*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 61392 *** DE NUTTIGE HANDWERKEN. HANDBOEKJE TEN DIENSTE DER LAGERE SCHOOL DOOR A. TEUNISSE en A. M. VAN DER VELDEN. HET BREIEN, 1e stukje, met 30 houtgravures. VIERDE VERBETERDE DRUK. (Bekroond met de Gouden Medaille op de wereldtentoonstelling te Parijs 1900). AMSTERDAM.--1903.--W. VERSLUYS. VOORBERICHT BIJ DEN EERSTEN DRUK. Door het samenstellen van dit werkje hopen wij een groot bezwaar tegen het klassikale onderwijs in de handwerken te hebben opgeheven. Het is namelijk gebleken, dat het dicteeren van hetgeen de leerlingen noodzakelijk moeten onthouden, veel tijd in beslag neemt, terwijl verder dit schriftelijke werk zelfs bij de beste leerlingen toch tot op zekere hoogte gebrekkig blijft en minder geschikt is, om later nog eens te worden geraadpleegd. Het ontbreken van juiste afbeeldingen vooral blijft in zulk werk eene groote leemte. We hebben daarom getracht, zoo eenvoudig en beknopt mogelijk, het breien der kous en wat daarmede in verband staat te behandelen. Mondelinge mededeelingen, voorwerken en teekenen op het bord zullen echter niet achterwege kunnen blijven. Integendeel, dit alles zal bij het leeren breien geregeld moeten geschieden. Dit boekje treedt alleen in de plaats van hetgeen de leerlingen anders opschrijven, en is dus bestemd voor de hoogere klassen. Daarom hebben we gemeend, de beginselen van het breien achterwege te kunnen laten. Voor gegronde opmerkingen en bedenkingen houden wij ons ten zeerste aanbevolen. BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Deze druk is op enkele verbeteringen na, geheel gelijk aan den voorgaanden. Daar het onze bepaalde overtuiging blijft, dat het onderwijs in dit vak op de lagere school zoo eenvoudig mogelijk moet blijven, wenschten wij er geene uitbreiding aan te geven. BIJ DEN DERDEN DRUK. Deze druk is nagenoeg geheel gelijk aan den vorigen. BIJ DEN VIERDEN DRUK. In dezen druk hebben wij voor het zetten van den hiel nog eene teekening met nadere verklaring gevoegd, waardoor de verdeeling der steken, naar wij meenen, nog duidelijker is op te merken. Het breiend opzetten en het muizentandje hebben wij er uitgenomen, daar het eerste slordig en onsterk is en het tweede niet meer gebreid wordt. DE SCHRIJFSTERS. BENOODIGDHEDEN VOOR HET BREIEN. Verschillende kleedingstukken worden gebreid van katoen, van wol of van sajet. Er zijn verschillende soorten van katoen: gele of ongebleekte katoen, witte of gebleekte katoen en gekleurde katoen. De wol en de sajet zijn ook in verschillende kleuren en soorten te verkrijgen. De kleedingstukken, die wij breien, zijn niet altijd even grof of fijn; daarom komen de katoen, de wol en de sajet in verschillende dikte voor, welke door nummers wordt aangewezen. Hoe hooger nummer, hoe fijner katoen. De draad, waarmede men breit, is gedraaid uit 4 of 6 fijnere draden. Daarom spreken we van 4 draadsche of 6 draadsche katoen of wol. De 6 draadsche is steviger in elkander gedraaid dan de 4 draadsche en daardoor sterker in het gebruik. De katoen, waarmede wij nu leeren breien, is ongebleekte katoen No. 12, vierdraadsch. Willen wij grovere katoen gebruiken, dan hebben wij katoen No. 10 noodig en voor fijnere No. 14 of hooger. Het gebreide werk moet goed rekbaar zijn; daarom moeten de naalden niet te fijn zijn, want dan worden de steken te stijf. De naalden, die wij bij katoen No. 12 gebruiken, zijn stalen breinaalden No. 6/0; worden de steken te los, dan hebben we fijnere naalden noodig, bijv. No. 5/0; worden de steken te stijf, dan nemen we 7/0, die groffer zijn. Bij de nummers der naalden merken we het tegenovergestelde op van de nummers bij de katoen. Bij de katoen gold de regel: hoe hooger nummer, hoe fijner katoen; bij de naalden daarentegen: hoe hooger nummer, hoe groffer naalden; staat echter die 0 niet achter het cijfer, dan zijn ook bij de naalden de hoogere nummers fijner. DE KOUS. Niet alle kousen zijn even wijd en even groot; dit hangt geheel af van hen, voor wie zij bestemd zijn. Wij leeren daarom den vorm van eene kous breien naar een bepaald aantal steken, waaraan wij alle deelen leeren kennen en berekenen, om dit daarna op verschillende grootten te kunnen toepassen. We beginnen dus met het opzetten van de steken, waarvoor we in dit geval 64 zullen nemen, die we zullen verdeelen over drie breinaalden, en wel op de eerste naald 25 steken, op de tweede naald 20 steken, en op de derde naald 19 steken. Waarom we dit aantal steken zóó verdeelen, zal u straks duidelijk worden. Toen we leerden breien hebben we reeds leeren opzetten. We willen dit hier nog even herhalen. HET OPZETTEN MET HALVEN KETTINGRAND. Om 20 steken te kunnen opzetten, moet men den draad eenmaal de lengte van eene breinaald afmeten; voor 64 steken heeft men dus 3 maal de lengte van eene breinaald noodig. Deze afgemeten draad neemt men tusschen den duim en den wijsvinger van de rechterhand met den afgemeten draad naar voren en den draad van het kluwen naar achteren (zie fig. 1a); dan legt men den wijsvinger van de linkerhand onder den draad van het kluwen, den middelvinger en den ringvinger op den draad en den pink weder onder den draad (zie fig. 1b) en verder den afgemeten draad met eene lus om den duim en weder van binnen langs de hand tusschen den ringvinger en den pink naar achter (zie fig. 2). Men zorgt nu, dat de draad vooraan op