The Project Gutenberg EBook of Instituut Sparrenheide, by Chr. van Abkoude

This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever.  You may copy it, give it away or re-use it under the terms of
the Project Gutenberg License included with this eBook or online at
www.gutenberg.org.  If you are not located in the United States, you'll have
to check the laws of the country where you are located before using this ebook.

Title: Instituut Sparrenheide

Author: Chr. van Abkoude

Illustrator: Jan Rinke

Release Date: February 5, 2020 [EBook #61324]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK INSTITUUT SPARRENHEIDE ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg






[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[Inhoud]

INSTITUUT SPARRENHEIDE.

[Inhoud]

Voor Annie.

Als een herinnering aan den zomer van 1913.

[Inhoud]

De auto toeterde, de heer zwaaide met zijn arm.

De auto toeterde, de heer zwaaide met zijn arm.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

In de Vacantie
Bibliotheek voor Jongens en Meisjes.
Serie A Jongensboeken. Deel 13.
Instituut Sparrenheide
Tweede Druk
ALKMAAR—GEBR. KLUITMAN.
1917

[Inhoud]

BOEKDRUKKERIJ GEBR. KLUITMAN—ALKMAAR. [5]

[Inhoud]
Eerste Hoofdstuk.

Eerste Hoofdstuk.

Oorlogsplannen.

Midden in een groot dennenbosch tusschen Baarn en de Vuursche lag op een heuveltje, geheel verscholen in het groen, een aardige, houten villa. Er liep een balcon rond het heele huis en daardoor leek het veel op een Zwitsersche woning. Alleen het dak stak boven de boomen uit, en wanneer je uit het dakraam keek, had je een verrukkelijk gezicht over heel den omtrek. Je zag dan duidelijk de torens van Amersfoort, Soest, Bunschoten en meer omringende dorpen. Je zag er heel mooi het Witte Paleis van Koningin Emma en wat naar rechts de Naald van Waterloo.

In dat hooggelegen huis woonde mijnheer Bergwoude, hoofdonderwijzer van de kostschool „Sparrenheide.” Als mijnheer Bergwoude naar school ging, behoefde hij alleen maar het heuveltje af te dalen, waarop [6]zijn huis gebouwd was en den boschweg over te steken, want het schoolgebouw stond juist aan den overkant.

Dat schoollokaal was niet groot, het bestond maar uit twee klassen en een gymnastieklokaal. Maar het was ook geen gewone school. Op „Sparrenheide” kwamen alleen kinderen, die niet zoo vlug konden leeren als andere jongens en meisjes. Sommigen, omdat ze thuis altijd ziekelijk waren, anderen omdat ze zenuwachtig waren of vroeger de een of andere ziekte hadden gehad, waardoor ze later niet meer zoo goed onthouden konden.

En waarom ze nu op een gewone school niet, en op „Sparrenheide” wèl konden leeren, dat zullen we in dit boek wel bemerken.

Mijnheer en Mevrouw Bergwoude waren alleraardigste menschen, die beiden verbazend veel van kinderen hielden. Zij hadden drie kinderen, allen jongens. Op het oogenblik, dat dit verhaal een aanvang neemt, was juist de Zaterdagmorgen-schooltijd geëindigd en begaven de jongens en meisjes zich, voor zoover zij niet bij mijnheer Bergwoude in „pension” waren, naar huis.

Ook de drie zoons van den hoofdonderwijzer, Hans, Flip en Rob. Hans was dertien jaar, een flinke, sterke jongen met breede schouders en een paar armen als een athleet. Voor zijn leeftijd was hij een boom van een kerel en wat hij met zijn zwarte oogen niet gedaan kreeg, dat maakte hij verder in orde met zijn gespierde vuisten.

Flip telde twaalf jaar, hij was eveneens een door en door gezonde boy, maar niet zoo struisch en stevig als Hans, Flip was een rechte pretmaker, hij hield verbazend [7]veel van grapjes en wist ook vaak allerlei aardige dingen te zeggen, waarom een ieder moest lachen. De tienjarige Robert, doorgaans genoemd Rob, was een rare snuiter. Je kon eigenlijk niet uit hem wijs worden. Hij was wat stil; hij hield veel van zijn ouders en zijn broers, maar misschien nog meer van de bosschen en de hei met de planten en de dieren. Hij maakte er een heele studie van en bijna altijd was hij in zijn vrije uren met zijn botaniseer-trommel en plantenschopje in het bosch te vinden, of rangschikte zijn verzamelde planten en insecten op zijn kamer. Maar dat nam niet weg, dat hij toch hetzelfde vroolijke humeur van zijn broers had, al was hij dan ook wat minder luidruchtig en druk. Hij kon evengoed meedoen aan hun grappen en spelen als andere jongens, maar bleef altijd kalm. En waarom hij nu een rare snuiter was? Wel, in de eerste plaats was hij vreeselijk slordig op alles. Niet alleen op zijn kleeren en boeken, zijn planten en dieren, maar ook verbazend onverschillig voor andere dingen. Het kon hem bijvoorbeeld heelemaal niet schelen, een uur te laat op school of aan tafel te komen. Alle standjes, straffen en vermaningen hielpen weinig of niets. Soms nam hij zich voor, opeens vreeselijk netjes te worden, maar maakte het dan weer zóó erg, dat hij op zijn kousen liep om zijn schoenen niet vuil te maken. Daarbij was hij erg vergeetachtig. Alles en alles bij elkaar genomen had Rob aanleg om professor te worden.

Ziezoo, nu zijn de drie vroolijke broers voorgesteld. Zooals gezegd, zij hadden zoo juist de school verlaten en gingen naar huis. Door den tuin, die op de helling van den heuvel was aangelegd, kwamen zij in de huiskamer, [8]waarvan de breede tuindeuren wijd open stonden. Zij vonden hun moeder bezig met het klaarzetten van de koffietafel en volgens trouwe gewoonte werd zij allereerst eens stevig gepakt door haar drie jongens. Dat deden zij alle drie met kracht en klem. Vervolgens keken zij met verlangende oogen naar de stapels boterhammen en zei Flip op vertrouwelijken toon:

„Help ons gauw weg, moedertje, we hebben reusachtig haast!”

„Ja,” voegde Hans erbij, „we hebben nog zooveel te doen en moeten er vroeg bij zijn.”

„Ik hoef niet eens te eten,” zei Rob.

„Wat zullen we nu weer beleven?” vroeg moeder, „waarom zoo gehaast? En waarom zonder eten weg? Dat gebeurt niet, hoor! Wat is er dan aan de hand?”

„Dat zijn groote geheimen, moeder,” zei Flip.

„Staatsgeheimen,” vond Hans.

„Och kom,” pleitte Rob voor zijn moeder, „wij kunnen het moeder best vertellen.”

Op dit oogenblik kwam hun vader binnen. De heer Bergwoude was een man met een vriendelijk voorkomen, hij droeg een langen, blonden baard en blond waren ook zijn haren. In tegenstelling met hem waren zij drie zoons zwart, net als hun moeder.

„Zoo, zoo,” sprak mijnheer, terwijl hij een stapel schoolschriften op een tafeltje legde, „en wat zijn dat voor staatsgeheimen, die jullie best aan moeder kunt vertellen? En dan mag ik ze zeker ook wel hooren?”

De gebroeders keken elkander eens aan en toen zei Hans:

„We gaan oorlog voeren!” [9]

Flip en Rob knikten. Vader en moeder keken elkaar aan.

„Oorlogvoeren?” vroeg Vader verwonderd. „Wat moet dat beteekenen?”

„Wel,” verklaarde Hans, „het is maar een spel. Onze vrinden van de Baarnsche school komen vanmiddag door het Overbosch naar „Sparrenheide” om onze school te bestormen en in te nemen. En nu moeten we er vlug bij zijn om ze op een afstand te houden.”

De heer en mevrouw Bergwoude lachten.

„Komaan,” sprak de eerste, „dus vanmiddag wordt mijn school formeel bestormd? Wel wel, ik denk, dat ik maar naar Amersfoort zal telegrafeeren om een detachement soldaten en huzaren. En hoe laat zal dat gebeuren?”

„Ja, dat weten we juist niet, vader,” zei Hans.

„Dat zeggen ze natuurlijk niet,” sprak Flip.

„Neen, dat zeggen ze niet,” herhaalde Rob wijsgeerig.

„Ik hoop niet, dat de andere jongens van onze school zich teveel bij dat spel zullen opwinden,” zei mijnheer Bergwoude, „want dan is er vanavond geen huis met hen te houden. Zij zitten nu rustig hun twaalf-uurtje te gebruiken in de eetzaal.”

„Ja, wat ’n wonder,” zei Flip leuk. „Die weten er nog niets van.”

„Doen ze dan niet mee?” vroeg vader.

„O jawel, maar we zeggen het straks pas, als we naar ’t bosch gaan. Want zoo gaat het bij het groote leger ook,” zei Hans. „De soldaten weten nooit van te voren wat er gebeuren zal.” [10]

„Maar hoe zit het plan dan in elkaar?”

„Niet zeggen,” zei Flip.

„Dat is een geheim, Vader, een geheim,” sprak Hans.

„Een geheim, ja, een geheim,” herhaalde Rob weer.

En hoe Vader en Moeder ook probeerden, meer van dat geheim te weten te komen, de drie gebroeders lieten niets los, zoodat de ouders zich tevreden moesten stellen met de mededeeling, dat het schoolgebouw dien middag door den vijand bestormd zou worden.

En toch, zij gaven maar toe en maakten geen bezwaren tegen het vroolijke spel der jongens. Die wisten ook telkens wat nieuws te verzinnen en speelden in de bosschen, alsof die hun eigendom waren inplaats van Kroondomein. Met welwillende medewerking van Vader en Moeder was de koffietafel dan ook gauwer afgeloopen dan anders en holden de jongens naar hun kamer.

Hans haalde een wandelkaart van de bosschen te voorschijn en spreidde die op tafel uit.

„Dit is onze stafkaart,” zei hij lachend. „Ik ben de generaal, Flip en Albert de Hooge zijn mijn officieren.”

„En ik dan?”

„Jij bent niet oud genoeg voor officier, maar ik heb toch een mooi baantje voor je. Omdat jij zoo goed met alle hoekjes en gaatjes van de bosschen bekend bent, wordt jij mijn verkenner.”

„Dat is best,” vond Rob.

„Kijk eens hier,” zei Hans, die als een veldheer zijn plan ging uitleggen. „Ik heb met Bram Verhallen uit Baarn afgesproken, dat hij om twee uur met zijn troep [11]het dorp uittrekt bij de Pekinglaan, die je hier op de kaart ziet. Zij gaan dan door het sparrenbosch onder de tunneltjes van de spoorbanen door het Baarnsche bosch in. Zie je wel,” vervolgde hij en wees met zijn vinger de wegen aan op de groene kaart, „dan gaan ze hier door de Borlaan langs de Groote Kom naar den Eemnesser Straatweg. Daar steken ze schuin over naar den weg langs het Boterbergje. En vandaar komen ze door het Overbosch op onze school aan. Nou weet ik natuurlijk niet, welken weg ze nemen, want dat heeft Bram mij niet verteld.”

„Moeten wij alleen de school verdedigen?” vroeg Flip. „Ik schiet ze met mijn houten sabel een partij bruine boonen in hun neusgaten en slinger ze terug, dat ze van hier naar Baarn rollen.”

„Hou nou op met je onzin!” zei Hans ongeduldig, „we kunnen onzen tijd wel beter gebruiken. Ja, we moeten alleen de school verdedigen, maar we laten ze niet dadelijk zoo dichtbij komen. Hier op de kaart ligt onze school. Wij hebben twintig jongens. Vijf moeten bij de school blijven om die te bewaken. Daar nemen we natuurlijk niet de grootsten voor. Vijftien gaan er met mij mee. Ik weet een mooie plek om Bram en zijn troep tegen te houden.”

„Het is nu half één,” zei Rob. „Ik denk, dat ik mijn botaniseertrommel meeneem.”

„Ben je vierkant gebakken?” vroeg Flip, „er is van middag niets te botaniseeren, botaniseer jij Bram Verhallen maar op zijn gezicht!”

„Neen, niets meenemen dan een paar goeie oogen en een hoop slimheid,” zei Hans. [12]

Flip ging opeens ijverig in de lade van de tafel zoeken.

„Wat doe je,” vroeg Rob.

„Ik zoek een hoop slimmigheid,” zei Flip, „want ik ben bang dat ik er te weinig van in mijn kersepit heb.”

„Als jij vanmiddag in ’t bosch zoo loopt te kletsen als je nou doet,” zei Hans, „dan stuur je alles in de war. En hoor eens: De school is een fort, dat door Europeanen wordt bewoond. Bram en zijn jongens zijn een wilde Indianenstam, de Mohikanen en Bram is Arendsoog, hun opperhoofd.”

„Dan wil ik Soepoog zijn,” zei Flip.

„Een blauw oog kan je dadelijk wel van me krijgen,” bromde Hans, die één en al ernst en vuur was. „Met jouw flauwiteiten schieten we heelemaal niet op. Ziezoo, en nou gaan we de anderen waarschuwen.”

De drie broers begaven zich naar de kamers der kostjongens om hen van de zaak op de hoogte te stellen.

Natuurlijk wilden ze allemaal graag meedoen, maar Hans koos de flinkste jongens uit om mee te gaan, de overigen konden de school bewaken.

„Ik zou ook wel Indiaan willen zijn,” mompelde Flip bij zichzelven. „Akibakki kikkerbokki, de taal ken ik al! Ha, gij driedubbele gepofte honden van bleekgezichten, ik, de dappere Soepoog, zal u met mijn tomohawk tot gruttenpap met rozijnen en groene zeep hakken. Wee u, gij grutteneuzen!” [13]

[Inhoud]
Tweede Hoofdstuk.

Tweede Hoofdstuk.

Indianen en Bleekgezichten.

Op het Brinkplein bij de Baarnsche kerk verzamelde Bram Verhallen zijn mannetjes. Bram Verhallen was van denzelfden leeftijd als Hans Bergwoude, even sterk, even slim, even stevig gebouwd. Alleen was hij lichtblond en had zachte, bijna droomerige oogen. Hij was een lobbes van een jongen, maar liet zich toch niet de kaas van het brood eten. Hans Bergwoude was een zijner beste vrienden en als zij niet zoo ver van elkaar gewoond hadden, zouden zij veel meer bij elkaar geweest zijn. Bram was de eenige zoon van notaris Verhallen; hoewel uit een deftig gezin afkomstig was hij toch vrij van alle gemaaktheid of aanstellerij. Hij was op school een ijverig leerling, maar moest nogal blokken om bij te blijven. Hij leefde op als hij met zijn kameraden kon ravotten.

Intusschen kwamen meer en meer jongens opdagen en allen waren zenuwachtig van ongeduld om het heerlijke spel te beginnen. Toen zijn strijders, ongeveer [14]twintig in getal, compleet waren, stelde Bram zich aan het hoofd ervan en marcheerde naar de Torenlaan, waar hij rechtsaf sloeg, het Sparrenbosch in. Daar hield hij even halt, liet de jongens in een kring om hem heen staan en ging het spel uitleggen.

„Jullie weet al zoo’n beetje,” vertelde hij, „wat we gaan doen, maar het fijne van de zaak zal je nu pas hooren. Wij zijn Indianen van den stam der Mohikanen.”

„Hoera, hoera, Indianen!” schreeuwde er al een paar.

„Stil toch!” vermaande Toon Sprits, een groote jongen en een der klassegenooten Van Bram. „Mooie Indianenmanieren om in het bosch zoo te schreeuwen!”

„Ja,” zei Bram, „als je zooveel spektakel maakt, dan hooren de „Sparheiders” al direct, waar we zitten. Dus jongens, houdt je doodstil. Jullie hebben allemaal genoeg Indianenboeken gelezen en daarom weet je ook best, hoe Indianen in hun bosschen doen. Ik ben Arendsoog, en jullie kiezen maar een naam voor jezelf uit.”

„Tijgerklauw heet ik!” zei de een.

„Witte Buffel!” riep een tweede.

„Vuurstraal!”

„Edelhart!”

„Apestaart! Oliebol! Kokosvet!” ’t Werd weer een geschreeuw door elkaar van je welste. Op die manier kwam er van de heele onderneming niets terecht.

„Stilte!” commandeerde Bram. „Wie niet gehoorzaamt en weer schreeuwt of leven maakt, kan naar huis gaan.” [15]

Dat hielp. Bram was wel een goeie jongen, maar als hij boos werd, begonnen zijn gespierde armen een woordje mee te spreken en daar hadden de jongens respect voor! Het werd dus stil en Bram vervolgde:

„Ik ben Arendsoog en jullie opperhoofd. Toon Sprits en Jan v.d. Zee zijn mijn verspieders. De school van Bergwoude in het Overbosch is een fort, waar blanken wonen. Dat fort wordt door ons bestormd. Maar het wordt verdedigd door de Sparheiders, dat zijn Hans Bergwoude met zijn broers en de kostjongens. Zij weten, dat wij uit de richting van het Boterbergje komen.

Alle Sparheiders hebben een witten band om den arm, en voor ons heb ik roode banden meegebracht. Hier zijn ze. Bind ze om den rechterarm!”

Dat was gauw gebeurd en daarop deelde Bram zijn troep in.

Voorop ging de spits, Jan v.d. Zee met twee jongens. Jan midden op den weg, de twee jongens achter de boomen, daarachter een voortroepje van drie man op den weg, vervolgens een troep van tien man en vijftig meters daarachter een achterhoede als dekking van vier jongens.

Elk gedeelte moest zorgen met de anderen in verbinding te blijven. En verder deelde Bram zijn strijders alles mede, wat ze voor dezen middag te weten hadden.

Had de blijdschap bij het vernemen van dit prettige spel de jongens eenige oogenblikken luidruchtig gemaakt, nu begrepen ze, dat ze doodstil moesten zijn. Zij speelden elke week in de bosschen en kenden er evengoed den weg als in hun eigen huis.

Nadat Bram zijn troep had opgesteld, ging het in de [16]genoemde volgorde voorwaarts, de bosschen in.

Opstelling van de jongens op de laan.

Hans Bergwoude, de generaal der Sparheiders, die het fort der blanken te verdedigen had, zat intusschen ook niet stil. Vijf verdedigers had hij in een wijden kring om het schoolgebouw doen postvatten en met vijftien man trok hij de aanvallers tegemoet. Dat wil zeggen, hij verdeelde ze eerst in drie partijen. Vijf jongens onder aanvoering van zijn broer Flip trokken door de Sophialaan den vijand tegen, vijf onder commando van Albert de Hooge door de Hooilaan en vijf onder hemzelven door de Koninginnelaan, dus in het midden van de beide andere troepen. Elke troep moest één der jongens tusschen de boomen laten loopen, om berichten of teekens van links of rechts over te brengen. Aan het eind van elke laan zouden de troepen halt houden en daar den toegang voor den vijand afsluiten. Er waren nog wel meer wegen, die naar Sparrenheide leidden, maar die vormden zulke groote omwegen, dat er voor de tegenpartij te veel tijd zou verloren gaan om die te volgen. [17]

Hans wist dit ook wel, daarom had hij de voornaamste wegen naar Sparrenheide bezet.

Het was stil in ’t bosch.

Wandelaars waren er bijna niet te zien, die kwamen zelden zoo vér en bleven meestal in de nabijheid van het dorp. De zon scheen vroolijk op dezen mooien Julidag en in het bosch was het heerlijk zoel onder de boomen. In de toppen van de beuken en linden zongen merels en lijsters, ginds sprongen een paar eekhoorntjes tusschen de sparretakken, maar overigens was het doodstil. Schooner plekjes dan waar de jongens zich door het bosch bewogen kan men zich moeilijk voorstellen. Naar alle kanten slingerden zich de grijs bruine paden en verdwenen dan in het duizendtintige boschgroen. Het lichte bladgroen der linden prijkte naast de bruine beuken, donkere sparren en dennen daartusschen en opeens weer een groep zachtgroene eiken, ’t was voortdurend weer ’n andere tint van boomenloof. Soms weken de boomen vaneen en omringden een open plek, waar dan ’n vijver gevormd was. Een vijver van helder water, waarin je salamandertjes en slangen zag en mooie waterinsecten. De bodem was er bedekt met millioenen bladeren, die voor de vijverbewoners prachtige nesten vormden.

Ook de jongens genoten thans wel van die heerlijke boschpracht, maar voor ’t oogenblik waren ze toch meer vervuld van het spel van dezen middag.

Zonder onnoodig geruisch te maken gingen de drie troepen voorwaarts door de lanen. Generaal Hans begreep, dat hij niet tegenover gewone soldaten stond, maar met Indianen te doen had, die op èchte Indianenmanier [18]plotseling van achter boomen en struiken te voorschijn konden komen. Daarom had hij ook den voorzorgsmaatregel genomen, eenigen van zijn mannetjes niet op de paden, maar tusschen de boomen door te laten loopen.

Eindelijk hadden de drie troepen het eindpunt van de genoemde lanen bereikt en stelden zich daar verdekt op, dat wil zeggen, zij verscholen zich tusschen het kreupelhout en zetten een schildwacht achter een boom op den uitkijk. Elke troep moest op zijn plaats blijven en daar voorloopig bivak houden.

Generaal Hans wou nu wel eens weten, hoe het met den vijand gesteld was en daarom riep hij zijn verkenner Rob bij zich.

„Hoor eens, Rob,” sprak hij, „jij moet eens het bosch verder ingaan naar den kant van het Boterbergje en zien, of er iets van de Indianen te merken is. Maar kijk goed uit je doppen, hoor, en bemoei je nou eens niet met allerlei slakken en kevers en aardvlooien en weet ik veel wat voor ongedierte meer! Denk er aan, dat zoo’n Indiaan op je loert en voor je ’t weet ben je gebrajen. En zorg dat je zoowat over een half uur terug bent. Kan je roepen als een kraai?”

„Beter dan jij.”

„Dat zit nog. Als er wat aan de hand is, laat je een kraaienschreeuw hooren. Dan komen we. Zoo, ga nou maar.”

Rob ging het bosch in en was weldra tusschen het geboomte verdwenen.

Hans ging van den eenen troep naar den anderen langs de verbindingslaan. Hij lette er op, dat de schildwachten [19]op hun post waren. Maar hij had al gauw gezien, dat die ijverig hun plicht deden, omdat ze veel te bang waren, onverhoeds door de Indianen overvallen te worden. Hij besloot daarom kalm de lanen bezet te houden en alvorens verder te gaan, de terugkomst van Rob af te wachten en te hooren, wat die van de tegenpartij gezien had.

De Indianentroep was voorzichtig voortgegaan door het bosch. Jan v.d. Zee, die aan de spits ging, met een makker aan iederen kant tusschen de boomen, meende op den viersprong van de Boslaan voorbij de Groote Kom onraad te bespeuren. Hij wenkte zijn nevenmannen en stak den arm omhoog wat door de achter hem aankomenden gezien werd. Die gaven het teeken door en opeens hielden alle Indianen halt en wierpen zich plat op den grond, zooveel mogelijk gedekt tusschen de struiken.

Jan, die zich met den geweldigen naam Tijgerklauw als een echt Indiaan deed kennen, zag tusschen het kreupelhout recht voor zich uit eenige jongens bewegen. Zouden de verdedigers van Sparrenheide reeds zoovèr doorgedrongen zijn? Was het een voorpost? Maar tevergeefs zocht Tijgerklauw naar den witten band, dien de tegenpartij om den arm moest dragen. Ook schenen de jongens met een heel ander spel bezig te zijn. En terwijl Tijgerklauw de vreemde gedaanten tusschen het geboomte bespiedde, wachtte Arendsoog, het dappere opperhoofd der Mohikanen, op een tweede teeken.

„Zou Tijgerklauw de bleekgezichten al zien?” fluisterde [20]Arendsoog Toon Sprits in ’t oor, die nu „Vuurstraal” heette.

„Vuurstraal weet het evenmin als het dappere opperhoofd, maar Arendsoog kan mijlen ver zien, hij kan naar voren gaan en zien, waarom Tijgerklauw niet verder gaat.”

„Mijn broeder spreekt verstandig. Ik zal gaan. Hugh! daar geeft Tijgerklauw weer het teeken: voorwaarts.”

Inderdaad zwaaide Tijgerklauw zijn arm naar voren, de vreemden waren geen vijanden geweest, en de Indianen slopen weer geruischloos langs de paden.

Zoo bereikten zij het Boterbergje.

Het Boterbergje is een heuveltje, gelegen aan een zijpad van den Eemnesser straatweg. Het is omringd door twee rijen boomen, aan drie zijden daarachter strekt zich over een grooten afstand dicht kreupelhout uit, alleen de kant van den weg was open. Boven op het bergje stond een bultige, knoestige lindenboom.

Arendsoog legerde zijn Indiaansche krijgers in het dichtbegroeide terrein om het Boterbergje, zoodat er geen tip van hun neus te zien was. Hij zelf kroop naar boven en klom in een boom. Maar veel kon hij niet zien, ’t was alles bosch en nog eens bosch. Alleen kon hij naar het Noord-oosten een klein stukje van den straatweg zien. Hij wilde dan ook juist weer uit den boom klimmen, toen hij de struiken zag bewegen op een plaats, waar zijn Indianen niet gelegerd waren. Arendsoog hield den adem in en hield zijn scherpen arendsblik gericht op de struiken.

In ’t volgende oogenblik zag hij een arm tevoorschijn [21]komen, en om dien arm … een witte band!

Een vijand dus!

Maar was hij wel alleen? Was het niet een sterke afdeeling die vooruitgezonden was om Arendsoog tegen te houden? Neen, dat was niet waarschijnlijk, Sparrenheide lag nog op te verren afstand.

Het zou dus wel een verkenner zijn!

Maar dan zou Arendsoog ook wel zorgen, dat het bleekgezicht niet bij zijn generaal terugkeerde!

Stil daar kwam een hoofd tusschen het groen te voorschijn, maar de verkenner was nog te ver om zijn gezicht te kunnen onderscheiden. Hij keek om zich heen. Toen dook hij weer weg in het groen.

Arendsoog liet zich geruischloos uit den boom glijden. Hij sloop langs den heuvel naar beneden en wenkte zijn strijders Tijgerklauw en Vuurstraal. Een enkel fluisterend woord was voldoende om deze twee op de hoogte te brengen, en plotseling vlogen de drie Indianen het kreupelhout in om den spion gevangen te nemen. Zij hadden hem gauw genoeg bemerkt en nu ontstond er een jacht door het eikengewas. Vijftig meter verder lag het dennenbosch, als de vluchteling daarin zocht te ontkomen was hij verloren.

De Indianen vlogen door het moeilijk begaanbare terrein, zij zagen het bleekgezicht Rob Bergwoude het bosch steeds meer en meer naderen.…

Daar rende hij er in!

Ziezoo, de tallooze, dicht op elkaar groeiende stammen zouden hem het snelle voortgaan wel beletten.

En, wat kalmer, volgden de roodhuiden den vluchteling. Ook zij bereikten nu het dennenbosch. [22]

Maar.… waar was het bleekgezicht?

Arendsoog, Tijgerklauw en Vuurstraal keken verbaasd om zich heen. Zij keken naar de toppen der stammen, zij schopten de dennetakken van den grond.

Niets!

Rob Bergwoude was spoorloos verdwenen!

Ornament.

[23]

[Inhoud]
Derde Hoofdstuk.

Derde Hoofdstuk.

In gevecht met de Roodhuiden.

Rob, die door zijn broer Hans op verkenning werd uitgezonden, was door de Koninginnelaan het bosch ingetrokken. De jonge natuurliefhebber was juist geschikt voor dit werk, omdat hij alle wegen en schuilhoeken zoo door en door kende. Hij stapte regelmatig door tot aan de Jagerskom, ook al een boschvijver. Daar zag hij op een bank bij het water een stumperig oud moedertje zitten, dat bitter weende.

Rob had een weekhartig gemoed en vond het zóó ontzettend naar, dat hij dit oude vrouwtje huilen zag, dat hij het niet over zijn hart verkrijgen kon, door te loopen.

Misschien had zij iets in het water laten vallen?

Rob kwam nog wat nader en toen pas scheen het oudje hem te bemerken. [24]

„Is … is u soms wat verloren?”

Het arme moedertje veegde de tranen uit haar oogen en knikte.

Het arme moedertje veegde de tranen uit haar oogen.

Het arme moedertje veegde de tranen uit haar oogen.

„Och, jongeheer,” zei ze snikkend, „ik weet geen raad. Mijn zoon had geld gestuurd, tien gulden. En nu was ik naar Baarn gegaan, om wat boodschappen te doen.… en nu heb ik ’t briefje verloren. Ik heb zoo gezocht, zoo gezocht. Maar ik kan het niet meer vinden. Och, och, wat zal mijn jongen wel zeggen! Hij heeft het voor zijn moeder overgespaard. Vier weken had ik er mee moeten rondkomen. Tien gulden, ach, en het is zoo’n lange weg naar De Vuursche.”

„Woont u daar?” vroeg Rob deelnemend.

„Ja, jongeheer. Ik zal maar weer naar huis gaan. En onderweg nog eens goed zoeken. Och, och, wat ben ik toch ongelukkig

Opeens kreeg Rob een goed idee.

„Wij zullen wel helpen zoeken,” sprak hij. „Bij het begin van de Sophialaan staat een troep jongens. Wij zijn aan het spelen. Wij zijn bleekgezichten, weet u.”

„Bleekgezichten, jongeheer? U ziet er anders heelemaal niet bleek uit. U hebt een gezonde kleur. Als melk en bloed.”

„Ja,” zei Rob lachend, „maar zoo meen ik het ook niet. De Indianen noemen ons bleekgezichten. De jongens van Baarn zijn de Indianen. Hebt u ze niet gezien?”

De oude vrouw schudde ontkennend het hoofd.

„Nou maar,” vervolgde Rob, „als u nou bij die jongens daar vraagt naar Hans, dat is mijn broer, dan moet u hem maar eens vertellen, dat ik gezegd heb, dat [25]ze u moeten helpen zoeken. De jongens hebben allemaal witte banden om den arm.”

’t Vrouwtje knikte hem dankbaar toe voor de aangeboden hulp en strompelde terug.

Rob zette zijn weg voort tot hij kwam aan de Reigers laan, in de nabijheid van het Boterbergje. Daar drong hij het kreupelhout in tot op tweehonderd meters afstand van het heuveltje. Hij hield zich doodstil tusschen de struiken en bespionneerde den top van het bergje. Neen, de Roodhuiden zouden wel niet zoo dom zijn, om zich boven op den top te legeren … of waren zij nog niet tot hier gevorderd?

Rob loerde en loerde, maar de dichte eikebladeren beletten hem het uitzicht. Hij duwde met den arm de takken terzijde en stak zijn hoofd boven het groen uit.

Op dit oogenblik bemerkte Arendsoog hem.

Maar toen deze met Tijgerklauw en Vuurstraal op hem afkwam, had Rob toch gauw gezien, dat hij ontdekt was. Hij rende, zoo gauw als de struiken dit toelieten, naar het achter hem gelegen dennenbosch, maar onder die vlucht bedacht hij, dat de dicht op elkaar staande stammen hem teveel zouden tegenhouden. En daarom besloot hij van een list gebruik te maken. Hij zou net doen alsof hij in het bosch vluchtte, en ook werkelijk een paar stappen tusschen de eerste stammen doen, zoodat zijn vervolgers, die nog wel een dertig meters achter hem waren, hem duidelijk konden zien.

Zoo deed hij.

Maar na een paar stappen gedaan te hebben, liet hij zich plotseling vallen en kroop snel terug naar het kreupelhout, waar hij een uitstekende schuilplaats vond. [26]

Toen Arendsoog, Tijgerklauw en Vuurstraal eenige oogenblikken later den rand van het bosch bereikten, was er van den vluchteling geen spoor meer te ontdekken.

„Hugh!” zei Arendsoog tot zijn makkers, „is het bleekgezicht dan een geest, die in de lucht verdwijnt?”

„Of heeft de witte man tooverkruiden ingenomen, waarmede hij zich onzichtbaar maakt?” vroeg Tijgerklauw.

„Mijn roode broeders dwalen,” zei Vuurstraal, „het bleekgezicht heeft geen tooverkruiden en is ook geen geest, maar hij heeft verstand. Zie, het woud is dicht en ondoordringbaar. De slang en de wolf loeren op hun prooi. Daarom is de blanke verspieder niet in het bosch gegaan.”

„Arendsoog hééft hem het woud zien betreden,” sprak het opperhoofd op deftigen toon, „en het oog van den arend vergist zich nimmer.”

„Het opperhoofd der Mohikanen spreekt als een man,” zei Tijgerklauw, „maar onze broeder heeft gelijk. De vluchteling is niet verder het woud ingegaan dan wij.”

„Hugh! Waar is hij dan?”

„Vuurstraal weet het niet, maar begrijpt het. Het bleekgezicht verbergt zich voor de roode krijgers in het struikgewas.”

En met deze woorden ijlde de jonge Indiaan het kreupelhout in, waar opeens beweging en leven in kwam. Opnieuw werd het wild opgejaagd en nu precies [27]in de richting van de plek, waar de Mohikanenstam gelegerd was. Het duurde dan ook niet lang, of Rob liep als het ware in de armen zijner vijanden.

Tegen zulk een overmacht was hij niet bestand en ondanks al zijn rukken en worstelen werd hij gevangen genomen. Maar hoe de Indianen hem ook dreigden te scalpeeren, hij wilde volstrekt niet zeggen, waar zijn kameraden waren.

De roodhuiden hielden krijgsraad. Zij zaten in een kring gehurkt en keken naar Arendsoog, die met bezorgd gelaat om zich heen staarde.

„Het bleekgezicht is een verspieder,” sprak hij. „Hij wil zijn mannen gaan zeggen, dat de Roodhuiden den Boterberg bezet hebben. Maar Arendsoog is een wijs opperhoofd. Als het bleekgezicht hem zeggen wil, hoe groot het aantal zijner witte broeders is, zal de Mohikaan genade voor recht laten gelden. Dat de gevangene spreke!”

Maar Rob aan handen en voeten gebonden met een lasso, weigerde eenige inlichting te geven.

„Het jonge bleekgezicht is wel moedig, maar niet verstandig,” zei Arendsoog.

Daar klonk opeens het geschreeuw van een kraai door het bosch!

