*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 51345 ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.

[1]

[Inhoud]

VERTELUURTJE. [2]

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

ONS SCHEMERUURTJE.
XXII.
H. MEULENHOFF—AMSTERDAM—1921

[3]

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.

VERTELUURTJE
H. MEULENHOFF—AMSTERDAM—1921.

[4]

[Inhoud]

Een groote D van chocola.

Een groote D van chocola.

[5]

[Inhoud]

TÒCH EEN GOED BEGIN!

Ben van Straten was de gelukkige eigenaar van een nieuwe prikslee; wàt ’n mooie was het! Zijn Vader, die timmermansknecht was, had ’m zelf in zijn vrije uren gemaakt en Jaap, Ben’s groote broer, had ’m een verfje gegeven: lichtgroen, met een smal, geel biesje; vroolijk stond dat.

Niemand blijder dan Ben! Als de andere jongens nu weer op den Heuvelweg gingen sleden, kon hij echt meedoen; heisa, zijn slee was zóó licht, die zou alle anderen vooruitschieten, dat wist hij zeker. Verleden jaar had hij er ook gesleed, ja, maar op een paar aan elkaar gebonden planken. Pret had hij toen ook wel gehad, maar ’t was toch niet het rechte geweest—als hij dan andere jongens op „heusche” sleetjes naar beneden had zien glijden, had hij toch een onvoldaan gevoel gekregen.—Nu zouden ze jaloersch op hèm zijn, hem om zijn mooie, nieuwe slee benijden, vooral Piet van den bakker, die had altijd zoo’n praats!

De slee was er nu wel, maar de sneeuw—die liet dit jaar lang op zich wachten. De Kerstvacantie was bijna om en nog steeds was er geen sneeuw gevallen.

Thuis begonnen ze er Ben al mee te plagen. ’t Was elken morgen, zoo gauw hij zijn oogen opendeed, zijn eerste vraag: „heeft ’t vannacht gesneeuwd?”

„Ja”, zei Jaap op een ochtend voor de grap. [6]

Ben kwam met een schreeuw van blijdschap overeind en vloog op zijn bloote voeten naar ’t venster van hun zolderkamertje.

Gesneeuwd?—Flauwe Jaap!—Geregend had het;—bah, kletsnat en vuil grauw zag ’t er buiten uit.—

Flauwe Jaap!

Flauwe Jaap!

Toen was Ben kwaad op Jaap; den heelen dag gaf hij hem geen goed woord.

Maar eindelijk gebeurde ’t dan toch, wat Ben zoo vurig wenschte.

Op Oudejaarsmorgen hingen de wolken zwaar en laag en tegen twaalven vielen de eerste donzen veertjes zachtjes, heel zachtjes, naar beneden.

„Als ’t nu maar doorzet,” zei Ben angstig; hij drukte zijn neus tegen de ruiten en stond dan op eens weer buiten, om met zijn hoofd in den nek naar boven te [7]turen, naar de grijze, zooveel belovende wolken.

Langzaam, langzaam dwarrelden de vlokken, maar „echt sneeuwen” kon je dit nog niet noemen, volgens Ben.

„Als ’t maar blijft liggen!”—dit was zijn grootste zorg. Hij vroeg er ieders meening over en hoorde, zooals ’t gewoonlijk gaat, veel tegenstrijdigs.

„’t Dooit in éénen weg,” zei buurman, die een goeden blik op ’t weer heette te hebben.

„De wind waait uit den verkeerden hoek”, beweerde Jaap met een bedenkelijk gezicht; „modderpap wordt ’t en anders niks.”

„Vannacht komt er stellig een flink pak bij,” zei Vader, toen hij voor ’t middagmaal thuiskwam.

„Op ’t plaatsje ligt al een wit laagje,” vertelde Moeder hoopvol.

Ben, heen en weer geslingerd tusschen vrees en hoop, hield het ten slotte met Vader en Moeder; die zouden ’t wel ’t beste weten, dacht hij.

Toen ’s avonds de Oudejaarsklokken luidden, was ’t witte laagje al een witte laag geworden. Ben juichte, toen hij zag, dat Vader de groote, ouderwetsche paraplu klaar zette voor den kerkgang.

„Daar kunnen we alle drie onder,” zei Vader; „Jaap moet dan z’n kraag maar omhoog zetten.”

Op den heenweg kon de paraplu dicht blijven, wat Ben erg speet, maar teruggaande troffen ze een hevige sneeuwbui.

„Heerlijk voor de slee,” riep Ben en telkens moest hij even onder ’t beschuttende dak uitkijken om te zien, hoe hard ’t wel sneeuwde. [8]

Dien nacht droomde hij natuurlijk van sneeuw en nog eens sneeuw en toen hij op Nieuwjaarsmorgen wakker werd, vroeg hij niet: „heeft ’t gesneeuwd?” maar: „ligt er een flink pak?”

„Nee”, zei Jaap, knorrig omdat hij wou uitslapen en Ben hem stoorde, maar Ben was al bij ’t raam en riep hard: „ja!—je weet er niks van, Jaap, een hoop ligt er—jongens fijn! En ’t sneeuwt niet meer en de zon schijnt zoo mooi! Wat zal ’t nou op den Heuvelweg leuk zijn!”

Hij schoot in de kleeren, gunde zich haast niet den tijd Vader en Moeder Nieuwjaar te wenschen, en propte zijn boterhammen er in, zoo’n haast had hij om weg te komen.

Vader lachte; hij had er schik in. „Laat ’m maar,” zei hij vergoelijkend tegen Moeder, „de jongen heeft er zoo lang op gevlast”—en toen tegen Ben: „voorzichtig aan, hoor en veel plezier; gebruik je slee maar goed!”

„Nou,” riep Ben, al bij de deur, „dat zal ik wel,”—en hij zette ’t op een loopen, terwijl hij de mooie, nieuwe slee aan een touw meetrok.

Op den Heuvelweg waren al verscheidene jongens en meisjes, die Ben kende. Vol trots baande hij zich een doortocht.

„Kijk ’s, wat een mooie slee!” hoorde hij hier en daar fluisteren, en dan keek hij expres onverschillig, alsof ’t hem niet aanging, terwijl toch zijn hart harder bonsde van plezier.

Toen ’t op sleden aan kwam, was Ben den anderen telkens vooruit, den hellenden weg af, juist zooals hij ’t verwacht had; zijn slee was rank en licht, daar kon geen enkele andere tegen aan. Hij klom al weer naar [9]boven, terwijl de anderen pas beneden aankwamen. Ben werd er druk en overmoedig van.

Piet van den rijken bakker, die altijd gewend was alles ’t best en ’t mooist te hebben, keek afgunstig naar de groene slee met de gele biesjes. De zijne was ook pas nieuw, maar liep lang zoo vlug niet. Gemelijk rukte hij zijn slee op de baan.

„Uit den weg,” waarschuwde Ben, die juist met een troep naar beneden gleed en Piet moest wel uitwijken, waarbij hij in de dikke, hoog opgestuwde sneeuw aan den kant van den weg belandde.

Of Piet ook boos was!—Hij keek om zich heen en zocht naar een voorwerp om er zijn woede op te koelen, daar Ben al weer ver buiten zijn bereik was.

Een kleine, armelijk gekleede jongen bracht juist een wrak Sunlight-zeep-kistje op de baan, waar een bleek kereltje van een jaar of vier in zat.

„Je mag hier alleen maar met sleden komen,” zei Piet dadelijk uit de hoogte. „We hebben er geen zin in onze baan te laten bederven. Allo, maak dat je wegkomt—” en hij gaf een schop tegen het kistje.

„Zeg, laat dat,” riep de oudste, terwijl hij beschermend voor zijn broertje ging staan, maar Piet, die grooter en steviger was, pakte hem beet en gooide hem in de sneeuw. Ruw trok hij toen ’t geïmproviseerde sleetje naar den kant; er kraakte wat, maar Piet was er de jongen niet naar om voorzichtig met andermans goed te zijn. Met zijn stevige laarzen gaf hij ’t kistje nog een schop en sprong daarop in zijn eigen slee, die nu ongehinderd den weg af kon glijden. [10]

Toen Ben vroolijk en opgewonden van de pret weer boven kwam met zijn licht sleetje achter zich aan, zag hij ’t zielige groepje staan. Hij kende de jongens wel: ’t waren Dirk en zijn kreupele broertje Hein, kinderen van een arme weduwe, die in ’t slopje, achter bij hen in de straat woonde.

en hij gaf een schop tegen het kistje.

en hij gaf een schop tegen het kistje.

Dirk lag op zijn kniëen bij ’t wrakke, krakerige kistje en bekeek ’t met een bedenkelijk gezicht.

„Nee Heintje, ’t gaat niet, jô; als ’k nou alleen was zou ik het ’r misschien op wagen, maar met jou doe ’k het [11]vast niet. Huil maar niet, der is toch niks aan te doen.”

„Is ’t kapot?” vroeg Ben meewarig.

Dirk kwam overeind.—„Nou, wel zoo wat,” zei hij met een wijs knikje; „’k zal zien dat ’k der Hein nog in thuis krijg, maar dan kan Moeder ’m wel onder den waschketel stoppen: brandhout is ’t, anders niks.”

Op ’t hooren van dit vonnis over zijn dierbare sleetje begon Heintje luidkeels te schreeuwen; de tranen biggelden over zijn bolbleeke gezichtje.

„Piet dêe het,” vertelde Dirk vertrouwelijk aan Ben; „zoo’n leelijke aap, wat hoefde die der zich mee te bemoeien, we leien ’m ommers niks in den weg?—Hein het al zoo dukkels ’s morgens as tie wakker werd, gevraagd, of ter sneeuw lag, omdat ik ’m beloofd had dat we dan zouën sleeën—en nou—nou het ie der niks niemendal an.—Kom, we mosten maar naar huis gaan, naar Moeder. Wat hei je der an om hier te kleumen; we zouen ook niet zoo lang uitblijven, want Moeder wou naar de kerk en dan mot ik op de kleintjes passen.”

„Ikke wou eerst slee-ee-ën,” snikte Heintje, „nog niet naar huis toe, Dirk!”

Ben keek naar ’t kapotte kistje, toen naar zijn eigen spiksplinternieuwe slee—hè, hij werd er warm van.—Wat zei Dirk ook weer?—Hein had zoo naar sneeuw verlangd, zoo vaak ’s morgens bij ’t wakker worden al gevraagd, of er sneeuw lag— —net als hij—ja, en nou lag er sneeuw en kreupele Heintje had er niks aan.

Ben veegde met zijn mouw langs zijn gezicht, hij zag vuurrood.—„Zeg,”—klonk ’t op eens, „zeg Dirk, zet ’m maar in de mijne.” [12]

„Meen je dàt?” Dirk keek ongeloovig.

„Ja, waarom niet? vooruit, ik zal ’m wel vasthouden, til jij Hein er dan in.——Zoo, en nou ga je maar op de baan en als je ’m op gang hebt, spring je der zelf maar bij in.—Zeg jô, als je Piet ziet, dan kan je ’m lekker een langen neus maken!” Ben lachte, want dat gunde hij Piet nu eens echt.

Bovenaan op de baan was ’t een duwen en dringen van belang. Een oude heer van een der omliggende villa’s stond te midden van een troep jongens hard te spreken. Ben kwam nieuwsgierig dichterbij; zijn slee zat nog vast, de jongens hielden ’m tegen. „Gelijk afglijden,” werd er geroepen.

„Als ik „drie” heb gezegd, dan gaan jullie,” sprak de oude heer, „en wie ’t eerst beneden is, krijgt een mooi mes van me; jij bent scheidsrechter,” zei hij tegen een grooten jongen; „als de wind naar beneden en goed opletten of ’t geregeld toegaat.”

Meteen werden de sleden in postuur gezet; Ben’s slee ook. Dirk wou er weer afgaan en Ben roepen, maar de oude heer duwde hem op zijn plaats terug.

„Neen, neen, wie in de slee is, blijft er in; niet weer omruilen.”

„Een, twee, drie!” klonk ’t en de sleden gleden af. Ben had een wonderlijk gevoel, toen hij daar aan den kant van den weg zijn slee stond na te zien, die nu, zonder hem, meedeed aan een wedstrijd. Een prop schoot hem in de keel. Wat leuk zou ’t geweest zijn zelf de slee te besturen, zelf de glorie van de overwinning te hebben, want Ben twijfelde er niet aan of zijn slee zou ’t winnen.[13]—Kijk, hij was den anderen al vooruit!—Hè, Piet voorbij te stuiven—dat zou me wat zijn geweest!—En dat nou Dirk en Hein dat plezier hadden, Dirk en Hein, voor wie een gewoon toertje in z’n slee al een heel pretje zou zijn geweest!—De tranen sprongen Ben in de oogen.—Als hij dat vooruit geweten had!—

Een oorverdoovend lawaai onder aan den Heuvelweg. Ben ging op zijn teenen staan, spande zich in om te kijken. Ja hoor, ’t was wel net zooals hij gedacht had, zijn slee had ’t gewonnen.

Daar kwamen ze weer aan, hijgend en stoeiend.— —Dirk een eind achter de anderen aan, moeielijk zeulend met de slee, waarin Heintje zat.

„Dat hei je der nou van,” sarde Piet, toen hij langs Ben kwam, „die bedeljoggies gaan met ’t mes strijken. Kijk ’s, hij huilt der om! Zoo’n spijt het ie.”

„Dat ’s nietis!” riep Ben driftig uit, „’k heb der geen spijt van!” en werkelijk was op dit oogenblik ’t gevoel van spijt geheel bij hem verdwenen.—„’k Vind jou een nare jongen; een windbuil ben je, nou weet je ’t—wat hoefde je hun slee stuk te maken?”

„Dat ouwe kistje?” spotte Piet smalend.

„Piet is kwaad, omdat ie ’t zou gewonnen hebben, als die groene slee met de gele biesjes er niet was geweest,” lachte de groote jongen, die scheidsrechter was. „Waar blijft de overwinnaar?”

Terwijl Ben ’t voor zijn beschermelingen opnam en Piet aanvloog, bracht de groote jongen Dirk en zijn broertje bij den ouden heer, om ’t mes in ontvangst te nemen.

Ben en Piet vochten als kemphanen, met als toeschouwers [14]een kring belangstellende jongens er om heen, die hen met luide kreten aanhitsten.—Eindelijk vond Ben, die door zijn grootere behendigheid Piet de baas bleef, het welletjes; hij liet den ander los en deze droop af.—Ben streek zich ’t haar uit ’t gezicht; hij had een buil op ’t voorhoofd en zijn pak was gescheurd. Deze ontdekking ontnuchterde hem wel wat. Landerig baande hij zich een weg door de jongens.

„Hier,” zei de scheidsrechter, „hier is je slee en ik moest je nog wel bedanken van die kleine jongens. Ze zijn met hun eigen equipage weggegaan, terwijl jij aan ’t bakkeleien was,” en hij lachte om zijn aardigheid.

„’n Mooie equipage, zeg, ’n oud zeepkistje,” meesmuilde een ander, er op ingaande.

Ben zei niets en ging naar huis. Hij trok zijn slee achter zich aan, alsof ’t een stuk lood was.—Moeder zou wel brommen, het was zijn tusschenpak: verleden jaar nog had hij ’t voor den Zondag gedragen. Moeder was zelf zoo vreeselijk zuinig en precies op de kleeren—ja, dáár zou stellig wat op zitten! Misschien mocht hij wel nooit meer op den Heuvelweg gaan sleden!

Hoe dichter Ben bij huis kwam, des te langzamer sjokte hij voort.

Maar in ’t begin van zijn straat stond Dirk, Dirk met een stralend gezicht; ’t mooie mes hield hij in de hand.

„Zeg Ben, ’k heb der bij je thuis al alles van verteld en je Moeder zei, dat ik ’t je zelvers mocht geven.—Hier—”en hij stak hem ’t mes toe. „Dat ’s eerlijk van jou.”

Ben stribbelde eerst wat tegen, maar moest het ten slotte toch aannemen. „Wij hebben al zooveul pret der [15]van gehad, dat wij ’t wonnen!” riep hij glunder. „Je hadt Heintje ’s motten hooren, toen we Piet voorbij vlogen—man, ’t was zoo leuk!” En zijn ouwelijk gezichtje stond bepaald oolijk, nu hij hieraan terugdacht.

Ben was wel blij met ’t mes, maar—’t gescheurde pak, zie je, en de mogelijke gevolgen.——Dirk liep met hem op.—„Je Moeder zal der wel niet kwaad om wezen, zei hij opbeurend, „ze weet al, dat je met Piet gevochten hebt om ons.”

Dirk met een stralend gezicht; ’t mooie mes hield hij in de hand.

Dirk met een stralend gezicht; ’t mooie mes hield hij in de hand.

„Ja?” Ben keek hem weifelend aan.

Nu waren ze bij de deur. Dirk gaf hem een aanmoedigend duwtje.—„Nou, dag hoor!”

„Dag,” mompelde Ben werktuigelijk terug en sloop naar binnen.—


„Wel, Ben,” zei Vader, toen ’t gezin aan het middagmaal weer vereenigd was, „hoe heb je het gehad, jongen? Zonder tuimeling is het niet gegaan, zie ik”—hij wees [16]naar de buil—„en heeft de slee zich goed gehouden?”

„Ja Vader,” antwoordde Ben, die weer een heel pak aan had, en hij keek wat verlegen. Moeder had daarnet niet veel gezegd; hij geloofde wel niet, dat ze erg boos was, maar toch——hij kon er niet goed wijs uit worden en hield zich daarom maar wat stil——was in zijn schulp gekropen.

„Ze hebben een wedstrijd gehouden en Ben z’n slee heeft het gewonnen,” vertelde Moeder.

„Ben z’n slee? Maar dan toch niet zonder Ben?”—Vader keek alsof hij er niemendal van begreep.

Ben knikte met een vuurroode kleur. „Maar ik heb den prijs,” zei hij gauw en liet Vader en Jaap ’t mooie mes zien.

Toen vertelde Moeder wat ze van Dirk wist.

Ben zat met voorovergebogen hoofd. Zoo meteen zou Vader ’t van het gescheurde pak hooren, dacht hij, en dan— — — —

Voordat ’t evenwel zoover was, lei Vader hem de hand op den schouder. „Dat ’s een goed begin geweest, mijn jongen,” was al wat hij zei, maar iets in zijn stem deed Ben verrast opkijken. Hij ontmoette Vaders vriendelijken blik en haalde verruimd en diep adem.

„Een goed begin?” herhaalde Moeder, „maar man—met zóó’n scheur in zijn pak kwam hij thuis!”

De toon, waarop Moeder dit zei, moest quasi boos heeten, maar meteen knikte ze Ben toe en lachte tegen hem.

Toen pas was Ben er gerust op; hij lachte ook en schoof dicht bij de tafel. Gezellig toch zaten ze nou met z’n viertjes! [17]

Of Dirk en Heintje ’t ook wel zoo goed zouden hebben als hij?....

„Hij denkt aan wat prettigs,” zei Jaap op eens, toen ’t een poosje stil was geweest, en hij wees naar zijn broertje.

Iets in zijn stem deed Ben verrast opkijken.

Iets in zijn stem deed Ben verrast opkijken.

Ben lachte weer. Jaap had ’t wel goed gezien,— —hij dacht net bij zichzelf, dat hij Dirk en Hein morgen eens met zijn slee zou afhalen, als ’t tenminste vannacht niet allemaal wegdooide, en wat ongerust vroeg hij aan Vader of deze dacht, dat de sneeuw nog zou blijven liggen.

„Ik denk ’t wel,” was ’t antwoord.

„Gelukkig,” en Ben knikte tevreden; meer zei hij er niet over.—Jaap kwam dus niet te weten, wat dat [18]prettige was, waaraan Ben zoo stilletjes bij zichzelf had zitten denken; daar hoefde je vooruit niet over te praten, vond Ben.

[Inhoud]

ALLEEN!

„Die vervelende Piet stoot aldoor aan de tafel; ik kan nooit ’s prettig kleuren,” riep Annie met een zeurig stemmetje uit. „Hè, Moeder, kijk nu eens, zoo’n leelijke groene veeg op de jurk van ’t boerinnetje! Daarnet stootte hij ook zoo, net toen ik met de appeltjes bezig was; toen zijn er allemaal roode halen over ’t papier gekomen.—Nare jongen!”

„Annie kan ook niets velen,” pruttelde Piet, in antwoord op Moeders vermaning van wat stiller te zitten en hij liet zich van zijn stoel glijden. In een wip had Annie haar penseel neergelegd en stond ook op den grond. „Waar ga je naar toe?” vroeg ze haastig en volgde haar broertje met de oogen.

„O neen, Piet, niet naar het speelhoekje; daar mag je niet komen.” Zij vloog er ook heen en ging met uitgespreide armen voor haar poppen, ledikantje en wagentje staan.

„Ik mag best mijn bal krijgen,” zei Piet; „is ’t niet Moeder?”

„Natuurlijk; Piet heeft evenveel recht op ’t speelhoekje als jij, Annie!”

„Hij rommelt altijd in mijn poppenhuisje; ik kan [19]nooit ’s leuk met de poppen spelen, of hij wil meedoen en dan brengt hij alles in de war,” klaagde Annie. „Toe Piet, ga weg!”

„Neen, ik wil hier ook spelen.”

„Dat ’s niks mooi gekleurd,” klonk ’t bij de tafel. Daar stond Arnold, die in de vensterbank had zitten lezen. „Dat hondje moet je bruin met wit maken! Wacht, ik zal ’t eens netjes voor je doen!”

En ging met uitgespreide armen voor haar poppen, ledikantje en wagentje staan.

En ging met uitgespreide armen voor haar poppen, ledikantje en wagentje staan.

„Moeder!”—Annie gilde ’t uit. „Moeder, zegt u toch eens, dat de jongens uitscheiden! Ik kan nooit ’s prettig spelen; ze plagen me altijd!”

„Dat ’s ook wat, ik je plagen? Ik wil je juist helpen!”

Annie stampvoette. „Blijf van mijn kleurboek af!”

„Foei Annie,” zei Moeder, „wat ben je weer stout. Wat zal Tante Mies wel zeggen? Tante komt er juist aan!” [20]

Annie stond mokkend in een hoekje, toen Tante Mies binnenkwam. Tante vroeg maar niet, wat er aan scheelde; ze begreep ’t wel, want ’t was vandaag niet voor den eersten keer, dat Annie zulke kuurtjes vertoonde.