den duim en den wijsvinger ligt; vervolgens wordt de duim op het tweede lid van den wijsvinger gelegd, waardoor de lus op den duim en den wijsvinger duidelijk gezien wordt. Nu steekt men de breinaald langs den duim van onder naar boven in de lus (zie fig. 2), dan van voren naar achter in de lus van den wijsvinger (zie fig. 3 van c naar b) en haalt de lus van den vinger door de lus van den duim. De duim wordt nu uit de lus gehaald en weder onder den draad gelegd en daarmede de steek aangetrokken. De volgende steken werkt men evenzoo en zorgt hierbij, dat de steken op de naald niet te stijf worden aangetrokken. Zijn er 25 steken op de eerste naald, dan houdt men de draden nog hetzelfde, laat de eerste naald hangen en begint met de tweede naald, alsof men met de eerste naald vervolgde; hierbij moet men vooral zorgen, dat de steken van de 2e naald goed aansluiten bij die van de 1e naald, en zet evenzoo de steken met de 3e naald op. Nu leggen we de 3 naalden tot een driehoek (zie fig. 4) en breien dan met de 3e naald 1 steek van de eerste naald af, dan is de ronding gesloten en hebben we op alle drie de naalden een even aantal steken, dat door vier deelbaar is. Dit is gemakkelijk, als we straks den boord met het geribde patroon, d.i. twee recht, twee averechtsch zullen breien. We kiezen dit patroon, omdat het 't meest geschikt is voor den boord eener kous, daar deze dan goed om het been sluit. Na de opzetsteken moet men dadelijk met het geribde patroon beginnen. HET BREIEN EENER KOUS. De kous bestaat uit twee hoofddeelen: het been en den voet. Aan het been onderscheiden wij: a. den boord; b. het kniedeel; c. de afmindering; d. den enkel. Aan den voet onderscheiden wij: e. den grooten hiel; f. den kleinen hiel; g. de afmindering van den voet; h. het rechte gedeelte van den voet; i. den teen. Vergelijk hiermede fig. 5. EERSTE DEEL VAN HET BEEN VAN DE KOUS. a. De boord. De hoogte van den boord is gelijk aan de helft van de breedte van den boord (zie fig. 6). De breedte van de kous zien we, wanneer we eene afgewerkte kous plat leggen, zooals in fig. 5. Ze is dus gelijk aan de halve wijdte. In fig. 6 zien we, door de gebogen lijn aan de onderzijde, de geheele wijdte van de kous. De breedte is in fig. 6 geteekend op vier ruitjes en telt dus de helft van 64 steken = 32 steken. Als een steek even hoog was als breed, dan zouden wij zooveel toeren moeten breien, als er steken op de helft van de breedte zijn, in dit geval dus 16. Een steek is echter niet even hoog als breed, maar anderhalf maal zoo breed als hoog; wij hebben dus niet genoeg aan 16 toeren, maar moeten anderhalf maal zooveel breien, dus 16 + 8 = 24 toeren. TWEEDE DEEL VAN HET BEEN VAN DE KOUS. b. Het kniedeel. Het kniedeel (zie fig. 7b) is tweemaal zoo lang als de boord, dus 2 x 24 toeren = 48 toeren. Dit deel wordt bijna geheel recht gebreid; aan de achterzijde alleen breien wij om den anderen toer een averechtschen steek, om den naad van de kous aan te geven, waardoor we gemakkelijk de toeren kunnen tellen. Bij elken averechtschen steek telt men dus twee toeren. Daar we met elk paar toeren één naadje werken, kunnen we ook zeggen, dat we 24 naadjes moeten breien. DERDE DEEL VAN HET BEEN VAN DE KOUS. c. De afmindering. De kous moet naar den vorm van het been naar onderen toe nauwer worden. Dit zal alleen kunnen gebeuren, wanneer het aantal steken in de opeenvolgende toeren minder wordt. We zullen dus af en toe (in welke toeren zult ge straks zien) van twee steken één maken; dan is één steek weggeminderd. Het gedeelte der kous, waarin we dit geregeld doen, heet de afmindering. Het vierde deel van de wijdte der kous wordt weggeminderd. Bij kleine kousen wordt de afmindering even lang als het kniedeel (zie fig. 8c). De minderingen zelve, d.i. het vervangen van twee steken door één steek, plaatsen we voor en achter het naadje, en gaan daarbij aldus te werk: Wij breien, totdat er nog drie steken voor het naadje zijn, werken dan eene overhaling (dat is: één steek afhalen, den volgenden steek recht breien en den afgehaalden steek over den gebreiden steek halen), daarna één steek recht, maken het naadje, breien dan weer één steek recht en dan minderen, dat is: 2 steken recht te zamen breien. Bij deze kous moeten in het geheel 64 steken : 4 = 16 steken worden weggeminderd, en daar in elken toer, waar geminderd wordt, twee steken weggeminderd worden, zullen we hebben 16 : 2 = 8 minderingtoeren. De minderingtoeren worden verdeeld over de lengte van de afmindering = 24 naadjes, maar niet op regelmatige afstanden, daar dan de vorm der kous niet zou zijn in overeenstemming met den vorm van het been. We maken met het eerste van de 24 naadjes den 1en minderingtoer, dan hebben we nog 23 naadjes over. Wij zullen nu eens eerst deze 23 naadjes gelijk verdeelen op de 7 minderingtoeren, die we nog moeten maken, en deelen daarvoor 23 door 7. We krijgen dan 3 tot quotient (zie fig. 9a) en er blijven nog 2 naadjes over. Deze 2 naadjes voegen wij nu vóór de volgende mindering, zoodat we de tweede mindering met het 5e naadje maken (zie fig. 9b), waarin de kleine streepjes de naadjes tusschen de minderingtoeren, de groote streepjes het naadje, waarbij de minderingen gemaakt worden, aangeven. We nemen nu nog van de laatste twee minderingen één naadje af en voegen er één bij de 3e mindering en één bij de 4e mindering (zie fig. 