„Kàrr … Kàrr!!”

En eer de roodhuiden het verhinderen konden, gaf de gevangene het antwoord:

„Kàrr … Karr … Kàrr!”

„Verraad!” schreeuwde Tijgerklauw.

„Voorwaarts, dappere krijgers!” riep Arendsoog, „daarginds is de vijand! Dood aan de bleekgezichten!” [28]

En de woeste Indianenhorde stormde het bosch in naar den kant vanwaar het signaal gekomen was.

„Ik begrijp er niets van,” zei Generaal Hans tot zijn broer Flip. „Rob is al meer dan een half uur weg en wij zien hier nog geen Indiaan. Zouden ze hem te pakken hebben?”

„Misschien zit-ie heel kalm ergens een bloem te determineeren,” zei Flip.

„Dat geloof ik niet, want ik heb hem juist nog goed op het hart gedrukt, om dat nu maar eens over te slaan en alleen uit te kijken naar de roodhuiden.”

„Ik wou, dat ze maar kwamen,” zei Flip, „dan kregen we tenminste wat te doen. Ik verveel mij een aap.”

„Met jouzelf meegerekend zijn dat dan twéé apen.”

„Zoo, baviaan. Maar je moest er mij eens op uitsturen, om Robberdebob op te snorren. Wie weet, waar dat heerschap zit.”

„Als hij maar niet gevangengenomen is. Weet je wat? Ik moet natuurlijk hier blijven. Een generaal kan zijn leger niet in den steek laten. Maar ik zal je twee soldaten meegeven en je gaat Rob zoeken. Dat is dan een patrouille.”

Een oogenblik later was commandant Flip met twee man Rob achterna gegaan. Daar het bosch maar heel weinig betreden wordt, konden de jongens heel duidelijk de versche voetsporen van hun voorganger volgen. Maar toen die voetstappen bij den viersprong van de Reigerslaan opeens in het kreupelhout verdwenen, was het spoor van Rob niet meer te volgen. [29]

„Ik ben een citroenschil als ik weet, hoe we Rob nou moeten vinden,” zei Flip.

„En we zitten hier natuurlijk vlak bij de Roodhuiden,” waarschuwde Hein Veere, een der Sparheiders.

„Kan je niet ’s roepen?” opperde de ander, die Piet Broeser heette.

„Daar zeg je zoowat,” zei Flip. „Ik zal een kraaienschreeuw geven.—Kàrr … kàrr!!”

En daar klonk het wat verder: „Karr—karr—karr!”

„Stil!” sprak Hein, „ik hoor het geschreeuw van de Indianen. Zij komen hierheen!”

Het geluid van vele voetstappen kwam snel nader. Flip en zijn twee mannen kropen in ’t dichtste deel van het kreupelhout.

Een oogenblik later holde een woeste Indianentroep van wel twintig man voorbij de plek, waar de bleekgezichten verscholen lagen. Deze hielden zich doodstil, want men kon nooit weten of niet meerdere zouden volgen. Maar er kwam niemand meer. De Indianen waren blijkbaar in de meening, dat de vijanden veel verder verwijderd waren dan inderdaad het geval was. Maar—waar bleef Rob?

Flip waagde zich aan den rand van het kreupelhout. Aan het einde van de laan stonden de Roodhuiden besluiteloos te kijken. Nu moest een poging gewaagd worden om zijn broer te verlossen!

„Kom mee!” zei Flip, en gedekt door de struiken ijlden zij naar het Boterbergje.

In de algemeene opwinding was Rob door de Roodhuiden aan zijn lot overgelaten. Het plotselinge signaal der bleekgezichten had hen in den waan gebracht, [30]dat zij door een sterke macht bedreigd werden. Ondertusschen lag Rob aan handen en voeten gebonden aan den voet van het Boterbergje. Zoo vond zijn broeder hem.

„Vlug, vlug!” zei Flip, terwijl hij de lasso doorsneed, waarmee Rob geboeid was. „We moeten gauw hier vandaan, want de Roodhuiden zullen in een oogenblik weer hier zijn!”

Dat behoefde hij Rob geen tweemaal te zeggen.

De jongens maakten, dat zij wegkwamen, maar nauwelijks hadden zij den viersprong bereikt en wilden dien passeeren, toen een der daar dwalende Indianen hen bemerkte.

De Roodhuid liet een doordringenden kreet hooren.

En onmiddellijk daarop stormde de heele bende voorwaarts, de bleekgezichten achterna. Arendsoog voorop, onmiddellijk gevolgd door Tijgerklauw en Vuurstraal, zaten ze weldra de vluchtelingen op de hielen.

Maar generaal Hans had het rumoer in ’t bosch gehoord. Snel als de wind verzamelde hij zijn soldaten en snelde de Roodhuiden tegemoet om zijn makkers te ontzetten. Nog één oogenblik … en de drie verkenners waren met den bevrijden Rob weer veilig tusschen de kameraden.

De Indianen kwamen aanstormen, het werd een gevecht van man tegen man. Maar de bleekgezichten telden maar vijftien man, terwijl de Roodhuiden over ruim twintig te beschikken hadden. Al worstelende en vechtende werden de blanken achterwaarts gedrongen, steeds meer en meer teruggedreven. De aanvallen der [31]woeste Mohikanen waren zóó onweerstaanbaar hevig, dat van tegenhouden bijna geen sprake was.

De blanken werden teruggedreven tot onder de muren van het fort Sparrenheide.

Daar kregen ze opeens versterking van de jonge garde, die het fort bewaakte. Met deze nieuwe krachten ondernamen ze nu een uitval, die de Roodhuiden niet verwacht hadden en waardoor deze een flink eind teruggedreven werden.

Nu omsingelden de Indianen de school, die als fort dienst deed en het beleg begon.

Arendsoog bond zijn zakdoek aan een stok en trad naar voren.

Generaal Hans deed hetzelfde.

Daar stonden de twee machtige opperhoofden tegenover elkaar.

„Hugh!” zei de Indiaan. „De dappere Arendsoog is gekomen om met het opperhoofd der bleekgezichten te spreken.”

„En wat verlangt mijn roode broeder?” vroeg de generaal op denzelfden deftigen toon.

„De Mohikanen zijn een vreedzaam volk,” sprak Arendsoog, „zij jagen in de bosschen en rooken den vredespijp. Maar de bleekgezichten zijn gekomen en hebben den rooden man uit zijn bosschen verjaagd, om die in bezit te nemen. Onze dapperste krijgers hebben zij gedood met hun vuurwapens. Waar is de Witte Bison? Waar is de Koningstijger? Waar is de Prairie duivel? Het bleekgezicht heeft ze doodgeschoten. [32]Maar Arendsoog is het hoofd van den stam der oude helden, Arendsoog zal de gevallen krijgers wreken. De witte man moet zijn steenen huis aan de Mohikanen overgeven.”

Generaal Hans keek den Indiaan ernstig aan.

„Arendsoog wil den oorlog,” sprak hij, „maar de witte mannen willen dien niet. Zij willen in vrede leven met die oude krijgers der Mohikanen. Het fort behoort aan ons. Wij zullen het verdedigen als de roode mannen het ons ontnemen willen.”

„Hugh!” riep Arendsoog op minachtenden toon, „de roode krijgers zullen komen. En vóór het groote licht verduisterd wordt, zullen zij het bleekgezicht verdreven hebben.”

En met een trotsch gebaar keerde het opperhoofd naar zijn krijgers terug.

Bijna oogenblikkelijk daarop werd de aanval door de Roodhuiden met buitengewone hevigheid ondernomen. Maar met niet minder dapperheid streden de Sparheiders. De Indianen wonnen geen duimbreed grond, werden zelfs af en toe teruggedreven.

Het werd inmiddels al later en later en de vechtenden werden vermoeid. Vooral de Indianen, die zich buitengewoon hadden ingespannen waren nauwelijks meer tot aanvallen in staat.

Generaal Hans zag dat zeer goed. Hij verzamelde al zijn soldaten op één punt en joeg er zóó verbazend snel op de Roodhuiden in, dat deze niet langer konden standhouden en onder het triomfeerend „hoera!” der [33]Sparheiders op de vlucht werden gedreven.

Toen klonk opeens een mannestem:

„Bravo jongens! Het fort is prachtig verdedigd! Komt nu allemaal hier! Hans, Flip, Rob, Hein! En de Roodhuiden ook!”

Het was de heer Bergwoude, die het laatste deel van het spel had bijgewoond en nu de dappere strijders bij zich riep.

Ornament.

[34]

[Inhoud]
Vierde Hoofdstuk.

Vierde Hoofdstuk.

Een prettig besluit en een vroolijke vertelling.

„Allemaal hierheen, jongens!”

En mijnheer Bergwoude opende de deur van de gymnastiekzaal, die achter de school gelegen was. In een oogenblik waren de veertig jongens in de zaal bijeen. Mijnheer ging op een bankje staan, zijn gelaat stond vroolijk, want hij had schik in de spelen der jongens. Mevrouw was op het krijgsrumoer al komen toeloopen om te zien, wat er toch wel aan de hand mocht zijn. Maar nu keek zij toch ook met een lachend gezicht naar die vroolijke knapen.

„Hoor eens, jongens!” sprak Mijnheer, en dadelijk daarop werd het stil, „ik moet eens even wat zeggen. Jullie hebt vanmiddag een mooi spel gespeeld! Het was wel een oorlogsspel, maar er zijn geen slachtoffers gevallen. Het was een spel, waarbij je oogen en ooren goed den kost moest geven. Jullie hebt je oplettendheid [35]en scherpzinnigheid vanmiddag kunnen oefenen. Bij het gevecht zijn geen stokken of steenen gebruikt, bij ieder kwam het op eigen lichaamskracht aan. Dat is ferm, dat is gezond. Er is niemand mishandeld, ik heb gezien, dat de zwakkere alleen maar door den sterkere werd teruggedreven. En wie er bij ongeluk al eens een buil of een schram heeft opgeloopen, die moet dat dan maar beschouwen als een teeken van heldenmoed. Jullie hebt je allen kranig gedragen, en ik moet den Roodhuiden mijn compliment maken, dat zij het nog zoo lang tegen de overmacht hebben uitgehouden!”

„Hoera!” klonk het dreunend door de zaal.

„Bravo!” zei Mijnheer Bergwoude. „En nu, jongens, wie wat verdient, moet wat hebben. Hans, geef jij die groote, ronde doos eens aan, die daar staat!”

Hans keek naar den kant, dien zijn vader aanwees en bemerkte nu pas een kolossale ronde taartjesdoos. Hij gaf die aan zijn vader en deze toonde haar geopend aan de jongens.

„Hoera, taartjes!” klonk het.

„Vooruit jongens, kiest er de heerlijkste maar uit. Ik trakteer de beide oorlogvoerende partijen,” zei Mijnheer lachend en om het goede voorbeeld te geven, stak hij zelf een roomhoorn in den mond, waarmee hij vervolgens allerlei gekke gezichten trok, zoodat de jongens het uitgierden van pret. Zij lieten zich ondertusschen de onverwachte tractatie heerlijk smaken en rustten op stoelen en banken uit van de vermoeienissen des oorlogs.

Toen zei Mijnheer Bergwoude:

„Ik vind het toch zoo prettig, dat de leerlingen van [36]„Sparrenheide” zooveel vrienden hebben. En de Baarnsche jongens zijn hun beste vrienden. Ieder weet wel, dat de jongens van Sparrenheide niet den heelen dag met den neus in de boeken ziften en dan ’s avonds nog urenlang blokken om ’s morgens weer opnieuw te beginnen. Neen, wij studeeren wat kalmer aan en gaan af en toe eens het bosch in. Wij timmeren en plakken en cartonneeren allerlei mooie en nuttige dingen, wij zingen en maken muziek, maar vergeten daarom toch de leervakken niet. Als wij dag in, dag uit studeerden en al maar blokten en ploeterden, zouden al onze leerlingen heel gauw zenuwpatiëntjes worden en heelemaal niets meer kunnen leeren. Nu zijn het ferme, frissche jongens, met rozen op de volle wangen. En daarom kunnen ze ook ferm meespelen met hun Baarnsche makkers. Frisch op, Roodhuiden, en een hartelijk hoera voor de Sparheiders!”

„Leve de Sparheiders! Hoera!” riepen de Baarnsche knapen.

„All right, jongens,” besloot mijnheer. „Het klokje van gehoorzaamheid slaat. Nu afscheid nemen van elkaar, de Sparheiders naar hun kamers en de Roodhuiden op marsch naar Baarn!”

Dat bevel werd opgevolgd en een oogenblik later verkeerde het bedreigde fort der bleekgezichten weer in veilige rust.

De slaapkamers der Sparheiders waren op de bovenverdieping, en hadden alle een deur, die op het balcon uitkwam. Een van die kamers behoorde aan Hans, Flip [37]en Rob. De drie broers hadden zich wat verfrischt en rustten nu even uit in hun heiligdom.

„Zeg,” vroeg Flip aan Rob, „hoe kwam jij toch zoo’n stakker om je door de Indianen te laten inpakken?”

„Dat was niet stakkerig, dat was …”

„Slim toch ook niet, Robbekop.”

„Och, jij met je kletspraat,” mopperde Rob. „Denk-je, dat het nou zoo aardig is, om Robbekop tegen mij te zeggen? ’n Kunst! Ik kan ook wel zeggen: Flip, ’n kikker op je lip.”

„Die naar binnen glipt,” voegde Hans er bij.

„Heel mooi gezegd,” plaagde Flip. „Maar toch had ik me niet zoo één-twee-drie laten inmaken. Hoe is dat toch gebeurd?”

„Ik heb heelemaal geen zin om dat jou te vertellen,” zei Rob. „Als ik die oude vrouw niet gezien had, dan …”

„Welke oude vrouw?” vroeg Hans.

„O, dat is waar ook,” herinnerde Rob zich. „Is ze niet bij je geweest, toen je aan ’t eind van de Koninginnelaan lag?”

„Bij mij?” vroeg Hans weer. Neen, ik heb niemand gezien.”

„Hee, en ik heb haar nog gezegd, dat ze naar jou moest vragen. Ze kwam van de Vuursche door het bosch en had onderweg een briefje van tien gulden verloren. De arme stakker zat te huilen aan de Jagerskom. Ik kon natuurlijk niet gaan zoeken. Maar ik heb haar naar jou toe gestuurd.”

„Niets gezien,” herhaalde Hans. „Ik denk, dat ze ’t [38]geld weer gevonden heeft en toen maar verder is gegaan.”

„Ja, dat kan wel,” vond Rob. En verder werd er over die zaak niet gesproken.

Maar een oogenblik later kwam de oude huisknecht aan Hans vertellen, dat er een arme vrouw was, die naar hem vroeg. De huisknecht was een stokdoove oud-gediende, die Bosman heette. Men moest altijd verbazend hard roepen om hem iets verstaanbaar te maken en dan nog verstond hij het meestal heelemaal verkeerd.

„Hoe heet die vrouw?” riep Hans aan Bosman’s oor.

„Met haar mond, denk ik,” zei Bosman.

„Ach neen, ik vraag niet hoe zij eet, maar hoe zij héét!”

„Dat weet ik niet”

„O,” zei Rob, „dat is ze bepaald. Wacht Hans, ik ga mee.” Hans en Rob holden naar beneden en Rob herkende dadelijk het arme vrouwtje. Ook nu had zij nog de tranen in de oogen.

„Och jongeheer,” snikte ze. „Ik was eerst zoo blij. Ik vond de portemonnaie terug. Maar alles is eruit gehaald! O, ik weet geen raad. En nu kwam ik vragen, of misschien … o, ik durf het haast niet zeggen.”

„Zeg ’t maar gerust,” moedigde Hans aan.

„Ach, u moet niet boos worden, als ik ’t zeg. Maar een kind is maar een kind. Het zou toch wel kunnen, dat een van de jongens … ’t gevonden had … en ’t eruit genomen heeft. Die denkt daar niet altijd kwaad bij. Maar ik ben een arme, oude vrouw en kan ’t niet missen.” [39]

„Welneen,” zei Hans. „Zooiets doen ónze jongens niet. Daar hoeft u niet aan te denken. Maar wij willen het wel eens vragen.”

Op dit oogenblik kwam mijnheer Bergwoude uit de tuinkamer naar de voordeur.

„Wat gebeurt er, jongens, en waarom huilt dat vrouwtje?” Rob vertelde zijn vader met een paar woorden, wat er gebeurd was.

„Wel dat is een ongelukkige geschiedenis, sprak mijnheer Bergwoude.

„Maar ik kan je de verzekering geven, vrouwtje, dat geen der jongens van onze school zoo slecht is geweest om het geld uit de portemonnaie te nemen. Waar hebt ge die weer teruggevonden?”

„Op den Hulpweg bij ’t Hondenbosch,” zei de oude.

„Zijn jullie in ’t Hondenbosch geweest?” vroeg mijnheer Bergwoude aan Hans en Rob.

„Neen vader,” zei Hans, „dat lag heelemaal uit onze richting. Van onze troep kan er dus niemand geweest zijn.”

„Zoo. En de andere jongens zijn evenmin hier vandaan geweest. ’t Eenige zou dus zijn, dat een der meisjes … maar dat zou toch al heel vreemd zijn. Wacht, ik wil het voor uw zekerheid toch even aan de onderwijzeres vragen.”

Maar een oogenblik later was de heer Bergwoude al weer terug met de boodschap, dat de juffrouw dien middag met de meisjes had getennist en niet in ’t Hondenbosch was geweest.

„Het moet dus een vreemde zijn,” vervolgde de hoofdonderwijzer, „maar daarom zullen we u toch helpen [40]de zaak te onderzoeken. Hoe heet ge en waar kunnen we u vinden?”

„Ik ben de weduwe Vorstman, mijnheer, ik woon in de dorpstraat van de Vuursche.”

„Komaan. Zeg jongens, gaan jullie maar weer naar boven,” sprak hun vader, „ik zal ’t wel verder met vrouw Vorstman in orde maken.”

De broers gingen naar boven en mijnheer Bergwoude sprak nog even met de weduwe. Zij scheen getroost heen te gaan en niet meer over haar verlies te treuren, want zij lachte nu door haar tranen heen en stapte heel wat vroolijker naar huis terug.

Om zes uur werd er gedineerd in de groote eetzaal. Mijnheer en Mevrouw zaten aan ’t hoofd van de tafel, dan de onderwijzeres en de onderwijzer en vervolgens de jongens en meisjes. Die middagtafel was altijd heel gezellig. En na afloop ging men op mooie zomeravonden nog wat voor het huis in het gras zitten of een klein wandelingetje maken rond den heuvel.

Tegen acht uur, als het zoowat donker werd, bracht de meid een petroleumlamp buiten, waarvan het licht getemperd werd door een roode kap. Om de tafel zaten mijnheer en mevrouw Bergwoude met meester Hooghuizen en juffrouw Wieler. En zoolang het nog geen bedtijd was, lagen daaromheen de jongens en meisjes van Sparheide. Dat was het heerlijke verteluurtje, dat om beurten door meester Hooghuizen en de juffrouw of mijnheer Bergwoude werd gehouden. De zachte schemering, het omringende bosch met hoog daarboven de aarzelend naar voren komende sterren, de gezellige [41]kindergroep voor het huis, zacht beschenen door het tooverroode lamplicht, dat alles werkte mee om een romantische sprookjesstemming over allen te brengen.

En ’t was vaak, of bij zoo ’n mooi verhaal de sparren en beuken en dennen stil te luisteren stonden en niet slapen wilden gaan voordat het uit was. En ieder der vertellers had zoo zijn eigen soort verhalen. Meester Hooghuizen wist altijd mooie geschiedenissen uit de vele boeken, die hij las. Juffrouw Wieler vertelde meestal sprookjes van kabouters en toovergodinnen en nimfen. Dat kon ze wàt mooi, maar de juffrouw was zelf ook schrijfster en had al heel wat prachtige sprookjesboeken geschreven.

Maar als mijnheer Bergwoude aan de beurt was, dan werd er gelachen om de gekke dingen, die hij vertelde, dat je de tranen van pret over de wangen rolden.

Vanavond was hij juist weer aan de beurt van vertellen en de jongens en meisjes keken hem al verlangend aan. Zij zaten en lagen rondom de tafel in het gras, mevrouw en juffrouw Wieler hadden een haakwerkje ter hand genomen en meester Hooghuizen lag in een gemakkelijken stoel een sigaar te rooken.

Mijnheer Bergwoude had juist zijn lange goudsche pijp opnieuw gestopt en aangestoken en scheen wel van plan, iets te gaan vertellen. Daarbij knipte zijn eene oog ondeugend, alsof hij zeggen wou: Nu zullen jullie weer wat moois komen te hooren.

„Ik weet eigenlijk voor vanavond geen nieuw verhaal,” sprak hij, „maar ik zal mijn beurt wel moeten waarnemen en daarom zal ik je eens iets vertellen uit de allereerste kinderjaren van Hans, Flip en Rob.” [42]

De drie broers werden van alle kanten lachend aangekeken, maar zij waren ondertusschen zèlf nieuwsgierig naar hetgeen hun Vader daarvan vertellen zou.

„Ik woonde hier pas een paar jaar,” begon mijnheer, „en de drie jongens waren nog maar heel klein. En nu zal je hooren, hoe de drie kleuters op een goeden dag met een hofrijtuig van de Koningin Moeder werden thuisgebracht. Op den dag, dat mijn verhaal een aanvang neemt, was Hans, de oudste, vier jaar. Daarop volgde Flip, die 3 jaar was en dan had je Robert, bijgenaamd Bobbie, die pas 1 jaar telde, maar niettegenstaande dat de grootste ondeugd was van heel „Sparrenheide.”

Hans en Flip waren wilde rakkers en toch niet zoo ondeugend als Bobbie. Deze éénjarige jongeheer was véél kalmer, een heel stil ventje, maar buitengewoon lastig. Je kwam nooit met hem uitgepraat, hij liet je niet los, als je met hem begon te praten. Hij was een lief en aardig kereltje, o zeker, maar de dreumes maakte in stilte plannen en voerde ze dan uit ook, dingen, die den menschen een heelen hoop last bezorgden. Hij vond allerlei ondeugende streken uit, maar lachte er nooit zelf om.

Bobbie was altijd ernstig.

Hij hield veel van eten, van vechten, van honden en van vogels. Maar het meest hield hij van zijn vader en moeder.

Katten kon hij niet uitstaan. Als hij er een te pakken kreeg, greep hij het dier bij den staart, slingerde poes een paar maal in het rond en gooide haar dan van zich af. Met de dienstmeiden was hij meestal op voet van [43]oorlog. Dat kwam, omdat hij, als hij er den kans toe had, de halve keuken naar buiten sleepte en dan met een hamer alles stuksloeg.

Alles, in de gangen en in de kamers, dat niet vaststond, nam hij mee naar buiten. En daar ging het dan onder den hamer. Vader had het hem al honderdmaal verboden, moeder al wel duizendmaal. Maar Bobbie scheen erg vergeetachtig en was den volgenden dag opnieuw met zijn hamer in de weer. Soms viel hij overdag, als hij in den tuin of het bosch speelde, in slaap. Dat was heelemaal niet erg, maar daarbij had hij de gewoonte, ’s nachts urenlang wakker te liggen en dan allerlei zonderlinge geluiden te maken.

Dat was voor de slapenden niet prettig, erg lastig.

Bobbie sprak maar vier woorden: vajie en moejie, leja en akiboekie.

Dit Bokkenspaansch beteekende: Vader en moeder, lekker en leelijk. Alles wat Bobbie mooi vond of graag lustte, was „leja” en wat niet naar den jongenheer z’n smaak was, noemde hij „akiboekie.” Meer woorden zei hij nooit en wilde hij ook niet zeggen. Want met de genoemde vier woorden kon hij best terecht. De rest deed hij met gebaren. Een kus van moeder was „leja” maar een kus van vader met z’n baard was „akiboekie.” Verder maakte Bobbie zich nooit boos of driftig, hij huilde alleen maar als de dokter in huis kwam, anders nooit, en als hij niet lief en aardig was, dan was hij lastig, alleen maar lastig!

Hans en Flip geleken in bijna alles op elkaar, maar verschilden ook samen in alles evenveel als Bobbie.

Zij waren beiden even wild, even uitgelaten-vroolijk, [44]even vlug in ’t hardloopen en lachten om ’t hardst om alle dwaze dingen van Bob. Zij bemoeiden zich echter maar weinig met hem, want Bobbie voelde zich vèr boven zijn broers verheven en wilde zich liefst maar alléén vermaken.

Tusschen Hans en Flip bestond een soort bondgenootschap, maar tusschen hen beiden en Bobbie was ’t meestal oorlog.

Omdat zij alle drie nog te jong waren, gingen zij niet op school. Er was te Baarn wel een bewaarschool, maar ik liet mijn kinderen liever in het bosch spelen, dat was veel gezonder voor hen. Bovendien moesten zij alle middagen een uurtje slapen. Dat slapen ging met Hans en Flip niet zoo gemakkelijk als met Bobbie. Bob kon om zoo te zeggen slapen als hij wou, dat kwam misschien wel, doordat hij zooveel at en zoo dik was. Maar Hans en Flip waren heel niet slaperig uitgevallen en ’t kostte moeder heel wat moeite, die twee des middags een uurtje te laten rusten.

Op een dag, dat de leerlingen met hun onderwijzer voor een uur de schoolbanken verlaten hadden om in het bosch wat te spelen, stapte kleine Bobbie het huis uit, wandelde den heuvel af en stak den straatweg over, die dwars door het bosch liep. Toen sloeg hij het grintpad in, dat naar de school leidde en trad binnen. Hij deed dat zoo kalm en zoo zeker, alsof iemand hem gezegd had, dat hij dit moest doen.

In ’t eerste lokaal bleef hij staan en stak zijn vinger in den inktpot. Dat zijn vingertje toen heelemaal zwart was, vond hij vreeselijk pràchtig.

Daarop stak hij den vinger in zijn mond, hij wilde [45]eens proeven, of dat zwarte goedje ook lekker smaakte. Maar dat viel niet mee. Hij trok een leelijk gezicht en zei: „Akiboekie.”

Toen scheen de gedachte in zijn kleine hersentjes op te komen, dat de andere kinderen dit zwarte drankje maar liever niet moesten drinken. En daarom wipte de kleuter den inktpot er uit en goot dien leeg op den grond.

Zoo deed hij met alle inktpotten.

Na dit zware werk verricht te hebben, wandelde hij doodbedaard door de inktplassen en gleed uit.

Hij viel met zijn neus in den morsboel. Zijn witte boezelaar zag er nu bijzonder mooi uit, vond hij. Hij smeerde ook zijn bloote beentjes er mee vol en stapte aldus toegetakeld weer naar buiten. Bobbie vond dat hij nu in school genoeg geleerd had en ging eens op den straatweg kijken.

Daar kuierde een groote tor over de steenen. Bobbie ging erbij zitten om eens te zien, of de tor niet op zijn schoot wilde zitten. Toen kwam er in de verte in razende vaart een automobiel aan. De heer, die de auto bestuurde, zag het kleintje midden op den weg zitten.

Hij toeterde uit alle macht.

Bobbie was verdiept in ’t beschouwen van de zwarte tor.

De auto toeterde, de heer zwaaide met zijn arm.

Bobbie zag de auto wel, en den mijnheer, die zoo tegen hem zwaaide, zag hij ook wel. Maar hij vond het heelemaal niet noodig, een eindje op zij te gaan. De heer in de auto rèmde, zwaaide nogmaals zijn arm.

En Bobbie zwaaide vriendelijk terug.

Toen schoot de vreemde heer in een lach. Hij liet [46]de automobiel stilstaan, stapte er uit en droeg Bobbie, dat zwartgezicht naar een kant van den weg. En daarna reed hij weer verder.

Kleine Bob had ondertusschen de zwarte tor uit het oog verloren, maar scheen zich opeens te herinneren, dat hij vandaag nog geen bezoek had gebracht aan de keuken. Hij had vandaag nog niets stukgeslagen, en daarom werd het hoog tijd eens wat op te zoeken, dat erg mooi in stukken kon vliegen.

Met dit goede voornemen klom hij het heuvelpad weer op, dat naar zijn huis leidde, toen opeens Hans en Flip in vliegende vaart op hun rolwagentje van boven kwamen aanrijden.

Er was geen haar op Bobbie z’n hoofd, dat er aan dacht, ook maar één stap op zij te gaan. En nu kwam het rolwagentje recht op hem af, zoodat het tegen hem aanbonsde en omsloeg.

Er rolden nu vier dingen den heuvel af: het rolwagentje, Hans, Flip en Bobbie.

Dat heele stelletje ging holderdebolder naar beneden en toen er niets meer te rollen was, omdat de weg beneden weer effen was, kropen ze allemaal overeind, behalve het rolwagentje. De vierjarige Hans vond het niemendal mooi van Bobbie, om expres midden in den weg te gaan staan en hun mooie rutschbaan te bederven.

Hans was spin-nijdig.

En de driejarige Flip gaf zijn éénjarige broertje een klap. Maar Bobbie was ook niet van gisteren, die zette zijn tien nagels in Flip’s gezicht en zei: Leja!

Flip werd daardoor buiten gevecht gesteld en Hans vond dat per slot van rekening zóó kranig van zijn [47]jongsten broer, dat hij weer vriendschap sloot. Hij zette den rolwagen weer overeind en zei tot Bobbie:

„Ga d’r maar in zitten!”

Ja, dat vond Bobbie aardig en zelfs Flip hielp mee, den kleinen dikzak in het wagentje te hijschen. Hij en Hans trokken de equipage voort over den boschweg, wat zeer naar genoegen was van den kleinen schelm, die maar aanhoudend „Leja, Leja!” riep. De kinderen dwaalden al verder het bosch in, hielden af en toe eens halt en raapten dan allerlei schoone dingen op. Vooral spar-appels en plakjes mos. Die vonden zij altijd verbazend mooi: Bobbie probeerde of hij spar-appels kon opeten, maar dat beviel hem al heel slecht en hij zei: „Akiboekie.” Ook een paar torren en rupsen werden in den wagen geladen, waar de beestjes aldra lustig rondkropen over het mos en Bobbie’s beenen.

Zoo scharrelden de drie broers al verder en verder, en eindelijk hadden ze de Koninginnelaan bereikt. Hoe of het nu precies gegaan is, zou ik je onmogelijk kunnen zeggen, maar in elk geval schijnt de rolwagen omgeslagen te zijn. Dat Bob er uitgevallen is, zal wel zoo klaar als koffiedik zijn. Ze zijn toen met hun drieën tusschen de boomen gaan spelen. Nu reed er toevallig door het bosch een rijtuig van het paleis. Als de Koningin niet uitreed, moesten toch de paarden hun dagelijkschen wandelrit maken, en juist bij den hoek van de Koninginnelaan gingen de wielen van het rijtuig over het rolwagentje heen.

De koetsier hield stil en raad eens, wat hij deed? Hij vond het wat heel hard om de drie peuters met hun gebroken wagentje aan hun lot over te laten en stopte [48]toen ’t heele gevalletje in het rijtuig.

Stel je nu onze verbazing voor, toen me daar een hofrijtuig kwam aanrijden met drie kwajongens er in! Dat wij den koetsier hartelijk bedankt hebben voor het terugbrengen van de drie zwervers, behoef ik jullie niet eens te zeggen. Ziezoo, en dit heb ik je nu maar eens verteld, omdat ik voor vanavond geen ander verhaal wist.

Er was heel wat gelachen door de jongens en meisjes, en de drie jolige broers werden van verschillende kanten geplaagd met die avonturen. Vooral Robert. Er werd al door de meisjes besloten, om hem voortaan Bobbie te noemen.

Bobbie, Bobbie! klonk het uit den meisjes hoek. Maar Rob wierp ze een vernietigenden blik toen en zei: „Stumpers!”

„Allons, jongelui!” besloot mijnheer Bergwoude, „de klok slaat negen uur. Naar bed, naar bed!”

De jongens en meisjes gingen naar hun kamers, om morgen vroeg weer den heerlijken Zondag te kunnen genieten. De overigen bleven nog wat praten voor het huis.

En weldra heerschte er rust en stilte op Sparrenheide. [49]

[Inhoud]
Vijfde Hoofdstuk.

Vijfde Hoofdstuk.

In den Nacht.

Hans, Flip en Rob sliepen op één kamer. Tegen drie van de vier muren stond een ledikant, de vierde wand had glazen deuren, die naar het balcon leidden.

Het was een verrukkelijke zomernacht geen windje suisde door het bosch, geen blaadje bewoog.

Flip sliep onrustig. Hij had de dekens van zich afgeworpen en draaide zich van de eene zijde op de andere.

Opeens schrok hij wakker en kwam overeind. Hij wreef zijn oogen eens uit en keek de kamer rond. De broers sliepen als marmotten, ’t was doodstil.

„Ben ik nou wakker of slaap ik?” mompelde Flip in zichzelven, „ik ben een olienoot als ik het weet. Hè … is me dat schrikken! Maar ik zou wel eens willen weten, waarvan ik eigenlijk geschrokken ben! Ik heb bepaald [50]gedroomd, dat ik uit een vliegmachine viel en op de punt van de Gedenknaald terecht kwam. Enfin, ik geloof wel, dat ik nou wakker ben.”

Flip had altijd de gewoonte met zichzelven heele gesprekken te voeren. Hij deed dan precies of hij tegen een ander sprak en gaf zichzelf dan ook steeds antwoord.

„Komaan,” zei hij, „ik geloof, dat ik een beetje hoofdpijn heb. Het is dan ook verbazend warm in bed. Het zal een prachtige nacht zijn, weet je wat, ik ga een luchtje happen op het balcon, dan zal de hoofdpijn ook wel zakken.”

Daarop trok hij wat kleeren aan, stak zijn voeten in pantoffels en opende zoo zacht mogelijk de balcondeuren.

Inktzwart lag het bosch voor hem, wat lichter boven de boomen was de hemel met de flonkersterren als diamanten op fluweel. Doodsche stilte hing over heel de omgeving. Flip hoorde hier het tikken van de Friesche hangklok, beneden in de gang. Hij leunde een poosje over de balustrade van het balcon en genoot van den heerlijken zomernacht. Toen wandelde hij eens om het huis heen, wat gemakkelijk ging, daar het balcon de woning geheel omringde. Overal sliepen de kostleerlingen, overal was ’t geheel donker, alleen op de kamer van juffrouw Wieler sputterde een nachtlichtje. Van de jongenskamers stond één deur op een kier.