Moeder en Tante Mies wisselden een blik van verstandhouding.

Later, toen ’t heele troepje in den tuin was, praatten Moeder en Tante lang met elkaar. „Zoo flauw,” pruttelde Annie, die altijd erg nieuwsgierig was, „waarom nou in ’t Fransch, waar we niets van begrijpen?”—

Met ’t jongste broertje, Kees, gaf ’t bij den zandhoop warempel al weer gescharrel. Annie kon niet verdragen, dat de kleine jongen een van haar vormpjes pakte. Al gebruikte ze ’t zelf ook niet op dit oogenblik, Kees mocht ’t tòch niet hebben.

Geen wonder, dat Kees begon te schreien; Annie rukte ’t hem zoo ruw uit de hand. Toen kwam Moeder en stuurde Annie naar binnen.—

Den volgenden morgen vond Annie, toen ze beneden kwam, een brief op haar bord. Dat was leuk, een brief en ze was toch niet jarig! Hij was met drukletters geschreven; Annie kon goed drukletters lezen en begon dus maar dadelijk hardop:

„Lieve Annie.

Ik ben de zuster van Tante Mies en ik kom vragen, of je vandaag en morgen en net zooveel daagjes als je maar wilt, prettig bij mij komt spelen. Ik heb veel mooi speelgoed, maar geen kindertjes, die er mee kunnen [21]spelen. Wil je dus je broertjes ook soms meebrengen, of kom je liever alleen? Dag Annie.

De zuster van Tante Mies, die je maar
Tante Bets moet noemen.”

Annie had een kleur van plezier gekregen. „Wat een leuke brief, hè Moeder? Is dat die mevrouw, die we laatst bij Tante Mies gezien hebben? Mag ik gaan, Moeder? Maar Moeder, de jongens blijven thuis, hè? Woont Tante Bets, zal ik maar zeggen, hier in de stad?”

„Wat een vragen tegelijk,” lachte Moeder. „Ik zal de laatste maar ’t eerst beantwoorden. Neen, Tante Bets woont even buiten de stad op een mooie villa; je kunt er met de tram komen. Als je ’t prettig vindt, mag je gerust een paar daagjes bij Tante Bets logeeren. Ik weet zeker, dat je veel van Tante zult houden. Tante Bets is altijd zoo aardig met kinderen.”

„Maar de jongens blijven thuis,” zei Annie nog eens met nadruk. „Ik ga veel liever alleen!”

„Waarom, vrouwtje?”

„Wel, ze zijn altijd zoo vervelend en lastig; ik kan nooit ’s prettig spelen, of ze plagen me. Hè nee, als de jongens mee moeten, vind ik er niets aan!”

„Ze moeten volstrekt niet mee,” sprak Moeder kalm, „als je ’t wilt, mogen ze mee—”

„O nee—”

„Dan ga je alleen; afgesproken!—”

Moeder bracht Annie zelf weg. Annie voelde zich erg gewichtig, dat ze uit logeeren ging en had thuis aan iedereen verteld, dat ze wel een week zou uitblijven. [22]

Toen de tram stil hield voor ’t groote huis, dat in een prachtig aangelegd park lag, keek Annie wat bedremmeld en greep Moeders hand stevig vast.

Maar Tante Bets kwam haar zoo vriendelijk tegemoet en geleek zoo veel op Tante Mies, dat Annie’s verlegenheid gauw verdwenen was. Moeder bleef nog een poosje en mocht zien, waar Annie zou slapen. Ook deed Tante Bets even de deur open van de ruime speelkamer, waar zooveel moois en aardigs klaar stond!

„Nu, ik zie wel, dat je een leventje als een prinsesje zult hebben,” zei Moeder en Annie knikte opgetogen. Ze liet Moeder rustig vertrekken en wuifde haar vroolijk toe, totdat de tram uit ’t gezicht was verdwenen.

„Hè, hier kon je eerst nog ’s prettig spelen,” dacht Annie, toen ze voor de kast vol speelgoed in haar eentje op den grond zat. Geen vervelende Piet, die in ’t poppenhuis rommelde, geen wijsneuzige Arnold, die haar zou bedillen, en geen kleine Kees, die overal aan kwam! Hier was niemand, dan zij alleen;—over al dit moois was zij nu alleen de baas, had Tante Bets gezegd.

Annie speelde eerst met de poppen, die zoo keurig waren aangekleed, alsof ze naar een partijtje moesten. De poppen van Annie hadden maar gewone schooljurken aan, dus je kunt begrijpen, hoe Annie deze bewonderde. Ze kleedde ’t heele troepje voorzichtig uit, lei de kinderen te slapen in beeldige ledikantjes achter rose gordijnen en kleedde ze toen weer aan. Thuis speelde ze vaak schooltje, met Piet er bij, als meester; hij deed wel vervelend en zonder kibbelen ging ’t nooit maar.... Annie keek eens om zich heen in de ruime, [23]stille kamer.... ’t was haar hier toch alsof ze wat miste.—

Van de poppen, hoe mooi ze ook waren, had Annie veel gauwer genoeg dan thuis. Kwam Tante Bets nu maar ’s wat bij haar zitten met haar naai- of verstelwerk, zooals Moeder altijd deed! Annie ging wat bladeren in de prentenboeken, die op de tafel lagen. Thuis was ’t altijd een toer om ze uit Arnolds handen te krijgen en als Annie eens een boek voor zich alleen had, wou Kees geregeld meekijken. Vervelend was dit, hoor! Je was prettig aan ’t lezen en wou omslaan, en dan patste Kees met zijn handje op ’t blad of hield het vast om het plaatje nog ’s te bekijken. Wat was Annie daar al vaak ongeduldig en boos om geworden!

Nù kon ze heerlijk rustig lezen, net zoo lang als ze maar wou! Ze begon aan een aardig verhaaltje, maar toen ze halverwege was, deed ze ’t boek dicht. ’t Was zoo vreeselijk stil in de kamer en door het huis was ’t óók al zoo stil!

Thuis hoorde je altijd wàt,—deuren open of dichtdoen, fluiten van Piet en Arnold, Kees’ stemmetje, dat zoo aardig babbelen kon, stommelen op de trap van vlugge jongensvoeten.—Hè, zou ’t hier altijd zoo stil wezen?—Voorzichtig deed Annie de deur open, keek eens in de gang, waar een dikke, mollige looper lag;—geen wonder, dat je hier geen voetstappen hoorde—thuis op ’t zeil was dat heel wat anders.

Als een wezeltje zoo behendig gleed Annie de trap af.

Tante Bets kwam gelukkig juist uit een van de benedenkamers, want alleen had Annie geen wijs kunnen worden uit al die deuren. [24]

Samen met Tante ging ze nu naar buiten. Hè, hier was ’t heerlijk! Wat een mooie bloemperken, en zelfs een fontein ook. Hoog sprong ’t water op, om dan klaterend met een regen van zilveren droppels neer te komen in een bassin, waar goudvisschen zwommen; terwijl ze er naar keek, dacht Annie op eens aan Kees. Wat zou hij een schik in de goudvischjes hebben! Onwillekeurig zag ze om zich heen, alsof ze hem roepen wou.—Hoe dom! Kees was hier immers niet!—

Aan ’t eind van den tuin was een stal. Tante Bets deed de deur open en bracht Annie bij een bruinen ponnie, die mak en aardig was en zelfs kunstjes kon doen. Als Tante hem vroeg om een poot, lichtte hij den voorpoot op en hij kon ook een klontje suiker uit Tante’s zak halen. Wat zouden de jongens dat leuk vinden!—Maar nog mooier werd ’t, toen Annie op den ponnie mocht rijden! Tante Bets hield haar vast en zoo ging het ’t geheele park door.

Annie genoot, maar vond ’t onderwijl toch jammer, dat Piet en Arnold en Kees haar nu niet konden zien. Wat zouden ze voor oogen opzetten: Annie zoo deftig op een ponnie!—

Aan tafel was Annie stil. Ze zat daar in een groote, groote kamer, ja, je kon wel zeggen: een zaal,—alleen met Tante Bets, voor een tafel heerlijke dingen. Tante bediende haar van alles en praatte vroolijk en gezellig, maar telkens was ’t Annie alsof ze iets miste. Als er een feestje thuis was en er kwam dessert op tafel, dan was Annie er altijd op uit om gauw met haar oogen de lekkerste stukjes vast uit te kiezen. O wee, als één van [25]de jongens dan ook juist zijn zin op zoo’n stukje had gezet,—wat kon Annie dàn kwaad zijn! Wat had ze dàn vaak gedacht: „hè, ik wou, dat er eens dessert op tafel kwam, zonder dat jullie er bij waren.” Maar dat gebeurde natuurlijk nooit. Zoo iets bijzonders als dessert zou Moeder toch nooit geven, als ze niet allemaal present waren!

Nu, hier waren de jongens er dan niet bij; je zoudt dus meenen, dat Annie nu wel erg genieten zou. Tante Bets liet Annie zelf de lekkerste dingen van de schaaltjes kiezen en had er ’t grootste geduld bij. Toch was en bleef Annie stil; je kon wel zien, dat ze ondanks dit alles niet den rechten schik had.

Na ’t eten zou ze wat kleuren.

Tante bediende haar van alles en praatte vroolijk.

Tante bediende haar van alles en praatte vroolijk.

Tante had een pracht van een verfdoos en mooie, duidelijke platen.

„Hè ja,” zei Annie, met iets van opluchting in haar stem,—„kleuren, dat ’s leuk!”

Vol ijver begon ze; Tante Bets bleef bij haar zitten; dat was prettig. Wat zou Annie nu mooi kleuren! Niemand, die aan de tafel stootte of haar ’t penseel [26]afpakte of wel wijze opmerkingen maakte over Annie’s werk.

Ja, dàt zou je zoo denken,—maar als je na een minuut of tien over Annie’s schouder gekeken hadt, zou je gezien hebben, dat er allemaal vegen en halen buiten ’t lijntje gekomen waren—een boom werd blauw in plaats van groen en de bruine verf van ’t hek was doorgeloopen, alsof ’t er op geregend had.—En ’t regende nog aldoor: druppelde, druppelde, druppel ging ’t op de plaat. Dat waren Annie’s tranen. Annie schreide toch zoo en daardoor kon ze ook niet zien, of ze blauw, dan wel groen nam voor den boom.

„Mijn lieve kind, wat scheelt er aan?” vroeg Tante Bets verschrikt, toen ze Annie’s verdriet gewaar werd.

„’t Is,—’t is hier ook zóó stil;—je hoort hier niets,” schreide Annie; „ik wou weer naar huis, naar Vader en Moeder, en naar Piet en Arnold en—K—Kees!” Met een snik kwam dit laatste er uit.

Tante Bets nam haar op den schoot; ze was gelukkig niets boos; neen, ze zei, dat ze ’t zich best kon begrijpen. ’t Was hier bij haar ook erg stil en als je thuis dan ook zulke aardige broertjes hadt als Annie....

„Ja,” knikte Annie en stemde ’t volmondig toe, dat ze aardige broertjes had.

Ze plaagden wel eens of deden wild, vervolgde Tante, maar ’t waren toch leuke jongens, en ’t was heel natuurlijk, dat Annie ’t geen dagje buiten hen kon stellen.

Toen Tante en Annie ’t dus hierover zoo eens waren, konden de tranen spoedig gedroogd worden. Samen bedachten ze nu een mooi plannetje en toen liet Annie [27]zich zoet naar bed brengen. Ze was nu weer heelemaal getroost, maar wel tien keer moest Tante haar nog verzekeren, toen ze er al in lag, dat ’t heusch zoo zou gebeuren, als ze ’t samen afgesproken hadden, namelijk dat Tante morgenochtend vroeg Piet, Arnold en Kees zou laten halen om met Annie met ’t mooie speelgoed te spelen en op den ponnie te rijden.—O, die Annie!—’t Alleen-zijn was haar dus niets bevallen. Zou je niet denken, dat ze er door geleerd had in ’t vervolg ook meer van de broertjes te verdragen?—

„Ik wou weer naar huis, naar Vader en Moeder, en naar Piet en Arnold en—K—Kees!”

„Ik wou weer naar huis, naar Vader en Moeder, en naar Piet en Arnold en—K—Kees!”

[28]

[Inhoud]

TAFELS KIJKEN.

Als een pijl uit den boog vloog Jo de deur uit. In de lange, rechte straat waren de lantarens al opgestoken; de vlammetjes straalden breed uit, wazig door den mist, en als je dat lange, rechte eind afkeek, schenen ze heel in de verte aan weerskanten van de straat samen te komen in één lichtschemering.

Jo’s voetstappen daverden door de stille buurt, die aan den uitersten kant van de nieuwe stadswijk was gelegen. ’t Sloeg al half en om kwart voor vijf moest hij op ’t Plein zijn. Als hij nu te laat kwam, zou Koo Jaspers bepaald zeggen, dat ’t kwam doordat hij zoo’n moederskindje was, dat alles eerst thuis aan zijn Moeder moest vragen. De andere jongens bleven zoo maar na schooltijd rondslenteren op straat, maar Jo had Ma eens en voor al moeten beloven dat niet te doen, en als een flinke jongen hield hij zijn woord ook. Dan maar liever wat harder rennen.

Natuurlijk had Ma ’t goedgevonden, dat hij mee ging tafels kijken; dit wist Jo wel vooruit, al had Jaspers ook voorspeld, dat hij zeker niet zou mogen als hij ’t eerst ging vragen.

Jo lachte en voelde eens eventjes in zijn zak naar de twee kwartjes, die Ma hem had gegeven. Die mocht hij nu eens net besteden, zooals hij wilde, had Ma gezegd. ’t Eene werd vast aan iets voor Ma uitgegeven, dat stond als een paal boven water, en ’t andere zou ook zijn weg wel vinden met ’t dubbeltje, dat Jo nog van [29]zijn eigen geld had. Met vijf-en-dertig cent kan je een boel doen, als je niet in al te dure winkels gaat en je tevreden stelt met de gewone aardigheidjes van de tafels, zonder in mooie surprises te vervallen.

Hoe meer Jo het oude stadsgedeelte naderde, des te drukker waren de straten, welke hij door moest, en des te mooier de uitstallingen der winkels. Kijkgragen en koopers verdrongen zich er voor. Vooral de speelgoedmagazijnen en de banketbakkerswinkels trokken veel publiek door aardige toespelingen op het Sint-Nicolaasfeest. Jo kon ’t niet laten gedurig even stil te staan om er naar te kijken, hoeveel haast hij ook had om op ’t Plein te komen. En dan drong hij zich weer met de ellebogen door de menigte verder en liep menigen duw en menige verwensching op om zijn wildheid.

Met een „hallo” werd Jo begroet. Drie van de vrinden waren er al en de vierde kwam even later dan Jo; die was in zijn eentje al een boodschap gaan doen.

„Mocht je van je Moesje?” vroeg Koo Jaspers, flauw een lijmerige kinderstem nabootsend.

„Natuurlijk,” zei Jo kortaf, terwijl hij hem een stomp gaf, die hem bijna ’t evenwicht deed verliezen. „Zeur nou niet!”

„Jaspers, houd je laffe grappen voor je,” riepen de anderen, die Jo, den kapitein van hun clubje, niet door zoo’n vervelendheid van Jaspers, ’t minst in tel zijnde lid nog wel, uit zijn humeur gebracht wilden zien. Wat deed ’t er ook eigenlijk toe, dat Jo eerst altijd naar huis moest om te vragen of hij mocht? Een flauwe, laffe jongen, die niets durft en niets kan, was Jo toch [30]heelemaal niet, hoor! Jaspers mocht willen, dat hij zoo was als Jo! De jongens waren echt trotsch op den aanvoerder van hun club; in de heele klas was er toch maar geen jongen zoo in trek als hij! Koo Jaspers moest zich dus maar netjes stilhouden!

Met een „hallo” werd Jo begroet.

Met een „hallo” werd Jo begroet.

Dat brachten ze hem gauw aan zijn verstand en met heel wat minder praats liep Jaspers mee met de anderen, de drukste winkelstraat in, waar je rechts moest houden en waar je maar voetje voor voetje vooruit kon komen, zoo verbazend vol was ’t er. [31]

De jongens vonden ’t leuk. Telkens stonden ze stil voor de uitstallingen.

„Ga jij veel koopen?” vroeg Wim Vaasen aan Jo. „Heb je veel bij je? Ik drie dubbeltjes!”

„Ik acht-en-dertig cent, zeg,” riep Rudolf Roose.

„En ik een kwartje! Hoeveel jij?”

„Zestig cent,” zei Jo, en toen met iets van trots: „Ik heb twee kwartjes van Ma gekregen daareven; ’k mag er net mee doen wat ik wil!”

„Nou zeg!” klonk het met onverholen bewondering en Jo groeide er in, dat de jongens nu dan toch zagen hoe Ma hem vertrouwde en ’t dus dáárom niet was, dat hij ’t Ma vooruit moest vragen, als hij met de jongens uit wilde!

Jo speelde eerst de rijke meneer in de winkels, waar ze de tafels gingen kijken. In ’t bewustzijn van zijn bezit kon hij moeilijk tot een keus komen: de eenvoudige prulletjes als suikeren scharen, mesjes, lilliputter-chocola-lettertjes en brokken gebroken borstplaat liet hij maar aan de anderen over. Hij was erg lastig bij ’t uitzoeken, maar ’t eind was dan, dat hij toch den winkel weer uitging zonder iets te hebben gekocht, behalve in een van de fijnste chocolademagazijnen, waar de andere vier eerst niet in wilden, omdat daar toch niets van hun gading of liever niets voor hun magere beurzen te vinden was;—daar kocht hij een groote, mooie borstplaat voor Ma, in een doos, voor een van zijn beide kwartjes. De vrinden stonden intusschen op een kluitje bij de deur, die onophoudelijk open en dicht ging om dames en kinderen binnen te laten, die dan verdwenen [33]in de groote kamer achter den winkel, waar de tafels waren. Buiten stonden een paar rijtuigen te wachten; ’t gerinkel van de paardebelletjes klonk vroolijk en feestelijk, telkens als de deur openging.

Daar kocht hij een groote, mooie borstplaat.

Daar kocht hij een groote, mooie borstplaat.

De jongens waren blij, toen Jo zijn borstplaat gekocht had. Ze voelden zich niet erg op hun gemak in dien deftigen winkel met nuffige, kleine meisjes en jongetjes, die er uitzagen als de kleine Lord—zij waren beter op streek in de drukte op straat, en zoo gauw ze dan ook weer buiten waren, lieten ze hun joligheid den vrijen teugel; arm in arm hosten ze zingend door de menigte. Een paar jongens van school, die ze voorbij liepen, werden aangehaakt. Frans Walgraver, een jongen met een vroolijk, rond gezicht, was dadelijk bereid mee te gaan, maar Paul Wezels, een kleine, magere bleekneus, die iets schuws in zijn blik had en je zoo onzeker door zijn bril kon aankijken, deed vergeefsche pogingen om los te komen uit den greep van Wim en Rudolf. Dit prikkelde de opgewonden bende juist om van de grap ernst te gaan maken.

„Stribbel maar niet tegen!” riep Koo Jaspers. „Mee zul je en mee moet je, of je wilt of niet. Wij gaan langs de tafels en jij moet ons trakteeren!”

„Ja, mannetje, daar kom je niet af,” zei Jaap, terwijl hij Paul steviger beet pakte. „Weet je wel, dat ’t een groote eer voor je is, dat je de beroemde club mag onthalen? Kapitein, spreek ook eens een woordje mee!”

„In naam der club, je bent onze gevangene,” zei Jo zoo barsch mogelijk, terwijl hij den hem verwilderd aanzienden Paul meetrok, en toen zachtjes: „Kom, jô, [34]ga nou maar even mee, des te eerder laten ze je met rust—wat is dat nou—effentjes!”

„Och maar, maar....” stotterde Paultje, die trilde van zenuwachtigheid en van koude—„ik, ik kan niet en—en—’k heb geen geld ook!”

„Dat zijn jokkens,” gilde Frans. „Je hebt geld in je zak—je hebt me daarnet zelf verteld dat je boodschappen ging doen!”

Paul trachtte nog iets in ’t midden te brengen, maar er hielp niets aan. De vroolijke bende omjoelde hem en maakte zoo’n spektakel, dat zijn zwakke stem er geheel onder verloren ging. Sommigen van de voorbijgangers keken glimlachend naar dat jongensgedoe, maar anderen, meer haastig gebakerd, bromden over zoo’n opstootje in de toch al zoo drukke straat en een politieagent, die er voor te zorgen had, dat ’t verkeer niet gestremd werd, gelastte hun door te loopen. Als Paul gehoopt had nu te kunnen ontsnappen, had hij toch buiten den waard gerekend! De jongens waren minder dan ooit van plan hun buit te laten gaan, nu ze gehoord hadden, dat Paul, ondanks zijn beweren van het tegendeel, wèl geld op zak had. Zoo’n schriele, die zich altijd maar hield, alsof hij niets had, nooit eens mee kon doen! Zoo’n stiekemerd! Dat zouden ze hem nu wel eens betaald zetten! Ook Jo, die zelf zoo royaal en openhartig was, had Paul nu met één slag tegen zich ingenomen. Jo vond ’t maar wat gezond, dat Paultje nu eens op zijn nummer werd gezet. Eerst hield hij hem nog vast, maar ’t hoefde niet meer; Paul begreep, dat hij toch niet tegen Jo’s [35]sterke knuisten was opgewassen en liep gedwee mee.

„Naar Schoenmakers, jongens!” riep Jo op ’t drukke kruispunt, waar ze de Markt moesten oversteken. „Daar houden we groote smulpartij en Paul speelt voor Sint-Nicolaas!”

Door de drukte raakten de jongens van elkaar en Jo en Paul waren den anderen op een gegeven oogenblik een heel eind vooruit, de Markt op. Bij de apotheek op den hoek werd hun weg versperd door een reeks van rijtuigen. Paul wierp schichtige blikken om zich heen, terwijl hij zich aan de vensterbank van de apotheek vastklemde.