9b). Wanneer ge deze verdeeling oplettend nagaat, zult ge bemerken, dat we na de afmindering bij het 1e naadje, eenmaal geminderd hebben bij het eerstvolgende vijfde naadje, tweemaal bij het vierde naadje, tweemaal bij het derde naadje en tweemaal bij het tweede naadje (zie fig. 9b). HET VIERDE DEEL VAN HET BEEN. d. De enkel. De hoogte van den enkel bedraagt 3/4 van het aantal toeren van den boord. Bij deze kous dus 3/4 × 24 toeren = 18 toeren of 9 naadjes. Wanneer het laatste naadje gemaakt is, dan is het eerste hoofddeel van de kous of het been af. HET EERSTE DEEL VAN DEN VOET. e. De groote hiel. De achterzijde van den voet moet langer zijn dan de voorzijde, omdat de vorm van den hiel er in moet komen (zie fig. 11e). Dit verkrijgt men door de helft van de steken, die aan de achterzijde van de kous zijn, eerst afzonderlijk te werken en ze daarna weder in verbinding met de voorzijde te brengen. Men noemt bij het breien daarom dit eerste deel den grooten of rechten hiel. De wijdte van den enkel is 48 steken. Op de helft daarvan, dus op 24 steken, met nog één middensteek er bij, wordt de hiel begonnen. Er moet dus aan elke zijde van het naadje 1/4 van het aantal steken komen. (Zie fig. 12). Nadat wij het laatste naadje in den enkel gemaakt hebben, zullen de steken op de naalden zitten, zooals fig. 13 doet zien. Op de eerste naald waren 24 steken opgezet; deze zijn verminderd met 8 steken, dus zijn er 16 steken over. Op de laatste naald waren 20 steken opgezet; deze zijn ook verminderd met 8 steken, dus zijn hier 11 rechte steken en het naadje over (zie fig. 13). De werkdraad zit nu bij het naadje en moet aan het einde van het vierde deel komen om den hiel te beginnen. We breien dus naast het naadje nog 1/4 = 12 steken recht af, nemen de naald met de 4 overgebleven steken in de rechterhand en halen 8 steken van de daaropvolgende naald averechts af. Nu zitten er aan de rechterzijde van het naadje nog 11 steken; er moet dus nog één steek worden overgestoken van de vorige naald. Dan gaan wij verder aldus te werk: Het werk omkeeren, den eersten steek averechts afhalen en de naald averechts breien; het werk omkeeren, den eersten steek recht afhalen, 1 recht, een naadje maken, 9 recht, het middennaadje, 9 recht, een naadje maken en twee recht (zie fig. 14). Dit zijnaadje dient, om gemakkelijk de toeren te kunnen tellen, daar het middennaadje in verlenging van den enkel is doorgebreid en men moeilijk hierbij de afscheiding vindt. De lengte van den hiel is bij eene kinderkous gelijk aan het aantal naadjes van den enkel, dus 9 naadjes. HET TWEEDE DEEL VAN DEN VOET. f. De kleine schuine hiel. Om de ronding aan den hiel te maken, moeten wij steken wegminderen; men noemt deze ronding den kleinen hiel. Men begint hiervoor op de averechtsche zijde en breit tot twee steken voorbij den middensteek (zie fig. 14), dan: averechts minderen, dat is: twee steken averechts te zamen breien, vervolgens een steek averechts, het werk omkeeren, den eersten steek afhalen (zie fig. 14b), nu recht breien tot twee steken voorbij den middensteek, overhalen, dan één steek recht breien; het werk omkeeren, den eersten steek averechts afhalen (zie fig. 14c), averechts breien tot drie steken voorbij den middensteek, dan is men juist vóór den steek, die met den volgenden steek eene opening vormt. Deze twee steken averechts te zamen breien, vervolgens een steek averechts, het werk omkeeren, een steek recht afhalen, recht breien tot drie steken voorbij den middensteek; men ziet ook hier tusschen de twee volgende steken eene opening. Deze twee steken worden gebruikt voor de overhaling, dan een steek recht. Zoo gaat men telkens averechts en recht een steek verder van den middensteek en daarna minderen op de averechtsche en overhalen op de rechte zijde, totdat alle steken van de naald verbruikt zijn. Men zal dan recht eindigen. HET ZETTEN VAN DEN VOET. Nadat de kleine hiel af is, moet het werk weder tot eene ronding gemaakt worden. De lussen op de zijde van den grooten hiel moeten als steken worden opgenomen en gebreid. Wij nemen daarvoor de naald met de steken van den kleinen hiel er op, in de linkerhand, en nemen de buitenste lussen van al de kantsteken van den enkel naar den kleinen hiel toe op en trekken die omhoog; daarna wordt de naald er uitgehaald en de lussen dicht bij elkander in de hand gehouden om de liggende lussen op te nemen, zooals fig. 15a aangeeft. De dwarse lus achter den kantsteek wordt hiervoor opgenomen; bij het opnemen van iedere lus moet men er op letten, dat men door het opnemen van de dwarse of liggende lussen de buitenste lus van den kantsteek aantrekt. Heeft men de juiste lus opgenomen, dan moet men beide steken voorbij het naadje kunnen zien, zooals fig. 15b aangeeft. Aan de eerste zijde krijgen wij aan den hiel van dit kousje 10 lussen; deze neemt men op ééne naald op, dan neemt men het werk recht voor zich en breit de opgenomen lussen als verdraaide steken af, dat wil zeggen: men steekt zóó tusschen de lus in, dat men de achterste lus recht kan af breien. De steken, die bij het breien van den hiel onbewerkt zijn gebleven, worden nu op ééne volgende naald recht afgebreid. Men neemt dan aan de andere zijde van den hiel de lussen op; aan deze zijde krijgt men altijd ééne lus minder dan aan de linkerzijde. Om te voorkomen, dat hierbij eene opening ontstaat, wordt, voordat