„Die hebben ’t ook bepaald warm,” mompelde Flip en wandelde onhoorbaar verder. Toen kwam hij weer bij zijn eigen kamer en bleef daar nog even naar de sterren kijken. Wat was dat toch een prachtig gezicht. [51]Jammer dat de maan er vannacht niet was. Dan zou …

Er kraakten takken in het bosch, dichtbij het huis.

Wat nu?

Flip luisterde scherp.

Het kwam van de andere zijde van ’t huis.

Weer gekraak … toen voetstappen van iemand die voorzichtig over het grint van den tuin liep, om geen onnoodig leven te maken.

Maar in den stillen nacht toch duidelijk te hooren.

Flip was niet bang uitgevallen, om den drommel niet, en hij stond zijn man als ’t op een eerlijke vechtpartij aankwam. Maar in dit nachtelijk uur maakte het zonderlinge geluid hem toch wel wat zenuwachtig. Niettemin besloot hij voorzichtig te gaan zien, wie daar in den tuin wandelde.

Een andere gedachte stelde hem weer gerust. Wel, evengoed als hij kon toch ook iemand anders uit het huis de buitenlucht opgezocht hebben, omdat het binnen te benauwd was? Och wel ja, zoo zou ’t wel zijn.

Om den hoek van ’t balcon bleef hij staan en keek over de balustrade in den tuin.

Wat hij dáár zag, verschrikte hem opnieuw.

Het balcon werd door houten palen ondersteund. En nu klom er iemand tegen een der palen omhoog.

Flip kon maar ternauwernood in ’t duister de donkere gedaante onderscheiden.

Een hand greep de leuning, er verscheen een hoofd en langzamerhand heesch de donkere gedaante zich over de balustrade.

Het was een jongen. [52]

Maar een vreemde jongen was het niet, hoewel Flip door de duisternis en den afstand onmogelijk kon onderscheiden, wiè het was. De jongen opende voorzichtig de balcondeur, die op een kier stond, en verdween in zijn slaapkamer, waarna hij de deur geheel sloot.

Daarna werd het weer doodstil.

Zonderlinge gevoelens en gedachten bekropen Flip.

Wat had dat te beteekenen? Waarom kwam die jongen zoo midden in den nacht op zulk een steelsche wijze het huis in?

En wie was het?

Flip wist maar niet, wat hij ervan denken moest. Tallooze vragen drongen zich herhaaldelijk aan hem op. Maar het eenigste, wat hij wist, was dat een der jongens van kamer No. 9, dit had hij goed gezien, in den nacht het huis binnenklom en er dus ook wel op dezelfde manier uitgegaan zou zijn. Nu was de vraag: deed hij dat elken nacht of was het slechts voor dezen éénen keer? Of gebeurde dat alleen des Zaterdags? Flip besloot om er voorloopig maar niets van te zeggen en liever eerst eens uit te kijken, of de jongen dat ook meer deed. Hij wachtte nog eenige minuten of misschien nog iets gebeuren zou, maar toen alles stil bleef en hij weer behoefte aan slaap begon te voelen, ging hij zijn slaapkamer binnen en strekte zich in zijn bed uit.

Nog even dacht hij over het gebeurde na, maar zijn jonge lichaam had nog te veel slaap noodig en het duurde niet lang, of hij snurkte weer even hard als zijn broers en droomde van Indianen en bleekgezichten en hofrijtuigen dat het een aard had. [53]

[Inhoud]
Zesde Hoofdstuk.

Zesde Hoofdstuk.

Barend van de Lage Vuursche. Nachtelijke Vervolging.

Wanneer je van Instituut „Sparrenheide” een kwartiertje den grintweg volgde in Westelijke richting, dan kwam je van zelf in de uitgestrekte bosschen van het kasteel Groot Drakenstein in de gemeente De Vuursche. ’t Was daar nog een echte wildernis met verborgen holen en spelonken, vijvertjes en beekjes, onderaardsche gangen en geheimzinnige hoekjes. Werden de Baarnsche bosschen angstvallig-netjes onderhouden, boompjes gesnoeid, de paden zelfs bijgeveegd of ’t kamervloeren waren, in de bosschen van de Vuursche ging de natuur haar eigen gang en tooverde er de meest romantische plekjes. Voor de jongens en meisjes van Sparrenheide was dan ook het bosch van Drakenstein een paradijs van genot! Want je had er behalve de reeds genoemde heerlijke dingen nog een oeroude kapel, de Hermitage, die er ongeveer 1650 [54]werd neergezet. Dit steenen gebouwtje staat zóó diep in het groen verborgen, dat men wel precies den weg moet weten, om het te vinden. Het ligt aan den vijver, die geheel met kroos is bedekt en omringd is door oude beuken en sparren. De achterzijde komt op dat vijvertje uit. Van dien kant gezien lijkt de kapel een eeuwenoude ruïne, terwijl aan de voorzijde de gevel nog vrijwel in zijn geheel staat. En je had er de Grot, een gemetseld gewelf, waarin vroeger een kluizenaar moet gewoond hebben, die echter nooit door iemand is gezien, voorts een prachtige echo, een vischkom en tal van donkere, begroeide slingerpaden.

Kon er heerlijker omgeving zijn voor een troep vroolijke jongens en meisjes? Waar kon men mooier spelletjes verzinnen dan temidden van al die heerlijkheden?

Jammer, dat er bij al dat moois toch nog iets leelijks was, of liever gezegd, iets, dat er maar beter gemist had kunnen worden. Aan den dorpsweg van de Vuursche, een groep eenvoudige woningen met een kerk, een school en een logement er tusschen, stond een klein huisje, waarin een veertigjarig man met zijn zoon woonde.

Die man heette Ranke en was een zeer berucht strooper. In de bosschen van Drakenstein vindt men tallooze konijnen, zelfs wat herten, maar het spreekt wel vanzelf, dat die er niet waren om door stroopers geschoten en verkocht te worden. De veertienjarige zoon heette Barend en beloofde het waardig evenbeeld zijns vaders te zullen worden. Nauwelijks zes jaar oud, was hij overgelaten aan de zorgen van zijn vader, maar die keek ternauwernood naar zijn zoontje om. De kleine [55]Barend was al blij, als hij het overschot van vaders brood mocht opeten en geen slaag kreeg. En Ranke vond, dat hij al bijzonder goed en vaderlijk het kind behandelde, door hem ’s morgens een stuk brood te geven met af en toe een pak slaag.

Deze vreemde manier van opvoeden had tengevolge, dat Barend meer buiten- dan binnenshuis te vinden was. Zomer en winter, bij regen en ontij zwierf hij door de bosschen en langs de woningen. Hier en daar deed hij dan wel eens een boterham of een bord warm eten op en als hij ’s avonds niet thuiskwam, dan sliep hij wel ergens in een stal of in een hooiberg. Hij werd een rechte wildeman, hoewel hij werkelijk geen slecht karakter had. Het ongeregelde leven, dat hij leidde, was er de schuld van, dat hij heelemaal verwilderde. Bovendien was het gezelschap, dat zijn vader vaak meebracht in de kleine woning, ook niet bijzonder geschikt om Barend wat fatsoen en netheid te leeren. Want de vrienden van Ranke waren eveneens geduchte stroopers, die er tevens van hielden, sterken drank te drinken en om geld te spelen.

De dorpsbewoners hadden er den vader al meermalen opgewezen, dat hij den jongen naar school moest zenden. En inderdaad had Ranke zijn zoon op zekeren dag erheen gebracht. Maar de meester kon weinig of niets beginnen met het wilde boschkind.

Barend, ofschoon toen nog pas acht jaar, was zóó ongemanierd en ruw, dat hij inderdaad een gevaar voor de andere leerlingen werd.

Hij spuwde tegen het bord, waarop de meester nieuwe sommen had geschreven, hij trok zijn buurman de [56]haren uit het hoofd en sloeg hem half dood. Hij schopte de papiermand door de klas en schold den meester uit voor alles, wat leelijk was. Maar dan greep de meester hem stevig beet en zette hem buiten de school. Een oogenblik later werd er een ruit ingegooid of een hoop modder door ’t open raam geslingerd. En telkens weer opnieuw had de meester het met hem geprobeerd.

Totdat het op een keer te erg was geworden.

Toen de meester even zijn klasse had verlaten en één der grootste jongens ervóor had gezet om toe te zien, was Barend opeens uit zijn bank gesprongen. Hij gaf den jongen, die met een griffel en een lei in de hand voor de klasse stond, een schop, dat-ie wel over zes banken tegelijk heenvloog en ging toen zelf op de voorste bank staan. Met meesters dikken stok stond hij dreigend voor de kinderen en schreeuwde:

„Nou allemaal naar huis! Vooruit, het is vacantie!”

Maar de kinderen durfden natuurlijk niet uit hun banken gaan.

„Vooruit! Opgerukt!” schreeuwde Barend en hij begon er zóó geweldig met den stok op los te timmeren, dat hij binnen vijf minuten de heele klas de deur uitgeslagen had! Dat was al te erg geweest en na dien tijd had Barend geen voet meer in school mogen zetten.

Het gevolg daarvan was, dat het er met zijn geleerdheid droevig uitzag. Hij kon in het geheel niet lezen of schrijven. Omdat Barend zoo vreeselijk dom was, kon hij ook niet slecht zijn. Hij was, wat zijn vader en het wilde leven van hem hadden gemaakt.

Want Barend hoorde vaak van de andere dorpsjongens, [57]dat zij mooie boeken konden lezen en brieven schrijven, dat zij konden rekenen met groote getallen en allerlei mooie en nuttige dingen kenden. Als Barend dan alleen in het bosch dwaalde of heel gemoedelijk met een hert te praten zat, dat hem al jaren kende en in het geheel niet schuw was, dan verlangde hij ernaar, ook te kunnen lezen en schrijven.

Maar de meester wilde er niets meer van weten en niemand op het heele dorp geloofde dan ook, dat er in Barend nog iets anders zat, dan ruwheid en slechtheid. Intusschen leefde Barend maar dag in dag uit in de bosschen. Hij kon met de vogels meefluiten, door langdurige oefening deed hij hen zóó precies na, dat zij hem voor een collega hielden; hij lokte de eekhoorntjes naar zich toe en floot de woudduiven, de herten gaf hij namen en als hij riep, kwamen ze van verre aangeloopen. Dan gaf hij ze een korst brood en liefkoosde ze.

Dat waren zoo zijn alledaagsche, maar ook zijn éénige vrienden.

In den laatsten tijd bemerkten de bewoners van de Vuursche iets bijzonders aan den jongen.

Men zag hem ’s avonds nooit meer ergens inkruipen om er te slapen en het leek wel—hoe was het mogelijk—dat de wildeman een beetje fatsoenlijker begon te worden. Eerst had iemand hem door het bosch zien gaan met een gewasschen gezicht en gekamde haren!

Het heele dorp had ervan overeind gestaan.

Toen had een ander hem ontmoet met een behoorlijk pak kleeren aan … en kousen en schoenen!

Wat gebeurde er toch met den wilden jongen en wie had hem zoo onverwachts al dat goede geleerd? [58]

Heel de omgeving sprak erover.

Maar niemand wist het.

Zooals Flip zich had voorgenomen, had hij ook gedaan. Tegen niemand dus had hij iets gezegd, want hij wist in de eerste plaats niet, wat er eigenlijk gebeurde, wiè de uit- en inklimmer was en bovendien hield hij er heelemaal niet van, om een ander te verraden, zonder te weten, wat deze nu wel eigenlijk had misdaan.

Maar in stilte had Flip toch het plan gemaakt, om vanavond eens op den uitkijk te gaan zitten en te zien, wie van kamer negen die nachtelijke uitstapjes maakte. Hij had heel den dag al de drie kamerbewoners, Hein Veere, Piet Broeser en Jacob Heintze goed in het oog gehouden, maar niets bijzonders opgemerkt.

Alle drie waren uitstekend oppassende jongens en geen van hen zag er naar uit, of hij iets verborg, dat anderen niet mochten weten.

Inplaats van naar bed te gaan, zei Flip aan Hans en Rob, dat hij nog wat op het balcon bleef, hij had weer een beetje hoofdpijn. De broers wenschten hem beterschap en gingen rustig slapen.

Terwijl Flip in een donkeren hoek van het balcon gedoken zat, totaal onzichtbaar in de duisternis, hield hij de oogen gericht op de balcondeur van kamer negen.

Maar de uren verstreken en er gebeurde niets.

Dus … de jongen ging toch niet elken avond er op uit?

Flip vond, dat hij voor ditmaal lang genoeg had gewacht en ging onverrichterzake naar bed met het [59]voornemen, den volgenden avond weer op wacht te gaan.

Den tweeden avond ging hij dus weer en zei nu aan de broers, dat hij toch de eerste uren maar wakker lag en dus liever nog wat in de frissche lucht bleef.

„Ga je nou weer op ’t balcon staan,” vroeg Hans verbaasd, „wat vind ik dat gek.”

„Voor mijn part vind-je ’t krankjorum,” zei Flip, „maar daarom doe ik het toch.”

„Hij wil sterrekundige worden,” zei Rob.

„Nou, weet je wat,” zei Hans. „Ik blijf je voor de gezelligheid een beetje gezelschap houden.”

„Neen, neen,” zei Flip, „dat is heelemaal niet noodig. Ik kan je niet gebruiken.”

„O, moet mijnheer alléén zijn? Mag ik er niet bijwezen?”

„Liever niet.”

„Zoo. Maar wat gebeurt er dan ’s avonds op het balcon?”

„Gebeuren? Wel, niets. Gebeurde er maar wat. Het is doodstil en nog al vervelend.”

„Ga dan ook naar bed.”

„Merci, ik slaap tòch niet. En zanik nou asjeblieft niet langer en kruip in je mandje.”

„Boe-boe, wat een drukte. Nou blijf ik lekker op,” zei Hans.

„Je doe maar,” zei Flip. „Maar dan ga ik in den tuin.”

„Hoor eens, je bent een geheimzinnig stuk mensch. Enfin, wat kan ’t mij ook schelen. Ga mijnentwege den heelen nacht op ’t dak zitten! Wel te rusten, ik ga slapen.” [60]

Een oogenblik later zat Flip weer op zijn post en was ’t in de slaapkamer stil geworden.

Toch sliep Hans niet.

Het zonderlinge gedrag van Flip gaf hem veel te denken. Wat drommel zoo gek deed Flip nooit, wat mankeerde zijn broer opeens? En wat voerde hij daar toch uit op het balcon? Een luchtje scheppen? Larie hoor, ze schepten hier den heelen dag lucht, o hee, boeren-wagens vòl. Nee, daar zou wel iets achter zitten. Weet-je wat, nou niet gaan slapen en goed luisteren, of er soms van buiten af iets te hooren was. En ondertusschen gauw wat kleeren aantrekken, maar zachtjes, opdat Rob niet wakker wordt!

Hans greep zijn kousen en zijn kleeren en deed die, in bed zittend, weer aan. Hij verliet echter het bed niet, om bij een onverwachte binnenkomst van Flip dadelijk onder de dekens te kunnen schieten.

Zoo wachtte hij wel meer dan een half uur zonder dat hij ook maar het minste geluid vernam.

Zou Flip soms in slaap gevallen zijn?

Het was bijna niet denkbaar, dat iemand zich zonder bijzondere reden zoo doodstil hield.

Daar hoorde hij opeens wat. Voetstappen.

Stil … kwam Flip weer naar binnen?

Neen … de deur bleef dicht … nu hoorde hij niets meer. Ja, daar was het weer … Flip liep zachtjes voorbij de deur van de slaapkamer.

„Wat was er toch aan de hand.”

Nu nam Hans een kloek besluit. Hij wilde in elk geval weten, wat Flip in den nacht op het balcon uitvoerde. Hij liet zich zoo zachtjes mogelijk uit het bed [61]glijden, liep op zijn teenen naar de deur, pantoffels in de hand.

Voorzichtig opende hij de deur, stak zijn hoofd er buiten.

En nog net kon hij zien, hoe Flip over de balustrade van het balcon klom en zich langs een der palen naar beneden liet glijden.

Drommels, dacht Hans, wat zullen we nu beleven? Ja ja, ik dacht wel, dat er iets bijzonders aan de hand was. Maar ik mag geschoren worden als ik er wat van begrijp. Wat zal ik doen? Hem achterna gaan? Dat was in elk geval wel het beste om ineens het fijne van de zaak te weten te komen. Komaan, de klimpartij langs balustrade en paal was een kinderachtig kunstje en zoo duurde ’t niet lang, of Hans volgde Flip en Flip volgde den nachtelijken wandelaar, in wien hij ondanks de duisternis al dadelijk Jacob Heintze herkend had.

Welke reden deze Jacob Heintze, die een der beste leerlingen was, van Instituut „Sparrenheide,” had om des nachts uit te breken, begreep Flip evenmin als dat zijn broer Hans snapte, wat Flip in het bosch te zoeken had.

De torenklok sloeg tien uur.

Flip volgde Jacob langs den grintweg, terwijl Jacob midden op den weg liep en aldus zijn voetstappen duidelijk te hooren waren, volgde Flip hem over het mos.

Daar was het voor Hans verbazend lastig om zijn broer in het oog te houden, want tusschen de boomen was het stikdonker. Maar ondertusschen werd het een vermakelijke geschiedenis. Want in de eerste plaats [62]dacht Jacob, dat hij alleen was, ten tweede was Flip in de meening, dat Hans rustig was gaan slapen en dus niet wist, dat hij Jacob vervolgde, en ten derde dacht Hans er in het minst niet aan, dat Flip juist hetzelfde deed als hij: een ander volgen.

Nu mankeerde er nog maar aan, dat Rob er achteraan kwam.

Maar die sliep als een marmot en wist op dat oogenblik niet eens, dat hij op de wereld was.

Ornament.

[63]

[Inhoud]
Zevende Hoofdstuk.

Zevende Hoofdstuk.

Allemaal Hoofdpijn.

Flip kende Jacob Heintze te goed om niet vooruit te kunnen weten, dat de jongen zich niet met slechte en misdadige vrinden ophield. Maar juist dat verergerde Flip’s nieuwsgierigheid nog veel meer, want daardoor begreep hij heelemaal niet, wat Jacob bezielde om in ’t donker het bosch in te gaan.

Hans dacht er precies zoo over, hij begreep evenmin wat Flip bezielde.

Intusschen was het Hans zoo goed als onmogelijk om Flip te volgen, want deze was tusschen de boomstammen bijna onzichtbaar.

Halt, daar hoorde Hans voetstappen! Flip liep dus midden op den weg? Nu even luisteren! Het geluid verwijderde zich. Op zijn beurt ging Hans nu op het mos loopen, maar hij liep wat te haastig en daardoor bonsde hij een paar maal tegen een boom aan. Dat was niet prettig en het kwam hem ook heel slecht gelegen, want [64]nu moest hij even blijven staan om zich den neus te wrijven. Sapperloot, wat dat zeer deed! Zoo’n boom gaf ook heelemaal niet mee! Maar … waar was Flip ondertusschen gebleven? Hemeltje, daar was hij al bij den viersprong van ’t bosch van Drakenstein!

Welken weg was Flip ingeslagen?

Hij luisterde scherp.

Maar er heerschte doodsche stilte.

Op goed geluk sloeg hij een zijweg in, hopende, spoedig weer het geluid van Flips voetstappen te hooren. Maar hoewel zijn eigen voetstappen in het mulle zand van den zijweg geen geruisch maakten, hoorde hij evenmin het loopen van een ander.

’t Bleef stil om hem heen en hij kwam weldra tot de overtuiging, dat hij de verkeerde richting was ingeslagen. Hij keerde dus terug naar den viersprong en probeerde het langs een anderen weg. Deze bracht hem in ’t dichtste gedeelte van het bosch. Daar hoorde hij weer duidelijk iemand loopen!

Ha! daar ging Flip dus!

Hans haastte zich in die richting, vanwaar het geluid der voetstappen kwam.

Toen kwam er opeens een man met een geweer van achter een der boomen te voorschijn en riep hem toe:

„Duivelsche jongen, wil je wel eens maken, dat je wegkomt!”

Hans schrikte verbazend en deed, wat alle jongens in dat geval zouden gedaan hebben: hij liep wat hij loopen kon!

Het was Ranke, de strooper. [65]

Waar was Flip intusschen gebleven?

Die had Jacob weten te volgen tot dichtbij het dorp de Vuursche, maar ook al door de dikke duisternis, die er in de bosschen heerschte, had hij hem daar geheel en al uit het oog verloren. Dat was erg jammer, want nu was al zijn moeite tevergeefsch geweest en wanneer hij het al nòg eens probeerde, kon hij toch wederom Jacob door de duisternis uit het oog verliezen en zoo kwam hij geen stap verder. Misschien was het ten slotte nog maar het beste, om aan Jacob onder vier oogen te vragen, wat hij toch des nachts in het bosch uitvoerde. Jacob zou hem dan natuurlijk alles moeten vertellen en dat was per slot van rekening de eenvoudigste manier. Komaan, langer zoeken in ’t donkere bosch leidde toch tot niets en hij mocht al blij wezen, wanneer hij zonder te verdwalen weer veilig op Sparrenheide aankwam.

Flip ging dus onverrichter zake terug en was weldra weer op den grintweg, die langs „Sparrenheide” liep.

Op dat oogenblik had Hans juist weer den tuin bereikt en trad door het hek naar binnen, toen hij tot zijn grooten schrik bemerkte, dat Meester Hooghuizen, die een vergadering te Hilversum had bezocht, zoo juist per fiets was teruggekeerd en nu in zijn kamer, die in den tuin uitkwam, nog wat te lezen zat.

Groote goden, hoe kwam hij nu veilig en ongemerkt op zijn slaapkamer?

Dat was me nu ook een leelijke kink in den kabel! Hans hield onwillekeurig den adem in en keek in de gezellige studeerkamer.

Meester Hooghuizen zat in zijn leuningstoel en rookte [66]een pijp. Een boek hield hij in de hand, maar op het oogenblik las hij daarin niet. Het lamplicht straalde naar buiten en verlichtte nog een deel van den tuin.

Hans hoopte maar, dat meneer daar niet lang zou blijven. Het was immers zóó doodstil, dat hij het minste geluid dadelijk zou hooren?

Maar de onderwijzer scheen nog niet aan slapen-gaan te denken.

Toen kreeg Hans een ingeving.

Komaan, dacht hij. Laat ik net doen of ik een beetje in den tuin wandel. Daar kan niets bijzonders in zijn. Bovendien heb ik mijn pantoffels aan, dus dat is al zoo huiselijk, als ’t maar kan.

En Hans stapte langzaam, alsof hij maar ’n loopje had gemaakt, den tuin in.

Het volgende oogenblik hief meester Hooghuizen luisterend het hoofd op. Toen stond hij op en kwam in de geopende deuren staan, keek in ’t donker van den tuin.

„Wie daar?” vroeg hij.

„Ik meester, ik ben ’t, Hans.”

„O, ben jij ’t? Je bent ook laat, zeg. Heelemaal geen slaap?”

„Neen meneer, ’k had het nogal warm. En zoo’n hoofdpijn. Daarom ben ik wat naar buiten gegaan.”

„Zoo. En is ’t nu wat gezakt?”

„Gelukkig wel! Kom, nu ga ’k maar slapen. Wel te rusten, meneer.”

„Good night, Hans! Is de deur wel open?”

„Neen meneer, die is op slot. Maar ik klim wel in den paal.” [67]

„Nee, doe dat niet. Ik heb den sleutel en zal je wel even binnen brengen. Nou, slaap lekker, Hans.”

Leuke jongen, dacht hij, flink type die Hans. Ik mag hem wel. Kom, nu nog even de krant lezen.

Terwijl meester de krant ter hand nam, ging Hans naar boven en bereikte veilig zijn slaapkamer. Maar hij dacht er nog niet over, om naar bed te gaan. De teleurstelling, die hij had ondervonden, nu Flip hem in de duisternis ontsnapt was, had hem een beetje boos gestemd. Wat duivelkater, hij mòest en zou dan tóch wel te weten komen, wat Flip uitvoerde! Wacht, hij zou zijn carbidlantaarn nemen en Flipje even bijlichten, wanneer broertjelief dacht weer netjes in het donker te zullen binnenglippen.

En Hans maakte in stilte zijn lantaarn in orde en kroop ermee in een donkeren hoek van het balcon, het licht zorgvuldig bedekt houdende.

Het duurde niet lang, of meester Hooghuizen, die het zijne in de courant had gelezen, hoorde opnieuw voetstappen in den tuin. Denkende, dat Hans nog niet naar bed was gegaan, riep hij naar buiten:

„Ben je daar alweer, Hans?”

Maar tot zijn verbazing hoorde hij de stem van Flip:

„Neen meneer, ik ben het.”

„Zoo Flip, ben je ook nog zoo laat op?”

„Ja meneer, ik had zoo’n hoofdpijn, en daarom ben ik maar weer opgestaan.”

„Hm, zoo zoo. Enne … nu weer beter?”

„Ja, gelukkig wel, meneer. Nu, dag meneer. Wel te rusten.”

„Dag Flip.” [68]

Meester Hooghuizen keek hem na. Hij blies een groote rookwolk den tuin in. Merkwaardig, dacht hij, eerst Hans en nu Flip. Als daar maar niets achter schuilt. Ik moet die twee daar morgen eens naar vragen. Daarop wandelde hij zijn kamer op en neer, bleef voor de boekenkast staan en nam er een band uit. Hij bladerde even in het boekje en zette het toen weer op zijn plaats. Dan nam hij een ander, bekeek het even, deed het open, sloeg het weer dicht en zette ook dàt weer tusschen de andere. Hij dacht aan heel andere dingen dan aan boeken. Die Hans en Flip toch! Wat beteekende toch dat wandelen in den nacht? Waren ze ’t bosch in geweest? Hadden ze werkelijk allebei hoofdpijn? Of was dat maar een leugentje geweest? Dat zou wel ’t akeligste van alles zijn, als de jongens hèm leugens wijsmaakten! Daarvoor ging hij veel te vriendschappelijk met al de jongens om! Ze konden hem gerust hun grootste geheimen toevertrouwen, hij zou er nooit iemand iets van gezegd hebben! En terwijl meester Hooghuizen daarover nadacht, hoorde hij voor de derde maal voetstappen in den tuin.

Wel groote hemel, wie was dat nou weer? Wrevelig liep hij naar den tuin en riep daar:

„Zeg nachtpit, kom eens als de drommel hier!”

Meester dacht, dat er nu wel weer een jongen zou te voorschijn komen, maar tot zijn groote verbazing en schrik was het mijnheer Bergwoude zèlf.

„Goeienavond, Hooghuizen,” sprak deze lachend, „hier is de nachtpit.”

„Pardon, ’k vraag beleefd excuus,” zei de onderwijzer, „ik dacht, dat er een jongen in den tuin liep.” [69]

„Ah, zoo, nu, ik neem het je volstrekt niet kwalijk. Ik ben anders nooit zoo laat op, dat weet je wel, maar vanavond had ik zoo’n ontzettenden hoofdpijn, dat ik het niet in huis kon uithouden.”

„U—u—ook al!?”

„Wat?”

Meester Hooghuizen wist niet, hoe hij het had. Hield men hem vanavond voor den gek of was dat alles toeval? Had de heele familie Bergwoude vanavond dan hoofdpijn?

„Wat bedoelt ge toch?” vroeg mijnheer Bergwoude, die vol verbazing naar het niet minder verbaasde gezicht van meester Hooghuizen keek. Maar deze bedacht zich snel, hij wilde tóch Hans en Flip nog niet verraden.

„Ik bedoel,.. dat ik vanavond … al meer menschen heb ontmoet … die hoofdpijn hadden. ’t Schijnt bepaald in de lucht te zitten.”

Meester zuchtte van verlichting. Daarop sprak hij met den hoofdonderwijzer over hetgeen er op de vergadering gesproken was en daardoor dacht hij spoedig niet meer over menschen met hoofdpijn.

De beide heeren bleven nog eenigen tijd praten en na verloop van een half uur vertrok de heer Bergwoude weer naar zijn eigen kamers.

Meester Hooghuizen ging zijn kamer sluiten.

Hij liep naar de tuindeuren, en.……

Daar hoorde hij voor den vierden keer iemand loopen!

Wel alle goden van Olympus! zei hij, ik ben een [70]bolvormige driehoek als dat Rob niet is! Of anders mevrouw Bergwoude! De heele familie maakt vanavond hoofdpijnwandelingen!

Maar het was plotseling stil geworden in den tuin, meester Hooghuizen hoorde niets meer. Nu vertrouwde hij het zaakje in het geheel niet meer en daarom stapte hij vlug den tuin in.

„Wie is daar?”

Geen antwoord.

Maar de meester zag iets tusschen de struiken bewegen.

Hij liep er snel heen en trok een jongen bij den arm te voorschijn.

„Hallo, wie is dat nou weer? Kom, doe je mond eens open en geef antwoord! Ah, ik zie het al! Jacob Heintze! Kom jij eens in mijn kamer, vriend!”

Jacob volgde den meester.

„Zeg eens,” sprak deze, „je kunt een stoel nemen en gaan zitten. En als ik je nu vraag, wat je nog zoo laat in den tuin doet, behoef je me niet te vertellen, dat het je boven te warm was en dat je hoofdpijn had, want daar geloof ik toch niets van. Jullie denkt bepaald, dat ik mij met een leugentje laat afschepen, maar ik zal je vertellen, dat ik nu eens weten wil, wat er vanavond hier gebeurt. Wie komen er nà jou nog binnen?”

Jacob Heintze begreep er niets van.

„Na mij meester? Dat weet ik niet. Ik denk, niemand.”

„Dus jullie waart met z’n drieën?”

„Met—z’n drieën?”

„Ja natuurlijk, eerst is Hans binnengekomen, ’n uur [71]geleden, toen Flip ’n kwartier later en nou jij. Je ziet, dat ik alles weet. Verzwijg nu maar niet langer de waarheid en zeg me, wat jullie in ’t bosch deedt! Toe Jacob, wees niet kinderachtig. Hebben jullie een roovershol? Wordt er soms een grap uitgehaald? Wordt er een gefopt? Als ’t iets aardigs is, doe ik graag mee. Of is ’t om mij te doen?”

Jacob schudde het hoofd.

„Ik weet niet, wat Hans en Flip gedaan hebben, mijnheer, ik heb daarmee niets te maken.”

„Maar wat voerde jij dan uit in den tuin?”

„Och—zoomaar.”

„Kletspraatjes. Zóó maar! Als ik je niet vóór was geweest, had je mij natuurlijk ook verteld, dat je hoofdpijn had! Dus je wilt het mij niet zeggen?”

„Ik kan het u niet zeggen, mijnheer.”

„Zooals je wilt. Misschien vind-je het prettiger, morgen alles aan mijnheer Bergwoude te vertellen? Want nu zeg ik hem natuurlijk, dat je klokke twaalf in den nacht bent thuisgekomen.”

„Mijnheer!” riep Jacob „neen … doet u dat asjeblieft niet!”

„Ah zoo, dus dàt liever niet? Welnu, zeg dan alles aan mij, en ik zal zien, dat niemand het te weten komt.”

Toen keek Jacob even peinzend naar den grond, hij moest een besluit nemen. Welnu, hij zou meester Hooghuizen àlles zeggen! [72]

[Inhoud]
Achtste Hoofdstuk.

Achtste Hoofdstuk.

Het raadsel wordt opgelost.

„Ziezoo,” dacht Hans, terwijl hij in zijn donkeren balconhoek verscholen zat en Flip naar boven hoorde klauteren, „daar komt sinjeur terug! Wat zal hij raar opkijken als hij merkt, dat-ie gesnapt is! Stil daar is-ie!”

Juist aan den tegenovergestelden hoek van Hans klom Flip over de balustrade.

Maar op hetzelfde oogenblik, dat hij weer op z’n beenen stond, schoot Hans, de lantaarn recht voor zich uit houdend, uit zijn schuilplaats te voorschijn en riep hem toe:

„Waar ben jij naar toe geweest?”

Flip schrikte zoo ontzettend van dit plotseling op hem gerichte verblindende licht, dat hij een luiden schreeuw gaf en de handen voor de oogen sloeg.

Zelfs Hans ontstelde van den weeromstuit. [73]

Hij wendde dadelijk het licht van Flip af en zei, met zenuwachtig bevende stem:

„Flip … jò … schrik je zoo? Ik ben ’t maar, hoor

Toen sloeg hij zijn arm om Flips schouders en nam hem mee naar de slaapkamer, waar hij de lantaarn op een tafel zette. Flip zat te beven op een stoel, maar scheen toch langzamerhand zijn kalmte terug te krijgen.

„Hans,” sprak hij, en zijn lippen trilden, „wat gemeen, wat in-gemeen om me zoo te laten schrikken … ik dacht, dat ik mij half dood schrok …”

„Ja, ’t is geweldig stom van me,” bekende Hans, „hier Flip, drink eens. Ik heb ’t heusch zóó niet bedoeld, kerel. Wat vind ik dat nou misselijk ellendig, zeg, dat jij daarvan zoo geschrokken bent.”

Flip dronk wat. De schrik zakte al.

„Waarom dee-je dat nou, Hans?”

„Ach jó, ’t is eigenlijk voor de helft je eigen schuld. Waarom zei je niet dadelijk tegen mij, dat je ’t bosch in ging? Je vertelde ons maar een leugentje, toen je zei, dat je op ’t balcon bleef, omdat het binnen zoo warm was.

„Hoe weet je dat?”

„Ik heb je naar beneden zien klimmen.”

„Maar hoe weet je nou of ik in ’t bosch ben geweest?”

„Ik ben je achterna gegaan, maar in ’t donker ben ik je kwijtgeraakt.”

„Net goed. Maar zeg heb jij ’m niet gezien?”

„Meester Hooghuizen bedoel je? Ja zeker. Hij vroeg, wat ik zoo laat in den tuin deed. Toen zei ’k maar, dat ik hoofdpijn had.” [74]

„Hè, wat? Heb jij dat gezegd?”

„Ja, wat zou dat?”

„O heerekrentenbaard, die is goed! Dat heb ik óók gezegd!”

Hans en Flip rolden van ’t lachen tegen een stoel aan, die omviel.

