haar dierbaar tehuis verliet. Het leven in Indië was haar ook erg meegevallen wat de warmte en de eentonige levenswijze betrof, en vooral de insectenwereld bleek veel minder afschrikwekkend dan zij zich deze had voorgesteld. Of was de jonge vrouw zooveel flinker geworden? Aan boord reeds had zij haar afschuw voor de kakkerlakken leeren bedwingen, ten minste uitte zij deze niet meer in luide gilletjes, nadat haar goede Hans er eens ontdaan van wakker schrikte, toen hij juist in een verkwikkenden slaap was gevallen, na een ellendig doorgebrachten nacht, want hij was zeeziek voor hen beiden. Ook kon zij er nu best tegen in het schemeruurtje geheel onverwachts een kus te ontvangen. Het was wonderlijk, Margootje vloog volstrekt niet verschrikt op bij zulke gelegenheden, integendeel zij bleef dood kalm zitten en drukte haar zachte wang tegen de groote, trouwe hand, die liefkoozend langs haar gezichtje streek. Wat de liefde al niet leert! Innig dankbaar was het jonge paar, vooral ter wille van Hans, die bijna onafgebroken zeeziek was geweest, toen zij eindelijk weer vasten grond onder de voeten hadden. Al heel spoedig werd Graven tot president van de landraden te K. en D. benoemd en konden zij hunne bestemming volgen. Te K., hunne woonplaats, was het vrij stil en de conversatie bepaalde zich tot een paar families. De assistent-resident, sinds jaren weduwnaar, zonder kinderen, was een in zichzelf gekeerd mensch, die volstrekt geen intiemen omgang zocht. Met het controleursvrouwtje kon Margo dadelijk opschieten, zij was ook eene Hollandsche en een vroolijke, opgeruimde ziel, hoewel zij veel met zieke kinderen tobde. Margo zou nooit vergeten hoe Tommy, haar oudste dochtertje, aanleiding had gegeven tot de eerste bittere tranen, die zij in haar huwelijk stortte. Dit gebeurde bij de volgende gelegenheid. Wanneer Hans druk werk had of uit was, haalde Margo kleine Tom dikwijls bij zich, dan had hare moeder de handen vrij om zich geheel aan hare ziekelijke tweelingen te wijden, en Gootje vond het een genot het driejarig dreumesje, dat dol op haar was, om zich heen te hebben. Zoo had zij op zekeren dag Tom weer laten halen en zat naast het kind, in Hans’ kantoor te naaien. Zij had de kleine meid op de schrijftafel gezet, dan kon zij beter het oog op haar houden. Johan was even uitgegaan, hij had een geruimen tijd ijverig zitten schrijven. Na een poosje kwam de naaister binnen om te vragen of mevrouw haar wilde helpen de toorooks [2] voor den koetsier te knippen. „Breng het goed maar hier,” zei het jonge vrouwtje, en op den grond knielend, begon zij te passen en te meten, weldra zóó in haar werk verdiept, dat zij in het geheel niet op Tommy lette. „Daar komt mijnheer,” riep djait [3] op eens, die terecht vermoedde, dat de heer des huizes dien kniprommel op het kantoor liever niet zien zou. Margo ruimde haastig op en was juist klaar toen haar man binnentrad. Verbaasd zag zij op, daar zij hem op eens het vroolijke deuntje hoorde afbreken, waarmede hij het vertrek was ingetreden, terwijl hij stokstijf in het midden der kamer bleef stilstaan. Onwillekeurig volgde zij zijn blik naar de schrijftafel.... ach, nu begreep zij de uitdrukking van zijn strak, donker betrokken gelaat. Op de tafel zat kleine Tom zielsvergenoegd vellen papier stuk te knippen, als sneeuwvlokken lagen de snippers om haar heen. Maar de couranten, die Margo haar voor dit doel gegeven had, waren ter zijde geworpen; in plaats daarvan had het onnoozel schaapje het proces-verbaal aan stukjes geknipt, waar Johan den geheelen morgen en vorigen avond onafgebroken aan gewerkt had. „Hans, lieve Hans,” riep zijne vrouw in vertwijfeling op hem toetredend: „het is mijne schuld, knor maar flink op me....” Doch Hans sprak geen woord, keerde zich om en ging den weg, dien hij gekomen was. „Breng nonnie Tom naar huis,” snikte arme Go tegen