The Project Gutenberg EBook of De Heilige Oorlog, by John Bunyan This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org/license Title: De Heilige Oorlog gevoerd door Koning Elschaddai tegen Diabolus Author: John Bunyan Release Date: January 1, 2018 [EBook #56282] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE HEILIGE OORLOG *** Produced by Jeroen Hellingman, Harry Lamé and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
Opmerkingen van de bewerker.
DOOR
JOHN BUNYAN,
met eene levensbeschrijving van den auteur, honderd platen
en aanteekeningen.
OPNIEUW NAUWKEURIG UIT HET ENGELSCH OVERGEZET.
AMSTERDAM,
HÖVEKER & ZOON.
John Bunyan werd geboren in het jaar 1628. Zijne geboorteplaats heette Elstow, een dorp, dat zich noch op schilderachtige ligging noch op een romantisch verleden beroemen kan; ’t ligt in Bedfordshire. Had dus de ontwikkeling van zijn genie afgehangen van de indrukken, die een grootsche, prachtige natuur op hem maakten in zijne jeugd, dan zou de jonge wereldburger inderdaad in een slechte bakermat geweest zijn. Er zijn rondom of bij Elstow geen bergen, geen watervallen, geen fonteinen, geen afgronden of holle wegen. Het is een land van tarwe en gerst — een land, waar de inwoners zonder schroom of armoede hun brood mogen eten; maar koper of ander metaal wordt er niet in den schoot der aarde gevonden.
Van Bunyans voorouders maakt de geschiedenis geene melding. Zelfs van zijn vader en moeder is maar zeer weinig bekend. Het dorpsregister bevat zelfs geen bepaalde aangifte van zijne geboorte. Eén huwelijk staat vermeld met twee geboorteberichten, twee doopsbedieningen en zes aangiften ter begrafenis, die zijne familie betreffen. Die familie was behoeftig en onbekend. Niet alleen dat de huisvader in het zweet zijns aanschijns zijn brood moest eten, maar de bezigheid, waarmede hij dit brood verdiende, was zelfs eene der allergeringste. Hij was een ketellapper, die op zijn beroep reisde, en van plaats tot plaats den geheelen omtrek afliep, maar toch te Elstow zijne woonplaats hield.
Het kwam den vader voor, dat het voor zijn jongen geen kwaad kon hem iets te laten leeren. Al was John uit geringe en onaanzienlijke ouders geboren, bestond er toch geen reden, dat ook hij altijd in dien geringen en onaanzienlijken stand zou blijven. Wellicht zou een goede opvoeding nog iets van zijn jongen maken.
Niet ver vandaar, te Bedford, was eene kostelooze school voor de kinderen der armen. Nu behaagde het God in het hart zijner ouders te geven, dat zij hem daarheen zonden om lezen en schrijven te leeren, waarin hij dan ook slaagde op dezelfde wijze als honderd andere kinderen der schamele klasse. Maar hij kwam niet veel verder. Zooals hij later zelf bekende, maakte hij slechts weinig vorderingen, en later vergat hij grootendeels weer wat hij reeds wist. Hij werd spoedig van school genomen, want vader had hem noodig en leerde hem de geheimen van de ketellapperskunst.
Zijne goddeloosheid was daarentegen zeer vroegtijdig op stuitende wijze ontwikkeld. Daarin was hij niet achterlijk. In het vloeken, zweren, liegen en godslasterlijke taal uitslaan zocht hij zijns gelijken. Hij was de belhamel bij alles wat op het dorp voorviel op dit gebied — een voorlooper en verleider der dartele jeugd in allerlei ijdelheden en ongebondenheid. Om de Heilige Schrift gaf hij niets, een nieuwsblad of een tooneelstukje was hem oneindig veel aangenamer. Met oude fabelen en tooverkunsten was hij vertrouwd. Uitgezonderd het zevende gebod, waarvan hij verklaarde zich angstvallig te hebben onthouden, was hij in- en uitwendig een schender van alle geboden. De begeerte was zelfs groot bij hem om de maat der zonde vol te maken, en het was zijne studie te weten te komen wat kwaad er nog te bedrijven viel, en zich dan te haasten ook dat te doen, uit vrees, dat hij sterven mocht, vóor hij ook van dien verboden boom had gegeten.
In zijn zeventiende of achttiende jaar trok John Bunyan uit als soldaat om deel te nemen aan den strijd, die toen was uitgebroken tusschen het Parlement en den koning. Alle waarschijnlijkheid pleit er voor, dat hij een koningsgezinde was, ofschoon het algemeen gevoelen hem aan de zijde van de oppositie plaatst. Het bewijs is er niet voor te leveren; maar zijn flink en loyaal karakter is later zoo duidelijk gebleken, dat het maar nauwelijks te gelooven valt, dat zulk een man de wapens opgevat heeft tegen zijn souverein, en daarbij de omgang met zijne kameraden in hunne losbandigheid zou er meer voor pleiten, dat hij met de Edelen meêgevochten heeft dan met de Puriteinen. Rupert was zijn held, niet Cromwell.
Eenmaal vooral was hij in groot gevaar. Bij het beleg van Leicester werd hij onder den troep, die den aanval doen moest, gecommandeerd. Maar een ander krijgsman kreeg verlof in zijne plaats te gaan. In het begin van het gevecht werd zijn plaatsvervanger door een musketkogel getroffen en sneuvelde. Dit voorval trof Bunyan zeer; het scheen eene waarschuwing van den Heere te zijn om zijne booze wegen te verlaten. En dit was de eenige waarschuwing niet. Reeds menigmaal tevoren had hij gevaar geloopen van een plotselingen dood te sterven. Meer dan eens werd hij uit het water gered toen hij reeds meer dan half was verdronken.
Deze redding bleef niet zonder uitwerking op zijn gemoedsleven. De goedheid en barmhartigheid Gods leidde hem tot bekeering. Maar niet op eenmaal. Hij werd ongelukkig dag en nacht. Vreeselijke droomen en visioenen kwelden hem. Toch deed hij nog wel meê als uitspattende jongelieden onder de groene boomen van het dorp hunnen moedwil botvierden. Maar zijn geweten was open, hij gevoelde zich een verloren man.
Opdat hij al deze gedachten uit zijn brein zou kunnen verbannen, dompelde hij zich opnieuw in de oude zonden. Hij kwam meer en meer in opstand tegen God, gevende er nu zijn werk geheel aan ten einde nog meer tijd te hebben om zich aan allerlei uitspattingen over te geven. Daardoor bleef hij dan ook dikwijls dagen lang zonder verdienste en had geen brood om te eten.
Sommige vrienden hadden medelijden met hem, en raadden hem, onder meer, zich in het huwelijk te begeven. Met een goede vrouw aan zijne zijde zou het beter gaan, en moest hij den ondergang, die hem dreigde, ontkomen. Hij nam hunnen raad ter harte en het was zijn geluk, dat zijn oog viel op een jonge dochter, wier vader een godzalig man werd gerekend. Voorzichtige menschen zouden dit huwelijk roekeloos hebben genoemd. Zelfs velen zijner vrienden hebben het dwaas en onbezonnen geacht, en dat kon niet anders, want om van het andere niet te spreken — zij bezaten geen stoel of tafel, geen enkel stuk huisraad. Wat moest daarvan komen?
Het was een groot waagstuk; later moge het blijken toch goed geweest te zijn, maar voorzeker is het niemand aan te raden op zulke voorwaarden en in zulke omstandigheden een huwelijk aan te gaan.
Toch was vrouw Bunyan niet geheel zonder uitzet de zijne geworden. Zij bracht twee boeken mede ten huwelijk; het eene heette: „de Praktijk der Godzaligheid”, en het andere: „Des menschen vlakke weg naar den hemel”. Zoo diep was hij echter gezonken, dat hij niet vlug meer lezen kon, en dat zij hem moest helpen om het verzuimde weder in te halen. Zeer ingenomen met hare liefde tot hem en haar voorkomende vriendelijkheid, luisterde hij gaarne naar hare gesprekken en las met haar die mooie boeken. Terwijl zij zoo samen lazen, legde zij alles nader uit, en deed al haar best hem te bewegen om toch een godsdienstig leven te leiden. Het tehuis van hare jeugd was zoo gelukkig geweest, hoe aangenaam zou het zijn als ook haar echtelijke woning een even gelukkig tehuis worden mocht! Daarvoor was alle gelegenheid; wanneer haar man slechts haren vader na wilde volgen, dan zou hunne woning, hoe armoedig, ook weldra een huis Gods, eene poorte des hemels wezen.
Tot op zekere hoogte won het deze vrouwelijke, vindingrijke liefde. Hij deed ijverig mede in den huisgodsdienst en ging ook meestal tweemaal daags naar de kerk. Zooveel liefde droeg hij de bedienaars van het Evangelie toe, dat hij zich wel aan hunne voeten had kunnen neerleggen en hen over zich heen laten loopen. Hun naam, hun gewaad, hun dienst bracht hem in verrukking.
De Zondag te Elstow was een vreemdsoortige afwisseling van ernst en vroolijkheid. Er werd tweemaal dienst gedaan in de kerk, waarbij deze vol volk liep en het Gebedenboek niet ongebruikt bleef; maar was de kerk uit dan begonnen er allerlei pretjes, dansen, kermisvermakelijkheden en wat niet al! Beide in de godsdienstoefeningen en de vermakelijkheden, waartoe de gemeente van Elstow door dezelfde klok werd opgeroepen, deed Bunyan mede. Hij was een flinke vent bij het klokkeluiden en ten allen tijde gereed het touw met forsche hand te trekken, wanneer er iets af te kondigen viel, of alle bewoners van den omtrek moesten worden samengeroepen. Op zekeren Zondag, nadat hij de gemeente in de kerk geluid had, nam hij zijn gewone plaats in naast zijne vrouw, deed mede in het gezang en wachtte de prediking af. De prediker was een verstandig en ernstig man, en zette duidelijk uiteen het zondige van het sabbathschenden. Die preek deed kracht. Bunyan was getroffen. Het was nu voortaan uit met de overtreding van het vierde gebod voor zoover het John Bunyan betrof. Hij wilde het voortaan met zijn gansche hart opvolgen. Laat zijne vrouw er van verzekerd wezen, dat zijn hart nu eens en voor goed getroffen is!
De indruk was voorbijgaande. Vóor hij goed en wel gegeten had was de preek uit zijne gedachten — was hij al weer gereed naar de oude vermakelijkheden te gaan en daarvan ten volle te genieten. Zoo gezegd, zoo gedaan. Dienzelfden namiddag was hij op de dorpsweide en hield zich bezig met uit alle macht de kat uit de ton te knuppelen. Eensklaps hoorde hij eene stem uit den hemel. Een oogenblik stond hij weifelend daar, toen wierp hij zijn knuppel weg en eindigde het spel. Hij stond aan den grond genageld als ware hij een standbeeld, bevende bij het hooren der vraag, die een bovennatuurlijke stem tot hem richtte: „Wilt gij uwe zonden vaarwel zeggen en naar den hemel gaan? Of uwe zonden aan de hand houden en in de hel terecht komen?” Het kwam hem voor, dat Christus daar vóor hem stond en hem van aangezicht tot aangezicht aanstaarde, en dat nu de straf, die hij zoo dubbel verdiend had, aan hem zou voltrokken worden. Niet vele minuten waren noodig voor de verandering. Hij hoorde, hij dacht na, hij trok een besluit, en het gevolg was, dat hij erkende niets anders dan de verdoemenis verdiend te hebben. Als dat zoo wezen moest dan kon hij even goed voor iets anders als voor sabbathschenden verdoemd worden, want zijne zonden waren vele, — en hij keerde terug naar het spel, deed als de beste weer meê, en niemand bemerkte aan hem welk eene verandering er in zijn binnenste geweest was en welk eene worsteling hij had doorgemaakt.
Desniettemin bleef zijn geweten niet rustig. Zijne vrouw bleef aanhoudend alle pogingen aanwenden om hem voor Christus te winnen, en de gelegenheden waren menigvuldig, waarbij hij bestraft werd. „Gij goddelooze ellendeling!” zeide eene vrouw op zekeren dag tot hem, toen hij volgens zijne gewoonte stond te vloeken en te zweren en den luiaard uithing langs de straten, — „gij goddelooze ellendeling; ik hoorde mijn leven lang zulk vloeken niet. Gij alleen zijt voldoende om de geheele jeugd van ons dorp te bederven.” Hij was beschaamd, en dat te meer omdat zij, die hem bestrafte, een onverschillig en slecht wijf was. Hij wenschte toen met zijn gansche hart, dat hij nog eens weder een klein kind worden kon, en dat hij nog eens kon leeren spreken zonder vloeken en zweren. De bestraffing van die vrouw droeg vrucht. Hij hield op met vloeken, begon zijn Bijbel te lezen en werd een onberispelijk man beide in zijne woorden en in zijn leven. Zijne buren begonnen de verandering op te merken. Zij begonnen hem te prijzen, beide achter zijn rug en in zijn gezicht. Dit deed hem pleizier en hij werd er grootsch op. Er was geen man in gansch Engeland, die God beter kon dienen dan hij en die den Heere meer welbehagelijk was. Nu scheen alles in orde.
Zelfverloochening werd van hem geëischt, en hij nam moedig zijn kruis op. Hij was hartstochtelijk verzot op het dansen, en het geheele jaar deed hij er aan meê; des zomers in de dorpsweide en des winters in een danszaal of ander gebouw. Maar nu gevoelde hij, dat dansen onheilig was, en daar hij zoo heilig mogelijk wilde worden, gaf hij het op. Zijne oude makkers kwamen hem verlokken, en de muziek klonk verleidelijk in zijne ooren; maar hij was vast besloten nooit meer te dansen, en hij danste ook nooit meer.
Een andere geliefkoosde uitspanning was het klokkeluiden. Dit, gevoelde hij, moest ook worden afgeschaft. De godsdienstigheid, die hij nu had aangenomen, vereischte, dat hij het onmiddellijk opgaf. Toch, hij hield er zooveel van en hij verlangde er zoozeer naar, dat hij het weder ter hand nam. Ten laatste evenwel gaf hij aan zijn geweten gewonnen spel en ofschoon hij wel den klokketoren beklom, hij luidde niet meer. Misschien was het zelfs al erg genoeg zich op de plaats te bevinden. Een van de klokken mocht eens op zijn hoofd vallen als een oordeel Gods. Om dit ongeval te voorkomen plaatste hij zich altijd zóo dat er geen klok maar een balk boven zijn hoofd was. Echter ook hier gevoelde hij zich niet veilig meer, want door het verschrikkelijke en aanhoudende luiden konden die balken wel eens breken en dan viel hij toch dood. Aldus bevreesd geworden ging hij heen en durfde de deur van den toren nooit meer binnentreden. Hij bleef aan de deurpost staan; maar was hij ook daar wel veilig? De toren mocht eens omvallen en wat dan? Dat was zijne vrees. Doodgeslagen te worden door de goddelijke gerechtigheid, te sterven als door een oordeel Gods, was in zijn oog zeer erg; daarmede zou zijne belijdenis te schande worden en zijn toegang tot den hemel bemoeielijkt. Hij zou daarom in dit opzicht zijne handen in onschuld wasschen, en hij hield woord; hij zag naar het klokkeluiden niet meer om.
Zijn weg was nu volmaakt voor den Heere. Eene merkwaardige verandering had er plaats gehad in zijn leven en zijne gewoonten. Hij was nu ten minste zeker van eene plaats in het Paradijs. De verandering was dan ook wonderdadig, en zijne vrouw kon hare vreugde niet genoeg uitspreken. Nu ging haar huishouden zooals het bij vader ook gegaan was. Haar huwelijksuitzet, die twee boeken n.l. had vrucht gedragen. „De Praktische godzaligheid” werd belichaamd in het leven van haren man, en „de vlakke weg naar den hemel” werd door haar John en haarzelve met allen lust en ijver bewandeld.
Ongelukkig was het alles zelfbedrog. De zoo wonderlijk veranderde en hervormde man zelf is onze zegsman in dezen; hij was niet overgegaan uit den dood tot het leven en aldus een nieuw schepsel geworden in Jezus Christus. Niettegenstaande de verandering in zijn gedrag was er geene verandering gekomen in zijn hart. Tot op dat oogenblik toe moest hij nog altijd wedergeboren worden door den Heiligen Geest.
Onder de beschrijvers van Bunyans leven zijn niet allen het met elkander eens omtrent zijn geestelijk leven. Dat is geen wonder, want hun oordeel hangt af van hun eigen geestelijke ervaring. Sommigen hebben den draak gestoken met zijne bekentenissen over zijn onbekeerden toestand. Zij ontkennen, dat hij eertijds zoo verhard of zoo diep gezonken was. Zij meenen, dat hij in een dweepachtigen toestand verkeerde en daarom zichzelven niet juist beoordeelen kon; dat hij naarmate zijn gemoedsleven gesteld was ook in zelfvertrouwen of zelfverwerping tegenover God leefde; dat al wat hij tot dusverre ondervond en doormaakte, grootendeels inbeelding was, of ook dat hij reeds vernieuwd was en geene bekeering meer behoefde.
Maar die zoo spreken hebben het mis, en de man van Elstow had het bij het rechte eind. Bekeering in het uitwendige leven is nog geene vernieuwing der natuur. Hoe goed en prijselijk op zichzelve, is zij onvoldoende tot zaligheid. Tot den mensch in zijn besten staat verklaart het Woord Gods duidelijk: „Gij moet wedergeboren worden.” Dat Bunyans opvatting van dit feit, zijne waardeering van deze waarheid zeer gestreng was, en ook zijne uitdrukkingen daaromtrent zeer sterk zich uitlaten, mag worden toegegeven; maar de zaak blijft waar: hoeveel voorbereidend werk der genade ook aan zijn hart had plaats gevonden, hij was nog onherboren met al zijne deugd en braafheid. Dat was eveneens het geval met de Israelieten, die onbekend met de gerechtigheid Gods, en zichzelven eene eigengerechtigheid oprichtende, zich nog nooit eens recht en in waarheid tegenover de goddelijke gerechtigheid hadden geplaatst. Hij had den naam, dat hij leefde, maar was dood.
Ook was Bunyans gestel zeer gevoelig. Zijne gedachten en indrukken waren in de minderheid, wanneer zij soms niet op eene krachtige wijze de overhand namen over zijn gemoed. Waar zijne buren onbewogen bleven was hij diep getroffen; terwijl zij niets ongewoons zagen smolt hij weg in tranen of sprong op van vreugd.
Deze bijzonderheid moet wel in het oog worden gehouden, opdat niet het bijkomstige met het wezenlijke verward worde, en woorden en handelingen niet aan de groote verandering des harten toegeschreven worden, die uitsluitend in het temperament van den man hun oorsprong vinden, die de verandering onderging. De bekeering is noodig tot zaligheid; maar er kan wel bekeering plaats hebben zonder dat ons inwendige leven zóo verootmoedigd is, dat wij van onszelven als van padden walgen, of dat wij zoo aangedaan worden over de liefde Gods, dat wij haar bewonderen zelfs in de kraaien, die de insecten uit de opgeploegde voren pikken. Onze nieuwe geboorte kan even zeker zijn als van den Christenreiziger naar de eeuwigheid, al hebben wij nooit met hem gedacht, dat de duivel ons aan de kleederen trok, en al hebben wij nooit met den booze gesproken, of zijn ook nooit in eene flauwte gevallen bij de gedachte, dat Christus met onze arme zielen medelijden heeft. Ieder mensch ervaart ook in het geestelijk leven overeenkomstig zijn temperament. Bunyan werd dan ook veel meer aangedaan bij een grooten en sterken stormwind dan door een zachte stem.
En toch geschiedde de groote daad van zijne wedergeboorte uit God, zijn overgang van den dood in het leven ongemerkt. Geen bepaald oogenblik is in zijn veelbewogen leven aan te geven, waarop de nieuwe schepping plaatshad. Al wat hij hieromtrent aanvoert rechtvaardigt het denkbeeld, dat het een werk van den tijd was. Langzamerhand bemerkte hij, dat hij Gode welgevallig was, ofschoon hij onophoudelijk bekennen moest dat hij struikelde en misdeed. Zijne eigengerechtigheid, zijne Gode welgevalligheid in eigen oog verdween, zooals bij ieder onzer, die een even dierbaar geloof deelachtig zijn; zijne struikelingen werden zóo menigvuldig, dat hij van een hoogmoedige farizeër een wanhopige ellendeling werd.
Zijn handwerk bracht hem eens naar Bedford, en gelukkig was het voor hem, dat hij zijne bezigheden op straat had. Een paar arme vrouwen zaten daar aan hare deuren toen hij voorbijkwam. Het gebeurde nu, dat hij zijn kruiwagen daar vlak bij neerzette en haar gesprek afluisterde. Zij zagen er zoo godsdienstig uit, en misschien was er ook voor hem wel gelegenheid om een gesprek met haar aan te knoopen, waartoe hij op dit oogenblik wel geneigd was. Toen hij daar zoo luisterend neerzat werd hij verbaasd. Geen preek in de kerk van Elstow had hem ooit van de noodzakelijkheid der wedergeboorte ingelicht, noch over de arglistigheid van het menschelijk hart of de aanvechtingen van den booze, of de genade van den Heiligen Geest, noch ook over de souvereiniteits Gods en zijne barmhartigheid in Christus Jezus gesproken. De zaken, welke deze vrouwen bespraken grepen hem nu met alle kracht aan. In geval zij waarheid spraken, dan ontbrak hem ten eenenmale elk kenmerk van een echt godzalig man. En toch scheen alles zoo waar te wezen. Die vrouwen waren zoo eenvoudig in hare manieren en zoo gelukkig; er was zulk eene zalving in al wat zij zeiden, dat hij wel moest toegeven, dat zij zeer verstandig en oprecht waren.
Toen zij haar gesprek geëindigd hadden, was het werk aan den kruiwagen gedaan. Het had wel lang geduurd, want het werd telkens afgebroken daar hij met zijn gansche ziel belangstelde in dat gesprek; maar nu was hij ook gewillig om zich alleen in Jezus Christus te beroemen en het vertrouwen in het vleesch, dat hij tot dusverre koesterde, op te geven.
Bunyan zocht kennis te maken met deze onwaardeerbare vriendinnen. Zij waren zeer vriendelijk en gedienstig, en deden al haar best om hem den weg Gods bescheidenlijk en volledig uit te leggen. Twee uitwerkselen sproten daaruit voort — het eene was: een groote weekheid en teederheid des harten om aan te nemen, wat de Heilige Schrift leert, en het andere een voortdurende geneigdheid van het gemoed om over de dingen, die hij hoorde en las na te denken en te peinzen. Het Schriftwoord stond nu aan hem vervuld te worden, dat hij de waarheid zou verstaan en dat de waarheid hem vrij zou maken. Maar die geesteswerking ging slechts langzaam voort. Eenige lieden, die de genade Gods veranderden in ontuchtigheid, ontmoetten hem, en deden hun best om hem met hunne dwalingen te besmetten. De duivel bracht hem bovendien in grooten strijd evenals het kind, dat door de booze geesten werd gescheurd en gekweld, toen de vader het tot Jezus wilde brengen. Welk recht had hij om te zeggen, dat hij het ware zaligmakende geloof bezat? Hij bezat niet het minste bewijs, dat hij tot de uitverkorenen behoorde. Hij kon niet weten of de dag der genade voor hem niet reeds voorbij was.
Op deze aanvechtingen antwoordde hij zoo goed hij kon. Hij worstelde dikwijls, maar nu en dan lag hij onder. „Doe eens een wonder,” zeide de ingeving des boozen op zekeren morgen tot hem. „Zeg tot de diepe poelen in de waadplaats der paarden dat ze droog worden, en tot het droge: word een modderpoel.” Hij was reeds bezig dit bevel in Gods naam uit te voeren, toen de gedachte in zijn hart opkwam: ga eerst eens onder gindsche heg op uwe knieën liggen en bid God, dat Hij u bekrachtige. Dit uitstel was zijne redding; hij bemerkte het gevaar en ontsnapte er aan.
„Houd maar niet vast aan uwe hoop,” was de inblazing van den volgenden dag. „Als God u in zijne oneindige barmhartigheid niet heeft uitverkoren tot een vat ter eere en ter barmhartigheid, helpt al uw werken en bidden en zwoegen niet met al.” Hij zag het groote bezwaar, dat zich aldus krachtig aan hem voordeed, en stond er voor. Weken lang was hij ter neder geslagen en gedrukt, tot op eenmaal een tekst der Schriftuur in zijn hart kwam, die betrekking had op het eenvoudig komen tot God en zich aan Hem toe te vertrouwen. Deze woorden vertroostten hem wel zeer en strekten hem tot aanmoediging, maar tot zijn spijt kon hij ze in zijn Bijbel niet vinden. Hij zocht overal en zette ook anderen aan het zoeken, maar er ging meer dan een jaar voorbij eer die woorden waren gevonden, on toen kwam het uit, dat ze in de Apocryfe boeken stonden. Daar nu de Apocryfe boeken volstrekt geen gezag hadden, gaf hij ook al den moed weer op tot hij weldra tot de ontdekking kwam, dat een bijna gelijkluidende tekst in de wezenlijke Heilige Schrift stond, en daarop kon hij nu staat maken. Zoo bracht hij dan den booze tot zwijgen. Hij mocht zich aan God toevertrouwen en alle geslachten van oudsher getuigden dat iemand, die dat deed, niet beschaamd zou worden. O, hij stelde al zijne hoop op den Heere, en vermocht niet uit te spreken met welk een smachtend verlangen der ziel hij tot Christus riep om hem te redden, opdat hij toch eindelijk eens bekeerd mocht worden.
Tot op dezen tijd hield hij zijne geestelijke worsteling voor zichzelven. Maar ten laatste deed zich eene gelegenheid voor, waardoor hij bewogen werd om zijn hart eens uit te storten voor die arme vrouwen te Bedford, die hem zoo vriendelijk in de waarheid hadden ingeleid. Zij luisterden met toegenegenheid naar zijne verhalen en antwoordden dan ook naar hun beste weten. Maar het duurde niet lang of zij moesten hem het antwoord schuldig blijven, niet wetende hoe zulke mysteriën konden worden opgeklaard. Misschien zou hun leeraar, de predikant Gifford, hem terecht kunnen helpen. Zij verzochten dien te mogen spreken en wisten ook te bewerken, dat Bunyan ten huize van dien leeraar uitgenoodigd werd. Niets beters had kunnen gebeuren. Giffords helder oordeel en uitgebreide kennis brachten de weelderige, ja onstuimige verbeeldingskracht van zijn nieuwen vriend onder tucht en beperking. Gezelschappen, die hij met zijne gemeenteleden in het bijzonder hield, waarop gehandeld werd over de wegen des Heeren met zijn volk, en die dienen moesten tot hunne geestelijke opbouwing, werden door dezen getrouwen dienstknecht reeds sedert lang gehouden, en tot deze gezelschappen werd nu ook de ketellapper van Elstow toegelaten. Vele van zijne misvattingen werden ongemerkt verbeterd, en een dieper besef van wat eigenlijk de wil Gods is, wortelde in zijn gemoed. Hier werd hem vooral aangeraden zijn hart te gewennen aan meer onbepaalde en innige gehoorzaamheid aan den Geest Gods, zooals deze zich openbaart in zijn heilig Woord.
Het eerste gevolg hiervan was eene vernieuwing zijner droefenis. Het kwam hem nu voor, dat hij een zeer groot zondaar was. Hoe meer hij hierover nadacht, des te meer beefde hij. Hij werd overstelpt door de kracht en den invloed zijner onstuimige verbeelding. Het kwam hem voor, dat hij gelijk was aan een kind, dat eene of andere bedelares onder haar lompen verborgen had om daarmede weg te loopen ver van vrienden en magen. Hij hoorde eene stem achter zich aanroepen wel een halve mijl ver. Hij oordeelde, dat de toestand van een hond of een pad vrij wat verkieselijker was dan de zijne. Hij zou duizend pond sterling hebben willen geven voor een enkelen traan. Hij was er nu zeker van, dat hij van den duivel bezeten was.
Toch bleef hij temidden van dit alles aanhouden in het gebed en in zijn onderzoek der Heilige Schrift, op hoop tegen hoop hopende. Het gebeurde eens, dat hij zeer droevig in de woning van een buurman zat, toen het woord op zijne ziel werd gedrukt: „Als God vóor ons is, wie zal dan tegen ons zijn?” Spoedig daarop toen hij in het veld wandelde, kreeg hij dat andere woord: „Vrede makende door het bloed des kruises.” Daarna bij zijn eigen huiselijken haard zittende, viel hem dit woord in: „Overmits dan de kinderen des vleesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelven deelachtig geworden, opdat Hij door den dood teniet doen zou dengenen, die het geweld des doods had.” Deze „druiven” zooals hij ze noemde, of „kleine bezoekjes” of „aanrakingen” deden hem wel goed; maar ze werden als bij Petrus gezicht op het dak spoedig weer opgetrokken in den hemel.
Meer goed zou het hem echter gedaan hebben wanneer hij die vertroostende woorden vastgehouden had, wanneer hij geloofd had dat zij van kracht bleven en dienen konden om hem tot vrede te brengen. Hij lette veel te veel op zijne gemoedsgesteldheid. De waarborg voor zijne vertroosting in Christus en het anker zijner hoop lag niet in zijn gevoel, maar in de goddelijke verzekering, dat Christus zijne zonden door zijne zelfofferande had weggenomen.
Gedurende een korte tusschenpoos van evangelische rust, was het Bunyans vurig verlangen toch eens de bevinding van een oud godzalig man te mogen lezen, die honderd jaar vóor hem geleefd had. Het kwam hem voor, dat de nieuwere godsdienstige boeken slechts dogmatisch en oppervlakkig waren, en hunne schrijvers de diepten Gods niet kenden. Hem viel een afschrift in handen van Luthers werk over den brief aan de Galaten. Het was zóo oud, dat het bijna in stukken viel toen hij het vasthield; maar hoe hardhandig hij ook wezen mocht door zijn ruw handwerk en den omgang met den kruiwagen en zijn gereedschap, zoo ging hij toch zeer voorzichtig om met dit handschrift en in korten tijd was het in zijn bezit. Het kwam hem voor als een oude bekende; zoozeer was Luther een man van gelijke bewegingen als hij. Geen boek ter wereld was hem zoo dierbaar als dit, uitgezonderd de Bijbel.
Deze vreedzame tusschentijd was maar kort, en de volgende aanvechting was eene van de allerergste. Gedurende een geheel jaar en bijna zonder tusschenpozen werd hij verzocht om Christus te verkoopen. Dit vreeselijke denkbeeld werd door hem gekoesterd met eene bepaaldheid, die wij ons maar kwalijk kunnen verbeelden. Op zekeren morgen op zijn bed liggende, werden de woorden door hem gehoord: „Verkoop hem, verkoop hem, verkoop hem!” en dat met eene duidelijkheid of eene menschenstem tot hem sprak. Hij gaf ten antwoord: „Neen, neen, voor geen duizenden en millioenen!” Maar ten laatste, nadat hij er lang en breed over had nagedacht ging het door zijn ziel: „Laat Hem dan maar varen als Hij weg wil!” en hij gevoelde, dat zijn hart hierin volkomen toestemde.
Nu bleef er niets over dan de worm, die nooit sterft. Hij plofte neer evenals een vogel, die uit den top van een boom werd geschoten, in verschrikkelijke wanhoop en vertwijfeling, en twee jaren lang leed hij een nameloos leed. Nu en dan kwamen woorden van Christus hem weer een weinig hoop geven, maar dit duurde slechts kort en dan klonk het weer in zijn binnenste: „Gij hebt uwen Zaligmaker verkocht en daarom zijt gij verdoemd.”
Dit voorval was zeker van een zonderlingen aard: het verdient, voorwaar! in geen opzicht navolging, maar kan ons beter en dieper inzicht geven in den jammerlijken toestand van ons eigen hart, en het zondige der zonde duidelijk in het licht stellen. Ook kan het ons inleiden in de verleidingen des satans, onzen grooten vijand, die nimmer slaapt of sluimert.
Bunyan verhaalt een anderen toestand van tijdelijke verademing, waarvan hij zelf niet weet hoe hij dien noemen zal. Toen hij weder op het punt stond van angst en kommer in een te krimpen, was het hem of hij door de vensters het gesuis van eenen wind hoorde, die met een liefelijke stem tot hem sprak: „Waart gij ooit weigerachtig om door het bloed van Christus gerechtvaardigd te worden?” Zijn hart antwoordde rondborstig: „neen.” Toen viel dat andere woord met kracht op zijne ziel: „Ziet toe, dat gij dien, die spreekt, niet verwerpt.” Dit maakte een zonderling diepen indruk op zijn geest, en legde al die verontrustende gedachten het zwijgen op, die, als losgelaten helhonden, hem onophoudelijk aanblaften en tegengrijnsden. De kracht van dit teeken hield drie of vier dagen aan, en toen begonnen de oude twijfelingen weer.
Later echter kwam hij tot wezenlijke en voortdurende bevrijding. Terwijl hij over een weiland liep, viel dat woord krachtig in zijne ziel: „Uwe gerechtigheid is in den hemel.” Met het oog zijns geloofs zag hij Jezus aan de rechterhand Gods gezeten, als zijne eigen persoonlijke gerechtigheid, zoodat waar hij ook was en wat hij ook deed, God nooit tot hem zeggen kon: „Gij mist mijne gerechtigheid,” omdat deze altijd voor Gods oog blonk in Christus, die éen is met zijn volk. Niet de goede gesteldheid des harten van den geloovige maakt zijne gerechtigheid uit, ook maakt zij die niet grooter of beter, evenmin minder of slechter, sedert Christus zelf er borg voor staat, die gisteren en heden dezelfde is. Niets minder dan eene poort des hemels was dat weiland voor Bunyan. Toen en daar geraakte hij uit de slavernij der eigengerechtigheid en van het inwonend bederf in de heerlijke vrijheid der kinderen Gods.
Hij somde nu in zijn geest al de tekortkomingen op, die voor zijne rekening lagen, en daaruit besluitende tot de zwakheid van zijn geloof in het gebed, de onverschilligheid van zijne ziel voor het voortdurend gevaar, waarin zij verkeerde, zijne verkeerde handelwijze om God als het ware de wet voor te schrijven in de behandeling van zijn geestelijk leven, bemerkte hij, dat hij toch nu van veel dwaling en wangestalten verlost was, en dat hij evenals Job na zijne rampspoeden en strijd dubbel gezegend was en wel tweemaal zooveel bezat als hij eerst had bezeten. Een zeer karakteristieke uitspraak wordt in zijn levensbericht gevonden, deze namelijk: sprekende over de dierbare woorden van Jezus: „Die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen,” zegt hij: „O, over dat Johannes zes, dat gezegende woord, heb ik heel wat met satan te worstelen gehad, eer ik het mijn eigendom noemen mocht.”
Het was voor anderen reeds lang duidelijk geweest, dat hun vriend Jezus toebehoorde, maar nu geloofde hij het zelf ook. Wel vermocht hij niet met juiste zekerheid het oogenblik aan te geven, waarop hij volkomen werd veranderd en omgezet, maar dat hij werkelijk in God leefde stond nu bij hem vast.
Het eerste wat hij nu uit de Heilige Schrift leerde, was Christus voor de menschen te belijden. Daarom openbaarde hij nu ook zijne begeerte om tot de kerk zijner keuze over te gaan, om daarin te wandelen volgens Christus’ bevel. Hij werd met liefde ontvangen, en nadat hij gedoopt was werd ook hij opgenomen onder de leden van die gemeenschap. Toen hij deel nam aan het Heilig Avondmaal was het hem, of hij ingedompeld werd in de kracht van Christus’ dood. Zeer dierbaar waren hem de woorden: „Doe dat tot mijne gedachtenis.”
Omstreeks dien tijd werd hij aangetast door eene krankheid, die wel longtering scheen te wezen. Hij herstelde, maar stortte weder in, tot hij eindelijk volkomen genas en toen zeer sterk werd. Gedurende zijne krankheid maakte hij weder verscheidene bevindelijke toestanden door; maar over het algemeen mocht hij zich toch in den Heere verblijden.
„Vrouw,” zeide hij, toen hij in beterschap toenemende bij den haard zat, „staat er ergens in de Schrift dit woord: „Ik ben tot Jezus gekomen?”” Zij herinnerde het zich niet. Daarna zochten zij eenige minuten met elkaêr, toen een tekst uit de Hebreën in zijne gedachten schoot. „Vrouw, nu weet ik het: ja ik weet het: „wij zijn gekomen tot Jezus den middelaar van het Nieuwe Verbond.”” Toen ging hij weder naar zijn bed, maar hij kon moeielijk stil blijven liggen, zooveel genoot hij in den Heere zijn God.
Toen zijne gezondheid hersteld was, nam hij met allen ijver de plichten waar, die aan zijn lidmaatschap waren verbonden, zijn leeraar ter zijde staande in de godsdienstige gezelschappen en bijeenkomsten en bij het krankbezoek. Zijne geschiktheid tot dit werk was zoo klaarblijkelijk, dat zijne medeleden hem met algemeene stemmen tot diaken zijner kerk aanstelden. Aldus bediende hij nu het heiligdom als koster en deed dienst als diaken voor armen en kranken. Nadat hij zijne woonplaats van Elstow naar Bedford had overgebracht, nam hij die betrekking aan en diende daarin trouw.
Omstreeks dezen tijd werd hij weduwnaar; maar de omstandigheden, waaronder dit plaats vond, zijn ons niet bekend.
Een oogopslag in het notulenboek van den kerkeraad van Bedford kan ons overtuigen, in welke hooge achting hij stond bij zijne broederen. „Bij gelegenheid eener bijeenkomst, gehouden op den 27sten der zesde maand van ’t jaar 1657, was de diakendienst door John Bunyan verricht overgedragen aan John Pernie, omdat hij niet langer zijnen dienst kon vervullen, daar zijn tijd zoo bezet was met het prediken des Woords.” Eenige zijner medeleden hadden begeerd, dat hij hun een woord ter opwekking zou toespreken in hun bijzonder gezelschap, en ofschoon hij er zeer tegen op zag, was het toch gebeurd en werd het allen daarna duidelijk welke uitnemende gaven hij had voor dit werk. Nu werd hij menigmaal uitgenoodigd op de naburige dorpen te prediken. Nauwelijks had dit eenige maanden zoo voortgeduurd, toen zijne geschiktheid en bekwaamheid op dit punt zóo treffend aan het licht traden, dat zijne medeleden niet langer aarzelden om hem tot de bediening des Woords te beroepen.
Zij spraken hierover met den leeraar der gemeente, die hunne overtuiging in deze deelde. De uitslag was, dat na ernstig en plechtig gebed, met vasten verbonden, John Bunyan werd geordend tot de openbare evangelie-prediking. Met groote vreeze en onder veel beving bij het gezicht op zijne eigen zwakheid, schikte hij zichzelven tot dezen arbeid, echter niet zonder veel aanmoediging en vertroosting, die de Heilige Geest hem uit de Heilige Schrift deed toekomen. Later werd hij bij uitnemendheid aangemoedigd door den grooten toeloop, dien zijne prediking wekte, waar honderden van alle kanten toestroomden. Velen beleden met blijdschap, dat zij door hem waren wakker geschud, zoodat het Woord Gods met kracht op zijn gemoed werd gedrukt: „De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vroolijk zingen.” De nood was hem Job. 29 : 13. nu ook opgelegd en weldra klonk het in zijn binnenste: „Wee mij, als ik u het Evangelie niet verkondig!”
De oude vraag werd weldra ook aan Bunyan gedaan: „Door wat macht doet gij deze dingen, en wie heeft u deze macht gegeven?” Het antwoord lag voor de hand. Zijne gave om het Evangelie te verkondigen was zijne autoriteit; bijzonderlijk daar deze gave opgemerkt en opgewekt was geworden door de gemeente, waartoe hij behoorde. Onder nauwgezet onderzoek en ernstig gebed hadden zijne medebroeders hem tot dezen dienst geroepen, en in hunne roeping had hij de stemme Gods herkend. De ordening, waarmede hij geordend was, mocht dus veilig wettig heeten.
Maar nu gebeurde het, dat de toenmalige Engelsche regeering een andere soort van ordening eischte. Niemand werd door haar tot den predikdienst toegelaten dan zij, die aan eene academie des rijks gestudeerd hadden en vervolgens onder haar toezicht geordende leeraren, alleen met uitzondering van de zoodanigen, die door algemeene stemmen door het volk waren gekozen.
Bunyan ontkende het recht van den staat om zich als rechter op dit gebied op te werpen, en sloeg geen acht op de waarschuwing, zijn eigen weg vervolgende. Een klacht werd tegen hem ingediend, en het werd hem verboden te Eaton te prediken. Zijne broeders hielden raadsvergadering, en na eene bedestond op den 3en Maart 1658 namen zij maatregelen voor zijne verdediging. Zij waren in zooverre voorspoedig, dat de vervolging hier eindigde.
Met de herstelling van de Stuarts op den troon kwam een der krachtigste aanvallen op de godsdienstvrijheid aan het licht, welke het clericale dispotisme ooit beproefd heeft te doen. Zulk eene bediening als van John Bunyan was op de strengste straffen verboden. Hij kon alleen zijn werk doen onder voortdurend levensgevaar. Het eenige wat hij tot zijne veiligheid doen kon, was zich stilhouden.
Voor een tijd besloot hij dit laatste te doen, met deze uitzondering echter, dat hij in strenge vermomming nu en dan in alle stilte, op verwijderde en afgelegen plaatsen het Woord verkondigde en onder bedekking der duisternis weer naar huis terugkeerde. Deze handelwijze stuitte hem evenwel geweldig tegen de borst, daar hij alle vermomming verachtte, en ten laatste vatte hij het voornemen op maar weer in het openbaar te spreken, alle gevaar trotseerend. Verzocht zijnde te Samsell te komen prediken, waar de dorpelingen zeer begeerig waren om het Woord Gods te hooren, antwoordde hij, dat hij, zoo het God behaagde, aan hunne uitnoodiging zou voldoen. Een groote menigte kwam uit de omliggende plaatsen samen en de prediker was op den bepaalden tijd op zijn post. Maar groote teleurstelling wachtte hem. De gezaghebbers vernomen hebbende, dat hij kwam, hadden hunne maatregelen genomen om de wetten te handhaven. Hunne dienaren stonden op de wacht, en waren reeds voorzien van eene volmacht voor zijne gevangenneming, in geval hij het wagen zou te prediken. Hij was van het gevaar verwittigd, en de vraag rees op of de dienst niet tot later zou worden uitgesteld. Het was waarschijnlijk, dat ze hem vangen zouden, ofschoon er nog een kleine hoop bestond, dat hij mocht ontsnappen. Hij wilde nu geen enkel woord hooren van te gaan vluchten. Hij meende, dat wanneer God hem in zijne barmhartigheid had uitverkoren om verloren zondaars in zijn omgeving het Evangelie te verkondigen, het een groote ontmoediging voor alle Christenen zou zijn wanneer hij nu lafhartig op de vlucht ging. En verder meende hij, dat de wereld uit zijne vreesachtigheid aanleiding zou nemen om het Evangelie te lasteren, en zoo werd de gedenkwaardige bijeenkomst te Samsell dan gehouden.
Hij had het voorgebed uitgesproken, waarop al de aanwezigen een plechtig „amen” hadden gezegd. Toen las hij zijnen tekst af op een toon, die beide van vrees en moed getuigde, en wel de woorden: „Gelooft gij in den Zoon van God?” Hij begon dien te verklaren toen de officier van justitie binnenkwam en hem op de plaats zelve gevangen nam. Daar hij op de daad betrapt werd bleef er geen keus meer over; hij moest zich onderwerpen en de gevangene ging met den officier mede, zooals deze van hem verlangde. Maar de broeders konden goedsmoeds wezen, al werd hun prediker ook als een dief en moordenaar weggeleid. Gode zij dank, hij was dat niet. Integendeel, in zulke gevallen is het verreweg beter de vervolgde dan de vervolger te wezen.
„Maak wat haast,” zeide de politieman; „men wacht u daar buiten.” Maar toch was het reeds te laat in den avond om nog verder te trekken en werd het eenige oogenblikken later aan den gevangene vergund nog dien eenen nacht in vrijheid te blijven, onder borgstelling. In den morgen evenwel ontmoette Bunyan den overheidspersoon en volgde hem naar het gerechtshof. De officier Wingate begon eerst een vriendschappelijk gesprek, waarin hij beweerde, dat een ketellapper niet prediken mocht. Dat, werd hem geantwoord, hangt af van des ketellappers hoedanigheden en begaafdheden. Maar hij wist wel, dat de wet hem het prediken verbood, werd weder aangevoerd. Waarom het niet liever nagelaten? Als hij dit beloven wilde en de boete betalen, dan was hij vrij. Zijne vrienden zouden zeker gaarne voor hem de boete betalen, of borg voor hem spreken; het staatsstuk was reeds opgemaakt, hij behoefde het slechts te teekenen, en alles was in orde.
En wat behelsde dat stuk? Dat hij afstand doen zou van het prediken. Nu, zij moesten het zelf maar weten, maar, zoo waar als de waarheid waarheid was, zoodra hij losgelaten werd zou hij weer dadelijk aan het prediken gaan. De griffier en de klerk maakten toen zijn vonnis gereed, want hij moest naar de gevangenis. Toen hij werd weggeleid kwam dr. Lidall, een oude kennis van hem, de gerechtszaal binnen. Eene zeer zonderlinge samenspraak had plaats. De dokter noemde hem een afstammeling van den welbekenden kopersmid Alexander, die de apostelen tegenstond. Bunyan herinnerde den dokter evenwel dat de apostelen werden tegengestaan door priesters en farizeën even goed als door koperslagers, en dat er hoogstwaarschijnlijk afstammelingen van deze priesters en farizeën dicht in de nabijheid waren. Lidall was buiten zichzelven van boosheid en ging heen, een strenge straf voor Bunyan vragende. Maar deze legde zijne woorden uit met ernst en bescheidenheid. De uitslag was dat hij op den 13en November voor de groote kerkelijke overheid van Engelands kerk werd veroordeeld.
Nog eene poging werd aangewend om hem te redden. Een zekere heer Forbes wendde alle moeite aan om hem te overtuigen, dat hij best deed allen geestelijken arbeid op te geven. Met vriendelijkheid en ernst beweerde hij, dat hij volstrekt geen reden en nog minder recht had om te gaan prediken. Maar deze redeneering werd op eene zeer onderdanige, maar tevens standvastige manier tegengesproken. „Weg met hem naar de gevangenis!” dat was het slot.
Zoo vertrokken zij dan, en hij verliet het gerechtshof, groote moeite hebbende om te verzwijgen, dat hij den vrede Gods met zich mededroeg: maar hij hield zich stil en betrad de gevangenis met groote vertroosting in zijn gemoed.
Bij de eerstvolgende zitting van het hof werd eene aanklacht tegen hem ingebracht, waarin hij werd beschuldigd van zich op duivelaardige en verderfelijke wijze te hebben onthouden van de openbare godsdienstoefening in de kerk, en in plaats daarvan allerlei oefeningen en gezelschappen te hebben gehouden vlak tegen de wetten des lands in. Hem werd vergund een advocaat te nemen, die voor hem pleitte, maar dit weigerde hij. Wat hij te zeggen had vermocht hij zelf wel te zeggen. In eene beteekenis van het woord, die zeker niet de slechtste was, kon hem geen verzuim der godsdienstoefeningen worden vermeden, integendeel bezocht hij ze zeer getrouw. Maar ging hij dan wel naar de dorpskerk of de stadskerk? Neen; de reden waarom kon hij ook duidelijk uiteenzetten. Het haalde hem buitendien spot en verachting genoeg op den hals, dat hij de „groote kerk” voorbijging, en menigmaal kwam hij in verzoeking op dit punt, maar Bunyan bleef zijn ouden gang gaan en liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij was geen vijand van het gouvernement. Hij beleed plechtig, dat hij nog tot die ouderwetsche vaderlanders behoorde, die er zich op toelegden God te vreezen en den koning te eeren. Maar hij durfde den Koning der koningen niet ongehoorzaam zijn, en daar deze verordend had, dat iedereen moest handelen naar de mate der gaven hem geschonken, zoo moest ook hij, gevangene, het Woord Gods bedienen. Hij was even bereid als ieder der rechters op de groene kussens daar voor hem gezeten, om aan den keizer te geven wat des keizers was; maar hij mocht de dingen Gods aan den keizer niet geven. Zoo was dan zijne straf onvermijdelijk en luidde zijn vonnis opnieuw: „Gij moet terugkeeren naar de gevangenis, en daar drie maanden in zitten; aan het eind van die drie maanden, wanneer gij u niet onderwerpt, eerbiedig naar de kerk gaat en belooft u van prediking te onthouden, moet gij uit het koninkrijk verbannen worden, en wanneer gij dan na een bestemden dag, die u zal worden medegedeeld, nog in dit koninkrijk vertoeft, zult gij zonder genade worden opgehangen.” En zoo kreeg de gevangenbewaarder dan Bunyan weder in den kerker.
Die kerker was een van de jammerlijkste uit het geheele koninkrijk; hij zelf noemde haar „een hol”. Daar waren slechts twee cellen in op eene binnenplaats, waterpas gelegen met den oever der Ouse. Dertig personen zouden er in hebben kunnen vertoeven, maar meermalen waren er zestig dag en nacht bij elkander opgesloten. Voor een man van twee en dertig jaar oud, gewoon aan de vrije beweging in de vrije lucht, moest zulk een nauwe opsluiting dan al zeer onverdragelijk wezen. Eene enkele week daar doorgebracht zou voldoende zijn om zijn besluit te doen wankelen. Hij zou zulk eene vernedering en jammer voorzeker kwalijk langer kunnen uithouden. Als er hem maar de gelegenheid toe geboden werd zou hij wel spoedig herroepen. Zoo dachten de rechters en daarom zonden zij den vrederechter om hun gevangene van hunne goede bedoelingen jegens hem te verzekeren, en hem toch over te halen van hunne kwijtschelding gebruik te maken, door maar alleen dit eene te beloven: niet meer te prediken. Die heer drong daar sterk bij hem op aan. Hij zeide onder anderen, dat het toch wel zonde en jammer was, dat zulk een man dáar moest zitten onder gauwdieven en schelmen; maar het zou nog veel erger worden, wanneer de rechtsdag weder aanbrak, want dan werd het nog harder vonnis uitgesproken. „Het zal slecht met u afloopen,” zeide Cobb; „men zal u inderdaad uit ons land wegjagen of nog erger dan dat.”
Het gesprek duurde vier uren, maar het had geene uitwerking. Paulus erkende, dat de machten, welke in zijne dagen leefden, uit God waren en toch werd hij meermalen in de gevangenis gezet. Jezus Christus zeide tot Pilatus, dat hij geen macht over Hem zou gehad hebben als het hem van boven niet gegeven was, en toch stierf hij onder Pilatus; en toch hoopte de gevangene, dat de vrederechter niet zou durven zeggen: Paulus en Christus verzetten zich tegen de overheid. De wet gaf twee wegen aan de hand, waar langs zij gehoorzaamd kon worden. In gevallen, die voor het geweten des menschen duidelijk als recht en billijk te boek stonden, was hij ook verplicht volstrekt en onmiddellijk te gehoorzamen, en Bunyan wilde dit doen zelfs al moest het zijn leven kosten. Maar in gevallen, waarin des menschen geweten gekwetst werd, moest hij lijdelijk gehoorzamen, en dus alles dragen wat hem opgelegd werd met geduld en onderworpenheid. En ook hiertoe was Bunyan bereid tot den dood toe.
Toen Cobb aldus het vaste besluit van den gevangene vernomen had, zat hij stil neder en zeide niets meer. De gevangene bedankte hem voor zijn vriendelijk en aangenaam gesprek, en zoo vertrokken zij met het gebed, dat zij elkander in den hemel mochten wederzien. Hoe walgelijk en ongezond het hol ook wezen mocht, Bunyan keerde derwaarts weder om de gevolgen af te wachten.
Het gebeurde daarna, dat er eene kroning plaats had, en volgens de nationale gewoonte verkregen alle gevangenen, alleen de allerergste uitgezonderd, de vrijheid terug. Voor Bunyan echter was er geen pardon. Zijne vijanden wisten hem als zóo gevaarlijk voor het algemeen belang af te schilderen, dat zijne hoop werd teleurgesteld en hij gevangen bleef. Zijne vrouw — omstreeks een jaar vóor zijne gevangenneming was hij hertrouwd — begaf zich met een rekest naar Londen, maar er kwam niets van terecht. De eenige kans, die nog overbleef was het met de rechters te beproeven, die aangekomen waren om in den rechtsdag zitting te nemen. Zij zouden uit kracht van het kroningspardon hem kunnen vrijlaten. Bij hunne aankomst begeerde hij tot hen te mogen gaan en van hen kwijtschelding der straf te vragen, maar hij mocht niet naar hen gaan. Nu bleef alleen over dat zijne vrouw gaan zou. Goedhartig en verstandig als zij was, verkreeg zij toegang tot de rechters, zelfs meermalen, en zij bracht het zelfs zoover, dat zij een lang gesprek met haar voerden. Goed en warm bepleitte de vrouw de zaak van haar man; maar ofschoon de president der rechtbank inderdaad met hare droefenis begaan was, hij wilde toch niet voor haar tusschenbeiden treden. Er waren wel een paar wegen, langs welke het vonnis kon vernietigd worden, maar zij had de middelen niet om deze dure processen te voeren, en daarom duurde de gevangenschap voort.
Opdat hij zichzelven van onderhoud zou voorzien en ook nog iets voor zijn huisgezin verdienen, werkte Bunyan als schoenlapper in de gevangenis, en kreeg daarvan meer te doen dan hij af kon. Bij tusschenpoozen las hij in de weinige boeken, die onder zijn bereik waren, maar het Woord Gods ging boven alles en werd geregeld onderzocht.
Weder werden pogingen aangewend bij den volgenden rechtsdag en ook bij het Hof der Gezworenen, om hem in vrijheid te krijgen. Onveranderlijk werd de vraag gesteld: „Wil hij het prediken opgeven?” Wilde hij dit, dan was er geen hindernis. Maar dat wilde hij niet laten, daarom bleef die hindernis bestaan. Zes jaren lang bleef hij in ditzelfde hol toeven, en verduurde daar al de vuiligheid en ongezondheid, welke eene eeuw later Howard, den vriend der gevangenen, aanleiding gaf op welsprekende wijze hun lot als onuitstaanbaar te schetsen.
Er kwamen tijden, waarin hij geheel ter neergeslagen was. De scheiding van zijne vrouw en hulpbehoevende kinderen neep hem menigmaal als het ware het vleesch van de beenderen, en dat niet alleen omdat hij zoo innig aan hen was gehecht; maar ook omdat zij maar al te zeer, ook uitwendig, in zijn lijden deelden, en hij hen door vrij te wezen had kunnen onderhouden. „Arm kind!” zeide hij tot zijn blinde dochter, „welk een smart hebt gij toch in deze wereld voor uw deel gekregen! Gij moet honger lijden. Koude en naaktheid en duizend andere jammeren komen daarbij, ofschoon ik voor mij niet verdragen kon, dat de wind op u blies.” Maar weer tot zichzelven komende, kreeg hij nieuwe kracht en gaf al zijn hulpelooze kleinen in Gods hand. Hij liet zijn huis op vrouw en kinderen nederstorten, maar het moest zoo zijn en kon niet anders.
Hij begreep zeer goed, dat hij eindelijk van zijn land en volk zou verbannen worden en in den vreemde sterven, of dat zijne gevangenis in de galeien eindigen zou; maar toch kon hij zijn recht niet opgeven om het Woord Gods te prediken. Verlossing uit zijn lijden zou hem zeer aangenaam geweest zijn, want hij zuchtte er vaak onder, bezwaard zijnde; maar hij mocht die niet betalen met ontrouw aan Christus.
Twaalf jaren lang duurde zijne gevangenis; sommigen zijner cipiers waren hem vriendelijk en toegenegen, anderen daarentegen onvriendelijk en lastig. Aan de vriendelijkheid van sommigen moet het toegeschreven worden, dat hij nu en dan de gevangenis mocht verlaten. Niet slechts werd het hem in zijn kerker meer dragelijk gemaakt, maar zelfs werd hem soms verlof gegeven zijne broeders te gaan bezoeken, nadat hij beloofd had op zijn woord van eer terug te keeren. Deze zaak werd verklapt en op zekeren avond werd een bode door de overheden gezonden om den cipier wakker te roepen en hem te vragen Bunyan eens te laten voor den dag komen. Nu gebeurde dit juist op een dag dat Bunyan uit geweest was, maar hij stond onmiddellijk gereed en ontmoette den bode. Zoo was toch alles in orde. Slechts een uur tevoren was hij teruggekeerd, en dat wel zeer haastig, want hij had aan zijn hart gevoeld, dat zijne vijanden hem op het spoor waren. Welke vriendelijkheden hunne ondergeschikten hem ook mochten bewijzen, de overheidspersonen en regeerders wisten van geen de minste barmhartigheid.
Ten langen leste daagde er toch verlossing op. In Maart van het jaar 1672 vaardigde de koning een besluit uit, waarbij alle dissenters (afgescheidenen), uitgezonderd de Papisten, vergunning kregen openbare godsdienstoefening te houden, aan zulke plaatsen en onder zulke leeraars als van tijd tot tijd zouden worden erkend. De bedoeling van dit besluit was de invrijheidstelling der afgescheidenen, die op verschillende plaatsen in de gevangenis zaten. Daarom werden nu ook pogingen gedaan om hunne loslating te bewerken, in het bijzonder door vele Kwakers, wier broeders het grootste getal der lijders om des gewetens wille uitmaakten. Door de onvermoeide en kostbare nasporingen van George Offor zijn feiten ontdekt, die vele onder het volk verspreide en algemeen geloofde misvattingen over de wijze, waarop deze lijders in vrijheid kwamen, aan het licht hebben gebracht, en tevens is de ware toedracht der zaak geopenbaard. Al die gebeurtenissen zijn door Offor in eene meesterlijk geschreven levensschets van Bunyan opgenomen. Wat hier nu volgt geeft er eene korte opsomming van.
„Gij hebt mij wel meer gezien,” zeide een afgezant der Kwakers tot koning Karel. — „Waar dan?” — „Aan boord van het schip, dat u veilig naar Frankrijk overbracht na het gevecht van Worcester.” — „Ja, dat herinner ik mij.” — „En herinnert gij u dan niet, dat een kaper ons nazat, en dat sommigen onzer u naar den oever roeiden, en dat éen onzer u op de schouders nam, door het bruisende water waadde, en u hoog en droog naar een naburig dorp droeg?” — „Ja wel”. — „De man, die u toen op de schouders droeg, was ik, en nu kom ik u vragen, dat gij toch vriendelijk handelen wilt met mijne broeders in hunne droefenis, zooals wij toen vriendelijk geweest zijn jegens u.”
De koning herinnerde zich die gebeurtenis volkomen. Deze man, Richard Carver, was bij een groot gevaar een vriend in nood geweest. Hij verdiende wel eene belooning, dat was waar; maar dissenters waren zoo dweepachtig, dat als men hen uit de gevangenis liet, zij dadelijk alles weer zouden doen als tevoren, en dus spoedig naar den kerker teruggezonden worden. De oude zeeman zette echter zijn pleidooi voort en beduidde den koning, dat de wetten, die hen weder naar de gevangenis terug zouden zenden, slechte wetten waren, die herroepen dienden te worden. De goedhartige koning Karel vergunde den Kwaker zijn verzoek nogmaals te mogen herhalen. Geen tijd werd verspild, en andere Kwakers voegden hun smeekschrift bij dat van Carver, terwijl deze zijn rekest uitstrekte tot alle afgescheidenen van welken naam ook.
Eenig uitstel had plaats, maar op den 13en September van het jaar 1672 werd een bevelschrift geteekend, waarbij John Bunyan vrij verklaard werd. Hij bevond, dat zijne zaak geheel verloopen was, en dat hij weer van voren af aan beginnen moest alsof hij pas op de wereld kwam. Vóor zijne bevrijding was hem een verlofschrift van den koning gezonden, ’t welk behelsde, dat hij prediken mocht, en daar de predikant Gifford dood was, zoo werd door diens gemeente besloten, dat hij hun herder en leeraar worden zou, ingeval hij in hunne begeerte bewilligde.
Volgens de aanwijzingen der apostelen was hij de gevangene des Heeren geweest. Hij had met vreugde de berooving zijner goederen aangezien, zijn leven niet dierbaar achtende voor hemzelven, opdat hij het Hoofd der gemeente mocht navolgen. Het verbod dat hij niet prediken mocht, was eene onteering geweest, eene schande Christus aangedaan. Het verbod om vrij uit het hart te mogen bidden was eene onteering van den Heiligen Geest. Hij had geen ander doel gehad dan pal te staan voor de eere Gods. Zijne gehoorzaamheid aan de hemelsche overheid noodzaakte hem tot ongehoorzaamheid aan de aardsche overheid. Hij kon de clericale wet niet houden omdat die met de goddelijke wet streed. Hij ging naar de gevangenis en daar zou hij tot aan zijn dood gebleven zijn; niet aangevuurd door eene dwaze dweepzucht of wanhopige partijzucht, maar uit diepen eerbied voor God en zijn Woord. Als ziende Hem, die onzichtbaar is, gaf hij het groote voorrecht niet op zijn hart ongedwongen te mogen uitstorten voor den Heere, of durfde hij de bediening, die hij van den Heere Jezus ontvangen had, vaarwel zeggen, wel wetende, dat het Evangelie zich openbaart als eene genadekracht Gods.
Bunyan geloofde, dat hij zijn ambt van God gekregen had. Deze overtuiging lag als een last op zijne schouders. Als een vuur in zijne beenderen was het verlangen in hem om de blijde tijding aan anderen te brengen. Sedert lang was hij de dienaar zijner medegevangenen geweest; ook in de gevangenis had hij van Jezus getuigd. Maar nu mocht hij weer openbaar getuigen, en wat was zijne prediking stichtelijk! Wat ging er eene kracht uit van zijne getuigenis der waarheid! Hij verhaalt van zekere gelegenheid, toen hij in de kamer der gevangenis zich buiten staat gevoelde meer dan vijf woorden te spreken. De vergadering wachtte en de tekst was over het heilige Jeruzalem, afdalende uit den hemel van God. ’t Was of eene schittering van de paarlen poorten zijne oogen verblindde, en hij zelf vermoedde, dat hij meer zou te zien krijgen. Hij stortte zijn hart uit voor God, en kreeg zulk eene toestrooming van geestelijke gedachten, dat al de aanwezigen verzadigd en verblijd werden. Toen hij allen hun bescheiden deel gegeven had hield hij nog een korf vol over.
Zulke oefeningen waren niet weinig geschikt geweest om hem voor te bereiden voor het werk der bediening als herder en leeraar der gemeente van Christus. Door het voortdurend ernstig Bijbelonderzoek en het gebruik, dat hij van zijne gaven gemaakt had, was hij een welsprekend man geworden, machtig in de Schriften. Bij zijne loslating vond hij een groote vergaderzaal, die keurig netjes was ingericht en waar het volk bij menigten samenstroomde. Ernstig en diep bestudeerde hij zijn onderwerp, dan predikte hij, en daarna, volgens zijne opvatting in dezen, schreef hij uit wat hij gezegd had tot later gebruik. Zijne hulpbronnen waren slechts weinige; vooral in het eerst had hij geene andere dan het Woord Gods en het gebed. Hij vond zijne hulp en zijne inspiratie bij een hoogere bron, zooals hij zelf voortdurend verklaarde. Water uit zijne eigen regenbak te putten was zijn genot, een ander te mogen verblijden met wat God hem had geschonken door de kracht van Woord en Geest verheugde hem. De groote bijbelkennis van Bunyan kwam uit in elke preek, die hij deed. Het gebruik, dat hij van de Schrift maakte, was niet slechts voortdurend, maar ook recht gepast en krachtig; hij toonde steeds aan zonder het zelf te vermoeden, dat het ware geloof en de zuivere prediking nooit anders dan schriftuurlijk zijn. Daarbij drukte hij zich zeer klaar en eenvoudig uit. Hij zeide dat woorden, die goed verstaan worden, tot het gemoed doordringen, terwijl hooge en geleerde uitdrukkingen slechts de lucht slaan. In geen enkel opzicht gaf zijne bazuin een onzeker geluid. Zijn prediking was dadelijk te verstaan. Het geringe volk hoorde hem gaarne, terwijl de meer ontwikkelden zich nooit over zijne woorden beklaagden. Hij was begrijpelijk zonder plat te zijn, en krachtig zonder brutaal te wezen.
In het uitspreken zijner redevoeringen had hij het voorrecht een scherpe en vlugge blik, een mooie stem en een aangenaam talent te bezitten. Zoowel door de natuur als de genade was hij geschikt gemaakt om een goed prediker van Jezus Christus te wezen. Geen wonder dus, dat zijne kerk altijd opgepropt was van toehoorders en dat menigeen daar getroffen werd, terwijl vele belangstellenden moesten buiten staan. Daar ging kracht uit van dezen prediker, dat werd in den ganschen omtrek openbaar, terwijl allerlei lieden zijn onderricht begeerden.
Op bepaalde tijden bezocht hij de omliggende dorpen, en bijgemeenten werden gevormd, die tot op heden bestaan. Nu en dan bracht hij ook een bezoek aan de hoofdstad, waar hij bijna even populair was als tehuis. Eene enkele aankondiging was voldoende om hem een groot gehoor te verzekeren. Een ooggetuige zegt: „Ik heb eens eene prediking van hem bijgewoond, waar, naar ik gis, twaalf honderd menschen samen kwamen, en dat nog wel des morgens om zeven uur op een werkdag, in den donkeren wintertijd. Ook woonde ik eene prediking bij op den dag des Heeren in eene vergaderzaal te Londen, waar meer dan drie duizend waren opgekomen, zoodat de helft zich genoodzaakt zag uit gebrek aan plaats weer heen te gaan, en Bunyan zelf kon slechts met moeite door een achterdeur als over de schouders der hoorders heen zijn predikstoel bereiken”. Het was een zeer aandoenlijk schouwspel wanneer hij op afgelegen plaatsen optrad, meestal voor een duizendtal personen en dat nog wel midden in den nacht. Zijn groote beroemdheid vervulde hem met zorg. Hij verontmoedigde zich des te dieper voor den Heere. Indien hem geen groote genade van den hemel ware geschonken, dan zou hij zijn gaan roemen buiten de maat, en de duivel zou hem verstrikt hebben.
God liet ook toe, dat zijn knecht werd gekastijd. Er kwamen kwade geruchten in omloop, die hem onteerden. Er werd verzekerd, dat hij het zevende gebod had geschonden en het negende evenzeer. Zekere heer Beaumont kwam plotseling te sterven. Zijne dochter, die eerst door hem op straat was gezet omdat zij Bunyans prediking volgde, was daarna weder in gunst ontvangen nadat zij beloofd had niet langer onder „dat volk” op te gaan. Zij had spoedig spijt van die belofte en smeekte haar vader haar toch verlof te geven om naar de preek te gaan luisteren. Op zekeren avond toen de oude heer reeds ter rust was gegaan, zocht zij hem op zijne slaapkamer op en sprak zoo ernstig met hem, dat hij tot tranen bewogen werd. In den loop van dien nacht kwam de vader te sterven. Nu liep het gerucht dat hij vermoord was, dat zijne dochter hem vergiftigd had, en dat haar leeraar haar hierin was behulpzaam geweest. Dit gerucht bracht heel den omtrek in beweging. Deze vrouw was eene moordenares en haar prediker leefde met haar in ontucht. Ofschoon echtgenoot en vader was hij een schandelijk overspeler, zoo niet nog erger dan dat! Het gerecht zou hem straffen. Een onderzoek werd ingesteld, nu ook naar andere lasteringen, die reeds in omloop waren. Maar met dit onderzoek eindigde ook de gansche zaak. De lasteraars werden door den lijkschouwer aan de kaak gesteld, en ernstig wegens hunne vermetelheid bestraft, terwijl de leeraar zeide: „Ik roep God tot getuige aan, dat ik onschuldig ben. Niet dat ik uit of van mijzelven van eenige goddeloosheid ben teruggehouden; maar God heeft mij in zijne genade bewaard, zooals ik bid, dat Hij altoos doen zal.”
Dit zooveel opspraakmakende leed werkte mede ten goede. De prediking won aan kracht, en de prediker kwam in nog grooter roep als een goed dienstknecht van Jezus Christus. Uitnoodigingen kwamen tot hem van andere en grootere gemeenten. Hij kreeg beroepen, die zijn inkomen aanmerkelijk zouden vermeerderd hebben en hem in staat gesteld een grooten staat te voeren. Maar hij was onbeweeglijk. De stad Bedford met hare nabuurschap was zijn kring, met dien verstande echter, dat hij ook als de gelegenheid zich aanbood elders ging prediken. Hij werd nu in de wandeling altijd „bisschop Bunyan” genaamd en ontzag moeite noch arbeid om naar verwijderde streken heen te reizen, waar het volk zijne hulp noodig had. Het was hem nu vergund te prediken en raad te geven zonder dat iemand hem eenigszins mocht hinderen, en ofschoon hij voortdurend bleef ontkennen, dat hij deze vergunning behoefde, kwam zij hem toch ten goede. Van zijne roeping als leeraar liet hij zich nooit aftronen, evenmin door goed als kwaad gerucht. Zijn vriend Charles Doe getuigt daarvan: „Toen Bunyan eens op weg naar Cambridge was, ontmoette hem iemand van de universiteit, die tot hem zeide: „Hoe durft gij prediken, aangezien gij den oorspronkelijken tekst niet kent en geen geleerde zijt?” Toen antwoordde Bunyan: „Hebt gij den oorspronkelijken tekst?” — „Ja”, zeide de academie-man. „Zoo, zijt gij in het bezit van de oorspronkelijke handschriften, die door de pennen der profeten en apostelen zijn geschreven?” vroeg Bunyan verder. — „Neen” zeide de ander, „maar wij hebben de echte copiën van het oorspronkelijke.” — „Hoe weet gij dat?” — „Hoe?” herhaalde de ander. „Hoe? Wel wij gelooven, dat wij de ware en echte copiën van den grondtekst bezitten.” — „Juist,” zeide Bunyan, „en zoo geloof ik nu ook, dat de Engelsche vertaling een echte en zuivere copie van den grondtekst is.” En de geleerde mijnheer ging door.
Het zaad des Woords viel in goede aarde. Vele werden bekeerd en den Heere toegevoegd. De gemeente, die onder zijne hoede stond, werd voortdurend uitgebreid, en als een onderherder arbeidde hij voortdurend aan haar welzijn. Op de bediening der sacramenten was hij zeer stipt en daarin zeer getrouw. Zij waren de genade niet, maar wel genademiddelen, die niemand verzuimen mocht. Het laatste avondmaal veranderde niet in het lichaam en bloed des Heeren; maar het stelde het voor. En deze leeraar geloofde, dat de berouwhebbende zondaar en de pasbekeerde geloovige ze niet mochten verzuimen, of zij verzuimden een voorrecht en begingen eenen misslag.
Hij zorgde voor het krankbezoek met veel medelijden en liefde. Waar soms strijd tusschen de broeders ontstond, trad hij onmiddellijk tusschen beiden. Voor zoekenden naar de waarheid in hunne menigvuldige aanvechtingen en bekommering, was hij een trouw en vriendelijk raadgever. Met de leden, die naar elders vertrokken waren, hield hij briefwisseling, er in toestemmend, dat zij elders zich bij eene zusterkerk aansloten, die op denzelfden bodem stond. De tucht op degenen, die zich vergrepen, paste hij met alle gestrengheid toe. Hij zelf ging eerst met de zoodanigen in de eenzaamheid; gelukte het hem dan niet de dwalenden terecht te brengen, dan moesten de broeders er aan tepas komen. Alle tuchtiging, die hij oplegde, moesten de broeders goedkeuren of verzachten. Hij handelde daarin geheel eenstemmig met hen.
De haast, waarmede hij strafte, werd weder goedgemaakt door de haast waarmede hij vergaf. Menigmaal hief hij de tuchtroede op of verzachtte de kastijding aanmerkelijk, waar hij groot berouw en oprechte schuldbekentenis bespeurde, zoodat de tucht diende tot opbouwing van het allerheiligst geloof.
Bunyan matigde zich geen monopolie aan voor den dienst des Evangelies. Hij achtte zich gesteld over de broederschap des Heeren, als voorganger en herder der gemeente. Maar hij zag in ieder lid der gemeente een medearbeider en droeg hun zulke bedieningen op als het best voor hen pasten. De jongere en oudere leden leerden hunne voorrechten en verplichtingen kennen; allen beijverden zich in ’s Heeren dienst, om elkander op te voeden in het Evangelie, elkanders lasten te dragen en alzoo de wet van Christus te vervullen.
Langs deze verschillende wegen werd zorg gedragen voor de kudde over welke de Heilige Geest hem tot een opziener gesteld had. Hij voedde haar met het brood des levens; hij bracht haar tot werken des geloofs; hij oefende haar in godzaligheid; hij bezielde allen met zelfverloochenenden ijver; hij hield haar terug van een zelfvertrouwen, dat gevaarlijk wezen zou, en van verachtering in het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is.
Bunyan was vertrouwd met de behandeling der pen. Het schrijven was hem daarbij een genot. De opstellen gingen van zijn hart naar zijn hoofd en dan kwamen ze door zijne vingers op het papier. Het moet intusschen worden toegestemd, dat de handeling van het schrijven zelf hem veel moeite kostte en zeer langzaam ging. Te oordeelen naar de vroegste staaltjes van zijn pennekunst, moet het hem heel wat tijd gekost hebben zijn dunste boek voor de pers gereed te maken. De geest was zonder twijfel de pen ver vooruit.
Hij werd auteur in 1656, bijna tegelijkertijd toen hij prediker werd, en zijn eerste werk was een strijdschrift. Het droeg den titel: „Eenige Evangelische waarheden volgens de Schriftuur uitgelegd.” Het doel daarvan was zich te verzetten tegen enkele dwalingen, waaraan zekere Kwakers leden, namelijk de geringschatting van de Schrift en van het offerbloed des Lams in het plaatsvervangend lijden.
Het werd dadelijk beantwoord, en op dat antwoord gaf hij een buitengewoon scherp wederantwoord. Andere boeken volgden en toen werd hij gevangen gezet. Maar het schrijven hield niet op, want de nood drong hem zijne pen geen rust te laten. Hij moest zijne familie ondersteunen, en ofschoon hij een gevangene was, toch moest hij zijn eigen kost verdienen. Daar nu het schoenlappen daartoe niet voldoende was, schreef hij nu en dan korte stukjes, welke zijne vrienden lieten drukken om ze langs de straten te verkoopen. Ze gingen zoo goed van de hand, dat de liedjeszangers bij Newgate en Londen Bridge zijn portret en handteekening op hunne prullerij plaatsten, ten einde ze ingang te doen vinden bij het volk.
Als een bewijs van vriendschap voor hen, die zijne prediking gevolgd waren, en voor wie ze gezegend was geweest, schreef hij een kort verhaal van hetgeen Gods barmhartigheid voor hem gedaan had. Deze levensbeschrijving, die van zijne geboorte tot zijne gevangenneming loopt, is een der merkwaardigste autobiographiën, die ooit uitkwamen. Zij bevat inderdaad de aanleidende oorzaak voor ieder punt zijner bekeering, al wat hij ondervond, dat invloed uitoefende op zijne inwendige wijding tot het leeraarschap. De lezer van deze levensschets heeft dan ook grootendeels den man zelf hooren spreken, zij is in hoofdzaak wat Bunyan zelf geschreven heeft.
De ernstige toon, waarin het geheel gesteld is, komt vooral uit in de volgende zinsnede, die bewonderenswaardig heeten mag. „God speelde er niet mede toen hij mij tot overtuiging der waarheid bracht; de duivel speelde er niet mede toen hij mij verzocht; en evenmin speelde ik er mede, toen de angsten der hel op mij nederkwamen; en daarom mag ik er ook niet mede spelen als ik deze dingen verhaal; maar ik leg ze daar klaar en duidelijk neder, juist zooals ze gebeurd zijn.” De titel, welke hij aan zijn boek gaf: „Overvloedige genade bewezen aan den grootsten der zondaren,” was de beste, dien hij kiezen kon.
Meer doorwrochte uitgaven volgden, waarvan het in gereedheid brengen onder Bunyans omstandigheden inderdaad verbazing wekt. Zij waren diepdoordachte studiën over groote waarheden, als, de rechtvaardigmaking door het geloof, de wederopstanding der dooden, en ofschoon nieuwere werken deze in onze theologische scholen hebben verdrongen, ze zijn toch maar zelden overtroffen evenmin in hunne overtuigingskracht als in hun diep inzicht, terwijl ze blijk dragen hoe nauwgezet hij de waarheid toepaste en ook anderen tot ernstige toepassing drong. De eenige hulpbron, die bij zijne letterkundige werken hem als hulpmiddel diende, was een Concordance, en het „Boek der martelaren van Fox;” — de eenige plaats, waar hij schrijven kon, zijne cel, waar hij ieder oogenblik werd gestoord en hij zoo goed als geene geriefelijkheden krijgen kon. De toon van zijne werken in de gevangenis was grootendeels de polemische, en somtijds was de strijder zelfs hardvochtig en gestreng. Jegens den predikant Fowler, die eene ondubbelzinnige ontkenning en verloochening van het 13e artikel van zijne eigen kerk had geschreven, zegt Macaulay dat hij „woest” was. Hij was voorzeker wel wat ruw, maar Fowler was op zijn minst al even ruw, en beiden verloren veel te veel de bescheidenheid uit het oog.
Het laatste werk, dat uit zijne gevangenis naar de pers ging, was getiteld: „Eene belijdenis van mijn geloof, en eene verdediging van mijn praktijk.” Het had de strekking om zijne praktijk te verdedigen, dat Christenen als Christenen aan ’s Heeren avondmaal mochten deelnemen. Het was volgens Bunyans gevoelen genoeg, dat iemand het bewijs leverde van een geloof in de liefde werkende. Dat zoo iemand nog niet gedoopt was na de belijdenis van zijn geloof, betreurde de Baptisten-predikant ernstig, maar ofschoon hij zich om des gewetens wille van zulk eene indompeling ook voorloopig onthield — de godzaligheid van zijn wandel was daar het bewijs van — zoo bleef toch zijn recht op de voorrechten der kerk onaangeroerd, en te Bedford mocht hij ze allen genieten.
Een groot geroep ging er na deze uitgave op onder de Baptisten, en deze openbare mededeeling werd als een onteering van den Heere aangezien. Maar Bunyan volhardde stillekens in zijne overtuiging, wel bewust, dat de almachtige God zijn schild was, en duldde alles, naar hij zeide „tot het mos op zijne oogleden groeien zou.”
Er was een ander boek, dat in het licht gegeven is vóor onze auteur de gevangenis verliet — dat boek, hetwelk inderdaad zijn naam vereeuwigd heeft. De „Pelgrimsreis” werd begonnen en geëindigd in de gevangenis. Dit boek werd hem als het ware ingegeven en kwam zonder moeite op papier, zich aan hem opdringende met groote zoetvloeiendheid en innig gevoel, als in de bekoorlijkheden van een droomgezicht. Hij was bezig een ander boek te schrijven, toen hij eensklaps aan dit begon. Twintig denkbeelden drongen zich aan hem op, en vóor hij die neergeschreven had weer twintig andere. Hij zette met genot de pen op het papier. Terwijl hij ophield of rustte kwam het denkbeeld, en wachtte hij maar weer dan kwam er weder een ander, tot hij eindelijk in alle opzichten verblijd en verwonderd was over wat hij had geschreven. Hij behandelde dit onderwerp geheel uit zichzelven, geen enkele menschelijke ziel was hem daarbij behulpzaam; hij had niet zooals anders vooraf bouwstoffen opgezameld. Hij had geene inspiratie gezocht, noch bij het plechtig geklots van vele wateren, noch bij den prachtigen aanblik van een Oosterschen hemel, noch in de plechtige eenzaamheid, of zelfs in de afzondering bij verheven natuurtooneelen. Hij was bewoner van een hol en hij was altijd een zwerveling geweest in het weinig romantische land aan den oever der Ouse. Maar tot zijne onuitsprekelijke vreugde had hij Christen temidden van wonderveel en groote zonden heengevoerd naar de liefelijke bergen, en door het land van doodschaduwen naar het Paradijs van God. De bouwstof en de wijze van bewerking was alles het zijne, en geen mensch kwam er iets van te weten vóor het afwas.
In de gevangenis zat ook een zekere Marsom, door wiens familie bericht is, dat toen de „Christenreis” gereed was, Bunyan die aan al zijne medegevangenen voorlas, om van hen te weten te komen of hij het werk zou laten drukken al dan niet.
Men was er niet eenstemmig over. Sommigen zeiden: „John, laat het drukken,” anderen zeiden: „Niet doen.” Sommigen zeiden: „Het kan goed doen,” anderen meenden van niet. Marsom vroeg of hij het nog eens overlezen mocht en na het nauwkeurig bestudeerd te hebben, ried hij aan, dat het zonder mankeeren moest worden gedrukt.
Toch gebeurde het niet vóór 1678, en toen was dit boek onmiddellijk populair en wel in bijzonder groote mate. Binnen tien jaren werden er twaalf herdrukken van bezorgd en in Engeland alleen hadden 100000 exemplaren hunnen weg gevonden vóor Bunyans dood. Van dien tijd af is het een gevierd boek gebleven. Het is in den schouwburg opgevoerd. De romanschrijvers hebben er van geprofiteerd. Allerlei letterkundigen hebben het aangehaald en vele schrijvers er hunne beelden aan ontleend. De kritiek heeft het onder handen genomen en het op allerlei wijzen ontleed, zoodat alle schoonheden en gebreken in het helderste licht verschenen zijn. Door vertaling is het populair geworden bij schier alle natiën onder den hemel. Kunstenaars hebben hun uiterste best gedaan om de schoone tafereelen af te beelden.
De „Geschiedenis van Meester Kwaad”, met nog een of twee andere boeken volgden op de uitgave van den „Christenreis”, en toen kwam in 1682 „De Heilige Oorlog”. Het valt gemakkelijk uit de inleiding op te maken, dat bij de beschrijving van Menschziel, eerst in bezit genomen door Diabolus en dan heroverd door Immanuel, de schrijver zichzelven op het oog heeft. De beschrijving is geheel op militaire wijze, de bijzonderheden uit het krijgsmansleven zijn herinneringen uit zijn eigen militaire loopbaan bij het beleg van Leicester, vandaar dus zijne beelden. De eerste aanval van den duivel, die met zulk een spoedig succes bekroond werd in de vervreemding van den mensch van zijn Maker, is wonderschoon verhaald, en zoo ook de vleeschwording van den Zone Gods tot verlossing van den verloren mensch. Wellicht wordt dit nog overtroffen door de vernieuwde pogingen van den Booze om den mensch weder in zijne macht te brengen. De diepzinnige filosofie van de beelden, die gebruikt worden, is volkomen in overeenstemming met den geest, die hier lichamelijk voorgesteld wordt. Het bovennatuurlijke, het dichterlijke en het evangelische gaan hand aan hand.
Ook dit boek beleefde vele herdrukken gedurende het leven van den schrijver en wordt nog voortdurend gretig gevraagd, maar toch niet in die mate als de onovertroffen inhoud verdient. Het is het beste menschelijke richtsnoer voor hem, die wenscht te weten hoe de wet der zonden in zijne leden woelt en door Satanische macht daarin is gekomen, en hoe ook door de inwerkende genade des Heiligen Geestes die macht in toom kan worden gehouden.