Ze waren eerst bang, dat Rob er wakker van zou worden, maar dit jongmensch sliep zoo vast, dat ze hem uit zijn bed op het balcon hadden kunnen leggen, zonder dat hij wakker werd.

„Zeg,” zei Flip, „maar ik bedoelde meester Hooghuizen niet.”

„Wie dan?”

„Wel—Jacob Heintze natuurlijk!”

„Jacob Heintze? Wat heeft die er nu mee te maken?”

„Wel droomer, snap je dat niet? Ik ging Jacob na.”

„Ik verklaar er geen zier van te begrijpen,” zei Hans.

„Dus je wou alleen maar eens zien, waar ik bleef. En je hebt Jacob heelemaal niet gezien?”

„Ik heb Jacob vanavond net zoo min gezien als Jan Klaassen.”

„Nou, dan zal ik je de zaak uitleggen. Ik had al eens gemerkt, dat Jacob ’s nachts langs den paal naar boven klom. Dat vond ik erg vreemd. Daarom ging ik gisteren avond op den uitkijk zitten, maar toen kwam hij niet. En nou snap je wel, waarom ik jou vanavond niet bij me wou hebben. Enfin, toen ik eindelijk lang genoeg gewacht had, kwam Jacob voor den dag en klom naar beneden. Ik hem achterna. Hij liep wel tot aan de Vuursche toe, zeg.”

„Zoo. En ik toen jou achterna. Wat een stel! Maar [75]wat voerde hij daar uit?”

„Ja, als je dat mij zegt, dan weet ik het ook.”

Op dit oogenblik ontwaakte Rob.

„Zeg … houën jullie je snaters, ik kan heelemaal niet slapen,” mopperde hij.

„Stil maar, broer, we gaan al slapen.”

„Zijn jullie nog niet naar bed geweest?”

„Nee.”

„Wat heb je dan gedaan?”

„Niks.”

„Zeg het nou, flauwerikken.”

— — — —

„O, laten jullie me maar kletsen?”

— — — —

„Nou, loopen jullie dan voor mijn part naar de hei!”

„Merci Robbekop, pas geweest! Wel te rusten hoor!”

Jacob Heintze was de eenige zoon van een rijk grondeigenaar in Gelderland. Zijn vader had hem op het instituut van den heer Bergwoude geplaatst, omdat Jacob vroeger steeds met ziekte had te kampen gehad en daardoor niet zoo goed het gewone schoolonderwijs kon volgen. Niet álleen, dat Jacob met zijn kennis van rekenen en taal ten achter was bij andere jongens van zijn leeftijd, maar hij kon er ook volstrekt niet tegen een heelen dag tusschen vier muren te zitten en hard te leeren. Er zijn honderden jongens en meisjes, die daar eigenlijk ook niet tegen kunnen, maar ze moeten wel met de anderen mee, omdat hun ouders niet in de gelegenheid zijn, hen op zoo’n school als „Sparrenheide” te plaatsen, of omdat er geen in de buurt is. [76]

Wie een helder hoofd en een vlug verstand heeft, och, voor dien is het geen kunst, de lessen prompt te leeren en alles te begrijpen, wat de meesters zeggen. En behoor je toevallig tot degenen, die niet zoo vlot kunnen leeren en onthouden, die niet zoo vlug van begrip zijn, en zit je op een gewone school, waar geen tijd is om op je te wachten, wanneer je niet zoo hard meekunt, wat gebeurt er dan? Je gaat al gauw tot de „dommen” behooren en de vrinden kijken je er op aan. En als je ’t dan nog treft, dat je ’s avonds voor een berg huiswerk zit, waar je haast niet doorheen komt, dan is ’t te begrijpen, dat je zenuwen op het laatst van streek raken.

En zoo gaat het met een massa jongens en meisjes. „Sparrenheide” was juist daarom zoo’n prachtige school, omdat niet dag in dag uit werd doorgebracht met rekenen, taal, aardrijkskunde, geschiedenis, algebra, meetkunde, enz. enz. enz., maar wanneer er van ’s morgens 9–1 uur met een uur pauze in school gewerkt was en daarna het middagmaal was gebruikt, gingen de jongelui van 2 tot 3 rusten in den tuin en het bosch. Ieder had zijn eigen hangmat. Na 3 uur ging de eene afdeeling cartonneeren of timmeren, de andere teekenen of den tuin verzorgen, een derde baden, turnen of iets anders doen. En wie dan nog wat geholpen moest worden bij zijn werk vond in mijnheer Bergwoude of in meester Hooghuizen en juffrouw Wieler altijd een bereidwillig helper.

Daarbij werkte de heerlijke, gezonde boschomgeving zoo uitstekend mee, dat zelfs het zwakste kind op Sparrenheide aanmerkelijk vooruitging en tóch nog wat leerde ook. Om al die redenen had de vader van [77]Jacob Heintze zijn zoon naar Sparrenheide gezonden. En Jacob, die vroeger in Tiel altijd gesukkeld had met de gezondheid, was gedurende het jaar, dat hij reeds op Sparrenheide had doorgebracht, een flinke, stevige jongen geworden, die nu goed zijn best deed bij het leeren en van geen sukkelen meer wist. Natuurlijk ging dat leeren zachtjesaan en heel kalm, maar op die manier kwamen Jacob en zijn medeleerlingen toch heel wat beter vooruit dan wanneer ze het alledaagsche schoolonderwijs hadden moeten volgen.

Jacob was een goede jongen, een lobbes. Hij was bijzonder gul en gaf desnoods het beste weg, wat hij bezat, om iemand maar een genoegen te kunnen doen.

En het was juist door zijn zachten aard en zijn goedhartigheid, dat meester Hooghuizen zich te meer verbaasde, dat Jacob in den nacht uit het bosch kwam, alsof hij aan het stroopen was geweest. Maar toen de jongen dan eindelijk besloten had, om alles maar te zeggen, keek de meester weer wat gemoedelijker en zei:

„Vooruit dan, Jacob, voor den dag ermee!”

En toen deed Jacob een verhaal, waarvan mijnheer Hooghuizen verwonderd opkeek!

Een paar weken geleden had Jacob namelijk met de jongens in het bosch gespeeld nabij de Vuursche en was daar een oogenblik van de anderen afgedwaald.

Het was juist bij de Vischkom, dat hij even uitrustte. Terwijl hij zich over het water boog om naar een waterspin te kijken, rolde zijn zilveren potlood uit zijn borstzak in den vijver. Toevallig kwam daar Barend Ranke voorbij. Hij zag, hoe Jacob met een hand op den bodem van den vijver zocht. [78]

„Wat zoek je daar?” vroeg hij. Maar Jacob was een beetje bang van den wilden boschjongen en gaf geen antwoord.

„Ben je bang van me?” vroeg Barend spottend. „Wil ik je eens opnemen en midden in de kom gooien? Wat zouden je mooie kleertjes nat worden.”

Maar Jacob had geen zin om ruzie te maken met den zoon van den beruchten strooper.

Hij wou probeeren den jongen om te koopen, dat zou hem allicht wat vriendschappelijker stemmen.

Maar Jacob had geen geld bij zich, en ’t eenige wat hij op het oogenblik had, wat als geschenk kon dienen, was een prachtige vulpenhouder met een gouden pen.

Hij haalde dat pronkjuweel uit den zak en toonde het Barend.

„Kijk eens, wil je dat hebben?”

„Dat zwarte ding? Wat heb ik daaraan?”

„Kijk maar. Ik schroef het open. Wat zit er in? Een gouden pen. Nu zet ik dit stuk weer op den anderen kant en kijk, nu schrijf ik je naam in mijn zakboekje.”

Barends oogen glinsterden van begeerte.

„En—waar is de inkt dan?” vroeg hij.

„Wel, die zit er in.”

„In de penhouder?”

„Ja—.”

„En staat daar nou: Barend?”

„Precies.”

De anders zoo ruwe, ongemanierde jongen was één en al verbazing. Je schroefde een zwart houtje los en dan kwam er een gouden pen te voorschijn en je kon [79]schrijven zonder een inktpot noodig te hebben!

„En——en mag ik dat nou hebben?”

„Ja, als je mij tenminste niet in het water gooit.”

„Neen, dat zal ik niet doen. Jij bent een goeie jongen. Jij scheldt me niet uit, zooals de anderen allemaal doen. Maar ik ben ook veel grooter dan jij. Ik zou je wel kunnen doodslaan.”

„Asjeblieft niet,” zei Jacob lachend.

„Neen, wees maar niet bang. Laat nog eens kijken in dat boekje? Staat daar nou heusch: Barend?”

„Ja zeker.”

„Ik wou, dat ik ook schrijven kon. Maar ik mag niet meer op school komen.”

„Waarom niet?”

„Meester wil ’t niet meer. Meester is bang van me.”

„Hoe komt dat zoo?”

„O, dat weet ik niet meer. Ik heb, geloof ik, op een keer den heelen boel kapot geslagen. En ik gooide altijd steenen door de ramen in school. Wat moet ik nou met die gouwe pen doen? Ik kan toch niet schrijven. Zeg, heb jij boeken?”

„Genoeg,” zei Jacob.

„Met van die mooie platen er in? Beesten en soldaten en een oorlog?”

„Ja, ik geloof het wel. Wou je graag zoo’n boek hebben?”

„Nou, dat zal waar zijn. Wanneer krijg ik het dan?”

„Vanavond.”

En zoo pratende gebeurde er iets vreemds met beide jongens. Jacob Heintze, het keurige, nette zoontje van den rijken grondbezitter voelde zich langzamerhand [80]aangetrokken tot deze verwilderde, ruwe, onbeschaafde jongen, die de schrik van den omtrek was … en Barend vond in Jacob een vriend, zooals hij nooit had ontmoet. Een gouden pen had hij hem gegeven en een mooi boek beloofd, dat-ie vanavond kreeg!

Barend was dien avond in de nabijheid van Sparrenheide gekomen en Jacob had hem ongemerkt een zijner oude prentenboeken weten te brengen.

Niemand mocht natuurlijk weten, dat Jacob met den verachten boschjongen sprak.

Maar van het een was het ander gekomen.

Jacob, die van nature een zacht en medelijdend karakter had, vond in Barend een leerling, die alles deed wat de ander zei. Zij hadden elkander nu meermalen in het bosch opgezocht, zonder dat iemand het ooit te weten was gekomen. Zij deden dat niet met de bedoeling om kwaad te doen, te stroopen of te stelen, maar integendeel om veel goeds van elkaar te leeren. Jacob leerde den strooperszoon in de eerste plaats netheid en orde, vervolgens begon hij hem les te geven in lezen en schrijven.

Meester Hooghuizen hoorde dat alles in de grootste verbazing aan.

„En gebeurde dat altijd in den laten avond?”

„Ja, mijnheer,” antwoordde Jacob. „Ik kon het op geen anderen tijd ongemerkt doen. Niemand mocht het weten, want als u of mijnheer Bergwoude daar iets van gemerkt had, zou het natuurlijk niet meer mogen.”

„Neen, dat spreekt van zelf. Maar hoor eens, Jacob! Jij bent een brave jongen, en dat je den armen, verwaarloosden Barend van de Lage Vuursche met zachtheid [81]en vriendschap zoo langzamerhand tot een goed mensch weet te veranderen vind ik prachtig! Zoo iets bevalt me! Maar je moogt niet meer zoo ’s avonds laat er op uit gaan. Je zoudt ziek worden! Ik zie al kringen onder je oogen van dat late opblijven! Dus dat mag niet meer. Met Barend zullen we verder zien, ik zal eens probeeren, of ik wat voor hem doen kan.”

„O mijnheer, als dat eens waar was!”

„We zullen zien, Jacob, we zullen zien. Maar nu, hemel, het is al half één. Wil je wel eens als de drommel naar bed gaan?”

„Ik ga al,” lachte Jacob. „Slaap wel, mijnheer.”

„Bonsoir,” zei meester. „Nu moet jij ook naar boven klimmen, hè? Nou, tot morgen, hoor!”

Meester Hooghuizen sloot de tuindeuren, draaide het licht uit en ging eveneens ter ruste. Hij droomde, dat al de jongens van Sparrenheide in ’t donker de palen van ’t balcon op en af klommen en al maar riepen: hoofdpijn! hoofdpijn! En Barend sprong er als een kikker tusschen door en sloeg iedereen met een kolossalen vulpenhouder, zoo groot als een boomstam.

Ornament.

[82]

[Inhoud]
Negende Hoofdstuk.

Negende Hoofdstuk.

Veldwachter Buikje.

„Ziezoo, vrouw Vorstman,” zei Barend, toen hij van uit het tuintje de hut van de arme weduwe binnentrad, „de tuin is in orde en het schuurtje is schoongemaakt. Zal ik nu den klimop nog wat opbinden?”

De arme vrouw keek Barend glimlachend aan.

„Doe dat nu morgen maar, mijn jongen. Kom toch binnen, dan krijg je een kom koffie en een boterham.”

’t Was Maandagmorgen. De zon brandde aan den hemel.

Het tuintje van vrouw Vorstman schitterde van bloemenkleuren in ’t zonnegoud.

„Het huisje is nu mooi,” zei Barend.

„Dat zal wel waar zijn” sprak zij, „maar dat komt ook, doordat ik tegenwoordig zoo’n goeden tuinman heb.”

„Ik heb er plezier in, vrouw Vorstman. En ik houd van u.” [83]

„Och … je bent niet slecht, Barend, de menschen zeggen het wel, maar …”

„Het kan mij heelemaal niet meer schelen, wat ze van me zeggen. Ik hoor alleen maar wat u zegt en wat Jacob zegt. En ik wou dat u mijn moeder was, vrouw Vorstman.”

„Goeie jongen … zeg jij maar gerust, „moeder” tegen mij, hoor.”

„Ja, dat is goed.”

„Kom Barend, en nu de boterham en de koffie. Eet ze met smaak!”

Juist zou Barend beginnen, toen de deur van de kamer geopend werd en de dikke gemeenteveldwachter verscheen. Plotseling sprong Barend op en vloog als een razende door de achterdeur, den tuin in, sprong daar over een heg en verdween in het bosch.

„Hei, hier! Barend! Hier zeg ik je!” riep de veldwachter. Maar Barend liet hem roepen en was minstens al een paar honderd meter uit de buurt.

„Wel heb je nou toch ooit!” zei Veldwachter Bunze, die met deze warmte een hoofd had als een reuzentomaat.

„Wat moet je van hem?” vroeg vrouw Vorstman.

„Wel, de schooier moet op „Sparrenheide” komen. De directeur van ’t Instituut moet hem spreken. En nou gaat de schelm aan den haal!”

Veldwachter Bunze was niet bemind bij de dorpsbewoners, en daarom was het volstrekt niet te verwonderen, dat vrouw Vorstman hem antwoordde:

„Wat een wonder, Bunze, dat zou iedere jongen voor jou toch doen?” [84]

„Zoo, je bent wel vriendelijk.”

„Ben jij het dan, Bunze? Je weet heel goed, dat ik de eenige ben op het dorp, bij wie je af en toe nog eens kunt komen praten, maar de anderen bedanken ervoor.”

„Zoo, ja; dat heb je me nou al zoo dikwijls verteld, dat weet ik nou wel. In elk geval vraag ik er niemand om. Ik ben hier niet in de gemeente aangesteld om koffiepraatjes te houden bij jan en alleman, maar om de orde te handhaven.”

„Och kom.”

„Natuurlijk! Wat zou er van de veiligheid op den weg en in het bosch overblijven, als ik er niet was? Het is hier een rooversnest, dàt zeg ik. En ik bewaak de eigendommen. En zoolang ik hier ben, en zoolang ik hier de baas ben …

„Wel wel, jij hier de baas? En de burgemeester dan …?”

„De burgemeester is het hoofd der gemeente. Ik ben de uitvoerende macht. Dat is staatsinstelling, dat staat in de grondwet.”

„Ach man, zit niet te huilen,” lachte het spotzieke vrouwtje. Drink de koffie maar op, de jongen komt toch voorloopig niet terug.”

Dat liet Bunze zich geen tweemaal zeggen. Hij was een man van ruim veertig jaar en buitengewoon dik. Zóó dik, dat hij haast niet meer voortkon. Dat was niet zoo heel erg, omdat er in het kleine gehucht nooit iets gebeurde, waarbij de veldwachter hard moest loopen. Die geweldige buik had hem den bijnaam „Veldwachter Buikje” bezorgd. Ook op Sparrenheide was hij onder dien naam bekend. Zooals het meer met menschen gaat, [85]die weinig of niets te doen hebben, verbeeldde Bunze zich, dat hij het verbazend druk had en dat hij onmisbaar was. Hij was zeer trotsch op zijn vak en meende, dat er geen grooter autoriteit in heel den omtrek was dan hij, sprak graag over zijn eigen gewichtigheid en gebruikte woorden, die hij zelf niet begreep. Daarbij schold hij altijd en op iedereen, noemde zijn dorp een rooversnest en een dievenhol en alle bewoners waren in zijn oogen misdadigers, die hij in de gaten moest houden.

Zijn hoofd was kogelrond. Het weinige haar, dat hij bezat, was boven zijn voorhoofd tot een hoogopstaande kuif bijeengekamd. Wel drukte de uniformpet die mooie kuif onverbiddellijk omlaag, maar zoodra hij de pet afzette, streek hij haar met de vingers al draaiend weer omhoog.

Terwijl vrouw Vorstman nu met haar huishoudelijke bezigheden voortging, dronk Bunze zwijgend de koffie van Barend op en nam tevens de vrijheid, diens dikke boterham met kaas naar binnen te werken. Hij begreep wel, dat dit niet de bedoeling van vrouw Vorstman was, en daarom stapte hij maar op, toen de boterham naar binnen was.

„Komaan, vrouw Vorstman, wel bedankt voor de koffie. Ik stap nou maar op en zal eens zien, of ik den schooier vinden kan.”

„Welken schooier?”

„Wel, dien stroopersjongen. Op Sparrenheide moet-ie komen. Wat-ie daar uitvoeren moet kan je wel begrijpen. Hij heeft natuurlijk weer een of andere streek uitgehaald. Ik begrijp niet, waarom ze dien dagdief niet [86]allang naar de tuchtschool hebben gestuurd.”

„Dat zal anders nu wel gauw uit zijn, Bunze.”

„Waarom?”

„Wel, heb je dan niet gemerkt, dat hij zijn leven betert? Wat heeft-ie al niet van jongenheer Heintze geleerd! Het zou mij niets verwonderen, als de meester van Sparrenheide hem wou voorthelpen.”

„De directeur van het jongenheeren-instituut?” stoof Bunze op. „Denk je dat die zich bemoeit met zulk gespuis, met zulk tuig, met zulke struikroovers? Maar dan ben ik er ook nog, ik zal mijnheer Bergwoude wel eens inlichten.”

„Ja, doe dat,” spotte het vrouwtje, dan kan meneer Bergwoude ook nog eens lachen.”

Maar Bunze antwoordde niet, in booze stemming liep hij weg. En als hij boos was, dan zocht hij altijd het een of ander, om er zijn woede aan te koelen. Het eerste het beste wat hem dan in den weg kwam, moest het ontgelden. De kippen van den smid liepen rustig over den weg. En de haan stapte parmantig, heelemaal niet schuw, juist voor de voeten van den opgewonden, dikken veldwachter heen.

Uit woede gaf hij het fraaie dier een schop, dat het luid kakelend over den weg vloog.

Maar die haan was ook niet voor de poes.

Het woedende dier vloog plotseling klapwiekend op Bunze aan, en hakte met zijn scherpen snavel op diens gezicht, dat de veldwachter het uitschreeuwde.

Hij zwaaide met zijn korte, dikke armen en sloeg eindelijk den haan van zich af.

Met de verwondingen liep het, gelukkig voor hem, [87]nog al los, ofschoon het bloed hem uit een gaatje in de wang liep.

Maar nu was ook zijn woede ten top gestegen!

Hij trok zijn sabel en wilde er opnieuw den haan mee te lijf gaan, toen opeens de smid naar buiten kwam en hem, proestend van het lachen, toeriep:

„Hei hei, Bunze, het is hier geen hoenderslachterij!”

„Houdt dien haan vast!” schreeuwde Bunze, en wees met uitgestoken sabel op het dier, dat niet van plan scheen, voor den dikkerd aan den haal te gaan.

Maar de smid deed niets dan lachen. Er kwamen nog wat buren bij en toen werd het een relletje.

„Ik zal proces-verbaal opmaken tegen jouw haan!”

„Ik zal proces-verbaal opmaken tegen jouw haan!”

„Ik zal proces-verbaal opmaken tegen jouw haan!”

De menschen schaterden het uit.

Nu raakte Bunze heelemaal de kluts kwijt. Hij maakte zich hoe langer hoe driftiger, wat met het oog op de warmte niet goed voor hem was. En hij wist ternauwernood meer wat hij zei.

„Houdt je mond als je tegen me spreekt!” schreeuwde hij de lachende omstanders toe en die dwaze uitroep had een orkaan van gelach ten gevolge.

Dat deed de woede van den dikzak ten top stijgen en hij zou bepaald de menschen met zijn sabel te lijf zijn gegaan, wanneer niet toevallig de burgemeester in zijn auto was voorbijgekomen.

De auto stopte en de burgemeester kwam er uit.

De dorpelingen groetten hem, maar Bunze vergat dit. Hij hield nog altijd den getrokken sabel in de hand en liep er den burgemeester mee tegemoet.

„Burgemeester!” riep hij op hoogen toon, „ik constateer hier insubordinatie!” [88]

De burgemeester zei niets, maar hij gaf eerst den omstanders een wenk, dat zij naar huis zouden gaan, wat allen ook onmiddellijk deden, en aan Bunze een teeken, dat hij zijn moordwapen zou opbergen. Toen liep hij met den veldwachter een eindje den weg op, zoodat niemand anders hem kon verstaan en zei:

„Hoor eens Bunze, ik verzoek je nu uitdrukkelijk en voor den laatsten keer je niet zoo belachelijk aan te stellen zooals nu, door b.v. met getrokken sabel tusschen rustige dorpelingen te staan. Wat was er nu weer?”

Bunze kroop heelemaal in zijn schulp, want nu de burgemeester hem zoo kalm naar het gebeurde vroeg, voelde hijzelf, dat het toch niet heelemaal in orde was met dien haan.

Hij antwoordde niet dadelijk, want hij vond het toch wel wat al te gek, om te zeggen, dat-ie den haan als voetbal had gebruikt.

Toen keek de burgemeester hem eens aandachtig aan en zei:

„Wat is dat? Je bloedt! Wie heeft dat gedaan?”

„Dat … dat heeft—de haan van den smid gedaan, burgemeester.”

„De—háán Bunze, houd je me nu voor den gek?”

„Neen burgemeester. De brutaliteit van dat beest …”

„Brutaal—die haan? Wat zei-die dan tegen je?”

„Wat-ie zei, burgemeester? Wel, hij zei niets. Hij vloog op me aan en maakte zich schuldig aan een ernstige mishandeling van een ambtenaar in functie!”

Nu schoot de burgervader in een hartelijken lach, en wie van de dorpsbewoners dat om een hoek van [89]verre hoorde en zag, lachte in stilte mee.

Maar de burgemeester bracht den dikken veldwachter aan het verstand, dat hij zich toch weer buitengewoon dwaas had aangesteld en dat hij kans had, om door een kalmer collega vervangen te worden, als die tooneeltjes niet ophielden. En na die laatste waarschuwing stapte de burgemeester weer in zijn auto en reed verder.

Het verloop van die geschiedenis had Bunze’s humeur er niet beter op gemaakt. Hij was echter zoo verstandig, zich voorloopig niet weer in het dorp te vertoonen en ging naar huis.

Maar met dat al had hij zijn boodschap aan Barend nog niet overgebracht, en de jongen moest toch zoo spoedig mogelijk op Sparrenheide komen, dat had mijnheer Bergwoude gezegd. Maar hij hoopte den „struikroover” des middags, wel te vinden, hij zou hem in ’t bosch zoeken en desnoods bij de haren naar de school sleepen!

En veldwachter Buikje stapte zijn huisje binnen, waar hij met zijn zuster woonde. Hij bromde eerst nog wat, maar ging dan nijdig in zijn stoel bij het raam zitten, zwijgend. Hij beet van innerlijke woede zijn pijp stuk en wierp die toen uit het raam waar ze op Pluto, den hond, neerkwam, die in ’t zonnetje te slapen lag. Daarna at hij zonder een woord te spreken en ging naar het bosch, op zoek naar Barend. [90]

[Inhoud]
Tiende Hoofdstuk.

Tiende Hoofdstuk.

Veldwachter Buikje en de drie jolige broers.

Dienzelfden middag gingen Hans, Flip en Rob het bosch in, de laatste gewapend met zijn onafscheidelijken botaniseertrommel.

Er was dien middag weinig te doen, bovendien was het verschrikkelijk warm en alleen in ’t bosch nog tamelijk uit te houden.

Hans had nog den moed gehad met deze zomerhitte een boek mee te nemen, waarin de geschiedenis van het Gooi- en Eemland werd beschreven, wat volgens zijn broer Flip „klinkklare idiotieke nonsensika” was. Loop rond, je mocht al blij zijn, als je je oogen kon openhouden. De drie trouwe broers wandelden tot aan het kasteel Drakenstein en gingen daar wat in de schaduw der beuken liggen.

Hans sloeg dadelijk zijn boek op en las, dat op diezelfde plek, waar nu het slot stond, omstreeks de 12e [91]eeuw een huis gebouwd was, omgeven door een zeer diepe gracht en schier ontoegankelijk. Daar woonden twee broeders, Wer en Ner, geweldenaars en roovers van hoogen stand. En naar die twee broeders heeft men later de Wernershoeve, die in de nabijheid staat, genoemd. En Hans las heele hoofdstukken over families, die vroeger het slot bewoond hadden en van Warnaer van Drakenbosch, die het gebouwd had. Hans vond dat allemaal heel interessant, want hij hield verbazend veel van geschiedenis en oudheid, maar Flip moest daar heelemaal niets van hebben. Terwijl Hans in zijn boek verdiept was en Flip met de armen onder het hoofd op den rug lag, ging Rob op excursie naar een varensoort, die wel in zijn plantenboek stond, maar die hij tot op heden nog niet gevonden had.

„Zeg,” zei Hans opeens, „dat is toch wel mooi, jò. Luister eens:

„Prins Frederik Hendrik, de stadhouder, als Graaf van Buren, beleende Heer Ernst van Reede met de hooge en lage jurisdictie en heerlijkheid van De Vuursche, mitsgaders de hooge heerlijkheid en ridderhofstad van Draakstein. Zeg, luister je nou? Hee, Flip!”

Flip was allang te voren ingedommeld en keek nu suf op.

„Wat is ’r nou weer?”

Hans lachte.

„’k Heb je voorgelezen van Drakenstein.”

„M’n zorg.”

„Nou, vin-je dat dan niet interessant?”

„’n Gloeiende pook in je hand,” rijmde Flip en geeuwde. [92]

Hans haalde zijn schouders op en las verder de geschiedenis van het oude landgoed, dat al in 1359 bestond en van „die grote bomen, die daerinne staen.” Flip tukte stevig door. Zoo was ongeveer een uur in stilte voorbijgegaan toen Hans er opeens aan dacht, dat Rob zich dien tijd niet had laten zien. Natuurlijk zou de kleine natuurkundige wat dieper nog het bosch zijn ingegaan, maar nu bleef hij toch wel wat heel lang weg. Hans keek eens naar den rustig slapenden Flip en trok hem aan een oor.

„Hei, Flip. Wor ’s wakker!”

„Arendsoog is een dapper krijger, maar de scalp van het bleekgezicht zal zijn wigwam niet sieren,” mompelde Flip in zijn droom.

„Héél mooi gezegd, broeder!” lachte Hans. „Maar daar vraag ik je nou niet naar. Sta op, dan gaan we Rob zoeken.”

„Hè, wat is ’r dan met Rob?”

„Weet ik het, kom mee, we gaan hem zoeken.”

„O, jawel, dat is goed. Zeg jò, ’k heb zoo fijn gedroomd!”

Ze stapten op en kwamen bij de oude kapel, die achter heuveltjes in ’t groen verscholen lag.

Opeens greep Hans zijn broer bij den arm.

„Stil,” zei hij, „daar roept iemand.”

Zij luisterden scherp.

Op korten afstand klonk een gedempte stem:

„Hans! Flip! Hierheen!”

„’t Is Rob!” zei Flip. „Maar waar zit hij?”

Ze stonden voor den ingang van de kapel.

Het slot was van de deur verdwenen, door de ijzeren [93]krammen was een touw gestrikt.

En nogmaals klonk het geroep.

„Hij zit in de kapel!” zei Hans. „Ze hebben hem opgesloten!”

Toen Rob zijn broers had alleen gelaten, was hij langs smalle paden, dichtbegroeid met beuken en sparren, het bosch in gegaan. Eerst had hij een mossoort gevonden, die hij tot nog toe nog niet had gezien, en verheugd had hij een gedeelte daarvan in den trommel meegenomen. Hij zou thuis wel eens onderzoeken, hoe de naam ervan was. Toen was hij aan ’t dwalen gegaan, zoekende naar een kleine varensoort. Zoo ronddolende was hij eindelijk bij de kapel gekomen. Ofschoon hij het oude gebouwtje al vaak genoeg gezien had, vond hij het toch altijd opnieuw weer aardig om er even naar te kijken. Het was omgeven door een prikkeldraad-versperring en de deur was altijd gesloten met een hangslot.

Maar nu merkte Rob tot zijn verwondering op, dat het oude, verroeste hangslot van de deur verdwenen was en deze inplaats daarvan met een touw was dichtgebonden. Die ontdekking verheugde hem zeer, want nu kon hij gemakkelijk genoeg eens een kijkje nemen in de kapel.

Hij klom over het prikkeldraad, waarbij zijn broek en kousen groot gevaar liepen en stapte op het oude deurtje toe, toen hij onverwachts de door hem gezochte varens ontdekte. Met zijn plantenschopje groef hij er een paar uit en bergde ze in zijn trommel. Daarop maakte hij het touw van de deur los en trad de kapel binnen. [94]

Terwijl Rob zoo aan het graven was, kwam de dikke veldwachter Bunze over den mosgrond aangestapt. Met groote verbazing en verontwaardiging aanschouwde hij de vernieling van zijn bosschen, maar hij wachtte nog even om te zien, wat Rob wel verder zou doen.

Toen de jongen nu in de kapel was, klom Bunze met buitengewone krachtsinspanning over het prikkeldraad en plaatste zich in de deuropening.

„Wat voer jij daaruit?!” riep hij met barsche stem.

Rob, die daarop in het geheel niet verdacht was, wendde zich verschrikt om en zei:

„O Bunze, wat laat je mij schrikken. Ik kwam hier maar eens even kijken, zie je.”

„Zoo, en van wien heb je daarvoor permissie? Had je mij dat niet eerst behooren te vragen?”

„Ik wist niet, dat deze kapel van u was, Bunze.”

„Wat, Bunze, Bunze! Jij brutale aap van een jongen! Mijnheer Bunze dan toch, hé?”

Rob kende den veldwachter wel zoo’n beetje, maar dit was nu toch wel wat al te dwaas.

„Mijnheer Bunze?” vroeg hij. „Nu mij best, mijnheer Bunze dan.”

„Juist, zoo is ’t beter.”

„Jawel mijnheer Bunze.”

„Wat heb je daar in die bus?”

„Planten, mijnheer Bunze.”

„Hoe kom je daaraan!”

„Uit het bosch, mijnheer Bunze.”

„Wat! Uit mijn bosch! Heb ik je daar permissie voor gegeven? Wacht, jou boschvernieler, jou plantendief, ik zal je leeren mijn bosschen te plunderen. Opsluiten [95]zal ik je en ik verzeker je, dat ik den burgemeester ga waarschuwen!”

En de daad bij het woord voegende, sloeg de dikkerd de deur dicht en bond ze met het touw weer vast.

Daarop klom hij weer over het prikkeldraad en liep naar den burgemeester, trotsch als een beroemd detective, die een gevaarlijken misdadiger achter slot en grendel heeft doen brengen.

„Dat is ook wat moois,” mopperde Rob, „nou zet die dikzak mij gevangen. Hij zal den burgemeester waarschuwen. Och kom, die zal er zich weinig van aantrekken, denk ik. Maar ik wou er toch maar liever weer uit! Het is lang niet gezellig hier.”

Rob probeerde de deur open te duwen, maar het touw was dik en sterk.

De achterzijde van de kapel was open en alleen afgezet door een hekje. Rob zag den groenen vijver en de omringende boomen. Het was romantisch-mooi, maar Rob dacht op het oogenblik heelemaal niet aan romantische dingen, hij dacht er alleen maar over, op welke manier hij het spoedigst hier vandaan kwam. Maar er was geen kans tot ontsnappen.

Toen bedacht hij, dat Hans en Flip niet zoo heel ver hier vandaan konden zijn en misschien zijn roepen wel konden hooren.

Het eerste kwartier leverde dat roepen ook al niet veel resultaat op, maar eindelijk toch meende hij de stemmen van zijn broers te hooren.

En nu schreeuwde hij zoo hard hij kon:

„Hierheen, jongens! In de kapel!”

Hans en Flip vlogen over het prikkeldraad en hadden [96]in een wip het touw van de deur losgemaakt.

„Hier ben ik!” juichte Rob.

„Wel alle bisschoppen!” riep Flip. „Speel je kluizenaartje?”

„Ken je begrijpen,” zei Rob. „Buikje heeft me hier gevangen gezet.”

„De veldwachter? Wat heb je dan uitgevoerd? En het is hier toch geen gevangenis?”

„Och, ik had gezien, dat er geen slot op de deur was en toen ben ik maar eens naar binnen gegaan. Daar komt me ineens veldwachter Buikie en roept: Wat voer je daar uit?”

„En jij schrok natuurlijk,” zei Flip.

„Nou, dat snap je. Enfin, ik mocht hier niet in, ik mocht geen planten in het bosch zoeken, ik was een boschvernieler, een plantendief en hij zou alles aan den burgemeester vertellen.”

„Toe maar, nog meer?”

„Nee, anders niet. Alleen moest ik voortaan mijnheer Bunze zeggen.”

„Hahaha, dat is ’t mooiste nog!” lachte Hans, „mijnheer Bunze.”

„Vooruit jongens,” zei Rob. „Nou kunnen we een grap beleven. We sluiten de deur weer netjes met het touw en stellen ons achter ’t heuveltje op. Straks komt Buikje terug en dan zal je wat moois zien!”

