*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 50677 *** KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- & LETTERKUNDE BEOWULF ANGELSAKSISCH VOLKSEPOS VERTAALD IN STAFRIJM EN MET INLEIDING EN AANTEEKENINGEN VOORZIEN DOOR Dr. L. SIMONS BRIEFWISSELEND LID DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE LEERAAR AAN 'T KONINKLIJK ATHENAEUM TE BRUSSEL. GENT A. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 1896 EEN WOORD VOORAF Mijn doel bij het uitgeven dezer Beowulf-bewerking was, in eene leemte te voorzien en tevens de uitkomsten van de onderzoekingen over een der belangrijkste letterkundige voortbrengselen in breeder kring te verspreiden. Daarom zijn aan de vertaling talrijke ophelderingen en eene breedvoerige inleiding toegevoegd. Ik heb den tekst van Socin gevolgd; daar waar ik de voorkeur geef aan eene andere lezing, heb ik mijne handelwijze gerechtvaardigd in de Aanmerkingen op het einde van het werk. Van de vertaling valt niets bijzonders te zeggen; ik sluit mij zoo getrouw mogelijk bij mijn voorbeeld aan, en dat dit geene gemakkelijke taak was, zal hij, die in den ingewikkelden tekst van het oorspronkelijke thuis is, het best begrijpen, vooral als hij nagaat, hoe ver ons Nederlandsch in rijkdom van zinverwante woorden ten achter staat bij de Angelsaksische epiek. Een enkel woord over de versmaat. Ik had, evenals de Geyter, het Reinaertsvers kunnen aanwenden, dat uit het algemeen Oudgermaansche vers gesproten is, vooral daar het heel wat meer speelruimte aanbiedt dan de, door mij gebezigde, eng begrensde vijfvoetige jambus; nochtans heb ik van zijn gebruik afgezien, omdat het, zooals Max Rooses te recht aanmerkt, «te gemeenzaam klinkt voor epische verhalen». Buitendien leent zich de vijfvoetige jambus zeer goed tot de indeeling in halfverzen, het hoofdkenmerk der oude epische versmaat. Heb ik mij door het verwerpen van het Reinaertsvers een blok aan 't been gelegd, van den anderen kant veroorloof ik mij meer vrijheid van beweging bij het stafrijm; en geen wonder, want onze taal is er geheel en al aan ontwend. In dit opzicht sluit ik mij aan bij de Middelengelsche dichters, die op dit punt wat minder nauwgezet waren dan hunne voorgangers. Vandaar dat de twee halfverzen niet altijd door een gemeenschappelijk stafrijm (naar het voorbeeld ab ab) tot een geheel vereenigd worden, maar integendeel elk op zich zelf een afzonderlijk stafrijm hebben (aa bb). Het schijnt mij zelfs toe, dat het stafrijm in onze tegenwoordige taal op deze laatste wijze alleen het best tot zijn recht komt. Men leze en oordeele. TE RAADPLEGEN LITERATUUR OVER DEN BEOWULF. De volgende uitgebreide lijst is ontleend aan James M. Garnett, Beowulf, An Anglo-Saxon Poem; Boston U. S. A. 1893. Eenige na dien tijd verschenen werken heb ik er aan toegevoegd. Uitgaven: Thorkelin. De Danorum rebus gestis secul. III et IV poema Danicum dialecto Anglosaxonica. Havniae, 1815, met eene Latijnsche vertaling. Conybeare. Illustrations of Anglo-Saxon Poetry, London, 1826. Thorkelin's uitgave wordt er met het Hs. vergeleken en eene Latijnsche en voor sommige plaatsen eene Engelsche vertaling aan toegevoegd. Kemble. The Anglo-Saxon Poems of Beowulf, the Traveller's song and the Battle of Finnsburg, London, 1833; 2de uitgave, 1835-37, in twee deelen, waarvan het tweede eene volledige Engelsche vertaling behelst. Schaldemose. Beowulf og Scopes Widsidh, Kopenhagen, 1847, 2de uitgave, 1851. Kemble's tekst met Deensche vertaling. Thorpe. The Anglo-Saxon Poems of Beowulf, the Scôp or Gleeman's Tale, and the Fight at Finnsburg, Oxford, 1855; met Engelsche vertaling. Herdruk zonder wijzigingen in 1875. Grein. Bibliothek der Angelsächsischen Poesie, 1ste deel, blz. 255, Beowulf; Göttingen, 1857. Grundtvig. Beowulfes Beorh; Kopenhagen, Londen en Leipzig, 1861, met eene vergelijking van de twee afschriften van het Hs. in 1786 door Thorkelin gemaakt. Heyne. Beowulf; Paderborn, 1863; 2de uitgave, 1868; 3de uitg., 1873; 4de uitg., 1879; 5de uitg., door Socin bezorgd, 1888; met het beste glossarium. Grein. Beowulf nebst den Fragmenten Finnsburg und Waldere; Cassel en Göttingen, 1867. Ettmüller, Carmen de Beowulfi Gautarum regis rebus praeclare gestis atque interitu, quale fuerit antequam in manus interpolatoris, monachi Vestsaxonici, inciderat. Turici, 1875. Arnold, Thomas. Beowulf. A heroic poem of the eighth century, London, 1876; met eene Engelsche vertaling. Wülcker. Grein's Bibliothek der A. S. Poesie. Neu bearbeitet u. s. w. 1ste deel, 1ste helft; Cassel, 1881. Herstelde tekst met critische nota's in 1ste deel, 2de helft; Cassel, 1883. Holder. Beowulf. I. Abdruck der Handschrift; 2de uitg. Freiburg en Tübingen, 1882. Hs. door Holder vergeleken in 1875 met gebruik van Thorpe's oorspronkelijke collatie in 1830. II. Tekst en glossarium. 1884. Harrison en Sharp. Beowulf; volgens Heyne's tekst en woordenlijst. Boston, 1883; 2de uitg., 1885; 3de vermeerderde uitg., 1888. Zupitza. Beowulf; Autotypes of the unique Cotton MS. Vitellius A. XV. in the British Museum; with a transliteration and notes; London, 1882; Early English Text Society. Kölbing. Zur Beowulf-Handschrift. Herrig's Archiv für das Studium der neueren Sprachen; LVI, 91. Eene volledige vergelijking van het Hs. Afzonderlijke vertalingen. Grundtvig. Bjowulfs Drape; Kopenhagen, 1820, 2de uitgave, 1865. L. Ettmüller, Beowulf. Heldengedicht des achten Jahrhunderts, zum ersten Male aus dem Angelsächsischen in das Neuhochdeutsche stabreimend übersetzt und mit Einleitung und Anmerkungen vorsehen. Zürich, 1840. Wackerbarth. Beowulf, translated into English verse; London, 1849. Grein. Dichtungen der Angelsachsen, stabreimend übersetzt; 2 deelen; Göttingen, 1857-59; 1ste deel, 2de uitg., 1863. Afzonderlijke uitgave van de Beowulf-vertaling, Cassel, 1883. Sandras. De carminibus Caedmoni adjudicatis; Parijs, 1859; met uittreksel van Beowulf en Latijnsche vertaling. Simrock. Beowulf, übersetzt und erläutert; Stuttgart en Augsburg, 1859. Heyne. Beowulf; Paderborn, 1863. Von Wolzogen. Beowulf; Leipzig, Reclam-Bibliothek. Botkine. Beowulf. Epopée Anglo-Saxonne, traduite en francais pour la première fois; Havre, 1877. Lumsden. Beowulf, translated into modern rhymes; London, 1881; 2de uitg., 1883. Zinsser. Der Kampf Beowulfs mit Grendel. Probe einer metrischen Uebersetzung des A. S. epos Beowulf; Jahresbericht van de Realschule te Forbach, 1881. Grion, Giusto. Beovulf, poema epico anglo-sassone del VII secolo, tradotto e illustrato; Lucca, 1883. De eerste Italiaansche vertaling. Wickberg. Beowulf, en fornengelek hjeltedikt, äfersatt; Westervik. De eerste Zweedsche vertaling. Voegen wij er nog bij de reeds aangehaalde Engelsche vertaling van Garnett. Werken van bijzonderen aard. Müllenhoff. Beowulf. Untersuchungen über das Angelsächsische Epos und die älteste Geschichte der germanischen Seevölker; Berlijn, 1889. Mythus, geschichtliche Elemente; die Geaten und Schweden, die Dänen, die Angeln und Sachsen. B. ten Brink. Beowulf. Untersuchungen; Strassburg, 1888. De schrijver houdt er zich vooral bezig met de innerlijke geschiedenis van het epos. Sarrazin. Beowulf-Studien; Berlijn, 1888. Ursprung der Sage, die Skand. orig. Dichtung, die Angels. Bearbeitung, die Stellung des Beowulf-epos in der Entwicklung der altengl. Poesie. Kemble. Ueber die Stammtafel der Westsachsen; Munchen, 1836. Heyne. Ueber die Lage und Construction der Halle Heorot; Paderborn, 1864. Botkine. Beowulf. Analyse historique et géographique; Parijs, 1876. Dederich. Historische und geographische Studien zum Angelsächsischen Beowulfsliede; Keulen, 1877. Grein. Die historischen Verhaltnisse des Beowulfliedes. Ebert's Jahrbuch für rom. und engl. Literatur, IV, 260 (1862). Schultze. Altheidnisches in der A. S. Poesie, speciell im Beowulfsliede; Berlijn, 1877. Skeat. The Name Beowulf. Academy, 1877, I. 163. Leo. Beowulf, das älteste deutsche, in angelsächsischer Mundart erhaltene Heldengedicht, nach seinem Inhalte und mythologischen Beziehungen betrachtet; Halle, 1839; met vertaalde uittreksels. Sarrazin. Der Schauplatz des ersten Beowulfliedes und die Heimat des Dichters. Paul und Braune's Beiträge, XI, 528-541. Id. Die Beowulfsage in Dänemark. Anglia, IX, 195-199. Id. Beowa und Böthvar. Anglia, IX, 200-204. Id. Beowulf und Kynewulf. Anglia, IX, 515-550. Id. Altnordisches im Beowulfliede. Beiträge, XI, 528-541. Sievers. Die Heimat des Beowulf-dichters. Beiträge, XI, 354-362. Id. Altnordisches im Beowulf? Beiträge, XII, 168-200. Klöpper. Heorot-Hall in the Anglo-Saxon Poem of Beowulf. Festschrift für K. E. Krause. Rostock. Haigh. The Anglo-Saxon Sagas; Londen, 1861; eene poging om de in het epos vermelde plaatsen in Engeland thuis te brengen. Müller, N. Die Mythen im Beowulf in ihrem Verhältniss zur germanischen Mythologie betrachtet; Leipzig, 1878. Suchier. Ueber die Sage von Offa und Thrydho. Beiträge, IV, 500. Vigfusson. Grettis Saga, in de voorrede van zijne Sturlunga Saga; Oxford, 1878. Gering. Der Beowulf und die Isländische Grettissaga; Anglia, III, 74. Smith, C. Sprague. Beowulf Gretti, in New Englander, IV, 49. Ettmüller. Altnordischer Sagenschatz, 1870. Symons. Heldensage. Grundriss der Germanischen Philologie; VII Abschnitt. G. Kurth. Histoire poétique des Mérovingiens; Paris, 1893. Müllenhoff. Der Mythus von Beowulf. Haupt's Zeitschrift, VII, 419. Skeat. The Monster Grendel in «Beowulf». Journal of Philology, No 29, XV. Schneider. Der Kampf mit Grendels Mutter. Program des Friedrichs-Realgymnasiums; Berlijn, 1887. Hornburg. Die Composition des Beowulf. Program van het Lyceum in Metz, 1877. Möller. Das altenglische Volksepos in der ursprünglichen strophischen Form; Kiel, 1883. Rönning. Beowulfs-Kvadet. En literaer-historisk undersögelse. Kopenhagen, 1883. Krüger. Ueber Ursprung und Entwickelung des Beowulfliedes. Herrig's Archiv, LXXI, 129, 1884. Id. Zum Beowulfliede. Program des städtischen Realgymnasiums in Bromberg, 1884. Merbot. Aesthetische studiën zur angelsächsischen Poesie; Breslau, 1883. March. The World of Beowulf. Proceedings of the Amer. Phil. Association, 1882. Harrison. Old Teutonic Life in «Beowulf». Overland Monthly, July, 1884. Bugge. Studien über das Beowulfepos. Beiträge XII, 1-80 en 360-375. Sarrazin. Entgegnung. Englische studien, XIV, 421-427. Een antwoord op Koeppel's beoordeeling van Sarrazin's Beowulf-Studien. Eng. Stud. XIII, 475. Koeppel's antwoord; Eng. Stud. XIV, 427-432. Deskau. Zum Studium des Beowulf. Berichte des freien deutschen Hochstiftes. 1890. Hertz. Beowulf, das älteste germanische Epos. Nord und Süd, XXIX, 229-253; 1884. Weinhold. Altnordisches Leben, 1856. Kalund. Sitte. Skandinavische Verhältnisse. Grundriss der Germanischen Philologie, XIII. Abschnitt. Schultz. Sitte. Deutsch-Englische Verhältnisse. Grundriss enz. Deze schrijver maakt er een komaf mee met de volgende verklaring: «Von hoher Bedeutung dagegen für die Sittengeschichte der Angelsachsen ist das Beowulflied.» Fahlbeck. Beowulfsqvädet enz. Antiquarisk Tidskrift för Sverige, VIII. Lehmann. Brünne und Helm im angelsächsischen Beowulfliede; Leipzig, 1885. Id. Ueber die Waffen im angelsächsischen Beowulfliede, Germania, XXXI, 486-497. Bugge. Til de oldengelske digte om Beowulf og Waldere. Tidskrift for Philologi og Pädagogik, VIII, 1869-70. Davidson, Chas. Differences between the Scribes of «Beowulf». Modern Language, Notes, V, 85 en 378; 1890. Mc Clumpha, Chas. Differences between the Scribes of «Beowulf». Mod. Lang. Notes, V, 245, 1890. Schultze. Ueber das Beowulfslied. Program van de Realschule te Elbing, 1864. Schröder. Om Bjowulfs-drapen. Kopenhagen, 1875. Arnheim. Ueber das Beowulflied. Bericht über die Jacobsonsche Schule zu Seesen, 1867-71. Kölbing. Kleine Beiträge. Kölbing's Englische Studiën, III, 92; zu Beowulf, 168. Outzen. Ueber das A. S. Beowulfs-Gedicht. Kieler Blätter, III, 312; 1816. Schemann. Beowulf. Antichissimo poema epico de' popoli Germanici. Giornale Neapolitano di filosofia e lettere, scienze morale e politiche, IV, Vol. VII, 63, 175. Earle. Beowulf. Canadian Monthly, II, 83, 1872. Id. Beowulf. Household Words, XVII, 459. Id. Beowulf. London Times, Weekly ed., Oct. 9, 1885. Gibb. Gudrun, Beowulf and Roland; 2de uitg. Londen, 1883. Powell. Recent Beowulf Literature (Harrison, Holder, Lumsden). Academy, no 648, Oct. 4, 1884. Id. Harrison's «Beowulf». Academy, no 654, Nov. 15, 1884. Harrison. Beowulf. Academy, no 653, Nov. 8, 1884. Garnett. The Translation of Anglo-Saxon Poetry. Public. of the Mod. Lang. Assoc. of America. Vol. VI, no 3; 1891. Bright. Review of Harrison and Sharp's «Beowulf». Litteraturblatt für germ. und rom. Philologie; Juni, 1884. Gummere. The Translation of «Beowulf». Amer. Journal of Philology, VII, 1886. Schilling. The Finnsburg-Fragment and the Finn-Episode. Mod. Lang. Notes, II, 291, 1887. Corson. A passage of Beowulf (2724 vlg.). Mod. Lang. Notes, III, 193; 1888. Krüger. Zum Beowulf. Beiträge, IX, 571-578. Kittredge. Zu Beowulf, 107 vlg. Beiträge, XIII, 210. Miller. The Position of Grendel's Arm in Heorot. Anglia, XII, 396-400. Zupitza. Zu Beowulf, 850. Herrig's Archiv, 84, 124; 1890. Joseph. Zwei Versversetzungen im Beowulf. Zeitschrift für deutsche Philologie, XXII, 385-397. Schröer. Zur Texterklärung des Beowulf. Anglia, XIII, 333-348. Sievers. Zur Texterklärung des Beowulf. Anglia, XIV, 133-146. Kluge. Sprachhistorische Miscellen. Beiträge VIII, 532. Id. Zum Beowulf. Beiträge, IX, 187. Cosijn. Zum Beowulf. Beiträge, VIII, 508. Id. Beowulf. Taalkundige bijdragen, I, 286. Id. Aanteekeningen op den Beowulf; Leiden, 1892. Sievers. Zum Beowulf. Beiträge, IX, 135 en 370. Nader. Zur Syntax des Beowulf. Twee programma's van de Staats-Oberrealschule te Brünn, 1879-80. Lichtenheld. Das schwache Adjectiv im Angelsächsischen. Haupt's Zeitschrift, XVI, 325. Nader. Der Genitiv im Beowulf. Program van de Staats-Oberrealschule te Brünn, 1882. Id. Dativ und Instrumental im Beowulf. Jahresbericht van de Weener Oberrealschule, 1882-83. Hotz. On the Use of the Subjunctive Mood in Anglo-Saxon and its further history in Old English; Zurich, 1882. Köhler. Der syntaktische Gebrauch des Infinitivs und Particips im Beowulf; Münster, 1886. Nader. Tempus und Modus im Beowulf. Anglia, X, 542-563, en XI, 444-449. Davidson. The Phonology of the Stressed Vowels in «Beowulf». Public. of the Mod. Lang. Associat. of America. Vol. VI, no 3. 1891. Harrison. List of Irregular (strong) Verbs in «Beowulf». Amer. Journal of Philology, IV, 462. Schubert. De Anglosaxonum arte metrica; Berlijn, 1870. Vetter. Ueber die Germanische Alliterationspoesie; Weenen, 1872. Rehrmann. Essay on Anglo-Saxon Poetry. Program van de Hoogere Burgerschool in Lübben, 1876. Rieger. Die Alt- und Angel-sächsische verskunst; Halle, 1876. Schipper. Englische Metrik. I deel, Altenglische Metrik; Bonn, 1882. Tolman. The Style of Anglo-Saxon Poetry. Transactions of the Modern Language Association of America; Vol. III, 1887. Hirt. Untersuchungen zur West-germanischen verskunst; Leipzig, 1889. Guest. History of English Rhythms, 2 deelen, 1838; heruitgegeven in 1 deel door Skeat, 1882. Banning. Die epischen Formeln im Beowulf; Marburg, 1886. Bode. Die Kenningar in der angelsächsischen Dichtung; Darmstadt en Leipzig, 1886. Arndt. Ueber die altgermanische epische Sprache; Paderborn, 1877. Schemann. Die Synonyma im Beowulfsliede, mit Rücksicht auf Composition und Poetik des Gedichts; Hagen, 1882. Hoffmann. Der bildliche ausdruck im Beowulf und in der Edda. Englische Studien, VI, 1883. Heinzel. Ueber den Stil der altergermanischen Poesie; Strasburg, 1875. Gummere. The Anglo-Saxon Methaphor; Halle, 1881. Schulz. Die Sprachfonnen des Hildebrandsliedes im Beowulf. Program van de Realschule te Koningsbergen, 1882. Sievers. Zur rhythmik des germanischen alliterationsverses. I. Vorbemerkungen. Die metrik des Beowulf. Beiträge, X, 209-314. II. Sprachliche ergebnisse. Beiträge, X, 451-545. Id. Der angelsächsische Schwellvers. Beiträge, XII, 454-482. Id. Altgermanische Melrik. Grundriss der Germanischen Philologie. IX Abschnitt. ten Brinck. Altenglische Literatur. Grundriss enz. VIII Abschnitt. Haupt's Zeitschrift für Deutsches Altertum: V. 10. Haupt. Zum Beowulf. VII. 410. Müllenhoff. Sceaf und seine Nachkommen. VII. 524. Bachlechner. Die Merovinge im Beowulf. XI. 59. Bouterwek. Zur Kritik des Beowulfliedes. XI. 176. Rieger. Ingaevonen, Istaevonen, Hermionen. XI. 272. Müllenhoff. Zur Kritik des A. S. Volksepos. XI. 409. Dietrich. Rettungen. XII. 259. Müllenhoff. Zeugnisse und Excurse zur deutschen Heldensage. XIV. 193. Müllenhoff. Die innere Geschichte des Beowulfs. Zeitschrift für deutsche Philologie (Höpfner en Zacher): II. 305. Köhler. Die Einleitung des Beowulfliedes, en Die beiden Episoden von Heremod. II. 371. Rieger. Beoordeeling van Heyne's 2de uitgave. III. 381. Rieger. Zum Beowulf. IV. 192. Bugge. Zum Beowulf. Germania (Pfeiffer): I. 297 en 455. Bachlechner. Eomaer und Heming (Hamlac). I. 384. Bouterwek. Das Beowulflied. Eine Vorlesung. VIII. 489. Holtzmann. Zu Beowulf. (Textkritik.) XIII. 129. Köhler. Germanische Alterthümer im Beowulf. Anglia IV, 69. Wülcker. Bespreking van de Beowulfvertalingen. ten Brink. Geschichte der englischen Litteratur; 1ste deel, Berlijn, 1877. Wülcker. Grundriss zur Geschichte der angelsächsischen Litteratur; Leipzig, 1885. Robinson, W. Clarke. Introduction to our Early English Literature; Londen, Durham en Heidelberg, 1885. Earle. Anglo-Saxon Literature; 1884. Taylor. Historic Survey of German Poetry; 3 deelen, 1830. Lonfellow. Anglo-Saxon Literature. N. Am. Review, XLVII, no 100; 1838. Petheram. Historical Sketch of Anglo-Saxon Literature in England, 1840. Wright. Biographia Britannica Literaria, Vol. I, Anglo-Saxon Period, 1842. Lappenberg. History of England under the Anglo-Saxon kings. Translated by B. Thorpe, 2 vols. 1845. Kemble. Saxons in England, 2 vols. 1849. Green. The Making of England, 1882. Grimm. Deutsche Mythologie. Simrock. Handbuch der Deutschen Mythologie, 1878. Mone. Untersuchunqen zur Geschichte der deutschen Heldensage, 1836. Grimm. Die Deutsche Heldensage, 1867. Wagner. Deutsche Heldensage, 1881. Wagner en Mc Dowall. Epics and Romances of the Middle Ages, 1883. INLEIDING. Wat is den arme 't schoon der lente? Niets! Een starrenhemel? Niets! Wat is hem kunst? Wat zijn hem tonen, tinten, geuren? Niets! Wat is hem Poëzie? Zonder zich juist op het standpunt te moeten plaatsen van Multatuli, zal wel menig dichter met hem instemmen bij het zien van de practische richting onzer eeuw, waarin onder de ontwikkelden slechts weinigen, eenige fijnproevers en voor het overige beoordeelaars, wier vak het meebrengt, belang stellen in de poëzie, terwijl de groote menigte in de beslommeringen en bekommeringen van den strijd om 't bestaan doof blijft voor alle «godentaal» en «hemelval». Welk verschil met de eerste eeuwen onzer beschaving, met het heldentijdperk onzer Germaansche voorouders, toen de poëzie, in en door het volk geschapen, aan een gemeenschappelijk ideaal beantwoordde, alle borsten deed zwellen, aller begeestering afdwong en zoozeer vergroeid was met het «profanum vulgus», dat de dichter, welke thans als eene scherpe, hooger begaafde persoonlijkheid optreedt, in de groote massa verloren ging, als een druppel in den oceaan. Evenals het tot man opgroeiend kind zijne begoochelingen aflegt, naarmate het, door weetgierigheid geprikkeld, de koude en ernstige werkelijkheid leert kennen, zoo ook hebben de beschaafde volken sinds lang de ongekunstelde voorstellingen hunner jeugd over boord geworpen; en indien er nog eenige sporen voorhanden zijn van de oude, dichterlijke overleveringen, dan zijn ze tot den nederigen rang van sprookjes afgedaald, welke nog alleen in de kinderwereld onder de strooien daken rond den zetel van het goedhartige, kind geworden grootje, te vinden zijn. Hofdijk zegt te recht van de sage: Toen vlood de onterfde maagd, door twijfels kille handen Beroofd van kroon en bloemenwâ, En vond in 't halflicht van de ruwe, leemen wanden Der schaamle eenvoudigheid genâ. Welnu, keeren wij in deze lang vervlogen tijden, in het rijk der sage terug; het is immers zoet voor het hart, zich de schoone jeugd weer voor den geest te halen. Aan de Oudengelsche letteren is het voorrecht te beurt gevallen den Beowulf, het oudste Germaansche epos, te bezitten. Alle Germaansche volken hadden wel is waar dichterlijke overleveringen, doch deze gaven slechts het ontstaan aan afzonderlijke liederen of sagen. Op dezen trap bleven de Scandinaviërs staan, terwijl bij de Franken de oude heldensage grootendeels voor de poëzie verloren ging. Alleen de Duitschers kunnen met rechtmatigen trots op volksheldendichten als de Nibelungen en Gudrun wijzen, doch deze zijn van veel lateren oorsprong dan de Beowulf. Het is waar, de Beowulf is geen eigenlijk heldendicht in de hooge beteekenis, welke men, verwend als men is door het Grieksche epos, aan dit woord toekent. Er wordt geene gebeurtenis van zulk algemeen nationaal belang als de oorlog van Troje geschilderd; zelfs ontbreekt de eenheid, welke alleen een letterkundig voortbrengsel tot volmaakt kunstwerk kan stempelen; het Angelsaksische epos werd immers in het midden zijner ontwikkeling tot staan gebracht door de uitbreiding van het Christendom. Doch dit neemt niet weg, dat het een juweel is, en als zoodanig onze warme belangstelling verdient. Immers het gedicht, dat in de grondtrekken heidensch is gebleven, is een der weinige schatten, welke gered zijn uit de schipbreuk van de rijke Germaansche volkspoëzie; de taal, de epische stijl, de geschied- en aardrijkskundige bijzonderheden, de aanwezigheid der voornaamste heldensagen, de bestanddeelen waaruit het tot een geheel is saamgevloeid, dat alles spreekt tot den beschaafden lezer en tot den dichter, dat alles biedt de taalwetenschap, geschiedenis, letterkunde en tekstcritiek een rijk veld ter ontginning aan. Wat de laatste wetenschap betreft, zij heeft zich in de herstelling van den Beowulftekst een blijvend gedenkteeken gesticht. De gebrekkige toestand van het handschrift hulde het gedicht in een apocalyptisch duister; dank aan de onderzoekingen van Bugge, Cosyn, Kluge en Sievers is er licht ontsproten uit den baaierd, zoodat wij ons thans in eenen leesbaren tekst kunnen verheugen. Om zich hiervan te overtuigen vergelijke men de oude vertaling van Ettmüller en zelfs die van Heyne met die van Grein, en men zal moeten bekennen, dat op dit gebied reuzenstappen zijn gedaan. Voor ons, Nederlanders, heeft het gedicht nog eene bijzondere reden tot belangstelling: de inval der Denen, het eenige geschiedkundig na te wijzen feit, heeft op Nederlandschen bodem plaats gehad. Dit is des te meer opmerkelijk, nu diezelfde gewesten zich niet onbetuigd hebben gelaten bij de totstandkoming van de Nibelungen en Gudrun [1]. Doch nog om eene andere reden is de Beowulf belangrijk. Indien het boven allen twijfel verheven is, dat elk letterkundig werk van eenigen omvang de uitdrukking zijn moet van zijnen tijd, wil het op den naam van meesterstuk aanspraak maken, dan is dit vooral waar van het volksepos, dat natuurlijk uitvloeisel van de ziel der natie, van het gemeenschappelijk leven en streven gedurende heel een tijdvak. Dit vinden wij bij het Oudengelsche gedicht bewaarheid; het is de uitdrukking van het volksideaal en bijgevolg de nagenoeg trouwe afbeelding van het karakter, van de zeden en gewoonten der oude Germanen. De krijgshaftige inborst van het volk, welke wij uit de geschiedenis als zijn hoofdkenmerk leerden waardeeren, zijn leven verdeeld tusschen oorlog en drinkgelagen, zijn voorliefde en afkeer, zijn rechtsbegrippen, de opvoeding van den jongen krijgsman, de inrichting van de woningen der grooten, de beschrijving van de gastmalen en begrafenisplechtigheden: het treedt hier in kleur en beeld, in levenden lijve voor het voetlicht. Beter dan de kronieken met hare dorre opsomming van feiten stelt het volksepos den geschiedschrijver in staat, om den juisten maatstaf te leggen aan de beschaving der eerste middeleeuwen, daar wij eenen dieperen blik slaan in de geaardheid van het volk, waarvan de gebeurtenissen slechts eene afspiegeling zijn. Onderzoeken wij daarom den toestand van de maatschappij, die in ons epos te voorschijn treedt, zoo zullen wij ons rekenschap kunnen geven van DE BESCHAVING IN DEN BEOWULF. Men kan gerust staande houden, dat de oud-engelsche beschaving, zooals zij zich in ons gedicht afteekent, eene verrassing, ja eene openbaring mag heeten voor elken onpartijdigen lezer, die niet behept is met de Fransche vooroordeelen omtrent Germaansche toestanden. Deze vooroordeelen dagteekenen reeds van de vroegste tijden. Met uitzondering van Tacitus, den man gewapend met den adelaarsblik van het vernuft, hebben geschiedschrijvers als Gregorius van Tours, wiens geest gevormd was in de school der Romeinsche beschaving, niet altijd recht laten wedervaren aan de Noordsche denkbeelden. Welnu uit den Beowulf straalt eene betrekkelijk hooge ontwikkeling, waarop wij ons geenszins bij de «Noordsche barbaren» verwachten, en die gunstig afsteekt bij de bloederige tooneelen der Edda en de reusachtige, teugellooze hartstochten der Nibelungen. Deze ontwikkeling spreekt zich uit op maatschappelijk, stoffelijk, geestelijk en zedelijk gebied. Op maatschappelijk gebied zijn de toestanden, zooals Tacitus die beschreven heeft, in hoofdzaak ongewijzigd gebleven. Nog altoos treedt het volksleger op, dat op de bloedverwantschap is gevestigd, zoodat ieder gezond, vrij man dienstplichtig is; zelfs ontmoeten wij nog de dienstgevolgschappen, comitatus van Tacitus; doch het gezag des konings heeft zich uitgebreid, en zijne waardigheid is erfelijk geworden. De koning blinkt uit door edele geboorte en door persoonlijken moed; hij voert het leger ten strijde. Van Hrodgar heet het: Nooit aan de legerspits, als lijken vielen, Bezweek de heldenmoed des strijdvermaarden. (Vert. 1055-56.) Het gevolgschap was eene vrijwillige vereeniging van strijdlustige mannen, waaronder ook bloedverwanten, onder het gezag van eenen vorst, wien zij onvoorwaardelijk trouw en gehoorzaamheid beloofden. Het bestond uit beproefde krijgers (dugudh) en aankomende jongelingen (geogodh). Bij voorkeur schaarden zij zich onder de banier van een dapper krijgshoofd. Geluk der wapens werd verleend aan Hrodgar, De kroon des kamps, zoodat zijn dierbre magen Wilvaardig volgden, tot de kampjeugd toenam, De breede jonglingschaar. (65-68.) Deze afhankelijkheid was geene schande, immers de zonen der aanzienlijkste geslachten gingen er toe over: Beowulf had in zijne jeugd Hredel gediend en op zijne beurt stelt hij aan Hrodgars zoon de gelegenheid open, om zich bij Hygelac aan te sluiten. De dienstgevolgschappen doen zich in het gedicht voor als een bond van blijvenden, ten minste niet van voorloopigen aard, evenals bij Tacitus; ofschoon niets belet, dat de verplichting met toestemming des vorsten voor een tijd lang kan opgeheven worden. Zoo zien we, dat Beowulf met Hygelacs oorlof de Denen ter hulp snelt, om daarna weer tot zijnen vroegeren heer terug te keeren: Geheel mijn hulde Zij wendt zich weder uwaart. (2206.) De dienstman ontving van den vorst: 1º huisvesting en voedsel: (Wij zijn) Hygelacs genooten aan de haardstee. (263.) 2º zijne wapens; Wiglaf zegt: Den tijd gedenk ik, toen wij mede ontvingen En in de hal aan onzen heer beloofden, Die ons de ringen schonk, dat wij de rustings Vergelden zouden enz. (2715-18.) 3º allerhande geschenken, kleinoodiën, paarden en vooral spiraalvormige ringen, die tot munt dienden, zoodat men er een stuk van kon afbreken; 4º daarenboven een aandeel in den krijgsbuit: Niet lag aan 't lot wie rooven zou den rijkdom. (3239.) en 5º ook landerijen. Beowulf zegt van Hygelac: Hij gaf me land en goed, 't genot des erfgronds. (2565.) Wiglaf herinnert zich Beowulfs mildheid: Hij was alsdan het eigendom gedachtig, Waarmee hem gene vroeger had begiftigd, De weeldevolle woning der Waegmundings, Elk volksbezit, gelijk bezat zijn vader. (2685-88.) Wij zien insgelijks, dat Hygelac met landerijen Wulf en Eotor beschenkt en zelfs den laatste met de hand zijner dochter. Uit de aangehaalde woorden van Wiglaf blijkt, alsmede uit andere plaatsen, dat de koning een stuk van het aan de gezamenlijkheid, aan den stam behoorend eigendom aan enkelen toewees. De latere Engelsche koningen pasten die handelwijze in het breede toe, en zoo ontstond mettertijd de dienst- en bezitsadel, welke den oorspronkelijken geboorteadel over het hoofd wies. In den Beowulf zijn dus de kiemen van het leenstelsel reeds aanwezig. Uit het gevolgschap koos de vorst soms eenige dapperen uit voor eene moeilijke onderneming; dit zien wij bij gelegenheid van Beowulfs tocht naar Denemarken en later bij zijnen kamp met den draak. In tijd van vrede maakten de mannen van het gevolgschap den hofstoet des konings uit. Zij bekleedden de hoogste waardigheden, als daar zijn: raadsheer (Aeschere); schenker (501, 2088); zanger (Unferd); ceremoniemeester (Wulfgar); hofmeester (1835). Men wane niet, dat wij met eene maatschappij te doen hebben, welke een bekrompen en armoedig bestaan leidde, zooals die bij Tacitus. Verre van daar. Onder stoffelijk oogpunt heerscht er aan de vorstenhoven zoo niet weelde, dan ten minste welvaart. Het verblijf der Deensche koningen bestaat uit de burcht, welke nogal aanzienlijk moet geweest zijn, en uit Heorot, de troonzaal, die zich in de nabijheid verheft; het geheel is omgeven met een ruim plein, het medeërf v. 1674, waar zich ongetwijfeld andere bijgebouwen bevonden. Het gedicht vermeit zich in de beschrijving van Heorots pracht, De trots gebouwde zaal in bonten goudglans. Het was de wijdst vermaarde woon ter wereld Bij 't menschdom, waar de machtige verwijlde. De vuurglans lichtte over vele landen. (310-13.) Het gebouw was van binnen met ijzeren bouten versterkt; kostbare kleeden met geborduurde tafereelen bedekten de wanden; goudversieringen blonken allerwegen, en een veelkleurig geplaveide weg, breed genoeg om een troep ruiters te laten draven, voerde er heen: De baan was bont bevloerd. (321.) De schepen zijn met een zeil en met kunstig gesmukten steven voorzien. Bij de onbekrompen feestmalen, waar een beker de ronde doet, wordt niet alleen bier en honigdrank, maar ook wijn geschonken. De beschrijving van den drakeschat met zijn schemerenden standaard en kostbaar vaatwerk, die van de sieraden, welke de koning ten geschenke geeft, bewijst ten volle, dat de kunst van het goudsmeden, die alleen bestaanbaar is met eene zekere welvaart, eene aanzienlijke hoogte had bereikt. Wat het meeste pleit voor den stoffelijken vooruitgang en de zucht tot weelde en prachtvertoon is de kleederdracht of beter de uitrusting. Mannen zoowel als vrouwen dragen versierselen: De man (zal) geen tooisel dragen tot gedachtnis, Geen ringsieraad de jente jonkvrouw hebben. (3123-24.) Het harnas is een meesterwerk van smeedkunst, de helm draagt een gulden everbeeld. Beide zijn dikwijls uit kostbaar metaal vervaardigd, zoo Beowulfs helm: Getooid met goud, met vorstenwrong omgeven. (1478) Hoe rijk de verschillende wapens ook zijn, het zwaard met deugdelijk ijzeren lemmer en sierlijk bewerkt gevest overtreft ze alle; enkel aan het schild wordt minder pracht ten koste gelegd; het is gewoonlijk van lindenhout en slechts bij uitzondering van staal en wel dan, als het voor Beowulf zake is zich voor het vuur des draaks te beschutten. Paarden staan de edellieden ten dienste; dikwerf is zadel en tuig met goud belegd; wandelritjes worden tot uitspanning ondernomen, en alsdan hebben zelfs wedrennen plaats, welke als de voorloopers kunnen beschouwd worden van het zoo geliefkoosde tijdverdrijf der Engelschen. Stappen wij over tot de verstandelijke ontwikkeling. De helden koesteren den grootsten eerbied voor de rijpe ervaring, voor de meerderheid van den geest; dit mag als een grondtrek van het epos aanzien worden. Hrodgar is de «wijze heerscher» (1428) «door jaren wijs» (1758) «bekend door kundigheden.» (930) De raadsheeren staan in hoog aanzien, hunne uitspraak wordt op prijs gesteld. In de Finn-episode treden zij als scheidsrechters op. Hygelac keurde Beowulfs tocht naar Denemarken af, toch zet deze zijn plan door, want de raadslieden stijven hem in zijn voornemen: Bij lang niet laakten wijze liên die reize. (208) Degene, die door den koning het meest gewaardeerd wordt, is Aeschere, des konings alvertrouwde en raad verstrekker tevens. (1349) Bij de oprichting van Beowulfs grafheuvel worden deskundigen in den arm genomen: Zij wierpen eenen wal er om, zoo deugdelijk Als 't hoogst ervaren mannen konden vinden. (2276) Niet alleen bij de ouderlingen, maar ook bij de jongeren werd wijze bezadigdheid op prijs gesteld. Hrodgar vat Beowulfs aanspraken op vermaardheid in twee woorden samen: Gestadig waakt gij op dit alles, sterkte En wijsheid van gemoed. (1738) Is het dus te verwonderen dat de welsprekendheid zoo hoog aangeschreven stond bij deze ernstige mannen? Eene wijze rede wordt op ééne lijn gesteld met het kostbare goud: Beowulf «opent de schatten des woords» (261) en verzoekt om met Hrodgar «den woordenschat te mogen wisselen.» (367) Voor deze «barbaren» bestond het ideaal van den held niet alleen in lichaamskracht, maar ook in de evenredige ontwikkeling van hart en geest! Op meer dan eene plaats wordt dit uitgesproken. De kustwachter zegt: Ja, een scherpe schildman Van beide weet bescheid, van woord en werken. Hrodgar reikt aan Beowulf het volgende getuigschrift uit: Van geenen man nog hoorde Ik op die jonge jaren rijper rede. Gij zijt aan krachten sterk, aan geest verstandig, Aan woorden wijs. (1884-87) Welke diepe kloof ligt er niet tusschen dezen held en de ridders van het leenwezen, die ijzervreters, wier bekrompen verwaandheid de domme kracht alleen huldigde, zoodat de dichter van Reinaert, ons Nederlandsch volksepos, ze in Bruin den beer aan de kaak heeft gesteld tot lachwekkend schouwspel voor alle eeuwen! Al de redevoeringen munten uit door eenen ernstigen, kalmen, waardigen toon, welken de Engelsche letterkunde niet meer heeft afgelegd. Niet minder dan de welsprekendheid staat de dichtgave hoog aangeschreven, de kunst om (882) «naar eisch gerangschikt nieuwberijmde woorden» d. i. stafrijmen te vinden. Wij gelooven niet, dat Hrodgar er eenen hofnar op zou nagehouden hebben, doch hij bezat iets beters, den hofdichter, den thyled of spreker, die niet alleen aangesteld was om de daden der beroemde helden te bezingen, maar ook om het gezellige onderhoud gaande te houden. Dit ambt vervult Unferd. Hij behoort tot het gevolg des konings en is, wat edele geboorte en dapperheid betreft, de evenknie van den besten onder zijne wapenmakkers. Zelfs kunnen wij zeggen, dat hij boven al de overigen gewaardeerd wordt, want zijne plaats is aan de voeten des konings, d. i. op de derde eereplaats na Hrodgar en Beowulf. Evenals het ambt van hofdichter zoo stond ook de dichtkunst zelve in hooge eer. Zij speelt eene rol in al de omstandigheden des levens, in lief en leed, bij feestmalen en begrafenis. In dit opzicht heeft het Oudengelsch gedicht eenige overeenkomst met dat der Finnen, de Kalewala, bij welke de macht der poëzie schering en inslag is van het volksepos. Halen wij eenige voorbeelden aan tot staving van het gezegde. Hildeburg treurt bij den brandstapel van de in den strijd gesneuvelde dierbaren: De ontroostbre vrouwe treurde bij den schouder In klaaggezang. (1130) Hredel heeft zijnen oudsten zoon op noodlottige wijze verloren en vindt nog alleen vertroosting in de poëzie: Hij gaat naar 't rustvertrek en zingt een rouwlied. (2530) Rookwolken vermengd met treurzangen verheffen zich boven Beowulfs brandmijt: Zij klaagden lustverstoken Hun hartekwaal, den dood des krijgerkonings. Ook zong alzoo de jonkvrouw jammerspreuken Om Beowulf, zij met saamgebonden lokken, Door zorgen aangezet enz. (3262-66) Is eindelijk de lijkheuvel opgeworpen, dan rijden de zonen van de twaalf rijksgrooten rond het gedenkteeken: Zij wilden weder klagen, weer gewagen Van hunnen koning, weder spreuken konden En nopens hem verhalen al het goede. (3286-88) Bij de drinkgelagen, welke het grootste gedeelte van den dag tot laat in den nacht duurden, werd de luidruchtige vroolijkheid, scherts en lach afgewisseld door het zingen van oude sagen met begeleiding van de harp. Zoo laat de inlasscher den dichter het scheppingsverhaal voordragen, zoo luisteren de aanzittenden met gespannen aandacht naar de Finn-episode, het krijgslied van de onverzoenbare wraakzucht. Ziehier het tafereel, dat Beowulf aan Hygelac ophangt van de gezellige bijeenkomsten aan het Denenhof; wij zien er uit, dat de Germanen, zoo zij zich ook aan den drank te buiten gingen, desniettegenstaande bevrediging schonken aan de hoogere eischen van het dichterlijk gevoel. Daar was gezang en scherts. De grijze Schylding Vertelde uit vroeger tijd, naar menig vorschend. Hij tokkelde af en toe, de kampgeduchte, De zoete harp, het hout der vriendenvreugde. Te met ontspon hij sproken waar en weevol, Ofwel de grootgezinde koning zette Een wonderbaar verhaal uiteen naar waarheid. Dan weer begon de grijze wapenvoerder, Door ouderdom gekluisterd, naar de kampkracht Te zuchten zijner jeugd. Hem bruiste 't binnenst, Wanneer, door winters oud, hij 't aantal nadacht. (2160-70) Zelfs in omstandigheden, waar de dichterlijke voordracht alles behalve gemakkelijk kan geschieden, wordt dit zoo geliefkoosde tijdverdrijf niet vergeten. Terwijl het moedig gezelschap van het meer terugkeert, waar zij het spoor van den gewonden Grendel gevolgd hebben, en de paarden stapvoets gaan, haalt een hunner de sage van Sigmund op, terwijl hij zelfs, en dit is merkwaardig genoeg, Beowulfs wapenfeit, dat den vorigen dag heeft plaats gehad, voor de vuist bezingt en met dien held der dichterlijke overlevering in verband brengt. Ziedaar een sprekend voorbeeld van het ontstaan der sage, die haren oorsprong neemt uit een werkelijk feit en dit met eenen mythischen held samenvlecht. Een ander bewijs voor de verstandelijke ontwikkeling der Oudengelsche wereld zouden wij kunnen vinden in de beschrijving van den veldslag tusschen de Gooten, onder Hadcyn en Hygelac, van den eenen, en Ongentheow, den