Terwijl hij zich aan de vensterbank vastklemde.

Terwijl hij zich aan de vensterbank vastklemde.

„Och Jo,” kwam er toen half huilend uit, „laat me nou toch even hier binnen gaan—een boodschap voor Moe!”

Jo keek Paul scherp aan bij ’t licht, dat uit de apotheek straalde. Was dat nu maar een uitvlucht van schrielen Paul om aan het trakteeren te ontkomen? [36]

„Denk je, dat ’k dat geloof?”

„Gerust, Jo, ’t is waar! Kijk, hier is het recept van den dokter!”

„Is ze dan ziek?” vroeg Jo, terwijl hij snel een blik sloeg op ’t papiertje, dat Paul uit zijn zak had opgedolven.

„Neen, maar altijd zoo erg moe. Ze moet rust houden, zegt de dokter; maar Moe doet ’t niet, want ze heeft altijd maar naaiwerk, en dit drankje wil ze ook al niet laten klaarmaken, omdat ’t zoo’n vreeselijk duur middel is—een gulden voor maar zoo’n klein fleschje! Maar ik ga ’t toch halen voor Moe. ’k Heb daarnet stilletjes ’t recept uit ’t sleutelmandje genomen en een gulden heb ik ook, van mezelf—laatst toen ’k jarig was, heeft Oom Arie er een in mijn spaarpot gestopt. En nu krijgt Moe ’t toch, dan wordt ze weer sterk, want zóó kan ’t niet langer!” zei Paul, die, aangemoedigd door iets in Jo’s gezicht, zich liet gaan, zooals hij ’t nog nooit had gedurfd tegenover een van de jongens.

„Meer geld heb ik niet bij me, alleen dien gulden, en die is voor Moe, dien krijgen jullie niet al.... al sla je me dood,” barstte Paul los met ongewone heftigheid.

Jo voelde zich bij Paul’s woorden als een struikroover.

„Houd je gulden maar,” fluisterde hij haastig, want de anderen kwamen er al aan, „en ga nu eerst toch maar even met ons mee, anders heb je op school geen leven, dan plagen ze je mal.”

„Ja,” knikte Paultje, die plotseling zijn heldhaftigheid kwijt was en weer ineenkromp tot ’t schuwe jongetje, dat zijn heele schoolleven lang ’t mikpunt van alle plagerijen was geweest. „Maar, maar hoe moet ik dan.... [37]Frans weet, dat ik geld bij me heb, en....”

„Hier!”—Jo stopte hem zijn kwartje en dubbeltje in den zak.

„En nou speel je maar eens flink op; vertel hun, dat je er niet meer voor over hebt dan vijf-en-dertig cent, en daarmee is ’t uit! Als de lui zien, dat je niet bang voor ze bent, laten ze je wel met rust!”

Paul wilde nog wat in ’t midden brengen, maar daar kwamen de overigen al, en voordat hij nog goed begreep wàt Jo eigenlijk tegen hem had gezegd, was hij al met den vroolijken troep in den winkel bij Schoenmakers.

Zonder Jo was er niets van Paultje en zijn geld terechtgekomen.

Onbeholpen legde hij ’t kwartje en ’t dubbeltje op de toonbank en vragend keek hij naar zijn beschermer, die de zaak in handen nam. Jo kocht er een flinken voorraad gebroken borstplaat voor, dien ze toen onder elkaar verdeelden. Ook Paul kreeg zijn part, maar hij was zoo overbluft, dat hij ’t zou hebben laten liggen, wanneer Jo ’t hem niet in den zak had gestopt, toen ze den winkel uitgingen. De anderen stonden verbaasd over Paultjes royaliteit; en dat nog wel zonder tegenstribbelen! Ze keken hem dadelijk met heel andere oogen aan. De kleine Wezels viel toch per slot van rekening mee, en dat de kapitein van hun club hem onder zijn bescherming had genomen, deed hem ook nog een paar graden in de algemeene achting rijzen.

Veel gauwer dan hij ’t had durven hopen stond Paul weer op straat; den gulden had hij nog, borstplaat bovendien, en in zijn ooren klonk nog Jo’s hartelijk: [38]„Beterschap met je Moe!” toen hij uit de mistige straat de warm verlichte apotheek binnenkwam.

„Wij gaan ook maar naar huis, hè?” zei Jo, terwijl ze den tegenovergestelden kant opgingen. „Ons geld is toch op en....”

„’t Jouwe niet,” zei Jaspers, die graag op andermans zak teerde en vooral op dien van den goedgeefschen Jo.

„’t Jouwe niet,” zei Jaspers.

„’t Jouwe niet,” zei Jaspers.

Jo kreeg een kleur. Dat hij zijn geld niet meer had, kon hem niets schelen, maar dat de jongens hem nu voor schriel zouden houden, dáár kon hij niet goed overheen. Onwillekeurig stak hij zijn hand in den zak;—hij voelde iets hards: de doos voor Ma.... en toen bedacht hij blij hoe hij gelukkig voor zijn Moeder geen versterkende middelen hoefde te koopen. Ma was sterk en gezond, en al moesten ze zuinig leven, Ma hoefde zich toch ook niet ziek en moe te maken met naaiwerk voor anderen! Toen Jo dit bedacht, viel bij [39]dit alles die eene kleine opoffering zoo volkomen in ’t niet, dat hij opeens weer de oude, vroolijke Jo werd, die zich met wat malligheid van de zaak afmaakte en toen, in zijn hoedanigheid van kapitein, de club met een grappig toespraakje ontbond tot de volgende samenkomst.

[Inhoud]

GEEN BANGERD.

In de Kerstvacantie hadden Wim en zijn vrindjes, en nog een heeleboel jongens en meisjes met hen, er aldoor op gehoopt, maar ’t was niet gekomen. In Januari hadden ze er toen stellig op gerekend, maar na een paar dagen vorst was de dooi weer ingevallen. Dus, mis, hoor, nog steeds geen ijs! Er waren er, die toen den moed opgaven en hun schaatsen opborgen, maar oude menschen, die verstand van ’t weer hadden, beweerden, dat Februari nog wel eens echt wintersch zou kunnen worden. Dat hadden ze al vaker beleefd: na slappen winter een echt guur voorjaar met vorst en sneeuw en ijs. En ’t bleek, dat die oudjes ’t bij ’t rechte eind hadden gehad. Begin Februari sloeg het weer om en ’t werd nog een ouderwetsch nawintertje.

De scholen gaven ’s middags vrijaf. De kinderen konden dus nog echt hun schâ inhalen.

Even buiten ’t dorp was een mooie baan, die druk bezocht werd; al te druk, zeiden sommige jongens, [40]die zelf goed konden rijden en dus minachtend neerkeken op de krabbelaars, die hun daar den weg versperden. Daarom gingen zij liever buiten de baan en reden op de Vaart zelf, waar ze beter de ruimte hadden.

Maar op de Vaart was ’t heel wat gevaarlijker. Wim’s Moeder was er niets goed over te spreken, toen ze er van hoorde. Eindelijk gaf ze aan Wim’s aanhouden toe, wanneer hij wilde beloven, niet op de Vaart te zullen gaan, als er vlaggetjes geplaatst waren, tot teeken, dat ’t ijs niet vertrouwbaar was.

Dit beloofde Wim en toen was Moeder gerust. Zij wist, dat ze op Wim aan kon.

Vroolijk fluitend trok hij er op uit, met zijn schaatsen, aan de riempjes bengelend, om zijn hals.

„We hebben al op je gewacht,” zei Hein van den dokter, toen hij bij de baan kwam. „’t Is hier zoo vol; ga je mee naar de Vaart? De andere jongens gaan ook!”

Wim, die al van verre de vlaggetjes gezien had, probeerde er zich af te maken. „Och, waarom—nu is ’t hier toch niet zoo vol.”

En toen Hein hem met alle geweld mee wou hebben, zei hij: „Maar ’t ijs is er nog niet goed; zie je de vlaggetjes dan niet?”

Hein begon te lachen: „Och, schei toch uit met die flauwe praatjes! Kees is ’t daarnet gaan probeeren! Nou, als ’t Kees kan houden!”—

Kees, de dikkerd, kwam er ook bij. „’t IJs niet sterk?—Net zoo sterk is ’t als dit hier—wat ik je zeg!”

„Ik ga toch liever niet mee,” zei Wim; „ik heb Moeder beloofd, dat ik ’t niet zou doen.” [41]

„Uitvluchten!” riep Piet. „Je bent bang, anders niets, flauwerd!”

En de anderen begonnen nu ook te roepen van „bangerd,” „flauwerd”.—

Nu moet je weten, dat Wim allesbehalve laf was; hij was zelfs heel flink. Dat ze hem nu allemaal voor een flauwen jongen aan zouden zien, vond hij dus vreeselijk.

Begonnen nu ook te roepen „flauwerd!”

Begonnen nu ook te roepen „flauwerd!”

Driftig keerde hij zich naar de jongens toe en hij was op het punt om te zeggen: „ik zal je toonen, dat ik [42]’t best durf, net zoo goed als jullie, ’k ga mee.”—Maar toen op eens dacht hij aan Moeder; hij zag haar bezorgd gezicht en herinnerde zich zijn belofte.

’t Was een saaie middag voor Wim.

’t Was een saaie middag voor Wim.

„Neen,” zei hij flink; „ik doe ’t tóch niet. Noem me maar bang, als je wilt;—ik blijf hier.”

’t Was een saaie middag voor Wim. Heel dikwijls had hij een gevoel van spijt over zijn opoffering. Dan kostte ’t hem de grootste moeite niet één, twee, drie onder het staketsel door te kruipen en naar de andere [43]jongens te rijden, die de grootste pret hadden op de Vaart, waar ’t ijs, ondanks de waarschuwende vlaggetjes, o wonder, toch sterk genoeg bleek te zijn. Dan dacht Wim een oogenblik: „Maar als Moeder wist, dat ’t toch sterk genoeg was, zou ze ’t misschien wel goed vinden.”

„Neen,” klonk ’t stemmetje van binnen, „je hebt Moeder beloofd niet te zullen gaan, als er vlaggetjes waren uitgezet en daaraan moet je je houden—niet ’t voor jezelf goed zien te praten.”

Wim luisterde naar die waarschuwende stem, maar saai had hij ’t daar, op zijn eentje, bij al die krabbelaartjes; daar gaat niets af.

Tegen den tijd, dat ieder naar huis ging, zakte Wim ook af. Eigenlijk was hij blij, dat de middag om was. Landerig slenterde hij op zijn eentje naar huis. Hein en nog een paar jongens kwamen achter hem aan. O, hij behoefde niet eens om te kijken om te weten, dat ze ’t over hem hadden, triomfantelijk, omdat ’t ijs toch sterk genoeg was geweest, hem uitlachten en voor bang uitmaakten.—Dat hinderde hem geducht.—

In de stille straat, waar Hein woonde, stond lange Toon, een jongen, aan wien ze allemaal een hekel hadden, omdat hij valsch en geniepig was en vol leelijke streken zat. Maar niemand durfde hem recht aan, want hij was sterk en vocht valsch. Daarom gingen de jongens hem meestal uit den weg. Nu was hij bezig ’t kleine zusje van Hein, dat er aan ’t sleden was, te plagen; hij dreigde haar ’t sleet je te zullen afnemen.

Toen Wim dit zag, vergat hij zijn eigen verdrietelijkheden. [44]

Zonder bedenken vloog hij op den veel grooteren jongen aan.

Onderwijl waren de anderen naderbij gekomen, en toen Wim eindelijk, met een buil op zijn hoofd, en een bloedneus, duizelig overeind krabbelde, overwonnen, maar toch dadelijk bereid om weer van voren af aan te beginnen, als ’t noodig mocht zijn, was ’t eerste, wat hij hoorde, een luid bravo-geroep van Hein, die nu toch wel gezien had, dat Wim geen bangerd was.

Vloog hij op den veel grooteren jongen aan.

Vloog hij op den veel grooteren jongen aan.

Hein nam hem mee naar binnen, om ’t bloed van zijn gezicht te wasschen, en boven, bij ’t fonteintje, zei hij ’t hem ook eerlijk. [45]

En hieruit blijkt, dat Hein óók een ferme jongen was, evengoed als Wim.

[Inhoud]

DE OUDE NOTEBOOM.

Ze waren met een troepje van zes op de zonnige speelplaats der school aan het touwtje springen, dicht bij ’t hooge hek van latwerk, waar je den noteboom door kon zien. Hij stond op een verwaarloosd plekje grond naast de speelplaats. Daar tierden brandnetels en distels welig tusschen de meidoorn- en vlierstruiken, waarvan de takken hoog waren opgeschoten, terwijl de taaie stengels van de klimmende, wilde boekweit er zich omheen hadden geslingerd. ’t Was er een warbosch van door en in elkaar groeiende struiken en planten, maar de noteboom, de oude noteboom, stak er met zijn eerwaardige kruin machtig boven uit als een koning, die zijn gebied overziet.

Die noteboom was een groote vrind van de kinderen. Hoeveel neusjes zich in ’t speeluur wel tegen ’t latwerk drukten om naar hem te kijken! Als hij niet zoo’n oude, verstandige noteboom was geweest, zou hij er bepaald trotsch op zijn geworden, maar nu wist hij wel beter en begreep hij best, waar ’t hun eigenlijk om te doen was—om zijn noten! De meesten rolden helaas tusschen de brandnetels, maar toch, een enkele kwam dicht bij ’t latwerk te land, zoodat lenige vingertjes, met takjes [46]en stokjes geduldig peuterend, ze wel naar zich toe konden halen, en dan die pret om er den groenen bolster af te doen en de noot te kraken op de steenen, onder den voet, of tusschen sterke, witte tandjes!—

„Hè nee, ’k schei er uit,” zei Mies; „’k word zoo warm van ’t springen!”

„’t Gaat ook niks leuk meer.”

„’t Gaat ook niks leuk meer.”

„Ik ook. ’t Gaat ook niks leuk meer! Die Jo draait zoo vervelend,” riep Lina, die er genoeg van kreeg, omdat ze telkens „af” was. „Gaan jullie mee, kijken of er noten zijn?”

„Zeg, daar heb je dat kind van Rietspaan! Net doen of we haar niet zien.”—En Bertha nam Truus en Gonne bij den arm en draaide zich opzettelijk zóó, dat „’t kind van Rietspaan” gelegenheid kreeg de breede haarstrikken van ’t drietal te bewonderen.

„Mag ik meedoen? Wat spelen jullie?” klonk ’t op den ietwat zangerigen toon van een Oostersch kind.

„Niks,” antwoordde Lina snibbig. [47]

„Hè, flauw! Je bent toch aan ’t touwtje springen! Zie ik toch, ja?”

„Als je ’t ziet, waarom vraag je ’t dan nog?”

„Nou ja! Zal ik voor jullie draaien?”

„Nee; we scheien er uit.”

„Wat gaan jullie dan nou doen?”

Jo haalde haar schouders op. „Och!”

Ze duwden zoo’n beetje tegen elkaar aan, de zes; ze giegelden en smuusperden met elkaar en Doortje Rietspaan stond er naar te kijken met haar groote, donkere oogen, die nu nog grooter en donkerder geleken.

„Als ’k jarig ben, mag ik van mijn Tante meisjes vragen,” zei ze op eens; „maar als jullie zoo vervelend doen, vraag ik je lekker niet.”

„We zouden toch niet gekomen zijn, nietwaar Lien?” giegelde Gonne, terwijl de anderen het uitproestten.

„Verbeeld je, op een partijtje bij dat kind!”

„Nee, geen partij,” verbeterde Doortje eerlijk; „spelletjes doen en raadseltjes opgeven en zoo—”

„Raadseltjes opgeven en zoo,” bauwde Truus haar na.

„Dank je, hoor! Da’s goed voor bewaarschoolkindertjes.—”

De tranen sprongen Doortje in de oogen. Overmorgen zou ze jarig zijn en nu had Tante vandaag gezegd, dat ze een paar kennisjes op visite mocht hebben.

Met een blij hartje was ze naar school gehuppeld. Als ze met zóó’n invitatie kwam, zouden ze haar toch wel meetellen, dacht ze, en ze had ’t speeluur haast niet kunnen afwachten. Wie ze vragen zou? Ze was nog maar zoo kort hier op school! [48]

„Wel,” had Tante gezegd, „de meisjes, die ’t aardigst voor je zijn.”

zij stond hier zoo zielig alleen.

zij stond hier zoo zielig alleen.

Och, Tante wist ’t niet, dat de meisjes geen van allen aardig voor haar waren. Doortje had ’t nooit thuis verteld, omdat ze het zoo naar vond en zich er ook over schaamde. Maar ze had bij zichzelf gekozen: Mies, omdat die er zoo vroolijk uitzag en Jo, omdat ze vriendin met Mies was, en Truus, omdat alle meisjes haar zoo aanhaalden en Bertha, omdat ze naast haar zat. En nu,—nu deden ze zoo!

Doortje keek met een brandend gevoel in haar oogen naar de meisjes, die geen acht meer op haar sloegen en gehurkt op den grond voor ’t hek zaten.

Waarom sloten ze er haar toch altijd buiten? Ze bedacht toch van alles om vriendelijk tegen ze te zijn met een griffel te leenen of een potlood of door soms voor te zeggen. Als ze maar eens wat heel groots kon doen, dan zouden ze misschien ook wel een klein beetje van haar gaan houden!

Doortje keek verlangend naar ’t vroolijke gedoe van haar zes klasgenootjes. Ginds waren andere groepjes gezellig aan ’t spelen en zij—zij stond hier zoo zielig alleen.

De wind ruischte door de takken van den ouden noteboom. Rrt—rrt—rrt—rrt.—Daar vielen weer een paar noten. Met een harden plof kwamen ze op den grond terecht.

„Hè—jammer,” zei Jo. „Weer allemaal [49]tusschen de brandnetels! Geen een naar dezen kant.”

„Laat ’s kijken, daar ligt er een. O nee, ’t is een omgekruld blad; wat vervelend!”

Gonne had opgekeken. „O, zie dat malle kind van Rietspaan eens!” riep ze.

Alle zes kwamen ze overeind.

Alle zes kwamen ze overeind.

„O, als de Juffrouw dat bemerkt!”

Alle zes kwamen ze overeind; ze staarden met open mond en oogen naar Doortje, die vlug over ’t hooge hek klauterde en nu met een behendig sprongetje midden tusschen de brandnetels en distels terecht kwam.

„Die durft, zeg!” klonk het bewonderend van Jo. „Verbeeld je, dat de Juffrouw er nu eens aankwam!”

„Kom hier staan, Bertha; zoo, en jij ook, Truus; anders ziet ze haar nog,” riep Mies, net alsof Doortje een van hun clubje was, die ze moesten beschermen en niet maar „dat kind.”

Zes neusjes tegen ’t latwerk gedrukt, zes paar oogen glurend door de tusschenruimten, vol aandacht turend [50]naar ’t kleine, donkere figuurtje, dat daar, of ’t zoo maar niets was, dapper op verboden terrein rondscharrelde tusschen de hooge brandnetels, die haar in ’t gezicht sloegen telkens als ze bukte, en de scherpe dorens, die haar jurk al hadden gescheurd en bloedige schrammen op haar handen achterlieten.

„Er moeten er wel een boel liggen! Maar zeg, zou jij ’t durven?” vroeg Bertha.

„Nee hoor, al waren ’t er honderd,” antwoordde Jo.

„Ze is er zeker dol op!”

„Nou, ze vindt er ook nooit eens een!”

„Nee, omdat zij niet hier op ons plaatsje mag zoeken; nogal glad!” riep Mies. „Jullie jagen haar altijd weg.”

„En jij dan? Net of jij ’t niet doet!”

„O, kijk toch eens wat een schort vol. Ze komt alweer terug.”

„Als de Juffrouw nu nog maar even weg blijft.”

Geen een zei: „wat zou dat—’t is immers „’t kind van Rietspaan” maar!”

Er waren ook meisjes uit andere klassen bij gekomen; allen stonden er nu in de grootste spanning naar te kijken, hoe Doortje, zoo vlug alsof ’t een dagelijksche toer voor haar was, weer over het hek klauterde.

Een beetje bedremmeld om ’t aangegroeide publiek, liep Doortje op de zes met ’t springtouw toe. Wat zag ze er uit met de blaren in haar gezichtje, de beschramde handen en de leelijke scheur in haar jurk!

„Daar,” zei ze en ze liet de punten van haar boezelaar los, zoodat al de noten over den grond rolden. „Voor jullie!” [51]

De meisjes keken, alsof ze Latijn had gesproken.

„Toe dan, raapt ze op,” zei Doortje, terwijl ze de te veel naar ’t hek gerolde noten terugschopte. En toen, snibbig tegen een kind uit de laagste klas, dat wou bukken: „Blijf d’r af, jij—is niet voor jou!”

„En—en—jij hebt ze gehaald,” stotterde Mies nu. Jo, Truus en Lina waren al aan ’t oprapen.

„O, wat een hoop! Kijk toch eens, Mies!”

Nu lagen ze alle zes op den grond. Zakken en blouses werden volgestopt en juist perste Gonne de laatste in haar zak toen de bel luidde.

„Hier,” zei Mies haastig en ze wou Doortje een handvol toestoppen. „Waarom heb je zelf niet meegegrabbeld?”

Maar Doortje hield haar handen op den rug. Ze schudde van neen en keek bepaald heel donker, toen Mies ze haar wou opdringen.

Op ’t zelfde oogenblik kwam één der groote meisjes Doortje zeggen, dat ze bij de Directrice moest komen.

„Nu krijgt ze zeker een standje,” zei Mies halfluid, terwijl ze Doortje nakeek, die zoo blij wegliep, alsof haar in plaats van een standje een cadeautje wachtte. „Toch vreeselijk goedig van haar, ons al die noten te geven!”

„Ja; heb je ooit zoo’n mal schaap gezien?” vroeg Gonne lachend, waarna ze op haar luidruchtige manier ’t gebeurde aan meisjes, die er niet bij waren geweest, ging vertellen.

De andere drie kwamen er ook bij loopen, maar Jo voegde zich bij Mies. [52]

„Zeg, ’k vind het vreeselijk sneu, dat ze haar toch heeft gezien. Zou ze erg boos wezen?”

Mies haalde haar schouders op.