de naaister en vloog naar de slaapkamer, waar zij hare tranen den vrijen loop liet. Zij voelde zich rampzalig, Hans was boos en met reden, zij kon voor zichzelve geen enkele verontschuldiging vinden, het was eenig en alleen haar domme schuld. Een poos later bedacht Margo Graven met een dankbaar hart, dat zij den liefsten man ter wereld had. Al heel gauw was hij weer thuis gekomen en had zij haar verdriet verder aan zijn hart kunnen uitschreien, terwijl zijn vriendelijke, troostende stem haar spoedig tot bedaren bracht. Zij mocht de zaak in het geheel niet meer aanroeren of er verder over tobben, verzekerde Johan, hij was ook volstrekt niet boos meer, alles was vergeven en vergeten. „Maar waarom liep je dadelijk weg, Hans?” vroeg Margo, „ik had nog liever gezien, dat je flink aan het brommen waart gegaan.” „Nu kindje, om je de waarheid te zeggen, ik was op dat oogenblik verbazend boos en driftig en, als ik er niet van door was gegaan, geloof ik heusch, dat ik jou of Tommy een klap om de ooren had gegeven.” „Och, mannie, ik had het verdiend, veel meer dan Tom,” en toen barstte Margo op eens in lachen uit bij de gedachte, dat Hans haar in eigen persoon eene strafoefening had willen toedienen. Zoo leefden die twee in volkomen harmonie en, kwam er al eens een wolkje aan hun huwelijkshemel, het trok dadelijk weer weg om de zon des te helderder te laten schijnen. Hans begreep, dat hij in zijn jong, aanvallig vrouwtje geen ervaren huishoudster had getrouwd, dat haar goede wil om het hem in alles naar den zin te maken, alleen niet voldoende was om het huishouden als op rolletjes te doen gaan. Hij verdroeg het zonder pruttelen, wanneer de tafel eens minder goed was, als er een knoop of band aan zijn goed ontbrak, of wanneer zijn lieve Go op zijn wekelijksche reizen bijna altijd een of ander kleedingstuk vergat in te pakken, waar hij toch moeilijk buiten kon. Op zekeren dag merkte hij goedig op: „Lieve kind, gisteren heb ik mij met één boord moeten behelpen en vergat je ook sokken voor mij in te pakken. Ik geloof dat wij, wat het vergeten betreft, nu zoowat mijne heele garderobe zijn rond geweest. Zou je niet eens een lijstje maken, lieverdje, van alles wat ik noodig heb en dit bij het pakken telkens raadplegen?” „Hoe dom, dat ik zelve daar niet aan dacht,” riep Margo, „natuurlijk, alles vooruit opschrijven, dat is aangewezen voor een vergeetal als ik ben.” En dienzelfden avond nog schreef Mevrouw Graven haar lijstje en, daar zij het trouw gebruikte, was de zaak voortaan in orde. Het jonge vrouwtje van haar kant, deed evenzoo haar best om haar man het leven aangenaam te maken. Al was het haar een beetje een ergernis, dat zij zijn kantoor zelden of nooit mocht laten schoonmaken en hij liever aan een stoffige dan aan eene net opgeruimde schrijftafel zat, zij zocht niet door dwingen of zeuren hierin verandering te brengen. Ook achtervolgde zij haar echtvriend niet met eene lastige zucht tot orde, die de vertrekken wel proper en net, doch niet gezellig maakt. Hans pijp mocht vrij overal rondzwerven, de boeken uit de leestrommel mochten op tafel en bank onder het bereik blijven liggen. Margo huldigde den stelregel, dat ook een getrouwd man vrij moet blijven in het volgen van zijn lievelingsgewoonten, vooral wanneer ze zoo weinig lastig waren als die van haar Hans. Duurde de dag wel eens wat langer, als haar man van huis was, over het geheel vloog de tijd Margo voorbij. Eerst had zij een prettige drukte gehad met de inrichting van hare woning: een mooi, groot huis. De rijke Chinees, die het indertijd voor zichzelf liet bouwen, stierf voor het geheel af was. De erfgenamen verhuurden de woning gaarne aan den nieuwen president van den Landraad, terwijl de familie Graven niet minder blij was dadelijk een ruim, nieuw huis te kunnen betrekken. De kamers, hoewel klein, waren vele in aantal en