koning der Zweden, van den anderen kant. (3025 vlg.) Het is geen ordelooze kamp, maar een geregeld gevecht, dat getuigt van een voor dien tijd niet gewoon krijgsbeleid. Ongentheow doet eenen uitval uit zijne versterkte stelling, drijft Hadcyn terug en sluit hem in het Ravenbosch in; den volgenden morgen daagt Hygelac tot ontzet op, verslaat Ongentheow en werpt hem terug in zijne verschansing. Hier hebben wij met geregelde krijgsbewegingen te doen; doch nog meer: De Zweden worden uit hunne stelling verjaagd en slaan op de vlucht, doch Ongentheow wordt tot staan gebracht. Op welke wijze dit zich toegedragen heeft, wordt niet gezegd, maar het zal niet al te gewaagd zijn te veronderstellen, dat een gedeelte der Gooten den vijand in den rug heeft aangetast. Doch wij willen liever bij een ander punt stilstaan, dat het helderste licht werpt op de ontwikkeling van deze zoogenaamde barbaren. Het zijn de beschaafde vormen, de heusche manieren, ja zekere voorgeschreven plichtplegingen, welke aan het hof van Hrodgar den toon geven. De hoffelijkheid was, niet minder dan de moed, eene eigenschap van den edelman, en de helden rekenden het zich tot eene eer, door hun gedrag te toonen, dat zij geene vreemdelingen waren in de kennis der hofgebruiken. Het zijn allen in meer dan een opzicht echte «gentlemen,» al is het woord dan ook van latere Engelsche vinding. Vriendelijkheid, welwillendheid, onderlinge waardeering drukken hunnen stempel op het dagelijksch verkeer. Als de Gooten, die met Beowulf koers zetten naar de Deensche kust, aan wal gestapt zijn, vraagt de kustwachter naar hunne afkomst en bedoelingen. Dit doet hij in beleefde taal. Wie zijt gij, rustingrijken, staalbeschutten? (241) Vooral trekt de aanvoerder zijne aandacht; want zijn edel uiterlijk heeft niets gemeen met dat van eenen dorper: 'k Ontwaarde nooit ter wereld koener krijger Dan uwer een, dien ridder in de rusting. Voorwaar geen huisman is 't, gedost in 't wapen, Tenzij 't gelaat, die leest, die eenge, liege. (251-54) Met welke voorkomendheid bejegent hij niet de vreemdelingen, nadat zij het doel hunner reis hebben blootgelegd! Hij doet hun een eind weegs uitgeleide en belooft een wakend oog te houden op hun schip. Aan het hof gekomen moeten de bezoekers eerst om gehoor vragen, alvorens bij den koning toegelaten te worden. Wulfgar komt hun te gemoet en doet de gebruikelijke vragen, want hij is Hrodgars bode of liever ceremoniemeester, volgens onze hedendaagsche begrippen. Daarna treedt hij weder binnen, om hen in gepaste, eerbiedige taal aan te dienen; hij plaatst zich niet recht voor den koning, maar ter zijde, aan zijnen schouder, want: Hij kende de handelwijs van 't hof. (360) Hrodgar beveelt alsdan Wulfgar, hem de hooge vreemdelingen voor te stellen. Deze spoedt zich weer naar buiten en deelt Beowulf mede, dat zijn verzoek om pleeggehoor is ingewilligd. De wellevendheid vordert nochtans, dat zij hunne schilden en lansen buiten laten staan. Onder den blinkenden helm en in het klinkende harnas stapt Beowulf met zijne mannen achter Wulfgar de zaal binnen en nadat hij staande den koning begroet en dezes antwoord ontvangen heeft, wordt hem eene eereplaats aangewezen. Het gebruik eischte, dat elke gast de zitplaats innam, die met zijnen rang overeenkwam. Daarom verwaarloost Beowulf niet, als hij later bij Hygelac is teruggekeerd en deze hem «op heusche wijs» ondervraagt, op deze voor hem belangrijke omstandigheid te wijzen: Dra wees de hooggeroemde zoon van Healfdeen Mij naast zijn zoon een zetel, bij 't vernemen Van mijn ontwerp. (2062-64) Niet te vergeten is ook de eerbied, waarmede het gevolg den koning toespreekt. Weidsche benamingen als «de hooge heerscher, de wijdvermaarde vorst, de schuts der Schyldings» enz. worden hem toegezwaaid; nochtans hebben zij niets vernederends, niets kruipends, niets wat naar de vleierij van hovelingen zweemt. Kenteekenend is hier vooral de toespraak van de koningin Wealchtheow tot haren heer en gemaal: Ontvang, o mijn gebieder, dezen beker, O goudbegever. Wees nu wel te moede, O schatvriend van de schaar. Spreek toe uw Gooten Met milden mond. (1189-92) Deze taal is verre van vertrouwelijk en gemeenzaam, doch zoo vorderde het de voorname toon van het hof. Immers wordt niet van haar gezegd: Dan Wealchtheow naakte, Zij Hrodgars gade, 't hofgebruik indachtig. Zij groette, goudgekleed, de hallegasten. Dan reikte zij het eerst der Denen rijksheer, De hooggeboren vrouwe, toe den beker. (624-28) Daarom wordt ook van Hygd, Hygelacs gade, gezegd, dat zij vriendelijk en mild was voor de krijgers, doch niet gemeenzaam. (1979) Bij het feestmaal, aan de overwinnaars geschonken, wordt uitdrukkelijk vermeld, dat de gasten zich aan tafel als welopgevoede, welgemanierde edellieden gedroegen: 'k Vernam, dat nooit een stam, zoo rijk aan strijders, Zich beter hield in 't bijzijn van den schatheer. (1025-26) Zij dronken met waardigheid: Terwijl hun magen bij den vollen maaltijd Hun hart ophaalden, menig medebeker Met waardigheid ontvingen. (1028-30) Deze innemende gezelschapstoon treedt zelfs in fijne schakeeringen te voorschijn. Zoo hoopt Beowulf, na de inbraak van Grendels moeder, dat Hrodgar goed geslapen heeft, ofschoon hij van het tegendeel overtuigd is; doch dit vergde de wellevendheid. Zoo bedankt hij Unferd voor het hem geleende zwaard, dat hem niet dienstig is geweest; doch hij wacht zich wel van zulk ongunstig oordeel er over uit te spreken, maar prijst het integendeel: Hij schatte dit geschikt een kampvriend En strijdbestand; niet laakte hij het lemmer Van 't staal met woorden. (1851-53) Zal niet ieder lezer moeten bekennen, dat eene maatschappij, welke zoozeer aan plichtplegingen, aan heuschheid in al haar doen en laten gehecht is, onder het oogpunt van de beschaving des geestes eene zekere hoogte moet bereikt hebben, en voorzeker niet op eene lijn dient gesteld te worden met de overige Germaansche volken? Men zou kunnen opwerpen, dat deze uiterlijke vormen nog geen bewijs zijn van de ware, van de innerlijke beschaving, die van het gemoed; dat zij niets meer zijn dan een schoone tint, een vernis, waaronder de aangeboren woestheid van den Germaanschen natuurmensch zich verbergt. Daarom zal het noodig zijn ons eene voorstelling te maken van de zedelijke ontwikkeling der helden, van de drijfveeren, die hen deden handelen. Wij zagen reeds, dat het dienstgevolgschap nog altoos bloeit, eene instelling, welke op trouw en aanhankelijkheid en niet, zooals het latere leenstelsel, op louter zelfzucht berust, en derhalve alleen mogelijk is bij eene maatschappij, welke een hoog zedelijk peil heeft bereikt. Hrodgar is niet alleen de beschermer, maar ook de vriend der Schyldings. Hij is het hoofd van het groote gezin. Eene vaderlijke bezorgdheid koestert hij voor zijne mannen en dit is de reden, waarom hij zich door het geheele epos zoo weekhartig voordoet; zoodat hij veel heeft van eenen door leed en jaren suf geworden huilebalk. Grendel heeft twaalf jaren lang eene schromelijke slachting onder de Denen aangericht, en gedurende al dien tijd broeide hij voortdurend, De zoon van Healfdeen, zorgen voor het heden; (192-93) want hij had der trouwen, Der dierbre mannenschaar weer des te minder. (492-93) Het sneven van Grendel schenkt hem slechts eene kortstondige verademing, daar Grendels moeder Aeschere «des konings meest beminden kamper» doodt. Deze tweede slag verplettert hem gansch: Naar welstand vraag me niet. De nood is weder Vernieuwd den Denenlieden. Dood is Aeschere, Hij Yrmenlafes eerstgeboren broeder. (1346-48) Groot is dan ook zijne dankbaarheid jegens zijnen redder en hij weet er niets beters op te vinden, dan hem tot zoon aan te nemen. Als eindelijk het uur der scheiding geslagen is, neemt hij onder tranen van hem afscheid, want een voorgevoel zegt hem, dat hij hem nimmer zal weerzien: Hierop kuste De hooggeboren vorst, de heer der Schyldings, Der helden besten, zijnen hals omvattend. Den zilvergrijze zegen neer de tranen. (1914-17) Geene mindere genegenheid voor zijne mannen legt Beowulf aan den dag. Hij alleen waakt in Heorot, terwijl zijne onversaagde makkers zich aan den slaap overleveren, vol vertrouwen als ze zijn op zijne machtige hoede, al zijn ze er dan ook zeker van, dat voor hen geen tweede morgen zal dagen: Niemand hunner hoopte Van hier nog 't dierbaar heim en 't volk te groeten, Of 't burgslot, waar zij waren opgewassen. (705-7) Op het punt van in 't grondelooze meer te springen drukt hij Hrodgar wel op het hart, om in zijne plaats de tochtgenooten tot vader te strekken, mocht hij er het leven bij inschieten: Indien ik eens in uwen dienst het leven Verlaat, dat gij voor mij, den overledene, Voortaan vervullen zult de plaats van vader. O, Wees de wachter van de wapenlieden, Mijn handgezellen, zoo de kamp mij heenrukt. (1505-9) Alvorens te sterven geeft hij aan Wiglaf zijne eigen wapenrusting tot aandenken, als het kostbaarste pand, dat hij hem kon overlaten. Niet alleen is de koning een vriend en vader voor zijne mannen, maar ook een weldoener. Wij zagen reeds, op welke wijze hij den wapendienst vergeldt. Vrijgevigheid is een der hoofddeugden van den Germaanschen vorst, terwijl de gierigheid naast den overmoed als oorzaak van zijnen ondergang wordt aangemerkt; dit wordt bij Heremod bewaarheid. En geen wonder, want door mildheid kon hij zich alleen eene uitgelezen schaar aanwerven; rijkdom was voor hem een onontbeerlijke hefboom van het gezag. Hij heet dan ook de goudvriend, de schatheer, de gever van het goud; de troonzaal is de giftstoel, de goudzaal. De gevolgsman draagt er niet weinig roem op, eenen milden heer te dienen: Dan kan aan 't goud der Gooten vorst erkennen, De zoon van Hredel, zoo hij ziet de schatten, Dat ik een meer dan milden goudbegever Gevonden heb en hield, zoolang ik leefde. (1512-15) Het geschenk moet den gever en den begiftigde waardig zijn, zoodat niemand er iets op af te dingen heeft: Zoo ridderlijk vergold met goud en rossen Het kampgeraas de wijdberoemde koning, De schatheer van den stam; gelijk geen stervling, Die waarheid spreekt naar recht, het zal berispen. (1060-63) Hetzelfde oordeel wordt uitgesproken over de aan Wulf en Eofor toegekende belooning. (3101) Hrodgars geschenken dragen integendeel de goedkeuring weg van Beowulfs mannen: Onderwege Werd dikwerf goedgekeurd de gift van Hrodgar. (1930) De drie hoedanigheden, welke Beowulf tot toonbeeld maken van den Oudengelschen heerscher, zijn vervat in de slotverzen: Zij zeiden, dat hij was der wereldvorsten, Der mannen mildste, 't minzaamst voor de menschen, Het liefste voor het volk, het lofbegeerigst. Gaan wij nu de verhouding na van den gevolgsman tot zijnen gevolgsheer. Hier treedt de onverbreekbare trouw overal op den voorgrond. 't Is waar, de latere Romaansche volksdichten, alsmede het Nibelungenlied, steken luide de loftrompet over de trouw van den leenman tot zijnen leenheer; doch de Beowulf is hen voor geweest in de verheerlijking dezer ridderlijke eigenschap, welke uit het volle Germaansche gemoed is gegrepen. De wederzijdsche verknochtheid van heer en dienstman wordt volgenderwijze uitgesproken: Aan Hygelac, den weerbren in 't geworstel, Aan dezen was de neef geheel genegen. Elk hunner was des andren heil gedachtig. (2226-28) Deze verkleefdheid toont de gevolgsman eerst en vooral op het slagveld: 'k Vergold aan Hygelac de kostbaarheden, Die deze mij verstrekt had, in het strijdperk Door 't lichtend lemmer, naar het mij verleend was. (2562-64) Wiglaf drukt in zijne gloeiende rede hetzelfde uit. (2715 vlg.). Deze gehechtheid aan den vorst is niet het uitvloeisel van de hebzucht, van het verlangen naar eene rijke belooning, maar van een hooger beginsel, het plichtgevoel; al is het dan ook waar, dat een geschenk steeds welkom is. Hiervoor pleit Beowulfs gedrag, die de hem door Hrodgar geschonken kostbaarheden aan Hygelac en dezes gade afstaat, ja zelfs het onwaardeerbare halssieraad, het eenige in zijne soort. Hrodgar roept Beowulfs hulp in, door hem te bezweren bij het leven van Hygelac: Mij bad de koning leedvol bij uw leven, Dat 'k waagde een ridderwerk in 't golfgewentel. (2188-89) De verknochtheid aan den koning der Denen, waarvan de held blijk geeft, (hij belooft hem zelfs uit zijn land te hulp te komen, zoo het noodig is), weegt niet op tegen die aan Hygelac. Daarom verzoekt hij den vorst, alvorens het gevecht aan te gaan met Grendel, zijne wapenrusting aan Hygelac te zenden, zoo hij er het leven laat. Maar zend dan, zoo het strijdgewoel mij wegrukt, Naar Hygelac het puike pantser henen, Dat mijne borst beschut, het schoonste krijgskleed. (455-57) Vóór den kamp op den bodem van het meer boezemen dezelfde gevoelens hem de woorden in: En zend dan insgelijks, mijn lieve Hrodgar, De mij geschonken schatten heen aan Hyglac. (1510-11.) Dezelfde trouw, welke Beowulf voor zijnen heer aan den dag legt, wordt hem op zijne beurt door zijne eigen krijgers bewezen. Denken wij aan het tooneel op den oever van het Nikkermeer, waar de Gooten Beowulfs terugkomst reikhalzend te gemoet zien. Een bloedstraal schiet te voorschijn. Het wachten moede aanvaarden de radelooze Denen den terugtocht; de anderen nochtans blijven ter plaatse met den dood in het hart. De vreemden zaten droef van zin en tuurden Naar 't water heen. Zij wisten noch zij waanden Hem zelven nog te zien, den vriend en heerscher. (1635-37). Er is nog een ander held, die zijnen meester in den drakekamp trouw ter zijde staat. Het is de jonge Wiglaf, van wien de dichter zegt: Zoo moet een man in nood, een weerbre wezen. (2797) Ofschoon hij voor den eersten keer ten strijde is uitgetrokken, ofschoon de tien overige helpers, sinds lang beproefde krijgers, op de vlucht zijn gegaan, toch deinst hij niet; het plichtgevoel gebiedt hem zijnen heer ter hulp te snellen, te meer nu het ook zijn bloedverwant is: Niets blijkt zoo machtig om de bloedverwantschap Bij hem, die koen gezind is, ooit te keeren. (2679-80) Hij wil liever sterven, dan aan dien plicht te kort te schieten: God weet van mij; mij ware 't wenschelijker, Indien mijn lijf met mijnen schatuitdeeler Het vuur omving. (2732-34) Zijne redevoering, waarin hij al de grootheid zijner heldenziel heeft neergelegd, is eene der schoonste bladzijden van het gedicht. Een tooneel, het penseel eens schilders waardig, is dat van denzelfden jongeling, die aan de zijde zijns vorsten en achter diens schild den vuurspuwenden draak te lijf gaat. Hiermede in overeenstemming is het latere gedrag van Wiglaf, de vruchtelooze pogingen, die hij in het werk stelt om zijnen heer, aan wiens dood hij niet kan gelooven, in het leven terug te roepen; het onbetwiste gezag, waarmede hij met het oog op Beowulfs jongste beschikkingen, de laatste maatregelen treft; doch vooral zijne bestraffing van de lafaards, als deze beschaamd en zwijgend komen aangedropen. Geen grooter schande bestond er voor den krijgsman dan zijnen heer in den steek te laten. Men leze Wiglafs van verontwaardiging trillende redevoering. Vreeselijk is de straf, welke de eerloozen zal treffen; men zal met hen handelen als onlangs in Frankrijk geschied is met Dreyfus, den verrader: zij worden uit de gemeenschap verbannen en dood verklaard, zij met hunne bloedverwanten. De schatuitdeeling met de zwaardgeschenken, Het heele haardgenot en heil, 't zal alles Ontbreken aan uw maagschap. Elk der mannen, Verstoken van het landbezit der stammen, Zal zwerven in het rond, zoodra de ridders Vernemen uwe vlucht vanuit de verte, Uw roemberoofde daad. De dood is beter Voor ieder edelling dan 't smaadvol leven! (2986-93) In het gansche gedicht wordt slechts eenmaal gewaagd van wrevel, zooniet opstand, tegen den wettigen heer, nl. in de duistere episode van Heremod, doch men houde wel in 't oog, dat wij hier met eenen dwingeland te doen hebben, die het eerste begonnen was met zijne plichten als gevolgsheer onder den voet te halen. Even onberispelijk als de verhouding tusschen gevolgsheer en gevolgsman, is die van de krijgers onder elkander. Het zijn wapenbroeders in de volste beteekenis van het woord. Bij zijnen wedstrijd in het zwemmen wil Beowulf Brecca niet moederziel alleen aan zijn lot overlaten; daarom blijft hij gedurende 7 dagen in zijne nabijheid, totdat de storm hen eindelijk uit elkander slaat. In 't minste niet vermocht, ter zee gezwinder, Hij door den vloed mij verre voor te bruisen, Noch wilde ik zelve mij van hem verwijderen. (552-54) Er wordt gewezen op de goede verstandhouding onder de Denen. Hrodgar beveelt aan Wulfgar, de vreemdelingen aan de Deensche krijgslieden voor te stellen: Verzoek hen in te gaan en al te gader Het broederbond te schouwen van de schare. (386-87) Wealchtheow spreekt den wensch uit, dat Beowulf hare zonen met zijne raadgevingen ter zijde zal staan, opdat dezelfde eensgezindheid blijve heerschen. Elk krijger hier is heel verknocht den andren En mild van zin. (1248) Deze vriendschappelijke betrekking bestaat ook tusschen de Denen en hunne gasten; want verre van ijverzuchtig te zijn op de heldendaden van de Gooten, erkennen zij hunne meerderheid. Zelfs nemen zij er geenen aanstoot aan, als Beowulf met weinig diplomatische vrijmoedigheid hun ronduit durft verklaren: Maar Grendel heeft verstaan, dat hij de strijdzucht, Den onbesuisden lansstorm uwer lieden Niet zeer te duchten heeft. (607-9) Dat pleit niet weinig voor de welwillende voorkomendheid, waarmede de Denen hunne gasten bejegenden. Hrodgar mag dus wel vóór het afscheid met volle vertrouwen verzekeren, dat Denen en Gooten voortaan de handen broederlijk zullen ineenslaan, zoodat de vriend of de vijand van het eene volk dit ook voor het andere zal zijn: De staalomwonden kiel zal over 't water De gaven brengen met de gunstbewijzen. Ik weet, dat tegenover vriend en vijand Onscheidbaar is verknocht dees krijgerschare, In alles zonder blaam, naar de oude zeden. (1905-9) Beschouwen wij nu het karakter van de helden op zich zelf; wij zullen er eene zedelijke ontwikkeling ontmoeten, die ons met verbazing slaat. Al wat den mensch groot maakt, wat hem eenen onsterfelijken naam verwerft, ziedaar het ideaal van den krijgsman, zooals het, ontzagwekkend en vertrouwelijk beide, uit het epos te voorschijn treedt. Roemzucht is de voornaamste drijfveer van al de daden. Nu wil ik, grijze wachter van de volken, Nog eens 't geworstel zoeken, roem verwerven. (2584) Zoo spreekt met jongelingsvuur de honderdjarige heerscher voor den drakekamp. Van kindsbeen af had Beowulf gezworen, zich boven de andere menschen te zullen onderscheiden. In de hachelijkste stonde van zijn lange leven herinnert hem Wiglaf daaraan: Beste Beowulf, Volvoer nu alles wel, gelijk gij vroeger Gezegd hebt in uw jeugd: Gij zoudet nimmer Uw eere laten zinken bij uw leven. (2745-48) Dit voornemen staat hem altijd voor den geest; men luistere naar de volgende fiere taal: Dat hij behale, Die daartoe is in staat, een naam vóór 't sterven! 't Is later 't beste voor d'ontlijfden krijger. (1413-15) Ook stuurt Hrodgar hem toe na volbrachten arbeid: Gij hebt verkregen, Gij zelf door daden, dat uw roem zal duren Altoos voor later tijd. (968-70) Dit verlangen verbonden met een levendig plichtbesef, dat wij reeds bij Wiglaf leerden op prijs stellen, zet tot handelen aan. Overheerschend is deze begeerte naar roem; zij overwint alle aarzelingen, zet alle beschouwingen ter zijde en wapent den held met doodsverachting. Overwinnen of sterven is Beowulfs leus; het leven weegt voor hem niet op tegen den roem: Dit was mijn streven, toen ik steeg te water, De kiel beklom met mijnen drom van dappren, Dat ik den wensch uws volks ineens vervulde, Of stortte in 't stof, omklemd door 's vijands klauwen. Dus zal ik deze ridderdaad verrichten, Of in de hal mijn laatsten dag beleven. (643-48) Dezelfde gevoelens ontboezemt hij voor het gevecht met Grendels moeder (1518) en met den draak (2609). Het verdient opmerking, dat Beowulfs eergierigheid niet enkel voortvloeit uit de zucht om zich zelven op te luisteren: er is nog iets anders in het spel dan eigenliefde, hij laat zich leiden door een hooger beginsel, de verheerlijking van zijn volk: Maar spoedig gaat hem Gootenkracht en fierheid In 't strijden staan. (613) Beowulf zegt deze woorden alvorens Grendel te bevechten; zijn doel is, de tegenstelling uit te doen komen tusschen zijn eigen volk en de weerlooze Denen. Vandaar dat hij hunne hulp van de hand wijst. Bij Hygelac weergekomen beroept hij zich wederom op het vaderlandsche doel, dat hij voor oogen had bij al zijne ondernemingen: Ik heb, mijn vorst, uw volk aldaar verheerlijkt Door 't wapenfeit. (2150) Dit streven naar roem, de springveer van alle groote daden, brengt die zucht naar avonturen mede, waarvan de tocht naar Hrodgar het klaarste blijk is: Bekendheid in den vreemde blijft verkieslijkst Te zoeken voor wie steunt op eigen sterkte. (1880-81) De Noordsche volken hebben nimmer dezen grondtrek afgelegd. Er valt nochtans een hemelsbreed onderscheid waar te nemen tusschen de Noormannen, die hoofdzakelijk uit plunderzucht hunne strooptochten ondernamen, en den held van het gedicht, die, verre van door zulke lage beweegredenen gedreven te zijn, de zee oversteekt om Hrodgar zijne hulp aan te bieden: Hij zeide, dat hij zoo den krijgerkoning, Den hoogen heerscher langs het zog der zwanen Opzoeken zou, wien mangel was aan mannen. (203-5) En wat verder: Hrodgar kan ik wijzen Grootmoedig 't middel, hoe de grijze en goede Den vijand vleuglen zal. (280-82) Hrodgar bevestigt dan ook, dat Beowulf hem «tot hulpbetooning» heeft opgezocht. Niets strijdt zoozeer met den geest van het gedicht als de veronderstelling, dat Beowulf door gouddorst aangezet wordt. Bij de vermelding van Hrodgars geschenken voegden wij reeds deze kantteekening toe; het is hier de plaats dit wat nader toe te lichten. De dichter spreekt onverholen over Beowulf het oordeel uit: Goudgierig was hij niet. (3185) Dit oordeel wordt door zijne daden bevestigd. Bij de terugkomst uit de onderzeesche woning laat hij de schatten onaangeroerd: Niet meerder schatten Ontvoerde uit deze woon de vorst der Gooten, Ofschoon hij vele zag, dan 't hoofd te zamen Met dat gevest van glimmend goud. (1643-46) 't Is waar, bij het zien van de juweelen uit het drakenhol springt zijn hart op van vreugde, doch het is, omdat dit goud, dat hij met zijn leven gekocht heeft, zijne lieden te goede zal komen: Den Heer van alles weet ik dank met woorden, Den Gloriegod, den eeuwigen Regeerder, Voor al de schatten, die ik hier beschouwe; Omdat ik deze, vóór mijn stervensstonde, Erlangen mocht ten bate mijner mannen. Ik gaf mijn oude leven voor den goudschat, Nu lenigt gij de nooddruft van de lieden. (2889-95) Welke edele taal in den mond van eenen heiden! Wat edelmoedigheid betreft, staan Beowulfs mannen op hunne beurt niet ten achter bij hunnen vorst. Het zoo duur betaalde goud is te kostbaar om in vreemde handen over te gaan; het zal aan Beowulf gewijd blijven en met hem verdwijnen: Geen enkel stuk alleen zal met den stoute Verteren; maar daar ligt die schat van tooisels, Het reuzig goud zoo koen gekocht, die ringen Ten laatste nog, betaald met eigen leven: De vlamme zal 't verzwelgen, 't vuur bedekken. (3118-22) Zelfs niet het geringste kleinood zal tot gedachtenis overschieten! (3123-24) De mannen dragen de kostbaarheden uit het hol en zij komen niet op tegen het besluit, waardoor de hun door Beowulf toegedachte rijkdom voor hen verloren gaat; en toch moest die verblindende pracht hun de oogen uitsteken: Niet een dien 't rouwde, Toen zij in aller ijl naar buiten brachten Den kostbren schat. (3243) De drakeschat wordt in den grafheuvel neergelegd: Zij lieten de aard der helden tooi behouden, Het goud in 't zand, alwaar het zit tot heden, Zoo nutteloos den mensch gelijk voorhenen. Al komt bij Hagen uit de Nibelungen in somberder tonen en grooter afmetingen de eigen dapperheid, de eigen doodsverachting en trouw te voorschijn, hij treedt in de schaduw overal, waar het op adel van gevoelens, op zedelijke ontwikkeling aankomt. Hagen is nog de barbaar, die voor niets terugschrikt, zelfs niet voor eenen sluipmoord; Beowulf is de beschaafde edelman, de ridder «zonder vrees noch blaam». Hij is geen woesteling, voor wien het vuistrecht tot hoogste wet verheven is; integendeel hij is zachtaardig: Niet was zijn inborst wild: de slaggeduchte Bewaakte met de meeste macht eens menschen De reuzengave, hem door God geschonken. (2238-40) Doch geldt het den verdrukte te helpen, dan springt hij kloekmoedig in de bres, dan stelt hij onvoorwaardelijk zijne reuzenkracht ter beschikking van het goede recht, het komt er niet op aan, of de ongelukkigen tot zijn eigen volk behooren of vreemdelingen zijn. In gelijke mate als hij het gevaar voor zich zelven zoekt, tracht hij de anderen er niet aan bloot te stellen. Zoo weigert hij de hulp van de elf makkers, hij alleen zal het hoofd bieden aan den draak: Niet uwe taak is dit, niet toegemeten Aan een der mannen, dan aan mij den ééne, Dat hij met d'onheilstichter meet zijn sterkte En ridderdaân verricht. (2606-9) Hij zoekt niet de overmacht aan zijne zijde te hebben, ten einde zoodoende de overwinning des te gemakkelijker te behalen. Een verzoek doet hij aan Hrodgar; dit is, Grendel te mogen bestrijden enkel en alleen met zijne Gooten: U, hoofd der Helden-Denen, U breng ik, schuts der Schyldings, ééne bede: Dat gij, o wijk der wapenliên, niet weigert, O Vriend des volks, nu 'k herwaarts toog van verre, Dat ik alleen en dit mijn krijgsgeleide, Dit moedig hoopje, Heorot moge zuivren. (429-34) Hij acht het insgelijks beneden zich, den draak met een leger aan te vallen: De uitreiker van den ringensmuk versmaadde Nochtans, den ommevlieger aan te tasten Met strijders, met een uitgestrekte heermacht. (2410-12) De grootmoedigheid drijft hij zelfs zoo ver, dat hij Grendel, de belichaming van de domme kracht, wien alle edele gevoelens vreemd zijn gebleven, nochtans de eer aandoet eenen ridderlijken tweekamp aan te bieden. De onverlaat is niet bedreven in den wapenhandel, bij gevolg zal de held van het voordeel afzien, dat zijn zwaard hem verzekert: Ik wil hem dus niet dooden met het wapen, Hoe licht ik zulks vermag, van 't leven scheiden. Hij kent de kampgewoonte niet van weder Te schenken eenen slag, het schild te beuken, Al is hij wijdberoemd door wapenfeiten. Wij zullen dezen nacht aan 't zwaard verzaken, Bestaat hij, zonder staal den kamp te kiezen. (692-98) Zelfs is hij zoo teergevoelig op dit punt van eer, dat hij het noodig acht zich te verontschuldigen, omdat hij met wapenrusting en schild tegen den draak te velde trekt: Maar hier verwacht ik mij op 't heete kampvuur, Den wilden drang der vlam. Ik draag diensvolgens Het schild en krijgerkleed. (2594-96) Den zwakke hulp verleenen, en tegenover eenen gewetenloozen en geduchten tegenstander aan alle rechtmatig voordeel verzaken: dat zijn twee eigenschappen, waarom wij aan Beowulf eenen nieuwen adelbrief, de ridderlijkheid, toekennen. De taal bezit insgelijks het woord: eorl-scipe: ridderlijkheid; eorlscipe efnan: ridderlijke daden volbrengen. Deze ridderlijkheid is wel niet het uitsluitend eigendom der Germanen, immers alle Arische volken (de Oudindische volkspoëzie bewijst het) onderscheiden zich van de al te stoffelijke Semieten door edelmoedigheid en heldhaftigheid; doch in geen volksepos is er een held aan te wijzen, die, wat zedelijke grootheid betreft, onzen Goot over het hoofd is gewassen. Beowulf mag onder dit opzicht gerust de vergelijking met Homeros' helden doorstaan; zij zal niet in zijn nadeel uitvallen. Het faalt nog alleen aan den geest van het Christendom, om de zedelijke waarde van dezen heiden, die, wonder genoeg, meer dan eens zoo christelijk denkt, tot een nog hooger ideaal op te voeren. Vermelden wij nog ter loops den eerbied voor den ouderdom, alsmede Beowulfs rechtschapenheid, immers hij weigert den troon, hem door Hygd aangeboden, en stelt zich tevreden met de waarneming van de voogdijschap tijdens de minderjarigheid van Heardred; en gaan wij over tot eenen laatsten karaktertrek, die den aangeboren ernst der Oudengelsche helden schijnt te logenstraffen. Müllenhoff legt aan Beowulf een gebrek ten laste, de grootspraak, de ophemeling van eigen wapenfeiten. En inderdaad de man verkneukelt zich bij de herinnering aan zijne groote ondernemingen. Reeds bij zijn eerste optreden aan het Denenhof geeft hij lucht aan dien onweerstaanbaren aandrang: Zij kenden toch de maat van mijne krachten; Zij zagen zelven, hoe uit hinderlagen Ik bontbebloed terugkwam van den vijand, Alwaar ik vastgebonden had een vijftal, Verdelgd het reuzenrot, bij nacht de nikkers Bemeesterd in het midden van de baren, Benarden nood beleefd, het leed der Weders Gewroken (want zij duldden vele weeën) 't Vijandig volk vergruisd. (419-27) Onzes inziens is hier niet zoozeer aan praalzucht te denken, als wel aan een fier zelfbewustzijn, aan het vertrouwen op eigen kracht, hetwelk aan de jeugd en dus ook aan jonge volken eigen is. Het gedicht levert ons daarvan het bewijs in de uitdagingsrede, de gilp-cwide, welke door het gebruik was voorgeschreven. Bij eene ontluikende beschaving kon het slecht anders. De helden zeggen de waarheid onbewimpeld, met volle overtuiging, in den eenvoud des harten; terwijl diezelfde eenvoud een zeldzaam verschijnsel is in onze verfijnde samenleving, welke slechts hoogmoed verbergt, ofschoon zij, bij het streelen van de eigenliefde, zelfs den glimlach van tevredenheid weet te onderdrukken. Men voelt, dat de held het meent, dat hij er niets bijhangt; het is geen opsnijder, geen lachwekkende miles gloriosus van het oude blijspel. Hij vreest zelfs, dat hij te ver gegaan is in de schildering van den zwemwedstrijd en voegt daarom toe: Niet bral ik dies. (598) Verre van zijne tegenstanders te beschimpen of te kleineeren, laat hij hun recht wedervaren, al acht hij zich ook hun meerdere; dit bevinden wij bij Brecca, wiens stoutmoedigheid en zeegehardheid door hem ten volle erkend worden. Hij geeft toe, dat Grendel wijdberoemd is door wapenfeiten (696) en dat hij hem niet kon beletten te vluchten: Ik kon hem, daar het God niet gunde, Niet stuiten in de vlucht. Ik had zoo stevig Hem geenszins vastgeklampt, den levensvijand. (980-82) Zoo hij er het leven heeft afgebracht tegenover Grendels moeder, dan is het dank aan hoogere tusschenkomst: Mij was het strijden Verhinderd schier, zoo God mij niet beschermd had. (1689) Unferd is de eenige persoon, die door afgunst geprikkeld, zich tegen de heuschheid bezondigt, welke hij aan de gasten verschuldigd is. Tot verschooning kan aangevoerd worden, dat hij bedronken was. 't Is ook de man, die zich aan zijne bloedverwanten vergrepen heeft. De gerechte straf blijft niet uit, al is het ook waar, dat hij later berouw gevoelt en zijne handelwijze tracht te vergoelijken, met zijn zwaard aan Beowulf te leenen. Voor hem is de ondankbare rol weggelegd; want het stuit allen tegen de borst, dat een man, die zich zulke aanmatigende taal veroorloofde en van wiens dapperheid zij eenen hoogen dunk hadden, niet hetzelfde aandurft als Beowulf: Hier ging zijn roem te loor, de roep der sterkte. (1498) Het is te betreuren, dat de vrouwen eene niet noemenswaardige plaats in het gedicht innemen; hoe gaarne hadden wij gezien, dat de eerbied voor de vrouw, waarvan Tacitus spreekt en welke zich in de Nibelungen bij Siegfrieds liefde voor Kriemhilde bewaarheidt, ook hier eene teedere snaar had doen trillen in die mannelijke harten; doch troosten wij ons, want het schoone Fransche epos, la Chanson de Roland, waar Aude eene vluchtige, schoon onvergetelijke rol vervult, heeft dit met het Engelsch gedicht gemeen. De waarheid eischt, hier niet voorbij te gaan, dat aan de jonkvrouw «met samengebonden lokken» (3264), welke bij Beowulfs brandstapel haar verloren levensgeluk bejammert, voorloopig nog niet de bewijsstukken van wettige echtgenoote kunnen worden uitgereikt. Doch kleven er geene smetten aan die schitterende heldengestalten, die zoo blank voor ons opdoemen uit de grijze vergetelheid? Hebben zij, evenals de personen uit de Nibelungen, geene trekken behouden van de vroegere barbaarschheid? Het antwoord luidt bevestigend. Halen wij aan de verslaafdheid aan den drank, de plunderingen, waaraan zich de Denen schuldig maken bij Hygelacs inval en bij Finns dood, de schaking van Ongentheows echtgenoote door krijgsgeweld, doch vooral de onverbiddelijke wraakzucht, die ook in de Nibelungen zoolang na de invoering van het Christendom heeft stand gehouden. Wij hebben het oog op de bloedwraak, dien vreeselijksten aller hartstochten, geduchter dan de wraakgodinnen met hun «slingerslangig haar», welke in de geschiedenis van alle volken, doch vooral bij de Germaansche stammen thuis hoort. Deze veete roept in het epos eenige tragische tooneelen te voorschijn, die waardig zijn het vernuft van eenen Shakespeare te bekoren, zoo groot zijn de als lava gloeiende driften, welke in de diepte woelen onder de vluchtig aangestipte gebeurtenissen. Bloedwraak is de heiligste plicht. Sedert twaalf jaren hebben de Denen vruchteloos gepoogd, Grendel te doen boeten voor den moord van eenige makkers; de dappersten schoten daarin te kort. Hoe dikwijls toch verbonden bij den bierkroes Zich niet de krijgers, door het nat bedronken, In deze drankzaal met de grijns der degens Te willen wachten op den greep van Grendel. (485-88) Ten langen leste heeft Hrodgar gebrek aan kampers, de veete heeft van zelf uitgewoed, en de troonzaal blijft ledig. Op dit netelig oogenblik verschijnt Beowulf en tuchtigt den misdadiger. Doch nu treedt een tweede, niet minder duchtige tegenstander in het krijt: 't is Grendels moeder. Nu daagde een ander machtig euveldader, Het was zijn doelwit, zijnen zoon te wreken. (1663-64) De grijze koning voorziet geen einde meer aan al die bloedtooneelen: En voor 't vervolg bewerkte hij de veete. (1365) Wij zien ook, dat Beowulf na zijne troonsbeklimming zich met Eadgils verbindt, om wraak te nemen over den dood van Heardred, die vroeger in den oorlog met de Zweden gevallen was. In deze twee voorbeelden kan men ten minste de wraakoefening billijken, wel te verstaan van het heidensch standpunt beschouwd der betrokken personen; doch er doen zich ook gevallen voor, waar de denkbeelden, die, naar wij gezien hebben, de mannen zich van eenen held vormden, geheel en al worden omvergegooid; want tegenover dezen plicht houden alle andere plichten op. De bloedwraak wettigt de vuigste, minst ridderlijke daden; zij veroorlooft eedbreuk, ondankbaarheid, kwade trouw en huichelarij. Wat anders zien wij in de Finnsepisode, waar de Denen in bezongen worden? Hengest kan den dood van Hnaf niet verkroppen; voor het oogenblik nochtans is hij machteloos en in naam zijner Denen zweert hij aan Finn, den Friezenkoning: Dat hunner niemand, noch door woord noch werken, Het bond ooit breken zou, door arglist letten. (1112-13) Hij ontvangt huisvesting en geschenken van den vorst, blijft den langen winter bij hem, men zou zeggen, in de beste verstandhouding: In alles een bij Finn; (1143) terwijl de sombere man, als een tweede Hagen, in het geheim de onfeilbare wraak uitbroeit. Ja, de bloedwraak is sterker dan de liefde tot de aangebeden gade. Ingelds vader is in den kamp met de Denen gevallen; om hem met zich te verzoenen schenkt Hrodgar hem de hand zijner dochter. Een tijd lang sluimert de wraakzucht in de borst van den jongen krijger, ingewiegd als zij is door het huwelijksheil. Doch daarna breekt zij plotseling en verdelgend los, en de vreugde verkeert in wanhoop: Dan zal der ridders eed van beide zijden Verbroken zijn, als bloedhaat bruist in Ingeld, En koeler wordt de liefde tot zijn weerhelft. (2118) De Germaansche wereld moet dikwijls getuige zijn geweest van zulken plotselingen omkeer, want er staat: Niet zelden, maar te dikwerf, rust de moordspeer Een korte wijle na den val des konings, Al mag dan ook de bruid uitmuntend wezen. (2082-84) Onuitwischbare schande is het aandeel van hem, die den gevallen bloedverwant niet wreekt. Dit getuigt het niet minder dramatische, roerende, ja onovertroffen verhaal van koning Hredel. Zijn oudste zoon Herebald is door diens broeder, Hadcyn, toevallig bij het boogschieten gedood. Deze manslag eischt vergelding; dit is de ijzeren wet. Wat is aangrijpender dan de smart van den grijsaard, welke treurt over het verlies van zijnen oudsten zoon! Hij zal zich steeds bij elke morgenstonde De heenvaart heugen van zijn vroegstgeboren; Niet wenscht hij nog een ander erfbewaarder Te ontbeiden in het binnenst van het burgslot. Wie beseft niet den strijd, welke in zijn binnenste omgaat tusschen zijnen plicht en zijn vaderhart; immers hij kan den dooder niet straffen, want het is ook zijn zoon! Want gruwlijk is 't den grijsaard om te ervaren, Dat ginds zijn zoon, de jonge, rijdt aan 't galghout. Dan moge hij 't weemoedig lied verheffen, Den naren zang, wanneer zijn bloed daar bengelt, De raaf tot lust, terwijl hij geene redding Verleenen kan, bejaard en hoog van dagen. (2514-19) Uit schaamte vlucht hij het bijzijn der menschen, verbergt hij zich in de donkerste schuilhoeken zijner woning, want het leek hem alles Te ruim, en veld en woon. (2531) De ontroostbare vader vindt slechts eene uitkomst in den dood: In deze zorg, waardoor hem trof de ziekte, Verliet hij toen der menschen lustgewemel En zocht het licht van God. (2538-40) Het is opmerkenswaardig, dat Beowulf nooit afbreuk gedaan heeft aan zijne riddereer in het uitoefenen der wraak; hij maakt eene loffelijke uitzondering op den algemeenen regel, hoe onverklaarbaar dit ook schijne in een epos, dat in den grond heidensch is gebleven. Hij smeedde nooit duistere plannen als Hengest, hij brak nooit zijn gegeven woord als Ingeld en de vorige. Hij mag den dood met kalmte te gemoet zien, want hij heeft zich in dit opzicht niets te verwijten: (ik) zocht geen moordlist, Noch legde menig eed af onrechtmatig. Des mag ik mij, gekweld door stervenskwalen, Om 't al verheugen, want de Heer der menschen Zal mij den moord niet wijten van de magen. (2826-30) CHRISTENDOM. Alle beoordeelaars zijn het eens, dat het Christendom geenen ingrijpenden, maar eenen hoogst oppervlakkigen invloed op het epos heeft uitgeoefend. Deze invloed is aan den inlasscher te wijten, wiens bedrijvigheid gemakkelijk te onderkennen is. Gaan wij de sporen van zijne werkzaamheid na. Wat aan het heidendom herinnerde werd of weggelaten (dit kunnen wij dus niet meer nagaan), of met eene christelijke kleur overgoten. Zoo trad de ééne God in de plaats van het heidensche godendom. De inlasscher volgt hier dus dezelfde gedragslijn als die, welke de geloofspredikers zich bij de heidensche gebruiken en bijgeloovigheden hadden voorgeschreven: zij roeiden ze niet uit, want ieder nieuw beginsel kan slechts gedijen door zich bij 't bestaande aan te sluiten, maar zij ontnamen er het heidensche karakter aan, door ze met de kerkelijke plechtigheden of met den dienst der heiligen in verband te brengen. 