„Weet je, Jo, ’k heb er erg ’t land over, dat we Doortje altijd zoo hebben geplaagd; ze is toch eigenlijk wel een aardig kind en—”

Jo gaf haar een duwtje. „Stil, de Juffrouw!”

De lessen begonnen, maar Mies kon er niet met haar gedachten bij blijven. Telkens keek ze om. Kwam Doortje nog niet? Dan was ’t zeker wel vreeselijk erg.

De noten lagen haar als lood in den zak.

Eindelijk, daar ging de deur open. De Directrice bracht Doortje zelf binnen. Ze zag er heelemaal niet boos uit, maar Doortje had een behuild gezichtje. Nu fluisterde de Directrice een heelen tijd met de Juffrouw, die toen ook heel vriendelijk tegen Doortje was.

In de eerste oogenblikken zaten ze allen heen en weer te draaien en haar aan te staren.

Toen de les werd voortgezet, ging ’t al wat beter en toen de Juffrouw begon te vertellen, zooals ze ’t laatste uur ’s Donderdagsochtends altijd deed, werden ze weer geheel rustig.

’t Was dan ook zoo’n mooi verhaal over een jongetje, dat in huis kwam bij een groot gezin, waar de kinderen niets lief voor hem waren en hem nooit meetelden, maar die hij toch langzamerhand door allerlei kleine vriendelijkheden voor zich wist te winnen.

En stopte haar opeens de noten in de tasch.

En stopte haar opeens de noten in de tasch.

Mies kon ’t niet helpen, dat ze gedurig aan Doortje moest denken. Er waren er wel meer, die aan Doortje dachten. Dat kon je wel zien aan het tot over de ooren [53]kleuren van sommigen en het niet durven opkijken van anderen. Maar Mies liet ’t niet bij denken alleen. Om twaalf uur wachtte ze Doortje op en stopte haar op eens de noten in de tasch; die kon ze nu gewoon niet houden!—

Doortje keek er nu niet donker om. Neen, ze lachte Mies, die haar gezellig een arm gaf, toe, door haar tranen heen, en fluisterde, een beetje verlegen nog, maar toch overgelukkig: „Die eet ik nooit op—ik bewaar ze onder in mijn kastje en ik zal mijn Pa en Ma in Indië schrijven, dat jij zoo lief voor mij bent, ja?”

Even later vertelde zij met een stralend gezichtje aan Tante, dat haar beste vriendinnetje op haar jaardag zou komen; aan die had ze genoeg; en of ze dan mocht blijven eten ook.

En op ’t verwaarloosde plekje grond liet de noteboom, de oude vriend van de kinderen, voor en na al zijn noten tusschen de distels en brandnetels rollen. Slechts enkele kwamen er nog terecht bij de speelplaats, vlak bij ’t hek, waar Doortje toen dien ochtend over was geklommen. [54]

[Inhoud]

WEER GOED GEMAAKT.

Tom van den burgemeester was een echte bengel! Wat hij al niet voor kattekwaad uitvoerde—nu, daar konden de menschen op ’t dorp een boekje van opendoen—soms met een zucht, maar meestal met een lach want, hoe ondeugend en lastig Tom kon zijn, ze mochten hem allemaal graag lijden om zijn open, rondborstig karakter. Leelijk, geniepig plagen, valsch doen bij werk of spel, mensch of dier expres leed veroorzaken—ho maar, daar was onze Tom niet van thuis. Integendeel sprong hij altijd in de bres, als hij andere jongens zoo zag handelen, en, al waren ze veel grooter dan hij, met zijn vuisten moesten ze kennismaken, en ferm ook.

Geregeld een paar maal in de week, kwam Tom met een buil hier of daar en gescheurde kleeren thuis, tot groot ongerief van zijn Moedertje, dat met Juf maar druk werk had, om haar oudste netjes in de plunje te houden. Maar als Tom dan zoo vol vuur vertelde van ’t arme, kleine katje, dat hij uit de handen van Krelis en Teunis, „die wreede boerenpummels”, had bevrijd, ja, dan kon Moeder toch niet boos blijven en was zelfs in haar hart trotsch op haar fermen, kleinen ridder, terwijl ze ’t minder fraaie woord, dat hem ontsnapt was, maar op den koop toe nam.

Zijn zusjes, Greta en Mies, waren dol op hem en beschouwden hem als een held. Tom kon alles en grooter feest wisten ze zich niet voor te stellen, dan een poppenpartij [55]in ’t priëel met Tom er bij als gast. Heel dikwijls gebeurde dit echter niet; gewoonlijk had de bengel veel meer lust, om met zijn kornuiten te ravotten, dan zoo voorzichtig met die breekbare poppen te moeten omgaan. Breekbaar, ja, heel licht breekbaar; dat had hij al een paar maal tot zijn schade ondervonden en daardoor was zijn spaarpot al weer zoo licht als een veertje geworden. ’t Sprak van zelf, vond Tom, dat hij Greta’s pop, Bella, een nieuw kopje gaf, toen hij die had gebroken, en dat Mies een nieuw badpoppetje van hem kreeg, toen hij ’t aardige, kleine, rose Bébeetje bij een gevaarlijken toer had laten verongelukken. Daar was Tom altijd vlot mee: had hij wat uitgevoerd, ruiterlijk bekende hij schuld en was dadelijk bereid, de schade weer goed te maken.

Een poppenpartij in ’t priëel.

Een poppenpartij in ’t priëel.

[56]

Bij zoo’n gelegenheid zei Vader eens: „Tom, Tom, tot nu toe heeft je onbesuisdheid nooit onherstelbare gevolgen gehad, maar denk eens aan, hoe vreeselijk ’t zou zijn, als je door onvoorzichtigheid of woestheid een ongeluk veroorzaakte, dat nooit, zelfs niet met den besten wil, goed te maken was!”

Dat klonk ernstig en maakte indruk.

Een paar dagen lang deed hij werkelijk zijn best, wat minder wild te zijn; Juf zei, dat ze wel een poosje vacantie kon nemen, nu Tom haar zoo weinig verstelwerk verschafte.

Toen kwam de laatste schoolmorgen voor de groote vacantie. Alle kinderen waren uitgelaten bij ’t vooruitzicht, nu weldra vier lange weken vrij te zullen zijn. De aandacht was niet meer bij de lessen, doch de onderwijzers zagen gelukkig vandaag wat door de vingers en lieten maar veel zingen. Heisa, wat klonk dat ferm en frisch! Tom’s stem werd boven alles uit gehoord.

’t Was een uitkomst voor den levendigen jongen, zoo ongestoord de blijdschap, waarmee hij tot overvloeiens toe vervuld was, te mogen uitjubelen. Vier weken vacantie! Uit logeeren gaan naar Oom en Tante in Scheveningen! Met de neven in zee zwemmen, stoeien in de duinen! Geen wonder, dat Tom, met zoo’n verrukkelijken tijd in ’t verschiet, bijna niet stil kon blijven zitten. Zoo gauw de schoolbel dan ook luidde, stormde Tom hals over kop naar buiten, schreeuwend, tierend, van louter malligheid zijn kameraads de petten afslaand, boksend met den een, schermend met den ander, bereid tot ’t uithalen van alle mogelijke grappen. ’t Scheen [57]wel, dat zijn bengelsnatuur zich met vernieuwde kracht moest doen gelden, na den dwang, dien hij zich de laatste dagen had aangedaan.

Een karretje met een ezel.

Een karretje met een ezel.

Eindelijk nam hij een handvol kiezelsteentjes van den grindhoop aan den weg en keilde ze, zoo ver ze wilden gaan. Geen haar op zijn hoofd dacht aan de waarschuwing van Vader, die hem zoo vaak op ’t gevaarlijke van steentjes gooien had gewezen.

Daar kwam een karretje op twee wielen met een ezel er voor gespannen den weg af sukkelen.

„Wacht even,” riep één van de jongens, maar Tom luisterde niet en ging door met zijn uitbundig spel. O wee, daar trof hij ’t ezeltje, dat geducht schrikte en een zijsprong deed. De kar kiepte achterover! De oude man, die er schrijlings op zat, tuimelde er af. [58]

Alle jongens verdrongen zich om den gevallen grijsaard, die zich erger bezeerd scheen te hebben, dan in ’t eerste oogenblik gedacht werd.

„Leun maar op mij,” zei Tom ongerust. „Toe dan; probeer eens op te staan!”

„Ik kan niet, wezenlijk, ik kan niet! Mijn linkerbeen, o, ik geloof, dat het gebroken is!”

Kermend liet hij zich weer op den grond zakken.

Tom keek radeloos rond. Met verschrikkelijke duidelijkheid klonken hem nu Vader’s woorden in de ooren: „nooit goed te maken, zelfs met den besten wil nooit goed te maken!”

Een paar jongens hadden hulp gehaald op de dichtstbijzijnde boerderij. Voorzichtig werd nu de gekwetste naar zijn huisje vervoerd, dat een eindje buiten ’t dorp stond, terwijl Piet van den smid en Tom met de ezelkar volgden.

„’t Is een heele schâ voor hem,” zei Piet, hoofdschuddend kijkend naar ’t partijtje gebroken bloempotten en gehavende planten in de kar. „Hij kwam zeker van de bloemenmarkt in de stad.”

Tom antwoordde niet en probeerde zich te herinneren, of hij niet nog ergens wat geld had. Zijn spaarpot was leeg, maar och, wat zat hij dáárover te tobben! Die schade zou Vader desnoods graag vergoeden. Neen, als ’t dát alleen was....

Alsof Piet zijn gedachten had geraden, begon hij: „Als ik Janus was, zou ik liever al mijn bloempotten breken, dan kreupel worden, en jij?”

„Kreupel? Denk je dat?” viel Tom verschrikt uit. [59]

„’k Heb er een zwaar hoofd in; een been breken, als je zoo oud bent, is geen gekheid. Misschien zal hij nooit weer goed kunnen loopen.”

Tom werd zoo koud, alsof ’t midden in den winter was. Janus ongelukkig-worden door zijn onbedachtzaamheid—o, ’t was vreeselijk om ’t in te denken—maar als ’t eens uitkwam zooals Piet zei, wie moest dan voor Janus zorgen, wie den kost voor hem verdienen? Hij had kind noch kraai op de wereld en leefde van ’t geen zijn tuin opbracht. Tot nu toe had hij ’t wel niet ruim gehad, maar toch ook nooit armoede geleden. Doch, als de oude man zijn plekje grond niet meer kon bebouwen, niet meer in staat was zijn groenten, bloemen en vruchten aan de markt te brengen.... Tom wou niet verder doordenken. Tot Piet’s verbazing sprong hij pardoes van ’t wagentje en holde naar huis, waar hij Vader en Moeder onder bittere tranen alles vertelde. Beide spraken heel, heel ernstig met hem. Vader beloofde daarop dadelijk naar Janus te zullen gaan zien, wat Tom al een beetje kalmer stemde, evenals Moeder’s voorstel, om alle schade eerst te betalen en dan van Tom’s weekgeld in te houden. Hij had dan tenminste ’t gevoel, dat hij deed wat hij kon.

’t Scheen Tom toe, dat Vader eindeloos wegbleef. Ongedurig liep hij heen en weer. Wat de zusjes ook verzonnen om hem op te beuren, hij kon er niet eens naar luisteren. Telkens zag hij den ouden tuinder kermend van pijn in zijn eenvoudig slaapkamertje en Vader, bedenkelijk ’t hoofd schuddend, aan zijn bed staan.

Na een uur van vreeselijke spanning ontdekte Tom’s [60]scherpe blik een tipje van Vader’s hoed boven de heg. Hij popelde om er heen te vliegen en was toch ook weer bang voor ’t geen hij mogelijk zou hooren.

„Tom, Tom,” riepen de zusjes, die vooruit gehold waren en nu met Vader den tuin door kwamen: „’t Been is niet gebroken en de dokter zegt, dat ’t best terecht kan komen. Wees nu ook weer vroolijk.”

„O Vader, is ’t waar?” vroeg Tom, terwijl hij beurtelings rood en bleek werd en hij begon wezenlijk weer te schreien. „Ik heb er Onzen Lieven Heer zóó om gevraagd en nu ben ik zoo blij—dáárom huil ik”—en Tom, de bengel, drukte zijn gezicht tegen de jas van Vader, die onderwijl bedaard verslag deed van zijn bezoek.

Neen, ’t been was niet gebroken, maar verstuikt en zou met eenige weken rust weer in orde zijn, terwijl bij onderzoek gebleken was, dat de val en de schrik voor den ouden man verder geen slechte gevolgen hadden gehad.

Met opgeluchte harten gingen Vader, Moeder en kinderen nu aan ’t overleggen, hoe ze Janus gedurende zijn gedwongen rust ’t best zouden kunnen bijstaan.

Tom was stil; hij scheen iets op zijn eigen houtje uit te spinnen. Toen de zusjes naar bed waren, had hij nog een apartje met Vader en Moeder. ’t Liefst zou hij daarop dadelijk naar Janus zijn gegaan om hem te zeggen, hoe ’t ongeval hem speet, maar Vader vond ’t beter den ouden man, die boven alles rust noodig had, nu niet meer te storen. Den volgenden morgen kon hij immers zoo vroeg gaan als hij wou. [61]

Nu, dit deed onze Tom dan ook. Vóór dag en dauw was hij er al op uit en toen hij pas tegen de koffie warm, moe en stoffig terugkwam, keek hij zóóveel vroolijker, dat de zusjes niet konden nalaten te vragen, wat hij toch had uitgevoerd.

„’k Ben bij Janus geweest!”

„Was hij erg boos?”

„Nee, ’t is me vreeselijk meegevallen” en Toms oogen schitterden. Meer konden ze niet uit hem krijgen.

De volgende ochtenden verscheen Tom weer niet aan ’t ontbijt en toch was hij wel bijtijds op geweest. Mietje, de keukenmeid, verklaarde tenminste, dat ze hem al in de vroegte het tuinhek had zien uitgaan.

Greta en Mies begrepen er niets van. Vader en Moeder haalden glimlachend hun schouders op, als ze er naar vroegen en Tom, die gewoonlijk pas weer tegen koffietijd kwam opduiken, wou er heelemaal niet over spreken. Ja, ’t scheelde niet veel, of Greta en Mies zouden hem boos hebben gemaakt met haar vragen, vooral toen ze over zijn logeeren bij Oom en Tante in Scheveningen begonnen.

„’k Blijf de heele vacantie thuis; nu weet je ’t en zeur nu niet meer,” zei hij korzelig. Daarmee moesten ze zich tevreden stellen.

Wat Tom dan toch zoo vroeg op ’t pad deed en waarmee hij ’t zoo druk had, dat ’t uit logeeren gaan er bij scheen te moeten inschieten?—

De marktbezoekers in ’t naburige stadje, die gewoon waren hun inkoopen bij Janus te doen, keken vreemd op, toen ze op zekeren ochtend een blozend jongensgezicht [62]met ronde appelwangen boven de manden jonge groenten en vruchten in ’t welbekende stalletje zagen uitkijken, in plaats van ’t gerimpelde, magere gelaat van den ouden tuinder. Maar ’t bleek al spoedig, dat ze evengoed door dezen nieuwen koopman werden bediend, die, al had hij in ’t begin nog wel eens moeite om de juiste dingen gauw te vinden, de lui met een grapje in hun humeur wist te houden, zoodat ze niet ongeduldig van hem wegliepen. In plaats dus van klanten te verliezen, kreeg Janus’ stalletje er gedurig nieuwe bij, die begonnen met mee te lachen om de snaaksche invallen van den jongen en eindigden met ook van hem te koopen.

’s Donderdags op de bloemenmarkt had hij letterlijk geen handen genoeg om allen te helpen, die van hem bloemen en planten wilden koopen, omdat ze nergens anders zulke mooie waar voor hun geld kregen.

Had ’t ezeltje op den heenweg een heel wat zwaarder vrachtje te torsen dan vroeger met den ouden baas, daar de nieuwe bij ’t gewone partijtje bloempotten nog een heele bezending planten en bloemen inlaadde, die bij de achterpoort van burgemeesters tuin gereed stond, op den terugweg had hij ’t dan ook bijzonder gemakkelijk en mocht zijn baasje gerust in ’t leege karretje zitten.

En koopman Tom? Hoe vond die ’t nieuwe leven? Had hij geen spijt van de opgeofferde vacantiepret?

Nu, eerlijk gezegd viel ’t hem in ’t begin verbazend moeilijk om ferm bij zijn besluit te blijven, vooral toen er brieven van de neven kwamen vol opsommingen van de pret, die ze aan ’t strand hadden, en met dringende [64]vragen om toch ook te komen aan het eind.

’s Donderdags op de bloemenmarkt.

’s Donderdags op de bloemenmarkt.

Met leede oogen zag hij Greta en Mies in zijn plaats gaan om van al die heerlijkheden te genieten, terwijl hij zich vrijwillig moe maakte met voor hem ongewoon werk en dat nog wel in de vacantie!

Maar wanneer hij dan voor Janus ’t verdiende geld mocht uittellen en de dankbare woorden hoorde van den ouden man, waren die spijtige gedachten plotseling verdwenen en voelde Tom, zonder er uitdrukking aan te kunnen geven, dat al ’t plezier in Scheveningen niet opwoog tegen de blijdschap, die hij op dat oogenblik smaakte.

Vond Tom op zijn kamertje.

Vond Tom op zijn kamertje.

’t Kwam uit, zooals de dokter gezegd had. Met eenige weken rust was Janus weer geheel in orde en op den laatsten dag van Tom’s vacantie kon de oude tuinder zijn werk weer zelf opnemen.

Dat was een gewichtige ochtend, toen koopman Janus en koopman Tom samen naar de markt reden als waardig slot van deze weken.

Moeder stond er vroeg voor op en kwam ook inkoopen doen van groenten en vruchten en ten slotte kocht ze een pot met mooie, vuurroode geraniums.

Dien vond Tom op zijn kamertje staan, toen hij ’s middags thuis kwam. Er was een strookje papier op een stokje in de aarde bij gestoken. „Tot herinnering” [65]stond er op geschreven; niets meer, maar ’t was ook voldoende.

De herinnering aan deze zomervacantie was van grooten invloed op ’t verdere leven van bengel Tom, die, hoewel hij druk en vroolijk bleef, toch veel van zijn onbesuisdheid en onbedachtzaamheid verloor.

[Inhoud]

DE KERSEN.

„Zoo’n doe-niet, zoo’n sta in den weg,” zei oude Baas Hendrik, terwijl hij bij den knoestigen kerseboom op zijn bleekveldje stond. „Ja, ’t is nu voor ’t laatst, dat je een voorjaar beleeft; in den herfst moet je er uit. ’k Heb lang genoeg geduld gehad. Altijd bladeren, maar nooit kersen! Waarom heb ’k dán een kerseboom, als ik er nooit kersen van plukken kan?”

Hendrik liep nu met korte, afgemeten stappen om den kerseboom heen en schudde zijn bruine, verweerde vuist tegen den doe-niet.

Greet en Klaar, de kleine meisjes van den burgemeester, die bij Trientje op de bank voor de keukendeur zaten, keken verschrikt bij deze bedreiging van Hendrik tegen zijn kerseboom. Zij kwamen graag bij de oude luidjes op visite en dan was deze boom met zijn lagen stam en breede, knoestige takken een prettig kameraadje voor haar beidjes. Ze konden er zoo gemakkelijk zonder hulp inklimmen, deden gymnastische toeren aan [66]de takken of zaten er schrijlings op bij het paardje spelen.—Met groote oogen keken ze nu naar het bleekveld en probeerden ’t zich voor te stellen hoe dit er wel zou uitzien zonder den kerseboom.

En schudde zijn verweerde vuist.

En schudde zijn verweerde vuist.

„Zeker erg raar,” dachten ze.

„Neen, Hendrik moet hem laten staan,” zei Greet op beslisten toon als slotsom van haar overdenking.

„Dat doet hij niet,” sprak nu Trientje droevig voor zich heen, „o neen, dat doet hij niet. Hendrik heeft ’t zich nu eenmaal in ’t hoofd gezet, dat hij er uit moet, omdat hij geen vruchten draagt en nu moet hij er uit ook—och heden—de boom, dien mijn Dirk nog geplant heeft als zoo’n kereltje!”— En ze wees met haar taankleurige, rimpelige hand [67]een hoogte van een paar turven aan.

„Dirk, die al zoo lang in Amerika is?” vroeg Greet.

„Ja!”—Trientje zuchtte.—„Als ik naar den kerseboom kijk, denk ik altijd aan Dirk, maar de baas—” ze wees op Hendrik—„de baas zegt: je mag geen menschen en planten vergelijken—maar, ik kan ’t toch niet laten.... altijd als ik den kerseboom zie, denk ik aan mijn Dirk. En nu zal hij er uit moeten.”

„Als we nu ’s met ons drieën aan Hendrik vroegen of hij mocht blijven staan!” zoo stelde Klaar hoopvol voor.

Trientje schudde ’t hoofd.

„Och nee, als de baas zoowat in zijn hoofd heeft, helpt er geen redeneeren tegen. De baas zegt: hij heeft lang genoeg geduld gehad en nu is ’t uit. Neen, de kerseboom van mijn jongen, van mijn Dirk, heeft wel zijn laatste voorjaar beleefd!”

„Maar als er nu van ’t jaar toch nog ’s kersen aankwamen,” opperde Klaar, die het zoo gauw niet opgaf; „er zitten toch bloesems aan! Kijk maar!”

„Zoo’n enkel bloesempje zegt niets; dat heeft hij elk jaar gehad,” sprak Trientje mistroostig. „Neen, ’t is wel waar zooals de baas ’t uitdrukt: ’t is een doe-niet, maar—ik kan hem toch zoo slecht missen!”

Oude Hendrik kwam met stijve, afgemeten passen op de bank toegestapt. Hendrik was stijf en afgemeten in al zijn doen. Houterig ging hij naast zijn vrouw zitten.

„Mag hij niet blijven staan?” vroeg Greet, terwijl ze naar den boom wees.

„Toe—alsjeblieft,” zei Klaar smeekend. [68]

„Mag hij niet blijven staan?”

„Mag hij niet blijven staan?”

„Neen, neen,” sprak Hendrik plechtig, „hij is mij lang genoeg tot ergernis geweest; ik zou er zonde aan doen zoo’n doe-niet nog in zijn kwaad te stijven.”