Binnen een paar jaren werd het tweede deel van „de Christenreis” uitgegeven, „de Christinnereis,” waarin wij Christens vrouw en kinderen met hunne geburin Barmhartigheid achter hem naar den hemel zien trekken. Andere medereizigers, wier namen eene zeer diepe karakterkennis verraden, voegen zich bij het gezelschap en onder het voortreffelijk geleide van „Grootmoedig”, bereiken zij eindelijk hunne bestemming. Het is heerlijk om te zien hoe het vlakke veld opgevuld is met paarden en wagenen en trompetters om de pelgrims te begroeten, waar zij éen voor éen de gouden stad binnentrekken. De groote rijkdom en afwisseling van Bunyans denkbeelden komt in dit tweede deel vooral uit waar men ze vergelijkt met het eerste. De reis van Christen was meestal een zware en moeielijke worsteling om de zegepraal; de reis van Christina was grootendeels een aangename reis naar het vaderhuis.[1]
Christina’s zonen waren achtergebleven als een groote zegen voor de strijdende kerk; de droomer begreep, dat hij daarvan in de toekomst nog wel wat te zeggen zou hebben. Zijn vermoeden werd waarschijnlijk vervuld, ten minste in zooverre dat hij ook nog een derde deel onder handen heeft gehad; want enkele jaren na zijn dood kondigde zijn uitgever, Nathaniel Ponder aan, dat hem het manuscript was toevertrouwd en dat het binnenkort het licht zou zien. Er werd evenwel niets meer van die uitgave van Ponder vernomen. Wel kwam er later iets uit, dat een derde deel beteekenen moest; maar het was eene vervalsching. Alle innerlijke en uitwendige bewijzen zijn voorhanden, dat het volstrekt niets te maken heeft met den wezenlijken droomen-droomer, en zijne twee echte „droomen”.
Weder andere boeken volgden tot omstreeks zestig boekdeelen, waaronder verscheidene van aanzienlijke grootte, Bunyans werken uitmaken. Velen daarvan waren polemisch, maar allen hadden betrekking op de fundamenteele waarheden des Christendoms. In vele gevallen bestonden zij uit eene uitbreiding van zijne predikaties, wanneer de overtuiging zich van hem meester maakte, dat zij zeer geschikt waren om goddelooze lezers te doen ontwaken uit hunnen doodslaap en de vromen tot dieper overtuiging te brengen. Hij wilde nuttig zijn niet alleen voor zijn eigen tijdgenooten, maar ook voor de toekomstige geslachten. Het was inderdaad een moeilijke taak om al de tegenwerpingen der verachtende spotters naar eisch te beantwoorden, maar hij vervulde die taak. Het was een hard werk al de verschillende moeielijkheden op te lossen van tuchtelooze en huichelachtige gemoederen, maar hij deed dat werk. Hem woog de zware verantwoordelijkheid om de gemeente Gods te waarschuwen tegen de menigvuldige verzoekingen om de waarheid te ontkennen of te verminken, op het hart, en hij onttrok zich niet aan die taak, maar arbeidde hieraan ijverig, zoowel op den predikstoel als in de pers. Zijne leer leefde in duizenden zijner tijdgenooten, die hij nooit gezien had, en hij wist hen te vervullen met bewonderende liefde voor het Evangelie van Gods genade.
Beide door zijne eenvoudige werken als daar is „Het boek voor jongens en meisjes”, en door zijne diepzinnige geschriften, als b. v. „De Genadewet ontvouwd”, werd het volk over het algemeen aangetrokken; het hield die geschriften dankbaar in waarde, en werd er krachtig door overtuigd.
Niet éen was er onder al die zestig deelen, waarvan niet veilig kon gezegd worden, dat zijn onderwerp waardig, zijne taal verstaanbaar, zijne redeneering vloeiend, zijne inkleeding smaakvol, zijne oprechte bedoeling doorzichtig, zijn toon die van Boanerges en Barnabas was; nu eens verontrustend en verschrikkelijk, dan weer vertroostend — altijd geschikt om zijne lezers een inzicht te geven in het ware zaligmakende geloof.
[1] Van „De Christen- en Christinnereis naar de eeuwigheid” verscheen bij de uitgevers van dit werk en geheel in dezelfde wijze van uitvoering eene volksuitgave met 100 uitstekende platen en portret van den schrijver, in prachtigen stempelband, tot den geringen prijs van ƒ 4.25.
Als eene proeve van zijne aangrijpende welsprekendheid, diene het volgende: „Luiaards, onverschilligen, slaapt gij dan altijd? Zijt gij nu vast besloten den slaap des doods te slapen? Zullen noch boodschappen van den hemel noch van de hel u wakker maken? Zult gij dan maar altijd zeggen: Nog een weinig slapens, nog een weinig sluimerings, noch een weinig handvouwens al nederliggende? O, dat mijne oogen tranenbeeken waren, en dat ik een hart vol medelijden met u hadde! Hoe zou ik u dan beklagen! Hoe zou ik u beweenen! Arme, verloren, stervende ziel! Hoe hard is mijn hart, dat ik niet over u wegsmelt in tranen! Indien gij maar een lid van uw lichaam verloort, of een kind, of een vriend, dan zou het nog zoo erg niet wezen; maar arme mensch, het is UWE ZIEL! Indien die naar de hel verwezen werd voor één dag, of voor een jaar, of zelfs voor duizend jaren, dan ware het vergelijkender wijze nog te overkomen; maar het is voor eeuwig! O die ontzettende EEUWIGHEID! Welk een zielverbrijzelend woord zal dat voor u wezen als tot u gezegd wordt: „Gaat weg van mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, dat den duivel en zijnen engelen bereid is!””
In zijn omgang met bekommerden en wankelmoedigen ging hij met groote wijsheid te werk. Lees hier wat hij tot hen zegt: „Niets is eene meer algemeene kwaal onder ons menschen, dan dat er velen zijn, die twijfelen aan de genade Gods, en dat bekomt een zondaar toch wel het allerslechtste. De wet te verbreken is inderdaad reeds dwaas genoeg; maar de genoegzaamheid der genade te betwijfelen is nog erger dan dwaasheid en zonde, erger dan al wat slecht heeten moet. Daarom, wanhopende zielen — want het is tot u dat ik spreek — werpt uw wantrouwen weg, schudt uit uwe slaafsche vrees, hangt al uwen argwaan aan den kapstok, en gelooft, dat gij daartoe een zeer voldoende reden hebt, want daar stroomt eene rivier voor uwe voeten. Laat uw gebrek aan vroomheid en goede werken u niet het minste verhinderen. Dit is eene rivier van het water des levens: stroomen van genade en barmhartigheid ziet gij daar. En wanneer gij ziet dat zij, die vreezen van honger te sterven, mondvoorraad opdoen te Tunbridge, Epsom, Bath en elders, opdat zij voor lange reizen op de wateren uitgerust zijn; zorgt gij dan, dat gij voorzien zijt van levend water, dat gij niet behoeft te koopen, maar dat u wordt aangeboden om niet. O, laat dan uwe ziel niet ophouden noch u terughouden door vrees of twijfel; maar drinkt, drinkt en leeft in eeuwigheid.”
Ook voor den geloovige, die zich in Christus verheugt, had hij een woord op zijn pas. „Het is zoo heerlijk en Gode zoo aangenaam, wanneer Christenen wandelen waardiglijk hunne roeping, hun staat en hun toestand: in alle dingen getrouw aan wat God van hen maakte. Dan zijn zij als de bloemen in den tuin. Waar de tuinman ze geplant heeft daar staan ze, en van den hysop, die aan den wand uitwast, tot den ceder van den Libanon toe is van hen allen hunne vrucht ook hunne heerlijkheid. En aangezien de stam, waarop zij ingeënt zijn, de vruchtbaarste stam is, en het sap, dat door hen heenvloeit het vruchtbaarste sap, en de Kweeker onzer zielen de wijste hovenier, zoo vertrouwen wij alles aan Hem toe ook wat ons vreemd toeschijnt, alleen zorg dragende, dat wij rijk worden in goede werken. Daardoor toont gij immers, dat gij geen geschilderd vuur zijt, dat geen warmte afgeeft; geen geschilderde bloemen, die geen geur hebben; geen geschilderde boomen, waaraan nooit vruchten groeien.”
Lijden om des gewetens wil bleef Bunyans deel tot het einde. Zijn weinige gehechtheid aan de staatskerk en zijne evangelische getrouwheid brachten hem dikwijls in onaangenaamheden met de overheid, en deze heeft hem meer dan eens van zijne goederen beroofd. Zijn kerkgebouw werd zelfs eene wijle gesloten en hij moest zijne vergaderingen in het open veld houden.
Temidden van al deze onzekerheid voor de toekomst vermaakte hij aan zijne innig geliefde vrouw alles wat zijn eigendom was bij een document, dat gedagteekend is van den 23sten December 1685. Hij, „John Bunyan, kopersmid, gaf, door innige liefde gedreven, aan haar alle goederen, die hij bezat, zoowel roerend als onroerend, en alle schuldvorderingen, waar die ook mochten gevonden worden.”
Aldus op alles voorbereid was hij tijdig en ontijdig in zijn Meesters werk. Zijn roem groeide telkens aan. Van alle zijden werd het hem moeielijk gemaakt door overstelpende bezigheden. Hij werd beter met boeken vertrouwd, en zijne groote kennis der menschelijke maatschappij bracht hem eigenaardige voordeelen aan. Alles werd tot zijn doel aangewend; hij kon alles gebruiken; menigmaal werden onderwerpen uit het dagelijksch leven aangehaald om als illustratiën te dienen, en niet minder staatkundige gebeurtenissen of de geschiedenis van den dag. Als hofprediker van den Lord Mayor van Londen, tot welk ambt hij eens geroepen werd, of als gast der eenvoudige hutbewoners in afgelegen dorpen, wien hij na het landelijk maal het Evangelie prediken zou, altijd was hij dezelfde, altijd bleek zijne vurige begeerte om anderen nuttig te wezen en tot God te leiden.
In het voorjaar van 1688 leed hij veel door de zweetziekte,[2] en het scheen zelfs, dat hij er aan sterven zou. Gedeeltelijk herstelde hij wel weer, en eindelijk meende men zelfs, dat hij zijne volle kracht terugbekomen had. Maar zijn einde was op handen en het duurde niet lang of het kwam. Eer zelfs dan hij of zijne zoo innig aan hem verkleefde echtgenoote vermoed hadden, want hij stierf waar zij hem niet bijtijds kon bereiken, twee dagreizen van huis.
Hij was door een jongeling zeer dringend verzocht eene poging te doen om hem met zijn vader te verzoenen, die gedreigd had hem te zullen onterven. Daar was in het geheel geen kans op dan alleen door een persoonlijk bezoek, en daartoe moest Bunyan eene reis ondernemen van Bedford naar Reading, een afstand van vijftig mijlen.[3] Hij ondernam dien tocht te paard en slaagde zoo goed in zijne opofferende onderneming, dat de vader er in toestemde zijn zoon te vergeven en de bedreiging introk. Zeer verblijd over den goeden uitslag, besloot Bunyan Londen op de terugreis aan te doen, waar die jongeling woonde. Hij wilde hem zelf de goede tijding brengen. Het weder was buitengewoon onstuimig en de reis viel hem zuur. Toen hij de woning van zijn vriend Shaddoks op Sneeuwheuvel bereikte, overviel hem de koorts, en ofschoon er eerst alle hoop was op zijn herstel, stierf hij tien dagen later. De datum is onzeker, daar de opgaven verschillen tusschen den 12en, 17en en 31sten Augustus 1688.
Bunyans dood was een waardig besluit van zijn leven. Zijne lenden waren omgord en zijne lamp brandende. Hij bleef getrouw tot den dood. Hij blies den laatsten adem uit, verzegelende, dat God waarachtig is. „Wat zoudt gij beter voor mij kunnen begeeren,” zeide de stervende tot de omstanders, „dan wat God mij te zien geeft in het heerlijk visioen, waarmede Hij mij verwaardigt? Mijne begeerte is, dat gij heilig moogt leven en eenmaal komen om het te zien. Ik ga naar den Vader van onzen Heer Jezus Christus, die mij zonder twijfel uit kracht van het verzoenend bloed van zijnen Zoon, aannemen zal, ofschoon ik een zondaar ben. Weent niet over mij. Wij zullen elkander eerlang weder ontmoeten om het nieuwe lied te zingen en eeuwig samen gelukkig te zijn.” Hij wist, dat hij in den hemel een beter en onsterfelijk leven tegemoet ging.
Het lichaam werd te Bunhill Fields begraven temidden van vele treffende bewijzen van algemeene liefde en eerbied. Te Bedford was de smart hevig, in het bijzonder bij de gemeente, die nu herderloos was, maar niet minder in heel den omtrek. Het was nog geen veertien dagen geleden, dat zij hunnen herder, leeraar, vriend en stadgenoot hadden zien wegrijden op zijn Samaritanentocht der barmhartigheid naar Berkshire, en toen zag hij er niet minder sterk uit dan vroeger, een krachtig, flink gebouwd man van zestig jaren. Sommigen hunner hadden hem eerbiedig goeden dag gezegd, anderen meer familiaar en vriendschappelijk gegroet.
En nu was hij reeds dood en begraven. Bij zijne bijzondere vriendelijkheid voor een verstootene had hij zijn leven ingeboet. In den dienst van zijnen Heer en Heiland was hij ingesluimerd en tot zijne vaderen vergaderd. Grootmoedige, eerwaardige Bunyan! Gij rust van uwen arbeid en uwe werken volgen u na. Uw loopbaan was moeielijk, maar gij waart standvastig. Gij werdt zwaar beproefd en diep bedroefd, maar gij bleeft getrouw. Uw pelgrimsreis van deze wereld naar de toekomende loopt evenwijdig met uw eigen, bewonderenswaardigen, onnavolgbaren droom, van het begin af tot aan het zegevierend en God verheerlijkend einde.
In „De Heilige Oorlog” bezitten wij een van de meesterstukken onder de allegorische werken van den Onsterfelijken Bunyan. Met zijn „Christenreis naar de eeuwigheid” vergeleken is het eene allegorie van geheel verschillende stijl en karakter, voorstellende een andere gestalte der bevinding. Bunyans Heilige Oorlog mag met alle recht genoemd worden „de geschiedenis van ’s menschen ziel.”
In dit opzicht verschilt deze tegenwoordige beeldspraak van het vroegere werk van den uitstekenden droomer; „de Christenreis” handelt over de uitwendige omstandigheden van eens Christens pelgrimstocht, in zooverre zij voor het geestelijk leven voordeelig of schadelijk zijn, en daardoor invloed uitoefenen op de innerlijke gemoedswerkzaamheden van den Christen. De Heilige Oorlog behandelt de inwendige worstelingen der ziel, en gaat vandaar tot de uitwendige gevolgen over, waar zij ’s menschen geluk en vrede bewerken. De Pelgrimstocht beschrijft de vijanden van buiten, die de ziel aanvallen, terwijl de Heilige Oorlog de inwendige vijanden beschrijft, die alle menschelijk geluk, ja zijn leven bedreigen.
Uit deze oorzaak hebben velen de gelijkenis van den „Heiligen Oorlog” zelfs als een veel geestelijker werk dan de „Christenreis” beschouwd, en wellicht is dit eerste daarom ook door de groote menigte minder verstaan en gewaardeerd. Deze leerrijke gelijkenis is een ontleder van het hart in de geestelijke ontleedkunde der ziel. Zij is een geestelijke spiegel, die doet uitblinken wat de mensch was, wiens slaaf hij werd, welke oorlogen en gevechten, welke worstelingen en aanvallen gewaagd en uitgestreden moeten worden, vóor Christus weder op den troon zit in het hart en de verloren Menschenziel kan zingen het nieuwe lied, dat de herwonnen Menschenziel waardig is.
De twee groote denkbeelden, die het geheele werk beheerschen zijn de Verloren en Herwonnen Menschenziel, en doen ons denken aan Miltons Verloren en Herwonnen Paradijs. De eerste zinspeling, toegepast op de stad Menschziel heeft het oog op ’s menschen ziel in het algemeen, maar verder in het bijzonder op dat wezen, hetwelk ziel genaamd, ’s menschen ik aanduidt, waarop eens Gods beeld en zegel werd gedrukt. Het was Gods handenwerk, en evenals al Gods werken, werd het „zeer goed” genoemd. Het was onder al Gods scheppingen het naast in gelijkenis en het innigst in liefde aan God verwant: „God schiep den mensch naar zijn beeld.” De ziel werd geschapen om Gods tempel te wezen, de plek, waar zijn troon stond. Het kasteel van Menschziel is het hart; de wallen zijn het lichaam of het vleesch, en de poorten de vijf zinnen — vandaar hun zeer verstaanbare benamingen. De bewoners van de stad zijn het verstand, het geweten, de wil, de lusten, de gedachten — de duizenden gedachten, die in de ziel rondwriemelen. Dit zijn de mannen, vrouwen en kinderen der stad, aldaar ontvangen, geboren, gevoed, en aldus opgroeiende in daden ten goede of ten kwade. Deze koninklijke verblijfplaats viel in de vernielende handen van satan of Diàbolus en zijne hoofdmannen; de woorden veraanschouwelijkende van den wijsten der koningen — die samenvatting van de geschiedenis der menschheid: — „Ziet, dit heb ik gevonden, dat God den mensch goed gemaakt heeft; maar zij hebben Pred. 7:29.vele vonden gezocht.”
Dit droevig einde van de gevallen Menschenziel wordt nu aanleiding tot de openbaring van Gods heerlijkheid. Dit breken van het heilig verbond tusschen God en den mensch brengt al dadelijk den Zone Gods in het geding; deze komt de gevallen creatuur te hulp. Immanuel maakt nu met zijnen Vader een verbond, dat Hij zelf de ziel onder de souvereiniteit van God zal terugbrengen; en dit vervult Hij door zijn dood en zijne offerande en de daarop volgende werkingen van den Heiligen Geest.
Maar intusschen heeft Satan den troon in Menschziel opgeslagen en daar een nieuwe regeering aangesteld. De overweldiger moet verjaagd worden. Diensvolgens begint de worsteling, en hier daalt de allegorie af tot het bijzondere; tot uw ziel en de mijne. De ziel wordt door Christus hernomen; maar daar zijn nog die loerende handlangers van Diàbolus, het zaad des boozen in het hart, het overschot van het onkruid, het overblijfsel van den „ouden mensch” en de bedorven natuur. Deze veroorzaken menigmaal geestelijke schade aan de ziel; zij bedroeven den Heiligen Geest, en drijven somtijds Christus weg van zijnen troon. Satan treedt spoedig weder binnen, en moet weder verhuizen. Afwisselend geluk en tegenspoed zijn de toestanden van ons eigen geestelijk leven, brengende ons dichter bij Christus of houdende ons verder van Hem verwijderd dan weleer.
Zoo is de aard van dit onnavolgbare werk — DE HEILIGE OORLOG. Wij wilden nu slechts de aandacht van den godzalige en den goddelooze, van het vrijgemaakt kind Gods en den gekluisterden slaaf des satans, van den zwakke in het geloof en den bevenden, twijfelenden Christen op dit wondervolle tooneel van strijd vestigen.
In mijne omwandeling, terwijl ik vele landstreken en gewesten doorreisde, gebeurde het mij, dat ik in dat wijdberoemde land kwam, het Heelal genaamd. Dat is een zeer groot en wijd gebied; het ligt tusschen de twee polen en juist in het midden der vier hemelstreken. Het is eene overvloedig bewaterde en rijkelijk van heuvelen en dalen voorziene streek, aangenaam gelegen en grootendeels, ten minste op de plaats waar ik was, zeer vruchtbaar, goed bevolkt en in een overheerlijk klimaat.
De inwoners van dat land zijn niet allen van denzelfden aard, noch spreken eenerlei taal, noch hebben dezelfde zeden, manieren of godsvereering, maar verschillen zooveel van elkander als de eene planeet van de andere. Sommigen zijn rechtschapen en anderen mismaakt, evenals dat in andere landschappen pleegt te zijn.
Zooals ik zeide, in dit land moest ik reizen en mijn zwerftocht aldaar duurde zóo lang tot ik heel wat van de moedertaal, zeden en gewoonten dergenen, met wie ik verkeerde, leerde kennen. En, om u de waarheid te zeggen, ik was zeer met al wat ik zag en hoorde ingenomen; ja, zoo gevoelde ik mij daar op mijn gemak, dat ik zeker voortdurend tot aan mijn dood toe als inboorling onder hen had blijven leven, als mijn Meester mij niet naar huis teruggeroepen had, om daar werk voor Hem te doen, en mijn gedanen arbeid te overzien.
Nu is er in dat aangename land, het Heelal, eene zeer schoone, bekoorlijke stad of gemeente, Menschziel geheeten, eene stad wat hare bouworde aangaat zoo buitengewoon, wat hare ligging betreft zoo gemakkelijk, wat hare privilegiën aangaat zoo voordeelig — (ik zeg dit met het oog op haar oorsprong) — dat van haar, evenals vroeger van het land, waarin zij gebouwd is, met alle recht kan gezegd worden: zij heeft haars gelijke niet onder den geheelen hemel.[4]
Wat de ligging van deze stad aangaat: zij is gelegen tusschen de twee werelden;[5] en haar eerste Fondeerder en Bouwmeester was, volgens de beste en authentiekste bescheiden, die ik machtig worden kon, zekere El-Schaddaï.[6] Gen. 1 : 26. Deze bouwde haar tot zijn eigen vermaak. Hij maakte haar tot een spiegel en tot eene heerlijkheid van al zijne werken, ja tot een meesterstuk boven al het andere, wat Hij in dit land had daargesteld. Zoo goed was de stad Menschziel, dat toen zij eerst gebouwd was, naar ons bericht wordt, zelfs de goden nederdaalden om haar te komen zien en van vreugde vroolijk te zingen. En evenals Hij haar maakte aangenaam voor het gezicht, zoo gaf hij haar ook macht over al het omliggende land. Ja, aan allen was geboden Menschziel als hunne hoofdstad te erkennen, en allen brachten haar gaarne als zoodanig hunne hulde. De stad had dan ook van haren koning macht en last gekregen om van allen heerendiensten te eischen en allen ten onder te brengen; die haar in eenig opzicht miskenden.
In het midden van deze stad was een zeer beroemd en aanzienlijk paleis opgericht; wegens zijne sterkte kon het wel een kasteel genoemd worden; wegens zijne aangenaamheid een paradijs, wegens zijne uitgebreidheid eene plaats, die de gansche wereld omsloot. Deze plaats begeerde de Pred. 3 : 11. koning El-Schaddaï alleen voor zichzelven te behouden, en voor niemand anders met Hem; ten deele tot zijn eigen vermaak en ten deele ook opdat de schrik der vreemden niet over deze stad zou komen. Van deze plaats maakte Elschaddaï ook eene vesting, maar liet hare bewaring enkel aan de burgers der stad over.
De muren der stad waren wèl gebouwd, ja zóo vast en sterk waren zij gemetseld en zóo dicht saamgedrongen, dat, ware het niet gebeurd door de lieden der stad zelven, zij in eeuwigheid niet konden bewogen of verbroken worden. Want hierin bestond de voortreffelijke wijsheid van Hem, die Menschziel bouwde, dat de muren nooit konden worden opgebroken noch zelfs eenigszins beschadigd door den allermachtigsten vijandelijken potentaat, ’t en ware dat de inwoners zelven daarin bewilligden.
Deze beroemde stad had vijf poorten om er in te komen en er uit te gaan, en deze waren, evenals de wallen of muren, ondoordringbaar,[7] en konden nooit of nimmer geopend of gesloten worden buiten den wil en de toelating van hen, die daar binnen woonden. De namen van deze poorten waren: Oorpoort, Oogpoort, Mondpoort, Neuspoort en Voelpoort.
[4] Menschziel. — In het heelal heeft de stad haar gelijke niet. (Hand. 17 : 28).
[5] Tusschen de twee werelden. — Tusschen de tegenwoordige en toekomende wereld.
[6] El-Schaddai. — God de almachtige.
[7] Evenals de wallen of muren ondoordringbaar. — Zonder ’s menschen eigen toestemming was het, zelfs voor Satan zelf, onmogelijk hem van God te doen afvallen.
Nog andere dingen waren aan deze stad Menschziel eigen, die als gij ze bij de reeds genoemde voegt, u een nog overvloediger bewijs zullen geven van de heerlijkheid en sterkte dezer plaats. Zij had voortdurend een voldoenden voorraad binnen hare muren; zij bezat de beste, meest gezegende en voortreffelijkste wetten, die ooit in de wereld bekend waren. Daar was niet éen schelm, oproermaker of verrader binnen hare wallen; ’t ware alle oprechte lieden, trouw en innig met elkaêr verbonden, en dit is — zooals gij weet — van groot belang. En boven dit alles bezat zij (zoolang zij aan haren koning El-Schaddaï getrouw bleef) zijn steun, zijne bescherming, en was zij zijn vermaak.
Nu was er op zekeren tijd een Diábolus,[8] een zeer groote en machtige reus, die een aanslag waagde op deze beroemde stad Menschziel, ten einde haar in te nemen en tot zijne eigen woonplaats te maken.
Deze reus was koning der zwarten, en de roofzuchtigste vorst der wereld. Met uw believen zullen wij eerst over de afkomst van dezen Diábolus spreken en dan over zijne verovering van de beroemde stad Menschziel.
Deze Diábolus is inderdaad een groot en machtig vorst en toch tegelijkertijd arm en ellendig. Wat zijne afkomst betreft, zoo was hij in den beginne een van Koning El-Schaddaï’s dienstknechten, door Hem daartoe gemaakt en opgenomen in de allerhoogste en machtigste plaatsen, ja hij was zelfs tot de hoogste posten en waardigheden in ’s konings gebied verheven. Deze Diábolus was gemaakt tot een „zoon des dageraads” en bezat een schoone plaats, die hem veel heerlijkheid Jes. 14 : 12. en glans gaf en een inkomen, dat zijn Lucifershart wel had kunnen voldoen, ware het niet onverzadelijk geweest en wijd gapend als de hel zelve.
Hij, zich aldus in grootheid en eere verhoogd
ziende, en toch naar hooger staat en
trap strevende, deed niet anders dan bij
zichzelven overleggen hoe hij er toe komen
mocht tot een Heer over alles te worden
verheven en het gansche opperbestuur te bezitten
onder El-Schaddaï. Dit nu bewaarde
2 Petr. 2 : 4.
Jud. 6. de Koning voor zijn Zoon,
en had het dezen reeds verleend. Daarom
hield hij nu eerst raad met zichzelven wat
in dezen het best te doen ware, en daarna
openbaarde hij zijne gedachte ook aan sommigen
zijner gezellen, en slaagde er in hen
over te halen. Zoo kwamen zij dan ten
laatste tot dit plan, dat zij een aanslag
zouden wagen op ’s Konings Zoon om hem te
verderven, opdat de erfenis hunne werd.
Om kort te gaan, het verraad werd, zooals
ik zeide, besloten, de tijd bepaald, het
wachtwoord gegeven, de oproerlingen op een
vastgestelde plaats bijeengeroepen en de aanslag
beproefd. Daar nu de Koning en zijn
Zoon altijd en overal alles zien, zoo kon
geen enkele plek in hun gebied voor hen
verborgen wezen; en daar Hij altijd zijn
Zoon liefheeft als zichzelven, zoo moest Hij
wel grootelijks vertoornd en beleedigd wezen
door wat Hij aanschouwde. Wat kon Hij nu
ook anders doen dan hen bij de eerste poging,
die zij in het werk stelden, van verraad
overtuigen, van oproer aanklagen, hun
de verschrikkelijke samenzwering, die zij bestonden,
voor oogen houden, en hen allen
onmiddellijk uit iederen post van vertrouwen,
van eer, voorrang of voordeel, dien zij bekleedden,
ontzetten? Dit gedaan zijnde verbande
hij hen ook van zijn hof, wierp hen
neder in dien verschrikkelijken afgrond, waar
zij met ketenen vastgebonden, nooit meer de
minste gunst uit zijne handen verwachten
kunnen, maar onder het oordeel moeten
blijven, dat Hij bepaald heeft en dat eeuwig
duren zal.
Aldus uit alle posten van vertrouwen, voordeel en eere verstooten zijnde, en wetende, dat zij de gunst van hunnen vorst voor eeuwig verloren hadden, verbannen van zijn hof en in dien allerakeligsten put des afgronds nedergeworpen, voegden bij hunnen vorigen hoogmoed alle woede en boosaardigheid tegen El-Schaddaï en zijnen Zoon, waartoe zij in staat waren.
Derhalve in groote woede en furie, al brullende omloopend van plaats tot plaats, om, waar zij wellicht iets vinden mochten dat ’s Konings eigendom was, dat te schenden, ten einde zich op Hem te wreken — zoo gebeurde het ten laatste, dat zij in dit ruime landschap het Heelal kwamen, en recht op de stad Menschziel 1 Petr. 5 : 8. aanliepen. Alsnu in aanmerking nemende, dat deze stad een van de meesterstukken en de vermaking van Koning El-Schaddaï was, zoo wisten zij niet beter te doen dan na genomen raadslag, een aanval op de stad te wagen. Ik zeide: zij wisten dat Menschziel den Koning El-schaddaï toebehoorde, want zij waren er bij tegenwoordig toen Hij haar bouwde en voor zich opsierde. Toen zij nu die plaats gevonden hadden juichten zij geweldig van vreugde en brulden haar tegen als een leeuw zijne prooi, zeggende: „Nu hebben wij den schat gevonden, en nu weten wij hoe ons op Koning El-Schaddaï te wreken voor hetgeen Hij ons gedaan heeft!” Zoo zaten zij dan neder en riepen een krijgsraad bijeen, onderzoekende langs welken weg en op wat wijze zij het zouden aanleggen om deze beroemde stad Menschziel voor zich te bemachtigen. Vier zaken werden toen voorgesteld en besproken.
[8] Diábolus. — Satan, aanklager, tegenstander.
Ten eerste, of het best was, dat zij allen zich tot dit doel voor de stad vertoonden.
Ten tweede, of het wel geraden was zich voor de stad neder te slaan in hun lompen en bedelaarsgewaad, want hun prachtige kleeding was nu verscheurd en vernield.
Ten derde, of het goed zou zijn aan de stad Menschziel hun oogmerk te ontdekken en het doel, waarmede zij kwamen, bloot te leggen, dan of men haar liever zou aanvallen langs valsche wegen en met bedriegelijke woorden.
Ten vierde, eindelijk, of het niet best was, dat aan eenigen hunner een bijzonderen last gegeven werd om hun geluk te beproeven, ten einde éen of meer van de voornaamste lieden der stad neder te schieten, of men niet oordeelde dat daardoor hun zaak en voornemen des te beter bevorderd werd.
Op de eerste dezer voorstellen werd ontkennend geantwoord, namelijk, dat het niet best zou wezen dat allen zich voor de stad zouden vertoonen, daar de verschijning van zoo velen de stad verschrikken en ontstellen kon, terwijl het waarschijnlijk was, dat weinigen of enkelen hunner dit niet doen zouden. En om dezen raad ingang te doen vinden werd er bijgevoegd, dat indien Menschziel verschrikt werd of alarm begon te slaan, het dan onmogelijk zijn zou die stad in te nemen. „Want,” zeide Diábolus — hij was het namelijk, welke dien raad gaf — „want niemand kan haar nemen zonder haar eigen toestemming. Laat daarom slechts weinigen of een enkele Menschziel aanvallen; en volgens mijn gevoelen”, zoo besloot Diábolus, „moet ik dat zelf doen.” En allen stemden daarin toe.
Nu kwam het tweede voorstel aan de orde,
namelijk of zij zich aan Menschziel zouden
vertoonen in hun havelooze plunje. Daarop
werd eveneens ontkennend geantwoord. O
neen, geenszins, want ofschoon de stad
Menschziel er op ingericht was om met onzichtbare
dingen om te gaan en daarvan ook
reeds voordezen ervaring had gehad, toch
zagen zij nooit eenig medeschepsel in zulk
een droevigen en haveloozen staat. Dit was
het advies van den trotschen Alecto. Toen
zeide Apollyon: „Die raad is uitmuntend,
want zoo slechts éen onzer haar verscheen
zooals wij nu zijn, dan zouden daardoor
noodzakelijk zulke denkbeelden in hen oprijzen
en zich vermenigvuldigen, welke hen
in ontsteltenis des geestes brengen zullen en
hen dringen op hunne hoede te zijn. En
gebeurt dit”, ging hij voort, „dan is het,
zooals vorst Diábolus zegt, voorzeker tevergeefs
aan de inneming der stad te
denken.” Toen zeide de sterke reus Beëlzebub:
„Het reeds gegeven advies is zeer goed,
want ofschoon de lieden van Menschziel
zulke wezens als wij eertijds waren ook al
gezien hebben, tot hiertoe zagen zij nooit
zulke wezens als wij nu zijn; en het dunkt
mij best te wezen tot hen te komen, in
zulk eene gedaante als waarmede zij bekend
zijn, en waarmede zij zich reeds vertrouwd
maakten”. Toen dit tot algemeen genoegen
besloten was, moest er nu worden besproken
in welke gedaante, gestaltenis of vermomming
Diábolus zich zou voordoen, wanneer
hij zich opmaakte om Menschziel de zijne
te maken. Daarop zeide de een dit, de
ander wat anders. Ten laatste antwoordde
Lucifer, dat volgens zijne gedachte, het best
was dat zijn meester het lichaam van een
of ander schepsel, over hetwelk de bewoners
der stad heerschappij hadden, zou aannemen.
„Want”, zeide hij, „deze zijn hun
niet alleen bekend, maar daar deze onder
hen staan, zullen zij zich nooit verbeelden,
dat een aanslag op de stad bedoeld wordt.
En om nu allen te verblinden, laat hem
Gen. 3 : 1.
Openb. 20 : 1, 2. het lichaam aandoen van een
dezer beesten, die men in
Menschziel meent dat wijzer is dan al de
overigen.” Dit advies werd door allen toegejuicht,
en zoo werd dan bepaald, dat
Diábolus den draak zou gebruiken, aangezien
deze in die dagen even familiaar met de
stedelingen van Menschziel was als tegenwoordig
een vogeltje met een knaap. Want
er was niets in de slang toen zij in haar
oorspronkelijken staat verkeerde, dat eenigen
schrik kon wekken. Nu gingen zij tot het
derde voorstel over.
Dit gold de vraag of zij hun voornemen en bedoeling openlijk zouden toonen bij hunne komst te Menschziel, ja dan neen. Ook dit werd ontkennend beantwoord; na het tevoren beslotene sprak dit dan ook als vanzelf. Menschziel was een sterke stad, een sterk volk woonde daarin; de wallen en poorten waren ondoordringbaar (om nu nog niets te zeggen van haar kasteel), en in geenen deele kon iets op haar gewonnen worden zonder haar eigen goedvinden. „Bovendien”, zeide Legioen (want hij was het, die dit antwoord gaf), „wanneer wij ons oogmerk blootleggen konden zij wel eens om hulp naar hunnen Koning zenden, en als dat gedaan werd, dan weet ik wel hoe het met ons gesteld zal zijn. Laat ons daarom in gehuichelde oprechtheid tot haar komen, ons voornemen met allerlei leugenen bedekkend; laat ons vleierij en pluimstrijkende woorden gebruiken; dingen voorgevende, die nooit bestaan zullen, en beloften doende, die nooit vervuld zullen worden. Dit is de weg om Menschziel te winnen en te maken, dat zij hare poorten voor ons opent, ja, zelfs, dat zij verlangend wordt dat wij tot haar inkomen. En de reden waarom ik denk, dat dit plan gelukken zal, ligt hierin, dat het volk van Menschziel eenvoudig en onnoozel is; allen zijn daar eerlijk en oprecht; tot op heden weten zij nog niet wat het is met bedrog, leugen en huichelarij te worden aangevallen. Zij zijn vreemd aan leugenachtige en verachtelijke lippen, daarom kunnen wij aldus vermomd, door niemand hunner worden onderkend; onze leugens zullen voor echte waarheid doorgaan en onze veinzerijen voor oprechte handelingen. In hetgeen wij hun beloven zullen zij ons gelooven, vooral indien wij in al onze leugenen en huichelachtige woorden groote liefde voor hen veinzen en alleen hun voordeel en hunne heerlijkheid als ons eenig doel voorstellen.” Hier viel niets tegen in te brengen en het voorstel ging er zoo glad en vlot door als een waterval, die langs eene steilte neêrstort. Daarom gingen zij nu over tot het laatste denkbeeld.
Zou men nu niet aan eenigen uit hun midden bevel geven éen of meer der voornaamste burgers uit de stad neder te vellen tot bevordering van hun doel en oogmerk? Deze vraag werd bevestigend beantwoord en de burger, die aangewezen werd als het eerste slachtoffer, was een zekere heer Tegenstand, of anders genoemd, kapitein Tegenstand. Hij was een voornaam man in Menschziel, deze kapitein Tegenstand, een man, dien de reus Diábolus en zijn komplot meer vreesden dan alle anderen in Menschziel samen. Maar wie zou nu deze krijgslist wagen en dezen moord uitvoeren? Hiertoe werd aangewezen zekere Tisiphone, een der booze geesten uit den poel des vuurs.
Aldus hun krijgsraad geëindigd zijnde, stonden zij op en beproefden nu ook te doen wat zij besloten hadden. Zij trokken naar Menschziel op, ofschoon allen op éen na onzichtbaar, en deze éene naderde de stad evenmin in zijne eigen gedaante, maar in het lichaam der slang.
Zoo maakten zij zich op en zetten zich neder voor de Oorpoort, want dat was de plaats, waar gehoor verleend werd aan allen buiten de stad, evenals de Oogpoort de plaats was, waar men uitzag. Zooals gezegd is, de reus legde de bende, die hem volgde, in een hinderlaag, met het oog op kapitein Tegenstand een boogschot van de stad af. Dit gedaan zijnde kwam hij dicht voor de poort en vraagde om audientie en gehoor. Hij had nu niemand bij zich dan alleen zekeren Kwaderust, die in alle moeielijke gevallen zijn woordvoerder was. Zooals gezegd is: voor de poort staande, blies hij, naar de manier van dien tijd, op zijne trompet om audientie, waarop de opperhoofden van Menschziel zich vertoonden. De heer Oprecht, de heer Vastewil, de heer burgemeester Verstand, de heer griffier Geweten en kapitein Tegenstand kwamen op den muur om te zien wie daar was en wat er aan de hand was. De heer Vastewil sprak het eerst, hij keek over den muur naar beneden wie daar voor de poort stond, vragende met welk doel hij kwam en waarom hij de stad Menschziel door zulk ongewoon rumoer verschrikte.
Diábolus begon toen, alsof hij een lam geweest ware, eene redevoering te doen, en sprak: „Mijne Heeren van de beroemde stad Menschziel, ik ben, zooals gij bemerken kunt niet ver van u verwijderd, maar integendeel u zeer na, een dergenen, die door den Koning verplicht is u te huldigen en allen dienst te bewijzen, die in mijn vermogen is. Opdat ik nu mijne verplichtingen nakome zoo wat mijzelven betreft als ook jegens u, heb ik u iets van groot belang mede te deelen. Vergunt mij daarom audientie en hoort mij geduldig aan. Vooreerst zal ik u de verzekering geven, dat ik niet mijzelven bedoel maar u; — niet mijn maar uw voordeel zoek ik door deze mijn handeling, gelijk genoegzaam en ten volle zal blijken wanneer ik u mijne meening zal blootgesteld hebben. Want, edele heeren, ik ben, om u de waarheid te zeggen, gekomen om u te toonen hoe gij groot zult kunnen worden en eene volkomen verlossing erlangen van eene slavernij, waarin gij, zonder het zelf te bemerken, gevangen ligt.” Dit deed de stad Menschziel de ooren spitsen. „Wat is dat dan? O, als het u belieft, zeg ons wat dat is?” vraagden zij. En hij antwoordde: „Ik heb u wat te zeggen aangaande uwen Koning, zijne wet betreffende, en daarom betreft het ook u. Wat uw Koning aangaat, ik weet Hij is groot en machtig; maar toch is al wat Hij u gezegd heeft niet waarachtig en evenmin tot uw voordeel. 1º. Het is niet waar, want hetgeen, waarmede Hij u tot dusverre bedreigd heeft, zal niet geschieden, of vervuld worden, ofschoon gij ook al deedt wat u verboden is. Maar zoo er al gevaar ware, welk eene slavernij is het dan nog altijd in vrees te leven voor de strengste straffen, die bedreigd zijn, op zulk een kleine overtreding als het eten eener onnoozele vrucht! 2º. Aangaande zijne wetten, deze — ik moet het zeggen, — zijn onredelijk duister en ondragelijk. Onredelijk omdat de straf niet geëvenredigd is aan de misdaad: er is een groot onderscheid tusschen het leven en een appel, daartusschen bestaat geene vergelijking; toch moet het eerste aan den laatste worden opgeofferd volgens El-Schaddaï’s wet. Maar die wet is ook duister, en om u in de war te brengen, daar eerst is gezegd gij moogt van alles eten, en later wordt het eten van éene vrucht u verboden. En dan ten laatste, moet het u toch wel onverdragelijk wezen, dat diezelfde vrucht, welke u verboden is, (indien zij u ten minste verboden is), juist diegene is, welke alleen de kracht heeft, om, als gij ze eet, u een voorrecht te bezorgen, dat u tot dusverre onbekend bleef. Dit wordt duidelijk door den naam des booms zelven; hij is genoemd: „de boom der kennis des goeds en des kwaads.” En bezit gij die kennis wel? Neen, neen, nooit kunt gij er achter komen hoe aangenaam, hoe begeerlijk het is iemand verstandig te maken, zoolang gij in uws Konings gebod blijft berusten. Waarom zoudt gij in onwetendheid en blindheid blijven volharden? Waarom zoudt ge niet uitgebreid worden in kennis en wetenschap? En nu, o gij inwoners van de beroemde stad Menschziel, om meer in het bijzonder tot uzelven te spreken, gij zijt geen vrij volk! Gij wordt in knechtschap en slavernij gehouden, en dat door geen andere hinderpaal dan een ernstige bedreiging, waarvoor geen andere grond wordt opgegeven dan een: „Zoo wil ik het hebben; zoo moet het zijn!” Is het dan niet naar te moeten denken, dat deze zelfde zaak, die u verboden is, indien gij ze doen mocht, u tot wijsheid en eere brengen zou? Want dan zullen uwe oogen geopend worden en gij zult als God zijn. De zaken nu aldus staande,” zeide hij, „moet gij dan niet toestemmen, dat gij kwalijk door eenigen vorst in grooter slavernij en knellender dienstbaarheid kondt gehouden worden, dan waaronder gij heden ten dage leeft? Gij wordt overheerscht en ligt in velerlei ellenden, zooals ik u duidelijk getoond heb. Want welke slavernij is grooter dan blind te worden gehouden? Zal u de rede zelve niet leeren, dat het beter is oogen te hebben dan die te missen? En is het niet beter in vrijheid rond te loopen dan in een donkere, stinkende spelonk te zijn opgesloten?”
Onderwijl Diábolus deze woorden tot Menschziel sprak, schoot Tisiphone[9] op kapitein Tegenstand, daar deze op den muur stond, en trof hem doodelijk[10] aan het hoofd, zoodat hij, tot verbazing van de lieden der stad en tot aanmoediging van Diábolus dood over den muur viel. Nu kapitein Tegenstand dood was, (en hij was de eenige krijgsman in de geheele stad) ontzonk aan de arme Menschziel op eenmaal alle moed, en durfden zij daarbinnen niet langer weerstand bieden. Maar dit was nu juist wat Diábolus begeerde. Toen trad Kwaderust, Diábolus’ redenaar, tevoorschijn, en hij maakte zich op om tot Menschziel te spreken. Zijne aanspraak volgt hier:
„Edele heeren”, begon hij. „Mijn Meester treft het wel, dat hij heden zulk een stil en aandachtig gehoor bij u vindt; en het is te hopen, dat wij u verder zullen overhalen om onzen goeden raad niet in den wind te slaan. Mijn Meester heeft zeer groote liefde voor u, en ofschoon hij wel weet, dat hij hierdoor gevaar loopt den toorn van Koning El-Schaddaï op te wekken, toch zal zijne liefde tot u maken dat hij verder gaat. Het is niet noodig, dat er nog een enkel woord gesproken worde om de waarheid van hetgeen hij heeft gezegd te bevestigen; hij sprak geen woord of het droeg de getuigenis voor zijne waarheid in zichzelven; de naam van den boom maakt hier reeds een eind aan alle tegenspraak. Daarom zal ik ditmaal u alleen dezen raad geven, indien mijn Meester het mij veroorlooft” (en dit zeggende maakte hij voor Diábolus een zeer diepe buiging): „let op zijne woorden, ziet naar den boom en de veelbelovende vrucht daaraan; bedenkt daarbij dat gij nu nog maar weinig weet en dat dit de weg is om meer te weten, en als dan uw verstand niet geneigd is om zulk een goeden raad aan te nemen, dan zijt gij de lieden niet waarvoor ik u hield.”
Maar toen de burgers der stad zagen, dat de boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de oogen, ja een boom, die begeerlijk was om verstandig te maken, deden zij zooals Kwaderust hen aanraadde; zij namen en aten daarvan. Maar dit wilde ik u reeds vroeger verhalen, dat terwijl Kwaderust deze verleidelijke woorden tot het volk sprak, de heer Oprecht eensklaps nederzeeg[11] op de plaats, waar hij stond, en niet meer tot bewustzijn gebracht kon worden. Zijn plotselinge dood was veroorzaakt hetzij door een pijlschot uit het leger in hinderlaag, of door eene beroerte of hartsbeklemming; sommigen meenen, dat hij vergiftigd werd door den stinkenden adem van dien leelijken Kwaderust, en daar houd ik het wel het naaste voor. Zoo stierven dan deze beide brave mannen. Brave mannen noem ik hen, want zij waren het sieraad en de heerlijkheid van Menschziel, zoolang zij daarin woonden. Daar bleef nu geen enkele edele ziel in Menschziel over of zij allen vielen af en onderwierpen zich aan Diábolus. Zij werden zijne slaven en lijfeigenen, zooals gij nog hooren zult.
Deze twee edelen dood zijnde handelde nu de rest der inwoneren van de stad niet anders dan als lieden, die het Paradijs der dwazen gevonden hebben; zij wilden de proef nemen of de woorden van den reus waarheid bevatten! Eerst deden zij wat Kwaderust hun aanried; zij zagen de vrucht aan en werden er door bekoord; zij overlegden eerst, namen daarna en aten er van. Nauwelijks hadden zij dat gedaan of zij werden er dronken van, en zetten de poorten open; beide de Oorpoort en de Oogpoort, en zoo lieten zij Diábolus met al zijn gevolg binnentrekken, vergetende den goeden El-Schaddaï en zijne wetten, mitsgaders het oordeel, dat Hij onder zulke plechtige bedreigingen had uitgesproken, wanneer zij die kwamen te verbreken.
Diábolus nu ingang in de poorten der stad gekregen hebbende trok door tot het middelpunt om zijne verovering zoo zeker te maken als hij maar kon; en daar hij te dezer tijd bemerkte, dat de toegenegenheid der inwoners sterk tot hem overhelde, zoo vond hij het geraden het ijzer te smeden terwijl het heet was, en weder eene verleidelijke redevoering te houden. „Helaas, mijn arme Menschziel! ik heb u nu dezen dienst bewezen, dat ik u tot groote eer en vrijheid den weg heb gebaand! Maar ach, ach! mijn lieve Menschziel, nu moet ge er een hebben, die u verdedigt; want wees er verzekerd van, dat als El-Schaddaï hoort wat er gebeurd is, hij stellig komen zal; het zal hem smarten, dat gij zijne banden hebt verbroken en zijne touwen van u afgeworpen. Wat wilt gij nu doen? Wilt gij toelaten, dat u na deze bevrijding, uwe voorrechten weder afhandig gemaakt worden? Of wilt gij uzelven helpen?”
[11] Oprecht eensklaps dood nederzeeg. — Alle zonde is meer of min onoprechtheid en tegen beter weten in.
Toen zeiden zij allen tegelijk tot dezen braambosch: „Regeer gij over ons”. Dit verzoek nam hij aan en werd koning van Menschziel. Dit gedaan zijnde moest hij nu ook in het bezit worden gesteld van het kasteel,[12] en daarmede van de gansche sterkte der stad. Daartoe trad hij ook het kasteel binnen; dat kasteel, hetwelk El-Schaddaï in Menschziel gebouwd had tot zijn eigen lust en vermaak; — nu was het een spelonk en een fort voor den reus Diábolus geworden.
Hij nu aldus dit prachtige paleis of kasteel in bezit genomen hebbende, maakte daarvan een vesting voor zichzelven, en versterkte het met allerlei voorraad tegen Koning El-Schaddaï, of tegen ieder, die trachten zou het te hernemen of onder zijne gehoorzaamheid terug te brengen.
Dit was in orde, maar hij achtte zich nog niet veilig genoeg, en daarom was nu weder zijn eerste werk de stad een nieuw aanzien te geven; het éene opbouwende en het andere afbrekende of nederwerpende, naar zijn eigen welgevallen; maar vooral moesten de heer burgemeester Verstand en de griffier Geweten uit ambt en macht gezet worden.
Wat den burgemeester aangaat, ofschoon hij een verstandig man was en ook met al de overigen had toegestemd in de overgave van de stad aan den reus; toch achtte Diábolus het niet raadzaam hem in zijn vorige luister en heerlijkheid te laten omdat hij een vèrziend man was. 2 Cor. 10 : 4, 5. Daarom maakte hij hem niet alleen blind door hem uit ambt en macht te ontzetten, maar hij bouwde ook een hoogen muur en een sterken toren tusschen de zonnestralen en de vensters van des burgemeesters paleis, door middel waarvan zijn woning geheel en al duister werd gemaakt, zoo donker als de duisternis zelve. Hij, nu Efeze 4 : 18, 19. aldus van het licht afgesloten zijnde, werd zóo blind als een die blindgeboren is. In dit huis bleef die heer nu opgesloten als in eene gevangenis, en hij mocht op zijn woord van eer niet verder gaan dan zijne eigen palen strekten. Al had hij nu al een hart gehad om iets voor Menschziel te doen, wat kon hij voor haar doen of waarin kon hij haar van dienst wezen? Maar, zoolang Menschziel in de macht van Diábolus was, (en zij was dit zóo lang als zij hem gehoorzaam bleef, te weten tot zij door een oorlog uit zijne hand verlost werd) — was mijnheer Verstand veeleer een hinderpaal[13] voor die vermaarde stad dan haar voordeelig.
Wat den heer griffier of stadssecretaris betreft,[14] hij was eer de stad ingenomen was een welbelezen man, zeer ervaren in al ’s Konings wetten, en om de volle waarheid te zeggen, ook een man van moed en trouw, met een rappe tong en een goed hoofd. Diábolus kon dezen Geweten in het geheel niet verdragen, omdat ofschoon hij ook zijne toestemming tot het binnenrukken in de stad gegeven had, het Diábolus geenszins gelukken wilde door zijne valschheden, listen en bedriegerijen dezen man tot zijn slaaf te maken. Wel is waar was hij zeer vervreemd van zijn vroegeren Koning, en met vele van de nieuwe wetten van den reus ingenomen; maar dit alles baatte niet, daar hij niet geheel de zijne was. Hij kon zoo nu en dan eens weder aan El-Schaddaï denken en voor diens wetten vreezen, en dan kon hij beginnen Diábolus tegen te spreken met een stem zoo krachtig als het gebrul van een leeuw. Ja, hij kon ook nu en dan als hij het op zijn lijf kreeg, (want gij moet weten dat hij soms zeer zonderlinge kuren en luimen had), de geheele stad Menschziel in rep en roer brengen door zijn verschrikkelijke stem. Om die reden nu mocht de nieuwe koning van Menschziel hem volstrekt niet lijden.
Diábolus vreesde den secretaris meer dan een der andere heeren, die in Menschziel levend gebleven waren, omdat, zooals ik zeide, zijne woorden geheel Menschziel deden trillen en beven als voor ratelende donderslagen en donderbussen. Daar de reus hem nu niet geheel aan zijne zijde kon krijgen, stond hem niets anders te doen dan te overleggen wat in het werk te stellen ware om dien ouden edelman te verschalken en hem door uitspattingen en verwildering in het verstand te verstompen en zijn hart hoe langer hoe meer te verharden op de wegen der ijdelheid. En wat hij beproefde dat volbracht hij ook: hij verwilderde den man langzaam aan; hier een weinig en daar een weinig trok hij hem in de zonde en goddeloosheid, tot die hoogte, dat hij eindelijk niet alleen verwilderd was en zoo als in het begin bezoedeld; maar nu zóo diep gezonken, dat hij schier geen enkele gewetenszaak meer van de zonde maakte. Maar dit was dan ook het verste punt, waartoe hij hem brengen kon, verder kon Diábolus niet gaan. Daarom bedacht hij er iets anders op en dat was om de lieden der stad wijs te maken: „die oude heer secretaris is gek, gij moet u niet aan hem storen.” Als bewijs daarvoor bediende hij zich van zijne vlagen. „Als de man goed bij zijn verstand is”, vervolgde hij, „waarom is hij dan niet altijd zoo? Maar het gaat hem als alle gekken, die hun kuren en vlagen hebben, en daarin allerlei dolzinnigheden uitbraken; die oude suffige heer!”
Door dit een en ander wist hij het schier zóover te brengen, dat Menschziel de woorden, die de heer Geweten sprak, niet achtte, in den wind sloeg, ja zelfs verachtte. Want behalve wat ik u heb medegedeeld, wist Diábolus ook nog raad om te maken dat die heer, wanneer hij vroolijk was weder alles loochende en herriep wat hij in zijne vlagen gezegd en bevestigd had. Dit was inderdaad de naaste weg om hem bespottelijk te maken en er voor te zorgen, dat niemand meer op hem lette. Hij sprak nu ook nooit meer over Koning El-Schaddaï dan wanneer hij er toe gedwongen werd. Bovendien was hij thans zoo ongestadig in zijne handelingen, dat hij den eenen tijd hevig uitvoer tegen hetgeen hij een ander maal stillekens liet begaan. Somtijds scheen hij wel vast ingeslapen, ja of hij dood was, en dat nog wel bij gelegenheden, dat de geheele stad op het luidruchtigst feest vierde en naar de pijpen van Diábolus danste.
[14] Wat den heer Griffier betreft. — Men moet alle trappen der zonde doorloopen hebben, zal het geweten geheel toegeschroeid en tot zwijgen gebracht zijn.
Daarom wanneer Menschziel door de donderende stem van den heer griffier Geweten werd opgeschrikt, en dit Diábolus werd aangezegd, zoo zeide hij, dat al die woorden van den ouden sukkel volstrekt niet voortkwamen uit liefde tot haar of uit medelijden met haar, maar alleen uit een gekke bui, waarin hij er op verzot was te praten — en daardoor stelde hij het volk dan weer tevreden. En om nu geen enkelen bewijsgrond ongebruikt te laten ten einde hen in zijne klauwen te houden, zoo beweerde hij en herhaalde dit dikwijls: „O, Menschziel, bemerkt gij wel, dat niettegenstaande al dat getier van den ouden heer en het geraas van zijn donderende stem, gij niets te hooren krijgt van El-Schaddaï zelven!” Die snoode leugenaar en bedrieger! alsof elk geroep van den heer griffier tegen de zonde van Menschziel niet de stemme Gods tot hen was, die van zijnentwege tot hen kwam. Maar hij ging voort en sprak: „Gij ziet, dat hij niet veel geeft om het verlies en den opstand van Menschziel, en dat hij er zich niet moeielijk om maken zal om haar tot verantwoording te roepen waarom zij zich aan mij heeft overgegeven. Hij weet, dat hoewel gij eertijds de zijne waart, gij nu wettig de mijne zijt geworden, en zoo heeft hij zijne hand van ons afgetrokken, latende ons rustig in elkanders bezit.”
„Behalve dit, o Menschziel,” ging hij voort, „bedenk eens hoe ik u geholpen heb tot het uiterste van mijn vermogen toe, en dat wel met het beste wat ik heb of wat voor u in de geheele wereld te vinden is. Ik durf dan ook gerust zeggen, dat de wetten en gebruiken, waaronder gij nu leeft, en waardoor gij mij huldigt, u heel wat meer genoegen en verkwikking geven dan het Paradijs, hetwelk gij eerst bezat, u ooit geven kon. Uwe vrijheid is, gelijk gij zelf weet, door mij ook grootelijks vermeerderd en uitgebreid, daar ik u vond als een gekortwiekt volk. Ik heb u geen enkelen band aangelegd, gij hebt geene wetten of rechten van mij te vreezen; ik roep niemand uwer tot verantwoording over uwe handelingen behalve alleen dien dolleman — gij weet wien ik bedoel; ik heb u vergund allen als vorsten te leven, ieder in het zijne met even weinig last van mij als ik van u heb.”
Aldus stilde Diábolus de stad Menschziel en stelde haar weder tevreden wanneer de griffier haar somtijds eens lastig viel; ja, hij kon zelfs met deze vervloekte redeneeringen de geheele stad tegen den ouden heer in woede en opstand brengen. Ja, nog erger, het gemeen zou hem zelfs wel hebben willen vermoorden! Zij hebben vaak genoeg gewenscht, dat hij op duizend mijlen afstands van hen zat: zijn gezelschap, zijne woorden, zijn gezicht alleen maar, vooral wanneer zij zich herinnerden hoe hij van ouds hen placht te dreigen en te veroordeelen (want in dit alles was hij nu zeer verwilderd) — kon hen in groote benauwdheid en ontsteltenis brengen. Maar al deze wenschen en dreigingen waren tevergeefs, ofschoon het mij een raadsel is hoe hij nog onder hen in het leven kon blijven ten ware door de kracht en de wijsheid van El-Schaddaï. Bovendien, zijn huis was sterk als een kasteel en stond dicht bij een vestingwerk van de stad. Wanneer dan het gepeupel hem wilde vermoorden, zette hij de sluizen open, en liet er zulk een watervloed in stroomen, dat hij allen in den omtrek dreigde te verdrinken.
Maar om nu den griffier Geweten eens daar te laten en op den heer Vastewil terug te komen, een ander adelijk persoon der stad Menschziel; — deze heer Vastewil was van even hooge afkomst als maar iemand anders in de gansche stad, en zulk een vrijheer, dat maar weinigen hem evenaarden, zoo hij hen niet allen overtrof. Hij had ook eenige bijzondere privilegiën in die vermaarde stad. Daarbenevens was hij een man van groote sterkte, vastbesloten moed en dapperheid, zoodat niemand hem gemakkelijk van zijn stuk kon brengen. Of het nu uit trotschheid op zijn stand, privilegiën, sterkte of wat dan ook ware (voorzeker was het uit hoogmoed op het een of ander), maar hij wilde geen slaaf wezen in Menschziel; daarom besloot hij onder Diábolus dienst te nemen op voorwaarde, dat hij volgens zijn stand en staat een aanzienlijk heerscher of regent[15] zou worden in Menschziel. En een heethoofd als hij was, zoo begon hij reeds bijtijds; want deze man was een van de eersten, die, toen Diábolus zijne verleidelijke redevoering aan de Oorpoort hield, zijne woorden toestemden, en zijn raad aannamen als zeer goed, namelijk om voor hem de poort te openen en hem in de stad toe te laten. Daarom had ook Diábolus genegenheid voor hem opgevat, en hem eene betrekking bezorgd. Zijn moed en dapperheid opmerkende was hij zelfs begeerig hem onder zijne grooten te stellen en van hem gebruik te maken in alle zaken van het hoogste belang.
[15] Zoolang ’s menschen wil niet bekeerd is, is de mensch nog niet bekeerd. Daarom maakte Satan hem ook tot gouverneur van het kasteel — het hart; en van de wallen — het vleesch, en wachter der poorten — de zinnen.
Zoo liet hij hem dan halen en sprak met hem over de heimelijke zaken, die hij op zijn hart had; maar er waren niet vele beweegredenen noodig om hem daartoe over te halen. Want evenals hij eerst gewillig geweest was Diábolus in de stad toe te laten, zoo was hij nu ook gewillig hem te dienen.
Zoodra de tiran de gewilligheid van dien edelman bemerkte om hem te dienen en dat zijne gedachten hem reeds waren onderworpen, maakte hij hem dadelijk kapitein van het kasteel, gouverneur van de wallen en bewaarder der poorten van Menschziel; ja er was zelfs een artikel in zijne aanstelling, dat zonder hem niets gedaan mocht worden in de geheele stad. Daardoor kon of mocht er nu niets gedaan worden in gansch Menschziel, dat niet in alles overeenstemde met Diábolus welbehagen, want hij en de heer Wil waren het volkomen eens. Ook had hij een zekeren klerk, genaamd Rom. 8 : 7. Bedenken,[16] een man, die in ieder opzicht altijd sprak als zijn meester, want hij en zijn heer waren het in beginsel eens, en in de praktijk verschilden zij ook niet noemenswaardig. Zóo kwam het nu, dat Menschziel er toe gebracht werd de lusten van den wil en het vleeschelijk bedenken te volbrengen.
[16] Bedenken. — Het bedenken is onderworpen aan den wil en doet wat hij gebiedt.
O, ik kan het niet half uitdrukken welk een ellendeling deze edelman Vastewil zich betoonde en hoe hij zich gedroeg toen de macht hem in handen gegeven was. Vooreerst begon hij met gladweg te loochenen, dat hij eenigen dienst schuldig was aan zijn vroegeren vorst, dat zijn wettige heer eenig recht op hem had. Daarna zwoer hij een duren eed van trouw aan zijn grooten meester Diábolus, en daarop in zijne bediening, ambt en voorrechten bevestigd zijnde, kunt gij u niet half verbeelden welk een armzalig werk deze werkmeester in de stad Menschziel tot stand bracht.
Hij haatte den heer Geweten met een doodelijken haat; hij wilde hem nooit onder zijne oogen dulden, noch een woord uit zijn mond hooren; hij sloot de oogen als hij hem soms bij geval ontmoette en stak zijne vingers in zijne ooren als hij zijn stemgeluid vernam. Evenmin duldde hij, dat eenig deel der wet van koning El-Schaddaï ergens in de stad te zien ware. Zijn klerk Bedenken had nog eenige oude gescheurde perkamenten, waarop de wet van den goeden El-Schaddaï stond, in zijn huis, maar toen de heer Vastewil die zag wierp hij ze dadelijk Neh. 9 : 26. achter zijn rug. Alleen had de oude secretaris Geweten nog eenige wetten in zijne studeerkamer en daar kon heer Vastewil, hij deed wat hij vermocht, niet aankomen. Daarom begon hij nu te vertellen, dat de vensters van het oude burgemeestershuis veel te groot en te licht waren voor Menschziel. Zelfs het licht van een kaars kon hij niet verdragen. Alzoo mocht aan gouverneur Vastewil niets meer behagen dan wat zijn heer Diábolus aangenaam was.
Niemand evenaarde hem in het uitbazuinen langs ’s heeren straten van koning Diábolus braaf karakter, wijs gedrag en groote heerlijkheid. Hij zwierde langs de wegen van Menschziel om de voortreffelijkheden van zijn manhaftigen vorst uit te schreeuwen, en stelde zich daarbij aan als ware hij de gemeenste van al het gespuis der stad. Waar of wanneer hij deze schavuiten maar ontmoette, altijd maakte hij zich met hen gemeenzaam. In alle kwade praktijken mocht hij handelen zonder last of bevel en was geheel zijn eigen baas.
De heer Vastewil had ook een gezant of bediende, Meester Genegenheid[17] genaamd, iemand van zeer verkeerde grondstellingen en wiens leven daarmede overeenstemde; hij was geheel aan het vleesch overgegeven Rom. 1 : 26. en daarom noemde men hem ook wel Oneerlijke Bewegingen. Daarbij kwam nog eene Vleeschelijke Begeerlijkheid, de dochter van Bedenken, die hem sprekend geleek. Deze twee verliefden op elkaêr, verloofden zich en traden in het huwelijk, en als ik het wèl heb, dan teelden zij vele kinderen, als daar zijn Onkuisch, Zwartmuil en Bestraffinghater. Dit drietal waren zwarte knapen. Daarbij kregen zij ook nog drie dochters, namelijk Waarheid-verachtster, God-verzaakster en de jongste heette Wraak. Deze groeiden op en huwden weder in de stad, zoodat dit goddeloos gebroed sterk voortteelde, te veel om ze allen te noemen. Maar dit in het voorbijgaan.
Toen de reus zich op deze wijze in de stad genesteld had, dezen had aangesteld en anderen afgezet naar zijn goeddunken, begon hij ook te denken aan eene gedaanteverandering van Menschziel zelve. Midden op de markt en op de poorten van het kasteel stond een standbeeld van den gezegenden koning El-Schaddaï. Dit beeld was keurig gegraveerd, en wel in goud, en, het geleek koning El-Schaddaï beter dan eenig andere gelijkenis ter wereld. Laaghartig beval hij dat dit beeld zou vernield worden en dit bevel werd even laaghartig uitgevoerd door de hand van Meester Onwaarheid. Nu moet gij bovendien weten, dat toen Diábolus de vernieling van dit beeld bevolen had en deze was uitgevoerd door Meester Onwaarheid, hij dezen zelfden persoon last gaf daarvoor in de plaats te stellen het afgrijselijke afschrikwekkende standbeeld van zijne Diábolische Majesteit,[18] tot grooten smaad van den vroegeren koning en tot vernedering van de stad Menschziel.
Daarenboven maakte Diábolus scheurpapier van alle overblijfsels der wetten en statuten van koning El-Schaddaï, die in de stad Menschziel gevonden werden, te weten dezulken, die betrekking hadden op de leer en de zeden, met alle burgerlijke en huishoudelijke verordeningen. Alles wat daarop betrekking had trachtte hij te vernietigen. Om kort te gaan er bleef geen enkel spoor van het goede Menschziel over, dat hij en gouverneur Vastewil niet zochten te vernietigen; want het was hun oogmerk Menschziel te verdierlijken, ja het onder de behandeling van Onwaarheid in een zinnelijk zwijn om te scheppen.
Aldus alle wetten en goede ordonnantiën vernietigd hebbende, zette hij zijn voornemen door om Menschziel geheel van haren koning El-Schaddaï te vervreemden; daartoe liet hij zijne eigen ijdele verordeningen, statuten en bevelen afkondigen, in alle plaatsen, die onder Menschziel ressorteerden 1 Joh. 2 : 16. nl. de zoodanigen, die vrije inwilliging van alle lusten des vleesches, van de begeerlijkheid der oogen en den hoogmoed des levens toestonden; welke niet uit El-Schaddaï zijn, maar uit de wereld. Hij moedigde alle overdaad en goddeloosheid aan en bevorderde die. Ja, hij ging nog verder om de goddeloosheid in de stad Menschziel ten top te voeren, hij beloofde haar vrede, genot, vreugde en voorspoed als zij zijne wetten onderhield, met de verzekering, dat zij nooit voor een rechterstoel zou worden geroepen voor wat zij ook misdeed. Laat dit nu tot een proefje verstrekken aan hen, die zoo gaarne hooren verhalen wat buiten hun weten in verre landen gebeurd is.
Menschziel op deze wijze geheel aan zijne voeten gelegd en onder het juk gebracht zijnde, werd er voortaan niets meer in gehoord en gezien dan wat diende om het te verdierlijken.
Daar hij nu den Burgemeester en den Stadssecretaris van Menschziel uit hunne bediening had ontslagen, en wel wetende, dat de stad vóor hij tot haar kwam, een van de oudste en beroemdste rijken der wereld uitmaakte, — daarbij vreezende, dat als hij haren luister niet staande hield, zij hem te eeniger tijd mocht verwijten, dat hij haar vernederd had — om al die redenen koos hij zelf voor haar een nieuwen Burgemeester en een anderen Stadssecretaris, die mannen naar zijn hart waren en hem behaagden.
De naam van den Burgemeester, die Diábolus aanstelde, was Zinnelijke lust, iemand die beide oogen en ooren miste. Al wat hij deed, ’t zij als mensch of als beambte, deed hij volgens natuurdrift als de beesten. En hetgeen hem nog onedeler maakte, (hoewel niet zoozeer in het oog van Menschziel dan wel van degenen, die treurden over haar diep verval) was, dat hem nooit iets goeds bevallen kon, maar dat alleen het kwaad naar zijn smaak was.
De nieuwe Stadssecretaris was de heer Griffier Godvergeter, een niet minder booze gast. Hij kon niets onthouden dan wat slecht was, en slechtheid te doen was zijn vermaak. Hij stelde er zijne eer in dingen te doen, die schandelijk en schadelijk waren, beide voor de stad Menschziel zelve en al haar inwoners. Deze beiden nu door hun voorbeeld en gezag, door hun macht en dreiging, vooral ook door hun glimlachen om al wat kwaad is, oefenden een jammervollen invloed uit en brachten het gemeene volk op zeer gevaarlijke wegen. Want wie bemerkt niet altijd en overal, dat, waar degenen, die hooge posten bekleeden, slecht en bedorven zijn, allen die onder hen staan, ja, het geheele land slecht en bedorven wordt?
Bovendien verhief Diábolus verscheidene lieden in Menschziel tot den adelstand, makende hen eereburgers en overheden der stad. Hij deed dit met het voornemen om, des noodig, uit hen raadslieden, officieren, gouverneurs en magistraatspersonen te kiezen. Hier zijn de namen van de voornaamsten hunner: de heer Ongeloof, de heer Hoogmoed, de heer Vloeker, de heer Hoereerder, de heer Hardhart, de heer Onbarmhartig, de heer Toorn, de heer Onwaarheid, de heer Leugenminnaar, de heer Valschevrede, de heer Dronkenschap, de heer Bedrog, de heer Godverzaker — ik noem er u dertien. Van dit gezelschap was de heer Ongeloof de oudste en de heer Godverzaker de jongste. Daarna werden ook mindere waardigheidsbekleeders gekozen, als schepenen, gerechtsdienaars, advocaten en dergelijke; maar allen waren lieden van dezelfde soort als de voorgaanden, zijnde vaders, broeders, neven of verwanten van hen, die ik reeds noemde, en daarom laat ik hunne namen kortheidshalve maar weg.
Toen de reus zoover met zijn arbeid gekomen was, kwam het hem in den zin eenige sterkten of kasteelen te bouwen, en hij maakte er drie, die hij ondoordringbaar achtte. De eerste noemde hij het fort Tegenweer, omdat het opgericht was om de gansche stad te bestrijken en te beletten, dat zij van haar ouden koning iets meer te hooren kwam. De tweede sterkte noemde hij Middernachtshol, omdat zij gebouwd werd om Menschziel ook buiten kennis te houden van zichzelve. De derde heette Zoetezonde, omdat hij daarmede Menschziel verdedigde tegen alle begeerten naar het goede. Het eerste dezer kasteelen lag dicht bij de Oogpoort, opdat deze daardoor zooveel mogelijk zou worden verduisterd; het tweede was gebouwd in de nabijheid van het oude kasteel om het zooveel doenlijk in de schaduw te plaatsen; en het derde stond midden op de markt.
De persoon, dien Diábolus gouverneur over de eerste sterkte maakte, was een zekere Inspijt-van-God, een zeer godslasterlijke booswicht: hij was medegekomen met al dat gespuis, dat het allereerst tegen Menschziel optrok, en behoorde daar ook bij. De gouverneur van Middernachtshol was een zekere Lichthater, en behoorde bij datzelfde rot, en de gouverneur van Zoetezonde heette Minnaar des vleesches; ook hij was een snoode gast, maar was niet geboortig uit hetzelfde land als zijne collegas. Deze gast schiep meer behagen in het uitzuigen eener vleeschelijke lust dan in het bezit van Gods heerlijke Paradijs.
En nu achtte Diábolus zich veilig. Hij had Menschziel ingenomen en zich daarin versterkt; hij had de oude waardigheidsbekleeders afgezet en nieuwe aangesteld; hij had het standbeeld van El-Schaddaï vernield en het zijne daarvoor in de plaats gesteld; hij had al de oude wetboeken verscheurd en zijne eigen ijdele leugens afgekondigd; hij had nieuwe magistraatspersonen en raadsheeren aangesteld, nieuwe sterkten gebouwd en ze van getrouwe lieden voorzien. En dit alles had hij gedaan met het oog op de mogelijke komst van den goeden El-Schaddaï of diens Zoon, die hij wel verwachten kon, dat een aanval op hem doen zouden.
[17] Meester Genegenheid, een bediende of gezant van den Wil. Wanneer de genegenheden den vleeschelijken Wil dienen gaan zij over in lage zinnelijke genegenheden.
[18] Standbeeld van zijne Diábolische Majesteit. — Het beeld Gods wordt veranderd in het beeld van den satan, terwijl iedere gedachtenis aan den Schepper en zijn kunstgewrocht vernield wordt.
Nu kunt gij u toch best voorstellen, dat het niet lang behoefde te duren of de een of ander deelde aan den goeden koning El-Schaddaï mede, hoe zijn Menschziel in het groote Heelal-gebied verloren was gegaan, en hoe de afvallige reus Diábolus, eenmaal een van Zijner Majesteits dienaren, nu een opstandeling tegen zijn koning, zich van haar had meester gemaakt. Ja, deze tijdingen werden tot den koning gebracht en wel tot in de kleinste bijzonderheden.
Eerst werd hem bericht hoe Diábolus tegen Menschziel was opgetrokken, dat door een eenvoudig en oprecht volk bewoond, geen erg had in sterkte, slimheid, leugen en bedriegelijke geesten, die hij tegen haar aanvoerde. Verder hoe hij verraderlijk gedood had den zeer edelen en dapperen kapitein Tegenstand, toen hij met de rest van het volk der stad op den muur stond. Verder hoe die brave heer Oprecht dood viel, zooals sommigen zeiden vergiftigd door den verpestenden adem van Kwaderust toen deze met zijn duivelschen mond den edelen en rechtvaardigen vorst El-Schaddaï lasterde. De boodschappers verhaalden al verder hoe de lieden der stad, nadat deze Kwaderust een korte toespraak tot hen gehouden had ten gunste van Diábolus, zijn meester, geloovende, dat hij waarheid sprak, er in toestemden om de Oorpoort, de voornaamste van alle stadspoorten, te openen en hem met zijn gespuis inlieten, zoodat hij in het bezit kwam van het wijdvermaarde Menschziel. Zij verhaalden verder hoe Diábolus met den heer burgemeester en den stadssecretaris gehandeld had, hen uit alle ambt en bediening ontzettende. Nog verder werd aan koning El-Schaddaï bericht, dat de heer Vastewil een rebel en een afvallige geworden was, evenals de heer Bedenken zijn klerk, en dat zij beiden zooveel oproer en schelmerij in de stad aanrichtten en allen leerden in hunne goddelooze wegen te wandelen. Hij hoorde, dat deze heer Vastewil in groote gunst stond bij Diábolus en dat deze alle sterkten in Menschziel in zijne hand gegeven had, terwijl Meester Bedenken de afgezant van den heer Vastewil was in diens meest oproerige ondernemingen. „Ja”, zeide een der boodschappers, „dit monster Vastewil heeft openlijk zijn koning El-Schaddaï afgezworen en zich plechtig aan Diábolus verbonden!”
Ook ging de boodschapper voort: „Benevens dit alles heeft de nieuwe koning, of liever oproerige tiran, over de eens zoo beroemde maar nu in ellende verzinkende stad Menschziel, een burgemeester en een griffier op eigen hand aangesteld. Als burgemeester benoemde hij Zinnelijke lust, en als griffier Godvergeter, twee van de allergeringsten uit de stad Menschziel.” Deze betrouwbare getuige ging al voort en verhaalde welk nieuw soort van adeldom Diábolus had ingesteld, en dat deze verscheidene sterke forten of kasteelen in Menschziel had gebouwd. Hij vertelde, wat ik bijna vergeten had, dat Diábolus de stad in de wapens had geroepen en hen in den wapenhandel geoefend om des te beter El-Schaddaï, hunnen Koning, weerstand te kunnen bieden, wanneer hij haar kwam opeischen.
Deze berichtgever deed zijn verhaal niet in het geheim, maar voor het volle hof, voor den Koning, zijn Zoon, zijn hoogen Raad, hoofdofficieren en edelen, waar deze allen tegenwoordig waren om naar hem te luisteren. En als gij nu eens gezien hadt, welk een indruk het hooren van deze tijdingen op hen maakte, dan zoudt gij u verwonderd hebben over de smart, de droefenis, de verslagenheid van geest, die hen allen aangreep bij de gedachte, dat dit vermaarde Menschziel nu genomen was. Alleen de Koning en zijn Zoon voorzagen dit alles reeds sedert lang, ja zelfs hadden zij reeds voldoende voorzien in hetgeen noodig was om Menschziel weder te herstellen, al hadden zij er ook nog met niemand over gesproken. Echter zij wilden ook deelnemen in de algemeene droefheid over het verlies van Menschziel en spraken hun leedgevoel zeer duidelijk uit. De Koning zeide openlijk, dat het hem smartte aan zijn hart, Gen. 6 : 5, 6. en gij kunt er op rekenen, dat het met zijn Zoon niet anders was gesteld. Daardoor werden nu allen overtuigd, dat zij groote liefde en groot medelijden voor de vermaarde stad Menschziel voelden. Daarop gingen de Koning en zijn Zoon in hunne binnenkamer, waar zij altijd samen raadpleegden over hetgeen zij voornemens waren te doen. Zij hadden daar vroeger reeds afgesproken, dat indien zij al toelieten, dat Menschziel in der tijd verloren ging, het toch voorzeker zou worden heroverd; en wel heroverd langs zulk eenen weg, dat beiden de Koning en zijn Zoon daarbij eeuwige roem en heerlijkheid behalen zouden. Waarom dan ook na deze beraadslaging, de Zoon van El-Schaddaï, — een uitnemend persoon vol liefde, en die altijd groot medelijden aan den dag legde met hen, welke in droefenis verkeerden, maar die een doodelijken haat in zijn binnenste koesterde tegen Diábolus, omdat deze het op zijn kroon en waardigheid toelegde, — waarom dan ook, zeg ik, deze Zoon van El-Schaddaï, na zijnen Vader er de hand op te hebben gegeven, beloofde, dat hij zijn dienaar wilde zijn in het herwinnen van Menschziel, daarin vastberaden te werk zou gaan en zich daarover later niet te zullen berouwen. De hoofdzaak van dit raadsbesluit kwam hierop neder, dat op een bepaalden tijd, door beiden vastgesteld, de Zoon des Konings eene reis zou doen in de landstreek Heelal, en dat Hij daar langs een weg van gerechtigheid en waarheid, door voor de zonden en dwaasheden van Menschziel te boeten, het fondament zou leggen voor hare volkomen verlossing uit de macht van Diábolus en zijne onderdrukking.
Bovendien besloot Immanuel op een bepaalden tijd een oorlog te beginnen tegen den reus Diábolus omdat hij bezit genomen had van de stad Menschziel, en dat hij door de kracht zijner hand hem uit zijne sterkten, waar hij zich genesteld had, zou uitdrijven en die tot zijne woonplaats maken.
Dit alles nu besloten zijnde zoo werd bevel gegeven aan de Opperste Secretarie van het hof om een verslag op te stellen van hetgeen bepaald was, en te zorgen, dat dit zou worden publiek gemaakt in alle hoeken van het koninkrijk des Heelals. Een klein uittreksel uit den inhoud van dit geschrift, kunt gij, als gij wilt, hier lezen:
„Laat allen, die het aangaat, nu weten, dat de Zoon van El-Schaddaï, den grooten Koning, door een verbond met zijn Vader zich heeft verplicht zijn Menschziel tot hem weder te brengen; ja uit kracht van zijne grenzelooze liefde wil hij haar zelfs in veel gelukzaliger toestand brengen dan waarin zij ooit verkeerd heeft eer Diábolus haar veroverde.”
De papieren werden bovendien op verschillende plaatsen aangeplakt tot geen geringe ergernis van Diábolus, „want nu”, dacht hij, „zal ik worden aangevallen en mijne bezitting mij worden ontnomen.”
Maar toen dit plan en voornemen in het paleis van den Koning en zijn Zoon werd vernomen, wie kan vertellen hoe de hoogedele hoofdlieden en edele vorsten, die daar waren, dat opnamen! Eerst fluisterden zij het tot elkander en daarna begon het door het geheele paleis te weerklinken, terwijl allen het glorierijke voornemen en het heerlijke verbond van den Koning en zijn Zoon ten gunste van het ellendige Menschziel bewonderden! Ja, de hovelingen konden nauwelijks iets voor hunnen Koning verrichten of zij vlochten daarin eenig bericht aangaande de groote liefde des Konings en zijns Zoons voor de vermaarde en ongelukkige stad Menschziel.
Evenmin konden deze raadsheeren, kapiteins en vorsten zich vergenoegen met deze tijding aan het hof te laten blijven berusten, zij maakten dat, zelfs eer het officieele verslag daarvan volkomen in orde was, die goede tijding reeds overal verteld werd in het landschap Heelal. Daardoor kwam zij dan ook, zooals ik reeds zeide, ter ooren van Diábolus tot zijne niet geringe verlegenheid; want gij kunt wel begrijpen, dat het hooren van zulke voornemens en plannen tegen hem, hem verschrikken moest. Na er eenigen tijd over te hebben nagedacht, verzon hij de vier volgende zaken.
Eerstens. Dat dit nieuws, deze goede tijdingen namelijk, zoo eenigszins mogelijk voor de ooren van Menschziel zouden verborgen gehouden worden; „want”, zeide hij, „als zij eens tot de wetenschap kwamen, dat El-Schaddaï, hun vroegere koning, en Immanuel zijn Zoon het goede voor de stad Menschziel zoeken, wat zou daar dan anders voor mij uit kunnen voortvloeien dan dat zij tegen mij opstaan en onder zijne heerschappij terugkeeren?”
Om nu dit voornemen te vervullen vernieuwde hij zijne vleierij jegens den heer Vastewil en gaf hem ook strengen last en bevel om toch dag en nacht wacht te houden bij al de poorten van de stad, maar vooral bij de Oorpoort en de Oogpoort, „want ik hoor”, zeide hij, „van een besluit, dat ons allen tot verraders verklaart en dat Menschziel tot zijne eerste slavernij terugkeeren moet. Ik hoop, dat het maar verzinseltjes zijn; maar toch mag zulk eene tijding in geenendeele in Menschziel bekend worden, opdat het volk niet verontrust worde. Ik vermoed, Mijnheer, dat het ook voor u geen welkome tijding wezen kan, en ik ben zeker dat zij het voor mij niet is; en daarom denk ik het wijs en van het uiterste belang al zulke rumoeren den kop in te nijpen vóor zij ons volk in de war brengen. Daarom begeer ik, Mijnheer, dat gij in deze zaak zult handelen zooals ik zeg. Laat ons iederen dag sterke wachten zetten aan elke poort van de stad. Houd ook aan en onderzoek al degenen, die gij bemerkt, dat van verre tot ons komen om handel te drijven, en laat ze onder geen voorwendsel in Menschziel worden toegelaten tenzij gij wel overtuigd zijt, dat zij ons uitmuntend gouvernement gunstig zijn gestemd. Ook beveel ik,” ging Diábolus voort, „dat er voortdurend spionnen de stad op en neer wandelen, met macht en last om alles te onderdrukken wat zij eenigszins in ons nadeel bemerken te zijn, en wat El-Schaddaï en Immanuel zou kunnen begunstigen.”
Dit werd alles overeenkomstig zijn bevel gedaan; de heer Vastewil gehoorzaamde zijn heer en meester en volgde gewillig het bevel op, en met allen vlijt waartoe hij in staat was, hield hij alles buiten en onderdrukte elke tijding voor Menschziel aangaande deze dingen.
Ten tweede. Dit gedaan zijnde legde Diábolus, opdat hij Menschziel zoo onneembaar maken zou als hij maar kon, aan al het volk der stad een nieuwen eed op en maakte met hen een verschrikkelijk verbond, te weten, dat zij nooit hem of zijne regeering zouden verlaten, noch bedriegen, noch zijne wetten zoeken te veranderen; maar dat zij hem als hun wettigen koning zouden erkennen, getrouw blijven en verdedigen tegen een iegelijk, die nu of voortaan door eenig voorwendsel, wet of instelling, hoe dan ook, op de stad Menschziel aanspraak maken zou. Hij dacht hierbij, naar het scheen, dat El-Schaddaï geene macht had om hen te ontslaan van dit verbond met den dood en dit voorzichtig verdrag Jes. 28 : 15. met de hel. En die onnoozele stad Menschziel had op dit alles niets tegen, zag geen gevaar, in dit monsterverbond, maar als ware het een splintertje geweest in den bek van een walvisch, slikte zij het door zonder eenigen schroom. Was zij er wel eenigszins door ontroerd? O, neen, integendeel, zij roemden op hunne getrouwheid aan den tiran, hun voorgewenden koning, zwerende, dat zij nooit zouden wankelen, nooit hun ouden heer voor een nieuwen verruilen. Aldus kluisterde Diábolus het arme Menschziel vast.