1º Aan God wordt in het gedicht eene ruime plaats ingeruimd. Hij bestuurt het menschdom: hij schenkt roem en overwinning (dit is nochtans ook een kenmerk van Wodan); hij stelt eenen wachter op tegen Grendel, zijnen vijand, want hij alleen kan hem beteugelen; hij gedoogt niet, dat de op hem vertrouwende Beowulf door Grendels hand zal sterven; hij toont hem het reuzenzwaard, enz. enz. God wordt bedankt voor verleende hulp: zoo prijst Hrodgar hem bij Beowulfs opbeurende woorden, bij de nederlaag van Grendel, bij het zien van dezes hoofd; zoo doet Beowulf na den voorspoedigen overtocht, zoo de Gooten als hun vorst uit het meer opduikt, en Hygelac bij het terugzien van Beowulf. Hij bestuurt het heelal: hij is de ware schepper, regelt de jaargetijden, doet de planten groeien en schenkt ons het licht der zon. Hemel, hel en duivel worden ook genoemd. 2º Deze invloed doet zich nog gelden in de bijbelsche toespelingen: dag des oordeels, schepping, zondvloed, Kaïn, en in de christelijke zedelessen, welke rechts en links met kwistige hand zijn rondgestrooid en waarop wij bij gelegenheid zullen terugkomen. 3º Eenige Kenningar zijn van christelijken oorsprong. Hiertoe behooren de omschrijvingen van God, b. v. de eenige heer, de koning der glorie, de albestuurder, de hemelkoning, de roembeschikker, de hemelbestuurder, de glorievorst, de glorieherder, de albeheerscher, de vader, de heer des levens, der daden rechter enz. Hierbij zij nochtans opgemerkt, dat Wodan ook vader, alvader, uitdeeler der glorie, roemvervuller geheeten wordt. Hel, hemel en duivel worden niet met Kenningar bedacht; want het is niet uit te maken, of de benamingen van Grendel oorspronkelijk van den duivel gezegd werden. Sterven wordt omschreven door: in 's Heeren hoede sterven; het heil des hemels zien; het heil der heiligen, het licht van God zoeken. Men ziet hieruit, dat het wezen zelf van het epos onaangetast blijft. 4º Christelijke inwerking is nog te bespeuren in Beowulfs opvatting van den tweekamp, waarin hij een soort van godsoordeel ziet; dit doet hij tot tweemaal uitschijnen: En wien de dood dan wegrukt, Die zal verstaan des Albestuurders oordeel. (442) De wijze Godheid zal daarop de zege Verbinden aan de hand van een van beiden, De heilige Heer, alnaar hij 't nuttigst oordeelt (699-701). Deze opvatting ontstond in 't begin der 6de eeuw alleen bij de Germanen en dan nog na hunnen overgang tot het Christendom [2]. Het dient opgemerkt, dat de Christelijke toevoegsels nu en dan zich tegenspreken. De dichter zegt van de Denen, als er sprake is van de heidensche tooverkunsten om Grendel te bezweren: Dat waren zoo hun zeden, Hun heiden-denkwijs; naar de helle streefden Zij in 't gemoed. Zij kenden niet den Meester enz. (182-84). Het waren dus heidenen! Later nochtans ziet de inlasscher deze uitspraak over het hoofd, wanneer hij Hrodgar bij herhaling God laat bedanken en hem zelfs eene stichtelijke redevoering in den mond legt: O Wacht u voor dit zoo verwaten streven, Mijn lieve Beowulf, gij der helden beste, En kies 't voordeeligst, 't eeuwigdurend welzijn (1794-96). Eenige sporen van het heidendom hebben zelfs stand gehouden, als de wichelarij (208), het weefsel der zege, de vloek op 't goud, de everhelmen, de reuzen en nikkers, doch vooral het geloof aan het noodlot: Gelijk het moet, zoo nadert steeds het noodlot. (459). 't Noodlot sleepte De helden heen naar Grendels schrikverschijning (481). Zelfs wordt het op ééne lijn met God genoemd: Had hem niet afgeweerd de wijze Godheid Met Wyrd en moed des mans (1070-71). HELDENSAGE EN VOLKSEPOS. Het volksepos put zijne stof uit de heldensage. Door heldensage verstaat men den gezamenlijken schat van nationale overleveringen uit het heldentijdvak van een volk, welke het ontstaan schonken aan eenen kring van epische liederen, met een of meer helden tot middelpunt. De heldensage bestaat dus uit afzonderlijke sagen, die elk op zich een bepaald feit als een afgesloten geheel behandelen. Zoo schildert het Hildebrandslied, dat tot de Oostgotische heldensage van Diederik van Bern behoort, den strijd tusschen Diederiks dienstman Hildebrand en dezes zoon Hadruband. Zoo toovert ons het schoone Finnsburgfragment, dat tot den kring der Noordzeeheldensage gerekend wordt, den aanval der Friezen op de Finnsburg voor oogen. Bijna alle epische zangen, welke zich in het volksheldendicht opgelost hebben, zijn als zelfstandig geheel verloren geraakt; nochtans kan men uit hoofde van het hier gezegde hun bestaan niet in twijfel trekken, te meer daar zij bij de ontleding van elk volksepos in zijne hoofdbestanddeelen bij benadering zijn aan te wijzen. Twee andere bewijzen vinden wij in de geschiedenis, welke, zooals gewoonlijk, ook hier eene hulpvaardige hand aan de letterkunde reikt. Tacitus zegt, dat de geschiedenis der Germanen uit aloude zangen bestond, waarin zij hunne goden en helden verheerlijkten [3]. In zijnen tijd bezongen zij zelfs Arminius, die eenige jaren te voren het volk van het Romeinsche juk bevrijd had [4]. Jornandes [5] getuigt hetzelfde van de Goten: «Zij verheerlijkten in het lied door zang en harp de daden der voorvaderen, van Ethespamara, Amala, Fridigern, Widicula en anderen, van welke deze volken eenen hoogen dunk hebben, zoodat de bewonderenswaardige oudheid nauwelijks er op kan bogen, zulke helden te hebben gehad.» De dichterlijke overlevering in den volksmond is een der hoofdbronnen, waaruit de eerste kroniekschrijvers over Germaansche toestanden hunne berichten geput hebben, bij gebrek aan geschiedkundige bescheiden. Het is de taak des geschiedschrijvers, deze sagen, in een historisch gewaad gestoken, van de geschiedkundige bestanddeelen streng af te zonderen; voor ons is de wetenschap voldoende, dat zij bestaan. Jornandes heeft, hoofdzakelijk waar hij over Hermanaric en Attila spreekt, buiten kijf de volkspoëzie geraadpleegd. Savagner erkent dit in zijne inleiding: «...l'on ne peut reconnaître et déterminer les passages que Jornandès doit à Cassiodore, ceux qu'il doit à d'autres auteurs, ceux enfin où il prétend s'appuyer sur les antiques traditions et sur les chants nationaux des Goths.» bl. VII. Paulus Diaconus heeft ons in zijne geschiedenis der Longobarden den rijksten schat van heldenoverleveringen bewaard. De monnik Widukind nam meer dan een oud lied in zijne Res gestae Saxonicae op. Saxo Grammaticus behandelde de ontelbare dichterlijke verhalen, welke hij uit den mond zijner landgenooten opteekende, als de kostbaarste bouwstof voor zijne geschiedenis der Denen. Zij beslaan de negen eerste boeken zijner kroniek en vormen gedurende verscheidene eeuwen uitsluitend de geschiedenis van Denemarken [6]. Van al de Germaansche stammen werden tot nog toe alleen de Franken beschouwd als arm te zijn aan epische overleveringen. Dit dwaalbegrip heeft Kurth in zijn standaardwerk voor goed uit den weg geruimd [7], een werk dat de sagenvorscher in het vervolg dient te raadplegen en dat den geschiedkundige het middel aan de hand doet om historie en dichterlijke overlevering te schiften. Hij toont aan, dat de drie kroniekschrijvers van het Merovingische tijdperk: Gregorius van Tours, Fredegarius en de naamlooze schrijver van Liber Historiae op vele plaatsen geenen anderen zegsman kunnen gehad hebben dan de levende volksoverlevering. Uit de balans van geschiedenis en sage, welke hij opmaakt, blijkt zonneklaar, dat in dit opzicht de Franken door geen ander Germaansch volk in de schaduw gesteld worden. Nu dat het bestaan van afzonderlijke sagen boven allen twijfel verheven is, kan men zich afvragen, hoe zij tot stand kwamen. Zij zijn te beschouwen als de natuurlijke uiting van den algemeenen volksindruk bij het aanschouwen van eene belangrijke gebeurtenis of van een treffend natuurverschijnsel. Geven wij hier het woord aan Jonckbloet [8]: «Hoe jonger een volk, hoe meer er een algemeen peil van ontwikkeling is, waarboven zich ter nauwernood iemand verheft. Treffende gebeurtenissen moeten dus wel op allen nagenoeg denzelfden indruk maken: vandaar, dat het epische lied, door één begaafde ontboezemd, weerklank vindt bij allen, gemakkelijk onthouden en van mond tot mond voortgeplant wordt. Daar het gewrocht van een enkelen intusschen niet volkomen den geheelen volksgeest teruggeeft, wordt er bij de mondelinge overlevering hier een trek weggelaten, daar een andere aan toegevoegd, totdat eindelijk het geheel, ontdaan van wat er nog individueels aan mocht kleven, werkelijk de ware volksuitdrukking genoemd mag worden. Daarom draagt die overlevering terecht den naam van volksoverlevering, of, daar zij zich steeds in dichterlijken vorm openbaart, van volkspoëzie. En geen afzonderlijke zanger is als de zelfstandige dichter aan te wijzen, omdat inderdaad de geheele stam, het geheele volk, heeft bijgedragen om haar te vormen.» De dichter of beter de voordrager van zulke sagen heette bij de Angelsaksen scop; soms was hij te gelijkertijd toonkunstenaar en begeleidde zijne voordracht met de harp; somtijds reisde hij van land tot land, gelijk het overal in de middeleeuwen de gewoonte der wandeldichters gebleven is. Zoo was het mogelijk, dat de heldensagen van het vasteland in Beowulf eenen weerklank vonden, ja, dat bij de Angelsaksen een gedicht kon ontstaan, dat het wereldburgerschap van het latere Engelsche volk reeds in de kiem vertoonde, de Wîdsîdh of Verbereisde, hun oudste letterkundig gewrocht, waarin wij een overzicht hebben van al de destijds bekende helden der volksverbeelding. Doch hieruit volgt ook, dat het voortbestaan van de sagen aan vele wisselvalligheden onderhevig moest zijn. Dit springt nog meer in 't oog, wanneer men nagaat, dat deze liederen enkel aan het geheugen toevertrouwd werden en dat zij mettertijd in aantal moesten toenemen. Zoo kon, gelijk ten Brink aanmerkt, den eenen dichter iets bekend zijn en den anderen niet, en zoo was het geval mogelijk, dat eene sage, welke oorspronkelijk bij eenen bepaalden stam inheemsch was, er later uit den vreemde in gewijzigden vorm terugkeerde en als iets nieuws werd opgenomen. Zoo doet zich het verschijnsel ook voor, dat dezelfde dichterlijke gegevens opvolgendlijk in den loop der tijden op verschillende personen worden overgedragen [9]. Dit zien wij in de Sigmund-episode. Nochtans kon er geen sprake zijn van oorspronkelijkheid in de tegenwoordige beteekenis van het woord. Niet alleen was de dichter, ten minste voor 't Angelsaksisch, aan eene bepaalde beeldspraak en versmaat gebonden, maar hij was ook verplicht zich, wat de stof aanbelangt, aan de overlevering te houden, zooals die iedereen in de voornaamste trekken voor den geest zweefde; b. v. aan het ideaal, dat zich het volk voorstelde, aan de schildering van een karakter, waarvan men zich eene bepaalde en geliefkoosde voorstelling gemaakt had. Ten Brink kenschetst dezen toestand in de volgende woorden: «Dies ist also ein geistiger Zustand, wo fast jede Reproduktion etwas von eigener Produktion und wo jede Produktion ohne Ausnahme ein gut Teil blosser Reproduktion in sich enthält.» Deze, zooals blijkt, van nature zoo veranderlijke sagen werden nog door twee groote geschiedkundige feiten gewijzigd: door de volksverhuizing, welke het oude op den achtergrond schoof en met eenen nieuwen toevoer van personen en daden vermengde, en door de invoering van het Christendom, dat de heidensche bestanddeelen uitroeide, vervormde, of er christelijke denkbeelden bijtrok. Op deze wijze bleef de heldensage als een levend iets in onafgebroken wording, in gedurige stofwisseling voortbestaan, totdat eindelijk een min of meer bekwaam dichter opstond, die de losse deelen tot één geheel vereenigde: het volksepos was geboren. F.-A. Wolf heeft op het einde der vorige eeuw den weg gebaand tot deze levenwekkende beschouwing van het volksepos in zijne Prolegomena ad Homerum, waarin hij aantoont, dat de Odyssee en de Ilias niet het uitsluitend werk van eenen dichter, maar van onderscheiden rhapsoden zijn. De Duitsche geleerden, welke op het gebied der Germaansche letterkunde denzelfden weg insloegen hebben dit stelsel verder ontwikkeld en op deze wijze aan de geschiedenis een vuurbaak ontstoken op het duistere pad der vroegste middeleeuwen. Eene andere vraag doet zich op: Welk is het wezen der heldensage; uit welke soort van dichterlijke overleveringen is zij saamgevloeid? Drie bestanddeelen zijn in de Germaansche heldensage te onderscheiden: geschiedenis, mythus en dichterlijke vinding. Gaan wij elk der drie punten na: Het epos is bij alle volkeren de eerste vorm van geschiedenis geweest; 't is, naar de eigenaardige uitdrukking van Kurth, de geschiedenis vóór de geschiedschrijvers. Het volk onthoudt alleen die trekken, welke het begrijpt, welke tot zijne verbeelding spreken, den weg tot zijn hart vinden; het bewondert den held en mensch, niet den staatsman, en ziet dikwerf gebeurtenissen over het hoofd, die onder geschiedkundig oogpunt het meeste gewicht in de schaal leggen. Wat b. v. de volksverbeelding in Clovis zoozeer boeit, is niet de groote rol, welke hij in Gods wereldplan vervulde, de verovering van Gallië en de grondvesting van een machtig christelijk rijk; maar wel de omstandigheden van zijn huwelijk, de parten, welke een geslepen Romein hem speelde, zijne ongenadige bijlslagen en zijne moorddaden [10]. Zoo lang als de menigte de dichterlijke overleveringen voor zuivere waarheid aanneemt, blijft epos en geschiedenis vermengd; doch zoodra zij het onderscheid begint in te zien tusschen de geschiedkundige werkelijkheid en de ideale voorstelling, welke zij er zich van gemaakt heeft, dan is het morgenrood voor de geschiedenis en de avondglans voor het volksepos verschenen [11]. Een groot feit, dat den eigen stam of naburige stammen getroffen heeft, moet onmiddellijk, onder den indruk der gebeurtenissen, liederen doen ontluiken, op straffe van anders te verdwijnen met het geslacht, dat er van getuige was; want eene geschiedkundige volksoverlevering bestaat er niet. Het is opmerkenswaardig, dat dit groot feit gewoonlijk eene nederlaag is. De reden ligt voor de hand [12]. Voor krijgshaftige volken is de zegepraal hunner vorsten iets zeer natuurlijks en gewoons, terwijl hunne nederlaag ondenkbaar is. Hiertegen komt de gekrenkte volkstrots in verzet; hij tracht de nederlaag te verbloemen door den tegenstand zoo heldhaftig mogelijk op te hemelen, den roem der weerpartij echter te verkleinen door de overwinning aan de overmacht ofwel aan verraad toe te schrijven [13]. Stappen wij over tot het tweede punt. De zucht om de daden van zulk een geschiedkundigen held breeder uit te meten en in een bovennatuurlijk licht te plaatsen heeft de versmelting ten gevolge van de historische sage, waarvan wij hierboven spraken, met de mythische of heroïsche, d. i. met overleveringen van goden en halfgoden uit een ouder tijdperk, overleveringen, die in den grond niets anders zijn dan eene dichterlijke verpersoonlijking der natuurkrachten. De neiging tot het bovennatuurlijke is eigen aan de volken, welke nog op den eersten trap der beschaving staan. Ziet men dit niet bij de wilde stammen, die vrije kinderen der natuur, ja bij sommige eenvoudige landlieden uit onze onmiddellijke omgeving? Zoo spreekt, om maar één voorbeeld te noemen, Gustave Aimard in een zijner boeiende verhalen van zijne persoonlijke kennismaking met een Indiaansch opperhoofd, die maar niet kon gelooven, dat Napoleon I gestorven was. Immers de zon sterft nooit, en de groote sachem der blanken was voor hem een zoon der zon en diende bij gevolg onder de goden gerangschikt te worden. Aimard voegt er bij, dat ongetwijfeld menig Fransche landman in die meening deelde. Het derde bestanddeel is eindelijk de dichtkunst, welke de daden van den zoo vergoddelijkten held met omstandigheden van eigen schepping opsmukt en somtijds aan hoogere, zedelijke eischen voldoening geeft. Passen wij deze beginselen op het Beowulfepos toe. Onze taak zal zijn aan te toonen, dat er een geschiedkundige Beowulf bestaan heeft, op wien de daden van eenen heros, Beowa geheeten, zijn overgebracht. GESCHIEDENIS. De geschiedkundige grond van den Beowulf is eene nederlaag en wel de inval, welken de Deensche koning Chochilaicus in 515 in de gouw der Hattuarische Franken ondernam. In ons epos wordt ook gewaagd van andere gebeurtenissen, welke, blijkens het boven gezegde omtrent het volksepos, van geschiedkundigen aard moeten zijn. Wij bedoelen namelijk den oorlog met de Zweden, waarvan geen geschiedkundig getuigenis bestaat; doch deze oorlog komt hier niet in aanmerking, daar Hygelac en niet Beowulf er de hoofdrol speelt, zoodat deze strijd niet de aanleiding kan zijn geweest tot het ontstaan van het gedicht. De Frankische kroniekschrijvers hebben gelukkigerwijze den strooptocht van Chochilaicus aan de vergetelheid ontrukt. Het bericht van Gregorius van Tours, III, 3, luidt als volgt: «Na dit alles randen de Denen onder hunnen koning, Chochilaicus geheeten, over zee Gallië aan met eene vloot. Na aan wal gestapt te zijn verwoesten zij een pagus (gouw) van Theodoriks gebied, zij maken gevangenen en bereiden zich om naar hun vaderland terug te keeren, na de schepen zoowel met de gevangenen als met den overigen buit te hebben beladen. Hun koning was op den oever neergezeten in afwachting dat de schepen in volle zee waren, om daarna zelf te volgen. Toen dit aan Theodorik bericht werd, nl. dat zijn rijk door de buitenlanders verwoest werd, zond hij zijnen zoon Theodebert naar die streken af met een groot leger en eene groote oorlogstoerusting. Deze versloeg, na den koning gedood te hebben, de vijanden in een scheepsgevecht en gaf den ganschen krijgsroof aan de landzaten terug.» De andere Frankische bron, Liber Historiae (Gesta regum Fraticorum,) zegt hetzelfde op beknopte wijze en duidt tevens de streek aan met den naam van pagus Hattuarius. De koning der Franken, waarvan sprake is, is Clovis' oudste zoon, Theodorik I van Austrasië, de held van meer dan een epischen zang. Om hem te onderscheiden van den Oost-Gotenkoning Theodorik den Groote, werd hij Theodorik de Frank of de Huge geheeten, en als zoodanig verschijnt hij onder den naam van Hug-Dietrich in de Duitsche heldensage. Daar noch Gregorius van Tours noch zijne opvolgers eenige schriftelijke oorkonde omtrent Clovis' zonen ten dienste stond, moeten zij deze wetenschap uit de epische overlevering der Franken opgedaan hebben [14]. Dit wordt nog bevestigd door het volgende bericht, dat toevalligerwijze in een handschrift van Phaedrus uit de 10e eeuw is opgenomen: In de 9e en 10e eeuw waren nog in een eiland, aan de Rijnmonding gelegen, reuzig groote beenderen te zien, welke naar het volksgeloof aan koning Hunglac, waarvan wondere zaken verteld werden, zouden hebben toebehoord [15]. Het staat dus vast, dat deze strooptocht der Denen zulken diepen indruk op de overwinnaars had te weeg gebracht, dat de herinnering ervan na vier eeuwen nog niet was uitgewischt. Doch overweldigend moet de schok dier nederlaag geweest zijn op het gemoed der Denen, daar zij het aanzijn schonk aan den Beowulf. En inderdaad het verhaal van den Frankischen geschiedschrijver stemt in de hoofdlijnen overeen met de beschrijving, welke het epos ons op meer dan eene plaats geeft van de nederlaag der Deensche Gooten onder hunnen koning Hygelac, een naam, die volgens de wetten der woordafleiding aan Chochilaicus beantwoordt. Het spreekt van zelf, dat de geprikkelde eigenliefde van het volk deze nederlaag met de schoonste kleuren heeft afgemaald, zoodat Hygelac slechts voor de overmacht zwichtte, en zijn neef Beowulf, met de wapenrusting van dertig Franken beladen, in zee sprong, nadat al zijne aanvallers in het stof hadden gebeten. Is Hygelac dus een geschiedkundig persoon, dan staat niets in den weg om ditzelfde van zijnen moedigen neef Beowulf aan te nemen, juist wegens zijne verhouding tot den historischen oom; ofschoon geen ander, noch geschiedkundig noch dichterlijk gedenkschrift, buiten ons epos van hem gewaagt. Dat het gedicht de overwinnaars onder vier verschillende benamingen aanduidt, legt geenen onoverkomelijken hinderpaal in den weg; immers Friezen, Hetwaren, Franken en Hugen zijn in den grond een en hetzelfde volk. Hugen is de naam, welken de Noordsche volken van de 6e tot de 11e eeuw aan de Franken toekenden. Eigenlijk heetten zoo de bewoners van Hugmerki «de mark of het grensgewest der Hugen», op de grenzen van Saksen en Friesland; daarna werd de naam door de Saksen en Scandinaviërs aan de Franken in het algemeen gegeven [16]. De Pagus Hattuarius behoorde tot Friesland, dat zich in den breeden zin van het woord van af de grenspalen van Denemarken tot aan de Scheldemonden en de poorten van Brugge uitstrekte. Deze streek maakte deel van het rijk der Ripuarische Franken, zoodat de Hetwaren onder aardrijkskundig oogpunt Friezen en onder staatkundig Franken heeten [17]. Leo plaatst de gouw der Hattuariërs op den rechter oever der Maas, langs beide zijden der Niers; dus in de omstreken van Kleef, Gelder en Meurs, zooals Müllenhoff zegt. Hygelac was derhalve met zijne vloot tot zoover doorgedrongen, en deze overrompeling van de binnenlanden door middel van de riviermondingen bleef in 't vervolg de krijgskunde der Noormannen. MYTHOS. Welk is de mythische kern van de Beowulf-heldensage? Vooraf zij opgemerkt, dat wij het stelsel uiteenzetten, zooals het door Ettmüller, Leo en anderen, doch vooral door Müllenhoff is ontworpen, die zich op dit gebied vooral verdienstelijk heeft gemaakt, om er vervolgens eenige kantteekeningen aan toe te voegen. Wij hebben er reeds op gewezen, dat Müllenhoff bij de Angelsaksen eenen alouden, mythischen held aanneemt, Beów(a) of Beáw(a) genaamd, den overwinnaar van Grendel, welke later met den geschiedkundigen Beowulf versmolt; zoodat de daden van Beówa op Hygelacs neef werden overgebracht. Daar Müllenhoffs betoog ingewikkeld en niet al te helder is, zullen wij achtereenvolgens de volgende vragen beantwoorden: Heeft er een halfgod Beowa bestaan; was hij door de Angelsaksen gekend; heeft hij Grendel overwonnen, en kan men bewijzen, dat deze Beowa in den held van ons epos is schuilgegaan? I. Van de Angelsaksische koningen, die in Engeland na de volksverhuizing regeerden, zijn geslachtslijsten tot ons gekomen, waarvan sommige van Engelsche andere van Scandinavische herkomst zijn. Al deze genealogieën komen hierin overeen, dat zij tot den god Wodan, den stamvader der Angelsaksische koningen, opklimmen. In sommige echter, onder anderen in de Saksenkroniek, zijn nog eenige namen als voorvaders van Wodan toegevoegd; de lijst begint met Sceaf, dan volgt Sceldwa (of Scyldwa), dan Beaw (elders Beawa, Beow, Beowa geheeten) en zoo verder tot aan Wodan, terwijl ook Heremod en Geát genoemd worden. Welnu deze Sceaf is, als voorvader van den door de Duitsche volken als hun stamvader beschouwden Wodan, reeds daardoor zelf een mythisch wezen. Dit blijkt nog uit andere berichten; volgens deze zouden de Saksen naar Sceaf genoemd en zijn zoon Scyld de eerste bewoner van Germanië geweest zijn; terwijl aan de negen zonen van zijnen kleinzoon Beovinus alle Germaansche volken langs Oost- en Noordzee het ontstaan te danken hebben. Van Sceaf gaat ook de sage uit van het geheimzinnige schip, waarin hij als kind werd uitgezet op eene korenschoof, te midden van wapens en kleinoodiën. Schip en garve zien op zeevaart en akkerbouw, wapens en kleinoodiën op krijg en koninkschap; van Sceaf dagteekent dus de eerste beschaving der Germaansche kustbewoners. Doch niet alleen Sceaf is een mythisch wezen, maar ook zijne twee nakomelingen Scyld en Beowa. Het zijn slechts mythische uitbreidingen van de natuur van Sceaf, die zijne beteekenis verder uitwerken en in wezenlijkheid niets anders zeggen dan hetgeen Sceafs mythos reeds te kennen geeft; want vader en zoon zijn in de godenleer doorgaans verschillende namen van een en hetzelfde wezen. Dit leert ons de ontleding van de namen: Scyld, Sceldwa, Scyldwa is de «schermheer, de met het schild dekkende» en vertegenwoordigt het koninkschap. Beá van de wortel bhu «zijn, wonen, worden, wassen,» verpersoonlijkt het vreedzame verblijf in woningen [18]. Wat nog pleit voor de eenzelvigheid van Sceaf en Scyld is, dat in ons epos de sage van Sceafs scheepvaart op den zoon is overgebracht. Ten slotte kunnen wij ons beroepen op eene geschiedkundige getuigenis, waaruit blijkt, dat Geát, een der voorloopers van Wodan, als eene godheid werd aangemerkt: Kurth, blz. 92, geeft de volgende aanhaling: quem Getam jamdudum pagani pro Deo venerabantur. (Asser, De rebus gestis Aelfredi in Script. Rer. Brit. blz. 468.) II. Was deze Beaw, wiens mythisch karakter ons gebleken is, in Engeland inheemsch? Het antwoord moet bevestigend luiden, immers de geslachtslijsten, welke van zijn bestaan getuigenis afleggen, behooren alle oorspronkelijk in Engeland thuis, daar de Scandinavische genealogieën op de Angelsaksische leest geschoeid zijn [19]. Doch een bewijs, dat den doorslag geeft, vindt Müllenhoff in eenige Engelsche plaatsnamen, welke in oude oorkonden voorkomen: Beowan hamm «Beowa's hoeve», Grendles mere «Grendels meer», Grindles bec «Grendels beek», Grindeles pytt «Grendels moeras», en Béas brôc «Beaws broekland.» Deze plaatsnamen zijn het stelligste bewijs, dat het geloof aan eenen heros Beowa in zuidelijk Engeland bij het volk algemeen verbreid was. III. Deze Beowa werd door de Angelsaksen vereerd als de dooder van het watermonster Grendel. Hoe weet Müllenhoff dat? Hier ligt juist de knoop; immers aan te nemen, dat Beowa Grendel doodde, enkel en alleen omdat Beowulf dit in het epos doet, en van den anderen kant, dat Beowulf een mythische held is geworden, omdat er een mythische Grendeldooder Beowa bestond: dit zou een goochelkunstje zijn, dat men in de redeneerkunde met den deftiger naam van petitio principii bestempelt. Het afzonderlijk voorkomen van plaatsnamen als Beowan hamm en Grendles mere geeft ook geene uitkomst; wél, indien de twee namen te zamen voorkomen, want dan is men gewettigd een oorspronkelijk verband tusschen Beowa en Grendel aan te nemen. Dit nu is gelukkigerwijze het geval, en hier ligt dus het zwaartepunt van Müllenhoffs gezamenlijk betoog. IV. Eene opgave van het hoogste belang is vast te stellen, dat deze Beowa zich in den geschiedkundigen held heeft opgelost; zoo niet, dan zijn al de tot hiertoe verkregen uitkomsten doelloos. Men diene in het oog te houden, dat in ons epos twee personen den naam van Beowulf dragen: Beowulf de Deen, welken wij door Beowulf(1) voorstellen en die, als zoon van Scyld en als grootvader van den Deenschen koning Hrodgar, alleen in de Inleiding verschijnt, en Beowulf de Goot of Beowulf(2), de held van het gedicht. In Beowulf(1) steekt de Angelsaksische heros. Door invloed van Beowulf(2) werd in plaats van Beow, zooals het had moeten zijn, Beowulf(1) geschreven, welke naam buitendien er op gelijkt. Dit volgt onmiddellijk uit de vergelijking van de boven genoemde koningslijsten met Hrodgars stamboom in de inleiding van het gedicht. Hrodgars voorouders zijn: Sceaf, Scyld, Beowulf(1). Deze trits namen is, met uitzondering van den 3den, identisch met Sceaf, Scyldwa, Beow uit de Angelsaksische genealogieën; dus is Beowulf(1) voor Beow verschreven. Doch nog meer, de sage van den mythischen Sceaf ontmoeten wij insgelijks in het epos, ofschoon op Scyld toegepast; een bewijs dat wij in den grond met een en dezelfde lijst te doen hebben. Daaruit moet men besluiten, dat het gedicht den stamboom der Angelsaksische koningen aan het Deensche vorstenhuis heeft toegekend. Müllenhoff schrijft deze overdrage toe aan de gelijkheid van naam tusschen den Scyldwa of Scyld der Angelsaksen en den eponymus of naamgever der Deensche koningen, welke Scyldingen d. i. «afstammelingen van Scyld» zijn bijgenaamd. De rest der redeneering is klaar. Daar de mythische Beow, de dooder van Grendel, in het epos voorkomt, doch zonder vermelding van zulk wapenfeit, hetwelk integendeel aan Beowulf(2) wordt toegeschreven, zoo ligt het voor de hand, dat zijne daden op Beowulf(2) zijn overgebracht. Zoo werd de halfgod, wegens de overeenkomst van naam, vereenzelvigd met den geschiedkundigen neef van Hygelac. V. Welke dichterlijke opvatting der natuurkrachten ligt aan dezen Beowa-mythos en bijgevolg aan Beowulf(2) ten grondslag? Beowulf is de lichtheros, welke in 't voorjaar de overstroomende zee terugdrijft, doch bij het aanbreken van den winter verdwijnt. Müllenhoff verklaart deze voorstelling als volgt: Drie groote heldendaden van Beowulf dragen een mythisch karakter: 1º De zwemwedstrijd met Brecca, waarin Beowulf den 7n dag het land der Finnen d. i. Lapland bereikt. Hij is bijgevolg den poolstroom te gemoet gezwommen en kan diensvolgens als een mythisch wezen opgevat worden, dat in zijne jeugd, d. i. in het voorjaar de winterstormen der zee overwint. De zee is door zijnen tegenstander, Brecca, vertegenwoordigd. Immers Brecca «die door de golven breekt» is vorst der Brondigen d. i. de branding. De naam zijns vaders Beánstan hangt samen met bauni «walvisch». 2º Op zijnen mannelijken leeftijd bekampt Beowulf den reus Grendel en dezes moeder. Nu is hij het goddelijke wezen, dat den mensch tegen watermonsters d. i. de stormige zee beschermt; Grendel en diens moeder stellen de wilde Noordzee voor. 3º Na eene vijftigjarige vreedzame regeering doodt de vergrijsde held den draak, doch niet zonder zich van zijne schatten meester gemaakt te hebben. De draak beteekent dikwerf een vernielend stroomend water en verbeeldt hier de overstroomende Noordzee in den herfst na den rustigen zomertijd. De zonneheros schenkt de schatten van den bodem aan de menschen, doch zijne macht loopt ten einde, want de noordsche winter staat voor de deur. VI. Müllenhoff gaat nog verder en ziet in Beowa-Beowulf den god Ing d. i. Freyr, den stamvader der Ingaevonen, of beter Niordr en Freyr, vader en zoon. Immers Freyr heet ook Yngwi, Yngwifreyr. De Ingaevonen waren, volgens Tacitus, de volken, welke aan de kust der Noordzee leefden «proximi Oceano Ingaevones»; hiertoe behoorden dus ook de Angelen en Saksen. Freyr beschermt oogst, handel en scheepvaart; hij verslaat Beli, den zoon van den zeereus Gymir, met een hertegewei, dat deze dieren in de lente afleggen; hij maakt door zijne zege de zee weder bevaarbaar en verdrijft de den menschen verderfelijke reuzenmachten. VII. Ten slotte zij nog opgemerkt dat de Beowa-mythos den Angelsaksen in hun oorspronkelijk verblijf op het vasteland d. i. in Sleeswijk-Holstein bekend was en van daar naar Engeland werd overgeplant. Wortelde hij zich daar vast, alvorens hij op Beowulf werd overgedragen, zooals Müllenhoff meent; ofwel had, volgens Symons, ten Brink en anderen, de versmelting reeds in Denemarken plaats; ziedaar eene twistvraag, welke wij in het midden laten. Volledigheidshalve zij enkel nog bijgevoegd, dat Mannhardt, Simrock en Nathanaël Müller zich niet voor een Freyr--maar voor een Thorheld uitspreken; de laatste onderscheidt buitendien tusschen Beowulf(1), die als derde bijgestalte van Sceaf den god Wali, en Beowulf(2), die alleen Thor voorstelt. Na Müllenhoffs stelsel uiteengezet te hebben is het zake van er eenige beschouwingen aan toe te voegen; immers ieder niet-mytholoog zal erkennen, dat de aangevoerde bewijzen op geene volslagen zekerheid, maar hoogstens op waarschijnlijkheid kunnen aanspraak maken. 1º Verschillende geleerden, onder anderen Symons, zien in Beowulf enkel en alleen eenen heros; zoodat het overbodig is, tot eenen vermenschelijkten god zijne toevlucht te nemen. 2º Indien de naam van Beowulf(2) den halfgod Beowa verkeerdelijk tot Beowulf(1) herdoopt heeft, dan mag men zich afvragen, waarom die terugwerking zich maar binnen zekere grenzen heeft doen gevoelen, daar Sceaf, Scyld en Beowulf(1) alleen de voorvaders van de Deensche koningen en niet van Beowulf(2) geworden zijn. Of zou dit pleiten voor eene Deensche herkomst van den eersten zang? Dat die invloed op zoo'n goeden weg is blijven steken, is des te meer te verwonderen, als men nagaat, dat niet Hrodgar maar Beowulf(2) identisch is met Beowulf(1), ten minste volgens Müllenhoff. 3º Indien de Beowa-mythos zoozeer verspreid was in Engeland, waarom bewaart de Widsidh er dan het zwijgen over? 4º Als men de volksheldendichten beschouwt, komt men tot de ervaring, dat het mythisch wezen van den held langzamerhand in de schaduw is gedoken, terwijl zijn menschelijk karakter in gelijke mate op den voorgrond treedt. Dit neemt nochtans niet weg, dat er kenmerken gebleven zijn, die den vroegeren halfgod verraden. Zoo zien wij in de Ilias, dat Achilleus met de goden omgaat, dat hij onkwetsbaar is en daarenboven eene godin tot moeder heeft. Eenige overgebleven mythische trekken zijn ook in het Duitsche Nibelungenlied waar te nemen, om niet te spreken van de Noordsche overlevering, waar het mythische bestanddeel overwegend is. Sigfried is onkwetsbaar, evenals Achilleus, en beschikt over de onzichtbaar makende tarnkappe. Indien bijgevolg Beowulf oorspronkelijk een hooger wezen is, dan moeten wij den vinger kunnen leggen op eenige sporen van die oude opvatting. Dit nu is niet het geval, integendeel wij vinden ons in een geheel en al menschelijk midden verplaatst, al de daden en roerselen getuigen dit eene: homo sum! Of moet Beowulfs bovenmatige kracht, welke tegen die van dertig man opwoog, moet zijne bedrevenheid in het zwemmen, waardoor hij eerst tot in het hooge Noorden doordrong en later van Nederland uit Jutland bereikte, als mythische trekken worden beschouwd, daar zij het vermogen van een gewoon sterveling te boven gaan? Dit schijnt mij niet aannemelijk, immers deze groote lichaamsgaven maken juist van Beowulf den held, maar stempelen hem daarom nog niet tot een mythisch wezen, tot eenen halfgod. Immers de held van het epos kenmerkt zich door daden, die van het treurspel door hartstochten, welke het gewone peil verre overschrijden. Daar Beowa Grendel doodde en als zoodanig alleen vereerd werd, zou men met recht bij de beschrijving van dien kamp eenig mythisch spoor verwachten; doch vruchteloos, tenzij men de handschoen voor zoo iets houde! Beowulfs gevecht in de onderzeesche woning met Grendels moeder draagt eerder eene phantastische dan wel mythische kleur, en ik zou ook geneigd zijn, dit van den kamp met den draak aan te nemen, zoo niet de draak in tal van mythen eene rol speelde. Wij trekken hieruit het besluit, dat geen mythische trek in het epos is aan te wijzen buiten den draak, welke onmetelijke schatten bewaakt; want al doemen er ook andere gestalten in op als Sceaf, Sigmund, Hama, Weland, die allen oorspronkelijk mythische wezens zijn, geen dier personen behoort tot de kern van de Beowulf-sage. Nochtans komen wij hiermee niet veel verder, daar, zooals blijkt uit de plaatsnamen, alleen Grendel, doch niet de draak, iets met den Beowa-mythos te maken heeft. 