liepen twee aan twee in elkaar. De galerijen daarentegen kwamen Margo reusachtig voor, doch toen de overgordijnen en portières hingen, bleken ze niets te groot of te hol om het er gezellig te maken. Naast de slaapkamer had de vrouw des huizes een vroolijk, klein vertrekje tot boudoir ingericht. Daar plaatste zij, tusschen groene planten, haar Singapoorsch ameublementje, en al de schatten die zij van huis had meegebracht, waren er neergezet of opgehangen. Op een marmeren knaapje stond het palissanderhouten kistje, dat zich nog steeds in Margo’s bijzondere voorliefde mocht verheugen. Haar voornemen getrouw had zij er nooit andere brieven, dan die zij van haar man ontving, in geborgen; het was dan ook een treurig dun stapeltje gebleven. Nadat Margo op dien Junimorgen haar man uitgeleide had gedaan, ging zij eerst hare bloemen verzorgen en haar huishouden beredderen, en haalde toen haar schrijfmap te voorschijn om een langen brief naar huis te schrijven. Zij was innig aan haar ouderlijk huis gehecht gebleven, al werd zij zelden of nooit door heimwee geplaagd, en, daar hare familie ook trouw en veel schreef, bleven zij geheel met elkaar meeleven. Met vreugde bedacht Margo dat het heden maildag was en vol verlangen verwachtte zij de post, die slechts één keer ’s daags te K. bezorgd werd. Toen zij om twaalf uur den besteller het erf zag opkomen, had zij hem wel te gemoet willen gaan, en zat ongeduldig te wachten tot de jongen binnen kwam. Hij bracht een heel pak „drie kwart nonsens-brieven natuurlijk,” dacht Margo. Heel oneerbiedig gaf zij dien titel aan de dienstbrieven van Hans. Haastig doorzocht het jonge vrouwtje het pak, achteloos met de couranten en dienstbrieven omspringend; zij vond slechts één mailbrief waarvan het adres door Suze was geschreven. „Hoe vreemd, geen brief van Moes,” zei Margo hardop, en haastig het couvert openscheurend, begon zij te lezen. Suze bezat in het geheel geen correspondentie-gave, met den besten wil kon zij geen velletje vol krijgen; mama daarentegen vulde met gemak twaalf zijtjes, hare brieven vormden een dagboek in het klein. Doch niet alleen teleurgesteld liet Mevrouw Graven, na eenige oogenblikken, het spoedig doorgelezen epistel in haar schoot vallen. Met een angstige, verdrietige uitdrukking op het gelaat overdacht zij den inhoud van Suze’s brief. „Mama was bedlegerig,” schreef deze, „een verwaarloosde verkoudheid, door een koortsaanval gevolgd, had den dokter de zaak eerst ernstig doen inzien. Nu was alle gevaar geweken, maar mama moest nog heel voorzichtig blijven en hare kamer houden. Zoo gauw zij hier toe in staat was, zou zij haar lieve Gootje schrijven.” Zelfs dit geruststellend slot vermocht Margo weinig op te beuren. Zij zag mama in gedachte zwak en lijdend voor zich, hoe liefderijk ook door Toos en Suze verpleegd, toch naar haar eigen kind verlangend, misschien in de koorts wel om haar roepend. De tranen der jonge vrouw begonnen te vloeien bij deze voorstelling; was Hans er nu maar geweest, dan had zij bij hem troost en opbeuring gezocht en ook zeker gevonden. Nu zat zij zich in hare eenzaamheid op te winden en het gevolg daarvan was dat zij zich steeds zenuwachtiger maakte. Aan de rijsttafel kon zij bijna geen hapje eten door de keel krijgen en onverkwikt stond zij uit haar middagslaapje op. Hare vriendin, de controleursche, was met de zieke tweelingen voor een maand naar boven gegaan, anders had het Margo zeker afleiding gegeven eens bij haar aan te loopen. Nu drentelde zij den geheelen verderen dag maar op en neer, Suze’s brief herhaaldelijk overlezend, het hart vol onrust. O, waarom scheidde die nare, groote zee haar van hare dierbaren te huis! Uit een ander vreemd land, mits het slechts in Europa lag, zou zij in deze omstandigheden haar lief moedertje spoedig kunnen bereiken, maar nu waren zij onbereikbaar voor elkander. Zoo