Ten derde. De jalousie, die zich nooit sterk genoeg waant, dreef hem aan tot nog meerdere heldendaden, en dat was om Menschziel, zoo mogelijk, nog meer tot uitspattingen aan te hitsen. Hij liet dan zekeren heer Vuil, een verachtelijk, wulpsch en beestachtig persoon, geschriften opstellen en die boven de poorten van het kasteel plaatsen, waarbij hij verlof gaf aan al zijne getrouwe aanhangers en zonen in Menschziel om alles vrijelijk te volbrengen wat hunne zinnelijke lusten streelen kon, en dat niemand hen daarin kon verhinderen of tegenstaan op straffe van zich het ongenoegen van hunnen vorst op den hals te halen.
Dit deed hij om deze navolgende redenen:
1e. Dat de stad Menschziel daardoor al zwakker en zwakker worden zou en des te meer ongeschikt om als de tijdingen kwamen, die van hare verlossing getuigden, daaraan geloof te slaan of daarop te hopen, omdat men algemeen denkt: hoe grooter zondaar des te minder kans op barmhartigheid.
2e. De tweede reden was, dat als misschien Immanuel, de Zoon des grooten Konings, hunne verschrikkelijke en afschuwelijke handelingen zag, hij berouw mocht krijgen, dat hij een verbond had aangegaan om zulk volk te verlossen, en er van mocht afzien het uit te voeren. Want hij wist, dat El-Schaddaï heilig is en dat ook zijn Zoon Immanuel heilig is, ja hij wist dit bij ondervinding, want om zijne eigen zonden was Diábolus uit de hoogste sfeeren verjaagd. Weshalve hij zeer rationeel tot dit besluit kwam, dat wegens hare gruwelijke zonde het ook zoo gaan zou met Menschziel. Toch nog vreezende, dat ook dit touw breken zou bedacht hij nog iets anders.
3e. Hij wilde verder alle gemoederen in Menschziel doordringen van het denkbeeld, dat El-Schaddaï een leger aangeworven had om de stad te verderven. Dit deed hij om alle tijdingen, die tot haar komen mochten aangaande eene voorgenomen verlossing krachteloos te maken, „want”, dacht hij, „als ik dit gerucht maar eerst in omloop breng, zullen alle daarna komende tijdingen, die hun oor bereiken, daardoor verslonden worden; want wat anders zal Menschziel zeggen wanneer zij hoort, dat zij verlost moet worden, dan dat de eigenlijke bedoeling van El-Schaddaï is haar te vernielen?” Tot dat einde riep hij de gansche burgerschap op het marktplein bijeen, en daar sprak hij haar met een bedriegelijke tong aldus aan:
„Mijne heeren en goede vrienden, gij allen zijt, zooals gij weet, mijne wettige onderdanen en lieden der beroemde stad Menschziel. Gij weet, van den eersten dag af, dat ik onder u verkeerde tot op dit oogenblik, hoe ik mij in uw midden heb gedragen, en welke vrijheden en groote voorrechten gij onder mijne regeering hebt genoten, naar ik hoop tot uwe en mijne eer en niet minder tot uw en mijn genot. Welnu, beroemde stad Menschziel, er loopt daarbuiten een gerucht, dat de stad kan verontrusten en dat mij om uwentwil leed doet, want ik ontving daar juist door de post van den heer Lucifer, die altijd goed op de hoogte is van alles, een brief, waarin staat, dat uw oude heer en koning El-schaddaï een leger werft om tegen u op te trekken, ten einde u met wortel en tak uit te roeien. En dit is nu de oorzaak, o Menschziel, dat ik u heb opgeroepen om te raadplegen wat in dezen nood het best zij te doen. Wat mij zelf betreft, ik ben maar alleen en kan mij gemakkelijk uit de voeten maken, als ik mijn eigen welzijn zocht en mijn Menschziel in het gevaar alleen wilde laten, maar mijn hart is innig aan u verbonden, en zoo onwillig ben ik om u te verlaten, dat ik met u wil staan en vallen, wat mij dan ook overkomen moge. Wat zegt gij, o geliefde Menschziel! Wilt gij nu uw ouden vriend verlaten of hem bijstaan?” Toen riepen zij allen als een eenig man en uit éenen mond: „Sterven moet wie u ontrouw wordt!”
Toen zeide Diábolus weder: „Het is tevergeefs voor ons op genade te hopen; want deze koning weet van geen kwartier geven. Ja, misschien zal hij, als hij pas tot ons komt, over eene dusgenaamde barmhartigheid spreken, opdat hij daardoor des te eer en des te gemakkelijker zich meester make van de stad Menschziel. Wat hij nu daarover zal believen te zeggen, geloof er geen letter of tittel of jota van; want al zulke taal dient maar om ons te verschalken en dan ons de slachtoffers van zijne armzalige zegepraal te maken, terwijl wij daar liggen te wentelen in ons bloed. Daarom is het mijn plan, dat wij hem tegenstaan tot den laatsten man toe, en hem in geen enkel opzicht gelooven; want door die deur dreigt het gevaar binnen te sluipen. Maar zullen wij ons aldus door dit gevlei om hals laten brengen? Ik hoop toch, dat gij te veel weet van de regelen der staatkunde om u zoo jammerlijk onder het juk te laten brengen.”
„Maar onderstelt nu eens, dat als hij eenmaal de stad in handen kreeg, hij sommigen van ons spaarde, dat hij enkele onderdanen in het leven liet, wat zal dat u baten, die opperhoofden zijt in deze stad, in het bijzonder u, die ik zoo hoog verheven heb, en die uwen adelstand verdiend hebt door innige gehechtheid aan mij? En stel nogmaals, dat hij sommigen uwer kwartier gave, houdt u er toch van verzekerd, dat hij u een slavernij zal brengen, evenals die u vroeger gekneld hield of erger dan die, en wat hebt gij dan aan uw leven? Zult gij het bij hem zoo prettig en aangenaam hebben als tegenwoordig bij mij? Neen, neen, gij zult gebonden worden door wetten, die u zullen knellen, en gij zult genoodzaakt worden te doen wat gij nu haat en verafschuwt. Ik ben voor u als gij voor mij zijt; en het is beter dapper en met eere te sneuvelen dan als jammerlijke slaven te leven. Maar dit zeg ik u, dat een slavenleven nog te goed geacht zal worden voor Menschziel, als de stad valt. Bloed, bloed, niets anders dan bloed! dat roept iedere toon uit El-Schaddaï’s trompet, die van verre weerklinkt. Eilieve, neemt het ter harte; ik hoor, dat hij komt. Op, staat in de wapens; waar gij nu nog eenige rust hebt, zoo wil ik u nog eenige krijgslisten leeren. Ik heb eene wapenrusting voor u, die geschikt is om u van top tot teen te harnassen. Zoodoende kunt gij niet gekwetst worden door wat hij ook tegen u begint, als gij deze wapenrusting maar stevig aangespt. Komt daartoe in mijn kasteel, gij zijt er welkom, en harnast u tegen den oorlog. Daar is een helm, een borstharnas, zwaard en schild, die maken zullen dat gij als mannen vechten kunt.”
„Daar hebt gij eerst mijn helm of hoofdbedekking, het is de hoop, dat het nog wel goed afloopen zal of dat gij eindelijk nog wel goed zult doen welk leven gij ook tot dusverre leefdet. Deze helm is in het bezit van allen, die voorgeven, dat zij toch vrede hebben al wandelen zij ook in de goddeloosheid hunner harten om de dronkenen Deut. 29 : 19. te doen tot de dorstigen. Dat is een beproefd stuk wapen, en al wie het bezit en het vast kan houden, wordt al dien tijd door geen pijl, spies of zwaard gewond. Zet dat hoofdbedeksel op en gij kunt menigen stoot weerstaan, geliefd Menschziel.”
„Mijn borstwapen is een ijzeren borstharnas. Ik heb het in mijn eigen land gesmeed Openb. 9 : 9. en al mijne soldaten zijn daarmede gewapend. Om het u duidelijk te zeggen, het bestaat uit een hard hart, een hart zoo hard als ijzer en zoo ongevoelig, ongevoelig als een steen. Doet ge dat aan dan zal de barmhartigheid u niet verteederen noch het oordeel u verschrikken. Daarom is het zoo hoog noodig voor allen, die El-Schaddaï haten, en onder mijne banieren willen strijden.”
„Mijn zwaard is eene tong, die in het
Ps. 57 : 5;
64 : 4.
Jac. 3 : 6. helsche vuur gescherpt is,
en die maar niets liever
doet dan kwaad spreken van El-Schaddaï,
zijn Zoon, zijn wegen en zijn volk. Gebruikt
dit zwaard, het is beproefd wel duizendmaal,
de duizenden verdubbeld. Wie het
bezit, vast houdt en er dat gebruik van
maakt, dat ik begeer, kan nooit door mijn
vijand overwonnen worden.”
„Mijn schild is ongeloof, of wilt ge het liever noemen: in twijfel trekken van de waarheid des woords, van alle oordeel, dat El-Schaddaï uitspreekt over goddelooze menschen. Gebruikt dit schild: daar heeft hij al menigen aanval op gedaan en somtijds, is het, wel is waar, verbrijzeld; maar toch staat geschreven in het boek der oorlogen van Immanuel tegen mijne dienaren, dat hij belet werd menig goed werk te doen ter zake van hun ongeloof. Welnu, dit zeer machtige wapen te handhaven valt zeer gemakkelijk, men heeft dan maar geloof te weigeren aan alles wat waar is op welke wijze het ook wordt bewezen of betuigd. Spreekt hij van oordeel, let er niet op; spreekt hij van barmhartigheid, geeft er niet om; — of hij al belooft, ja zelfs zweert, dat hij Menschziel goed wil doen wanneer het tot hem wederkeert, laat hem maar praten, trekt de waarheid van al wat hij zegt in twijfel; want op die wijze hanteert gij het schild des ongeloofs voortreffelijk, zooals al mijne getrouwe dienaren doen, en wie anders handelt heeft mij niet lief, dien reken ik mijn vijand.”
„Bovendien”, zeide Diábolus verder, „heb ik nog een uitmuntend wapen, dat bestaat uit een doffen, onverschilligen en gebedloozen geest, die spot met alle roepen om genade. O, Menschziel, maak daar ook gebruik van. Wat, roepen om genade! Doe dat nooit als gij de mijne wezen wilt! Ik weet dat gij dappere mannen zijt, en nu ben ik ook zeker, dat ik u gekleed heb in beproefde wapenen. Waarom zoudt gij dan nog tot El-Schaddaï om genade roepen? Laat dat verre van u zijn! Benevens dit alles heb ik nog mokers, vuurbranders, vuurpijlen, dood en verderf, al te maal goed wapentuig en dat een uitmuntende uitwerking zal doen.”
Nadat hij aldus zijne mannen met eene wapenrusting en allerlei geweer had voorzien, sprak hij hen wederom aan met woorden als deze: „Bedenkt nu, dat ik uw rechtmatige koning ben en dat gij mij een eed gezworen en met mij in een verbond getreden zijt om mij en mijne zaak getrouw te blijven. Ik zeg u: bedenkt dit en beschouwt u als flinke en dappere mannen van Menschziel. Bedenkt ook al de vriendelijkheid, die ik u voortdurend heb betoond, en dat ik u zonder dat gij mij het verzoekt allerlei uitwendige dingen heb geschonken. Daarom eischen die voorrechten, goedgunstigheden, voordeelen en eereposten, waarmede ik u begiftigd heb, ook een rechtmatige vergelding van uwe hand, o mijne mannen van Menschziel, gij mannen als leeuwen! Wanneer was de tijd geschikter dan thans om dit te toonen, waar anderen mijne heerschappij over u gaan betwisten? Nog éen woord en ik eindig. Kunnen wij nu maar staande blijven en dezen schok doorstaan, dan twijfel ik niet of de geheele wereld is binnen kort in ons bezit. Komt die dag, o mijne getrouwen, dan maak ik u allen koningen, vorsten en opperhoofden; welke gelukkige dagen zullen wij dan beleven!”
Diábolus op deze wijze zijne knechten en vasallen in Menschziel tegen hunnen wettigen koning, den goeden El-Schaddaï gewapend en in het harnas gejaagd hebbende, ging over tot het verdubbelen zijner wachten aan de stadspoorten, en trok zichzelven terug in het kasteel, dat zijn bijzondere sterkte was. Zijne vasallen, ten einde hunne toegenegenheid en voorgewenden (ofschoon laaghartigen) moed te toonen, oefenden zich dagelijks in den wapenhandel en onderwezen elkander daarin; zij daagden hunne vijanden uit en zongen den lof van hunnen tiran. Hierdoor toonden zij wat mannen zij zouden wezen als het eens zóo hoog liep, dat het kwam tot een werkelijken oorlog tusschen El-Schaddaï en hunnen koning.
Nu was al dien tijd de goede koning, koning El-Schaddaï, bezig voorbereidselen te maken om een leger te zenden ten einde Menschziel te herwinnen en van de tirannie van hun voorgewenden koning Diábolus te verlossen; maar het dacht hem goed dit leger niet dadelijk te geven in de hand van den dapperen Immanuel, zijn Zoon, maar van sommigen zijner dienaren, om eerst door hen den geest van Menschziel te onderzoeken of zij wellicht zóo tot de gehoorzaamheid aan hunnen koning zouden worden teruggebracht. Dit leger bestond uit meer dan veertig duizend, al te maal getrouwe manschappen, want zij kwamen uit des konings eigen hof en waren zijne uitgelezenen.
Zij kwamen op Menschziel aan onder het geleide van vier dappere generaals, die ieder hoofdman over tien duizend waren. Hier zijn hunne namen en titels. De naam des eersten was kapitein Boanerges, de naam des tweeden kapitein Overtuiging, de naam des derden was kapitein Oordeel en de naam des vierden kapitein Strafoefening. Deze waren de hoofdlieden, die op Menschziel werden afgezonden.
Dit viertal werd nu, zooals gezegd is, vooruitgezonden om den eersten aanval te doen; want de koning was gewoon in al zijne oorlogen deze vier in den voortocht te stellen; zij waren dan ook zeer stout en forsch, mannen, juist geschikt om het ijs te breken, en zich een weg te banen langs de snede van hun zwaard, terwijl al hunne manschappen hun daarin geleken.
Aan ieder van deze hoofdlieden gaf de Koning eene banier, opdat hij deze zou ontplooien, wegens de eerlijkheid zijner zaak en het recht, dat hij op Menschziel had.
Eerst werden dan aan kapitein Boanerges, want hij was het opperhoofd, tienduizend manschappen gegeven. Zijn vaandeldrager was vaandrig Donder; hij droeg de zwarte kleur en zijn onderscheidingsteeken was drie brandende donderbussen.
De tweede hoofdman was kapitein Overtuiging. Ook aan hem werden tienduizend manschappen toevertrouwd. De naam van zijn vaandeldrager was Droefheid; hij droeg de bleeke kleur en zijn wapenschild prijkte met een opengeslagen wetboek, waaruit vuurvlammen spatten.
De derde hoofdman was kapitein Oordeel, en onder hem ook tienduizend manschappen. De naam van zijn vaandrig was Vreeze; hij droeg de roode kleur, en op zijn wapenschild stond een vurige brandende oven.
De vierde hoofdman was kapitein Strafoefening; ook hij gebood over tienduizend man. Zijn vaandrig heette Gerechtigheid. Zijne kleuren waren eveneens rood, maar op zijn banier prijkte een onvruchtbare boom met een bijl aan den wortel.
Op zekeren dag hield koning El-Schaddaï over deze vier hoofdlieden en hun legertros, soldaten en onderofficieren eene wapenschouwing; riep hen allen bij hunne namen op, en onderrichtte hen in hetgeen zij voor hunnen koning moesten gaan uitvoeren.
Toen de koning zijne krachten gemonsterd had, deelde hij aan elk der kapiteins hunne bijzondere lastgeving mede, en maande hen aan ten aanhoore van al hunne heirscharen, om getrouw en moedig op hun post te staan om die lastgeving uit te voeren. Die lastgeving was voor ieder hunner in hoofdzaak dezelfde; wat vorm, naam, titel, plaats en rang der kapiteins betrof, daarin waren maar zeer kleine afwisselingen. Ik zal u hier een verslag geven van hetgeen hun lastbrief in hoofdzaak inhield.
De last van den grooten Koning El-Schaddaï, Koning van Menschziel, aan zijn welvertrouwden en edelen hoofdman, den Kapitein Boanerges, voor zijne oorlogsverklaring aan de stad Menschziel.
„O, gij Boanerges, een mijner dappere en donderende aanvoerders over tienduizenden mijner edele en moedige dienaren, ga heen in mijnen naam, in deze uwe kracht, naar het ellendige Menschziel. Als gij daar komt biedt haar dan eerst vredesvoorwaarden aan. Gebied haar dat zij, het juk der tirannie van dien goddeloozen Diábolus afschuddende, tot mij, haar wettigen Vorst en Heer, terugkeere. Gebied haar tevens, dat zij zich reinige van alles wat hem behoort in de stad Menschziel. Maar zie vooral toe, dat gij goede waarborgen hebt aangaande de oprechtheid van hare gehoorzaamheid. Wanneer zij zich in waarheid onderwerpt, doe gij dan alles wat in uw vermogen is om een vesting voor mij op te richten in de vermaarde stad Menschziel; en veroorzaak niet het minste leed aan den geringsten inwoner, die daarin leeft en zich voor mij wil verootmoedigen; maar behandel dien integendeel als uwen vriend en broeder. 1 Thess. 2 : 7-11. Al dezulken heb ik lief en ze zullen mij dierbaar wezen. O, zegt het hem, dat ik ter bestemder tijd tot hen zal komen en doet het hun weten, dat ik genadig ben.
„Maar wanneer zij, niettegenstaande uwe opeisching en uw bevel, weerstand biedt, tegen u opstaat en rebelleert, dan gebied ik u, dat gij gebruik maakt van al uwe wijsheid, kracht, macht en sterkte, om haar weder tot mij te brengen door eenen sterken arm. Vaarwel.”
Zoo ziet gij hier den inhoud van hun lastbrief; want, zooals ik tevoren zeide, ze waren allen eenerlei voor de overige kapiteins.
Weshalve zij, allen en een iegelijk, zijn gezag hebbende ontvangen uit huns konings hand, en dag en plaats van hun aantreden bepaald zijnde, verschenen in zulk een wapendosch als aan hun ambt en roeping paste. Na een nieuw onderhoud met El-Schaddaï, trokken zij voorwaarts met vliegende vaandels om tegen de vermaarde stad Menschziel op te trekken. Kapitein Boanerges bestuurde de voorhoede, kapitein Overtuiging en kapitein Oordeel vormden den middentocht en kapitein Strafoefening bracht de achterhoede mede. Zij hadden een grooten Efez. 2 : 13, 17. weg af te leggen, want de stad Menschziel lag zeer ver van het hof van El-Schaddaï verwijderd en zij marcheerden door landen en gewesten van vele volken, niemand last of nadeel doende, maar overal zegenend waar zij kwamen. Ook leefden zij op ’s konings kosten langs al den weg dien zij gingen.
Zóo vele dagen gereisd hebbende, kwamen zij ten laatste in het gezicht van Menschziel, en toen zij haar zagen konden de kapiteins zich in het eerst niet onthouden den jammerlijken staat der stad te beweenen, want zij bemerkten hoe zij aan den wil van Diábolus was onderworpen en reeds gewoon in zijne wegen en inzettingen te wandelen.
Om kort te gaan, de kapiteins sloegen zich voor de stad neder, en trokken toen op naar de Oorpoort, want dat was de plaats, waar men gehoor kreeg. Hunne tenten opgeslagen hebbende en zich daar legerend maakten zij zich tot den aanval gereed.
De lieden der stad voor het eerst zulk een prachtig leger, dat zoo goed ingericht was, onder zulk eene uitmuntende discipline stond, en in zoo schitterende wapenrusting zijn vliegende vaandels ontplooide, bemerkende, konden niet anders doen dan onmiddellijk hunne woningen verlaten om het aan te staren. Maar de listige vos Diábolus, die bang was, dat zijn volk bij dit gezicht op een plotselinge opeisching der stad de poorten zou openen en de kapiteins binnenlaten, kwam in alle haast uit zijn kasteel en liet hen terugtrekken naar het midden der stad, waar hij deze leugenachtige en bedriegelijke redevoering tot hen hield:
„Mijneheeren,” zeide hij; „ofschoon gij mijn getrouwe en veel geliefde vrienden zijt, kan ik toch niet nalaten u eene kleine bestraffing te geven wegens uwe onvoorzichtige handelwijze, daar gij uit uwe woningen zijt gegaan om te kijken naar dat groote en machtige leger, dat sedert gisteren zich hier heeft vertoond en een beleg gaat beginnen tegen de vermaarde stad Menschziel. Weet gij wel wie ze zijn, vanwaar ze komen en wat hun oogmerk is met onze goede stad? Zij zijn het, van wie ik u reeds lang geleden heb verteld, dat zij komen zouden om deze stad te vernielen, en tegen wie ik u van top tot teen gewapend heb, en deze groote sterkten heb opgericht. Waarom hebt gij dan niet veel eer zelfs bij hunne eerste verschijning het uitgeschreeuwd, de vuurbakens aangestoken en de geheele stad in alarm gebracht, opdat wij allen in staat van verdediging geraakten en hen met groote verachting en tegenweer ontvangen hadden? Dan hadt gij u mannen getoond naar mijn hart, terwijl door hetgeen gij gedaan Hebt, gij mij bijna bevreesd gemaakt hebt — ik zeg bijna bevreesd — dat wanneer wij en zij eens vlak tegenover elkander komen te staan, ik bij u gebrek aan moed zal ontdekken om het tegen dien vijand uit te houden. Waarvoor heb ik bevolen dat er patrouilles zouden rondloopen en dat gij uwe wachten aan de poort verdubbelen zoudt? Waarom heb ik getracht u zoo hard te maken als ijzer, en uwe harten als een stuk van een molensteen? Was dat, naar uwe meening, opdat gij u als vrouwen aanstellen zoudt, en dat gij als een troep onnoozelen naar uwe doodvijanden zoudt gaan staan kijken? Foei, foei, stelt u in staat van tegenweer, roert de trom, loopt samen als dappere krijgers, opdat uwe vijanden mogen weten, dat gij mannen zijt en dat zij nog heel wat te doen zullen hebben eer zij deze stad Menschziel in hun bezit krijgen.”
„Ik zal nu ophouden met u te bestraffen en niet meer op u schelden, maar dan eisch ik ook, dat ik voortaan zulke dingen niet meer zie. Laat voortaan niemand uwer, zonder eerst bevel van mij ontvangen te hebben, het wagen zijn hoofd over den muur te steken. Gij hebt mij nu gehoord, doet wat ik u bevolen heb en dan zal ik veilig in uw midden blijven wonen, en zorg voor u dragen als voor mijzelven in alles wat onze veiligheid en heerlijkheid bevorderen kan. Vaarwel!”
Nu werden de mannen van Menschziel zeer ontroerd; ’t was of eene panische schrik hen allen had bevangen; zij draafden maar onophoudelijk door de straten van Menschziel, luid roepende: „Help! Help! Deze mannen, die de wereld in oproer gebracht hebben, zijn ook hier gekomen.” Niemand hunner kon zich voortaan meer rustig houden, maar voortdurend riepen en schreeuwden zij als mannen, die van hun zinnen beroofd waren: „De verwoesters van onzen vrede en van ons volk zijn hier gekomen!” Dit hoorde Diábolus. „Ha!” zeide hij bij zichzelven, „zoo gaat het goed; zoo wilde ik het hebben; nu toonen zij dat zij aan hun vorst gehecht zijn! Houd u maar zoo,” riep hij, „en laat ze dan de stad eens innemen als ze kunnen!”
Eer nu ’s konings leger drie dagen voor Menschziel had gelegen, beval kapitein Boanerges zijn trompetter naar de Oorpoort te gaan, en daar in naam van den grooten El-Schaddaï de stad Menschziel op te eischen om gehoor te geven aan de boodschap, die hij in zijns Meesters naam tot haar bracht. De trompetter, wiens naam was: „Ziet toe hoe gij hoort” ging heen zooals hem geboden was naar de Oorpoort en blies daar op zijne trompet om gehoor, maar er was niemand, die voor den dag kwam of eenig antwoord gaf, of uitkeek, want zoo had Diábolus het geboden.
Zoo keerde dan de trompetter tot zijn kapitein terug en vertelde hem wat hij gedaan had en hoe hij was gevaren, waarover de kapitein zeer bedroefd was, maar hij verzocht den trompetter naar zijne tent te gaan.
Weder zond kapitein Boanerges zijn trompetter naar de Oorpoort om daar gehoor te verzoeken; maar ze hielden zich weder stil, kwamen niet voor den dag, noch wilden hem eenig antwoord geven, zoo nauwkeurig volgden zij het bevel van Diábolus hunnen koning op.
Toen hielden de kapiteins en de andere veldoversten een krijgsraad om samen te overleggen wat verder te doen zij om Menschziel te bemachtigen; en nadat zij met elkander beraadslaagd hadden wat de inhoud van hun lastbrief hun in dezen gebood, zoo kwamen zij tot het besluit om door de hand van den voornoemden trompetter nog eenmaal te zenden, en voor de derde keer dezelfde oproeping te laten hooren. Maar zou deze opnieuw geweigerd worden of de stad zich voortdurend stil houden, dan bepaalden zij, en verzochten den trompetter dit ook aan de onwilligen mede te deelen, dat zij alle middelen, die in hunne macht stonden, zouden aanwenden Luk. 14 : 23. om de ongehoorzamen met geweld onder het gezag van hunnen koning te doen bukken.
Zoo gebood dan kapitein Boanerges zijn trompetter weder naar de Oorpoort te gaan, en in naam van den grooten koning El-Schaddaï een luide sommatie te doen hooren om zonder dralen bij de Oorpoort te verschijnen ten einde aldaar gehoor te verleenen aan ’s konings voortreffelijkste kapiteins. De trompetter ging heen en deed wat hem bevolen was. Bij de Oorpoort blies hij op zijne trompet en deed eene Jes. 58 : 1. derde oproeping aan Menschziel hooren. Hij zeide bovendien, dat indien zij weigerden aldus te doen, de kapiteins van zijn vorst met een krachtigen arm op hen zouden aanvallen en hen met geweld dwingen tot gehoorzaamheid.
Toen stond de heer Vastewil op, hij, die gouverneur van de stad was, wij herkennen hem als dien afvallige over wien vroeger is gesproken, en die de poorten bewaakte. Met ruwe en trotsche woorden vraagde hij aan den trompetter wie hij was, vanwaar hij kwam, en wat wel de oorzaak zijn mocht, dat hij zulk een geweldig leven aan de poort maakte, zulke onverdragelijke woorden tot Menschziel sprekende.
De trompetter antwoordde: „Ik ben een dienaar van den edelen kapitein Boanerges, generaal van het leger des grooten konings El-Schaddaï, tegen wien gij en de gansche stad Menschziel gerebelleerd hebt en uwe hand hebt opgeheven. Mijn meester, de kapitein, heeft een speciale boodschap voor deze stad, en tot u, als een van hare burgers; eene boodschap, die gij rustig zult moeten aanhooren of anders moet gij maar afwachten wat er komt.”
Toen zeide de heer Vastewil: „Ik zal uwe woorden aan mijnen heer bekendmaken, en zal daarna hooren wat hij zegt.”
Maar de trompetter antwoordde: „Onze boodschap is niet bestemd voor den reus Diábolus, maar voor de ellendige stad Menschziel; ook zullen wij er volstrekt niet op letten welk antwoord door hem wordt gegeven, noch door een ander in zijne plaats. Wij zijn naar deze stad gezonden om haar van onder zijn wreede tirannie te verlossen, en haar over te halen zich, zooals zij in vorige tijden deed, te onderwerpen aan den allervoortreffelijksten koning El-Schaddaï.”
Toen zeide de heer Vastewil: „Ik zal uwe boodschap aan de stad overbrengen.”
Toen riep de trompetter: „Heerschap, bedrieg ons toch niet, want door dat te doen fopt gij uzelven het meest.” Hij voegde daar nog bij: „Wij zijn besloten, als gij u niet langs een vreedzamen weg onderwerpt, u den oorlog aan te doen en door geweld ten onder te brengen.” En ten bewijze, dat ik u thans de waarheid zeg, zal het u een teeken zijn, dat gij de witte vlag met hare vurige brandende donderkogels morgen ochtend op den heuvel zult zien wapperen tot verachting van uwen vorst en tot een teeken van onderwerping aan uwen Heer en wettigen Koning.”
Zoo keerde dan de heer Vastewil van de wallen terug, en de trompetter kwam in het kamp. Toen deze laatste in het kamp was teruggekeerd, kwamen al de kapiteins en officieren samen om van hem te weten te komen of hij gehoor bekomen had en wat de uitwerking van zijne boodschap was. De trompetter begon aldus: „Toen ik mijne trompet geblazen had en luid tot de stad om gehoor geroepen kwam de heer Vastewil, gouverneur der stad en bewaarder der poorten, voor den dag bij den klank mijner trompet en gluurde over den muur. Hij vraagde mij wie ik was, vanwaar ik kwam en waarom ik zooveel leven maakte. Zoo deelde ik hem mijne boodschap mede, op wiens gezag en in wiens naam ik sprak. Daarop ging hij eindelijk van mij af, zeggende: ik zal het aan de lieden der stad mededeelen.”
Alsnu sprak de dappere Boanerges: „Laat ons nu een wijle stil op onze hoede liggen en zien wat deze oproermakers doen zullen.”
Toen de tijd nu daar was, dat Menschziel aan den dapperen Boanerges en zijne medgezellen antwoord geven moest, werd bevolen, dat alle krijgslieden van het gansche leger van El-Schaddaï als een eenig man in de wapens zouden staan en zich gereed houden om, mocht de stad hooren, haar onmiddellijk in genade te ontvangen, en zoo niet, dan haar te dwingen tot onderwerping. Daar bliezen de trompetters door het gansche leger opdat alle krijgers gereed zouden wezen voor het werk van dien dag. Maar toen zij, die binnen de stad Menschziel waren, het geluid der trompetten vernamen in het legerkamp van El-Schaddaï, en daaruit opmaakten dat dit met geen ander doel geschiedde dan op de stad storm te loopen, geraakten zij in groote ontsteltenis des harten. Maar nadat zij zich weer een weinig hersteld hadden, maakten ook zij toebereidselen tot den oorlog om zich te verdedigen als die storm begon.
In het uiterste oogenblik wilde nu Boanerges hun antwoord vernemen en zond zijn Zach. 7 : 11. trompetter uit om Menschziel op te roepen tot het hooren der boodschap van El-Schaddaï. Deze ging uit en blies, en de mannen der stad kwamen voor den dag, maar maakten de Oorpoort zoo stijf vast als zij maar konden. Toen zij nu allen den muur beklommen hadden, begeerde kapitein Boanerges den burgemeester te zien, maar de heer Ongeloof was toen burgemeester, want hij was aangesteld in de plaats van Vleeschelijke Lust. Zoo kwam dan Ongeloof voor den dag en plaatste zich op den muur, maar toen kapitein Boanerges hem gezien had, riep hij uit: „Dat is hij niet. Waar is de heer Verstand, de oude burgemeester der stad Menschziel? Aan hem wilde ik mijne boodschap bekendmaken.”
Toen sprak de reus, (want Diábolus was ook meêgekomen) tot den kapitein: „Heer hoofdman, gij hebt de vrijpostigheid gebruikt om Menschziel viermaal op te roepen tot onderwerping aan uwen koning, uit wiens naam en op wiens gezag, dat weet ik niet en daar wil ik ook niet over twisten. Maar ik vraag u wat de reden is van al dit rumoer, of wie gij wel zijt als gij uzelven kent?”
Kapitein Boanerges, wiens kleuren zwart waren en wiens vaandel drie brandende donderbussen vertoonde, sloeg geen acht op den reus of op zijne woorden, maar richtte zich tot de stad Menschziel. „Laat het onder u bekend zijn”, zoo sprak hij, „o, ongelukkig en oproerig Menschziel, dat de genadigste van alle koningen, de groote Vorst El-Schaddaï, mijn Meester, mij tot u gezonden heeft met eene boodschap” (en dit zeggende liet hij aan het volk zijn grooten bezegelden lastbrief zien) „om u onder zijn gezag terug te brengen. Hij heeft mij bevolen, ingeval gij naar mijne roepstem wilt hooren, mij jegens u te gedragen alsof gij mijne vrienden en broeders waart; maar hij heeft evenzeer geboden, dat indien gij na de oproeping tot onderwerping, nog volhardt met uwe rebellie, wij trachten moeten ons met geweld van u meester te maken.”
Toen stond kapitein Overtuiging op, en
sprak (hij was het, die de bleeke kleuren
droeg en een wijd geopend wetboek in zijne
vlag had). Hoor, o Menschziel! Gij, o
Menschziel, waart eens beroemd wegens uwe
onschuld, maar nu zijt gij Rom 3 : 10, 19-23;
16 : 17, 18.
ontaard door leugen en bedrog.
Gij hebt gehoord wat mijn broeder,
kapitein Boanerges, gezegd heeft, en gij zult
wijs wezen en het zal een geluk voor u
zijn, als gij de vredesvoorwaarden aanneemt,
die u aangeboden zijn, en dat nog
wel door eenen tegen wien gij hebt gerebelleerd,
een die de macht Ps. 50 : 21, 22.
heeft u te verpletteren, want zulk een is
El-Schaddaï onze koning. Wie kan bestaan
voor zijnen toorn? Als gij zeggen wildet,
dat gij niet gezondigd hebt noch oproerig
tegen onzen koning gehandeld, dan zou
uw gansche gedrag sedert den dag, dat gij
zijn dienst verlaten hebt (en dat was reeds
het begin van uwe zonde) tegen u getuigen.
Wat beduidde dan toch uw luisterend oor
naar den tiran, en waartoe hebt gij hem tot
koning aangenomen? Waarom hebt gij de
wetten van El-Schaddaï verworpen en zijt
gehoorzaam geweest aan Diábolus? Ja, wat
beduidt dit dan, dat gij de wapens hebt
opgevat en de poorten gesloten voor ons,
den getrouwe dienaren van uwen koning?
Laat u dan raden en neemt Luk. 12 : 58, 59.
mijns broeders uitnoodiging aan, en laat
den tijd van genade niet voorbijgaan, maar
onderhandelt spoedig met uwe tegenpartij.
Ach, Menschziel! Laat toch niet toe, dat
gij van de genade vervallen zoudt en in
duizend ellenden geraken door het vleiend
gesnap van Diábolus! Misschien zal die
aartsleugenaar en bedrieger nog trachten u
te doen gelooven, dat wij ons eigen voordeel
zoeken in dezen onzen dienst; maar
weet, dat het alleen gehoorzaamheid aan
onzen Koning en liefde tot uw geluk is,
dat ons tot deze onderneming heeft gebracht.
„Verder zeg ik u, o, Menschziel, merk toch eens op of het niet een wonderbare genade is, dat El-Schaddaï 2 Cor. 5 : 18-21. zich zoo diep vernedert als hij doet: waar hij nu door ons als tusschenpersonen tot u spreekt in den weg van onderhandeling en der liefelijke overtuiging, opdat gij u aan hem zoudt onderwerpen. Heeft hij u zoo noodig als wij er zeker van zijn, dat gij hem behoeft? Neen, neen; maar hij is genadig, en wil niet dat Menschziel sterve, maar tot hem wederkeere en leve.”
Toen stond kapitein Oordeel op, die de roode kleuren droeg en die op zijn vaandel had een brandenden oven. Hij sprak aldus: „O, gij inwoners van Menschziel, die zoolang in opstand en verraad geleefd hebt tegen koning El-Schaddaï, weet, dat wij heden niet uit onszelven op deze plaats komen, en met eene boodschap, die wij zelf hebben bedacht of om onszelven op u te wreeken; het is de koning, mijn Meester, die ons gezonden heeft om u tot zijne gehoorzaamheid weder te brengen. Weigert gij langs een vreedzamen weg, dan zijn wij verplicht u daartoe te dwingen. Denkt nooit bij uzelven, noch duldt dat de tiran Diábolus u overhale om te denken, dat onze koning niet in staat is u neder te werpen en u onder zijne voeten te leggen; want Hij is de formeerder van alle dingen en als Hij de bergen aanraakt rooken zij. Ook zal de poort van ’s konings barmhartigheid niet altijd open staan, want de dag, die branden zal als een oven, staat voor de deur, ja, hij haast om te komen en sluimert niet.
„O, Menschziel, is het gering in uwe
oogen, dat onze koning u genade laat aanbieden
en dat na zoo vele waarschuwingen?
Ja, hij steekt nog zijn gouden schepter u
toe, en wil nog zijn toorn niet tegen u
loslaten; zult gij hem tergen tot hij dat
Job. 36 : 17, 18.
Ps. 9 : 8. doet? Zoo ja, let dan op
hetgeen ik zeg: voor u is
die poort niet eeuwig open. Als gij zegt:
„Gij zult Hem niet aanschouwen, daar is
nochtans gerichte voor zijn aangezicht, wacht
gij dan op Hem; ja omdat er grimmigheid
bij Hem is, wacht u, dat Hij u misschien
niet als met éen klop wegstoote, zoodat
u een groot rantsoen daar niet van af
zou kunnen brengen.” Zou Hij uwen rijkdom
achten, dat gij niet in benauwheid zoudt
zijn, of eenige versterking van kracht? Neen,
neen, geen goud of rijkdom of geweld. Hij
Jes. 66 : 15. heeft zijn troon bereid ten gerichte,
want ziet de Heere zal met vuur
komen, en zijne wagenen zijn als een wervelwind,
om met grimmigheid zijnen toorn
hiertoe te wenden, en zijne scheldingen met
vuurvlammen. Zie derhalve toe, o Menschziel,
opdat niet, nadat gij het oordeel de
goddeloozen vervuld hebt, hij kome en u
aangrijpe met oordeel en gerichten.”
Terwijl kapitein Oordeel zijne toespraak tot Menschziel hield werd door sommigen opgemerkt, dat Diábolus sidderde, maar hij ging met zijne aanspraak voort en sprak: „O, gij ellendige Menschziel, wilt gij nog uwe poorten niet openzetten om ons te ontvangen, de afgezanten van uwen koning, en die er zich in verheugen zouden als zij u zagen leven? Zal uw hart bestaan en zullen uwe handen het uithouden in den dag, dat hij met u in het gezicht Ezech. 22 : 14. zal treden? Ik zeg, kunt gij het verdragen als gij gedwongen zult worden uit te drinken, als ware het zoete wijn, die zee van toorn, welke de koning voor Diábolus en zijne engelen bereid heeft? Bedenk deze dingen en doe dat bijtijds.”
Toen stond op de vierde kapitein, de edele hoofdman Strafoefening, en sprak: „O, gij stad Menschziel! eertijds beroemd, maar nu gelijk aan een onvruchtbare tak; eenmaal het vermaak van den Allerhoogste, maar nu een hol van Diábolus, hoor ook Matth. 3 : 7-10. naar mij en luister naar de woorden, die ik spreken zal in den naam van den grooten El-Schaddaï. Zie, de bijl ligt reeds aan den wortel der boomen: alle boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
„Gij, o stad Menschziel, zijt tot dusverre zulk een onvruchtbare boom geweest, gij droegt niets dan doornen en distelen. Uw kwade vruchten toonen het duidelijk, dat gij geen goede boom zijt, Deut. 32 : 32. uwe druiven zijn druiven van gal, hunne beziën zijn bitter. Gij hebt tegen uwen koning gerebelleerd, en o wee! de kracht en macht van El-Schaddaï zijn de bijl, die aan uwen wortel is neergelegd. Wat zegt gij? Wilt gij omkeeren? Ik herhaal het: zeg mij eer de eerste slag valt: wilt gij wederkeeren? Onze bijl moet eerst bij den wortel worden gelegd vóor hij nog aan den wortel raakt: eerst moet ik dien bijl bij uwen wortel leggen bij wijze van waarschuwing voor hij aan den wortel raakt als eene strafoefening. En daartusschen in wordt de tijd, u tot bekeering gegund, begrensd — dit is al de tijd, dien gij nog hebt. Wat wilt gij doen? Wilt gij u overgeven of zal ik slaan? Als ik mijn bijl laat vallen, Menschziel, dan gaat gij onder, want ik heb in last niet slechts den bijl bij den boom neer te leggen, maar ook toe te slaan, niets zal dit vonnis kunnen voorkomen dan uwe overgave aan onzen koning. Wat zal er dan anders van u worden, o Menschziel, indien genade het niet verhindert, dan dat gij uitgehouwen en in het vuur geworpen wordt?
„O, Menschziel, geduld en verdraagzaamheid duren niet eeuwig: ze mogen een jaar twee, drie kracht doen, maar als men drie jaren lang in opstand leeft (en het is bij u al veel langer) dan volgt niets dan: „Houw hem af:” of, „Gij zult hem namaals Luk. 13 : 7, 9. uithouwen!” En durft gij waarlijk denken, dat dit maar bedreigingen zijn, of dat onze koning zijn woord niet volbrengt? O Menschziel, gij zult bevinden dat in de woorden van onzen koning, wanneer zij door zondaars licht geacht worden niet alleen bedreigingen, maar gloeiende kolen opgesloten liggen. Gij zijt tot hiertoe een dorre boom geweest, wilt gij voortgaan dat te blijven? Uwe zonden hebben dit leger voor uwe wallen gebracht, en dat zal het oordeel der verwoesting in uwe stad brengen Gij hebt gehoord wat de kapiteins gezegd hebben, maar tot op dit oogenblik sluit gij uwe poorten. Spreek op, Menschziel, wilt gij zoo voortgaan — of wilt gij de vredesvoorwaarden aannemen?”
Maar de stad Menschziel weigerde deze uitnemende toespraken van die vier dappere generaals te hooren; ofschoon wel eenige klank daarvan tegen de Oorpoort sloeg, zoo kon de kracht daarvan die toch niet openbreken. Eindelijk begeerde de stad nog eenigen tijd om op deze opeisching te antwoorden. De kapiteins zeiden, dat indien die van de stad Kwaderust tot hen wilden uitwerpen, opdat zij hem loon naar werk mochten geven, haar dan nog eenigen tijd tot overleg zou gegeven worden. Maar zoo zij dien niet over den muur wierpen, dan zou haar ook geen tijd meer gegund zijn. „Want”, zeiden zij, „wij weten, dat zoolang deze Kwaderust in Menschziel ademt, alle goede overleggingen zullen worden afgebroken en niets dan schade en ellende volgen.”
Toen besloot Diábolus, die daar eveneens tegenwoordig was, en nu in vrees verkeerde dat hij Kwaderust zijn redenaar verliezen zou, zelf aan de kapiteins des konings antwoord te geven. Maar eensklaps van gedachte veranderend beval hij aan den burgemeester, den heer Ongeloof, dit te doen, zeggende: „Mijnheer, geef gij aan dit boevengespuis eens antwoord en spreek zoo luid, dat heel Menschziel u kan hooren en verstaan.”
Zoo begon dan Ongeloof op Diábolus bevel en sprak:
„Mijne heeren, gij hebt, zooals wij gewaar worden, u hier tegen ons gelegerd om onzen vorst te verontrusten en onze stad te beleedigen: maar vanwaar gij komt willen wij niet weten en wat gij zegt willen wij niet gelooven. Inderdaad gij vertelt ons in uwe verschrikkelijke redevoeringen, dat gij dit gezag ontleent aan El-Schaddaï, maar met welk recht gij dit doet, willen wij niet weten. Gij hebt alzoo op dat voornoemde gezag deze stad gesommeerd om haren heer vaarwel te zeggen en zich onder de hoede van den grooten El-Schaddaï, uwen koning, over te geven. Gij vertelt haar leugenachtige dingen, namelijk, dat hij haar, als zij zich overgeeft, alle gedane beleedigingen wil vergeven. Verder hebt gij, om de stad Menschziel bang te maken, gedreigd met groote en jammerlijke verwoestingen, waarmede zij dan zou gestraft worden als zij naar uwe woorden niet luistert. Welnu, kapiteins, vanwaar gij dan ook komt, en al zijn uwe bedoelingen dan ook nog zoo recht en goed, toch moet gij weten, dat noch koning Diábolus, noch ik, zijn dienaar Ongeloof, noch iemand uit ons dapper Menschziel eenigszins acht slaat op uwe personen, uwe boodschap, of den koning, dien gij zegt dat u gezonden heeft. Wij vreezen zijne macht, zijne grootheid en zijne wraak niet en willen ons op uwe sommatie niet overgeven. Wat den oorlog aangaat, dien gij ons wilt aandoen, daarin zullen wij ons verdedigen zoo goed wij kunnen. Weet, dat wij niet stil zullen zitten bij die verdediging. En nu om kort te gaan, want ik wil niet lang tot u spreken, ik verklaar u dat wij u aanzien voor een partij landloopers en vagebonden, die, alle gehoorzaamheid aan uwen koning uitgeschud hebbende, u samen hebt vereenigd om het land af te loopen en van plaats tot plaats te trekken ten einde u best te doen, eenerzijds door pluimstrijkende woorden (want daarin zijt gij zeer geoefend), anderzijds door bedreigingen, de eene of andere onnoozele stad of vesting of dorpsbuurt te verschalken, zoodat zij zich aan u overgeven. Maar daaronder behoort Menschziel waarlijk niet. Ten slotte dus: wij vreezen u niet, wij gelooven u niet en wij willen aan uwe oproeping geen gevolg geven. Wij sluiten onze poorten voor u toe en zullen u buiten onze stad houden. Ook willen wij niet langer dulden, dat gij daar voor ons u nederslaat; want ons volk moet rustig Luk. 11 : 21, 22. leven en uwe verschijning mag het niet verontrusten. Gaat daarom maar heen, scheert u weg met pak en zak of anders schieten wij eens eenige kogels op u af, die u dat wel leeren zullen!”
Deze rede van den ouden Ongeloof, werd ondersteund door den diepbedorven Vastewil in woorden als deze: „Heeren, wij hebben gehoord wat gij vraagt en al de drukte uwer bedreigingen en het geklank van uwe sommatie; maar wij vreezen uwe sterkte niet, wij letten niet op uwe bedreigingen, maar blijven stil en rustig wat wij waren. Wij gelasten u bovendien, dat gij binnen drie dagen ophoudt u in ons gebied te vertoonen, anders zult gij weten wat het is den leeuw Diábolus wakker te maken, wanneer hij in zijne stad Menschziel slaapt!”
De griffier Goedvergeter voegde er nog het volgende bij: „Mijne heeren, zooals gij bemerkt, hebben wij met beleefde en vriendelijke woorden uw lompe en nijdige toespraken beantwoord. Dat is uw geluk; maar ik hoorde ook dat mijne Meesters u bevel gaven spoedig en stil te vertrekken; maakt van die gunst gebruik en pakt u weg. Anders mochten wij eens naar buiten komen en op u aanvallen ten einde u de scherpte onzer zwaarden te doen gevoelen. Maar dat ligt niet in onzen aard, want evenals wij zelf van een stil en gerust leven houden, zoo hinderen wij ook anderen niet.”
Toen juichte de gansche stad Menschziel van vreugde alsof door Diábolus en zijn gevolg al een groot voordeel op deze kapiteins was behaald. Zij luidden de klokken en liepen zingend en dansend langs de wallen.
Diábolus keerde ook naar zijn kasteel terug, en de burgemeester en de griffier naar hunne woningen, maar de heer Vastewil droeg eerst nog bijzondere zorg, dat de poorten door dubbele wachten zouden bewaard worden en met dubbele grendels en bouten verzegeld. Vooral zorgde hij, dat de Oorpoort het zekerst gesloten bleef en nog veel versterkt werd, want daar zochten ’s konings heirlegers het eerst en het meest binnen te dringen. De heer Vastewil maakte zekeren ouden snaak Vooroordeel genaamd, een boosaardig en laatdunkend persoon, kapitein der wacht bij die poort en gaf hem zestig onderhoorige manschappen, die allen doof waren en daarom zeer geschikt voor dezen dienst, aangezien zij geen woord van de kapiteins en hunne soldaten verstonden.
Daar nu de kapiteins het antwoord der groote heeren hadden vernomen en bemerkten, dat zij bij de oude inwoners der stad geen gehoor konden krijgen, dat bovendien Menschziel besloten was aan ’s konings leger slag te leveren, maakten zij zich gereed tot dien slag, om alzoo door een machtigen arm te trachten hun oogmerk te bereiken. Eerstens versterkten zij hunne legermacht tegen de Oorpoort, want zij wisten, dat zoo zij daar niet konden binnendringen er geen invloed op de stad viel uit te oefenen. Dit gedaan stelden zij de overige manschappen in hunne plaatsen; waarna zij als wachtwoord noemden: „Gij moet wedergeboren worden.” Toen bliezen zij op de trompetten en die van de stad beantwoordden dat geklank met schot op schot. Zoo ving dan de strijd aan. Nu hadden die van de stad op de Oorpoort twee groote kanonnen geplaatst; het eene heette Hooggevoelend en het andere Hardnekkig. Op deze twee stukken waren zij dan al zeer trotsch, ze waren in Diábolus kasteel door zijn eigen geschutgieter Opgeblazen gegoten, en ’t was waarlijk een kwaadaardig tuig. Maar de kapiteins waren zóo voorzichtig en waakzaam, dat ofschoon sommige kogels vlak langs hunne ooren vlogen, ze toch niemand raakten. De inwoners twijfelden niet of zij brachten door deze twee kanonnen El-Schaddaï’s leger heel wat schade toe en beveiligden hunne poort zeer; maar zij hadden geen reden op de uitwerking daarvan te roemen, gelijk uit het vervolg zal blijken. Behalve deze had de stad Menschziel nog enkele kleine stukjes geschut, die eveneens tegen het leger van El-Schaddaï werden gericht.
Die van het leger evenwel vochten dapper, bezield met een vuur, dat eerst werkelijk dapperheid genoemd kon worden, en stormden op de stad en de Oorpoort los.[19] Zij wisten, dat ingeval zij deze niet openbraken het tevergeefs zou zijn, den muur te bestormen. Nu hadden ’s Konings kapiteins verscheidene slingers en twee of drie stormrammen medegebracht. Met deze groote slingers wierpen zij op de huizen en het volk der stad en met hunne stormrammen rammeiden zij de Oorpoort.
Het leger en de stad hadden verscheidene schermutselingen en korte ontmoetingen met elkaêr, terwijl de kapiteins hunne krijgslisten te werk stelden om den toren, die tegenover de Oorpoort gebouwd was, open te breken of neder te werpen, en daardoor den ingang door de poort te bespoedigen. Maar Menschziel stond dit alles door; de woede van Diábolus, de dapperheid van den gouverneur Vastewil, het bestuur van den ouden burgemeester Ongeloof, en den griffier Goedvergeter hadden ten gevolge, dat het waarlijk wel scheen of al de kosten aan deze zomerexpeditie besteed verloren waren, en al het voordeel aan de zijde van Menschziel bleef. Maar toen de kapiteins zagen hoe de zaken stonden, trokken zij zich in goede orde terug en sloegen hunne winterkwartieren op. Nu moet gij ook weten, dat aan weerzszijden groote verliezen geleden werden, waarvan hier eene opnoeming volgt.
Toen ’s konings kapiteins het hof verlieten en optrokken om tegen Menschziel te krijgen, ontmoetten hen drie jonge mannen, die er zeer krijgshaftig uitzagen. Het waren inderdaad ook zeer nette mannen vol moed en verstand. Zij wilden in het leger dienst nemen. Hunne namen waren Overlevering, Menschenwijsheid, Menschelijke uitvinding. Zoo stelden zij zich dan voor de kapiteins en boden hunne diensten aan El-Schaddaï aan. De kapiteins deelden hun voornemen mede en vermaanden hen toch niet al te ras met hunne dienstaanbieding te zijn; maar de jonge mannen antwoordden, dat zij alle zaken van tevoren hadden overgelegd, en dat zij, vernomen hebbende welk een tocht ’s konings kapiteins ondernamen, hen juist tegemoet waren gegaan om onder hen dienst te nemen.
Daarom nam kapitein Boanerges, aangezien zij moedige mannen waren, hen aan in zijn gevolg en deelde hen in zijne compagnie in, zoodat zij mede in den oorlog trokken.
Toen nu de oorlog begonnen was, deed een compagnie van den heer Vastewil uit een achterlaag der stad een uitval op de achterhoede van kapitein Boanerges, in welke korte maar scherpe schermutseling deze drie jonge lieden werden verrast en als gevangenen naar de stad gevoerd. De tijding daarvan werd aan Diábolus overgebracht en verheugde de lieden van zijn kasteel niet weinig.
Toen liet Diábolus den heer Vastewil roepen om van hemzelven de zekerheid dezer zaak te kennen. Deze verhaalde hem alles. Daarna liet de reus de gevangenen komen en als zij gekomen waren vraagde hij hun vanwaar zij kwamen, wie zij waren en wat zij in het leger van El-Schaddaï te maken hadden; en dat vertelden zij hem. Toen zond hij hen naar de hoofdwacht terug. Niet vele dagen daarna liet hij hen weder roepen en vraagde hun of zij genegen zouden zijn hem te dienen en tegen hunne vroegere kapiteins te strijden. Zij verhaalden hem toen, dat zij niet zoozeer uit godsdienstige beweegredenen handelden dan wel naar de grillen van het noodlot en, daar zijn heerschap gewillig was hen te onderhouden, zij ook gewillig waren hem te dienen. Nu was er in Menschziel een zekere kapitein Iets of Neutraal, die veel te doen had in de stad; tot dezen kapitein zond Diábolus die jonge mannen met een eigenhandig schrijven, hetwelk aldus luidde:
[19] Op de oorpoort los. — Het geloof is uit het gehoor.
„Veelgeliefde Neutraal! Deze drie mannen, houders van den onderhavigen brief, hebben begeerte mij in den oorlog te dienen; daarom weet ik niets beters te doen dan hen onder uwe bevelen te plaatsen. Ontvang hen daarom in mijnen naam, en als gij hen noodig hebt, gebruik hen dan tegen El-Schaddaï en zijne mannen. Vaarwel!”
Zoo kwamen zij dan en hij ontving hen, makende twee hunner onderofficier; maar Menschelijke uitvinding maakte hij zijn vaandrig. Maar laat ons naar het leger terugkeeren.
Die van het leger behaalden ook eenige voordeelen op de stad. Zoo wierpen zij het dak in van het paleis des burgemeesters Ongeloof, waardoor hij veel meer bloot lag dan tevoren. Bijna hadden zij den heer Vastewil met een slinger ter aarde geworpen, maar hij stond weder op en bleef gespaard. De leden van den raad evenwel kwamen er minder goed af; de heeren Vloeker, Hoereerder, Boosheid, Leugenaar, Dronkenschap en Bedrieger werden met een enkel schot zwaar gewond. Zij maakten ook die twee kanonnen, welke op den toren van de Oorpoort stonden, onbruikbaar, en deden ze diep in den modder nederstorten.
Het leger van El-Schaddaï had, zooals gezegd is, de winterkwartieren betrokken, en zich aldaar zoodanig verschanst, als dat voor hun koning het voordeeligst en voor den vijand het nadeeligst was, terwijl zij telkens groote beweging brachten in de stad Menschziel. En dit gelukte hun zoo uitnemend, dat zij den belegerden heel wat overlast aandeden. Want nu kon Menschziel in het geheel niet meer zoo gerust slapen als tevoren, ook konden zij niet meer in stille gerustheid als eertijds hunne drinkgelagen houden; want van uit het legerkamp van El-Schaddaï kwamen zoo menigvuldige, luide en verschrikkelijke alarmkreten, nu eens aan de eene poort en dan aan eene andere, ook soms wel aan alle poorten tegelijk, dat al hun vroegere vrede verbroken was. Ja, deze beroeringen waren zóo menigvuldig, en wel in den tijd dat de nachten het langst en de koude het strengst waren, dat die winter de lieden van Menschziel heugen zou. Nu eens klonken alleen de trompetten en dan weder waren deze vergezeld van geweldige slingersteenen, die in de stad geworpen werden. Somtijds marcheerden tienduizend van ’s konings soldaten rondom de stadsmuren, en dat wel te middernacht, terwijl zij onophoudelijk schoten en krijgsgeschreeuw aanhieven. Dan weer werden enkelen in de stad gewond en hun geroep en klagelijk schreeuwen werd in de stad vernomen tot haar groote ongerustheid. Ja, zij werden zóo benard door hen, die hen ingesloten hielden, dat ik gerust durf beweren, dat zelfs de rust van Diábolus in die dagen menigmaal werd verstoord.
In deze dagen begonnen, naar mij bericht werd, verscheidene gemoederen binnen Menschziel verontrust te worden door allerlei gedachten, overleggingen en denkbeelden. Sommigen zeiden: „Dat is op die manier geen leven.” Anderen antwoordden: „O, ’t zal wel spoedig weer overgaan.” Dan stond een derde op en sprak: „Laat ons tot Koning El-Schaddaï terugkeeren en daardoor een eind maken aan al deze ellende”, terwijl weer een vierde met de vrees voor den dag kwam: „Zou hij ons wel willen vergeven!” Daarbij kwam, dat die oude heer griffier, die griffier was eer Diábolus de stad nam, ook hoe langer hoe harder begon te praten, en zijne woorden klonken nu het volk van Menschziel als sterke donderslagen in de ooren. Geen geluid was nu zoo ontzettend voor Menschziel als zijne stem vereenigd met het schieten en de alarmkreten der kapiteins.
Nu begon er ook gebrek in Menschziel te komen, daar de dingen, die hare ziel zich eertijds gelusten liet van haar waren weggenomen. Al hare begeerlijke Luk. 15 : 14, 15. dingen waren omfloersd en daar was verbranding in plaats van schoonheid. Rimpels en schaduwen des doods waren op de inwoners. O, hoe verheugd zou nu Menschziel geweest zijn als zij maar rust en vrede had gehad, al had zij in armoede moeten leven!
De kapiteins lieten nu midden in den winter door den mond van Boanerges trompetter nog eene opeisching tot Menschziel komen, om zich toch aan den koning, den grooten koning El-Schaddaï, over te geven. Zij deden dit eenmaal en andermaal en ten derden male, nog altijd hopende, dat Menschziel gewillig mocht worden bevonden om zich over te geven op eene vriendelijke uitnoodiging. Ja, mij is zelfs verteld, dut de stad gewillig zou geweest zijn om zich over te geven op dit oogenblik, als niet de oude heer Ongeloof zich daartegen had verzet en de heer Vastewil niet zoo wankelend in zijn besluiten ware geweest. Ook Diábolus begon te razen. Op die manier waren zij volstrekt niet eensgezind omtrent de overgave der stad; daarom bleven zij in hunne droefheid en in hunne vreeze liggen.
Ik zeide dat de kapiteins tot driemaal over een trompetter zonden. De eerste maal kwam deze met woorden van vrede, hun zeggende, dat de edele kapiteins van El-Schaddaï medelijden hadden met de ellende der arme stad Menschziel, die haar eigen geluk en welvaren in den weg stond. Hij zeide bovendien, dat de kapiteins hem hadden gelast mede te deelen, dat als de arme stad zich wilde overgeven en zich vernederen, al hare afdwalingen en haar opstand zouden worden vergeven en vergeten, en haar nog op het gemoed gedrukt hebbende, dat zij toch zichzelve niet langer zou in den weg staan of zelf de oorzaak wezen, dat zij jammerlijk omkwamen, zoo keerde hij terug naar het kamp.
De tweede maal dat de trompetter kwam, behandelde hij haar een weinig harder, want na geblazen te hebben deelde hij haar mede, dat haar voortgezette halsstarrigheid den geest der kapiteins verbitterde, en dat zij besloten waren de stad Menschziel in te nemen of voor hare muren te sterven.
De derde keer sprak hij nog harder woorden on verhaalde, dat waar zij zoo ontzettend goddeloos bleef, hij nu niet zeker meer wist of de kapiteins tot barmhartigheid of tot oordeel gestemd waren. Zij hadden hem alleen de boodschap meegegeven: „Beveel de stad, dat zij de poorten opent!” Daarna keerde hij zich om en ging weder naar het leger terug.
Deze drie opeischingen, en voornamelijk de laatste twee, verschrikten de stad zoozeer, dat er dadelijk eene raadsvergadering belegd werd, waarvan de uitslag was, dat de heer Vastewil zich naar de Oorpoort zou begeven om daar bij trompetgeschal de kapiteins tot een mondgesprek uit te noodigen. Dit gebeurde; de heer Vastewil blies de trompet en de kapiteins kwamen in hunne harnassen met al hunne tienduizenden, die hunne voetstappen volgden. Toen vertelden de lieden der stad aan de kapiteins, dat zij hunne opeischingen hadden gehoord en dat zij met hen en hunnen koning El-Schaddaï wilden onderhandelen op de artikelen en voorwaarden, die zij op last van hun vorst thans wilden vaststellen, en die hierop moesten uitloopen, dat zij éen volk met hen worden zouden.
Die voorwaarden luidden:
1e. Dat de tegenwoordige burgemeester Ongeloof met den heer Goedvergeter en den dapperen Vastewil onder koning El-Schaddaï de bestuurders der stad zouden blijven en in hunne tegenwoordige ambten bevestigd worden.
2e. Dat niemand, die tegenwoordig onder den reus diende, door El-Schaddaï zou worden weggejaagd of uit huis en haard verdreven, noch eenigszins in de vrijheid gekrenkt, die hij tot dusverre onder Diábolus had genoten.
3e. Dat aan al de burgers der stad zou worden vergund de privilegiën en rechten te behouden, die hun eertijds vergund waren en waaronder zij nu onder Diábolus zoo lang geleefd hadden, die hun eenige heer en beschermer al dien tijd geweest was.
4e. Dat geen nieuwe wetten zouden worden ingesteld, noch gerechtsdienaren of andere beambten onder hen aangesteld, zonder hun eigen keus en goedvinden.
„Dit zijn nu onze vredesvoorwaarden, en alleen op die voorwaarden willen wij ons aan uwen koning onderwerpen.”
Maar toen de kapiteins deze geringe toegeefelijkheid en deze hooge en trotsche eischen hadden gehoord, waren zij volstrekt niet tevreden en hielden bij monde van kapitein Boanerges de volgende toespraak:
„O, gij inwoners van Menschziel, toen ik uwe trompet hoorde klinken om met ons een mondgesprek te houden, was ik inderdaad zeer blijde. Toen gij daarop zeidet, dat gij gewillig waart u aan onzen koning te onderwerpen was ik nog meer verheugd. Maar toen gij door uw zot geklap en onzinnige voorwaarden het struikelblok uwer ongerechtigheden opnieuw voor uw aangezicht legdet, veranderde mijne vreugde in droefenis en de hoop op uwe onderwerping in smart en vrees.
„Ik denk dat de oude Kwaderust, de geboren vijand van Menschziel, deze artikelen heeft opgesteld, die gij ons nu als vredesvoorwaarden voorhoudt; maar waarlijk zij mogen niet in de ooren klinken van eenigen mensch, die in dienst van koning El-Schaddaï staat of eenige betrekking op hem heeft. Daarom weigeren en 2 Tim. 2 : 19. verwerpen wij gezamenlijk, en dat wel met de hoogste verachting de ons voorgestelde artikelen als zijnde die de grootste der ongerechtigheden.
„Maar o Menschziel, wanneer gij uzelve in onze handen wilt overgeven, of beter gezegd in de handen van onzen koning, en het aan hem wilt overlaten zulke bepalingen voor u te maken als goed zullen wezen in zijne oogen, (en ik durf u verzekeren, dat ze door u als de beste en voordeeligste bevonden zullen worden) dan willen wij u aannemen, en met u in vrede leven; maar als gij uzelve niet in de handen van El-Schaddaï onzen koning wilt toevertrouwen, dan blijft alles zooals het is en zullen wij weten wat wij te doen hebben.”
Toen riep de oude Ongeloof, de burgemeester der stad, luide van den muur, en zeide: „Wie zou er zoo dwaas zijn, die, zooals wij nu, uit de handen van zijne vijanden verlost is, om dan het heft uit eigen hand te geven en zich in den blinde aan een onbekende te onderwerpen? Ik voor mij zal nooit in zulk een onbepaald voorstel toestemmen. Kennen wij het karakter en de handelwijze van dien koning? Door sommigen wordt gezegd, dat hij boos tegen zijne onderdanen is, wanneer zij maar een haarbreed van den weg afwijken, dien hij hun voorschrijft; en anderen beweren, dat hij veel meer van hen eischt dan zij volbrengen kunnen. Daarom komt het mij voor, o Menschziel, dat gij goed moet overleggen wat u in dezen te doen staat, want als gij u aan een anderen hebt overgegeven zijt gij uw eigen heer en meester niet meer. Uzelven over te geven aan een bepaald gezag is de grootste dwaasheid der wereld, want gij zoudt er u stellig over berouwen, maar nooit recht hebben u er over te beklagen. Weet gij nu wel, wanneer gij de zijne zijt geworden, wie van u hij zal dooden en wie hij in het leven zal behouden, en of hij wellicht niet ons allen om het leven zal brengen en uit zijn land een nieuw volk zenden om deze stad te bewonen?”
Deze toespraak van den burgemeester ontstelde hen allen en wierp al hun grond der hope op een accoord omver. Daarom keerden de kapiteins terug naar hunne tenten en de burgemeester naar het kasteel van zijn Koning.
Diábolus wachtte daar reeds zijne terugkomst af, want hij had gehoord, dat er eene ontmoeting had plaatsgevonden. Zoodra hij de kamer binnenkwam groette Diábolus hem met een: „Welkom, edele heer! Wat heeft er heden plaatsgevonden?” Daarop vertelde de heer Ongeloof hem met gedempte stem de geheele zaak, zeggende: „Zóo en zóo spraken de kapiteins, en zóo en zóo heb ik gesproken.” Diábolus was zeer blijde dit te hooren en zeide: „Mijn waarde burgemeester, mijn getrouwe heer Ongeloof; ik heb altijd op uwe trouw gerekend en die nog nooit valsch bevonden. Ik beloof u, dat als wij dezen berg overkomen, een veel heerlijker betrekking dan die van Menschziels burgemeester u zal ten deel vallen. Ik zal u mijn algemeenen afgezant maken, ambassadeur aan alle hoven, ja wat meer zegt, gij zult de eerste na mij zijn en alle natiën regeeren. Gij zult hun banden aanleggen naar uwen lust, en niemand mijner vasallen zal meer vrijheid genieten dan die in uwe ketenen wil wandelen.”
Nu trad de burgemeester uit het paleis van Diábolus alsof hij een groote gunst ontvangen had, waarom hij met groote deftigheid daarheen ging en zichzelven reeds vleide met de schitterende verwachtingen, die hij nu koesterde.
Doch terwijl de burgemeester en Diábolus het aldus best samen eens waren, bracht dit afwijzen der dappere kapiteins Menschziel tot muiterij. Want terwijl de oude Ongeloof het kasteel binnenging om met zijn meester te raadplegen, kwamen de oud-burgemeester, die vóor Diábolus in Menschziel kwam aan het hoofd stond, namelijk de heer Verstand, en de oude griffier Geweten in de stad om kennis te nemen van hetgeen aan de Oorpoort had plaats gegrepen. Gij moet weten, dat zij niet hadden mogen tegenwoordig zijn bij de beraadslagingen, die gehouden waren, anders zouden zij voorzeker ten gunste der kapiteins gesproken hebben; maar nu kwamen zij om te vernemen wat er gebeurd was. Daarna verzamelden zich enkelen uit de stad rondom hen en die brachten hun aan het verstand hoe verstandig en zedelijk de eisch der kapiteins was en welke slechte gevolgen voortspruiten zouden uit de verwaande woorden van den ouden Ongeloof, den burgemeester, die zoo weinig eerbied had getoond voor de kapiteins en hun koning, en hoe hij hen allen onnoozel weg van ontrouw en verraad beschuldigde. „Want wat minder dan dat”, zeiden zij, „kon uit zijne woorden worden afgeleid toen hij beweerde hun eisch niet te kunnen vervullen, en voegde daar nog bij dat de koning ons wilde vernielen waar hij ons tevoren betuigd had op zijn woord van eer, dat hij ons wilde genadig zijn?” De menigte werd daardoor overtuigd van het kwaad, dat de oude Ongeloof had aangericht, en begon saam te scholen op alle pleinen en op de hoeken van alle straten van Menschziel. Eerst begonnen zij te morren, daarna er openlijk over te spreken en daarna liepen zij uit alle macht rond al schreeuwende: „O, die dappere kapiteins van El-Schaddaï! Waren wij maar onder hun bestuur en onder dat van hunnen koning El-Schaddaï!” Toen de burgemeester er nu erg in kreeg dat Menschziel in opstand was, kwam hij neder om het volk te stillen, en vermeende hen met zijne fiere houding en zijn forsch voorkomen op eenmaal te bedaren; maar toen zij hem zagen, vielen zij op hem aan en zouden hem stellig een ongeluk hebben toegebracht, had hij zich niet in zijne woning teruggetrokken. Desniettemin belegerden zij met alle macht het huis waar hij was, om het boven zijn hoofd te laten instorten; maar het was een te sterk kasteel en daarom gelukte hun dit niet. Zoo greep hij dan weder moed, opende een venster en sprak van daar het volk op de volgende wijze aan:
„Mijne heeren, wat is toch de reden, dat hier zulk een oproer is uitgebarsten?”
Toen antwoordde de heer Verstand: „De reden is, dat gij en uw meester niet recht hebt gehandeld, en niet naar behooren tot de kapiteins van El-Schaddaï hebt gesproken. In drie dingen hebt gij verkeerd gedaan. Het eerste is, dat gij den heer Geweten en mijzelven niet hebt opgeroepen om naar uw gesprek te hooren. Het tweede, dat gij zulke vredesvoorwaarden aan de kapiteins hebt voorgesteld, die zij onmogelijk konden aannemen of hun El-Schaddaï moest maar vorst in naam wezen, en Menschziel zou de macht behouden om in alle wetteloosheid en ijdelheid te leven, en dus zou daar uit volgen, dat Diábolus hier toch koning bleef; Diábolus koning in werkelijkheid en de andere alleen koning in naam. En het derde is, dat gij nadat de kapiteins ons getoond hadden op welke voorwaarden zij ons wilden aannemen, gij met uwe zoutelooze, goddelooze en ongepaste redeneering alles weer hebt omvergeworpen.”
Toen de oude Ongeloof deze toespraak gehoord had riep hij: „Verraad! Verraad! Te wapen! Te wapen! o gij alle getrouwe vrienden van Diábolus binnen Menschziel!”
Verstand sprak toen: „Mijnheer, gij kunt aan mijne woorden de beteekenis hechten, die u behaagt, maar ik ben zeker dat de kapiteins van zulk een voornaam heer eene betere behandeling van u verdiend hadden.”
Daarop antwoordde de oude Ongeloof: „Dit is maar weinig beter. Maar heerschap, wat ik sprak, dat sprak ik voor mijn vorst, voor zijne regeering en tot rust van het volk, dat gij door uwe onwettige handelingen dezen dag tegen ons hebt opgezet.”
Toen antwoordde de oude Griffier, wiens naam Geweten was, en zeide: „Heerschap, gij mocht wel niet zooveel afdingen op hetgeen de heer Verstand gesproken heeft, want het is zeer duidelijk, dat hij de waarheid heeft gesproken en dat gij een vijand van Menschziel zijt. Wees dan overtuigd van de boosheid en verkeerdheid uwer stoute en vermetele taal, en van de droefheid, die gij den kapiteins hebt aangedaan, en niet het minst van de schade, die gij daardoor aan Menschziel hebt berokkend. Hadt gij de voorwaarden aangenomen, het geklank der trompetten en het krijgsrumoer zou reeds van rondom deze stad zijn verdwenen; maar dat droevige geluid klinkt voort en uw gebrek aan wijsheid is daarvan de oorzaak.”
Toen zeide oude Ongeloof: „Mijnheer, zoo ik het beleef, zal ik uwe boodschap aan Diábolus overbrengen, en daar zult gij een antwoord op uwe woorden ontvangen. Intusschen zullen wij het goede voor de stad zoeken en u niet om raad vragen.”
Verstand sprak daarop: „Heerschap, uw vorst en gij zijt beiden vreemdelingen in Menschziel en geene ingeborenen aldaar: en wat kan er nu anders gebeuren dan dat gijlieden, als gij ons in nog grooter ellende hebt gebracht, en gij geen anderen uitweg ziet om uzelven te redden, ons in de steek laat, onze stad in brand steekt en temidden van den rook u wegpakt? Wij blijven in de ellende achter.”
Ongeloof antwoordde: „Mijnheer, gij vergeet dat gij onder een gouverneur leeft en dat gij u als een onderdaan hebt te gedragen; weet dat als mijnheer de koning hooren zal wat heden door u geschied is, hij u daar kleinen dank voor weten zal.”
Terwijl nu deze edellieden op zulk eene wijze met elkander in twist waren, kwamen van de wallen en poorten der stad de heeren Vastewil, Vooroordeel, Kwaderust en verscheidene anderen van den nieuwbakken adel en eereburgerij, en zij vraagden naar de reden van dezen oploop. Daarop begon een ieder op eigen gelegenheid te vertellen wat er gaande was, zoodat zij niets duidelijk konden verstaan of begrijpen. Toen werd er stilte geboden en de vos Ongeloof begon te spreken. „Mijnheer”, zeide hij, „hier staan een paar bedorven edellieden, die als gevolg van hun slecht begrip of vrees, ook op raad van een zekeren heer Misnoegen, deze gansche bende oproerig tegen mij in het harnas gejaagd, en aldus getracht hebben onze stad aan het muiten te doen slaan tegen onzen vorst.”
Toen stonden al de Diábolus-mannen daar tegenwoordig op, en bevestigden, dat deze dingen aldus waren.
Toen nu zij, die het met de heeren Verstand en Geweten hielden, bemerkten, dat het hun slecht bekomen kon omdat kracht en macht aan de andere zijde waren, kwamen zij toeloopen om hen te helpen, zoodat er aan beide zijden een groote menigte stond. Nu hadden zij, die aan Ongeloofs kant stonden, wel gewild, dat die twee oude edellieden maar dadelijk naar de gevangenis werden gebracht; maar die aan den anderen kant stonden, wilden dit niet toelaten. Daarna begonnen de twee partijen weder tegen elkander aan te gaan. De Diábolusvrienden riepen om den ouden Ongeloof, Goedvergeter, de nieuwe edellieden en hunnen grooten Diábolus. De andere partij riep om El-Schaddaï, de kapiteins, hunne wetten, hunne barmhartigheid en prezen hunne voorwaarden en manieren. Deze twist duurde eenigen tijd voort en toen kwamen zij van woorden tot daden, zoodat er van beide zijden slagen vielen. De goede oude edelman Geweten werd tweemaal door een Diábolus-man ter neder geworpen; de persoon, die dit deed, heette Verdooving. Ook de heer Verstand was bijna afgemaakt en dat wel met een handboog, maar de persoon, die er meê schoot, kon niet te best mikken. Toch kwamen die van de andere zijde er ook niet allen heelhuids af. Daar was een zekere Overijling, een Diábolus-man, dien de hersens ingeslagen werden door den heer Gemoed, een dienaar van den heer Vastewil. Ook deed het mij lachen toen ik zag hoe den ouden Meester Vooroordeel een beentje werd gelicht en hij in den modder tuimelde, want nog niet lang geleden was hij tot kapitein aangesteld van eene compagnie Diábolus-mannen tot nadeel van de stad. Nu was hij onder de voet geraakt, en ik kan u verzekeren, dat eenigen van de Verstandspartij hem den schedel intrapten. Zoo ook de heer Iets. Deze was temidden van de troebelen een groot man geworden; maar toch waren beide zijden tegen hem omdat hij aan niemand getrouw was. Ze hadden hem om zijne trotschheid een been gebroken, en het speet hun dat het zijn nek niet was geweest. Nog veel meer ongelukken hadden aan beide zijden plaatsgevonden; maar het was een wonder te zien hoe onverschillig Vastewil dit alles aanzag: hij scheen geen meerdere notitie te nemen van het een dan van het ander; alleen heeft men opgemerkt, dat hij glimlachte toen de oude Vooroordeel in den modder viel. Zoo ook toen kapitein Iets (Neutraal) daar aan kwam strompelen, gaf hij er weinig acht op.
Toen nu het oproer gestild was, zond Diábolus om de heeren Verstand en Geweten, en sloot hen beiden in de gevangenis als de aanstokers van deze muiterij in Menschziel. Daardoor begon de stad nu weer rustig te worden en de gevangenen werden zeer hard behandeld. Zelfs had Diábolus hen gaarne van kant geholpen; maar de tegenwoordige tijd paste niet voor een rechtsgeding, waar de oorlog aan alle poorten woedde.
Maar laat ons naar onze geschiedenis wederkeeren. De kapiteins, toen zij van de poort waren teruggekeerd, en in het kamp teruggekomen, riepen een krijgsraad op om te beraadslagen wat verder gebeuren zou. Sommigen zeiden: „Laat ons nu heengaan en op de stad aanvallen!” Maar het meerendeel vond toch geraden hen nog eerst eene nieuwe opeisching te doen toekomen, en de reden daarvoor was, dat naar uit alles scheen te blijken, de stad meer tot overgave geneigd scheen dan vroeger. „En als”, zeiden zij, „sommigen in een weg van toenadering verkeeren, zouden wij door ruwheid en hardheid hen afstooten; wij moeten hun door onze oproeping opnieuw toonen, dat wij gewillig zijn hen aan te nemen.”
Nadat nu diensvolgens besloten was, werd weder een trompetter geroepen en de woorden in zijn mond gelegd, terwijl hem geboden werd zich te haasten en voorspoed toegewenscht. Het duurde dan ook maar kort of de trompetter trok af. Bij den muur gekomen zijnde liep hij regelrecht op de Oorpoort aan en blies daar uit alle macht zooals hem geboden was. Die van binnen kwamen nu dan ook uit om te zien wat er gaande was en de trompetter hield de volgende toespraak:
„O, gij beklagenswaardige stad Menschziel, met uw verharde hart! hoe lang zult gij nog volharden in uwe zondige slechtigheden, en uw vermaak vinden in uwe schande? Tot dusverre versmaadt gij alle aanbiedingen van vrede en verlossing. Hoe kunt gij de heerlijke aanbiedingen van El-Schaddaï in den wind slaan en de leugens en valschheden van Diábolus vertrouwen? Meent gij, dat als El-Schaddaï u zal hebben overwonnen de herinnering aan dit uw verkeerd gedrag u eenigen vrede of troost zal brengen? Of dat gij Hem met uwe snorkende woorden verward zult maken als een sprinkhaan? Spaart hij u ook uit vrees voor u? Denkt gij sterker te wezen dan hij? Ziet eens op naar den hemel en aanschouwt de sterren hoe hoog ze zijn? Kunt gij de zon tegenhouden in haren loop? Kunt gij de maan beletten licht te geven? Kunt gij het heir der starren tellen of de flesschen des hemels ontsluiten? Kunt gij de wateren der zee oproepen en laten die over de aarde stroomen? Kunt gij alle hoogmoedigen vernederen en hen met het aangezicht in het stof doen liggen? Dit zijn nu nog maar enkele van ’s konings werken, in wiens naam wij heden tot u komen, opdat gij u onder zijn gezag zoudt schikken. Daarom roep ik u nogmaals op in zijnen naam, dat gij uzelven aan zijne kapiteins zoudt overgeven.”
Bij deze oproepingen schenen de bewoners van Menschziel stil te staan, niet wetende wat daarop te antwoorden. Om die reden kwam Diábolus schielijk voor den dag en wilde zelf een antwoord geven; hij begon dan ook, maar richtte zijne toespraak tot de lieden van Menschziel.
„Mijne heeren en getrouwe onderdanen,” aldus ving hij aan, „als het waar is wat deze opeischer gezegd heeft aangaande de grootheid van hunnen koning, zoo zult gij door zijne schrik voortdurend in slavernij worden gehouden en als een slak versmelten. Hoe kunt gij, zelfs waar hij op een afstand is, de gedachte aan zulk een machtig vorst verdragen? En waar gij hem u zelfs op een afstand niet voorstellen kunt, hoe zult gij dan zijne tegenwoordigheid verdragen? Ik, uw vorst, ga gemeenzaam met u om en gij moogt met mij spelen als met een graskriek of huismusch. Bedenk daarom wel wat uw voordeel wezen zal en welke voorrechten ik u altijd heb bewezen.
„En als nu verder alles eens waar is wat deze man heeft gezegd, vanwaar komt het dan dat de onderdanen van El-Schaddaï overal zoo in slavernij zuchten? Niemand in het Heelal is zoo ongelukkig als zij, niemand zoo vertrapt en vernederd.
„O, mijn arm Menschziel! waart gij toch zoo traag om mij te verlaten als ik traag ben om u aan uw lot over te geven. Maar nu zeg ik u: de ure der beslissing is gekomen; de kogel moet door de kerk, vrijheid zult gij bezitten als gij haar weet te gebruiken, ja een koning bezit gij altijd als gij hem maar weet lief te hebben en te gehoorzamen.”
Na deze toespraak verhardde de stad Menschziel wederom haar hart tegen de kapiteins van El-Schaddaï. De gedachte aan zijne grootheid deed de inwoners sidderen, en de gedachte aan zijne heiligheid deed hen in wanhoop wegzinken. Daarom na een korte beraadslaging met de partij van Diábolus, zonden zij den trompetter met dit woord terug, dat zij van hunne zijde besloten waren hunnen koning aan te kleven en zich nimmer aan El-Schaddaï over te geven; en dat het daarom ook nutteloos was hun nog verdere opeischingen te zenden, aangezien zij liever wilden sterven dan zich over te geven. En nu schenen de zaken dan al zeer slecht te gaan, hoe langer hoe meer achteruit, namelijk, zoo dat Menschziel weldra buiten het bereik van iedere roepstem wezen zou. Maar de kapiteins, die wisten wat hun koning vermocht, verloren daarom nog den moed niet. Zij zonden nog een nieuwe oproeping, veel scherper en gestrenger dan de voorgaande. Maar hoe meer zij zonden des te afkeeriger werd de stad. „Gelijk zij hen Hos. 11 : 2, 7.riepen, alzoo gingen zij van hun aangezicht weg — zij riepen wel van den Allerhoogste, maar niet een verhoogde Hem.
Zoo hielden zij dan op langs dezen weg met de stad te handelen en sloegen een anderen in. Tot dit doel vergaderden zich de kapiteins tot eene gedachtenwisseling over hetgeen nu te doen ware, ten einde de stad uit de heerschappij van Diábolus te verlossen. Toen stond de edele kapitein Overtuiging op, en sprak:
„Broeders, ziet hier mijne meening.
„Eerstens moeten wij onophoudelijk onze slingersteenen in de stad werpen, en haar dag en nacht aldus belegerend, voortdurend de onrust aldaar gaande houden. Daardoor zullen wij ook haar onstuimigen geest in bedwang houden; want zelfs een leeuw kan men temmen door hem voortdurend lastig te vallen.
„Ten tweede geef ik den raad, dat wij een verzoekschrift opstellen aan onzen Koning en heer El-Schaddaï, waarin wij hem den toestand van Menschziel mededeelen en zijne vergiffenis vragen, dat wij niet beter geslaagd zijn, en ernstig de hulp van Zijne Majesteit inroepen om ons meer krachten te zenden en een welbespraakten aanvoerder daarbij, opdat het voordeel, dat wij reeds behaald hebben, niet weder verloren ga, maar door een algeheele verovering van Menschziel gevolgd worde.”
In deze denkbeelden van den edelen kapitein Overtuiging stemden allen als een eenig man mede, en een verzoekschrift werd onmiddellijk opgesteld, en door een vertrouwd man aan den koning gezonden. De inhoud was daarvan als volgt:
„Allergenadigste en overheerlijke Koning,
heer der hoogere wereld en bouwmeester
der stad Menschziel! Wij hebben, geduchte
souverein, op uw bevel ons leven
in de waagschaal gesteld, en een oorlog
begonnen tegen de vermaarde stad Menschziel.