5º Wij hebben gezien, dat de twee te zamen behoorende plaatsnamen Beowan hamm en Grendles mere de spil zijn, waarop heel het betoog van Müllenhoff draait. Ontbreekt die overeenstemming, dan blijft het nog altoos waar, dat een heros Beowa bestaan heeft; doch of die in eenig verband staat met Grendel en bijgevolg met Beowulf, kunnen wij alsdan uit niets afleiden, of het zou uit eene verre overeenkomst van naam (Beowa, Beowulf) moeten zijn. Men ziet, hoe Müllenhoffs stelsel, al vormt het ook een afgerond en scherpzinnig geheel, op de punt eener naald is opgetrokken. Jammer dat deze zwakke steun dan nog wordt omgeknipt door Thomas Miller in The Academy (1894, 12 May). Hij toont aan, dat in de plaatsnamen bowan hammes en grendles mere, welke in het «Cartularium Saxonicum» no 677 voorkomen, Grendel niet een eigennaam maar een gemeennaam is, welke drain d. i. afwateringsbeek beteekent. Hij vertaalt grendles mere door the cess pool d. i. het afwateringsmeer, het turfmeer. Miller leidt deze beteekenis van het woord af uit twee andere plaatsen van dezelfde oorkonde, waar het woord grendel alleenstaande voorkomt. De slotsom dezer beschouwingen is, dat men tot nog toe het mythische bestanddeel der Beowulf-heldensage met geene voldoende zekerheid of zelfs waarschijnlijkheid kan aanwijzen, en dat Müllenhoffs uitspraak, op het zachtst uitgedrukt, voorbarig mag heeten, wanneer hij zegt: «Es ist nicht zu bezweifeln dass die Angeln und Sachsen, die sich in England niederliessen, den mythus vom kampf mit dem wasserunhold Grendel, den das gedicht dem Beowulf beilegt, ursprünglich von dem mythischen Beav ihrer genealogie erzählten.....» Men kan het Thorpe dus niet euvel duiden, als hij een loopje neemt met de Duitsche mythologen. GEÁTAS. Het volk, wiens heldenfeiten bezongen worden, zijn niet de Denen, maar de Geátas; Beowulf(2), dien wij in 't vervolg kortweg Beowulf zullen heeten, was een Geát. Welk Germaansch volk beantwoordt aan de Geátas? [20] De meeningen loopen uiteen. Kemble hield de Geátas voor Angelen; Ettmüller, Thorpe en Müllenhoff voor de bewoners van zuidelijk Zweden; want de vorm Geátas stemt, volgens de woordafleiding, overeen met Zweedsch Gotar, Oudnoordsch Gautar, waardoor de bevolking van de Zweedsche landstreek Westergötland bedoeld wordt. Leo en Bugge zien er integendeel de Jutten in, al stuiten zij ook op de spraakkundige moeilijkheid, dat de vorm «Jutten» in 't Angelsaksisch Eótas, Jotas, (Oudnoordsch Jótar) en niet Geátas moest opleveren. Halen wij Bugge's voornaamste bewijsgronden aan, hoofdzakelijk ontleend aan den Zweedschen geschiedschrijver Pontus Fahlbeck, en welke mijns inziens de schaal te zijnen voordeele doen overhellen. Een taalkundig bewijs tegenover taalkundig bewijs is het volgende: In de vertaling van Beda's werk De Jutarum Origine geeft koning Alfred, die toch in het Angelsaksisch thuis moest zijn, den naam Jutten door Geátas weer, daar hij het Latijnsche opschrift door Of Geáta fruman vertolkt. Uit talrijke plaatsen van het gedicht komt men tot de overtuiging, dat de Geátas een zeevarend volk zijn. Dit past geheel en al bij de Jutten, maar niet bij de Westergoten, wier hoofdnederzetting sinds alouden tijd bij Skara is geweest. Deze Zweedsche Westergoten hebben bijna geene kusten en laten zich in de geschiedenis niet als eigenlijk zeevolk aanwijzen. Geátas en Swéon (Zweden) zijn door de zee gescheiden, welke naar luid van het epos de eenige verbindingsweg moet zijn. Welnu deze gemeenschap langs den waterweg is onvereenigbaar met de plaatselijke verhouding tusschen Westergotland en het eigenlijke Zweden, doch noodzakelijk bij de ligging van Jutland. Hygelac, koning der Geátas, onderneemt eenen krijgstocht, naar het land der Franken; in overeenstemming hiermede beschouwen de Geátas de Franken en Friezen als hunne hoofdvijanden na de Zweden. Dit klinkt zonderling, als er van de verre Westergoten sprake is, doch is natuurlijk, als men aan de Jutten denkt. Bij de Frankische kroniekschrijvers wordt Hygelacs volk Dani geheeten. Dit verstaat zich gemakkelijk van de Jutten, die in de Noordsche bronnen van historischen tijd onder de Denen begrepen worden, doch niet van de Zweden. Dat ons epos Geátas en Denen streng uit elkander houdt, vindt zijne verklaring in den staatkundigen toestand der beide volken, die elk een afzonderlijk rijk uitmaakten. B. ten Brink neemt eene afzonderlijke stelling in. Voor hem zijn de Geátas noch Angelen, noch Zweden, noch Deensche Jutten, maar Engelsche Jutten. Hij beroept zich op de volgende plaats van Beda: «De Jutarum origine (Deensche Jutten) sunt Cantuarii (die van Kent) et Victuarii, hoc est ea gens, quae Vectam (eiland Wight) tenet insulam et ea, quae usque hodie in provincia Occidentalium Saxonum (Wessex) Jutarum natio nominatur, posita contra ipsam insulam Vectam.» Dus Kent, Wight en de tegenoverliggende kuststreek in Wessex werden door denzelfden stam bewoond, terwijl de laatsten in Beda's tijd nog den naam van Jutten voerden. Deze Engelsche Jutten waren, volgens ten Brink, niet van hetzelfde bloed als de latere bewoners van Jutland. Hij veronderstelt, dat hun naam aan het land gebleven is na hun vertrek naar Brittanje, zoodat hij op de later komende Deensche Jutten overging. Deze oudste Jutten zijn derhalve de Geátas. Er bestaat geen ernstige grond om tusschen de Engelsche en Deensche Jutten eene scheidslijn te trekken. Much neemt aan, dat zich Jutten onder de Germaansche veroveraars van Engeland bevonden, doch hij ziet er en met hem Möller geen van de Deensche Jutten onderscheiden, maar wel hetzelfde Duitsche volk in, waarvan een deel op Jutland bleef en met de nieuw aangekomen Denen het land verdeelde. [21] NATIONALITEIT VAN DEN BEOWULF. Of Beowulf het werk van eenen Engelschen, Deenschen, dan wel Zweedschen dichter is, blijft tot nog toe de twistappel. Drie punten vergen vooraf de aandacht: 1º Hoe komt het, dat de Angelen en Saksen niet genoemd worden in een in het Angelsaksisch opgesteld gedicht, dat zoovele volksnamen behelst? Hierop is nog geen bevredigend antwoord ingediend. Ten Brink geeft de volgende verklaring: Toen de gebeurtenissen plaats grepen, welke het ontstaan zouden geven aan Beowulf, was een groot deel der Engelsche stammen reeds naar Brittanië vertrokken. Van hen, die in het vaderland waren gebleven, waren de meesten reisvaardig en dachten alleen aan de nieuwe woonstede. 2º Daar de Geátas herdacht worden in een Angelsaksisch gedicht, staan wij voor het verbazende feit, dat vreemdelingen bezongen worden in een nationaal epos. Deze moeilijkheid valt weg, als men zich te binnen brengt wat boven gezegd werd, dat zich onder de uitgewekenen naar Engeland ook Jutten bevonden, welke, zooniet van denzelfden stam, dan toch met de Angelsaksen verwant waren. 3º Over Deensche toestanden wordt met kennis van zaken en met belangstelling uitgeweid; immers de ligging van Hrodgars burcht niet ver van zee, de zorgvuldige beschrijving van Heorot en vooral van de omgeving, de bekendheid met de verhoudingen aan het Deensche hof, dit alles bewijst, dat de dichter de landstreek tusschen Roeskilde en Lerje, de oude zetelplaats der Deensche koningen op Seeland, met eigen oogen heeft opgenomen. Deze getrouwheid der plaatsbeschrijving, welke men zich in de veronderstelling van een in Engeland geboren epos moeilijk kan verklaren, is een der voornaamste redenen, waarom Sarrazin in den Beowulf de vertaling ziet van een oorspronkelijk Deensch gedicht. Thorpe kent er, schoon steunende op zwakker gronden, eenen Zweedschen oorsprong aan toe. Hij beroept zich op het vers in de Inleiding, waar gezegd wordt, dat Beowulfs roem de Schedelanden d. i. Scandinavië binnendrong; waardoor de dichter te kennen geeft, dat het verhaal hem in zijn eigen «home» bereikt heeft. Vervolgens zou het gedicht naar Engeland zijn overgebracht, alwaar het tijdens de invallen der Denen vertaald werd. Rönning werkt Thorpes opvatting verder uit. Eindelijk hebben wij de meening van Müllenhoff en ten Brink; voor hen is de Beowulf geene vertaling, geen vreemd lettervoortbrengsel, maar een echt Oudengelsch gewrocht. Deze laatste zienswijze vindt de meeste voorstanders. Wij zullen de verschillende bewijsgronden niet nagaan, welke voor of tegen elk der drie meeningen zijn ingebracht, maar ons bepalen bij eene beschouwing van ten Brink, welke ons afdoende voorkomt. De eigenschappen, waardoor de Beowulf uitblinkt, veronderstellen eenen hoogen graad van zedelijke ontwikkeling, van beschaving, welke in de 7e eeuw en 8ste eeuw bij geen Germaansch volk, tenzij bij de Engelschen, wordt aangetroffen en allerminst bij de Scandinaviërs (Denen en Zweden). «Man vergegenwärtige sich doch nur den Verkehr zwischen Beowulf und dem Dänenkönige, seinem ganze Verlaufe nach, um die Ueberzeugung zu gewinnen, dass hier eine Humanität sich äussert, von der die ältere Dichtung anderer germanischer und ebenso romanischer Völker kein Beispiel bietet.» Ten Brink merkt buitendien nog op, dat geen der verwante Scandinavische sagen den echten naam van den held kent, welke Bjólfr zou moeten luiden, evenmin als de Noordsche overlevering eenige herinnering bewaard heeft van den strooptocht naar den Rijn, die den stoot gaf tot de vorming onzer heldensage. TIJD VAN VOLTOOIING. Uit welken tijd dagteekent de vervaardiging van het Beowulf-epos? Het ligt in den aard der zaak, dat het epos slechts langzamerhand door ineensmelting van meer of minder oude zangen zijnen tegenwoordigen vorm verkregen heeft, zoodat deze letterkundige kristallisatie zich over verschillende eeuwen kan hebben uitgestrekt. Daarom zullen wij eerst de grenzen afbakenen, waartusschen het gedicht moet tot stand gekomen zijn. Afgezien van den Beowa-mythos kan er van het eigenlijke epos geen sprake zijn vóór 515-20, toen de inval van Hygelac plaats greep. Van den anderen kant moet het gedicht vóór de 9de eeuw, d. i. vóór de plundertochten der Denen in Engeland, kant en klaar zijn geweest; hoe zou men anders aan de Denen zulken lof toegezwaaid hebben? In deze speelruimte van ruim twee en een halve eeuw valt een tijdperk uit de Engelsche geschiedenis aan te wijzen, dat onder het oogpunt van beschaving aan de voorwaarden beantwoordt, welke ons epos noodzakelijkerwijze vooropstelt. Deze voorwaarden zijn volgens ten Brink: een volksbewustzijn, dat zich uit in het gevolgschapswezen, beschaving, verzachting der zeden, verdraagzaam samenzijn van christendom en heidendom. Welnu aan al deze eischen voldoet de maatschappelijke toestand van het Northumberlandsche rijk in 't begin der 7de eeuw, onder de regeering van Eádwini. Hij was het die Bernicië en Deira tot één rijk vereenigde, zijn gezag uitbreidde, de Kelten en Schotten met goed gevolg beoorloogde, de openbare veiligheid, eene voorwaarde van alle ware beschaving, in de hand werkte en in 627 tot het Christendom overging. Na hem bereikte Northumberland onder Oswald en daarna onder Oswiu zijne hoogste macht. Toen vormde zich die breede epische stijl, welke in de 2de helft der 7de eeuw in het naburige rijk Mercië zijn beslag kreeg, vooral door toevoeging van episoden. Het Beowulf-epos werd dus in den loop der 7de eeuw voltooid. HET HANDSCHRIFT. Het handschrift klimt op tot de 10de eeuw en wel tot de 2de helft, naar ten Brink; het is het werk van twee afschrijvers, van welke de tweede, die zich vooral door het gebruik van ió in plaats van eó kenmerkt, bij het woord môste v. 1940 begint. Het handschrift bevindt zich te Londen, in de Cottonische Bibliotheek van het British Museum. Ziehier wat Thorpe er in zijne Inleiding over zegt: Al de handschriften der Angelsaksische poëzie zijn van eene betreurenswaardige onnauwkeurigheid en verraden bijna op elke bladzijde de onwetendheid van eenen ongeletterden afschrijver, die (gelijk het de kloostergewoonte was) dikwijls op dictee neerschreef; maar onder de Angelsaksische handschriften mag, ik ben er zeker van, dat van den Beowulf in gemoede als het slechtste beschouwd worden, afgezien van zijnen huidigen beklaaglijken toestand, ten gevolge van den brand in Cotton House in 1731, die het ernstig beschadigde, zoodat het gedeeltelijk wrijfbaar als zwam is geworden. DE VERSBOUW. Algemeene Bemerkingen. De versbouw van den Beowulf is aan alle Duitsche volken gemeen en bestaat in het rijmlooze geallitereerde vers. Het geallitereerde vers is, ten minste bij de Westgermanen, uit twee deelen nl. halfverzen samengesteld, welke door de stemrust gescheiden zijn. Het stafrijm, dat beide halfverzen tot een geheel verbindt, brengt de eenheid tot stand. Niet alleen de verzen, maar ook de halfverzen van denzelfden regel volgen niet altijd eenen eenvormigen rhythmus; integendeel, er heeft wisseling van verscheiden bepaalde versmaten plaats. Zoo heerscht er afwisseling en vrijheid van beweging. Maken we dit klaar door eene veronderstelling. Terwijl onze tegenwoordige dichters zich doorgaans in hetzelfde stuk aan ééne verssoort houden, b. v. hexameter, alexandrijn, vijfvoetige jambe, enz., zou de Oudgermaansche zanger in den bouw zijner halfverzen nu een gedeelte van eenen hexameter gekozen hebben, dan van een alexandrijn, dan weer van de vijfvoetige jambe, enz. Welk zijn dan de versmaten, die in het geallitereerde vers afwisselen? Om hierop te antwoorden, behooren wij twee stelsels te onderscheiden: sommigen, waaronder Sievers, nemen twee heffingen aan voor het halfvers; anderen, waaronder ten Brink, integendeel vier. Wij zullen in breede trekken een begrip geven van beide theorieën en verwijzen voor de bijzonderheden naar de uiteenzetting door beide geleerden in den «Grundriss der Germanischen Philologie.» [22] I. TWEE HEFFINGEN. Bouw van het halfvers in 't algemeen. Sievers onderscheidt er de volgende bestanddeelen: 1º de beklemtoonde lettergrepen of heffingen (´); zij zijn twee in getal. 2º de onbetoonde lettergrepen of dalingen (×). 3º de minder betoonde lettergrepen, welke, naar gelang hunne omgeving, dienst kunnen doen voor dalingen b. v. kérkdeu×r, of voor bijheffingen (`) b. v. wíndmòle×n. Het halfvers bestaat doorgaans uit vier leden, welke hetzij paarsgewijze zijn verbonden, volgens het schema 2 + 2, hetzij niet paarsgewijze, volgens het schema 1 + 3 ofwel 3 + 1. Vandaar, wat de maat betreft, vijf verschillende grondvormen in het halfvers: A -´ × | -´ × B × -´ | × -´ schema 2 + 2 C × -´ | -´ × D -´ | -´ -` × schema 1 + 3 -´ | -´ × -` E -´ -` × | -´ schema 3 + 1 -´ × -` | -´ Buitendien komen er nog onderverdeelingen in aanmerking, drie voor A, drie voor C, vier voor D, twee voor E. In het Angelsaksisch komt de grondvorm A het meeste voor, dan in afnemende orde B, C, D. Het minst vertegenwoordigd is E. Het stafrijm valt op de heffingen; in ons epos gewoonlijk op de beide heffingen van het eerste, en op de eerste heffing van het tweede halfvers. Alle klinkers allitereeren met elkander, eveneens gelijke medeklinkers, alsmede v en w, uitgezonderd de verbindingen sk, st, sp, welke noch op elkaar, noch op andere s-groepen, noch op eenvoudige s kunnen slaan. II. VIER HEFFINGEN. ten Brink's stelsel wijkt onder meer dan een punt van het vorige af. Het allitereerend vers bestaat uit vijf verschillende versmaten, waaraan nochtans een zelfde rhythmisch schema ten grondslag ligt. Dit grondschema is voor het halfvers: × ×´ × ×` | × ×´ × ×` Het halfvers bestaat dus uit vier tweeledige voeten en vier heffingen: twee hoofd- en twee bijheffingen; de rest zijn dalingen. Elk lid van den tweeledigen voet vormt een tijddeel of more (×). Het halfvers bestaat dus uit acht moren. Uit dit oorspronkelijk schema, dat wij met ten Brink a zullen heeten, zijn vier andere rhythmen ontstaan, naar de verschillende wijzen, waarop de heffingen elkander volgen. b De volgorde van hoofd- en bijheffing wordt in den 1sten en 2den voet omgezet: × ×` × ×´ | × ×´ × ×` c In den 3den en 4den voet: × ×´ × ×` | × ×` × ×´ d In 1,2 en 3,4: × ×` × ×´ | × ×` × ×´ e 3 en 4 worden tusschen 1 en 2 ingeschoven. × ×´ × ×´ | × ×` × ×` Alvorens dit nader toe te lichten, dienen wij eerst een woord te zeggen over de quantiteit en de betoning. Quantiteitsregel: Eene more (×) kan ingevuld of gedekt worden zoowel door de korte als lange lettergreep (×). Twee moren kunnen alleen gedekt worden door eene lange lettergreep, welke alsdan door het teeken (-) wordt voorgesteld. Onder de lange lettergrepen zijn ook die te rekenen, welke door twee medeklinkers gesloten worden. De betoning grijpt veel verder om zich dan bij Sievers. Kunnen betoond worden en bijgevolg aan heffing onderhevig zijn: 1º alle eenlettergrepige woorden, uitgenomen ne; 2º bij de veellettergrepige alle syllaben; uitgenomen die op korte betoonde lettergrepen volgen en de toonlooze eenlettergrepige voorvoegsels. De twee hoofdheffingen vallen bijgevolg met de lettergrepen te zamen, die den klemtoon hebben. De twee bij heffingen vallen aan minder betoonde lettergrepen te beurt, b. v. kerkdeùr, windmòlen; en in het algemeen aan die lettergrepen, welke door eene nog zwakker betoonde worden voorafgegaan of gevolgd, waardoor zij in kracht winnen. Op het einde van het halfvers heeft geregeld heffing plaats, indien de lettergreep er voor vatbaar is. Eene betoonde lettergreep tusschen twee sterker betoonde wordt ofwel daling, ofwel heffing, naar de eischen van het vers. Keeren wij nu terug tot de versmaat. Het halfvers zou geheel en al volledig wezen, zoo elk der acht moren door eene lettergreep vertegenwoordigd of gedekt was; doch dit heeft uiterst zelden plaats, en dan nog alleen bij den grondvorm a b. v.: gewâ´t him thâ` to wárodhè = × ×´ × ×` × ×´ × ×` Gewoonlijk ontbreken er een of meer dalingen. Deze onderdrukking der daling is aan twee oorzaken toe te schrijven: a) ofwel de daling wordt door eene pooze (^) vervangen; b) ofwel de daling wordt opgeslorpt door de lange lettergreep (-) welke, zooals gezegd is, voor twee moren kan gelden. Eenige voorbeelden zullen dit duidelijk maken. a. Met pooze in 't begin: wî´ge ùnder wáeterè = ^ ×´ × ×` × ×´ × ×`. Pooze en opslorping der daling door de lange lettergreep: mýnelìcne mâ´ddum = ^ ×´ × ×` × -´ ×`. (-´ ×` staat voor ×´ × ×`, zoodat mâddum als má-ad-dum moet gescandeerd worden.) b. Met pooze en opslorping der daling door de eerste lettergreep van straete: òfer lágustráetè = ^ ×´ × ×´ × -´ ×`. c. Met pooze en opslorping der daling door de derde lettergreep van aedelinga: aédelìngà gedrýht = ^ ×´ × -` ×` × ×´. d. òfer géofenès begóng = ^ ×` × ×´ × ×` × ×´. e. Met pooze en opslorping der daling door de eerste lettergreep van ydha: átol y´dhà gethrìng = ^ ×´ × -´ ×` × ×`. Al de hier opgesomde verzen zijn volledig, omdat er de vier heffingen zijn; ontbreekt één der bijheffingen, dan is het vers onvolledig. In dit geval kan de ontbrekende bijheffing op twee wijzen vervangen worden: 1º door de pooze, b. v. a. geslô´h thî`n faéder = × -´ -` ×´× ^`. 2º Ofwel, en dit heeft slechts in één geval plaats, worden twee heffingen, nl. hoofd- en bijheffing, door ééne lettergreep gedekt, zoodat deze lettergreep zich over drie moren uitstrekt: a. hâ´`m gesô´htè = ^ -´` × -´ ×`. Men zou dus bij het lezen há-a-àm moeten scandeeren. Ziedaar in het kort de hoofdlijnen van de tweeheffings- en vierheffingstheorie. Het ligt niet op onzen weg te beslissen, welke de beste is; dit laten wij aan meer bevoegden over. Nochtans al is het waar, dat Sievers' meening meer aanhangers telt, toch zal men moeten toegeven, dat het stelsel van ten Brink heel wat minder ingewikkeld, en dat de uitspraak van den laatste niet van allen grond ontbloot is, als hij zegt: «Sievers... gelangte zu einem System, nach welchem es ebenso unmöglich sein dürfte, Verse zu lesen, wie es unmöglich gewesen sein muss, Verse darnach zu bauen.» EPISCHE STIJL. Wie, in tegenstelling met Monsieur Jourdain, poëzie van proza weet te onderscheiden, zal bij de inzage van het epos erkennen, dat er bij de Angelsaksen eene epische taal bestond, welke zich uit de omgangstaal tot eene hoogere volmaaktheid had ontwikkeld; want hij zal, afgezien van de versmaat, geregeld terugkeerende woordfiguren, vaste uitdrukkingen en bepaalde zinswendingen aantreffen. Wat vooral de aandacht vestigt, is het ruim gebruik, dat gemaakt wordt van het vermogen om samenstellingen te vormen, waarvan de meeste een dichterlijk beeld voor den geest roepen. Voor bijzonderheden verwijzen wij naar het opstel van Theodor Storch, Angelsächsische Nominalcomposita. Strassburg, 1886. Wij willen hier alleen wijzen op de bonte rij van samengestelde bijvoeglijke naamwoorden met verzwegen voorzetsel: goldhladen goudbeladen, goldhroden goudgekleed, daed-cêne daadkoen, blôd-fâg bloedbont, heoro-blâc bleek door het zwaard, zwaard-gedood, wlite-beorht met stralend aanschijn, beadu-rôf kampberoemd, beadu-scearp slagscherp, scherp tot den slag; ellen-seóc krachtberoofd, gold-wlanc goud-pronkend, headhogeong kampjong, sadol-beorht met glanzend zadel, sae-mêde zeemoede, man-thwaere menschenvriendelijk, enz. [23]. Een ander kenmerk van den epischen stijl is de verbazende rijkdom van zinverwante woorden om sommige begrippen uit te drukken, vooral die, welke op oorlog en zeevaart, de twee voornaamste bezigheden van het volk, betrekking hebben. Om b. v. krijgsbende, krijger, vorst, kamp, pantser, moedig, zee en schip te zeggen, beschikt het epos over tal van eigenlijke en oneigenlijke uitdrukkingen, waaruit niet alleen de woordvoorraad van het Angelsaksisch, maar ook de vindingrijkheid des dichters te voorschijn treedt. De oneigenlijke uitdrukkingen bekleeden vooral eene breede plaats. Men heet ze Kenningar, eene benaming, welke aan de Oudnoordsche letteren ontleend is. De Kenning is eene minder gewone voorstelling van een begrip, waarvoor een gebruikelijke term voorhanden is. Ziehier eenige voorbeelden: De koning heet: goudgever, ringuitdeeler; het zwaard: kampvlam; het harnas: krijgsnet; de helm: kamphoofd; de lans: krachthout; de strijd: schildspel, zwaardstorm; het bloed: kampzweet, kampkegels (beeld aan het ijs ontleend); het schip: golfganger, kronkelsteven; het hert: heideganger; de harp: vreugdehout, enz. Ook bij de werkwoorden komen Kenningar voor, b. v. gaan: het schild dragen, de speer dragen, den weg meten; spreken: den woordenschat ontsluiten; sterven: het menschengejubel opgeven, het gelach neerleggen, enz. Leven, sterven, spreken, mensch, koning, zwaard, harnas, helm, schild, speer, kamp, schip en God: ziedaar de voornaamste begrippen, welke door Kenningar worden uitgedrukt. Al de Angelsaksische werken zijn rijk aan deze woordfiguur en niet het minst de Beowulf die, volgens de door Bode opgemaakte verhouding, 9.9 Kenningar op 100 regels telt. Uit de lijsten, welke deze schrijver heeft samengesteld, zullen wij twee voorbeelden kiezen nl. krijger en zee, en tevens de ontbrekende vormen bijvoegen, ten einde den rijkdom van de epische taal in den Beowulf te toonen. Eigenlijke uitdrukkingen voor krijger: Cempa, wîga, ôretta (kamper); oretmaecg, hilderinc (kampheld); hererinc (legerheld); gûdhwîga (kampstrijder). Wij voegen erbij: häledh, beorn, rinc, wer, secg, gewinna (held, strijder); thegn, magu-thegn (ridder); sige-beorn (zegeheid); magorinc (manheld); hilde-mecg, beado-rinc, gûdhrinc, headho-rinc, gûdh-beorn (kampheld); fyrd-gestealla (tochtgenoot); dryht-gesîd, dryht-guma (schaargenoot); waepned-man (wapenman). Kenningar of oneigenlijke uitdrukkingen: Bode haalt aan: lindhäbbend, rondhäbbend, bordhäbbend (schildhebber); searohäbbend (harnashebber); helmberend (helmdrager); scildfreca (schildwolf); sweordfreca (zwaardwolf); wîgfreca, hildfreca (kampwolf); hildehlemma (kampwilde); sceotend (schutter); -sceada (-beschadiger). Hier behooren nog bij: fêdha, fêde-cempa (voetkamper); byrn-wiga (harnas-kamper); freca (wolf); gûdh-freca (strijdwolf); gâr-wiga, äsc-wiga (speerkamper); lind-gestealla (schildgenoot); lind-wiga, rond-wiga, scild-wiga (schildkamper). Eigenlijke uitdrukkingen voor zee: mere, sae, sund, holm, heàdu, brim, lagu, lagu-streàm, eàgor-streàm, êg-streàm, geofen, wäd, flôd, waeg. Buitendien nog: brim-streàm, farodh, ford, streàm. Kenningar voor zee. Bode teekent aan: fîfelcynnes eard (gebied der zeegedrochten); ganotes bädh (bad der duikereend); hronrâd (walvischweg); swanrâd (zwaneweg); segelrâd (zeilstraat); ydha ful (der golven beker); seoledha begang (der bochten d. i. stille wateren, bereik); flôdes wylm (vloedbranding); sealt wäter (zout water); seo fealu flôd (de vale vloed); se ginna grund (de spalkende grond); gârsecg. Deze reeds lange reeks kan nog door de volgende uitdrukkingen aangevuld worden: brim-wylm, flôd-ydh, holm-wylm, wäter-ydh, saewylm (zeegegolf); sundgebland, ydhgebland (zeegemengel); brimlâd, lagu-straet, mere-straet (zeeweg); geswing, wälm (branding); waeg-holm (golvenzee); deóp wäter (diep water); wîd wäter (uitgestrekt water); holma gethring (zeegewoel); mere-grund (zeegrond); wäteres hrycg (waterrug); ydha gewealc (golfgewentel); ydhgewin (golfgeworstel). De vorm, waaronder de Kenningar gewoonlijk voorkomen, is, als blijkt, de samenstelling. Bij sommige is het rijm onmiskenbaar b. v. hranrâd, swanrâd. Welk is de natuur der Kenningar? Zij beperken het begrip door eene bepaalde zijde van een persoon of zaak, ééne eigenschap, één deel in het licht te stellen, hetzij door middel van ontleding, hetzij van vergelijking. Zoo wordt de krijger door een deel zijner bewapening voorgesteld b. v. schilddrager; ziedaar de ontleding. Wordt integendeel de aandacht getrokken op zijne strijdbaarheid, dan roept die eigenschap de vergelijking te voorschijn met den wolf, b. v. kampwolf. De Kenningar, welke op deze laatste wijze zijn ontstaan, zijn niets anders dan een leenspreuk of metaphora; deze woordfiguur speelt dus eene groote rol in den Beowulf. Waaraan is de veelvuldigheid van Kenningar toe te schrijven? Eene voorname reden is, dat zij, vooral in het tweede halfvers, als stopwoorden worden aangewend, om aan de eischen van het stafrijm te voldoen. Een sprekend bewijs hiervan levert ons de onechte plaats v. 184-87: Zij kenden niet den meester, Der daden doemer, geenen God, den heerscher; Zij konden niet des hemels heul bekennen, Den God der glorie. De dichter, wiens taak het was, overgeleverde stof in overgeleverde vormen te gieten, zooals Bode zich uitdrukt, vond hier eene gewenschte gelegenheid om door het smeden van nieuwe woordverbindingen zijne kunst te toonen. Dat nochtans de zucht om met nieuwe Kenningar te schitteren zoover gedreven werd, dat vele Oudgermaansche dichters tot hetzelfde besluit zouden zijn gekomen als Ronsard, wanneer hij zegt: «Les excellents poètes nomment peu souvent les choses par leur nom,» dat kan ik Bode niet toegeven. Men zou diensvolgens moeten aannemen, dat in die vroegste tijden reeds jacht werd gemaakt op gezochte, gekunstelde woordkoppelingen, dus ongeveer in den aard van de Précieuses, over welke Molière zich vroolijk maakt. Dit strijdt met het karakter van het volksepos, dat juist door zijne waarheid, door zijne oprechtheid gunstig bij de latere persoonlijke poëzie afsteekt, welke doorgaans iets meer of minder conventionneels of overeengekomens vertoont. Wat zeggen buitendien de feiten? Indien men in Bode's lijst de Kenningar uit den Beowulf vergelijkt met die uit het volgende Angelsaksisch tijdperk, dan komt men tot de ervaring, dat daar waar er sprake is van koningsschap, krijgs- en zeewezen, slechts weinig nieuwe vormen, ten minste wat den zin betreft, zijn bijgekomen. De voornaamste nieuwe Kenningar zijn die, welke op duivel, hel en vooral op God betrekking hebben; doch zij zijn het werk van christelijke dichters en hebben niets gemeen met het volksepos. Indien bijgevolg de latere kunstdichters, die er toch het naaste aan toe waren, een beperkt gebruik maakten van de vrijheid om nieuwe uitdrukkingen te scheppen, dan zal de onpersoonlijke Beowulf-dichter zich nog minder vrijheid veroorloofd hebben. Daar de meeste Kenningar tot de leenspreuk kunnen herleid worden, zal de hoofdreden van hun gebruik wel in de jeugd van het volk te zoeken zijn, wiens levendige verbeelding en pas ontwaakte kunst alleen het gebruik van de leenspreuk of metaphoor mogelijk maakte. Kinderen en weinig ontwikkelden bedienen zich bij voorkeur van deze beeldspraak. De Kenningar beantwoorden aan de behoefte om met meer kracht te spreken. De metaphoor of onuitgewerkte vergelijking is daarenboven de grondslag van den overdrachtelijken stijl. Van haar gaat onmiddellijk de verpersoonlijking uit, welke gegrondvest is op de zwijgende vergelijking tusschen de onbezielde natuur en een levend wezen. Figuren van hoogere orde zijn de allegorie en de vergelijking. De allegorie is eene aaneenschakeling van twee of meer leenspreuken en veronderstelt bij den dichter eene letterkundige bedrevenheid, welke onvereenigbaar is met eene nog jeugdige kunstuiting. Dit is ook het geval met de vergelijking. Zij vergt van den dichter veel kunstbewustzijn, de gave van ontleding en zelfbeheersching, want hij verlaat zijn onderwerp, om in een verwijderd, ongelijksoortig wezen eene overeenkomstige eigenschap uit te werken. Onder logisch oogpunt gaat de vergelijking de leenspreuk vooraf, maar in de werkelijkheid, in de tijdsorde heeft het omgekeerde plaats. De eerste de beste zal zeggen: «zijne oogen schoten vuur,» bij het zien van iemand, die woedend is, zonder aan eene woordfiguur en nog minder aan eene verborgen vergelijking te denken; dit laatste is het werk van het wijsgeerige verstand, dat daarna aan het ontleden gaat. Het is derhalve niet te verwonderen, dat wij in den Beowulf methaphoren (onder den vorm van Kenningar) en verpersoonlijkingen aantreffen, daarentegen hoogst zelden eene allegorie en eene vergelijking. Dit verschijnsel hangt samen met den toestand van de Angelsaksische dichtkunst, welke zich nog in de wieg bevond en op verre na niet de hoogte had bereikt van de Grieksche volkspoëzie. Treden wij in eenige bijzonderheden. De verpersoonlijking is een geliefkoosd beeld bij kinderen en ongeletterden. Heeft een kind zich bezeerd, dan moet het «ondeugend» mes gestraft worden, wil men de waterlanders zien verdwijnen. Voor den natuurmensch is het heelal bezield; vandaar de verpersoonlijking der natuurkrachten, vandaar ook de diersage bij de oude Germanen, voor wie er bijna geene grenslijn tusschen mensch en dier bestond. Het is dus natuurlijk, dat het zwaard in een heldengedicht als de Beowulf zoo vaak als een bezield wezen wordt voorgesteld. Het «verricht zijn ambt», evenals een tafelknecht; het «beslist een pleit», het «zingt een kamplied op iemands schedel», het «bijt» en «groet» den vijand, het «rukt den gedoode mede», het vermaakt zich in het gevecht als bij een «spel», en de wonde, die het slaat, is de «zwaarddronk». Hetzelfde kan van de overige wapens gezegd worden: de werpspies «vervolgt in hare vederuitrusting» den pijl, evenals een havik de weerlooze vogels, en het schild, dat met de lans geslagen wordt, «antwoordt aan de schacht». Dit verklaart ook, dat sommige zwaarden van helden als personen gedacht worden, die hunnen eigen naam voeren. Unferds zwaard heet Hrunting, dat van Hun Lafing en van Beowulf Nageling [24]. De allegorie is schaars vertegenwoordigd en strekt zich bovendien bijna nooit over meer dan twee termen uit. Het schip is het zeeros (saegenga), dat aan het anker rijdt; het woord is het staal, dat de borst doorbreekt; het ijs is de waterboei, welke God losmaakt; de dood is de slaap van het lichaam, dat op het rustbed sluimert. Deze laatste plaats (Vert. 1020-22) is nochtans onzeker. Het gedicht biedt slechts één voorbeeld aan van eene breed uitgesponnen allegorie, welke de kunstenaarshand verraadt. (Vert. 1776-81). De bekoring wordt er voorgesteld onder het beeld van eenen sluipmoordenaar, die door middel van eenen pijl den slapende onverhoeds wondt, niettegenstaande dezes wapenrusting; terwijl de wachter, het geweten, is ingesluimerd. Doch hier bevestigt de uitzondering den regel, want deze plaats is buiten allen twijfel aan de inlassching van eenen kloosterling toe te schrijven. Dat somtijds onvereenigbare begrippen tot eene allegorie verbonden worden, kan, de onvolkomenheid der dichtkunst in aanmerking genomen, geenen aanstoot geven. Ziehier eenige staaltjes: seo beado-leóma bîtan nolde: de kampvlam wilde niet bijten. v. 1524. hine sorh-wylmas lemede tô lange: de zorggolven hadden hem te lang verlamd. v. 905. him hilde-grâp heortan wylmas, bân-hûs gebräc: de kampgreep verbrak hem des harten golvingen, het beenderhuis. v. 2508-9. De vergelijkingen zijn dun gezaaid en worden daarenboven niet volgehouden, maar zoo kort mogelijk als in de kiem aangeduid. Men oordeele: «Het schuimhalzige schip ging over de golfzee, gelijk aan eenen vogel». «Ieder van de nagels was op staal gelijkend». «Uit Grendels oogen ging een ongure schijn, gelijk aan eene vlam». «Het zwaard bliksemde, evenals de hemelfakkel helder aan de transen schijnt». «Het zwaard versmolt geheel en al, gelijk het ijs, wanneer de Alvader den band van de vorst losmaakt». De schoonste vergelijking prijkt in het Finnsburglied: «Het zwaardgebliksem rees, even alsof de heele Finnsburg in lichterlaaie stond». Welk verschil tusschen de zeldzame, stamelende vergelijkingen van den Beowulf en de talrijke, breed aangelegde en meesterlijk afgewerkte beelden van de kunstgezinde Grieken! De meerderheid van deze laatsten blijkt ook uit de schilderende bijvoeglijke woorden. Niet dat het gedicht geene echt teekenachtige epitheten of bijbenamingen heeft aan te wijzen, maar de groote massa mist die aanschouwelijkheid en evenredigheid, welke wij bij Homeros bewonderen. En met reden: het zelfstandig naamwoord blijft, zoodat de vergezellende bijbenaming eene zekere maat moet houden, waartoe zich de wilde verbeelding van het Noorden moeilijk kon plooien. De Kenningar daarentegen laten volle vrijheid toe. Vandaar dat de Beowulf in evenredigheid arm is aan epitheten, maar rijk aan Kenningar, terwijl zich het tegenovergestelde bij Homeros voordoet. Zelfs is het geval niet zeldzaam, dat een Kenning uit den Beowulf in de Ilias aan eene bijbenaming beantwoordt, b. v. Pontoporos, het zeedoorschrijdend schip, zegt hetzelfde als saegenga, ydhlida: zeedoorschrijder, golvenganger. Voor meer zulke overeenstemmingen raadplege men Bode, die er eenige voor schip en wapen opsomt. De vorm der schilderende bijbenamingen is de samenstelling; zij bieden zich alweer hoofdzakelijk aan bij alles wat op oorlog en zeevaart betrekking heeft, nochtans niet bij het begrip zee, dat door de Kenningar ruimschoots uitgebeeld is. Het zou ons te ver leiden, moesten wij al de epitheten opsommen; zij komen in hoofdzaak in de volgende gevallen voor: Zij betitelen den vorst op vereerende wijze, geven den moed te kennen van den krijgsman (dit zijn de talrijkste), ofwel de uitputting van den gewonde, zij schilderen het oorlogspaard en de wapens, vooral zwaard en harnas. Kiezen wij de bijbenamingen van zwaard en schip. Het zwaard is blôd fâg: bloedgepurperd, swât-fâg: zweetgepurperd, fyr-heard: vuurgehard, graeg-mael: grauwgeteekend, hring-mael: ringversierd, morgen-ceald: morgenkil (na nachtelijke tochten), wreodhen-hilt: met gewonden gevest voorzien, wunden-mael: met kronkelende teekens voorzien, wyrm-fâh: glanzend door slangversieringen. Eenige bijbenamingen van schip hoeven voor die van Homeros niet onder te doen: fâmig-heals: schuimhalzig, wunden-heals: kronkelhalzig, sîd-fädhme: ruimboezemig, nîw-tyrwed: nieuw-geteerd, sae-geáp: zeeruim (ruim genoeg om zee te bouwen). De levenlooze natuur is zeer karig bedeeld; het veld is maar eens betiteld met wlite-beorht: glansstaltig. Wij hebben nog op twee soorten van staande uitdrukkingen te wijzen, welke ook een kenteeken van de dichterlijke taal zijn: Samenkoppelingen van twee woorden door middel van het voegwoord en, om een verband of eene tegenstelling uit te drukken, in den aard van onze tegenwoordige Nederlandsche stafrijmen. b. v. leóht and lîf: licht en leven, wordum and weorcum: met woorden en werken, hand and rand: hand en schild, leóf and lâdh: lief en leed, îdel and unnyt: ijdel en onnut, frôd and gôd: vroed en goed, habban and healdan: hebben en houden, singan and secgan: zingen en zeggen, innan and ûtan: binnen en buiten. Ten slotte merken wij nog het gebruik op van zekere wendingen om een persoon sprekend in te leiden, wendingen die schijnen als van Homeros afgekeken te zijn. Voorbeelden: Unferdh madhelode Ecglâfes bearn: Unferd sprak de zoon van Ecglaf. Hrôdhgâr madhelode, helm Scyldinga: Hrodgar sprak, de schuts der Schyldings. Beówulf madhelode, bearn Ecgtheówes: Beowulf sprak, de zoon van Ecgtheów. Deze epische wendingen vinden hunne verklaring in het overwegend belang, dat de jonge volken aan de bloedverwantschap hechten. Gaan wij nu over tot een tweede bestanddeel van den epischen stijl, nl. de woordschikking. Wij zullen ons bepalen bij de meest in het oog springende kenmerken. De zinbouw heeft in den Beowulf iets van het werk eens beginnelings, iets dat als de tegenvoeter van de klassieke periode kan aanzien worden. De dichter legt, vooral in beschrijvingen, zijne voorliefde voor de bijschikking aan den dag, terwijl het voegwoord niet zelden is weggelaten: Een van de vijftien zocht hij op het zeehout. Een kampheld wees, een waterkundig krijger, De landgrens langs. De wachttijd was verstreken. De boot was vlot, het schip nabij 't gebergte. De helden stegen uitgedost ten steven. De strooming krulde zich, de zee op 't kustzand. Zij droegen op den schoot des schips de schoonste Juweelen neer, de weidsche kampgewaden; (En) tot de lustvaart boomden (nu) de lieden, De kampers, hun gebonden kiel naar buiten (211-20). Er heerscht gebrek aan voegwoorden, vooral bij de overgangen, welke gewoonlijk door thâ (dat buitendien voor verschillende betrekkingen dienst moet doen) worden ingeleid en iets eentonigs aan het geheel bijzetten. Treden verschillende helden op, dan blijven wij dikwijls in het onzekere omtrent den persoon, op welken b. v. het voornaamwoord hij terugziet. De ingelaschte zin of parenthese verschijnt meer dan lief is en draagt voorzeker niet bij tot den ongestoorden gang van het verhaal. Ontkennende uitdrukkingen verschijnen er bij de vleet, ook zulke, welke tot doel hebben om met meer kracht te bevestigen (litotes). «Bij lang niet laakten wijze liên die reize». (206). «Niet beter zal 't hem wezen». (2339) «Niet dunkt me dit betaamlijk, De schilden weer te brengen naar de woning». (2734) «Minder hevig beet het (zwaard) Dan hij behoefte had, de volksbeheerscher». (2656) Het eigenaardigste kenmerk van de Angelsaksische woordschikking, dat er de ziel, het wezen van uitmaakt, is het gebruik der parallelvormen of bijstellingen. De dichter duidt met één, soms met meer woorden denzelfden persoon, dezelfde eigenschap, dezelfde handeling nog eens aan, en wel door middel van eene zinverwante uitdrukking. In de aangehaalde beschrijving van de aanstalten tot de zeereis vinden wij de volgende parallelvormen: Personen en zaken: kampheld, waterkundig krijger--boot, schip--strooming, zee--juweelen, weidsche kampgewaden--lieden, kampers. Hoedanigheden: Haar was te wachten 't Vijandig vuurgewoel, de leede laaie (83). Handelingen: (Gij) die sturen kwaamt de kiel, de schuimomstoven, Langsheen de waterwegen, die de helmen Tot hiertoe hebt gebracht door 't waterbruisen (242-44). Al is de herhaling van meer of minder gelijkbeteekenende woorden slechts een eerste stap op het gebied der woordschikking, de dichter weet die vormen zoo kunstig aan te wenden, dat zij geenen onwil verwekken, maar--dank aan de Kenningar welke, door het stafrijm gerugsteund, hier vooral optreden,--aan den stijl eene eigenaardige kleur en bekoorlijkheid verleenen. Na de taal en de woordschikking besproken te hebben, ligt het op onzen weg eens na te gaan, hoe de dichter zich, in de bearbeiding van de stof, van zijne taak heeft gekweten. Hiertoe onderscheiden wij verhaal, redevoering en beschrijving, de drie hoofdvormen, welke bij elk letterkundig werk, en vooral bij het epos, in aanmerking komen. De verhaaltrant heeft iets onbeholpens, hij is onsamenhangend en duister. Verschillende gebreken, waarvan sommige op rekening van het ontstaan uit afzonderlijke zangen zijn te stellen, brengen hiertoe het hunne bij. 1º De herhalingen, niet alleen van korte plaatsen, maar ook van betrekkelijk groote gedeelten. In de nota's aan den voet der vertaling wordt hierop gewezen, b. v. Beowulfs voornemen om van alle wapen af te zien; de strijd met Grendel; het gevecht op den bodem van het meer. Deze twee wapenfeiten worden, na in 't breede beschreven te zijn, nog tweemaal opgedischt, eerst aan Hrodgar, daarna aan Hygelac. 2º De onderbrekingen van 't verhaal, hetzij door christelijke, vaak onnoozele overwegingen; hetzij door herinneringen aan oorlogen en oude sagen; hetzij door toespelingen op de te volgen ontknooping. 