„Maar—als er nu van ’t jaar nog ’s tien pond lekkere kersen aankwamen,” zei Klaartje en ze zag den ouden man vol verwachting aan.

„Dán kan hij blijven,” klonk ’t op denzelfden plechtigen toon.

De kinderen keken op naar de schaarsche bloesems.

„En als er nu maar ’s twee pond aankwamen....?”

„Of één—of—een half,” waagde Greetje te veronderstellen.

Klaar hield haar adem in. Wat zou nu ’t antwoord wel wezen?

Maar hoor, daar klonk het, weer even bedaard: „Dán kan hij blijven.”

Nu waren ze gerustgesteld. Ze vonden, dat de kansen toch nog niet zoo slecht stonden; er waren toch bloesems aan; die kon oude Hendrik toch maar niet weg redeneeren.

Op den terugweg hadden Greet en Klaar het druk over den kerseboom van Hendrik en Trientje en thuis kregen Vader en Moeder ’t verhaaltje in geuren en kleuren te hooren. [69]

„Moeder, zou u denken, dat er nog wel een half pond aan komt?” vroeg Greet.

„Kindlief, hoe wil ik dat weten, ik ben geen tuinman,” lachte Moeder. „Je moet maar telkens eens gaan kijken hoe ’t met de bloesems staat; je weet wel: als je de bloempjes niet meer ziet, komen er kleine, groene bolletjes te voorschijn; die worden grooter en grooter, de zon stooft ze langzamerhand zacht en rood en—”

„Dán zijn de kersen er!” riep Klaartje vroolijk uit. „Ik ga vast elken dag uit school kijken, hoor!”

„Ik ook,” zei Greet.

De kinderen hielden woord. Elken dag gingen ze naar Baas Hendrik’s bleekveld. De oude kerseboom had zeker nog nooit zooveel belangstelling ondervonden. ’t Scheen heusch, dat hij ’t op prijs stelde en zijn best deed z’n bloesems zonder mankeeren voor kleine, groene bolletjes in te ruilen.

Greet en Klaartje gaven thuis getrouw verslag van zijn vorderingen, zoodat ieder er goed van op de hoogte bleef.

Maar op een ochtend, na een stormnacht, kwamen de meisjes terneergeslagen thuis. ’t Bleekveldje lag bezaaid met groene bolletjes aan steeltjes: allemaal afgewaaide, nog onrijpe kersen.

„Er zitten er nu nog maar een stuk of wat aan,” jammerde Greetje; „zou dat wel een half pond wezen?”

„Hendrik zei, dat hij ’t wel gedacht had, want dat deed die kerseboom altijd! Maar Moeder, ’t kwam toch door den storm; de kerseboom kon ’t niet helpen,” riep Klaartje onder tranen. [70]

Moeder had maar werk haar kleine meisjes tot bedaren te brengen. Er zouden een paar vroolijke neven komen—Vader was al naar den trein om hen te halen—wat zouden die er wel van zeggen, als Greet en Klaar er straks nog zoo bedrukt uitzagen!—

De neven kwamen. De neven hoorden ’t verhaal over den kerseboom aan en waren vol belangstelling. Zij hadden verstand van vruchtboomen, beweerden ze. Als Greet en Klaartje straks weer naar school waren, zouden ze dien boom wel eens gaan bekijken; misschien dat zij er nog raad op wisten.

Hoorden ’t verhaal over den kerseboom.

Hoorden ’t verhaal over den kerseboom.

In een oogwenk verhelderden de gezichtjes nu. De kinderen hadden veel vertrouwen in de knapheid der groote neven.

„Als er maar een half pond aan komt,” zei Greetje, „dan mag hij blijven staan van ouden Hendrik.”

Toen zij ’s middags uit school kwamen hollen, verlangend ’t oordeel der neven te hooren, werden zij verblijd met de tijding, dat er misschien nog wel een pond van terecht zou komen. Maar, dan moesten zij ook precies doen wat de neven zeiden. [71]

Dit beloofden Greet en Klaar grif.

Veertien dagen lang mochten ze niet meer naar den boom gaan kijken, zei Neef Karel, want daar kon hij op ’t oogenblik niet goed tegen. De kerseboom schaamde zich, omdat hij zooveel groene bolletjes had verloren en zou nu uit verlegenheid ook die, welke hij nog overhad, wel eens kunnen loslaten, voegde Neef Bert er bij en hij zette een heel ernstig gezicht.

Nu, dit was natuurlijk maar een grapje—dat begreep Greet best; Klaartje was eerst nog in twijfel of ’t niet waar zou zijn;—maar, grapje of niet, dat deed er niet toe—de neven, die er verstand van hadden, zeiden, dat ze er in veertien dagen niet heen moesten gaan en dááraan zouden ze zich houden.

„Hé—over veertien dagen”—Greet was aan ’t uitrekenen—„dan ben ik jarig! Wat leuk!”

„Zijn jullie er dan nog?” vroeg Klaar.

„Neen, maar dan komen we weer terug om Greet te feleciteeren en meteen naar den kerseboom te zien.”

Greet keek er Neef Bert onderzoekend op aan of dit nu niet weer een grap was, maar neen, ’t scheen toch wel meenens te zijn: Moeder ging er dadelijk op in. Er werd afgesproken, dat zij den vorigen dag al zouden komen, om den heelen jaardag mee te kunnen vieren.

Leuk hoor! Dat was wat prettigs om op te kijken!

Zoo triestig als de zusjes ’s ochtends waren geweest, toen de neven kwamen, zoo vroolijk waren ze bij ’t afscheid.

Als je ’t niet beter wist, zou je gedacht hebben, dat ze blij waren met hun vertrek. [72]

„Tot over veertien dagen,” riepen Greet en Klaartje hun na, toen ze al bij ’t hek waren. En: „tot over veertien dagen,” riepen de neven terug. „Zorgen jullie er maar voor, dat je een mand klaar hebt staan voor de kersen!”—

Veertien dagen gaan gewoonlijk gauw voorbij, maar nu schenen ze te kruipen. ’t Was heel moeilijk, veel moeilijker dan ze gedacht hadden, de belofte te houden, die ze den neven hadden gegeven. De meisjes waren er toch zóó benieuwd naar hoe ’t wel met den kerseboom zou wezen en nu mochten ze er niet heen. Als ze er Baas Hendrik of Trientje nu maar eens naar hadden kunnen vragen, maar de oudjes kwamen hoogstzelden in ’t dorp; ze bleven stilletjes op hun eigen erf en daar was ’t nu immers verboden toegang!

Toen ze op zekeren dag, uit school komend, een schaal vol rijpe kersen op tafel zagen staan, werd ’t nog moeilijker ’t vol te houden. Er waren dus al rijpe kersen! Of de groene bolletjes van Hendrik’s boom ook al rood en zacht zouden geworden zijn?

„Nog vier dagen geduld,” zei Moeder, die er medelijden mee kreeg, „dan gaan we met ons allen kijken hoe ’t met den kerseboom staat.”

„Daarmee beginnen we den jaardag dan,” stelde Vader voor: „allen in optocht naar ouden Hendrik’s kerseboom!”

En ja, zoo gebeurde het ook, toen de lang verwachte dag ten laatste was aangebroken.

Dadelijk, na ’t ontbijt trokken ze er op uit: Vader, Moeder, de jarige Greet, Klaartje en de neven. Wat [73]Hendrik en Trientje voor oogen opzetten, toen ze ’t gezelschap regelrecht op hun huisje zagen aankomen!

Trientje deed de deur al open.

Een schaal vol rijpe kersen.

Een schaal vol rijpe kersen.

„Heb ik van mijn leven, zooveel bezoek,” riep ze, ’t hoofd van verbazing schuddend.

„Trientje, ik ben jarig!” zei Greet vroolijk; „ik ben vandaag jarig!”

„En nu komen we naar den kerseboom kijken of er wat aanzit,” juichte Klaar.

„Kersen? Och lieve tijd,” zei ’t oudje meewarig, „als ze er aan waren, zou ’k ze graag geven, maar—”

„Kersen,” zoo liet zich nu ook de plechtige stem van Baas Hendrik uit de achterhoede hooren, „kersen? Die moet je bij mij niet zoeken. Mijn boom is een doe-niet, hij moet er uit, in ’t najaar, Burgemeester, maar mijn oude vrouw is er maar danig op tegen.”

„Ja Burgemeester,” zei Trientje nu erg beverig, „ja, als ’k hem aanzie, dan moet ik altijd aan mijn jongen, mijn Dirk, denken, die heelemaal aan den anderen kant van ’t groote water is.”—

Greet en Klaartje waren onderwijl al om ’t huisje [74]heen geloopen en hadden de neven meegetrokken.

„Er zit niets aan,” riep Greetje teleurgesteld, toen ze bij de bank was.

„Hè,” zei Klaartje, „hoe saai!”

Maar toen kwamen ze dichterbij en ja—daar schemerde wat roods!—Nog wat dichter er bij—vlak er bij.—

„O, o,” juichten de meisjes en sprongen vroolijk in ’t rond, „er zijn wél kersen aan! Trientje, kom gauw! Wel een half pond—neen, stellig wel een pond! Kijk, hier zitten er nog meer en dáár—en ginds—o, kom toch gauw kijken!”—

Nu stonden ze allen om den ouden kerseboom heen, de kinderen en de groote menschen!

Om den ouden kerseboom.

Om den ouden kerseboom.

Vader, Moeder en de neven lachten maar om de verrukking der meisjes.—Trientje schudde ’t hoofd en was sprakeloos van verwondering, maar Baas Hendrik [75]keek wat wantrouwend naar zijn „ouden doe-niet”, terwijl hij met korte, stijve beweginkjes dichterbij kwam.

„Hendrik, we mogen ze immers wel plukken?” vroeg Moeder toen gauw, en, naar hem toegaande, gaf ze hem een knipoogje van verstandhouding.

„’t Treft mooi voor de meisjes, dat de kersen juist aan de onderste takken zitten,” zei Vader; „kijk ’s wat aardig, telkens bij trosjes van vier en vijf bij elkaar. Zoo heb ik ’t nog nooit gezien!”

Er werd een trapje gehaald, want Greet en Klaar vonden, dat dit bij het kersen-plukken behoorde, al konden ze op gewone tijden wel zoo in den boom klimmen.

Baas Hendrik, die na een apartje met Moeder niet meer wantrouwend keek, bracht ook een weegschaal aan.

„Ik moet ’s kijken of ik mijn gewicht wel krijg,” meesmuilde hij.

„Wel heb ik van mijn leven,” lachte oude Trientje, die nu de toedracht begon te begrijpen, „die jongeheeren uit de stad, weten toch altijd wat nieuws te verzinnen;”—en ze lachte zóó, dat Moeder haar naar de bank moest brengen om wat te bekomen.

„Er zitten draden aan, zwarte draden,” riep Klaartje, die de eerste kersen gegrepen had, verbaasd uit.

Greet keek naar de neven. „O, nu begrijp ik ’t al! Wat eenig bedacht,” juichte ze. „Jullie hebben ze er aan gehangen! O, wat een slimmerds! Maar ’t geldt nietwaar, Baas Hendrik, ’t geldt toch! De afspraak was: als ze er aan hangen; we hebben niet gezegd: er aan gegroeid zijn.” [76]

„Dat weet ik nog niet,” begon Hendrik, nu zoogenaamd gewichtig doende, „ik moet ze eerst op de schaal hebben; ’t konden wel eens geen echte kersen wezen en—ik moet mijn gewicht ook hebben—tien pond, hebben we gezegd!”

„Neen, neen, een half pond was ook al genoeg,” riepen de kinderen, „is ’t niet Trientje?”

’t Oude vrouwtje, nu weer wat bekomen, knikte.

„Ja, ja, dat hebben jullie afgesproken. Maar nu begrijp ik nog niet, wanneer de jongeheeren dat hebben klaargespeeld. Gisteravond waren ze er nog niet aan.”

„Vanmorgen in de vroegte hebben ze ’t wis en zeker gedaan,” zei Hendrik; „ik dacht ook al, dat ’k zoo wat hoorde op ’t pad.”

„De jongens waren wel erg vroeg op,” zei Greetje nadenkend, „Jans vertelde, dat ze de voordeur al uit waren, toen zij beneden kwam.”

Maar de neven zelf zeiden niets. Ze lachten maar en hielpen de laatste kersen plukken, die wat hoog zaten.—

Toen werden ze in triomf naar de weegschaal gebracht.

Hendrik hield zich eerst nog, alsof ’t volstrekt tien pond zouden moeten wezen, maar, gaf ten slotte toe, dat hij met één pond ook al tevreden zou zijn.

’t Bleek, dat ’t er drie waren!

Neen, nu had Baas Hendrik volgens recht en billijkheid toch niets meer te zeggen. Hadden ze aan zijn boom gehangen of niet?—

„Een man, een man—een woord, een woord, Hendrik,” sprak Vader bij ’t afscheidnemen met krachtige stem, [77]toen de oude man ’t alles maar op een grapje voor de kinderen wou gooien en warempel nu weer zijn standpunt tegenover den doe-niet zou gaan innemen.

Dat ’t er drie waren.

Dat ’t er drie waren.

Hendrik schrikte er van op. Hij schoof zijn pet heen en weer. Dat was een raar geval voor den nauwgezetten, ouden baas; ja, hij had zijn woord gegeven, als je ’t zóó wou opvatten!—

„Ja,” zoo kwam ’t er eindelijk langzaam uit, „ja, als de burgemeester dat meent, ja, dan moet ’t ook maar zoo wezen. Nog één jaartje zal ik lankmoedigheid betoonen; ja, daar heb je mijn hand, Burgemeester!”

Of Trientje blij was! Nu zou ze weer een heel jaar lang naar den kerseboom kunnen kijken en dan daarbij aan Dirk kunnen denken, die „heelemaal aan den anderen kant van ’t groote water” was.—

En, als ’t nu weer voorjaar is, zal Baas Hendrik dan weer zeggen, dat de kerseboom er met den herfst uit moet?—

Wel, wie weet of de oude doe-niet tegen dien tijd zijn leven niet betert—je kunt ’t nooit weten—en anders—ik heb er zoo wat van hooren mompelen, dat Dirk [78]van plan is over te komen om zijn oudjes nog eens te bezoeken; misschien weet hij er dan ook nog wel wat op te bedenken om den boom nog een jaar te sparen.

Weest er dan maar zeker van, dat Greetje en Klaartje daartoe wel een handje zullen meehelpen!—

[Inhoud]

VAN TWEE PAAR PANTOFFELTJES EN NOG WAT.

Er was eens een klein meisje, dat in een groot huis woonde.

Natuurlijk woonde zij daar niet alleen; kleine meisjes wonen nooit alleen in groote huizen! Wèl soms in gezellige kleine huisjes, die ze zelf maken van een paar stoelen en stoven en een gordijn uit Moeders rommelkist en waarin ze met hun poppen huishouden, net precies zooals ze dat zelf willen.

In groote huizen, waar ook nog groote menschen wonen, gaat het niet altijd precies zóó als de kleine meisjes het zelf willen.

Dat is erg vervelend.

Emma, zoo heette dit kleine meisje, wou bijvoorbeeld op St. Nicolaasavond volstrekt zoo lang opblijven als de groote menschen. Zij had gehoord, dat St. Nicolaas ’s avonds zou komen, als zij al lang in bed zou liggen, om wat in haar pantoffeltjes te brengen. Maar zij wou dan niet in bed liggen en al lang slapen, ze wou op zijn [79]om den goeden Sint te zien; dat dit niet mocht, maakte haar erg verdrietig, ja, en stout óók, zóó zelfs, dat zij in haar drift haar pantoffeltjes omkeerde, zoodat ’t brood en ’t hooi, dat er voor ’t paard van St. Nicolaas in was gedaan, op den grond viel.

Emma kon er nooit goed tegen, zie je, dat de dingen niet precies zóó gingen als zij het graag wou!

’t Hielp niets; ze werd toch op ’t gewone uurtje in bed gestopt.—

—Maar Emma was een stijfkopje. Als zij dan niet òp mocht blijven, wou zij tenminste wàkker blijven, net zoolang tot St. Nicolaas kwam!

Met dikke tranen nog in haar oogen, knipperde ze tegen het nachtlichtje en zag er allemaal mooie, gekleurde figuren in. Door dit aardige spelletje trok haar booze bui af en werd ze weer een tevreden, vroolijk, klein meisje.

Gelukkig maar, anders zou ’t geen je nu zult hooren, niet gebeurd zijn.

—’t Was zeker al heel, heel laat toen hij kwam, want ondanks haar plan om wakker te blijven, had Emma al geslapen en was de olie van het nachtpitje bijna opgebrand; ’t scheen als een gloeiende spijker in de duisternis en sputterde alsof ’t zóó uit zou gaan.

Emma was niets verwonderd, toen ze St. Nicolaas bij den haard zag staan;—van bang zijn was natuurlijk geen sprake, welk kind zou er nu bang voor St. Nicolaas zijn!

Nieuwsgierig keek ze wat hij deed: hij bukte zich over de omgekeerde pantoffeltjes en schudde het hoofd, [80]want die pantoffeltjes vertelden hem wat van een klein meisje en een booze bui!

Emma schaamde zich.

St. Nicolaas bij den haard zag staan.

St. Nicolaas bij den haard zag staan.

„Ik zal er gauw ’t brood en ’t hooi weer in doen,” riep ze en stond meteen in haar lang, wit nachtjaponnetje voor St. Nicolaas.

Deze keek haar vriendelijk aan.

„Dat is braaf,” zei hij met zachte, diepe stem. „En kleed je dan maar eens warmpjes aan; je mag een uurtje met mij mee.”

Emma trok vlug haar kleertjes aan.

In gewone tijden kon ze dit niet alleen, maar nu ging het zoo vlot,—’t scheen wel of de knoopen vanzelf in de knoopsgaten, de haakjes vanzelf in de oogjes vlogen en de bandjes zichzelf strikten. Ze vroeg geen enkel keertje: „waar gaan we dan heen?” of „hoe kan dat?” en anders was ze toch zoo’n kleine vraagal! Zeker kwam het door ’t ongewone van ’t geval!

Ja, ongewoon was het stellig wèl, dat daar een klein, klein meisje met St. Nicolaas voortreed door de stille, [81]stille stad, waarop de zilveren sterren vriendelijk neerzagen.

„Nu zal ik je mijn pakhuis eens laten kijken,” sprak St. Nicolaas en meteen hielden zij stil voor een groot gebouw aan ’t havenhoofd, niet ver van den steiger, waaraan „de stoomboot uit Spanje” vastgemeerd lag. Emma keek tersluiks naar de groote, witte boot. Ze was er dolgraag eens even op geweest, maar toen ze eenmaal in het pakhuis was, vergat ze dien wensch geheel en al. Er waren groote zalen, zoo vol van het prachtigste speelgoed, dat je wel zoo klein en behendig als Emma moest wezen om er gemakkelijk je weg tusschendoor te kunnen vinden. Het was er uitgestald op breede planken, die langs de wanden waren aangebracht, op lange, ruw houten tafels op schragen, die haast braken onder ’t gewicht van al deze schatten, ja en ook op den grond stonden zoo maar de prachtigste dingen. ’t Kon een wonder heeten, dat er nog niets gebroken of beschadigd was van de fijne eetserviesjes, tooverlantaarns, miniatuur-automobielen, poppenmeubels en al wat er maar meer voor breekbaars was.

St. Nicolaas stond het glimlachend op den drempel aan te zien, hoe Emma vol verrukking rondhuppelde.

„Als je kiezen mocht, wat zou je dan nemen?” vroeg hij.

„Dit serviesje,” zei Emma, maar in ’t volgende oogenblik wees ze naar een groote pop, die een koffer beeldige kleertjes bij zich had. „O neen, veel liever deze mooie pop, alstublieft!”

„Goed,” sprak St. Nicolaas; „maar nu moet je er ook bij blijven.” [82]

Van het speelgoed ging het naar de boekenbergplaats.

Hier kwam Emma oogen te kort om al de prachtige prentenboeken te bekijken; om de boeken met enkel verhalen gaf ze niet veel, daar ze nog niet zóó vlot lezen kon.—Er waren er veel meer dan in den grooten boekwinkel, waar ze laatst met moeder was geweest. „Wel honderdduizend maal zooveel,” beweerde Emma opgetogen.

„O neen, nog veel meer,” sprak St. Nicolaas. „Aan honderdduizend boekwinkels zou ik lang niet genoeg hebben. Je mag twee boeken uitzoeken, die je het mooist vindt.”

Dit was een moeilijk geval. Emma zag wel boeken, waarvan ze wist dat haar broertje ze ’t allermooist zou vinden, maar voor zichzelf—en daar ging het nu toch om—was ze zoo gauw niet besloten. Ze liep van den eenen stapel naar den anderen en telkens meende ze nog een mooier boek te zien.

Eindelijk had zij de allerprachtigste uitgezocht; ze handelden allebei over poppen.

St. Nicolaas wachtte geduldig. ’t Scheen dat hij even, haast onmerkbaar, met ’t hoofd schudde. Mogelijk verbeeldde Emma ’t zich alleen maar.

Toen ze de deur uit gingen, werd zij er als ’t ware toe gedrongen naar de jongensboeken te kijken, waarvan zij wist dat haar broertje ze zoo mooi zou vinden. Ze kon dat grootste nog wel nemen in ruil voor een van haar poppenboeken; St. Nicolaas zou ’t zeker goed vinden.

Even draalde Emma—toen keerde ze zich om en [83]liep weg, St. Nicolaas achterna; ze wou toch liever haar boek houden.

Nu was er een reeks zalen aan de beurt, waar het wel Luilekkerland geleek, want al ’t lekkers, dat in den St. Nicolaasnacht „gereden” wordt, was hier opgestapeld. Bij zoo’n kolossale hoeveelheid was van uitstallen geen sprake meer geweest.

Eindelijk had zij uitgezocht.

Eindelijk had zij uitgezocht.