Toen wij tegen haar optrokken, deden
wij volgens onzen lastbrief eerst vredesvoorwaarden
hooren. Maar, groote Koning,
zij namen onzen raad lichtvaardig op en
wilden naar onze bestraffing niet luisteren.
Matth. 22 : 5.
Spreuk. 1 : 25.
Zach. 7 :
11-13. Zij hebben hunne poorten toegesloten
en ons buiten hunne
stad gehouden. Ook haalden zij
hunne kanonnen voor den dag en schoten
op ons en deden ons zooveel nadeel als
hun mogelijk was. Maar wij hebben de stad
met alarm op alarm verontrust, haar telkens
gepast geantwoord en daardoor ook
wel eenig voordeel op haar behaald.
„Diábolus, Ongeloof en Vastewil zijn onze groote tegenstanders; nu hebben wij onze winterkwartieren betrokken, maar toch zóo, dat wij voortdurend met een vaste hand de stad benauwen.
„Hadden wij maar een enkelen flinken vriend in de stad, dan zou zulk een ons geholpen hebben en aan onze oproeping eenige kracht bijgezet om hen over te halen zich over te geven; maar daarbinnen waren niet anders dan vijanden, niet éen, die ten gunste van onzen koning sprak. Daarom, ofschoon wij gedaan hebben wat wij vermochten, volhardt Menschziel in haren opstand tegen u.
„Nu, Koning der koningen, moge het u behagen dit niet welgelukken van uwer dienaren pogen te vergeven. Zend gij, Heere, naar onze begeerte, meer krachten naar Menschziel, opdat zij worde onderworpen, en een man aan het hoofd daarvan, die de stad beide beminnen en vreezen mocht.
„Wij spreken niet aldus omdat wij onwillig zijn den oorlog te voeren (want wij zijn besloten te sterven of te overwinnen); maar opdat de stad Menschziel voor Uwe majesteit moge gewonnen worden. Wij bidden bovendien Uwe Majesteit, dat wij na het eindigen van dezen oorlog en de overwinning dezer stad weder gebruikt mogen worden tot uitvoering van uwe genadige en heerlijke plannen en oogmerken. Amen.”
Dit verzoekschrift aldus opgesteld, werd met allen spoed naar den koning gezonden door de hand van een zeer goed man, genaamd Liefde tot Menschziel.
Toen dit rekwest in het paleis van den koning kwam, aan wien kon het toen beter overhandigd worden dan aan ’s konings zoon? Hij nam het aan en las het omdat de inhoud hem best beviel; ook voegde hij er met eigen hand nog eenige dingen bij, die hij noodig achtte en droeg het toen eigenhandig naar den koning. Het daar gehoorzaam overgeleverd hebbende, maakte hij insgelijks van zijne eigen macht gebruik en beval het mondeling aan.
Nu werd de koning verheugd op het zien van het verzoekschrift, maar nog meer verblijdde hij zich omdat zijn zoon het ondersteunde! Het behaagde hem zeer te vernemen hoe zijne kapiteins zich rondom Menschziel gelegerd hadden en daar zoo van ganscher harte met de verovering bezig waren, zoo standvastig in hun besluit, en reeds in het bezit van sommige voordeelen op de vermaarde stad Menschziel.
Daarom riep de koning zijn zoon Immanuel tot zich, en deze antwoordde: „Ziet, hier ben ik, Vader.” Toen zeide de koning: „Gij kent even goed als ik zelf den toestand der stad Menschziel, en wat wij hebben voorgenomen en wat gij gedaan hebt om haar te verlossen. Kom nu, mijn zoon, en bereid u tot den oorlog, want gij zult naar mijn leger te Menschziel vertrekken. Gij zult aldaar voorspoedig zijn en de stad veroveren.”
Toen zeide ’s konings zoon: „Uwe wet is in het midden mijns ingewands; ik heb lust om uwen wil te doen. Dit is de dag, waarnaar ik verlangd heb, en het werk, Hebr. 10 : 7. waarop ik gewacht heb. Geef mij daarom die versterking mede, welke gij in uwe wijsheid noodig keurt, en ik zal heengaan en de ellendige stad Menschziel van Diábolus verlossen, en uit zijne hand redden. Dikwijls heeft mijn hart in mijn binnenste gebloed over die ellendige stad; maar nu ben ik verheugd en blijde.” En dat zeggende ging hij springende over de bergen, uitroepende: „Niets is mij te dierbaar voor Menschziel; de dag der wrake is voor u gekomen, en hoe verheug ik mij, dat mijn Vader mij gemaakt heeft tot den oversten leidsman harer redding en zaligheid. Hebr. 2 : 10. Ik zal beginnen met al diegenen te plagen, die eene plaag geweest zijn voor de stad en zal haar uit hunne hand verlossen!”
Toen des konings zoon aldus had gesproken, scheen er een licht door het geheele hof; allen verheugden zich en alle gesprekken liepen over hetgeen Immanuel voor die vermaarde stad Menschziel ging doen. Gij kunt u niet half begrijpen hoe de hovelingen waren ingenomen met dit voornemen van den prins; ja, zoo waren zij in deze zaak belangstellende, dat de hoogste edelen en eerste stafofficieren van het koninkrijk onder Immanuel wilden dienen om mede te helpen ten einde de stad Menschziel voor El-Schaddaï te herwinnen.
Toen werd besloten, dat er enkelen vooruit zouden gaan om aan het leger bericht te brengen, dat Immanuel op de komst was om Menschziel te herwinnen, en dat hij zulk een machtig en onverwinnelijk leger zou medebrengen, dat het niet te weerstaan was. Hoe gereed waren die hooggeplaatsten aan het hof om als boodschappers en couriers dienst te doen, ten einde deze tijdingen aan het kamp vóor de stad Menschziel te brengen. Toen nu de kapiteins bemerkten, dat de koning zijn zoon Immanuel zenden wilde, en dat deze evenzeer begeerig was om dien tocht te ondernemen, gaven zij allen een vreugdekreet als bewijs hunner blijdschap, zoodat de aarde er van beefde. Ja, de bergen gaven er antwoord op met hunne echo’s en Diábolus zelf sidderde als een aal.
Want gij moet weten, dat ofschoon de stad Menschziel zelve met het plan in het geheel niet was bekend geworden (want helaas, daarvoor waren zij al te zeer verbijsterd, zijnde hun vermaak en hunne lusten het voornaamste wat zij zochten), Diábolus, hun beheerscher wist het wel; want hij had zijne spionnen, die voortdurend rondzwierven en hem bericht brachten van alle dingen. Deze verhaalden hem wat aan het hof tegen hem besloten was, en dat Immanuel binnen kort zou komen om hem te overweldigen. Nu was er geen mensch aan het hof, noch groote in het rijk, dien Diábolus zoo vreesde als dezen prins; want, als gij u herinnert wat ik u gezegd heb, dan weet gij dat Diábolus het gewicht van zijne hand reeds gevoeld had, zoodat zijne komst hem het meest in angst joeg.
Daar nu, zooals ik u verhaald heb, alles was in orde gebracht en ’s konings zoon het hoofd der legermacht, maakte deze zich op den bestemden tijd tot zijn tocht gereed, nemende met zich een groote macht en vijf kapiteins.
De eerste was de beroemde kapitein Geloof.
Hij voerde de roode kleur
Joh. 1 : 29.
Efez. 6 : 16. en de heer Belofte droeg die;
tot wapen had hij het heilige lam op een
gouden schild; en tienduizend manschappen
volgden hem.
De tweede was de beroemde kapitein Hoop. Hij voerde de blauwe kleur; zijn vaandeldrager was de heer Verwachting, Hebr. 6 : 19. en tot een wapen bezat hij drie gouden ankers. Ook hem volgden tienduizend manschappen.
De derde was de moedige kapitein Liefde. Zijn vaandeldrager was de heer Ontferming; hij voerde de groene kleuren 1 Cor. 13. en had tot wapen eene vrouw, die drie naakte weezen omhelsde. Ook hem volgden er tienduizend.
De vierde heette kapitein Onschuld, een dapper gezagvoerder. Zijn vaandeldrager was de heer Oprecht. De witte Matth. 10 : 16. kleur was de zijne en drie gouden duiven zijn wapen.
De vijfde was de flinke, trouwe en zeer beminde kapitein Geduld. Zijn vaandeldrager heette Lijdzaamheid. Hij voerde de zwarte kleur met drie pijlen door een gouden hart tot wapen.
Dit waren nu de kapiteins van Immanuel, hunne vaandrigs, hunne kleuren en hunne wapens, en de manschappen, die hunne voetstappen volgden. Zoo ging dan de dappere vorst naar Menschziel op weg. Kapitein Geloof voerde de voorhoede aan, en kapitein Geduld de achterhoede; de andere drie vormden den middentocht, de prins zelf reed op zijn wagen aan haar hoofd.
Hoe klonken de trompetten, hoe glinsterden de wapenrustingen, hoe wapperden de vaandels in den wind! Des prinsen wapenrusting was van goud en schitterde als de zon aan het firmament, de wapenrusting des kapiteins was van staal en had het voorkomen van blinkende sterren. Bovendien waren er enkelen van het hof, die vrijwillig dienst hadden genomen uit liefde tot den koning en belangstelling in de stad Menschziel.
Immanuel had toen hij zich opmaakte om de stad Menschziel te herwinnen, op het bevel van zijn vader vier en vijftig stormrammen medegenomen en twaalf slingers om daarmede steenen te werpen. Ieder daarvan was van zuiver goud, en deze namen zij mede in het hart van het leger, terwijl zij naar Menschziel trokken.
Zoo legerden zij zich tot binnen een mijl afstands van de stad, daar hielden zij halt om de vier eerste kapiteins af te wachten, die hun kennis van zaken moesten geven. Daarna marcheerden zij weer op, rondom Menschziel, maar toen de oude gedienden, welke daar reeds lagen, zagen welke nieuwe krachten aangekomen waren om zich met hen te vereenigen, hieven zij zulk een vreugdegeroep aan, dat de muren van Menschziel daverden en Diábolus hevig sidderde. Zoo zetten zij zich voor de stad neder, niet slechts gelijk de andere kapiteins gedaan hadden voor de poorten, maar zij omringden haar geheel, aan alle zijden, van voren en van achteren, zoodat nu Menschziel kon uitzien waar zij wilde, maar altijd zag zij een vijandige macht zich tegen haar stellende. Ook werden nog verschansingen tegen haar opgeworpen. De berg Genadig was aan de eene zijde; de berg Rechtvaardig aan de andere; verder maakten zij nog verscheidene lagere hoogten, die als kleinere batterijen moesten dienst doen; als Zuivere Waarheidsheuvel, en Zonder-Zonde, waarop vele slingers geplaatst en tegen de stad gericht werden. Op den berg Genade stonden er vier en op Gerechtigheid even zooveel, en de overigen waren op verschillende punten verdeeld. Vijf van de beste stormrammen, dat is van de zwaarste, waren op den berg Opmerken, eene batterij vlak bij de Oorpoort opgeworpen, teneinde die open te rammeien.
Toen nu de lieden der stad die menigte soldaten zagen, die tegen hen waren opgetrokken, en de stormrammen en slingers, mitsgaders batterijen, die waren opgeworpen, tegelijk met de glinsterende wapenrustingen en de wuivende vaandels, werden zij wel gedwongen te overleggen wat zij doen zouden. Die overleggingen konden nu echter bezwaarlijk van stoutmoedigen aard wezen, integendeel ze werden telkens meer vreesachtig; want ofschoon zij vroeger wel eens gemeend hadden dat zij genoegzaam verzekerd waren, zoo begonnen zij nu toch te twijfelen of het wel goed met hen zou afloopen.
Toen de goede prins Immanuel Menschziel aldus had belegerd, begon hij eerst de witte vlag uit te steken, die men gewoonlijk op de gouden slingers plaatste, welke op den berg Genade stonden. Dit deed hij om twee redenen: 1e om aan Menschziel te verstaan te geven, dat hij haar wilde genadig zijn wanneer zij tot hem terugkeerde, en 2e opdat zij des te minder te verontschuldigen zouden zijn wanneer hij hen moest vernielen omdat zij in hun oproer volhardden.
Zoo werd dan de witte vlag met de drie gouden duiven uitgehangen, en dat wel twee dagen achter elkaêr om hun tijd te geven zich te bedenken. Doch zij sloegen geen acht en gaven geen antwoord op dit gunstig zinnebeeld.
Toen gaf de prins opnieuw bevel en zij zetten de roode vlag op den berg genaamd Gerechtigheid. Het was de roode vlag van kapitein Oordeel, wiens wapen was de brandende oven; en deze stond toen ook verscheidene dagen achtereen in den wind te wapperen. Maar evenals zij dat met de witte vlag gedaan hadden, toen die uithing, zoo handelden zij nu ook met de roode; zij deden er hun voordeel niet mede.
Daarna beval hij dat zijne mannen de zwarte vlag der verwoesting tegen hen zouden uithangen, welks zinnebeeld was de drie brandende donderkogels. Menschziel bleef daarbij evenwel onaandoenlijk als tevoren. Maar toen de prins zag, dat noch genade, noch gerechtigheid, noch oordeel het hart van Menschziel konden bereiken, werd hij door diep medelijden bewogen en sprak: „Voorzeker, dit vreemdsoortige gedrag van de stad Menschziel moet veeleer voortspruiten uit onwetendheid aangaande de oorlogsmanieren, dan wel uit een geheime en stille verachting van ons en een veronachtzamen van hun eigen welzijn; of als zij de oorlogsmanieren kent dan toch niet die, welke ik gebruik met mijn vijand Diábolus.”
Daarom zond hij naar de stad Menschziel om haar te laten weten wat hij met deze teekens en vlaggen bedoelde, — hij deed dit om te weten te komen of zij wilden kiezen, en wat zij kozen, ’t zij genade en barmhartigheid, of rechtvaardigheid en oordeel. Zij sloten intusschen hunne poorten met dubbele grendels toe, versterkten ze met bouten en maakten ze zoo stevig vast als zij slechts vermochten. Ook werden al weder hunne wachten verdubbeld en versterkt. Diábolus was daarbij druk in de weer om de stad tot tegenweer aan te moedigen.
Zoo gaven dan ook de lieden der stad een antwoord aan ’s prinsen afgezanten in hoofdzaak hierop neer komende:
„Groote Heerscher, wat aangaat hetgeen gij door uwen afgezant aan ons hebt laten voorstellen, namelijk of wij uwe barmhartigheid willen aannemen dan wel vallen door uwe gerechtigheid, zoo zijn wij door de wet gebonden u geen positief antwoord te geven; want het is tegen de wetten, ordonnantiën en koninklijke besluiten van onzen koning, dat wij vrede of oorlog maken zonder hem. Maar dit willen wij wel doen — wij zullen onzen koning verzoeken op den muur te komen en u daar zulk een bescheid te doen als hij zal denken oorbaar en voor ons voordeelig te zijn.”
Toen de goede prins Immanuel dit antwoord hoorde en de slavernij en afhankelijkheid van het volk zag en hoe gaarne zij in de ketens van den tiran Diábolus bleven, smartte het hem aan zijn hart; en inderdaad als hij te eeniger tijd bemerkte, dat iemand zich tevreden gevoelde in de slavernij van den reus, zoo deed hem dit altijd leed.
Maar om tot ons onderwerp terug te keeren. Nadat de lieden der stad dit nieuws aan Diábolus hadden medegedeeld, bovendien, dat de prins zich daar gelegerd had en hem bij den muur verwachtte om een antwoord, weigerde hij te komen; hij pochte luid, maar in zijn hart was hij bevreesd.
Daarna echter zeide hij: „Ik zal toch zelf naar de poort gaan en geven hun zulk een antwoord als ik zal goedvinden.” Zoo ging hij dan naar de Mondpoort en richtte zich tot Immanuel, (maar in eene taal, die de stad niet verstond) op deze wijze:
„O, gij groote Immanuel, heer der geheele wereld, ik ken u, dat gij de zoon zijt van den grooten El-Schaddaï. Waarom zijt gij hier gekomen om mij te kwellen en mij uit mijne bezitting te verjagen? Deze stad Menschziel is de mijne, zooals gij zeer wel weet en dat wel met een dubbel recht. 1e Is zij mijn uit recht van verovering. Ik won haar in het open veld, en zal men den machtige zijn roof ontnemen of den wettig gevangene bevrijden? 2e Is zij mijn wegens hare onderwerping. Zij heeft de poorten harer stad vrijwillig voor mij geopend; zij heeft mij trouw gezworen en mij openlijk tot haren koning verkozen; zij heeft ook haar kasteel in mijne handen gesteld, ja, zij heeft al hare krachten mij vrijwillig onderworpen.
„Bovendien heeft deze stad u afgezworen, ja zij heeft uwe wetten verworpen, uwen naam en uw beeld en al wat het uwe is achter haren rug geworpen; zij heeft mijne wetten aangenomen en mijn naam, mijn beeld en al wat van mij is daarvoor in de plaats gesteld. Vraag dit maar aan uwe kapiteins en zij zullen u wel mededeelen, dat Menschziel in antwoord op hunne oproepingen, liefde en gehechtheid aan mij heeft getoond, maar verachting en wrevel voor u en het uwe. Nu zijt gij toch de Rechtvaardige en de Heilige, en gij kunt geene ongerechtigheid doen. Vertrek dan, bid ik u, laat van mij af en gun mij het bezit van mijne wettige erfenis.”
Deze redevoering werd gehouden in de taal van Diábolus zelf; want ofschoon hij tot iedereen in zijne eigen taal kan spreken (anders kon hij ook niet allen in verzoeking brengen zooals hij doet) toch heeft hij eene eigen taal, en dat is de spraak uit den helschen afgrond of de zwarte put.
Daarom verstond de stad Menschziel (arme stumpert!) hem niet, en kon zij ook niet zien hoe hij zich in allerlei bochten kronkelde, terwijl hij daar stond voor Immanuel den vorst.
Ja, zij hielden hem bij dit alles voor iemand van groote macht, dien men onmogelijk kon wederstaan. Zoodat, terwijl hij aldus stond te smeeken, dat hij toch zijne woning in Menschziel mocht houden en dat Immanuel hem niet met geweld mocht verjagen, de inwoners op zijne dapperheid pochten, zeggende: „Wie is in staat hem den oorlog aan te doen?”
Toen deze voorgewende koning nu een eind gemaakt had met hetgeen hij wilde zeggen, stond Immanuel, de gouden prins, op en sprak:
„Gij, groote bedrieger, ik heb in mijns Vaders naam en ook in mijn eigen naam, en in het belang van deze ellendige stad Menschziel iets tot u te zeggen. Gij geeft voor een recht, een wettig recht te hebben op deze arme stad, terwijl het zeer duidelijk is voor het gansche hof mijns Vaders, dat de toegang, die gij tot de poorten van Menschziel hebt verkregen, slechts door leugen en valschheid heeft kunnen plaats hebben. Gij beloogt mijn Vader, gij beloogt zijne wet en alzoo bedroogt gij het volk van Menschziel. Gij geeft voor, dat het volk u aangenomen heeft voor zijn koning, hoofdman en wettigen heer; maar dat gebeurde ook door gebruik te maken van bedrog en leugentaal. Welnu, indien leugen, eigenwilligheid, zondige kracht en alle vormen van afschuwelijke huichelarij, in mijns Vaders hof (waaruit gij moest verbannen worden) kunnen doorgaan voor billijkheid en recht, dan zal ik voor u bekennen, dat gij een wettige verovering hebt gedaan. Maar, helaas, welke roover, welke tiran, welke duivel is er niet, die op die manier geene veroveringen zou kunnen maken? Maar ik kan het u duidelijk voor oogen stellen, o Diábolus, dat gij in al uw voorgeven van eene verovering der stad niet een enkel woord waarheid hebt gesproken. Meent gij dit recht te zijn dat gij mijn Vader een leugen in den mond legdet en hem aan Menschziel voorsteldet als den grootsten bedrieger ter wereld? En hoe noemt gij uwe uitlegging, waar gij de rechte bedoeling der wet uitmuntend verstondt? Was het ook goed, dat gij alzoo een prooi maaktet van de onnoozelheid en eenvoudigheid van de thans zoo ellendige stad Menschziel? Gij haaldet Menschziel over door haar allerlei geluk te beloven in hare overtreding van mijns Vaders wet, die gij kendet, en kennen kondt, als gij alleen maar uwe eigen ondervinding hadt geraadpleegd, wel wetende, dat dit de weg was tot ondergang. Zoo hebt gij dan, o meester in de vijandschap, mijns Vaders beeld in Menschziel smadelijk verbroken en het uwe daarvoor in de plaats gesteld, tot groote verachting van mijn Vader en verergering van uw misdrijf, gelijk ook tot onnoemelijke schade van de verloren stad Menschziel.
„Gij hebt boven dit alles, alsof dit maar weinig ware, niet alleen deze plaats bedrogen en bedorven, maar door uwe leugens en bedriegelijk gedrag hebt gij haar nog van hare verlossing afkeerig gemaakt. Hoe hebt gij haar opgehitst, tegen mijns Vaders kapiteins, en gemaakt, dat zij strijdt tegen degenen, die haar uit uwe slavernij willen verlossen! Al deze dingen en nog veel meer hebt gij gedaan, tegen licht en beter weten aan en ten spijt van mijn Vader en zijne wet, en dat met het voornemen om de ellendige stad Menschziel voor eeuwig onder zijn ongenoegen te doen vervallen. Ik ben nu gekomen om den smaad, dien gij mijn Vader aangedaan hebt, te wreeken, en met u in het gericht te treden wegens de lasteringen, waarmede gij het arme Menschziel geleerd hebt zijnen naam te lasteren. Ja, op uw kop, gij vorst van den helschen afgrond, zal ik het verhalen.
„Wat mij zelf betreft, o Diábolus, ik ben tot u gekomen met een wettige macht, en met het doel om door eene machtige hand, deze stad Menschziel uit uwe brandende vingeren te verlossen. Deze stad Menschziel is de mijne, o Diábolus, en dat door een onbetwistbaar recht, zooals allen zullen inzien, die naarstig de oudste en autentieke bescheiden willen onderzoeken; en ik zal mijn recht daarop verdedigen tot beschaming van uw aangezicht.
„Eerstens is de stad Menschziel door mijn Vader gebouwd en door zijne hand gefatsoeneerd. Het paleis, dat in het midden der stad is, heeft hij gebouwd tot zijn eigen genoegen. Daarom is deze stad Menschziel van mijn Vader, en dat met alle recht, en hij, die dit tegenspreken wil, liegt tegen zijne eigen ziel.
„Ten tweede is, o gij opperste leugenaar, deze stad Menschziel de mijne, omdat ik mijns Vaders erfgenaam ben, zijn eerstgeborene Hebr. 1 : 2. en de lieveling van zijn hart. Ik ben daarom tegen u opgetrokken uit kracht van mijn eigen recht, ten einde mijne erfenis weder uit uwe hand te Joh. 15 : 16. lossen.
„Maar verder, al heb ik een recht op Menschziel als mijns Vaders erfgenaam, zoo ontving ik het evenzeer als een geschenk. Het was het zijne en hij gaf het mij; ook heb ik nooit mijn Vader bedroefd, zoodat hij het van mij zou genomen hebben en u gegeven hebben. Evenmin ben ik genoodzaakt geworden door Jes. 50 : 1. geldelijke verlegenheid mijn geliefde stad Menschziel aan u te verkoopen. Menschziel is mijn lust en mijn leven, de vreugde van mijn hart. Maar Menschziel is ook mijn eigendom omdat ik het gekocht heb. O Diábolus, ik heb het mij gekocht. Merk nu eens op, eerst was het van mijn Vader en mij omdat ik erfgenaam ben, en daarna omdat ik het voor een duren prijs heb gekocht. Volgt dan daar niet uit, dat bij wettig recht de stad Menschziel mij toebehoort, en dat gij een overweldiger, een tiran, een verrader zijt als gij het in uw bezit houdt? Ik zal u ook zeggen wat de oorzaak was, dat ik het kocht. Menschziel had tegen mijn Vader overtreden, en mijn Vader had gezegd, dat ten dage als zij zondigde, zoo zou zij sterven. Nu is het eer mogelijk dat hemel en aarde voorbijgaat, dan dat het woord van mijn Vader gebroken wordt. Daarom toen Menschziel gezondigd had door naar uwe leugenen te luisteren, ben ik daar tusschen getreden en bij mijn Vader borg gebleven, lijf voor lijf, en ziel voor ziel, dat ik zou boeten voor Menschziels overtreding, en mijn Vader heeft daarin berust. Zoo heb ik dan toen de bestemde tijd gekomen was, lijf voor lijf en ziel voor ziel gegeven, leven voor leven en bloed voor bloed, en aldus heb ik mijn dierbaar Menschziel verlost.
„Ook heb ik dit niet ten halve gedaan: mijns Vaders wet en recht zijn voldaan, de straf is voor de misdaad geboet, en op gansch wettige wijze is Menschziel verlost.
„Evenmin ben ik heden eigenwillig tot u gekomen, maar op mijns Vaders bevel; hij was het, die tot mij zeide: „ga heen en verlos Menschziel!”
„Daarom zij het u nu bekend, o bronwel van alle bedrog, en zij het ook bekend aan de dwaze stad Menschziel, dat ik thans niet tegen u ben opgetrokken zonder mijn Vader.
„En nu,” besloot de met goud gekroonde prins, „heb ik een woord tot de stad Menschziel.” Zoodra hij echter daarvan repte om tot de verdwaasde stad Menschziel te spreken, werden alle poorten weder dubbel gesloten en iedereen ontving bevel hem geen gehoor te geven. Daarom ging hij voort: „O, ongelukkige stad Menschziel, ik ben met medelijden over u vervuld. Gij hebt Diábolus tot uwen koning aangenomen, en zijt de voedstervrouw geworden van booze geesten, die tegen uw souvereinen Heer opstaan. Uwe poorten hebt gij voor hem geopend, maar voor mij hebt gij ze toegesloten; gij hebt hem gehoor gegeven, maar voor mijne roepstem uwe ooren gestopt. Hij bracht u in ellende en gij hebt beiden hem en al wat hij u bracht ontvangen. Ik kom u redding brengen, maar gij ziet mij niet aan. Bovendien hebt gij uwe heiligschennende handen uitgestoken naar al wat in u mij toebehoorde, en hebt uzelven met al wat het mijne was aan hem gegeven; aan hem, mijn vijand en den grootsten tegenstander van mijn Vader. Gij hebt u voor hem gebogen en u aan hem onderworpen, gij hebt beloofd en gezworen, dat gij de zijne zoudt zijn. Arm Menschziel, wat zal ik u doen? Zal ik op u aanvallen? Zal ik u vermorzelen of zal ik u redden? Wat zal ik u doen? U met den grond gelijk maken of u stellen tot een toonbeeld van vrije genade? Wat zal ik u doen? Hoor daarom, Hoogl. 5 : 2. o hoor, gij stad Menschziel, hoor naar mijne woord, en gij zult leven. Ik ben genadig, Menschziel, en gij zult mij barmhartig bevinden; sluit mij niet buiten uwe poorten.”
„O, Menschziel, het is mijn doel noch
mijn roeping om u kwaad te
Joh. 12 : 47.
Luk. 9 : 56. doen. Waarom ontvlucht gij
uwen vriend en hecht u zoo vast aan uwen
vijand? Inderdaad, ik wensch dat gij, zooals
het u past, bedroefd zijt over uwe zonden,
maar wanhoop niet aan uw leven; deze
groote legermacht is niet hier om u kwaad te
doen, maar om u van de slavernij te verlossen
en onder mijn gezag terug te brengen.
„Mijn doel is, inderdaad, alleen Diábolus, uwen koning, en al zijne duivelsche geesten den oorlog aan te doen; want hij is de sterke, die het huis bewaakt, en ik wil hem er uit hebben; zijn vaten moet ik hem ontrooven, zijn wapenrusting moet ik van hem nemen, ik moet hem uit zijn nest jagen en van zijne verblijfplaatsen eene woning voor mijzelven maken. En dat, o Menschziel, zal Diábolus ondervinden, wanneer hij in ketenen geklonken mijne voetstappen volgt als een gevangene, en Menschziel zal zich bij dit gezicht verblijden.
„Ik zou wel op zulk eene wijze van mijne macht gebruik kunnen maken, dat hij dadelijk moest heengaan en het opgeven; maar ik heb in mijn hart voorgenomen zóo met hem te handelen, dat de rechtvaardigheid van den oorlog, dien ik hem aandoe, door allen zal worden erkend. Hij heeft Menschziel met bedrog genomen, en houdt het met geweld en bedrog vast, en ik zal hem naakt en bloot stellen voor aller oog.
„Al mijne woorden zijn waarheid. Ik ben machtig om te helpen en zal mijn Menschziel uit zijne hand verlossen.”
Deze toespraak was in de eerste plaats voor Menschziel bestemd, maar Menschziel wilde er niet naar hooren. Zij sloten de Oorpoort, barrikadeerden die met ijzers en bouten, en zetten daar wachters, die de bewoners van Menschziel moesten beletten tot hem uit te gaan, en die niemand uit het leger in de stad mochten toelaten. Dit alles deden zij omdat Diábolus op zulk een ontzettende wijze hunne zinnen had verblind, en hen opgezet tegen hun wettigen heer en vorst. Daardoor kwam nu ook geen stem, of boodschapper, noch eenig geluid, dat van den glorierijken koningszoon uitging, de stad binnen.
Toen nu Immanuel zag, dat Menschziel op die wijze in hare zonde verhard was en dat zijne woorden veracht werden, zoo riep hij zijn leger samen, en liet al zijne heirscharen weten, dat zij op het bestemde uur gereed moesten zijn. Daar er nu geen andere wettige weg was om in de stad Menschziel te komen, en daar vooral de Oorpoort zoo zorgvuldig gesloten bleef, zoo beval hij zijne kapiteins en gezagvoerders om hunne stormrammen voor den dag te halen, en al hunne slingeraars en manschappen te richten op de Oorpoort en de Oogpoort, teneinde de stad in te nemen.
Als nu Immanuel alle dingen had gereed gemaakt om Diábolus slag te leveren, zond hij nogmaals naar de stad Menschziel een vreedzame boodschap of zij zich ook wilde overgeven of dat zij nu besloten was het tot het uiterste te wagen? Zij riepen dan met Diábolus, hunnen koning, een krijgsraad samen en bepaalden weder eenige voorwaarden, die Immanuel zouden worden aangeboden of hij daarin mocht bewilligen, en die door iemand uit de stad tot hem zouden worden gezonden. Wie kon die boodschap doen? Nu woonde in de stad een oud man, een duivelskind, zijn naam was Onbuigzaam,[20] die zeer stijf op zijn stuk stond, een uitmuntend werktuig voor Diábolus. Deze man werd uitgezonden en hem in den mond gelegd wat hij zeggen moest. Zoo kwam dan deze in het leger van Immanuel, en toen hij daar aankwam werd een tijd bepaald, waarop hem gehoor zou worden gegeven. Na een paar duivelsche plichtplegingen begon hij aldus te spreken: „Groot en machtig Heer, opdat het allen bekend zij welk een goedhartig vorst mijn meester Titus 1 : 16. is, heeft hij mij gezonden om u te zeggen, dat hij, liever dan een oorlog met u te beginnen, genegen is de helft van de stad Menschziel in uwe handen over te geven. Ik moet daarom maar weten of Uwe Majesteit gewillig is dit voorstel aan te nemen.”
Toen zeide Immanuel: „De geheele stad is mijn eigendom, zoowel omdat zij mij gegeven is als omdat ik haar gekocht heb.”
Toen antwoordde Onbuigzaam: „Heerschap, mijn meester heeft gezegd, dat hij er ook in toestemt, dat gij den titel hebt Luk. 13 : 25. van Heer over alles, als hij maar een deel voor zich in bezit mag houden.”
Maar Immanuel sprak: „Alles is wettig het mijne, niet slechts in naam, maar in werkelijkheid, daarom wil ik ook de eenige Heer en bezitter van alles wezen, òf ik wil er niets van hebben.”
Toen ging Onbuigzaam al weer voort: „Heerschap, ziet toch eens hoe toegevend Hand. 5 : 1-5. mijn meester is; hij zegt dat hij tevreden zal wezen, als hij maar eene plek in Menschziel heeft daar hij wonen mag, en u Heer en Meester zal laten van al het overige.”
Maar daarop antwoordde de gouden prins: „Al wat mij de Vader geeft zal tot mij komen, en van al wat Hij mij geeft — zal ik niets verliezen — zelfs niet een haar van het hoofd. Ik zal hem daarom zelfs het kleinste hoekje in Menschziel niet vergunnen, ik wil het alles zelf hebben.”
Toen sprak Onbuigzaam weder: „Maar, mijnheer, onderstel dat mijn meester kon besluiten u de gansche stad over te geven alleen met dit voorbehoud, dat hij somtijds wanneer hij in deze streken komt, daar als oude kennis, en als een doortrekkend man eens een paar dagen, eene week of eene maand kwam verblijven. Kan zelfs deze kleine zaak niet vergund worden?”
Toen zeide Immanuel: „Hij kwam als 2 Sam. 12 : 1-5. een doortrekkend reiziger tot David en bleef niet lang bij hem en toch had het David zijne ziel kunnen kosten. Ik wil niet toestaan, dat hij er ooit weer binnenkomt.”
Toen zeide Onbuigzaam: „Heer, gij schijnt wel zeer hard te wezen. Onderstel, dat mijn meester alles toestemt wat Uwe Majesteit zegt, met deze uitzondering, dat zijne vrienden en bekenden in Menschziel vrijheid mogen genieten om in de stad handel te drijven en daar hunne tegenwoordige woonplaats mogen behouden. Dat wordt toch wel toegestemd, Mijnheer?”
Toen zeide Immanuel: „Neen, dat is
tegen den wil van mijn Vader; Rom. 6 : 13.
Col. 3 : 5.
want allen en een iegelijk, die
van Diábolus aanhang nu of later in de
stad gevonden worden, zullen hunne bezittingen,
hunne vrijheid en hun leven verliezen.”
Daarop antwoordde Onbuigzaam: „Maar, Heerschap, mag dan mijn meester en groote Heer niet door brieven of doortrekkende reizigers of bij voorkomende gelegenheden, als hij alles in uwe handen overgeeft Joh. 10 : 8. eene soort van vriendschap en gemeenschap met de stad onderhouden?”
Immanuels antwoord was: „Neen, op geenerlei wijze, aangezien zulk eene gemeenschap, vriendschap, toegenegenheid of kennismaking zal strekken tot verderf van Menschziel, en haar vrede met mijn Vader in gevaar brengen.”
De heer Onbuigzaam voegde daar nog bij: „Maar, groote Heer, mijn Meester heeft veel vrienden en die hem dierbaar Rom. 6 : 12, 13. zijn in Menschziel, mag hij dan niet als hij uit overmaat van goedheid vertrekt, hun eenige bewijzen van zijne goedertierenheid bij wijze van gedachtenis achterlaten, waarop zij na zijn vertrek kunnen staren als panden van oude vriendschap en tot herinnering, dat hij eens hun koning was, en van den goeden, vroolijken tijd, dien zij samen hebben doorgebracht, toen hij en zij samen in vrede leefden?”
Toen zeide Immanuel: „Neen, want als Menschziel de mijne wordt, zoo zal ik niet toelaten, dat er het minste overblijfsel, ja dat zelfs het stof van Diábolus, dat hij achterlaat, als gift of gedachtenis aan iemand in Menschziel geschonken zij, om de verschrikkelijke herinnering van die jammerlijke vriendschap levendig te houden.”
[20] Die zekere heer Onbuigzaam, blijkt op het einde zijn naam te volle te verdienen, ofschoon hij in het eerst de buigzaamheid zelf schijnt te wezen. Al dat toegeven is geen toegeven, ’t is alles satanische list. Al dat wenden en keeren doet denken aan de kronkelingen van de slang.
„O, Heer”, zeide toen Onbuigzaam, „ik heb nog maar éen ding voor te stellen en 2 Kon. 1 : 3, 6, 7. dan is mijn lastbrief ten einde. Onderstel dat, wanneer mijn meester uit Menschziel is weggegaan, iemand, die daar woont of later wonen zal, zoo iets belangrijks en bijzonders aldaar te doen heeft, dat indien het verzuimd wordt de geheele zaak daaronder lijden zou, en die belangrijke zaak kan door niemand anders gedaan worden dan door mijn meester, zou dan niet aan die persoon gelegenheid gegeven worden om mijn meester te zijnen huize te ontvangen? Of zelfs, werd dit niet toegestaan, dat zij dan elkander mochten ontmoeten in een der naburige dorpen ten einde samen raad te plegen?”
Dit was de laatste der voorstellen, die Onbuigzaam aan Immanuel had voor te stellen in naam van zijn meester Diábolus; maar Immanuel wilde niets toestaan, want 1 Sam. 28 : 15. hij zeide: „Er kan geen geval, geen zaak van welken aard ook in Menschziel voorkomen wanneer uw meester zal vertrokken zijn, die niet door mijn Vader kan worden in orde gebracht. Bovendien zou het een groote verachting wezen van mijns Vaders wijsheid en verstand als iemand uit Menschziel toegelaten werd naar Diábolus 2 Kon. 1 : 2, 3. uit te gaan om raad te plegen. In ieder denkbaar geval kunnen zij hunne begeerten met bidden en smeeken met dankzegging bij mijnen Vader bekend maken. En verder: werd dit toegestaan, dan zou eene deur worden opengehouden voor Diábolus en de zijnen in Menschziel om een komplot te maken en verscheidene verraderlijke dingen te doen tot mijns Vaders verdriet en tot vernieling der stad.”
Toen de heer Onbuigzaam dit antwoord gehoord had, nam hij afscheid van Immanuel en vertrok, zeggende, dat hij zijn meester bericht zou brengen. Zoo kwam hij dan ook bij Diábolus, zijn meester, te Menschziel en verhaalde hem de geheele zaak en hoe Immanuel niets wilde toegeven; dat als hij er eens uitging hij dan voor altijd buiten de stad was gebannen en hij er nooit meer iets mede mocht te doen hebben. Toen Menschziel en Diábolus dit verhaal der dingen hadden vernomen, besloten zij met algemeene stemmen hun uiterste best te doen om Immanuel buiten Menschziel te houden en om den ouden Kwaderust, van wien wij tevoren gehoord hebben te zenden om dit aan den prins en zijne kapiteins te berichten. Zoo kwam dan die oude heer boven op de Oorpoort staan, en riep tot het leger om gehoor, en nadat hij dat bekomen had sprak hij: „Ik heb van mijn hoogen vorst en heer in last u te verzoeken aan uwen prins te berichten, dat Menschziel en haar koning vastelijk besloten zijn samen te staan of te vallen; en dat het tevergeefs is wanneer uw prins Immanuel vermeent ooit Menschziel weder in handen te krijgen, tenzij hij bij machte is haar met geweld te nemen.” Zoo gingen dan de kapiteins en verhaalden aan Immanuel wat die Kwaderust gezegd had, waarop de prins antwoordde: „Ik moet de kracht Efez. 6 : 17. van mijn zwaard beproeven, want ik zal geenszins van hier vertrekken eer ik Menschziel van haren vijand verlost heb, welke oproeren zij ook heeft aangericht, en hoe menigmaal zij mij ook heeft verstooten!” Daarop gaf hij bevel aan kapitein Boanerges, kapitein Overtuiging, kapitein Oordeel en kapitein Strafoefening om onmiddellijk met bazuingeschal en vliegende vaandels en krijgsgeschal naar de Oorpoort op te trekken. Ook wilde hij, dat kapitein Geloof zich bij hen voegen zou. Immanuel gaf bovendien bevel, dat de kapitein Goede Hoop en kapitein Liefde zich voor de Oogpoort zouden in slagorde stellen. De overige kapiteins en hunne manschappen moesten zich elders rondom de stad gereed houden en de voordeeligste stellingen tegenover de stad innemen, en alles gebeurde zooals hij het geboden had.
Daarop werd uitgeroepen dat het wachtwoord zou wezen „Immanuel”. Toen ontstond er een oorverdoovend geraas, de stormrammen werden aangelegd, en de slingers zweepten groote steenen door de lucht, die in de stad neerkwamen. Zoo begon de strijd. Diábolus voerde nu zelf de lieden der stad tot den strijd aan en wel bij elke poort, daarom was haar tegenstand zooveel te krachtiger, helscher en beleedigender voor Immanuel. Verscheidene dagen achtereen werd de goede prins op deze wijze door Diábolus en Menschziel tegengestaan, terwijl het inderdaad de moeite waard was te zien hoe flink El-Schaddaï’s kapiteins zich in den oorlog gedroegen.
Daar hebt gij eerst kapitein Boanerges; ofschoon de anderen niet bij hem achterstonden; deze deed driemaal zulke krachtige aanvallen op de Oorpoort, dat deze poorten en deuren kraakten en schudden. Kapitein Overtuiging, die Boanerges trouw terzijde stond, deed wat hij vermocht, en beiden, bemerkende dat de poort begon te kraken, bevalen dat de stormrammen er maar voortdurend tegen spelen zouden. Daar kapitein Overtuiging zich wat dicht bij de poort waagde, kreeg hij drie wonden in den mond[21] en werd teruggedreven. Toen kwamen de vrijwilligers in het leger en dit moedigde de kapiteins opnieuw aan.
Om deze kapiteins voor hunne dapperheid te beloonen zond de prins hen naar zijne eigen tent, en beval, dat zij daar een weinig zouden uitrusten en zich herstellen. Ook werd er onmiddellijk voor gezorgd, dat kapitein Overtuiging van zijne wonden genezen werd. De prins vereerde ieder hunner een gouden keten en sprak hun moed in.
Meent evenmin, dat kapitein Goede Hoop of kapitein Liefde achteraan kwamen in dit wanhopige gevecht, want deze gedroegen zich zóo kloek aan de Oogpoort, dat zij haar bijna openbraken. Ook deze ontvingen loon van hunnen vorst evenals de overigen der hoofdlieden, omdat zij zich rondom de stad zoo dapper weerden.
In deze worsteling werden verscheidene officieren van Diábolus gewond of gedood, en ook vele lieden uit de stad bekwamen blessuren. Onder de gesneuvelde officieren behoorde zekere kapitein Pocher. Deze Pocher had gemeend, dat niemand de deuren der Oorpoort noch het hart van Diábolus kon doen beven. Naast hem werd een zekere kapitein Zekerheid neergeslagen, die gewoon was in stille gerustheid te leven en voor een spreekwoord had aangenomen, dat de blinden en lammen in Menschziel alleen wel in staat waren de poorten der stad tegen Immanuel te verdedigen. 2 Sam. 5 : 6. Dezen kapitein Zekerheid werd door kapitein Overtuiging met een tweesnijdend zwaard het hoofd gekloofd, toen deze drie wonden in den mond kreeg.
Behalve dezen was er nog een hoofdman Bluffer, een snoode boef, een aanvoerder van een troep, die vuurbranden, pijlen en doodelijke werktuigen aandroegen. Deze man kreeg aan de Oogpoort van kapitein Goede Hoop een doodelijke wonde in de borst.
Zoo was er ook een mijnheer Gevoelig, geen kapitein, maar een opstoker tot opstand. Hij kreeg eene wond in het oog, van de hand van een van Boanerges’ soldaten. De kapitein zou hem zelf wel gedood hebben, maar hij maakte een spoedigen terugtocht.
Maar nooit in mijn leven zag ik Vastewil zoo tam; hij was volstrekt niet in staat zijn gewone handelwijze te volgen, en sommigen zeggen, dat hij ook eene wond gekregen had in het been. Men had hem ten minste uit het leger van den prins in de verte zien hinken.
Ik zal u geen nauwkeurige opsomming geven van de soldaten, die in de stad gedood werden; velen werden er verminkt, gewond en velen schoten er het leven bij in. Toen zij zagen, dat de Oorpoort wankelde en de Oogpoort bijna geheel opengebroken was, ook dat verscheidene van hunne kapiteins waren geslagen, versmolt het hart van velen, die Diábolus aanhingen. Ook vielen er velen door de slingersteenen, die met kracht in de stad werden geworpen.
Onder de burgers behoorde een zekere Goedhater, die ook een Diábolist was. Deze kreeg een doodelijke wond in Menschziel, maar waaraan hij eerst later stierf.
De heer Kwaderust, gij kent hem wel, die het eerst met Diábolus meekwam toen hij Menschziel belaagde, ontving ook gevaarlijke wonden in zijn hoofd; ik heb zelfs hooren zeggen, dat zijn hersenpan gescheurd was. Dit heb ik ten minste opgemerkt, dat hij in later tijd nooit meer in staat was zooveel kwaad in Menschziel te doen als voorheen. De oude heer Vooroordeel en Neutraal zetten het op een loopen.
Toen nu deze worsteling voorbij was gaf de prins bevel, dat weder de witte vlag op den berg Genade zou worden geheschen, in het gezicht der stad, om te toonen, dat Immanuel Menschziel in hare ellende wilde genadig zijn.
[21] In deze worsteling werd kapitein Overtuiging gewond. — Wij worstelen menigmaal tegen onze overtuigingen in, en brengen het soms zóo ver, dat wij ze op een of ander punt tot zwijgen doemen. Toch doen deze aanvallen van ons overtuigend geweten den booze in ons afbreuk; de zekerheid en stille gerustheid worden geschokt en verdreven.
Toen evenwel Diábolus de witte vlag der genade zag waaien, en hij wist wel, dat dit niet voor hem was, zoo bedacht hij een andere list, namelijk hij wilde beproeven of Immanuel zijn beleg niet wilde opbreken en heengaan op belofte van hervormingen. Zoo kwam hij dan in den avond naar de poort wandelen, een heel poosje nadat de zon was ondergegaan, en riep om een gesprek met Immanuel, die onmiddellijk tot hem kwam, en Diábolus sprak:
„Nademaal gij door het uitsteken van de witte vlag bekend maakt, dat gij op vrede en rust gesteld zijt, zoo dacht het mij goed u te zeggen, dat wij zeer bereid zijn die aan te nemen op zulke voorwaarden als gij wel zult willen goedvinden.
„Ik weet dat godsvrucht u behaagt en dat gij zeer gesteld zijt op heiligheid, ja, dat een groote drangreden om Menschziel den oorlog aan te doen, juist hierin gelegen is, dat gij haar tot een heilige woonplaats maken wilt. Welnu, wend u met uwe legermacht van de stad af en ik zal maken, dat Menschziel voor u buigt.
„Ik zal alle daden van vijandschap tegen u doen ophouden, en ben gewillig om uw afgezant te worden, en gelijk ik u tevoren heb tegengestaan, zoo wil ik u in de toekomst in Menschziel dienen.
„1e. Zal ik Menschziel bewegen u als Heer te ontvangen, en ik weet, dat zij dit te eerder zullen doen als zij weten, dat ik uw afgezant ben.
„2e. Zal ik haar toonen waarin zij gedwaald heeft, en dat alle ongerechtigheid den weg des levens in den weg staat.
„3e. Zal ik haar de heilige wet uitleggen, waarnaar zij zich heeft te gedragen en weer goed maken wat zij bedorven heeft.
„4e. Zal ik bij haar aandringen op de hooge noodzakelijkheid eener hervorming naar den eisch uwer wet.
„5e. Opdat geen van deze dingen verzuimd worden zal ik op mijn eigen kosten en gezag een voldoende bediening in Menschziel oprichten en in stand houden, en predikatiën laten doen tot leering en vermaning.
„6e. Zult gij als een teeken van onze onderwerping aan u ons jaar op jaar de schatting opleggen, die gij noodig keurt, en die wij u brengen.”
Toen zeide Immanuel tot hem: „O, gij enkel bedrog, hoe dikwijls zijt gij veranderd in uw bedriegelijke wegen opdat gij dit Menschziel maar in uw bezit zoudt mogen behouden; dit Menschziel dat het mijne is, en waarop ik onbetwistbare rechten bezit! Reeds menigmaal zijt gij met uwe voorslagen gekomen, en deze laatste is geen zier beter dan de vorigen. Waar het u niet gelukt is te bedriegen 2 Cor. 11 : 14. als gij uw ware zwarte gedaante vertoondet, daar verandert gij u nu in een engel des lichts, en doet u thans voor als een leeraar der gerechtigheid.
„Maar dit zij u bekend, o Diábolus, dat uwe voorstellen allen voor niets geacht moeten worden, omdat zij allen op bedrog zijn toegelegd. Gij bezit evenmin vreeze Gods als liefde tot de stad Menschziel. Uit welken anderen grond kunnen dan deze uwe woorden voortkomen dan uit list en bedrog? Hij, die uit list of eigenwil alles kan voorstellen wat hem behaagt, en dat om hen ongelukkig te maken, die hem gelooven, verdient gehoor noch geloof in alles wat hij zegt. Indien dan gerechtigheid zulk een voortreffelijke zaak is in uw oog, waarom hebt gij dan vroeger de goddeloosheid zoo toomeloos bedreven? Maar dat is tot daar aan toe.
„Gij spreekt van hervormingen in Menschziel, en dat gij, als het mij behaagt, de eerste wilt wezen in dat hervormingswerk, ofschoon gij zeer goed weet, dat de hoogste trap van gerechtigheid, die een mensch bereiken kan, toch nooit baten kan om den vloek weg te nemen, die op Menschziel rust. De wet, eenmaal door Menschziel gebroken, heeft den vloek tegen haar doen uitspreken, en nooit kan door eenige gehoorzaamheid in de toekomst, wat daar achter ligt worden weggenomen of hersteld, in geen geval eene hervorming, die door een duivel wordt voorgesteld of uitgevoerd. Gij weet zelf zeer goed, dat al wat gij gezegd hebt niets anders is dan bedrog, en dat dit de laatste kaart is, die gij uitspelen kunt. Velen zijn er, die u spoedig herkennen zullen als gij hun uw gespleten klauwen laat zien, maar in uw witte gedaante, in uwe verandering in een engel des lichts wordt gij van weinigen aangezien. Maar gij zult, o Diábolus, alzoo met mijn Menschziel niet leven, want daarvoor heb ik het te lief.
„Bovendien ben ik niet gekomen om Menschziel aan te sporen tot goede werken om daardoor te leven; deed ik dat, dan zou ik u gelijk wezen; maar ik ben gekomen opdat zij door mij en door hetgeen ik voor haar gedaan heb met mijnen Vader zou worden verzoend, al heeft zij Hem ook door hare zonden tot toorn getergd, en al kan zij langs den weg der wet op geene genade meer hopen.
„Gij spreekt van het onderwerpen dezer stad aan het goede, dat niemand van uwe hand begeert. Ik ben door mijn Vader gezonden om haar zelf te bezitten, en haar te besturen met mijne eigen hand in zulk eene overeenstemming met hem als hem welbehagelijk wezen zal. Daarom wil ik haar zelf hebben; ik zal u onttroonen en uitwerpen, ik zal mijn eigen standaard in het midden van haar planten. Ik zal haar ook regeeren door nieuwe wetten, nieuwe dienaren, nieuwe grondregels en nieuwe instellingen; ja, ik zal deze stad ter nederwerpen en weder opbouwen; men zal haar niet meer herkennen, en zij zal de heerlijkheid der gansche aarde zijn.”
Toen Diábolus dit hoorde en bemerkte, dat hij in al zijn list en bedrog ontdekt was, stond hij daar versuft en als tot het uiterste gebracht; maar daar in zijn binnenste woelde de fontein van ongerechtigheid, woeste kwaadaardigheid en opstand tegen El-Schaddaï en zijn Zoon beiden. Wat kon hij dan anders doen dan zich weder gereed maken om een nieuw gevecht te beginnen tegen den edelen prins Immanuel? Zoo krijgen wij dus weder een nieuw gevecht voor de stad Menschziel te zien. Klimt dan op de heuvelen, gij die gaarne den oorlog aanschouwt of krijgstooneelen bijwoont, en ziet aan beide zijden welke noodlottige slagen daar worden uitgedeeld, terwijl de een zoekt de stad te behouden en de ander er zich van meester te maken.
Diábolus keerde van de wal terug naar zijne grootste sterkte, die hij in het hart der stad Menschziel bezat; Immanuel keerde ook zijn aangezicht naar het leger, en beiden maakten zich ieder op zijne wijze gereed op nieuw slag te leveren.
Diábolus tot het uiterste wanhopig omdat hij de beroemde stad Menschziel niet behouden kon, besloot zooveel nadeel als maar mogelijk was toe te brengen aan het leger van den prins en de stad zelve; want, helaas, het was geenszins het geluk der stad, dat hij bedoelde, maar integendeel haar uiterste verwoesting, dit blijkt duidelijk genoeg. Daarom beval hij ook aan zijne officieren, dat wanneer zij bemerkten, dat zij de stad niet langer houden konden, zij daar zooveel nadeel en verwoesting zouden aanrichten als maar mogelijk was, doende mannen, vrouwen en kinderen weenen. „Want”, Mark. 9 : 26, 27. zeide hij, „’t is beter, dat wij deze plaats met den grond gelijk maken en als een puinhoop achterlaten, dan haar zóo te verlaten, dat zij nog een geschikte woning voor Immanuel is.”
Immanuel daarentegen, wetende, dat de nu volgende worsteling beslissend zou wezen en hij zich dus meester van de stad zou zien, gaf een koninklijk bevel uit aan al zijne officieren, voorname kapiteins en krijgslieden, dat zij zich kloek zouden houden als echte krijgers tegen Diábolus en zijn aanhang, maar dat zij barmhartig, zachtmoedig en vriendelijk moesten wezen jegens de oude inwoners van Menschziel.[22] „Bindt den strijd aan met hem en de zijnen”, zeide de edele vorst, „en laat het heetst van het gevecht op hem aankomen!”
[22] Dit laatste bevel van Immanuel is karakteristiek, en toont hoe Hij den booze en het booze haat, maar den zondaar liefheeft.
De bestemde dag gekomen zijnde, werd het bevel gegeven en stonden de mannen van den prins dapper in de wapens en richtten evenals vroeger hunne beste krachten tegen de Oorpoort en Oogpoort. Het wachtwoord luidde: „Menschziel is gewonnen!” Zoo vielen zij dan op de stad aan. Diábolus daarentegen stond hen tegen met zijne beste krachten, en inderdaad zijne grooten en opperhoofden vochten eenigen tijd zeer fel en wreed tegen ’s prinsen leger.
Maar na drie of vier flinke aanvallen door den prins en zijn edele kapiteins werd de Oorpoort opengebroken;[23] de bouten en grendels, waarmede hij was toegemaakt, braken in duizend stukken. Toen klonken de trompetten, juichten de kapiteins, beefde de stad, en trok Diábolus zich in zijn hol terug. Toen nu ’s prinsen leger de poort had opengebroken kwam hij zelf daar en stelde er zijn troon. Hij plantte ook zijn standaard op een berg, dien zijn volk daartoe opzettelijk had opgeworpen en die de heuvel „Ziet toe hoe gij hoort” genoemd werd. Daar hield de prins nu zijn verblijf, te weten dicht bij den ingang der poort. Hij beval ook, dat de gouden slingers nu op de stad zouden worden gericht, en voornamelijk het kasteel zouden bestoken, omdat daar Diábolus en zijn complot zich hadden teruggetrokken. Van de Oorpoort liep de straat regelrecht uit op het huis van den heer griffier, die namelijk griffier was vóor Diábolus de stad innam, en vlak bij zijn huis stond het kasteel, dat Diábolus sedert lang tot zijn verfoeielijk hol gemaakt had. Daarom lieten de kapiteins zeer gezwind die straat schoonvegen door middel van hunne slingers, zoodat hun nu de weg openstond tot het hart der stad. Toen gaf de prins bevel, dat de kapiteins Boanerges, Overtuiging en Oordeel voorwaarts rukken zouden naar het paleis van den ouden edelman en op zijne poort aanvallen. De kapiteins rukten met vliegende vaandels en in volle wapenrusting, de stad Menschziel binnen, om de woning van den griffier Geweten te bestormen, die bijna even sterk was als het kasteel. De stormrammen, die zij bij zich hadden, rammeiden de deuren van het kasteel. Toen zij aan het huis van den heer Geweten gekomen waren, klopten zij aan en vraagden binnengelaten te worden. De oude edelman, niet ten volle hun oogmerk verstaande, hield zoolang het gevecht duurde zijne poorten gesloten. Daarom, nadat Boanerges tevergeefs gevraagd had binnengelaten te worden, zoo liet hij een stoot geven met den kop van een stormram, en deze deed den ouden man beven en zijn huis op de fondamenten schudden. Toen kwam de griffier af naar de poort en vraagde met bevende lippen wie daar waren. Boanerges antwoordde: „Wij zijn de kapiteins en gezagvoerders van den grooten El-Schaddaï en den gezegenden Immanuel, zijn Zoon, en wij eischen uw kasteel op voor het gebruik van onzen edelen vorst.” Intusschen gaf de stormram de poort nog een stoot. Deze deed den ouden edelman nog meer beven; toen durfde hij niet anders dan de poort openen, en ’s konings krijgsmacht trok binnen, namelijk de drie bovengenoemde kapiteins. Het huis van den griffier was eene zeer gemakkelijke en welgelegen verblijfplaats voor Immanuel, niet alleen omdat het zoo dicht bij het kasteel stond en zoo sterk was, maar ook omdat het zoo groot van omvang was en vlak tegenover Diábolus’ spelonk, waarin hij zich thans had verscholen, niet voor den dag durvende komen. Wat den griffier zelven betrof, de kapiteins hielden voor hem hun voornemen nog bedekt, en het groote doel van Immanuel bleef hem verborgen, zoodat hij niet wist wat hij er van denken moest en wat het einde zou wezen van zulk een donderend krijgsrumoer.[24]
[23] De Oorpoort wordt eerst opengebroken. — Wanneer de Geest des Heeren langen tijd met den mensch geworsteld heeft door de bediening des Woords en de genademiddelen, zoo gaat eindelijk het oor open voor de roepstem van boven. Maar het is Immanuel om het hart te doen en daarom richt Hij zich nu op het middelpunt van ’s menschen wezen.
[24] De oude griffier Geweten is zeer verschrikt en wordt ook niet dadelijk in alle plannen ingewijd. Als het geweten wakker wordt dan vreest het Gods rechtvaardigheid en kan zich niet voorstellen, dat al die vreeselijke oordeelen en schrikkelijke overtuigingen enkel zijn tot behoudenis der ziel.
Het werd nu ook weldra bekend in de stad hoe het huis van den ouden griffier was ingenomen, zijne kamers allen waren bezet en zijn paleis tot een oorlogstuighuis gemaakt. En zoodra verspreidde dit gerucht zich niet naar buiten of allen waren zeer ontsteld. Ieder deelde dit bericht aan zijne vrienden mede, en evenals een sneeuwbal bij het rollen niet verliest, zoo was binnen korten tijd de stad er mede vervuld, en ieder meende, dat men van den prins niets anders te verwachten had dan verderf en ondergang. De oorzaak hiervan was, dat de griffier maar voortdurend beefde en de kapiteins alles voor hem bedekt hielden. Dit maakte ook, dat menigeen kwam aanloopen om het met eigen oog te zien. Maar wanneer zij dan de kapiteins in het paleis zagen en de stormrammen spelende op de poorten van het kasteel om die omver te stooten, zoo werden zij nog meer ontsteld. En zooals ik zeide, de eigenaar van het huis maakte dit alarm niet minder, want al wie bij hem kwam en met hem sprak, verhaalde hij, dat hij niet anders dan dood en verderf vreesde en verwachtte voor Menschziel.
„Gij allen zult mij toestemmen,” zeide de edelman, „gij allen weet, dat wij verraders geweest zijn jegens dien eertijds zoo verachten, nu zoo zegevierenden en heerlijken vorst Immanuel, want nu ziet gij voor uwe oogen hoe hij ons niet slechts dicht ingesloten houdt, maar zich toegang heeft verschaft binnen onze poorten. Bovendien Diábolus ontvlucht hem, en nu heeft hij, zooals gij ziet, van mijn huis eene vesting gemaakt, om vandaar uit het kasteel te bestormen, waar Diábolus zich bevindt. Ik voor mij, heb grootelijks gezondigd door mij stil te houden als ik spreken moest, en door de gerechtigheid te verdraaien als ik ze uitoefenen moest. ’t Is waar, ik heb ook wat geleden door de handen van Diábolus omdat ik mij aan de wetten van El-Schaddaï hield; maar wat zal mij dat baten? Zal dat weer goedmaken al het toegeven aan de oproerlingen en al het verraad, dat ik mede gepleegd heb, en al wat ik toegelaten heb in de stad Menschziel? O, ik beef als ik denk wat het einde wezen zal van dit treurig en schrikkelijk begin!”
Terwijl deze dappere kapiteins aldus bezig waren in het huis van den ouden Griffier, was kapitein Strafoefening elders bezig in het verzekeren van de achterstraten en muren. Hij zat den heer Vastewil overal na, hij gunde hem geen oogenblik rust in eenigen hoek; hij vervolgde hem zoo hardnekkig, dat al zijne mannen van hem verwijderd werden en hij blijde was zijn hoofd in een hol te kunnen versteken. Ook sloeg deze krijgsman drie van Vastewils officieren ter aarde. De éen was de oude Vooroordeel, hij wiens hersenpan reeds gescheurd werd. Deze persoon was door Vastewil aangesteld als wachter van de Oorpoort, en viel door de hand van kapitein Strafoefening. Zoo was er ook een heer Hardnekkig, die eveneens tot Vastewils officieren behoorde en het opzicht had over de twee kanonnen, die op de Oorpoort geplant waren. Ook hij viel door de hand van kapitein Strafoefening. Behalve deze was er nog een derde: hij heette kapitein Verrader, een laaghartig man, maar in wien Vastewil groot vertrouwen stelde. Deze viel met de anderen.
Bovendien maakte hij eene geweldige slachting onder ’s heeren Vastewils soldaten, velen van hunne stoutste en brutaalste manschappen doodende, en velen verwondend, die nog voor Diábolus pal stonden. Maar dit waren allen Diábolus-mannen, er was niemand onder uit de oorspronkelijke inwoners der stad.
Andere oorlogsdaden werden al evenzeer door de andere kapiteins verricht. Aan de Oogpoort, waar kapitein Goede Hoop en kapitein Liefde het bevel voerden, werd ook een groote strafoefening gehouden; want kapitein Goede Hoop sloeg met eigen hand zekeren hoofdman Blinddoek, die de poort bewaakte. Deze Blinddoek had duizend man onder zich en zij vochten met mokers. Zoo vervolgde hij ook diens manschappen, sloeg er velen dood, verwondde vele anderen en maakte, dat de rest zich in alle hoeken en gaten ging verbergen.
Ook stond bij die poort de welbekende Kwaderust. Hij was een grijsaard, wiens baard tot aan zijn gordel reikte. Wij kennen hem als Diábolus’ redenaar: hij had heel wat kwaad gedaan in de stad en viel nu door de hand van kapitein Goede Hoop.
Wat zal ik zeggen? De Diábolus-mannen lagen in deze dagen dood in iederen hoek der stad, ofschoon er altijd nog veel te veel in leven bleven.
Nu kwamen op zekeren dag de oude griffier Geweten en de heer Verstand en enkele andere opperhoofden der stad, (te weten dezulken, die wisten dat zij met Menschziel staan en vallen moesten,) bij elkaêr, en na eene raadsvergadering te hebben gehouden, stelden zij gezamenlijk een verzoekschrift op, om dat aan Immanuel te brengen terwijl hij in de poort van Menschziel was gezeten. De inhoud van dat verzoekschrift hield in, dat zij, oude inwoners van Menschziel, de stad, die nu zoo jammerlijk ellendig was, hunne schuld beleden en zeer bedroefd waren, dat zij Zijne Majesteit beleedigd hadden, tevens hem biddende, dat hij hen in het leven mocht sparen.
Op dit verzoekschrift gaf hij in het geheel geen antwoord en dat verontrustte hen nog te meer. Intusschen gingen de kapiteins, die in het huis van den griffier waren, maar voort met hunne stormrammen het kasteel te bestormen. Zoo werd dan ook na eenigen tijd de groote poort van het kasteel, die Ondoordringbaar heette, opengebroken en in splinters geslagen, en daardoor stond de toegang tot het hol van Diábolus nu open. Toen werd er eene boodschap gezonden naar de Oorpoort, waar Immanuel voortdurend op zijn troon zat, om hem te laten weten, dat er eene opening was gemaakt in Diábolus’ kasteel. Wat klonken toen weder de trompetten door ’s Prinsen legerkamp! Nu was de oorlog toch dicht bij zijn einde en Menschziel zelve zou spoedig in vrijheid worden gesteld.
Toen stond de Prins van zijn zetel op, en nam met zich diegenen zijner mannen, welke voor dezen tocht het geschiktst waren. Zoo marcheerden zij dan op naar het huis van den griffier langs de straat van Menschziel.
De Prins was gekleed in een gouden wapenrusting en zijn standaard werd voor hem uitgedragen; maar hij hield zijn aangezicht in een vasten plooi, zoodat niemand daarop ’t zij liefde of gramschap lezen kon. Terwijl hij daar nu zoo langs de straat reed, kwamen de burgers der stad allen uit hunne deuren en aan hunne vensters; ze waren allen verstomd door de heerlijkheid van zijn persoon en den glans, die hem omringde, maar tevens zeer verwonderd, dat hij zijn gelaat in zulk een stijven plooi hield, want nu sprak hij meer tot hen door zijne daden dan door woord of glimlach. Maar nu legde het arme Menschziel (zooals wij allen in zoodanig geval geneigd zijn te doen) de houding van Immanuel uit zooals Jozefs broeders Jozef beschouwden: geheel op de verkeerde wijze. „Want”, dachten zij, „als Immanuel ons liefhad, zou hij ons dat wel toonen door zijn woord of zijn gelaat; maar daar hij dit niet doet, zoo haat hij ons zeker. Welnu, als Immanuel ons haat, dan zal alles in Menschziel gedood worden en de stad tot een puinhoop.” Zij wisten, dat zij hadden overtreden, dat zijns Vaders wet door hen geschonden was, en dat zij tegenover hem gemeene zaak hadden gemaakt met Diábolus; dat hij van dit alles kennis droeg, want zij waren overtuigd, dat hij was als een engel Gods om alle dingen te weten, die op aarde gebeuren; en dit deed hen nu denken, dat hun vooruitzicht ellendig was en dat de goede Prins hen zou vernielen.
Daarbij dachten zij: „Welke tijd is geschikter voor hem om dit te doen dan nu, daar hij Menschziel thans geheel in zijne hand heeft?” En daarbij trok dit in het bijzonder mijne aandacht, dat de inwoners van Menschziel ofschoon zij vreesden, niet anders konden dan diep voor hem nederbuigen; ja, zij waren gereed het stof van zijne voeten te lekken. Ook wenschten zij duizendmaal, dat hij hun Heer en Hoofd mocht worden en hen in zijne bescherming nemen. Ook spraken zij met elkander over de schoonheid van zijn persoon, en hoezeer hij in grootheid en voortreffelijkheid alle wereldgrooten overtrof. Maar wat hunzelven aanging, och armen! hunne gedachten veranderden elk oogenblik en gingen van het eene uiterste tot het andere. Ja, door dit tusschen vrees en hoop geslingerd worden werd Menschziel als een bal, die door een wervelwind wordt voortgejaagd.
Toen hij nu bij de poorten van het kasteel was gekomen, beval hij Diábolus voor hem te verschijnen en zich in zijne handen over te geven. Maar o, hoe onwillig was dat beest om voor den dag te komen! Hoe worstelde hij daar tegen! Hoe kromde hij zich in duizend bochten! Toch moest hij voor den Prins komen. Toen beval Immanuel en zij vatten Diábolus aan, hem met zware ketenen bindende, om hem te bewaren voor het vonnis, dat hij over hem had uitgesproken. Maar Diábolus stond op en smeekte voor zichzelven Immanuel, dat hij hem toch niet naar den afgrond zenden zou, maar toelaten dat hij in vrede Menschziel verliet.
Toen Immanuel hem nu overwonnen en in ketenen gebonden had, leidde hij hem naar de marktplaats, en daar voor het oog van gansch Menschziel ontdeed hij hem van zijne wapenrusting, waarop hij eertijds zoo pochte. Dit was een van de glorierijke daden van Immanuel, waar hij zulk eene overwinning op zijn vijand behaalde. Terwijl men den reus uitkleedde gaven de gouden trompetten van den Prins hun aangenaam geluid, de kapiteins klapten in de handen en het geheele leger hief een vreugdegeschrei aan. Toen werd Menschziel opgeroepen om te zien het begin der zegepraal van Immanuel over hem, dien zij zoo hun gansche vertrouwen hadden gegeven en op wien zij zoo gepocht hadden in de dagen toen hij hen vleide.
Aldus Diábolus naakt uitgestroopt hebbende voor de oogen van Menschziel en Coll. 2 : 15. van alle dienaren des Prinsen gaf hij bevel, dat hij met ketenen aan zijn zegewagen zou worden gebonden. Daarna een deel van zijne macht, te weten kapitein Boanerges en kapitein Overtuiging tot bewaking van het kasteel achterlatende, indien soms Diábolus volgelingen nog mochten trachten het in te nemen of in bezit te houden, reed hij in zegepraal over hem heen, langs de straten van Menschziel de Oogpoort uit naar de vlakte, waar zijn legerkamp was opgeslagen.
Maar gij kunt u niet verbeelden, of ge mocht het gezien hebben zooals ik, welk eene vreugde er in Immanuels leger was toen zij daar den tiran gebonden zagen door de hand van hun edelen vorst en aan de wielen van zijn zegekar gekluisterd. Zij riepen uit: „Hij heeft de gevangenis gevangen genomen en de overheden en machten heeft hij uitgetogen; Diábolus is aan de kracht van zijn zwaard onderworpen en tot een voorwerp van aller verachting gemaakt!” Ook de vrijwilligers en die meêgekomen waren om den strijd aan te zien juichten met zulk eene blijde stem en zongen op zulke welluidende muziek, dat zij die de hooge sfeeren bewonen, Luk. 15 : 7, 10. en in de hooger plaatsen zijn gezeten hunne vensteren opendeden, en hunne hoofden naar buiten staken om de oorzaak van die groote blijdschap aan te zien.
De lieden der stad, voor zoovelen dit mede aanschouwden, waren terwijl zij het aanzagen, als tusschen hemel en aarde. Wel konden zij niet zeggen wat de uitslag van deze dingen wezen zou voor zoover hun aanging; maar alles geschiedde langs een zoo heerlijken weg, en ik weet niet hoe ik het noemen zal, maar alles scheen de stad als het ware toe te lachen, zoodat hun hoofd en hart en al hunne zinnen vervuld waren met de aanschouwing der dingen die Immanuel deed.
Toen nu de edele vorst dit deel van zijne zegepraal over zijn vijand Diàbolus volbracht had, gaf hij hem aan aller smaad en verachting in het openbaar over, en daarna hem bevel gegeven hebbende Menschziel onmiddellijk te verlaten, liet hij hem uitgaan uit het midden des legers. Daar ging Diábolus door woeste en onbewoonde plaatsen, zoekende Matth. 12 : 43. rust, maar die niet vindende.
Nu waren de kapiteins Boanerges en Overtuiging beiden mannen van groot aanzien: hunne aangezichten waren als de aangezichten der leeuwen, en hunne woorden klonken als een bruischende zee. Zij hielden voortdurend hun verblijf in het huis van den heer Geweten. Toen aldus die groote en machtige Prins zijne overwinning op Diábolus had volvoerd, hadden de lieden der stad meer gelegenheid op de daden van deze edele kapiteins te letten. Die kapiteins deden alles met zulk een ernst en waren zoo indrukwekkend in al hunne handelingen, dat de stad onder voortdurende vreeze werd gehouden en zij voor de toekomst nog altijd in twijfel verkeerden, zoodat zij kwalijk wisten wat rust of gemak, vrede of hoop beduidde.
Ook woonde de prins toen zelf niet in de stad Menschziel, maar in zijn koninklijke tent in het midden van zijns vaders heirmacht. Zoo gaf hij echter op zekeren bestemden tijd speciale bevelen aan kapitein Boanerges om Menschziel op te eischen, om al de burgers te laten komen in het kasteel en dan voor hun aangezicht de heeren Verstand, Geweten en Vastewil in bewaring te nemen, en hen streng te laten bewaken tot zijn welbehagen aangaande hen voor de toekomst zou openbaar worden. Het opvolgen van dit bevel maakte waarlijk de vreezen en angst in de stad niet minder; nu waren dan hun donkere vooruitzichten omtrent dat droevig lot van Menschziel wel terdege bevestigd. Welken dood zij sterven zouden en hoe lang hunne strafoefening zou duren waren gedachten, die alle hoofden bezighielden; ja er waren, die vreesden dat Immanuel hen allen in den afgrond werpen zou, die akelige plaats, daar Diábolus zoo bang voor was; want zij wisten, dat zij het hadden verdiend. Anderen meenden, dat zij met het zwaard zouden worden onthalsd in het gezicht hunner stad; in ongenade gevallen te zijn bij een zoo goed en heilig vorst, o dat maakte hen zoo droevig! Ook was de stad in groote onrust met het oog op de mannen, die in gijzeling werden gehouden, want dat waren hun gidsen en leidslieden, en als nu deze mannen werden weggenomen, dan moest het immers eindigen met den ondergang van gansch Menschziel. Daarom wisten zij niets beters te doen dan gezamenlijk met de mannen, die gevangen zaten een verzoekschrift opstellen tot den prins, en dit zonden zij op door de hand van zekeren heer Begeerte-tot-leven. De man ging heen, kwam aan het verblijf van den vorst en bood daar het rekwest aan,[25] dat van den volgenden inhoud was.
„Groote en wonderbare Heerscher, Overwinnaar van Diábolus en van de stad Menschziel! Wij, de ellendige inwoners van deze beklagenswaardige plaats, smeeken u nederig dat wij genade mogen vinden in uwe oogen. Gedenk toch onze vorige overtredingen niet, noch de groote zonden van de machtigen onzer stad, maar spaar ons naar de grootheid uwer goedertierenheid! en laat ons niet sterven, maar voor uw aangezicht leven, zoo zullen wij gewillig zijn om uwe knechten te wezen, en om als het u behagen mocht zelfs de kruimkens onder uwe tafel op te lezen. Amen.”
Zoo begaf zich dan deze smeekeling met zijn verzoekschrift naar den Prins; en de Prins nam het uit zijne hand aan, maar zond hem in alle stilte weg. Deze stilte, dit zwijgen bedroefde de stad Menschziel: maar nu in aanmerking nemende, dat zij smeekschriften moesten indienen of sterven daar zij voor het oogenblik niets anders konden doen, zoo beraadslaagden zij weder met elkaer en zonden een nieuw rekwest in. Het was alzoo in denzelfden geest en vorm gesteld als het vorige.
[25] Het rekwest wordt gebracht door den heer Begeerte-tot-leven. Nu bidt Menschziel wel, maar dat gebed wordt bezield door den naam van den verzoeker. ’t Is alleen om lijfsbehoud te doen.
Maar toen het verzoekschrift opgesteld was, wisten ze weer niet door wien het te zenden. Die het de eerste maal gebracht had mocht het niet weder doen, want ze meenden dat hij op eene of andere wijze den prins beleedigd had. Zoo deden zij dan eene schoorvoetende poging om kapitein Overtuiging hun rekwest in handen te geven; maar hij antwoordde, dat hij voor verraders wilde noch durfde tusschenbeiden treden en bij den prins Immanuel geen voorspraak wilde wezen voor rebellen. „Dat neemt niet weg,” zeide hij, „dat onze vorst goed is, en dat gij het wel kunt wagen door de hand van iemand uit uwe stad een verzoekschrift op te zenden, maar dan moest hij ook komen met den strop om zijn hals en op niets pleitende dan genade.”
Wel stelden zij dit uit vrees zoo lang uit als zij maar eenigszins konden, maar bang zijnde dat nog meer uitstel gevaarlijk worden zou, zoo kwamen zij er toch toe om onder veel angst en vreeze een adres op te stellen en in te zenden door de hand van zekeren Ontwaakte Begeerte.[26] Die heer Ontwaakte Begeerte woonde in een zeer jammerlijke woning binnen Menschziel en men had zich tot dusverre niet met hem bemoeid maar nu moest hij naar den prins. Toen zij dit aan dezen armen man voorstelden zeide hij: „Hoe zou ik anders kunnen dan al mijn best doen dat Menschziel van de verwoesting bewaard blijve?” Zij gaven hem dan vrijmoedig het verzoekschrift over en deelden hem mede hoe hij zich tot den prins moest wenden en wat hij had te zeggen; daarna wenschten zij hem een gelukkigen tocht. Toen de man aan des Prinsen tent gekomen was vraagde hij evenals de eerste om den prins te spreken. Dat woord werd aan Zijne Majesteit overgebracht en Immanuel kwam naar buiten. Toen Ontwaakte Begeerte den Prins zag viel hij vlak op zijn aangezicht ter aarde en riep uit: „O, dat Menschziel voor uw aangezicht mocht leven!” en daarbij bood hij het verzoekschrift aan. Toen de Prins dat gelezen had begaf hij zich een weinig ter zijde en weende, maar zich verstellende keerde hij tot den man terug, welke daar nog altijd schreiende aan zijne voeten lag en sprak toen voor het eerst deze woorden tot hem: „Keer weder naar uwe plaats, ik zal uw verzoek in overweging nemen.”
Nu kunt gij wel denken, dat de lieden van Menschziel, die hem gezonden hadden, met groot verlangen uitzagen naar zijne terugkomst, in angst en vreeze, dat hun verzoek mocht verworpen zijn. Ten laatste zagen zij den boodschapper terugkomen. Pas was hij binnen de stad of zij vraagden hem hoe hij gevaren was, wat Immanuel zeide en of hun verzoek ook van de hand was gewezen. Maar hij antwoordde, dat hij zwijgen zou tot hij aan de gevangenis kwam bij den heer burgemeester Vastewil en den secretaris. Daarom spoedden zij zich dan voort naar het gevangenhuis, waar de grooten van Menschziel gebonden lagen. O, welk een groote menigte stroomde daar samen om te vernemen wat de boodschapper zeide. Toen hij zich nu voor de tralies der gevangenis vertoonde keek de burgemeester naar buiten zoo wit als een doek en ook de secretaris beefde. Toch vraagden zij: „Verhaal ons, goede vriend, wat de groote prins tot u zeide.” Daarop antwoordde Ontwaakte Begeerte: „Toen ik aan de tent van den grooten heer kwam en naar hem vraagde, kwam hij terstond. Zoo boog ik mij neder aan zijne voeten en leverde mijn verzoekschrift in, want de grootheid van zijn persoon en de heerlijkheid van zijn voorkomen maakten, dat ik onmogelijk op mijne voeten kon blijven staan. Toen hij het verzoekschrift aannam riep ik uit: „O, dat toch Menschziel voor uw aangezicht mocht leven!” Hij verwijderde zich daarop een weinig en toen terugkomende zeide hij tot uw knecht: „Ga heen naar uwe plaats en ik zal uw verzoek in overweging nemen.” De bode voegde daar nog bij: „De vorst tot wien gij mij gezonden hebt is zulk een schoon en heerlijk personaadje, dat wie hem ziet hem tegelijkertijd moet liefhebben en vreezen. Ik voor mij kan niet anders doen; maar ik weet niet wat het einde van deze dingen wezen zal.””
Bij het hooren van dit antwoord waren zij allen versuft, beiden zij, die in de gevangenis zaten, en zij, die daar nieuwsgierig omheen stonden; want zij wisten niet welke uitlegging zij aan deze woorden zouden geven. Toen nu de gevangenis door de menigte verlaten was begonnen de gevangenen onderling Immanuels woorden te bespreken. De heer burgemeester zeide, dat dit antwoord niet getuigde van een toornig aangezicht; maar Vastewil zeide, dat er kwaad achter stak en de secretaris dat het een doodvonnis inhield. Degenen, die daar in de nabijheid stonden en intusschen heengingen, zoodat ze niet al te best konden hooren wat de gevangenen spraken, hadden maar een gedeelte van dat gesprek opgevangen, daarom schepten enkelen troost uit die boodschap en anderen begrepen er verschrikking in te moeten hooren, en zoo verstond niemand het juist. Maar gij kunt u moeielijk voorstellen welk eene opschudding daardoor in Menschziel ontstond en welk eene verwarring daar heerschte.
[26] Ontwaakte Begeerte is weder een hoogere trap van geestelijke ervaring. De ziel kent nu haar toestand en begeert iets beters en hoogers.
Degenen, die aan de gevangenis geweest waren, doorliepen de stad, de een dit roepende, de ander vlak het tegenovergestelde, en beiden meenden dat zij de volle waarheid vertelden, want zij hadden met hun eigen ooren gehoord wat de burgemeester en de secretaris vertelden. De een riep: „Wij moeten allen gedood worden,” een ander daarentegen: „Wij zullen allen nog gered worden,” een derde schreeuwde, dat de prins niets meer met Menschziel wilde te doen hebben, en een vierde, dat de gevangenen spoedig ter dood zouden worden gebracht. En, zooals gezegd, ieder stond er voor in, dat hij het bij het rechte einde had. Om die reden liep nu alles verward dooreen en kon niemand rust vinden voor het hol van zijnen voet. Zelfs zoover ging het met dit verwarde gerucht, dat sommigen luide verzekerden: de Prins zou gansch Menschziel met het zwaard vernielen. Intusschen werd het donker en bracht het ellendige Menschziel een kommervollen nacht door.
Voor zoover ik kon nagaan kwam evenwel al deze verschrikking voort uit het woord van den secretaris, dat ’s prinsen antwoord een doodvonnis bevatte. Dit verschrikte de stad; want eertijds hadden de inwoners van Menschziel het er stellig voor gehouden, dat de griffier een ziener was en dat zijne uitspraak als een godspraak kon worden beschouwd. Daardoor was Menschziel dus slechts een verschrikker van zichzelve.
Nu begonnen zij eerst recht te gevoelen wat de gevolgen waren van opstand en rebellie en onwettigen tegenstand tegen hunnen vorst. Ik zeg, dat zij nu door vrees en schrik de gevolgen, de vruchten van hunne hardnekkigheid plukten, en wie leden daar meer onder dan de hoofden en voornaamsten der stad!
Maar om kort te gaan, toen de schrik een weinig over was en de gevangenen wat tot zichzelven gekomen waren, grepen zij ook weder een weinig moed, en stelden een derde verzoekschrift[27] op, waarvan de inhoud hier volgt:
„Prins Immanuel de Groote, heer der gansche wereld en meester der barmhartigheid, — wij, uwe arme, ellendige, goddelooze, stervende onderdanen uit de stad Menschziel, belijden voor uwe groote en heerlijke majesteit, dat wij tegen uwen Vader en u gezondigd hebben en niet meer waard zijn uw Menschziel genoemd te worden, maar veeleer om in den afgrond te worden geworpen. Als gij ons dooden wilt, zoo hebben wij het verdiend. Als gij ons wilt verdoemen, kunnen wij niet anders zeggen dan dat het rechtvaardig is. Wij hebben geen reden tot klagen, wat gij ook doet en hoe gij u jegens ons gedraagt. Maar o, laat barmhartigheid heerschen en laat zij zich tot ons uitstrekken! Laat uwe ontferming op ons nederzien en ons van onze ongerechtigheden bevrijden; dan zullen wij zingen van uwe barmhartigheid en uwe oordeelen! Amen.”
Dit rekwest moest nu weder naar den prins worden gezonden, maar wie zou het bij hem brengen? Sommigen zeiden: „Laat het hem doen, die ook het eerste bracht;” maar anderen keurden dat af omdat hij geen betere uitkomst had verkregen. Nu leefde er nog een oud man in de stad, wiens naam was Goede Werken — een man, die alleen dien naam droeg, maar die niets had van de bedoelde zaak. De griffier was er evenwel zeer tegen, dat deze zou gezonden worden, „want,” zeide hij, „wij zijn nu in grooten nood en pleiten om genade, waarom zouden wij dan een man kiezen, wiens naam reeds in tegenspraak is met zijn verzoekschrift? Moeten wij nu vriend Goede Werken onzen bode maken, wanneer wij een rekwest indienen om barmhartigheid?”
[27] Een derde verzoekschrift. Menschziel leert de groote les dat men altijd bidden moet en niet vertragen. Ditmaal bestaat het gebed meest in schuldbelijdenis.