deze lussen afgebreid worden, de rechter lus van den tweeden steek, die onder den laatsten kantsteek van den hiel ligt met den draad, die er door heen gaat, te zamen opgenomen en verdraaid afgebreid. Deze steek wordt nog bij de steken van de voornaald gevoegd. Vervolgens worden de opgenomen lussen als aan de andere zijde afgebreid en hierbij de helft van de steken, die van den kleinen hiel zijn overgebleven, tot en met den middensteek recht afgewerkt. De volgende naald wordt ook nog recht gebreid. Deze laatste twee naalden vormen nu de achterzijde van den voet, terwijl de steken, die bij het breien van den hiel onbewerkt zijn gebleven, de voorzijde vormen. Wij hebben dien steek, die gebreid was ter voorkoming van de opening, die anders ontstaan zou, weer aan de voorzijde van den voet gegeven, omdat wij bij het breien van den hiel er eenen steek van hadden afgenomen, om een oneven aantal steken voor den hiel te hebben, waardoor we het naadje als middensteek kregen. Nu breien wij nog een toer recht en zijn dan weder aan de voorzijde van den voet. HET DERDE DEEL VAN DEN VOET. g. De afmindering van den voet. Op de voornaald breien we nu 2 steken recht, 1 averechtsch, de steken verder afbreien tot op drie steken na, dan 1 averechtsch, 2 recht. Van de eerste zijnaald breien we 2 steken recht, overhalen, de steken verder recht van de naald breien. Van de tweede zijnaald breien we tot op vier steken na alle steken recht, dan minderen, 2 steken recht. De volgende toer wordt geheel recht gebreid. Deze twee toeren worden zoo dikwijls herhaald, tot men aan de achterzijde, dat is op de twee zijnaalden, evenveel steken heeft als op de voornaald of voorzijde van den voet; bij deze kous is dit 24 steken. HET VIERDE DEEL VAN DEN VOET. h. Het rechte gedeelte van den voet. Het rechte gedeelte van den voet kan verschillend van lengte zijn. Gewoonlijk breit men zooveel toeren aan de afmindering en het rechte gedeelte van den voet te zamen, als er steken in de rondte van den toer zijn na de afmindering; bij deze kous dus 48 toeren of 24 naadjes. HET VIJFDE DEEL VAN DEN VOET. i. De platte teen. Daar de kous geheel om den voet moet sluiten, moet men aan het laatste gedeelte zooveel steken wegminderen, dat men den vorm van den voet verkrijgt. Dit gedeelte noemt men den teen. Het wegminderen van deze steken werkt men bij dezen teen aan het begin en aan het einde van de voor- en de achterzijde. De steken van de voorzijde zijn op ééne naald en de steken van de achterzijde in twee helften op twee naalden. We breien nu eerst een toer recht, daarna voor den tweeden toer aan de voorzijde 2 steken recht, overhalen, de volgende steken recht tot op 4 steken na, dan minderen, en 2 steken recht (zie fig. 16); nu breien wij op de eerste zijnaald hetzelfde als op de eerste helft van de voorzijde en op de tweede zijnaald als de tweede helft van de voorzijde. Deze twee toeren worden zoo lang herhaald, totdat de helft van de steken zijn weggeminderd. Er waren 48 steken in de rondte; de helft hiervan is 24 steken. Daar nu in één toer vier steken worden weggeminderd, zal men dus 6 maal om den anderen toer moeten minderen. In de tweede helft van den teen worden de minderingtoeren steeds voortgezet, zonder een toer recht er tusschen, totdat ongeveer een vijfde deel van het aantal opzetsteken over is, bij deze kous dus 12 steken; men heeft alzoo 6 steken op de voorzijde of voornaald en 3 steken op elke zijnaald. De steken van de tweede zijnaald worden op de eerste overgenomen, de voor- en de achterzijde van den teen tegen elkander gehouden en de steken van de beide naalden twee aan twee te zamen afgebreid op ééne naald. Daarna worden de overgebleven steken afgekant, dat is: de eerste steek wordt afgehaald, de tweede steek gebreid en de afgehaalde steek wordt over den gebreiden steek heen gehaald; nu wordt weder een steek gebreid en de vorige steek er over heen gehaald. Op deze wijze worden alle steken achtereenvolgens afgewerkt en door den laatsten steek de draad gehaald. Als alle draden zijn afgehecht, dan is de kous voltooid. Wil men den teen aan de verkeerde zijde af kanten, dan keert men de kous om, vóórdat men de tweede helft van den teen begint; men steekt namelijk den boord van binnen door de kous en zoo naar buiten door de ronding heen, die door de breinaalden gevormd wordt, en werkt de kous verder af met de opening naar zich toe, om zoo recht te vervolgen. BEPROEF NU EENS DE ONDERSTAANDE VRAGEN TE BEANTWOORDEN. 1. Waarvan worden kousen gebreid? 2. Welk verschil is er in de katoen? 3. Uit hoeveel dunne draden is een draad katoen of wol samengesteld? 4. Wat hebben wij nog meer dan katoen of wol noodig? 5. Welk verschil is er tusschen de nummers van de naalden en die van de katoen? 6. Waarvan hangt de wijdte van eene kous af? 7. Waarom leert gij het breien van eene kous naar een bepaald aantal steken? 8. Hoeveel hoofddeelen heeft de kous? 9. Hoeveel deelen heeft het been; en welke zijn die? 10. Hoeveel deelen heeft den voet; en welke zijn die? 11. Hoeveel steken hebt ge voor het eerste kousje opgezet? 12. Hoe lang moet den draad zijn, om 20 steken te kunnen opzetten? 13. Hoe lang moet de draad zijn voor 64 steken? 14. Hoe neemt men den draad in de hand bij het opzetten? 15. Hoe legt men hem in de linkerhand? 16. Welke lussen worden gebruikt om den eersten steek te maken? 