Hoog opgestapeld lagen daar banketletters, torens vormend, die tot aan de zoldering reikten; ginds was een borstplaatberg en in ’t midden van de zalen kon je heelemaal niet loopen, want daar lagen hoopen en hoopen speculaaspoppen en taai-taai-figuren. ’t Kleine strooisuikergoed, de dieren van suiker en de chocoladeletters waren in reuzenkisten geborgen. St. Nicolaas [84]tilde Emma op om haar er in te laten kijken en toen mocht ze er allebei haar handen in steken; wat ze greep was van haar.

Toen ze weer op den beganen grond stond, had ze in haar eene hand een konijntje en een poes van suiker en in haar andere hand een groote D van chocolade.1

„Dat is mijn letter niet,” zei Emma, want een beetje lezen kon ze wel: „mijn letter is een E!”

St. Nicolaas glimlachte. „Ja, je hebt er die D zelf uitgenomen; daar kan ik niets aan doen!”

„Een D smaakt ook wel lekker,” zei Emma toen vroolijk en ze zeurde heel niet om de letter nog te mogen ruilen, zooals ze op gewone tijden allicht bij Moeder zou hebben gedaan.

Van Luilekkerland gingen zij naar de pakkamers, waar de zwarte knechts bezig waren duizenden manden in te pakken. Dit gebeurde in vliegende haast. Emma werd duizelig van ’t kijken alleen.

Ze was blij, dat St. Nicolaas er bij was; de zwarte knechts trokken wel vriendelijke grimassen tegen haar, maar ze vond het toch wat griezelig hen zoo van dichtbij te zien.

„Dit moet allemaal vannacht nog worden rondgebracht,” sprak St. Nicolaas. „Daarom ga je nu weer naar huis; ik heb het erg druk.”

De pop en de prentenboeken werden netjes ingepakt om bij Emma thuis bezorgd te worden—het lekkers wou ze liever in de hand houden—en voordat Emma [86]’t wist, reed ze alweer met St. Nicolaas door de stille stad.

„Dit moet allemaal vannacht nog worden rondgebracht.”

„Dit moet allemaal vannacht nog worden rondgebracht.”

„Hier in de buurt woont nòg een klein meisje, dat wel graag op had willen blijven om mij te zien, maar zij is er niet driftig om geworden, dat ’t niet kon,” sprak St. Nicolaas, toen ze bij een nauw steegje kwamen. „Ik weet, dat zij ook wakker is gebleven om op mij te wachten. We zullen er even binnengaan.”

Hoe ’t gebeurd was, kon Emma later niet navertellen, maar opeens bevond ze zich met St. Nicolaas onder den schoorsteen van een armelijk vertrekje. St. Nicolaas maakte licht, want ’t was er donker.

’t Allereerste wat Emma zag, was een paar pantoffeltjes met roggebrood er in. Ze stonden heel precies naast elkaar; stellig waren ze nog nooit in drift ondersteboven gegooid.

Nieuwsgierig keek Emma er rond. ’t Kleine meisje, dat op St. Nicolaas wou wachten, lag zeker in ’t ledikantje, dat in een hoek van ’t kamertje stond.

„Gaat zij nu óók al het moois zien?” fluisterde Emma een beetje verlegen, terwijl ze naar de toegeschoven gordijntjes wees, die zachtjes bewogen.

„Dat kan niet; Doortje is ziek. Maar zij hoort er graag van vertellen en daarom heb ik je hier gebracht,” sprak St. Nicolaas.

Een mager handje schoof nu de gordijntjes open en Doortje keek er uit.2 O, zoo’n tevreden, gelukkige glimlach vloog over haar bleek gezichtje, toen ze St. Nicolaas zag! [87]

„Moeder zei: ’t gaf toch niets of ik al wakker bleef, want St. Nicolaas kwam toch niet, maar ik wist wel beter,” fluisterde zij.

Onderwijl had St. Nicolaas het papier opgenomen, dat bij de pantoffeltjes lag. „Een schort voor Moeder; een pakje tabak voor Vader; een pet voor Jan en een dasje voor Trui,” las hij hardop.

„En wat voor wensch heb je voor jezelf, mijn kind?” vroeg hij toen vriendelijk.

„Ik ben al zoo blij dat ik u heb gezien,” stamelde Doortje, „ik hoef niets meer.”

„O, maar als je mee hadt kunnen gaan en alles gezien hadt, zou je wèl wat weten te bedenken,” riep Emma nu uit, en haar verlegenheid vergetend, kwam ze dichterbij en begon opgetogen haar wederwaardigheden te vertellen.

Doortje luisterde met stille verrukking.

„Waren er ook naaidoosjes?” vroeg ze bedeesd, toen Emma even ophield om adem te scheppen; „een naaidoosje zou ik toch nog wel graag willen hebben als ’t niet te veel was! Dan kon ik Moeder helpen met haar naaiwerk.”

Naaidoosjes? Ja, dat wist Emma niet. Zij had alleen maar naar dingen gekeken, waar zij plezier in had.

Om zich uit de verlegenheid te redden, liet ze Doortje haar lekkers zien.

„Kijk, een poes en een konijn van suiker en een D van chocolade, een groote! Wil je die hebben? Toe maar, ’t is allemaal voor jou! Wat treft het mooi, dat jouw naam juist met een D begint!” [88]

Emma was opgetogen over deze ontdekking; ze keek om en wou dit St. Nicolaas ook vertellen, maar.... ze zag St. Nicolaas niet meer.

Wel zag ze bij den schoorsteen de pantoffeltjes met alles er in en er bij wat Doortje had gevraagd—óók zelfs een mooi naaidoosje. Emma wou het Doortje wijzen, maar ze kon niet—ze werd zoo vreemd moe en slaperig.

„Ik moet ook naar huis,” zei ze nog en ’t geluid van haar stem klonk van heel ver af—ze knikkebolde, haar hoofdje gleed op zij—ze wist van niets meer.


In den vroegen morgen was er een dik pak sneeuw gevallen. De witte, wollige, donzige massa schitterde op de daken en lag opgehoopt in de hoeken der vensterbanken tot groot vermaak van de kinderen, die toch al zoo uitgelaten waren op dezen morgen van den zesden December—zoekertjesdag!

In de meeste huizen was de pret al lang in vollen gang, toen Emma—je weet wel, ’t kleine meisje, dat in ’t groote huis woonde en er niet tegen kon als de dingen niet precies zoo gingen als zij ’t graag wou—zich pas in haar warm bedje uitrekte, geeuwde en heel, heel langzaam wakker werd. Ze had niets geen haast om haar oogen open te doen. Als zij ze dicht hield, zag zij nog alles wat zij op haar tocht met St. Nicolaas gezien had. O, ze wist het nog zoo best! Alleen van wat er gebeurd was, nadat ze voor Doortje’s ledikantje in slaap was gevallen, kon zij zich niets herinneren. Maar nù lag zij toch weer in haar eigen bedje; dit wist zij wel, ook zonder dat zij haar oogen open deed. [89]

„’t Was toch zoo heerlijk,” zei ze halfluid, „en wat goed was het, dat ik er bij ongeluk een D uithaalde in plaats van een E!”

„Langslaapstertje! Droomstertje!” klonk het lachend en toen werd Emma heelemaal wakker.

„Droomstertje,” zei Moeder nog eens, „waar heb je het toch over? Doe je oogen maar gauw open en kijk dan eens wat St. Nicolaas je gebracht heeft!”

In een wip was Emma nu overeind en wreef ze haar oogen uit.

’t Brood en hooi was uit de pantoffeltjes verdwenen. Ze stonden op de tafel en er naast zat een mooie, groote pop met een open koffer vol beeldige kleertjes bij zich; twee prachtige prentenboeken lagen er bij.

„Ik had ook nog lekkers,” zei Emma, „maar dat heb ik aan Doortje gegeven, omdat ze niets voor zichzelf vroeg; o ja, een naaidoosje, maar dat was om haar Moeder te helpen—ik bedoel: niets prettigs.”

„Kindje, ik geloof dat je nog droomt,” lachte Moeder weer, „hoe zou St. Nicolaas je nu geen lekkers gebracht hebben! Zie je dat bord niet staan?” Ze gaf Emma haar pantoffeltjes om aan te doen als ze uit bed stapte.

„Ga nu je pop maar eens gauw bekijken! St. Nicolaas heeft het maar wat goed geraden, hé?”

„Ik heb haar zelf uitgezocht,” zei Emma, terwijl ze haar op den arm nam, „maar eerst had ik een serviesje....” En toen vertelde ze Moeder alles van haar tocht.

„Ik heb alleen maar dingen voor mezelf gekozen,” zei ze, toen ze aan ’t bezoek bij Doortje toe was, en [90]keek wat bedrukt. „Misschien was er wel een mooi naaidoosje geweest voor u en ik weet zeker, dat er een boek bij was, dat Broer graag zou gehad hebben; bijna had ik het genomen in plaats van dat ééne poppenboek.—Ik ben bang, dat St. Nicolaas ’t niet heel aardig van me heeft gevonden!”

„Moeder, dat heeft St. Nikolaas er nog neergezet!”

„Moeder, dat heeft St. Nikolaas er nog neergezet!”

—Maar toen kreeg ze haar bord lekkers in ’t oog, waar bovenop een groote E van chocolade lag.

„Moeder, dat heeft St. Nicolaas er nog exprès neergezet, omdat ik ’t mijne heb weggegeven, denkt u ook niet?” riep ze opgetogen uit.

„Ja, dàt heeft St. Nicolaas stellig gedaan, omdat hij daaruit gezien heeft, dat je toch ook nog wel graag om een ander denkt,” zei Moeder en gaf haar een kus.

Emma bedacht zich even. „Moeder, weet u wat,” zei ze toen met een stralend gezichtje, „als St. Nicolaas [91]weer komt, maak ik óók een verlanglijst, net als Doortje, en dan zet ik Broer’s pantoffels hier ook en die van Vader en van u.... maar niemand mag lezen wat ik er op schrijf.”

„St. Nicolaas óók niet?” vroeg Moeder plagend.

„Ja, St. Nicolaas juist wèl,” antwoordde Emma lachend en toen liet ze zich gauw helpen, want ze verlangde er naar klaar te zijn om ook Vader en Broer alles te vertellen.

[Inhoud]

JUFFROUW’S PINKSTERTUINTJE.

Op een lange rij liepen ze arm in arm door de straten van het Oostfriesche zeestadje, de vlasblonde deerntjes, en vroolijk klonk hun deuntje:

„Dor koom ik een olt Mientje an

van hoge, doge Disk——”

Kapitein Benno Brons, die juist met zijn kort pijpje in den mond over de markt kwam aanslenteren, spreidde zijn armen wijd uit om de kinderen tegen te houden. Lachend stoven ze uit elkaar en in ’t zelfde oogenblik had hij er twee gevangen: Helma van den apotheker en zijn eigen kleine Thedje.

„Vader, nee, Vader, u moet ons nu loslaten; we gaan naar buiten, bloemen plukken voor morgen!”

„Drommels ja, morgen is ’t Pinksteren,” zei de kapitein en hij deed, alsof hij daar niet aan gedacht had, terwijl [92]zijn helderblauwe oogen vroolijk schitterden in het, door een grijzend ringbaardje omgeven, verweerde gezicht. „Dat’s waar ook! ’t Zal mij eens benieuwen, wie er morgenochtend het mooiste tuintje voor zijn deur vindt.”

Met een paar groote stappen.

Met een paar groote stappen.

„U niet, Kapitein Brons,” riep er een plagend en toen vlogen ze allen joelend weg, want hij balde lachend zijn vuist en zette ’t troepje quasi met een paar groote stappen na.

De orde was nu verbroken; bij tweeën en drieën stoven ze voort, stoeiend en lachend, telkens nog omziende naar Kapitein Brons, die zijn weg al lang weer [93]vervolgd had. Ze kwamen pas weer tot bedaren toen ze buiten het stadje waren gekomen.

Tegen den hoogen walkant groeiden van die groote, gele dotters en ginds stonden lila Pinksterbloemen en madeliefjes met gouden harten.

Thedje begon er maar dadelijk van te plukken; ze moest een heeleboel bloemen hebben, want ze had groote plannen: niet alleen voor thuis wou ze een Pinkstertuintje maken, maar ook voor de nieuwe juffrouw van school. Die woonde op kamers bij een oude schoenmakersvrouw en zou ’t zeker erg prettig vinden, als ze morgen met zoo’n mooi tuintje verrast werd. Juffrouw had nog nooit ’s een echt Pinkstertuintje gezien, want dáár, waar ze vandaan kwam, deden de menschen dat zoo niet. Dat hoorde zoo recht hier in ’t Noorden thuis, waar je zooveel van die aardige, oude gebruiken hadt, vond Juffrouw.

Toen ze dat zoo zei in de klas, hadden een heeleboel kinders den vinger opgestoken en sommigen waren overeind in de bank gaan staan in hun ijver om Juffrouw precies in te lichten omtrent die Pinkstertuintjes en ze hadden zich verbazend gewichtig gevoeld, omdat dit nu eens wat was, waar zij alles van wisten en Juffrouw, die zoo knap was, niet. Thedje had toen dadelijk bedacht, dat zij er eentje voor Juffrouw zou maken.

Vol ijver was ze aan ’t plukken. Verderop stonden meidoorns in bloei, roode en witte; daar moest ze ook wat van hebben.

Haar kameraadjes waren allen op de wei neergestreken als een zwerm vroolijke vogels: ze plukten er bij handen [94]vol boterbloemen en madeliefjes. Thedje hoorde hen wel lachen en snappen, maar was toch niet van plan naar hen toe te gaan. Ze wist een plekje, achter den hoogen wal, tusschen het eikenhakhout, waar ’t vol driekleurige veldviooltjes stond. Daar zouden de anderen stellig geen bloemen zoeken; Thedje had ze laatst bij het verstoppertje-spelen ontdekt. Ze had nu exprès een mandje van thuis meegenomen om er de viooltjes, die zoo teer waren en in de warme hand gauw verwelkten, in te verzamelen.

Toen ze genoeg andere bloemen naar haar zin had, ging ze er met stralende oogen op af. Die viooltjes, dat zou nu net wat moois zijn voor Juffrouw’s tuintje! Heel kort bij den steel zou zij ze afplukken en dan, afgewisseld met gouden knoopjes uit Moeder’s perk, op stukjes mos steken. Dat zou ’t tapijt vormen, waar Juffrouw overheen moest loopen, als ze op Pinkstermorgen naar de kerk ging. Langs de kanten kwamen dan nog mooie figuren van scheerlinggroen en zwaardleliebladeren; die hadden ze in den tuin. Moeder had haar verteld, dat ze er die vroeger ook altijd voor gebruikt had. Met meidoornbloempjes wou Thedje de hoeken opvullen.

Toen ze op den hoogen wal stond en door ’t groen naar beneden keek, wou ’t haar evenwel voorkomen, dat er toch niet zooveel viooltjes waren, als ze gemeend had.

Voorzichtig liet ze zich van den steilen kant zakken en hield zich daarbij aan de takken vast.

Daar dook op eens ’t ronde, borstelige hoofd van Volkert Visser uit de struiken langs het drassige benedenpaadje op. [95]

Thedje schrikte geweldig. Volkert Visser was zoo’n ruwe, plagerige jongen;—ze mochten hem op school geen van allen lijden—de grooten, omdat hij zoo dikwijls spelbederver was en de kleintjes, omdat hij hen graag aan ’t schrikken maakte. Zoo lieten allen Volkert maar ’t liefst aan zijn lot over.

Van den steilen kant zakken.  Dook langs ’t benedenpaadje op.

Van den steilen kant zakken.
Dook langs ’t benedenpaadje op.

Thedje’s Moeder zei wel eens, dat de kinderen eigenlijk medelijden met hem moesten hebben, want thuis had de jongen ’t ook niet plezierig: zijn ouders had hij nooit gekend en de Oom, bij wien hij in huis woonde, was een norsche, onverschillige man, die zich weinig aan hem gelegen liet liggen. Zij zou ’t daarom wat goed gevonden [96]hebben, als Thedje den jongen eens mee naar huis had genomen, maar daartoe was ’t kind nooit te bewegen geweest. Thedje was bang voor Volkert Visser en nu was daar in ’t laatst nog iets anders bijgekomen, waardoor ze nog meer hekel aan hem had gekregen.

Volkert zat in dezelfde klas als zij. In de eerste dagen, toen de nieuwe juffrouw er was, had Volkert heel onaardig en stout gedaan om haar te plagen, maar de juffrouw was er niet boos om geworden. Even vriendelijk was ze tegen den stouten jongen gebleven als tegen de andere kinderen. Alleen had ze hem op zekeren middag, toen hij ’t heel bont had gemaakt, na schooltijd even laten blijven en sedert dien tijd had ze niet de minste moeite meer met hem gehad. Juffrouw en Volkert waren nu de beste maatjes, dat kon ieder kind zien. Als er wat prettigs in de klas te doen was: boeken uitdeelen of schriften ophalen, mocht Volkert ’t altijd doen en hij deed ’t graag. Zie je, dàt kon Thedje nu maar niet velen, dat Juffrouw, tegen wie ze allemaal zoo hoog opkeken, zoo vriendelijk was tegen dien naren Volkert, die heel niet meetelde.... Thedje was jaloersch op hem en geen klein beetje ook!—

Wat deed Volkert daar nu tusschen de viooltjes?

Thedje behoefde er zich niet lang op te bedenken om ’t antwoord op die vraag te vinden; zóó als ze hem gezien had, was ’t haar door ’t hoofd gevlogen: Volkert wil óók een Pinkstertuintje voor Juffrouw maken en daarvoor steelt hij mijn viooltjes, jazeker, Thedje’s viooltjes, want zij had ze al ontdekt, toen ze nog maar eventjes te zien waren. [97]

Thedje’s anders zoo vriendelijke kijkers stonden nu heel boos en ze had een rimpel boven haar neusje. Krampachtig hield ze haar schort met de bloemen, die ze aan den walkant geplukt had, vast; ’t mandje was haar zooeven, door den schrik, ontgleden en langs den steilen kant gebuiteld. ’t Lag beneden, maar Thedje durfde ’t niet te halen. Volkert had haar nu in ’t oog gekregen; dreigend zwaaide hij met een stok.

„Wil je ’s gauw maken dat je weg komt; je hebt hier niets te zoeken. Vooruit, ga je haast, of ik zal je—” Hij werkte zich door de struiken heen, haar kant op.—

Overhaast nam Thedje de vlucht; ze was angstig, boos, bedroefd, alles tegelijk, maar de boosheid kreeg de overhand. Ze had ’t nog juist met een glimp gezien, hoe daar op een uitgespreiden zakdoek een hoop afgeplukte viooltjes lagen.—Nare Volkert!—

Er was een uitdagende, koppige trek op haar gezichtje, toen ze met haar bloemenschat thuiskwam.

Moeder had al een emmer water in den kelder klaar gezet om er de bloemen, den nacht over, in frisch te houden, en Vader bracht ze er voor haar heen. Thedje had niet veel te vertellen. Vader en Moeder meenden, dat ’t kind moe was van den drukken middag. Ze moest nu maar dadelijk haar avondboterham eten en dan vlug naar bed. Morgen zou ’t extra vroeg dag voor haar wezen. ’t Was een oud gebruik, dat de kinderen op den eersten Pinksterdag al voor dag en dauw in de weer waren om voor hun huis een Pinkstertuintje te maken. Soms werd dat een met zorg uitgevoerd kunstwerkje, soms ook, waar kleine, ongeoefende handjes bezig waren, [98]moest men meer op den goeden wil zien dan op ’t resultaat, maar toch, als tegen kerktijd alles klaar was, leverde ’t geheel van die als mozaïek te zamen gevoegde bloemtapijten een eigenaardig, feestelijk gezicht op, en de kerkgangers, die bij ’t eerste klokgelui uit hun huizen kwamen, wezen er elkaar glimlachend op.

Thedje was wel een van de vroegsten op dezen heerlijken, lichten Pinkstermorgen, maar haar gezichtje stond niet helder en vroolijk, zooals ’t op een feestdag behoort. Met saamgeknepen lippen en gefronste wenkbrauwen spoedde zij zich met een groot deel van haar bloemen voort naar de stille straat, waar Juffrouw woonde. Hoe verder zij kwam, des te harder liep zij. Tot elken prijs wou ze Volkert vóór zijn; al had ze nu geen viooltjes, toch zou ze wel maken, dat Juffrouw een mooi Pinkstertuintje kreeg; er kwamen nu maar wat meer gouden knoopjes in, dat stond vroolijk: gouden knoopjes met Pinksterbloemen en meidoorn aan de hoeken!—Wat zou Volkert op zijn neus kijken, als hij straks kwam en zag, dat hij een vergeefsche reis had gemaakt met zijn viooltjes!

Nu lachte Thedje even. Maar ’t was geen blijde, gulle lach en haar gezichtje werd er niet door verhelderd. Ze had zin om Juffrouw’s tuintje zoo mooi mogelijk te maken, maar nu niet zoozeer om Juffrouw plezier te doen, dan wel om Volkert Visser verdrietig te maken.

Als je zulke leelijke, zwarte gedachten in je hart hebt, staat dat ook op je gezicht te lezen; daarom zag Thedje er zoo donker uit op dezen feestdag.

De straat, waar Juffrouw woonde, lag stil en verlaten. [99]Er was nog geen enkel Pinkstertuintje in gemaakt.

Geen enkel?—Ja toch, één, voor een van de laatste huizen—was ’t soms dat, waar de oude schoenmakersvrouw woonde, bij wie Juffrouw kamers had?

’t Hart klopte Thedje in de keel. Ze kon haast niet voort—toch wou ze er gauw heen om te zien of ’t werkelijk zoo was.

Ja—ze had zich niet vergist—er was een tuintje gemaakt, vlak voor Juffrouw’s venster, een heel mooi tuintje, van boterbloemen en viooltjes—o, zoo’n massa viooltjes! Allen waren ze zorgvuldig op stukjes mos gestoken en frisch met water besprenkeld.—

Tranen van spijt sprongen Thedje in de oogen. Toen werd haar blik donkerder; ze gooide haar eigen bloemen neer, ging op de knieën liggen en begon de dichtstbijzijnde viooltjes uit ’t mos te peuteren. Achteloos wierp zij ze aan den kant, de kleine van den steel geplukte viooltjes, die haar verwijtend schenen aan te zien en te vragen: „Thedje, waarom behandel je ons zóó?—Je houdt toch anders zooveel van ons!”—

Nog maar pas was Thedje aan haar vernielingswerk begonnen, toen ’t gordijn opgehaald en ’t venster opengeschoven werd.