„Ja, dat is goed,” zei Hans. „En dan zal ik er nog een veel grooter grap op laten volgen.”

Een kwartiertje daarna kwam de veldwachter terug. Hij had den burgemeester niet gezien. Den jongen in de [97]kapel opgesloten te houden ging ook niet, dus ging hij dan maar den gevangene na een geduchte vermaning in vrijheid stellen.

Hans, Flip en Rob lagen achter het heuveltje, op ongeveer tien pas afstand van den ingang der kapel.

Veldwachter Buikje, wiens slechte stemming aanmerkelijk verbeterd was, sinds hij een gevangene had, klom weer over het prikkeldraad heen.

Hij grinnikte en sprak overluid.

„Haha, mannetje. Zit je er nog? Wacht maar, we zullen elkander eens even nader spreken. Ja, denk nou maar niet, dat je er zoo makkelijk afkomt, er zit wat voor je op. En ik zal je leeren mijn bosschen te beschadigen.”

Met deze woorden maakte hij het touw los en opende de deur.

„Ziezoo jongeheer, kom nou maar eens hier.”

De drie jongens knepen hun neus dicht om het niet van lachen uit te proesten.

Er kwam natuurlijk geen antwoord vanuit de kapel.

„Kom je haast voor den dag, deugniet!” riep Bunze.

’t Bleef stil.

Wat drommel dacht de veldwachter, is de arrestant in slaap gevallen of hoe heb ik het nu?

Hij bleef echter zorgvuldig de deuropening bewaken en riep nu nog eens:

„Kom hier zeg ik je, onmiddellijk!”

Maar geen geluid werd vernomen.

„Je weigert dus te komen?” riep Bunze, „goed, ik zal je wel weten te vinden.”

En kordaat stapte hij de kapel binnen, maar trok [98]toch de deur voorzichtigheidshalve wat dicht.

Op dat oogenblik sprong opeens Hans te voorschijn en wenkte zijn broers, hem vlug te volgen.

Snel als de wind wierp hij de deur toe, Flip en Rob zetten er de voeten tegen aan en in een oogenblik had Hans het touw door de krammen geknoopt.

Maar daar begon Bunze me eventjes op te spelen!

„Doe open! Doe dadelijk open! In naam der wet! In naam der Koningin! Ik ben het, Wouterse, ik ben het, de veldwachter!”

Bunze was in de meening, dat Wouterse, de timmerman van het kasteel Drakenstein een nieuw slot op de deur deed. Doch nu kwam er evenmin antwoord.

„Wouterse!” riep Bunze, „ben jij het? Doe dadelijk weer open, want ik ben er nog in!”

De drie broers verwijderden zich. „Kom mee,” zei Hans, „nu komt het mooiste nog.”

Zij liepen achter het heuveltje om den vijver heen, Rob moest zich schuil houden, terwijl Hans en Flip tegenover de opening aan de achterzijde van de kapel stonden, alsof ze die voor het eerst bekeken.

„Hallo, jongens daar!”

„Hee, zit u in de kapel, mijnheer Bunze?” riep Hans in de hoogste verbazing. „Is zij dan niet op slot?”

„Ja,” riep de dikzak, „ze is op slot en nou kan ik er niet uit!”

„Blijf er dan maar een jaar in!” wou Flip terugroepen maar hij was gelukkig zoo verstandig, om dit niet te doen.

„Op slot?” riep Hans, „wie heeft dat dan gedaan?”

„Dat weet ik niet. Wacht, ik zal eens hooren.” [99]

Bunze liep naar de deur van de kapel en duwde daartegen met alle kracht. Daardoor rekte het touw wat, dat hij duidelijk door den kier kon zien. En nu kwam hij pas tot de overtuiging dat de arrestant gevlogen was. Geholpen natuurlijk door zijn broers, die nu aan den overkant dolle pret hadden, nu zij hem zoo netjes ingesloten hadden.

Maar daar zouden ze van lusten.

En Bunze, inplaats van zich kalm te houden, en zich de deur weer voor de jongens te laten ontsluiten, vloog weer naar het hek en brulde, dat het over het water daverde:

„Willen jullie wel ’s als de duivel die deur losmaken!”

„Hoe zegt u, mijnheer Bunze?” antwoordde Hans. „Als de duivel? Hoe maakt die dan een deur los?”

„Ik heb niets met je praatjes noodig! Maak oogenblikkelijk, dat ik eruit kan! Jullie hebt Robert laten ontsnappen, en dat zal ik je gloeiend betaald zetten!”

„Gloeiend zegt u, mijnheer Bunze?” plaagde Hans, „wel foei, dat is niet netjes van u. Wij moeten voor u de deur openmaken en u wil ons daar gloeiend voor behandelen? Neen, op die voorwaarde bewijzen wij u geen dienst, mijnheer Bunze.”

„Och loop naar de maan met je mijnheer Bunze,” riep de veldwachter. „Ik gelast jelui nu, oogenblikkelijk hier te komen en de deur te openen.”

„O neen,” zei Flip, „wij zijn geen hondjes.”

„Juist,” zei Hans, „maar wij willen u toch wel helpen, als u ons maar belooft, stil onzen weg te laten gaan.”

„Ik beloof niets!” riep Bunze.

„O nee, op die conditie doen we ’t beslist niet. Dag [100]mijnheer Bunze. Wij gaan naar huis.”

„Hallo, wacht even, jongens! Neen, loop nog niet weg. Je kunt voor mijn part vrij naar huis gaan, doch help me eerst uit dit verwenschte hol!”

„Goed, ik kom!” riep Hans.

Een oogenblik later sneed Hans het touw door en was alweer verdwenen voor Bunze tot de ontdekking kwam dat de uitgang vrij was. Men kan zich voorstellen in welk een stemming hij naar huis ging!

Ornament.

[101]

[Inhoud]
Elfde Hoofdstuk.

Elfde Hoofdstuk.

Waarom Barend niet op Sparrenheide kwam.

Een uur nadat veldwachter Bunze de hut van vrouw Vorstman verlaten had, was Barend er teruggekeerd.

Het vrouwtje had pret om den jongen, die zoo overhaast de vlucht had genomen.

„Is-ie weg, moeder Vorstman?” vroeg Barend voorzichtig.

„Al een uur,” lachte ze, „hij komt alweer haast terug!”

„Dat is toch niet waar?”

„Neen, wees maar stil. Maar waarom ging je toch zoo ineens op den loop. Heb je weer kwaad gedaan?”

„Och, dat is nog van vroeger. Moet-ie mij dan niet hebben?”

„Jawel, hij kwam je zeggen, dat je vanavond bij [102]mijnheer Bergwoude op Sparrenheide moest komen.”

„Moet ik daar komen? Owee, ik begrijp het al!”

„Wat dan?”

„Wel, ze zullen gemerkt hebben, dat Jacob Heintze elken avond laat bij mij komt en daar krijg ik nou natuurlijk een leelijk standje voor.”

„Kom, dat zal wel losloopen. Natuurlijk zal Jacob dat niet meer mogen doen, maar ik denk er het mijne van.”

„Wat denk je er dan van, moeder Vorstman.”

„Hoor eens, Barend, laat dat woord Vorstman nou maar weg. Ik ben je moeder voortaan, hoor. En wat ik er van denk, wel, meester Bergwoude zal je wel willen voorthelpen.”

„O, als dat eens waar was! Dan behoefde ik ook niet meer bang te zijn voor veldwachter Buikie.”

„Die zal jou geen kwaad doen, jongen. Je hebt zeker veel op je kerfstok dat je hem zoo ontloopt?”

„Ja moeder. Maar ik heb nu geen zin meer om zoo te rooven en door ’t bosch te loopen. Ik heb dikwijls genoeg de eieren uit Bunze’s kippenhok gestolen. Leelijk, hè? Ik zou ’t ook niet meer willen doen. Eens op een keer kwam Bunze net aanloopen. Hij was zóó dichtbij dat ik haast geen raad wist. En om hem tegen te houden gooide ik hem een ei pardoes tegen zijn gezicht. Hij zat van onder tot boven vòl! Jacob vond dat erg leelijk van mij en ik heb hem ook beloofd, nooit meer eieren weg te nemen.”

„Dat is braaf van je, Barend. Ik zal je nu een nieuwe boterham geven, want Bunze heeft de jouwe opgegeten.” [103]

„Wat een gulzigaard! Alsof hij thuis niet genoeg krijgt!”

„Net zoo. Maar zeg eens, Barend, je moet wat netter wezen op het pak, dat Jacob je gegeven heeft! Je hebt er zeker mee in ’t bosch op den grond gelegen. Kom hier, dan zal ik je wat afborstelen. En als je nu vanavond naar mijnheer Bergwoude gaat, moet je eerst bij mij komen om te laten zien, of je er wel netjes uitziet. Als jij bij mij woonde, zou ik daar beter op kunnen letten.”

„Ik wou, dat het waar was, moeder V …

„Nu wie weet. Komaan, eet de boterham op. En hier is nog een glas melk.”

Nadat Barend de boterham en de melk op had, haalde hij nog een paar boodschappen voor zijn goede stiefmoeder en ging naar huis.

Daar trof hij zijn vader aan in gezelschap van een kerel, dien hij nooit gezien had. Maar de man zag er allesbehalve aangenaam of vriendelijk uit.

„Kijk,” zei Ranke, op Barend wijzend, „daar heb je nou mijn zoon. Flinke jongen, niet? Kom eens hier jij, ik heb je weer in geen drie dagen gezien. En wat een spullen heb je daar aan. Ben je daar wel eerlijk aangekomen? Nou, mij ’n zorg, wat zeg jij, Klaas Pos?” De aldus genoemde vreemde man grijnsde eens, en Barend schrikte van het terugstootende gezicht.

„Nou,” vervolgde Ranke, „ik zal het hem dan maar vertellen, hij moet er toch van weten, anders lukt de zaak niet. Hoor jongen, je vader heeft tot nog toe niets aan je gehad en je toch te eten moeten geven, dus nou wordt het tijd, dat je daarvoor wat doet. Je bent er nou [104]voor in de gelegenheid en ik zal je zeggen, wat je doen moet.”

„Dat ligt er aan, wat het is,” zei Barend, die nooit ook maar eenigszins beleefd was tegen den man, die nimmer een vader voor hem was geweest.

„Zoo, dat zullen we dan wel eens zien!” zei Ranke. „We zullen je in elk geval wel weten te dwingen.”

„Dat zit nog,” zei Barend. „Ik wil er heelemaal niets van weten en ik blijf hier ook niet langer in huis. Ik ga weg.”

„Hahaha!” spotte Ranke, „de jongeheer gaat weg. Jawel. Ik zal je eens wat zeggen, Barend. Je moet vanavond met ons mee. We willen in Baarn een villa met een bezoek vereeren. Jawel, wij zijn uitgenoodigd, nietwaar Klaas? Hahaha! En jij moet mee, jongen. Je moet uitkijken, of er misschien ook iemand voorbijkomt, die de zaak verraden kan.”

„Ik doe ’t niet,” zei Barend.

„Flink gesproken,” spotte zijn vader. „Maar ik spreek nog veel flinker, en nog duidelijker ook. Hier! Trek uit die kleeren, gauw wat! Wacht, ik zal je een handje helpen!”

En met ruw geweld trok de woeste strooper zijn zoon de kleeren van het lijf. Hij wierp hem daarop zijn oude, havelooze plunje toe, die Barend aantrok, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken.

„Ziezoo,” sprak Ranke. „Nu worden we verstandig. Nu zie-je er weer als vanouds uit. En zal je vanavond meegaan, ja of neen?”

„Neen!” zei Barend op beslisten toon.

Pats! daar kreeg hij een slag tegen het hoofd, dat [105]hij tegen den grond viel.

„Zal je meegaan?”

„Nooit!”

Woede beving den gewetenloozen man, die vader moest heeten van zoo’n flinken jongen. Hij ging naar hem toe en trapte hem, terwijl Barend zich in allerlei bochten wrong. De jongen gaf echter geen kik en bleef eindelijk doodstil liggen.

„Nou, je hebt hem een goeie portie gegeven, geloof ik,” zei Klaas Pos.

„Natuurlijk en nou zal je eens zien, hoe netjes hij met ons meegaat. En om te voorkomen, dat-ie wegloopt, zal ik hem netjes opbergen.”

Daarop opende Ranke een deur, waarachter zich een kolen- en turfhok bevond. Hij nam Barend op en wierp hem met geweld naar binnen. Toen deed hij een hangslot op de deur en verliet met Klaas Pos het huisje. In het turfhok lag Barend op den grond. Met het hoofd op den arm snikte hij en dacht aan het uur, waarop mijnheer Bergwoude hem verwachtte.

Wat zou hij doen?

Zijn vader verraden, overleveren aan de politie.… of … hem gehoorzamen en zelf opnieuw een dief worden?

Na het avondeten zat de familie Bergwoude als gewoonlijk nog een uurtje in den tuin en juffrouw Wieler had een splinternieuw sprookje verteld. Allen hadden aandachtig geluisterd naar het verhaal van den woesten, roofzuchtigen reus, die het rijk der kabouters [106]wilde vernietigen en toch met al zijn kracht en ruwheid niet bestand was tegen het leger der kleine mannetjes. Allen, ja, behalve Jacob Heintze.

Want wat weerga, waarom kwam Barend Ranke nu niet? Mijnheer Bergwoude had hem toch de boodschap laten brengen door veldwachter Bunze, dat-ie vanavond op Sparrenheide komen moest? Er zou bepaald een heel ernstige reden voor Barend moeten zijn, om nu niet te komen. Of ging hij nu weer bederven, wat met zooveel moeite was verkregen?

Mijnheer Bergwoude had er in het eerst vreemd van opgekeken, dat Jacob met den verwaarloosden strooperszoon, den schrik van de omgeving, had vriendschap gesloten! En die nachtelijke bezoeken, al waren ze dan ook om Barend wat nuttigs te leeren, had hij zeer streng afgekeurd. Mijnheer Bergwoude meende, dat er toch niets aan zoo’n verwilderden, onopgevoeden knaap te verbeteren viel. Maar Jacob had het voor Barend opgenomen en verteld, hoe de jongen langzamerhand veranderde. En ten slotte had mijnheer Bergwoude dan beloofd, dat hij Barend eens zou laten komen en zien, wat hij er aan doen kon, om hem nog wat beter op streek te helpen.

Hoe later het werd, hoe meer Jacob’s onrust toenam.

Waar bleef Barend nu?

Om half negen, toen allen naar binnen gingen, was hij er nog niet.

Mijnheer Bergwoude nam Jacob even terzijde:

„Je vriend Barend is, zooals je ziet, niet gekomen, Jacob. Dat had ik van te voren wel gedacht. Heusch, geloof me, daar is toch niets mee te beginnen. Besteed, [107]er aan, wat je wilt, ’t zijn paarlen voor de zwijnen geworpen.”

Maar Jacob schudde het hoofd.

„Barend zou veel te graag gekomen zijn, mijnheer!” antwoordde hij, „dat weet ik zeker. Maar misschien heeft Bunze hem niet kunnen vinden. Of zijn vader houdt hem tegen.”

Mijnheer Bergwoude haalde ongeloovig de schouders op, hij dacht er het zijne van. En daarop ging hij de huiskamer binnen. Hans, Flip en Rob bleven nog een oogenblik met hun vader en moeder praten.

De meid bracht brieven en couranten binnen, door de avondpost zoo juist bezorgd.

„Voor jou ook een brief, Hans,” zei mijnheer Bergwoude, „van je vriend Bram Verhallen.”

Hans nam den brief, opende het couvert en las:

Beste Hans!

Vind-je het goed, als ik Zondagmiddag naar je toe kom? Wij eten vroeg, net als jullie. Ik kom dan tegen 3 uur en kan wel tot een uur of zeven blijven. Zaterdagmiddag kan ik niet komen, want we hebben deze week zoo razend veel huiswerk, dat we er bijna niet doorkomen! Och kerel, dat huiswerk! Als ik ’s middags half vijf thuis kom, moet ik maar liefst zoo gauw mogelijk eten, want we krijgen wel voor drie urenlang huiswerk mee. We hebben dan ook zoo ontzettend veel te leeren, jò. Zoo moet ik vanavond 2 blz. Fransch vertalen, 1 blz. Cours [108]Pratique leeren, 3 meetkundesommen maken, de Duitsche rivieren leeren en een opstel maken. Ik weet heusch niet, hoe ik dat allemaal àfkrijg. Ik heb elken dag hoofdpijn en ik ben toch goed gezond. En voor den vrijen Zaterdagmiddag hebben we nog meer huiswerk. Dus je begrijpt dat er van spelen niets komen kan.

Schrijf me even of het goed is, dat ik Zondag kom. Groeten aan allemaal. Dag bleekgezicht, gegroet van je rooden broer Arendsoog,

Bram Verhallen.

„Bram komt Zondagmiddag,” zei Hans, den brief aan zijn vader overreikend.

Mijnheer Bergwoude las den brief door en schudde het hoofd.

„Wat zullen we toch een verschrikkelijk geleerd nageslacht krijgen,” zei hij, „de jongens en meisjes worden tegenwoordig zóó met huiswerk overladen, dat ze nauwelijks tijd hebben om te eten. Wat zullen dat allemaal een professoren worden! Maar wat een zenuwlijdertjes zullen erbij zijn!”

„Schrijft Bram daarover?” vroeg mevrouw.

„Och neen, de jongen schrijft alleen, dat ze ’s avonds wel voor drie uren huiswerk meekrijgen en dat-ie Zaterdagmiddag niet spelen kan, omdat-ie te veel werk heeft.”

„Is dat niet een beetje al te erg, man?”

„Ja zeker, het is méér dan overdreven. En ’t mooiste is nog, dat van al de kinderen, die zulke massa’s huiswerk avond aan avond moeten maken, maar een paar [109]werkelijk knap worden en daar wat aan hebben. Bram, een flinke, gezonde, sterke jongen, heeft elken dag hoofdpijn van ’t leeren. Kan daar iets goeds uit groeien?”

„Maar zonder huiswerk komen ze er niet, man.”

„Denk je dat, vrouw? Eenig huiswerk kan geen kwaad, het geeft bezigheid in huis en de jongens kunnen nog eens repeteeren, wat er op school geleerd is. Maar om de jongelui een berg werk mee naar huis te geven, waar ze bijna niet doorheen komen, dat is overdreven. En wat hebben de meesten er aan? De een wordt kantoorbediende en vergeet 9⁄10 van wat hij geleerd heeft, de ander architect, tuinbouwkundige, onderwijzer, enz. Dat alles hadden ze evengoed kunnen worden zonder al die dwaasheid in hun jonge jaren te leeren. De ernstige, werkelijk gezonde studie komt pas later. En daar hebben ze pas wat aan.”

„Toch schijnt men er ook anders over te denken,” zei mevrouw.

„O, ik kan het natuurlijk mis hebben,” vervolgde mijnheer Bergwoude, „maar ik vind, als een jongen tot zijn dertiende jaar het lager onderwijs goed gevolgd heeft en dat dóór en dóór kent, dan heeft hij nog tijd genoeg, om àlles te worden, wat hij wil. Dat is mijn meening.”

Er werd nog even over dat onderwerp gesproken en daarna gingen de drie broers naar bed.

„Zeg,” zei mijnheer, „die Barend is toch maar niet gekomen, hè? Zie je wel, dat er met zulke jongens toch niets goeds is aan te vangen?”

„Hij zal niet gedurfd hebben, vader,” zei Hans. [110]

„Och wat, gedurfd? Hij bedankt er eenvoudig voor, om onder de plak te zitten. Neen, ik weet wel, dat hij liever als een wildeman in de bosschen rondzwerft en allerlei kattekwaad uithaalt. Dat is hij van jongsaf gewend en dat zal hij wel blijven doen ook!”

Och, als mijnheer Bergwoude eens geweten had, dat Barend op dit oogenblik te snikken lag van droefheid en teleurstelling, opgesloten door zijn harteloozen vader in een donker hok!

Ornament.

[111]

[Inhoud]
Twaalfde Hoofdstuk.

Twaalfde Hoofdstuk.

In den nacht.

In den loop van den avond was Ranke, de strooper, met Klaas Pos in zijn woning teruggekeerd.

Zij zetten zich aan de tafel om hun plan nog eens nader te bespreken. Zij dachten er niet eens aan, om Barend uit zijn gevangenschap te verlossen en hem iets te eten te geven.

„We moeten de zaak goèd doen of heelemaal niet doen,” zei Ranke. „En ik zal je nog eens haarfijn vertellen, hoe we ’t zullen aanpakken. Ik ben vanmorgen op het kantoor van Verhallen geweest en weet daardoor precies, hoe de toestand daar is. Ja, ik heb mijn oogen goed den kost gegeven. Ik heb den notaris zelf te spreken gevraagd, natuurlijk maar met een onbeduidend praatje. Maar ondertusschen heb ik goed rondgekeken. [112]De voorkant van het woonhuis is aan de Prinsenlaan, maar de ingang van ’t kantoor is in een achterstraatje. Je loopt een steenen paadje op en komt aan een hek. Dan een klein tuintje door en je staat voor de kantoordeur. In de gang heb je weer twee deuren, op de eene staat: Binnen zonder kloppen, op de andere Privé. Die laatste moeten we hebben. Daar staat de brandkast van den notaris en als ik me niet vergist heb, zal het voor ons niet zoo’n heksenwerk zijn om die groote spaarpot open te maken.”

Daarop vertelde Ranke aan Pos, van welk fabrikaat de brandkast was en toonde de werktuigen, waarmede hij die dacht te openen.

„Terwijl wij binnen aan het werk zijn,” sprak hij, „moet Barend op den uitkijk staan.”

„Kunnen we hem wel vertrouwen?” vroeg Pos.

„Daar kan je verzekerd van zijn. Bovendien zal ik hem wel weten te dwingen. Kijk, hier heb je nota bene boeken en schriften van hem. Inplaats van een vet konijn op den kop te tikken, zit hij te suffen met zijn neus in de boeken. Waar hij die vandaan heeft, mag de drommel weten. Hij had ze onder zijn bed verstopt. Ik wist niet, dat mijn zoon een geleerde was. Enfin, wij zullen hem eens voor den dag halen.”

„Wij deelen toch samen?” vroeg Klaas Pos.

„Dat is te zeggen: ieder krijgt zijn deel. Ik geloof wel, dat ik twee derden van het gevaarlijke werk te doen zal hebben, dus neem ik ook zooveel van den buit. Ieder het zijne. Als je ’t niet goed vindt, kan ik ’t misschien ook wel alleen af.”

„Ik zal ’t maar goedvinden,” zei de ander. [113]

„Zooals je wilt. En nou zullen we den jongen eens hier halen.”

Met deze woorden begaf Ranke zich naar het turfhok, waar Barend in slaap gevallen was.

„Barend!” riep zijn vader, „kom er uit, jongen, het wordt zoo langzamerhand tijd.”

Barend ontwaakte en keek door de geopende deur in het kamertje, waar hij Klaas Pos bij de petroleumlamp aan tafel zag zitten. Onmiddellijk weer herinnerde hij zich het gebeurde en tevens ook, wat zijn vader van hem verlangde. En evenals te voren besloot hij om in geen geval met beide mannen mee te gaan.

Ranke trok hem in de kamer.

„Je hebt over de zaak kunnen nadenken, Barend,” sprak hij, „en ik geloof wel, dat je nu zoo verstandig geworden bent, om je vader eindelijk eens te gehoorzamen. Voor alles wat ik aan je besteed heb …”

„Je hebt niets aan mij besteed!” viel Barend opeens uit. „Je hebt me niet eens te eten gegeven. De paar korsten brood en droge aardappels, die je zelf niet meer lustte, liet je voor mij op tafel liggen.”

„Wel, hoor me zoo’n ondankbare jongen eens aan!” riep Ranke, die aan Pos verteld had, dat hij altijd den meesten zorg aan zijn zoon had besteed, maar dat Barend een door en door slechte jongen was, die al het goede, wat zijn vader voor hem deed, met ondank beloonde.

„Wel, hoor me nu zoo’n ondankbare jongen eens aan! Dat is de school uitgejaagd om al zijn baldadige streken en durft nog zijn vader beschuldigen! Wacht, kameraad, nu zullen we eens een ander wijsje zingen. [114]Je gaat nu direct met ons mee, en …”

„Ik denk er niet over,” zei Barend. „Ik ga toch niet.”

„Dat zullen we wel eens zien! Hier, deze boeken, zijn die van jou?”

Met grooten schrik bemerkte Barend, dat zijn gewetenloozen vader zijn boeken en schriften, waar hij met Jacob Heintze uit geleerd had, gevonden had.

„Geef hier vader!” riep hij, „dat is mijn werk!”

„Zoo, is dat jouw werk? Neen vrind, ik zal jou eens zeggen, wat je werk is. Om je vader te gehoorzamen en hem te helpen. En nu zal je dat om te beginnen vanavond doen en als je weigert, scheur ik al je boeken en schriften één voor één kapot!”

„Vader!!” schreeuwde Barend, „dat doe je niet!”

„Dat zal je zien!”

En Ranke greep een boek, dat Jacob aan Barend gegeven had. Hij nam het in beide handen om het doormidden te scheuren.

„Vader, vader!!” gilde Barend. „Niet doen … ik zal wel meegaan!”

„Ha zoo, dat dacht ik wel. En nu zal ik je nog eens vertellen, wat je te doen hebt. We gaan door het bosch naar Baarn. In het huis waar we zijn moeten, is veel geld. Het zal nogal tijd en moeite kosten om het te krijgen. Zoolang wij binnen aan het werk zijn, houdt jij buiten de wacht. En als er onraad is, kraai je als een haan. Ik weet, dat je dat zoo goed kunt, dat iedereen denkt, een werkelijken haan te hooren. Komt er iemand toevallig voorbij, dan kruip je weg in de struiken van den tuin. Pos, hebben we de gereedschappen en den zak? De lantaarn heb ik hier. Ziezoo, alles is klaar. De [115]lamp uit en op pad!”

De torenklok sloeg elf uur.

En een oogenblik later gingen drie donkere figuren door het bosch, dat inktzwart zich voor hen uitstrekte.

„Ik maak mij werkelijk ernstig bezorgd over Bram,” zei mevrouw Verhallen tot haar man, den notaris, toen zij des avonds naar boven was geweest. „Het is nu al over tienen en nog zit de jongen aan zijn schoolwerk. Voor een jongen van dertien jaar is dat toch te laat, vader.”

„Och laat den jongen studeeren,” sprak notaris Verhallen, „nu is hij immers nog in de gelegenheid om goed te leeren, later gaat het zoo vlug niet meer. En als hij daar nu plezier in heeft?…”

„Plezier in heeft?”

„Wel ja, anders zou hij het toch niet doen?”

„Denk je, dat Bram voor zijn plezier avond aan avond zit te blokken? Dat hij voor zijn plezier elken dag over hoofdpijn klaagt? De jongen overwerkt zich, dat zeg ik. Hij begint er slecht uit te zien.”

„Kom, kom, nu overdrijf je toch,” zei de ander. Hij was zelf een zeer werkzaam man en vond het heel best, dat zijn dertienjarige zoon elken avond stapels schoolwerk maakte. Natuurlijk in den tegenwoordigen tijd moest de jeugd nu eenmaal hard studeeren.

Dat wist Mevrouw ook wel, maar zóóveel huiswerk als de kinderen tegenwoordig van den meester meekregen, vond ze toch wat heel erg.

„Neen, ik overdrijf volstrekt niet,” hernam zij, „de jongen zal er nog heelemaal door van streek raken. Al [116]is zijn lichaam gezond, dat wil volstrekt niet zeggen, dat hij daarom een hoofd om veel te leeren heeft. Ik zou veel liever zien, dat hij wat vroeger naar bed ging.”

Mijnheer Verhallen haalde zijn schouders op en frommelde eens ongeduldig met de courant, die hij in de handen hield. Hij zag volstrekt geen bezwaar in het late opblijven en studeeren van zijn zoon. Hoe knapper Bram werd, hoe liever hij het had. Van leeren werd je niet ziek en de meesters wisten toch ook wel, wat kòn en wat nièt?

Mevrouw zweeg nu maar, doch in stilte dacht ze met bezorgdheid aan haar jongen.

Op zijn kamertje zat Bram ijverig te pennen.

De klok wees kwart over tien.

Bram had juist de laatste rekenopgave af. Gelukkig, eindelijk was hij weer zoover, dat hij morgen met behoorlijk afgemaakt werk bij den meester komen kon. O, er waren jongens genoeg, die om zeven uur aan d’r huiswerk begonnen en vóór achten alweer buiten waren, maar je moest dan niet vragen, hoe dat werk er uit zag. Bram behoorde niet tot de vlugsten, maar juist daarom wilde hij zijn werk zoo goed mogelijk doen. Het leeren viel hem niet gemakkelijk, maar meester was streng en papa liet niet met zich spotten! Dus kostte het Bram buitengewone inspanning om met de andere jongens van zijn klasse gelijk te blijven.

Met een tevreden lachje bergde hij zijn boeken en schriften in de kast. Het was meer dan bedtijd. Zijn bed stond in een hoek van ’t kamertje. Met langzame bewegingen kleedde hij zich uit. Slaap had hij bijna niet, hij was over zijn slaap heen; in zijn rond, gezond jongensgezicht [117]stonden de oogen dof en mat. Hij voelde zich doodmoe en had toch geen slaap. In bed lag hij te kijken naar een paar sterren, die hij juist door ’t bovenraam kon zien. En onderwijl dacht hij maar voortdurend, zonder het te willen, aan die laatste som, die zoo moeilijk was. Toen probeerde hij te slapen, maar dat lukte niet. Zijn lichaam rustte uit, maar hij bleef klaarwakker. Hee, dacht hij, wat beef ik nu toch vreemd? Het is toch heelemaal niet koud. Och, ’t zal wel over gaan. Kom, ik zal me maar weer eens omdraaien. En dan dacht hij weer aan de lesuren van morgen. Eerst taal, de les over de vervoeging der werkwoorden. En dan Fransch, Cours Gradué, 2 théma’s opzeggen, 2 nieuwe inleveren. Die had-ie ook af. En dan rekenen. Zouën z’n sommen goed zijn? Meester had dikwijls aanmerkingen op z’n foute sommen, en deed-ie niet heusch zijn best? Als ze nou maar goed waren! Kom, nou slapen. Nou niet meer aan leeren denken. De andere jongens sliepen ook allemaal … de klok sloeg elf. Bram was nog even wakker als om tien uur. Half twaalf. Bram zat rechtop in bed, z’n hoofd klopte. Hij stond op, stak zijn hoofd door het open raam. De lucht was helder, om hem heen waren tuinen met dicht geboomte, zware dennegeur trok het kamertje in. De nachtkoelte deed hem goed, de hoofdpijn zakte wat.

Weet je wat, hij ging een beetje in den gemakkelijken stoel bij het raam zitten, van slapen kwam toch voorloopig niets.

Bram trok een jas aan en strekte zich op z’n gemak in den stoel uit. Zoo zat-ie lekker. En nou naar de sterren kijken. Dààr had je de Groote Beer en dan … één … [118]twee … drie … vier … vijf … zes zeven de Poolster … en dáár … en dáár.…

Bram, oververmoeid, dommelde in.

Ruim een uur later schrok-ie wakker.

Hè, wat? Lag-ie niet in bed? Zat-ie in ’n stoel? Hee ja, dat was waar ook. Brrr, hij was koud geworden, gauw maar ’t bed in. De jas hing hij over den stoel, stapte dan met z’n eene been in bed.

Maar opeens bleef-ie zoo staan.

Stil …

Wat was dat beneden?

Was pa nog op?… Even luisteren.…

Sssst … daar hoorde hij ’t weer.

Zoo’n gek geluid.… net of ’r iemand op pa’s kantoor was. Nou, dat was onzin, hè? Pa sliep natuurlijk.… en.…

Nou viel d’r wat.…

’t Volgend oogenblik trok Bram kousen en pantoffels aan en wat kleeren.

Op z’n teenen ging-ie de trap af, opende geruischloos de buitendeur; over de grasperken liep hij den tuin uit, ’t straatje om naar den kantooringang.

Stil … daar stond een jongen, vlak bij den lantaarn.

Bram begréép ’t …, die stond op den uitkijk!!

Dadelijk keerde Bram terug.… de vilten pantoffels maakten z’n voetstappen onhoorbaar, en snel als de wind vloog-ie de Laanstraat in, waar twee politieagenten surveilleerden. Die gingen onmiddellijk met hem mee. [119]

Bram liep ze vlug vooruit, zag den jongen nog staan. En ’n plotseling opkomende gedachte dadelijk ten uitvoer brengend, wierp hij zich onverwachts op den schildwacht en drukte met één hand diens mond toe.

Daarna stelden zij zich in een donkeren hoek in hinderlaag op.

Bij het licht van de lantaarn had Bram den jongen herkend. En verschrikt fluisterde hij de agenten toe:

„Barend van de Lage Vuursche!”

Ornament.

[120]

[Inhoud]
Dertiende Hoofdstuk.

Dertiende Hoofdstuk.

Wat Jacob van Veldwachter Buikje hoorde.

Volgende morgen, zes uur.

De zon stond al hoog aan den hemel, ’t beloofde weer een echt warme, zomersche dag te worden.

„Zeg,” zei Hans tegen zijn broer Flip, terwijl ze zich op hun slaapkamer aan ’t kleeden waren, „wat maft die Rob weer door!”

„Ja,” antwoordde Flip, „ik heb hem al zesmaal geroepen, maar hij heeft ’r maling aan, hoor.”

„Nou, hij is om negen uur naar bed gegaan, dus me dunkt, dat-ie lang genoeg geslapen heeft.”

„O zoo, maar als roepen niet helpt zal ik hem wel op een andere manier wakker krijgen. Geef dat witte kopje eens aan, Hans.”

„Wat ga je nou doen?”

„Zal je wel zien.” [121]

Flip schepte het kopje vol water uit zijn lampetkan en zette het toen op de plank boven Rob’s hoofd. Een draad garen bond hij om het oor van het kopje.

Aan het andere einde knoopte hij een lus en schoof dien voorzichtig om een vinger van Rob.

„Ziezoo,” zei Flip, „zoo gauw als hij nou maar één beweging maakt, is hij goed wakker ook.”