3º Gebrekkige overgangen, zoodat de dichter soms met de deur in het huis valt, b. v. Grendels en Beowulfs optreden, de sage van Sigmund en Heremod, en vooral die van Thrydo. 4º Tegenspraak. Voor dit punt alsmede het volgende zie men de nota's, waar al de gevallen vermeld worden. 5º Toespelingen op gebeurtenissen, die niet in het gedicht behandeld worden. 6º De ontknooping is, in vergelijking met wat voorafgaat, gewoonlijk te kort. Men zou zeggen, dat de dichter zich niet de moeite wil getroosten van er langer bij te verwijlen. Sceaf-episode: Niet kunnen menschen zeggen, Naar waarheid, niet de woonbeheerders, helden Beneên de wolken, wie ontving de lading. (51-53) Brecca-episode: Zij lagen boven Nabij het meeraanspoelsel met den morgen, Van 't staal doorstoken, ingewiegd door 't wapen, Dat zij den tocht voortaan geen zeelui zouden Beletten langs de barning van de baren. (575-79) Sigmund-episode: Nochtans het lukte Hem, dat de kling den wonderworm doorkloofde, Dat steken bleef het heerlijk staal ten rotswand. (903-5) Finn-episode: Bloedig was de halle Door Friezenlijken. Ook werd Finn, de heerscher, Verslagen in het midden zijner manschap, En heengevoerd de koninginne Hildburg. (1167-70) Headobarden-episode: Dan zal der ridders eed van beide zijden Verbroken zijn, als bloedhaat bruist in Ingeld, En koeler wordt de liefde tot zijn weerhelft Door 't zorggezwalp. (2118-21) Heardred-episode: In deze zorg, waardoor hem trof de ziekte, Verliet hij toen der menschen lustgewemel En zocht het licht van God. (2538-40) Zweden-episode: Sinds wreekte die zijn koud en zorgvol dolen En hij ontrukte 't leven aan den rijksheer. (2464-65) Gaan wij over tot de redevoeringen. Hieraan is geen gebrek, eenige zelfs zijn van langen adem. Het zal wel niet noodig zijn de verschillende omstandigheden na te gaan, waarin hun eene plaats wordt ingeruimd, immers de lezing van het gedicht geeft daarover eene uitkomst. In een mannelijk epos als de Beowulf is hunne rol bij de gevechten van zelf aangewezen, en wel vóór, gedurende en na den strijd. Eene afzonderlijke vermelding verdient de uitdagingsrede vóór den strijd, waarin de held zich groote daden voorneemt; zij draagt den naam van gilp-cwide: trotsrede. Uitdagende woorden moeten bij het volk gebruikelijk zijn geweest, alvorens den strijd aan te binden; want anders zou Beowulf vóór den drakekamp niet gezegd hebben, dat hij van alle tartende taal afziet. Daarom wordt de held, die aan vele gevechten deelgenomen heeft, geheeten gilp-hläden, d. i. met trotstoespraken beladen. Wijzen wij op eenige voorbeelden. Beowulf zegt tot Hrodgar, op Grendel doelende: Doch 'k zal hem vatten, Den vijand, met de vuist, om 't leven vechten, Man tegen man. (440-42) Bij 't slapen gaan onmiddellijk voor Grendels aankomst spreekt hij zijne mannen toe: Ik reken mij in oorlogsmacht geen minder Voor 't wapenwerk, dan Grendel waant te wezen. (690-91) Alvorens in 't meer te springen neemt hij afscheid en besluit met de stoute taal: 'k Verwerf met Hrunting Mij roem, of anders rukt de dood mij mede. (1518-19) Hiertoe behooren ook de bedreigingen, welke Ongentheow de in 't Ravenbosch gevluchte Gooten toestuurt: Hij sprak het uit, hij wilde Hen met den morgen door het lemmer dooden, Door 't galghout velen, tot der vogels vreugde. (3042-44) Opmerkelijk is het, dat de helden vóór het gevecht elkander niet de bekende en zoo natuurlijke Homerische scheldwoorden naar het hoofd werpen. Hunne noordsche, in zich zelf gekeerde natuur was daartoe te ernstig. Al zet Beowulf dan ook aan zijnen vuistgreep geen klem bij door eenige krachtige uitdrukkingen, zijn vastberaden besluit staat daarom niet minder pal, en de dichter verzuimt niet ons op dat hardnekkig voornemen te wijzen. Somtijds dient de redevoering om herinneringen van korter of langer dagteekening op te halen: Hrodgar herinnert aan Ecgtheóws veete met de Wylfingen, Beowulf aan de Headobarden en aan Hredel. Rechtmatige trots op de daden der voorvaderen, welke bij Homeros' helden zoozeer uitblinkt, spreekt zich ook uit in den Beowulf, ofschoon minder sterk. Men denke aan het antwoord, dat Beowulf aan den kustwachter geeft, en aan zijne eerste aanspraak tot Hrodgar. Een spottende toon ligt in Beowulfs antwoord aan Unferd, doch vooral in de gilp-cwide van Sigeferd uit het Finnsburgfragment. De elegische snaar wordt insgelijks aangeslagen in de rede van den eenzamen schatbezitter, in de Hredel-episode en in Beowulfs laatste woorden tot Wiglaf. Slaan wij nu eenen blik op de beschrijvingen. In dit opzicht staat ons epos beneden de Ilias. Ten Brink zegt ongeveer als volgt: Terwijl Homeros de beelden van de buitenwereld in handeling tracht om te zetten, ons de voorwerpen aanschouwelijker maakt door te zeggen, hoe zij ontstaan zijn, zoekt het Oudengelsch epos eerder de handeling in een aantal beelden op te lossen. En verder: Bij Homeros zijn de verschillende tijdsgewrichten vast verbonden, geen wezenlijk lid ontbreekt, de keten is gesloten, de voortduring der handeling is gewaarborgd; terwijl alleen de hoofdpunten in den Beowulf worden uitgezocht en zelfstandig, elk voor zich, geschetst. Tot staving hiervan wijst ten Brink op de beschrijving van den overtocht naar Hrodgar (215-31). Inscheping, vertrek, reis, land in 't zicht, uitscheping: ziedaar de vijf hoofdpunten, welke afzonderlijk behandeld worden, terwijl bijzaken, bijzonderheden en overgangen niet in aanmerking komen. Indien men nagaat, welke onderwerpen aanleiding plegen te geven tot beschrijvingen, dan komen wij alweer tot het besluit, dat de Angelsaksen een bij uitstek krijgshaftig en zeevarend volk geweest zijn. Het is hiermee gelegen als met de Kenningar en schilderende bijbenamingen, welke om zoo te zeggen het stilzwijgen bewaren over het land en zijne bekoorlijkheden. De rozevingerige Aurora der Grieken maakt geenen indruk op het gemoed des noordschen dichters. De zonsopgang wordt slechts in korte trekken geteekend: Van 't Oosten zeeg het licht, de zegestanderd, De glanzende van God. (580-81) Totdat de donkre raaf, verheugd van harte, Des hemels weelde weder kwam verkonden. (1840-41) Buiten de beschrijving van het Grendelmeer met omgeving, welke ons voor het ontbreken van verdere tafereelen schadeloos stelt, wordt de levenlooze natuur niet herdacht. Eene enkele natuurbeschrijving is aan te stippen, doch zij is het werk van den inlasscher. De zanger verhaalt in Heorot: dat de Almachte Deze aarde had gevormd met hare velden, Glansstaltig, waaromheen zich windt het water; Dat Hij den glans van zon en maan zeeghaftig Tot licht gesteld had voor de landbewoners, Getooid met twijg en blad der velden boezem. (93-98) Eene ruimer plaats valt aan de zee te beurt. Wij zagen reeds Beowulfs overtocht naar Hrodgar; voegen wij er zijne terugreis bij en vooral het grootsche tooneel van den nachtelijken zwemtocht te midden der ontketende stormen en dreigende zeemonsters. Hier heeft alles reusachtige afmetingen. Het is de poëzie eens titans, de zee waardig. Het leeuwenaandeel is nochtans voor de slagbeschrijvingen weggelegd en alles wat ermede gepaard gaat, als de onmetelijke schatten, de drijfveer tot den oorlog, waarvan het noordsche brein droomde, (men vergelijke den drakeschat 2842 vlg.), de kostbare wapens, bij welker opsomming de dichter gaarne verwijlt, de lijkverbranding na den val der helden in de Finn-episode en bij Beowulfs begrafenis, de luidruchtige feestgelagen, hetzij om te verbroederen, hetzij om de overwinning te vieren. Men verwachte zich niet op beschrijvingen als bij Homeros, die de hooge feiten van elken kamper een voor een nagaat, zoodat het handgemengel in eene rij van afzonderlijke gevechten vervalt, waarvan elk op zijne beurt samenwerkt tot den kunstvollen eindindruk van het geheel; neen, onze dichter stapt over alle bijzonderheden heen en spoedt zich naar het feit, welks uitteekening hij zich ten doel heeft gesteld. Dit zien wij in de Zweden-episode, waar de gebeurtenissen in beknopten vorm worden opgesomd, elkander in onafgebroken gang en met versnelde vaart verdringen, om eindelijk stil te staan bij den kamp van den slagvaardigen Ongentheow met de gebroeders Wulf en Eofor, hetgeen enkel en alleen hoofdzaak is voor den dichter: Nu was het bloedig spoor in 't wijde zichtbaar Van Zweed en Goot, het zwaardgestorm der mannen, Hoe onderling de weerbren 't kampvuur wekten. Nu stapte heen de stoute met de makkers, De ontroostbre grijs, om op de burcht te trekken, Nu toog de heerscher Ongentheow ter hoogte. Dan onderbreekt de dichter de feiten om, gelijk zijn gewoonte is, op de gemoedsstemming van den hoofdpersoon het licht te doen vallen. Hij gaat daarna voort: En dicht bij zijnen aardwal dook weer de oude. Vervolging werd verklaard aan 't volk der Zweden, En Hygelac ter hand gesteld hun standaard. Zij stapten over hun versterkte stelling. Nu drongen Hredels drommen naar de schildspits. (3049-65) Nochtans is de indruk van meer dan eene slag-beschrijving aangrijpend, overweldigend in hare korte gespierdheid. Beowulf heeft dikwijls getrotst den ijzerhagel, Als krachtig voortgestuwd de storm der pijlen Heenbruiste boven eene schans van schilden En, vliegensreede door zijn veeruitrusting, De schacht zijn diensten deed, den pijl vervolgde. (3229-33) Onder de strijdtafereelen spant de kamp op den bodem van het nikkermeer en de aanval op de Finnsburg ontegenzeggelijk de kroon. De dichter veroorlooft ons tevens eenen dieperen blik te slaan in het gemoed der strijdende partijen, dank aan trekken, welke, hoe kort dan ook, getuigenis afleggen van een loffelijk streven naar zielkundige ontleding. Nauwelijks is Grendel de troonzaal binnengetreden, of het gezicht van de slapende mannen prikkelt zijne vraatzucht en vervult hem met vreugde: Toen lachte daar zijn harte. (746) Beowulf is droef te moede, als hij Grendel eenen zijner mannen ziet verscheuren: Nu zag hij machtig leed de maag van Hyglac. (752) Grendel stuit op onvoorzienen tegenstand en het hart zakt hem in de schoenen: 't Werd hem bang in 't binnenst. (767) De «hooggestemde» Beowulf put nieuwe kracht bij het terugdenken aan zijne uitdagingswoorden: De wakkre neef van Hygelac geheugde Zich toen de toespraak van den eigen avond. (774-75) Tweemaal wordt gewezen op de gemoedsstemming van de zich buiten bevindende Denen: Den Denen al gewerd, den burgbewoners, Der koenen elk, der kampers, doodsontzetting. (785-86) En gruwbre ontzetting greep te gaar de Denen. (802) Beowulf legt de hem aangeboren grootmoedigheid door de volgende redeneering het zwijgen op: Hem docht zijn (Grendels) levensdag aan niemand nuttig. (810) De verbittering der beide tegenstanders wordt in éénen regel veraanschouwelijkt: Zoolang de een leefde was 't den andre leedvol. (828) In de slagbeschrijvingen wordt op twee bijzonderheden veel nadruk gelegd, op de vermelding der wapenen: harnas, helm, schild en zwaard, en op de «lijkschoffeerende» roofdieren. Wij zagen reeds bij de behandeling van de dichterlijke taal, dat het zwaard met voorliefde wordt betiteld en zelfs als een levend wezen gedacht. In het gansche leven en streven treedt het op den voorgrond. Het is het meest gewaardeerde erfstuk; manschap wordt bewezen door de zinnebeeldige ontvangst van het wapen des vorsten (Hengest); de krijger ontvangt het ten geschenke tot loon voor zijne dapperheid of andere diensten, en hij verwerft daardoor de bijzondere achting zijner makkers (de scheepswachter); wordt het uitgeleend, dan is dit een bewijs van vriendschap en hoogachting (Unferd); de held schat het zelfs zoo hoog, dat hij zich weigerachtig maakt om het aan zijnen zoon te schenken (Heorogar), en dan alleen daartoe overgaat, wanneer de jongeling in staat is het waardig te voeren (Wigstan). Het is een trouwe «krijgsvriend», dien men nooit verlaat, zelfs niet gedurende de nachtrust, en die op zijne beurt den bezitter nooit in den steek laat. Is het zwaard deugdelijk, dan is het wijd en zijd bekend en luistert het den volksstam op (Friezen). Het is een kunstwerk, soms het gewrocht van Weland, den besten wapensmid; het is zelfs met hoogere kracht bedeeld (reuzenzwaard) en prijkt met opschrift en voorstellingen van gebeurtenissen, zoodat wij hier den vinger kunnen leggen op eene verre overeenstemming met het wonderschild van Achilleus. Niet minder kenteekenend voor de noordsche slagbeschrijvingen is het optreden van raaf, arend en wolf. Het zijn geene redelooze dieren meer, maar zelfbewuste wezens, die zich verheugen over den rijken oogst der dooden en elkander op het slagveld hunne indrukken mededeelen. Welk ijzingwekkend tooneel als dat in het Finnsburgfragment! Nu zwierf de rave zwierend om de lijken, Zij doolde zwart in 't rond en donkerpluimig. (36-37) En welke tegenstelling tusschen het aanvalligste beeld en het Tantalstooneel met al zijne verschrikkingen op het nachtelijke slagveld: Geenszins zal het harpgefluister De dappren wekken; maar de donkre rave Zal, vlammend over dooden, veel verhalen, Den arend melden, hoe het maal haar meeviel, Toen zij de riffen met den wolf beroofde. (3131-35) Al zijn de slagbeschrijvingen onder de best geslaagde tooneelen van ons epos te rekenen, toch valt het niet te verhelen, dat deze lichtende plaatsen hunne schaduwzijde hebben. Wij bedoelen de hebbelijkheid des dichters van telkens het verhaal af te breken door het invlechten van overwegingen, welke niet alleen den gang stremmen, de opmerkzaamheid afleiden, maar ook wegens hun gering gehalte doorgaans veilig kunnen gemist worden. Komen wij nog eens terug op het gevecht met Grendel. Grendel is Heorot binnengedrongen, een tweeslachtig licht schemert in zijne oogen, moordlust en vreugde. Onze verwachting is gespannen, wij zijn benieuwd om te weten, wat er gaat gebeuren. Daar drukt de dichter het hoofd in aan onze belangstelling met eene bemerking, ontnuchterend als een koud bad: Nochtans gehengde hem het lot niet langer, Bij nacht nog meer van 't menschenkroost te kapen. (750-51) Een tweede waterstraal wordt ons toegediend, als Beowulf Grendel heeft vastgeklampt en deze te vergeefs het hazepad tracht te kiezen: Niet boden zich alhier de bezigheden, Gelijk hij eer in 't leven had getroffen. (772-73) en wat verder: De tocht was heilloos, toen hij toog naar Heorot De weebewerker. (783) Heeft het gevecht het hoogste punt bereikt, nu Grendel zich met de kracht der wanhoop verdedigt, zoodat de zaal dreigt in te storten onder het geweld der reusachtige kampvechters, dan wordt alweer de domper op onze blakende geestdrift gezet: Hierop hadden De raden eer der Schyldings niet gerekend, Dat ooit der mannen een door krachtvermogen De weidsche, met gewei getooide woning Verwrikken zou, ofwel met list ontwrichten; Tenzij haar zwolg de omvademing der vlammen In rook. (795-801) Ten slotte wordt ons alweer oudbakken nieuws opgedischt bij het vruchteloos bijspringen van Beowulfs tochtgenooten: Toch zou armzalig wezen Het einde zijns bestaans op deze stonde, In 's vijands macht de vreemde geest vervallen. (820-22) Hetzelfde laat zich aantoonen bij alle eenigszins uitgebreide beschrijvingen; overal schemert de subjectiviteit van den dichter door. Kamp met Grendels moeder: 1554-57, 1564-66, 1567, 1581-87, 1608-16. Kamp met den draak: 2650-52, 2656-58, 2661-69 enz. enz. Zoo spreiden zich deze overwegingen als een roode draad door het heele gedicht ten toon; overal verraadt zich de zucht van den dichter om zich ook eens te laten gelden, in plaats van zich uitsluitend bij zijn onderwerp te houden. Dit gebrek aan objectiviteit is stuitend, doch vindt zijne verklaring en tevens zijne verontschuldiging in den aard zelf van het volksepos. De nadichter of, beter gezegd, de inlasscher was gebonden door de overgeleverde epische stof, ja door den vorm, en kon slechts op deze wijze, door middel van persoonlijke overwegingen, zijne dichtjeukte tot bedaren brengen. Wijzen wij ten slotte nog op het geliefkoosd gebruik der tegenstellingen, waardoor de personen des te scherper te voorschijn treden: op den stokouden koning en den krachtvollen man (Hrodgar en Beowulf); op den jeugdigen Ingeld en zijnen grijzen raadgever; op den vergrijsden held en zijnen pas volwassen krijgsmakker (Beowulf en Wiglaf); op den voorbeeldigen vorst en den dwingeland (Beowulf en Heremod); op zelfverloochenende trouw en laffe zelfzucht (Wiglaf en zijne makkers), en eindelijk op de zachte, minnende echtgenoote Hygd en de wildfiere Thrydo. INNERLIJKE GESCHIEDENIS. Wij hebben er reeds op gewezen dat ons epos op geene kunsteenheid kan bogen. Inderdaad er worden twee afzonderlijke onderwerpen in behandeld, de kamp met de watermonsters en die met den vuurdraak; deze wordt geleverd in Jutland, gene op Seeland; deze door den honderdjarigen koning, gene toen de held nog niet den troon beklommen had en zich in de volheid zijner krachten mocht verheugen. Verschillende pogingen zijn in het werk gesteld, om de oorspronkelijke kern van het epos van de latere bijbewerkingen af te zonderen. Degene die hiermede een begin heeft gemaakt, is Ettmüller. Zijne pogingen hadden vooral de terzijdestelling van de Christelijke toevoegsels ten doel, welke bovendien gemakkelijk te herkennen zijn. Daarenboven scheidt hij van het onderwerp de episoden of bijverhalen af, welke negen in getal zijn, te weten: Brecca, Sigmund-Heremod, Finn, Thrydo, Headobarden, de eenzame schatbezitter, de oorlogen met Franken en Zweden, en Ongentheows dood. Müllenhoff werkte op deze gegevens voort. Hij drong dieper door in de schifting van de interpolaties en bouwde op dezen grondslag een heel stelsel omtrent de oorspronkelijke en later toegevoegde onderdeden van het epos. Hij onderscheidt vijf afzonderlijke deelen: 1º Inleiding 1-193. 2º Beowulfs gevecht met Grendel 194-836. 3º Gevecht met Grendels moeder 837-1628. 4º Beowulfs terugkeer 1629-2199. 5º Kamp met den draak en Beowulfs dood 2200-3183. Het gevecht met Grendel en dat met den draak, ziedaar de twee oorspronkelijke bestanddeelen, welke nochtans niet het werk zijn van denzelfden dichter. Het eerste oude lied kreeg, waarschijnlijk van twee verschillende voortzetters, eene dubbele uitbreiding: eerst het gevecht met Grendels moeder, daarna de Inleiding. Een derde voortzetter A voegde Beowulfs terugkeer er aan toe en vulde, om zijn aanhangsel met het geheel in overeenstemming te brengen, het eerste en vooral het tweede oude lied op verscheiden plaatsen aan. Een vierde voortzetter B, of in de rij der Beowulfdichters no 6, verbond eindelijk den drakekamp met het door A tot 2199 voortgezette werk en verwaterde het gansche epos door allerlei lapwerk van zedekundigen en godgeleerden aard. Deze B is de eigenlijke interpolator. Men mag er Müllenhoff een verwijt van maken, dat hij in het brandmerken van de, volgens hem, van elders aangewaaide plaatsen al te voortvarend is te werk gegaan. Vandaar dat hij, na aftrek van de onechte verzen, het epos bijna tot op de helft besnoeit. Immers in elk der vijf deelen vinden de volgende regels slechts genade: 1º 126 regels; 2º 490; 3º 333; 4º 399; 5º 440; te zamen 1788 echte verzen op de 3183. Hermann Möller tracht de oorspronkelijke bestanddeelen in vierregelige strophen te rangschikken. Ofschoon deze meening geen opgang maakt, nemen ten Brink en Heinzel toch aan, dat eene zekere neiging tot vierregelige strophen in den verhaaltrant niet te miskennen is. Eene laatste poging is die van ten Brink. Het zou ons te ver leiden, moesten wij zijn betoog, waarmede wel een twintigtal bladzijden gemoeid zouden zijn, tot in de bijzonderheden napluizen. Trachten wij daarom het grondbeginsel, waarvan hij uitgaat, duidelijk te maken. Het gebrek van Müllenhoff's theorie is, dat zij aan den inlasscher eene overwegende rol toekent. Daardoor heeft hij de natuur van het volksepos uit het oog verloren, waarvan de afwijkingen niet uitsluitend het werk zijn van den interpolator, zooals dit het geval is bij de kunstpoëzie. Drie invloeden zijn, volgens ten Brink, werkzaam geweest bij het opstellen van den Beowulf: de mondelingsche afwijkingen, de diaskeuast of rangschikker, en de interpolator. Het voortbestaan der heldensage door de voordracht riep natuurlijkerwijze verschillende varianten in het leven, welke mettertijd eene gansch verschillende gedaante konden aannemen. Het was de taak van den rangschikker, eenheid te brengen in die uiteenloopende behandelingen. Veronderstellen wij, dat hij twee bewerkingen van dezelfde stof voor zich had; wat was natuurlijker dan de bewerking, die hem het geschiktste voorkwam, ten grondslag te leggen en daarnevens de andere bij gelegenheid te benuttigen! Hij zelf voegde niets van het zijne toe. Daarna toog de inlasscher aan den arbeid, die in den tot stand gekomen tekst zijne godgeleerde en zedekundige aanmerkingen binnensmokkelde. Steunend op dit beginsel, trekt ten Brink op de volgende wijze de grenzen tusschen de vijf van Müllenhoff overgenomen deelen: 1º Inleiding 1-193. 2º Kamp met Grendel 194-836. 3º Kamp met Grendels moeder 837-1904 of 1913. 4º Beowulfs terugkeer 1905 of 1914-2199. 5º Kamp met den draak 2200-3183. De grenzen tusschen 3e en 4e bakent hij anders af dan Müllenhoff. Dit stelsel heeft dit nog voor op het vorige, dat niet de helft van het gedicht als onecht over boord wordt geworpen. Welke zijn de verschillende lezingen of varianten, die de rangschikker in elk der vijf deelen benuttigd heeft? 1º De Inleiding is naar twee lezingen samengesteld: A, welke tot richtsnoer is genomen, en B, welke slechts ter loops is aangewend. 2º Als onder 1º, de grondvorm A en de bijvorm B. 3º Grondvorm C, bijvorm D. 4º Eéne lezing E; dit is het jongste deel. 5º Grondvorm F, bijvorm G. B, D en E zijn gekenmerkt door de opmerkzaamheid, welke zij aan de Deensche toestanden wijden. Ten Brink plaatst de 1ste Beowulf bewerking (A C F) in 't jaar 690; de 2de (B D E G) tegen 710; terwijl van de volledige afwerking, waardoor A C F door B D E G gewijzigd werd, zich alleen laat zeggen, dat zij vermoedelijk nog de 8ste eeuw toebehoort. INHOUD. I. Inleiding. Geslachtslijst der Deensche koningen: Scyld, zoon van Sceaf, landt als kind over zee aan; hij breidt later zijne macht uit. Hem wordt een zoon, Beowulf de Deen, geboren. Scyld sterft en zijn lijk wordt te midden van wapenen en schatten op een schip gelegd en aan de zee prijsgegeven. II. Vervolg der geslachtslijst: Beowulf, zoon van Scyld.--Healfdeen.-- Heorogar, Hrodgar, Halga en Elan.--Na Heorogars dood beklimt Hrodgar den troon. Begin van 't verhaal: Hrodgar laat Heorot bouwen. Gezellige vreugde aldaar, scheppingslied. Grendels wrevel. Oorsprong der monsters. III. Grendel verslindt 's nachts dertig Denen in Heorot. Opschudding des morgens. Den volgenden nacht herhaling. Heorot blijft ledig. Grendel woedt twaalf jaren lang. Zijn onverzoenbare wrok. De Denen nemen te vergeefs hunne toevlucht tot de goden. Het waren heidenen. Zedeles. IV. Hrodgars radeloosheid. Beowulf, de Goot, verneemt in Jutland het gebeurde. Zijn voornemen om Grendel te bevechten gaat door. Hij scheept zich in met veertien makkers. Overtocht. Aankomst in Seeland na 24 uren reizens. Ontscheping. De Deensche kustwachter ondervraagt hem. V. Beowulf legt zijne afkomst en het doel zijner reis bloot. Gunstig antwoord van den kustwachter. Hij doet hun een eind weegs uitgeleide en neemt dan afscheid, om op zijnen post terug te keeren. VI. De Gooten bereiken Heorot en zetten zich buiten neer. Wulfgar vraagt wie ze zijn. Beowulfs antwoord. Wulfgar belast zich met hen aan te dienen. Hij gaat naar binnen en maakt hun verlangen aan Hrodgar bekend. VII. Hrodgars antwoord aan Wulfgar: Ik heb Beowulf als knaap gekend; zeelieden vertelden, dat hij de kracht van dertig man bezit; ik hoop dat hij ons komt helpen; verzoek hem binnen te komen.--Wulfgar kwijt zich van zijne opdracht. De lansen en schilden worden aan de hoede van eenige krijgers toevertrouwd. Zij treden binnen. Beowulfs aanspraak: Hij doet zich kennen; hij heeft Grendels wanbedrijven vernomen en komt, op aanraden zijner vrienden, om hem te bekampen; zijne vroegere wapenfeiten stellen hem omtrent den uitslag gerust; hij verzoekt om alleen met zijne makkers het waagstuk te ondernemen; wapenen zal hij niet gebruiken; delft hij het onderspit, zoo wordt hij verslonden en hoeft men niet te zorgen voor brandstapel en begrafenis; Hrodgar moet alsdan zijne wapenrusting naar Hygelac zenden. VIII. Hrodgars antwoord: Hij laat recht wedervaren aan Beowulfs grootmoedigheid en herinnert hem, hoe hij zelf in 't begin zijner regeering Beowulfs vader eenen dienst heeft bewezen bij gelegenheid van dezes veete met de Wylfingen; hij komt terug op zijnen twaalfjarigen rampspoed: Grendel heeft zijne beste krijgers gedood.--Gastmaal. IX. Hunferds ijverzuchtige toespraak: Gij, Beowulf, werdt door Brecca in den zwemwedstrijd overwonnen; bijgevolg zult ge insgelijks in deze onderneming niet slagen.--Beowulf antwoordt: Deze wedstrijd dagteekent uit onze jeugd; wij zwommen gedurende vijf dagen, zonder dat ik Brecca wilde verlaten, tot de storm ons des nachts scheidde. X. Ik doodde verscheiden zeemonsters en bereikte eindelijk Finmarken. Brecca heeft nooit iets dergelijks uitgevoerd. Doch gij hebt uwen broeder gedood. Waart gij zoo dapper, als gij voorgeeft, Grendel zou nooit dit onheil gesticht hebben; maar ik zal er met mijne Gooten een einde aan stellen.--De koningin reikt eenen beker aan de helden rond. Beowulfs fiere taal: hij zal overwinnen of sterven. Voortzetting van het drinkgelag. De avond valt en Hrodgar gaat slapen, na Heorot aan Beowulfs hoede toevertrouwd te hebben. XI. Beowulf legt zijne wapenrusting af. Hij herhaalt, dat hij van het gebruik der wapens afziet, en vlijt zich neder naast zijne makkers. Allen slapen weldra in, uitgenomen hij. XII. Grendel nadert de zaal, stoot de deur open en verslindt een der Gooten, Hondscio. Daarna grijpt hij Beowulf vast, doch ontmoet eenen onverwachten tegenstand. Beschrijving van de worsteling. De reus tracht vruchteloos te ontvluchten. De zaal lijdt last. Schrik der Denen. Grendels gejammer. XIII. Voortzetting der beschrijving: De makkers springen bij, doch hunne zwaarden hebben geen vat op Grendel. Hij vlucht, doch laat arm en schouder in Beowulfs handen achter. Overweging des dichters. Beowulf plaatst den arm als zegeteeken voor den ingang. XIV. Den volgenden morgen gaat men van heinde en verre Grendels bloedspoor zien, dat naar het nikkermeer voert. Op den terugweg wordt Beowulf in verzen geprezen, er wordt geharddraafd en daarna verhaalt men de sage van Sigmund en Heremod. De morgen is reeds gevorderd, als zij in Heorot terugkomen. Hrodgar verlaat met zijne echtgenoote het slaapvertrek en begeeft zich naar de troonzaal, om het tooneel der worsteling in oogenschouw te nemen. XV. Hrodgars toespraak: Eerst dankt hij God, daarna zijnen redder; hij zal hem als een zoon beschouwen en rijk beloonen.--Beowulf geeft verslag van de worsteling. Hunferds beschaming. De ridders bewonderen den reusachtigen klauw van Grendel. XVI. Heorot wordt gesmukt. Het gebouw was erg gehavend. Hrodgar begeeft er zich heen tot het feestmaal. Hij geeft aan Beowulf geschenken: standaard, helm, harnas, paarden. XVII. Vervolg van 't feestmaal: De andere helden worden ook niet vergeten door den milden vorst; voor Hondscio wordt weergeld betaald. Finn-episode. XVIII. Voortzetting van de Finn-episode.--Het drinkgelag duurt voort. Wealchtheow, de koningin, zet haren gemaal aan tot vrijgevigheid. Zij hoopt dat Hrodulf, Hrodgars mederegent, zich na dezes dood dankbaar zal toonen en hare zonen vriendschappelijk bejegenen. XIX. Vervolg van 't feestmaal: Beowulf wordt uitgenoodigd om te drinken; nieuwe geschenken, hem door de vorstin overhandigd: ringen, armtooisels, rusting, prachtig halsjuweel. Sage van Hama en den Brosinghalsband.--Latere lotgevallen van het aan den held geschonken halsjuweel: het geraakte door het sneven van Hygelac in het bezit der Franken.--De koningin houdt eene toespraak bij het aanbieden der geschenken en hoopt, dat Beowulf goed zal wezen voor hare zonen. Hrodgar gaat slapen, terwijl vele Denen Heorot tot nachtverblijf kiezen. XX. Grendels moeder begeeft zich naar Heorot om haren zoon te wreken. De Denen stellen zich te weer. Zij vlucht, doch ontvoert een ridder, Aschere, alsmede den arm van haren zoon. Vóór dag en dauw laat Hrodgar Beowulf ontbieden. XXI. Hrodgars klacht over het verlies van zijnen besten raadsheer; hij beschrijft het Grendelmeer en hoopt, dat Beowulf er zich zal inbegeven. XXII. Beowulf belooft het. Beiden begeven zich met hun gevolg op weg. Aan den oever vinden zij het hoofd van Aschere. Een watermonster wordt gedood en op het droge getrokken. Beowulf rust zich uit. Hunferd leent hem het voortreffelijke zwaard Hrunting. XXIII. Beowulf richt het verzoek tot Hrodgar om zijne makkers tot vader te verstrekken, zoo hij niet meer terugkomt, en zijne ontvangen geschenken aan Hygelac te zenden. Hij bedankt Hunferd voor het leenen van zijn zwaard en springt in het meer. Grendels moeder sleurt hem mede naar hare onderzeesche woning. Hrunting wil niet vatten. Worsteling. De held wordt omvergeworpen en is op het punt van gedood te worden. XXIV. Door eene bijzondere bestiering Gods valt zijn oog op een oud reuzenzwaard aan den wand. Hiermede doodt hij den vijand en houwt hij tevens het hoofd af van Grendels lijk. Het water wordt bloedig. De krijgers meenen dat Beowulf gedood is. Hrodgar vertrekt met de zijnen. De Gooten blijven wachten. Het reuzenzwaard smelt tot op het gevest, ten gevolge van het bloed des monsters. Beowulf komt te voorschijn met het gevest en Grendels hoofd. Terugkeer naar Heorot. Het zegeteeken wordt door vier mannen gedragen. XXV. Beowulf verhaalt zijn wedervaren in de diepte en schenkt het zwaardgevest aan den koning. Hrodgars dankrede: hij vergelijkt Beowulfs gedrag en dat van Heremod; het gevaar der grootheid, zij ontaardt dikwijls tot overmoed XXVI. en tot schraapzucht. Hij wijst op zichzelf: 50 jaar regeerde hij voorspoedig, daarna overviel hem rampspoed; hij bedankt God voor de redding.--Maaltijd. Met het invallen van den nacht begeeft men zich ter ruste. Beowulf wordt naar zijn slaapvertrek geleid. Als de morgen aanbreekt, staat Beowulf reisvaardig, hij geeft Hrunting terug aan Hunferd en begeeft zich naar Heorot, om afscheid te nemen van Hrodgar. XXVII. Beowulfs toespraak: hij verlangt naar huis, doch zal altijd tot Hrodgars en Hrederics dienst gereed zijn. Hrodgars antwoord: hij hoopt dat Beowulf later na Hygelacs dood tot koning gekozen zal worden; dank aan hem is eene hechte vriendschap tusschen de twee volken gesloten.--Hij schenkt hem twaalf kostbaarheden en neemt slechts noode van hem afscheid. Beowulf begeeft zich scheepwaarts. XXVIII. De kustwachter ontvangt hem vriendschappelijk. Inscheping. Overtocht naar Jutland. De strandwachter. Ontscheping. Zij begeven zich naar Hygelacs woning. Tegenstelling tusschen het karakter van Hygd en dat van Thrydo. XXIX. Onthaal bij Hygelac. Hij ondervraagt Beowulf. Deze geeft verslag over de gebeurtenissen en lascht er de Headobarden-episode in. XXX. Slot der Headobarden-episode. Daarna neemt Beowulf den draad van zijn verhaal weder op; Grendel, handschoen, feestmaal, Aschere, Grendels moeder. XXXI. Vervolg van Beowulfs verslag: Geschenken.--Beowulf staat zijne geschenken aan Hygelac en Hygd af. De dichter spreekt van Beowulfs onmannelijke jeugd. Hygelac beloont Beowulf met Hredels zwaard, landerijen en burcht.--Beowulf beklimt den troon na den dood van Heardred, Hygelacs zoon, en heerscht vijftig jaar op voorspoedige, wijze, totdat zekere slaaf eenen beker ontvoert uit het hol van eenen draak, die in eenen grafheuvel eenen onmetelijken schat bewaart. XXXII. De slaaf had eene schuilplaats gezocht en zoo toevalligerwijze den schat ontdekt. Geschiedenis van den schat: hij was daar neergelegd door den laatsten afstammeling van een oud geslacht; klacht van den eenzamen grijsaard; na zijnen dood maakt de draak zich van de have meester.--De draak ontdekt den diefstal; hij is strijdlustig en vliegt met de avondschemering uit, om wraak te nemen. XXXIII. Hij verbrandt Beowulfs woning en keert met den morgen terug in zijn hol. Droefheid van den koning bij het vernemen van de verwoestingen. Hij laat een stalen schild vervaardigen. Afwijking van den dichter: Beowulfs vroegere wapenfeiten, Grendelkamp, oorlog met de Franken, waarin de held met de schilden van dertig gesneuvelde vijanden te water springt; hij weigert den troon, welken Hygd hem aanbiedt, en beklimt dien slechts later na den dood van Heardred, die Zweedsche vluchtelingen had opgenomen en daarom door Onela, den vorst der Zweden, verslagen werd. XXXIV. Voortzetting der afwijking: Beowulf Wreekt later den dood van zijnen voorganger en verbindt zich met Eadgils, een der vluchtelingen, die Onela van het leven berooft.--Beowulf begeeft zich met elf tochtgenooten naar het drakenhol op aanwijzing van den slaaf. Voorgevoel van zijnen dood. Beowulfs rede: hij heeft zijne jeugd aan het hof van Hredel doorgebracht; Hredel-episode. XXXV. Vervolg van de Hredel-episode; na Hredels dood breekt de oorlog uit met de Zweden, waarin Hadcyn en Ongentheow sneuvelen; hij heeft Hygelac altoos trouw ter zijde gestaan en Daghrefn gewurgd in den strijd met de Franken; nu zal hij zijnen laatsten kamp wagen.--Beowulf groet ieder zijner makkers en neemt weer het woord op: hij draagt eene wapenrusting, om tegen het vuur beschut te zijn; zijne mannen zullen in de nabijheid wachten, hij zal alleen den draak dooden of sterven.--Beschrijving van den drakekamp: Beowulf begeeft zich naar den ingang van het hol; beschrijving ervan; hij roept, en de draak komt te voorschijn; Beowulfs zwaard dringt niet door, hij moet zich wegens de hitte terugtrekken. Zelfde vruchtelooze uitslag bij eene tweede poging. De helpers nemen de vlucht, uitgenomen Wiglaf. XXXVI. Wiglafs afkomst. Hij herinnert zich Beowulfs weldaden en trekt het zwaard. Lotgevallen ervan. Zijne toespraak tot de vluchtelingen: hun meester schonk de wapenrusting, koos hen als de dappersten uit, dus moeten zij hem helpen; hij voor zich wil liever sterven dan hem in den steek te laten; zonder hem kunnen zij niet terugkeeren; Beowulf heeft het niet verdiend alleen te moeten vallen.--Wiglaf dringt door den vlammengloed en spreekt Beowulf moed in. Tweede aanval van den kant des draaks: Wiglafs houten schild verbrandt, hij vlucht achter dat van zijnen koning. Deze wondt het hoofd van den draak, doch zijn zwaard breekt, want zijne vuist is te sterk. Derde aanval vanwege den draak: hij omklemt met zijne tanden den hals van Beowulf. XXXVII. Wiglaf wondt nu den draak op doodelijke wijze, doch verbrandt tevens zijne hand. Beowulf komt tot zichzelven en hakt met zijn slagmes den draak middendoor. Hij is vergiftigd en zijgt neder. Wiglaf besprenkelt hem met water en ontgespt zijnen helm. Beowulf komt bij en zegt, dat hij met volle gerustheid sterft, want hij heeft gedurende vijftig jaren rechtvaardig geregeerd; hij verzoekt Wiglaf in het hol te gaan, om hem de schatten voor de eerste en laatste maal te toonen. XXXVIII. Wiglaf begeeft zich onder de rots. Beschrijving van de schatten. Met kostbaarheden beladen keert hij terug en vindt Beowulf in bewusteloozen toestand. Ten tweeden male besprenkelt hij hem met water en met goed gevolg. Beowulfs laatste woorden: hij bedankt God voor die schatten, welke zijne mannen zullen te stade komen, beveelt, dat men hem eenen hoogen grafheuvel zal oprichten aan den oever der zee en schenkt aan Wiglaf, den laatste van zijnen stam, halssieraad, helm, ring en harnas. Daarna geeft hij den geest. XXXIX. Overweging van den dichter. De tien vluchtelingen komen terug. Wiglafs strafrede: Beowulf heeft zijne geschenken aan onwaardigen gegeven; toch heeft hij de zege behaald; ik heb hem naar vermogen geholpen; gij zult voorbeeldig gestraft worden.-- XL. Een bode bericht het nieuws aan het hof: Beowulf en de draak zijn gedood; Wiglaf houdt er de wacht; nu staat de oorlog te wachten met de Franken, die hun vijandig zijn sedert Hygelacs inval. Ook zullen de Zweden hen aantasten; tot staving hiervan verhaalt hij de episode van den Zwedenkrijg. XLI. Voortzetting van den Zwedenkrijg. Men spoede zich om Beowulfs lijk te verbranden met den drakeschat, zoodat er geen sieraad tot herinnering zal overblijven, want hachelijke tijden zijn ophanden.--Men begeeft zich naar het strand, waar Beowulf naast den draak en de kostbaarheden ligt uitgestrekt. Afwijking: de schat was betooverd. XLII. De afwijking wordt voortgezet. Wiglafs redevoering: Beowulf wilde niet den raad involgen om den draak ongemoeid te laten; ik heb de schatkamer bezichtigd; Beowulf heeft eenen lijkheuvel verzocht. Wiglaf beveelt de schatten uit het hol te dragen en het hout tot den brandstapel aan te voeren.--De schat wordt te zamen met het lijk des konings naar de walvischhoogte vervoerd, terwijl de draak in de zee wordt gestort. XLIII. Beschrijving van Beowulfs lijkverbranding: de brandstapel wordt opgericht en aangestoken. Jammerklachten van de jonkvrouw. De graf heuvel wordt opgeworpen en de rijkdom er in geborgen. De zonen der twaalf rijksgrooten rijden om het graf. Hun rouwzang. Beowulf was het toonbeeld van een koning. I. Voorwaar, der Denen roem in voortijdsdagen, Der volksbeheerschers hebben wij vernomen, Hoe de eêlgeboornen heldendaân voldongen. De Scheving [25] Schyld ontnam aan 's vijands scharen, 5 Aan vele stammen vaak de medezetels [26]. De held had veel gehard, nadat hij hulploos Gevonden was geworden in den aanvang. Des trof hij troost. Hij wies beneên de wolken, Gedijde in waardigheên, totdat hem ieder 10 Der ommewoners langs de walvischwegen Gehoorzaamheid verschuldigd was en schatting Betalen moest. Dit was een machtig koning! Hem werd daarna een erfgenaam geboren, Jong in het koningshof, dien zond de Hemel 15 Het volk tot heul: Hij [27] zag 't vervolgingsonheil, Dat zij, de koningsloozen, eerst beleefden Een langen tijd. De Levensheer diensvolgens, De glansbeschikker, schonk hem [28] wereldglorie. [29] Bekend werd Beowulf [30]; verre sprong de konde 20 Van Schyldes spruit de Schedelanden [31] binnen. Zoo moet een jeugdig man zich mild bewijzen Door groote giften jegens vaders vrienden, Opdat hem weer gewillig wapenmakkers In d'ouderdom [32], als kamp ontstaat, omstuwen, 25 De heirschaar vormen: door gevierde daden Zal zich een held bij elken stam verheffen. Verscheiden ging nu Schyld, de veelbewogen, Ter lotbestemde stond in 's Heeren hoede [33]. Hem brachten toen de trouwe wapenbroeders 30 Naar 't zeegezwalp, gelijk hij zelf verzocht had, Terwijl 't bevel de vriend der Schyldings [34] voerde, De lieve landbestuurder lang een tijdruim {1}. Daar aan de reede stond de kronkelsteven, Yshelder, reizensree, des heerschers vaartuig. 