tobde Margo en de tijd leek haar eindeloos lang, omdat zij geen lust had geregelde bezigheid onderhanden te nemen en meer dan ooit naar haar trouwen Hans verlangde. Zij ging vroeg ter ruste in de hoop haar leed in den slaap te vergeten, doch de uren volgden elkander op en rusteloos heen en weer woelend bleef zij wakker liggen. Hare baboe, die in het boudoirtje haar matje had gespreid, scheen vast te slapen. Margo riep haar twee keer, toen stond zij zelve maar op om een glas koud water te vragen. Op de waschtafel zag zij een fleschje Hoffman’s druppels staan en bedacht, dat zij zeker kalm in slaap zou vallen als zij van dat goedje nam. Het nachtlampje verspreidde maar een flauw licht, zij kon de druppels niet juist tellen en geloofde naderhand ook wel wat veel te hebben genomen, want de medicijn smaakte erg sterk; dat kwam er echter niet op aan, vergif was het niet. De jonge vrouw ging weer te bed en spoedig voelde zij eene groote kalmte over zich komen; onrust, zorg en angst losten zich op in een gewaarwording van droomend waken, die haar aangenaam aandeed. Zoo had zij een half uur of langer liggen soezen, toen het haar voorkwam, alsof zij in hare nabijheid zacht fluisterende stemmen hoorde. In het geheel niet bang, alleen nieuwsgierig ging Margo recht overeind zitten en keek naar het groote scherm, waarachter het gerucht vandaan kwam. En nu zag zij ook heel duidelijk, dat een plekje, waar een gouden vogel op het zwart satijn was geborduurd, even bewogen werd, alsof er iemand achter stond. Zij staarde nog naar de bewuste plek, toen op eens een zwartgemaakt gezicht achter het schut uitkeek en een kruipende gedaante, langzaam en voorzichtig geheel te voorschijn kwam. „’k Weet nog niet,” vertelde Margo later aan haar man, „wat mij bezielde, waar ik den moed vandaan haalde, maar ik werd er als het ware toe gedreven mij uit bed te laten glijden, terwijl de gedachte mij vliegensvlug door het hoofd ging: „dat is een dief en je moet hem verjagen, anders steelt hij je brillanten oorknoppen van de toilettafel, je moet!”” De dief had zich intusschen half opgericht met de bedoeling het nachtlicht uit te blazen; in het donker kon hij veiliger zijn slag slaan, toen hij eensklaps een slanke gedaante op zich zag toetreden. Als zij hem, met een van angst verwrongen gelaat onder de oogen was gekomen, zou de inbreker misschien brutaal zijn opgetreden; nu ontstelde hij van die stille gedaante, wie het blonde haar tot aan de heupen hing, terwijl de groote oogen hem strak aanzagen. Langzaam hief de gestalte den wijsvinger omhoog en wees nadrukkelijk naar de deur, terwijl een zachte, kalme stem tot driemaal toe dit enkele woord herhaalde: „Pigi, pigi, pigi” (ga). Langzaam, als onder hypnotischen invloed gebracht, schoof de dief, de oogen onafgebroken op Margo gericht, naar de deur, die op de buitengalerij uitkwam. Tot op het laatste oogenblik bleven de gloeiende oogen het jonge vrouwtje aanstaren, dat hem langzaam volgde. Ruggelings gooide hij de deur, die op een kier stond, geheel open en verdween in de duisternis. Margo had nog de kracht de deur op het nachtslot te draaien, toen viel zij als versuft op de bank neer en drukte de hand tegen haar bonzend hart. Langzamerhand kwam haar denkkracht weer terug. Zou zij de bedienden roepen, gillen, de buurt in rep en roer brengen? Maar wat zou dat alles nu nog helpen? Zij had den dief voorgoed verjaagd, de man had haar aangestaard, alsof hij een geest, geen levend wezen in haar zag. Welke tooverkracht had haar bezield, hoe was zij ter wereld in staat geweest dat zwarte monster te gemoet te treden? Deze vragen bestormden de jonge vrouw te gelijk met een heerlijk triomfantelijk gevoel. Nu kon Hans haar nooit meer plagen met haar „hazenhart,” integendeel, hij moest hare dapperheid en haar moed bewonderen tot aan zijn laatsten levensdag. Een tweeden keer