17. Hoe vervolgt men met het opzetten? 18. Waarvoor moet men zorgen bij het opzetten van steken? 19. Hoe noemen wij het eerste deel van het been van de kous? 20. Hoe lang wordt dat deel? 21. Wat verstaan wij door de wijdte van de kous? 22. Wat verstaan wij door de breedte van de kous? 23. Is een steek even hoog als breed? 24. Als ge het aantal steken van de breedte weet, hoe berekent ge dan het aantal toeren? 25. Hoe noemen wij het tweede deel van het been van de kous? 26. Hoeveel langer is dit deel dan de boord? 27. Hoeveel toeren worden aan het kniedeel gebreid? 28. Hoe wordt het derde deel van het been van de kous genoemd? 29. Waarvoor is eene afmindering in de kous noodig? 30. Hoe lang wordt het deel, waarin geminderd wordt? 31. Hoe worden de minderingen op het aantal naadjes verdeeld? 32. Waar worden de minderingen verder van elkaar geplaatst? 33. Waarom worden de minderingen niet op gelijken afstand geplaatst? 34. Hoe wordt eene overhaling gewerkt? 35. Hoe breit men eene mindering? 36. Hoe wordt het vierde deel van het been van de kous genoemd? 37. Hoe lang wordt de enkel gebreid? 38. Naar welk aantal steken wordt dit berekend? 39. Hoe noemen wij het eerste deel van den voet? 40. Op welk deel wordt de hiel begonnen? 41. Hoeveel steken breit men voorbij het naadje, om aan den hiel te kunnen beginnen? 42. Hoeveel steken breit men daarna aan de averechtsche zijde? 43. Hoe wordt de tweede toer aan den hiel gebreid? 44. Hoeveel toeren worden er aan den grooten hiel gebreid? 45. Hoe wordt het tweede deel van den voet genoemd? 46. Hoe breit men den kleinen hiel? 47. Hoe werkt men eene averechtsche mindering? 48. Hoeveel steken zijn er weggeminderd, als de kleine hiel af is? 49. Welke lussen van den hiel worden opgenomen en gebreid? 50. Hoeveel lussen moet men opnemen en breien aan de linkerzijde? 51. Wat volgt dan aan de voorzijde? 52. Hoeveel lussen krijgt men aan de rechterzijde? 53. Hoeveel steken komen er nu op de naald, die de voorzijde van den voet vormt? 54. Wat doet men aan 't begin van den voet om eene opening te voorkomen? 55. Op hoeveel naalden plaatsen wij de steken, die de achterzijde van den voet vormen? 56. Hoeveel steken zijn er nu op de voorzijde van den voet? 57. Hoeveel steken op de twee zijnaalden? 58. Als alle lussen zijn opgenomen en gebreid, wat breit men dan nog, voordat we de naadjes in den voet beginnen? 59. Hoe heet het derde deel van den voet? 60. Waar worden de naadjes in den voet gewerkt? 61. Waarom worden er steken in den voet weggeminderd? 62. Waar plaatst men de overhaling? 63. Waar wordt de mindering gewerkt? 64. Tot hoe lang worden deze minderingen voortgezet? 65. Hoe lang wordt het vierde deel van den voet? 66. Hoeveel naadjes worden nog na de afmindering aan den voet gebreid? 67. Hoe noemt men het vijfde deel van den voet? 68. Welken naam heeft deze teen? 69. Uit hoeveel deelen bestaat deze teen? 70. Hoe wordt het eerste deel gewerkt? 71. Tot hoe lang wordt dit voortgezet? 72. Hoe wordt het tweede deel gewerkt? 73. Hoeveel steken moet men overlaten om af te kanten? 74. Hoe kant men af? BEREKENING VAN EENE KOUS VAN 80 STEKEN, WAARBIJ DE LENGTE VAN DE AFMINDERING BEREKEND IS OP 1 1/4 VIERKANT. (Zie voor de afmindering fig. 22). De wijdte van de kous = 80 steken. De breedte van de kous = 40 steken. De lengte van den boord (een half vierkant) = 1 1/2 × 40/2 toeren of 40/2 × 1 1/2 toer = 30 toeren. De lengte van het kniedeel (een vierkant) = 40 × 1 1/2 toer of 1 1/2 × 40 toeren = 60 toeren of 30 naadjes. De lengte van de afmindering (1 1/4 vierkant) = 75 toeren, want één vierkant = 60 toeren, 1/4 vierkant = 15 toeren, dus 1 1/4 vierkant = 60 toeren + 15 toeren = 75 toeren of 37 naadjes. Een vierde deel wordt weggeminderd, dus 80 steken : 4 = 20 steken of 10 minderingtoeren. Nadat de eerste mindering gemaakt is, blijven er 9 minderingtoeren te verdeelen op 36 naadjes. Gelijk verdeeld zou men telkens met het 4e naadje moeten minderen (zie fig. 17a). Doch wij moeten de bovenste minderingen dichter bij elkander plaatsen; daarom nemen wij van de 3 bovenste afstanden 1 naadje af en voegen dit bij de 3 onderste (zie fig. 17b), dus moet men na de eerste mindering 3 maal met het 5e naadje, dan 3 maal met het 4e naadje en vervolgens 3 maal met het 3e naadje minderen. De wijdte van de kous is nu 60 steken. De breedte van den enkel is dus 30 steken. De lengte van den enkel (een half vierkant = 30/2 × 1 1/2 toer = 22 toeren of 11 naadjes.) (Men berekent hier 22 toeren, omdat een halve toer niet gebreid wordt). De hiel wordt begonnen op de helft van de steken met het naadje als middensteek = 31 steken. De lengte van den hiel (een half vierkant) is dus evenals bij den enkel 22 toeren of 11 naadjes. Bij het opnemen van de lussen van den hiel krijgen wij links 12 lussen en rechts 11 lussen. De steek, die gebreid wordt, ter voorkoming van de opening, die daar ontstaan zou, komt aan de voorzijde van den voet. De afmindering van den voet wordt op de beide zijnaalden gewerkt en met elken tweeden toer of naadje voortgezet, totdat er op de beide zijnaalden juist zooveel steken zijn als aan de voorzijde. De voet is na de afmindering 60 steken wijd, dus is de geheele voet 60 toeren of 30 naadjes lang. In het eerste gedeelte van den teen mindert men de helft van het aantal steken weg. Daar de helft van 60 steken = 30 steken nu weggeminderd moeten worden en dit getal niet door 4 deelbaar is, nemen wij voor de eene helft 28 steken en voegen de twee overige steken bij de tweede helft. Na de tweede helft blijft het vijfde deel van 80 steken = 16 steken over om te worden afgekant. Is het aantal steken, waarop de kous gebreid wordt, zeer groot, dan laat men voor het af kanten het vijfde deel van het aantal steken, waarop de voet begonnen werd, over. BEREKENING VAN EENE KOUS VAN * [1] STEKEN, MET EENE LENGTE VOOR DE AFMINDERING VAN 1 1/2 VIERKANT. (Zie fig. 18.) 