„Goedenmorgen Thedje!” zoo klonk Juffrouw’s stem vroolijk: „Een gezegend en gelukkig Pinksterfeest! Wacht, ik kom even bij je!”—

Nog voordat Thedje van den schrik bekomen was, had Juffrouw de voordeur al open gedaan en stond voor haar.

Thedje lag nog op haar knieën, erg verlegen, en dit [100]werd er niet beter op, toen Juffrouw zich bukte om haar een kus te geven en daarbij zei, dat ze den laatsten tijd veel aan Pinkstertuintjes gedacht had, maar zich niet had kunnen voorstellen zelf nog eens zoo’n mooi te zullen krijgen.

„Wacht, ik kom even bij je.”

„Wacht, ik kom even bij je.”

Thedje zag vuurrood; ze liet ’t hoofd hangen en speelde met de weggeworpen viooltjes.

Maar toen Juffrouw voortging het tuintje te bewonderen en nog eens zei, dat ze ’t toch zoo lief van haar vond zooveel moeite voor haar gedaan te hebben, kon Thedje’s eerlijk hartje ’t niet langer uithouden. Ze barstte in snikken uit en vertelde Juffrouw alles.

Dat was een droevig begin van den feestdag voor Thedje en ook voor Juffrouw. Zulke leelijke gedachten en voornemens had Thedje gehad en Juffrouw meende nog wel, dat ’t er bij Thedje even licht en vroolijk van binnen uitzag als bij haar zelf!—

Dacht Thedje dan zóó ’t Pinksterfeest te kunnen tegengaan, ’t feest van Gods Heiligen Geest, die de harten van de groote menschen, maar evengoed die van de kinderen wil verblijden en verlichten en van liefde wil vervullen——?

Thedje schudde ’t hoofd, toen Juffrouw haar dit zoo ernstig vroeg. [101]

Daarop gingen ze naar binnen en hier, op Juffrouw’s kamer, hoorde Thedje van een jongen, die door iedereen achteruit werd gezet en daardoor onverschillig leek, ofschoon hij toch evengoed behoefte aan hartelijkheid had als een ander kind. Mocht Thedje nu zoo jaloersch op hem wezen, Thedje, die thuis door Vader en Moeder omringd werd door liefde? Mocht zij ’t hem misgunnen, dat Juffrouw ook van hem hield en ’t hem misschien wat meer toonde, omdat hij niemand anders had die hem liefde bewees?

Thedje’s tranen vloeiden rijkelijker, maar ’t was nu als ’t ware een mild regenbuitje na een onweer, dat ontspant en goed doet.—

O, ze voelde nu wel, hoe leelijk die jaloezie was geweest en ze had er zoo’n spijt van,—

Gelukkig toch, dat Juffrouw zoo gauw gekomen was! Nu kon ’t tuintje met een klein beetje moeite weer in orde gebracht worden en Volkert zou ’t nooit behoeven te weten.

Samen met Juffrouw ging ze naar buiten om de losse viooltjes weer op het mos te steken en dit te schikken, zooals ’t gelegen had. Ze zei niets bij dit werkje—gedurig vielen er nog tranen op de kleine viooltjes.

Toen ’t klaar was, wou Thedje stilletjes met haar eigen bloemen weggaan, maar Juffrouw riep haar terug. „Hadt je die niet voor mij meegebracht?” vroeg ze vriendelijk en wees naar de gouden knoopjes, de Pinksterbloemen en de meidoorntakken in Thedje’s schort. „Ik wil ze dolgraag van je hebben om mijn kamer feestelijk te maken—dan zal ’t net zijn of ik twee [102]Pinkstertuintjes heb, één buiten en één binnen!”—

Toen brak de zon weer door bij Thedje. Haar oogen schitterden, terwijl ze Juffrouw de bloemen letterlijk in de armen duwde. Dat Juffrouw ze tòch nog hebben wou en niet boos was, deed Thedje’s hartje opspringen van blijdschap. Ze had er behoefte aan Juffrouw nu ook nog een plezier te doen, een heel groot plezier!—Op haar teenen ging Thedje staan om ’t Juffrouw in te fluisteren: „Volkert mag wel ’s bij ons thuis komen—Moeder heeft ’t ook al gezegd—en ik zal niet meer jaloersch op hem wezen, ook niet als Vader en Moeder lief voor hem zijn en—en—’t volgend jaar mag hij weer uw Pinkstertuintje maken.”—

„Neen,” zei deze, „dan weet ik nog wat beters: dan doen jullie het samen.—Maar zoover zijn we nu nog niet. Eerst willen we dit Pinksterfeest blij vieren—ik geloof wel, dat we ’t nu kunnen——is ’t niet, Thedje?”

Op haar teenen ging Thedje staan.

Op haar teenen ging Thedje staan.

Thedje knikte; haar gezichtje straalde—ze begreep wel, hoe Juffrouw ’t bedoelde; ja, nù kon ze ook blij en [103]vroolijk wezen op ’t feest, want de leelijke gedachten waren weg en ook in haar hartje was ’t licht en vredig geworden.

[Inhoud]

DE KLEINE HOUTSNIJDER.

Fani was een droomer, die altijd aan andere dingen dacht dan aan zijn werk, een treuzel, en—een bangerd. Wil je ’t wel gelooven, dat hij ’s avonds niet onder de dennen achter hun huisje durfde te loopen, omdat ’t dan zoo vreemd ruischte en zuchtte, hoog in de slanke toppen? Dat deed de wind natuurlijk en dit wist Fani ook wel en toch—was hij bang.

Moeder zei, dat het van de sprookjes kwam. Je moet weten, dat zijn Vader eens een sprookjesboek voor hem uit de stad had meegebracht en sedert hij dat had gelezen droomde Fani meer dan ooit, ook op klaarlichten dag als hij goed wakker was.

Hij dacht aan niets anders dan aan dwergjes, toovenaars en feeën en wat het malste was, hij was er vast van overtuigd, dat hij ze nog eens zou zien ook, in ’t bosch of in de bergen. Alles wat in de sprookjes stond, was echt waar voor hem.

Toen hij dit eens aan Toni, den geitenhoeder, vertelde, lachte die hem hartelijk uit, en zei, dat hij van zijn leven nog geen dwergjes had gezien en als ze er waren, moesten ze toch zeker daarboven in de rotsen huizen, waar hij zoo vaak met zijn geiten was. [104]

Aan Toni, den geitenhoeder, vertelde.

Aan Toni, den geitenhoeder, vertelde.

Na dien tijd sprak Fani er maar nooit meer met hem over en met Moeder niet en met niemand, want hij wou niet uitgelachen worden, maar ’t sprookjesboek stopte hij weg op ’t zoldertje, waar hij sliep, in de kist onder zijn Zondagsche kleeren, en ’s morgens vroeg, voordat Peter en Franzli, zijn kleine broertjes, wakker waren, las hij er in.

Al was Fani de oudste, toch had Moeder weinig aan hem bij haar werk, en ze kon toch zoo best wat hulp gebruiken als ze zoo dagen achtereen met de kinderen alleen was. Fani’s Vader was koopman; hij reisde met zijn marsje op den rug overal in den omtrek heen waar kermis was. De menschen kochten wat graag de aardige snuisterijtjes, die hij uit hout wist te snijden, vooral zijn dierfiguurtjes waren zoo mooi en natuurlijk alsof ze leefden. Houtsnijden, dat was anders wel iets, waarin Fani ook plezier had, maar Vader, die ’t hem zou leeren, [105]was zoo ongeduldig geworden, omdat Fani eerst maar niet den slag beet had kunnen krijgen van de koeien, geiten en herten, die hij altijd maakte.

Fani had zoo dolgraag eens een dwergje willen probeeren, maar toen de diertjes telkens mislukt waren en er van al zijn knutselen en knoeien toch niets was terechtgekomen, was Vader boos geworden en had gezegd, dat Fani, als hij geen diertjes kon leeren snijden, er dan maar liever heelemaal mee moest uitscheiden; zoo’n droomer zou het toch tot niets brengen! Later moest hij maar houthakker boven in de bosschen worden, dat was zwaar werk en daarbij zou hij dat droomen en treuzelen wel afleeren.

Na schooltijd op ’t zoldertje.

Na schooltijd op ’t zoldertje.

Zoo had Vader gesproken en Moeder had met een zucht gezegd, dat Vader wel gelijk had. Toen kreeg Fani dus geen les in ’t houtsnijden meer, maar voor zichzelf bleef hij zich oefenen, ’s winters ieder vrij oogenblikje na schooltijd op ’t zoldertje of in ’t schuurtje, zoo lang het licht was, en ’s zomers buiten [106]op een stil plekje bij ’t beekje. Hij probeerde niets anders te maken dan de dwergjes en toovenaars en feeën uit zijn sprookjesboek en knutselde op zijn eentje zonder dat iemand er iets van wist of zag, net zoo lang, totdat ’t hem beter gelukte en zijn dwergjes eindelijk net zoo goed uitvielen als de diertjes, die Vader maakte.—Maar hij durfde er thuis toch niet over te spreken of ze te laten zien, omdat Vader toen zoo boos was geweest, en stopte al wat hij maakte onder in de kist bij ’t sprookjesboek.

Zoo kwam Juni in ’t land, de tijd van de kermissen en jaarmarkten, en daar Vader al een heele poos ziek was, moest Fani er met het marsje op uit.

’t Eerst was het groote dorp, dat verder het dal in lag, aan de beurt. Dit was nu niet zoo ver weg of Fani kon ’s avonds weer thuiskomen. Alleen zoo’n eind door ’t bosch te loopen was niets voor hem, maar gelukkig, ’t beekje hield hem gezelschap. ’t Kabbelde zoo vroolijk alsof het met hem babbelde en toen Fani dorst kreeg, gaf het hem heerlijk frisch water te drinken.

’t Was al middag, toen Fani in het dorp kwam. De kermis was er in vollen gang; ’t plein stond vol kramen en tenten; muzikanten toeterden en bliezen, kooplui schreeuwden om ’t hardst hun waren uit en kinderen sloegen de trom of bliezen op goedkoope mondharmonica’s uit de speelgoedkraam tegenover het logement. ’t Was een leven van belang.

Hij stond het met groote oogen aan te kijken.

Hij stond het met groote oogen aan te kijken.

Fani, die uit het stille bosch kwam, werd er beduusd van. Hij stond het met groote oogen aan te kijken uit een verborgen hoek bij de speelgoedkraam, waar leege [108]kisten waren opgestapeld, en vergat heelemaal, dat hij ook wat te koop had. Maar al had Fani er ook aan gedacht, hij zou toch nooit als die andere kooplui hebben durven doen.

Nu lette niemand op hem, totdat een paar opgeschoten jongens, die dicht bij zijn hoekje aan ’t vechten waren, tegen hem aanbonsden en hem op den grond gooiden. Het marsje kiepte om en de mooie diertjes, die Vader met zooveel zorg had ingepakt, rolden naar alle kanten heen. Toen Fani weer op de been was en het zag, begon hij hard te schreien. Een vriendelijke vrouw hielp hem ze weer op te rapen en er kwamen nog meer menschen bij, die ook hielpen. Gelukkig waren er slechts een paar stukjes beschadigd en die kocht een heer uit ’t logement aan den overkant hem dadelijk af. ’t Kleine meisje, dat bij hem behoorde, had zoo’n medelijden met den schreienden jongen en hield niet op of Fani moest bij Papa en haar onder de waranda komen zitten om een glas melk voor den schrik te drinken.

Fani wist niet wat hem overkwam, toen hij daar wat deftig aan een tafeltje zat te kijken naar het bont gewoel op het plein, waar hij zoo straks nog midden in had gestaan.

Margo’tje, zoo heette zijn nieuw vriendinnetje, beduidde hem, dat hij maar flink moest toetasten van de broodjes met vleesch, die haar Papa ook nog voor hem had laten komen. Beduidde? Ja, want Margo’tje was een Hollandsch meisje, dat wel al met haar Papa alleen op reis was, maar toch nog niets dan Hollandsch sprak, en Fani kon natuurlijk geen Hollandsch verstaan, [109]evenmin als zij Fani’s taal kon begrijpen. Met elkaar praten ging dus niet. Maar gelukkig kon Margo’tjes Papa wel met Fani spreken.

’t Was vreemd, Fani, die altijd zoo verlegen was, durfde nu best zijn woord te doen tegen den vreemden heer; of ’t kwam doordat deze hem zoo vriendelijk aankeek en niet ongeduldig werd over zijn langzame manier van praten?

Fani vertelde van Vader, die ziek was, en de beestjes gemaakt had, vertelde ook hoe naar hij ’t op de kermis met al die drukte vond. Onderwijl bekeek Margo’tje de koeien, geiten en herten, en sommige, die ze heel mooi vond, zette ze uit ’t marsje op de tafel.

Fani had er geen erg in, zoo was hij aan ’t vertellen.

Op eens gaf Margo een gilletje.

„O, Pa, kijk eens wat leuke dwergjes! Kijk toch eens!”—Ze hield een van Fani’s knutselwerkjes omhoog, die hij met ’t sprookjesboek heel onder in ’t marsje had gestopt, omdat hij bang was dat Peter of Franzli ze in zijn kist zouden vinden, terwijl hij weg was.

„Kijk toch eens, hoe aardig!—En o, hier is een toovenaar, die kinderen laat dansen!”

Fani werd eerst vuurrood van schrik en toen wit. „Nee, die hooren er niet bij, die zijn van mij!” riep hij haastig en wou ze haar afnemen, maar Margo’tjes Papa had nu de figuurtjes al in zijn hand.

Fani had wel van schaamte in den grond willen kruipen. Wat mocht die vriendelijke mijnheer wel van hem denken, dat hij zulk knoeiwerk tusschen Vader’s mooie diertjes in had gestopt! [110]

Maar Mijnheer zei niets, hij keek er naar en zag toen Fani lang aan, die hoe langer hoe meer verlegen, stotterend uitlegde hoe ze in het marsje waren verzeild.

„Kijk toch eens, hoe aardig!”—

„Kijk toch eens, hoe aardig!”—

Toen Margo’tjes Papa de figuurtjes weer op ’t tafeltje zette, wou Fani ze maar gauw in ’t marsje pakken, heel onderin, dan zag niemand die prullen meer, maar neen, dat mocht niet. Mijnheer vroeg hem of hij ze wou verkoopen en verbeeld je, toen Fani half ongeloovig van „ja” knikte, kreeg hij er evenveel voor als voor Vader’s mooiste beestjes!—’t Gezicht van den [111]jongen straalde van blijdschap.

Hij kon ’t maar niet begrijpen; nu zou hij haast zelf denken, dat hij droomde, of dat die mijnheer een toovenaar was en misschien straks ’t geld weer zou wegtooveren, maar neen, hoor, ’t was geen droomgeld, ’t was echt en ’t bleef stil in zijn hand liggen ook!

Laat in den middag ging er een heel andere Fani de kermis af dan de Fani, die er op was gekomen. Deze deed niet verlegen of schuw, neen, hij hield zijn hoofd flink rechtop en hij keek zoo blij, zoo blij!—Nu hielp hij Vader en Moeder toch, nu was hij geen droomer meer, die niets kon! De vriendelijke, vreemde mijnheer had beloofd over een dag of wat bij Vader en Moeder te zullen komen om over Fani te spreken en als ’t mocht van thuis,—nu, dàt zou wel—dan zou die mijnheer er voor zorgen, dat Fani op een school kwam om echt mooi houtsnijden te leeren.

Daar zou hij bepaald ook wel dwergjes mogen maken en alles, alles uit het sprookjesboek. En als hij ’t dan heel goed kon, dan, ja, ’t was nog een geheim, een groot geheim, maar Fani kon ’t toch niet laten het vast aan ’t beekje te vertellen,—dàn zou hij een extra mooie groep dwergjes maken en die aan ’t kleine, Hollandsche meisje sturen, want als zij niet zoo vriendelijk voor hem was geweest, zou ’t allemaal bepaald niet zoo zijn geloopen! [112]

[Inhoud]

EDDIE’S BOODSCHAP.

„Eddie, kan je straks eens vlug een boodschap voor me doen bij Boer Jansen?” vroeg Vader op een ochtend aan ’t ontbijt aan zijn oudsten jongen.

„Ik wel, Vader!” „Toe, laat mij ’t doen,” riepen Fritsje en Broer, maar Eddie zei: „Nee, ik zal ’t wel doen; ik kan veel harder loopen dan jullie, omdat mijn beenen zooveel langer zijn.”

De kleine broertjes keken naar hun korte, dikke beentjes en toen naar de lange, dunne van Eddie; ja, ze waren wel erg lang en wat kon Eddie er hard mee loopen!

Fritsje en Broer peuzelden nu stilletjes hun boterhammen op, terwijl Eddie luisterde naar zijn boodschap, die wel gemakkelijk te onthouden was; hij moest alleen maar aan Boer Jansen zeggen: „Compliment van Vader en of u maar wilt laten brengen, waarover Vader met u heeft gesproken.”

„Koolplantjes voor den tuin zeker, hè Vader?” vroeg Eddie, die altijd alles heel precies wou weten.

„Dat kan je niet schelen; breng jij de boodschap maar net zoo over als ik je voorgezegd heb en denk er om, mijn jongen, er is haast bij, hoor. Je moet vóór schooltijd gaan en maken, dat je er al vóór half negen bent. Vooral niet tot twaalf uur wachten.”

Eddie beloofde het en daar Boer Jansen een eindje buiten ’t dorp woonde, mocht hij ook wat vroeger van huis gaan dan anders. Vader bracht hem tot ’t hek en [113]zei nog eens, dat hij onderweg niet mocht treuzelen.

Eddie beweerde, dat hij er wel om denken zou. Hij zwaaide vroolijk met zijn pet tegen Moeder en de kleine broertjes, die voor ’t raam stonden, zei Vader goedendag en schoot toen als een pijl uit den boog weg, den kant uit, waar Boer Jansen woonde.

Eerst dacht Eddie aan niets anders dan aan zijn boodschap, die hij gedurig bij zichzelf opzei, maar toen hij ’t weiland overstak en daar zijn vriendje Kees zag met zijn bok, vergat hij heelemaal dat hij haast had en liep naar Kees toe, om den Sik te bewonderen. Hè, Eddie wou altijd zoo dolgraag een bok hebben,—en dit was zoo’n aardig, mooi dier! Kees wist weer allerlei grappige dingen van Sik te vertellen, die zoo slim was—als een mensch, zei Kees, en Eddie luisterde er graag naar. Hij ging bij zijn vriendje in ’t gras zitten, speelde met Sik, die nu eens net deed alsof hij stooten wou en dan weer in Eddie’s zak snuffelde in de hoop dat er een stukje brood in zou wezen, en—dacht niet meer aan Boer Jansen.

Speelde met Sik.

Speelde met Sik.

Daar kwam de groote broer van Kees aan: „Toe jongen, moet je niet naar school? Op mijn horloge is ’t al bijna [114]kwart; ga maar gauw, ik zal Sik wel thuisbrengen,” riep hij al uit de verte.

„Naar school?”—Eddie keek alsof hij gedroomd had en nu pas wakker was geworden. Ja, natuurlijk, hij moest óók naar school, net zoo goed als Kees, en—en—wat moest hij ook nog meer?—

„Kom Ed, als we niet gauw gaan, zullen we nog te laat komen,” riep Kees, die al overeind was gesprongen en ’t touw van Sik aan zijn broer had gegeven. Maar Eddie, die nu opeens aan zijn boodschap dacht, schudde van neen.

Hoe had hij toch zóó kunnen vergeten wat Vader zei en er was nog wel haast bij geweest! Eddie schaamde zich vreeselijk. Wat hadden zijn lange beenen hem gegeven? ’t Eenige wat hij doen kon om ’t goed te maken, was: nu nog zoo gauw mogelijk naar Boer Jansen loopen.

„Ga jij maar,” zei hij tegen zijn vriendje, „ik moet nog voor Vader een boodschap doen, bij Jansen.”

„Doe ’t om twaalf uur,” ried Kees aan; „als je nù nog gaat, kom je zeker te laat op school.”

Even draalde Eddie. Hij was zoo’n secuur baasje. Nog nooit was hij te laat geweest. Wat zou Meneer wel zeggen als ’t hem nù overkwam?

„Toe dan,” zei Kees weer, „ga nu mee; als je te laat komt, moet je schoolblijven om twaalf uur; dan kan je niet mee roovertje spelen en je zou nog wel de hoofdman zijn!”

Hè, roovertje spelen op ’t plein voor de school en hoofdman zijn! Eddie was vreeselijk graag de baas over de andere jongens; als hij nu geen hoofdman kon zijn, [115]zouden ze een ander kiezen, misschien wel Piet van Dam, en morgen zou Piet dan ook weer hoofdman willen wezen. Zou die boodschap eigenlijk niet evengoed om twaalf uur kunnen gedaan worden? ’t Was toch zeker maar wat voor den tuin!

Eddie keek Kees na, die al een eindje op weg was. Bijna had hij de boodschap gelaten voor wat ze was om Kees te volgen; toen dacht hij er aan, dat hij Vader toch beloofd had niet tot twaalf uur te wachten, maar nog voor schooltijd naar Boer Jansen te gaan. Hij keerde zich dus om en draafde zoo hard hij draven kon naar de boerderij van Jansen. Wat was ’t nog een eind en wat werd Eddie warm, maar hij stond toch geen oogenblikje stil om uit te blazen; hij liep en liep, totdat hij bij ’t bruggetje was, waar je overheen moest als je naar de boerderij wilde gaan. De boer kwam juist het erf af met twee mooie bokken aan een touw, die nog veel grooter waren en veel glanziger huid hadden dan de Sik van Kees.

Maar vergat er zijn boodschap niet door.

Maar vergat er zijn boodschap niet door.

Eddie keek wel begeerig naar de dieren, maar vergat er nu toch zijn boodschap niet door. Boer Jansen lachte even [116]toen hij hoorde wat Eddie van Vader moest zeggen.

Twee prachtige bokken van Boer Jansen.

Twee prachtige bokken van Boer Jansen.