35 Zij legden toen den lieven koning neder, Den schatbescheerder, op den schoot des vaartuigs, Den wijdvermaarden bij den mast. Er waren Juweelen veel, gebracht langs verre wegen, En kostbaarheden opgehoopt. Ik hoorde 40 Wel nooit van zulk een kiel, voorzien zoo kostlijk Met heertuig, krijgerkleên, met zwaard en harnas. Veel schatten lagen op den schoot [35]. Zij zouden Ver medezwalken in de macht der baren. Zij monsterden niet minder gul met gaven 45 Hem uit en schatgeschenken dan het deden Degenen, die hem in 't begin verzonden Alleen op 't zeegewoel, een wichtje zijnde. [36] Men stelde hem daarbij een gulden standaard [37] Hoog boven 't hoofd en liet de baar hem beuren 50 En gaf hem aan de golf. Hun geest was weevol, Bezorgd hun zin. Niet kunnen menschen zeggen, Naar waarheid, niet de woonbeheerders, helden Beneên de wolken [38], wie ontving de lading. II. Ter burcht verwijlde nu der Schyldings Beowulf, 55 De lieve landsheer, lang, den volken roemrijk; {2} (De vader week van daar, de vorst van 't erfgoed [39]) Totdat hem werd verwekt de hooge Healfdeen. Die heerschte op heusche wijs, zoolang hij leefde, Bedaagd en oorlogsduchtig, bij de Schyldings. 60 Hem kwam in rechte rij een viertal kinders Ter wereld: Heorogar, de hordenheerscher, Hrodgar en strijdbre Halga. 'k Heb vernomen, Dat Elan werd van Ongentheow [40] de weerhelft, De bedgenoote van den Wapen-Schilfing [41]. 65 Geluk der wapens werd verleend aan Hrodgar, De kroon des kamps, zoodat zijn dierbre magen [42] Wilvaardig volgden, tot de kampjeugd toenam, De breede jonglingschaar. Hem schoot te binnen, Dat hij een hal bevelen moest te maken 70 Aan zijne mannen, eene medewoning, Een machtiger dan menschenzonen zagen; Om alles daar aan jong en oud te deelen, Als God hem had gegeven, uitgezonderd De legerschaar en 't leven zijner lieden [43]. 75 'k Vernam, hoe werk werd opgelegd in 't wijde Aan menig man langs de aard, de steê te sieren. Het viel in tijds hem mede, bij de menschen, Dat kant en klaar verrees der hallen hoogste. Den naam van Heort bestemde haar de heerscher, 80 Wiens woorden kracht van wet in 't wijd bezaten. Hij deed zijn woord gestand en deelde ringen En goed aan 't gastmaal. Stout verhief, met hoornen Voorzien [44] zich ruim de zaal--Haar was te wachten 't Vijandig vuurgewoel, de leede laaie. 85 Niet was de tijd reeds daar, dat wapenwoede Door bloedhaat blaken zou bij zoon en vader [45].-- Nu moest den heelen tijd in arren moede De weerbre geest, die woonde in duisternissen, Het dulden, dagelijks het luid gejubel 90 Te hooren in de hal. Daar klonk de harptoon, De zoete zang des dichters. Deze zeide, Die 't eerst ontstaan des menschen wist te melden Van hooger af, verhaalde, dat de Almachte Deze aarde had gevormd met hare velden, 95 Glansstaltig, waaromheen zich windt het water; Dat Hij den glans van zon en maan zeeghaftig Tot licht gesteld had voor de landbewoners, Getooid met twijg en blad der velden boezem. Het leven schiep Hij insgelijks voor ieder 100 Der wezens, die bezield zich voortbewegen. Zoo leefden in genot de kampgenooten En overvloed, tot één begon, de vijand, Verderf te stichten in de stede [46]. Grendel Zoo was de gast, de grimme geest geheeten. 105 Grenslooper lang berucht, die in moerassen En venen was genesteld, zijne vrijburg. 't Wanzalig wezen had een lange wijle Het schuilvertrek van 't reuzenras betrokken, Nadat de Wereldheer hem had verwezen. 110 Der eeuwen Heer verhaalde op Kaïns afkomst, Omdat hij Abel had verdaan, den doodslag. Hij mocht zich in de misdaad niet verheugen, Maar in de verte joeg hem voort de Schepper, Om dezen moord, gebannen uit het menschdom. 115 Hier werden uit verwekt de wangedrochten, De reuzen, elven met de watermonsters, Giganten ook, die tegen God zich kantten Een langen tijd. Hij loonde hen diensvolgens [47] [48]. III. Hij [49] ging bezien, sinds nederzeeg de nachtstond, 120 De hooge huizing, hoe de Harnas-Denen Zich na de bierontvangst gevestigd hadden. Daar binnen trof hij toen den troep der eedlen In slaap na 't feestgeslemp. Geen kommer kenden, Geen leed de lieden. Vreeselijk, vraatzuchtig 125 Was ras gereed de daemon der verderfnis, Verwoed en wild, en roofde van het rustbed Der dappren dertigtal [50]. Dan weder wendde Hij roemend op den roof van hier zich huiswaarts En kwam met kampbuit [51] weer in zijne woning. 130 Toen bleek des ochtends bij het morgenblozen De worstelmacht van Grendel aan de mannen. Toen steeg na 't feestgelag 't gesteen naarboven, Het machtig morgenwee. De hooge heerscher, De eervolle vorst, was lusteloos gezeten, 135 Beleefde leed, de zorg om zijne strijders, Nadat men 't spoor bespeurd had van den vijand. Den doembren geest. De droefheid was te drukkend, Geweldig, onverpoosd. Niet was er uitstel, Hij stichtte na dien eenen nacht alweder 140 moorden meer en schuwde leed noch lagen, Hij was maar al te zeer gezet op deze. Nu waren vele lieden licht te vinden, Die ergens elders ruimer rustbed zochten, Een bed in 't burgvertrek. Nu was bewezen 145 En wis en waar beduid door bare blijken De haat van 't halgedrocht, nu hield een ieder, Die 't monster was ontvlucht, zich ver en veilig. Zoo heerschte hij en woedde wederrechtig Eén tegen allen, tot der huizen heerlijkst 150 Daar ledig stond. Dat duurde lang een tijdruim. De Denenvriend verduurde een twaalftal winters [52] De woede en ieder wee, de zwaarste zorgen. Sinds werd het klaar bekend den menschenkindren Op leede wijs door 't lied, dat Grendel Hrodgar 155 Aantastte langen tijd. Hij had berokkend Haatvijandschap, vervolgingslisten, veete Wel menig halfjaar met gestage strijden. Hij wenschte geenszins aan te gaan den vrede Met een der dappren uit de bloem der Denen, 160 Te keeren 't levenszeer, met geld te zoenen [53] {3}, En geen der raden dorst glansrijker boete [54] Verhopen met de handen van den dooder {4}. De booze daemon kwelde, bond en doodde, De duistre doodsgeest, meerderen en mindren. [55] 165 Eeuwnachten had hij in de nevelmoeren Zijn woon gevest. Dit weten niet de menschen, Waarheen in 't rond de toovenaars zich richten. Zoo menig ramp berokte vaak de vijand Des menschen, harden hoon, de eenzame zwerver. 170 Hij huisde in Heort, de goudverlichte halle, Bij naren nacht. (Toch zou hij niet bezetten Het schenkgestoelt, uit hoofde van den Schepper, [56] Het pronkjuweel, noch waren dit zijn wenschen. [57] {5} Dat was den vriend der Schyldings wreede kommer, 175 Een knak der ziel. Ten raadslag zaten dikwerf Gevolg en vorst. Zij wikten dan en wogen, Wat voor de boudgestemden 't beste ware Te wagen tegen onverwachte inbreuk. Somtijds beloofden zij den godentempels [58] 180 Een afgodsofferand en riepen dringend Den wurggeest [59] aan, dat deze weer zou bieden In 't volksgevaar. Dat waren zoo hun zeden, Hun heidendenkwijs. Naar de helle streefden Zij in 't gemoed. Zij kenden niet den Meester, 185 Der daden doemer, geenen God, den heerscher; Zij konden niet des hemels heul bekennen, Den God der glorie. Wee, die zal verzinken De ziel door wilde zucht in 's vuurs omvatting, Ontbeiden geenen troost, zich geenszins beteren! 190 Wel hem, die na den dood den Heer mag naken, Een vrijburg vragen in des Vaders armen! [60] IV. Op deze wijze broeide hij voortdurend, De zoon van Healfdeen [61], zorgen voor het heden. Niet stond den wijzen held het wee te wenden: 195 De strijd toch was te sterk, te lang, te lijdig. Die nu was neergekomen op de kampers, De norsche nooddwang, 't neetligst nachtlijk onheil. Nu hoorde Hygelaces leenman [62], onder De Gooten [63] goed, te huis de gruwlen Grendels. 200 Hij was in weerbaarheid der menschen machtigst In gindschen leeftijd, eêl, doorluchtig. Treflijk Een waterros gebood hij uit te rusten; Hij zeide, dat hij zoo den krijgerkoning, Den hoogen heerscher, langs het zog der zwanen 205 Opzoeken zou, wien mangel was aan mannen. Bij lang niet laakten wijze liên die reize [64], Hoe waard hij was; den wildgezinde zetten Zij aan en namen waar gewenschte teekens [65]. De koene had tot kampers uitgekoren 210 De Gootenmannen, die hij vond het moedigst; Eén van de vijftien, zocht hij op het zeehout; Een kampheld [66] wees, een waterkundig krijger, De landgrens langs. (De wachttijd was verstreken {6}.) De boot was vlot, het schip nabij 't gebergte {7}. 215 De helden stegen uitgedost ten steven. De strooming krulde zich, de zee op 't kustzand [67] {8}. Zij droegen op den schoot des schips de schoonste Juweelen neer, de weidsche kampgewaden En tot de lustvaart boomden nu de lieden, 220 De kampers hun gebonden kiel [68] naar buiten. Door winden aangewakkerd vloog, een vogel Gelijk, 't schuimhalzig schip langsheen de baren, Totdat den tweeden dag, ter eigen ure [69], De slankgedraaide boeg was voortgedrongen, 225 Dat land de varenslieden zagen blinken, Strandklippen, steile bergen, breede kapen. Doortogen was het tij, de tocht ten einde. Nu sprongen snel aan wal de Wederlieden [70], Zij meerden 't meerhout vast (de kolders klonken, 230 De krijgerkleên) en gaven dank der Godheid, Dat heilvol hun de vloedweg was geworden. Nu zag van zijnen wal de grensbewaker Der Schyldings, die de schuimklip had te hoeden, Hoe schitterende schilden, reede rustings 235 Daar langs de loopplank werden uitgeladen. Hem brak het brein door 't gissen nieuwsbegeerte Om toch te weten, wie die mannen waren. Toen stormde strandwaarts heen, het ros berijdend, De dienstman Hrodgars, 't krachthout duchtig drillend 240 In zijne vuist, en ondervroeg met woorden: «Wie zijt gij, rustingrijken, staalbeschutten, Die sturen kwaamt de kiel, de schuimomstoven, Langsheen de waterwegen, die de helmen Tot hiertoe hebt gebracht door 't waterbruisen? 245 'k Was grensbezetter, houd alhier de zeewacht [71], Opdat in 't land der Denen geen baldadig Vermag te schaden met een schepenleger. Hier onderwonden oopner schildbeschermden Zich nooit te naken. Wis vernaamt gij 't oorlof 250 Der strijdbewerkers niet, des stams vergunning. 'k Ontwaarde nooit ter wereld koener krijger Dan uwer één [72], dien ridder in de rusting. Voorwaar, geen huisman [73] is 't, gedost in wapens, Tenzij 't gelaat, die leest, die eenge, liege. 255 Vernemen zal ik nu uw aller afkomst, Eerdat in 't Denenland gij verder vordert Van hier, als ongehinderde bezoekers. Nu hoort gij, vergehuisden, zeebezeilers, Mijn slechte, rechte meening: Haast is heilzaamst 260 Te kondigen, vanwaar uw komst mag wezen.» V. Hem schonk bescheid en opende de schatten Des woords de waardigste, het hoofd der horde: «Wij zijn de strijders van den stam der Gooten En Hygelacs genooten aan de haardstee. 265 Mijn vader was roemruchtig bij de volken En Ecgtheow was de hooge vorst geheeten. Hij leefde een lang getal van wintertijden, Eer, grijs, hij scheiden ging uit zijnen zetel. Hem heugt zich maar te wel zoo menig raadsheer 270 Op 't wijde wereldrond. Goedgunstig kwamen Wij uwen heerscher, Healfdeens zoon, bezoeken, Den rijksscherm. Wees ons met berichten gunstig! Den breedvermaarden vorst der Denen brengen Wij wichtig nieuws, waarvan, ik wil het hopen, 275 Niets zal verholen zijn. Gij weet of 't zoo is, Gelijk wij hoorden waarheidstrouw verhalen, Dat bij de Schyldings 'k weet niet welke schender, Verborgen booswicht, met het dichtste duister Schrikwekkend toont een nooit vernomen woede 280 En wee en slachting. Hrodgar kan ik wijzen Grootmoedig 't middel, hoe de grijze en goede Den vijand vleuglen zal, zoo ooit de aanvechting Der kwalen neemt een keer, een uitkomst opdaagt, En koeler worden zijne kommergolven. 285 Zoo niet, dan lijdt hij later steeds benauwing En 't nijpen van den nood, zoolang 't gelukkigst Der huizen zich verheffen zal ter hoogte.» [74] De wachter wedervoer, in 't zaal gezeten, De dappre dienstman: «Ja, een scherpe schildman 290 Van beide weet bescheid, van woord en werken, Die deeglijk denkt. Dit hoor ik: aan den heerscher Der Schyldings is verknocht dees krijgerschare. Gaat, voert de wapens mede met gewaden. Ik wijs den weg en zal aan mijne maagschap 295 Bevelen tevens, 't vaartuig voor den vijand, Het nieuwgeteerde schip op 't zand te schutten [75], Totdat het kronkelhalzig hout den heerscher, Den waarden, wedervoert op 't vloedgewiegel Ter Gootengrens; aan wien het zij gegeven 300 Te midden zijner helden, dat hij heilvol Het kampgetuimel mag te boven komen.» Nu gingen zij huns weegs. En rustig wachtte De bodem met de touwen vastgebonden, Aan 't anker vast het breedgeboezemd vaartuig. 305 Nu blonken boven 't wangstuk [76] de everbeelden, Met goud bekleed, ontgloeid, gehard in vlammen. Nu hield het everzwijn omhoog de schildwacht. Kampmoedig stoven, snoven heen de mannen [77] En daalden samen af, totdat zij zagen 310 De trots gebouwde zaal in bonten goudglans. Het was de wijdst vermaarde woon ter wereld Bij 't menschdom, waar de machtige [78] verwijlde. De vuurglans lichtte over vele landen. Hun toonde toen het pralend hof der helden 315 De wapenwakkre man, opdat zij derwaarts Nu rechtstreeks konden gaan. De kamper zwenkte Zijn ros en richtte schuins hun toe de toespraak: «Voor mij is 't trekkens tijd. De Alheerscher hoede In 't avontuur u ongerept en roemvol! 320 Ik wil naar zee, op roovend rot te waken.» VI. De baan was bont bevloerd; de straatweg voerde De strijders al te zaam. Hun kamphemd straalde, Het harde, handgevlochten. 't Staal, het heldre, Het ringversierde, zong op hunne rusting, 325 Juist als ze in 't schrikgewaad ten zaalbouw schreden. De zeevermoeiden zetten 't schild het machtig, Het strijdrondas geweldig sterk, nu tegen Den buitenwand des bouws en bogen bankwaarts. De rusting rinkelde, der helden harnas. 330 De lansen stonden saam, der zeeliên strijdtuig, Hun esscheschacht, blauwschemerig van boven [79]. Hoe wel was de ijzerdrom gedost in 't wapen! De krijgstrawanten vroeg een wakker kamper [80] Naar de edele afkomst: «Waar van daan toch draagt ge 335 De schitterende schilden, 't stalen strijdhemd, De maskerhelmen met de macht van speren? Ik ben de bode Hrodgars, dezes dienstman; Niet heb ik ooit gezien een zulke menigt [81] Van buitenlandsche meer vermeetle mannen. 340 Ik gis, dat gij, wel verre van voortvluchtig, Hrodgar bezoekt uit hoogen zin en stoutheid.» De krachtgevierde vorst, de nooit vervaarde, Der Weders wedervoer daarop met woorden: «Wij zijn van Hygelac de dischgezellen 345 En Beowulf luidt mijn naam. 'k Verlang mijn boodschap Te konden Healfdeens zoon, den hoogen heerscher En uwen vorst, indien hij wil gedoogen, Dat wij hem, zoo goedzinnig, mogen groeten.» En Wulfgar sprak (hij was Wandalenkoning; 350 Aan velen was zijn roekeloosheid ruchtbaar, Zijn strijdgevatheid met zijn ondervinding): «Den Denenvriend, den Schyldingvorst zal 'k vragen, Den gever van het goud, den hoogen heerscher, Gelijk uw bede luidt, omtrent uw tochten 355 En onverwijld u 't antwoord laten weten, Dat mij de goedertieren denkt te geven.» Dan trad hij ijlings toe, waar Hrodgar troonde, Bedaagd en grijs, met zijnen drom van dappren; De sterke schreed, totdat hij bij de schouders [82] 360 Des Denenkonings zich bevond. Hij kende De handelwijs van 't hof. Dan zeide Wulfgar Tot zijnen vriend en heerscher: «Herwaarts voeren Er verbereisde gasten van de Gooten, Langsheen der baren omvang. Beowulf heeten 365 Den eersten onder allen de oorlogshelden. Hun bede brengt, o mijn gebieder, mede, Met u den woordenschat te mogen wisselen, o, Weiger 't wederwoord hun niet, genadige! Zij schijnen waardig in de stormgewaden 370 Der helden achting. Zeker deugt de hoofdman, Die herwaarts heeft gevoerd de heirgenooten.» VII. En Hrodgar sprak, beschermheer van de Schyldings: «Hem kende ik als een' knaap. Zijn vader noemde Zich destijds Ecgtheow [83], wien zijn eenge dochter 375 Op zijne goedren gaf der Gooten Hredel. Nu is zijn spruit, de koene, hier gekomen En zocht den trouwen vriend [84]. Toen zeiden zeeliên, Die tot geschenk der Gooten schatten brachten [85] Alhier {9}, dat hij de kracht van dertig krijgers, 380 De kampgevierde, voerde in zijnen vuistgreep. o, Zeker zond hem, naar ik heb de hope, De goede God op weg ten Wester-Denen [86], Ons tot een toeverlaat bij Grendels gruwheid. Ja, schatten wil ik schenken aan den goede 385 Voor zijnen koenen zin. Gij, rep u rugwaarts; Verzoek hen in te gaan en al te gader Het broederbond te schouwen van de schare. Verzeker hun daarbij om 't zeerst, zij allen Zij heeten welkom aan het heer der Denen.» 390 Toen spoedde Wulfgar henen naar de haldeur En binnenwaarts ontbood hij met de woorden: «Mijn zegevorst, Oost-Denen [87] heer, laat zeggen: Hij kent uw adel. Langs de waterkolken, o Hardgezinden, weest alhier hem welkom! 395 Nu moogt ge in 't maliekolder met den strijdhelm Hrodgar aanschouwen gaan; doch laat het slagschild, Der lansen hout, de doodelijke schachten, Hier wachten op den uitslag van de woorden.» De sterke [88] rees en rond hem menig ridder, 400 Der eedlen stoute stoet. Daar buiten bleven Er enklen om het heergetuig [89] te hoeden, Gelijk hun had besteld de wapenstoute [90]. Te gader gingen, waar hun wees de weerbre, Zij onder Heorots dak; de dappre stapte 405 Gehelmd, de stoute, tot hij stond ter troonzaal. En Beowulf zeide (hem omblaakte 't harnas, Het kampnet, saamgetrensd door kunst van smeden): «U zij, o Hrodgar, heil! Ik ben van Hyglac De maag en ridder. Menig roemvol waagstuk 410 Bestond ik in mijn jeugd. Mij werd de strijdzaak Van Grendel op mijn erfgrond klaar gekondigd. Zeevaarders zeggen: ledig staat de zaalbouw, Onnut het heerlijkst huis voor alle helden, Zoo ras het schemerrood des avonds onder 415 De wijkplaats van den hemel wordt verholen. Toen stelden mij dit voor mijn strijdgezellen [91], De uitmuntendste, de meest ervaren mannen, Dat 'k u bezoeken zou, o heerscher Hrodgar. Zij kenden toch de macht van mijne krachten; 420 Zij zagen zelven, hoe uit hinderlagen Ik bontbebloed terugkwam van den vijand, Alwaar ik vastgebonden had een vijftal, Verdelgd het reuzenrot, bij nacht de nikkers [92] Bemeesterd in het midden van de baren, 425 Benarden nood beleefd, het leed der Weders Gewroken (want zij duldden vele weeën), 't Vijandig volk vergruisd. Ik zal met Grendel, Den daemon, thans alleen 't geding beslechten, Met dezen reus [93]. U, hoofd der Helden-Denen, 430 U breng ik, schuts der Schyldings, ééne bede: Dat gij, o wijk der wapenliên, niet weigert, O Vriend des volks, nu 'k herwaarts toog van verre, Dat ik alleen en dit mijn krijgsgeleide, Dit moedig hoopje, Heorot moge zuivren. 435 Ook heb ik nog gehoord, dat deze doembre In zijnen waan zich niet bekreunt om wapens [94]. {10} 'k Versmaad nu dit, zoo waar mij gunstig weze In 't harte Hygelac, mijn leenheer, 't lemmer Of 't reuzige rondas, het goudgerande, 440 Te voeren bij 't gevecht. Doch 'k zal hem vatten, Den vijand, met de vuist, om 't leven vechten, Man tegen man. En wien de dood dan wegrukt, Die zal verstaan des Albestuurders oordeel [95], 'k Geloof, hij is verlangend, mag het lukken, 445 De Gootenhelden in de worstelhalle Te vreten onbevreesd, als menig malen Hij met de macht gedaan heeft van de Denen. Gij hoeft met geene wacht mijn lijk te hoeden [96]: Want zoo mij zoekt de dood, hij zal me hebben 450 Nog bont van 't bloed. {11} Het lillend overblijfsel Ontvoert hij ver, hij neemt zich voor te schrokken, De eenzame zwerver eet het blij van zinnen En merkt met moord de vluchtplaats in de venen. Gij hoeft geenszins te zorgen voor mijn lijktooi [97]; {12} 455 Maar zend dan, zoo het strijdgewoel mij wegsleurt, Naar Hygelac het puike pantser henen, Dat mijne borst beschut, het schoonste krijgskleed; Het is een erfstuk Hredels, 't werk van Weland [98]. Gelijk het moet, zoo nadert steeds het noodlot [99].» VIII. 460 En Hrodgar sprak, beschutter van de Schyldings «Tot weergeworstel hebt gij, beste Beowulf, Alzoo ons opgezocht, uit huldbetooning. {13} Uw vader vocht weleer de koenste kampen. Hij werd voor Headolaf bij dezes Wylfings [100] 465 Tot wurger met de vuist. Het kroost der Weders Vermocht hem [101] wegens heirschrik niet te houden. Van daar bezocht hij 't volk der Wester-Denen, Der Zege-Schyldings over 't zeegeschommel. 'k Beval toen juist den Denenstam en jeugdig 470 Vertoefde ik op de goudgetooide schatburg Der helden. Heorogar, de zoon van Healfdeen, Was destijds reede dood, ontlast van 't leven, Mijn oudste broeder. Deze was mijn betere! De vijandschappen zoende ik [102] sinds met schatten 475 En zond den Wylfings langs den rug des waters Aloud sieraad, en Ecgtheow zwoer mij eeden. Het doet mij zeer in mijne ziel te zeggen Aan wien het zij der menschen, wat mij Grendel Al hoon berokkend heeft uit haatgedachten, 480 Arglistig leed in Heorot. Mijne halschaar, Mijn slagtroep is geslonken. 't Noodlot sleepte De helden heen naar Grendels schrikverschijning [103]. Alleen vermag gemakkelijk de Godheid Den stouten dooder in zijn daân te stuiten. 485 Hoe dikwijls toch verbonden bij den bierkroes Zich niet de krijgers, door het nat bedronken, In deze drankzaal met de grijns der degens Te willen wachten op den greep van Grendel. Dan was dees medehal bij 't morgenkrieken, 490 De weidsche woning bloedig bont, als 't daagde, Met bloed de gansche bankvloer [104] overgoten, De hal met wapenvocht. Ik had der trouwen, Der dierbre mannenschaar weer des te minder, Die 't noodlot mij alweder had ontnomen. 495 Doch neig u neer aan 't maal, ontvouw uw meening, Uw zegehoop 't gehoor, naar 't hart u aanzet.» Toen werd der Gooten gasten al te gader [105] Ras ingeruimd een rustbank in de bierzaal. Op deze gingen dan de geestgestaalden 500 Zich nederzetten zij, de uitstekend stouten. Het ambt verrichtte een ridder, welke de aalkan [106], De schoongetooide, met de handen torste En schonk het vonklend vocht. Dan zong de zanger In Heorot helder. 't Was gejuich der helden, 505 Een groote weelde zoo van Deen als Weder {14}. IX. En Hunferd zeide toen, de zoon van Ecglaf, Die aan de voeten [107] zat des Schyldingvorsten, Het kampgeheim ontkeetnend [108]: (Beowulfs aankomst, Des koenen golfvaart gaf hem grooten aanstoot, 510 Omdat hij geenszins aan een ander gunde Der mannen, meerder roem op aard te rapen, Beneên de wolken, dan hem was geworden). «Zijt gij die Beowulf, die met Brecca aanbond Den wedstrijd op de wijde zee, in 't zwemmen 515 Met dezen streven dorst, toen boud gij beiden Navorschtet in den vloed en gij uit grootspraak Uw leven waagdet in het diepe water? Geen stervling was in staat, noch vriend noch vijand, De roekelooze reis u af te raden. 520 Toen braakt gij beiden roeiend door de baren En dektet onder uwen arm de deining, Gij maat de zeebaan, zwaaiend met de handen, Doorgleedt de waterwieling, schoon met golven De kil opklotste bij des winters branding. 525 Op deze wijze wurmdet gij te gader Wel zeven nachten in 't bezit der zeeën. Doch gene ging in vaart u ver te boven; Hij had toch meerder macht. De strooming stuwde Hem met den morgen heen ten Headoraemen [109], 530 Van waar hij wedervond, de volksgevierde, Het lieve stambezit, het land der Brondings [110], De schoone schatburg, waar hij wapenlieden En goed en goud bezat. De zoon van Beanstan Hield tegen u geheel zijn woord in waarheid. 535 Nochtans ik reken op geringer uitslag Voor u, al waart gij steeds bij alle stormen Bestand, bij grimmen strijd, zoo gij op Grendels Nabijheid waagt een nachtgewricht te wachten.» En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow: 540 «Voorwaar, mijn waarde Hunferd, veel gewaagdet Gij, dronken door het biergebras, van Brecca, Vertellend zijnen tocht. 'k Beweer in waarheid: Ik had meer zeegehardheid ik en arbeid In 't midden van het meer dan een der menschen. 545 Wij kwamen 't overeen als knapen, ons verbindend, (Toen waren wij nog beiden jong van jaren) Dat wij in zee het leven zouden wagen En deden desgelijks. Wij hielden 't lemmer, Het bloote, vast, terwijl wij voorwaarts roeiden 550 Te zaam op zee, het harde, met de handen. Zoo wilden wij ons vrijden van den walvisch. In 't minste niet vermocht, ter zee gezwinder, Hij door den vloed mij verre voor te bruisen, Noch wilde ik zelve mij van hem verwijdren. 555 Zoo zwalkten wij te zamen op de zeeën Vijf dagen lang, totdat de vloed ons scheidde, De bolle golfgang bij het barste weder, De nacht de omhullende; uit het noorden stormde Kampwoedend aan de wind; de diepten woelden. 560 Nu was gewet de drift der zeegedrochten. Toen schonk mijn lijf beschutting mij bescherming, Het handgevlochten harnas, voor den vijand; Het strijdkleed lag op 't lijf, het goudgestrengeld. Mij rukte reeds een schemerschubbig ondier 565 Ten afgrond mee, mij klemde in zijne klauwen De ongure vast. Toch werd het mij gegeven, Dat ik het monster met het wapen wondde, Het staal des strijds. Het kampgeraas ontrukte Door mijnen arm het machtig meergevaarte. X. 570 Aldus bedrongen deze leedbelagers Mij dikwijls driftig. Met den goeden degen Onthaalde ik hen nochtans, gelijk 't betaamde. Zij vonden bij den buit geen vreugd de wreeden, Dat zij mij zouden grijpen, 't maal omzitten 575 Nabij den zeegrond; maar zij lagen boven Nabij het meeraanspoelsel met den morgen, Van 't staal doorstoken, ingewiegd door 't wapen, Dat zij den tocht voortaan geen zeelui zouden Beletten langs de barning van de baren. 580 Van 't oosten zeeg het licht, de zegestanderd, De glanzende van God. De stormen stilden, Zoodat ik de oeverkapen kon beschouwen, Het windbestreken strand. Vaak strekt het noodlot Tot redding van d'onvoorbestemden stervling, 585 Indien zijn sterkte deugt. Ik trof het trouwens Te dooden met den degen negen nikkers. Nooit hoorde ik onder 't wulfsel van den hemel Van neteliger strijd bij nacht, noch armer Vergeten man te midden van den meervloed. 590 Toch borg ik 't leven uit den greep der boozen, Ontzenuwd door den tocht. De zeevloed tilde Mij met de strooming mee naar 't land der Finnen [111], Het wellend water. 'k Hoorde nooit verhalen Van uwen kant van zulke kampbestoking 595 En zwaardontzetting; nimmer bracht ook Brecca Bij 't strijdvermaak tot stand, noch uwer iemand Zoo stout een stuk met bloedbespatte speren; (Niet bral ik dies [112]) ofschoon gij voor uw broeders De dooder wierdt en uwe hoofdverwanten [113] {15}. 600 Gij zult om deze zaak verdoemnis dulden Ter helle, hoe gevat uw brein ook blijke. O Ecglafs zoon, dit zeg ik u in waarheid: Meer gruwlen had de snoode daemon Grendel, Meer hoon uw heerscher [114] niet verwekt in Heorot, 605 Indien uw denkkracht was geweest, uw inborst, Zoo oorlogszuchtig als gij uitbazuindet. Maar Grendel heeft verstaan, dat hij de strijdzucht, Den onbesuisden lansstorm uwer lieden Niet zeer te duchten heeft, der Zege-Schyldings [115]. 610 Hij neemt zijn noodpand [116] mede, niemand spaart hij Der Denenliên en woedt naar hartelusten; Hij doodt en zwelgt en ducht geen wraak der Denen. Maar spoedig gaat hem Gootenkracht en koenheid In 't strijden staan. Dan keere wie het kunne 615 Weer moedig tot de meê, als 't morgengloren [117] Des nieuwen dags op 't menschdom nederblikkert, De glansomgorde zon van uit het zuiden!» Nu was der schatten schenker vol van vreugde Hij, grijsgelokt en kampvermaard. De koning 620 Der Helden-Denen had het hoogst vertrouwen In hunne hulp. Hij hoorde toch aan Beowulf De volkenherder 't vastbesloten streven. Nu schaterde de schaar, de tonen schalden, De woorden waren lief. Dan Wealchtheow naakte 625 Zij Hrodgars gade, 't hofgebruik indachtig. Zij groette, goudgekleed, de hallegasten; Dan reikte zij het eerst der Denen rijksheer De hooggeboren vrouwe toe den beker. Zij bad hem blij te wezen bij den bierdronk, 630 En voor de lieden lief. Met lust aanvaardde De zegerijke vorst en maal en zaalkroes [118]. Nu ging in 't rond de koningin der Helmings [119], Gaf ieder, hoog en nedrig [120], keurkleinooden, Totdat de beurt zich bood [121], dat zij den beker 635 De ringomstraalde vrouw, de hooggestemde, Aan Beowulf gaf. Den vorst der Gooten groette Zij dan en dankte God met wijze woorden, Dat nu haar wensch bewaarheid was geworden: Der rampen redding van een held te hopen. 640 Den beker kreeg de kampvermeetle krijger Van Wealchtheow, rijmde dan, gereed ten strijde, En sprak de woorden, hij de spruit van Ecgtheow: «Dit was mijn streven, toen ik steeg te water, De kiel beklom met mijnen drom van dappren. 645 Dat ik den wensch uws volks ineens vervulde, Of stortte in 't stof, omklemd door 's vijands klauwen. Dus zal ik deze ridderdaad verrichten, Of in de hal mijn laatsten dag beleven.» Der edelvrouw gevielen wel die woorden, 650 Die taal, zoo tartend, van den vorst der Gooten. De goudgehulde, hooge volksvorstinne Ging naast haar echtgenoot [122] zich nedervlijen. Nu werd alweder in de hal geheven Zoo menig moedig woord. 't Gevolg was vroolijk. 655 Het was geschetter van de zegescharen, Totdat opeens de hooge zoon van Healfdeen Voornemens was, de nachtrust op te zoeken. Hij wist, dat strijd bestoken was aan 't monster Ter hooge zaal, nadat zij 't licht der zonne 660 Niet meer bemerken konden, nu het nachtfloers En schaduwschepsels kwamen aangeschreden, De duistere, vanonder 't wolkendeksel. Nu rees de riddergroep. Met spreuken groette Een held den andren, Hrodgar Beowulf, wenschte 665 Hem zege toe, 't bezit der zaal [123], en uitte De woorden: «Sinds ik hand en schild kan heffen, Vertrouwde ik vroeger toe der Denen troonzaal Aan geen der helden, buiten u voor heden. Aanvaard en handhaaf 't heerlijkst aller huizen, 670 Gedenk uw roemdaân, spreid uw reuzenkrachten Ten toon en waak nu tegen dezen woestaard. Niet zal u mangel zijn aan 't wenschenswaarde, Zoo gij bestaat de lofdaad met het leven [124].» XI. Nu stapte met den stoet van helden Hrodgar, 675 De schuts der Schyldings, uit den bouw naar buiten. De strijdbestuurder wilde Wealchtheow zoeken, De ga, tot nachtgenoot. De Heer der heerschers, Gelijk de lieden hoorden, had aan Grendel Gesteld een stedehoeder: Hij vervulde 680 Zijn dienst in dezen om den Denenkoning En hij beriep den reus een wachter [125] [126]. Waarlijk Hij bouwde vast, de voerder van de Gooten, Op koene kracht en op de gunst der Godheid. Hij deed alsdan zich af het stalen strijdhemd, 685 Den helm van 't hoofd; hij gaf den gulden degen, Der klingen keur, een zijner dienstgezellen En zei hem, op het wapentuig te waken. De dappre hield alsdan een trotsche toespraak, Der Gooten Beowulf, eer hij zeeg te bedde: 690 [127]«Ik reken mij in oorlogsmacht geen minder Voor 't wapenwerk dan Grendel waant te wezen. Ik wil hem dus niet dooden met het wapen, Hoe licht ik zulks vermag, van 't leven scheiden. Hij kent de kampgewoonte niet van weder 695 Te schenken eenen slag, het schild te beuken [128], Al is hij wijdberucht door wapenfeiten. Wij zullen dezen nacht aan 't zwaard verzaken, Bestaat hij, zonder staal den kamp te kiezen. De wijze Godheid zal daarop de zege 700 Verbinden aan de hand van een van beiden, De heilge Heer, alnaar hij 't nuttigst oordeelt.» De kampvermeetle neigde zich dan neder, De peul ontving het voorhoofd van den ridder. Wel menig moedig zeeheld liet op 't leger 705 Zich naast hem neder. Niemand hunner hoopte, Van hier nog 't dierbaar heim en 't volk te groeten Of 't burgslot, waar zij waren opgewassen. Zij wisten toch, dat vroeger in de wijnzaal Een nare doodstrijd al te veel genooten 710 Der Denen had gehaald. Nu schonk de Schepper Het weefsel van het wapenheil [129] den Weders En stut en steun; zoodat zij door de spierkracht Des eenen op den vijand zegevierden, Door zijne zelfde kracht. 't Is waar verkondigd [130], 715 Dat steeds een machtig God bestuurt het menschdom. Nu schreed de nachtgeest nader door het duister. De schutters, die de hoornzaal moesten hoeden, Zij sliepen allen, uitgenomen eenen; (Den menschen werd bekend dat hen de wurger 720 Niet zenden zou ten schimmen, daar de Schepper Het geenszins wilde) want tot grim des gruwbren Verbeidde Beowulf, in de ziel verbolgen, Terwijl hij wakker was, het pleit der worsteling {16}. XII. Van 't moer begaf uit mistomgeven klippen 725 Zich Grendel thans. Hij droeg den toorn der Godheid. De dooder meende van het volk der mannen Er veel te omstrikken in de steile halle. Daar sloop hij henen onder 't wolkenhulsel, Tot waar hij zeker wist, dat stond de wijnzaal, 730 Der Gooten goudwoon [131] blinkend van het bladgoud. Het was niet de eerste wijl, dat hij de woonstee Van Hrodgar had bezocht. Doch nooit of nimmer Ontmoette die in zijne levensdagen Een weerbrer held en wachters van de woning. 735 Nu was het wezen, vreemd aan alle vreugde, Tot bij den bouw gegaan en open gierde Aanstonds de deur, gestut door ijzren staven, Zoodra hij haar beroerde met de handen. De wrevelzieke, woedend was hij, wrikte 740 Der halle monding [132] los en haastig stapte De vijand langs den bontgeverfden bodem En ging al grijnzend voort. Gelijk aan vlammen Schoot onheilspellend uit zijn oog een schemer. Daar zag hij menig man in slaap gezonken, 745 Te zamen in de zaal de zwaardgenooten, Den heldenhoop. Toen lachte daar zijn harte. Hij dacht te scheiden, eer het daglicht daagde, De dolle dooder, ieders lijf van 't leven, Nu hem de hoop verscheen op rijklijk schrokken. 750 Nochtans gehengde hem het lot niet langer, Bij nacht nog meer van 't menschenkroost te kapen [133]. Nu zag hij machtig leed de maag van Hyglac, Op welke wijze deze wanbedrijver Voortwoeden wou bij de onverwachte grepen. 755 Niet dat het monster dacht te dralen. Eensklaps Ontrukt hij de eerste reis een slapend ridder, Verscheurt hem schielijk, breekt de beengeleding, Slurpt beken bloed en halst met rustloos rijten. [134] Zoo had hij zonder dralen doorgezwolgen 760 Den levenlooze heel met hand en voeten [135]. Hij rukte naderbij en greep op 't rustbed Met handen naar den hooggestemden strijdheld [136]. De vijand voer hem tegen met de vuisten, Ontving hem snel, den valschgezinde, en stutte [137] 765 Zich op den arm. De moordbeschutter merkte Fluks, dat hij nooit ontmoette op 't ondermaansche, Op 's aardrijks schoot, bij eenig ander sterveling Een vaster vuistgreep. 't Werd hem bang in 't binnenst, In 't hart. Niet kon hij des te sneller henen. 770 Zijn inzicht was ter vlucht, hij wilde wijken Naar zijne krocht, der duivels drijven [138] zoeken. Niet boden zich alhier de bezigheden, Gelijk hij eer in 't leven had getroffen. [139] [140] De wakkre neef van Hygelac geheugde 775 Zich toen de toespraak van den eigen avond. Hij rees dan recht in zijne gansche grootte, Omving hem vast. De vingers borsten open. Naar buiten wou de reus; hij rukte verder; Hij dacht, de moordberuchte, mocht het lukken, 780 Zich weg te maken, wijder voort te vlieden Naar 't moordhol; maar hij wist: in 's vijands vuisten Bevond zich heel 't beheer van zijne vingers. [141] Die tocht was heilloos, toen hij toog naar Heorot De weebewerker. Heel de halle dreunde. 785 Den Denen al gewerd, den burgbewoners [142], Der koenen elk, der kampers, doodsontzetting [143]. Zij waren wild de beide reuzenwachters. De woning schudde. 't Was een groote wonder, Dat wederstond de bouw den strijdverwoeden, 790 En niet ter neder zonk de zalige aardwoon. Doch stevig stond zij, kunstig vastgeklonken Met banden staal van binnen en van buiten. Wel menig meebank [144], (volgens mijn ervaren) Met goud omgeven, stortte van haar steunsel, 795 Alwaar de woesten streden. Hierop hadden De raden eer der Schyldings niet gerekend, Dat ooit der mannen een door krachtvermogen De weidsche, met gewei getooide woning Verwrikken zou, ofwel met list ontwrichten; 800 Tenzij haar zwolg de omvademing der vlammen [145] In rook. Nu rees een nooit vernomen noodkreet, En gruwbre ontzetting greep te gaâr de Denen, Die van den wal het hulpgejammer hoorden, Het angstlied stemmen door Gods tegenstander, 805 Den zegeloozen zang, het wee beweenen Door deze helleprooi. Hem hield te stevig Hij, die der mannen machtigst was ter wereld. XIII. De schuts der scharen wilde op geene wijze Den doodsbedreiger in het leven laten, 810 Hem docht zijn levensdag aan niemand nuttig. Toen zwaaide 't erfzwaard menig makker Beowulfs; Zij wilden 't hoofd vrijwaren van den heerscher [146], Den wijdvermaarden meester, naar vermogen. Zij wisten niet, terwijl zij slagen sloegen, 815 De strijdontstoken kampers, dezen dachten Te houwen halverwijs, de ziel te zoeken, Dat noch het beste staal, noch oorlogsbijlen Op 't wereldrond den woestaard wilden deren. Hij had bezworen al de zegezwaarden 820 En elk geweer. Toch zou armzalig wezen Het einde zijns bestaans op deze stonde, In 's vijands macht de vreemde geest vervallen. [147] Hij ondervond, die vaak met hartevreugde Zijn moed weleer aan 't kroost der menschen koelde, 825 (Hij toornde tegen God) dat langer 't lichaam Niet wilde volgen, want de dappre dienstmaag Van Hygelac omknelde hem de handen. Zoolang de een leefde, was 't den andre leedvol. 't Verwaten wezen vond er leed des lichaams; 830 Ten schouder werd de onheelbre wonde schouwbaar, De zenuw zwichtte, 't beengetimmert barstte; Aan Beowulf bleef de zege. Grendel zoude Van daar ten dood gewond ter veenklip vlieden En zoeken zijne weeldelooze woning [148]. 835 Hij wist te wel: zijn einde was genaderd, Des daarzijns dagental. Nu was den Denen Verwezenlijkt de wensch na 't wapenwoeden. Hij, die te voren landde van zoo verre, Had kloek en koengezind de zaal van Hrodgar 840 Gereinigd, voor den overval beveiligd. Hij smaakte nu genot in 't nachtlijk waagstuk, In 't heldenfeit. Nu had de Gootenheerscher Zijn stoute taal gestand gedaan den Denen En ook gelenigd alle leed en kampzorg, 845 Voorheen door hen beleefd, uit drang gedragen; Geen kleine kwaal. Dit was toch klaar een teeken, Toen voor de ruime deur de strijdgeduchte De hand geslingerd had met arm en schouder. {17} Daar lag te hoop de heele greep van Grendel. XIV. 850 En met den morgen schoolden om de schenkzaal Veel strijders samen, volgens mijn ervaren [149]. Volksvoerders togen heen van heinde en verre Langs verre wegen om te zien het wonder, Des vijands voetspoor [150]. Niemand van de helden 855 Scheen leedvol toe de slaking van zijn leven, Die gadesloeg den gang des roemberoofden, Hoe deze, doodvermoeid, van daar ontduikend, Gekortwiekt door den kamp, naar 't meer der nikkers Voortvluchtig, veeg, zijn stervenssporen strooide. 