Inderdaad liet het succes dezer nieuwe wek-methode niet lang op zich wachten.

Rob draaide zich in zijn slaap nog eens om, maar door die beweging trok hij het kopje water van de plank.

Pletsch!!

„Au, m’n hoofd!… brrr!!!” vloog Rob ineens overeind, „wat is dat nou?”

„Goeiemorgen, Robbie,” zei Flip lachend. „Is U Edele ontwaakt?”

„Wat een misselijke, kinderachtige streek, Flip,” zei Rob. „Nou is ’t heele bed nat.”

„Loop heen, dat droogt met die warmte in twee tellen.”

„Toch gemeen, al m’n goed is drijf.”

„Ga maar even buiten in de zon hangen.”

„Doe jij ’t zelf maar.”

„De kleine kop viel op de groote kop van Robbekop,” plaagde Flip, waarop Rob zijn kussen greep en dat naar Flip’s „kop” gooide. ’t Kussen vloog weer terug en nu begon Hans ook mee te doen. Lakens, dekens, kussens zeilden van den eenen hoek naar den anderen, een waar beddengevecht. Ten slotte rolden ze alle drie met al ’t beddegoed als een kolossale bal door elkaar, gierend en [122]schaterend van pret. En de zon goot haar gouden ochtendstralen naar binnen en lachte mee.

De deur ging open en Jacob Heintze trad binnen.

„Zeg, wat maken jullie een reuzenherrie!”

„Wil je ook een beetje op je kop hebben?” inviteerde Flip.

„Jij bent ook vroeg present,” zei Hans, die uit het kluwen van de dekens en lakens kroop.

„O ja, ’k ben al meer dan een uur op,” zei Jacob. „Ik had eigenlijk nòg vroeger willen opstaan om even naar de Vuursche te gaan.”

„Waarom?”

„Om Barend op te zoeken. Vragen, waarom-ie gisteravond niet gekomen is.”

„Ja,” zei Hans, „daar hadden vader en moeder ’t gisteren ook over.”

„Zoo?”

„Ja, vader zei, dat er met Barend tóch niets goeds te beginnen was.”

Jacob maakte zich driftig over die woorden.

„Dat is niet waar!” zei hij. „Als Barend niet gekomen is, dan had hij daar goeie reden voor. Hij was veel te blij, dat-ie komen mocht.”

„Nou, waarom kwam-die dan niet?”

„Dat—dat weet ik evenmin als jij. Maar ik zal aan je vader vragen, of ik nog even naar vrouw Vorstman mag gaan.”

Jacob Heintze kreeg van mijnheer Bergwoude verlof daar voor. Hij haalde zijn fiets uit de bergplaats en snorde een oogenblik later den weg af.

De arme weduwe was al bedrijvig in de weer. [123]

„Dag vrouw Vorstman!” riep Jacob haar toe, terwijl hij van zijn fiets sprong.

„Zoo Jacob, al zoo vroeg hier? Mooi weer, hè?”

„Ja, vrouw Vorstman, maar ik wilde u eigenlijk vragen, of u ook weet, waarom Barend gisteravond niet op Sparrenheide is gekomen.”

„Wel heb ik ooit! Is hij niet gekomen?”

„Neen.”

„En ik heb het nog zóó gezegd. Hij was ook heel blij, dat-ie komen mocht. Hij hoopte, dat mijnheer Bergwoude hem wat voorthelpen zou.”

„Ja dat zou-die ook wel doen, maar …”

Een derde persoon verscheen aan ’t huisje van vrouw Vorstman, veldwachter Bunze.

Hij scheen verbazend in zijn schik te zijn, want zijn rond en bol gezicht stond zoo vroolijk, alsof hij pas een erfenis had gekregen. Zonder goeienmorgen te zeggen begon hij:

„Nou, vrouw Vorstman, wat heb ik je gezegd? Schooiersvolk is het, gespuis, waar niets mee te beginnen is!”

„Man, waar heb je het over?”

„Nee, je weet er natuurlijk nog niets van, hè? Maar ik wel. D’r is al een brigadier uit Baarn op de fiets bij mij geweest, en die heeft mij de orders gebracht.”

„Maar wat is er dan toch?”

De veldwachter scheen er bijzonder plezier in te hebben, de menschen zoo nieuwsgierig en ongeduldig te maken, als maar mogelijk was.

„Wel,” zei-die, „ik moest immers gisteren aan dat galgenaas van een Barend de boodschap brengen, [124]dat-ie op Sparrenheide komen moest?”

„Ja—en …”

„Inplaats van het te doen, is de schavuit gisteravond met zijn vader en Klaas Pos naar Baarn gegaan om daar in te breken!”

„Dat kan niet!” riep Jacob verschrikt.

Veldwachter Buikje keek den jongen met een minachtenden blik aan. Zoo’n ventje durfde hem tegenspreken?

Vrouw Vorstman sloeg van verbazing de handen in elkaar.

„Om in te breken!” herhaalde Bunze met welgevallen. „De oude strooper Ranke en zijn kameraad Pos zijn beiden gevangen genomen, Barend net zoo goed, en alle drie zijn ze in preventieve hechtenis genomen. Nou zie-je zelf, vrouw Vorstman, wat voor volk je in je huis haalt! Geef jij den jongen maar koffie en dikke boterhammen, vandaag of morgen steelt-ie het beetje nog dat je in huis hebt!”

Jacob Heintze keek verslagen naar den grond. Hoe was dat nu mogelijk! Barend, die in een paar weken al zoo vooruitgegaan was, die nu misschien door mijnheer Bergwoude zelf verder geholpen zou zijn, was in de gevangenis gezet, medeplichtig aan inbraak. Opeens ging hem een licht op!

„Ja! zoo is het!” riep hij uit.

„Wat is zoo?” vroeg Bunze.

„Wel geloof maar niet, dat Barend uit zichzelf is meegegaan. Zijn vader en Klaas Pos hebben hem gedwongen. Zij hadden hem noodig.”

„Wat zou dat dan nog!” vroeg veldwachter Buikje. [125]„Het doet er trouwens ook weinig toe, hoe en waarom de jongen is meegegaan om op den uitkijk te staan, in elk geval staat vast, dat hij het heeft gedaan, en dat is voor ons, gerechtsdienaren, voldoende!”

„En bij wie is er ingebroken,” vroeg vrouw Vorstman.

„Bij notaris Verhallen. Nou moet-je weten, de jongeheer Verhallen was nog heel laat wakker en hoorde wat in ’t kantoor. Wat doet de slimmerd! Hij trekt wat kleeren en z’n pantoffels aan en loopt om het huis heen. Daar ziet-ie iemand op den uitkijk staan en dus begreep-ie dadelijk, dat er wel een paar kornuiten in ’t kantoor aan den slag waren. Hij loopt de dorpsstraat in en komt toevallig twee agenten tegen. Die gingen dadelijk mee en de jongeheer Verhallen loopt weer hard terug op zijn pantoffels en slaat zóó maar den uitkijk tegen den grond. Hij gaf geen kik, want ze hielden zijn mond stijf toe, dat verzeker ik je. Nou, en de agenten op de loer, dat begrijp je. ’t Duurde een heel poosje, toen kwamen allebei de sinjeurs naar buiten om te zien, of alles in orde was.

„Waar is de jongen?” vroeg de een. „Die zal wat verderop staan,” zei de ander. „Laten we eerst zelf eens kijken, of de weg veilig is, voordat we den buit naar buiten halen.” Ze liepen toen allebei het tuintje door en: kip ik heb je! sprongen de agenten uit hun hoek. In een oogenblik hadden de schurken de ijzeren polsmofjes aan en gingen mee. Ik ben blij toe, dat me dat stelletje goed en wel achter de tralies zit. Nou zie je toch, vrouw Vorstman, wat je met dien jongen in huis had gehaald. Wees maar blij, dat-ie opgeborgen is. En [126]nou zal ik je groeten, want ik moet de zaak nog verder onderzoeken en rapport uitbrengen.” En met een zelfbewuste en trotsche houding stapte de veldwachter den weg op.

Vrouw Vorstman en Jacob waren door dit verhaal geheel uit het veld geslagen. Het leek Jacob, of de mooie zonnedag opeens een donkere nacht geworden was. Was dat nu alles wel waar? Was Barend werkelijk tot zóó iets in staat? Het was bijna onmogelijk!

„Neen, vrouw Vorstman,” zie hij, „ik kàn het niet gelooven! En als het tòch waar is, dan heeft Ranke hem gedwòngen om mee te gaan!”

„Ik geloof het ook, jongeheer,” zei ze verdrietig. „Och, och, die arme Barend in de gevangenis!”

Wanneer het Jacob’s eigen broer geweest was, kon hij niet verdrietiger geweest zijn dan hij nu was. In een zeer treurige stemming verliet hij vrouw Vorstman en reed naar Sparrenheide terug, waar hij mijnheer Bergwoude en Hans vertelde, wat er gebeurd was.

Het gebeurde van dien nacht had Bram’s zenuwen geducht geschokt. Toen alles afgeloopen was en Ranke met Pos en Barend door de agenten waren weggeleid, zat Bram bevend bij zijn inmiddels gewekte ouders in de kamer. Hij begreep zelf niet, hoe hij zoo kalm was gebleven, hoe hij niet één oogenblik bang was geweest om den vreemden schildwacht neer te leggen. Barend Ranke, de boschjongen! Hoe was het mogelijk? Zoo jong nog en dan al een dief!

De heer en mevrouw Verhallen prezen hun jongen, maar Bram glimlachte flauwtjes. Zijn moeder maakte [127]zich echter steeds meer bezorgd en eindelijk begon ook zijn vader langzamerhand tot het inzicht te komen, dat het met Bram toch niet heelemaal in orde was.

Er werd dien nacht lang niet rustig meer geslapen en ’s morgens had Bram zulk een bonzende hoofdpijn, dat hij niet kon opstaan. Met den besten wil niet. De dokter werd gehaald en dadelijk luidde zijn meening:

„Zenuw-overspanning. Absolute rust houden. Zachte slaappoeders innemen.”

De dokter schreef Bram’s toestand enkel en alleen aan de nachtelijke gebeurtenis toe, hij meende, dat Bram ten gevolge van een grooten schrik ziek was geworden.

Maar mevrouw Verhallen wist wel beter.

Den volgenden dag sprak zij er eens met den dokter over.

„Ik vond het beter, om het u eens te zeggen,” begon ze. „Ik maakte mij al sinds eenigen tijd zoo ongerust over onzen jongen, ’t is niet vanwege dien inbraak, ziet u. Bram zit avond aan avond, soms wel tot na tien uur, huiswerk te maken en te leeren, en meestal begint hij daar al om zes uur aan. Ik vind dat veel te erg, mijn man denkt er anders over, maar ik verzeker u, dokter, de jongen kan dat niet volhouden. Hij is niet dom, maar er wordt te veel van hem gevergd. Hij gaat er steeds betrokkener uitzien, slaapt te weinig en speelt maar eens een heel enkele keer met andere jongens.”

De dokter knikte. Hij begreep het volkomen.

„Mevrouw,” sprak hij, „wanneer jongens in hun schooljaren goed hun best doen en hard werken, zal hun dat later ten goede komen. In den tegenwoordigen [128]tijd moet een mensch nu eenmaal meer weten dan vroeger, de examens worden al zwaarder en zwaarder en de eischen, die de maatschappij stelt, eveneens. Maar of we nu daarom de kinderen al hun vrijen tijd moeten ontnemen en hen volstampen met allerlei boekengeleerdheid, dat is een vraag, waarop ik zeer sterk: neen, antwoord. Intusschen zijn er leerlingen, die dat overmatige werken en leeren onmogelijk kunnen volhouden en u doet er zeer verstandig aan, mij op dat geval met uwen zoon te wijzen. We mogen in geen geval van zoo’n flinken, gezonden jongen een zenuwlijder maken. Laat hem voorloopig maar eens rust houden en dan zullen we zien, wat we verder met hem doen zullen.”

Mevrouw dacht over Instituut Sparrenheide.

Zij sprak er met mijnheer Verhallen over.

Ook de dokter vond dat besluit zeer verstandig en ten slotte gaf de notaris toe.

Na de groote vacantie zou Bram naar Sparrenheide gaan, zeker wel tot groote vreugde van hemzelf en van Hans, Flip en Rob, de drie jolige broers!

Ornament.

[129]

[Inhoud]
Veertiende Hoofdstuk.

Veertiende Hoofdstuk.

Veldwachter Buikje en de Boschgeesten.

We zullen niet in bijzonderheden nagaan, wat er in de eerstvolgende weken gebeurde met Barend, Ranke en Pos.

Het was te danken aan de voorspraak van mijnheer Bergwoude, Jacob Heintze en moeder Vorstman, dat Barend spoedig in vrijheid werd gesteld. Er was bij het onderzoek gebleken, dat Barend door zijn vader gedwongen was mede te gaan, maar er was ook nog een oude historie aan het licht gekomen! Ranke, de strooper, had verschillende gereedschappen en werktuigen gekocht en Pos had aan den rechter verteld, dat Ranke het geld, waarmede hij die dingen betaald had, eenigen tijd geleden in het bosch gevonden had. Het was een biljet van tien gulden en het zat in een oude portemonnaie. De portemonnaie had Ranke weer op den grond geworpen.

De twee stroopers en dieven werden tot verscheidene [130]jaren gevangenisstraf veroordeeld. Barend werd als tuinmansjongen op Sparrenheide aan het werk gezet en kwam bij moeder Vorstman in huis.

Allen waren zeer tevreden met den goeden afloop der gebeurtenissen en niet het minst Jacob Heintze, die nooit aan de goede trouw van Barend had getwijfeld.

Maar één was er, die zich bij dat alles eenigszins anders gedroeg. En dat was Bunze, veldwachter Buikje! De dikzak was heelemaal niet ingenomen met het feit, dat Barend zoo voortgeholpen werd. Het speet hem verbazend, dat hij in het minst geen deel genomen had aan de arrestatie der inbrekers, maar hij vertelde toch aan iedereen, die het hooren wilde, dat hij voortaan met nog veel meer gestrengheid optreden zou, om de veiligheid en de rust in de omgeving te bewaren.

Speciaal lette hij nu op de jongens van Sparrenheide, die vaak in „zijn” bosschen kwamen spelen. Hij liet het minste of geringste niet meer toe en stelde zich aan als een tiran. Dat begon deze jongens te vervelen. Als zij zich maar even in het bosch van Drakenstein vertoonden, zagen zij het dikke gezicht van Buikje al op hen loeren.

Daarom hielden de jongens op zekeren dag krijgsraad. Ze waren met hun tienen bij de Echo verzameld en zaten of lagen op den boschgrond.

„Waar zullen we hem eens een poets mee bakken?” vroeg Rob, die zich wel het meest aan den veldwachter ergerde.

Ja, dat was een moeilijke kwestie. ’t Was in elk geval de veldwachter zie je, en al hadden de jongens nu [131]meer ontzag voor den man z’n jas met de blinkende knoopen en de pet met den gouden bies dan om Bunze zelf, je moest er voorzichtig mee zijn.

Maar juist dàt maakte de zaak nog interessanter.

„We zullen hem een kistje klapsigaren thuis sturen,” zei de een.

„Neen daar hebben wij niets aan. We moeten er zelf ook plezier van hebben.”

„Stop hem dan een kikker onder zijn pet.”

„Of spijker de blinden van zijn ramen vast.”

„Doe een ons peper in zijn snuifdoos.”

Zoo wist ieder wat. Als de veldwachter al deze folteringen had moeten doorstaan, dan had het er treurig met den man uitgezien.

„Neen jongens,” zei Hans, „daar hebben we allemaal niets aan. Ik geloof dat ik een beter plannetje weet. Luister eens, je moet dan weten, dat Buikje verbazend bijgeloovig is, zooals de meeste menschen op de Vuursche. Daarom gaan er ook allerlei dwaze verhalen uit het bosch hier bij de lui rond. Jullie hebt er natuurlijk wel eens een paar van gehoord.”

„Neen, ik niet, ik niet,” klonk het hier en daar.

„Nou, we zitten hier toch zoo gezellig bij elkaar … wil ik er eens een vertellen?”

„Ja, ja, vertellen!” riepen ze allemaal.

„Goed dan,” zei Hans, „de legende, die ik je vertellen zal heet „De geschiedenis van de drie Boschgeesten.”

Het was ten tijde, dat Karel de Groote over Holland regeerde. Het bosch van Drakenstein bestond toen ook al, maar was veel uitgestrekter. Nu zijn er groote stukken [132]bosch verdwenen, maar in dien tijd was ’t één en al woud. Je moet niet denken, dat er, net als nu, alleen maar wat vogeltjes en konijnen en een paar herten te vinden waren, neen, je had er nog wilde zwijnen, wolven, vossen en slangen in overvloed. Het kasteel Drakenstein bestond nog niet, maar wel was er op diezelfde plaats een hoeve, die bewoond werd door de gebroeders Wer en Ner. Dat waren zoogenaamde roofridders, die zelf niets bezaten en alleen leefden, van hetgeen zij anderen ontstalen———

Opeens riep Flip: „Daar komt de veldwachter!”

Inderdaad! daar kwam Bunze aan.

De jongens waren teleurgesteld, maar Hans zei:

„Zitten blijven, jongens. Ik vertel toch.”

„Wat voeren jullie hier uit?” vroeg Bunze op barschen toon.

„Wij vertellen verhalen, mijnheer Bunze,” zei Hans beleefd.

„Zoo, vertel maar. Ik wil dat moois ook wel eens hooren.”

„Heel goed, mijnheer Bunze. Nou jongens, ik zei dan, dat de broeders Wer en Ner alleen van roof leefden, en de bewoners waren grootendeels heidenen, die er hun eigen goden op na hielden. Je weet wel, dat Wotan of Wodan een van die goden was. Toen nu de roofridders Wer en Ner niet ophielden met het uitrooven en uitplunderen van den geheelen omtrek, riepen de hier wonende volksstammen hunne goden aan en smeekten Wodan, hen te beveiligen tegen de woeste, onmeedoogende roofridders. Wodan verhoorde het smeeken der volksstammen en zond een reusachtige, [133]vurige draak naar deze bosschen, die de broeders Wer en Ner zou verslinden. Maar inplaats dat de draak de roofridders verslond, begon het geweldige dier van honger heele bosschen achter elkaar te verslinden, vandaar de vele groote heideplekken in den omtrek. En als ’t ware om den toestand nog erger te maken verscheen een nieuwe roover en brandstichter in deze streken, genaamd Rador. De broeders Wer en Ner bemerkten nu het gevaar, waarin zij verkeerden. Zij hadden nu twee machtige vijanden, Rador en de draak. De draak scheen ten slotte begrepen te hebben, dat hij hier niet was aangesteld als boomenhakker en boschontginner, maar om een einde te maken aan de geweldenarijen van Wer en Ner. Daarom ging de draak op zekeren dag naar de hoeve om de broeders te dooden. Het geweldige dier, dat boven de boomen uitstak, naderde met veel geweld en passeerde onderweg de grot, waarin Rador verblijf hield. Rador kwam naar buiten, om te zien, wat daar toch zulk een ontzaglijk gedruisch in het bosch veroorzaakte. Maar nauwelijks kwam hij buiten de grot of de draak sloeg hem met een geweldigen slag neer en verslond hem met huid en haar.

De broeders Wer en Ner hadden al meermalen gehoord van den ontzettenden draak, die hier in den omtrek verblijf hield. Nu zij hem echter op de hoeve zagen afkomen, verzamelden zij al hun krijgsknechten om zich heen en trokken het monster te gemoet. Wer en Ner gingen aan het hoofd van den troep, maar er was geen vechten tegen het reusachtige dier. Wer en Ner werden beiden door den draak doodgeslagen en verslonden. Vreemd genoeg liet het monster de overige [134]mannen ongedeerd, die in de grootste ontsteltenis en verwarring naar alle zijden de vlucht namen.

Ook de hoeve van de roofridders werd door den draak, die vlammen braakte, totaal vernietigd en daarna heeft niemand ooit iets meer gezien, van het dier, dat Wodan op aarde gezonden had. Maar wel werd het bosch sinds dat oogenblik bewoond door drie geesten, de boschgeesten. Dat zijn de broeders Wer en Ner en Rador. Elken avond met de schemering komen zij uit de Grot te voorschijn en zoeken naar den draak, om zich op hem te wreken. Wie een van die geesten ontmoet, moet zeer voorzichtig zijn. Hem dreigt gevaar van alle kanten. Ziezoo, en dit is nu de geschiedenis van de drie boschgeesten.

Ze vonden ’t allemaal mooi en de veldwachter was er heelemaal van onder den indruk gekomen.

„Is dat heusch waar?” vroeg hij aan Hans.

„Beslist waar,” zei Hans met een stalen gezicht. Maar de bengel vertelde er niet bij, dat hij met opzet het laatste deel van de geschiedenis er maar bij gemaakt had. De andere jongens begrepen dat wel, want Hans had hen een knipoogje gegeven.

„Ik heb wel eens hooren vertellen van geesten, die in het bosch wonen,” zei Bunze, „maar van deze heb ik nooit gehoord. Je kunt anders geheimzinnige geschiedenissen beleven in het bosch. Zoo kan het bijvoorbeeld ’s avonds in de kapel leelijk spoken.”

„Och kom, Bui — — Bunze,” versprak Flip zich.

„Er bestaan immers geen spoken!” zei Rob.

Maar Hans gaf Rob een knipoogje en zei:

„Wat, bestaan er geen spoken? Je kunt er ’s avonds [135]genoeg zien, nietwaar Bunze?”

„Nou, nou … genòeg is wat erg … maar dàt ze bestaan … is zoo zeker als dat mijn naam Bunze is!”

„Willen wij morgen avond de drie boschgeesten eens gaan zien, jongens?”

„Ja, ja, dat is goed.”

Bunze aarzelde even, hij was wat griezelig van die avonturen, maar ten laatste zei hij:

„Wees maar voorzichtig, jongens. Met geesten valt niet te spotten. Ik zal er bij wezen om jullie te beschermen.”

„Ja, Bunze, doe dat!” zei Hans. „Dan behoeven wij ook niet bang te zijn. Wij komen morgen avond om acht uur bij de grot.”

„Goed, goed,” hernam de dikke veldwachter, „en ik zal er zijn en mijn karabijn meebrengen. Men kan nooit weten.”

Daarop vertrok Bunze.

Maar nauwelijks was hij uit de buurt, of de tien jongens rolden met de beenen omhoog over den grond van het lachen, knepen elkander in de beenen en trokken aan elkanders haren.

„Zeg lui, is-die prachtig?”

„O, die veldwachter Buik, ik lach me een pruik!” zei Flip.

„Wat toevallig, dat-ie net ’t verhaal hooren kon!”

„Maar wat doen we morgen nou, Hans?”

„Dat zal ik je vertellen! Luistert allemaal.”

En daarop zette hij zijn kameraden een plannetje uiteen, dat dienen moest om veldwachter Bunze een poets te bakken. [136]

Allen keurden het goed en niemand zou er iets van aan de anderen zeggen. En het mooiste was, dat ze allemaal wat te doen zouden hebben bij de uitvoering van het plannetje. Hans had dat zoo gewild, het zou voor allen veel leuker zijn. En wat een pret, om dien veldwachter Buikje, die altijd zoo voornaam en gewichtig en gewèldig deed alsof hij de Keizer van de Lage Vuursche was, een toontje lager te hooren zingen!

Den volgenden avond om zeven uur al trok ons tiental, de drie jolige broers aan het hoofd, er op uit. Hans, Flip en Rob droegen ieder een pakje onder den arm, de andere jongens hadden de meest vreemdsoortige en uiteenloopende voorwerpen en muziekinstrumentjes bij zich. Een torpedo-fluitje en een klappertjes-pistool, een eind ijzeren ketting en een kinderrateltje, een paar blikken deksels en zelfs had een der jongens zijn viool meegenomen.

Om half acht waren de jongens bij de grot.

Hans gaf ieder der jongens een plaats tusschen struiken en boomen. Daarop reikte hij het pakje, dat hij onder den arm had, aan Albert de Hooge over en fluisterde hem nog een paar woorden toe. Toen ieder zijn plaats had en Albert in de Grot was gegaan, wandelde Hans wat op en neer en drukte allen nogmaals op het hart, zeer stil te zijn. Om acht uur werd het al aardig duister in het bosch, hoewel het op de heide nog vrij licht was.

Hans wachtte, wachtte, en eindelijk zag hij Bunze aankomen.

„Goeienavond, Bunze,” riep Hans hem reeds op een [137]afstand toe, zoo dat nu tevens alle samenzweerders wisten, dat de veldwachter er was.

„Ben je maar alléén?” vroeg Bunze.

„Ja, er was geen denken aan, dat de anderen méé mochten. Mijn vader wilde het niet hebben. Maar ik mocht wel eens gaan kijken naar de drie boschgeesten. Vader heeft mij echter gezegd, dat ik heel erg voorzichtig moest zijn. Als men maar niet omkijkt en steeds rechtdoor loopt, kunnen zij geen kwaad doen. Maar wanneer men omkijkt is men voor goed verloren. Dat zei Vader.”

Hans draaide zijn hoofd naar een anderen kant, terwijl hij dit zeide, want hij stikte haast van het lachen.

„Zoo, heeft uw vader dat gezegd,” zei Bunze. „Dan zullen wij ook op onze hoede zijn en niet omkijken.”

„Wàt er ook gebeure!” zei Hans.

„Ja, wat er ook gebeure!”

Zij stonden nu voor de grot.

„Wil ik er eens ingaan?” vroeg Hans.

„O, doe dat niet, Hans, doe dat niet!”

„Och, waarom niet. Kijk eens, Bunze, je moet namelijk weten, ik geloof heelemaal niet aan spoken.”

„Ach Hans, hoe kan je zoo spreken,” zei veldwachter Bunze, die door de raadgevingen van Hans’ vader heelemaal van de wijs was gebracht. „Denk toch eens, wat je vader gezegd heeft.”

„Nu ja, ik zal ook wel voorzichtig zijn,” antwoordde Hans en tegelijkertijd schoot hij de grot in. In een hoek daarvan zat Albert met een wit laken bij zich.

„Sssst,” fluisterde Hans, „hier is de electrische zaklantaarn, je weet er alles van.” [138]

En Hans kwam er haastig weer uit.

„Ik heb hooren zuchten!” zei hij tot den veldwachter.

Deze keek in de pikdonkere grot, waar opeens een schitterend licht een witte gedaante bescheen.

„De geest van Rador!” riep de veldwachter en ging al aan de haal. Bleek als een stukje kinderzeep vloog hij naar het dorp om daar aan zijn zuster en allen, die het hooren wilden, te vertellen, dat het bosch van Drakenstein vanavond weer wemelde van geesten en spoken, brrr …

De jongens hadden het pistool, de viool en de verdere spookbenoodigdheden wel thuis kunnen laten. Hoeveel pret zij ook gehad hadden, zij vergaten, dat wie het laatste lacht, toch altijd nog het beste lacht, zooals we dat later zullen zien.

Ornament.

[139]

[Inhoud]
Vijftiende Hoofdstuk.

Vijftiende Hoofdstuk.

Bram als leerling op Sparrenheide.

Augustus brak aan met zijn vacantiedagen. Alle leerlingen gingen naar hunnen ouders en de familie Bergwoude bracht dien tijd te Scheveningen aan strand en zee door. Op twee September begonnen de lessen weer en den dag tevoren keerden bijna alle leerlingen weer terug en kwamen ook enkele nieuwelingen.

Die niet meer terugkeerden, dat waren de oudsten, die alle klassen doorloopen hadden en degenen, die op Sparrenheide hersteld waren van hun vroegeren ziekelijken toestand en nu weer het gewone onderwijs in de stad konden volgen.

Dien eersten September was het dan ook een voortdurend af en aanrijden van rijtuigen met koffers. Sommigen kwamen uit de richting Hilversum, anderen weer uit de richting Baarn of Utrecht.

En allen werden door Mijnheer en Mevrouw Bergwoude [140]van harte verwelkomd. O, instituut Sparrenheide had heelemaal niets van een gesticht of een kazerne, zooals zoovele kostscholen. Het was er maar een groote familiekring en daarom waren er ook nooit meer dan een dertig à vijf en dertig leerlingen. Mijnheer Bergwoude en zijn vrouw beschouwden zich als vader en moeder van de aan hun zorgen toevertrouwde jongens en meisjes en daarom werden de meeste maaltijden ook aan één tafel gebruikt. Door dien maatregel voelden de kinderen zich op Sparrenheide werkelijk thuis.

Toen Bram dien dag naar het instituut vertrok, was hij toch wel eerst een beetje weemoedig gestemd. Hij was tot nog toe altijd bij zijn ouders in huis geweest, had er zijn eigen kamer gehad en was er door zijn lieve moeder verwend met al de talrijke lieve dingen, die een goede moeder voor haar eenigen jongen doet.

Maar de ontvangst op Sparrenheide door het echtpaar Bergwoude en de drie jolige broers was zóó hartelijk, dat Bram het eigenlijk heelemaal niet meer verdrietig vond. Om hem te plezieren was er op de kamer van Hans, Flip en Rob een vierde ledikant gezet voor hem, zoodat hij als het ware heelemaal in het gezin werd opgenomen.

Hij had een grooten koffer met allerlei snuisterijen van zijn kamer meegebracht, die de bewondering der broers wekten. Zij hielpen hem bij het uitpakken en daarbij bleek, dat Bram voor ieder een cadeautje had meegebracht.

Hans kreeg een prachtig inktstel, Flip een juweel van een verfdoos en Rob een keurig plantenalbum.

Zóó deed Bram zijn intocht op de jongenskamer, [141]waar hij zóó door allerlei dingen in beslag genomen werd, dat hij geen tijd had om treurig te zijn over de verandering in zijn leven.

Den volgenden morgen, waarop de lessen weer een aanvang zouden nemen, was Flip het eerste wakker.

Hoewel het verplichte uur van opstaan pas om zeven uur was, waren Hans en Flip meestal een uur te voren al op de been.

Rob niet. Rob stond geen minuut eerder op dan zeven uur, al gooiden ze twintig kopjes water op zijn hoofd.

Maar met Bram was dat een ander geval.

Flip trok den slapenden makker even aan den neus.

„Hola, mijn roode broeder Arendsoog!” riep hij. „Het Groote licht staat al hoog aan den hemel! De Mohikanen wachten u, dapper opperhoofd. Zij hebben de strijdbijl opgegraven!”

Bram knorde eens en deed loom de oogen open.

„Wa … wat kletsen jullie … ’k heb zoo’n slaap.”

„De bleekgezichten bestormen de wigwams, zij hebben een verbond gesloten met de Comanchen,” zei Hans.

„M’n zorg,” bromde Bram en draaide zich om.

„Nee, om den drommel niet, Arendsoog!” zei Flip, „ben je heelemaal besuikerpeerd, zóó zijn we niet getrouwd! Och Hans en Rob helpen jullie eens even. We zullen het slaperige opperhoofd even met de dekens en al op het balcon leggen.

De drie broers sjouwden Bram met dek en al naar buiten. Maar Bram trok zich daar bitter weinig van aan en sliep rustig door. Maar toen Hans en Flip een soort Indiaansche oorlogsdans om hem heen uitvoerden en [142]hij bij die bewegingen nog al eens in aanraking met hun voeten kwam, werd het hem toch al te bar. Hij sprong ineens overeind en trok ze allebei op den grond, rolde langs het heele balcon met hen over den vloer en maakte een spektakel, dat alle deuren opengingen en de pas ontwaakte jongens met verbazing keken naar die gekke vertooning!

Bram was onder die bedrijven geheel wakker geworden. Toen hij zich gewasschen en gekleed had, ging hij met Hans en Flip eens den tuin in. Daar liep ook een andere nieuweling, die Gerard Beker heette.

Flip, de eeuwige clown, had dadelijk weer een nieuwe grap in ’t hoofd.

„Zeg,” sprak hij tot Bram, „dat is ook een nieuwe jongen. Hij is stokdoof. Als je tegen hem praat, mag je wel hard schreeuwen.”

„Zoo,” zei Bram, „ik zal er aan denken.”

Tien minuten later—Bram liep met Hans in ’t aangrenzende bosch—zag Flip Gerard Beker op een andere plaats in den tuin.

„Die nieuwe jongen van daarnet heet Bram Verhallen,” zei hij, „als je tegen hem praat, mag je wel hard schreeuwen, want hij is stokdoof.”

En Flip verdween, maakte een omweg en zorgde, dat Bram weer in de buurt van Gerard kwam. Daarop ging hij met Hans weg, doch zorgde wel, in de buurt te blijven.

Bram keek Gerard eens aan en glimlachte.

Gerard glimlachte uit beleefdheid terug.

„Goeienmorgen!!!” schreeuwde Bram, „heb je goed geslapen!!!” [143]

„Jáááá!!” gilde Gerard terug. „Jij óóóóók??!!”

Achter een denneboschje knepen Hans en Flip zich de neuzen dicht van het lachen.

„Ik heet Verhallen!!” brulde Bram weer, die verbaasd was, dat de ander zoo schreeuwde.

„En ik heet Bééééker!!!” loeide Gerard, die ’t evenmin snapte, waarom Bram ook zoo hard riep.

„Je hoeft niet zoo hard te schreeuwen!!” gilde Bram.

„Jij ook niet! Ik ben niet dóóf!!!”

Toen was er aan beide kanten enorme verbazing.

„Die is goed!” zei Bram op gewonen toon. „Ik dacht, dat je stokdoof was!”

„Ben jij het dan niet?” vroeg Gerard.

„Net zoo min als jij,” zei Bram. „Dat heeft Flip ons gelapt! Ik zal het hem betaald zetten!”

Daar kwam Bosman, de oude, doove huisknecht.

„Hebben de jongeheeren al ontbeten?” vroeg hij.

„Neen,” antwoordde Gerard, „waar moeten wij zijn?”

„Wijn? Neen, u krijgt geen wijn,” zei Bosman, die natuurlijk weer verkeerd had verstaan.

„Dat zeg ik niet,” lachte Gerard, „ik vraag, wáár moeten wij zijn?”

„Foei, ben ik een zwijn? Mag u dat zeggen?”

„Die schijnt ook al doof te zijn,” sprak Gerard tot Bram.

Bram lachte.

„Ja, maar Bosman is het heusch! Kom maar mee, ik weet hier den weg wel.”