„Bovendien,” ging de edelman voort, „als de Prins hem eens vroeg: hoe is uw naam? dat best kan gebeuren, en hij moest dan zeggen: de oude Goede Werken,” wat denkt gij dat Immanuel dan antwoorden zou? Ha zoo? leeft oude Goede Werken nog in Menschziel? Laat dan Goede Werken u ook uit uwen nood verlossen! En zegt hij dat, dan ben ik er zeker van, dat wij verloren zijn; want geen duizendtal Goede Werken kunnen Menschziel redden.”
Toen de secretaris zijne redenen opgegeven had waarom Goede Werken niet met het verzoekschrift naar Immanuel gaan zou, waren de andere gevangenen en opperhoofden van Menschziel er ook op tegen, en wilden zij Ontwaakte Begeerte opnieuw met deze zending belasten. Zoo lieten zij hem dan roepen en begeerden dat hij wederom heenging, en hij was daartoe dan ook dadelijk gereed. Maar zij smeekten hem, dat hij toch met geen enkel woord of handeling den prins zou beleedigen, „want door dat te doen”, zeiden zij, „Zoudt gij Menschziel in tallooze ellende brengen.”
Toen nu Ontwaakte Begeerte bemerkte, dat hij weder gaan moest verzocht hij dat ze hem zekeren heer Beweener zouden medegeven. Deze Beweener was een naaste buurman van Ontwaakte Begeerte, een arm man van een verbroken geest en die zeer goed spreken kon bij een verzoekschrift; daarom stonden zij dan ook toe, dat hij met hem gaan zou. Zoo maakten zij zich dan gereed, Ontwaakte Begeerte deed een koord om zijn hals en Beweener vergezelde hem handenwringende. Zoo kwamen zij aan de tent van den Prins.
Waar zij nu voor de derde maal terug kwamen zoo bekroop hen de vrees, dat hun herhaald aankloppen den prins hinderlijk wezen mocht. Daarom, toen zij aan de deur der tent waren genaderd, zoo maakten zij eerst eene verontschuldiging voor henzelven en hunne herhaalde komst, waardoor zij het Immanuel zoo lastig maakten, en zij zeiden, dat zij niet zoo vaak terugkwamen omdat zij er behagen in vonden hem lastig te wezen of zichzelven te hooren spreken, maar dat de nood hen drong. Zij konden, zeiden zij, nacht noch dag rusten wegens hunne overtredingen tegen El-Schaddaï en zijn zoon Immanuel. Zij zeiden ook, dat zij toch niet hoopten, dat eenig wangedrag van Ontwaakte Begeerte bij het laatste bezoek Zijne Majesteit mocht beleedigd hebben, en hij daarom met geen beteren troost was teruggekeerd. Na dit alles nu gezegd te hebben, wierp Ontwaakte Begeerte zich evenals de eerste maal op den grond aan de voeten van Immanuel, roepende: „O, dat toch Menschziel voor uw aangezicht mocht leven!” daarmede gaf hij zijn verzoekschrift over. De Prins dan het verzoekschrift gelezen hebbende, wendde zich weder een wijle ter zijde als de eerste maal, en daarna terugkomende op de plaats waar de smeekeling lag, vraagde hij naar zijn naam en wat er in hem werd gevonden in de schatting van de burgers van Menschziel, dat men boven velerlei anderen hem had uitgekozen om deze boodschap te doen. Daarop zeide de man tot den prins: „O, dat het toch niet kwaad zij in mijns heeren oogen, dat ik tot u kwam, en wat vraagt gij naar den naam van zulk een dooden hond als ik ben? Sla geen acht, bid ik u, op hetgeen ik ben, omdat er, zooals gij zeer wel weet, zulk een groote afstand bestaat tusschen u en mij. Waarom de lieden der stad mij gezonden hebben, zullen zij zelven het best weten; maar het kan nooit wezen omdat zij meenden, dat ik bij mijnen Heer in bijzondere gunst sta. Wat mij aangaat, ik heb een walg aan mijzelven, wie zou dan met mij bijzonder ingenomen zijn? Toch zou ik begeeren te leven, en dat begeer ik ook voor de lieden der stad, en waar beiden zij en ik aan groote overtredingen schuldig staan, zoo hebben zij mij gezonden en kom ik in hun naam u barmhartigheid vragen. Laat het u daarom behagen barmhartigheid te bewijzen; maar vraag niet wie uw dienstknecht is.”
Toen zeide de prins: „En waarom is uw medgezel met u gekomen in deze gewichtige zaak?” Zoo verhaalde Ontwaakte Begeerte aan Immanuel, dat hij een arme buurman van hem was, en een van zijne beste vrienden. „En zijn naam, als het Uwe Majesteit niet mishaagt, is Beweener van Menschziel. Ik weet, dat er velen van dien naam zijn en daaronder ook wel bedriegers, maar ik hoop, dat het mijnen Heer toch niet mishagen zal, dat ik mijn armen buurman heb medegebracht.”
Toen viel ook Beweener op zijn aangezicht ter aarde en sprak voor zichzelven:
„O, mijn Heer, wat ik ben weet ik zelf niet, noch of mijn naam slechts voorgewend dan wel waar is, vooral wanneer ik begin te bedenken wat sommigen gezegd hebben, namelijk dat de heer Berouw mijn vader is geweest. Goede lieden hebben soms slechte kinderen en de oprechten kweeken soms huichelaars. Mijne moeder noemde mij bij dien naam van mijne wieg af, maar of dit nu gebeurd is wegens de ijlheid van mijn hoofd dan wegens de weekheid van mijn hart, kan ik niet vertellen. Ik zie onreinheid in mijn eigen tranen en goddeloosheid op den bodem van mijne gebeden. Maar ik smeek u” (en bij dit alles weende die man zeer), „dat gij toch onze overtredingen niet wilt gedenken, noch onze ongerechtigheden en tekortkomingen aanzien, maar beide mijne zonden en die van Menschziel verschoonen en niet langer wachten met het verheerlijken van uwe genade aan ons.”
Nadat zij aldus hunne smeekingen voor zijn aangezicht hadden neergeworpen stonden zij bevende op en wachtten het antwoord af. De Prins sprak:
„De stad Menschziel heeft grootelijks tegen mijnen Vader gerebelleerd, daarin dat zij hem als haar koning verworpen heeft en zich tot een overheid koos een leugenaar, moordenaar en weggeloopen slaaf. Want dezen Diábolus, uw voorgewende vorst, eertijds zoo hoog door u geschat, stond op tegen mijn Vader en mij, in ons eigen paleis in het hoogste hof, meenende daar overheer en koning te worden. Maar daar is hij nog juist bijtijds ontdekt en gevangen genomen, voor zijne goddeloosheid in ketenen geklonken en in dien afgrond geworpen tegelijk met hen, die zijne metgezellen waren. Die onverlaat heeft zich aan u vertoond en gij hebt hem aangenomen.
„Dit is nu en was reeds langen tijd een groote beleediging voor mijnen Vader en daarom zond mijn Vader een machtig leger naar u heen om u weder tot zijne gehoorzaamheid terug te brengen. Maar gij weet hoe deze manschappen, hunne kapiteins en raadsheeren door u werden geacht en wat zij uit uwe hand ontvingen. Gij stondt tegen hen op, gij sloot uwe poorten voor hen, gij bondt den strijd met hen aan, gij vocht tegen hen en vóor Diábolus. Daarom zonden zij tot mijnen Vader om meerdere strijdkrachten en ik kwam met mijne manschappen om u tot onderwerping te brengen. Maar zooals gij de dienaars behandeld hebt, hebt gij ook den Meester behandeld. Gij stondt evenzeer vijandig tegenover mij en sloot ook voor mij uwe poorten, en hieldt u doof voor mijn roepstem, en hieldt den tegenstand zoo lang vol als gij maar kondt. Maar nu heb ik u met geweld onderworpen. Riept gij ook om genade zoolang gij nog hoop hadt het tegen mij uit te houden? Maar nu ik de stad ingenomen heb roept gij. Waarom riept gij niet eer toen de witte vlag mijner barmhartigheid en de zwarte vlag des oordeels tegenover elkander uithingen? Nu ik weer Diábolus overwonnen heb komt gij mijne gunst zoeken, maar waarom hielpt gij mij niet tegen dien machtigen reus? Toch wil ik uw verzoekschrift in overweging nemen en het beantwoorden zooals het meest strekken kan om mij te verheerlijken.
„Gaat heen en verzoekt kapitein Boanerges en kapitein Overtuiging, dat zij de gevangenen tot mij uitbrengen,[28] hier in het leger, en reeds morgen, en zegt tot kapitein Oordeel en kapitein Strafoefening, dat zij in het kasteel moeten blijven om alles in de stad Menschziel in rust te houden totdat gij verder van mij hooren zult.” En daarna keerde hij zich om en trok zich in zijn koninklijke tent terug.
Zoo keerden dan ook onze beide smeekelingen om en zochten den terugweg op, het antwoord van den vorst overleggende. Het kwam hun zoo voor, dat er niet veel hoop was op genade en barmhartigheid, en dat de vorst te diep gekrenkt was om hun te kunnen gehoor verleenen. Zoo kwamen zij dan ook tot de plaats waar de gevangenen in hunne ketenen nederlagen, maar hun droevige gemoedsgesteldheid was oorzaak, dat zij in het eerst geen enkel woord konden uitbrengen.
Aan de poorten der stad hadden reeds honderden inwoners hen opgewacht en hun toegeroepen: „Welke tijding brengt gij mede? Wat heeft de Prins gezegd?” maar zij antwoordden daar niet op tot zij aan de gevangenis gekomen waren, terwijl de schare hen op de hielen volgde. Toen zij een weinig bekomen waren, deelden zij het eerste gedeelte van Immanuels antwoord aan de gevangenen mede, te weten wat hij gezegd had van hunne booze handelingen tegenover den koning en hun verbond met Diábolus, hoe zij voor hem gevochten hadden, naar hem geluisterd, zich door hem hadden laten regeeren en den Prins met zijne mannen veracht. Dit maakte dat de gevangenen bleek begonnen te zien; maar de boodschappers gingen voort en spraken: „Hij zeide, dat hij desniettemin ons verzoekschrift in overweging wilde nemen en daarop zulk een antwoord geven als hem het meest verheerlijken zal.” En toen deze woorden gesproken waren slaakte Beweener een zeer diepe zucht. Daarop werd al het volk droevig en verslagen; allen meenden hun doodvonnis ontvangen te hebben. Nu was er onder het volk ook een oud edelman, wiens naam luidde Onderzoeker. Deze vraagde aan de boodschappers of zij nu alles verteld hadden wat Immanuel had gezegd en zij riepen: „O, neen, dat is waar.” Daarop vraagde Onderzoeker: „Nu, wat heeft hij dan nog meer tot u gezegd?” Toen bedachten zij zich een oogenblik en daarna kwam alles er uit: „De Prins verzocht ons ook de kapiteins Boanerges en Overtuiging te gelasten morgen de gevangenen tot hem uit te brengen, en de kapiteins Oordeel en Strafoefening te vragen zoolang opzicht te houden over het kasteel en de stad tot wij meer van hem zouden hooren.” Ook voegden zij nog daarbij: „Toen de prins dit gezegd had keerde hij ons onmiddellijk den rug toe en verwijderde zich.”
Maar o, dit laatste bericht brak alle hoop op eenmaal af. Eensklaps ging er een eenparige jammertoon uit aller mond ten hemel. Daarop bereidde ieder der drie gevangenen zich tot den dood, terwijl de griffier sprak: „Dit was het juist, dat ik vreesde!” Zij meenden stellig, dat morgen eer de zon onderging hun levenslamp zou zijn uitgebluscht, en alle lieden der stad geloofden niet anders dan dat een dergelijk vonnis hen allen treffen zou. Dien ganschen nacht bracht de stad Menschziel door in geween, zak en asch. Toen de tijd gekomen was om naar den Prins te gaan, kleedden de gevangenen zich in rouwgewaad met stroppen om hunne halzen, en de gansche stad Menschziel vertegenwoordigde zich op de wallen in diepen rouw gekleed, opdat de Prins door het gezicht van al dien rouw tot medelijden mocht worden gestemd. Al wat zich in Menschziel bewoog liep als razend en wanhopig door de straten, de een luid schreiend en kermend, de ander in stomme smart.
[28] Breng de gevangenen tot mij uit. De gevangen en gebonden ziel is niet op eenmaal en onmiddellijk verlost; zij moet het ernstig gevoelen welk eene droevige zaak het is tegen den Heere te zondigen.
Zoo was dan de tijd gekomen, waarop de gevangenen moesten vertrekken en voor den Prins verschijnen. Dit was de optocht, waarin zij gingen.[29] Kapitein Boanerges ging met eene wacht vooruit en kapitein Overtuiging kwam achteraan, met de gevangenen in ketenen geslagen in hun midden. Deze laatste gingen diep gebogen en dropen weg van treurigheid, maar de kapiteins gingen met vliegende vaandels en volle wapenrusting.
’t Was een jammerlijk gezicht dat drietal met stroppen om hunnen hals, telkens zich op de borst slaande, terwijl zij het niet waagden hunne oogen ten hemel op te heffen. Toen zij midden in het leger van den Prins kwamen deed de heerlijkheid daarvan hunne droefheid nog vermeerderen. Zij konden zich nu niet langer inhouden, maar riepen overluid: „O ongelukkige menschen! O rampzalige inwoners van Menschziel!” terwijl zij met hunne ketenen rammelden, welk geluid hun angstkreet nog akeliger maakte.
Voor de deur van ’s Prinsen tent gekomen knielden de gevangenen eerbiedig neer, terwijl iemand naar binnen ging om den Prins van hunne aankomst te verwittigen. Toen beklom de Prins een prachtigen troon en liet ze inbrengen; zij kwamen bevende voor hem, terwijl hun aangezicht van schaamte bloosde, en wierpen zich onmiddellijk ter aarde. Maar de Prins zeide tot kapitein Boanerges: „Zeg den gevangenen, dat zij op hunne voeten staan moeten.” Toen stonden zij weder sidderend vlak voor den vorst, die tot hen sprak: „Zijt gij die mannen, die eertijds dienaren waart van El-Schaddaï?” En zij antwoordden: „Ja, heer, ja!” Toen ging de prins voort: „Zijt gij dan ook die mannen, die toelieten, dat alles bedorven en ingenomen werd door dien afschuwelijken Diábolus?” En zij antwoordden „Wij deden zelfs meer dan dit toelaten, Heer, want wij verkozen hem zelf tot meester.” Toen ging de prins voort: „Zoudt gij er mede tevreden geweest zijn, dat uwe slavernij onder zijne tirannie uw leven lang voortgeduurd had?”
[29] De gevangenen werden uitgeleid. Het komen van eene overtuigde ziel tot Christus gaat niet anders dan met Boanerges voorop en Overtuiging tot achterhoede.
En zij antwoordden: „Ja, heer, ja; want zijne wegen waren aangenaam voor ons vleesch en wij waren vervreemd geworden van betere dingen.” „En wenschtet gij ook van harte,” ging hij voort, „toen ik optrok tegen Menschziel, dat ik de overwinning over ulieden niet behaald had?” — „Ja, Heer, ja!” antwoordden zij met schaamte. Toen zeide de Prins: „En welke straf meent gij nu wel, dat gij van mijne hand verdient door deze en nog zoovele andere groote zonden?” En zij antwoordden: „Beiden den dood en het verderf, Heer, wij hebben niets minder verdiend.” Hij vraagde verder of zij dan niets tot verschooning van zichzelven hadden in te brengen. Maar zij antwoordden: „Wij kunnen niets anders zeggen heer, dan dat gij rechtvaardig zijt en wij schuldig.” Toen zeide de Prins: „En waarom zijn er stroppen om uwen hals? De gevangenen antwoordden: „Die stroppen zijn bestemd om ons er mede te binden op de gerichtsplaats, wanneer het u niet behaagt ons Spreuk. 5 : 22. barmhartigheid te bewijzen.” Zoo vraagde hij dan al verder, of al de lieden van Menschziel het met hen eens waren in deze belijdenis? En zij antwoordden: „Ja, al de inboorlingen van Menschziel, Heer, maar wat de Diàbolusmannen aangaat, die tot ons inkwamen toen de reus ons in bezit nam, van hen kunnen wij niets zeggen.”
Toen beval de Prins dat er een heraut zou worden geroepen, en dat deze door het midden van het gansche leger van Immanuel gaan zou om uit te roepen bij den klank der trompet, dat de Prins, de zoon van El-Schaddaï, in den naam van zijn Vader en tot zijns Vaders heerlijkheid een volkomen overwinning behaald had op de stad Menschziel; en dat de gevangenen hem zouden navolgen al roepende: „Amen.” Dit gebeurde zooals hij bevolen had, terwijl de muziek der hooge plaatsen overheerlijk speelde en de kapiteins, die in het leger waren, juichten, en de soldaten overwinningsliederen zongen ter eere van den Prins; de vaandels wapperden in den wind en overal was groote vreugde; alleen de mannen van Menschziel bezweken schier van verlangen om van dit alles het einde te weten.
Toen liet de Prins de gevangenen weder roepen om nogmaals voor hem te staan, en zij kwamen weder bevende voor hem. Maar hij sprak tot hen: „De zonden, ongerechtigheden, overtredingen, die gij met de gansche stad Menschziel gedurende al dien tijd tegen mijnen Vader en mij bedreven hebt, mag ik u uit naam van mijnen Vader vergeven, en dat doe ik bij dezen.” En dit gezegd hebbende, gaf hij hun, op perkament geschreven en verzegeld met zeven zegelen een groot en algemeen pardon, bevelende aan den heer burgemeester, den heer Vastewil, en den heer griffier te willen zorgen, dat dit pardon op morgen als de zon opging, door de gansche stad Menschziel zou worden gehoord.
Bovendien liet de Prins de gevangenen hun rouwgewaad uittrekken en Jes. 61 : 3. gaf hun sieraad voor assche en vreugdeolie voor treurigheid en het gewaad des lofs voor een benauwden geest.
Toen gaf hij aan ieder hunner drie gouden kleinodiën en kostbare steenen, en nam hunne stroppen af en hing gouden ketenen om hunnen hals en gouden ringen in hunne ooren. Toen nu de gevangenen de genadige woorden van Prins Immanuel hoorden en al wat hun gedaan werd bemerkten, vielen zij schier in zwijm; want de genade, de weldadigheid, het pardon gingen allen zoo schielijk in hun werk, waren zoo overheerlijk en verrassend, dat zij niet in staat waren zooveel goedheid te verdragen. Ja, de heer Vastewil bezweek schier geheel; maar de Prins liep op hem toe, omvatte hem met zijn eeuwige armen, omhelsde hem, kuste hem en sprak hem moed in, daar alles naar het woord der belofte zou worden gedaan. Ook omhelsde hij en kuste de anderen, die Vastewils medgezellen waren, zeggende: „Neem dit aan als een teeken van mijne liefde, gunst en medelijden, en nu belast ik u, mijnheer de griffier, dat gij aan de stad Menschziel mededeelt wat gij gehoord en gezien hebt.”
Toen werden hunne ketenen voor hun aangezicht in stukken gebroken en in de lucht geslingerd, terwijl hunne voetstappen onder hen werden vastgemaakt. Toen vielen zij neder aan de voeten van den Prins, kusten zijne voeten en maakten die nat met hunne tranen; ook riepen zij uit met luide stemmen: „Gezegend zij de heerlijkheid des Heeren van uit deze plaats!” Toen werden zij verzocht op te staan en aan de stad Menschziel te gaan vertellen wat de Prins gedaan had. Hij beval ook, dat lieden met fluiten en trommelen voor hen zou uitgaan en spelen in de geheele stad Menschziel. Toen werd vervuld waar zij nooit naar hadden uitgezien en kwam in hun bezit wat zij nooit gedroomd hadden.
De Prins liet ook den edelen kapitein Geloof roepen en beval, dat hij en eenige zijner officieren voor de edellieden van Menschziel zouden heentrekken en rukken met vliegende vaandels de stad binnen. Ook ontving deze kapitein Geloof last om ten tijde als de griffier het algemeen pardon in de stad Menschziel zou aflezen, alsdan met vliegende vaandels de Oogpoort in te rijden met tienduizend mannen en zijn gevolg. Hij moest dan doortrekken de hooge straat op tot in het kasteel, en nemen dat in bezit tot zijn Heer daar binnen kwam. Bovendien moest aan de kapiteins Oordeel en Strafoefening geboden worden die sterkte aan hem af te staan, Menschziel te verlaten en spoedig tot den Prins in het leger terug te keeren.
Alzoo was nu de stad verlost van de verschrikkingen der vier eerste kapiteins en hunne manschappen.
Welnu, ik heb u verteld hoe de gevangenen door den edelen vorst Immanuel behandeld werden en hoe zij zich voor hem gedroegen en hoe hij ze met fluit en trommel weder naar huis zond. Nu moet gij u eens voorstellen hoe die van de stad, die niets anders verwachtten te hooren dan een vonnis des doods, en daarom niet anders dan in droefenis konden verkeeren, alsof ze met doornen gegeeseld werden, deze verandering van zaken vernamen. Hunne gedachten konden zich in het eerst op geen ander punt bepalen; zij verkeerden voortdurend in groote onzekerheid, ja hunne harten waren gelijk een weegschaal, die door een bevende hand wordt vastgehouden. Maar ten laatste toen zij telkens over den muur keken, meenden zij toch iets te zien terugkeeren, en nu dachten zij weder: wie zouden dat wezen? Ten laatste herkenden zij hunne gevangenen; maar wie beschrijft de verwondering hunner harten, toen zij bemerkten onder welk een geleide en met hoeveel eerbewijzen zij terugkeerden. Zij gingen naar het leger in het zwart, maar keerden nu in het wit terug; zij gingen uit naar het leger met stroppen om hun hals en keerden nu terug met gouden ketenen omhangen; zij gingen uit naar het leger met hunne voeten in ketenen, maar kwamen terug met ontbonden en vroolijke voetstappen; zij gingen uit naar het leger met den dood voor oogen en kwamen terug in de volle verzekerdheid des levens; zij gingen uit naar het leger met bezwaarde harten, maar kwamen terug met trommelen en pijpen.
Toen zij nu voor de Oogpoort gekomen waren, waagde de arme bezwaarde stad Menschziel het, een kreet te doen opgaan, en het was zulk een kreet dat de kapiteins in ’s Prinsen leger bij dat geluid kwamen toeloopen. Ach, die arme bezwaarde harten! wie zal hun dit euvel duiden, daar hunne doodgewaande vrienden weder in het leven waren teruggekeerd; want het was hun als een leven uit den dood de oudsten van Menschziel in zulk een glans te zien verschijnen. Zij hadden naar niets anders uitgezien dan naar den bijl en het blok; maar ziet, vreugde en blijdschap, groote vertroosting en zulke welluidende muziek bereikten hen, dat er een zieke gezond van worden zou.
Toen zij dan binnenkwamen begroetten zij elkander met een: „Welkom! welkom! en gezegend is hij, die u spaarde!” Zij voegden daarbij: „Wij zien het wel, dat het goed met u afgeloopen is, maar hoe moet het nu gaan met de stad Menschziel? Zal het ook met ons goed afloopen?” Toen antwoordden de heer griffier en de burgemeester: „O, goede tijding! Een blijde boodschap van het goede! Groote vreugde voor de stad Menschziel!” Toen slaakten zij een nieuwen vreugdekreet, die de aarde deed beven. Hierna vraagden zij meer naar de bijzonderheden, hoe het in het leger was toegegaan en welke boodschap zij van Immanuel voor de stad hadden meegekregen. Zoo verhaalden zij hun dan alle voorvallen uit het leger en alles wat de Prins hun gedaan had. Dit maakte, dat de stad zich verwonderde over de wijsheid en genade van vorst Immanuel. Toen verhaalden zij wat zij uit zijne hand ontvangen hadden voor de inwoners der stad, en de griffier sprak luide deze woorden: „Pardon, volkomen vergiffenis voor Menschziel! Menschziel zal dit morgen ochtend te weten komen!” Daarop gaf hij bevel, dat alle lieden van Menschziel morgen ochtend zich op het marktplein vereenigen zouden om dit pardon, deze algemeene schuldvergiffenis, te hooren voorlezen.
Maar wie kan nu zich voorstellen welk eene verandering, welk een geestdrift deze keer der dingen in het voorkomen der stad Menschziel teweegbracht! Geen enkel burger der stad kon dien nacht slapen van louter vreugde; in ieder huis was er vreugde, zang en muziek en allerlei vroolijkheid; elkander het geluk van Menschziel te vertellen en naar deze verhalen te luisteren was al wat een ieder te doen had, en het besluit van dit alles was: „Veel meer dan dit zal de opgaande zon ons nog brengen! Wie had gisteren kunnen vermoeden, dat de dag van heden zulk een dag voor ons zijn zou! En wie had durven denken toen onze gevangenen met ijzeren ketenen beladen uitgingen naar de legerplaats, dat zij met gouden ketenen omhangen zouden wederkeeren! Ja, zij, die zichzelven veroordeelden toen zij zich naar hunnen rechter begaven, werden door zijn eigen mond vrijgesproken, niet omdat zij onschuldig waren, maar door ’s Prinsen barmhartigheid alleen, en met pijpen en trommelen naar huis gezonden. Maar is dit de gewone handelwijze van de vorsten? Zijn zij gewoon zulke gunsten aan verraders te bewijzen? Neen, dit is alleen het werk van El-Schaddaï en Immanuel, zijn zoon.”
De morgen brak dan aan. De heer burgemeester, de heer Vastewil en de heer griffier Geweten kwamen af naar het marktplein op den tijd door den prins bepaald, waar het volk der stad hen reeds stond op te wachten. Toen zij er kwamen waren zij gekleed in die glorierijke gewaden, welke de prins hun den vorigen dag had aangetrokken, en de straat werd door hunne heerlijkheid verlicht. Zij drongen door naar de Mondpoort, die aan het benedeneind der marktplaats was, omdat deze van oude tijden af de plaats was, waar publieke zaken werden behandeld. Zoo stonden zij daar in hunne toga’s en hunne eereteekenen waren voor hen uitgedragen. Nu was de nieuwsgierigheid van het volk groot om de volle beteekenis van het pardon te vernemen.
Toen stond de secretaris recht op zijne
voeten en eerst met de hand gewenkt hebbende
om stilte, las hij met luider stemme
Exod. 34 : 6.
Matth. 12 : 31. de schuldvergiffenis. Maar toen
hij kwam aan deze woorden;
„de Heere, de Heere God, barmhartig en
genadig, vergevende de ongerechtigheid,
de overtreding en zonden. Alle godslastering
en zonde zullen vergeven worden,”
toen konden zij zich niet langer inhouden
van vreugde. Want gij moet weten dat ieder
mensch in de stad in dit pardon begrepen
was, niet één uitgezonderd.
Toen de griffier geëindigd dit gewichtige stuk te lezen draafden de burgers over de muren en wallen[30] al huppelende en springende van blijdschap, en bogen zich zevenmaal op hun aangezicht ter aarde tegenover de tent van Prins Immanuel. Een luide vreugdekreet ging op en al het volk riep: „Dat Immanuel eeuwig leve!” Toen werd aan de jongelieden last gegeven dat zij al de klokken van Menschziel luiden zouden. Zoo luidden dan de klokken en gingen de lofliederen op en klonk de muziek in ieder huis van Menschziel.
Toen de prins de drie gevangenen met vreugde, met trommelen en pijpen naar huis gezonden had, beval hij aan zijne kapiteins met al de legerofficieren en soldaten gereed te wezen op morgen tegen het oogenblik, dat de griffier het pardon had afgelezen om dan naar zijn welbehagen te handelen. Toen nu de morgen gekomen was en de griffier het pardon had voorgelezen, zoo beval Immanuel, dat alle trompetten van het leger zouden worden geblazen, en dat alle vlaggen en vaandels zouden worden geplant, de helft daarvan op den berg Genade en de andere helft op den berg Gerechtigheid. Hij beval ook dat al de kapiteins zich zouden vertoonen in hun volle wapenrusting en dat de soldaten vreugdegejuich zouden aanheffen. En evenmin hield kapitein Geloof, die in het kasteel getrokken was, zich schuil, maar hij vertoonde zich aan den torentrans van het fort met al zijne officieren en muziekanten in volle wapenrusting, zich nu eens wendende naar de stad en dan naar ’s Prinsen legerkamp.
[30] De burgers over de wallen en muren draafden. Bunyan zelf legt in eene noot zijne bedoeling daarmede uit. De wallen beteekenen het vleesch; dit vleesch nu wordt onder den voet getreden, waar de ziel van vreugde over de verlossing overstelpt is. Zoo beduidt ook het klokkeluiden de liefelijke gedachten en lofverheffingen, welke uit de ziel omhoog stijgen. En nu vertoont zich kapitein Geloof in de vesting. Het geloof komt voor den dag, het laat zich zien beiden aan Immanuel en aan de geredde Menschziel.
Aldus heb ik u nu getoond de wijze waarop en den weg waarlangs Immanuel er toe geraakte om die vermaarde stad Menschziel te herwinnen en uit de hand en macht van den reus Diábolus te verlossen.
Toen nu de Prins de uitwendige blijken van vreugde had aan den dag gelegd, beval hij dat zijne kapiteins en hunne manschappen onder de muren van Menschziel een spiegelgevecht zouden houden, en dit deden zij dadelijk. Maar o, met welk eene behendigheid, vaardigheid, nauwkeurigheid en moed voerden deze krijgslieden hunne bewegingen uit voor het oog van Menschziel, dat in stomme bewondering dit spiegelgevecht aanstaarde!
Zij marcheerden vooruit, nu eens allen in éene richting, dan weer tegen elkander in; zij verdeelden zich, openden de gelederen, sloten ze weer; maakten front, vergrootten de gelederen, lieten dan den rechtervleugel naar het front trekken, dan den linker; daarna weder naar de achterhoede — en twintig manoeuvres meer, maar alles met de grootste nauwkeurigheid en sierlijkheid in hunne wendingen en bewegingen. Nooit hadden de lieden van Menschziel zoo iets gezien, daarom klom hunne verbazing ten top. Maar daarna voegde zich daarbij het gebruik maken van hunne wapens in het spiegelgevecht; en toen toonden zij niet minder behendigheid en nauwkeurigheid, en werden niet minder bewonderd ook, beiden door die van de stad en door mij.
Toen deze handeling geschied was kwam de geheele stad Menschziel tot den Prins uit in het leger om hem voor zijne overvloedige genade te danken en hem nederig te smeeken, dat hij nu met hen wilde medegaan naar Menschziel en daar voor altijd zijne residentie houden. Zij deden dit op de nederigste manier, zich zeven maal voor hem ter aarde buigende. Toen zeide hij: „Vrede zij ulieden!” en nader tredende raakten zij de punt van zijn gouden schepter aan. Daarop smeekten zij: „O, dat vorst Immanuel met zijne kapiteins en krijgslieden voor altijd in Menschziel wilden wonen, en dat zijne slingers en stormrammen binnen in haar mochten worden opgesteld ten dienste van den Prins en tot versterking van Menschziel. Want,” zeiden zij, „wij hebben ook plaats voor uwe oorlogswerktuigen en overvloedige ruimte om een magazijn van krijgsvoorraad op te richten. O, doe dat, Immanuel, en gij zult voor eeuwig ons tot een koning en een hoofd wezen. Ja, regeer gij naar al de begeerte uwer ziel en maak gouverneurs en vorsten uit uwe kapiteins en oorlogsmannen, wij willen uwe knechten zijn en uwe wetten zullen ons in alles besturen.”
Zij voegden daar nog meer bij en baden zijne majesteit daar toch wel bijzonder op te letten, „want,” zeiden zij, „indien nu, na al die genade, welke gij ons bewezen hebt, uwe arme stad Menschziel weer door u en uwe kapiteins zou worden verlaten, wanneer gij nu van ons weggingt, nu gij ons zooveel weldadigheid hebt bewezen en ons zooveel barmhartigheid getoond, wat zal daar dan anders op volgen, dan dat het zou worden alsof onze vreugde nooit bestaan had, en onze vijanden zullen opnieuw terugkeeren en ons nog woedender aanvallen dan in het eerst. Daarom smeeken wij u, o gij begeerlijke onzer oogen en kracht en leven van onze arme stad, neem onze gelofte aan, waar wij u als onzen heer uitroepen en kom in het midden van ons wonen; laat ons uw volk zijn. Bovendien, heer, wij weten het niet, maar het kan wezen dat nog vele Diábolusmannen de stad bespieden, en zij zullen ons verrassen wanneer gij ons zult verlaten hebben, en ons weder in de handen van Diábolus overgeven. Wie weet welke voornemens, complotten of samenspanningen alreeds onder hen plaats hebben! O, dat wij toch nooit weder in hunne handen vallen. Laat het u daarom behagen ons paleis als uwe residentie te aanvaarden en de beste huizen der stad tot een woonplaats voor uwe mannen.”
Toen zeide de Prins: „Als ik in uwe stad kom, wilt gij dan toelaten, dat ik alles doe wat ik in mijn hart heb tegen mijne en uwe vijanden? Ja, wilt gij mij helpen in hetgeen ik daartoe onderneem?”
Zij antwoordden: „Wij weten niet wat wij doen zullen, wij hadden eertijds ook niet gedacht, dat wij zulke verraders jegens El-Schaddaï worden zouden als wij bewezen hebben te zijn. Wat zullen wij daarom thans tot mijnen Heer zeggen? Laat hem geen vertrouwen stellen in zijne heiligen; maar laat hem wonen in ons kasteel en van onze stad eene vesting maken; laat hem zijne edele kapiteins en zijne krijgshaftige soldaten over ons zetten; ja, laat hem ons overwinnen door zijne genade, en dan zal hij voorzeker met ons zijn, en ons helpen zooals hij dat deed op dien dag en dien morgen toen ons pardon ons voorgelezen werd. Wij zullen instemmen daarmede, onze heer, en met al uwe wegen, en zullen met uw woord de machtigen aanvallen.
„Nog éen woord en uwe knechten hebben uitgesproken, en zullen hierin mijn Heer niet meer lastig vallen. Wij kennen de diepte der wijsheid van u, onzen vorst, niet. Wie is er, die met reden zou hebben kunnen denken, dat uit al die bittere beproevingen, waarmede wij beproefd geweest zijn, zulk eene zoetigheid zou voortvloeien als wij nu genieten! Maar, Heer, laat uw licht voor ons henengaan en uwe liefde ons achtervolgen: ja, neem ons bij de hand en leid ons door uwen raad en laat die ons altijd bijblijven, opdat alles ten beste van uwe knechten uitloope; en kom in ons Menschziel en doe er wat u behaagt. O, heer, kom tot ons Menschziel, doe er wat u behaagt, als ge ons maar bewaart voor de zonde en Uwe Majesteit leert dienen!”
Toen zeide de Prins tot de stad Menschziel: „Ga heen, keer terug naar uwe woning in vrede. Ik zal volgaarne al uwe begeerten inwilligen; ik zal mijne koninklijke tent verlaten, ik zal morgen mijn leger van voor de Oogpoort doen oprukken en zal de stad Menschziel binnenrijden. Ik zal zelf bezit nemen van uw kasteel en zal mijne soldaten over u stellen; ja ik zal nu dingen doen in Menschziel, die nooit bij eenige natie, landstreek of koninkrijk gebeurd zijn onder den wijden hemel.”
Toen slaakten de mannen van Menschziel een vreugdekreet en keerden in vrede naar hunne woningen terug. Daar vertelden zij aan hunne kinderen en vrienden al het goede, dat Immanuel beloofd had aan Menschziel te doen. „En morgen,” zeiden zij, „zal hij onze stad binnenrijden en maken woningen bij ons in Menschziel.”
Toen gingen de inwoners van Menschziel met groote haast naar buiten naar de groene boomen en weiden om takken en bloemen te verzamelen, ten einde die op de straten te strooien hun koning tegemoet; ze maakten ook guirlandes en andere versieringen om hunne vreugde aan den dag te leggen en hunnen Immanuel waardig te ontvangen, ja zij strooiden de gansche straat vol van de Oogpoort tot de deuren van het kasteel, de plaats, waar de prins wonen zou. Ook bereidden zij voor zijne komst de beste muziek, die de stad bijeenbrengen kon om voor hem bij zijnen intocht te spelen.
Op den bepaalden tijd deed hij dus zijne intrede in Menschziel en werden de poorten voor hem opengezet; daar wachtten ook de oudsten en bestuurders van Menschziel hem op ten einde hem duizendmaal welkom te heeten. Hij stond dan op en ging Menschziel binnen, hij en al zijne dienaren. De oudsten gingen huppelende voor hem uit tot zij aan de poorten van het kasteel waren genaderd. De Prins was gekleed in zijn gouden wapenrusting; hij reed op zijn koninklijken wagen, de trompetten klonken rondom hem, de vlaggen waren ontplooid; zijne tienduizenden volgden hem op den voet en de oudsten van Menschziel gingen voor hem uit. En nu waren de muren van die vermaarde stad opgevuld met de inwoners, die zich daar verzamelden om de nadering van den Prins aan het hoofd van zijn koninklijk leger gade te slaan. Evenzoo waren alle vensters, balkons, ja zelfs de daken der huizen gevuld met lieden van allerlei stand en leeftijd, om het goede te aanschouwen wat hunne stad te beurt viel.
Toen hij nu de stad was binnengetrokken tot op de hoogte van het huis van den griffier, gaf hij bevel, dat iemand naar kapitein Geloof zou gaan om te vragen of het kasteel gereed was gemaakt tot de ontvangst (want de toebereidselen aldaar waren opgedragen aan dezen kapitein). Hand. 15 : 9. Daarom werd nu ook aan kapitein Geloof gelast, dat hij met zijne strijdmacht naar buiten zou komen om zijn vorst te ontmoeten, en volgens dat bevel werd ook gedaan. Zoo geleidde hij hem dan in het kasteel. Daarna logeerde de Efez. 3 : 19. Prins dien nacht daar binnen met al zijne machtige kapiteins en oorlogsmannen tot groote vreugde der stad Menschziel.
De eerste bezigheid van de lieden der stad was nu zorg te dragen, dat de kapiteins en krijgslieden van ’s prinsen leger onder hen zouden worden ingekwartierd. Niemand zocht zich er van af te maken, maar integendeel ieder had spijt, dat hij er nog niet meer kon bergen: want elke burger van Menschziel had zooveel achting voor Immanuel en zijne mannen, dat niets hem meer griefde dan dat hij het gansche leger niet herbergen kon. Zij rekenden het eene eer hen te mogen verzorgen, en wilden hen gaarne op hunne wenken bedienen alsof zij hunne lijfknechts waren geweest.
Ten laatste werd het aldus bepaald: kapitein Onschuld zou worden ingekwartierd bij den heer Rede; kapitein Geduld zou wonen bij den heer Gemoed. Deze heer Gemoed was eertijds Vastewils klerk geweest, namelijk tijdens den opstand. Verder werd besloten, dat kapitein Liefde zou verblijf houden bij den heer Genegenheid; dat kapitein Goede Hoop zou worden ingekwartierd bij den Burgemeester. Wat het huis van den griffier aangaat, hij zelf begeerde dat de kapiteins Boanerges en Overtuiging zich daar zouden vestigen, aangezien hij zoo vlak bij het kasteel woonde, en door den prins was verordend, dat ingeval het noodig worden mocht alarm te slaan in de stad Menschziel, dit dan van hem zou uitgaan. In zijn groot paleis logeerde hij bovendien hunne manschappen.
Wat de kapiteins Oordeel en Strafoefening
aangaat, de heer Vastewil nam Rom. 6 : 19.
Efez. 3 : 17.
hen en hunne mannen tot zich,
omdat hij onder het oppergezag van den
Prins voor het welzijn der stad had te zorgen,
evenals hij van tevoren onder den
tiran Diábolus aan haar verderf had medegeholpen.
Zoo werden ook de overige troepen
van Immanuels gevolg in de stad gehuisvest;
maar kapitein Geloof bleef met
zijn volk voortdurend in het kasteel.
Nu meenden de oudsten en hoofden van Menschziel, dat zij zich nooit van den Prins zouden kunnen verzadigen; zijn persoon, zijne woorden, zijne handelingen waren zoo bekoorlijk, zoo begeerlijk en aantrekkelijk voor hen, dat zij hem baden toch niet altijd binnen de muren van het kasteel te vertoeven, maar ook dikwijls hunne straten te bezoeken. „Want,” zeiden zij, „geliefde Opperheer, uwe tegenwoordigheid, uw glimlach, uw blikken, uwe woorden zijn het leven, de kracht, de zenuwen der stad Menschziel.”
Benevens dit begeerden zij ook, dat zij zonder ophouden of bezwaren toegang mochten hebben tot zijn persoon, waarom hij beval, dat de poorten zouden openstaan, opdat zij telkens mochten kunnen zien wat daar plaats had en het koninklijk paleis ongehinderd konden binnentreden. Wanneer hij sprak dan hielden allen zich stil om naar hem te luisteren, en als hij wandelde, dan was het hun een genot zijne voetstappen na te treden.
Nu maakte op zekeren tijd Immanuel een feest voor de mannen van Menschziel, en op den feestdag kwam al het stadsvolk naar het kasteel om deel daaraan te nemen. De maaltijd bestond uit allerlei buitenlandsche gerechten — een spijze, die niet op de akkers van Menschziel groeide, noch in het gansche koninkrijk het Heelal — ’t was eene spijze die van zijns Vaders hof kwam. Zoo werd dan disch na disch bezet en toegericht en ieder mocht vrijelijk eten. Maar telkens als nieuwe gerechten werden opgedragen, zeiden zij tot elkander: „Wat is dit?” want zij wisten niet hoe zij het noemen zouden. Zij dronken ook van het water, dat wijn geworden was en waren zeer vroolijk met hem. Daar was muziek al den tijd, dat zij aan tafel zaten, en men Ps. 78 : 24, 25. at het brood der engelen en honig, die uit den rotssteen was gedropen. Zoo at Menschziel de spijze, die bijzonder voor het hof bestemd was, ja zij hadden daarvan overvloed.
Ook moet ik niet vergeten u te vertellen, dat er muzikanten bij den maaltijd tegenwoordig waren, die evenmin uit de stad Menschziel hun afkomst hadden noch uit heel dien omtrek; zij waren opperzangmeesters aan het hof van koning El-Schaddaï.
Nadat nu de maaltijd was afgeloopen onderhield Immanuel zich nog langen tijd met zijne gasten. Hij gaf hun moeielijke raadselen op of geheimzinnige uitspraken door zijns Vaders secretaris opgesteld; dergelijke zijn nog nooit in eenig koninkrijk gemaakt omdat niemand El-Schaddaï evenaart in wijsheid en verstand. Vele van deze raadsels waren gemaakt op koning El-Schaddaï zelf en op zijn zoon, tevens betrekking hebbende op zijne oorlogen met Menschziel.
Immanuel zelf legde hen eenige van die raadselen uit; maar o wat werden zij toen verhelderd in het verstand! Zij zagen wat zij nimmer hadden gezien; zij hadden zich niet kunnen verbeelden, dat zooveel diepe zaken verborgen lagen onder enkele zoo eenvoudige woorden. Ik zeide u reeds wien deze raadselen betroffen, en als zij uitgelegd waren dan zag ieder duidelijk in dat het zoo was. Ja het gebeurde ook wel, dat de zaken zoo duidelijk en klaar waren, dat er geene uitlegging bij noodig was, maar dat zij alleen Immanuel behoefden aan te zien om geheel achter de beduidenis te komen. Zij wenkten dan ook reeds elkander toe, en konden niet nalaten te zeggen: „Dat is het lam:” „Hij zelf is het offer.” „Hij is de rots! Daar is de roode vaars! Dat is de deur en dat is de weg!” en zoo nog veel meer.
Daarna liet hij de inwoners van Menschziel gaan. Maar niemand kan zich verbeelden hoe dat volk met deze behandeling was ingenomen! O, zij waren overstelpt van vreugde; zij waren dronken van bewondering toen zij zagen en begrepen wat hun Immanuel voor hen was, en welke geheimen hij hun ontsloot. En toen zij tehuis kwamen en in hunne eenzaamheid teruggekeerd waren konden zij niet anders, dan van zijne daden zingen, ja zelfs zóo waren zij van hem vervuld, dat zij in hunnen slaap zijn lof zongen.
Nu was het in het hart van den prins Immanuel om de stad Menschziel te vervormen en haar zulk een voorkomen te geven als hem het meest behaagde en ook het meest dienstig was tot versterking en verfraaiing. Hij voorzag ook tegen invallen van buiten of verraad van binnen, alles uit liefde voor Menschziel.
Ten eerste gebood hij nu, dat de slingers, die hij van zijns Vaders hof had meêgebracht toen hij den oorlog tegen Menschziel ondernam, op de borstweringen van het kasteel en op de torens gezet werden, want hij had ook verscheidene torens laten bouwen. Ook had hij zelf een instrument uitgevonden, dat met bijzondere juistheid steenen wierp uit het kasteel en uit de Mondpoort; een onweerstaanbaar krijgswerktuig, dat altijd doel trof. Het droeg geen naam, maar werd aan kapitein Geloof toevertrouwd om er in buitengewone gevallen gebruik van te maken.
Toen dit gedaan was riep hij den heer Vastewil tot zich en gaf hem het bevel over de poorten, de wallen en de torens der stad. Ook stelde hij het staande leger onder zijn gezag met bijzonderen last om te waken tegen alle oproer en opschudding, die den vrede van onzen koning en van de goede stad Menschziel zou kunnen storen. Evenzeer gaf hij hem in last, dat als hij sommigen der Diábolusmannen in eenigen hoek der stad verborgen vond, hij dan aanstonds de hand aan hen slaan moest of hen in verzekerde bewaring nemen, opdat zij naar de wet mochten worden gestraft.
Toen riep hij den heer Verstand tot zich, den ouden burgemeester, die dadelijk uit zijn ambt was ontzet toen Diábolus de stad innam. Hij herstelde hem nu in zijn ambt en wel voor zijn leven. Hij verzocht hem ook een paleis voor zich te bouwen vlak bij de Oogpoort, en dan moest het een sterk paleis zijn op de manier van een toren ter verdediging. Hij verzocht hem daarbij de boeken der openbaring en uitlegging der mysteriën al zijne levensdagen ijverig na te lezen, opdat hij zijn ambt waardiglijk mocht bekleeden.
Hij maakte ook den heer Kennis tot secretaris of griffier,[31] niet om den ouden edelman Geweten te verstooten, maar omdat hij voor dezen een beter ambt had, dat hij hem later zou opdragen.
Toen beval hij dat het beeld van Diábolus zou weggenomen worden van de plaats waar het opgesteld was, en dat zij het volkomen moesten vernielen, het tot puin vergruizen en dan naar alle winden verstrooien buiten de muren der stad. Maar het beeld van El-Schaddaï zijn vader moest weder worden opgericht en nevens het zijne op de poort van het kasteel geplaatst. Het moest sierlijker gemaakt worden dan ooit tevoren aangezien zijn vader en hij thans in meerdere genade dan eertijds tot de stad Menschziel Openb. 22 : 4. gekomen waren. Hij wilde ook dat zijne naam duidelijk zou worden gegraveerd op de buitenmuur der stad, en wel in het fijnste goud ter eere van Menschziel.
[31] Kennis wordt griffier, terwijl het Geweten een hoogeren post bekomt. Kennis is het geheugen de herinnering der ziel. Jezus zegt: „Dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen, den eeuwigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.” Joh. 17 : 3.
Nadat dit alles geschied was gaf Immanuel last, dat die drie groote Diábolusmannen gevat zouden worden, welke zooveel ellende hadden aangericht; te weten de twee burgemeesters Ongeloof en Zinnelijke Lust met den secretaris Goedvergeter. Benevens hen waren er nog enkelen, die Diábolus tot edellieden en eereburgers in Menschziel gemaakt had, die door de hand van den nu zeer ijverigen en getrouwen heer Vastewil werden gevat.
Hier zijn hunne namen: Jonkheer Godverzaker, jonkheer Hardhart en Jonkheer Valsche Vrede. De eereburgers waren de heeren Zonder Waarheid, Zonder Medelijden, en Hoogmoed. Deze werden in de gevangenis gezet en de naam van den cipier was Waarachtig. Deze Waarachtig was een dergenen, die Immanuel mede gebracht had van zijns vaders hof, toen hij den oorlog tegen Menschziel aanving.
Hierna gaf de Prins bevel, dat de drie sterkten, die op aanstoken van Diábolus door zijne mannen in Menschziel gebouwd waren, moesten worden afgebroken en geheel vernield. Van deze sterkten, hare namen en gouverneurs hebt gij reeds tevoren gelezen. Maar dit werk ging langzaam wegens de grootte dier vestingen en de steenen, het ijzer en lood, dat er aan was. Het duurde lang eer al dat puin was opgeruimd.
Toen dit alles geschied was gaf de Prins bevel, dat de Burgemeester en de raadsleden van Menschziel een gerechtshof zouden samenroepen om de Diábolusmannen, welke in preventieve gevangenis zaten onder bewaring van den cipier Waarachtig te vonnissen.[32]
Toen nu de tijd daar was en het gerechtshof gezeten, werd aan den cipier Waarachtig bevel gegeven de gevangenen voor de balie te brengen, hetgeen ook geschiedde. Volgens de gewoonten van Menschziel werden zij voorgebracht met ketenen beladen. Daar zaten de Burgemeester, de Griffier en de gansche achtbare vergadering. Eerst werd de jurie gekozen en daarna werden de getuigen bezworen. De namen der jurieleden waren deze: de heeren Geloof, Waarachtig hart, Oprecht, Kwaadhater, Godlief, Goede werken, IJveraar voor God en Ootmoedig.
De namen der getuigen waren: de heeren Allesweter, Waarheidspreker, Leugenhater en de heer Vastewil met zijne mannen, als er nog meer noodig mochten zijn.[33]
Zoo werden dan de gevangenen voor de balie gebracht en sprak de heer Doe-recht (want hij was de stadsklerk): „Brengt Godverzaker vóor, cipier!” Godverzaker trad vooruit. Toen zeide hij tot hem: „Hef uwe hand op. Gij staat hier bekend onder den naam van Godverzaker, een indringer in de stad Menschziel, omdat gij boosaardig en onbeschaamd hebt gezegd en staande gehouden, dat er geen God is, en dat diensvolgens ook alle godsdienst overbodig is. Dit hebt gij gedaan tegen de eer en heerlijkheid van den koning en tegen den vrede en de veiligheid der stad Menschziel. Wat hebt gij hiertegen in te brengen? Zijt gij schuldig aan hetgeen u ten laste gelegd is of niet?”
Godverzaker: „Niet schuldig.”
De klerk: „Roep de getuigen, de heeren Allesweter, Waarheidspreker en Leugenhater binnen.”
[32] Het gericht en de terechtstelling der Diábolus-mannen. Het onderscheid moet nooit uit het oog worden verloren tusschen de ingeborenen der stad en degenen, die Diábolus medebracht bij zijnen intocht. De eersten kunnen worden vernieuwd en wedergeboren; de laatsten moeten worden gedood en uitgedreven.
[33] De drie getuigen Allesweter, Waarheidspreker en Leugenhater slaan terug op onzen vorm van getuigenis afleggen: 1e de waarheid — 2e de volle waarheid — 3e niets dan de waarheid.
En ze kwamen binnen.
Toen zeide de klerk: „Gij getuigen voor den koning, ziet dezen gevangene, die hier voor de rechtbank staat, aan, kent gij hem?”
Daarop antwoordde heer Allesweter: „Ja, heer, wij kennen hem. Zijn naam is Godverzaker; hij is jarenlang een zeer gevaarlijk en verleidelijk persoon geweest in de stad Menschziel.”
De klerk. „Zijt gij er wel zeker van, dat gij hem kent?”
Allesweter. „Hem kennen! Ja, mijnheer. Ik ben vroeger maar al te dikwerf in zijn gezelschap geweest dan dat ik hem nu niet kennen zou. Hij is een Diábolusman en de zoon van een Diábolusman. Ik ken beiden, zijn vader en zijn grootvader.”
De klerk. „Zeer wel; hij is aangeklaagd onder dezen naam en wordt beschuldigd te hebben gezegd en staande gehouden, dat er geen God is, en dat men dus ook met godsdienst zich niet moet bezighouden. Wat zegt nu gij, getuigen des konings, is hij schuldig of niet?”
Allesweter. „Mijnheer, hij en ik waren eens in de Ondeugdstraat bij elkaêr en hij sprak toen zeer openlijk over allerlei meeningen en gevoelens. Daar hoorde ik hem toen zeggen, dat hij, wat hem betreft, volstrekt niet gelooft dat er een God is. „Maar,” voegde hij er bij, „daarom kan ik mij toch wel houden of ik het geloof en, al naar het gezelschap, waarin ik mij bevind, mij meer of minder godsdienstig aanstellen.””
De klerk. „Gij zijt er toch wel zeker van dat hij dat gezegd heeft?”
Allesweter. „Op den eed, dien ik gezworen heb, hij heeft dat gesproken.”
Toen zeide klerk: „Gij, mijnheer Waarheidspreker, wat hebt gij als ’s konings getuige hierbij te voegen?”
Waarheidspreker. „Mijnheer, ik was eertijds een groot vriend en metgezel van hem, hetgeen mij thans meer spijt dan ik zeggen kan, en ik heb hem zeer dikwijls met grooten ophef hooren zeggen dat er geen God is, noch engel, noch geest.”
Klerk. „Waar hoordet gij hem dat zeggen?”
Waarheidspreker. „In de Zwartmondstraat en in de Godslasteraarsgang, en o, op nog zooveel andere plaatsen!”
De klerk. „Weet gij nog meer van hem?”
Waarheidspreker. „Ik ken hem als een Diábolusman en als de zoon van een Diábolusman, die verschrikkelijk was in zijne ontkenning der Godheid. Zijns vaders naam was Nimmergoed, die ook nog meer kinderen had dan dezen Godverzaker. Meer heb ik niet te zeggen.”
De klerk. „Mijnheer Leugenhater, zie gij den gevangene aan. Kent hij hem?”
Leugenhater. „O, ja, mijnheer, deze Godverzaker is een van de snoodste boeven, die ik ooit ontmoet heb. Ik heb hem hooren zeggen, dat er geen God is; ik heb hem ook hooren zeggen, dat er geene toekomende wereld is, noch zonde, noch strafoefening hiernamaals. Bovendien heb ik hem de uitdrukking hooren doen, dat het even goed is een huis der ontucht te bezoeken als eene preek te gaan hooren.”
De klerk. „Waar hoordet gij hem deze dingen zeggen?”
Leugenhater. „In de Dronkaardstraat, juist naast het Ratelsteegje, in het huis van meester Goddeloosheid.”
De klerk. „Zet hem weer vast, cipier, en laat Zinnelijke Lust voor het gerecht verschijnen.” — En zich tot dien persoon wendende ging hij voort: „Zinnelijke Lust, gij zijt hier onder dezen naam aangeklaagd, als een indringer in de stad Menschziel, omdat gij op een duivelsche en verraderlijke wijze door uwe vuile handelingen en vuile woorden anderen geleerd hebt, dat het voor een mensch geoorloofd en zelfs nuttig is aan zijne vleeschelijke lusten toe te geven, en dat gij, wat u aangaat, uzelven, noch uw zondig vermaak ooit hebt verloochend en dat ook nooit doen zoudt zoolang uw naam Zinnelijke Lust is. Wat zegt gij daarop? Zijt gij schuldig of onschuldig?”
Toen antwoordde Zinnelijke Lust: „Mijnheer, ik ben een man van hooge afkomst en ben gewoon aan vermaak en weelde. Ik ben niet gewoon mij in mijne handelingen te laten dwingen of regeeren, maar volg steeds mijn wil als eene wet. Het komt mij zelfs vreemd voor, dat ik heden ter verantwoording word geroepen voor datgene wat niet alleen ik, maar verreweg de meeste menschen doen, en ’t zij in het openbaar of in het verborgen meestal wordt toegestemd en goedgekeurd.”
De klerk. „Heerschap, aan uw hooge afkomst is ons niets gelegen, ofschoon dit tegen u pleit, want hoe hooger hoe beter gij hadt moeten zijn; maar wat ons nu bezig houdt is de beschuldiging tegen u ingebracht. Wat zegt gij daarvan? Zijt gij schuldig of niet?”
„Niet schuldig!” zeide hij.
De klerk. „Roep dan nu weer de getuigen opdat zij hunne getuigenis afleggen. Gij, getuigen des konings, wat hebt gij in te brengen tegen dezen mensch? Eerst gij, Allesweter, kent gij hem?”
Allesweter. „Ja, mijnheer, ik ken hem. Zijn naam is Begeerlijkheid. Hij was de zoon van zekeren Dierlijk of Beestachtig, en zijne moeder baarde hem in de Vleeschstraat, zij was de dochter van zekeren Boozelust. Ik ken zijn gansche geslacht.”
De klerk. „Goed. Gij hebt zijne aanklacht gehoord. Wat zegt gij daarvan? Is hij schuldig aan hetgeen hem te laste wordt gelegd?”
Allesweter. „Mijnheer, hij is inderdaad een groot man zooals hij gezegd heeft en duizendmaal grooter in goddeloosheid dan van afkomst.”
De klerk. „Maar wat weet gij van zijne bijzondere daden en handelingen?”
Allesweter. „Ik weet, dat hij een leugenaar is, een vloeker, een sabbatschender, een echtbreker en een onkuische. Ik ken hem als schuldig aan eene menigte ongerechtigheden. Hij is een zeer snood mensch.”
De klerk. „Maar waar was hij gewoon zijne ongerechtigheden te bedrijven? In een of anderen verborgen hoek of openbaar en met schaamteloosheid?”
Allesweter. „Door de gansche stad, mijnheer.”
De klerk. „Kom, mijnheer Waarheidspreker, wat hebt gij voor onzen koning te zeggen tegen dezen gevangene?”
Waarheidspreker. „Al wat de eerste getuige gezegd heeft weet ik waar te zijn en nog veel meer daarbij.”
De klerk. „Meester Begeerlijkheid, hoort gij wat deze heeren zeggen?”
Zinnelijke Lust. „Ik was altijd van oordeel, dat het gelukkigste leven, hetwelk een mensch leiden kon op deze aarde, was zich in niets te bedwingen wat de begeerte van zijn hart hem opgeeft. Ik ben nooit aan deze mijne opinie ontrouw geweest, maar heb daarin al mijne dagen geleefd. Daarbij was ik nooit zoo hardvochtig, dat wat ik voor mijzelven zoet vond, ik dit anderen zou hebben verboden.”
Toen zeide het hof: „Er is genoeg uit zijn eigen mond om hem te veroordeelen. Men brenge hem weg, cipier, en brenge Ongeloof voor.”
Ongeloof werd voor de rechters gesteld.
„Meester Ongeloof,” zeide de klerk, „gij zijt hier bij dien naam aangeklaagd als een indringer in de stad Menschziel, omdat gij goddelooslijk, toen gij overste in deze stad waart, u tegen den koning El-Schaddaï hebt verzet als hij kwam om de stad op te eischen, ten einde die weder in zijn bezit te krijgen. Ja, gij hebt u tegen den naam, de legermacht en de zaak des konings gesteld, en handeldet eveneens als Diábolus, uw hoofdman; gij hebt de stad oproerig gemaakt en u met alle macht tegen den koning verweerd. Wat zegt gij op deze beschuldiging? Zijt gij schuldig of niet?”
Toen zeide Ongeloof: „Ik ken El-Schaddaï niet; ik heb mijn ouden vorst lief; ik rekende het mijn plicht getrouw te wezen in het mij toevertrouwde werk, en te doen al wat in mijn vermogen was om den geest der mannen van Menschziel op te zetten tegen vreemdelingen en gelukzoekers, tegen wie ik gevochten heb voor mijnen heer. Ook ben ik daarin nog niets veranderd en zal ook niet veranderen uit vrees of onrust omdat gij op dit oogenblik bezit genomen hebt van de stad en hare sterkten.”
Toen sprak het hof: „De man is, zooals gij ziet, onverbeterlijk; hij houdt met groote onbeschaamdheid zijne ongerechtigheid staande en belijdt zijn opstand onbewimpeld; daarom: breng hem weg, cipier, en breng Goedvergeter voor.”
Goedvergeter verscheen voor het gerecht.
De klerk. „Meester Goedvergeter, gij zijt hier bij dezen naam aangeklaagd als een indringer in Menschziel, omdat gij, toen al de zaken van Menschziel in uwe handen berustten, ten eenenmale vergeten hebt die ten goede te besturen, maar u hebt gevoegd bij Diábolus, om tegen koning El-Schaddaï en zijne kapiteins partij te kiezen. Uw gedrag was tot oneer van dien koning en tot verguizing zijner wetten, terwijl gij daardoor Menschziel aan den rand van haren ondergang bracht. Wat zegt gij hierop, zijt gij hieraan schuldig of niet?”
Toen antwoordde deze persoon: „Gij edelen en heeren, te dezer tijd mijne rechters, wat de aanklacht betreft, waarbij ik dusdanig beschuldigd word, schrijf toch goedgunstig mijne vergeetachtigheid toe aan mijnen ouderdom en niet aan boos opzet; aan de zwakheid mijner hersenen en niet aan de onverschilligheid van mijn gemoed. Wanneer gij dat doet, zal uwe goedheid, ofschoon ik schuldig ben, mij wel niet al te zwaar straffen.”
Hierop gaf het hof tot wederantwoord: „O, Goedvergeter, Goedvergeter! uwe vergeetachtigheid kwam niet slechts voort uit zwakheid, maar zij was opzettelijk, gij waart maar al te zeer ongenegen goede en deugdzame dingen in uw geheugen te bewaren. Wat kwaad was kondt gij wèl onthouden, maar aan het goede kondt gij zelfs niet denken. Gij zoekt u van uwen ouderdom en voorgewende zwakheid te bedienen en het hof te verblinden en uwe misdaden te bemantelen en te bedekken. Maar laat ons eens hooren wat ’s konings getuigen tegen u te zeggen hebben. Getuigen, is hij schuldig of niet?”
Leugenhater. „Mijnheer, ik heb dezen Goedvergeter hooren zeggen, dat hij het nooit zelfs een kwartier lang uithouden kon aan het goede te denken.”
De klerk. „Waar hoordet gij hem dat zeggen?”
Leugenhater. „In de Ondeugdstraat, in de woning, waarnaast de Toegeschroefde Conscientie uithangt.”
De klerk. „Mijnheer Allesweter, wat kunt gij zeggen tegen dezen gevangene?”
Allesweter. „Mijnheer, ik ken dezen boozen man wel. Hij is een Diábolusman en zijn vader was dat ook. Deze heette Nietsbeminnaar, en ik heb hem dikwijls hooren zeggen, dat de gedachte aan het goede alleen hem de zwaarste last was, die in de wereld te dragen valt.”
De klerk. „Waar hebt gij hem dit hooren zeggen?”
Allesweter. „In de Vleeschstraat tegenover de kerk.”
Toen zeide de klerk: „Kom gij nu, Waarheidspreker, en geef getuigenis tegen dezen gevangene omtrent hetgeen, waarvoor hij hier terecht staat voor dit eerwaarde hof.”
Waarheidspreker. „Mijnheer, ik heb hem hooren zeggen, dat hij liever aan de vuilste dingen dacht dan aan hetgeen in de Heilige Schriftuur staat.”
De klerk. „Waar hoordet gij hem deze schandelijke woorden spreken?”
„Waar? In verscheidene plaatsen, maar vooral in de Vuilsteeg, in het huis van Schaamteloos, waar de Verworpeling uithangt, naast de herberg, die den naam draagt: „de Ingang tot den afgrond.”
Het hof sprak hierop: „Mijne heeren, gij hebt de beschuldiging gehoord en het getuigenverhoor. Cipier, breng Hardhart nu voor.” En dit geschiedde.
De klerk. „Meester Hardhart, gij zijt bij dezen naam aangeklaagd als een indringer in deze stad Menschziel, omdat gij de gansche stad met de jammerlijkste onboetvaardigheid en verharding bezet hebt, haar terughoudende van alle verbrijzeling en droefheid over hare zonden, gedurende al den tijd dat zij van den gezegenden koning El-Schaddaï afgevallen was en tegen hem in opstand heeft geleefd. Wat zegt gij op deze aanklacht, zijt gij hieraan schuldig of niet?”
Hardhart antwoordde: „Ik beken, mijne heeren, dat ik zoolang ik leef niet geweten heb wat verbrijzeling of droefheid beduidt. Ik ben onaandoenlijk; ik geef om niemand; ook kan ik door menschelijke smarten niet worden gekweld; hun treurigheid noch jammerklacht dringt in mijn hart door. Als ik iemand kwaad doe of beleedig, is het voor mij muziek zijn kermen en klagen te hooren.”
Het hof sprak: „Gij ziet, dat deze mensch een rechte Diábolusman is en zichzelven duidelijk heeft uitgesproken. Breng hem weg, cipier, en laat Valsche Vrede voorkomen.”
„Valsche Vrede, gij zijt hier bij dezen naam aangeklaagd als een indringer in Menschziel, omdat gij op eene goddelooze ja, duivelsche manier haar, terwijl zij in afval en helschen opstand tegen haren koning leefde, in een valschen, gevaarlijken, ja, verdoemelijken vrede hebt gebracht en gehouden, een stille gerustheid, die den koning tot oneer strekt, zijne wet bespot en groote schade en nadeel werkte voor Menschziel. Wat zegt gij hierop? Zijt gij daaraan schuldig of niet?”
Valsche Vrede antwoordde daarop: „Edele heer en gij allen, die nu als rechters over mij zit, ik beken dat mijn naam Vrede is, maar dat ik Valsche Vrede zou heeten, ontken ik ten sterkste. Indien mijne heeren gelieven te vernemen bij al degenen, die mij kennen en bij mijne geboorte en naamgeving tegenwoordig waren, zoo zullen zij allen getuigen, dat mijn naam niet Valsche Vrede maar Vrede is. Om die reden kan ik tegen deze aanklacht niets inbrengen, dewijl daarin mijn naam niet is genoemd. Mijn karakter is overeenkomstig mijn waren naam. Ik ben altijd een man geweest, die lust had in vrede en lust te leven en hetgeen ik zelf beminde, dacht mij ook voor anderen goed. Daarom als ik eenige mijner vrienden in moeite zag of met groote onrust worstelend, zoo heb ik getracht hen tot vrede te brengen zooveel ik kon. Ik zou dit mijn gehouden gedrag kunnen ophelderen. Toen onze stad zich eerst begon af te keeren van de wegen van El-Schaddaï en eenigen bij zichzelven onrust waren over hetgeen zij gedaan hadden, heb ik dadelijk als iemand, die met de ongerustheid van een ander medelijden heb, getracht een middel uit te vinden om hen weder gerust te stellen. Toen de wegen der oude wereld en van Sodom nog bestonden, en er iets voorviel, dat hen, met de gewoonten van die tijden instemmende, hinderde, was ik ook dadelijk aan het werk om hen weder te bedaren, en maakte, dat zij hunnen handel weder voortzetten konden zonder onrust of overlast. Toen de oorlog eerst begon tusschen El-Schaddaï en Diábolus waren er nu en dan ook eenigen benauwd en vreesden het verderf van Menschziel. Maar ik heb door goede raadgevingen en allerlei middelen getracht hen weder tot vrede te brengen.
„Derhalve, omdat ik ten allen tijde een man geweest ben van zulk een goedaardigen inborst, met éen woord een vredemaker, (en een vredemaker is volgens het oordeel van sommigen toch een zeer goed mensch), zoo verzoek ik u, mijne heeren, die den naam draagt van voor de gerechtigheid en billijkheid van Menschziel in te staan, toch door uw hof beschouwd te worden als iemand, die niet verdient onmenschelijk behandeld te worden. Integendeel verwacht ik door u in vrijheid gesteld te worden en uw verlof te ontvangen om hen, die mij valschelijk beschuldigen, in rechten te vervolgen.”
Toen riep de klerk: „Deurwaarder, roep eene proclamatie uit!” en de deurwaarder riep uit:
„Aangezien de gevangene voor deze rechtbank ontkent, dat de naam, waarbij hij is opgeroepen, zijn echte naam is, zoo laat het hof bekend maken, dat als hier iemand tegenwoordig gevonden wordt, die aan het hof daaromtrent eenige informatiën kan geven, hij gelieve voor den dag te komen om den origineelen en rechten naam van den gevangene te bewijzen; want de gevangene beweert zijne onschuld.”
Toen kwamen er twee voor het hof, die begeerden, dat het hun vergund mocht worden alles te zeggen wat zij over dezen gevangene aan de rechtbank konden voorleggen. De naam des eenen was Waarheidonderzoeker, en de naam des anderen was Waarheidsgetuige. Hun werd dan eerst gevraagd of zij den man, die daar voor hen stond kenden en wat zij aangaande zijne zelfrechtvaardiging wisten.
Toen sprak de heer Waarheidonderzoeker: „Mijne heeren, ik......”
Maar het hof wenkte hem toe te zwijgen, en de president sprak: „Neen, eerst den eed doen.”
Hij zwoer den eed en ging toen voort: „Mijne heeren, ik ken dezen man en heb hem gekend van zijn eerste kindsheid af, en ik kan getuigen, dat zijn naam Valsche Vrede is. Ik kende zijn vader, wiens naam was Pluimstrijker; en zijne moeder werd vóor zij getrouwd was mejuffrouw Vleister genaamd. Toen deze twee getrouwd waren, duurde het niet lang of deze zoon werd geboren, en dadelijk bij zijne geboorte kreeg hij reeds dien naam Valsche Vrede. Ik ben lang zijn speelgenoot geweest, ofschoon ik wat ouder ben dan hij. Ik weet het nog zeer goed, dat als zijne moeder hem van het spel terugriep, hij dan niet komen wilde en zij schreeuwde: „Valsche Vrede, kom gauw, anders krijgt ge slaag!” Ja, ik herinner mij zelfs dat hij nog aan de borst lag, ofschoon ik toen ook nog maar klein moet geweest zijn, hoe zijne moeder met hem aan de deur zat en hem op hare armen wiegde. Toen riep zij wel twintig maal: „mijn kleine Valsche Vrede! mijn lieve Valsche Vrede! mijn zoete Valsche Vrede! hoeveel houd ik van u, mijn kind!” Zijn peetoom weet het ook maar al te goed, ofschoon hij de onbeschaamdheid heeft gehad het in het openbaar te ontkennen.”
Toen moest ook de heer Waarheidsgetuige spreken, en nadat hij beëedigd was, zeide ook hij wat hij wist.
„Mijne heeren, al wat de eerste getuige gezegd heeft is waar. Zijn naam is Valsche Vrede, want hij gaf voor, dat wie hem anders noemden hem spot- en scheldnamen gaven. Maar dat was in den tijd toen Valsche Vrede een groot man was en de Diábolusmannen het rijk in hadden in Menschziel.”
De president van het hof sprak: „Mijne heeren, gij hebt gehoord wat deze twee mannen onder eede betuigd hebben tegen dezen gevangene voor onze rechtbank. En gij, Valsche Vrede, gij hebt uwen naam ontkend, ofschoon het nu duidelijk blijkt, dat deze getuigen, die eerlijk zijn, en onder een eed staan, u als zoodanig kennen. Wat uwe klacht aangaat, dat gij valschelijk beschuldigd zoudt wezen, zoo moet gij weten, dat gij niet van allerlei boosheid zijt beticht omdat gij een vredemaker zijt onder uwe naburen, maar omdat de stad Menschziel door u op goddelooze en slimme wijze bij haren afval en haar oproer is staande gehouden; — bij haar oproer tegen haren koning in een valschen, leugenachtigen en verdoemeniswaardigen vrede is gesust, als om haar in slaap te wiegen, en te doen volharden bij haar verzet tegen El-Schaddaï’s wetten, en om aldus rijp te worden voor de verwoesting en voor alle ellenden, die gekomen zijn en nog komen konden. Al wat gij voor uzelven gepleit hebt, bestaat hierin, dat ge uwen naam hebt verloochend; maar hier ziet gij, dat wij getuigen hebben, die bewijzen, dat gij die man wèl zijt. Wat dien vrede aangaat, waarop gij zoo pocht, dat gij dien onder uwe buren bewaard hebt: die vrede is geenszins de metgezel der heiligheid en der waarheid, maar heeft geen grondslag, daar hij steunt op een leugen en is beide bedriegelijk en verdoemelijk zooals de groote El-Schaddaï heeft gezegd. Uwe klacht heeft u dus geenszins verlost van hetgeen door getuigen tegen u is ingebracht, maar veeleer drukt alles even sterk op u. Laat ons nu de getuigen roepen, die het feit zullen bevestigen, en laat ons hooren wat zij voor onzen koning tegen dezen gevangene hebben in te brengen.”
De klerk vraagt aan den getuige Allesweter wat hij te zeggen heeft, en deze antwoordt:
„Deze mensch heeft sedert langen tijd voorzoover mij heugt, er zijn werk van gemaakt de stad Menschziel in een zondige rust te houden temidden van al hare goddeloosheid en afdwalingen, en ik heb hem hooren zeggen: „Kom, kom, laat ons alle onrust op zijde zetten, op welken grond het dan ook zij; laat ons maar trachten een stil en gerust leven te leiden, al ontbreekt er ook een goed fondament aan.””
„En gij, Leugenhater,” zeide de klerk, wat hebt gij te zeggen?”
„Ik heb hem hooren zeggen, dat vrede, al is het langs een onrechtvaardigen weg, toch nog beter is dan onrust met waarheid.”
De klerk. „Waar hoordet gij hem dat zeggen?”
„Op het Gekkenhuisplein in de woning van een zekeren Onnoozel, waar het Zelfbedrog uithangt, en hij sprak dat wel twintig maal.”
„Wij mogen nu de moeite wel sparen,” zeide de klerk, „om meerdere getuigen op te zoeken. Dit bewijs is klaar en voldoende. Zet hem maar weer, cipier, en laat Onwaarheid voor de vierschaar brengen.”
„Meester Onwaarheid, gij zijt aangeklaagd bij dezen naam als een indringer in Menschziel, omdat gij overal tot oneer van El-Schaddaï en op gevaar af van den algeheelen ondergang der vermaarde stad Menschziel, er uw werk van gemaakt hebt om al de overblijfselen, die er nog van El-Schaddaï’s wetten en van zijn beeld in Menschziel gevonden werden, nadat zij haren koning had verlaten en dien boozen tiran was toegevallen, ten eenenmale te onteeren en geheel te verwoesten. Wat zegt gij? Zijt gij hieraan schuldig of niet?”
„Niet schuldig, mijnheer!”
Toen werden de getuigen geroepen en de heer Allesweter moest eerst spreken. Hij zeide het volgende:
„Mijnheer, deze man was niet slechts tegenwoordig bij het omverhalen en verbrijzelen van het beeld van El-Schaddaï, maar hij deed het zelfs met eigen schendige hand. Ik heb het met eigen oogen gezien, hij deed het met grooten ijver op het bevel van Diábolus. Ja, hij deed nog meer dan dit, want hij was het ook, die het gehoornde beeld van Diábolus daarvoor in de plaats zette. Ook was hij het, die op verzoek van Diábolus alles aan stukken scheurde en vernietigde, wat nog van de wetten en instellingen van El-Schaddaï was overgebleven in het zoo deerlijk geschonden Menschziel.”
De klerk. „Wie zag hem dit doen behalve gij?”
Leugenhater. „Ik, Mijnheer, en nog velen met mij; want dit geschiedde niet in het geheim maar in het openbaar, voor aller oog. Ja, hij schepte er zelfs vermaak in het in ’t openbaar te doen, hij droeg daar roem op.”
De klerk. „Wel, Onwaarheid, hoe kondt gij het durven wagen u nog voor onschuldig uit te geven, waar gij bekend zijt als de bedrijver van zulke misdaden.”
Onwaarheid. „Mijnheer, ik dacht, dat ik toch iets moest zeggen; en zooals mijn naam is zoo sprak ik. Ik ben daar vroeger wel eens goed mede uitgekomen en hoopte, dat ik ook thans mij er wel weer uitredden zou op die wijze.”
De klerk. „Breng hem weg, cipier, en breng Onbarmhartig voor.” — „Onbarmhartig, gij zijt bij dezen naam aangeklaagd als een indringer in Menschziel, omdat gij verraderlijk en goddeloos alle ingewanden der barmhartigheid hadt uitgeschud, en niet wildet dulden, dat de arme Menschziel haar eigen ellende beweende, toen zij zich van haar wettigen koning had losgescheurd, maar dat gij alle moeite hebt aangewend om haar van berouw en bekeering terug te houden. Wat zegt gij op deze beschuldiging? Schuldig of onschuldig?”
„Neen,” zeide Onbarmhartig, „al wat ik gedaan heb diende slechts om mij en anderen wat op te vroolijken zooals mijn ware naam aanduidt; want ik heet niet Onbarmhartig maar Lustig, en ik kon niet verdragen dat Menschziel in droefgeestigheid verviel.”
De klerk. „Wat, loochent gij uwen naam? Laat dan de getuigen komen. Wat zegt gij, getuigen, tegen dezen man?”
Allesweter. „De naam van dezen man is Onbarmhartig, hij heeft zich altijd zoo genoemd en zijne handteekening is ook zoo; ik heb die dikwijls gezien onder brieven van aanbelang. Het is echter een eigenschap der Diábolus-mannen, dat zij hunne namen vervalschen. Gierigheid dekt zich met den naam van Spaarzaamheid; Hoovaardig weet zich als het voorkomt den naam van Netheid of Sierlijk te geven; en zoo doet al de rest ook.”
De klerk. „Heer Waarheidspreker, wat getuigt gij?”
Waarheidspreker. „Ik ken hem als Onbarmhartig; ik heb hem van kindsbeen af gekend en hij heeft alle goddeloosheid uitgevoerd, die in zijne beschuldiging tegen hem is ingebracht; maar er is een geslacht, dat geheel onkundig is van het gevaar om verloren te gaan; daarom noemen zij allen droefgeestig, die ernstige gedachten hebben en voor dat gevaar vreezen.”
Toen zeide de klerk: „Breng Opgeblazen voor den rechterstoel, cipier.” Het gebeurde en de klerk ging voort: „Mijnheer Opgeblazen, gij zijt bij dezen naam aangeklaagd als een indringer in Menschziel, omdat gij op verraderlijke en duivelsche manier de stad hebt aangespoord om de oproepingen van koning El-Schaddaï, bij monde van zijne kapiteins gedaan, maar luchtig en hooghartig op te nemen. Bovendien leerdet gij de inwoners smadelijk en verachtelijk van hunnen grooten koning te spreken, ja, gij moedigdet hen daarenboven aan, zoowel door woord als voorbeeld om de wapens tegen koning El-Schaddaï en zijn grooten zoon op te vatten. Zijt gij niet schuldig hieraan? Wat zegt gij?”
Opgeblazen. „Mijne heeren, ik ben altijd een man van moed en dapperheid geweest; en ben niet gewoon zelfs onder de donkerste wolken te loopen zuchten of mijn hoofd te laten hangen als een bies. Het heeft mij ook nooit behaagd, dat iemand voor zijn tegenstander het zeil streek, al had deze tienmaal het voordeel aan zijne zijde. Ik was niet gewoon te bedenken wie mijn vijand was of welke zaak hij tegen mij had in te brengen. Het was mij voldoende, dat ik alles moedig doorstond, dat ik mij verdedigde als een man en overwinnend uit den strijd kwam.”
De President van het hof. „Meester Opgeblazen, gij zijt niet voor dit gerecht aangeklaagd omdat gij zulk een dapper man zijt, noch wegens uwe vastberadenheid in tijden van nood of gevaar, maar omdat gij misbruik gemaakt hebt van uwe voorgewende dapperheid om de stad Menschziel tot daden van opstand en oproer tegen den grooten koning en zijn zoon Immanuel op te zetten. Dit is de misdaad, waarvan gij zijt beschuldigd.”
Maar hij gaf daarop geen antwoord.
Toen nu het rechtsgeding tot dusverre gekomen was en alle gevangenen waren ondervraagd en terechtgesteld, ging het hof over tot het vellen van het vonnis; daartoe moest de jurie zich verwijderen en de president sprak hen aldus aan:
„Gij, heeren leden der jurie, zijt hier tegenwoordig geweest en hebt deze mannen gezien; gij hebt de beschuldigingen gehoord, die tegen hen zijn ingebracht, alsmede hunne verdediging of verantwoording tegenover het getuigenverhoor. Nu blijft er voor u niets meer te doen overig dan dat gij u een weinig verwijdert om te overleggen op welke wijze gij naar waarheid en gerechtigheid over hen vonnis zult vellen voor de eer onzes konings.”
Toen verwijderde zich de jurie en ging in de eenzaamheid beraadslagen, namelijk de heeren Geloof, Waarachtig hart, Oprecht, Kwaadhater, Godlief, Waarheiddienaar, Hemelschgezind, Bescheiden, Dankbaar, Goedewerken, IJveraar voor God en Ootmoedig.[34]
De heer Geloof was president en begon te spreken. „Mijne heeren,” zeide hij, „wat mij betreft, zoo oordeel ik, dat de mannen, die heden voor de vierschaar hebben gestaan, allen des doods schuldig zijn.” — „En ik,” zeide Waarachtig hart, „ben het geheel met u eens!” — „Welk een weldaad is het,” zeide de heer Kwaadhater, „dat zulk boeventuig in hechtenis is!”
[34] De jurie neemt zitting en oordeelt. Hier wordt de ziel voorgesteld als tot zichzelve ingekeerd en nu zelf een rechtvaardig vonnis uitsprekende over alle boosheid en goddeloosheid, waarover zij zich nu schaamt en bedroeft.
„Voorzeker,” zeide de heer Godlief, „dit is een van de aangenaamste dagen, die ik ooit beleefde, waarop zij worden gevonnisd!” De heer Waarheiddienaar voegde daarbij: „Ik weet, dat zoo wij hen ter dood veroordeelen, El-Schaddaï zelf ons vonnis goedkeuren zal!” — „Daar twijfel ik niet aan,” zeide Hemelschgezind, „als zulke monsters ons Menschziel zullen uitgeworpen zijn, welk een goddelijke stad zal het dan wezen!” De heer Bescheiden sprak: „Wat mij aangaat zoo is het mijne gewoonte niet mijn oordeel haastig uit te spreken, maar wat deze lieden aangaat, hunne wanbedrijven zijn zóo openbaar en de getuigenissen tegen hen zoo handtastelijk, dat hij wel moedwillig blind zou moeten wezen, die zeggen zou: „deze lieden behoeven niet te sterven!”” — „God zij geloofd!” riep de heer Dankbaar, „dat deze verraders achter grendel en slot zijn!” — „Ik voeg mijn dank daarbij op mijn bloote knieën,” zeide de heer Ootmoedig; en de heer Goede Werken sprak: „Ik ben er ook zeer verblijd om.” De ijverige en oprechte heer IJveraar voor God zeide nog ten slotte: „Laat hen afgesneden worden; zij zijn voor Menschziel een pest geweest en hebben haar verderf gezocht.”
Hiermede waren zij het dus allen eens en zoo kwamen zij weder binnen de gerechtszaal.
De klerk riep nu éen voor éen hunne namen af, waarop zij insgelijks éen voor éen moesten antwoorden, en nadat dit door het gansche twaalftal was gedaan werd hun gevraagd of zij het allen eens waren omtrent het onderhavige rechtsgeding. Daarop antwoordden de leden der jurie eenstemmig: „Ja.”
De klerk vraagt verder: „Wie van u zal het woord voeren?”
„Onze president,” werd geantwoord.
De klerk. „Nu, gij mannen der jurie, die samen gekomen zijt in naam van onzen Heer den Koning om hem te dienen in zake leven en dood, gij hebt gehoord het rechtsgeding van elk der gevangenen voor de rechtbank alhier: wat zegt gij? Zijn ze schuldig aan hetgeen hun te laste gelegd is, of onschuldig?”
De president antwoordde uit aller naam: „Schuldig!”
De klerk: „Cipier, pas op uwe gevangenen.”
Dit geschiedde in den morgen en in den namiddag ontvingen zij het vonnis des doods, beschreven volgens de wet.
De gevangenbewaarder zulk een bevel ontvangen hebbende zette hen alleen in den binnensten kerker, om daar tot op den dag van de uitvoering van het vonnis te worden bewaard, hetwelk den volgenden morgen aan hen zou worden voltrokken.