860 Daar was met aderbloed het wellend water, De gruwbre dans der golven gansch gemengeld Met rookend bloed; daar zwalpte van het zwaardbloed Het moordgepurperd meer, nadat hij 't leven, Der vreugde vreemd, had afgelegd in 't veenoord, 865 [151]De heidenziele, waar de hel hem opnam. {18} Van hier begaven zich de grijze helden En menig jonge man, na 't vroolijk mennen, Kloekmoedig van het meer terug op rossen, De krijgers op hun appelgrauwe kleppers. 870 Verbreid werd Beowulfs faam. Vaak tuigden velen, Dat zuid- noch noordwaarts tusschen tweelingzeeën [152], Op 't wereldrond, beneên 't bereik der wolken, Een ander hooger was der schildverheffers En waardiger 't bewind. Voorwaar, niet laakten 875 Zij hunnen heer en vriend, den milden Hrodgar; Daar 't was een duchtig vorst [153]. Bij wijlen lieten De helden hunne vale rossen rennen Ten wedstrijd, waar hun schoon de paden schenen En puik beproefd. Dan vond een held des vorsten, 880 Een strijder stoutbespraakt, de spreuk indachtig, Wien heel een schat aloude sagen heugde [154], Naar eisch gerangschikt nieuwberijmde woorden. {19} Dan weer begon de borst het waagstuk Beowulfs Kunstvaardig voor te dragen en gevoeglijk 885 De welgekozen spreuken uit te spinnen, Met woorden wisselend. Elk liet nu weten [155], {20} Alwat hij van de wapenfeiten Sigmunds Had hooren konden, veel van 't onbekende, Den kamp des Walsings [156], zijne wijde vaarten, 890 Zijn veete met zijn vijandschap, van welke De menschenkindren gansch onkundig waren, Behalve Fitela [157] alleen, zijn helper; Indien hij zulks gewillig was te zeggen, Als oom aan neef, naardien zij toch voortdurend 895 Bij elke veete wapenmagen waren. Zij hadden velen van het rot der reuzen [158] Verpletterd met den degen. Na zijn doodsdag Verrees een niet geringe roem voor Sigmund, Toen hij, de weerbre bij het slaggeworstel, 900 Den vuurdraak [159] had geveld, der schatten hoeder. Van onder eene grijze rots verrichtte De koningsspruit alleen de stoute lofdaad. Niet was er Fitela. Nochtans het lukte Hem, dat de kling den wonderworm doorkloofde, 905 Dat steken bleef het heerlijk staal ten rotswand. Geweldig was het sneven van den vuurdraak. Krachtdadig had de wapenheld verkregen, Naar eigen wil den ringschat aan te wenden. Hij laadde een zeeboot. Walses zoon vervoerde 910 Klinkklare schatten op den schoot des vaartuigs, Terwijl de reuzenworm, de heete, wegsmolt. Ja, deze was wel verreweg bij 't menschdom De meest vermaarde held, de schuts der mannen Door wapendaân, (hij wies daarom in luister) 915 Sinds Heremodes kampzin was verminderd, Zijn macht en heldendeugd. {21} In 's vijands handen Bij 't reuzendom [160] werd Sigmund sinds verraden [161], Verdreven dra. Hem had de drang der zorgen Te lang verlamd: hij werd voor zijne lieden, 920 Zijn eedle kampers al tot levenskommer [162]. {22} Zoo ook betreurde vaak in vroeger tijden Wel menig schrander man 't vertrek des koenen [163], Die hulp der kwalen had verwacht bij Heermod, Dat deze vorstentelg in eer zou vordren, 925 Ontvangen 's vaders adel, 't volk besturen, Den schat en heerschersburg, het rijk der helden, Der Schyldings stamgebied. [164]--De bloedvriend Hyglacs [165] Verstrekte heel den heldenstam, den vrienden, Tot vreugde; boosheid viel te beurt aan gene [166]. 930 Wedrennend maten zij temet op rossen De bonte baan. Gevorderd, voortgeschreden Was 't morgenlicht [167]. Wel menig leenman richtte Zich toen kloekhartig naar de hooge halle, Het wonderfeit [168] te zien. De koning zelve 935 Verliet nu insgelijks 't vertrek der gade, De hoeder van den schat, de luistervaste, Bekend door kundigheên, met grooten heirstoet; En langs den medeweg [169] begaf zich mede Zijn echtgenoote met den sleep van maagden. XV 940 En Hrodgar zei: (hij was ter hal gewandeld, Stond op de stoep [170] en staarde naar de steile Goudhelle deur en naar de hand van Grendel) {23} «Nu dra gedankt den schepper voor dit schouwspel, 'k Beleefde talloos leed en hinderlagen 945 Door Grendel. God, der heerlijkheden hoeder, Bewerken kan Hij wonder boven wonder. [171] Nog onlangs was 't, dat ik van geen der weeën Nog hulp verhoopte voor het later leven, Toen bloedigbont daar stond en zwaardbezoedeld 950 Het heerlijkst huis. De ramp had alle raden Verdreven wijd en zijd, die waanden geenszins Der lieden burcht in later tijd te schutten Voor vijandschap, voor schaduwgeest en schimmen. Nu heeft een held volvoerd door 's hemels voeging 955 Een waagstuk, welk voorheen niet een der onzen Bewerkte door beleid. Voorwaar, de vrouwe, Wie zij ook zij [172], die dezen zoon eens baarde Te midden van het menschdom, mag wel zeggen, Mits deze leeft, dat bij des kinds geboorte 960 Haar gunstig is geweest de aloude Godheid. Nu wil ik u, mijn Beowulf, waardste ridder, Gelijk een zoon in mijne ziel beminnen. Bewaar toch wel voortaan uw tweede maagschap; Niet zal u mangel zijn aan een der schatten 965 Ter wereld, over welke ik kan bevelen. Ik deelde dikwerf loon voor minder daden, Sieraden rond aan een geringer kamper, Een trager tot den krijg. Gij hebt verkregen Gij zelf door daden, dat uw roem zal duren 970 Altoos voor later tijd. Met goed begeve U de Albeheerscher, als hij deed tot heden.» En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow: «Dit heldenwerk volbrachten wij, die worstling Volgaarne en tartten boud de kracht des boozen; 975 Ik wenschte zeer, gij hadt gezien den vijand In zijnen tooi [173], tot stervens toe ontzenuwd. Ik dacht hem dra met vaste vuist te boeien Op 't bed des doods, zoodat hij door mijn handgreep Doodmoede zwichten moest, tenzij zijn lichaam 980 Ontkwam. Ik kon hem, daar het God niet gunde, Niet stuiten in de vlucht. Ik had zoo stevig Hem geenszins vastgeklampt, den levensvijand; Te snel was de onverlaat in 't henenloopen. Toch liet hij hier de hand tot levensredding 985 Getuigen zijnen tocht, en arm en schouder. Geen troost nochtans erlangde 't ellendig wezen. Niet langer leeft hij meer de leedbesteller, Door schuld benard; hem heeft met norsche grepen Eng pijn omklemd in doodelijke kluisters. 990 Ontbeiden zal de man, belaân met misdaân, De groote dagvaart [174] daar, op welke wijze De stralende Albestuurder hem zal straffen.» Dan zwijgzaam was de zoon van Ecglaf, Unferd, Met woordenpraal op eigen wapenfeiten, 995 Nadat de ridders, dank de kracht des vorsten, Daar voor de hooge deur de hand bestaarden, Des vijands vingers, ieder voor zich zelven. Met staal was ieder van de sterke nagels Te vergelijken {24}, de handspoor van den heiden, 1000 De ontzetbre klauwen van den kampgezinde. Elk zeide: geen zoo goedbewezen wapen Der dappren kon hem deren, noch den daemon De roodbebloede worstelrechte schenden. XVI. Bevolen werd, inwendig Heort met handen 1005 Te smukken onverwijld. Er was een menigt Van mannen daar en maagden, die de wijnzaal Versierden, 't gastverblijf. Goudblikkrend blonken De weefsels [175] langs den wand, een wonder schouwspel Voor alle strijders, welke zulks bestaren. 1010 Het weidsch gebouw, geheel met ijzren bouten Bevestigd, was van binnen zeer gebarsten. De harren waren stuk. Slechts hield van 't heele Nog ongedeerd het dak, nadat de booswicht, Ter dood verwezen door zijn wanbedrijven, 1015 De vlucht gezocht had zonder hoop op leven. Dit [176] valt niet licht te ontvluchten, (laat het iemand Verrichten, wie het wil) hij zal bereiken Door nood genoopt de vastgestelde stede Voor al 't bezielde, voor de menschenzonen, 1020 De landbewoners, zelfs alwaar zijn lichaam [177], Geboeid op 't legerbed na feestgelagen, Is ingedommeld [178] {25}.--'t Was alsdan de dagstond [179], Dat naar de hal de zoon van Healfdeen heentoog. Voornemens was de vorst het maal te nutten. 1025 'k Vernam, dat nooit een stam, zoo rijk aan strijders, Zich beter hield in 't bijzijn van den schatheer. Ter rustbank negen toen de roembezitters, (Terwijl hun magen bij den vollen maaltijd Hun hart ophaalden, menig medebeker 1030 Ontvingen hoffelijk) Hrodgar en Hrodulf [180], De sterkgezinden, in de steile woning. Met vrienden was vervuld de hal [181]; nog hadden De Denen geen beruchte daân berokkend. Healfdeens geboorne gaf alsdan aan Beowulf 1035 Een gulden legervaan tot loon der zege, Een standaard, goudgestikt, met eene handvat, En helm en harnas. Menigeen bemerkte, Hoe vóór den vorst [182] een prachtvermaarde pronkzwaard Werd aangebracht. En Beowulf greep den beker 1040 Ter halle vast. Hij had zich voor de schutters Der schatgift niet te schamen. Nooit vernam ik, Dat bij de bierbank menig man den andren Vier gaven guller schonk, voorzien met goudwerk. Rondom het helmdek had de hoofdbeschutting, 1045 Met kronkeldraad omkruist, uitwendig knoppen, Opdat hem koen de blankgevijlde klingen, De kampgeharde, nimmer konden deren, Wanneer de schildheld naar den vijand optrok. Der ridders heul beval een achttal rossen [183], 1050 Met goud gebreideld, voor de woon te brengen Tot in de zaal. Een dezer dekte een zadel Van kunstig werk, versierd met kostkleinooden. Dit was het kampzaal van den hoogen koning, Als Healfdeens zoon het zwaardspel wilde zoeken. 1055 Nooit aan de legerspits, als lijken vielen, Bezweek de heldenmoed des strijdvermaarden. Beschikking schonk daarop der Denen [184] schutsheer Aan Beowulf over beide, ros en rusting, En bracht hem toe den wensch, ze wel te bruiken. 1060 Zoo ridderlijk vergold met goud en rossen Het kampgeraas de wijdberoemde koning, De schatheer van den stam; gelijk geen sterveling, Die waarheid spreekt naar recht, het zal berispen. XVII. De heer der helden gaf aan elk dergenen, 1065 Die stevenden met Beowulf langs den stroomweg, Ter meebank kostbaarheden met een erfzwaard. Hij zei, men zou met goud den man [185] vergelden, Dien Grendel eer zoo gruwzaam had verslonden; Gelijk hij had bestemd aan velen hunner, 1070 Had hem niet afgeweerd de wijze Godheid Met Wyrd [186] en moed des mans. De Heer behoedde Het heele menschdom, als hij doet tot heden. Daarom zal overal die overtuiging Het beste zijn, dit overleg van 't binnenst. 1075 Die lang hier 't leven smaakt zal veel bevinden, Veel lief en leed in deze worsteldagen. [187] [188] Nu werd er veel gezang en spel te zamen Vereenigd over Hnäf [189], den heervoogd Healfdeens; {26} Nu werd de harp gegroet, het hout der vreugde, 1080 De spreuk ontsponnen. 't Was nu halleweelde. {27} Langsheen de medezetels zou de zanger Van Hrodgar [190] zingen over Finnes zonen [191], Ten tijde toen hen overrompling [192] aangreep: «Der Schyldings Hnäf, Half-Denen [193] held, moest sneven 1085 Op 't Friezenveld [194]. Voorwaar, niet hoefde Hildburg [195] Te loven Eotentrouw [196], der lieve loten En broeders [197] schuldeloos beroofd bij 't schildspel; Zij stortten, speerdoornageld, in hun noodlot. Het was een droeve vrouw! Met recht beweende 1090 Zij, Hokes dochter, toen de morgen daagde [198], Des Hemels schikking, nu zij kon beschouwen Bij 't helder hemellicht den moord der magen, In wie zij vroeger vond de hoogste weelde. 't Gevecht, op weinig na, had weggenomen 1095 De helden Fins, zoodat hij op de dingplaats [199] Niets hoegenaamd op Hengest [200] kon bevechten, Noch met geweld de armzaalge rest der zijnen Beschutten voor den veldheer van den koning [201] {28}. Zij [202] boden dus verdragen aan. Den Denen 1100 Ontruimden zij geheel een tweede halle, Een zaal en zetelwoon; zoodat de Denen Het half gezag bezitten zouden tegen Der Eoten kroost, en Fin, de zoon van Folcwald, Bij 't geldbedeelen elken dag de Denen 1105 Beschonk en Hengest' schaar onthaalde op ringen Zoo gul, op kostbaar goed van goud, als wilde [203] Hij 't Friezenvolk aanvuren in de drinkzaal. Zij sloten beiderzijds het vaste bondschap, En hecht, onwrikbaar zwoer het Fin aan Hengest, 1110 Dat hij de resten van de ramp [204] in eere Zou houden volgens 't oordeel van de raden [205]; Dat hunner [206] niemand noch door woord noch werken Het bond ooit breken zou, door arglist letten, Ofschoon zij vorstenloos den dooder volgden 1115 Huns ringuitdeelers, daar de nood hen noopte. [207] Indien der Friezen een de vroegre veete Gedenken mocht door overmoedig spreken, Dan zou de snede van het zwaard het straffen. Dan afgelegd was de eed, ontleend der schatkist 1120 Het glanzend goud [208]. De koenste wapenkrijger [209] Der Leger-Schyldings lag gereed ter vuurmijt. Op dezen stapel was zeer wel te ontwaren Het bloedbesmeurde harnas met een helmzwijn, Geheel van goud, een ever hard als ijzer, [210] 1125 En menig eedle weggerukt door wonden. Er waren velen in den kamp gevallen! Dan Hildeburg beval op 's broeders brandmijt [211] Te leveren aan de laai haar eigen zonen, {29} Te branden 't beenderstel, op 't vuur te brengen. 1130 De ontroostbre vrouwe treurde bij den schouder [212] In klaaggezang. De held werd recht geheven. De breede lijkbrand wond zich tot de wolken, Opbruisend voor den heuvel [213]. Hunne hoofden Zij slonken weg; de mond der wonden barstte, 1135 Het bloed ontsprong de letsels van het lichaam; De vlam verzwolg hen gansch, der geesten vratigst Hen allen, die de strijd uit beide stammen [214] Had weggesleept. Zoo was hun vaag gevloden. XVIII. De strijdschaar ging, verstoken van de vrienden, 1140 De woon bezoeken, Friesland weer begroeten, De huizen met den heerschersburcht [215] {30}. Dan Hengest Verwijlde noch dien bloeddoorweekten winter In alles een [216] bij Finn, het heim geheugend. Toch was hij niet in staat in zee te sturen 1145 Den staalomwonden steven, 't Water bruiste Door stormen op, het worstelde met winden. De winter sloot het water in de ijsboei, Totdat een ander jaar alweder daagde In hunne woon, het heerlijk heldre weder, 1150 Dat immer volgt, als nu, zijn vaste beurten. {31} Zoo was het wintertij alweer verstreken; Der aarde schoot was schoon. De strijder streefde, De gast, te ontwijken deze woon, doch haakte Naar moordvergelding meer dan naar de zeereis, 1155 Of hij verkrijgen kon een toornig treffen, Om daar het Friezenzaad te zijn gedachtig. [217] Dus weigerde hij niet de wapenlieden, {32} Als Hun de kampvlam Lafing nederlegde Op zijnen schoot, 't onschatbaarst aller wapens; 1160 Want bij de Friezen was bekend het krijgstuig. [218] {33} Als Hnäf, zoo greep nu Fin, den fiergezinden, De wilde wapendood in zijne woning, Nadat Gudlaf en Oslaf [219], na de golfvaart [220], Den ruwen storm op Hnäf eerst rouwvol hadden 1165 Verkond, verweten hunne harde weeën. Hun rusteloos gemoed was niet bij machte Zich in te houden [221] {34}. Bloedig was de halle Door Friezenlijken. Ook werd Finn, de heerscher, Verslagen in het midden zijner manschap, 1170 En heengevoerd de koninginne Hildburg {35}. De Deensche schutters droegen naar de schepen Geheel de have van den landbeheerscher, Alwat ze in Finnes woning konden vinden Aan smuk, aan smaakvol ingezet gesmijde. 1175 Zij leidden de edelvrouwe [222] langs den zeeweg Tot bij de Denen, naar de stamgenooten.» Gezongen was het lied, de zang des dichters. Weer rees geruisch, het bankgeschater schalde, De schenkers schonken wijn uit wonder vaatwerk. 1180 Nu kwam gegaan met gouden hoofdwrong Wealchtheow, Waar oom en broederzoon [223], de dappren, zaten. De bloedverwantschap was nog eenig [224], beiden Elkander hou en trouw. Ook zat er Hunferd, De spreker, aan den voet des Schyldingvorsten. 1185 Zij waren zeker van zijn zin, dat deze Veel moed bezat, ofschoon hij niet rechtschapen Met zijne broeders was geweest in 't wapen. [225] En Wealchtheow nam het woord, vorstin der Schyldings: «Ontvang, o mijn gebieder, dezen beker, 1190 O, Goudbegever. Wees nu wel te moede O, Schatvriend van de schaar. Spreek toe uw Gooten Met milden mond. Zoo moet een krijgsman handelen. Wees voor uw Gooten goed, de gift gedachtig. Ja, heinde en verre hebt gij nu den vrede. 1195 Men zegde mij, dat gij tot zoon verlangdet Den held [226] te hebben. Thans is Heort gereinigd, De weidsche ringzaal. Spil nu veel juweelen, Zoolang gij zulks vermoogt; doch laat uw zonen [227] Het land met luiden na, wanneer gij henen 1200 Zult zijn gegaan, des Scheppers glans te schouwen. [228] Ik ken mijn heuschen Hrodulf, die de knapen Waardeeren zal, indien gij, scherm der Schyldings, Het leven eer dan hij verlaat. [229] Ik hope, Dat hij met goed vergelden zal ons zonen, 1205 Indien hij 't al gedenkt, de vroeger diensten, Die wij hem, zijnde nog een wicht, bewezen Naar wensch en eere.» Thans begaf zich Wealchtheow Ter zitplaats heen, waar zaten hare zonen, Hredric en Hrodmund, met de heldentelgen, 1210 De strijdjeugd saam. Daar [230] zetelde ook de stoute, Der Gooten Beowulf, bij de twee gebroeders. XIX. Een beker werd hem nu gereikt, met woorden Hem toegebracht de heusche bee te drinken, Ringvormig goud werd huldevol geboden, 1215 Armtooisels twee en ring en rusting, 't grootste Der halssieraân, waarvan ik hoorde op aarde. Nooit hoorde ik van een held zoo heilvol onder Het hemellicht door schatten, sedert Hama [231] Naar zijnen hoogen burg den Brosinghalsband [232] 1220 (Den kostbren schat) met dezes schrijn ontvoerde. [233] Hij nam de vlucht voor Ermenrics vervolging [234] En koos zich 't eeuwig heil [235].--Der Gooten Hyglac Was in 't bezit des rings [236] de laatste reize. De kleinzoon Swertings [237], toen, den schat beschuttend, 1225 Hij voor den slagbuit [238] streed bij zijnen standerd. Toen rukte Wyrd hem weg [239], terwijl hij moedig Het wee doorstond, de worstling met de Friezen. Den smuk, de kostbre steenen, had de koning Toen meegebracht langsheen der baren beker. 1230 Daar viel hij onder 't schild. Het lijk des vorsten Geraakte in Frankenhand [240] met ring en borstkleed; Want na beslechting van den slag beroofden Er slechter kampvermeetlen [241] de verslagenen; De Gootenlieden bleven op de lijkstee.-- 1235 Zij nam het halskleinood {36} en Wealchtheow zeide En voor de volkschaar sprak zij: «Beste Beowulf Gebruik met heil, o jonge held, dien halsring; Aanvaard dit harnas, deze kostbaarheden. Gedij ter dege. Word bekend door krachten 1240 En wees mijn zoon ook [242] welgezind door lessen. Ik wil daarom uw loon gedachtig wezen. Gij hebt bewerkt, dat heinde en ver de helden U steeds, zoover haar windomwaaide stranden De zee bespoelen zal, u zullen achten. 1245 o, Wees, zoolang gij leeft, een rijke ridder. Ik gun u dezen goudschat. Wees door daden Mijn zonen vriendelijk, gij vreugderijke. Elk krijger hier is heel verknocht den andren En mild van zin, den mannenheer gehoorzaam. 1250 Wilvaardig zijn de helden, 't volk is volgzaam. Ik bid u, blijft zoo handlen [243], drankverheugden {37}.» Vervolgens richtte zij zich naar den zetel. Het maal was keurig. Wijn de mannen dronken. Zij wisten van geen Wyrd, geen nare noodlot, 1255 Gelijk het moest vergaan met menig edele [244], Nadat verschenen was de schemeravond, En Hrodgar heenging naar zijn hof, de hooge, Naar zijne rust. Een reuzig tal van ridders [245] Behoedde weer, als vroeger [246] vaak, de halle. 1260 Den bankvloer ruimden ze op [247]. Hij werd in 't ronde Geheel bedekt met bedden en met bolsters. Reeds vlijde zich een schenker [248] op het vloerbed, Den dood vervallen, veeg {38}. Het strijdschild stelden Zij aan het hoofd, het schitterende schildhout. 1265 Daar op de bank was boven de edellieden {39} De hooge helm te zien, 't gevlochten harnas, 't Geweldig krachthout. 't Waren hun gewoonten Van steeds ten strijde kant en klaar te wezen, In 't heir en thuis en tevens op elk tijdstip, 1270 Wanneer de nooddwang voor den volksbeheerscher Zich op mocht werpen. [249] 't Was een wakkre schare. XX. Nu zegen zij ten slaap. Met wee bezuurde Er één [250] zijn avondrust; als 't menig reize Vergaan was, sedert Grendel hunne goudwoon 1275 Bezette, wrevel zocht, totdat het einde Was opgedaagd, de dood na de euveldaden. Dit werd bemerkbaar, wijdbekend voor 't menschdom, Dat nog een wreker [251] leefde na den vijand, Nog langen tijd na 't kommervolle kampen. [252] {40} 1280 Nu was 't daemonisch wijf, de moeder Grendels, Gedachtig zijnen dood, zij, welke de ijzing Der kolk [253], den kouden waterschoot bewoonde; Sinds Kaïn werd den broeder door het wapen Tot moordenaar, den zoon eens zelfden vaders. 1285 Toen vlood hij vredeloos, door bloed gebrandmerkt, De wereldweelde en trok in wildernissen. Hier werden uit verwekt de ongure geesten. Van hen was Grendel één, de hatelijke, De zwaardgedoemde, die den man ontmoette, 1290 Den wrekenden, in Heort, de worstling wachtend, Waar 't monster met hem handgemeen zou worden. Doch die [254] gedacht de veerkracht van zijn spieren, De reuzengift, die God hem had gegeven. Hij bouwde voor zich zelven op den bijstand 1295 Des Albestuurders, op zijn steun en sterking. Hij kwam daardoor te boven dezen booze, Versloeg het helgedrocht. Toen droop het smaadvol, Van heil verstoken henen, hij, de vijand Des stervelings, de doodenstee te zoeken.-- [255] 1300 Nu zocht daarbij vraatzuchtig, duisterzinnig Zijn moeder 't jammervolle pad [256] te volgen, Te wreken haren zoon. Zij kwam naar Heorot, Waar langs de woon [257] de Wapen-Denen sliepen. Den ridders overkwam nu ras een omkeer [258], 1305 Zoodra naar binnen drong de moeder Grendels. Nochtans de vrees was minder groot dan vroeger, Zooveel als kracht en kampgrim van de vrouwen Tot strijders staat, als 't goudomgeven slagzwaard [259], De hardgeklonken kling, de bloedgekleurde, 1310 Scherpvlijmig scheert den ever van de helmen. Het taaie zwaard werd in de hal getogen, De degen over hunne banken henen [260], Geheven menig schild met forsche handen Niet dacht aan helm, niet aan het groote harnas, 1315 Wien overviel de vrees. [261] De vijand ijlde, Hij wilde weg van hier, het lijf behoeden, Nu dat hij was ontdekt. Toch greep hij gretig Een ridder [262] vast bij 't vluchten naar de venen. Dit was des konings meest beminde kamper 1320 Van zijn gevolgschap bij de beide zeeën, Een schrikbaar schildheld, dien hij doodde op 't leger, Een hooggevierde borst. Niet was er Beowulf; Want na de uitdeeling werd een andre woning Den Goot, den wijdvermaarden, aangewezen. 1325 Geraas verrees in Heorot. Hij ontvoerde De roodbebloede hand, de wijdberuchte. [263] Het wee was weer vernieuwd in hunne woning. Niet deeglijk was de handel, dat de helden Betalen moesten met der makkers leven 1330 De boozen beiderzijds [264]. De vorst [265], de vroede, De grijze wapenheld, was wild te moede, Toen levenloos hij wist den waardsten raadsman. In aller ijle werd uit zijne woning Gehaald de held, de zegeblijde, Beowulf. 1335 Voor dag en dauw nog spoedde met zijn mannen De held zich heen, de koengestemde kamper, Alwaar de wijze Hrodgar zat te wachten, Of de Algebieder na die bange boodschap Hem ooit een wending wilde voorbewaren. 1340 Hij stapte langs den vloer de wapenstoute Met zijnen drom, (het hout der halle dreunde) Den wijzen Denenheer met woorden welkom Te heeten, vroeg, of, naar zijn heusche wenschen [266], Voor hem ook heilvol was geweest de nachtrust. XXI. 1345 En Hrodgar sprak, de schermheer van de Schyldings: «Naar welstand vraag me niet. De nood is weder Vernieuwd den Denenlieden. Dood is Aschere, Hij Yrmenlafes eerstgeboren broeder, Mijn alvertrouwde en raadverstrekker tevens, 1350 Mijn zijgenoot, wanneer wij 't hoofd behoedden In 't veld, wanneer te zamen stiet het voetvolk, Helmevers stormden {41}. Zoo toch zij een strijder, Een ridder lang beproefd, gelijk was Aschere. Hem werd tot wurger in de hallewoning 1355 De duistre doodsgeest. 'k Weet niet, waar de gruwbre Al bogend op den buit teruggereisde, Door 't rooven van de prooi alleen verraden. [267] Hij heeft aldaar op ons verhaald de veete, Omdat gij gistren nacht zijn Grendel dooddet 1360 Op woeste wijs met harden handgreep; immers Die dunde en doodde reeds te lang mijn lieden. Hij viel in 't krijt, vervallen van het leven. Nu daagde een ander machtig euveldader, Het was zijn doelwit zijnen zoon te wreken, 1365 En voor 't vervolg bewerkte hij de veete. [268] {42} Diensvolgens mag het menig dappre dunken, Die naar den heerscher [269] haakt in zijne ziele, Een harde hartkwetsuur. Nu rust de rechte [270], Die willig was voor ieder uwer wenschen. 1370 Dit hoorde ik landbewoners, {43} mijne lieden, Mijn zaalbewakers zeggen: dat ze een tweetal Van zulke reuziggroote grensbesluipers Gehuisvest zagen midden in de moeren, Twee menschenschuwe schimmen. De eene dezer 1375 Scheen, naar hun beste weten, volgens 't wezen Een vrouw te zijn, terwijl de tweede wanmensch In mansgedaante op ballingswegen [271] doolde. Slechts was hij machtiger dan een der mannen. Hem heette Grendel sinds den grijzen voortijd 1380 Het aardevolk. Zij kennen niet zijn vader, Noch of hem ooit ontsproten duistre daemons. Zij nestelen in ongenaakbre streken, [272] In wolfskrocht, windombruiste voorgebergten, Verraderlijke paden door moerassen, 1385 Alwaar de bergvloed uit de omwolkte klippen Terneder stort, het stroomend nat bij de aarde. Niet wijd van hier, op weinig mijlen afstands Daar ligt het meer, waar rijpbeladen bosschen Zich overbuigen, wouden vast door wortels. 1390 Ze omhuiven 't nat. Daar zal men alle nachten Een vreeslijk wonder zien, een vuur in 't water. Niet leeft een zoo diepzinnig zoon der menschen, Die zijnen bodem kent. Al zoekt, door honden In 't nauw gebracht, het hert, de heideganger, 1395 't Geweigeweldige, het woud, van verre Verjaagd, veel liever levert dit zijn leven Eerst over, zijnen adem aan de zoomen, Dan dat het in wil, om zijn hoofd te hoeden. 't Is geen aanminnig oord, vanwaar 't gemengel 1400 Der golven, 't zwarte, tot het zwerk opsteigert, Wanneer de winden wentlen norsche vlagen, Tot donker wordt de lucht, de transen weenen. [273] Bij U alleen berust alweer de redding. Nog kent gij niet de plaats, de plek, de nare, 1405 Alwaar gij 't snoode wezen moogt ontmoeten. O, zoek het, zoo ge durft, 'k Vergeld met gaven 't Gevecht en ouden smuk, als 'k deed te voren, Met gouden ringen, zoo gij gaaf terugkomt.» XXII. En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow: 1410 «Zorg niet, hoogwijze vorst! 't Is elk gewenschter Te wreken zijnen vriend, dan veel te rouwen. Een ieder onzer zal het eind ervaren Van 't leven hier omlaag. Dat hij behale, Die daartoe is in staat, een naam vóór 't sterven! 1415 't Is later 't beste voor d'ontlijfden krijger. [274] Rijkshoeder, rijs! Welaan, met rassche schreden Gegaan, beschouwd den gang van Grendels moeder! Dit zeg ik toe: Zij zal zich niet onttrekken In eene schuilplaats, noch den schoot der aarde, 1420 Noch in het berggeboomt, noch op den bodem Der golven, ga ze dan alwaar ze wille. Gij oefen nog geduld voor dezen dagstond Met ieder leed, gelijk ik u dit toewensch.» Nu rees de grijze recht. Hij dankte Gode, 1425 Den sterken Heer, voor 't geen de held daar zeide. Getoomd werd toen des konings ros, de klepper Met langgelokte manen. Statig stapte De wijze heerscher heen; de voetschaar volgde Der schildbeschutten. Verre was te schouwen 1430 Langsheen de wegen van het woud het voetspoor Des vijands, zijne vlucht langsheen de vlakte, Alwaar hij wegsloop over 't donkre drasland En met zich bracht d'ontzielden man [275], den besten Van hen, die 't huis beheerden met den heerscher. 1435 Nu toog der eedlen telg [276] langs steile steenklip, Langs enge steegjes, voor den stap eens enklen, Langs wegen nooit gekend, langs nauwe riffen En menig nikkerhuis. Aan 't hoofd der enklen, Der wijze lieden, ging hij [277] 't land doorvorschend, 1440 Totdat hij eensklaps aantrof 't berggeboomte, Dat langs de grauwe rotsen overleunde, Het vreugdelooze woud. Daar lag beneden Het water bloedigrood en wildbewogen. Het viel den Denen al, den Schyldingsvrienden, 1445 En menig held in 't hart wel zwaar te harden; Een rilling was 't voor ieder van de ridders, Toen ze Aschers hoofd ontmoetten op de meerklip. Van 't bloed, het heete hartbloed, woelde 't water. De helden zagen toe. Soms zong de horen 1450 Een vaartree oorlogslied. De heele voetschaar Was neergezeten. Langs het water zagen Zij meer dan een van 't slag der monsterwormen, Ontzetbre zeegedrochten 't nat doorzoeken, Ook nikkers, in de rotskloof nederliggend, 1455 Die tegen middagtijd gevreesde tochten Niet zelden ondernemen langs de zeilstraat [278], Gewormte en wild gebroed. Zij stoven woedend En opgetergd daarhenen, toen zij hoorden Het schel geschal, het klinken van den kamphoorn. 1460 De Gootenvorst beroofde van het leven En 't zwemgedartel éénen door den pijlboog, Dat hem in 't harte drong de scherpe heerschicht; En loomer, naar gelang de dood hem wegnam, Werd deze bij het zwemmen door de zeeën. 1465 Gezwind met eversprieten, scherp als zwaarden Geweerhaakt, werd hij fel benard in 't water, Om strijd bestookt en op het strand getrokken, De wondre golvenschudder. 't Volk beschouwde Den gruwbren gast. [279] Toen rustte in ridderkleeding 1470 Zich Beowulf uit; niet beefde hij voor 't leven. Het handgevlochten, wonderglanzig harnas, Het breede, zou met hem de zee ervaren, 't Geen bergen kon zijn lichaam, dat de kampvuist Niet zijne borst, de sluwe greep des boozen 1475 Zijn leven schaden mocht. Doch 't hoofd beschermde De helm, de heldre, die zich met de diepte Vereenen zou, het zeegewentel zoeken, Getooid met goud, met vorstenwrong omgeven, Gelijk in 't lang voorheen hem had vervaardigd 1480 De wapensmid, bewerkt op wondre wijze, Bezet met everzwijnen, zóó dat sedert Noch brand [280] noch degen hem vermocht te deren. Ook was de kling geen kleine steun der sterkte, Die tot behulp de spreker Hrodgars, Hunferd, 1485 Hem had geleend. Het lemmer heette Hrunting. Dit eene stond vooraan bij de erfkleinooden; Van staal was 't zwaard en bruin van zwadderdroppen, Gehard in 't bloed. Geen held, dien 't ooit beschaamde In 't veld, die 't zwaaide met de vuist, angstwegen [281] 1490 Betreden dorst, het volkrenveld des vijands. 't Verrichtte niet voor de eerste reize krachtdaân. Voorzeker niet gedacht de zoon van Ecglaf [282], De koene aan kracht, alwat hij eerst beweerde, Beneveld door den wijn, nu dat hij 't wapen 1495 Wou leenen aan gelukkiger een zwaardheld. Niet dorst hij zelf op 't spel het leven zetten In 't golfgestorm, een stoute daad voldingen. Hier ging zijn roem te loor, de roep der sterkte. Niet stond het desgelijks gesteld met d'andre [283], 1500 Toen deze zich gewapend had ter worstling. XXIII. En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow: «Geheug u nu, o hooge spruit van Healfdeen, o Vroede vorst, nu 'k tot den tocht ben reede, o Vriend der vromen [284], wat wij vroeger spraken: 1505 Indien ik eens in uwen dienst het leven Verlaat, dat gij voor mij [285], den overledene, Voortaan vervullen zult de plaats van vader, o, Wees de wachter van de wapenlieden, Mijn handgezellen, zoo de kamp mij heenrukt, 1510 En zend dan insgelijks, mijn lieve Hrodgar, De mij geschonken schatten heen aan Hyglac. Dan kan aan 't goud der Gooten vorst erkennen, De zoon van Hredel, zoo hij ziet de schatten, Dat ik een meer dan milden goudbegever 1515 Gevonden heb en hield, zoolang ik leefde. En gij, mijn Unferd, laat het oude lemmer, Het kostbre, zware zwaard, het harde, hebben Een wijdberoemden held. [286] 'k Verwerf met Hrunting Mij roem, of anders rukt de dood mij mede.» 1520 Geweldig ijlde weg bij deze woorden Der Weder-Gooten [287] vorst; hij wachtte geenszins Het antwoord af. De vloed ontving den strijdheld. Wel eene stond' des dags verstreek [288] {44}, alvorens Hij 't bodemvlak bereiken kon der baren. 1525 Nu werd terstond gewaar die honderd winters Strijdgierig had bewaakt den schoot der golven, De booze, vraatgeduchte, dat van boven Der menschen een naar 't oord der monsters vorschte. [289] Zij tastte toe en greep met gruwbre klauwen 1530 Den wapenheld, doch wondde niet inwendig Het onverlette lijf. Dit borg van buiten Het ringkuras, dat [290] zij niet door kon rukken Den wapenrok, de welgevlochten halsberg, Met grimmige vuist. De zeewolvin ontvoerde 1535 Der ringen heer, nu zij den boôm bereikte, Naar hare woning, dat hij over 't wapen (Hem schoot de moed te kort) niet kon beschikken {45}: Want zwemmend drongen om hem veel gedrochten En menig zeedier tornde met den kamptand 1540 Aan 't wapennet; zij zetten na den vijand. [291] Nu vond de vorst, hij was in zekre woning Der diepte, waar hem geene golven deerden, Noch wegens 't dak de valsche greep des waters Hem kon omknellen. Hij ontwaarde een weerschijn 1545 Van vuur, een hellen gloed, die helder glansde. [292] Nu zag de dappre de wolvin der diepte, Het schrikbaar waterwijf. Hij schonk het slagzwaard [293] Een reuzenzwaai. Niet trokken zich terugge De handen tot den houw, zoodat de degen 1550 Op haren schedel zong een hongrig kamplied. Toen ondervond de vreemde [294], dat de strijdstraal [295] Niet wilde vatten, noch het leven letten; Het lemmer liet den vorst in nood verlegen. Het had weleer getrotst zoo menig treffen, 1555 De helmen vaak gekloofd, des veegen kampkleed. Voor 't eerste viel het voor aan 't prachtig pronkstuk, Dat nederlag zijn roem. Doch vastberaden, Den kamp niet moede, maar zijn daân gedachtig, Bevond zich nu opnieuw de neef van Hyglac. 1560 Hij wierp 't gebloemde zwaard [296], 't juweelomwonden, De gramme strijder, dat het sloeg ten gronde, 't Staalsnedig, stevig zwaard. Op zijne sterkte Berustte hij, de handgreep zijner rechte.-- Zoo moet een man voortvaren, welke in 't wapen 1565 Zich onvergangbren lof begeert te gaâren; Niet schort hem 't eigen leven.--Bij den schouder Omvatte toen (niet vreesde hij de veete) De meester van de Gooten Grendels moeder. De kampgeduchte schudde, daar hij toornde, 1570 Den levensvijand, dat die viel ten gronde; Doch deze gaf hem onverwijld vergelding Met gruwelijken klauw en greep hem tegen. De moegezwoegde [297] stiet den kampbestuurder Omver, den voetheld, dat hij kwam te vallen {46}. 1575 Nu zat zij over hem, den zaalindringer, En trok de breede zas met bronzen lemmer; Zij zocht haar zoon, haar eenig zaad, te wreken. Op zijnen schouder lag 't geschakeld lijfnet; Dit borg nu zijnen boezem, want het weerde 1580 Den toegang tegen alle spits of snede. Nu zou hij onder d'opgespalkten zeegrond Gewis bezweken zijn, de zoon van Ecgtheow, De Gootenheld, zooniet het oorlogsharnas Hem had geholpen, 't harde maliekolder, 1585 De heilge God niet had bestuurd de zege. De wijze Heer, de Hemelheerscher, sliste Het licht naar recht, nadat hij [298] was gerezen {47}. [299] XXIV. Alsdan ontwaarde hij bij andre wapens Een zeegrijk zwaard, een oud rapier der reuzen, 1590 Geducht van snee, der strijders sier. Het beste Der wapens was het; enkel woog het zwaarder Dan dat een ander krijger [300] tot het kampspel Het goed en schoon gigantenwerk kon voeren. Hij [301] vatte toen 't gevest, der Schyldings strijdwolf, 1595 Hij zwaaide 't zwaard vergramd en ijzergrimmig, Het ringgetooide, reeds aan 't leven twijflend. Hij hieuw in 't wilde, dat het hard ten halze Naar binnen drong en brak de beenderwervels, Het lemmer 't veege lijf geheel doorvlijmde. 1600 Ten bodem bonsde zij. Het staal was bloedig, En over 't werk verheugd de wapenkrijger. Nu bliksemde de kling [302]; vanuit haar binnenst Ontschoot een schemer, evenzoo als schittrend Vanaf den trans de hemeltoortse blikkert. 1605 Nu blikte hij de halle rond en richtte Daarna zich naar den wand. Hij hief het wapen De dappre bij de handgreep, Hyglacs dienstman, Verwoed en vastberaân. Niet was het wapen Van ondienst aan den slagheld, want hij wilde 1610 Aan Grendel menig aangreep snel vergoeden, Door dezen aangedaan den Wester-Denen, Veel meer dan eene maal; toen hij van Hrodgar De haardgenooten sloeg in hunnen sluimer En vijftien in den slaap van 't volk der Denen 1615 Verzwolg, een tweede vijftiental ontvoerde, Een gruwzaam offer. Doch hem gaf vergelding De onstuime held, tot waar hij afgestreden En zielloos Grendel liggen zag op 't leger, Gelijk voorheen de worsteling in Heorot 1620 Hem toegetakeld had. Daarhenen rolde De romp, nu dat hij dulden moest na 't sneven Den strook, den zwaren slag van 't zwaard, en Beowulf Hem nederhieuw het hoofd. [303] De wijze helden Die, welke zagen naar de zee met Hrodgar, 1625 Bemerkten nu aanstonds, dat heel de strooming Gemengeld bleek, met bloed geverfd de baren. De grauwgebaarde grijsaards onderhielden Zich al te gader over hem, den goede, Dat zij niet hoopten van den held, dat zeegrijk 1630 Hij weer bezoeken zou den hoogen heerscher. 't Scheen menigeen, hem had gedood de meerwolf. Toen was het negende uur [304] des dags genaderd. Nu scheidden van de kaap de koene Schyldings, En huiswaarts ging van daar der helden schatvriend [305]. 1635 De vreemden [306] zaten droef van zin en tuurden Naar 't water heen. Zij wisten noch zij waanden Hem zelven nog te zien, den vriend en heerscher. Nu ving het staal door 't bloed, door 't strijdgedruppel, [307] De slagbijl aan te slinken. 't Was een wonder, 1640 Hoe 't gansch versmolt, als 't ijs, wanneer de Godheid De banden slaakt der vorst, de waterboeien Ontbindt, zij die gebiedt aan tijd en stonde.-- De ware Schepper is 't.--Niet meerder schatten Ontvoerde uit deze woon de vorst der Gooten, 1645 Ofschoon hij vele zag, dan 't hoofd te zamen Met dat gevest van glimmend goud; [308] te voren Was 't zwaard verteerd, verbrand 't getogen lemmer: Zoo heet was 't bloed, de hellegeest zoo giftig, Die daar het lijf in liet. Gezwind ontzwom hij, 1650 Die in 't gevecht den kampdood had ervaren Der boozen, dook naar boven door het water. Nu was geheel het golfgewoel gezuiverd, De wijde watervlakte, waar de daemon Zijn levensdagen achter had gelaten, 1655 Het wuft bestaan. De steun der varenslieden Kwam kloekgestemd gezwommen naar de stranden. Nu praalde hij op zijne prooi der diepte, Het vrachtgevaarte, dat hij met zich voerde. Nu gingen hem te moet en dankten Gode 1660 De stoute ridderstoet, vervuld van vreugde Om hunnen heer, nu zij hem heilvol zagen. Den opgewonden werden helm en harnas Nu dra ontnomen. Drabbig werd het water, De zeevloed onder 't zwerk en rood van 't bloedbad. 