In de eetzaal zag het er gezellig uit. Er waren twee tafels. Eén voor de meisjes, één voor de jongens. Daar [144]tusschen in de heer en mevrouw Bergwoude.

Mijnheer Bergwoude verwelkomde de leerlingen op dezen eersten morgen van den nieuwen cursus. In het bijzonder de nieuwelingen. Hij hoopte, dat zij spoedig zich op Sparrenheide zouden thuisvoelen. En het beste middel daartoe was, om in de eerste plaats zooveel mogelijk te eten en altijd een prettig gezicht te zetten. De rest kwam vanzelf wel.

Na het ontbijt nog even rondwandelen en om negen uur begon de school.

Bram kwam in dezelfde klasse van Hans. Zij kwamen naast elkander te zitten.

En dadelijk al bemerkte Bram, dat het leeren hier veel lichter en gemakkelijker ging dan op zijn vorige school. Het ging wel heel langzaam, maar hij begreep alles veel beter en dat vond hij prettig. De les duurde tot 11 uur en toen gingen ze een uur in het bosch spelen. Van 12–1 was er weer les en daarna werd het middagmaal gebruikt. Wie er lust in had, mocht ook om 11 uur in het pauze-uurtje iets gebruiken. Toen het eten was afgeloopen, werd er tot 3 uur liggend gerust. Bram kreeg een hangmat en bond die aan twee boomen. Dat rustuurtje vond hij heerlijk en hij sliep, eer hij het wist. Dat kwam van de boschlucht.

En na dat slaapje, dat tot 3 uur duurde, kwam er iets aardigs. Bram werd ingedeeld bij een clubje jongens, die handenarbeid gingen doen, en wel het leeren timmeren van houten voorwerpen.

Meester Hooghuizen was in het slöjdwerk zeer bedreven. In de zaal, waar de jongens timmeren konden, waren tal van aardige dingen tentoongesteld, die de [145]leerlingen vroeger al hadden gemaakt.

Dat was iets nieuws voor Bram. Hij vond het zeer prettig en deed zijn best, alles goed te onthouden. En wat de leerlingen vervaardigden, mochten zij zelf behouden of het aan hunne ouders sturen.

Dat timmerwerk duurde ook al weer een uur en daarna ging het groepje in den tuin werken.

Wéér iets nieuws voor Bram, thuis had hij altijd met veel genoegen in den tuin gewandeld of gezeten, maar die werd steeds in orde gehouden door een vasten tuinman, en Bram had nog nooit een boompje geplant of een zaadje uitgestrooid.

Nu hij dat zelf allemaal doen mocht, vond hij het plantenrijk nog veel aardiger en leerde hij de boomen en de bloemen liefhebben en ze verzorgen als hulpbehoevende kindertjes.

Na den tuinarbeid mocht hij wat gaan lezen in een boek, dat mijnheer Bergwoude hem gaf. En als huiswerk had hij op zijn kamer twee sommen te maken. Dat was alles.

Om zeven uur werd het avondeten gebruikt. Vroeger at men het middagmaal om zes uur, maar met den nieuwen cursus had de directeur daarin verandering gebracht. Men at om 1 uur en om 7 uur werd de avondboterham gebruikt. Evenals in de morgenrust konden de leerlingen ook tusschen 3–5 uur iets gebruiken, als zij daar trek in hadden, wat bij de meesten dan ook steeds het geval was.

Om acht uur kwamen ze buiten het huis in den tuin bijeen voor het gewone verteluurtje. Meester Hooghuizen begon dien avond met een prachtige vertelling. [146]

En toen Bram na dien eersten kostschooldag in bed stapte, moest hij erkennen, dat alles even prettig was geweest. De schoolles zoowel als de handenarbeid en het tuinwerk, de gezellige maaltijden, en het heerlijke verteluurtje! En met het heerlijke, rustige gevoel, dat hij nu eens niet zoo zenuwachtig-hard behoefde te blokken, maar toch kalm voortleeren kon, sliep hij in met een glimlach van tevredenheid om den mond.

Ornament.

[147]

[Inhoud]
Zestiende Hoofdstuk.

Zestiende Hoofdstuk.

Wat Hans van plan was.

Bram ontwaakte den tweeden morgen veel vroeger nog dan Hans en Flip. Nadat hij zich gewasschen en gekleed had, ging hij een brief aan zijn ouders schrijven.

Deze luidde aldus:

Instituut Sparrenheide

Lieve Vader en Moeder,

Ofschoon ik pas twee dagen hier ben, kan ik toch niet nalaten U beiden eens even te vertellen, hoe prettig ik het hier vind. Iedereen is even aardig en vriendelijk voor mij en de eerste werkdag is voor mij een plezierdag geweest. Wel is er nog veel nieuw voor me en ongewoon, maar het zal [148]wel gauw wennen. Ik ben op dezelfde kamer met Hans, Flip en Rob en terwijl ik dit schrijf liggen zij alle drie nog te snurken. Ik mis U beiden wel en telkens verlang ik toch zoo naar U, maar ik kom elken Zondag naar U toe en zoo zie ik U toch elke week. Je leert hier zoo van alles en dat is heel prettig. Gisteren heb ik les gehad in timmeren en ook hebben we tuinarbeid gehad. Op het oogenblik weet ik niet meer. Nu dag beste vader, dag lieve moeder, ik hoop U Zondag veel te kunnen vertellen.

Weest hartelijk gegroet van Uw éénen jongen

Bram.

Toen de brief klaar was, deed Bram hem in een enveloppe en schreef het adres er op. Daarna ging hij den tuin eens in. Hij hoorde, dat iemand aan het harken was. Dat zou wel een tuinman zijn en hij besloot, eens een praatje met hem te maken.

Het was echter geen man, maar een jongen.

Bram wist eerst niet, wie zijn oogen daar zagen!

En toch—het wàs zoo!

Barend van de Lage Vuursche!

Nu keek ook deze op.

De twee jongens zagen elkander een oogenblik aan. Bram had er niet eens meer aan gedacht, dat hij Barend hier zou ontmoeten.

„Dag Barend,” zei Bram, toen hij wat over zijn eerste verbazing heen was.

„Dag … Bram.”

Ze waren verlegen met elkander. [149]

„Ben je … ben je aan ’t harken?” vroeg Bram nogal onnoozel.

„Ja.”

„Bevalt het je hier goed?”

„O ja … ik … ik woon bij moeder Vorstman.”

„Dat heb ik gehoord. Willen we vrienden wezen, Barend?”

De tuinmansjongen keek Bram eerst ongeloovig aan, toen stak hij beide handen uit en zei: „Graag!”

Daarop vertelde Barend, dat mijnheer Bergwoude hem nu les gaf en dat hij landbouwkundige wou worden. Bram vond hem een flinken vent en zei, dat-ie maar goed op moest passen. Toen kwamen daar juist Hans en Flip aan.

„Je moet bepaald eens op de Vuursche komen,” zei Barend tot Hans. „De veldwachter heeft het al wekenlang over je.”

„Over mij?” vroeg Hans verbaasd.

Hij wist niet, dat hij iets met Bunze aan den stok had.

„Ja,” vervolgde Barend. „En dan vertelt-ie van boschgeesten bij Drakenstein en zegt, dat je ze ook gezien en gehoord hebt.”

Nu begon Hans hartelijk te lachen.

„Die domme Bunze!” riep hij vroolijk uit. „O, o, wat laat die man zich toch beetnemen!”

„Is dat niet veldwachter Buikje?” vroeg Bram. „Ik heb hem tenminste zoo wel eens hooren noemen.”

„Ja,” zei Hans, „het is een type.” En hij vertelde Bram de avonturen van Bunze en de boschgeesten.

„Bunze is buitengewoon bijgeloovig,” besloot hij en [150]vooral oude legenden en vertellingen kun je hem wijsmaken, zoo gek als je ze zelf maar verzinnen kunt. Hij is een geweldige dienstdoener. Maar zeg eens, Barend, wat vertelt Buikje toch van me?”

„O,” zei Barend, „het is om je ziek te lachen. In het bosch zijn drie geesten, zegt hij, de geesten van drie roofridders, die in de Grot wonen. Hij heeft ze zelf gezien toen hij met je in het bosch was. En hij vertelt dat aan iedereen en als je in ’t dorp komt, zal hij je tot getuige nemen.”

„En gelooven de menschen dat?”

„Niet allemaal. Maar de meesten wel. Ik lach er om. Bunze moet trouwens heelemaal niets van mij hebben. Hij is mijn vriend niet en ik wou, dat de burgemeester een ander nam. Hij behandelt mij nog precies eender als vroeger en spreekt tot iedereen kwaad van me.”

„Ik zou ook wel eens zoo’n grap willen bijwonen,” zei Bram. „Maar zijn jullie niet bang, het is toch een veldwachter?”

„Och kom,” zei Hans, „het is volstrekt geen kwade kerel, al kijkt hij wat leelijk. Maar ik kan ’t nou eenmaal niet laten, om hem af en toe eens te plagen. En dat kwaadspreken van Barend zullen wij hem wel eens afleeren.”

„Hoe wou je dat doen?”

„Dat is mijn geheim. Vanavond zal het gebeuren. Heb je zin om mee te gaan, Bram?”

„Asjeblieft, wàt graag!”

„Goed, afgesproken. Ik zal aan Vader vragen, of we een half uurtje later mogen thuiskomen. Stil, daar heb je de andere jongens. Niets zeggen, hoor!” [151]

Dien middag sprong Hans op de fiets en reed naar het dorp. Hij wilde Bunze wel eens spreken. Maar de veldwachter was daar niet, deed waarschijnlijk een rondwandeling door zijn bosschen.

Daarom nam Hans de fiets bij de hand en kuierde er het bosch mee in. Het duurde niet lang of hij bemerkte Bunze op eenigen afstand. Hij sprak hardop tot zichzelf en scheen nogal opgewonden.

Daar vloog Hans een klein vliegje in den neus en „Hatsjie!!!” niesde hij opeens.

Veldwachter Bunze vloog overeind.

„Alle duivels, wie waagt het … O Hans, ben jij het! Wat laat je mij schrikken!”

„Goeienmiddag, mijnheer Bunze,” zei Hans lachend, „ik …”

„Hoor eens Hans,” zei de veldwachter. „Laat dat, „mijnheer” nu maar weg. Dat behoef jij niet tegen mij te zeggen.”

„O, erg prettig, dank-je wel,” zei Hans. „Maar ik moest je even spreken, Bunze. Laten wij hier even gaan zitten.”

De veldwachter stelde onbepaald vertrouwen in Hans, die zooveel wist van oude geschiedenissen van het slot.

„De geest van Rador is bij mij geweest,” zei Hans ernstig.

Bunze zette groote oogen op.

„Gisteravond acht uur zat ik in een stil hoekje van den tuin,” fantaseerde Hans, en onder het vertellen kreeg hij een prachtig idee voor zijn plan, „toen ik opeens een witte gedaante op mij af zag komen. Ik schrikte [152]eerst wel een beetje, maar toen hoorde ik een stem: „Wees niet bang, jongmensch, ik ben Rador, de roofridder. Je begrijpt, Bunze, hoe interessant ik dat vond en ik zeide: „Goed, ik zal niet bang zijn.” „Luister dan,” zei de geest. „Ga morgenmiddag naar veldwachter Bunze van de Lage Vuursche en zeg, dat hij mijn vriend is.””

„Zei de geest dat?” vroeg Bunze aangenaam gestreeld.

„Ja, dat zei hij. „Veldwachter Bunze is mijn vriend,” sprak hij verder. „Ik zal hem gelukkig maken, maar hij moet precies doen, wat ik hem gebieden zal. Ik weet, dat hij graag burgemeester wil worden. Goed, zeg hem, dat hij dit worden zal, als hij mij gehoorzaamt.” Luister, Bunze. Toen zei de geest van Rador: „zeg aan veldwachter Bui—Bunze, dat hij vanavond om acht uur moet zijn vóór het huis van de weduwe Vorstman. Daar mag hij mij roepen.””

„En—en hoe zal ik hem roepen?” vroeg Bunze, die het begon te gelooven.

„Ja, dat is juist het moeilijke,” zei Hans, „dat is zoo heel gemakkelijk niet. Kunt gij hard schreeuwen, Bunze?”

„Dat zal wel gaan, denk ik.”

„Mooi, dan moet ge zoo hard mogelijk roepen: „Geest van ridder Rador, hier ben ik!”

Hans bleef nog eenigen tijd met Bunze praten en maakte hem allerlei onzinnige boschverhalen wijs, die de veldwachter volstrekt niet in twijfel trok, integendeel, hij vond ze zeer mooi en vertelde aan Hans, dat hij „spiritus” was. [153]

Spiritist zal je bedoelen,” zei Hans lachend.

„Ja juist.”

Kort daarna stapte Hans verder. Hij drukte den veldwachter op het hart, toch vooral op tijd te zijn en zich stipt aan de order van den geest van ridder Rador te houden.

Buiten het bosch stapte Hans op de fiets en reed naar vrouw Vorstman, die op een bank vóór haar huisje te breien zat. Na de eerste begroeting vertelde Hans haar, welke grap hij met den veldwachter wilde hebben.

„Kijk eens hier, vrouw Vorstman,” sprak hij, „Barend past tegenwoordig uitstekend op, nietwaar, hij doet goed zijn best. Maar Bunze beschouwt hem nog altijd als den wilden ondeugenden boschjongen, die tot niets goeds in staat is en alleen maar allerlei kattekwaad uithaalt.”

„Daar weet ik van mee te praten, zei vrouw Vorstman. Bunze komt zoo af en toe wel eens hier, maar hij heeft nooit een goed woord voor Barend. Altijd schelden en razen op hem. En hem verwijten, dat zijn vader in de gevangenis zit. Daar doet Bunze heel leelijk aan.”

„Juist,” zei Hans, „en dat willen wij hem nu eens afleeren.”

„Nu moet ge met Barend alvast maar eens aan de menschen gaan zeggen, wat er vanavond gebeurt. Maar zeg er bij, dat ze vooral stil moeten zijn en zich moeten houden, alsof ze ook gelooven dat het allemaal waar is. Ik speel voor den geest van Rador en kruip op uw vliering voor het raampje, vrouw Vorstman. Ge zult er wat van beleven!” [154]

„Och och,” lachte vrouw Vorstman, „hoe is het toch mogelijk, dat zoo’n groote kerel zich zóó laat beetnemen. En gelooft hij dat nu allemaal?”

„Of hij het gelooft?” riep Hans uit. „Zeg hem maar niet, dat het maar onzin is, want hij vindt het zelf veel te mooi om het niet als wáár en echt aan te nemen. Maar denk er om, vrouw Vorstman, dat ge zelf óók doet, of het zoo is. Ge moet voor vanavond ook maar eens aan de boschgeesten gelooven.”

„Ik zal mijn best doen,” zei het vrouwtje. „Ik ben toch benieuwd, hoe dit afloopt, jongeheer Hans. Pas maar op, dat Bunze jullie toch niet te slim af is.”

„O, dat zullen we wel zien.”

Daarop nam Hans afscheid van vrouw Vorstman en peddelde naar Sparrenheide terug, om er Bram verder met zijn plannen op de hoogte te stellen.

Ornament.

[155]

[Inhoud]
Zeventiende Hoofdstuk.

Zeventiende Hoofdstuk.

Hans graaft een kuil voor Bunze, doch valt er zelf in.

Dien avond gingen vijf jongens van Sparrenheide naar het dorp. Het waren Hans, Flip, Rob, Bram en Barend.

Hans installeerde zich op de vliering bij het dakraampje, dat aan den voorkant van het huis was. Hij scharrelde daar wat ouden rommel op, onder andere een stuk kachelpijp, wat losse turven en wat oude aardappelen en legde dat alles bij elkaar onder het raampje. Hij plaatste zich nu zóó, dat hij goed kon zien, wat er buiten voorviel, maar dat van buiten af niemand hem zien kon. Daarna gaf hij Bram, die met Flip en Rob in de buurt bleef en ook het zijne er toe moest bijdragen om de grap zoo goed mogelijk te doen slagen, nog eenige aanwijzingen. De buren, die wel zoo iets gehoord hadden van wat er gebeuren zou, zaten voor de deuren hunner woningen en lachten al bij voorbaat. [156]

Het werd acht uur, vijf, … tien minuten over achten, maar wie ten tooneele verscheen, de veldwachter niet.

Zou hij niet komen?

Kwart over acht … de menschen werden ongeduldig en de jongens dachten reeds, dat Bunze inmiddels wijzer geworden was … daar kwam de veldwachter eindelijk aan!

Ieder hield zich van den domme en deed, of er niets bijzonders op til was.

Toen veldwachter Bunze op het punt stond, zijn woning te verlaten, passeerde daar juist meester Hooghuizen.

Meester Hooghuizen was dien avond na het eten het bosch in gewandeld. Hij hield veel van de bosschen en bracht er zijn meeste vrije uren door om er te wandelen of te lezen. Soms ging hij in gezelschap van een paar jongens. Dan luisterde hij naar hun gesprekken en deed vaak met hen de dolste spelletjes. De jongens hielden dan ook veel van hem, hij was meer hun groote vertrouwde vriend dan hun meester. Dat wil nu ook weer volstrekt niet zeggen, dat zij daarom maar alles met hem konden doen, wat zij wilden. Wel hield meester Hooghuizen van een grapje, maar het mocht niet te ver gaan. De jongens kwamen bij hem met al hun groote en kleine geheimpjes en verdrietjes, en hij wist hen altijd troost te brengen of hun zaken in orde te maken. En dezen avond zou hem die vriendschap voor de jongens uitstekend van pas komen. De heer Hooghuizen liep [157]even het huisje van den veldwachter binnen en keek niet weinig verbaasd, toen hij Bunze in groot tenue gereed zag om uit te gaan.

„Wat nu, Bunze, feest vanavond?”

„Neen meester, ik ga naar … ik zal maar zeggen naar ridder Rador.”

De zuster van Bunze, een bejaarde, maar zeer verstandige vrouw, begon te lachen.

Meester Hooghuizen was een en al verbazing.

„Ridder Rador?” vroeg hij. „Waar woont-die?”

Bunze’s zuster tikte op haar voorhoofd.

„Rador behoort bij de boschgeesten,” zei Bunze, „weet u dat dan niet?”

„Hoor eens Bunze,” zei de onderwijzer, „ik ben een eekhoorn als ik er wat van begrijp. Wie is ridder Rador? En wat praat je toch van geesten?”

„U hebt toch wel eens gehoord van de drie geesten uit het bosch van Drakenstein?”

„Neen, nooit. Zijn die daar misschien pas losgelaten?”

„Losgelaten? Het zijn geen wilde beesten!” zei Bunze.

Meester Hooghuizen lachte, zoowel om den veldwachter als om diens zuster, want die wees weer met den vinger op haar voorhoofd en zei:

„Waarachtig waar, meneer Hooghuizen, als je niet beter wist, zou je zeggen, dat mijn broer niet wijs was. Zeg ù nou eens, meneer, is dat nou geen onzin met die geesten in ’t bosch? Eerst hebben we dat grappie ’n week of wat geleden gehad. Toen had-ie de boschgeesten gezien!” [158]

„Ach jij,” mopperde Bunze, die het niet velen kon, dat zijn zuster hem nog als een stoute jongen beknorde.

Meester Hooghuizen verkneuterde zich in ’t geval en had pret voor zes.

„Nou afijn,” vervolgde juffrouw Bunze, „stel u nou voor, meneer, dat-ie vanavond z’n Zondagsche uniform aangedaan heeft en z’n witte handschoenen! Ik zeg, waar moet dat heen? Naar de boschgeesten, zeit-ie, want die zullen vanavond verschijnen.”

„Maar wat moet er dan toch gebeuren?”

„Laat mij nu verder vertellen, Mie,” zei Bunze, „want daar weet jij niks van. Nou dan, meneer, Hans had me gezegd, dat de geest van Ridder Rador me moest spreken.”

Meester Hooghuizen nam gauw zijn zakdoek en begon zijn neus te snuiten, maar in werkelijkheid wist hij geen raad van het lachen. Hij begreep direct, dat Hans hier weer aardig aan den gang was geweest.

En daarop verhaalde Bunze, wat er voor het huisje van vrouw Vorstman moest gebeuren.

„Nou, daar heit u nou ’t heele paskwil,” lachte zus Mie, „is dat nou niet treurig, meneer, dat die man dat nou allemaal gelooft? Die Hans heit je te pakken gehad, broer. En leelijk ook.”

De meester vond het een onbetaalbare grap, doch vond tevens, dat het nu genoeg was en hij er maar eens een einde aan moest maken.

„Hoor eens, Bunze,” sprak hij, „die Hans is een geduchte grappenmaker.”

„Maar …”

„Heb je vroeger wel eens boschgeesten gezien?” [159]

„Neen .… gezien niet, maar daarom bestonden zij toch wel!”

„Heelemaal niet. En hoe heb je ze ’t eerste gezien? Wie heeft je verteld, dat ze te zien waren?”

„Wel, Hans. Die zat aan een groepje jongens een verhaal te vertellen van de broeders Wer en Ner en den roofridder Rador die door een draak verslonden werd.”

„Onzin. De broeders Wer en Ner zullen wel bestaan hebben, vandaar dat je hier nog de Wernershoeve hebt. Maar dat van dien draak en ridder Rador zal wel jongensverzinsel zijn. Trouwens, ik heb indertijd van die grap gehoord, maar ik dacht niet, Bunze, dat je zóó vreeselijk bijgeloovig zoudt zijn, om al die dwaasheid te gelooven!”

De veldwachter zag zijn geloof in de boschgeesten als een ruïne in puin vallen en zijn verbazing daarover maakte al spoedig plaats voor woede. Wat, die kwajongens durfden hem zóó belachelijk maken, zóó bespotten? Neen maar, hij zou ze dat eens afleeren!

„Luister nu eens, Bunze,” vervolgde de onderwijzer „nu gaan we samen naar ’t huisje van vrouw Vorstman. Jij doet alsof je nog alles gelooft en ik volg op een afstand.”

En toen fluisterde meester Hooghuizen den veldwachter nog iets in het oor, waarop de laatste grinnikte en in de handen wreef.

De nieuwsgierige dorpsbewoners zeiden niets, toen de veldwachter naderde. Deze deed, alsof hij de buren en de jongens niet zag, wendde zijn gezicht naar het zoldervenster en riep: [160]

„Geest van Ridder Rador! Hier ben ik! Spreek tot mij!”

Geen antwoord.

De buren vermaakten zich al kostelijk.

„Roep nog eens,” zei Bram, die naast den veldwachter was gaan staan.

„Geest van ridder Rador! Spreek tot mij!” herhaalde Bunze.

Toen klonk daar opeens een holle stem vanuit de hoogte:

„Zijt gij daar, veldwachter Bunze?”

„Ja, hier ben ik!

„Waarom zwaait gij niet met de pet? Zwaai!”

Bunze gehoorzaamde, maar al zwaaiende gaf hij Bram zulk een geweldigen oorvijg, dat de jongen verschrikt achteruit vloog.

Nu gierden de buren het uit, en Bunze zelf had wel de meeste pret.

De veldwachter zei nu op zachten toon tot de omstanders, dat hij den geest eens te voorschijn zou halen en daarop holde hij tot groote verbazing der omstanders het huisje in en de trap op.

Hans, die bij ’t zolderraam, gewapend met een oude kachelpijp, een raagbol en een wit laken voor geest speelde, begreep niet, wie daar zoo haastig naar boven kwam.

Een oogenblik later voelde hij zich bij den kraag gevat en met krachtigen hand meegevoerd.

„Hou op, laat los!” riep hij. „Wie ben je?”

„Ik ben de geest van ridder Rador!” bromde Bunze met veranderde stem. „Ik zal je leeren mij te bespotten!” [161]Onwillekeurig huiverde Hans, ofschoon hij zelf niet aan spoken geloofde.

Van schrik kon hij niet meer spreken. Maar beneden ontdekte hij, wie op zijn beurt voor geestenridder speelde.

Toen Bunze met Hans naar buiten kwam, en hem daar „van dik hout zaagt men planken” gaf, ging er een luid spotgelach op. Maar dat was niet om den veldwachter, maar om ’t verschrikte, bleeke gezicht van Hans.

En wie het luidst lachte, dat was meester Hooghuizen.

De grap was mislukt en dat was maar goed ook, want Hans had vergeten, dat Bunze toch in elk geval de veldwachter was en ook.… dat men zorgen moet, bij ’t graven van een kuil voor een ander, er zelf niet in te vallen!

Ornament.

[162]

[Inhoud]
Achttiende Hoofdstuk.

Achttiende Hoofdstuk.

Van schoone blouses, een takkebos en een verdwaald meisje.

Het onderwijs op Instituut Sparrenheide ging intusschen weer z’n dagelijkschen gang en vooral de nieuwe leerlingen ondervonden er den weldadigen invloed van. Zoolang Bram bijvoorbeeld hier was, had hij nog geen hoofdpijn gehad. Het werk, dat hij te doen kreeg, was heelemaal berekend naar zijn krachten en daarom behoefde hij er zijn hoofd niet mee te breken. Vooral ook in den handen- en huisarbeid had hij veel lust en zoo leidde hij hier een geheel nieuw leven. Hans, Flip en Rob waren zijn beste vrienden en hij leefde geheel en al met hen mee. Bram had al wat gelachen om de grappen van Hans en Flip, en om het eigenaardige karakter van Rob.

Die Rob, wat was hij slordig! Zijn moeder zorgde, dat hij iederen dag een schoone blouse kon aantrekken en dat was wel noodig ook, want omdat Rob altijd [163]naar kevers, vlinders en planten zocht en daarbij in het geheel zijn kleeren niet ontzag, was hij dan ook elken avond ontoonbaar.

Op zekeren dag was hij juist met een schoone, gestreepte blouse naar buiten gegaan.

Het had heel den nacht geregend en de grond was overal nog nat.

De bladeren begonnen hier en daar al te vallen, teeken van den naderenden herfst.

In een der boomen ontdekte Rob toevallig een geweldig groot web.

Het was gespannen tusschen twee verwijderde takken.

Waar zoo’n reuzenweb is, dacht Rob, is ook een reuzenspin. En dié moet ik hebben voor mijn verzameling.

Maar de takken waren nog vrij hoog, zoodat Rob klimmen moest. Zonder zich te bedenken omklemde hij den natten stam van den boom en klom naar boven.

Langzaam naderde hij het reuzenweb.

Toen hij er was, haalde hij een glazen vangbuisje uit den zak en hield dat in de eene hand.

Hij wachtte even en keek naar de bladeren.

Daar liep een langpoot-mug over een bladsteel. Rob pakte het insect en zette het in het web, waar het wild aan de draden rukte, die het vasthielden.

Als een havik op zijn prooi schoot een geweldige grijze spin uit haar schuilhoek te voorschijn. Maar op zijn beurt was Rob op zijn post, met een pijlsnelle beweging schepte hij als ’t ware de spin uit haar web in de glazen vangbuis op, waar zij niet ontsnappen kon.

Daarop liet Rob zich weer langs den stam naar [164]beneden glijden en spoedde zich naar huis.

„Maar jongen!” riep mevrouw Bergwoude verschrikt uit, toen zij Rob van uit de tuinkamer zag.

„Wel moeder, wat is er dan?”

„Wat er is, vraagt hij! Kind, kijk je er eens uitzien! Het is meer dan schande!”

Nu pas kwam Rob tot de ontdekking, hoe hij op jacht naar de reuzenspin zijn blouse had toegetakeld! Die was van den boomstam totaal groen geworden!

Och och, wat was Moeder boos. Want toevallig moesten Rob’s overige blouses dien dag gewasschen worden. Ja, er was er nog wel een, maar die was eigenlijk voor den Zondag! Het was een splinternieuwe, spierwitte matrozenkiel. Ten einde raad liet zijn moeder hem dien in vredesnaam maar aandoen, en Rob beloofde, dat hij er dien dag vrééselijk voorzichtig mee zou zijn.

Na het ontbijt ging Rob, piekfijn in het wit, den weg eens op en neer. Hij floot een deuntje en keek naar een roodborstje, dat tusschen de struiken hipte. De zon brak door een grauwe nevel heen en zette den omtrek weer in goudschijn.

Daar kwam een stokoud moedertje aan. Rob kende haar wel, zij woonde in een klein hutje, even buiten het bosch. Het was een oude stakker. Ze sjouwde een grooten takkebos op haar gekromden rug en hijgde van inspanning.

Rob had een medelijdend hart. Hij had deernis met het oude, ploeterende tobbertje en sprak haar aan. „Dag moedertje. Een heele vracht hè?”

„Ja jongeheer. Een heele vracht. Vooral wanneer je tachtig jaar bent.” [165]

„Tachtig jaar? Asjeblieft. Ik ben twaalf.”

„Twaalf is jong. U ziet er goed uit.”

„Ja,” zei Rob. „En ik ben erg sterk. Ik kan dien takkebos veel gauwer naar je huis dragen.”

„Och.… doet U dat maar niet, jongeheer.”

„Waarom, niet? ’t Is voor een kip, hoor. Kijk, zóó op mijn rug. Eén … twee … hoepla! Vooruit met de geit, moedertje!”

Nu kon het oudje ook vlugger vooruitkomen en het duurde niet lang, of het huisje was bereikt.

„Nou, u wordt wel bedankt, hoor.”

„Geen dank,” zei Rob, „’t is de moeite niet waard.”

„Maar nou wil ik toch, dat u een kopje koffie met mij drinkt.”

Rob, gemoedelijk als altijd, zei:

„Nou, dat wil ik wel doen.”

Hij ging zitten en ’t vrouwtje, dat de koffie al lang had opstaan, schonk er hem een groote kom van vol, zonder suiker en met ’n scheutje melk.

Rob nam de kom, die niet zoo bijzonder warm was, in de handen en proefde de koffie.

Groote genadigheid, was dat koffie? Loop rond, slootwater was het. Moest hij dàt uitdrinken? Neen hoor, voor geen geld.

Opeens liet hij de kom tusschen zijn knieën door op den grond vallen en schreeuwde:

„Au! Wat is die koffie heet!”

De kom viel in stukken op het leemen vloertje en verschrikt liet Rob erop volgen:

„O … wat een ongeluk! Neemt u mij niet kwalijk, hoor. Ik hoef geen koffie te hebben! Ik zal u den kom [166]wel betalen.” En hij legde vijf centen op de tafel neer.

„Maar jongeheer, dat is niet noodig!” zei het oudje. „Daar koop ik twee kommen voor!”

„Goed, koop er dan twee,” zei Rob, „maar nu moet ik heusch terug.”

En hij wendde zich naar de deur.

Maar opeens liet het vrouwtje een verschrikten kreet hooren!

„O jongeheer! Uw witte kiel! Heelemaal zwart op uw rug!”

O jee, dacht Rob, dat komt van den takkebos! Daar had ik heelemaal niet aan gedacht!

„Och, och wat zal uw Moeder boos zijn!”

Dat kan net uitkomen, dacht Rob. Enfin, wie wat verdient moet wat hebben.

Hij nam afscheid van het oude vrouwtje en werd door zijn moeder met de grootste verbazing, maar ook met wanhoop ontvangen.

„Rob, wat ben je toch schandelijk slordig! Dat is nu binnen een uur je tweede schoone kiel! Kind, waar zitten je hersens? Denk je, dat ik hier een kleerenmagazijn voor jou apart er op nahoud? Nu trek je je oudste pak aan en dan direct uit school op je kamer blijven.”

Zoo geschiedde.

Om twaalf uur bleef Rob op zijn kamer.

De anderen vonden dit vreemd, want dat deed Rob nooit. En voor Rob zou het heel eenvoudig geweest zijn, om dadelijk aan zijn moeder te zeggen, dat hij het heusch niet helpen kon, want dat hij juist zoo’n erg-goede daad had gedaan. Neen, Rob vond het veel te kinderachtig om zich dáármee te verdedigen. Tweemaal [167]met een vuil pak thuiskomen en dan nog den braven Hendrik bij moeder uithangen, dat deed hij niet! Daarvoor was hij veel te trotsch.

Hij verzweeg dus het geval met den takkebos en bleef stil op de kamer.

Maar Hans en Flip wilden er meer van weten.

„Biecht nou maar op, broer,” zei Hans. „Waarom zit je hier met je ouwe pak aan. Is er wat gebeurd?”

„Och, welnee.”

„Kom Robbekop,” zei Flip. „Wees nou niet zoo stug. Pak slaag gehad?”

„Nee.”

Maar Hans wist hem aan ’t praten te krijgen. Rob vertelde op een beetje onverschilligen toon, wat er gebeurd was.

„Nou, ’k had dan al een kiel vuilgemaakt aan dien boom. Toen moest ’k voor moeder m’n nieuwe witte aantrekken. Ik loop daarmee op den boschweg en daar komt dat ouwe vrouwtje uit de boschhut aanstappen. Ze had een takkebos op d’r hoofd zoo groot als de Naald van Waterloo en ze liep gewoonweg dubbelgevouwen, hè? Nou, wat doe je? Ik zeg: goeiemorgen, grootmoeder, wil jij je wel ’s schamen om zoo’n takkebos op je rug naar huis te dragen? Dat zal ik wel voor je doen. Enfin, ik neem de heele kattebak op m’n nek en … adjuus, schoone kiel.”

„Maar domoor, dacht je daar dan niet aan?”

„Nee, ik dacht alleen maar aan die arme, ouwe stakker. Nou moet je hooren. Toen we d’r waren, wou ze mij met alle geweld ’n kopje koffie schenken. Ik denk: nou, voor de gezelligheid dan. Maar daar schenkt me [168]dat mensch een kom baggersloot-limonade in, die ik niet lustte, hoor. Maar hoe kom ik eraf? Ik laat ineens de kom uit mijn vingers vallen en roep: „Au, verdikkie, is me die koffie heet! Voor vijf centen was ik van de koffie af. Nou, blij toe. Maar dat weet moeder allemaal niet. Denk je nou, dat ik aan moeder vertellen ga, dat ik die zwarte kiel gekregen heb, omdat ik voor dat oude mensch een bosje takken gesjouwd heb? Kan je net denken!”

Flip lachtte zich onderste boven bij ’t vertellen van Rob.

En een oogenblik later wist moeder ’t wèl. Daar had Hans voor gezorgd.