1. Hoe breed is deze kous? 2. Hoeveel toeren werkt men aan den boord? 3. Hoeveel toeren werkt men aan het kniedeel? 4. Hoeveel naadjes zijn er aan de afmindering? 5. Hoeveel minderingtoeren worden er aan deze kous gewerkt? 6. Hoe zouden de afstanden voor de minderingtoeren worden, als deze gelijk verdeeld worden? 7. Hoe worden deze minderingtoeren nu geregeld? 8. Hoeveel toeren komen er aan den enkel? 9. Hoeveel toeren worden er aan den hiel gewerkt? 10. Hoeveel lussen moet men opnemen, nadat de kleine hiel gebreid is? 11. Hoe lang wordt de afmindering van den voet voortgezet? 12. Hoeveel toeren worden er aan den geheelen voet gebreid? 13. Hoeveel minderingen komen er aan de eerste helft van den teen? 14. Op hoeveel steken wordt de kous afgekant? VERSCHILLENDE ZAKEN, DIE BIJ HET BREIEN VAN KOUSEN TE PAS KUNNEN KOMEN. Nu ge eenige vaardigheid hebt verkregen in het breien eener kous op de eenvoudigste wijze, zullen wij u ook nog een en ander leeren, dat bij het breien van kousen te pas kan komen. HET AANHECHTEN MET DEN GEHEELEN DRAAD. Als er een knoop in den draad is, dan moet deze worden afgeknipt of als er met een nieuw kluwen moet worden begonnen, dan moet er op de volgende wijze worden aangehecht: de oude draad moet minstens de lengte hebben van eene breinaald, dan steekt men de naald in den volgenden steek en slaat den draad om, alsof men breit; nu neemt men den nieuwen draad in de rechterhand, zoodat het begin van den draad tusschen duim en vinger wordt genomen, waarbij de nieuwe draad ongeveer de lengte van eene halve naald moet neerhangen. Dezen draad legt men in tegenovergestelde richting van den ouden draad nu ook op de naald en houdt het eind nieuwen draad in de linkerhand tegen de steken aan, die op de naald zijn; nu breit men met den ouden en met den nieuwen draad vijf of zes steken, laat het overige van den ouden draad hangen en vervolgt het werk. Nadat het breiwerk af is, hecht men de draden van het aanhechten aan de verkeerde zijde af in de slingering van de steken. HET AANHECHTEN MET EEN GESPLETEN DRAAD. Daar het aanhechten met den geheelen draad eenige ongelijkheid in het werk veroorzaakt, is het netter, maar iets moeielijker, dit met een gespouwen draad te doen. De draad, die aan het breiwerk is, moet minstens zoo lang zijn als eene breinaald. Bij den laatst gebreiden steek draait men den draad een weinig uit en splijt dezen tot het einde in tweeën. De nieuwe draad wordt op dezelfde lengte als de oude gespleten; men zal dan aan het uiteinde van elken draad 4 of 6 dunne draadjes hebben. Men steekt nu met de naald in den volgenden steek, legt de helft van den ouden draad langs de steken in de linkerhand en de andere helft van den draad om de naald. Nu neemt men de helft van den nieuwen draad, legt de lengte van eene halve breinaald over de naald en houdt ook dit einde met de linkerhand vast. De steek wordt nu afgebreid, de twee helften van den ouden en den nieuwen draad een weinig in elkander gedraaid en vijf of zes steken er mede gebreid. Het werk wordt nu verder met den nieuwen draad voortgezet. Aan het begin en het einde van het aanhechten moeten de gespleten draden bij elkander liggen, om, nadat het werk af is, in de slingering van de steken op de verkeerde zijde te worden afgehecht. HET BREIEN VAN LETTERS. Om kleedingstukken van elkander te kunnen onderscheiden, merkt men ze, en doet dit gewoonlijk met den kruissteek. Bij breiwerk kan men het er echter ook in breien. Men plaatst in kousen niet alleen den naam, maar ook een cijfer, waardoor men, als de kousen gewasschen zijn, de paren weer bij elkander kan voegen, b.v. bij het eerste paar werkt men in iedere kous eene 1, in het tweede paar in iedere kous eene 2, enz. Om een merk in een kous te breien, teekent men, wanneer de boord naar boven gehouden wordt, de letters aan de rechterzijde van het naadje en het cijfer aan de linkerzijde (zie fig. 19). Dan neemt men de teekening vóór zich met den boord naar onderen (zie fig. 20), omdat men het breiwerk ook zoo voor zich heeft. Nadat boven den boord twee naadjes gewerkt zijn, breit men, voor elk kruisje in de teekening, in den eersten toer een steek averechtsch en in den tweeden toer een steek recht. Voor ieder kruisje kan men ook tweemaal boven elkander een steek averechtsch breien. Elk ruitje (zie fig. 20), waar geen kruisje in is, stelt één rechten steek voor in de breedte en twee rechte steken in de hoogte. Fig. 21 geeft eene afgewerkte letter te zien op de eerste manier en fig. 22 op de tweede manier gewerkt. DE KNIE. Evenals men voor den hiel aan het achterdeel van den voet eenige toeren meer breit, om ruimte te geven voor den voet, breit men vaak in het kniedeel eenige toeren aan de voorzijde meer dan aan de achterzijde, omdat de kous voor de knie ook meerdere ruimte noodig heeft dan aan de achterzijde van het been. Dit