„Nu, dat is wèl op ’t nippertje; omdat er om half negen nog geen boodschap was, zooals we afgesproken hadden, dacht ik, dat Vader van den koop af zag en wou ze nu aan een ander brengen, die ze ook graag wou hebben. Maar nu gaat Vader natuurlijk voor. Zeg dus maar thuis, dat ’t in orde is, hoor; ik zal ze meegeven als Teunis straks met koolplanten naar jullie toegaat!” Meteen draaide de boer zich om met de beide Sikken, alsof nu zijn wandeling niet meer noodig was. Wat het toch was, dat Boer Jansen straks aan Vader zou laten brengen, had Eddie wel graag willen vragen, maar hij durfde niet goed. Hij dacht heel eventjes aan iets, maar nee, dat zou te heerlijk zijn; nee, daaraan wou hij niet eens denken, maar of Eddie nu wou of niet, hij moest er toch telkens aan denken, onderweg en ook op school, waar hij wezenlijk nog op tijd aankwam. ’t Horloge van den grooten broer van Kees was zeker vóór geweest. En toen hij om twaalf uur nog gauw even, voordat ze roovertje gingen spelen, naar huis liep om eens te kijken, zag Eddie dat, wat hij haast niet had durven [117]denken, heerlijke zekerheid was: in ’t schuurtje stonden de twee prachtige bokken van Boer Jansen en Vader, die ze met Moeder en de beide broertjes aan ’t bewonderen was, zei toen Eddie er bij kwam, dat de Sikken nu van hun drietjes zouden zijn. Fritsje en Broer juichten van plezier, maar Eddie stond er stilletjes bij, net alsof hij er geen schik in had. Dat kwam, omdat hij bedacht hoe weinig het gescheeld had, dat deze groote verrassing van Vader door zijn schuld hun deur was voorbijgegaan, maar, toen hij Vader en Moeder alles verteld had en zijn hartje dus weer ruim en prettig voelde, ja, toen was hij even blij als Fritsje en Broer;—even blij?—neen, zelfs nog blijder! [118]

[Inhoud]

Gella’s Peet

Gella’s Peet Een oude dame met een vroolijk gezicht.

Gella’s Peet
Een oude dame met een vroolijk gezicht.

Heel ver hier vandaan, daar, waar toentertijd uitgestrekte, woeste streken waren met onafzienbare, heuvelachtige heidevelden en geheimzinnig donkere, kwalijk riekende moerassen, woonde de herder Mangold met zijn vrouw en zijn dochtertje Gella.

’t Was in den goeden, ouden tijd, toen ieder kind, behalve één of twee Grootmoeders en verscheidene Tantes, ook nog een Petemoei bezat, voor wie ’t heel veel respect had. Wat Vader of Moeder niet gedaan konden krijgen, had Petemoei in een oogenblik bewerkt, vooral als, zooals hier bij Gella ’t geval was, de Peet niet maar een gewone Petemoei, maar een fee, ja, ja, een heusche, [119]wijze fee was, die diep in de hartjes der kinderen kon kijken.

Als je van feeën leest, denk je altijd aan slanke, teere, jeugdige wezentjes. Gella’s Petemoei echter zou je op ’t eerste gezicht niet voor een fee houden. Zij had zich vermomd in de gedaante van een gezellige, kleine, gezette, oude dame met een vroolijk gezicht, dat omlijst werd door mooie, witte krullen. Ja, ze had evengoed een grootmoeder kunnen zijn.

Gella hield veel van haar Petemoei. ’t Was een feest voor haar, als zij eens in de herderswoning kwam. Dit gebeurde echter hoogstens één keer per jaar, zoo om en bij Gella’s jaardag.

Nog grooter feest was ’t voor ons meisje, als zij met Vader of met Moeder, haar Petemoei mocht bezoeken. De oude dame woonde in een mooi, klein kasteeltje, ver, ver weg in ’t heuvelland. Je kunt dus wel begrijpen, dat Gella maar niet zoo eventjes naar haar toe kon gaan, als zij er zin in had.

Ja, jullie zijn verstandig en kunnen ’t best begrijpen, maar Gella kon ’t niet of—wilde ’t niet inzien.

Zoo’n eigenzinnig, eigenwijs ding heb je zeker nog maar weinig ontmoet. Zij wist alles beter dan Vader en Moeder en vond den door haarzelf gekozen weg altijd de beste.

Op zekeren voorjaarsdag had Gella er op eens grooten zin in naar haar Petemoei te gaan om haar de sneeuwklokjes te brengen en de kleine, blauwe viooltjes, die ze in haar tuintje had gekweekt. Maar ze moest nog een week geduld hebben, vond Moeder; dan zou Vader, [120]die nu met zijn schapen dieper ’t vlakke land in was getrokken, weer dichter bij huis zijn en zoo zou Moeder, die huis en hof niet graag alleen achter liet, met haar mee kunnen gaan.

Wachten en geduld hebben waren woorden, die niet in Gella’s boekje stonden. Zij pruttelde en pruilde en—besloot haar zin door te drijven, toch te gaan—alleen.

Toen Moeder in den stal bezig was, sloop ze stil naar buiten, plukte haar bloempjes, deed ze in een mandje en begaf zich op weg.

’t Was een heerlijk zonnige lentedag. Een klein, wit Wolkje zweefde langs den diep-blauwen hemel, die zich over ’t golvende heideland welfde. Het Voorjaarskoeltje streek langs Gella heen en stuwde ’t witte Wolkje op.

Beide, ’t Koeltje en ’t Wolkje, waren dienaren van de fee, moet je weten. Zij hadden haar al verteld, dat Gella op haar eentje in aantocht was.

Hiervan wist ’t kleine, eigenzinnige meisje natuurlijk niets. Ze stapte vroolijk voort en zong om ’t hardst met den Leeuwerik, die hoog, hoog de lucht in schoot en eindelijk nog slechts een klein, klein stipje was in de blauwe, onmetelijke ruimte.

Gella had geen moeite met ’t vinden van den weg en was daar niet weinig trotsch op, want ’t was de eerste maal, dat zij dezen tocht alleen deed. Eerst volgde ze ’t langzaam stijgende, smalle pad door heidekruid en bremstruiken en toen dit plotseling dood liep, zette ze haar weg voort, nu eens klimmend, dan weer dalend, over de heuvels, zonder zich één oogenblik te behoeven [121]te bedenken—zóó zeker was ze van haar zaak.

Arme, kleine Gella, ze had ’t eens moeten weten, dat ’t Koeltje haar op Petemoei’s bevel zachtjes, maar gestadig voortstuwde in de goede richting, dat ’t witte Wolkje, waarnaar ze telkens keek, haar den weg aanduidde en bovendien, ze had ’t eens moeten zien, hoe haar goede Petemoei voor één der vensters van haar kasteeltje zat te lachen, te lachen om die kleine, domme Gella, die zoo wijs meende te zijn.

Maar na een poosje werd Petemoei ernstig en schudde ’t hoofd. Zou Gella zóó voortgaan, dan zou ze opgroeien tot een onverdragelijk, eigenwijs, onbruikbaar mensch.

Met een fijn, zacht stemmetje.

Met een fijn, zacht stemmetje.

—Hé, wat was dat? Gella keek op. Was ’t de Leeuwerik die zong? Òf dat kleine, kleine Vogeltje, dat ginds opvloog uit ’t heidekruid?—Duidelijk hoorde ze ’t met een fijn, zacht stemmetje op zoetvloeiende wijs: [122]

„Al wie zijn eigen weg wil gaan,

ziet dwaallicht vaak voor sterren aan—

en, gaat hij op dat schijnsel door,

dan raakt hij licht van ’t rechte spoor.”—

Gella bleef stil staan om te luisteren en toen ze even later haar weg vervolgde, kende zij ’t versje uit ’t hoofd. Een paar maal zei ze ’t bij zichzelf op en daarna zong zij het, zonder evenwel veel aandacht aan den zin der woorden te schenken.—

Zonder ongevallen bereikte ze ’t verblijf der goede fee.

Plotseling had zij ’t vóór zich gezien, ’t mooie, sierlijke kasteeltje met zijn slanke torentjes. Haar Petemoei stond nu op ’t terras en wuifde haar toe. Wat was Gella blij! Zij hield haar mandje omhoog en streek haar haren glad, want het speelsche Windje had ’t haar voor afscheid nog een beetje door elkaar geschud. ’t Witte Wolkje scheen eenigszins spottend op haar neer te zien: ’t had zich vervormd tot een lachend gezicht.

Druk babbelend zat Gella weldra naast Petemoei in het groote, vroolijke, lichte torenvertrek, waarin de zonnestralen ongehinderd konden binnendringen. Petemoei hield van licht. Alles moest maar goed openbaar worden. Voor ’t licht kon zich niets, wat verkeerd was, verbergen. Zoo maakte ze ’t ook met al haar petekinderen, van wie Gella er eentje was. Zij had er nog verscheidene meer. Misschien vertel ik jullie later nog wel eens van hen, maar nu is Gella ’t hoofdpersoontje.

De wijze, goede fee keek ’t kind aan met een blik, [123]waarin louter zonnetjes lichtten. Ze zag haar tot in ’t hartje.—

Gella snapte onderwijl maar door, vertelde van haar wandeling en liet vooral uitkomen, hoe knap ze alleen den weg had weten te vinden. Van haar stil wegloopen verzweeg ze en ook van ’t gezang, dat ze had gehoord.—Maar ’t moest toch aan ’t licht komen—op eens werd ze verlegen voor Petemoei’s blik tot diep in haar hartje en stotterde juist ’t geen ze niet had willen vertellen.

Petemoei schudde ’t hoofd. Toen liet ze Gella ’t gehoorde versje opzeggen.

Kende Gella ’t nog wel?

O ja, dat ging als van een leien dakje.

„Onthoud ’t goed, kind en handel er naar. Zeg ’t nog eens op en denk er dan bij na.”—

Petemoei keek Gella onafgewend, ernstig, aan. Toen moest ’t kind langzaam nog eens die regels uitspreken.—

Hierna werd de goede, oude dame evenwel weer vroolijk, deed spelletjes met Gella, trakteerde haar, zong en lachte—o, ’t was een heerlijk dagje voor Gella!

Je hebt natuurlijk al lang begrepen, dat de goede fee Gella’s Moeder niet al dien tijd in onrust had laten zitten! Neen, deze had al dadelijk een geruststellend bericht gekregen—er stonden Petemoei zooveel vlugge dienaren ter vervoeging, die haar orders snel en prompt uitvoerden! Dat was dus wel in orde!—

Tegen dat de schemering begon te vallen, zond de wijze fee haar petekind weer weg. Zij kuste haar hartelijk tot afscheid, bedankte haar nogmaals voor de bloemen [124]en—zei toen iets, dat Gella van schaamte deed blozen.

„Eigenlijk moest ik boos op je zijn, omdat je zonder toestemming van Moeder hier bent gekomen.”—

„Ik dacht,” zoo stotterde ’t eigenwijsje, „ik dacht, dat u ’t niet erg vondt, omdat u zoo vroolijk aldoor was en—en—omdat ik toch zelf den weg zoo mooi heb gevonden. Ik dacht, dat u nu ook vondt, dat ik er groot genoeg voor was; ik wist den weg eigenlijk beter dan Moeder, want die heeft zich den laatsten keer nog gedurig moeten bedenken, hoe we verder moesten en met Vader zijn we eens een heel eind omgeloopen.”—

Er klonk een toon van zelfbewustzijn in door.—

De goede, oude dame, die volstrekt niet boos kon zijn—ze probeerde ’t wel eens, maar ’t ging haar nooit natuurlijk af—’t paste zoo heelemaal niet bij haar—trok Gella even aan ’t oor—heel zacht maar—en gaf haar een tikje op den schouder.

„Zal je ’t versje niet vergeten, kind?—Ik zal je nu iemand meegeven, om je thuis te brengen, want als de zon daalt, ziet het er buiten heel anders uit, dan wanneer zij met haar vriendelijk licht alles verheldert en doordringt.”

„O neen, dat behoeft niet; dank u wel,” zei Gella parmantig. „De weg terug is nog veel gemakkelijker te vinden dan de weg hierheen. ’t Is heelemaal niet noodig.”

Maar Petemoei wenkte haar dienaar Schaduw en deze vergezelde ’t meisje zonder dat zij ’t bemerkte.—

De avond daalde vlugger dan Gella ’t zich zooeven had kunnen voorstellen. Petemoei had wel gelijk gehad: [125]Wat zag alles er buiten nu anders uit dan vanmorgen in ’t ochtendlicht! Donkere vlerken schenen zich over de aarde te ontvouwen—’t was stil, doodstil op de heuvels. Soms drongen van ver-af vreemde, wilde kreten tot Gella door—zeker werden ze uitgestooten door nachtvogels, die op buit aasden.

Gella huiverde en stapte haastig voort. Had zij ook spijt zich zoo parmantig van geleide te hebben afgemaakt?—Neen, o neen, zij was heel zeker van den weg en niet bang ook, welneen!—Maar toch—haar hartje klopte sneller en van tijd tot tijd keek zij met angstige oogen rond.

Nu was zij ver van de bewoonde wereld in de groote eenzaamheid der golvende heidelanden.—Ha! Gella haalde verruimd adem. Ginds groette haar een lichtschijnsel, vertrouwd en bekend—een sterretje in de donkerheid en ginds nog een en nog een en dan die groote, fonkelende, dat was de ster, die juist boven hun huisje stond. Hoe menigmaal had Vader haar die aangewezen!—

Dan was zij dus toch een eindje uit de juiste richting gekomen—dien kant moest zij op en niet dezen.—

Vol vertrouwen ging Gella op de ster af.—

Werd zij zachtjes aan den arm getrokken?

Ja—Schaduw deed ’t, de trouwe dienaar van de goede fee. Gella zag hem niet en liep onverstoord door—nu op een drafje, want ze kreeg op eens erg verlangen naar huis en naar Moeder.—

Hoe verder zij kwam, des te onbehagelijker werd ’t haar echter te moede; zij wist zelf niet, wat er aan [126]mankeerde. De lucht, anders zoo frisch en zuiver, scheen nare, benauwde dampen met zich te voeren.—’t Ademhalen werd haar moeilijk—toch liep zij voort. Ginds wenkte ster bij ster—steeds meer lichtjes zag zij tintelen. ’t Was zeker gezichtsbedrog, maar zij geleken wel uit den grond op te komen. ’t Kwam bepaald, doordat de grond zoo heuvelachtig was, dacht Gella, die het steeds meer te kwaad kreeg met de kwalijkriekende dampen, welke de atmosfeer verontreinigden.

Een onheilspellende, donkere, geheimzinnig aandoende massa strekte zich tot aan den gezichtseinder uit—scheen naderbij te komen—en die lichtjes, die lichtjes.—

Ja,—Schaduw deed ’t.

Ja,—Schaduw deed ’t.

Weer had Schaduw haar waarschuwend aan den arm getrokken. Gella stond even stil. ’t Was alsof zij zich iets herinnerde. Wat was ’t toch?—

Zij dacht aan haar tocht vanmorgen door ’t in lentezon lachende landschap,—aan den vroolijken Leeuwerik, ’t Voorjaarskoeltje, ’t witte Wolkje—en—aan ’t lied op die zangerige melodie, dat ze gehoord had!— [127]

Nù was ’t stil, angstig stil—geen lied drong tot haar door.—

Wat had Petemoei ook weer gezegd bij ’t afscheid?

„Zal je ’t versje niet vergeten, kind?”—Gella meende haar stem nog te hooren, zoo vriendelijk bezorgd, zoo dringend.—

Welk versje?—Wel, dat van vanmorgen—dat de Leeuwerik gezongen had. Of had deze ’t niet gedaan? Was ’t dat kleine vogeltje geweest? Gella wist ’t niet, maar wèl wist zij, hoe de woorden van ’t lied geklonken hadden. Heel, heel duidelijk vernam zij ze op dit oogenblik aan haar oor:

„Al wie zijn eigen weg wil gaan,

ziet dwaallicht vaak voor sterren aan—

en, gaat hij op dat schijnsel door,

dan raakt hij licht van ’t rechte spoor!”—

Hoe juist van pas kwam deze waarschuwing ’t eigenwijze, op eigen kracht en inzicht vertrouwende kind!—

Gella slaakte een kreet. Nù wist zij het—nu wist zij het, ginds strekten zich de verraderlijke moerassen voor haar uit, die met hun dwaallichten zoo menigen reiziger van den rechten weg hadden gelokt om hem straks reddeloos te doen omkomen.—

Hoe menigmaal had Vader er over gesproken, er voor gewaarschuwd!—

Maar—als van dien kant dus verderf lokte—de benauwde dampen werden zoo dicht, dat ze haar reeds dreigden te bedwelmen, waar moest zij dàn heen? Waar lag haar thuis? [128]

De flinke Gella, die zelf alles ’t beste wist, veel beter dan Vader en Moeder, en de hulp van Petemoei zelfbewust had afgewezen, stond daar nu echt, als ’t kleine meisje, dat ze feitelijk was, troosteloos en verlaten, geen raad wetend!—

Arme Gella! Maar ook gelukkige Gella, want nù pas, nu ze in zichzelf hulpeloos was en klein, kon ze waarlijk geholpen worden. Nù voelde ze haar machteloosheid van dit oogenblik niet alleen, maar ook haar ongehoorzaamheid, haar zelfoverschatting van dezen ochtend en van zoo menigen dag eerder.—

Schaduw nam Gella nu aan de hand.

Schaduw nam Gella nu aan de hand.

De trouwe Schaduw was op zijn post en volgens de bevelen zijner meesteres nam hij Gella nu aan de hand en voerde ’t geheel van streek zijnde kind, dat zijn leiding ternauwernood bespeurde, veilig en zeker naar huis.


Van dien dag af werd Gella een ander persoontje. Bij haar eerstvolgend bezoek overtuigde haar Petemoei er zich tot haar vreugde van.

Nooit echter vergat Gella, hoe oud ze ook werd, ’t lied, dat voor haar zoo beslissend was geweest. [129]

[Inhoud]

INHOUD.

[130]

[Inhoud]

ONS SCHEMERUURTJE.

BIBLIOTHEEK VOOR HET KIND.

Met platen van JAN FRANSE, FREDDY LANGELER, C. SPOOR, BAS v. d. VEER, JAN WIEGMAN en G. WILDSCHUT.

De boeken, in deze serie verschenen, zijn goed en goedkoop.

Het blijkt, dat het publiek deze uitgave op prijs stelt—er worden voor weinig geld boeken aangeboden, waarvan de uitvoering smakelijk en aantrekkelijk is—de inhoud op een hoog peil staat—en die daarbij versierd zijn met tal van plaatjes van Nederlandsche kunstenaars.——

Heeft Uw kind deze boeken?
Duizenden genieten er van!

VERSCHENEN:

I. Ida Heijermans—Vertellingen.

9.500–15.500—3e druk.
132 bladzijden met 80 platen.

Een stel aardige, kleurige uitgaven voor kinderen, met heel genoegelijke illustraties bij den tekst en goed verzorgd.

„Telegraaf.”

II. Gebr. Grimm—Sprookjes.

Bewerkt door Tante LIZE.
9.500–15.500. 3e druk. 124 bladzijden met 80 platen.

En ook zijn het aardige boekjes om den vorm, wat breeder dan het gewone octaaf met op den omslag een gekleurd tafereeltje.

„Handelsblad.” [131]

III. H. C. Andersen—Sprookjes.

Bewerkt door Tante LIZE.
6–10.000. 2e druk. 120 bladzijden met 80 platen.

De nieuwe vertaling is echter keurig en de uitgave heel mooi.

„Boekenschouw.”

IV. Onze oude Versjes
en het beroemde prentenboek.

9000–15.000. 3e druk. 104 bladzijden met 103 platen.

Geen kinderboekenplankje is volledig zonder dit alleraardigste boekje.

„N. Vrouwenleven.”

V. Ida Heijermans—Uit Tante’s jeugd.

7–12.000. 2e druk. 172 bladzijden met 40 platen.

Wij kunnen dit nummer uit de serie „Ons Schemeruurtje” als een echt kinderboek aanbevelen.

„Kath. School.”

VI. Tijl Uilenspiegel.

Bewerkt door HERMANNA.

7–12.000. 2e druk. 124 bladzijden met 80 platen.

’t Boekje ziet er smakelijk uit en ’t is goed verteld.

„Prov. Over. en Zwolsche Courant.”

VII. Ida Heijermans,
Zoo mooi als zonneschijn.
Het Kaarsemannetje.

7–12.000. 2e druk. 92 bladzijden met 53 platen.

Twee mooie origineele sprookjes van Ida Heijermans, boeiend en fantastisch.

„Centrum.” [132]

VIII. Jean Maçé—Sprookjes.

Bewerkt door HERMANNA.
128 bladzijden met 80 platen.

Deze nieuwe verhaaltjes zullen niet nalaten een goeden indruk op ’t jeugdige kindergemoed te maken.

„Prov. Over. en Zwolsche Courant.”

IX. Wilhelm Hauff—Vertellingen.

Bewerkt door HERMANNA.
110 bladzijden met 80 platen.

Weer is er met dit boekje voor de Meulenhoff-Serie een goede greep gedaan.

„De Vrouw.”

X. Ida Heijermans—Nancy’s Avonturen.

104 bladzijden met 56 platen.

Dit boekje zal door kinderen met liefde voor planten en bloemen, worden verslonden.

„De Amsterdammer.”

XI. Münchhausen.

Bewerkt door A. HAES.
160 bladzijden met 80 platen.

.... een eeuwig jong boek blijven. Jan Wiegman heeft het boekje van kostelijke zwartjes voorzien. Eén aardige gekleurde plaat in den tekst en een andere heel vermakelijke op het omslag.

„De Vrouw.”

XII. Hermanna—Vertellingen.

112 bladzijden met 80 platen.

De korte verhaaltjes zijn ook zeer geschikt om aan de kleintjes voor te lezen.

„Centrum.”

enz. enz. enz.

☞ Compleet prospectus waarop ook de volgende deelen voorkomen wordt gaarne toegezonden door den uitgever.

Colofon

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
15 [Niet in bron]
55 prieel priëel
100 Die die
101 goeddoet goed doet
110 verbeeldt verbeeld
117 In in
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 51345 ***