Maar ziet wat gebeurt er? Een van de gevangenen, Ongeloof genaamd, breekt uit den kerker los in den tusschentijd, die er verliep tusschen dat het vonnis werd uitgesproken en dat de terechtstelling zou plaats hebben. Hij vluchtte uit Menschziel en verstak zich waar hij maar kon in holen en spelonken, loerende er op om eene gelegenheid te vinden, waarbij hij Menschziel weder eenig leed kon toebrengen als wraak over zijn tegenwoordig vonnis.[35]
Toen nu de cipier Waarachtig bemerkte, dat hij zijn gevangene verloren had werd hij ten hoogste ontsteld, want om de waarheid te zeggen, die gevangene was de ergste van allen. Daarom liep hij naar den Burgemeester, naar den Griffier en naar den heer Vastewil om van hen het bevel te ontvangen, dat door de gansche stad Menschziel naar hem zou worden gezocht. Dat bevel werd gegeven en overal werd gezocht, maar zulk een persoon als de aangeduide vond men in de gansche stad Menschziel niet. Al wat men te weten kon komen was, dat hij een wijle aan den buitenkant der stad had staan te loeren en dat hij hier en daar sommigen schalkachtig had toegelachen, toen hij zich wegmaakte uit de stad. Ook meenden een paar hem over de markt te hebben zien gaan. Kort nadat hij weg was, kwam er een zekere heer Ziener, die getuigde, dat hij heengegaan was, wandelende door dorre streken totdat hij Diábolus, zijn vriend, ontmoette, en dat was juist bij Hellepoortsheuvel.
Het was inderdaad voor den Reus een droevige geschiedenis, die Ongeloof hem te verhalen had aangaande al de veranderingen, die Immanuel in Menschziel gemaakt had; hoe hij algemeen pardon had gegeven, zijne soldaten overal in de stad ingekwartierd, het beeld van Diábolus ter neder geworpen, eenige Diábolus-mannen gearresteerd en veroordeeld, en hoe hij de eenige gelukkig ontkomene was. Bij het hooren van dit verhaal stiet Diábolus een gehuil uit, snoof met zijn neus in den wind als een draak en deed de lucht van zijn gebrul weerklinken. Ook zwoer hij, dat hij niet rusten zou vóor hij zich hierover op Menschziel gewroken had, en die twee beraadslaagden reeds dadelijk tezamen hoe zij de stad weder zouden kunnen bemachtigen.
[35] Het ontsnappen van Ongeloof is een der meesterlijke trekken uit Bunyans pen. Ten slotte kan elke zonde tot ongeloof worden teruggebracht en is dit de bron daarvan.
„Het meest,” zeide Ongeloof, „hindert het mij, o mijn vader, dat die Vastewil, die oproerling, die, zooals wij meenden, ons nooit in de steek zou hebben gelaten, zich geheel heeft omgekeerd en nu in groote eere is bij Immanuel, evenals hij het ook was bij u. Hij heeft dan ook op last van zijn vorst alle Diábolus-mannen laten vatten en veroordeelen; acht van de beste en trouwste vrienden van mijn heer zitten in den kerker, ik, de negende, ben het nu ontkomen om het u aan te zeggen!”
Zoo brak de dag der terechtstelling aan en
de gevangenen in Menschziel zouden worden
Rom. 8 : 13
en 6 : 12-14. gedood. Zij werden naar
het kruis geleid en dat door Menschziel
zelve op de plechtigste manier; want de
Prins zeide, dat dit moest geschieden door
de handen der inwoners, „opdat ik zien
Gal. 5 : 24. mag,” zeide hij, „de bereidwilligheid
mijner verloste Menschziel om mijn
woord te houden en mijne geboden te doen,
en opdat ik Menschziel in deze handelwijze
kan zegenen en toejuichen. Bewijzen van
oprechtheid behagen mij zeer; laat daarom
Menschziel beginnen met zelf de hand te
slaan aan deze Diábolus-mannen, om hen
te vernielen.”
Zoo sloeg hen dan de stad Menschziel naar het woord van hunnen vorst; maar toen de gevangenen uitgebracht werden om te worden gekruisigd, kunt gij maar kwalijk gelooven welk een moeilijk werk Menschziel had om hen ter dood te brengen. Deze booze mannen, wetende dat zij sterven moesten en ieder in hun binnenste aan Menschziel een doodelijken haat toedragende, stonden hunne bewaarders en geleiders tegen en verdedigden zich wanhopig. Daarom zagen de mannen van Menschziel zich genoodzaakt om hulp te roepen tot de kapiteins van den Prins en de soldaten. Nu had de groote El-Schaddaï een Geheimschrijver in de stad, die de mannen van Menschziel liefhad.[36] Deze was zonder dat zij het wisten op de plaats der terechtstelling tegenwoordig. Pas hoorde hij hun hulpgeschrei of hij stond op van zijne plaats en kwam hen te hulp. Hij legde zijne handen op de handen der Rom. 8 : 13. mannen van Menschziel. Zoo kruisigden zij dan de Diábolus-mannen die een plaag, eene geeseling, eene schande voor de stad Menschziel waren geweest.
[36] Een geheimschrijver. De inwoning des Heiligen Geestes.
Toen nu dit goede werk gedaan was, kwam de Prins neder om te zien en een bezoek te brengen aan de menschen van Menschziel en eens vertrouwelijk met hen te spreken, ten einde hunne handen te sterken in zulk een Godewelgevallig werk. Hij zeide tot hen, dat hij hen in deze hunne handeling had beproefd en bevonden had, dat zij beminnaars waren van zijn persoon, onderhouders van zijne wetten en dat zij naijverig waren op zijne eer. Hij zeide bovendien om hen te toonen, dat zij hierbij niets zouden verliezen noch hunne stad verzwakken, dat hij iemand hun ten hoofdman wilde geven, uit hun midden gekozen, die de wet aan duizend stellen zou ten voordeele en ten zegen van de nu weer bloeiende stad Menschziel.
Zoo riep hij dan een persoon, wiens naam was Wachter, en verzocht hem spoedig naar het kasteel te gaan, en daar te vragen naar zekeren heer Ondervinding, die den edelen kapitein Geloof als adjudant was toegevoegd, en hem te verzoeken mede te gaan. Zoo deed de boodschapper wat hem bevolen was. De jeugdige edelman was bezig zijn heer te bewonderen, terwijl hij het leger monsterde en exerceeren liet op de binnenplaats van het kasteel. Toen zeide Wachter tot hem: „Mijnheer, de Prins begeert, dat gij dadelijk bij Zijne Hoogheid komen zult.” Zoo kwam hij dan tot Zijne Majesteit en maakte een diepe buiging voor hem. Nu kenden de lieden der stad den heer Ondervinding wel, want hij was binnen Menschziel geboren en opgevoed; zij wisten, dat hij een man was van een goed gedrag, groote dapperheid en veel geduld; bovendien was hij een zeer vriendelijk mensch, goed bespraakt en voorspoedig in zijne ondernemingen.
Daarom waren de harten der lieden van de stad vol vreugde toen zij bemerkten, dat ook de Prins zoo met den heer Ondervinding was ingenomen, dat hij hem kapitein wilde maken over een bende krijgsvolk.
Zoo bogen zij zich dan eenstemmig voor Immanuel en riepen luide en vroolijk: „Immanuel, leef in eeuwigheid!” Toen zeide de Prins tot den jongen edelman, wiens naam Ondervinding was: „Ik heb goedgevonden u eene post van eer en vertrouwen in mijne stad Menschziel te geven.” De jonkman boog het hoofd en viel op eene knie. En Immanuel ging voort: „Gij zult kapitein wezen over duizend man in mijn geliefde stad Menschziel.” Toen zeide de kapitein: „Leve de koning!” Zoo gaf dan de Prins bevel aan ’s konings secretaris, dat hij voor Ondervinding eene aanstelling zou gereed maken, en zeide: „Breng die dan tot mij opdat ik er mijn zegel op zette.” En aldus geschiedde het; alles werd in orde gemaakt en door de hand van Wachter aan den nieuwen kapitein gezonden.
Zoodra nu de kapitein zijne aanstelling ontvangen had, blies hij op de bazuin om vrijwilligers op te roepen en de jongelingen kwamen toeloopen; ja, de voornaamsten en opperhoofden der stad zonden hunne zonen om onder zijne bevelen te staan. Aldus wierf kapitein Ondervinding zich een compagnie om Immanuel te dienen. Hij had tot luitenant zekeren heer Verstandig en tot zijn adjudant den heer Geheugen. Zijne onderofficieren behoef ik niet te noemen. Hun uniform en hunne vaandels waren wit en hun wapenschild een doode leeuw en een doode beer. Toen dit alles in orde 1 Sam. 17 : 36, 37. was keerde de Prins tot zijn paleis terug.
Nauwelijks was hij daar wedergekeerd of de oudsten der stad, namelijk de Burgemeester, de Griffier en de heer Vastewil, kwamen tot hem om hem te bedanken voor zijn goede zorgen en zijn teeder medelijden, waarmede hij opnieuw de stad Menschziel aan zich verplicht had. Na eenigen tijd van aangenaam onderhoud keerden zij, eerbiedig afscheid nemende, weder naar hunne woningen.
Immanuel bepaalde nu ook een dag,
waarop hij hunne grondwet zou vernieuwen.
Ja, hij wilde die vernieuwen en uitbreiden
aangezien er vele gebreken in waren, en het
was zijn doel het juk van Menschziel te
verlichten. Dit deed hij zonder Hebr. 8 : 13.
Matth. 11 : 28, 30.
dat zij hem er zelfs om
gevraagd hadden, uit eigen vrije beweging.
Zoo zond hij dan om hunne oude wet, en
nadat hij die ingezien had, legde hij die ter
zijde en sprak: „Wat oud is en verouderd,
is nabij de verdwijning. De stad Menschziel
moet een andere en betere wet hebben
met nieuwe en meer bestendige voorrechten.”
Hier is een schets van wat hij instelde:
„Ik, Immanuel, de Vredevorst en de groote
liefhebber der stad Menschziel, vergun en
geef in naam mijns Vaders en uit mijne
eigen barmhartigheid en goedertierenheid
Hebr. 8 : 12.
1 Joh. 1 : 9. aan mijne geliefde stad Menschziel:
Ten eerste, vrije, volkomene
en eeuwige vergiffenis van alle kwaad,
beleediging en ongelijk, gepleegd tegen mijn
Vader, mij, hunne naburen en zichzelve.
Ten tweede, geef ik haar deze heilige wet
Joh. 17 : 8, 14.
2 Cor. 7 : 1.en mijn testament met al wat daarin bevat
is tot haar eeuwigen vrede en
eeuwige vertroosting.
Ten derde, geef ik haar een deel van diezelfde genade en goedertierenheid, die in 2 Petr. 1 : 4. mijns Vaders hart en het mijne woont.
Ten vierde, geef en vermaak ik haar onbepaald de wereld en wat daarin is ten haren 1 Cor. 3 : 21, 22. beste; en zij zal die macht daarover hebben, welke bestaanbaar is met de eer en heerlijkheid mijns Vaders en haar welzijn, ja, ik geef haar de beneficiën van leven en dood en de tegenwoordige en toekomende dingen. Deze voorrechten zullen geene andere stad, gemeente of vereeniging gegund worden dan Menschziel alleen.
Ten vijfde, geef ik haar ten allen tijde Matth. 7 : 7. een vrijen toegang tot mij in mijn paleis — zoowel daarboven als hierbeneden, — om hare nooden mij bekend te maken, en ik geef haar bovendien de belofte, dat ik zal luisteren naar al hare grieven Hebr. 10 : 19-22. en die herstellen.
Ten zesde, ik begunstig de stad Menschziel met onbepaalde macht en gezag om op te sporen, te vatten, tot slaven te maken en te vernielen alle Diábolus-mannen, die ooit of immer in de stad zullen worden aangetroffen.
Ten zevende, ik geef aan mijn geliefde
stad Menschziel volmacht om niet te dulden,
dat er ooit reizigers, vreemdelingen of wie
ook vrijen toegang zullen hebben binnen
hare muren of deel hebben aan hare uitnemende
Efez. 4 : 22.
Col. 3 : 5-9. voorrechten. Maar alle
vergunningen, privilegiën en voorrechten,
die ik aan de vermaarde Menschziel
geef, zijn voor de oude inboorlingen
en trouwe burgers, voor hen en voor hunne
rechtmatige afstammelingen en kinderen na
hen.
Maar alle Diabolus-mannen van welk soort, geboorte, landstreek of koninkrijk ook zullen daarvan uitgesloten zijn en er geen deel aan hebben.”
Dit is maar een klein uittreksel van de
oneindig schoone privilegiën, die bij wijze
van grondwet door Immanuel aan Menschziel
werden gegeven. Toen zij ze ontvangen
had bracht men ze ter plaatse, waar de afkondiging
zou plaats hebben, op het marktplein,
en daar las de Griffier ze 2 Cor. 3 : 3.
Jer. 31 : 33.
Hebr. 8 : 10.
aan al het volk voor. Dit gedaan
zijnde, werd de wet teruggebracht
naar het kasteel en daar gegraveerd op de
poorten in letters van goud, opdat de stad
Menschziel met al hare inwoners ze altijd in
het gezicht zouden hebben en de gezegende
vrijheid aanschouwen, die hun Vorst hun
had verleend, zoodat hunne vreugde en liefde
tot Immanuel onophoudelijk werd gevoed.
Welk eene vreugde, welk een troost nu de harten der goede lieden in deze gelukkige stad vervulde, kan men zich nauwelijks verbeelden! De klokken luidden, de muziekanten speelden, het volk danste, de kapiteins juichten, de vaandels waaiden in den wind, de zilveren trompetten werden geblazen, en de Diábolus-mannen waren nu maar blijde, dat zij zich konden versteken, want zij zagen er uit als degenen, die al lang dood zijn geweest.
Toen dit voorbij was zond de Prins weder om de oudsten van Menschziel en beraadslaagde met hen over een ministerie, dat hij in hun midden wilde vestigen, zulk een ministerie, dat hen aangaande de tegenwoordige en toekomende dingen zou inlichten en hen in alles onderwijzen.
„Want,” zeide hij, „gij zijt van uit uzelven niet in staat den wil mijns Vaders te kennen en diensvolgens evenmin te doen, wanneer gij geene leeraren en Jer. 10 : 23. leidslieden hebt.”
Bij deze tijding kwam, toen de oudsten van Menschziel die aan het volk hadden medegedeeld, de gansche stad tezamen; want het behaagde hen, evenals alles wat de Prins thans deed aan het volk behaagde, en allen zonder onderscheid smeekten Zijne Majesteit, dat hij maar dadelijk zulk eene bediening onder hen wilde invoeren, die hen beide wet en oordeel, instelling en gebod leerde verstaan, opdat zij in al wat goed en liefelijk was zouden worden ingewijd. Zoo verhaalde hij hun, dat hij hun verzoek zou inwilligen, en dat hij er twee onder hen wilde aanstellen met dit doel; de een kwam van zijns vaders hof en de andere was een ingeborene van Menschziel.
„Hij, die van het hof komt,” zeide
de Prins, „is een persoon van niet mindere
waardigheid en macht dan mijn vader en
ik. Hij is de Opperste Geheimschrijver van
mijns Vaders huis, want hij is en was altijd
de opperste uitlegger van al mijns Vaders
wetten, een persoon in alle geheimen ingewijd
2 Petr. 1 : 21.
1 Cor. 2 : 10.
1 Joh. 5 : 7. en kennende alle verborgenheden
even goed als mijn
Vader en ik. Inderdaad is hij
dan ook één met ons van natuur, even
beminnenswaard, even trouw en waarachtig,
en hij staat in eeuwige betrekking tot de
stad Menschziel.
„En deze persoon,” zeide de Prins, „moet
uw opperste leermeester wezen, want hij is
het en hij alleen, die u klaar en duidelijk
in alle hooge en bovennatuurlijke dingen
kan onderwijzen. Hij en hij alleen is het,
die de wegen en handelwijzen van mijn
Vader kent; ook kan niemand gelijk hij
openbaren hoe het hart van mijnen Vader
ten allen tijde, in alle dingen, onder alle
omstandigheden jegens Menschziel is gestemd,
want evenals niemand de dingen des menschen
weet dan de geest des menschen, die
in hem is, zoo weet niemand de dingen
mijns Vaders dan deze voorname en machtige
Geheimschrijver. Ook kan niemand gelijk
hij aan Menschziel verhalen hoe en wat
zij doen moet om in de liefde mijns Vaders
Joh. 14 : 26; 16 : 13.
1 Joh. 2 : 27. te blijven deelen. Hij kan
ook alleen verloren dingen
terechtbrengen, het verledene u herinneren
en de toekomst u bekendmaken. Deze leeraar
moet daarom noodzakelijk den voorrang
hebben, beide in uwe toegenegenheid en
oordeel, boven uwen anderen leermeester;
zijne persoonlijke waardigheid, de uitnemendheid
van zijn onderwijs, de groote
behendigheid, die hij bezit om u te helpen
om verzoekschriften op te stellen aan mijn
Vader; dit alles moet u de verplichting opleggen
om hem lief te hebben, hem te
vreezen en op te passen, dat gij hem niet
beleedigt.
„Deze persoon kan leven en kracht leggen
in alles wat hij 1 Thess. 1 : 5, 6.
Jud. 20.
Efez. 6 : 18.
Rom. 8 : 26.
Openb.
2 : 7, 11, 17, 29.
Efez. 4 : 30.
Jez. 63 : 10.
zegt: en kan u
dat ook in het
hart prenten. Deze persoon kan zieners van
u maken en u leeren de toekomstige dingen
te vertellen. Met dezen persoon moet gij al
uwe verzoekschriften tot mijn Vader en mij
bespreken, en zonder zijne voorlichting en
raad mag niemand de stad of het kasteel
van Menschziel binnentreden, want dat zou
zijn edele persoonlijkheid kwetsen.
„Pas op, zeg ik u, dat gij zijne bediening niet miskent; want als gij hem bedroeft zal hij zich vijandig tegen u over stellen, en mocht hij zoodanig door u worden getergd, dat hij u den oorlog aandoet, dan zou u dit meer leed brengen dan twaalf legioenen krijgslieden van mijns Vaders hof.
„Maar, zooals ik zeide, wanneer gij naar hem luistert en hem liefhebt, wanneer gij u aan zijn onderwijs onderwerpt en zijnen omgang zoekt, gemeenschap met hem houdende, dan zult gij hem tienmaal beter vinden dan de geheele wereld en haar bezit, ja hij zal de liefde mijns Vaders in uw hart uitstorten en de inwoners van Menschziel zullen de wijsten en gezegendsten van alle volken zijn.”
Toen liet de Prins tot zich roepen den ouden edelman, die eertijds Griffier of Secretaris van Menschziel geweest was, namelijk den heer Geweten. Hij deelde hem meê, dat aangezien hij wel bekend was met de wetten van het gouvernement, en daarbij wel bespraakt om aan de inwoners den wil zijns Meesters uit te leggen en te openbaren in alle aangelegenheden, zoo werd hij aangesteld tot deze bediening in de goede stad Menschziel. „Gij moet u vooral toeleggen,” zeide de Prins, „op het onderwijs van alle deugden en burgerlijke plichten; maar gij moet nooit trachten of voorgeven een openbaarder te zijn van de hooge en verborgen dingen, die in den boezem van El-Schaddaï, mijnen Vader, besloten liggen; want deze dingen weet niemand noch kan iemand openbaren dan mijns Vaders Geheimschrijver alleen.
„Gij zijt een inboorling der stad Menschziel, maar de heer Oppergeheimschrijver is een inboorling van mijns Vaders paleis, daarom evenals gij kennis draagt van alle wetten en instellingen dezer stad, zoo draagt hij kennis van al de dingen mijns Vaders.
„Daarom, o Mijnheer Geweten, ofschoon ik u gemaakt heb tot een bedienaar, leeraar en prediker voor de stad Menschziel, toch wat de dingen aangaat, die de heer Oppergeheimschrijver kent en aan dit volk zal onderwijzen, zoo moet gij een leerling en scholier van hem wezen evenals al de andere burgers van Menschziel.
„Gij moet daarom in alle hooge en bovennatuurlijke Job. 32 : 8. dingen tot hem gaan om onderricht en vingerwijzing, want de inspiratie van dezen persoon moet iedereen het rechte verstand geven. Daarom, o, gij heer Griffier, houd u klein en wees nederig, en bedenk, dat de Diábolus-mannen, die hun eerste beginsel niet bewaarden, maar afvallig werden nu gevangen liggen in den afgrond. Wees daarom tevreden met uwen post.
„Ik heb u mijns Vaders officier van justitie gemaakt in die dingen, waarvan ik tevoren gesproken heb, en daarom gebruik uwe macht om de lieden van Menschziel te onderwijzen, en om hen te tuchtigen en te kastijden, wanneer zij niet gewillig zijn om u te hooren en uwe bevelen te doen.
„En nu, Mijnheer, dewijl gij oud zijt, en door vele wederwaardigheden reeds verzwakt, daarom geef ik u vrijheid om wanneer gij wilt tot mijne fontein te gaan en daar vrijelijk van mijn druivenbloed te drinken, want mijne kanalen stroomen Hebr. 9 : 14. altijd van louter wijn. Aldus doende zult gij alle onreinheid en schadelijke stoffen van uw hart en uwe maag afdrijven. Ook zullen uwe oogen er door worden verlicht en uw geheugen versterkt om al de wetten, die des konings edele Geheimschrijver u leert te zien en te onthouden.”
Toen de Prins aldus den voormaligen Secretaris of Griffier den post van minister in Menschziel had geschonken, en de man dien dankbaar had aanvaard, richtte Immanuel zich in een bijzondere toespraak tot de lieden der stad zelven.
„Ziet gij nu,” zeide de Prins tot hen, „mijne liefde en zorg? Ik heb bij al wat verleden is nog deze barmhartigheid gevoegd om u leeraars en predikers te geven; den hoogedelen Oppergeheimschrijver om u in alle diepe en verheven mysteriën te onderrichten, en dezen edelman” — wijzende op den heer Geweten — „om u alle menschelijke en huishoudelijke zaken te leeren, want daarin bestaat zijne roeping. Hij behoeft het daarom niet na te laten alle dingen, die hij uit den mond van den Oppergeheimschrijver heeft gehoord, aan u mede te deelen, alleen mag hij zich niet onderwinden zelf in eigen persoon een uitlegger en openbaarder der verborgenheden te zijn; want dit ligt alleen op den weg van den Oppergeheimschrijver zelven. Hij mag daarover spreken en dat mogen de overige burgers van Menschziel ook doen, ja als de gelegenheid zich aanbiedt mag en moet hij die zelfs zeer aandringen tot nut van het algemeen. Deze dingen wil ik derhalve, dat gij zult waarnemen en doen, want zij bevorderen uw leven en de lankheid uwer dagen.
„Bovendien, geliefde heer Griffier en gij allen, die in de stad Menschziel woont — gij moet u hechten aan hetgeen hij u heeft te leeren en uit te leggen tot uwen troost voor de toekomende wereld, die ik het voornemen heb u te geven als deze wereld oud en versleten is; want daartoe moet ge geheellijk en alleen uw toevlucht nemen tot de leer, die uw eerste en opperste leermeester u onderwijst. Ja, de heer Geweten zelf moet niet trachten het leven te putten uit datgene, hetwelk hij zelf openbaart; zijne afhankelijkheid daaromtrent is duidelijk in de leer van den anderen prediker. Laat de heer Geweten aldus zorg dragen, dat hij geen andere leer aanneemt, die hem niet is meêgedeeld door zijn oppersten leeraar, of die hem alleen is duidelijk geworden door zijne eigen kennis.”
Nadat nu deze dingen in de vermaarde stad waren ingesteld, ging de Prins voort aan de oudsten der gemeente een noodzakelijke aanwijzing te geven hoe zij zich hadden te gedragen omtrent de hoogedele kapiteins, die hij van zijns Vaders hof had medegebracht of gezonden.
„Deze kapiteins,” zeide hij, „hebben de stad Menschziel lief en zij zijn uitverkoren mannen, uitverkoren uit velen om in de oorlogen van El-Schaddaï tegen Diábolus te dienen tot behoudenis der stad Menschziel. Daarom beveel ik u, gij inwoners van deze nu bloeiende stad, dat gij u niet onbetamelijk jegens hen gedraagt, want ofschoon zij harten en aangezichten hebben als leeuwen wanneer zij ten strijde worden geroepen tegen de vijanden des konings en de vijanden van Menschziel, zoo zal het evenwel gebeuren, dat wanneer Menschziel hen slechts een weinig ongenoegen geeft of droefheid veroorzaakt hunne aangezichten daardoor bedrukt en verslagen zullen worden, ja, gij zult hen verzwakken en den moed benemen. Gedraagt u derhalve, o mijne beminden, niet onvriendelijk jegens mijne kloekmoedige kapiteins en dappere oorlogshelden; maar hebt hen lief, voedt en ondersteunt hen en zet uw hart op hen, en zij zullen niet alleen voor u strijden, maar ook maken, dat alle Diábolusmannen, die het er op blijven toeleggen om u zoo mogelijk ten val te brengen en te verderven, van u zullen wegvlieden.
„Indien te eeniger tijd iemand uit uw
midden ziek of zwak of onbekwaam ware
tot den liefdedienst waartoe uwe harten
geneigd zijn, en dien zij bij gezondheid en
welstand ook waarnemen, zoo veracht of
verwerpt hen dan niet, maar moedigt hen
liever aan, al zijn ze zwak en den dood
nabij; want ze zijn uwe beschermers, uw
garnizoen, uwe muren, uwe poorten, uwe
sloten en grendelen. En hoewel Hebr. 12 : 12.
Jes.
35 : 3.
Openb. 3 : 2.
1 Thess. 5 : 14.
gij als ze zwak zijn, weinig bijstand
van hen hebt te wachten,
ja zij dan zelfs uwe hulp noodig hebben,
zoo weet gij toch tot welke oorlogsdaden zij
in staat zijn wanneer het hun welgaat. Bedenkt
daarbij, dat zoo zij zwak zijn, gij
niet sterk kunt wezen, en zoo zij sterk zijn,
gij niet zwak kunt zijn. Uwe behoudenis is
dus nauw verbonden aan hun gezondheid
en welvaren en aan het goede, dat gij hun
doet. En bedenkt ook dat als zij ziek zijn,
hunne krankheid aanstekelijk is voor de stad
Menschziel.
„Deze dingen heb ik u gezegd, omdat ik uw welvaren en uwe eere bemin. Neem u daarom in acht, o mijn Menschziel, dat gij nauwgezet zijt in alle dingen, die ik u opdraag en dat niet slechts als eene stadsgemeente aan uwe bestuurders, wachters en hoofdlieden, maar ook aan u als afzonderlijke personen, omdat uw welzijn afhangt van het inachtnemen der bevelen van uwen Heer.
„Verder, o, mijn Menschziel, moet ik u waarschuwen, niettegenstaande de hervormingen, die thans onder u gewerkt zijn, dat gij altijd noodig hebt waakzaam en op uwe hoede te wezen, omdat ik er zeker van ben, en gij zult het later ook zelf bemerken, dat er nog Diábolus-mannen in de stad zijn overgebleven; Diábolus-vrienden, die onverzoenlijk zijn, en dat nu reeds, terwijl ik bij u ben, hoeveel te meer wanneer ik van u zal gegaan zijn. Zij zullen samenspannen en allerlei complotten maken, zich op allerlei wijzen inspannen, allerlei uitvindingen doen en wat dies meer zij, om u te brengen tot een toestand, erger dan de Egyptische slavernij. Ze zijn innige vrienden van Diábolus, weest daarom voorzichtig. Mark 7 : 21, 22. Zij waren eertijds gewoon met hunnen vorst verblijf te houden in uw kasteel, toen Ongeloof burgemeester van de stad Rom. 7 : 18. was; maar sinds mijne komst aldaar houden zij zich meer op in de buitenwerken langs de wallen; daar hebben zij zich holen en kelders en spelonken gemaakt. Daarom, o Menschziel, zal uw werk in dit opzicht wel moeielijk en hard zijn; gij moet ze grijpen, inkerkeren en ter dood brengen volgens mijns Vaders wil. Ook kunt gij u niet geheel van hen ontdoen, of gij moest al de wallen van uwe stad slechten en dat zou ik u toch niet raden. Vraagt gij mij: wat zullen wij dan doen? Wel, weest op uwe hoede en gedraagt u als mannen; bespiedt hunne holen, vindt hunne verblijfplaatsen uit; valt hen aan en maakt geen vrede met hen. Waar zij zich ook verstoppen, loeren of in hinderlaag liggen, hoe zij zich ook soms vernederen, of welke voorstellen van vrede zij u doen, laat u niet met hen in, en tusschen u en mij zal alles wèl zijn. En opdat gij hen des te beter weet te onderscheiden en te onderkennen uit de inboorlingen van Menschziel, zal ik u hier in het kort hunne namen opgeven. Luistert: Hoererij, Onreinheid, Moord, Toorn, Onkuischheid, Bedrog, Boosoog, Dronkenschap, Brasserij, Afgoderij, Tooverij, Twist, Afgunst, Nijd, Oproer en Ketterij. Deze zijn de voornaamsten dergenen, die u voor eeuwig zoeken te verderven; deze zijn spionnen en indringers in Menschziel. Onderzoekt nu maar ijverig de wetten van uwen koning; daar zult gij eene beschrijving van hen vinden en de merkteekenen, waaraan gij hen zeker herkennen zult.
„Deze boosdoeners zullen, o Menschziel, (en hoe blijde zou ik wezen als gij hiervan stellig overtuigd waart) indien gij toelaat, dat zij ongehinderd rondom de stad heen en weder loopen, als slangen en adders weldra uwe ingewanden verteeren, uwe kapiteins vergiftigen, uwe soldaten de zenuwen afsnijden, de sloten en grendels verbreken en het thans zoo bloeiende Menschziel maken tot een dorre, huilende wildernis, een puinhoop. Derhalve opdat gij moed moogt hebben om deze booswichten, waar gij ze ook betrapt, te grijpen, zoo geef ik aan de heeren Geloof, Vastewil en den Griffier, mitsgaders aan alle ingezetenen der stad volkomen macht en last om alle slag van Diábolus-mannen op te zoeken, te grijpen en ter dood te brengen door hen aan een kruis te hangen waar of wanneer gij hen vindt, hetzij schuilende binnen de stad of rondzwervende rondom de muren.
„Ik zeide u tevoren, o Menschziel, dat ik een geregelden leerdienst onder u heb ingesteld, maar ook dat gij behalve die twee voorname leeraren nog meer onderwijzers hebt; want mijne vier eerste kapiteins, die tegen Diábolus en de zijnen in Menschziel optrokken, zullen eveneens, als de nood het eischt en zij daartoe worden verzocht, de ingezetenen in het bijzonder onderwijzen en in het openbaar goede en heilzame voorbeelden geven, die u in den rechten weg zullen leiden. Ja, zij zullen zoo het noodig is, een wekelijksche of zelfs dagelijksche bijeenkomst houden om daarin goede lessen te geven, die u als ge ze inachtneemt, ten einde toe zullen ten goede komen. Draagt toch vooral zorg geen van die allen te sparen, welke ik u geboden heb te kruisigen. Dit zal ik u nog zeggen: ik heb u daar die booswichten en snoodaards met hunne namen voor oogen gesteld, maar ik zeg u ook dat sommigen hunner zich aan u zullen voordoen in een andere gedaante alsof ze zeer godsdienstig zijn; deze zullen u, als ge niet waakt, zooveel schade en nadeel toebrengen als gij u maar nauwelijks kunt verbeelden. Weest daarom waakzaam en matig, en laat u niet bedriegen.”
Toen de Prins aldus de stad Menschziel hervormd had en haar onderwezen in hetgeen haar nuttig wezen kon, bepaalde hij een anderen dag, waarop het zijn voornemen was, als het volk der stad saamgekomen was, de stad Menschziel met een eereteeken te begiftigen, — een kenmerk, dat haar boven alle volken, koninkrijken en tongen, die op den ganschen aardbodem woonden, zou onderscheiden. Het duurde niet lang of die bestemde dag was gekomen en vorst en volk ontmoetten elkander in ’s konings paleis, waar Immanuel eerst een korte toespraak tot hen hield en daarna deed wat hij beloofd had.
„Mijn dierbaar Menschziel,” zeide hij, „wat ik nu gereed sta te doen is geschikt om u aan gansch de wereld kenbaar te maken als de mijne en u alzoo ook in uwe eigen oogen te verheffen boven alle verraders, welke in u mochten binnensluipen.”
Toen beval hij, dat zij, die hem dienden, uit zijne schatten deze witte blinkende kleederen zouden tevoorschijn brengen, „die ik,” zeide hij, „heb gekocht en voor mijn Menschziel weggelegd.” Zoo Openb. 19 : 8. werden dan die witte kleederen uit zijne schatkameren gehaald, en voor de oogen des volks vertoond. Bovendien was het hun vergund ze aan te nemen en aan te trekken, „ieder naar dat het hem past,” zeide hij. Zoo werden dan alle burgers in het wit gekleed, in fijn wit linnen, overheerlijk rein en glanzend.
Toen zeide de Prins tot hen: „Dit, o Menschziel, is mijn liverei en het kenmerk, waaraan men mijne onderdanen van anderer dienaren onderscheidt. Ja, deze vergun ik aan allen, die de mijnen zijn, en zonder die is het niemand meer geoorloofd mijn aangezicht te zien. Draag ze daarom om mijnentwil, die ze u gaf, en aldus zult gij bij de gansche wereld als de mijnen bekend wezen.”
Nu kunt gij u verbeelden hoe Menschziel schitterde! Zij was helder als de zon, klaar als de maan en ontzagwekkend als een leger met banieren.
De Prins voegde daar verder nog bij: „Geen vorst, potentaat of machthebber in het gansche heelal geeft deze liverei behalve ik zelf. Daarom zult gij hierdoor als de mijnen uitblinken. En waar ik nu aan u mijne liverei gegeven heb, zoo zal ik u daaromtrent ook mijne bevelen geven, en zorg, dat gij mijne woorden goed onthoudt.
„Eerstens. Draagt dit kleed dagelijks, opdat gij niet, in gebreke daarvan, aan anderen Pred. 9 : 8. zoudt toeschijnen de mijnen niet te wezen.
„Ten tweede. Houdt het altijd wit, want Openb. 3 : 4. als het bezoedeld wordt is het eene schande voor mij.
„Ten derde. Schort het daarom op en omgordt u, opdat het niet door het slijk slepe.
„Ten vierde. Past op, dat gij het niet verliest, anders wandelt gij naakt en zullen de lieden uwe schaamte zien.
„Ten vijfde. Maar als gij het mocht bezoedelen,
hetgeen mij zeer zou smarten en
waarover Diábolus zeer vroolijk wezen zou,
spoedt u dan voort om te doen wat in
mijne wet geschreven staat, opdat gij moogt
Luk. 21 : 36.
Openb. 7 : 14-17. staan en niet vallen voor mij
en mijnen troon. Dit is aldus
de weg, die maakt dat ik u niet verlaat,
maar voor altijd in deze mijne stad Menschziel
zal wonen.”
En nu was de stad Menschziel met hare inwoners als een zegel op Immanuels rechterhand. Waar was nu eene stad of plaats, die zich met Menschziel kon vergelijken? Eene stad, verlost uit de hand en de macht van Diábolus; eene stad, die de koning El-Schaddaï liefhad en waarheen hij Immanuel gezonden had, om haar van den vorst over den put des afgronds te redden; ja, eene stad, waarin Immanuel gaarne woonde en die hij tot zijne koninklijke residentie had uitverkoren; eene stad, die hij voor zichzelven versterkt had en sterk gemaakt door de kracht van zijn heirmacht. Wat zal ik meer zeggen? Menschziel had nu den voortreffelijksten vorst, gouden kapiteins en krijgslieden, krijgsvoorraad, en daarbij kleederen wit als sneeuw. Zal nu Menschziel ook in staat zijn deze voorrechten te waardeeren en te gebruiken tot het doel, waartoe ze haar zijn gegeven?
Toen dit alles nu naar het welbehagen van den Prins was in orde gebracht, beval hij dat zijn standaard op de gebouwen van het kasteel zou worden geplaatst. En daarna bracht hij haar menigmaal een bezoek. Geen dag mocht nu meer voorbijgaan of de oudsten van Menschziel moesten tot hem komen in zijn paleis. Dan wandelden zij samen rond en spraken over alle groote 2 Cor. 6 : 16. dingen, die hij gedaan had, en wat hij beloofde in de toekomst voor de stad Menschziel te doen. Dit gebeurde menigmalen met den Burgemeester, den heer Vastewil en den eerlijken prediker Geweten. Maar o hoe genadig, hoe nederbuigend en teeder gedroeg deze gezegende Prins zich thans jegens de stad Menschziel! In al de straten, tuinen, boomgaarden, ja overal ging hij rond om te zien of de arme ook zijn deel kreeg; ja hij kuste die armen, en was iemand krank dan legde hij hem de handen op en maakte hem gezond. En wat de kapiteins betreft, van dag tot dag, ja soms van uur tot uur kwam hij hen bemoedigen met zijne vereerende tegenwoordigheid en aangename gesprekken. Gij moet dan ook weten, dat een glimlach van hem meer kracht en leven in hen stroomen deed dan iets anders onder den hemel had kunnen doen.
De Prins wilde hen ook dikwijls te gast hebben; nauwelijks eene week ging voorbij of een feestmaal had plaats. Gij 1 Cor. 5 : 8. zult u herinneren, dat wij reeds melding gemaakt hebben van een feest, dat zij samen vierden; maar nu werd dat feestvieren meer een gewone zaak; iedere dag mocht nu wel een feestdag voor Menschziel heeten. En als zij dan naar huis terugkeerden zond hij hen niet ledig weg; ieder moest wat hebben: een ring, een gouden keten, een armband, een edelgesteente of iets dergelijks; zoo dierbaar was Menschziel hem thans, zoo liefelijk was het in zijne oogen.
Ten andere. Wanneer de oudsten en burgers niet bij hem kwamen, dan zond hij hun een overvloedigen voorraad spijze, die van het hof kwam, wijn en brood, die voor zijns Vaders disch waren toebereid; ja zulke lekkernijen zond hij hun en overdekte daarmede hunne tafel, dat ieder, die ze aanschouwde, erkennen moest: dergelijke zijn in geen ander koninkrijk gezien.
En verder. Wanneer Menschziel hem niet zoo vaak bezocht als hij zulks begeerde, dan ging hij tot hen uit, klopte aan hunne deuren en begeerde toegelaten te worden, opdat de vriendschap onderhouden bleef; wanneer zij hoorden en hem open deden, zooals zij gewoonlijk deden als zij tehuis waren, dan vernieuwde hij zijn vroegere liefde en bevestigde die door nieuwe bewijzen van zijn gunst.
En was het nu niet verrukkelijk te zien, dat in diezelfde plaats, waar Diábolus zijne woonplaats had, en zijne knechten onderhield tot groote schade van Menschziel, de Vorst der vorsten nu met hen aanzat etende en drinkende, terwijl al zijne hoofdmannen, krijgsvolk, trompetters met de zangers en zangeressen van zijn Vader daar rondom hem stonden! Nu vloeide de beker van Menschziel over, nu stroomde er zoete wijn in hunne bekers en aten zij de fijnste meelbloem en dronken melk en honig uit den rotssteen. Nu zeiden zij: hoe groot is zijne goedheid! want sedert ik aangenaam was in zijne oogen heeft hij mij bovenmate verheerlijkt!
Nog stelde de gezegende Prins een nieuwen overheidspersoon in de stad aan, die een Col. 3 : 15. zeer goed man was. Hij heette Vrede Gods. Deze officier werd gesteld over heer Vastewil, den Burgemeester, den Griffier, den tweeden prediker, den heer Verstand, en over alle inboorlingen der stad Menschziel. Hij zelf was geen inboorling, maar kwam met den Prins van ’s konings hof. Hij was een zeer vertrouwde vriend Rom. 15 : 13. van kapitein Geloof en kapitein Hoop; sommigen zeggen, dat zij bloedverwanten waren en ik geloof het ook. Deze man nu werd aangesteld tot algemeenen gouverneur der stad, waar kapitein Geloof hem ter zijde stond. Ik heb duidelijk opgemerkt, dat zoolang alle dingen in Menschziel naar den zin van dezen goedhartigen edelman gedaan werden, ieder er volkomen gelukkig was. Nu waren er geen twisten of veten, geen vechtpartijen of scheldwoorden in de gansche stad, ieder hield zich nauwgezet bij zijn eigen werk. De wachters, de officieren, de soldaten, allen gehoorzaamden hem. En wat de vrouwen en kinderen betreft, ook zij waren vroolijk aan hunne bezigheden, zij zongen bij den arbeid van den morgen tot den avond, zoodat in de gansche stad niet anders werd gehoord en gezien dan harmonie, rust, vreugde en gezondheid. En dit duurde zoo den geheelen zomer.
Maar nu was er een man in de stad, wiens naam was Vleeschelijke-Gerustheid. Deze persoon bracht na al deze barmhartigheid aan deze plaats bewezen de stad Menschziel in een groote en jammervolle slavernij. Een korte beschrijving van hem en zijn werk moet hier volgen.
Toen Diábolus voor het eerst bezit nam van deze stad, bracht hij een groot getal Diábolus-mannen met zich mede, allen lieden van eigen soort. Onder deze nu was er een, die Zelfbedrog heette, een voornaam heer en zoo aanzienlijk als toen ter tijd niemand anders in de stad. Diábolus bemerkende, dat deze zeer werkzaam, stout en onbeschaamd was, gebruikte hem menigvuldig en tot zeer gewichtige zaken, die hij dan ook met veel beteren uitslag vervulde dan eenig ander persoon, die met hem uit den put des afgronds gekomen was, waarom hij hem zeer bevorderde en naast den heer Vastewil plaatste. Daar de heer Vastewil in die dagen heel wat met Zelfbedrog ophad, gaf hij hem zijne dochter, mejuffrouw Zonder Vrees tot vrouw. Welnu uit deze echt van Zelfbedrog en mejuffrouw Zonder Vrees werd Vleeschelijke-Gerustheid geboren. Vandaar kwam het dat in Menschziel zulke vreemde vermenging had plaats gehad, dat het soms moeilijk was uit te vorschen of zij echte afstammelingen van inboorlingen waren of niet; want de heer Vleeschelijke-Gerustheid had van moeders zijde den echten ouden burger Vastewil tot vader, terwijl hij van vaders zijde een Diábolus-man was.
Deze Vleeschelijke-Gerustheid nu, had waarlijk treffende gelijkenis met vader en moeder, hij was zelfbedrog en vreesde niets en daarbij was hij zeer werkzaam en vlug. Daar was niets nieuws, geen nieuwe leer, geen nieuwe mode of handelwijze of welke verandering het ook zij in Menschziel, of hij was er bij van het begin tot het einde. Maar eene eigenschap had hij daarbij van zich nooit te voegen bij de minderheid of bij die het verloren; de sterkste zijde koos hij steeds.
Toen nu El-Schaddaï, die machtige, en Immanuel zijn zoon aan Menschziel den oorlog verklaarden, ten einde het te veroveren, leefde Vleeschelijke-Gerustheid reeds in de stad en maakte hij zich reeds zeer druk onder het volk, het aanmoedigend tot opstand en hen opwekkende om toch in den tegenstand tegen ’s konings troepen te volharden. Maar toen hij zag, dat de stad was ingenomen en omgeschapen in een residentie van den grooten Prins Immanuel, toen hij daarbij ook zag wat er van Diábolus kwam, hoe hij vernederd en verjaagd was en hoe verder alles plaatsvond zooals wij hebben beschreven, keerde hij op eenmaal zijn mantel om, en evenals hij tevoren Diábolus tegen den Prins gediend had, ging hij nu den Prins dienen tegen Diábolus.
Nadat hij een weinig kennis genomen had van Immanuels doen en handelwijze, voegde hij zich weder bij de burgers en begon ook weer als van ouds over het een en ander meê te praten. Hij wist, dat de macht en sterkte van Menschziel zeer groot waren, en dat het voorzeker de burgerij zeer behagen zou wanneer hij daarover roemde en hen prees. Zoo begint hij dan listiglijk met de macht en grootheid van Menschziel te roemen en haar als onverwinnelijk voor te stellen. Nu eens verheerlijkte hij hare kapiteins en hare slingerwerktuigen en stormrammen; dan weer had hij allerlei schoons te vertellen van hare fortificaties en kasteelen, eindelijk wees hij hen op de duidelijke verzekering van hunnen vorst, dat Menschziel voor altijd gelukkig zou wezen. Toen hij nu bemerkte, dat sommigen der burgers met zijne gesprekken zeer waren ingenomen en zich gaarne door hem lieten vleien, maakte hij er zijn werk van van straat tot straat te wandelen, huis in huis uit te gaan, de burgers éen voor éen te bezoeken, en ten langen laatste bracht hij er Menschziel toe naar zijne pijpen te dansen en telkens toe te nemen in vleeschelijke gerustheid, tot zij eindelijk zoo onbezorgd waren als hij zelf. Van het praten kwam het tot maaltijden, en van deze feestdagen zelfs tot spotternij. Zoo kwam uit het éen het andere voort. Nu was Immanuel nog in de stad en zag deze dingen aan. Hij bemerkte dat de Burgemeester, de heer Vastewil en de Griffier ook al door het gebabbel van dezen Diábolus-man waren medegesleept, vergetende de waarschuwing, die hun vorst hun had gegeven om toch door geen enkele Diábolische streek zich te laten verschalken. Hij had hun immers duidelijk aangetoond, dat hunne veiligheid niet afhing van de tegenwoordige kracht en sterkte der stad alleen, maar veel meer van het gebruik, dat zij daarvan maakten, en van de inwoning van Immanuel in haar kasteel. Want de rechte leer van Immanuel was, dat de stad Menschziel toch zou toezien om nooit de liefde van hem of zijn Vader te vergeten, zich aldus gedragende, dat zij in deze liefde bleven om daaruit kracht te putten. En dit was nu immers geenszins de weg om daarin te blijven, namelijk waar zij zoo verliefd geraakten op dezen Diábolus-man, en dan nog wel op zulk een persoon als deze Vleeschelijke-Gerustheid was, zoodat zij zich door hem bij den neus lieten nemen. Zij hadden naar hun Prins moeten luisteren; hunnen Prins moeten vreezen, hunnen Prins beminnen, en dezen nietswaardigen deugniet met steenen steenigen. Ze hadden moeten blijven wandelen in de wegen, door den Vorst hun voorgeschreven, want dan zou hun vrede geweest zijn als eene rivier en hunne gerechtigheid als de golven der zee.
Toen nu Immanuel bemerkte, dat door de slimme handelwijze van den heer Vleeschelijke-Gerustheid de harten der lieden van Menschziel jegens hem waren verkoeld en hun werkdadige liefde jegens hem verminderd, begon hij eerstens met den Oppergeheimschrijver hun staat en toestand te beweenen, zeggende: „O, dat mijn volk naar mij had geluisterd en dat Menschziel in mijne wegen gewandeld had! Ik zou het met de vetste tarwe hebben gevoed, en zou hen gelaafd hebben met honig uit den rotssteen.” Daarna sprak hij in zijn hart: „ik zal terugkeeren naar het hof en naar mijne eigen plaats gaan opdat Menschziel hare schuld in dezen leere kennen en inzien.” En zoo deed hij dan ook weldra, want zij maakten, dat hij weg moest door dat zij hem veronachtzaamden. Ziet hier wat ze deden.
1e. Zij hielden op hem volgens hunne gewoonte te komen bezoeken; neen, ze kwamen niet meer als tevoren in het koninklijk paleis.
2e. Het kon hen niet meer schelen of hij hen kwam bezoeken in hunne woningen.
3e. Zij verzuimden nu tot de liefdemaaltijden te komen, die hij steeds voor hen gereed maakte. Hij liet hen wel roepen, maar zij kwamen niet en verheugden er zich niet meer mede.
4e. Zij wachtten niet langer tot hij hun raad gaf, maar zij begonnen eigenwijs en zelfvertrouwend te worden, besluitende, dat zij nu sterk genoeg waren en onoverwinnelijk, en dat Menschziel veilig was boven het bereik van elken vijand en dat hun toestand voor eeuwig onbewogen blijven zou.
Nu, zooals gezegd is, Immanuel bemerkende, dat door den invloed van Vleeschelijke-Gerustheid de stad Menschziel hare afhankelijkheid van hem en zijn Vader niet meer gevoelde en waagde hem te beleedigen, zoo betreurde hij eerst haar staat en toen stelde hij middelen in het werk om haar te doen verstaan, dat haar tegenwoordige weg gevaarlijk was. Daartoe zond hij den Oppergeheimschrijver tot haar om haar zulke wegen te ontraden. Toen deze tot de burgers kwam vond hij hen juist bij den heer Vleeschelijke-Gerustheid aan tafel en met hem in gesprek. Alzoo bemerkende, dat zij niet over dingen met hem wilden spreken, die hen goed konden doen, werd hij bedroefd en ging weg. Pas had hij dit aan den Prins verhaald, of deze was daar zoo boos en bedroefd om, dat hij maatregelen nam om naar zijns Vaders hof terug te keeren.
De manier waarop hij daarbij handelde, was deze:
1e. Ofschoon hij nog in Menschziel bleef zoo hield hij zich meer verborgen en afgezonderd dan eertijds.
2e. Zijn toespraak was, als hij tot hen kwam, niet meer zoo aangenaam en vertrouwelijk als tevoren.
3e. Ook zond hij evenmin als in verleden tijden aan de burgers lekkernijen van zijn eigen tafel.
4e. Ook als zij hem nog nu en dan bezochten, wilde hij niet meer zoo dadelijk hen te woord staan, zooals zij hem vroeger altijd bereid hadden gevonden. Zij moesten nu een of tweemaal kloppen, maar het scheen, dat hij hen niet opmerkte, terwijl vroeger als hun voetstap maar vernomen werd, hij reeds opstond en hen tegemoet ging om hen onderweg te ontmoeten, te omhelzen en aan zijn hart te drukken.
Maar Immanuel hield zich maar zoo; het
was zijn doel op deze wijze hen tot nagedachten
te brengen opdat zij tot hem wederkeerden.
Maar, helaas, zij merkten het niet
op, zij kenden zijne wegen niet, zij werden
er niet door getroffen en vergaten de vorige
gunstbewijzen. Wat deed hij
dan nu? Hij verwijderde
Ezech. 11 : 21.
Hos. 5 : 15.
Lev. 26 : 21-24.
zich stillekens uit zijn paleis en begaf zich
naar de stadspoort. Zoo verliet hij dan
Menschziel totdat het arme volk zijne overtreding
leerde kennen en zeer ernstig zijn
aangezicht zocht. Ook de heer Vrede Gods
legde zijne bediening neer en wilde voor het
tegenwoordige niets meer met de stad te
doen hebben.
Aldus gedroegen zij zich verkeerd jegens hem en hij bij wijze van tegenstelling gedroeg zich ook verkeerd jegens hen. Maar, helaas, te dezer tijd waren zij zoo verhard in hunne wegen en hadden zij de leer van Vleeschelijke-Gerustheid zóo ingedronken, Jer. 2 : 32. dat het vertrek van den Prins hen niet trof; zij bemerkten het niet eens, dat hij wegging en daarom bedroefde zijne afwezigheid hen ook niet.
Nu gebeurde het op zekeren tijd, dat deze oude heer Vleeschelijke-Gerustheid een feest aanrichtte voor de burgers van Menschziel, en daar kwam ook een zekere heer Vreeze Gods bij, een edelman, die eertijds groote achting genoot in Menschziel. Helaas, het voornemen van Vleeschelijke-Gerustheid was ook dezen heer te misleiden evenals de rest, daarom had hij hem thans met zijne buren op het feest verzocht. Op het bestemde uur kwam hij dan ook met de andere gasten. Ze gingen aan tafel en dronken samen, maar deze eene man, Vreeze Gods, deed niet meê; want hij zat daar als een vreemdeling, die er in het geheel niet bij behoort. Dit bemerkte de gastheer en sprak hem aan:
„Mijnheer Vreeze Gods,” zeide hij, „zijt gij niet wel? Gij schijnt naar lichaam of ziel krank te wezen of misschien wel beiden tegelijk. Ik heb eene hartsterking voor u, door Vergeet-het-Goede klaar gemaakt; indien gij daar een droppel of wat van neemt, zal het u recht prettig en vroolijk maken, en daardoor dan ook meer geschikt voor dit lustige gezelschap.”
Daarop antwoordde de goede oude heer zeer vriendelijk: „Ik bedank u wel voor al uwe beleefdheden en voorkomendheid; maar wat uwe hartsterking betreft, daarin heb ik geen lust. Ik zal slechts éen woord spreken tot de inwoners van Menschziel. „Gij ingeborenen van Menschziel, gij oudsten en voornaamsten der stad, hoe is het mogelijk, dat gij u zoo vroolijk en blijde gedragen kunt, waar onze goede stad in zulk een beklagenswaardigen toestand verkeert?”
Toen zeide de heer Vleeschelijke-Gerustheid: „Gij hebt slaap noodig, mijn goede man, dat geloof ik vast. Leg u als het u belieft neer en slaap eens uit, dan kunnen wij in dien tusschentijd vroolijk zijn.”
Daarop antwoordde de goede man het volgende: „Mijnheer, wanneer gij een eerlijk hart bezat, zoudt gij niet kunnen handelen zooals gij doet en gedaan hebt.”
Toen zeide de heer Vleeschelijke-Gerustheid: „Wat dan?”
Vreeze Gods. „Ik bid u val mij niet in de reden. Het is waar, dat de stad Menschziel sterk was en op éene voorwaarde ondoordringbaar en onneembaar; maar gij, de lieden der stad zelven, hebt haar verzwakt, en daarom ligt zij thans voor hare vijanden open. Nu is het geen tijd om elkander te vleien, of om stil te zitten; gij, mijnheer, hebt Menschziel beroofd en de eere van haar genomen; gij hebt de stad nedergeworpen, de poorten opengebroken, gij hebt hare grendels en sloten weggenomen.
„En om mij nu nauwkeurig uit te drukken, Mijne heeren van Menschziel, van dien tijd af, dat gij zoo groot zijt geworden, is de sterkste van Menschziel weggenomen; hij is opgestaan en heengegaan. Wanneer iemand de waarheid mijner woorden in twijfel trekt, dan zal ik hem alleen beantwoorden met deze wedervraag: waar is de Prins Immanuel? Waar heeft iemand onzer hem gezien? Wanneer hoordet gij van hem of proefdet iets van zijne kostelijke lekkernijen? Gij zijt nu bezig feest te vieren met de Diábolische monsters, maar hij is uw vorst niet. Daarom zeg ik, ofschoon de vijanden van buiten, als gij u goed gehouden hadt, geen prooi van u hadden kunnen maken, zoo zijn, sedert gij gezondigd hebt, uw vijanden binnen in u, u reeds te sterk!”
Toen Vleeschelijke-Gerustheid dit hoorde riep hij: „O foei, Vreeze Gods! Foei wat is dat voor taal? Zult gij dan nooit uwe bloohartigheid afleggen? Zijt gij dan nog altijd bang voor het vogelgeschrei? Wie doet u kwaad? Ik houd het geheel met u, alleen met dit onderscheid, dat gij het twijfelen bemint, en ik ben gaarne verzekerd van de zaak. Waarom vervalt gij dan nu tot uwe eigen schande en tot onze schrik in zulke droefgeestige redenen, daar gij beter deedt te eten en te drinken en vroolijk te zijn?”
Maar Vreeze Gods antwoordde weder: „Met recht mag ik droevig wezen, want Immanuel is van Menschziel weggegaan. Hij is weggegaan, zeg ik, en gij zelf hebt hem verdreven; ja Hij is zóo stillekens afgetrokken, dat hij de edelen van Menschziel geen kennis gegeven heeft van zijn vertrek. En als dit nu niet als een teeken van zijne gramschap is te beschouwen, dan heb ik van den weg der Godzaligheid geene kennis.
„En gij, mijne heeren edelen! tot u richt ik in het bijzonder het woord. Dat gij u zoo trapsgewijze van hem vervreemd hebt, heeft hem genoodzaakt zich ook langzamerhand van u terug te trekken, hopende dat gij daardoor gevoelig zoudt worden en uzelven verootmoedigen. Maar ziende, dat gij daarop geen acht sloegt noch de beginselen van zijnen toorn en zijne oordeelen hebt ter harte genomen, zoo heeft hij deze plaats verlaten, dat heb ik met eigen oogen gezien. Terwijl gij aldus roemt is uwe sterkte vergaan, en gij zijt gelijk aan den man, wien vroeger de haarlokken op zijne schouders hingen, maar nu zijn ze afgesneden. Gij moogt evenals dezen uwen gastheer uzelven uitschudden en denken, dat gij zult uitgaan als in vroegere tijden, maar daar gij zonder uwen vorst niets vermoogt en hij van u is geweken, zoo verandert vrij uwe feesten in jammerklachten en uwe vreugde in klaagliederen.”
Toen begon onmiddellijk de tweede leeraar, de oude heer Geweten, die vroeger griffier van Menschziel was, hem op deze wijze te helpen.
„Inderdaad, mijne broeders”, zeide hij, „ik vrees, dat deze oude heer ons de waarheid zegt: ik voor mij heb mijn heer en vorst in langen tijd niet gezien; ik herinner mij zelfs den juisten datum niet meer, en ik kan de vraag van Vreeze Gods niet beantwoorden. Ik twijfel en ik vreeze, dat het noodlottig met ons gesteld is.”
Vreeze Gods. „Neen, ik weet, dat gij hem niet vinden zult in gansch Menschziel, want is hij heengegaan, en wel om den wille van de schuld der oudsten, omdat zij zijn goede gunsten met onverschilligheid beantwoord hebben.”
Toen zag de heer Geweten er uit alsof hij dood neervallen zou en desgelijks alle aanwezigen uitgezonderd de heer van het huis. Allen zagen bleek van schrik. Zich daarna een weinig hersteld hebbende en zich overtuigd hebbende, dat Vreeze Gods de waarheid sprak, begonnen zij samen te overleggen wat in dezen te doen ware. De gastheer had zich intusschen verwijderd, want het ging hem niet naar den zin; maar allen werden overtuigd, dat hij hen in de ellende gebracht had, en dat zij daardoor de liefde van Immanuel verbeurd hadden. Daarbij kwam een woord van hunnen vorst weer versch in hun geheugen terug aangaande hetgeen zij met de valsche profeten doen zouden. Het eind van deze beraadslaging was, dat zij het gansche huis van den heer Vleeschelijke Gerustheid boven zijn hoofd in brand staken, want het bleek, dat hij ook een Diábolus-man was.
Toen dit geschied was deden zij hun best om hunnen vorst Immanuel in het oog te krijgen. Zij zochten hem, maar zij vonden Hoogl. 5 : 6. hem niet. Daardoor werden zij nog meer overtuigd van de waarheid van ’s heeren Vreeze Gods woorden, en hiermede kwam ook een groote droefheid over hen, omdat zij wel inzagen, dat dit alles hun eigen schuld was.
Nu begaven zij zich tot den Oppergeheimschrijver,
tot hem, dien zij vroeger geweigerd
hadden te hooren, en dien zij met
hunne handelingen zoo hadden gegriefd. Zij
wilden omdat hij een ziener was, van hem
te weten komen waar Immanuel was, en hoe
Jes. 63 : 10.
Efez. 4 : 10.
1 Thess. 5 : 19.
zij hunnen heer een verzoekschrift zouden
toezenden, maar de Oppergeheimschrijver
wilde hen niet tot eene samenkomst
toelaten, tot hen uitkomen.
O, welk een nevelachtige en donkere dag was het nu voor Menschziel! Een dag van wolken en donkerheid. Nu zagen zij in hoe dwaas zij geweest waren, en welk eene schade al het gesnater van Vleeschelijke-Gerustheid hun had bezorgd! Maar wat het hun nog verder kosten zou, dat wisten zij niet; maar de heer Vreeze Gods kwam in hoog aanzien en er werd op hem gezien als een profeet.
Toen de sabbatdag was aangebroken, gingen zij uit om hunnen tweeden leeraar te hooren prediken; maar o, wat liet hij dezen dag een donderslagen en bliksemschichten door de vergadering gaan. Zijn tekst was: „Die de valsche Jona 2 : 8. ijdelheid onderhouden, verlaten hunne weldadigheid.” Maar er was zulk eene kracht in die preek en zulk eene verootmoediging op het aangezicht der hoorders te lezen, dat nog maar zelden of ooit zulk eene prediking had plaats gehad. Het volk, dat uit de kerk kwam, was maar kwalijk in staat hun woning weder te bereiken en de volgende week hun gewone bezigheden te doen, zóo waren zij verbroken en ter neergeslagen door die ernstige verkondiging.
Maar hij hield niet alleen Menschziel hare zonden voor, maar beefde ook voor zichzelven onder het gevoel van zijne eigen schuld. O riep hij uit, ongelukkige, die ik ben! dat ik zulke booze stukken gedaan heb! En dat nog wel ik, een leeraar, die door den vorst aangesteld is om Menschziel te onderrichten en zijne wet te verklaren, dat ik de eerste geweest ben om mede af te vallen in de ongerechtigheid. Ik had tegen den afval met luider stem behooren te waarschuwen, maar ik liet Menschziel afdwalen en Immanuel uit haar midden wegdrijven, ja, zich verwijderen uit hare landpalen. Met deze dingen beschuldigde hij ook al den adel en de heeren van Menschziel, zoodat allen even bedroefd waren.
Omtrent dezen tijd brak er ook een zware
ziekte in de stad uit, waardoor de meeste
inwoners getroffen werden. Ja, ook de kapiteins
en het krijgsvolk geraakten daardoor
aan het uitteeren, en dit had al eenigen tijd
plaats gehad eer het openbaar werd. Ware
in dezen staat van zaken een vijand gekomen
om de stad te belegeren, het zou er treurig
hebben uitgezien. Hoeveel bleeke aangezichten,
hoeveel slappe handen en zwakke,
knikkende knieën, hoeveel struikelende menschen
waren nu langs de straten te zien!
Hier hoorde men zuchten, ginds gekerm,
elders lagen er eenigen als aan den oever
des doods. Ook de kleederen,
Hebr. 12 : 12, 13.
Jes. 3 : 24.
Openb. 3 : 2.
die Immanuel hun gegeven had,
waren in een slechten staat,
haveloos, gescheurd, bemorst en onrein zagen
zij er uit, en aan sommigen hingen ze zoo
los om de leden, dat er gevaar bestond ze
ieder oogenblik te verliezen.
Toen men nu eenige dagen in dezen naren staat doorgebracht had liet de heer Geweten een vastendag uitroepen, opdat een ieder zich zou verootmoedigen wegens zijne goddelooze handelingen jegens El-Schaddaï en diens zoon. Hij verzocht Boanerges op dien vastendag te prediken, hetgeen deze ook deed, en ter bestemder tijd voor het volk optrad met de woorden: „Houwt hem uit, waartoe beslaat hij onnuttelijk de aarde?” Luk. 13 : 7. Nu, hij hield daarover een zeer scherpe preek. Hij toonde aan bij welke gelegenheid die woorden waren gesproken, namelijk omdat de vijgeboom dor en onvruchtbaar was. Daarna verklaarde hij hun de beteekenis dezer vermaning als dienende tot bekeering of algeheele verwoesting. Ook wees hij op het gezag, dat dit woord had als door El-Schaddaï zelven gesproken. En de toepassing van die preek was van dien aard, dat het arme Menschziel sidderde en beefde. Deze predikatie evenals de voorgaande vermocht veel op het hart der lieden; zij was dienstig om degenen, die door de eerste preek wakker geschud waren, ook wakker te houden. De gansche stad was nu vol droefheid en weeklacht.
Nadat de kerk uit was kwamen de lieden samen om te raadplegen wat in dezen te doen ware. Maar de tweede prediker der stad sprak: „Ik wil niets doen uit mijzelven zonder geraadpleegd te hebben met mijn buurman Vreeze Gods. Want daar hij in het eerst meer van onzen vorst en diens handelingen wist dan wij, zoo zou het ook nu kunnen wezen, dat hij ons wist te raden, daar wij naar het goede pad willen terugkeeren.”
Zoo werd dan om Vreeze Gods gezonden, die aanstonds verscheen en zich aldus liet hooren: „Ik ben van oordeel, dat Menschziel in deze hare benauwdheid een ootmoedig rekwest aan hare beleedigden vorst Immanuel moet aanbieden om hem te verzoeken, dat hij in gunst en genade tot haar wederkeere en niet voor eeuwig den toorn behoude.”
De stedelingen stemden hierin volmondig toe en het verzoekschrift werd opgesteld. Maar wie zou het nu brengen? Ten laatste kwam men overeen, dat de Burgemeester het doen zou. Dit gebeurde. De Burgemeester begaf zich op weg naar het hof van El-Schaddaï, waar Immanuel, de vorst van Menschziel, zich bevond, en hij kwam daar ook aan. Maar de poort was gesloten en een sterke macht bewaakte die, zoodat de afgezant langen tijd moest buiten blijven Klaagl. 3 : 8, 44.staan. Daarom verzocht hij, dat iemand tot den Prins mocht gaan om hem mede te deelen wie daar buiten aan de poort stond en wat hij kwam doen. Zoo gebeurde het dan ook. Er was iemand, die aan El-Schaddaï en zijn Immanuel berichtte, dat de Burgemeester van Menschziel daar buiten stond en verzocht in tegenwoordigheid van den Prins te worden toegelaten; maar de vorst wilde niet afkomen of toelaten, dat hem de poort ontsloten werd. Jer. 2 : 27, 28.Zijn antwoord luidde: „Zij hebben mij den rug gekeerd, en niet het aangezicht, maar nu in dezen tijd hunner benauwdheid zeggen zij tot mij: sta op en behoud ons. Maar kunnen zij nu niet gaan tot hunne Vleeschelijke-Gerustheid, tot wien zij zich begaven als zij mij verlieten, en maken hem in deze benauwdheid tot hunnen leidsman en beschermer? Waarom komen zij mij nu in hunnen angst zoeken, daar zij zich in hunnen voorspoed van mij hebben afgekeerd?”
Dit antwoord maakte, dat de heer Burgemeester zwart werd in zijn aangezicht, hij was beroerd, verpletterd, als in zijn binnenste verscheurd. Nu begon hij weder te gevoelen wat het te zeggen was geweest gemeenzaam te worden met een Diábolus-man als Vleeschelijke-Gerustheid. Maar ziende dat er voor dit oogenblik aan het hof weinig uitkomst was zoomin voor hem als voor de stad, sloeg hij op zijne borst en keerde weenende terug, den ganschen weg langs het beklagenswaardig Menschziel betreurende.
En als hij nu in het gezicht der stad genaderd was, zoo gingen de oudsten en edelen om hem te begroeten en te vernemen welk wedervaren hij gehad had. Maar hij antwoordde hen op een zoo droevigen toon, dat zij allen het uitschreeuwden, klaagden en weenden. Zij wierpen ook asch op hunne hoofden en deden een zak om hunne lenden, gaande al weenende door de stad. Toen de overige burgers dit vernamen, jammerden zij met hen meê. Dit was voor hen allen een dag van tuchtiging, ontsteltenis, benauwdheid en angst.
Nadat zij nu weder een weinig bedaard waren, kwam het stadsvolk weder samen om te beraadslagen wat hun nu te doen stond. Wederom vraagden zij het advies van den ouden heer Vreeze Gods, en deze zeide hun, dat er geen ander en geen beter middel was dan maar voortdurend requesten te zenden naar het hof; ook al werden ze met bestraffing of met stilzwijgen beantwoord, toch maar telkens opnieuw hunne smeekschriften opzenden. „Want,” zeide hij, „het is El-Schaddaï’s gewoonte de menschen te laten wachten om hun lijdzaamheid te leeren, en zij, die in nood zitten, moeten gewillig zijn om te verbeiden.”
Zoo vatten zij dan weder moed en zonden weder en weder en nogmaals weder; nu ging er geen dag, ja nauwelijks een uur voorbij, of men ontmoette in den omtrek der stad een rijdenden postbode, die op zijn hoorn blies van Menschziel af tot aan het paleis van El-Schaddaï; en die allen droegen smeekbrieven of verzoekschriften ten gunste van Menschziel, of keerden van het hof terug. Ja, de weg was vol boodschappers, gaande en komende, die elkander ontmoetten en dit duurde zoo voort dien ganschen harden kouden wintertijd.
Wanneer gij het nog niet vergeten zijt, dan herinnert gij u hoe ik u tevoren mededeelde, dat, nadat Immanuel Menschziel had ingenomen en vernieuwd, er nog heel wat loerende Diábolusmannen overbleven, die zich in de holen en spelonken verscholen. De namen van sommigen hunner zijn ook genoemd, als daar zijn Onreinheid, Overspel, Moord, Toorn, Overdaad, Bedrog, Boosoog, Lastering en vooral die gevaarlijke booswicht, de oude Gierigheid. Tegen hen had de goede Prins aan den heer Vastewil en de anderen, ja, aan de gansche stad bevelen gegeven ze op te zoeken, te grijpen en ten onder te brengen, ten einde alzoo de vijanden van hunnen vorst uit de gezegende stad weg te doen. Doch zij hadden dezen last niet volvoerd, en verzuimd de Diábolisten na te speuren en vast te zetten of te verdoen. Wat deden nu deze booswichten? Zij verkloekten zich en staken langzamerhand het hoofd weder op. Nu en dan vertoonden zij zich aan de burgers en sommigen van dezen begonnen, helaas, maar al te gemeenzaam met hen om te gaan, tot groot nadeel der stad, zooals later zal blijken.
Deze overgebleven Diábolus-mannen, bemerkende, dat Menschziel zijnen vorst beleedigd, en hij zich aan de stad onttrokken had en weggegaan was, maakten onderling eene samenzwering tot verderf der stad. Zoo kwamen zij op zekeren tijd samen in den schuilhoek van Boosheid, een oud heer, die ook tot de Diábolus-mannen behoorde, en overlegden daar hoe zij de stad weder in de handen van hunnen heer zouden overleveren. De een raadde dit, de ander wat anders, tot ten laatste de heer Onkuisch voorsloeg, dat enkelen hunner zich aan de inwoners van Menschziel als dienstknechten zouden aanbieden. „Indien het hun gelukt als zoodanig geplaatst te worden, zouden zij voor ons en onzen heer het innemen der stad veel gemakkelijken,” zeide hij. Maar Moord, die booswicht, stond op en sprak: „Dat mag heden niet geschieden, want Menschziel is nu in beroering en zeer boos omdat zij reeds eenmaal door onzen vriend Vleeschelijke-Gerustheid is verschrikt. Wij moeten geschikter tijd afwachten. Daarenboven hebben zij in last ons te grijpen en te verslaan, waar zij ons ook vinden. Laat ons dan listig zijn als de vossen.” Zoo werden zij het dan samen eens, dat éen hunner uit aller naam een brief zou gaan brengen aan Diábolus, waarin men hem alles zou mededeelen zoowel aangaande de ongenade, waarin Menschziel bij zijnen vorst viel, als aangaande hun plan in dezen.
Die brief werd spoedig opgesteld en was van den volgenden inhoud:
„Aan onzen grooten heer, den vorst Diábolus, wonende op den bodem der hel.
„Groote vader en machtige vorst Diábolus, wij uwe getrouwe aanhangers, nog overgebleven in de rebelleerende stad Menschziel, die ons aanzijn van u ontvangen hebben en uit uwe hand leven; — wij kunnen onmogelijk langer met onverschilligheid aanzien, dat gij aldus veracht, onvriendelijk behandeld en versmaad wordt door de inwoners dezer stad. Ook is uwe afwezigheid ons hoogst onaangenaam, dewijl zij tot onze schade dient.
„De reden, waarom wij thans aan onzen heer schrijven, is omdat wij nog niet alle hoop hebben opgegeven, dat deze stad nog eenmaal weder uwe woning worde; want zij is grootelijks van haren heer afgeweken en hij is tegen haar vertoornd en van haar weggegaan, ja, ofschoon zij telkens opnieuw tot hem zenden, dat hij toch mocht wederkeeren, zoo kunnen zij hem niet bewegen of een goed woord van hem loskrijgen. Er heeft ook onlangs eene hevige ziekte geheerscht, die nog aanhoudt, en dat niet onder lieden van den geringen stand, maar onder de aanzienlijksten en de hoogste rangen. Wij, Diábolus-mannen, blijven echter gezond en wel, sterk en levenslustig, zoodat wij oordeelen, dat zij door hunne overtreding ter eener zijde en hunne ziekte en zwakheid ter anderer zijde gansch en al voor uwe macht open liggen. Zoo het derhalve bestaan kan met uw geduchte wijsheid, en is naar den raad van uwe vorsten om nog eens een aanslag op Menschziel te wagen, laat het ons dan weten, en wij zijn gereed ons uiterste te doen om haar in uwe hand over te leveren. Zoo echter hetgeen wij zeggen door u niet geschikt geoordeeld wordt, laat ons dan uwe meening met een paar woorden weten; want wij zijn bereid uwen raad in alles op te volgen, al hing er ons leven van af.
„Aldus gegeven onder onze eigen hand, na voorafgaand overleg ten huize van den heer Boos, die nog levend overgebleven is, in onze begeerlijke stad Menschziel!”
Toen Onheilig met dezen brief aan den Hellepoortsheuvel kwam, (want hij was de bode), klopte hij aan de koperen poort om te worden binnengelaten. Daarop deed de deurwachter Cerberus de poort open en nam den brief aan, welken hij onmiddellijk aan Diábolus overgaf met de woorden: „Tijding uit Menschziel, Mijnheer! Zij komt van vertrouwde vrienden.”
Nu kwamen uit alle hoeken van den afgrond Beëlzebul, Lucifer, Apollyon met al de rest van dat gespuis voor den dag om te vernemen wat er gaande was. Men opende den brief en las hem in tegenwoordigheid van Cerberus. Die lezing was luid genoeg om hetgeen er in stond in alle hoeken van den afgrond te doen weerklinken. Onmiddellijk werd bevel gegeven, dat van louter blijdschap de doodsklok zou worden geluid, hetgeen ook gebeurde, en alle helsche vorsten verheugden zich, dat Menschziel nog het onderspit zou delven. De klokkeluider riep: „De stad Menschziel — komt wonen — bij ons — in de hel! Maak plaats dan — voor Menschziel — in de diepte der hel!” Dit alles bewees, dat zij hoopten Menschziel weer machtig te worden.
Nadat deze akelige plechtigheid volbracht was, kwamen zij weder samen om te overleggen welk antwoord zij aan hunne vrienden zenden zouden. Omdat de zaak spoed vereischte lieten zij het geheel aan vorst Diábolus over, oordeelende, dat hij de eigenlijke vorst en heer der stad was. Hij stelde dan naar eigen goedvinden een brief op en zond hem door dezelfde hand terug, die de tijding gebracht had. Hier is de inhoud:
„Aan ons geslacht, de hoogmogende Diábolus-mannen, die nog wonen in de stad Menschziel. Diábolus, de groote vorst, wenscht een gelukkigen uitslag aan die goede ondernemingen, raadslagen en voornemens, die gij uit liefde tot onze eer en heerlijkheid in uwe harten koestert, om ze uit te voeren tegen Menschziel.
„Beminde kinderen en leerlingen, Mijneheeren Onkuisch, Overspel en de anderen! Wij hebben hier in ons eenzaam verblijf uw aangename letteren ontvangen door de hand van onzen vertrouweling Onheilig, en om te toonen hoezeer wij er ons over verheugden, hebben wij van blijdschap onze klokken geluid. Hoe blijde zijn wij dat wij nog vrienden in Menschziel hebben, en dat haar Prins vertoornd is weggegaan. Ook hoorden wij met genoegen van hunne ziekte en uwe gezondheid. Hoe blijde zouden wij ook wezen, konden wij deze stad weder in onze macht krijgen, en daartoe zullen wij geen enkele helsche list sparen. Natuurlijk wordt gij dan ook weder onze kapiteins en overheden. Wij komen met sterkere macht dan de eerste maal, want zijn wij er nu weder meester van, dan blijft zij de onze voor eeuwig, aangezien het eene wet van hun vorst is, dat, zoo wij hen ten tweeden male overwinnen, zij dan ons ongestoord en wettig eigendom blijft.
„Doet dan nog nauwkeuriger onderzoek en tracht al de zwakke zijden van Menschziel te bespieden. Gij moet ons ook eens laten weten welk middel u het beste voorkomt om hen te krenken, namelijk door hen tot een loszinnig leven te verleiden of hen tot wanhoop en vertwijfeling te brengen, of wel de stad te laten in de lucht springen door ons buskruit van hoogmoed en zelfbedrog. Houdt u gereed om van binnen een ijselijk wapengeschrei aan te heffen, wanneer wij van buiten vaardig zijn om storm te loopen. Bovendien moeten wij deze dingen met haast doen. Al de zegeningen des afgronds zijn over u!
„Gegeven aan den mond van den put des afgronds door gemeene toestemming van al de vorsten der duisternis om gezonden te worden, naar het geweld, dat wij nog in Menschziel uitoefenen, door de hand van den heer Onheilig.
Door mij, Diábolus.”
Deze brief werd nu naar Menschziel gezonden tot de Diábolus-mannen, welke daar overbleven in de wallen. Toen nu deze Onheilig weder in Menschziel was teruggekeerd, begaf hij zich onmiddellijk naar de woning van heer Boos, want daar kwam de troep samen. Bemerkende, dat hun afgezant gezond en wel was teruggekeerd, verheugden zij zich, en hunne blijdschap nam nog toe toen zij den brief van Diábolus hadden gelezen. Zij vraagden Onheilig naar den welstand van al hunne bekenden in den put des afgronds, en zetten zich daarna weder aan het beraadslagen.
Het eerst werd bepaald, dat zij alles voor Menschziel zouden stil houden. „Laat het toch niemand merken welk voornemen wij tegen hen koesteren,” zeiden zij. Na eenig heen en weer praten stond de heer Bedrog op en zeide: „Echte Diábolus-vrienden, luistert. Onze heeren en machtigen uit den afgrond stellen ons drie wegen voor. De eerste is de weg der loszinnigheid, de tweede die van den wanhoop, en de derde het doen springen van alles door hoogmoed en zelfbedrog. Ik voor mij geloof dat haar hoogmoedig te maken wel iets helpen zal en dat loszinnigheid ook wel eenige uitwerking kan hebben; maar konden wij haar tot wanhoop brengen, dan hadden wij het rechte punt geraakt. Dan zouden wij haar in de eerste plaats aan de hartelijke liefde van haar vorst doen twijfelen, en dat zal hem zeer tegenstaan. Werkt dit een weinig door dan zullen zij wel ophouden verzoekschriften naar hem op te zenden — dan is het uit met al dat smeeken en kermen om hulp en bijstand; want dan ligt de sluitrede voor de hand: „Waartoe zal dit alles dienen?”” En in dezen raad van Bedrog stemden zij eenparig toe.
Maar nu deed zich de vraag voor: hoe zullen wij dit ons voornemen ten uitvoer brengen? En dezelfde heer beantwoordde die vraag als volgt: „Laat zoovelen van onze vrienden als die niet schromen zich voor hunnen vorst in het gevaar te begeven, zich vermommen, andere namen aannemen, en als boeren verkleed naar de markt gaan. Laat hen zich aanstellen als wilden zij in de stad Menschziel dienen als knechten en arbeiders. Laat hen zich voor hunne meesters zoo diep mogelijk buigen. Indien Menschziel hen dan huurt, zullen zij in korten tijd zoo verdorven worden, dat zij het ongenoegen van hunnen vorst geheel over zich brengen, en hem zóo vertoornen, dat hij hen uit zijn mond spuwt. Is dit geschied, dan zal onze vorst op hen aanvallen, en zij vallen ons als vanzelf in de klauwen.”
Dit voorstel was nog maar kwalijk gedaan of het werd toegejuicht en al de Diábolus-mannen drongen zich voorwaarts om zulk een schoonen buit machtig te worden. Er werden er nu een drietal uitgezocht, n. l. de heeren Gierigheid, Onreinheid en Gramschap. Gierigheid noemde zich Spaarzaam, Onreinheid veranderde zijn naam in Geoorloofd-vermaak, en Gramschap noemde zich Voortvarendheid.
Op zekeren marktdag lieten zich deze drie vroolijke klanten op den markt vinden, aangenaam voor het oog en in schapenvachten gekleed, die zoo wit waren, ja, bijna zoo wit als de kleederen van Menschziel; ook konden zij de taal van Menschziel duidelijk spreken. Toen zij op de markt gekomen waren en aan de burgers hun dienst aangeboden hadden, werden zij ook spoedig gehuurd, want zij eischten maar weinig loon en beloofden hunnen meesters trouwen dienst.
De heer Gemoed huurde Spaarzaam; en de heer Vreeze Gods huurde Voortvarendheid; Geoorloofd Vermaak ging niet zoo spoedig van de hand; hij kon zoo vlug als de anderen geen meester krijgen, want het was in de vasten. Maar toen deze bijna uit was, kreeg ook hij een dienst bij den heer Vastewil als lijfknecht. Zoo hadden nu allen meesters. Toen deze booswichten op die wijze in de huizen der lieden van Menschziel waren, begonnen zij daar aldra veel kwaads te doen; want listig en boos als dit gebroed was, zoo bedierven zij de huisgezinnen en sarden hunne meesters; vooral Spaarzaam en Geoorloofd-vermaak. Hij, die onder den naam van Voortvarendheid doorging, behaagde ook zijn meester zoo niet, want deze zag weldra, dat hij een huichelachtige deugniet was. En pas had de schelm dit bemerkt of hij pakte zich het huis uit, of anders zou zijn meester hem zonder twijfel hebben opgehangen.
Toen nu deze fielten het zoo ver gebracht hadden en alles zooveel mogelijk hadden bespied en bedorven wat zij konden, beraadslaagden zij op welken tijd Diábolus van buiten den aanval zou wagen, en zij hem van binnen ondersteunen. Zij kwamen overeen, dat een marktdag daarvoor de geschiktste tijd zou wezen; want dan waren de stedelingen het drukste. Men kan dit als een vaste regel aannemen, wanneer de menschen het drukste zijn in hunne bezigheden, dan vreezen zij het minst voor een overval. De Diábolus-mannen zouden dan ook het best den tijd hebben, meenden zij, om te ontsnappen. Dit alles besloten zijnde, schreven zij een brief en zonden dien weer op door de hand van Onheilig. Hij luide ongeveer als volgt:
„De heeren der ijdelheid zenden aan den grooten en machtigen Diábolus, uit onze holen en spelonken in en om de wallen van Menschziel groetenis.
„Onze groote heer en onderhouder van
ons leven, Diábolus! hoe blijde waren wij
Rom. 7 : 21.
Gal. 5 : 17.als wij uwe vaderlijke bereidwilligheid vernamen
om ons behulpzaam te wezen ten
einde Menschziel in het verderf
te storten.
„Wij hebben dan eerst overwogen dat helsch drievoudig ontwerp, dat gij ons in uwen laatsten brief voorsteldet, en besloten eindelijk dat het ons best voorkwam haar te voeren in eene zee van wanhoop. Wij hebben gemeend op tweeërlei wijzen dit ontwerp uit te voeren. Ten eerste door de stad zoo goddeloos te maken als wij maar kunnen, en daarna u te verzoeken de stad op een gegeven oogenblik aan te vallen. Als gij dan een leger van twijfelmoedigheid meebrengt zult gij wel het best van allen slagen. Op die wijze moeten wij winnen, en als de poel zijn mond opent, zullen zij zich in wanhoop daarin storten. Reeds hebben wij drie van onze vertrouwelingen onder hen gezonden, die zich vermomd en hunne namen veranderd hebben, te weten Gierigheid, Onreinheid en Gramschap. Deze laatste diende onder den naam van Voortvarendheid bij den heer Vreeze Gods, maar die oude heer heeft hem weggejaagd. ’t Had hem bijna zijn leven gekost. De anderen hebben het beter getroffen, maar alle werkten mede om ons plan tot wijsheid te brengen.