En moeder, blij dat er ditmaal een goede reden was voor Rob’s verregaande slordigheid, gaf hem nog een kus op den koop toe en ontsloeg hem van zijn kamerarrest.

Een paar dagen later, het was ongeveer half September geworden, verzamelde de heer Bergwoude zijn leerlingen des avonds in de eetzaal om hen een nieuwtje mede te deelen. Allen waren tegenwoordig en wachtten op juffrouw Wieler, die met drie meisjes aan ’t wandelen was en ieder oogenblik kon terugkeeren. Wachten duurt altijd lang en daarom besloot de heer Bergwoude, alvast maar te beginnen.

„Jongelui,” begon hij, „ik heb jullie vanavond hier bijeen geroepen, om je een prettige tijding mede te deelen. Zooals de meesten van jullie wel weten, bestaat Instituut Sparrenheide den eersten October a.s. vijf [169]jaar. Wij hebben besloten, dien dag feestelijk te vieren. Daar hebben jullie zeker niets op tegen?”

„Neen mijnheer!” klonk het lachend.

„Dus niemand heeft daar bezwaar tegen, dat is prettig. En nu .…”

Plotseling werd de deur geopend en kwam juffrouw Wieler, de onderwijzeres, met ontsteld gezicht binnen.

„Mijnheer,” zei ze gejaagd, „wij kunnen nergens meer Mina Drijvers vinden. Ze is bepaald in het bosch verdwaald.”

Mijnheer Bergwoude schrikte van die onverwachte tijding.

„In het bosch verdwaald?” vroeg hij. „Hoe is het mogelijk! Was u dan niet bij haar?”

„Jawel, ik was met de drie meisjes. Wij speelden verstoppertje en toen Mina Drijvers zoeken moest, hebben wij haar niet weergezien,”

Mijnheer Bergwoude stelde de verdere bespreking der feestplannen dadelijk uit en commandeerde de grootste jongens op voor een onderzoekingstocht door het bosch. Hijzelf zou medegaan en meester Hooghuizen ook. Mevrouw Bergwoude en juffrouw Wieler zouden bij de andere kinderen blijven.

Meester Hooghuizen trok het bosch in met Hans, Bram en nog twee andere jongens, mijnheer Bergwoude met Flip, Jacob Heintze en drie anderen. In twee verschillende richtingen, doch beide naar den kant van kasteel Drakenstein, zou het bosch doorzocht worden. Allen droegen een brandende lampion aan een stok, wat een zeer fantastisch gezicht opleverde. Het [170]werd al donker en een beetje verlichting der paden was wel noodig.

Hans liep met meester Hooghuizen voorop. Hun lichtende lampions beschenen het pad en den onderkant der boomstammen met een rossen gloed.

Het begon wat te waaien, hoewel men daarvan in het dichte bosch weinig last had, alleen de toppen der boomen begonnen luider te ruischen en bogen door den wind.

„’t Zal me niets verwonderen, als er een onweer komt opzetten,” zei Hans.

„Daar zou je wel eens gelijk aan kunnen hebben, Hans,” zei meester Hooghuizen. „Het is vandaag aardig broeierig geweest en de lucht begon vanmiddag al te werken.”

En die twee hadden het zoo ver niet mis.

De wind nam toe en zwarte kopwolken kwamen aanzetten. Het werd steeds donkerder en donkerder in het bosch en wanneer de doorzoekers geen lampions bij zich gehad hadden, zouden zij evenmin den weg geweten hebben als het verdwaalde meisje.

Mina Drijvers was een allerliefst meisje van twaalf jaar. Zij was een nieuwelinge, uit Amsterdam afkomstig en ze wist in het geheel den weg niet in de bosschen. Toen zij met juffrouw Wieler en de andere meisjes een spelletje in het bosch deed en de anderen zoeken moest, had zij niemand gevonden.

Er waren dan ook prachtige schuilplaatsen. Mina vond het eerst wel aardig, dat zij zoo zoeken moest. Maar zij dwaalde al verder en verder en zag nog geen tipje van een jurk der anderen. [171]

Een poosje later hoorde zij de juffrouw roepen en ook de twee andere meisjes. Zij was op het geluid afgegaan, doch scheen zich vergist te hebben. Eindelijk kwam ze op een plek, waar een houten stellage getimmerd was. Zij klom op het trapje en riep:

„Juffrouw! Hier.”

Tot haar groote verbazing klonk het van verre zeer duidelijk: „Juffrouw, hier!”

Dat was de echo! Mina vond het mooi en herhaalde haar geroep nog een paar keeren. Maar intusschen werd ze toch ongerust, want nu hoorde zij heelemaal niets meer. Zij dwaalde van het eene punt in het bosch naar het andere, kwam nu eens uit bij het kasteel, dan weer bij de grot, de kapel en ten slotte werd het door het naderende onweer zóó donker, dat zij de boomen niet meer kon onderscheiden en snikkende op den grond neerviel.

Een wit-blauwe bliksemstraal vloog over ’t bosch … een hevige slag daverde er bijna onmiddellijk op .…

De wind joeg de bladeren van de boomen, zwiepte de takken der hoogste boomen als riethalmpjes heen en weer.

„Hierheen, jongens! Bij elkaar blijven!” riep meester Hooghuizen. „Af en toe nog maar eens roepen.”

Hans zocht even een zijpaadje af, terwijl de anderen wachtten.

„Mina!” riep hij, „Mina Drijvers!”

Een felle lichtstraal schoot sissend over ’t bosch, ratelend viel de slag … dat was ’t eenige antwoord op het roepen. Een geweldige plasregen barstte los. [172]

„Hans! Hans!” riep meester Hooghuizen, „kom hier.”

Hans keerde haastig terug.

De lampions regenden uit, nu stonden ze in het stikdonkere bosch, midden in een geweldige donderbui.

Mijnheer Bergwoude keerde zoo snel mogelijk naar Sparrenheide terug, er waren nu toch vijf menschen aan het zoeken naar het verloren meisje en hij vond het beter om naar de overige kinderen te gaan, die aan de hoede van mevrouw en juffrouw Wieler waren toevertrouwd.

Intusschen zocht het troepje van meester Hooghuizen dapper voort. Wel was het gevaar groot, wel hadden zij licht een schuilplaats kunnen zoeken in de Grot, maar de gedachte aan het arme meisje, dat toch ook in dit ontzettende weer hier of daar door het bosch dwaalde, deed hen regen en onweer trotseeren.

Heviger ratelden de donderslagen, vlogen de bliksemstralen door ’t zware, zwarte zwerk, schril verlichtend het duistere boschpad.

De jongens liepen nu dicht bijeen, ze hielden elkaar bij de hand, want in dit noodweer konden ze elkander spoedig kwijtraken. Ze waren doornat, maar daar gaven zij nu weinig om, zij dachten alleen maar aan het doel van hun tocht.

Zij kwamen nu bij ’t kasteel en sloegen weer een anderen weg in, opnieuw door ’t inktzwarte bosch.

En weer vloog een schitterende bliksem boven de boomen … barstte de slag als een kanonnade los .… toen Hans opeens een schreeuw gaf.

Bij ’t felle bliksemlicht had hij iets wits gezien onder [173]een boom. Hij schoot er snel op toe en .…

„Hier ligt ze!” riep hij zegevierend.

Dadelijk snelden de anderen toe.

Meester Hooghuizen nam het meisje op en droeg haar naar het eerste het beste huisje, dat van veldwachter Bunze.

Deze en zijn zuster waren niet weinig verbaasd over het vreemde, onverwachte gezelschap, dat eensklaps voor hun woning stond. Maar de goede vrouw was dadelijk tot helpen bereid, ze legde Mina Drijvers in haar eigen bed en zeide, dat het met het meisje best zou losloopen. Ze moest echter dien nacht maar bij haar blijven, wat meester Hooghuizen uitstekend vond. Veldwachter Bunze bewonderde den moed der knapen, die in dit verschrikkelijke weer niet geaarzeld hadden, het verloren meisje op te sporen.

En de dikbuik trok Hans aan een oor en zei:

„Als je niet zoo’n moedige, flinke jongen was, zou ik een heel ander woordje met je spreken, kameraad. Intusschen hebben wij nog een appeltje met elkaar te schillen, maar dat zal ik nu maar voor een anderen keer bewaren. Je hebt nu vanavond al genoeg doorstaan!”

Gelukkig dreef het onweer langzamerhand af. Meester Hooghuizen en zijn jongens konden nu de geruststellende tijding op Sparrenheide brengen, dat het verdwaalde meisje gevonden en in goede handen was. En daar verheugden allen zich over, want men had den grootsten angst uitgestaan, zoowel om Mina als om haar redders. [174]

[Inhoud]
Negentiende Hoofdstuk.

Negentiende Hoofdstuk.

Feestelijke plannen en angstige uren.

Den volgenden dag was Mina weer terug en spoedig geheel en al van den schrik hersteld. Alles was nu weer in orde en daarom kon mijnheer Bergwoude gerust opnieuw met zijn prettige plannen omtrent de feestelijke viering van het 5-jarig bestaan van Sparrenheide voor den dag komen. Hij wachtte daar dan ook niet lang mede en deelde aan allen mede, dat den heelen dag van den 1en October zou gefuifd worden. Er moesten muzikanten komen, er zou een uitvoering worden gegeven, waar ieder wat mocht ten beste geven, er zou een goochelaar komen en verder zouden er vanzelf wel allerlei plannetjes onder leiding van meester Hooghuizen en juffrouw Wieler tot stand komen. Intusschen moest het onderwijs zijn gewonen gang gaan en mocht er alleen na drie uur ’s middags aan de voorbereidingen [175]van het feest gewerkt worden.

Mijnheer Bergwoude had gezegd, dat ook de oudleerlingen en vorige onderwijzers van Sparrenheide uitgenoodigd zouden worden, zoodat er allicht een 100-tal feestvierenden tezamen zouden zijn.

En nu werd er eventjes met liefhebberij gewerkt aan de feest-voorbereidingen. Ieder deed het zijne. Meester Hooghuizen had de leiding van het geheel. Hij liet de jongens van latten een groote eerepoort timmeren aan den hoofdingang, de meisjes moesten slingers maken van dennegroen en linten. Juffrouw Wieler studeerde met een paar meisjes Speelliedjes van Dalcroze in, terwijl anderen weer aardige voordrachten leerden. Er zouden verschillende wedstrijden gehouden worden en een vlaggenoptocht door het bosch en het dorp kwam ook al op het programma. Het was ook niet te verwonderen, dat Hans, Flip en Rob, de drie jolige broers, in de allereerste plaats zich weerden, om het feest zoo goed mogelijk te doen slagen! Flip, de grappenmaker, zette zelf een koddig vers in elkaar, dat van onzin aan elkaar hing. Maar er werd toch flink den lof van Sparrenheide in gezongen en dat was de hoofdzaak. Flip had er urenlang op zitten broeden en er wel vijf penhouders op stuk gebeten, maar eindelijk had hij toch ongeveer het volgende vers uit die houtjes gekauwd:

Dames en heeren, het is van daag feest,

Zooals er nog nooit op Sparrenhei is geweest!

Het heeft vandaag al vijf jaren bestaan,

En het gaat nog in lang niet naar de maan,

Als de zon schijnt is het hier mooi weer,

Dikwijls gaan we wandelen met mijnheer, [176]

We hebben hier geen last van ratten of muizen,

Hier zit juffrouw Wieler en dáár meester Hooghuizen.

Sparrenhei is de allerbeste school.

Je eet er havermout, grutten en roodekool,

Dus roept mij nu allen na:

Lang leve Sparrenhei! Hiep hiep hoera!

Hans maakte zich op een ander gebied verdienstelijk.

Hij kocht in Utrecht vuurwerk en verborg dat op een plaats, die alleen aan hem bekend was. En Rob deed hard mee aan àlles waarvoor zijn hulp gevraagd werd.

Zoo werkte een ieder aan het welslagen van den grooten feestdag, toen er opeens iets gebeurde, dat aller aandacht voor een poos van den 1en Octoberdag afleidde, ja, dat zelfs een groot deel van de aanstaande feestvreugde dreigde te verstoren!

Barend, die zich zoo uitstekend gedroeg, sinds mijnheer Bergwoude hem onder zijn bescherming genomen had, woonde nu bij moeder Vorstman in. De jongen verdiende als tuinman op Sparrenheide vier gulden per week, die hij aan zijn nieuwe moeder gaf. De arme vrouw, die alleen leefde van hetgeen haar eigen zoon, die in Amsterdam werkte, haar zond en van hetgeen haar moestuintje opleverde, was met de komst van Barend in haar hutje er veel beter aan toe. Want Barend deed veel werk voor haar, dat haar niet meer zoo gemakkelijk afging als vroeger. Daarbij at de jongen altijd in de keuken op Sparrenheide en kreeg vaak genoeg een pak kleeren, zoodat hij haar al heel weinig kostte. [177]

Het arme, tevreden vrouwtje had met dit eenvoudige, sobere leven nog een rustigen, onbezorgden, ouden dag, vooral waar Barend haar beloofd had, steeds voor haar te zullen zorgen.

Des morgens was Barend al vroeg op en zette koffie en brood voor haar en zichzelf gereed. Dan ruimde hij het kamertje op en ging het moestuintje nazien. Vervolgens begaf hij zich naar Sparrenheide en bleef daar tot den avond. Dan hielp hij zijn „moeder” weer en las haar voor.

Het oude huisje, waarin strooper Ranke met zijn zoon had geleefd, stond thans ledig. Er was nog geen liefhebber voor komen opdagen. De weinige, armoedige meubelen waren door Barend eruit gehaald; wat nog bruikbaar was, had hij aan moeder Vorstman gegeven, de rest had hij tot brandhout gehakt.

Op zekeren avond begaf Hans zich naar Barend, om met hem een aardig plannetje voor het feest te bespreken. Misschien had Hans dit evengoed overdag op Sparrenheide kunnen doen, maar in elk geval werd hij daar door te veel oogen op de vingers gekeken en daarom vond hij het beter, om zijn plannetje rustig met Barend bij moeder Vorstman te bespreken.

In het dorpje gekomen, passeerde Hans de verlaten woning van Ranke. Tot zijn groote verwondering meende hij daarin een zwak lichtje te zien branden, hoewel hij toch zeker wist, dat de hut ledig en onbewoond was. Hij zag, dat het licht heen en weer ging, alsof iemand met een kaars door het vertrek ging.

Hij begreep dadelijk, dat het niemand anders dan Barend kon zijn, die misschien nog het een of ander in [178]de oude woning zocht. En omdat het hem juist om Barend te doen was, duwde hij de deur van het huisje open en trad het ledige vertrek binnen. Maar inplaats dat hij Barend daar aantrof, staarde hij opeens in het schurkachtige gezicht van diens vader. Het was Ranke, de strooper, van wien iedereen dacht, dat hij in de gevangenis te Utrecht zat!

Inplaats dat Hans dadelijk vluchtte, bleef hij als aan den grond genageld staan.

Op dat bezoek scheen Ranke allerminst gerekend te hebben, evenals Hans staarde hij dezen een oogenblik verbijsterd aan, maar toen blies hij snel de kaars uit, wierp zich op Hans en overmeesterde hem, voor de jongen tijd had, zich te verweren. Maar Hans was sterk en Ranke had zijn handen vol aan hem, vooral omdat hij hem met één hand den mond moest dichthouden en met de andere bedwingen. Toch bleek de strooper de sterkere. Hij bond Hans een vuilen doek om den mond en haalde daarop een lang touw uit zijn zak, waarmede hij hem aan handen en voeten bond! Toen sleurde hij den weerloozen knaap in hetzelfde turfhok, waarin hij vroeger Barend had opgesloten, en deed er den grendel voor. Daarop verdween hij .…

Dienzelfden avond las mijnheer Bergwoude, aan zijn schrijftafel gezeten, het volgende bericht in het Handelsblad:

Men schrijft ons uit Utrecht:

Bij de overbrenging van twee gedetineerden uit de strafgevangenis alhier naar het station, alwaar zij onder geleide van twee marechaussees naar [179]Leeuwarden zouden vertrekken, wist een hunner, de beruchte strooper en inbreker R.—wonende te Lage Vuursche, aan zijn geleider te ontsnappen. De arrestant vluchtte een openstaand huis in en is vermoedelijk over de daken ontkomen. Het vervoer van den anderen gevangene is nu uitgesteld, totdat de eerste zal teruggevonden zijn. De politie stelt een streng onderzoek in naar den vluchteling, die vermoedelijk nog wel binnen Utrecht verblijf houdt.

Mijnheer Bergwoude las dit bericht met begrijpelijke verbazing en spoedig was dat nieuwtje het onderwerp van dien avond geworden. Weinig dacht de vader er aan, dat op ditzelfde oogenblik zijn zoon Hans in handen van den gevreesden kerel gevallen was!

Intusschen had Ranke niet de bedoeling, den jongen ook in het minst eenig leed te doen. Hij was alleen in zijn oude woning gekomen, gebruik makende van het avonddonker, om er eenige kleedingstukken te halen. Maar tot zijn groote verwondering had hij de hut totaal leeg gevonden. De plotselinge verschijning van Hans had hem eerst heelemaal van streek gebracht, maar de snel-opkomende gedachte, dat de jongen zijn aanwezigheid alhier verraden zou, deed hem plotseling op Hans toevliegen om hem onschadelijk te maken.

Ranke verschool zich in de bosschen en wachtte er een gunstige gelegenheid af om zijn verdere plannen ten uitvoer te brengen.

Groote ongerustheid heerschte er op Sparrenheide! [180]

Hans was nog steeds niet teruggekeerd, hoewel de klok reeds tien uur wees!

Had de jongen het soms in zijn hoofd gekregen, om bij Barend te overnachten?

Was hij verdwaald?

Maar neen, zoowel het een als het ander was ondenkbaar. Hans zou nooit uitblijven zonder toestemming zijner ouders. En voor verdwalen bestond ook weinig grond, in de eerste plaats was het vrij helder weer en in de tweede plaats kende Hans den weg in de bosschen als in zijn eigen huis.

Toen het al later en later werd, stegen mijnheer Bergwoude en meester Hooghuizen op de fiets en reden naar het huisje van vrouw Vorstman.

De oude vrouw was al naar bed, maar Barend zat nog te lezen.

„Is mijn zoon Hans hier?” vroeg mijnheer Bergwoude, toen hij met den meester aangeklopt had.

„Hans?” riep Barend verbaasd uit. „Nu nog? Hij is hier den heelen avond zelfs niet geweest!”

„Nièt geweest? Hij is toch om zeven uur al hierheen gegaan.”

Barend schudde het hoofd.

„Dan zou ik hem toch moeten gezien hebben,” zei hij beslist. Nu steeg de ongerustheid van den vader tot angst.

Hij keerde weer naar Sparrenheide terug, in de hoop, dat Hans daar inmiddels mocht aangekomen zijn, maar niemand had hem teruggezien!

Opnieuw werd er een leerling vermist, en ditmaal mijnheer Bergwoude’s eigen zoon! [181]

Niemand der grooten sliep dien nacht.

De arme vader, de meester en Barend, zelfs de oude, doove Bosman, zij allen gingen, gewapend met lantaarns, het bosch in.

Maar Hans werd niet gevonden.

Diep-ongelukkig keerde mijnheer Bergwoude naar huis terug, vond er zijn vrouw weenende en wist weinig of niets te zeggen, dat haar eenigen troost geven kon.

Barend had het zoeken het langst volgehouden. Toen het licht begon te worden, liep hij nog van de eene boschlaan in de andere. Hij was doodmoe.

Eindelijk gaf hij het op.

Hij keerde naar de woning van moeder Vorstman terug. En nu gebeurde met hem bijna hetzelfde, wat den vorigen avond Hans overkwam.

Hij passeerde zijn oude hut.

En zag, dat de deur op een kier stond.

Dat was nu zoo heel vreemd niet, want die deur had niet eens meer een behoorlijk slot en kon dus best opengewaaid zijn. Maar Barend was teveel een natuurkind, dan dat hij niet dadelijk zich herinneren zou, dat het heelemaal niet gewaaid had. Toch vermoedde hij niets bijzonders en trad op de deur toe, om die te sluiten!

Even keek hij nog naar binnen, en …

Wat drommel hoorde hij nu? Was er iemand in?

Hij luisterde nog eens. Jawel! daar schopte iemand tegen een deur. Barend kende dat geluid en had in een ondeelbaar oogenblik de deur van het turfhok geopend.

„Hans!”

Met een kreet van vreugde begroette hij den verloren [182]makker, bevrijdde hem van doek en touwen en hoorde dan tot zijn grooten schrik, dat zijn vader ontvlucht was!

Maar dadelijk gingen zij naar Sparrenheide.

Als met tooverslag veranderde daar de droefheid in groote vreugde!

Toen de telegrambesteller dien morgen den burgemeester het bericht bracht, dat Ranke ontvlucht was, liep Bunze door het bosch en deed er zijn gewone ronde. Bij de grot gekomen, bleef hij eensklaps staan.

Snurkte daar iemand? Hij trad op de teenen nader en ontdekte den slapenden Ranke. Bunze dacht eerst weer met een geest te doen te hebben, maar omdat hij daar niet meer aan geloofde, gaf hij ineens gevolg aan een ingeving.

Hij haalde kalm zijn stalen handboeien tevoorschijn en schoof die om de polsen van den rustig slapenden strooper. Vervolgens haalde hij zijn revolver te voorschijn, waar hij nog nooit van zijn leven mee geschoten had, omdat de gemeente hem doodeenvoudig geen patronen verschafte en riep met daverende stem:

„Ranke! In naam van Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden neem ik U gevangen!”

De vluchteling sprong verschrikt overeind.

Hij voelde zich tot zijn groote verbazing stevig geboeid en zag den loop van Bunze’s revolver op zich gericht.

Tegenstand was nutteloos en de strooper liet zich gewillig door den dikkerd meevoeren, die als een overste in den paradepas naast zijn arrestant liep! [183]

[Inhoud]
Twintigste Hoofdstuk.

Twintigste Hoofdstuk.

Besluit.

Nu alles zoo goed afgeloopen was, de goeden konden beloond worden en de kwaden gestraft, was er ook geen bezwaar meer om het feest van den eersten October zoo luisterrijk mogelijk te vieren. Gelukkig was het prachtig weer.

Precies om acht uur des morgens werden onder het spelen van het Wilhelmus de vlaggen uitgestoken van huis en schoolgebouw. Wat zag de tuin, wat zag de weg er feestelijk uit! Overal slingers van oranje en rood-wit-blauw, overal lampions. En aan den hoofdingang een magnifieke eerepoort. Allen waren met de nationale kleuren getooid en reeds dadelijk was er de rechte, feestelijke stemming in. Na het ontbijt stelde de muziek zich aan het hoofd van den stoet jongens en meisjes, die vlaggen, vaandels en schilden droegen. Het was allerleukst!

De een had op zijn oranje-schild het portret van mijnheer Bergwoude, de ander droeg een vaandel met [184]het opschrift: Leve Sparrenheide! Een derde had er in ’t geheim opgeplakt: Meester H. gaat nooit verloren! terwijl zijn buurman heel nuchter er naast liep met een schild: Falderalderire!

De kleurige, fleurige stoet ging onder ’t spelen van vroolijke marschen, voorafgegaan door de gehuurde muzikanten naar het dorp. Daar stelde veldwachter Buikje zich aan het hoofd van den optocht als of hij een paar duizend menschen op zij moest houden! Hij werd met algemeen gejuich begroet en werd dadelijk door mijnheer Bergwoude uitgenoodigd, het feest op Sparrenheide te komen bijwonen. Ook Barend en moeder Vorstman hadden zulk een uitnoodiging aan te nemen.

Des morgens om 10 uur vertrok een clubje jongens per auto, die ook al met vlaggen beplant werd, naar het station te Baarn, om daar de oudleerlingen af te halen. Tegen twaalf uur was het heele feestvierende gezelschap present en nu kon de algemeene vreugde eigenlijk pas een aanvang nemen.

Toen allen aan den feestdisch bijeenzaten, stond mijnheer Bergwoude op en zei:

„Vrienden! Wat is het vandaag een heerlijke dag! Ik zie rondom mij niets dan vroolijke gezichten en dat is geen wonder. Bijna allen, die hier bijeen zijn, hebben meer of minder jaren op Sparrenheide door gebracht en kennen het leven hier. En allen verheugen zich er in, dat zij thans het feest van het vijfjarig bestaan onzer school mogen meevieren! En nu is het niet mijn bedoeling, om lang en breed over ons werk te praten, want we zijn hier om feest te vieren. Maar ik wil er alleen op [185]wijzen, dat we vandaag dubbel en dwars reden hebben tot feestvieren! Een paar dagen geleden, misschien hebt ge er vandaag al met een enkel woord over hooren spreken, verkeerden we in angst en droefheid. Eerst werd er een onzer meisjes vermist, die tijdens een onschuldig spelletje in het bosch verdwaald was. Gedurende een hevig onweer hebben meester Hooghuizen en een paar flinke jongens haar in ’t stikdonkere bosch weten te vinden en haar veilig onder dak gebracht. En kort daarop werd onze beste Hans door een ontvluchten gevangene overrompeld en opgesloten. Op zijn beurt is Hans gevonden door Barend, terwijl onze dappere gemeenteveldwachter Bunze den gevangene weer wist te kerkeren. Al deze gebeurtenissen geven de viering van ons feest een blijder glans. Dus, vrienden, viert vroolijk feest, geniet zooveel mogelijk en roept allen met mij een driewerf hoera voor Sparrenheide!”

Daverend gejuich klonk omhoog. Daarna mocht ieder toasten. Flip kwam met zijn onzin-gedicht voor den dag en daar werd me wat om gelachen!

Meester Hooghuizen had een feestlied gedicht op de wijze van „In naam van Oranje.” Het werd aan allen uitgedeeld. Mevrouw speelde op de piano en daar klonk het uit wel honderd kelen:

Zeg jongens, hoe leuk is het hier toch vandaag!

Wat vieren we vroolijk toch feest!

En d’oud Sparrenheiders, ze kwamen wat graag,

Ze zijn ook zoo lang hier geweest!

Wij allen zijn vroolijk, wij allen zijn blij,

Omdat wij zoo houden, geloof het maar vrij,

Omdat wij zoo houden van Sparrenhei,

Van ’t jarige Sparrenhei!

[186]

Wie wil nog eens hooren van wat hier gebeurt,

Van ’t leuke, gezellige werk?

Hier wordt niet gekniesd en hier wordt niet getreurd,

Hier worden we knap en ook sterk.

We zitten niet steeds bij de schoolboeken neer,

Dan spelen, boetseeren, tuinieren we weer,

We zijn hier steeds leuk aan den gang (bis).

En timmeren vinden we ook altijd fijn,

Dat uurtje is om, voor men ’t merkt,

Dan hamert en schaaft om het hardst groot en klein,

Dan wordt er steeds duchtig gewerkt.

Maar als het voorbij is neemt ieder toch graag

Zijn fransch of zijn meetkundesom bij den kraag.

Zoo wisselt het werk hier steeds af. (bis).

Geen uur van den dag is bij ons onbezet,

We werken zooveel als ’t maar moet.

Maar ’s middags, dan vindt ge ons allen te bed,

Dat valt na het eten zoo goed.

Een uurtje gemaft en dan weer aan den gang,

Zoo valt ons het werken ook nimmer te lang

En daarom: Hoera voor ons Sparrenhei!

Voor Sparrenhei, hiep hiep hoera!

Dat lied werd duchtig gezongen en de dichter, meester Hooghuizen, er eens extra voor toegejuicht.

Na den feestdisch trad de goochelaar op.

Wat had die een succès! Wat een pret de toeschouwers!

De handige kunstenaar haalde iedereen guldens en rijksdaalders uit den neus, Flip vooral scheen veel zilvergeld in zijn neus te hebben. Hij probeerde nu zelf ook om er een ris guldens uit te halen, maar er kwam er niet een meer, al trok hij ook nog zoo hard. De goochelaar had ze er allemaal uitgehaald! De man vertoonde [187]wel twintig toeren, die haast allemaal even mooi waren.

Na twee uur werd er een uur gerust. Daarvan week men op Sparrenheide nooit af.

Om drie uur begonnen de wedstrijden en gymnastiekuitvoeringen. Wat ging dat alles netjes en correct! En al die jongens en meisjes, die vroeger op hun oude scholen slechte en achterlijke leerlingen waren, zenuwachtig en ziekelijk, wat toonden zij nu hier volkomen genezen te zijn! Want hier werden zij niet geestelijk afgemat door veel te moeilijke vraagstukken en opgaven, hier werden zij niet overladen met stapels en stapels werk, waaraan bijna iedere vrije minuut moest opgeofferd worden.

En daarom waren zij hier ook zoo flink en gezond en sterk geworden en konden daarom evengoed hun fransch en rekenen als hun vrienden op de gewone scholen, al leerden zij het dan ook wat kalmer aan!

Half vier werden ouders en belangstellenden verwacht. Die kwamen in auto’s en rijtuigen. In de gymnastiekzaal maakte juffrouw Wieler zich met de meisjes gereed tot het opvoeren der speelliedjes. Wat zongen die lief-aangekleede meisjes keurig en wat maakten zij hun danspassen daarbij stipt in de maat. Ze werden dan ook hartelijk toegejuicht. En zoo volgde het eene nummer van het programma op het andere. Er scheen geen einde aan den feestdag te komen! Maar het mooist werd het toch tegen den avond. Dank zij het zachte, zoele weer kon de verlichting à la giorno uitstekend doorgaan. Alle lampions werden ontstoken en ze schitterden als vurige ballons in het donkerblauwe avondduister. Het was een fantastisch tafereel! [188]

En temidden der feestvierenden bewogen zich zij, die de hoofdpersonen van dit verhaal zijn geweest: Mijnheer en Mevrouw Bergwoude, de goeddoende, liefhebbende vader en moeder van heel deez’ gelukkige kinderschare, Meester Hooghuizen en juffrouw Wieler, die hen trouw bijstonden in den moeitevollen, maar dankbaren arbeid, Hans, Flip en Rob, de drie jolige broers, van wie een ieder hield, Jacob Heintze, die den vroeger zoo verwilderden en verwaarloosden Barend allereerst de beginselen van fatsoen en netheid geleerd had! Vervolgens Bram, voor wien Sparrenheide een uitredding was geweest, maar dan was er ook veldwachter Bunze, die vandaag menig plagerijtje over zijn zwaarlijvigheid hooren moest, en moeder Vorstman, die zoo herhaaldelijk met de verschillende personen uit dit boek in aanraking kwam.

Aan het slot van den avond stak Hans zijn vuurwerk af. Knetterend schoten de vuurpijlen omhoog, sissend draaiden de gouden en zilveren zonnen, daverend ontploften de knalpotten.

Ten slotte zette hij ’t heele feestterrein in rooden en groenen Bengaalschen gloed. En uit honderden monden klonk het nog eens bij ’t afscheid nemen:

Leve Sparrenheide!

Hoera! [189]

[Inhoud]
[Inhoud]

Oorspronkelijke rug.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Hoewel de titelpagina aangeeft dat de Otto Geerling de illustrator is van dit werk, zijn de platen gesigneerd door Jan Rinke.

Een alternatieve tekstversie is beschikbaar via de DBNL.

Metadata

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering Bewerkingsafstand
8 koffie-tafel koffietafel 1
13 zoover zoo ver 1
15, 37, 69, 69, 84, 86, 125, 133, 134, 149, 153 [Niet in bron] 1
21, 24, 51, 72, 73, 73, 118 .. 1
29, 149 [Verwijderd] 1
35 ondertuschen ondertusschen 1
38, 48, 60 [Verwijderd] 1
39, 69, 70, 84, 134, 152, 153, 168 [Niet in bron] 1
45, 58, 63, 83 , [Verwijderd] 1
46 [Niet in bron] , 1
50 [Niet in bron] . 1
54 den dan 1
76 bosch-omgeving boschomgeving 1
79 inkpot inktpot 1
79 zoonje zoontje 1
83 gemeente-veldwachter gemeenteveldwachter 1
91 Werners-hoeve Wernershoeve 1
98 Drakestein Drakenstein 1
108 meetkunde-sommen meetkundesommen 1
111 stooper strooper 1
118 .. 2
126 gimlachte glimlachte 1
132 d de 1
148 Hein Hans 3
160 ? ! 1
167 wees Wees 1
168 onderst onderste 1
177 stonds stond 1
186 , . 1
191 Geïl. Geïll. 1

Afkortingen

Overzicht van gebruikte afkortingen.

Afkorting Uitgeschreven
a.s. aanstaande
b.v. bijvoorbeeld





End of Project Gutenberg's Instituut Sparrenheide, by Chr. van Abkoude

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK INSTITUUT SPARRENHEIDE ***

***** This file should be named 61324-h.htm or 61324-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/6/1/3/2/61324/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg

Updated editions will replace the previous one--the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive
specific permission. If you do not charge anything for copies of this
eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook
for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports,
performances and research. They may be modified and printed and given
away--you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks
not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the
trademark license, especially commercial redistribution.

START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg-tm License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project
Gutenberg-tm electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the
person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph
1.E.8.

1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the
Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country outside the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work
on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the
phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

  This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and
  most other parts of the world at no cost and with almost no
  restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it
  under the terms of the Project Gutenberg License included with this
  eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the
  United States, you'll have to check the laws of the country where you
  are located before using this ebook.

1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase "Project
Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format
other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg-tm web site
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain
Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works
provided that

* You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
  the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
  you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
  to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has
  agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
  Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
  within 60 days following each date on which you prepare (or are
  legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
  payments should be clearly marked as such and sent to the Project
  Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
  Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg
  Literary Archive Foundation."

* You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
  you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
  does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
  License. You must require such a user to return or destroy all
  copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
  all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm
  works.

* You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
  any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
  electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
  receipt of the work.

* You comply with all other terms of this agreement for free
  distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and The
Project Gutenberg Trademark LLC, the owner of the Project Gutenberg-tm
trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at
www.gutenberg.org



Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is in Fairbanks, Alaska, with the
mailing address: PO Box 750175, Fairbanks, AK 99775, but its
volunteers and employees are scattered throughout numerous
locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt
Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to
date contact information can be found at the Foundation's web site and
official page at www.gutenberg.org/contact

For additional contact information:

    Dr. Gregory B. Newby
    Chief Executive and Director
    [email protected]

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular
state visit www.gutenberg.org/donate

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate

Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our Web site which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.