behoeft echter niet zoo ruim te zijn als de hiel en wordt daarom op eene andere wijze gewerkt. Wij beginnen hiermede, nadat 1/3 van het kniedeel gebreid is (zie fig. 23). Het is gemakkelijk bij het breien van de knie 5 naalden te gebruiken en de steken op 4 naalden te verdeelen. Aan de achterzijde van de kous blijft 1/4 onbewerkt; men plaatst dit vierde deel, waarbij het naadje de middensteek moet zijn op ééne naald (zie fig. 24cc). Is b.v. de ronding van de kous op 80 steken, dan heeft men 20 steken voor het vierde deel. Men plaatst nu aan elke zijde van het naadje de helft van 20 steken = 10 steken en rekent één steek meer voor het naadje. Op de naald tegenover het naadje wordt 1/5 van de ronding geplaatst, in dit geval 16 steken; daar er echter aan de achterzijde één steek meer dan het vierde deel gebruikt is, trekt men dien van de steken van de voorzijde af en wordt deze 15 steken (zie fig. 24dd). De steken van de vóór en achterzijde worden bij elkander geteld en afgetrokken van het geheele aantal. We houden dus 80 steken - (21 steken + 15 steken) = 44 steken over. Deze 44 steken worden in 2 deelen verdeeld (zie fig. 24 a en b) en aan elke zijde van de beide naalden de helft geplaatst, d.i. 22 steken. Heeft men dit alles berekend, dan wordt de toer van af het naadje recht gebreid tot aan het einde van de 15 steken, dus 10 steken + 22 steken + 15 steken = 47 steken. Dan ga men aldus te werk: het werk omkeeren, den eersten steek averechts afhalen en de naald met de 15 steken averechts breien. Het werk omkeeren, den eersten steek recht afhalen, de naald met de 15 steken recht breien en twee steken van de volgende naald. Het werk omkeeren, den eersten steek averechts afhalen en 16 steken averechts breien met nog twee steken aan die zijde van de volgende naald. Men heeft dan 19 steken. Zoo breit men heen- en teruggaande, telkens 2 steken verder er bij, totdat de helft van de steken zijn bijgebreid op eene naald; dan plaatst men de afgebreide steken in twee helften weder op de zijnaalden (zie fig. 24 a en b) en vervolgt heen en weder telkens twee steken verder, totdat aan beide zijden de 22 steken zijn gebreid, en het 1/4 deel aan de achterzijde nog over is. Deze toeren, die niet over de geheele ronding worden gebreid en waarin geene minderingen worden gemaakt, maar tusschen andere toeren ingewerkt worden, noemt men insteektoeren. Fig. 25 geeft eene kous met eene knie er in gebreid te zien. Deze kous is, de boord uitgezonderd, met rechte steken gebreid, en de knie gewerkt, zooals op de boven beschreven wijze is aangegeven. Breit men echter eene kous geheel in een geribd patroon, dan worden er gewoonlijk meer steken in de ronding opgezet en is het dus noodig, meer dan twee steken met iederen toer bij te breien, daar eene knie in eene kous niet te hoog moet worden gewerkt. Nadat de knie is gewerkt, worden de overige 2/3 deelen van het kniedeel gewerkt (zie fig. 23). Bij het rondbreien van den eersten toer zal men bij den laatsten afgehaalden steek eene opening krijgen, omdat hier geene verbinding is. Men neemt om dit te voorkomen den steek, die onder den afgehaalden steek ligt, er bij op de naald en breit dezen met den afgehaalden steek te zamen. In fig. 23 en 25 is de afmindering 1 1/4 vierkant lang. Wanneer na de knie evenveel naadjes worden gebreid als boven de knie en daarna een boord, zooals aan het begin, dan ontstaat een kniewarmer. HET STERKER BREIEN VAN DE KNIE, DEN HIEL EN DE TEEN. De deelen, die het meest aan slijten onderhevig zijn, kan men sterker maken door bij den werkdraad een fijneren draad te voegen en deze twee draden als één draad te bewerken. Bij katoen neemt men een fijneren draad katoen of ook wel spinaal, bij wol een fijneren draad wol; deze wordt veel gebruikt als maaswol en komt voor in allerlei kleuren. Men gebruikt er ook wel brat voor. EEN VOET IN TWEE DEELEN. Daar de voorzijde van den voet zelden slijt, maar het achtergedeelte dikwijls zeer spoedig, is het doelmatig den voet met nog eenige toeren van den enkel in twee helften te breien, die op de zijden verbonden worden. Men begint b.v. op de helft van den enkel de steken in twee deelen te verdeelen, waarbij het naadje zich juist in het midden van het achterdeel bevindt, breit dan de voorzijde van den enkel in heen- en teruggaande toeren af en vervolgt hierop de voorzijde van den voet tot aan den teen. Dan knipt men den draad op eene tamelijke lengte af en hecht aan de achterzijde van den enkel den draad aan en breit den enkel zoo lang, als noodig is. Vervolgens breit men den hiel en den kleinen hiel, neemt aan de linkerzijde de lussen van den hiel op (zie fig. 26) en breit deze, zooals op bl. 13 is beschreven. Nu keert men het werk om en breit averechts terug, om aan de andere zijde de lussen op te nemen en averechts af te breien. Zoo vervolgt men de afmindering en het rechte deel van den voet in heen- en teruggaande toeren en breit na den laatsten toer van den voet ook de voorzijde van den voet, waardoor de voor- en de achterzijde aan elkander komen en breit den teen op de geheele ronding. Men kan ook eerst de achterzijde en daarna de voorzijde werken. Om de beide deelen aan elkander te verbinden neemt men aan de averechtsche zijde de liggende lussen (zie fig. 26) aan den kant van de beide deelen op eene breinaald, steekt den draad, die aan de voorzijde is, in eene