„Nu stellen wij u voor, dat gij de stad aanvalt op een marktdag, omdat zij dan het zorgeloost zijn en het minst aan een overval denken; zij kunnen zich dan het minst verdedigen, en wij, uwe getrouwen, zullen gereed staan om u van binnen te helpen. In de verwarring zal alles gelukken. Indien uwe slangenkoppen en draken onzen heer een beteren weg kunnen wijzen, laat ons dan spoedig uw wil kennen.
Aan de monsters van den put des afgronds uit het huis van Boos, in Menschziel, door de hand van Onheilig.”
Al de dagen dat deze helsche booswichten aldus tot verderf der stad samenspanden, was de arme stad in een jammervollen toestand, eensdeels omdat zij El-Schaddaï en zijn zoon zoo zwaar beleedigd hadden, en anderdeels omdat de vijanden van binnen nieuwe kracht kregen; en verder omdat zij op al hunne verzoekschriften om vergeving en genade tot dusverre nog geen vriendelijk antwoord hadden ontvangen. Door de loosheid en listen van de inwonende Diábolisten was hun toestand eer erger dan beter geworden.
De krankheid bleef ook al heerschen in Menschziel, zoowel onder de kapiteins als de burgers der stad, en hunne vijanden waren kloek en sterk; zij schenen nu wel ten hoofd en Menschziel ten staart geworden. ’t Was dan ook in dien tijd dat voormelde brief naar den afgrond werd gezonden, en Onheilig dien aan Hellepoortsheuvel aan Cerberus overhandigde. Toen deze twee elkander weder ontmoetten, waren zij straks zoo gemeenzaam met elkaêr als de eene bedelaar met den ander, en begonnen een gesprek over de zaken van Menschziel en de plannen tegen haar gesmeed. De portier ving aan:
„Wel, mijn oude vriend, zijt gij daar weder aan Hellepoortsheuvel; hoe blij ben ik u te zien.”
Onheilig: „Ja, mijnheer, ik kom hier in het belang der stad Menschziel.”
Cerberus. „Ik bid u, hoe staat het thans met de stad?”
Onheilig. „Naar het mij voorkomt in een besten toestand; ten minste wat ons aangaat, want zij hebben zeer afgenomen in godsvrucht en dat doet ons goed. Hun Heer is ook zeer op hen vertoornd, en wij hebben grooten invloed op hen en komen in hunne huizen. Ook heerscht er eene erbarmelijke ziekte onder hen, die hen zwak maakt; zoodat wij goede hope hebben het eindelijk nog te winnen.”
„Geen tijd zoo geschikt als deze,” antwoordde Cerberus, de helhond, „om dit oogmerk te bereiken. Ik wensch het van harte om de arme Diábolus-mannen, welke ouder gedurige vrees voor hun leven in Menschziel wonen.”
Onheilig antwoordde: „Het plan is zoo goed beraamd, en zij zijn maar onnoozele duiven; ze hebben geen hart in hun lijf. Alles wel beschouwd moeten wij het winnen.”
Cerberus. „Het is zooals gij zegt, ga binnen bij de heeren, hier. Ik heb uwen brief reeds overgegeven en zij zullen u een goede belooning geven.”
Onheilig trad dan binnen en als Diábolus hem ontmoette, riep hij hem toe: „Welkom, gij trouwe dienaar, ik ben verblijd over den brief!” Ook de andere overheden van den afgrond groetten hem, waarop Onheilig antwoordde: „Dat Menschziel aan mijnheer Diábolus gegeven worde, en dat hij eeuwig haar koning zij!” En daarop gaven de holle afgrond en de gapende muil van de hel zulk een akelig geluid, dat er de bergen van schudden. Dit gold daar voor muziek.
Nadat zij nu den brief besproken en overwogen
hadden, overlegden zij ook welk antwoord
zij wedergeven zouden. De eerste was
Lucifer, die zijn advies gaf in deze woorden.
„Het eerste plan van de Diábolus-mannen
zal wel gelukken, n. l. om langs allerlei
middelen en wegen Menschziel goddeloos te
maken. Er is geen betere weg dan deze tot
verderf der ziel. Onze oude vriend Bileam
sloeg vóor eenige jaren juist dezen zelfden
Num. 31 : 16.
Openb. 2 : 14. weg in, en het gelukte hem
best. Laat dit dan regel bij
ons wezen en ten allen tijde ons doel, er is
niets in de wereld, dat dit tegenstaan kan,
dan alleen de genade, waaraan, naar ik hoop,
deze stad geen deel heeft. Maar wat het
andere punt betreft om op een marktdag te
komen en vallen de stad aan, daar moeten
wij eerst nog eens goed over denken; want
het kon wel eens wezen, dat zij op dien
dag dubbele wachten uitzetten, en dat zij
ons op zulk eene wijze opwachtten, dat al
hunne burgers te wapen liepen. Dan waart
gij bedrogen en onze vrienden geraakten in
gevaar.”
Toen zeide de groote Beëlzebul: „Hetgeen deze overste gezegd heeft dient wel in aanmerking genomen te worden, maar hij zou zich toch kunnen vergissen. Wij moeten daarom eerst eens trachten te weten te komen of de stad Menschziel kennis draagt van haar vervallen staat en van het voornemen, dat wij tegen haar hebben opgevat, zoodat zij hare wachten zou uitzetten op de marktdagen. Sluimeren zij en zijn ze slaperig, welnu, dan kunnen wij het best op een marktdag beproeven. Maar hoe komen wij dat nu te weten? Wacht, laat ons Onheilig binnen roepen, die weet het wel.”
Zoo werd dan Onheilig binnengeroepen, en men stelde hem de vraag voor, waarop hij aldus antwoordde: „Mijne heeren, voor zoover ik weet is Menschziel tegenwoordig vervallen in haar geloof en hare liefde; Immanuel, haar vorst heeft haar den rug toegekeerd; wel zendt zij vele verzoekschriften aan hem, maar hij maakt geen haast om die te beantwoorden. Ook wordt er niet veel meer hervormd.”
„Wel”, zeide Diábolus, „ik ben er best mede tevreden, dat zij traag zijn om zich te hervormen, maar ik vrees hunne verzoekschriften. Toch toont de loszinnige wandel dezer burgers, dat zij weinig ter harte nemen hetgeen zij aan Immanuel vragen; en is hun hart er niet bij, dan zijn die dingen niet veel waard.”
„Indien de zaken aldus staan met Menschziel,” zeide Beëlzebul, „als Onheilig daar zegt, zoo behoeven wij er niet zoo lang over te praten op welken dag wij den aanval zullen doen; dan is er geen kracht in al hunne verrichtingen.”
Maar nu begon Apollyon en sprak: „Mijn oordeel in deze zaak is, dat wij zoo zoetjes aan moeten voortgaan en de dingen niet te haastig behandelen. Laat onze vrienden binnen Menschziel slechts voortgaan de stad te verontreinigen en te besmetten door haar meer én meer in de zonde te verstrikken; er is niets, dat haar zooveel kwaad doet als de zonde. Indien dit wel gelukt, zal Menschziel vanzelf wel nalatig zijn in het waken, in het aanbieden van verzoekschriften en al het andere, dat tot hare vastigheid dienen kan. Zij zullen hun Immanuel vergeten, en zijne tegenwoordigheid niet begeeren. Kunnen wij hen tot zulk een leven krijgen, zoo zal hun vorst niet licht tot hen komen. Onze vertrouwde vriend Vleeschelijke-Gerustheid met éen van zijne listen, dreef hem uit de stad; waarom zouden de heeren Gierigheid en Onreinheid hem samen niet buiten de stad kunnen houden? En dit zeg ik u, dat twee of drie Diábolus-mannen, die in Menschziel worden opgenomen, meer doen zullen om Immanuel buiten de stad te houden en haar aan ons over te leveren, dan een leger van een legioen, dat wij zouden kunnen uitzenden om tegen haar te strijden.
„Laat dus de onzen maar lustig voortgaan binnen Menschziel met alle denkbare list en behendigheid, en laat hen voortdurend onder deze of gene vermomming eenigen van de hunnen uitzenden om zich met het volk van Menschziel te vermaken, en het zal niet eens noodig zijn, dat wij een oorlog met hen beginnen. En mocht dit toch het geval zijn, dan verzeker ik u, dat hoe zondiger zij zijn, zij ook des te onmachtiger zullen wezen. Daarenboven neemt eens het ergste wat gebeuren kan, namelijk dat Immanuel tot hen wederkeerde, waarom zou hij door diezelfde redenen nog niet eenmaal kunnen worden uitgedreven? Waarom zou hij niet voor eeuwig van hen kunnen scheiden, en gebeurt dat, dan gaan immers ook zijne kapiteins, zijne soldaten, zijne stormrammen weg, en Menschziel blijft naakt en bloot achter. Zal de aldus beroofde stad dan niet vanzelf hare poorten voor u openzetten als in de dagen van ouds? Maar dit is een werk van tijd, niet van eenige dagen.”
Nauwelijks had Apollyon gedaan of Diábolus barstte in groote woede en grimmigheid uit en bepleitte zijne zaak aldus: „Mijne heeren en machthebbers van dezen afgrond, oprechte en getrouwe vrienden, met groot ongeduld heb ik naar uw lange redevoeringen geluisterd. Mijn gapende muil en ledige buik verlangt zoo smachtend naar het weder in bezit nemen van mijn beroemde stad Menschziel, dat wat er ook van komen moge, het mij onmogelijk is den afloop van zoo langdradige handelwijzen af te wachten. Ik moet zonder uitstel trachten door alle mogelijke middelen mijn onverzadelijken kolk des afgronds te vullen met ziel en lichaam der stad Menschziel. Leent daarom uwe hoofden, harten, handen, waar ik heenga om mijne stad te herwinnen!”
Toen de edelen en vorsten van den put des afgronds de brandende begeerte van Diábolus zagen om de ellendige stad Menschziel te verslinden, hielden zij op met tegenwerpingen te maken; maar het moet gezegd worden, dat volgens den raad van Apollyon handelend, de verwoesting der stad veel grooter zou geweest zijn. Maar nu waren zij bereid hun opperheer met alle macht bij te staan, daar zij hem later weder noodig konden hebben voor andere ontwerpen. Zoo overlegde men dan met hoeveel en met welke soldaten Diábolus zou optrekken tegen de stad Menschziel om haar in te nemen. Na eenig beraadslagen werd algemeen toegestemd dat het een leger van machtige twijfelaars wezen zou. Tusschen de twintig en dertig duizend scheen hun voldoende.
Het besluit van den breeden raad hield dus in, dat Diábolus nu onmiddellijk den trom zou laten roeren om volk aan te werven in het land van Twijfelzucht, dat niet verre van Hellepoortsheuvel aflag; altemaal volk, dat hij uitmuntend kon gebruiken tegen de ellendige stad Menschziel. Ook werd vastgesteld, dat de heeren zelven hem in den oorlog zouden bijstaan en te dien einde het leger commandeeren en aanvoeren.
Zij stelden dan wederom een brief op en zonden dien aan de Diábolus-mannen, die intusschen Menschziel begluurden en op de terugkomst van Onheilig wachtten. Wij zullen dezen brief maar niet in zijn geheel wedergeven. Wij weten reeds hoe men daar in die nare en duistere hellespelonk schreef. Zij ontkenden ook thans niet, dat zij bezield waren met het allervergiftigste oogmerk en bedoelen tegen de stad Menschziel. Al dat helsche gebroed verheugde zich in de aanvankelijk goede uitkomst en maakte nu ook de verdere pogingen bekend, die door hen zouden worden aangewend. Dat het leger van Diábolus volgens den raad der Diábolus-mannen uit de stad van enkel twijfelaars zou zijn samengesteld, meer dan twintig duizend in getal. „Allen wakkere mannen en van schrikbarend voorkomen,” aldus stond in den brief, „lieden van ouds in den oorlog gewoon, en die den trommel wel hooren mogen.” Het helsche geschrift eindigde aldus:
„Wat den tijd onzer komst vóor Menschziel betreft, zoo is nog niet bepaald of het een marktdag of wel een nacht, die op een marktdag volgt, zal wezen. Houdt gij u in ieder geval gereed bij het hooren van onzen trommelslag. De edele heeren Lucifer, Beëlzebul, Apollyon, Legio en al de anderen groeten u, gelijk ook Diábolus zelf, en wenschen u denzelfden voorspoed, dien wij genieten.”
Onheilig had in het naar huis gaan weder een gesprek met den portier Cerberus, die hem naar de boodschap vraagde, welke hij had meêgekregen; waarop Onheilig antwoordde, dat al de plannen der Diábolus-mannen in de stad waren goedgekeurd.
„En,” vraagde Cerberus, „is het Diábolus’ voornemen om zelf mee op te trekken?”
„Voorzeker,” was het antwoord „en dat wel met meer dan twintig duizend man, altemaal twijfelaars, in den oorlog geoefend.”
Toen werd Cerberus vroolijk en riep uit: „Als er zulke maatregelen genomen zijn, dan zou ook ik wel mede optrekken willen aan het hoofd van een duizendtal, om mijne dapperheid te toonen.”
„Welnu,” zeide Onheilig, „waarom zou dat niet kunnen geschieden? Maar ik heb nu haast en moet voort.”
„Ja, haast u, mijn vriend, en zeg aan de vrienden binnen Menschziel, dat ook Cerberus hen laat groeten en van ijver brandt om hen te hulp te komen.” Zoo namen dan die twee afscheid en keerde Onheilig naar Menschziel terug, in de legerplaats van den heer Boos, waar de Diábolus-mannen hem reeds verwachtten, en met graagte den brief lazen en alles vernamen wat Onheilig te zeggen had.
Aldus was nu de tegenwoordige toestand der ongelukkige stad Menschziel; zij had haren vorst beleedigd en hij was heengegaan; zij had de machten der hel aangemoedigd door hare dwaasheid, en tot haar eigen verderf hen tot zich gelokt. Wel had de stad hare zonde leeren beseffen, maar de Diábolus-mannen roerden zich in hare ingewanden; zij riep, maar Immanuel was heengegaan en hare kreten bereikten niet meer zooals vroeger zijn oor. Bovendien wist zij niet wanneer en of hij wel ooit zou terugkeeren. Daarbij kende zij de listige aanslagen van den vijand niet en hoe gereed deze stond om tegen haar op te trekken met het gansche komplot der hel.
Wel zond zij voortdurend verzoekschriften naar den vorst, maar hij beantwoordde die met stilzwijgen. Zij verzuimde zich te hervormen en dat was Diábolus naar den zin; want hij wist, dat, indien zij de ongerechtigheid in haar hart toeliet, haar koning haar gebed niet hooren zou; daarom werd zij nu al zwakker en zwakker en was als een rollend blad voor den wind. Zij riep tot haren koning om hulp en duldde Diábolus-mannen in haren boezem: wat kon daarom haar koning voor haar doen? Ja, daar scheen nu wel eene vermenging plaats te hebben in Menschziel, want de burgers der stad en de Diábolus-mannen wandelden samen langs de straten. Zelfs dachten de mannen van Menschziel er aan om met hen vrede te sluiten, daar de krankheid binnen de stad zoo doodelijk was geweest, en zij zoodanig daardoor waren gedund en verzwakt, dat het toch tevergeefs zou wezen tegen hen te vechten. De zwakheid van Menschziel was de kracht van hare vijanden,[37] en de zonde van Menschziel in het voordeel der Diábolus-mannen. Zoo begonnen dan reeds deze lieden zich te verbeelden, dat zij de stad in eigendom konden krijgen; beiden schenen nu reeds het bezit daarvan met elkander te deelen. Ja, de Diábolus-mannen groeiden aan en namen toe, terwijl de stad zelf verminderde. Meer dan elfduizend mannen, vrouwen en kinderen waren aan de ziekte gestorven.
[37] De zwakheid van Menschziel was de kracht harer vijanden. Bunyan beschrijft meesterlijk den ellendigen toestand der ziel, die buiten Gods gemeenschap in Christus leeft, omdat zij die heeft verzondigd. Alles is krachteloos; ’t is vorm wat er nog overblijft van godsdienstige verrichtingen, een vorm der godzaligheid, maar die de kracht daarvan verloochent.
Volgens het welbehagen van El-Schaddaï was daar iemand in de stad, die Toezicht heette, een groot vriend der inwoners en die Menschziel liefhad. Deze man had tot gewoonte aangenomen om overal in de stad te luisteren en op te letten, of hij ook iets te hooren of te zien kreeg, dat kwade gevolgen hebben kon. Hij vertrouwde de Diábolus-mannen evenmin binnen als buiten de stad. Nu gebeurde het eens, dat deze heer Toezicht op eene plaats, genaamd Kwaadheuvel, kwam, waar de vrienden van Diábolus plachten saam te komen; zoo hoorde hij eenig gemompel, (gij moet weten, dat het nacht was), en sloop zachtkens naderbij om beter te kunnen luisteren wat daar besproken werd. Al dadelijk ving hij een gesprek op, waarin iemand verklaarde, dat het niet lang meer duren zou of Diábolus was meester van de stad Menschziel, en dat dan al de burgers met het zwaard zouden worden gedood, al ’s konings kapiteins verjaagd en al zijne soldaten uit de stad gedreven. Hij voegde daarbij, dat er reeds een leger van twintig duizend strijdbare mannen bij Diábolus gereed stond om dit voornemen tot werkelijkheid te brengen; het zou geen maand meer duren, of dit alles was gebeurd.
Nauwelijks had Toezicht dit gehoord of hij begaf zich naar het huis van den Burgemeester en stelde er dezen mede in kennis. De Burgemeester zond dadelijk naar den heer Geweten, die het ambt van tweeden prediker waarnam, opdat hij alarm zou roepen in de stad. De Oppersecretaris was nog ongesteld.[38] Zoo liet dan ook even spoedig de heer Geweten de klok luiden en kwam het volk samen, waarop hij hen dadelijk eene korte vermaning gaf om toch waakzaam te wezen, en tevens het nieuws, dat Toezicht bracht, bekend maakte. „Een vreeselijke samenzweering is tegen ons gesmeed,” zeide hij; „de heer Toezicht, die er de man niet naar is om iets leugenachtigs bekend te maken, heeft het ons ontdekt. Ik zal hem roepen, dan kunt gij hem zelf hooren.”
Dit gebeurde en Toezicht verhaalde nauwkeurig al wat hij op Kwaadheuvel van de Diábolusmannen vernomen had. Ieder moest er de waarheid van inzien, vooral nadat de prediker gezegd had: „Het is volstrekt niet bevreemdend, dat de Diábolus-mannen zulke ontwerpen smeden; want door onze eigen schuld hebben wij El-Schaddaï beleedigd, zijn zoon Immanuel aanleiding gegeven onze stad te verlaten en ons zeer verzwakt; terwijl wij in veel te vriendschappelijke verstandhouding met dat slechte volk leven. De krankheid, die in onze stad is, verzwakt ons; menig dapper en goed burger is gestorven en de Diábolus-mannen worden hoe langer hoe sterker. Bovendien heb ik van Toezicht vernomen, dat er verscheidene brieven heen en weer geschreven zijn naar en van Diábolus, die niets liever ziet dan den ondergang der stad.”
[38] De oppersecretaris was nog ongesteld. De Heilige Geest was bedroefd en daarom geweken. De ziel ondervond de kracht des Geestes niet, echter niet omdat de Geest „ongesteld” wezen zou; maar omdat er geene gemeenschapsoefening met hem is.
Toen Menschziel dit alles hoorde hief zij hare stem op en weende. Toezicht stemde daarmede in. Intusschen beraamden zij plannen om een nieuw verzoekschrift aan El-Schaddaï en zijn zoon op te zenden.[39] Ook zochten zij de kapiteins op en verzochten hen toch goed wacht te houden en gereed te zijn tegen een mogelijken overval; hunne wapenrusting na te zien, en vooral goeden moed te hebben.
Toen de kapiteins dit hoorden, zij die allen Menschziel in waarheid liefhadden, schudden zij zich uit evenals Simson toen hij van de hinderlaag der Filistijnen hoorde, en kwamen zij dadelijk samen om te beraadslagen wat er te doen stond. Zij besloten tot het volgende.
1e. Dat de poorten zouden worden gesloten en met bouten en grendelen voorzien, en dat alle in- en uitgaande lieden nauwkeurig zouden worden onderzocht. 1 Cor. 16 : 13. Daardoor meenden zij te kunnen ontdekken wie de personen waren, die met Diábolus in verbintenis stonden. Klaagl. 3 : 40.
2e. Vervolgens zou een nauwkeurig onderzoek worden ingesteld binnen de stad; huiszoeking gedaan bij iederen burger of Hebr. 12 : 15, 16. daar ook Diábolus-mannen verborgen waren.
[39] Plannen om een nieuw verzoekschrift op te zenden. Nood leert bidden; maar dat gebed voldeed niet aan de vereischten van een ootmoedig geloofsgebed, dat verhooring vindt. Ook de Christelijke deugden werden weder beoefend met meer ijver, terwijl de waakzaamheid toenam. Dit alles is prijzenswaard, maar ’t kan werk zijn in eigen kracht en eigengerechtigheid kweeken. Het geestelijk leven is een nauw leven.
3e. Verder, dat ieder bij wien een Diábolus-man
gevonden werd, om het even wie het
Jer. 2 : 34; 5 : 26.
Ezech. 16 : 52. ook wezen mocht, die huisvesting en voedsel
aan dat gespuis verleend had, op een openbare
plaats tot zijn groote schaamte en
schande zou worden te
pronk gezet.
4e. Dat een openbare vast- en bededag zou worden uitgeroepen, opdat de gansche stad Menschziel zich verootmoedigde wegens hare overtredingen tegen haar grooten Vorst Joël 1 : 14; 2 : 15, 16. en Heere. Allen, die daar niet mede instemden en voortgingen met hunnen arbeid op den bededag, zouden voor Diábolus-mannen gehouden worden en hunne ongerechtigheid dragen.
5e. Ook werd nog besloten, met hunne dringende smeekschriften om hulp, tijding naar het hof te zenden van hetgeen de Jes. 37 : 4. heer Toezicht had ontdekt en openbaar gemaakt.
6e. Terwijl eindelijk den heer Toezicht uit naam der stad werd dank gezegd voor hetgeen hij had gedaan en hem de post van schout bij nacht werd opgedragen.
Volgens deze besluiten werd nu ook gehandeld en de nieuwe schout bij nacht bekleedde zijn post met grooten ijver en opoffering van eigen rust en gemak. De man was altijd ijverig in de weer, en lag op zijn loer wanneer hij vermoeid was van het omzwerven. Inderdaad, Menschziel had dien post aan niemand beter kunnen opdragen dan aan dezen persoon. Niet vele dagen daarna als hij zijne onderzoekingstochten ook tot ver buiten de stad voortzette, kwam hij bij Hellepoortsheuvel in het land der Twijfelaars, waar hij tot zijn schrik vernam, dat Diábolus reeds alles gereed had om op te trekken. Daarom kwam hij met haast terug en riep de oudsten van Menschziel samen, en deed hun verslag van hetgeen hij vernam, in het bijzonder ook dat Diábolus den ouden heer Ongeloof tot opperbevelhebber van zijn leger had aangesteld, dat dit leger uit meer dan twintig duizend man bestond, die allen Twijfelaars waren. Diábolus had het voornemen alle voorname vorsten van den helschen afgrond tot kapiteins aan te stellen, en vele prinsen van het Zwarte Woud stonden met den hellevorst in betrekking. De Twijfelaars hadden zich ook verpraat, niet wetende met welk doel onze Schout bij nacht hen uithoorde en aan den heer Toezicht verteld, dat de reden waarom de oude heer Ongeloof veldmaarschalk was geworden hierin bestond, dat niemand aan Diábolus trouwer was dan hij, en hij sedert zijne ontvluchting uit Menschziel deze stad doodelijk was blijven haten, naar niets vuriger verlangende dan zich op haar te kunnen wreken wegens den smaad hem aangedaan. Ook is niemand beter dan hij met de stad bekend omdat hij er eertijds heerschte. Dit alles deelde de trouwe schout bij nacht mede.
Toen nu de kapiteins van Menschziel met de oudsten der stad dit alles vernamen,[40] begrepen zij dat niets beter was dan onmiddellijk de wetten uit te voeren, die hun Vorst tegen de Diábolus-mannen had uitgevaardigd. In het huis van den heer Gemoed en van den grooten heer Vastewil woonden nog twee daarvan. Bij den eerste woonde Begeerlijkheid, maar die zijn naam veranderd had in Spaarzaam. Bij den laatste vond men Onreinheid, maar die zich Geoorloofd Vermaak liet noemen. De kapiteins en oudsten namen nu deze twee gevangen en gaven hen over aan den stokbewaarder Getrouwe, die hen zwaar met ketenen belaadde en zoo nauw opsloot, dat ze de tering kregen en in de gevangenis stierven. Hunne meesters moesten ook in het openbaar boete doen, dat wil zeggen: in eene openbare plaats zich vertoonen om volledige schuldbelijdenis af te leggen.[41]
Daarna trachtten de kapiteins en oudsten nog meerdere Diábolus-mannen machtig te worden en in hunne kuilen en spelonken na te speuren; maar ofschoon zij de afdruksels hunner voetstappen duidelijk zagen, zoo was het hun onmogelijk hen te grijpen, zelfs waar zij hun onaangenamen geur roken. Dat gebroed wist zich wonderwel te verschuilen. Toch heerschte nu Menschziel met een sterken arm over de Diábolisten, zoodat het hun geraden was zich schuil te houden. Er was een tijd geweest, dat ze op klaarlichten dag langs de straten durfden wandelen, maar die tijd was voorbij. Ze vlogen nu als nachtuilen in het duister. Alle burgers zagen hen nu voor hun doodvijanden aan, zoo goed had de heer Toezicht zijn werk verricht.
[40] Toen nu de kapiteins van Menschziel dit alles vernamen. Bij de zonden der ziel voegde zich nu de listen des satans, die het op den ondergang van het kind Gods gemunt heeft. Maar uit hetgeen hier medegedeeld wordt, blijkt, dat zijne listen ons niet onbekend zijn.
[41] Schuldbelijdenis afleggen. De ziel begint alles te onderzoeken en alles te belijden, en wat beleden is wordt vergeven.
Omtrent dezen tijd nu had Diábolus zijn leger volkomen gereed. Hij zelf was opperheer, Ongeloof veldmaarschalk; van de generaals zullen wij later spreken; maar hier zijn de namen van de kapiteins met hunne vaandrigs en wapenen.
1e. Kapitein Woede; deze was een hoofdman over de Twijfelaars aan de Verkiezing. Openb. 12 : 3, 4, 13, 15-17. Hij voerde eene roode vlag, die gedragen werd door vaandrig Vernieler, en een groote roode draak was zijn wapen.
2e. Daarna kwam kapitein Uitzinnig, deze was gesteld over de Twijfelaars aan de Roeping. Zijn vaandeldrager heette Num. 21 : 6. Donkerheid; zijn vaandel was vaal en zijn wapen prijkte met drie vurige slangen.
3e. Toen volgde kapitein Verdoemenis;
deze was een hoofdman over de Twijfelaars
aan de Genade. Ook zijne vlag was rood
en werd gedragen door Matth. 22 : 13.
Openb. 9 : 1. Geen-Hoop-op-pardon,
terwijl een
duister hol zijn wapen was.
4e. Nu kwam kapitein Onverzadelijk, een hoofdman over de Twijfelaars aan het Geloof. Zijn vaandel was rood en Spreuk. 27 : 20. Verslinder droeg het, terwijl een paar opgesperde kaken zijn wapen vertoonden.
5e. Ook was een kapitein Zwavel, gesteld
over de Twijfelaars aan de Volharding der
heiligen. De heer Vuurbrand droeg het roode Ps. 11 : 6
Openb. 14 : 11.
vaandel, terwijl een blauwe en stinkende
vuurvlam zijn wapenschild
sierde.
6e. Kapitein Torment, die een hoofdman was over de Twijfelaars aan de Opstanding. Zijn vaandel was bleek en de Mark. 9 : 44. heer Knagend droeg het met een zwarte worm in zijn wapen.
7e. Kapitein Zonder-rust, een hoofdman over de Twijfelaars aan de Zaligheid, voerde het roode vaandel met een afzichtelijk doodsbeeld Openb. 14 : 11, 6 : 8. tot wapen, dat Rusteloos droeg.
8e. De achtste kapitein heette de heer Graf. Hij was gesteld over de Twijfelaars aan de heerlijkheid; had een vaal en bleek vaandel, dat vaandrig Verderf droeg, en zijn wapenschild prijkte met een bekkeneel Jer. 5 : 16. en gekruiste doodsbeenderen.
9e. Eindelijk was er ook nog een kapitein Wanhoop, die een aanvoerder was van de Twijfelaars aan de gelukzaligheid. Zijn vaandrig heette Vertwijfeling, die een roode vlag droeg met een gloeiend ijzer en een 1 Tim. 4 : 2. Rom. 2 : 5. hard hart tot wapen.
Dit waren zijne kapiteins, met hunne manschappen en wapens en vlaggen. Zeven generaals stonden boven die kapiteins, namelijk de heer Beëlzebul, de heer Lucifer, de heer Legioen, de heer Apollyon, de heer Python, de heer Cerberus en de heer Belial, en veldmaarschalk Ongeloof was hun overste. Nog waren daar vrijwilligers uit het Zwarte Woud, die tot hoofdlieden van honderd werden aangesteld.
De verzamelplaats van deze strijdmacht was Hellepoortsheuvel. Vandaar braken zij op en marcheerden rechtstreeks op de stad Menschziel aan. Gelukkig, dat tengevolge van Toezichts waarschuwing de poorten waren gesloten en met dubbele wachten bezet; de slingers stonden op hunne standplaatsen, en alles was gereed.
Ook konden de Diábolus-mannen in de stad niet zooveel kwaad doen als zij zich hadden voorgenomen, want Menschziel was nu ontwaakt. Maar ach, het arme volk werd 1 Petr. 5 : 8. zeer verschrikt, toen de vijanden zich eerst vertoonden en vooral toen zij hun trom roerden.[42] Deze was dan ook ijselijk om te hooren; de lieden beefden voor dit geluid wel zeven mijlen ver, althans voor zoover zij wakker waren. Ook zwaaiden de vaandrigs onophoudelijk met hunne afgrijselijke vaandels.
Toen Diábolus voor de stad kwam sloeg hij zijne legermacht op voor de Oorpoort en deed daarop een geduchten aanval, meenende, dat zijne vrienden in Menschziel gereed waren ook iets te beginnen, maar daarvoor was gezorgd door de kapiteins. Dit viel hem tegen; hulp kreeg hij niet, maar wel leed zijn leger veel schade van de slingersteenen, die de dappere kapiteins moedig op de zijnen wierpen; daarom zag hij zich Jak. 4 : 7. genoodzaakt achteruit te trekken, buiten het bereik van de slingeraars.
In den omtrek wierp hij nu vier sterkten tegen de stad op, waarvan de eerste, naar zijn eigen naam, Diábolus heette, om daardoor de arme stad nog meer te verschrikken. Hij meende haar te bespringen als een leeuw zijn buit, en verwachtte, dat zij van schrik voor hem zou nedervallen. Maar de kapiteins en soldaten hielden zich zoo flink, dat hij wijken moest, waardoor de inwoners moed grepen.
Op de hoogte aan de noordzijde der stad opgeworpen, plantte de tiran zijn standaard, ijselijk om aan te zien; want hij had door eene satanische kunst daarin een wapen aangebracht bestaande uit een vurige vlam, waarin een afbeeldsel der stad Menschziel brandde. Hij gaf ook bevel, dat zijn tamboer alle nachten de muren der stad zou naderen[43] en daar den trommel slaan ten einde met de lieden over de overgave te onderhandelen. Overdag durfde hij niet wegens de slingers, maar ’s nachts meende hij hen door dien afgrijselijken trommelslag uit den slaap te houden en zoo bang te maken, dat zij eindelijk bevende van angst hem inlieten. Deze tamboer deed zooals hem geboden was, en als hij dat akelig geluid maakte was er duisternis en benauwheid in de stad en scheen zelfs het licht des hemels verduisterd te worden. Nooit Jes. 5 : 30. hoorde men op aarde zulk een oorverdoovend geluid, alleen de stem van El-Schaddaï wanneer hij spreekt, uitgezonderd. Menschziel meende dan ook niet anders dan verslonden te zullen worden.
[42] De trom van Diábolus, die Menschziel zoo zeer verschrikte, beduidt de aanvechtingen en verschrikkingen des satans als hij op de wet wijst, die den zondaar veroordeelt, en van dood en verdoemenis gewaagt als rechtvaardig door de ziel verdiend. Dit zijn de verschrikkingen des Boozen.
[43] Zijn tamboer moest des nachts de muren der stad naderen. „Dit is uwe ure en de macht der duisternis,” zeide Jezus. Alle boos werk is in den nacht het meest voorspoedig. De schrik des nachts is voor den Christen anders niet zoo ijselijk als hij maar nabij zijn God leeft. Maar juist in zulke dagen van afval en achteruitgang, wanneer dan de ziel is ontwaakt, zoo wordt zij des nachts maar al te vaak vreeselijk gekweld door visioenen en droomen, waarin de booze de hand heeft.
Nu hield hij ook deze toespraak: „O Menschziel! Mijn meester heeft mij bevolen u te zeggen, dat zoo gij u gewillig onderwerpt, gij het goede dezes lands zult genieten; maar zoo gij hardnekkig weigert, zal hij u met geweld aantasten!” Echter niemand gaf hem antwoord, want al het volk liep naar de kapiteins in het kasteel, zoodat zij hem kwalijk hoorden spreken. Zoo keerde hij dan tot zijn meester terug. Diábolus ziende, dat hij op deze wijze Menschziel niet aan zich onderwerpen kon, zond den volgenden nacht nogmaals een tamboer, maar zonder trommel om de burgers te laten weten, dat hij genegen was eene overeenkomst te sluiten. Dit onderhoud liep echter ook op niets uit, want alles bestond hierin, dat hij de stad opeischte. De burgers gaven hem niet eens antwoord, want zij herinnerden zich wat het hun de eerste maal gekost had naar hem te hooren.
Toen zond hij voor de derde maal een bode, dien schrikkelijken kapitein Graf, welke voor de muren van Menschziel deze toespraak tot haar hield:
„O, gij ingezetenen van de rebelleerende stad Menschziel! ik eisch in den naam van den prins Diábolus, dat gij zonder tegenstreven de poorten uwer stad openzet en den grooten heer toelaat daarbinnen te komen. Maar zoo gij blijft rebelleeren en wij de stad met geweld komen in te nemen, dan zullen wij u als het graf verslinden. Derhalve zegt het nu, of gij naar ons hooren wilt of niet. De reden van dezen eisch is omdat mijn heer zonder twijfel uw prins en overste is, waarvoor gij hem ook zelf erkend hebt. En de schande, die mijn heer aangedaan is toen Immanuel hem zoo verachtelijk behandelde, zal toch niet kunnen uitwerken, dat hij zijn recht op u verliezen zou. Overweegt dan nu wat ge wilt. Geeft ge u dadelijk over, dan wordt onze oude vriendschap vernieuwd; maar weigert ge nog en rebelleert gij, verwacht dan niets anders dan vuur en zwaard.”
Toen de machtelooze stad Menschziel dezen parlementair en zijnen eisch vernomen had, werd zij wel des te meer verslagen, maar gaf toch aan dien kapitein geen antwoord; daarom moest hij heengaan gelijk hij gekomen was.
Zij overlegden samen wat te doen en besloten eindelijk opnieuw bij den Oppergeheimschrijver om raad te vragen. Ofschoon hij nog niet geheel hersteld was zoo ontving hij hen toch en zij verzochten hem om de volgende drie zaken.
1e. Dat hij hen weder in gunst wilde aannemen, zich niet langer zoo aan hen onttrekken, en hun nu wilde gehoor geven waar zij hunne ellende hem bekend maakten.
Maar hij antwoordde daarop als vroeger, dat hij nog ongesteld was en daarom niet kon doen als tevoren.
2e. Dat zij hem verzochten hun toch te willen raad geven in deze gewichtige zaak, daar Diábolus voor de stad gekomen was met meer dan twintig duizend Twijfelaars, en dat hij en zijne veldoversten zeer wreed waren, waarom zij hen ook zeer vreesden.
Maar hij antwoordde: „Gij moet de wet van uwen Vorst maar eens inzien, om te weten wat u daarin wordt bevolen.”
3e. Dat hij hen toch helpen mocht om een verzoekschrift aan El-Schaddaï op te stellen en dat hij er zijne hand onder zetten mocht als een teeken, dat hij het hierin met hen eens was. „Want Hoogedele Heer,” zeiden zij, „wij hebben reeds verscheiden verzoekschriften opgezonden, doch kunnen geen bevredigend antwoord krijgen; maar als gij er uw hand onder zet dan zal alles ten gunste der stad Menschziel uitloopen.”
Maar ook hierop antwoordde hij, dat zij hunnen vorst Immanuel hadden beleedigd en bedroefd, en dat zij nu maar moesten handelen, zooals zij zelf het best konden.[44]
[44] Handelen zooals zij zelf het best konden. De ziel moet de geopenbaarde waarheid in het Woord raadplegen en daarnaar handelen. Eerst gehoorzaamheid en dan offeranden. De Heilige Geest bezielt alleen het gebed, dat in volkomen ootmoed en onderwerping en uit gehoorzaam geloof wordt opgezonden. Bunyan heeft dit willen voorstellen in de schijnbare wederstreving des Heiligen Geestes. De Heere heeft een twist met de inwoners des lands.
Het antwoord, dat de Oppergeheimschrijver hun gaf, viel als een molensteen op de harten der burgers, ja het bedroefde hen zóo, dat zij niet wisten wat te doen; toch durfden zij geenszins het Klaagl. 1 : 3. verlangen van Diábolus bevredigen. Ook wisten zij niet, of hunne kapiteins nu den eenig goeden weg volgden. De arme stad Menschziel was nu van tweeën gedrongen; hare vijanden vielen op haar aan en hare vrienden wezen het af haar te helpen.
Toen stond de burgemeester op, wiens naam was Verstand, en hij begon het antwoord van den Geheimschrijver te overleggen tot hij eindelijk nog troost putte uit de schijnbaar harde woorden van dien edelman. „Eerstens”, zeide hij, „dit volgt onvermijdelijk uit zijne woorden, dat wij om onze zonden nog moeten lijden. Toch straalt er in door, dat wij eindelijk van onze vijanden zullen verlost worden, en dat Immanuel na deze groote verdrukking ons helpen zal.” De reden waarom de burgemeester die woorden van den Oppergeheimschrijver zoo fijn onderzocht was hierin gelegen, dat deze meer dan een profeet was en al zijne woorden stellig kwamen.
Zoo namen zij dan afscheid van hem en keerden tot hunne kapiteins terug, die nadat zij alles gehoord hadden het met den burgemeester eens waren. Zoo spraken zij dan ook den burgers moed in en raadden hen aan zóo moedig tegen Diábolus en zijn aanhang te strijden als hun maar eenigszins mogelijk was. Ieder begaf zich daarop naar zijn post, de kapiteins, de burgemeester, de gewezen secretaris en de heer Vastewil. De kapiteins waren begeerig voor hun vorst te strijden en handteerden het krijgsgeweer met vermaak. Het eerste antwoord kreeg Diábolus met de slingers, des morgens vroeg toen de zon opging. De reus had het gewaagd nader te komen, maar o, de slingersteenen vlogen hem en zijn volk als horselen om de ooren. En evenals er voor Menschziel niets verschrikkelijker was dan zijn trom, zoo was er voor hem niets gevaarlijker Zach. 9 : 15. dan Immanuels slingers. Daarom was hij genoodzaakt verder van de stad te wijken. Toen liet de burgemeester de klok luiden en beval, dat men den Oppergeheimschrijver zou gaan bedanken, omdat door zijne woorden de stad was bemoedigd, hetgeen de onderleeraar ook deed.
Toen Diábolus bemerkte, dat zijne kapiteins, soldaten en machtige edelen verschrikt en verslagen waren door de gouden slingers van den vorst der stad Menschziel, zoo bedacht hij iets anders, en zeide: „Ik zal hen door vleierij en pluimstrijkende woorden in mijne macht zien te krijgen.” Derhalve kwam hij spoedig terug, maar nu niet met zijn trommel, noch met kapitein Graf, maar zijne lippen suikerzoet gemaakt hebbende, deed hij zich voor als een lieftallig vorst, die vreedzaam was en zich volstrekt niet wreeken wilde, maar slechts het welzijn der stad beoogde. Hij hield, nadat hij zich vertoond had de volgende rede:
„O, gij beminde mijns harten, beroemde
stad Menschziel! Hoeveel nachten heb ik
doorgebracht om te overleggen hoe ik u ten
goede mocht wezen. Verre, zeer 1 Petr. 5 : 8.
Openb. 12 : 10.
verre zij het van mij, dat ik begeeren
zou u den oorlog aan te doen, indien
gij maar handelbaar waart en u gewillig aan
mij overgaaft. Gij weet, dat gij
van ouds de mijne waart, Matth. 4 : 8, 9.
Luk. 4 : 6, 7.
en dat zoolang gij mij voor uwen heer erkendet
en ik u als mijne onderdanen beschouwde,
u niets ontbroken heeft van al
wat u aangenaam was en vermaak kon bezorgen.
Bedenk toch, dat zoolang gij de
mijne waart, gij nooit zulke bange, nare en
moeielijke uren hebt doorgebracht als sedert
gij tegen mij zijt opgestaan. Ook zult ge
voortaan geen rust meer genieten voordat
wij het weder samen zijn eens geworden.
Laat mij nu zooveel op u vermogen, dat gij
mij weder inhaalt, en ik zal u al uwe oude
voorrechten teruggeven, en nog vele nieuwe
bovendien, zoodat gij weder de vrijheid
zult hebben om te bezitten en te genieten
al wat van Oost en West aanlokkelijk voortkomt.
Nooit zal ik iemand iets vergelden
wat gij mij ook hebt aangedaan. Ook zullen
nooit mijne vrienden binnen in u, die op
u loeren en zich versteken, u eenigszins meer
schadelijk zijn. Integendeel zij zullen uwe
dienaren wezen en u alles geven wat gij van
hen begeert. Ik behoef hier niets meer bij
te voegen, gij kent hen en zijt dikwijls in
hun gezelschap vroolijk geweest. Waarom
zouden wij dan in zulk eene vijandschap
leven? Laat ons de oude vriendschap vernieuwen.
Weest het eens met uwe vrienden;
ik durf vrijmoedig tot u spreken omdat
ik u innige liefde toedraag. Mijn hart klopt
voor u. Lieve vrienden, doet mij derhalve
geen meerdere moeite aan en uzelven geen
angst en vreeze. Vlei u niet met de macht
uwer kapiteins en denk niet, dat Immanuel
spoedig komt. Ik ben tegen u opgetrokken
met een sterk en onverschrokken leger; al
de vorsten van den afgrond staan aan het
hoofd daarvan. Mijne kapiteins zijn vlugger
dan arenden, sterker dan leeuwen en roofzuchtiger
dan avondwolven. Wat is Og van
Bazan? Wat is Goliath van Gath? Ja,
wat zijn honderd zulke reuzen tegen een
mijner minste kapiteins? Hoe zou Menschziel
dan ooit kunnen denken, dat zij mijne
macht ontkwame!”
Diábolus had nauwelijks deze bedriegelijke rede geëindigd of de burgemeester antwoordde daarop:
„O, Diábolus, vorst der duisternis en leermeester van alle bedrog! Uwe pluimstrijkende, leugenachtige woorden hebben wij gehoord, en wij kennen u bij ondervinding.[45] Reeds al te diep proefden wij uit den beker des verderfs, zouden wij dan weder naar u hooren en ons aan u verbinden, terwijl wij de wetten verbreken van onzen El-Schaddaï? Zou dan onze vorst ons niet voor eeuwig verstooten? En als wij van hem verworpen zijn, kan dan de plaats, die hij voor u bereid heeft, eene rustplaats voor ons wezen? Bovendien, gij zijt van alle waarheid ontbloot en hebt die voor goed van u afgeschud; wij voor ons zijn eerder bereid door uwe hand te sterven dan ons door u te laten verstrikken.”
Toen nu de tiran zag, dat er met onderhandelen weinig voor hem bij den burgemeester viel te winnen, verviel hij in een helsche woede en voerde weder zijn leger Twijfelaars op de stad aan.
[45] Diábolus vleiende taal wordt nu beter doorzien dan in het eerst. Zijne listen zijn ons niet onbekend, is het nu. Toen de satan voor het eerst kwam was Menschziel onbewust van wat haar te wachten stond als zij luisterde en toegaf. Nu wist zij het ten volle uit lange smartelijke ondervinding. Zij was door schade wijs geworden.
Opnieuw liet hij den trommel roeren opdat zijn volk gereed zou zijn tot den strijd, hetgeen Menschziel deed beven, en rukte met zijne krijgsmacht voorwaarts. Kapitein Wreed en kapitein Pijniger plaatste hij aan de Voelpoort en beval, dat zij zich daar zouden nederslaan om zich tot den aanval gereed te houden. Ook zorgde hij dat kapitein Zonder-rust te hulp zou komen.[46] Voor de Neuspoort plaatste hij de kapiteins Zwavel en Graf; maar aan de Oogpoort zette hij dat grijnzend aangezicht van kapitein Wanhoop. Daar plantte deze ook zijn afgrijselijke standaard. Kapitein Onverzadelijk zou Diábolus ter zijde staan en moest zorg dragen voor de te rooven buit, zoo van menschen als goederen.
Mondpoort hielden de burgers om uitvallen te doen, daarom bewaarden zij die zeer krachtig. Ook was dat de weg waarlangs hunne verzoekschriften naar den koning gingen. Van den top dezer poort speelden de kapiteins met hunne slingers op den vijand. Nu was het Diábolus’ voornemen om Mondpoort met slijk te versperren. Waar de reus aldus allerlei toebereidselen maakte om de stad van buiten aan te vallen, waren de kapiteins en soldaten bezig zich van binnen te verdedigen, zij bereidden hunne slingers, richtten hunne banieren op, bliezen op hunne bazuinen en ordenden zich in afdeelingen naar zij het noodig keurden. Ook kregen de soldaten bevel zich bij het geluid der bazuinen tot den strijd gereed te houden. De heer Vastewil nam den post op zich om tegen de rebellen daar binnen te waken, en te doen wat hij kon om hen voor den dag te halen en te verworgen. En inderdaad sedert hij boete gedaan had over zijn bedreven kwaad, toonde hij grooten ijver en liefde voor den koning. Hij greep onder anderen zekeren Vroolijk en zijn broeder Dartel, de twee zoons van dien Geoorloofd Vermaak, welke in de gevangenis kwijnde, die nog in wezen waren, en nagelde ze met zijne eigen handen aan het kruis. De reden, waarom hij hen ophing, was deze: nadat hun vader in handen van den cipier Getrouwe was overgeleverd, begonnen deze zonen huns vaders rol te spelen en met de dochters van hunnen heer te gekken en te boerten. Ja, zelfs was er een sterk vermoeden, dat zij de grenzen der betamelijkheid overschreden. Dit was den huisvader ter oore gekomen. Om billijk te wezen, wilde hij hen niet op losse geruchten vatten. Hij zette zijne twee knechts, Naspeurder en Alverteller, op den uitkijk; deze betrapten hen aldra, en deelden dat aan hunnen heer mede. Toen nu de heer Vastewil ten volle van de waarheid overtuigd was, nam hij de twee jonge boeven en voerde hen naar de Oogpoort, waar hij hen aan zeer hooge kruisen hing,[47] in het gezicht van kapitein Wanhoop en Diábolus’ standaard.
Deze flinke daad van den moedigen Vastewil diende tot groote beschaming van kapitein Wanhoop, ontmoedigde het leger van Diábolus, en deed de aanhangers van den reus binnen de stad sidderen, terwijl de kapiteins van den Prins er zeer door werden bemoedigd. Diábolus zag nu duidelijk, dat de burgers der stad genegen waren tegen hem te strijden en dat hij op zijne vrienden daarbinnen niet hopen kon. Nog meer proeven gaf de edele Vastewil van zijn oprechte gehechtheid aan zijn vorst, zooals weldra zal blijken.
De kinderen van Spaarzaam, die bij den heer Gemoed inwoonden, heetten Afnijper en Inhalig. Een daarvan was zelfs getrouwd met eene dochter van Gemoed, wier naam was Houd-het-kwade-vast. Toen deze bemerkten hoe de heer Vastewil met Vroolijk en Dartel gedaan had, trachtten zij te vluchten; maar de heer Gemoed zette hen in zijn huis gevangen, en gedachtig aan de wet, dat alle Diábolus-mannen moesten sterven, liet hij hen in ketenen naar de markt slepen en hing hen eveneens op.
[46] De kapiteins Wreed, Pijniger en Zonder-rust. Nu dreigementen niet hielpen en pluimstrijkende woorden vruchteloos bleven, gaat hij tot dadelijkheden over. Nu komen de vervolgingen en het onthouden van rust ook op den dag des Heeren.
[47] Waar hij hen aan zeer hooge kruisen hing. Nu blijkt dat het Menschziel ernst wordt. De zonde wordt aangegrepen en gekruist, zelfs de boezemzonde in eigen binnenste. Het vleesch wordt gekruist met de begeerlijkheden. Eene heerlijke vrucht van het lijden!
De burgers werden hierdoor aangemoedigd nog nauwkeuriger onderzoek te doen; maar het gebroed van Diábolus hield zich nu zóo schuil, dat men het onmogelijk vinden kon.
Eerst was Diábolus met zijn leger op het gezicht van deze kloeke daden wel een weinig ontmoedigd, maar aldra veranderde zijne kleinmoedigheid in woedende dolheid en brieschend als een leeuw vloog hij op tot den strijd. Den stedelingen en kapiteins was een hart onder den riem gestoken; en daar zij stellig geloofden, dat zij nog eenmaal zouden triomfeeren, vreesden zij niet. De Onderleeraar hield eene predikatie over den tekst uit Gen. 49 : 19. „Aangaande Gath, eene bende zal hem aanvallen, maar hij zal haar aanvallen aan het einde.” Daarin toonde hij aan, dat ofschoon Menschziel er nu zeer ellendig aan toe was; zij toch voorzeker zou overwinnen.
Diábolus liet weder zijn trom roeren; maar de kapiteins der stad, dat hoorende, bliezen op hunne zilveren trompetten. Trommen waren in Menschziel niet. Toen kwam Diábolus leger op de stad aan om die in te nemen, terwijl de kapiteins op Mondpoort de slingers lieten werken en de slingeraars van den muur het hunne deden. In Diábolus leger hoorde men niet anders dan vervaarlijk tieren en lasteren; maar in de stad verstandige redeneeringen, gebeden en psalmen. De vijanden braakten allerlei scheldwoorden uit op het geluid van hun trom; maar die van de stad bliezen voortdurend op hunne heerlijke trompetten en wierpen met slingersteenen. Zoo hield deze strijd aan vele dagen achtereen. Alleen hielden zij nu en dan een weinig rust, opdat de soldaten zich konden verkwikken en de kapiteins zich tot een nieuwen aanval gereed maken.
De kapiteins van Immanuel waren gekleed
in zilveren wapenrusting en die der soldaten
was van wel beproefd metaal. De soldaten van
Diábolus waren in het ijzer gekleed, dat zoo
was ingericht, dat het Immanuels schoten
kon weerstaan. In de stad waren sommigen
licht gewond en anderen vrij ernstig. Het
ergste van alles was, dat er geen geneesmeester
in Menschziel was omdat Openb. 22 : 2.
Ps. 38 : 5.
Immanuel afwezig was.[48]
Toch werden zij door de genezende bladeren
van een boom van sterven bewaard, ofschoon
hunne wonden grootelijks vervuilden
en sommigen zelfs een ondragelijken stank
van zich afgaven, vooral bij den heer Rede,
die aan het hoofd gewond was. Een andere
gewonde was de heer burgemeester zelf; die
was in zijn oog getroffen. Een derde geblesseerde
was de heer Gemoed; hij kreeg
eene verwonding in zijn maag. Daarbij
kwam nog de brave Onderleeraar, die een
schot ontving niet verre van het hart; maar
geen dezer wonden waren doodelijk. Vele
minderen waren insgelijks getroffen, sommigen
zelfs doodelijk.
In het leger van Diábolus was het getal gewonden en verslagenen buitengewoon groot. De kapiteins Woede en Wreed beiden. De kapitein Verdoemenis werd genoodzaakt te wijken en zich zeer verre van de stad te begeven;[49] de standaard van Diábolus was nedergeworpen en zijn vaandeldrager Veelkwaad werden door een slingersteen de hersenen ingeworpen tot groot verdriet van zijn vorst. Velen van de Twijfelaars werden ook nedergeveld, hoewel er nog genoeg in het leven bleven om Menschziel te doen beven en sidderen. Daar evenwel te dezer dage de overwinning voortdurend aan de zijde van Menschziel was gebleven, zoo gaf dit grooten moed aan de lieden, en Diábolus leger was als met eene wolk bedekt. Den volgenden dag rustte Menschziel en er werd gelast, dat de klokken zouden worden geluid en de trompetten geblazen, en toen dit gebeurde juichten al de kapiteins.
[48] Geen geneesheer in Menschziel; maar wèl genezende bladen. Zeer goed wordt door onzen Bunyan hier onderscheid gemaakt tusschen het bezit van Christus zelf en dat van zijne gaven. Ware de Geneesmeester er zelf geweest, dan zou zijne tegenwoordigheid alleen alle kranken gezond hebben gemaakt. Hier ziet men ook het onderscheid tusschen genezingen door het geloof en door de middelen, waarbij Christus meer indirect zijne kracht openbaart.
[49] Kapitein Verdoemenis moest wijken — zeer ver van de stad. „Zoo is er dan nu geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest.”
De heer Vastewil zat ook niet ledig, maar bewees van binnen belangrijke diensten met het oog op de aanhangers van Diábolus. Hij ontdekte den heer Neutraal van wien eertijds verhaald is, dat hij eene wijle onder Boanerges had gediend, maar aldra was gevangen genomen en in Diábolus dienst was overgegaan. Ook vatte hij een zekeren Losvoet, die een verspieder van dat gespuis was, hetwelk in Menschziel huisde. Deze twee zond de heer Vastewil naar den cipier Getrouwe, met bevel hen in de ijzers te klinken. Hij had het oogmerk hen te kruisigen wanneer dit het meest dienstig kon wezen tot ontmoediging van den vijand. Ook de heer burgemeester, ofschoon hij niet zoo werkzaam kon zijn als tevoren, wegens de ontvangen wonde,[50] gaf bevel aan alle burgers van Menschziel, om toch vooral goed wacht te houden en op hunne hoede te zijn, terwijl de heer Geweten als leeraar zijn uiterste best deed om alle goede leering in de harten des volks levendig te houden.
[50] De burgemeester wegens de ontvangen wonde niet zoo werkzaam. Het verstand heeft ook zijn onvermogen leeren inzien om alles te doorgronden. Het heeft zich gevangen gegeven onder de gehoorzaamheid des geloofs.
Niet lang daarna werden de kapiteins met de kloeksten in de stad het samen eens om een uitval te wagen. Zij wilden des nachts het leger van Diábolus overvallen. ’t Was jammer, dat zij het in den nacht deden; want de nacht is altijd de beste tijd voor den vijand en Menschziel nadeelig. Maar hun moed was zeer groot en de laatste overwinningen lagen nog zoo versch in het geheugen.
Toen de bepaalde nacht daar was, wierpen de dappere kapiteins het lot wie van hen het eerst zou uittrekken om op Diábolus en zijn leger aan te vallen. Allen waren even vurig en even dapper; allen hadden hun leven en al hunne kracht voor de goede zaak over. De eer van hun koning en het welzijn der stad gold hun boven alles. Daarom moest het lot beslissen wie vooraan trekken zou. Het lot viel op kapitein Geloof. Hij zou met de kapiteins Ondervinding en Goede Hoop de voorhoede aanvoeren. Zoo geschiedde het. Zij deden een uitval op het leger, dat zich tegen hen verschanst had, en vielen juist midden in het kamp hunner vijanden. Diábolus en zijne mannen, zeer gewoon aan den nachtelijken arbeid, maakten dadelijk alarm en waren onmiddellijk gereed hun slag te leveren, even alsof zij een overval hadden verwacht. Van beide zijden werd zwaar gevochten; de helletrom werd lustig geroerd, terwijl de trompetten een aangenaam geluid gaven. Kapitein Onverzadelijk wachtte reeds op roof.
[51] Een middernachtelijke uitval schetst den overmoed, waarin het behaalde voordeel de ziel brengt. Onze wapenen des Geestes zijn verdedigingswapenen.
De kapiteins van den Prins vochten dapper, zelfs beter dan men van hen zou verwacht hebben in hun nog zwakken gezondheidstoestand; zij verwondden velen en maakten, dat het gansche leger van Diábolus de vlucht moest nemen. Maar toen die kloeke helden kapitein Geloof, Goede-Hoop en Ondervinding den vijand najaagden en er velen in de pan hakten, struikelde de eerste en viel, waardoor hij zich dusdanig bezeerde, dat hij niet kon opstaan vóor kapitein Ondervinding hem hielp. Het volk geraakte daardoor in verwarring en de arme Geloof was zoo vol pijn, dat hij bij iederen voetstap luidkeels jammerde. Dit deed de beide andere kapiteins verflauwen, want zij meenden, dat kapitein Geloof het besterven zou, en nu had ook het andere volk geen lust tot vechten meer. Diábolus, die alles opmerkte hoewel hij tot op het uiterste was gebracht, zag dat er een groot rumoer onder degenen was, die hem vervolgden en maakte daaruit op, dat de kapiteins verwond of gedood waren. Eerst stond hij stil, toen gebood hij om te keeren en viel zijne vervolgers met zulk een helsche razernij aan, dat het hem gelukte tusschen de drie kapiteins in te komen. Daar hakte hij er zoo razend en wild op los, dat het volk met bloed en wonden bedekt, in wanorde en moedeloosheid teruggeslagen, blijde was de poort weder te kunnen bereiken en behouden binnen de stad te komen. Het overige leger van den Prins, ziende hoe slecht de voorhoede gevaren was, trok nu ook terug en allen gingen de Mondpoort weder binnen. Hiermede eindigde deze schermutseling; maar Diábolus was zoo in zijn schik met deze nachtelijke overwinning, dat hij zich verbeeldde nu binnen weinige dagen geheel Menschziel aan zich te zullen onderwerpen. Daarom trok hij den volgenden dag rondom de stad en eischte met groote driestheid, dat men hem dadelijk liet binnentrekken en zich aan hem overgaf. Ook begonnen de Diábolus-mannen daarbinnen weer eenigen moed te scheppen.
De manhaftige burgemeester gaf evenwel een kloek antwoord. Hij gaf aan den reus te verstaan, dat als hij iets won, het dan door geweld zou moeten gebeuren, want zoolang hun vorst Immanuel in leven was, waren zij besloten Menschziel nooit aan een ander over te geven. Daarop begon de heer Vastewil te spreken, en zeide: „Diábolus, gij meester en heer van de spelonk der duisternis en vijand van alle goed! Wij, arme inwoners der stad, dragen te veel kennis van uwe wetten en uwe regeering, van uw oogmerk en bedoelen dan dat wij ons aan u zouden kunnen onderwerpen. Toen wij eertijds toelieten, dat gij ons verschalktet als een vogel, die den strik nog nooit heeft gezien, waren wij zonder kennis en ondervinding; maar sedert wij overgebracht zijn uit de duisternis tot het licht, zijn wij ook overgebracht uit de macht des satans tot God. En ofschoon wij door uwe listen en de sluwheid der Diábolus-mannen van binnen veel verlies geleden hebben en in groote zwarigheid zijn gebracht, zullen wij echter nooit onze wapens afleggen en ons aan zulk een tiran als gij zijt overgeven. Neen, dan sterven wij liever bij de verdediging van het laatste bolwerk.”
Deze ernstige redevoering van den Burgemeester alsook de woorden van den heer Vastewil, deed Diábolus al vrij wat bedaren, ofschoon hij spoedig daarop in nieuwe woede ontstak. Ook werden de inwoners er door versterkt en was het als een pleister op de wond van kapitein Geloof. Inderdaad in zulk een benauwden tijd waren zulke moedige woorden der hoofden des volks als waterdroppelen op een dorstig land.
De heer Vastewil toonde zich intusschen ook een man in daden, want terwijl de kapiteins en soldaten in het veld waren, hield hij de wacht in de stad, en waar hij een Diábolus-man vond, daar moest deze de kracht zijner hand en de scherpte van zijn zwaard ondervinden. Hij verwondde onder dit gespuis Spotter, Overmoed, Neuswijs en Murmureerder; dit waren heeren, en verscheidene van het mindere soort kwamen er niet beter af. De aanleiding, die hij daartoe kreeg was de afwezigheid der kapiteins, waarvan deze vagebonden gebruik wilden maken om een oproertje te verwekken. Daarop waren de anderen in allerijl naar hunne holen teruggekropen.
Deze moedige daad van den heer Vastewil woog eenigszins op tegen de nederlaag der kapiteins en deed Diábolus weten, dat Menschziel zoo gemakkelijk niet te nemen viel. De tiran klapwiekte trotsch met zijne vleugelen en maakte zich tot een nieuwen aanval gereed. Waar ik hen eens geslagen heb daar kan ik het meer doen, dacht hij. Dies beval hij zijn volk zich tegen een bestemd uur op den dag gereed te houden, en al hunne macht aan de Voelpoort te concentreeren om te beproeven of men daar ook inbreken kon. Het wachtwoord, dat hij aan de zijnen gaf, was „Helsch vuur”. „Laat toch”, zeide hij, „wanneer wij in de stad mogen binnendringen, ’t zij een gedeelte onzer macht of het geheele leger, dat woord niet worden vergeten, laat er niets anders binnen de stad gehoord worden dan „helsch vuur! helsch vuur!” Laat de trom zonder ophouden worden geslagen, en alle vlaggen uitwaaien! Houdt u mannelijk tegen Menschziel en overwint!”
Toen het bestemde nachtelijk uur geslagen was en alles gereed, deden zij een onverwachten aanval op de Voelpoort, en stieten eindelijk na eene hevige worsteling die poort wijd open. Ach, deze poort was zeer zwak en daarom het gemakkelijkst in te nemen. Toen de tiran het zóover gebracht had, stelde hij daar zijne kapiteins Pijniger en Zonder-rust, terwijl hij zelf zich verder in de stad waagde. Maar ’s Prinsen kapiteins kwamen op hen af en maakten het hun lastig genoeg, zich flink verwerende. Evenwel drie hunner, de beste en kloekmoedigste, waren verwond en onbekwaam dienst te doen zooals zij begeerden, en de overigen hadden hunne handen vol met de Twijfelaars en hunne aanvoerders. Zoo worstelde het al voort in de straten der stad en de kapiteins ziende, dat zij het niet konden uithouden, begaven zich in allerijl naar het kasteel, als de voornaamste sterkte der stad. Dit wilden zij tot elken prijs voor hunnen vorst behouden; het was het kroondomein.
Daar nu de kapiteins in het kasteel waren gevloden nam de vijand zonder veel tegenstand bezit van de stad en verspreidde zich daar in alle hoeken, onophoudelijk roepende: „Helsch vuur, helsch vuur!” zoodat een wijle door de gansche stad niets anders gehoord werd dan deze legerkreet vergezeld van Diábolus trom. Nu hingen er wel donkere wolken boven Menschziel en had het niets anders dan zijn ondergang voor oogen. Diábolus kwartierde zijne soldaten bij de burgers in, ja zelfs het huis van den Onderleeraar was zóo vol van deze buitenlanders, dat zij er kwalijk in konden, en niet beter ging het met de woningen van de heeren Burgemeester en Vastewil. Ach, er was geen hut, stulp of schuur, die niet van dit ongedierte wemelde; zelfs dreven zij hier en daar de inwoners der stad uit hunne woningen, waar de Twijfelaars zich te bed legden en aan tafel zetten. Ach, arm Menschziel, nu smaakt gij de vruchten der zonde en welk een venijn er stak in de vleiende woorden van Vleeschelijke Gerustheid! Alles waar zij de hand aanlegden beschadigden zij; zelfs staken zij de stad op sommige plaatsen aan brand; kleine kinderen werden in stukken gescheurd. Dat kon nu niet anders gaan, want welke barmhartigheid, welk medelijden of welk geweten kan men bij een buitenlandschen Twijfelaar onderstellen? Ook werden vrouwen en maagden geschonden en beestachtig mishandeld, zoodat er sommigen zelfs van stierven en onbegraven langs de straat lagen.
Nu scheen Menschziel dan ook niets anders te wezen dan een hol der draken, een voorportaal der hel, eene plaats van uiterste donkerheid. Nu lag Menschziel daar als een huilende wildernis, bedekt met doornen en distelen, allerlei onkruid en onreinheid, terwijl de inwoners er ellendig aan toe waren. Ook den heer Geweten hadden zij verwond en zijne wonden waren zóo ingekankerd, dat hij dag noch nacht rusten kon, maar als voortdurend op een pijnbank lag. Hadde El-Schaddaï hem niet bewaard, dan zouden ze hem zeker doodgeslagen hebben. Den heer burgemeester mishandelden zij zoo vreeselijk, dat ze hem bijna de oogen uitsloegen, en ware de heer Vastewil niet in het kasteel geweken, dan was ook hij omgekomen, want hun voornemen was hem in stukken te houwen. Zij zagen hem dan nu ook aan als een der ergste vijanden van Diábolus.
Dagen achtereen kon men nu Menschziel doorwandelen, dat men nauwelijks éen godsdienstig man in de stad ontmoette. Welk een treurige toestand! Overal zag men niet anders dan Twijfelaars. Rood-rokken en zwart-rokken liepen bij troepen door de straten en vervulden de huizen met hun liederlijke liederen, leugenachtige verhalen en lasterlijke taal tegen El-Schaddaï en zijn zoon. Ook leefden de Diábolus-mannen in de wallen en holen op, en kwamen zelfs open en vrij voor den dag, wandelend in gezelschap der Twijfelaars. Ja, zelfs hadden zij meer vrijmoedigheid om zich in het openbaar te vertoonen dan de inboorlingen zelven.
Toch waren Diábolus en zijne mannen niet met Menschziel tevreden. Zij werden daar geenszins behandeld als de kapiteins en soldaten van Immanuel. De burgers toonden hun overal een stuursch gelaat, en nooit kregen zij iets voor hun levensonderhoud of zij moesten het met geweld halen. Men verbergde alles voor hen wat men maar eenigszins kon, en wat men niet verbergen kon stond men tegen wil en dank af. Zij hadden dat vreemde volk gaarne zien heengaan, maar, ach arme! zij waren nu hunne gevangenen en werden tot alles Rom. 7. gedwongen.
De kapiteins lieten ook uit het kasteel telkens hunne slingers op hen spelen, hetgeen den vijand zeer verbitterde. Wel is waar ondernam Diábolus het dikwijls de poorten van het kasteel open te breken; maar de heer Vreeze Gods was poortwachter gemaakt, en hij was een man van beleid en dapperheid, daarom trachtten zij tevergeefs zoolang hij leefde dit werk ten uitvoer te brengen. Daarom bleven alle aanvallen van Diábolus vruchteloos. Ik kon somtijds den wensch niet onderdrukken, dat deze man het geheele bestuur van Menschziel op zich genomen had!
Zoo ging het in de stad wel omtrent twee en een half jaar. Menschziel was nu het tooneel van den oorlog; de inwoners waren in verborgen plaatsen en holen gedreven en alle heerlijkheid lag in het stof. Welke rust kon er nu zijn? Welken vrede kon men genieten? Welke zon zou nu schijnen? Hadden de vijanden nog buiten de muren en poorten gelegen, dan zou die tijd voldoende geweest zijn om hen uit te hongeren; maar nu waren zij binnen de stad, deze was hun legerplaats, zij maakten daarbinnen hunne loopgraven en sterkten tegen het kasteel. Zij hielden daar huis tot zij alles weggeroofd zouden hebben en wachtten er op het kasteel te verbreken en te verwoesten. Ach, welk een armzalige plaats was nu dat eertijds zoo gelukkig Menschziel!
Nadat de stad Menschziel al dien tijd in dezen droevigen staat verkeerd had en geen rekwest, aan hun vorst gezonden, noch rechtstreeks beantwoord was, kwamen de inboorlingen, namelijk de oudsten en opperhoofden samen, en na hunne ellende beweend, en het droevig oordeel, waaronder zij zuchtten, beklaagd te hebben, vatten zij nogmaals het voornemen op alles in een dringend verzoekschrift aan Immanuel bloot te leggen. Maar nu stond de heer Vreeze Gods op en zeide, dat hij te weten was gekomen, dat hun Heer en Vorst nooit een verzoekschrift van dezen aard aannam dan wanneer het gegeven was door de hand van den Oppergeheimschrijver. „Om deze reden”, sprak hij, „hebt gij nog geen gehoor ontvangen.” Toen zeiden zij, dat zij dan een rekwest zouden opstellen en verzoeken dien Edelman daaronder zijne handteekening te plaatsen, maar ook dit had hij geweigerd; waarop de heer Vreeze Gods weder aanmerkte, dat hij stellig wist, dat de Oppergeheimschrijver nooit zijne hand zette onder eenig rekwest in welker samenstelling hij niet zelf de hand gehad had. „Onze Vorst kan in dit opzicht niet bedrogen worden, want hij kent het schrift en het werk van zijn Geheimschrijver uit alles wat men hem voorlegt,” zeide hij. Deze hooge personage woonde in het kasteel met de andere hoofden.
Men bedankte daarom den heer Vreeze Gods voor zijn raad, en de hoofden begaven zich onmiddellijk naar de kamers van den Oppergeheimschrijver, hem nauwkeurig met het doel van hunne komst bekend makende, en hem verzoekende toch uit hun naam een rekwest op te stellen aan Immanuel, den zoon van den almachtigen El-Schaddaï, en aan hun Koning en Heer, die zijn eeniggeboren zoon was.
Toen zeide die edelman tot hen: „Welk verzoekschrift is het, dat gij door mij begeerdet op te stellen?” Maar zij antwoordden: „Onze Heer weet beter dan wij hoe wij er aan toe zijn, en hoe wij van onzen Vorst zijn afgeweken en ontaard. Ook weet gij in welk een oorlog wij gewikkeld zijn en welk een leger tegen ons Menschziel is opgetrokken, zoodat wij nu voortdurend op voet van oorlog leven. Mijnheer weet bovendien welk een onmenschelijke behandeling onze mannen, vrouwen en kinderen onder hunne handen hebben te doorstaan, en hoe onze inwonende Diábolus-mannen thans met trotschheid door onze straten wandelen. Laat daarom onze heer naar de wijsheid Gods, die in hem is, een verzoekschrift opstellen voor zijn ellendige knechten, aan den grooten Immanuel.”
„Goed”, antwoordde de Oppergeheimschrijver, „ik zal het verzoekschrift opstellen en er ook mijne handteekening onder plaatsen.”
Toen zeiden zij: „Wanneer mogen wij het komen halen?”
Maar hij antwoordde: „Gij zelf moet bij het opstellen tegenwoordig zijn, ja, gij zelf moet uwe begeerten daarin uitdrukken. Wèl zal de hand en de pen mijne zijn; maar de inkt en het papier moeten van u wezen, hoe kunt gij anders zeggen, dat het uw verzoekschrift is? Ik behoef het voor mijzelven niet te doen, want ik heb niets misdaan.”
Hij voegde daar nog bij: „Geen verzoekschrift gaat in mijn naam naar den Vorst, en evenmin tot zijn Vader, dan wanneer het volk daarin zijn gansche hart en ziel heeft uitgedrukt; want die moeten er bij ingesloten worden.”
Zoo stemden zij dan van ganscher harte met deze woorden in, en een verzoekschrift werd klaar gemaakt.
Maar nu was de vraag: „Wie zal het wegbrengen?” De Oppergeheimschrijver raadde aan, dat kapitein Geloof dit doen zou, omdat hij een welbespraakt man was.
Zoo lieten zij hem dan roepen en droegen hem dit werk op. „Wel”, zeide deze, „ik neem gaarne dat werk op mij en hoewel ik kreupel ben, zal ik het toch zoo spoedig doen als mij mogelijk is.”
De inhoud van het verzoekschrift was als volgt:
„O, onze Heer en souvereine Vorst Immanuel, machtige lankmoedige Prins! Genade is op uwe lippen uitgestort, en bij u is genade en schuldvergiffenis ofschoon wij tegen u hebben gerebelleerd. Wij, die niet meer waard zijn uw Menschziel genaamd te worden, of uwe zegeningen voortaan te genieten, smeeken u en uwen Vader met u, onze overtredingen uit te delgen. Wij belijden, dat gij alle recht hebt ons te verwerpen; maar och, doe dat niet om uws naams wil: Zie onze ellende aan en laat uwe ingewanden over ons rommelen!
„Wij zijn van alle kanten ingesloten, Heer; onze eigen afdwalingen kastijden ons; de Diábolus-mannen binnen onze stad verschrikken ons, en het leger uit den bodemloozen afgrond onderdrukt ons. Uwe genade kan ons redden, maar anders weten wij niet waarheen ons te wenden.
„Bovendien, genadige Vorst, hebben wij onze kapiteins verzwakt en zijn ze ontmoedigd, krank en sommigen hunner zelfs ernstig gewond door de kracht van den tiran. Ja, zelfs diegenen onzer kapiteins, waarop wij eertijds ons vertrouwen het meeste stelden, zijn verminkt. Onze vijanden daarentegen zijn vol leven en gezondheid, zij beroemen zich ons weldra als een buit te zullen verslinden. Ze zijn op ons aangevallen met vele duizenden Twijfelaars, die allen even grimmig en onbarmhartig zijn en ons tegenstaan zoowel als u.
„Onze wijsheid is weg, onze kracht is weg, omdat Gij van ons zijt weggegaan. Wij hebben niets meer wat wij het onze kunnen noemen dan zonde, schande en schaamte voor uw aangezicht. Heb medelijden met ons, o Heer, heb medelijden met uwe ellendige stad Menschziel en red ons uit de handen onzer vijanden. Amen.”
Met dit verzoekschrift vertrok de dappere kapitein Geloof. Hij ging de Mondpoort uit en het gelukte hem in alle stilte het hof van Immanuel te bereiken.
Hoe het kwam weet ik niet, maar het kwam uit en bereikte zelfs de ooren van Diábolus. Dat hij er kennis van kreeg bleek duidelijk hieruit, dat hij de stad dreigde en riep: „Gij hardnekkige en oproerige Menschziel, ik zal u dat verzoekschriften indienen wel afleeren!” Ja, hij wist ook wie de overbrenger geweest was en dat maakte hem beide bang en woedend. Dies beval hij dat zijn tamboer weder de trom zou roeren, iets dat Menschziel dan al zeer slecht verdragen kon.
Toen nu de trom was geroerd en de mannen van Diábolus bijeengeroepen, sprak de reus hen aan: „O, gij stoutmoedig Diábolus-volk! u zij bekend, dat er in deze oproerige stad verraad is gesmeed; want ofschoon zij in onze macht zijn, hebben die ellendige inwoners van Menschziel zich verstout naar het hof van Immanuel om hulp te zenden. Dit zeg ik u om u te leeren op uwe hoede te zijn. Daarom, mijne getrouwen, beveel ik u haar te meer te kwellen. Rooft hare vrouwen en maagden, slacht hare kinderen, slaat haar ouden den schedel in en steekt haar zelve in brand. Gij kunt haar niet te veel kwaad doen; ik zal u beloonen.”
Dit was zijn bevel, maar er gebeurde nog iets tusschen dit voornemen en de uitvoering, waarop de reus niet gerekend had en dat de inwoners van Menschziel maar nauwelijks hadden durven hopen. Pas had Diábolus dit zoo besteld of hij marcheerde op het kasteel aan en eischte dat op. Maar de heere Vreeze Gods antwoordde daarop, dat noch hem, noch zijnen volgelingen de poorten zouden worden geopend, en sprak de overtuiging uit, dat Menschziel na nog eene wijle geleden te hebben, verlost, versterkt, volmaakt en bevestigd zou worden.
Toen zeide Diábolus: „Geef mij dan de mannen over, die het rekwest hebben overgeleverd en vooral kapitein Geloof, die het aan uw Prins gebracht heeft. Als ik dien slaaf in handen heb dan zal ik de stad verlaten.”
Daarop trad iemand uit zijn gevolg op, n. l. Slecht, en sprak: „Mijnheer biedt u zeer veel aan; het is immers beter voor u, dat éen mensch sterve[52] dan eene gansche stad verloren ga.” Maar de heer Vreeze-Gods vraagde: „Hoe lang zou Menschziel buiten den poel blijven, zoo zij haren kapitein Geloof aan Diábolus had overgegeven? Zoo gaat dan de stad verloren als Geloof verloren gaat; als de een weg is moet de andere wijken.” Toen Slecht daarop niets antwoordde sprak de burgemeester: „O gij verwoester! het zij u bekend, dat wij naar uwe woorden niet hooren zullen. Wij zijn besloten zoolang er éen kapitein, éen man, éen slinger, éen steen overblijft, u tegenstand te bieden!”
[52] Het is beter dat éen mensch sterve! Deze Kajafas-raad is duidelijk genoeg. Met schijnbare wijsheid en voorzichtigheid gaf de hoogepriester van Israël dien raad met het oog op Jezus Christus. Bunyan heeft begrepen, dat de satan het hem had ingegeven, en daarom legt hij dezen die woorden in den mond met het oog op kapitein Geloof, de hand waarmede men Christus aangrijpt.
Maar Diábolus antwoordde: „Hoopt gij nog? Wacht gij nog? Ziet gij nog uit naar hulp en verlossing? Gij hebt naar Immanuel gezonden, maar uw goddeloosheid kleeft aan uwe zoomen, en uwe onnoozele verzoekschriften beduiden toch niets. Hoeveel zondt gij er vroeger reeds op? Denkt gij, dat gij het nu winnen zult? Gij zult bedrogen uitkomen; want niet alleen ik ben tegen u, maat Immanuel evenzeer. Ja, Hij is het zelf, die mij tegen u heeft uitgezonden. Waar hoopt gij dan nog op? Door welke middelen wilt gij het ontkomen?”
De burgemeester antwoordde: „Voorwaar, wij hebben gezondigd, maar daaruit zult gij bij Immanuel geen voordeel trekken; want in groote getrouwheid heeft hij gezegd: „Die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen.” Hij heeft ook gezegd, dat alle zonde en lastering den menschen zal vergeven worden. Daarom durven wij niet wanhopen; maar willen blijven uitzien, wachten en hopen op onze verlossing.”
Intusschen was kapitein Geloof van Immanuels hof wedergekeerd en droeg een pakket onder den arm. De heer burgemeester zulks verstaande onttrok zich aan het geraaskal van den woedenden tiran, en liet hem tegen de muren van het kasteel praten. Hij sloop weg naar het verblijf van den kapitein en vraagde naar de reis en den welstand van het hof, alsmede welk nieuws hij medebracht. Ach, de tranen stonden hem in de oogen. Maar kapitein Geloof zeide: „Houd moed, mijnheer, alles zal nog wel terecht komen.”[53] Dit zeggende haalde hij zijn pakket voor den dag en deed het open, waaruit de burgemeester en de anderen opmaakten, dat er goede tijding was. Daar nu de tijd des welbehagens daar was, zond hij om alle kapiteins en oudsten der stad, die in het kasteel hun verblijf hielden of op wacht waren. Daarop kwamen allen en verwelkomden hem, waarna hij uit zijn pakket verscheidene brieven voor den dag haalde. De eerste was voor den burgemeester.
[53] Houd moed, Mijnheer, alles zal nog wel terecht komen. Het geloof houdt zich vast als ziende den Onzienlijke, en krijgt bij Geestes licht telkens dieper inzicht in de geopenbaarde waarheid. Dit wordt in de allegorie voorgesteld door de medegebrachte brieven. Het getuigenis Gods moet gelezen als een brief persoonlijk tot u gericht.
De Prins was zeer vergenoegd, dat deze edelman zijn ambt zoo getrouw had waargenomen in alle gewichtige aangelegenheden, die hem in Menschziel waren opgedragen. Ook gaf hij hem zijn welgevallen te kennen over zijne kloekmoedigheid en getrouwheid voor den Prins tegen Diábolus. Aan het slot stond, dat hij weldra zijn loon ontvangen zou.
De tweede brief was voor den heer Vastewil, waarin te kennen gegeven was, dat zijn Vorst Immanuel wel verstaan had, hoe dapper hij voor zijn heer geweest was in zijn afwezen en toen zijn naam in verachting was bij de Diábolus-mannen. Ook dat hij zich zoo flink gehouden had in het opsporen en ophangen der Diábolus-mannen, die in hunne holen lagen. Hem zou eveneens zijn loon niet ontgaan.
De derde brief was voor den Onderleeraar, waarin vermeld stond hoezeer de Prins zich verheugde, dat hij zoo eerlijk en getrouw zijn ambt had waargenomen in het bestraffen en vermanen en waarschuwen. Ook gaf de Vorst zijn welgevallen te kennen over den vast- en bededag toen Menschziel het verdorven had en dat hij daarbij de hulp van kapitein Boanerges had ingeroepen. Alles wist de Prins en voor alles zou de Onderleeraar beloond worden.
Een vierde brief was voor den heer Vreeze Gods. Daarin stond, dat zijn Heer had opgemerkt, hoe hij de eerste in gansch Menschziel geweest was, die Vleeschelijke Gerustheid had openbaar gemaakt. Daarenboven gaf zijn Heer hem te verstaan, dat hij alle tranen en klaagliederen over Menschziel in gedachten zou houden en zijne kloekmoedige houding in de feestzaal van Vleeschelijke Gerustheid niet vergeten. Ook dat hij de poorten van het kasteel zoo goed had bewaard en de stedelingen geleerd hoe zij een verzoekschrift moesten inzenden, dat kracht deed. Daarom zou ook hij binnenkort zijn loon ontvangen.
Daarna kwam er nog een brief, die aan de gansche stad Menschziel was geschreven, waaruit zij verstonden, dat hunne dikwijls herhaalde verzoekschriften aan hunnen Heer bij hem in gedachtenis waren en dat zij nu in de toekomst daarvan de vrucht zouden zien. Hun Vorst betuigde daarin, dat het hem recht aangenaam was, dat zij hun hart en hunne zinnen er nu ter dege op gezet hadden om in zijne wegen te wandelen, en dat noch de vleierij noch de dreiging van Diábolus, noch al zijne foltering hen kon bewegen zich over te geven. Onder aan den brief stond nog, dat hun Heer de stad Menschziel achtergelaten had in de handen van den Oppergeheimschrijver en onder het bestuur van kapitein Geloof: „Gedraagt u naar hun onderwijs en begeeren en gij zult ter bekwamer tijd uwen loon ontvangen.”
Nadat de brave kapitein Geloof zijne brieven aan hun adres had afgeleverd, ging hij naar de kamer van den heer Oppergeheimschrijver en bracht daar eenigen tijd door in een vertrouwelijk gesprek. Die twee waren zeer met elkander vertrouwd. De Oppergeheimschrijver had den kapitein Geloof hartelijk lief, en zond hem menige verkwikking van zijne eigen tafel, ja, toonde hem een vriendelijk gelaat, waar de rest van Menschziel nog bewolkt was. Toen zij nu een wijle met elkander gesproken hadden, begaf de kapitein zich ter ruste. Doch niet lang daarna zond de Geheimschrijver weder om hem, die na eene beleefde buiging vraagde: „Wat heeft mijnheer tot zijn dienaar te zeggen?” Waarop de Oppergeheimschrijver hem ter zijde nam en met groote gunstbetooning overlaadde. Daarna sprak hij: „Ik heb u tot onderkoning gemaakt over de gansche stad Menschziel; zoodat van dezen dag af alle inwoners der stad op uw woord zullen opstaan en gij zult hen uit- en inleiden. Uit kracht van uwe waardigheid moet gij ook voor uwen Vorst en de stad Menschziel den oorlog voeren, en naar uwe bevelen zullen de andere kapiteins handelen.”