zou zij die heldhaftige rol echter onmogelijk kunnen spelen, bekende Margo zichzelve. Angstig sprong zij op. Was hij wel voorgoed weg, die gemeene dief, en hoe had hij binnen kunnen komen? Zij had de deuren zelve gesloten. Zou baboe hem ingelaten hebben, zij vertrouwde die meid geen zier. Zij ging naar het boudoir. Ja, baboe was weg; al lag haar matje er nog, de zaak kwam hare meesteres zeer verdacht voor. „Morgen jaag ik haar stellig weg,” besloot Margo, „en nooit neem ik zoo’n wezen in mijne kamer, Hans raadde het mij nog wel aan, omdat hij het geruster voor mij vond!” Ook de deur, die naar het boudoir leidde, sloot de jonge vrouw stevig dicht, en, nadat zij alle deuren en vensters nog eens nauwkeurig geïnspecteerd had, legde zij zich weer neer, ofschoon zij klaar wakker en veel te opgewonden was om aan slapen te kunnen denken, maar.... het was pas twee uur. „En heeft de dief heusch niets meegepakt, kind?” vroeg Hans, nadat zijn vrouwtje hem alles uitvoerig verteld en hij hare heldhaftigheid met veel lof geprezen had, hoewel hij, heel ondeugend, niet kon nalaten nog al eens te zinspelen op de voorname rol, die de Hoffman’s druppels in de geschiedenis meegespeeld hadden. „Neen, ik heb niets vermist,” betuigde Gootje, terwijl zij zich in veilig welbehagen tegen haar man aanvlijde, en hare armen nauwer om hem heenstrengelde. ’t Was zoo heerlijk haar steun en stut weer naast zich te hebben. Ook haar angst over mama, waarvan zij hem dadelijk deelgenoot maakte, was geheel verdwenen; terwijl zij samen Suze’s brief overlazen, had Hans met kalm, verstandig redeneeren, zijn vrouwtje doen inzien, dat zij zich geheel noodeloos ongerust maakte. „Dus je mist niets?” vervolgde Hans, „nu, straks zullen wij een nauwkeurig onderzoek in loco instellen. Ik kan de zaak wel aangeven, maar dat zal ons niet veel helpen. Baboe zegt, dat zij nergens van weet, zooals je mij vertelde, en den brutalen schavuit zou je volgens je eigen getuigenis niet herkennen. In ieder geval zou ik baboe maar wegzenden, lieverd, ’k ben er van overtuigd, dat zij den kerel binnen heeft gelaten.” „Ik ook, zij beweert echter om een uur of half twee naar haar jongetje te zijn gaan kijken, dat den heelen dag niet wel was geweest, doch ik geloof er geen zier van. Zij heeft met den dief achter het schut gefluisterd, denkend dat ik in diepe rust was.” „Juist, en wat zou je er nu van zeggen, kindje, als ik mij eens „lekker” ging maken? Je hebt mij zoo dadelijk overvallen en je nieuws was zoo belangrijk, dat ik voor niets anders gedachten had.” „Dan ga ik maar zeggen, dat zij het eten opdragen; hè man, je bent toch altijd in een ommezientje klaar.” Maar Hans was nog niet geheel gereed, toen hij zijn vrouwtje op eens een luiden kreet hoorde slaken in het boudoirtje. „Wat is er, Go?” en haastig zijne jas dichtknoopend, liep hij haar te gemoet. „Hans,” kreet zij, met tranen in hare stem, „de dief heeft toch gestolen, nu pas zie ik, dat mijn mooie kistje weg is, hoe vreeselijk! hoe vreeselijk!” „Bedaar, lieverd, en luister eens even,” troostte Hans. „We zullen je schat zeker terug vinden, want denk eens na, wat heeft de kerel er aan? Verkoopen kan hij het niet, dat is veel te gevaarlijk voor hem. Natuurlijk heeft hij vermoed, dat er geld of iets anders van waarde in zat; baboe heeft hem zeker een handje geholpen, zij weet, dat je het sleuteltje altijd bij je draagt. Laat ons maar eens buiten gaan zoeken, ’k ben overtuigd, dat we het kistje vinden, geloof me, ik heb door veeljarige ondervinding wel een beetje verstand van die zaken.” Met deze woorden troonde Johan zijne vrouw mede en, met een pajong gewapend tegen het brandend voormiddagzonnetje, gingen zij het erf op. De huisbedienden werden den anderen kant uitgezonden, geen plekje van het groote erf zou ondoorzocht blijven, beloofde Hans zijn bedroefd vrouwtje. Al heel spoedig