straminnaald en neemt met deze beurtelings eene lus van de eene breinaald en eene lus van de andere breinaald op en haalt den draad door. Wanneer de draad een- of tweemaal door alle lussen is heengeregen, wordt hij afgehecht. Om den anderen kant te verbinden wordt een nieuwe draad aangehecht en gaat men op dezelfde wijze te werk. Bij het vernieuwen van het achterdeel heeft men slechts dezen draad er uit te halen, om de beide deelen los te maken. Voor de sterkte kan men ook hier aan de achterzijde een draad dunne wol of katoen er in breien, en wel van af het tweede deel van den enkel tot aan het rechte deel van den voet of langs den geheelen voet. DE ENGELSCHE OF RECHTE KLEINE HIEL. Men begint den Engelschen of rechten kleinen hiel ook op de averechtsche zijde en breit de helft van de steken van eene zijde voorbij den middensteek averechts, dan averechts minderen. Vervolgens: het werk omkeeren, den eersten steek afhalen, recht breien tot op de helft voorbij den middensteek, dan eene overhaling. Het werk omkeeren, den eersten steek averechts afhalen, hetzelfde aantal steken voorbij den middensteek averechts breien en den overgebleven mindersteek met den volgenden steek te zamen breien, totdat alle steken aan de zijden zijn gebruikt (zie fig. 27). DE RONDE TEEN. De afmindering in den teen kan men ook op gelijken afstand op de ronding van de kous verdeelen (zie fig. 28). Het aantal steken wordt dan in 8 of 10 deelen verdeeld en de laatste twee steken van elk achtste of tiende deel te zamen gebreid. Als het aantal steken in 10 deelen verdeeld wordt, dan zal de geheele teen na de afwerking even lang zijn als de platte teen. Wordt het aantal steken in 8 deelen verdeeld, dan zal de teen veel langer worden en moet bij het breien van den voet hierop gerekend worden. Boven elken minderingtoer worden zooveel toeren recht gebreid, als er steken zijn tusschen twee minderingen. In elken volgenden minderingtoer wordt één steek recht minder gebreid tusschen de minderingen en dus ook één toer minder boven de minderingtoeren. Zoo gaat men voort tot ongeveer 1/5 deel van de steken over is om af te kanten. Het laatste gedeelte van den teen wordt even als bij den platten teen (zie bl. 16) is aangegeven, op de verkeerde zijde gebreid. Heeft men bij dezen ronden teen een aantal steken, dat juist door 10 deelbaar is, b.v. 80 steken, dan is elk tiende deel = 8 steken. Men breit dan telkens in den eersten toer 6 steken recht, minderen. Is het aantal steken niet door 10 deelbaar, dan wordt dit in den eersten toer gevonden. Bij eene ronding van 76 steken zijn er dus 4 steken minder. Men breit dan 4 maal om de andere mindering op de plaats van eene mindering één rechten steek, waardoor er nu in den eersten toer zes minderingen gewerkt worden en het aantal steken, dat nu overblijft, door 10 deelbaar is. Men plaatst dan in den volgenden minderingtoer tien minderingen. EENE SOK. Bij eene kous is het bovendeel tweemaal zoo lang als de voet; bij eene sok is het bovendeel echter even lang (zie fig. 29). Men zet voor eene sok de wijdte op, die men bij den enkel noodig heeft, omdat in eene sok geene minderingen worden gewerkt. De boord wordt 1 1/2 vierkant lang (zie fig. 30) en met een geribd patroon 2 recht 2 averechtsch gebreid (zie fig. 29); daarna wordt 1/4 vierkant recht gebreid, waarin men een naadje werkt. De hiel wordt zooveel toeren lang, als men steken op de naald heeft; dit doet men ook bij mans- en groote vrouwenkousen. Fig. 29 en 30 toonen aan, dat de hiel ook langer is dan bij de andere kousen. Men kan er een schuinen kleinen hiel of Engelschen kleinen hiel aan werken. De voet wordt iets langer gebreid dan bij de kous; in fig. 30 is dit aangegeven door een half ruitje meer te gebruiken voor de lengte van den geheelen voet dan bij de kous. Ook in fig. 29 kan men zien, dat de voet eene grootere afmeting heeft. Om bij het verstellen de achterzijde van den voet gemakkelijk te kunnen vernieuwen, breit men ook dezen voet in twee deelen, zooals op bl. 30 is aangegeven. Men kan er zoowel een ronden als een platten teen aan breien. INHOUD. Bladz. Voorbericht 2. Benoodigdheden voor het breien 3. De kous 4. Het opzetten met halven kettingrand 4. Het breien eener kous 7. Eerste deel van het been van de kous 7. Tweede  ,,  ,,  ,,   ,,  ,,  ,,  ,,  8. Derde   ,,  ,,  ,,   ,,  ,,  ,,  ,,  8. De verdeelingen der minderingen 9. Het vierde deel van het been van de kous 10. Het eerste deel van den voet 10. Het tweede  ,,  ,,  ,,   ,,  12. Het zetten van den voet 13. Het opnemen van de lussen 13. Het derde deel van den voet 14. Het vierde  ,,  ,,  ,,   ,,  15. Het vijfde  ,,  ,,  ,,   ,,  15. Eenige vragen over het voorgaande 17. Berekening van eene kous van 80 steken 20. Berekening van eene kous met een onbepaald aantal steken 22. Het aanhechten met den geheelen draad 22. Het aanhechten met een gespleten draad 24. Het breien van letters 25. De knie 27. Het sterker breien van de knie, den hiel en den teen 29. Een voet in twee deelen 30. Een Engelsche of rechte kleine hiel 31. De ronde teen 32. Eene sok 33. AANTEEKENING [1] De onderwijzeres bepale het aantal steken, en herhale zoo noodig deze oefening met eenige andere opgaven. End of the Project Gutenberg EBook of De nuttige handwerken, by A. Teunisse and A. M. van der Velden *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 61392 ***