Onder zulke omstandigheden kon het niet uitblijven of de burgers moesten beginnen te beseffen welk een invloed deze heer kapitein aan het hof bezat; want wie er ook ooit tot Immanuel werd afgezonden, wie hunner had zoo spoedig en zulk een goed antwoord van daar teruggebracht als deze kapitein? Wat doen zij nu? Nadat zij zichzelven hadden verweten, dat zij in hunne benauwdheid niet meer gebruik van hem hadden gemaakt, zonden zij door de hand van den Onderleeraar tot den Geheimschrijver om hem te verzoeken, dat toch al wat zij hadden of deden gesteld mocht worden onder het bestuur, de zorg en de hoede van kapitein Geloof.
Zoo ging dan de Onderleeraar met deze boodschap en ontving tot antwoord, dat dit alreede was geschied, daar de heer Geloof tot Onderkoning was aangesteld.[54] Daarop boog hij zich en ging heen om dit nieuws aan de burgers der stad te verhalen. Maar dit alles geschiedde in het diepste geheim omdat de vijanden nog zulk een groote macht hadden in Menschziel.
[54] De onderleeraar kreeg de boodschap dat alreede was geschied wat hij begeerde. Hiermede wordt aangeduid hoe de ziel het met God is eens geworden, hoe Gods Geest met onzen geest getuigt, en hoe de belofte bewaarheid wordt: eer ze roepen zal ik antwoorden.
Maar laat ons tot Diábolus terugkeeren. Toen deze zag hoe kloekmoedig de heer burgemeester hem had weerstaan en de woorden van heer Vreeze-Gods overdacht, sloeg hij aan het woeden en riep een krijgsraad bijeen om zich op Menschziel te wreken, waarop al de vorsten van den poel samenkwamen en de oude Ongeloof vooraan om samen te beraadslagen wat er te doen stond. Het besluit van dien raad was, dat zij trachten moesten het kasteel hoe eer hoe beter te bemachtigen; want zij rekenden zich, en terecht, geen meester van de stad zoolang zij dat kasteel niet hadden. ’t Was Apollyon, die den doorslag gaf en sprak: „Mijne broederschap, ik heb u twee dingen voor te stellen, waarvan het eerste is: laat ons weder de stad verlaten en in het veld kampeeren; want ons verblijf in de stad doet ons geen goed, omdat het kasteel nog in de handen onzer vijanden is, en het is ons onmogelijk dat in te nemen zoolang die stoute gast Vreeze-Gods de poortwachter is. Wanneer wij ons nu naar buiten begeven, zullen zij zich verheugen en wellicht zorgeloos worden, en dat zou hun nadeeliger kunnen worden dan iets dat wij doen. Ook zullen de kapiteins dan wellicht hun schuilhoek verlaten, een uitval doen, ons achtervolgen en gij weet hoe slecht dit hun bekomen is. Kunnen wij hen maar in het veld lokken, zoo zullen wij in een achterlage achter de stad ons verschuilen, en een deel van ons zal die binnentrekken en ook het kasteel veroveren.”
Eerst wilde Beëlzebul daar niet van weten en voerde aan, dat deze onderneming tevergeefs zou wezen omdat zij het kasteel niet zouden verlaten. Hij stelde dus andere middelen voor; maar de anderen meenden dat Apollyons raad beter was, hoewel zij moesten toegeven, dat het ook bijzonder dienstig wezen zou als zij middelen wisten te bedenken om hen aan het zondigen te brengen. „Wij hadden gerust onze 2 Petr. 2 : 18-21. Twijfelaars thuis kunnen laten, wanneer wij hen geen meester kunnen doen worden van het kasteel,” zeiden zij, „want Twijfelaars, die van verre staan, zijn gelijk aan beschuldigingen, die men met goede bewijzen wederleggen kan. Kunnen wij hen echter in het kasteel krijgen en maken, dat zij dat in bezit nemen, dan hebben wij een goeden dag. Laat ons daarom terugtrekken naar het open veld; maar eerst moeten wij nog raadplegen met onze vertrouwde aanhangers hier in de stad, die ons moeten helpen om haar door verraad in onze handen te spelen. Waarlijk wij moeten hen aan het zondigen helpen, hierin heeft Beëlzebul groot gelijk, en dan de stad uit.”
Toen had Lucifer nog het volgende te zeggen: „Al wat dusver voorgesteld is, is goed, en om dat te bevorderen, moeten wij de burgers niet meer zoo verschrikken, noch door onzen trommel noch door martelingen. Laat ons maar ver weg trekken en doen of wij geen acht op hen slaan; want de vreeze houdt hen wakker en doet hen op tegenweer bedacht zijn. Gij weet, dat Menschziel eene marktstad is, die veel vermaak schept in den koophandel, laat nu sommigen onzer zich aanstellen als kooplieden of boeren uit vergelegen plaatsen, die ter markt komen om hunne koopwaar aan den man te brengen. Laat ons die desnoods verkoopen voor den halven prijs! Maar die dit doen, moeten ons zeer getrouw wezen, ik wil hun mijn kroon tot belooning geven als zij er in slagen. Er komen mij er daar twee in gedachten, die bijzonder geschikt zijn voor dit werk. De een heet: Muguitzuiger-kemeldoorzwelger en de ander is Alles-in-de-Waagschaalzetter-om-een-kleine-winst. Deze mannen met zulke lange namen zijn uitmuntend tot ons doel. En wat dunkt u als wij daar eens bijvoegden, ’s Werelds-Goed en Aardsche Rijkdom? Die beiden zijn zeer listig en zeer bescheiden. Openb. 3 : 17. Laat dezen met eenige anderen hun best doen en laat het volk slechts rijk en zat worden, dan zullen wij bij hen winnen. Bedenk maar eens op welke wijze wij Laodicea overwonnen hebben! Als zij nu zat worden en wij hen niet verontrusten, zoo zullen zij hunne ellende vergeten en daarbij in slaap vallen en hun kasteel niet langer bewaken. Ja, zelfs zouden wij zoover kunnen gaan, door hen met allerlei overvloed te bezwaren, dat zij van hun kasteel een pakhuis maakten en er het oorlogsvolk uit wegnamen. Derhalve zoo wij onze goederen en koopwaar binnen weten te krijgen, zoo denk ik, dat de stad al half gewonnen is. Ook hunne kapiteins zullen het dan benauwd genoeg krijgen. Kent gij niet de gelijkenis van den rijken dwaas? En weet gij niet, dat als het Luk. 8 : 14. hart overladen is met brasserij en dronkenschap en de zorgvuldigheden des levens, dat dan den mensen alle kwaad overkomt, eer hij er om denkt? Bovendien Luk. 21 : 34, 36. is het niet goed voor een volk, dat zij met onze goederen vervuld zijn, wanneer zij niet eenigen der onzen in huis hebben,[55] zoogenaamd als dienaars, maar eigenlijk om alles tot ons te trekken. Waar is er een burger van Menschziel, die vol is van ’s werelds goed en niet tot zijn knecht of oppasser heeft een zekeren Overdadig, of Dartel, of Wellust, of Loos, of Pocher, of nog anderen van onze getrouwen? Deze nu, zouden het kasteel kunnen in de lucht laten springen of ongeschikt maken langer eene vesting van Immanuel te zijn. Op deze wijze gaat het beter dan door een groot leger. Ik blijf dus bij mijn raad. Laat ons dien nu spoedig uitvoeren en wegtrekken.”
Wat deze hellevorst geraden had werd voor een helsch meesterstuk geacht. Maar ziet nu eens hoe het uitkwam! Pas was de vergadering van Diábolus uiteengegaan of kapitein Geloof ontvangt een brief van Immanuel, waarvan de korte inhoud was, dat hij hem op den derden dag in de vlakke velden van Menschziel zou ontmoeten.
De kapitein begreep deze boodschap niet. Hem in het veld ontmoeten! zeide hij, wat bedoelt Prins Immanuel daarmede? Daarom nam hij den brief en ging er mede naar den Opperleeraar en Geheimschrijver, want deze was een ziener in al ’s konings zaken, Menschziel ten goede. Dezen edelman vroeg hij om raad. Nadat de Opperleeraar den brief stilzwijgend had gelezen zeide hij: „Het Diábolus-komplot heeft een groote beraadslaging gehad en zij hebben daar besloten tot het uiterste verderf van Menschziel. Van die zijde dreigt een groot gevaar. Zij maken zich gereed de stad te verlaten en zich weder in het veld te begeven om vandaar uit nieuwe helsche maatregelen te nemen. Maar zorg gij nu, dat gij tegen den derden dag gereed zijt, want dan komt ook de Prins met een groot leger in het veld tegen den opgang der zon, bij het aanbreken van den dag. Hij zal dan het leger van Diábolus van voren aangrijpen en gij van achteren, en zoo zal het ganschelijk vernield of verstrooid worden.”
[55] Bovendien is het niet voor een volk, dat zij met onze goederen vervuld zijn, zoo zij niet een der onzen in huis hebben. De Heere zeide: „Maakt u vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon, opdat zij u ontvangen in de eeuwige tabernakelen.” De satan weet zeer goed, dat wereldsche schatten uitmuntend te gebruiken zijn in ’s Heeren dienst en daarom stuurt hij er zijn volk op af om ons te helpen die te beheeren en daardoor eigenlijk aan ’s Heeren dienst te onttrekken. Men wake en bidde vooral als men rijk is!
Nauwelijks had kapitein Geloof dit gehoord of hij begaf zich naar de andere kapiteins en deelde hun mede welk een brief hij ontving en hoe de Opperleeraar hem al wat in Immanuels schrijven duister was had uitgelegd. Hij zeide hun daarenboven wat hij en de anderen doen moesten om aan het oogmerk van Immanuel te beantwoorden. Toen waren al de kapiteins vroolijk en op bevel van den onderkoning werden al de trompetten op het kasteel geblazen en maakten een overheerlijke muziek, waaraan gansch Menschziel zich verkwikte en die Diábolus ook hoorde. Toen stond Diábolus op eenmaal stil en zeide: „Wat zou toch dit trompetgeschal te beduiden hebben? Ze hebben paarden noch zadels, noch spijze. Wat overkomt dezen aemechtigen lieden, dat ze zoo vroolijk en blijde zijn?” Toen antwoordde hem een van zijn eigen volk en sprak: „Dit is uit vreugde, dat hun Prins Immanuel komt om de stad Menschziel te verlossen; tot dit doel trekt hij aan het hoofd van een leger op, en die verlossing is nabij.”
De inwoners van Menschziel waren ook zeer bewogen door deze melodieuse tonen en zij spraken er met elkander over. „Dit kan ons geen leed doen,” zeide de een. „Neen,” zei een ander, „dit is een lied der verlossing.” De Diábolus-mannen beraadslaagden nog in alle haast en kwamen tot het besluit, dat het toch maar best was de stad te verlaten. Ze zouden hun voornemen nu ook uitvoeren, en kwam er een leger opdagen het dan in het open veld ontmoeten. Op den tweeden dag begaven zij zich dan ook buiten de stad en sloegen hun legerkamp op het vlakke veld op; maar vlak in het gezicht van de Oogpoort, en wel zoo indrukwekkend en afgrijselijk als hun slechts mogelijk was. Zij waren nu ook in het open veld gelegerd met het oog op een mogelijke vlucht, die daar gemakkelijker viel dan in de stad. Want waarlijk de stad zou hen tot een put en afgrond zijn geworden als vorst Immanuel zich daar legerde.
Toen nu het oogenblik gekomen was, dat de kapiteins op Diábolus’ leger zouden aanvallen, bereidde een ieder zich zorgvuldig voor den slag. Kapitein Geloof had hun des nachts gezegd, dat zij in den morgenstond hunnen Prins in het veld zouden ontmoeten. Dit maakte hen des te vuriger om tegen den vijand op te rukken. Deze woorden: „Morgen zult gij den Prins in het vlakke veld zien!” waren als olie in een brandend vuur. Ze hadden hem zoo langen tijd gemist en zagen reikhalzend naar hem uit. Als het nu tijd was trok kapitein Geloof met al de strijdmacht van Menschziel naar buiten eer het dag was, de Mondpoort uit. Toen allen gereed stonden stelde hij zichzelven aan het hoofd en gaf aan de andere kapiteins het wachtwoord, en deze weder aan hunne officieren en soldaten. Dat wachtwoord luidde: „Het zwaard van den Prins Immanuel en het schild van kapitein Geloof.” Dit wachtwoord klonk in de taal der burgers van Menschziel als: „Het woord Gods en het geloof!” Daarop vielen zij nu het leger van Diábolus aan en begonnen het rondom te omsingelen en te benauwen.
Kapitein Ondervinding wilde men in de stad laten, omdat hij nog altijd niet genezen was van de wonden,[56] die Diábolus hem in den laatsten slag had toegebracht. Maar toen hij bemerkte, dat al de kapiteins aan den strijd deelnamen, eischte hij zijne krukken en strompelde daarmede zoo goed het ging ook de stad uit. — „Neen”, zeide hij, „ik kan hier niet zoo gemakkelijk blijven liggen, waar mijne broeders in de hitte van den strijd trekken en vorst Immanuel zich aan hen in het veld zal vertoonen.” Toen de vijanden dezen man met zijne krukken zagen waren zij te meer verslagen. Welke geest, dachten zij, is nu in die mannen van Menschziel gevaren, dat zij zelfs op krukken tegen ons willen vechten! Intusschen waren de kapiteins er op aangevallen en maakten een flink gebruik van hunne wapenen, terwijl zij luide juichten: „Het zwaard van Prins Immanuel en het schild van kapitein Geloof.”
Diábolus bemerkte hoe stoutmoedig hij omsingeld werd en vreezende,[57] dat hun tweesnijdend zwaard er dapper op inhakken zou, viel hij ’s Prinsen leger aan met doodelijke woede, en zoo begon de slag. Die Diábolus het eerst aanvielen, waren kapitein Geloof en de heer Vastewil, de een benauwde hem aan de éene zijde en de ander aan den anderen kant. De slagen van den heer Vastewil waren als die van een reus; want die man had een sterken arm en hij viel op de Twijfelaars aan de Verkiezing aan, want dit was Diábolus lijfwacht. Inderdaad, hij hield hen een wijle duchtig bezig, hakkende er geweldig op in. Kapitein Geloof benauwde diezelfde compagnie van den anderen kant en aldus geraakten zij in groote wanorde. Kapitein Goede Hoop had de Twijfelaars aan de Roeping voor zijne rekening genomen en dat volk was waarlijk sterk genoeg, maar de kapitein was ook zeer dapper en werd nog bovendien door kapitein Ondervinding en zijne troepen bijgestaan. Zoo werden dan ook de Twijfelaars aan de Roeping tot wijken gedrongen. De rest van het leger was zeer verwoed; ’t scheen, dat zij allen in het besef verkeerden, dat het er nu op aan kwam, er op of er onder voor altijd; daarom werd aan alle zijden wanhopig gevochten. Toen commandeerde de Oppergeheimschrijver, dat de slingers van het kasteel daaronder spelen zouden. De slingeraars konden mikken op een haar en brachten ook veel bij tot de overwinning. Eenigen tijd was Diábolus’ volk zeer verward en begonnen de meesten er al over te denken de vlucht te kiezen voor ’s Prinsen kapiteins. Maar neen, zij verzamelden zich weer en vielen stoutmoedig op de achterhoede aan. Zij brachten dáar zulk eene geweldige botsing teweeg, dat ’s vorsten leger verflauwde. Eensklaps herinnerden dezen zich echter, dat zij het aangezicht van hunnen Prins zouden zien, en dat deed hen weder moed grijpen, zoodat de strijd opnieuw hevig werd. Daarop juichten de kapiteins en riepen: „Het zwaard van Prins Immanuel en het schild van kapitein Geloof!” Dit deed Diábolus terugdeinzen in de meening, dat er versterking was aangekomen. Maar Immanuel verscheen nog niet. De overwinning was nu eenigen tijd twijfelachtig en van weerszijden trok men een weinig terug. In deze oogenblikken van twijfelmoedigheid riep kapitein Geloof zijn volk toe en moedigde hen aan om toch vol te houden.
[56] Kapitein Ondervinding krank aan zijne wonden. De bevinding van den Christen is aan allerlei afwisseling onderworpen en heeft haar ebbe en vloed. Er hebben worstelingen des geloofs plaats, waarin zij duchtig wordt gekwetst en het hard te verantwoorden heeft. Naar de maat van iemands geloof is ook zijne ondervinding. Wanneer het geloof taant, is ook de ondervinding zeer zwak; toch kan het herdenken van ’s Heeren daden den moed des geloofs weer aanwakkeren. Dit is eigenaardig door Bunyan voorgesteld in de allegorie, dat deze kreupele kapitein naar zijne krukken vraagt en mede naar buiten strompelt.
[57] Diábolus wordt verschrikt door de stoutmoedigheid van ’s Prinsen kapiteins. De duivel is bang voor het geloof en als hij zelfs gewonden met moed ziet vervuld, speurt hij in hen de kracht Gods, die in hunne zwakheid wordt volbracht.
„Mijne vrienden, dappere soldaten”, riep hij, „mijne broeders, allen bezield met hetzelfde oogmerk, dat ook het mijne is. Het verblijdt mij zeer u allen thans voor onzen Prins in het veld te zien, als een groote heirmacht, die doordrongen is van liefde jegens Menschziel. Gij hebt u tot dusverre mannen van moed en trouw betoond, zoodat Diábolus nog geen voordeel op ons behaald heeft. Grijpt nu allen weder den ouden moed en toont u mannen als tevoren, en weinige oogenblikken na dezen aanval zult gij zien, dat uw Prins zich te velde vertoont. Nog dezen aanval op Diábolus, — en dan komt Immanuel!”[58]
[58] Immanuel komt. De belofte is stellig en vast: „Ziet uw koning komt tot u” maar hij komt eerst op het uiterste oogenblik, als er ten bloede toe gestreden is en de lijdzaamheid een volmaakt werk heeft gehad. Dan zijn echter alle smarten en wonden vergeten en wordt door zijne nabijheid in de ziel niet alleen iedere vijand verslagen maar ook alle wonden genezen. „Sta op, Heere, tot uwe rust, Gij en de ark uwer sterkte! Dat uwe priesters bekleed worden met gerechtigheid en uwe gunstgenooten juichen. Want de Heere heeft Sion verkoren. Hij heeft het begeerd tot zijne woonplaats. Ik zal mijne vijanden met schaamte bekleeden; maar op haar zal zijne kroon bloeien. Ps. 132.
Nauwelijks had kapitein Geloof deze redevoering tot zijne soldaten gesproken of een zeker man genaamd Spoed[59] kwam te post aan het leger van den Prins met de boodschap, dat Immanuel in het gezicht was. Zoodra Kapitein Geloof dit blijde nieuws vernam, deelde hij het onmiddellijk aan de anderen mede en deze weder aan hunne manschappen, waardoor het gansche leger, als waren het mannen uit den dood opgestaan, zich opmaakte om den vijand aan te vallen, roepende als tevoren: „Het zwaard van Prins Immanuel en het schild van kapitein Geloof!”
Die van den reus spanden ook alle krachten in, maar in dezen laatsten strijd verloren zij den moed, en velen der Twijfelaars vielen gedood ter aarde. Nadat zij nu nog ruim een uur in het heetst van het gevecht hadden doorgebracht, hief kapitein Geloof zijne oogen op, en ziet, daar kwam Immanuel aan met vliegende vaandels en klinkende trompetten, terwijl de voeten dergenen, die hem volgden, nauwelijks de aarde aanraakten. Met zulk eene snelheid spoedden zij zich voort om bij de kapiteins te komen, die maar voortdurend bleven strijden. Kapitein Geloof wendde zich nu met de zijnen stadwaarts en liet voor Diábolus het veld ruim. Daarop trok Immanuel voorwaarts en zoo was de vijand tusschen hen ingesloten. Toen viel kapitein Geloof met de zijnen wederom op hen, en ziet, zoo langzamerhand ontmoetten Immanuel en kapitein Geloof elkander over de verslagenen heen, die zij onder hunne voeten vertraden.
Toen ook de andere kapiteins zagen, dat de Prins gekomen was en dat het Diábolus-leger tusschen Zijner Majesteits en kapitein Geloofs troepen werd ingesloten en in de pan gehakt, zoo juichten zij met een groot gejuich, zoodat er de aarde van spleet, roepende: „Het zwaard van Immanuel en het schild van Geloof!” Diábolus zich zoo geheel ingesloten ziende zocht met de andere vorsten van den afgrond eene opening om te ontvluchten, latende al zijn volk in de steek. Al dit volk viel voor het aangezicht van den prins en zijne heirkracht; er bleef nauwelijks een Twijfelaar in het leven; de dooden lagen verspreid over de vlakte als mest op het land.
Toen de slag geëindigd was kwam alles weder in orde, en alle kapiteins en oudsten van Menschziel kwamen samen om Immanuel te begroeten. Hij lachte hen vriendelijk toe, en zeide: „Vrede zij ulieden!” Daarna stelden allen zich in het gelid om naar Menschziel op te trekken, ook de Prins met zijne versche legermacht, die hij nu had medegebracht. Alle poorten werden opengezet om hem waardig te ontvangen. Ook de poorten van het kasteel werden wijd geopend en de oudsten en overheden stelden zich daar om hem bij het intrekken te verwelkomen. Toen hij nu de poorten naderde riepen zij: „Heft uwe hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de koning der eere inga!” En anderen zeiden: „Wie is die koning der eere?” Waarop het antwoord weder klonk: „De Heere, sterk en geweldig in den strijd. Heft uwe hoofden op, gij poorten, ja verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de koning der eere inga!” Ps. 24.
Verder was verordend door de oversten van Menschziel, dat langs den geheelen weg van de stadspoort tot die van het kasteel voortdurend liederen zouden worden gezongen door diegenen, welke het meeste verstand van muziek hadden. Alzoo werd er een beurtzang aangeheven toen Immanuel zijn intocht deed,[60] nu en dan afgewisseld door trompetgeschal. En toen hij aan de poorten van het kasteel kwam klonk het: „Zij hebben Ps. 68 : 25, 26. uwe gangen gezien, o God! de gangen mijns Gods, mijns konings, in het heiligdom!” De zangers gingen vóor, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden.
[59] Zekere heer Spoed. Menschziel strijdt nu den goeden strijd des geloofs. De twijfel is op de vlucht gedreven: de twijfelaars zijn de stad uit. Beter is de openlijke strijd met vijanden van buiten dan met inwendig bederf en ongeloof. Nu kan de heer Spoed van ’s Prinsen leger komen. Nu is er weer gemeenschap tusschen de ziel en Immanuel.
[60] Het binnentreden van Immanuel. Hier keert Jezus in de ziel terug na vele droevige dagen van afwezigheid. De groote waarheid, dat Jezus nooit met de zonde kan samenwonen, wordt hier duidelijk gemaakt. Hoe weinig er noodig is om die innige gemeenschap te verstoren en hoeveel er moet geschieden eer al de gevolgen van onze onbedachte handelwijze zijn uitgewischt. John Bunyan neemt het niet licht op met de zonde. Door schade en schande geleerd is de blijdschap der opnieuw verloste ziel onuitsprekelijk groot. Men gevoelt in de beschrijving, dat Bunyan tevergeefs tracht den indruk weer te geven. Welkom aan de poorten, godgewijde liederen, bloemen en eerebogen, saluutschoten, muziek, enz.
Ook wachtten de kapiteins elk op zijn post hunnen Prins op toen hij de poorten van Menschziel binnenreed. Kapitein Geloof was de eerste, dan volgde Goede-Hope; daarna kapitein Liefde, met anderen van zijn gezelschap. Het laatst kwam kapitein Geduld met de overige hoofdlieden, sommige ter rechter-, anderen ter linkerzijde. Zoolang de intocht duurde wapperden alle vlaggen, klonken de trompetten en was er groot gejuich onder de soldaten. De Prins zelf was weder gekleed in zijne wapenrusting van geslagen goud; de pilaren van zijn koets waren van zilver, de vloer van goud, het verhemelte van purper en het binnenste was bespreid met liefdeblijken voor de dochters Hoogl. 3 : 10. van Menschziel.
De Prins vond de straten bestrooid met leliën en bloemen en van boven kunstig overdekt met triomfbogen van de groene takken der boomen, die rondom de stad stonden, terwijl ieder voor zijn huis eene versiering had aangebracht; dat alles diende om den Prins te vereeren; en overal waar hij voorbijkwam klonk het gejuich: „Gezegend is hij, die daar komt in de naam Ps. 118 : 26. zijns Vaders El-Schaddaï.”
Voor de poort van het kasteel werd Zijne Majesteit weder begroet door de oudsten van Menschziel, n. l. de Burgemeester, de heer Vastewil, de Onderprediker, de heer Kennis en de heer Gemoed met anderen uit den adel dezer plaats. Zij bogen voor hem neder, kusten het stof van zijne voeten, dankten, zegenden en prezen Zijne Majesteit omdat hij hun niet tegen was wegens hunne zonden, maar medelijden had gehad met hunne ellende en nu in barmhartigheid tot hen wederkeerde om voor eeuwig hun Menschziel op te bouwen. Zoo trok hij dan regelrecht het kasteel binnen; want dat was het koninklijk paleis en de plaats, waar zijne eere woonde. Alles was daar reeds door den Oppergeheimschrijver en den kapitein Geloof gereed gemaakt.
Maar nu naderde hem al het volk van Menschziel binnen het kasteel om te weenen en te kermen en hunne goddeloosheid te bejammeren. Zij bogen zich bij het binnenkomen zeven maal voor hem ter aarde en weenden, terwijl zij den Prins vergeving vraagden, hem smeekende, dat hij als van ouds onder hen wilde wonen. Waarop de Prins antwoordde: „Weent niet, maar gaat uws weegs, eet het vette en drinkt het zoete, en zendt deelen aan uwe broeders: want de blijdschap des Heeren is uwe sterkte. Ik ben tot Menschziel wedergekeerd Neh. 8 : 11. met ontferming en mijn naam zal daardoor verhoogd en verheerlijkt worden.” Ook omhelsde hij de burgers, kuste hen en drukte hen aan zijn hart.
Bovendien gaf hij aan de oudsten van
Menschziel en aan iederen machthebber der
stad een gouden keten en een ring. Ook
zond hij aan hunne vrouwen oorsieraden,
juweelen, armbanden en dergelijken, en aan
de echte kinderen van Menschziel deelde hij
kostelijkheden uit. Toen Immanuel al deze
dingen voor het beroemde Menschziel gedaan
had, zeide hij eerst tot hen: „Wascht
uwe kleederen, en doet uwe versierselen
aan, en komt daarna in mijn kasteel terug.”
Zoo gingen zij dan heen om Pred. 9 : 8.
zich te wasschen naar de fontein, die geopend
was voor Juda en Zachar. 13 : 1.
Openb. 7 : 14, 15.
Jeruzalem. Daar maakten
zij hunne kleederen wit en stonden daarna
rein en versierd voor Immanuel.
Nu was er muziek en dans door de gansche stad, omdat hun Vorst hen weder vereerde met zijne tegenwoordigheid en met het licht van zijn aangezicht; de klokken werden geluid en de zon scheen vriendelijk op hen voor een langen tijd.
Ook deed de stad thans meer voortdurend en ernstig onderzoek om de nog overgebleven Diábolus-mannen in de wallen uit te vinden en te vernielen; want er waren er toch nog van dat gespuis, die de handen hunner onderdrukkers hadden weten te ontkomen. De heer Vastewil was thans een veel grooter verschrikker voor hen dan hij ooit tevoren geweest was, daar zijn hart nu ten volle was overgebogen om hen op te zoeken en te dooden. Hij vervolgde hen dag en nacht en bracht hen in zware verdrukking zooals nog later blijken zal.
Toen nu alles zoover weder in orde was werd door den Prins order gegeven, dat de burgers der stad zonder verder uitstel er sommigen zouden uitzenden om naar de vlakte te gaan ten einde de beenderen der Twijfelaars te begraven,[61] opdat de stank en uitwaseming daarvan de lucht niet besmetten zouden in de beroemde stad. Dit moest ook gebeuren, omdat zoolang Menschziel bestond de nagedachtenis van deze hare groote vijanden zou worden weggedaan.
[61] De lijken der Twijfelaars worden begraven. Het leger der Twijfelaars is verslagen; een volkomen nederlaag overdekt hen met schande en smaad en ondergang. Maar de Christen krijgsman heeft nog niet alles gedaan zoolang de onbegraven lijken nog in het gezicht zijn. Ook de nagedachtenis der zonde moet uit den weg geruimd. De herinnering aan vroegere schuld kan schaden en in verzoeking brengen; daarom al wat er aan herinnert weg.
Zoo werd dan bevel gegeven door den Burgemeester, dat verstandige en vertrouwde vrienden tot dit noodige werk zouden worden gebruikt, en de heer Vreeze Gods en zekere edelman Oprecht werden tot opzieners hierover aangesteld. Verscheidene menschen waren daar druk mede. Sommigen groeven de kuilen, anderen begroeven de lijken, en nog anderen liepen maar rond om naarstig te zoeken of zij nog botten en beenderen vonden, die van een Twijfelaar afkomstig waren. Zij moesten daarbij dan een kenteeken plaatsen opdat de doodgravers ze vinden zouden. Alle naam en nagedachtenis der Diábolus-mannen moest op die wijze worden weggeruimd en uitgedelgd van onder den hemel en dat de kinderen, in Menschziel later geboren, niet weten zouden wat een doodsbeen van een Twijfelaar was. Deze lieden deden dan ook zooals hun geboden was. Zij begroeven de Twijfelaars en alle beenderen en stukken daarvan waar zij ze vonden, en zoo werd de vlakte gereinigd. Ook nam de heere Vrede Gods weder zijn post waar als in vroeger dagen. Er was nu van al de Twijfelaars aan de Verkiezing, noch aan de Roeping, noch aan de Volharding, noch aan de Genade, noch aan de Opstanding of de Zaligheid, of de Heerlijkheid niets meer te bespeuren. Al de kapiteins, n.l. Woede, Wreed, Verdoemenis, Onverzadelijk, Zwavel, Torment, Zonder-Rust, Graf en Wanhoop waren met den ouden veldmaarschalk Ongeloof op de vlucht gegaan of gewond. Zoo ook de zeven legerhoofden Beëlzebul, Lucifer, Legio, Apollyon, Belial, Python en Cerberus, die als generaals dienst hadden gedaan. Daardoor waren dan ook hunne manschappen verslagen en door Immanuels macht op de vlucht gejaagd. Zelfs hunne wapenen, die akelig en verschrikkelijk waren, met hunne banieren en vaandels werden met hen begraven, zoodat er niets meer viel te zien of te ruiken, dat aan een Diábolistischen Twijfelaar herinnerde.
Toen nu de tiran weder aan Hellepoortsheuvel was gekomen, vergezeld van zijn ouden vriend Ongeloof, daalde hij onmiddellijk in den put neer en daar voor eene poos met hunne gezellen hun treurig lot beklaagd hebbende en tevens het groot verlies, dat zij leden, overdacht, zoo werden zij eindelijk woedend en zwoeren, dat zij zich wreeken zouden over het verlies der beroemde stad Menschziel. Daarom beraadslaagden zij al dadelijk weer over hetgeen gedaan kon worden; want hunne holle buiken en verslindende keelen lieten hun dag noch nacht met rust. Iedere dag scheen hun een halve eeuw. Zij besloten daarom andermaal de stad Menschziel aan te tasten met een gemengd leger van Twijfelaars en Bloeddorstigen. Laat ons dit volk nader beschrijven.
De Twijfelaars dragen hunnen naam naar hunne natuur zoowel als van het koninkrijk, waar ze geboren zijn. Het komt met hunnen aard overeen iedere uitspraak en ieder woord van Immanuel in twijfel te trekken, en hun land heet het land der Twijfeling, liggende naar het noorden tusschen het gewest der Duisternis en de Vallei der schaduwen des doods. Van het land der duisternis en de Vallei der schaduwen des doods wordt somtijds gesproken als van hetzelfde gewest; maar dat is onjuist. Ze liggen dicht bij elkaêr, maar het land der Twijfeling ligt daar tusschen. ’t Was dus al soortgelijk volk als dat van de laatste maal.
De Bloeddorstigen zijn een volk, dat zijn naam heeft naar de boosheid hunner natuur en de woede, die in hen is tegen de stad Menschziel. Hun land ligt onder de Hondster en door haar worden zij ook geregeerd. De naam van die streek is de provincie Walg-van-het-Goede; zij ligt verre van het land der Twijfelaars, maar grenst er aan éene zijde toch aan, aangezien beide landen uitkomen aan Hellepoortsheuvel. Toch kunnen zij zich best met de Twijfelaars vereenigen omdat zij gelijken haat koesteren tegen Immanuel.
Uit deze twee landen riep Diábolus eene lichting op van 25000 man, n.l. 10000 Twijfelaars en 15000 Bloeddorstigen. Verschillende generaals werden over hen aangesteld, maar de oude Ongeloof was weder veldmaarschalk. Vijf van de zeven kapiteins, die den vorigen tocht mede gemaakt hadden, werden nu ook aangesteld; de anderen werden verlaagd tot vaandeldragers. De Twijfelaars stonden nu onder de vorsten Beëlzebul, Lucifer, Apollyon, Legioen en Cerberus.
Maar Diábolus rekende deze Twijfelaars volstrekt niet voor de voornaamsten; want hij had hunne dapperheid wel beproefd maar die te licht bevonden; daarom diende hun aantal alleen om zijn leger te vergrooten; maar zijn grootste vertrouwen stelde hij op de Bloeddorstigen. Dat waren zeer ruwe gasten en hij wist wat al schelmstukken zij vroeger gepleegd hadden. Deze nu stonden onder de bevelhebbers Kaïn, Nimrod, Ismaël, Ezau, Saul, Absalom, Judas en Paus.
Kapitein Kaïn was over twee Gen. 4 : 8. benden, nl. de Vurige en de Nijdige Bloeddorstigen. Zijn vaandel had een roode kleur en zijn wapen was een moordknods.
Kapitein Nimrod was ook Gen. 10 : 8, 9. over twee benden, te weten de Wreedaardige en de Sluipende Bloeddorstigen. Zijn vaandel was ook rood en zijn wapen de groote Bloedhond.
[62] De mannen des bloeds. Dit is eene nieuwe uitvinding van Satan. Hij beproeft door vervolging de ziel te kwellen en afvallig te maken. Eerst deed hij het met den twijfel in iederen vorm, en geheel geeft hij dit wapen nooit op; maar nu moet een ander beproefd, waarvan hij beter gevolg verwacht — uitwendige folteringen, vuur en zwaard, brandstapel en moordschavot. Maar dit is dan ook de laatste toevlucht van eene slechte zaak. Als alle argumenten vruchteloos blijken, dan blijft woest geweld over. De geschiedenis des Bijbels en der kerk beide leeren dit. Daarop wordt hier in den vorm van de kapiteins der bloedmannen gewezen, waarvan Kaïn de eerste en de Paus de laatste is.
Kapitein Ismael was ook over twee benden, n.l. de Spottende en de Lasterende Bloeddorstigen. Ook zijn vaandel Gen. 21 : 9, 10. was rood en zijn wapen: iemand, die Abrahams Isaäk bespotte.
Gen. 27 : 41-45. Kapitein Ezau had ook twee benden, n.l. de Murmureerende Bloeddorstigen en de Wraakgierige Bloeddorstigen. Eveneens was zijn vlag rood, maar zijn wapen was: iemand, die heimelijk loerde op Jakobs ondergang.
1 Sam. 18 : 10;
en 19 : 10;
en 20 : 33. Kapitein Saul
voerde het bevel over de Bloeddorstigen,
die zonder reden gebelgd waren, en diegenen,
welke helsche woede openbaarden. Zijn rood
vaandel was versierd met drie bloedige pijlen
op David geworpen.
2 Sam. 15. Kapitein Absalon bestuurde de Bloeddorstigen, die om wereldsch voordeel wel een vader wilden vermoorden, en de mannen des bloeds, die vriendelijk met iemand omgaan tot zij hem het zwaard in het hart steken. Zijn rood vaandel voerde ten wapen een vadermoorder.
Matth. 26 : 14-16, 49. Kapitein Judas was gesteld over de voor geld verradende Bloeddorstigen en hen, die dit verraad plegen met een kus. Zijn rood vaandel droeg ten wapen dertig zilverlingen en een strop.
Openb. 13 : 7, 8. Kapitein Paus had maar éene bende, want hij weet alle geesten tot een éen te brengen als zij onder hem dienst nemen. Ook zijne vlag was rood en zijn wapen vertoonde een brandstapel met een martelaar daarop.
De reden nu waarom Diábolus zoo spoedig met deze nieuwe legermacht kwam opdagen was, dat hij zulk een groot vertrouwen stelde in deze mannen des bloeds; want hoewel zijne Twijfelaars hem tevoren veel dienst bewezen hadden zoo waren zij minder betrouwbaar gebleken; maar dit volk kon, naar hij dacht, de proef doorstaan. Hij wist dat deze mannen als bloedhonden zich vastklemden aan alles wat onder hun bereik kwam, al ware het vader of moeder, zuster of broeder, ja al ware het de vorst der vorsten in eigen persoon. Zelfs was het hun eenmaal gelukt Immanuel uit het koninkrijk Aardbodem te verdringen, waarom zouden zij nu niet hetzelfde doen met de stad Menschziel?
Toen nu dit groote leger door generaal Ongeloof aangevoerd optrok, was juist de heer Toezicht uit Menschziel op kondschap uitgegaan, en bracht hij dan ook onmiddellijk tijding van hunne komst. Dadelijk werden de poorten gesloten en alles op voet van oorlog ingericht.
Diábolus legerde zijne nieuwe Twijfelaars
bij de Voelpoort en de Bloeddorstigen voor
de Oog- en Oorpoorten. De heer Ongeloof
zond nu in naam van Diábolus, van zichzelven,
van de Bloedmannen en alle anderen
eene opeisching aan Menschziel zoo heet als
gloeiend ijzer, dreigende bij weigering aanstonds
geheel Menschziel te verbranden. Het
was er nu niet zoozeer om te doen de stad
te veroveren dan wel om haar uit te roeien van
onder de levenden. Al wilden zij zich overgeven,
dat was nog niet genoeg; zij wilden
het bloed der lieden van Menschziel uitzuigen;
wanneer zij geen bloed slurpten,
konden zij niet leven. Daarom Jes. 59 : 7.
Jer. 22 : 17.
had Diábolus ook die Bloedhonden
tot het allerlaatste bewaard, om als
alles vruchteloos bleek door hen de stad te
verdelgen.
Toen nu de burgers deze gloeiende opeisching ontvangen hadden, veroorzaakte zij onder hen groote ontsteltenis, en liepen hunne gedachten zeer door elkander. Maar in minder dan een half uur tijds waren zij overeengekomen die opeisching tot den Prins te brengen, en schreven daaronder: „Heere, verlos ons van de mannen des Ps. 59 : 3. bloeds!”
Hij nam het geschrift aan, bezag en overwoog het; ook aanschouwde hij in gunst wat Menschziel daar zoo kort en bondig onder geschreven had. Toen riep hij den edelen kapitein Geduld en beval hem zijne macht met zich te nemen en goed op te letten naar dien kant, waar Menschziel nu belegerd was. Daarna belastte de Prins, dat kapitein Goede Hope, kapitein Liefde en de heer Vastewil de andere zijde der stad zouden bewaren. „En Ik”, zeide de Vorst, „zal mijn standaard planten op de wallen van het kasteel; waakt gijlieden tegen de Twijfelaars.” Ook beval hij nog, dat kapitein Ondervinding zijn volk op de markt zou laten exerceeren, en dat wel dag aan dag voor de oogen des volks.
Deze belegering was langdurig en de vijand deed menigen verwoeden aanval, vooral de Bloeddorstigen, door welken zij menigmaal zeer onzacht behandeld werden. Maar aan Oor- on Oogpoort, waar kapitein Zelfverloochening de zorg was opgedragen, hadden zij de handen vol. Deze kapitein Zelfverloochening was nog jong,[63] maar zeer dapper en een burger van Menschziel evenals kapitein Ondervinding. Ook hij was over duizend manschappen aangesteld. Deze kapitein deed nu en dan een uitval op hen, en richtte dan veel schade onder den vijand aan; maar het liep voor hem niet geheel zonder kleerscheuren af; want hij droeg verscheidene litteekens.
[63] Kapitein Zelfverloochening bewijst nu goede diensten. Inderdaad onder alle Christelijke deugden, die in het lijden geoefend worden, is zelfverloochening wel die, welke het meest geoefend wordt, en het eigen ik heeft daar eene leerschool om te worden verkleind en ten onder gebracht. Zelfverloochening is de tucht des Christens.
Nadat er eenigen tijd was doorgebracht waarin het geloof, de hoop en de liefde van de stad Menschziel beproefd waren, riep Prins Immanuel op zekeren dag zijne kapiteins en oorlogsvolk samen en verdeelde hen in twee compagniën. Daarna beval hij hen op een bepaalden tijd zeer vroeg in den morgen op den vijand een uitval te doen, zeggende: „Laat de eene helft van u op de Twijfelaars aanvallen en de andere helft op de Bloeddorstigen. Die ge van de Twijfelaars in handen krijgt moet ge keelen zoodra het u mogelijk is; maar de Bloeddorstigen zult gij niet dooden, maar levend grijpen.”
Zeer vroeg in den morgen had de uitval plaats. De kapiteins Goede Hoop en Liefde, Oprecht en Ondervinding trokken op de Twijfelaars aan, en de kapiteins Geloof, Geduld en Zelfverloochening op de Bloeddorstigen. De eerste helft marcheerde in slagorde voorwaarts; maar de Twijfelaars wachtten hen niet eenmaal af en gingen, gedachtig aan de laatste nederlaag voor ’s Prinsen volk, op de vlucht. Deze zaten hen na en doodden er velen, maar allen konden zij thans niet meester worden. Van degenen, die ontkwamen, gingen sommigen naar huis en anderen doolden als zwervelingen bij troepjes om. Intusschen deden zij heel wat kwaad bij de Barbaren, die zich evenwel niet tegen hen verzetten, maar zich gewillig tot slaven lieten maken. Daarna wilden zij zich nog wel eens vertoonen voor de muren der stad, maar dat duurde gewoonlijk niet lang, want als de kapiteins Geloof, Goede Hoop en Ondervinding zich maar even lieten zien, dan liepen ze haastig weg.
Zij, die tegen de Bloeddorstigen uitgetrokken waren sloegen niemand dood, maar zij zochten hen slechts te omringen. Deze bloedmannen, ziende dat Immanuel niet in het veld was, meenden, dat hij ook niet in Menschziel was, en daarom zagen zij deze vreemde handelwijze aan als eene onhandigheid van de kapiteins. Zij verachtten hen daarom meer dan zij hen vreesden. Maar de kapiteins wisten wel wat ze deden en eindelijk, bijgestaan door de overigen, die de Twijfelaars hadden weggejaagd, kregen zij ze geheel in het net en namen ze allen gevangen. Ze zouden nu gaarne op de vlucht gegaan zijn, want hoe wreed en hardvochtig dat bloeddorstige volk ook zij wanneer ze regeeren, zijn ze lafhartig als ze eens gevoelen met hun meerdere kennis te maken. Zoo werden ze dan voor den Vorst gebracht.[64]
Toen deze dit volk vóor zich had, bemerkte
hij dat, ofschoon zij uit één land kwamen,
zij toch in drie Graafschappen waren verdeeld.
1 Tim. 1 : 13-15;
Matth. 5 : 44;
Luk. 6 : 22;
Joh. 16 : 1, 2;
Handel. 9 : 5, 6;
Openb. 9 : 20, 21;
Joh. 8 : 40-43.
De eerste die voorkwamen waren uit
het land der Blinden; deze hadden alles wat
ze ooit misdeden in hunne onwetendheid
gedaan. De tweede soort kwam uit het
graafschap der Blinde IJveraars, en zij deden
alles uit bijgeloof. De derde soort kwam
uit het land der Boosheid uit de stad Nijd.
uit wraakzucht
en onverzoenlijkheid.
De eersten van dezen, n. l. die uit het land der Blinden kwamen, toen zij zagen waar zij zich bevonden en tegen wien zij gestreden hadden, beefden als een riet en stonden daar weenende voor den Prins. Zoovelen van hen als hem om genade smeekten, die raakte hij met zijn gouden schepter de lippen aan.
Zij, die uit het land der Blinde IJveraars kwamen, verschilden hierin van de voorgaanden, dat zij voor hun recht pleitten, daar Menschziel eene stad was, wier zeden en gewoonten wijd verschillend waren van alle andere plaatsen. Zeer weinigen van deze soort konden er toe gebracht worden hun kwaad in te zien; maar die het deden en om genade smeekten, verkregen ook gunst van den Prins.
En nu zij, die uit de stad Nijd in het landschap Boosheid kwamen, die weenden niet en die verdedigden zich ook niet, die hadden geen berouw, maar stonden daar hunne tong kauwende van angst en smart, omdat zij hun wraak op Menschziel niet konden ten uitvoer brengen. Deze laatsten nu met al de anderen, die geen pardon vraagden voor hun misdaden, liet hij stevig in banden slaan om zich weldra op den algemeenen gerechtsdag te verantwoorden over alles wat zij tegen Menschziel en haren koning bedacht en gedaan hadden. Die groote dag des oordeels zou voor het geheele rijk des Heelals worden gehouden en ieder zich afzonderlijk moeten vertoonen.
En hiermede hebben wij genoeg gezegd van dit tweede leger, dat tegen Menschziel opgetrokken was.
[64] De mannen des bloeds worden gevonnisd. Zeer fijn is hier de blik van den allegorist. De inwendige zonde moet zonder genade sterven; maar de uitwendige oorzaken tot zonde, afval of vervolging niet alzoo; zij worden nog gespaard sommigen om tot bekeering te komen, anderen om beter te worden ingelicht en anderen voor het oordeel Gods. Wij zien hier drie bronnen onwetendheid, ijver zonder verstand en nijd. „Ontfermt u wel sommiger”, zegt apostel Judas. Maar let nu eens op Saulus van Tarsen, die meende Gode een dienst te doen met de vervolging der broeders, die hij later lief kreeg. En Jezus bad, Vader vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen.
Nu waren er nog een stuk of drie personen, die uit het land der Twijfelaars afkomstig waren, en na den nederlaag hier en daar rondgedoold hebbende, het eindelijk weer waagden de stad binnen te komen. Zij wisten, dat er nog oude Diábolus-mannen in Menschziel verborgen zaten. Ze durfden nergens anders aankloppen dan bij deze, daar de burgers hen niet geduld zouden hebben. Weldra ontmoetten zij in een achterhoek zekeren ouden schelm, die den naam droeg Twijfelaar-aan-het-kwaad. Bij hem moesten ze wezen, want hij was een echte Diábolus-man.[65] Deze schurk verwelkomde hen, beklaagde hun rampspoed en gaf hun ververschingen. Nadat dit geschied was vraagde hij hun, of zij allen uit éene stad waren, en zij antwoordden: „Neen, zelfs niet uit dezelfde provincie.” „Ik,” zeide de een, „ben nog een overgeblevene van de Twijfelaars aan de Verkiezing en deze mijn maat behoort onder de Twijfelaars aan de Roeping.” — „En ik,” zeide de derde, „ben een Twijfelaar aan de Zaligheid, terwijl wij nog een gezel hebben uit de Twijfelaars aan de Genade.” Zij waren allen den ouden gast even welkom en hij ondervroeg hen verder naar het leger en den strijd, waarvan zij hem volledig bescheid gaven. „’t Was toch een flink leger van tienduizend Twijfelaars”, zeide de oude weer, „hoe kwam het dat gij zoo dra op de vlucht gingt?” — „Onze generaal,” antwoordden zij, „was de eerste, die het op een loopen zette.” — „Die lafaard! Wie was hij?” — „Wel, hij is vroeger Burgemeester van Menschziel geweest. Maar noem geen lafaard; want niemand heeft ooit Menschziel meer kwaad gedaan dan hij. Hij heet Ongeloof. Hadden ze hem gekregen dan zou hij stellig opgehangen zijn!” — „Ik zou wel willen,” antwoordde de oude schurk weder, „dat deze 10000 Twijfelaars hier binnen de stad lagen en dat ik hun aanvoerder ware!” — „O, mocht dat eens waar zijn!” riepen zij, en wel zóo luid, dat Twijfelaar-aan-het-kwaad hen vermaande toch zachtjes te spreken. — „Waarom?” vraagden de Twijfelaars van buiten. „Wel, omdat de Prins zelf, de Oppergeheimschrijver en al hunne kapiteins en soldaten zich tegenwoordig binnen de stad ophouden. En bovendien is er een zekere heer Vastewil, een gezworen vijand van ons; deze is bewaarder der poorten, en zoekt allerlei slag van Diábolus-vrienden op om ze te dooden. Als hij u in den neus krijgt dan zijt gij weg al was ook uw hoofd van goud.”
[65] Het complot wordt ontdekt. Die oude Twijfelaar aan het kwade huisvest toch nog verborgen in de ziel en houdt bij zich in huis de vreemde Twijfelaars op on onthaalt hen. De twijfel in den vorm van ketterij komt nu nog voor den dag. ’t Is een overblijfsel van ’s vijands leger, maar ’t schijnt onschuldiger. Er is zelfs eene gedaante der godzaligheid, een omloop of bedekking van waarheden, maar een kern van leugen, die door Gods Woord openbaar wordt gemaakt en naar eisch bestraft.
Maar ziet, terwijl zij spraken stond een getrouw soldaat van den heer Vastewil, die Naarstigheid heette, al luisterend onder den luifel van dit oude huis en hoorde alles wat er verhandeld werd. Die soldaat was een man, op wien de heer Vastewil staat maken kon en die hem innig liefhad. Hij ging onmiddellijk naar zijn overste, en vertelde hem alles. De heer Vastewil kende Twijfelaar-aan-het-kwade best; in den tijd van den afval waren ze goede vrienden, maar nu wist hij hem niet te wonen; daarom was hij zeer verheugd, dat Naarstigheid zijne woonplaats had ontdekt. Zoo gingen zij beiden dan naar de aangewezen plaats en toen vernam de heer Vastewil met eigen ooren wat er verhandeld werd. Hij aarzelde nu niet langer, maar trapte de deur open en legde de hand op het gespuis, waarna Getrouwe, de cipier, geroepen werd om hen naar de gevangenis te brengen. Nadat dit geschied was kreeg de Burgemeester er ’s morgens bericht van en hij verheugde zich zeer over deze zaak, niet alleen omdat dit drietal was gevat, maar ook omdat die oude schavuit nu in den kerker zat, want hij was een groote onruststoker in Menschziel geweest en voor den Burgemeester persoonlijk een groote kwelling.
Nu moesten die vijf lieden ook onderzocht worden, en op den bestemden dag vergaderde het hof en werden zij voor de balie gebracht. De heer Vastewil had macht genoeg om hen zonder vorm van proces stillekens van kant te helpen; maar het dacht hem meer tot eer van den Prins te wezen, tot troost van Menschziel en tot ontmoediging van den vijand, wanneer hij hen in het openbaar richtte. Toen de rechters dan gezeten en de getuigen bezworen waren, werden de gevangenen onderzocht. De rechters waren dezelfde, die Onwaarheid en Onbarmhartig met al de hunnen onderzocht en gevonnisd hadden.
Eerst was de beurt aan den Ouden Twijfelaar-aan-het-kwaad; hij had de andere Twijfelaars geherbergd en verzorgd; men beval hem zijne beschuldiging te hooren, terwijl hij de vrijheid kreeg zich ook te verantwoorden. Zijne beschuldiging luidde:
„Gij, Twijfelaar-aan-het-kwaad, wordt beschuldigd een inkruiper in Menschziel te wezen, dewijl gij van nature een Diábolus-man zijt, iemand die medegewerkt hebt tot het verderf der stad. Gij wordt hier ook beschuldigd, dat gij ’s konings vijanden hebt begunstigd en opgehouden, ja ze in uw huis hebt geherbergd en vriendelijk verzorgd, hun eten en drinken verleenende, in strijd met onze goede wetten. Gij hebt gewenscht aan het hoofd van een leger Twijfelaars te staan binnen de stad Menschziel om Diábolus macht hier weder groot te maken en de stad in zijne handen te spelen. Wat is uw antwoord?”
„Mijnheer,” zeide hij, „ik begrijp de beteekenis van deze beschuldiging niet. Want de man, die door u beschuldigd wordt, heet Twijfelaar-aan-het-kwaad; ik heet daarentegen Nauwkeurig-Onderzoek. Er moet dus een groot misverstand wezen, daar ik, vredelievend mensch, die bang ben van iemand kwaad te denken, hier voor de rechters ben geroepen. Ik vertrouw, dat de heeren dat onderscheid zullen inzien; ik geloof toch, dat men wel ter dege nauwkeurig onderzoek mag instellen zelfs onder de slechtste menschen zonder daarom strafschuldig te zijn.”
Toen sprak de heer Vastewil, want hij was een der getuigen: „Mijne Heeren, Eerwaardige rechters, Magistraten van de stad Menschziel! gij hebt allen gehoord met uwe ooren, dat deze gevangene zijn naam ontkent en daarmede zijne beschuldiging meent te ontloopen; maar ik weet wie hij is en hoe hij heet. Ik heb hem meer dan dertig jaar gekend; want hij en ik waren tot mijne schaamte vroeger gemeenzame vrienden, toen Diábolus heerschappij voerde over onze stad.
Ik getuig, dat hij een Diábolus-man is van natuur, een groote vijand van onzen Prins Immanuel en de stad Menschziel. Hij heeft in den tijd van den opstand zeker twintig nachten in mijn huis gelogeerd. Ik heb hem nu in langen tijd niet gezien en geloof ook, dat hij bij de komst van Immanuel zijne vroegere woning heeft verlaten. Maar hij is de man en niemand anders!”
Het hof sprak toen tot den gevangene: „Hebt gij niets meer te zeggen?” — „Ja, Mijneheeren,” zei hij, „want al wat daar tegen mij is ingebracht komt slechts uit éen mond; het is niet wettig iemand ter dood te brengen op eene getuigenis van minder dan twee.”
Toen stond Naarstigheid op en zeide: „Mijneheeren, toen ik op zekeren nacht op wacht stond hoorde ik om den hoek der Kwade straat in het huis van dezen grijsaard praten; ook bemerkte ik dat daar buitenlanders bij waren, die niet veel goeds in den zin hadden.” Ik dacht: wat hoor ik daar toch? en zachtjes nadertredende, dicht bij het venster van zijn huis om goed te luisteren of ik het niet wèl had, dat daar eene samenrotting plaats had van Diábolus-mannen. Ik hoorde nu eene uitlandsche taal, maar daar ik veel gereisd heb, verstond ik die wel. Zulk eene taal hoorende in zulk een armoedig kot als waar deze mensch woont, zoo legde ik mijn oor aan een kier van het luik en vernam toen het volgende. Deze oude heer Twijfelaar-aan-het-kwaad vraagde aan de andere Twijfelaars wat zij voor volk waren, waar zij vandaan kwamen en wat zij hier deden? En zij antwoordden op al die vragen. Hij vraagde mede hoe sterk zij geweest waren, en zij zeiden: tienduizend man. Hij vraagde hun ook waarom zij geene meerdere mannelijke aanvallen op Menschziel beproefd hadden? Zij zeiden, omdat hun kapitein zoo bloohartig was, dewijl hij op de vlucht was gegaan in plaats van voor zijn vorst te strijden. Toen wenschte die oude schelm daar, (ik heb het nauwkeurig gehoord) dat al die tienduizend Twijfelaars in de stad mochten wezen, en dat hij aan hun hoofd mocht zijn gesteld om met hen overwinningen te behalen. Hij gebood hun ook zeer stil te spreken en zich zeer verborgen te houden; want zeide hij, „als ze u vinden en krijgen, dan moet gij er aan als was ook uw hoofd van enkel goud.”
Hierop zeide het hof: „Wel Twijfelaar-aan-het-kwaad, hier is nu de tweede getuige tegen u en zijne getuigenis is volkomen in orde. Hij zweert, dat die mannen bij u waren, dat gij ze vriendelijk ontvingt en met hen beraadslaagdet in stilte opdat het niet gehoord werd.”
Hij antwoordde: „Dat die mannen in mijn huis kwamen is waar; maar is het dan eene misdaad vreemdelingen te herbergen? Wat dien wensch aangaat, dat een leger Twijfelaars in de stad mocht komen daarvan is niets tegen getuige gezegd. Wel wenschte ik dat volk daar, om gevat te worden ten goede van Menschziel, en den raad, dien ik hun gaf, komt alleen omdat ik zoo ongaarne zie dat menschen gestraft worden; ik gun niemand iets kwaads, zelfs niet aan de vijanden.”
Maar de Burgemeester antwoordde, dat het wel eene deugd was vreemdelingen te herbergen, maar geen vijanden van den koning, dat was verraad; maar dat het in ieder geval voldoende is een Diábolus-man te wezen om des doods schuldig te zijn.
„Ik zie wel,” sprak hij, „hoe deze zaak zal afloopen; ik moet sterven wegens mijn naam en mijne herbergzaamheid!”
Toen werden de buitenlandsche Twijfelaars voor het gerecht geroepen. Eerst kwam Twijfelaar aan de Verkiezing voor. Zijne beschuldiging werd gelezen, en daar hij een buitenlander was, bracht een tolk die in zijne taal over; te weten, dat hij een vijand van Immanuel was, een hater van de stad Menschziel en hare wetten.[66]
De rechter vraagde hem of hij wilde pleiten: maar hij antwoordde, dat hij bekende een Twijfelaar aan de Verkiezing te zijn. Dat was zijn godsdienst, waarin hij opgebracht was, en moest hij nu om zijn godsdienst sterven, zoo stierf hij als martelaar.
Daarop werd hem gezegd, dat het in twijfel trekken der Verkiezing gelijk stond met het loochenen van een groot en voornaam leerstuk van het Evangelie. Het was een verwerpen van de alwetendheid, macht en souvereiniteit van God, die met zijne schepselen handelde naar zijn welbehagen. Daardoor zou men de stad Menschziel doen struikelen in haar geloof en maken, dat zij hare zaligheid zocht in de werken en niet in de genade. Daarom moest hij naar de landswet sterven.
[66] Twijfelaar aan verkiezing, Roeping enz. Bunyan heeft hier het oog op Rom. 8 : 29. De trap, die hier voorgesteld wordt en door de ziel langzamerhand verstaan, geeft de daden Gods aan beginnende bij de eeuwigheid, de verkiezing of voorverordineering, en eindigend evenzeer in de eeuwigheid — de verheerlijking! Men lette evenwel op het onderscheid, tusschen aan eene zaak te twijfelen, omdat zij ons nog niet recht duidelijk is, en haar geheel te betwijfelen.
Toen kwam Twijfelaar aan de Roeping en werd verhoord. Zijne beschuldiging kwam in hoofdzaak met de vorige overeen, behalve dat hij ook de Roeping van Menschziel loochende.
De rechter gaf ook hem gelegenheid zich te verdedigen. Hij antwoordde, dat hij nooit kon gelooven, dat er zulk eene bijzondere en krachtige roeping bestond als Menschziel vermeende, maar alleen een algemeene roeping, eene roepstem van het woord, en dat God op geene andere wijze aan de ziel werkte dan door vermaning tot het vermijden van het kwaad en betrachten van het goed met eenige daarbij gevoegde beloften.
Daarop liet zich de rechter aldus hooren: „Gij zijt een Diábolus-man en hebt een groot deel van de beproefdste waarheden van Prins Immanuel ontkend; want hij heeft Menschziel geroepen en zij heeft eene zeer bepaalde en krachtige stem van haren Vorst gehoord, door welke zij levend geworden is en met hemelsche genade vervuld; toen is zij begeerig geworden met haren Vorst gemeenschap te oefenen, hem te dienen, zijn wil te doen en al hare zaligheid te verwachten van zijn welbehagen. Omdat gij nu deze goede leer verworpen hebt zult gij den dood sterven.”
Daarop kwam de Twijfelaar aan de Genade en hoorde zijne beschuldiging aan, waarop hij antwoordde, dat ofschoon hij al geleefd had in het land der Twijfelaars zijn vader een farizeër was, die in zuivere vormen leefde, en temidden zijner buren geacht was, en dat deze hem onderwees en leerde gelooven, dat Menschziel nooit door vrije genade zalig zou worden.
De rechter antwoordde: „De wet is in dezen zeer duidelijk, want die zegt ten eerste: niet uit de werken, ontkennenderwijs en daarna: uit genade zijt gij Rom. 3. Efez. 2. zalig geworden. Uw Godsdienst is naar het vleesch en zijne werken, en de werken des vleesches behooren ten onder te worden gebracht. Bovendien berooft gij God van zijne eere en geeft dien aan een zondig menschenkind. Gij verklaart, dat Christus werk niet noodzakelijk, genoegzaam en voldoende was. Gij versmaadt het werk des Heiligen Geestes en steunt op den vleeschelijken wil. Gij zijt een Diábolus-man; de zoon van een Diábolus-man en daarom moet gij sterven.”
Toen het hof zoover genaderd was gingen de rechters met elkander raadplegen en keurden hen allen des doods schuldig. De Griffier opstaande zeide tot de gevangenen: „Gij, die hier voor den rechterstoel staat, zijt allen wettig onderzocht en schuldig bevonden aan hoog verraad tegen Immanuel onzen Vorst en Menschziel gesmeed. Uw vonnis is eenerlei; gij moet sterven.”
En onmiddellijk werd tot de uitvoering van dit vonnis overgegaan. Allen werden gekruisigd op de plaats, waar Diábolus zijn laatste leger samentrok; alleen de Twijfelaar-aan-het-Kwaad werd aan zijne eigen deur, op den hoek der Kwade straat opgehangen.
Zoo was Menschziel van deze hare vijanden verlost: maar nu werd nog een strikt bevel gegeven dat de heer Vastewil met zijn dienaar Naarstigheid nog voortvaren zouden, het overschot van het complot op te sporen. Hunne namen waren Slecht, Goed-Verwerper, Slaafsche vrees, Zonder-Liefde, Wantrouwen, Vleesch en Onwillig. Ook de kinderen van Twijfelaar-aan-het-kwaad moesten worden gevat en zijne woning afgebroken. De kinderen heetten Twijfel, Wettisch, Ongeloof, Verkeerde-Gedachten-van-Christus, Belofte-besnoeier, Gevoelsleven en Eigenliefde. Hunne moeder was vrouw Zonder-hoop, eene nicht van den ouden Ongeloof en eene dochter van baas Duister.
De heer Vastewil voerde dit bevel uit. Hij ving Slecht bij den weg, en hing hem op tegenover den Molsgang. Deze Slecht had kapitein Geloof in Diábolus handen overgegeven. Ook Goedverwerper werd op de markt gevat en gevonnisd. Binnen de stad leefde nu nog een arme vrome man, die Overdenking heette. Hij had in de dagen van den afval weinig attentie getrokken, maar nu was hij in achting. Hem werd nu al het bezit van Goedverwerper overgegeven, zoodat hij rijk werd en met zijne vrouw Vroom, des Griffiers dochter en zijn zoon Weldenkend in vreugde leefde.
Nu werd nog Belofte-besnoeier gevat, een groot booswicht, die heel wat van ’s konings geld besnoeid had. Hij werd veroordeeld om te pronk te staan en door alle inwoners van Menschziel gegeseld te worden. Daarna moest hij hangen. Die straf was wel gestreng maar niet onverdiend; want alle eerlijke handelaars weten welk kwaad de geldsnoeiers uitvoeren.
Men ving ook Vleeschelijk gezind en zette hem vast, maar hij brak los en ontkwam. Die leelijkert hield zich daarna schuil binnen de stad, en spookte des nachts rond als de lieden sliepen. Daarom werd er eene kennisgeving uitgevaardigd, dat al wie hem in Menschziel vond, hem vangen en dooden moest, en tot loon zou hij aan ’s konings tafel eten en bewaarder der schatten worden. Maar hoevelen er ook op uitgingen, ze konden hem maar niet te pakken krijgen.
Ook Verkeerde Gedachten werd gegrepen; maar deze had reeds de tering en stierf daaraan. Eigenliefde onderging hetzelfde lot; velen in Menschziel waren met hem vermaagschapt en wilden hem dus sparen; maar de heer Zelfverloochening zeide: „Indien zulke booswichten binnen Menschziel geduld worden, dan leg ik mijn post neer!” Hij ontrukte hem dus aan het volk en sloeg hem de hersens in. De dappere daad van den kapitein hoorde de Prins en deze verhief hem tot den adelstand. Ook de heer Vastewil ontving lof voor zijn ijver.
Nu grepen die twee een bijzonderen moed
en vielen samen op Gevoelsleven en Wettisch
aan, hen inkerkerend tot ze stierven.
Maar Ongeloof was zulk een looze vos, dat
ze hem niet machtig konden worden wat zij
ook deden. Hij en enkele anderen bleven
daarom nog over totdat Immanuel zelf hen
zou verdelgen. Toch bleven zij in kuilen en
spelonken, en werden ze soms gezien, dan
zette de gansche stad hen na. Ja, zelfs
wierpen de kinderen hen met steenen. Nu
geraakte Menschziel Jes. 33 : 17.
Phil. 3 : 20.
in een staat van vrede en rust; haar
vorst bleef bij haar, de kapiteins ondersteunden
haar, de soldaten deden hun plicht
en zij zelve dreef veel koophandel met een
vergelegen land.
Nu bepaalde de Prins een zekeren dag,[67] waarop hij op de markt het gansche volk bijeen wilde zien, hun bevelen geven aangaande de toekomst; hun zeggende wat tot hun troost zou dienen en tot verderf der Diábolus-mannen. Op dien dag kwam hij aanrijden op zijn wagen en al de zijnen omringden hem in groot uniform. De Prins opende den mond en sprak aldus:
„O, gij mijn geliefd Menschziel. Vele en groot zijn de voorrechten, die ik aan u heb te koste gelegd. Ik heb u van anderen afgezonderd en voor mijzelven uitverkoren, niet wegens uwe waardigheid, maar om mijns naams wil. Ik heb u ook verlost, niet alleen van de verschrikkingen van mijns Vaders wet, maar uit Diábolus hand. Dit deed ik omdat ik u liefheb, en omdat ik er mijn hart op gezet heb om u wèl te doen en u den weg tot de hemelsche vreugd te banen. Daarom heb ik ook voor u en voor uwe ziel eene volkomen genoegdoening gegeven, en u mij tot een eigendom gekocht. Dit geschiedde niet tot een vergankelijken prijs, maar dien mijns bloeds, hetwelk ik vrijwillig op de aarde heb uitgestort om u de mijne te maken. Daar ik u volkomen met mijn Vader heb verzoend, zoo heb ik u ook eene woning besteld bij mijn Vader in de Koninklijke stad, waar dingen zijn, o Menschziel, die geen oog gezien heeft en geen oor gehoord, en in geens menschen hart zijn opgekomen. Daarenboven weet gij hoe ik u heb gered uit de hand van al uwe vijanden, die u tegen mijn Vader deden rebelleeren en die u ten verderve zouden hebben gebracht. Eerst kwam ik tot u met mijne Wet, daarna met mijn Evangelie om u te doen ontwaken en u mijne heerlijkheid te toonen, en gij weet wat gij waart, wat gij zeidet, wat gij deedt, en hoe dikwijls gij tegen mijn Vader en mij opstondt. Nochtans heb ik u niet verlaten zooals gij heden te dage ziet; maar ik ben tot u gekomen; ik heb geduld met u gehad, op u gewacht, en u daarna omhelsd uit enkel genade en goedertierenheid. Hoewel gij u moedwillig in het verderf hadt gestort, zoo wilde ik zulks toch niet gedoogen. Ik omringde u, ik onderwierp u, ik bracht er uw hart toe om uwe zaligheid niet langer te verwaarloozen. En toen ik nu eene volkomen overwinning op u behaald had, zoo gebruikte ik die tot uw voordeel.
„Gij ziet ook welk een groot getal van mijns Vaders heirmacht binnen uwe muren gelegerd zijn, die tot onderwerping uwer vijanden dienst doen. Gij kent al mijne kapiteins, bevelhebbers, soldaten, oorlogstuig van buitengewone kracht, zooals het in geen ander koninkrijk voorkomt in alle deelen van het heelal. Mijne dienstknechten zijn ook de uwe tot bescherming en reiniging en heerlijkheid; want gij zijt geschapen om alzoo toebereid te worden. Daarenboven weet gij hoe ik uwe afkeeringen heb genezen. Ja, ik ben toornig op u geweest, maar mijn toorn is nu van u afgekeerd en heeft uwe vijanden getroffen. Niet wegens uwe goedheid, maar omdat ik u bleef liefhebben. Alleen wegens uwe ongerechtigheid heb ik mijn aangezicht eene wijle voor u verborgen. De afkeering kwam van u, maar de wederkeer van mij. Ik maakte uwe zoetigheid tot bitterheid, uw dag tot nacht, uw effen weg tot een doornig pad, tot beschaming van allen, die uw verderf zochten. Ik was het, die maakte, dat Vreeze-Gods Menschziel niet verliet. Ik wekte uw geweten op, uwen wil en uwe genegenheid tegelijk met uw verstand. Ik gaf weder leven in u opdat mijn Menschziel mij zoeken zou, en daarmede vondt gij genezing, geluk en zaligheid. Ik verdreef voor de tweede maal het Diábolus-complot en overwon het met mijn aangezicht.
[67] De Prins bepaalde een dag, waarop allen op de markt naar hun kwamen luisteren. Wat in de Christenpelgrimsreis het land Beulah genoemd wordt is de toestand der ziel, die nu gereinigd en geheiligd, in het genot der gemeenschap met haren Immanuel verkeert. Hij spreekt liefelijke woorden tot haar, troost haar en vermaant haar. Maar er volgen ook waarschuwingen. Hij leidt haar terug al den weg, dien zij gegaan heeft in afdwaling en bekeering, voor het eerst en bij vernieuwing. Wij zouden dit laatste hoofdstuk wel de sleutel kunnen noemen tot al de voorgaande, waarin de schrijver zelf alles uitlegt en verklaart.
„En nu, mijn Menschziel, ik ben tot u wedergekeerd in vrede en al uwe overtredingen tegen mij zijn uitgedelgd alsof ze niet geschied waren. Ook zal het u niet vergaan als in het begin, maar ik zal nog meer, nog grooter dingen voor u doen. Nog eenen kleinen tijd — o ontzet u daarover niet, wees niet bevreesd — maar ik zal u afbreken en al uwe steenen en uw houtwerk en muren overbrengen naar mijn eigen land, het koninkrijk mijns Vaders, en bouwen u daar weder op, veel heerlijker dan gij nu zijt, opdat mijn Vader in u wone. Ja, gij zult veel heerlijker worden dan eenig koninkrijk op aarde. Daartoe is dan ook uwe stad in den aanbeginne bestemd; ik zal haar maken tot een gedenkzuil mijner ontferming, ja, tot een wonderteeken. Daar zullen dan de ingezetenen van Menschziel dat alles zien, wat zij hier niet vermochten te aanschouwen en hen, die hen overtreffen, gelijken. Daar zult gij in gemeenschap met mij, met mijnen Vader en zijn Oppergeheimschrijver genieten wat hier nooit genoten kan worden al leefdet gij hier ook duizend jaar.
„Dáar zult gij niet meer vreezen voor de moordenaars en Diábolus en de zijnen zullen u niet meer verschrikken. Daar zullen geen samenzweringen meer tegen u gesmeed worden, noch voornemens tegen u gedacht; dáar zult gij geen kwaad gerucht meer hooren noch iets, dat u verschrikt. Ook Diábolus trommel niet, die u deed beven. Daar zult gij ook geene kapiteins of oorlogsmannen meer behoeven. Smart noch jammer overkomt u meer. Daar zal geen heuvel noch bolwerk meer tegen u worden opgeworpen, en Diábolus zal er zijn standaard niet meer planten, die ontzettende, verschrikkelijke standaard! Daar zal u droefheid noch rouw meer ontmoeten, en nooit of nimmer zal eenig Diábolist de macht hebben u weder te bekruipen, zich in uwe grachten te legeren of in uwe wallen te nestelen, of zich binnen uwe grenzen te vertoonen, alle de dagen der eeuwigheid. Het leven zal daar langer duren dan gij het hier zoudt kunnen begeeren en nochtans zal het altijd zoet en nieuw zijn, door geene kwalen des ouderdoms ooit gekweld; zonder de minste stoornis of hinder tot in der eeuwen eeuwigheid. Daar zult gij er velen ontmoeten, die als gij gedeeld hebben in ellende en smart, die ik ook heb uitverkoren en verlost en voor mijns Vaders hof bewaard. Zij zullen zich in uw geluk verheugen en gij u in het hunne.
„Er zijn dingen in mijns Vaders paleis, o Menschziel, die nooit gezien zijn van het begin der wereld af, die mijn Vader in zijn schathuis heeft opgelegd; die dingen zullen u verblijden. Ik heb u gezegd, dat ik u verplaatsen wil en elders overplanten, en daar zal ik u vaststellen en bevestigen, waar zij zijn, die u beminnen; die zich nu reeds van uit de verte over u verblijden; maar hoeveel grooter zal hunne vreugde zijn als zij u in zulk een staat van eer en heerlijkheid bij zich zien! Mijn Vader zal om u zenden om u te laten halen en zij zullen u met zich voeren en u veilig geleiden naar de eeuwige woningen. Zoo heb ik u dan alles getoond wat na dezen met u geschieden zal, maar nu zal ik u ook zeggen wat uwe roeping is, en wat gij te doen hebt tot ik u bij mij kom halen, volgens hetgeen daarvan gezegd is.
„Eerstens zult gij uwe kleederen witter houden dan ooit. Ik had ze u gegeven zonder vlek of rimpel toen ik de eerste keer bij u kwam, maar gij hebt ze bezoedeld en verkreukt. Pas er nu beter op, dat zal wijs van u wezen. Ze zijn wit uit hunnen aard; maar houdt ze zoo wat ik u bidden mag; dit zal uw wijsheid en uwe eere zijn. De koning zal lust hebben in uwe schoonheid, en de wereld zal zien, dat gij de mijne zijt. Gij weet dat daar eene fontein geopend is voor alle onreinheid; wasch ze daarin voortdurend. Als uwe kleederen wit zijn zal de wereld u als de mijnen aanzien. Als uwe kleederen wit zijn dan heb ik vermaak in uwe gangen; want dan zullen uwe voetstappen overal wezen gelijk aan een bliksemstraal, zoodat allen, die het aanschouwen, hunne oogen voelen schemeren. Versier u derhalve met mijne geboden en maak rechte gangen voor uwe voeten naar mijne wet. Dan en zóo zal de koning lust in uwe schoonheid hebben; daar hij uw Heer is zoo buig u voor hem neder. Ps. 15.
„Verzuim daarom vooral niet, o mijn
Menschziel, gebruik te maken van mijne
fontein. Opdat gij uwe kleederen rein en
onbesmet zoudt houden gelijk ik u bevolen
heb, heb ik juist die fontein voor u daargesteld.
Neem daarom telkens weer de moeite
ze te wasschen en wandel nooit in een vuil
Zach. 13 : 1.
Jud. : 23. gewaad. Niet alleen dat dit mij tot oneer
en smaad verstrekt en mij op het allermeeste
mishaagt, maar het zal uzelven ook
zeer tot nadeel strekken en u van allen
troost berooven. Laat daarom uwe kleederen
of eigenlijk mijne kleederen, die ik u gegeven
heb, niet door het vleesch bezoedeld
of bevlekt worden. Houd ze wit en laat op
uw hoofd geene olie ontbreken.
„Mijn geliefd Menschziel! ik heb u dikwijls verlost van de aanslagen, complotten, samenzweringen en aanvallen van Diábolus, en voor dit alles eisch ik niets van u dan dat gij mij geen kwaad voor goed vergeldt; maar dat gij in uw gemoed mijne liefde bewaart en nooit de duurzaamheid mijner genegenheid tot Menschziel vergeet. Laat dit vooral u aansporen te wandelen in den u voorgestelden regel, gedachtig aan al de weldaden, die ik aan u heb besteed. Van ouds waren de offerdieren met touwen aan het altaar verbonden. Gedenk wat ik u gezegd heb, o mijne rijk gezegende en beweldadigde!
„O, mijn Menschziel, ik ben levend en ben dood geweest. Ik leef en zal niet meer sterven. Ik leef opdat gij niet sterft. Omdat ik leef zult ook gij leven. Ik verzoende u door het bloed van mijn kruis, en verzoend zijnde zult gij leven door mij. Ik zal voor u bidden en voor u strijden. Niets kan u kwaad doen dan de zonde, niets kan u voor uwe vijanden doen vreezen dan de zonde. Niets kan u ontsieren en verachtelijk maken dan de zonde. Pas daarom op voor de zonde.
„En weet gij waarom ik nog toeliet, dat er Diábolusmannen in uwe muren wonen? Dat is om u waakzaam te doen blijven en u te doen zien wat gij aan mijn kapiteins en legerbenden hebt, en wat mijne genade voor u is. Het is ook opdat gij zoudt weten in welk een beklagenswaardigen staat gij eens waart; ik meen toen niet alleen sommigen maar allen, niet slechts binnen uwe muren, maar ook binnen uw kasteel, in uwe forteressen woonden, o, Menschziel! Al zou ik ze allen slaan, die daar binnen zijn, daar zijn er zooveel buiten u, die u in slavernij zouden voeren. Waren de vijanden binnen in u geheel vernietigd, die van buiten zouden u slapende vinden. Dan zouden zij als in een oogenblik mijn Menschziel opzwelgen. Ik heb hen derhalve nog in u gelaten, maar niet tot hinder of schade voor u (hoewel zij dat zeer begeeren), maar ten uwen beste, waartoe zij dus moeten medewerken, zoo gij maar waakt en bidt en strijdt. Weet derhalve, dat waartoe zij u ooit verzoeken mogen, het nooit mijn oogmerk is, dat u dit verre van mij drijve, maar juist integendeel dichter tot mijnen Vader en mij brenge, en u leere klein in eigen oog te zijn. Wees dus op uwe hoede en strijd den goeden strijd des geloofs. Toon mij uwe liefde en laat niets anders uwe genegenheid opwekken. Bedenk voortdurend wat mijne kapiteins en soldaten voor u hebben gedaan en wees dankbaar. Voed ze en verzorg ze, want dat komt Menschziel ten goede. Toon mij dan uwe liefde, o, mijn Menschziel! en laat hen, die binnen uwe muren zijn, uwe genegenheden nooit aftrekken van hem, die u verlost heeft. Ja, laat het gezicht van een Diábolonist uwe liefde tot mij nog versterken. Ik ben een- en andermaal gekomen om u te bevrijden van de giftige pijlen, die u den dood zouden hebben aangedaan: kom dan nu ook op voor mij, uwen vriend, o Menschziel! en sta tegenover alle Diábolusmannen pal, en ik zal uwe zaak verdedigen voor mijn Vader en zijn gansche hof. Heb mij lief temidden van alle verzoekingen en ik zal u liefhebben niettegenstaande al uwe zwakheden.
„Bedenk, o Menschziel, wat mijne kapiteins, soldaten en oorlogstuigen voor u gedaan hebben. Zij hebben voor u gestreden; zij hebben om uwentwil veel geleden; zij hebben heel wat van u verdragen, en bleven toch uwen welstand bevorderen. Hadt gij hen niet gehad om u te helpen, Diábolus had zeker een eind aan u gemaakt. Koester hen dan, mijne geliefde, en verzorg hen goed. Als gij u wel gedraagt zullen zij u ook zeer genegen zijn en u veel liefde bewijzen. Wanneer gij hen kwalijk handelt zullen zij krank worden en zeer verzwakken. Maak mijne kapiteins niet ziek; want zoo zij krank zijn kunt gij niet sterk wezen; zoo zij verflauwen of bezwijken kunt gij niet dapper of kloekmoedig wezen voor uwen koning. Ook moogt gij niet altijd leven bij gevoel, maar door het geloof aan mijn woord. Ook moet gij dat doen als gij mij niet ziet en ik van u verwijderd schijn; ik draag u toch eeuwig op mijn hart. Bedenk, geliefde, hoe innig ik u bemin en hoe getrouw mijne liefde is. Ik leg u geen anderen last op dan dien gij reeds kent en draagt. Houd wat gij hebt opdat niemand uwe kroon neme. Waak totdat ik kom!”
Bladz. | ||
HET LEVEN VAN JOHN BUNYAN | 3 | |
I. | Zijne geboorte en opvoeding | 3 |
II. | Zijne bekeering en belijdenis | 8 |
III. | Zijn lijden om des gewetens wil | 14 |
IV. | Zijne bediening als herder en leeraar | 19 |
V. | Zijn loopbaan als schrijver | 22 |
VI. | Zijn levenseind | 28 |
INLEIDING | 31 | |
I. | Menschziel, haar oorsprong en afval | 33 |
II. | Voorbereidselen over en weer | 50 |
III. | De kapiteins van El-schaddaï. Het beleg | 58 |
IV. | Immanuels leger. De aanval | 80 |
V. | De capitulatie en hare gevolgen | 98 |
VI. | Intocht van den vorst | 118 |
VII. | Eenen meester dienen | 124 |
VIII. | De nieuwe grondwet | 138 |
IX. | Gevaar voor Menschziel | 150 |
X. | Een Diabolisch complot | 158 |
XI. | Het Complot ontdekt | 170 |
XII. | Het smeekschrift van Menschziel | 178 |
XIII. | Een middernachtelijke uitval | 183 |
XIV. | „Ziet, hij bidt!” | 188 |
XV. | De belofte van zijne komst | 193 |
XVI. | De terugkomst van den vorst | 202 |
XVII. | Het leger der mannen des bloeds | 206 |
XVIII. | „Houd moed, Menschziel!” | 210 |
XIX. | Immanuels toespraak tot Menschziel | 218 |
In de browserversie van dit boek (zie www.gutenberg.org) zijn ook de illustraties en versierde tekstkaders zichtbaar, mogelijk ontbreken die in andere versies, afhankelijk van de gebruikte hard- en software en hun instellingen.
Inconsistenties in taalgebruik (spelling, afbrekingen, spatiëring, gebruik van hoofdletters, enz.) zijn niet veranderd, behalve zoals hieronder aangegeven. Dit geldt ook voor eigennamen, waarvan verschillende varianten in het boek voorkomen. Op verschillende plaatsen lijken woorden weggevallen te zijn; deze zijn niet toegevoegd behalve zoals hieronder aangegeven; evenmin zijn ongebruikelijke of foute zinsconstructies gecorrigeerd.
Pag. 186, [Rom. 7.]: mogelijk is het versnummer weggevallen.
Pag. 222, [Jud. : 23.]: waarschijnlijk is het hoofdstuknummer weggevallen.
Aangebrachte veranderingen:
Overduidelijke (zet)fouten zijn stilzwijgend gecorrigeerd; aanhalingstekens en andere leestekens zijn waar nodig stilzwijgend toegevoegd of gecorrigeerd.
In het originele werk zijn drie soorten noten aanwezig: genummerde voetnoten, ongenummerde voetnoten en noten in de tekst (met verwijzingen naar Bijbelboeken). De ongenummerde voetnoten zijn behandeld als voetnoten, waarbij de verwijzing op de meest geëigende plaats in de betreffende pagina is ingevoegd. Beide soorten voetnoten zijn verplaatst naar het einde van de betreffende alinea. De noten in de tekst zijn [tussen vierkante haken] aan het eind van de betreffende alinea geplaatst.
Pag. 8: Nummer II. toegevoegd
Pag. 64: brondocument: waartoe gij hem tot koning aangenomen? veranderd in: waartoe hebt gij hem tot koning aangenomen?
Pag.76: brondocument: Desniettemin belegerden zij met alle macht het huis, waar hij was om het boven zijn hoofd te laten instorten veranderd in: Desniettemin belegerden zij met alle macht het huis waar hij was, om het boven zijn hoofd te laten instorten
Pag. 103: brondocument: welk eene vreugde er Immanuels leger was veranderd in: welk eene vreugde er in Immanuels leger was
Pag. 165: brondocument: HEILIG (in illustratie) veranderd in: ONHEILIG (in onderschrift)
Pag. 222: brondocument: kunt niet dapper of kloekmoedig wezen veranderd in: kunt gij niet dapper of kloekmoedig wezen.
End of the Project Gutenberg EBook of De Heilige Oorlog, by John Bunyan *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE HEILIGE OORLOG *** ***** This file should be named 56282-h.htm or 56282-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/5/6/2/8/56282/ Produced by Jeroen Hellingman, Harry Lamé and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org/license 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email [email protected]. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director [email protected] Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.