liep een der jongens hen achterop en riep reeds uit de verte: „dapat toewan” (gevonden mijnheer). „Waar, waar?” vroeg Margo en trok haar man haastig mede. „Heel achteraan, in het pisangboschje, mevrouw,” en ja wel, een oogenblik later stond Margo diep verslagen over haar geroofden schat heengebogen. Daar lag het palissanderhouten kistje, ruw neergesmeten, met uit elkaar gerukte scharnieren, door vuil bezoedeld, en er om heen in stof en modder.... Margootje’s minnebrieven, door den nijdigen dief, in teleurgestelde hebzucht, geheel aan flarden gescheurd. „Hans, o Hans,” riep zijn vrouwtje, meer kon zij niet zeggen, toen barstte zij in tranen uit. „Geen nieuwsgierige oogen zullen u ooit aanraken,” hoe waren die woorden, eens zoo overmoedig uitgesproken, te schande gemaakt! Met het lezen was het tot daaraan toe, daarmee zou de inbreker zich wel niet hebben opgehouden, zelfs al waren zij in het Javaansch geschreven, en hij de leeskunst machtig geweest; doch wat de schennende hand betreft, zijne sporen waren maar al te merkbaar. „Dat die booswicht mijn mooie kistje vernielde,” snikte Margo, „dat zou ik hem niet zoo erg hebben aangerekend, maar dat hij mijne minnebrieven als oud vuil heeft behandeld, dat vergeef ik hem nooit, nooit.” Hans had erg te doen met Gootjes leed en om haar op andere gedachten te brengen, sprak hij: „Maar schat, het waren toch niet alleen je minnebrieven. Wat lees ik daar,” en hij bukte zich diep naar den grond: „Geachte Mejuffrouw, en hier: om 8 uur mag ik u en uwe zuster dus.... en hier weer....” „Och houd op, mannie,” en Margo kleurde tot in haar hals, terwijl zij de stukjes papier, waar Hans zijn aandacht op gevestigd hield, onder het zand trachtte te bedekken. „Plaag mij zoo niet,” en een beetje verlegen bekende zij: „Zie, het stapeltje bleef zoo dun, toen voegde ik er maar alle papiertjes en kleine briefjes bij, die je mij ooit schreef, ook vóór onze verloving.” „En al die onnoozele snippertjes hadt je trouw bewaard? O klein, dwaas vrouwtje,” doch terwijl hij het hoofd over haar schudde, las Margo zulk eene aanbiddende liefde in zijn blik, dat zij best begreep hoe hij eigenlijk over hare dwaasheid dacht. Het was heel stil in het pisangboschje, Hans had den jongen met het vernielde kistje naar huis gezonden. Slechts de zon, die in lichtende plekjes op het mos speelde tusschen het frissche groen der groote bladeren, was er getuige van hoe Margo, de armen om haar mans hals slaande, innig fluisterde: „Je hebt gelijk, mijn lieve man, ik stel mij dwaas aan met te schreien en te zuchten over mijn verlies. Wat beteekent het, dat deze brieven vernietigd en dood zijn, terwijl ik in jou mijn levende liefde naast mij heb. Mijn beste Hans, hoe heerlijk, dat wij nog jong zijn, dat het leven rijk aan beloften voor ons ligt en wij in onze liefde den talisman bezitten, die ons smart en leed zal helpen dragen, hè man?” „Juist kindje, je spreekt mij geheel uit het hart,” antwoordde Hans bewogen, maar toen kwam zijn spotzieke aard weer boven en hij plaagde met een ondeugend gezicht: „Mevrouw Graven, je hebt je in de laatste vierentwintig uur uitstekend gehouden, je bent eene groote heldin, en ik geloof nu ook niet langer, dat het alleen de invloed van de Hoffman’s druppels was, die je van nacht zoo stout en moedig maakte.” „Hans, Hans, je bent onverbeterlijk,” en Margo dreigde haar man met den vinger, maar deze vatte de kleine hand en trok haar onder zijn arm door: „Kom, kind, laat ons nu aan tafel gaan. Schertsend en lachend spoedde zich het paartje huiswaarts, terwijl de reusachtige bladeren elkander in hunne eigenaardige taal toewuifden: „Welk eene aardige afleiding was dat in ons eentonig leven, wij hebben een gelukkig menschenpaar gezien.” AANTEEKENINGEN [1] Koraal. [2] Soort livrei. [3] Naaister. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 64987 ***