1665 Zij ijlden voort van daar langsheen het voetpad Met lichten geest. Zij maten weer de landstraat, Den welbekenden weg. De koene mannen Vervoerden nu het hoofd van 't voorgebergte: Iets moeitevols voor elk der moedvervulden. 1670 Al zwoegend moesten vier op hunne veldspeer Het hoofd van Grendel dragen naar de goudhal, Totdat zij ras het zaalgebouw bereikten De veertien [309] dappre kampgeduchte Gooten, En op het medeërf [310] begaf kloekmoedig 1675 Zich in hun midden voort de mannenheerscher. Daar kwam hij ingegaan de krijgerkoning, De man, door daden koen, door moed verheerlijkt, De slaggeharde held, te groeten Hrodgar. Nu werd het hoofd van Grendel bij de haren 1680 Ter woon gedragen, waar de mannen dronken, Den ridders vreeslijk [311] als der edelvrouwe. De mannen zagen naar het zeldzaam schouwspel. XXV. En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow: «Voorwaar, o Healfdeens zoon, o heer der Schyldings, 1685 Wij brachten vroolijk tot een zegeteeken U dezen zeebuit, dien gij hier bezichtigt. 'k Volvoerde 't nauwlijks met gevaar van 't leven: Ter nauwernood in 't worstlen onder 't water Bestond ik deze daad. Mij was het strijden 1690 Verhinderd schier, zoo God mij niet beschermd had. Niets werkte ik uit met Hrunting in de worstling, Schoon deugt de degen; maar de Heer der menschen Verleende mij, dat 'k aan den muur zag hangen Een vonkelglanzig, oud, geweldig wapen; 1695 (Hoe vaak geleidde Hij de vriendenloozen!) Dit drilde ik tot geweer. Ik doodde in 't worstlen (Daar gunstig was de kans) der woning wachters [312]. Het kampzwaard teerde weg, 't getogen lemmer Op 't oogenblik, waarop het bloed ontspatte, 1700 Het heetste wapenvocht. Van daar ontvoerde Ik aan den vijand dit gevest. Zoo wreekte Ik de euveldaân, de doodskwaal van de Denen, Gelijk het paste. Dit beloof ik heden: Gij kunt in Heorot slapen onbekommerd 1705 Met uwer helden stoet en elken strijder Van uwe mannen, meerderen of mindren; Zoodat gij niet meer noodig hebt te duchten, o Denenvorst, van dezen kant de doodskwaal, Gelijk gij vroeger deedt, voor uwe lieden.» 1710 Nu werd den ouden held de gouden handvat, Het grijze wapenhoofd [313], ter hand gegeven, 't Aloud gewrocht der reuzen. [314] Dit geraakte Nu in 't bezit, dit werk der wondersmeden, Des Denenvorsten, na den val der duivels. 1715 De wrevelzieke man, Gods tegenwrijter, Had moordbelaân verlaten deze wereld, Zijn moeder mee. Nu viel 't te beurt den waardsten Der wereldvorsten bij de beide zeeën, Die schatten deelden op het Schedeneiland [315]. 1720 Toen zeide Hrodgar;--hij bezag de handgreep, Het oude stuk, waarop 't ontstaan des voorkamps [316] Was ingegrift. Alsdan versloeg de deining, Het overstroomend nat de reuzenstammen. Zij bleken boos. 't Geslacht het was weerbarstig 1725 Den eeuwgen Heer. Des gaf hun de Albeheerscher De slotvergelding door den vloed der golven. [317] Op 't hechtbeslag van heerlijk goud was tevens Beteekend, trouw gezet, gezegd in runen [318], Voor wien eerst was bewerkt de keur der klingen 1730 Met slankgewrongen, slangomslongen handgreep. [319]-- Toen nam het woord [320] de wijze zoon van Healfdeen, En ieder zweeg: «Voorwaar, dit zal hij zeggen, Die onder 't volk bevordert recht en waarheid, Van ver het gansch gedenkt, als grijze goedsheer, 1735 Dat deze dappre beter [321] werd geboren. Langs wijde wegen is, mijn beste Beowulf, Uw roem gevaren over alle volken. Gestadig waakt gij op dit alles: sterkte En wijsheid van 't gemoed. U wil 'k bewijzen 1740 Mijn dankbaarheid, als wij voorheen bespraken. [322] Gij zult nog lang uw lieden tot vertroosting, Tot hulp uw helden zijn. Niet zoo was Heermod [323] Voor 't zaad Ecgwela's, voor de Zege-Schyldings. Niet groeide hij tot lust der Denenlieden, 1745 Maar wel tot lijkenval en stervenslijden. Dolzinnig doodde hij de dischgenooten, Zijn schoudermakkers, tot hij eenzaam scheidde [324] De hooge heerscher, ver van 't heldenwoelen. Ofschoon een machtig God hem met de weelde 1750 Der heldenkracht en sterkte had verheerlijkt En over alle mannen heen verheven, Toch groeiden in zijn borst bloedgierige tochten. Hij deelde geene ringen [325] aan de Denen, Als hun gewoonte was: verweesd van vreugde 1755 Ervoer hij, dat hij drang om zijn vervolging Te harden had, het eindelooze lijden. [326] Gij, leer hieruit en grijp naar mannengrootheid. Ik sprak, door jaren wijs, voor u die spreuken. Een wonderbare zaak is 't om te zeggen, 1760 Hoe dat een machtig Schepper aan het menschdom Uit milden grootzin wijsheid geeft en woning En heldenhoogheid. Hij gebiedt aan alles. Somwijlen laat Hij zijnen zin in liefde Ontvonken voor een man van hoogen huize {48}. 1765 Hij geeft hem op zijn goed 't genot der aarde, Om op der helden heerschersburg te huizen; Hij [327] onderwerpt hem zoo der wereld deelen, De groote rijken, dat hij zelf [328] de grenspaal Zich wegens 't onverstand niet voor kan stellen. 1770 Hij leeft in overvloed; niets kan hem letten, 't Zij krankte of ouderdom; vervolgingskommer Benevelt niet den zin; noch kamp, noch zwaardhaat Vertoont zich, waar 't ook weze; maar de wereld Zij wendt zich naar zijn wil. Hij kent geen onspoed; 1775 Tot de overmoed inwendig wast en woekert; De hoeder [329] sluimert dan, der ziele herder, De slaap is diep, geketend door vermoeidheid, De moorder [330] zeer nabij, die met den pijlboog Zal wonden op verraderlijke wijze. XXVI. 1780 Dan zal hij in den boezem zijn getroffen Door scherpe schichten onder 't helmbeschutsel [331]. Niet kan hij zich vrijwaren van de zonde Door 't wondervol gebod des boozen geestes [332]. Hem lijkt wat hij te lang bezat te luttel. 1785 Nu schraapt hij stuurschgestemd, hij schenkt uit praalzin [333] Geen gouden ringen; hij vergeet, verwaarloost Zijn later lot, omdat hem God, de uitdeeler Der glansen, vroeger gaf onmeetbre glorie, [334] 't Gebeurt ten leste, dat het broze lichaam 1790 Te zamen zinkt en dat vervalt het veege. Een ander erft het rijk, die zonder rouwen De have kwist, des eedlen kostbaarheden, En zich aan later zorg niet laat gelegen, o, Wacht u voor dit zoo verwaten streven, 1795 Mijn lieve Beowulf, gij der helden beste, En kies 't voordeeligst, 't eeuwigdurend [335] welzijn. Betracht geen overmoed, vermaarde kamper! Een tijdlang tiert de volheid van uw krachten; Maar 't draagt weldra zich toe, dat zwaard of ziekte 1800 U rooven uwe kracht, hetzij de omkronkling Der vlammen, of het zwalpen van de vloeden, Hetzij de greep van 't zwaard, de vlucht der werpspies, De gruwe grijsheid, of de glans der oogen Verdwijnt en taant. Dan schielijk zal't geschieden, [336] 1805 Dat u, den legerman, de dood vermeestert. [337] Zoo heerschte ik honderd halve jaren over De Harnas-Denen onder 't dak des hemels En hoedde hen voor strijd met vele stammen Dit aardrijk langs door esschelans en lemmer; 1810 Zoodat ik onder 't wulfsel van de wolken Voor mij niet eenen tegenstander telde. Gewis, mij overviel daarom een wending Op 't stamgoed, smart na vreugde, sedert Grendel, [338] De aloude vijand, werd mijn woonbezoeker. 1815 Voortdurend droeg ik onder die verdrukking Geweldig hartewee. De Schepper weze Geloofd, der eeuwen Heer, dat ik beleve Op mijnen ouden dag, met dees mijn oogen Te blikken naar het hoofd [339], het zwaardbebloede, 1820 Na 't oude zeer. Begeef u naar uw zetel En deel in 't dischgenot, o krijgsbekroonde. Wel menig schat zal zijn gemeen ons beiden, Zoodra de morgen aanbreekt.» Wel te moede Was nu de Goot en ijlings ging hij verder 1825 Zijn zetel zoeken [340], als beval de vroede. Den krachtgevierden werd alweer, als vroeger, Een weidsch onthaal bereid, den halbezetters, Een nieuwe reis. De nachtelijke hulle, De duistere, verdonkerde zich over 1830 Het wapenvolk. De ridders rezen allen. De grauwgelokte wilde 't leger zoeken, De grijze Schylding. Ook den Goot, den schildheld, Den wijdberoemden, lustte 't zeer te rusten. Den strijdvermoeiden man, den verontstamden, 1835 Geleidde fluks van daar een halbediende, Die naar het hofgebruik in elke nooddruft Eens ridders zou voorzien, gelijk de zeeliên [341] Gedurende den dag behoefte hadden. Hij rustte de eelgezinde. Ruim, goudglanzig 1840 Verrees de bouw; de vreemde sliep er binnen, Totdat de donkre raaf [342], verheugd van harte, Des hemels weelde weder kwam verkonden. Daar gleed de zonne glanzend over 't aardrijk; De weerbren ijlden. De edellieden waren 1845 Gereed terug te varen naar hun volksstam. De vreemdeling, de hooggestemde, haakte Om ver van daar zijn vaartuig weer te vinden. De held beval nu Hrunting voor te brengen, Verzocht aan Ecglafs zoon [343] het zwaard te nemen, 1850 Het dierbre staal; hij dankte voor 't geleende {49} En zei, hij schatte dit geschikt een kampvriend En strijdbestand; niet laakte hij het lemmer Van 't staal met woorden. 't Was een moedig strijder! [344] Als nu de reisverheugde kampers reede 1855 In 't harnas stonden, stapte hij, de heerscher [345], Den Denen dier, ten troon, alwaar de tweede Slagwakkre man verwijlde, en groette Hrodgar. XXVII. En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow: «Wij, zeebezeilers, willen thans u zeggen 1860 Wij, wijdbereisden, dat we wenschen Hyglac Terug te zien. Wij zijn als 't voegt ontvangen [346] Naar wil en wensch; gij waart ons toegenegen. Indien ik eenigszins op deze wereld Nog meer uw hartemin vermag te winnen, 1865 o Heer der dappren, dan ik deed tot dezen Door wapendaân, ik sta aanstonds wilvaardig. En zoo ik dit aan gene zij der zeeën Verneem, dat u bestookt met strijd de nabuur, Gelijk voorheen de haatgezinden [347] deden, 1870 Zoo zal ik duizend mijner dappren brengen, Der helden, tot uw hulp. Wat Hyglac aangaat, Den Gootenvorst, ik weet, hoe jong hij weze, Dat hij, der volken herder, mij zal helpen Met raad en daad; zoodat ik ruk ter heervaart 1875 En 't wapenhout [348] tot hulp, tot steun der sterkte U breng, indien ge hebt gebrek aan mannen. Zoo Hrederic, de vorstenzoon, zich voorneemt, Der Gooten burgen eens te gaan bezoeken, {50} Zoo zal hij vele vrienden ginder vinden. 1880 Bekendheid in den vreemde blijft verkieslijkst Te zoeken voor wie steunt op eigen sterkte.» [349] En Hrodgar voegde toe, hem tot een antwoord: «Die redevoering gaf de wijze Godheid U in 't gemoed. Van geenen man nog hoorde 1885 Ik op die jonge jaren [350] rijper rede. Gij zijt aan krachten sterk, aan geest verstandig, Aan woorden wijs. Ik koester dus verwachting Dat--zoo het eens geschieden zou, dat werpspies Of staalverwoede strijd den zoon van Hredel [351] 1890 Wegrukken zal, hetzij dan ziekte of ijzer, Den herder van het volk en uwen heerscher, En gij in leven zijt--dat dan de Zee-Goot Geen beter heer dan u tot schatbehoeder Der helden heeft te kiezen, zoo te heerschen 1895 Gij mocht verlangen over 't rijk der magen. [352] Mij, beste Beowulf, lijkt uw moed hoe langer Hoe meer. Gij hebt gemaakt, dat voor de volken, De Gootenliên en lansgeduchte Denen, Gemeenbezitting wezen zal de vrede; 1900 De strijd gestaakt en de overvallingsveete, Die ze eer bezuurden; dat hij zal verblijven, Zoolang ik 't uitgestrekte rijk besture, Gemeen de schat, en menigeen den andre Met giften over 't duiklaarsbad [353] zal groeten. [354] 1905 De staalomwonden kiel zal over 't water De gaven brengen met de gunstbewijzen. Ik weet, dat tegenover vriend en vijand Onscheidbaar is verknocht dees krijgerschare, In alles zonder blaam, naar de oude zeden.» 1910 Toen schonk hem bovendien de schuts der ridders, Hij Healfdeens zoon, een twaalftal kostbaarheden. Hij hoopte, dat hij met die gaven heilvol Zijn trouwe volksliên weder zoude vinden En ras teruggekeeren. Hierop kuste 1915 De hooggeboren vorst, de heer der Schyldings, Der helden besten, zijnen hals omvattend. Den zilvergrijze zegen neer de tranen, Verwachting was er voor den ouden wijze Van alle twee, nochtans van 't andre sterker [355]: 1920 Dat zij voortaan, de bouden bij de toespraak [356], Elkander nimmer zouden kunnen weerzien {51}. Hem was de man zoo waard, dat hij de woeling Des harten niet vermocht in toom te houden; Maar in de borst, besloten in de boeien 1925 Van zijn gedachten, haakte stil de heerscher, [357] Ondanks het bloed [358], naar dezen dierbren krijger. Trotsch op de schatten trok de kampheld Beowulf, Verheugd om 't goud, nu henen langs de graszoo. Het waterros, dat op het anker rukte, 1930 Verwachtte zijn bezitter. Onderwege Werd dikwerf goedgekeurd de gift van Hrodgar. Een eenig heerscher was 't, geheel onlaakbaar, Tot hem 't genot der kracht ontnam de grijsheid, Die menigmaal zoovelen heeft vermeesterd. XXVIII. 1935 Nu kwam aan 't strand der dappren stoet [359], der helden Zij droegen 't ringnet, hun gevlochten rusting Der leden. Weder sloeg de landwacht gade De komst der krijgers, als hij deed voordezen. Niet met gegrauw begroette hij de gasten 1940 Vanaf de rotskaap, maar hij reed hen tegen En zei, dat zij, de glansomgeven gasten, [360] Den Wederlieden welkom scheepwaarts schreden. Toen werd op 't oeverzand de ruime zeeboot Met strijdgewaad bevracht, de stalen steven, 1945 Met smuk en paarden. Boven Hrodgars puikschat Verhief de mast zich. Beowulf schonk den hoeder [361] Van zijne boot een zwaard, met goud gebonden, Dat deze sedert des te meer ter meebank Werd hooggeschat om dit geschenk, dit erfzwaard. 1950 Nu klom hij op het zeeschip, om te klieven Den diepen vloed, verliet het land der Denen. Een zeegewaad, een zeil, gesnoerd door zeelen, Bevond zich aan den mast. Het meerhout dreunde En langs den vloed belemmerden de winden 1955 Den zeebeschrijder niet in zijne reize. De golvenganger toog; schuimhalzig scheerde Hij langs de baren voort, 't gebonden vaartuig, Langs 't zeegetuimel; tot men zag de klippen Der Gooten met de goedbekende kapen. 1960 Naar boven drong de boot en windomwarreld Stond zij nu op het strand. De havenhoeder Bevond zich onverwijld gereed aan 't water, Hij welke, wachtend op de lieve lieden, Zoo menigmaal te voren in de verte 1965 Had uitgekeken bij de waterkolken. Hij meerde vast het breedgeboezemd vaartuig Op 't strand met ankertouw, opdat de stuwing Des vloeds hun niet de kostbre kiel ontvoerde. Hij heette toen der edellieden have, 1970 Het keurkleinood en bladgoud op te brengen. Men had niet ver van daar den schatuitdeeler Te zoeken: Hyglac, Hredels zoon, verwijlde Er zelve metterwoon en met de mannen Nabij den zoom der zee. Het huis was heerlijk. 1975 Geweldig was de heerscher, hoogverheven In zijne halle. Hygd [362] was uiterst jeugdig En wijs en hoog van zin, schoon Häreds dochter Geschouwd had weinig winters onder 't schutsel Des burgs. Niet was zij evenwel gemeenzaam, 1980 Noch voor het Gootenvolk met giften karig En schatgeschenken.--Thrydo [363] daarentegen Zij voedde toorn de schoone volksgebiedster En vreeselijke wraak. Niet dorst een dappre Het wagen van haar trouwe lijftrawanten, 1985 Tenzij haar echtheer, dat hij haar in de oogen Des daags bestaarde, daar zij hem de doodsboei, Gestrengeld door de hand, bestemde en oplei. Daarna, na deze hechtenis, was spoedig Het staal bestemd, zoodat het doodlijk wapen 1990 Beslissen moest, het moordbedrijf vermelden. [364] Niet zulks is maagdenzede, voor een vrouwe Niet uit te voeren, schoon zij door haar schoonheid Ook eenig weze, dat de vredeweefster [365] Een waarden krijger, naar vermeende krenking, 1995 Naar 't leven staat. Wis stuitte 't Hemings bloedmaag [366] Want bij den bierdronk zeiden zij iets anders [367] Dat zij berokkende geringer gruwlen [368] En listig leed, nadat de goudgedoste Van hoogen stam ten huwlijk werd gegeven 2000 Een jeugdig held, nadat zij Offa's halle [369] Op reis bereikt had langs de vale vloeden, Naar vaders raad. Sindsdien vervulde deze Op haren heerschersstoel op waarde wijze Het levenslot, vermaard om hare mildheid. 2005 Den heldenvorst [370] bewees zij hooge liefde, Der menschen besten, volgens mijn ervaren, Der menschenzonen bij de beide zeeën. Hierdoor was Offa door zijn daân en giften, Een speerbehendig man, alom verheerlijkt. 2010 Hij hield 't bewind met wijsheid over 't erfland. Uit hem ontsproot, tot hulp der helden, Eomaer, Maag Hemings, Garmunds neef, de sterke in 't strijden. [371] XXIX. Nu ging de held [372] met zijne handgezellen Zelf langs het zand, den zoom der zee betredend. 2015 De wereldtoorts, de zonne, scheen zich wendend Vanuit het Zuid [373]. Zij zetten voort de voetreis En schreden duchtig door, tot waar zij wisten, Dat binnen in den burcht de hulp der helden, Verwinnaar Ongentheows [374], de wapenkoning 2020 De jonge, kampgeduchte, ringen deelde. Dan ras was Beowulfs komst bericht aan Hyglac: Dat op het erf aldaar de stut der stouten, Zijn schildvriend, hofwaarts kwam geschreden, levend En gaaf van 't wapenspel. Nu werd er spoedig, 2025 Gelijk de vorst gebood, een zaal van binnen Den voetbereisden gasten opgeredderd. Daar zat hij nu [375] hem zelven tegenover Hij, welke vele kampen had bevochten, Maag over maag, nadat de mannenkoning [376] 2030 In hooge taal den trouwe had verwelkomd Met weidsche woorden. Met de medekannen Begaf zich Hareds dochter [377] langs den halbouw; Zij stond den lieden lief ten dienst en stelde Ter hand de wijnschaal aan de Heide-Gooten. 2035 En Hygelac begon ter hooge halle Op hoofsche wijs zijn huisvriend te ondervragen. De lust hem ledebraakte [378], welke waren Geweest de tochten van de Water-Gooten. «Hoe ging het u op reis, mijn goede Beowulf, 2040 Toen ge onverwachts besloten waart, om verre Den strijd te zoeken over 't zilte water, Den kamp in Heorot? Hebt gij dan bij Hrodgar, Den hoogen heerscher, eenigszins verholpen Het wijdberuchte wee? Om deze reden 2045 Verduwde ik leed bij 't deinen van de zorgen. Den tocht des waarden mans betrouwde ik weinig; Ik bad u menigwerf, dat gij den moordgeest Volstrekt niet zoeken zoudt en in 't bestrijden Van Grendel liet begaan den Zuid-Deen zelven. 2050 God weet ik dank, u welbewaard te schouwen.» En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow: «o Heerscher Hygelac, niet bleef verholen Aan menig man het wijdvermaarde treffen, Wat oorlogstijd er tusschen mij en Grendel 2055 Ontstond op gene stede, waar hij weeën In groote menigt schiep den Zege-Schyldings En hoon voor 't leven, 'k Heb het al gewroken, Dat geen van Grendels broed op aard mag brallen Op gindschen uchtendgil [379], die veenomvangen 2060 Het langst van 't hatelijk geslacht zal leven. Eerst ging ik Hrodgar groeten in de ringzaal; Dra wees de hooggeroemde zoon van Healfdeen Mij naast zijn zoon een zetel, bij 't vernemen Van mijn ontwerp. De schare was in weelde; 2065 Nog nooit ontwaarde ik onder 't hemelwulfsel Bij hallevrienden grooter medevreugde. Bij wijlen ging der volken vreeverwante [380], De statige vorstin, langs heel de halle, Aanmoedigend bij 't maal de jonge mannen, 2070 En menig reis bedeelde zij een ridder Met ringsmuk, eer zij heenging naar de rustbank. De dochter Hrodgars [381] bood somtijds de bierschaal Den hoofden aan, den helden aan de slagspits. Ik hoorde deze door de hallegasten 2075 Freaware heeten, waar zij knopjuweelen Den helden gaf. De jonge, goudgehulde Was toegezegd den eedlen zoon van Froda [382]. Het had den Schyldingsvriend [383] zoo goed geschenen. Den hoeder van het rijk, en tevens rekent 2080 Hij 't eene winst, dat hij door deze weerhelft De moordwraak, vele veeten mocht beslechten. [384] Niet zelden, maar te dikwerf rust de moordspeer Een korte wijle na den val des konings, {52} Al mag dan ook de bruid uitmuntend wezen. XXX. 2085 Dan mag 't hierom den heer der Headobarden [385] En ieder krijger zijner lieden krenken, Als hij de zaal betreedt met zijne gade [386], En van de Denen daar een edel krijgsknaap De schare heeft bediend. [387] Aan dezen schittert 2090 Des vaders heertuig [388], hard, verrijkt met ringen, De kostbre have van de Headobarden, Zoolang zij heerschten over hunne wapens; Totdat zij wierpen in het schildgeworstel De lieve makkers met hun eigen leven. 2095 Dan spreekt bij 't bier hij, die bespeurt de halsboot, Een grijze lansheld [389], wien geheugt het gansche, Der trouwen speerdood, (toornen zal zijn ziele) En duisterzinnig vangt hij aan de denkwijs Des jongen krijgerkonings [390] te ondertasten 2100 Door zijner ziele zucht, en dan de kampkwaal Te wekken en hij spreekt zich uit in woorden: «Kunt gij, mijn vriend, nog dezen vochtel kennen, Dien onder 't legermasker voor het laatste Uw vader in 't gevecht eens met zich voerde. 2105 De kostbre kling, als hem de Denen doodden, Als 't veld behielden na den val des helden (Sinds schoot de wraak tekort) de koene Schyldings? Nu stapt de zoon van eenen zijner moorders Hier door de halle, trotsch op zijne tooisels, 2110 Nu praalt hij op den moord en draagt het pronkzwaard, Hetgene gij rechtmatig moest bezitten.» Zoo maant, herinnert hij hem telken male Met stekelwoorden, tot de stond eens aanbreekt, Dat bloedig inslaapt bij den beet der zwaarden 2115 En levenloos de dienaar van de vrouwe [391] Voor 's vaders daân. Vandaar ontduikt de tweede [392] Nog onverlet, hij kent het land ter dege. Dan zal der ridders eed van beide zijden Verbroken zijn, als bloedhaat bruist in Ingeld, 2120 En koeler wordt de liefde tot zijn weerhelft [393] Door 't zorggezwalp. Des houd ik niet de hulde, Der Headobarden heertrouw tot de Denen Voor argeloos, {53} noch vast gevest hun vriendschap. [394] Ik wil nu verder weer van Grendel spreken, 2125 Opdat u gansch verneemt, o goudbegever, Hoe voorts verliep het vuistgestorm der kampers. Zoodra 't juweel der transen [395] was getrokken Langs 't aardrijk, kwam de vreemdeling, de kwade, De leede nachtbelager ons bestoken, 2130 Alwaar wij wel te moe de zaal bewaakten. Verderflijk viel een kamp ten deel aan Hondscio [396], Geweldig sterven aan den doodbestemde. Hij sneefde 't eerst de staalomgorde strijder: Met zijnen muil werd Grendel tot den moorder 2135 Van mijn vermaarden maat. Hij zwolg het lichaam Des lieven mans geheel. Met leege handen Nochtans verlangde toen nog niet bloedtandig De wurger, tuk op moord, de woon te ontwijken; Maar waagde zich aan mij, de woeste aan krachten. 2140 Vuistgretig greep hij toe. Hem hing een handschoen [397], Zeer wijd en wonderbaar, door tooverbanden Bevestigd. Deze was met kunst vervaardigd Uit drakevellen door des duivels toedoen. Hij wilde mij, de gruwbre wanbedrijver, 2145 Met menigeen daarbinnen schuldloos bergen. Niet kon hij 't evenwel, zoodra ik woedend In volle lengte rees. Te lang zal 't wezen Te zeggen, hoe ik dezen volksverheerder Voor ieder euveldaad het loon uitdeelde. 2150 Ik heb, mijn vorst, uw volk [398] aldaar verheerlijkt Door 't wapenfeit. Hij droop dan weg en luttel Genoot hij nog de vreugde van het daarzijn. Zijn rechterhand nochtans verried zijn sporen In Heort, en hoonvol zonk, in 't hart verbitterd, 2155 Hij naar den bodem van de zee te zamen. De Schyldingsvriend beloonde dezen lijfkamp Mij mild met goud en menigte juweelen, Nadat de morgenschemer was verschenen, En wij gezeten waren aan het feestmaal. 2160 Daar was gezang en scherts. De grijze Schylding Vertelde uit vroeger tijd naar menig vorschend. Hij tokkelde af en toe, de kampgeduchte, De zoete harp, het hout der vriendenvreugde. Te met ontspon hij sproken waar en weevol, 2165 Ofwel de grootgezinde koning zette Een wonderbaar verhaal uiteen naar waarheid. [399] Dan weer begon de grijze wapenvoerder, Door ouderdom gekluisterd, naar de kampkracht Te zuchten zijner jeugd. Hem bruiste 't binnenst, 2170 Wanneer, door winters wit, hij 't aantal nadacht. [400] Wij vonden zoo gezelschapsvreugd daarbinnen Den ganschen dag [401], tot daalde een tweede nachtstond Op 't menschenkroost. Toen was alweer de moeder Van Grendel ras gereed tot leedvergelding. 2175 Daar toog zij troosteloos: de slagdood sleepte Haar zoon daarheen, de wapenhaat der Weders. Zij wreekte haren zoon 't ongure zeewijf: Een ridder doodde zij op ruwe wijze. Voor Ascher ging te loor, den grijzen raadsman, 2180 Den langbeproefden, 't licht. De Denenlieden Zelfs konden niet, nadat de morgen naakte, Verbranden in den brand den levenlooze, Noch laden op de mijt den lieven makker: Zij had ontvoerd in haren arm het lichaam 2185 Des vijands {54} onder aan den val des bergstrooms. Voor Hrodgar was 't het wreedste aller weeën, Dat trof sinds langen tijd den volksgeleider. Mij bad de koning leedvol bij uw leven, Dat 'k waagde een ridderwerk in 't golfgewentel, 2190 Blootstelde mijn bestaan, iets dappers dede. Het loon beloofde hij. Ik vond vervolgens Den wilden, gruwelijken grondbewaker Der wijdbekende kolk. Een tijdlang waren Wij handgemeen. Bloedschuimig sloeg de meervloed. 2195 Toen hieuw ik af het hoofd in gene grondwoon Aan Grendels moeder met het wichtig wapen. Ik droeg van daar zoo licht niet weg het leven. Nog was ik niet bestemd om dan te sterven; Maar mij beschonk alweer de schuts der ridders 2200 Met macht van kostbaarheên, de zoon van Healfdeen. XXXI. Zoo leefde naar het voegt de volksgebieder. Volstrekt niet ging mij 't loon, de prijs verloren Der heldenkracht, maar Healfdeens zoon bedeelde Met zijne schatten mij, tot mijn beschikking. 2205 Die haak ik u te brengen, heer der mannen, Eerbiedig aan te biên. Geheel mijn hulde Zij wendt zich weder uwaart [402] {55}. Hoofdverwanten Bezit ik luttel meer, tenzij u, Hyglac [403].» Het everbeeld gebood hij in te brengen, 2210 De hoofdbanier [404] {56}; het kampbeheerschend hoofdscherm, Het stalen harnas met uitstekend strijdzwaard, En sprak dan 't woord: «Hrodgar, de wijze koning, Gaf mij dit krijgsgewaad; hij wenschte woordlijk, Dat ik vervolgens zei diens wedervaren, 2215 En hij verhaalde, dat de heer der Schyldings, Vorst Heorogar [405], het lange had bezeten. Toch wilde die aan Hereward, den koenen, Zijn zoon, niet schenken deze borstbeschutting, Al schatte hij hem hoog. Gebruik het heilvol.» 2220 'k Vernam, dat na die schatten vier genetten, Gelijk en appelvaal, op 't voetspoor [406] volgden. Van ros en have deed hij Hyglac hulde.-- De magen moeten zich alzoo gedragen, Geen net der valschheid voor den andre vlechten, 2225 Noch 's makkers dood bereiden door een toover. Aan Hygelac, den weerbren in 't geworstel, Aan dezen was de neef geheel genegen. Elk hunner was des andren heil gedachtig.-- Ik hoorde, dat hij schonk aan Hygd den halsring [407], 2230 Het kunstig wonderwerk, waarmee hem Welchtheow, De vorstendochter, had bedeeld; daarboven Een drietal slanke, goudgezaalde dravers. Versierd was sinds na 't bootgeschenk haar boezem. 't Is zoo, dat Ecgtheows zoon zich onderscheidde, 2235 De kampvermaarde man, door dappre daden. Hij leefde volgens eer en velde geenszins De met hem aangezeten haardgezellen. Niet was zijn inborst wild: de slaggeduchte Bewaakte met de meeste macht eens menschen 2240 De reuzengave, hem door God geschonken [408] {57}. Hij leefde lang verguisd, zoodat de Gooten Hem in 't geheel niet hielden voor heldhaftig, En hem de heer der manschap bij de meebank Iets koens niet waardig keurde. Zeker waanden 2245 Zij, dat hij was te loom, een weerloos eedle. Een keer gewerd den luisterrijken kamper Voor elken hoon. [409] De schuts der ridders, Hyglac, De kampberoemde koning, liet het lemmer, Met goud belegd, van Hredel binnenbrengen. 2250 Alsdan bevond zich in den vorm van slagzwaard Geen waarder goudgewrocht bij al de Gooten. Hij lei 't in Beowulfs schoot en schonk een landmaat [410] Van zeven duizend, burcht en koningszetel. Hun beiden, bij het volk, was 't land vervallen 2255 Met grondbezit en recht op 't erfgoed rustend. Den tweede [411] viel, den beste van geboorte, Er meer, de breede koningsmacht ten beste.-- [412] Dit viel vervolgens bij de strijdonstuimen [413] In later dagen voor: Sinds Hyglac neerlag, 2260 En Heardred [414] het heirzwaard onder 't schilddek Geworden was tot dooder--daar de Schilfings [415], De stoute krijgerhelden, hem bestormden In 't midden van zijn zegevolk [416] en dezen, Den neef van Hererik [417], door kamp benarden-- 2265 Sinds raakte 't breede rijk in Beowulfs handen {58}. Wel vijftig winters [418] heerschte deze heilvol, (Toen was 't een wijze vorst, een grijze goedsheer) Totdat alsdan begon bij duistre nachten Een draak te heerschen, die een schat behoedde, 2270 Een steile steenrots op de hooge heide. Een steegje lag beneên, vermoed door niemand. Een dienstman, 'k weet niet welke, dook er binnen; Begeerlijk greep hij naar het goed des heidens [419], Zijn vuist ontvoerde een vaas met gelen goudglans. 2275 Nochtans hij gaf ze in later tijd niet weder, Al had hij door een dievenlist den hoeder Beslopen in zijn slaap. Gewaar zou worden 't Gewest der mannen, dat hij was in woede. [420] XXXII. Noch eigenmachtig werd tot gast des monsters 2280 Noch des gewild {59} hij, wien het zeer zou schaden [421];[422] Maar door het nijpen van den nood ontslipte Een slaaf van zekren heldenzoon de slagen Des haats, van huis beroofd, en borg zich binnen. De schuldgedrukte schouwde dra in 't ronde; 2285 Ofschoon den vreemde schrik en zielsontzetting Bemachtigd had [423], bemerkte toch de ellendige, De armzaalge man, op zoek naar eenen ingang [424], Toen hem de vrees beving, het gulden vaatwerk [425] {60}. Er waren vele zulke voortijdsschatten 2290 In 't hol, gelijk in lang verdwenen dagen Ik weet niet welke man 't onmeetlijk erfgoed Eens eedlen stams, verdiept in zijn gedachten, Aldaar verborgen had, het dierbaar pronkwerk. Hen allen had de dood voorheen verdreven, 2295 En nu een enkel nog der schaargenooten, Die 't langst er waarde, een vriendbeweenend wachter, Verlangde dit alleen nog uit te stellen: d'Onmeetbren schat slechts kort te mogen smaken. [426] Er rees geheel gereed een doodenheuvel 2300 In 't veld omhoog, niet verre van de baren, Een nieuwe nog, nabij het voorgebergte. En wel beveiligd door versperringswerken. Der kostbaarheên en ringen hoeder voerde Er dan den loggen last van bladgoud binnen 2305 En sprak in weinig woorden: «Wil, o aarde, Behoeden, daar de helden dit niet konden, Het eigendom der eedlen. Immers dappren Ontvingen dit van u [427] in vroeger tijden. De lansdood rukte weg, het levenseuvel, 2310 Elk moedig krijger onder mijne mannen, Die 't leven lieten, 't heil des hemels [428] zagen. En niemand heb ik nog, die draagt den degen, Of wischt den gulden kroes, de weidsche drinkschaal; Naar elders is verreisd de ridderschare. 2315 Den harden helm, gesmukt met goudgesmijde, Ontvallen zal hem spoedig zijn versiering: De dienaars slapen, die het oorlogsmasker Herstelden; insgelijks is nu het strijdhemd, Dat bij 't geworstel boven 't schildgeschilfer 2320 Den beet van 't staal ontbeidde, stuk gebroken Na zijnen heer. Niet zal 't geringde harnas Nog verre, na den val des oorlogsvorsten, Den helden gaan ter zij. Geen harpeweelde, Geen vreugde van 't gezellig hout! [429] Geen havik, 2325 Geen wakkre, klapwiekt langs de woning henen. En 't rappe ros het slaat niet meer de slotplaats. Zoo sleepte van 't geslacht, het levensvolle, Een harde dood er velen verre henen.» [430] Dus somberstemmig kermde hij door kommer, 2330 Na allen nog alleen, en rouwde lustloos Bij dag en nacht, totdat hem sloeg om 't harte De deining van den dood. De schoone schatten Vond openstaan de aloude schemervijand, Die barnend bergen [431] zoekt, de naakte nooddraak, 2335 En ommevliegt des nachts met vuur omvangen. Hem hadden wijd ontwaard de grondbewoners. Hij zoekt de schatten binnen in den bodem, Alwaar hij wacht houdt bij de heidenhave, Aan winters oud. Niet beter zal 't hem wezen [432]. 2340 Zoo had driehonderd jaar de volksverheerder 't Gezegde goudhuis in den grond bezeten, 't Onmeetbre, tot hem gene man [433] vertoornde In zijn gemoed. Die bracht nu bij zijn meester [434] De gouden vaas en bad den vorst om vrede. 2345 Zoo werd 't juweel ontdekt, de ringenrijkdom Geschend, de wensch des armen mans bewilligd. De meester staarde op 't oud gewrocht der menschen Voor de eerste maal. Als 't monster weer ontwaakte, Was 't strijdgeding vernieuwd. De stoutgestemde 2350 Berook de rots en vond des vijands voetspoor, Die door geheime hulp te gauw ontglipte, Ofschoon niet verre van het hoofd des vuurdraaks. Licht mag zoo met het leven leed, verbanning Ontgaan hij, die behoudt de gunst des Heeren. [435] 2355 Nu speurde gretig langs den grond de hoeder Der have; want hij wou den dief ontdekken, Die hem bereid had in zijn rust die kwelling, En blakend, toorn gezwollen zwierf van buiten Hij menigmalen om den heuvel henen. 2360 Geen wezen was in deze woestenije; Nochtans hij juichte toe den kamp, het krijgswerk. [436] Soms stoof hij naar den berg en zocht den beker; Hij merkte dit weldra [437], dat een der menschen Had weggekaapt het goud, de keurjuweelen. 2365 Ter nauwernood vermocht de schatbeschutter Te wachten tot de schemer was verschenen Des heuvels hoeder was ontbrand in woede; De vijand wou met vuur en vlam vergelden Den kostbren kroes. Nu was de dag verdwenen, 2370 Den draak naar wil en wensch. Niet langer wilde Hij hokken in het hol, maar vloog met vlammen, Met vuur gewapend weg. 't Begin was gruwzaam Den lieden in het land, gelijk het spoedig Met scha zou einden voor hun schattenplenger [438]. XXXIII. 2375 De gast alsdan begon zijn gloed te braken, De weidsche heerenhoven [439] weg te branden. Den stervling tot ontzetting steeg de vuurschijn. Zoo haakte hij, de leede luchtbezeiler, Niets levendigs er overig te laten. 2380 Het woeden van den worm was wijde zichtbaar, Des doodelijken veete heinde en verre, Op welke wijze deze kampbekneller De helden van de Gooten haatte en hoonde. Dan schoot hij weder weg bij zijne schatten, 2385 De duistre wonderhalle, vóór den dagstond. Hij had omstrikt met brand de streekbewoners, Met vuur en vlam. Hij bouwde op zijne bergrots, Op strijd en wand [440]. Toch faalde die verwachting. Toen werd naar waarheid ras bericht de schrikmaar 2390 Aan Beowulf, dat zijn eigen dak, het heerlijkst Der huizen, werd verteerd door 't vlamgewentel, Der Gooten giftgestoelt [441]. Dit was den goede In 't harte leed, het hevigst zielelijden. De wijze waande, dat hij, tegen de oude 2395 Geboden in, den Heer, den eeuwgen Heerscher, Geweldig had vertoornd. Inwendig woelde Zijn binnenst bij die duistere gedachten, Gelijk het geen gewoonte was bij dezen. [442] De vuurdraak had den volksburg met de meerkust [443] 2400 Daarbuiten, heel 't gebied verteerd door vlammen. Des zon de wapenvorst, de heer der Weders, Op wederwraak. Der strijders heul bestelde, Te klinken heel van staal een kunstig kampschild, Der helden heer; hij wist het wel, dat boschhout, 2405 Het lindeschild niet vrijde voor de laaie. Zoo zou nu de edelman, de lang verwachte, Het einde zien der wisselzieke dagen, Des levens hier omlaag, en 't monster mede. Al had het lang [444] bewaard de macht juweelen. 2410 De uitreiker van den ringensmuk versmaadde Nochtans den ommevlieger aan te tasten Met strijders, met een uitgestrekte heermacht. Hij vreesde dit gevecht niet voor zich zelven [445], Noch stelde hoog de strijdkracht van den vuurworm, 2415 Zijn sterkte en stoutheid; want gevaren wagend Had hij voorheen bevochten vele kampen De kampverwoede, sinds hij Hrodgars woning De zegerijke krijger, had gezuiverd En in 't gevecht vergruisd het oir van Grendel, Het heilloos zaad. 2420 Niet kleinst was 't handgemengel [446] Geweest, alwaar men Hyglac had verslagen, Toen deze Gootenvorst, der volken heervriend, Bij 't slaggestorm in Friesland was gestorven, De zoon van Hredel, door den dronk der zwaarden, 2425 Gedood door 't staal. Van daar ontsnapte Beowulf Door eigen sterkte en stelde in 't werk de zwemkunst. Hij droeg alleen op de armen dertig rustings [447] Bij 't duiken in den vloed. De Franken [448] dorsten Om 't voetgevecht geenszins praalzuchtig wezen, 2430 Die op hem toe de houten schilden torsten [449], 't Gelukte alleen aan weinigen, om weder Te ontkomen van den kampheld [450] naar de haardstee. En Ecgtheows zoon doorzwom de stille strooming, Een arm verlateling, ten lieden weder, [451] 2435 Waar Hygd hem 't rijk met schat en ringen aanbood En koningstroon: Zij stelde geen vertrouwen In haren zoon [452], dat hij het stamgestoelte Vermocht te houden tegen vreemde heermacht, Thans nu dat Hygelac was overleden. 2440 Niet zouden zij, verlatenen [453], erlangen, Op welke wijs dan ook, van dezen eedle, Dat hij voor Heardred worden zou de heerscher, Ofwel het koningschap zich wilde kiezen. Nochtans hij schraagde hem aan 't hoofd der schare 2445 In gunst en eer met goedgezinde lessen, Tot Heardred ouder werd, beval den Weders. [454] Hem [455] hadden langs de watren bannelingen, {61} De zonen Ochters [456], opgezocht. Zij hadden Zich tegen hunnen Schilfingheer [457] vergrepen, 2450 Den waardsten zeevorst hunner, welke schatten Deelden in 't Zwedenrijk, een roemvol koning. Dit zou voor Heardred zijn des levens grenspaal: Voor zijn onthaal [458] ontving de zoon van Hyglac De doodswond door het zwaaien van de zwaarden. 2455 Nu rukte weer terug, de woon te zoeken, Sinds Heardred nederzeeg, de zoon van Ongentheow. [459] Hij liet den heerscherszetel Beowulf houden, Het volk [460] gebieden. 't Was een beste koning! [461] XXXIV. Doch op vergelding voor den val des vorsten [462] 2460 Was hij [463] bedacht in later dagen. Eadgils Gewerd hij tot een vriend, den vreugdeloozen. Hij steunde langs de wijde zee met leger, Met weerbren en met wapens Ochters afkomst. Sinds wreekte die [464] zijn koud en zorgvol dolen {62} 2465 En hij ontrukte 't leven aan den rijksheer [465]. Alzoo had Ecgtheows zoon bestaan elk strijden, [466] Elk slimmen slag en elk geweldig waagstuk, Tot dezen eenen dag, waarop hij diende Te worstlen met den worm. Van woede blakend 2470 Begaf, als een der twaalf, de Gootenkoning Zich heen, den draak te zien. Hij had vernomen, Hoe was verwekt de haat, der helden onheil, Want door ontdekkers [467] hand was 't heerlijk pronkvat Geraakt in zijnen schoot. Hij was der schare 2475 Dertiende strijder die 't ontstaan der twisten Berokkend had. Geboeid en bang in 't harte Zou deze hun de hooge vlakte duiden. Dus toog hij tegen wil en wensch er henen, Tot waar hij wist te zijn gezegde grondwoon, 2480 De grafstee in den grond, nabij de baren, Het kolkgeklots. Zij was gevuld inwendig Met smuk en draadjuweel. De ongure wachter, De reede strijder, hoedde steeds den rijkdom, Grijs onder zijnen grond. Niet licht te erlangen 2485 Was dit een zaak voor wie het zij der menschen. Daar zat ter klip de kampgeharde koning, Terwijl hij heil zijn haardgenooten wenschte, Der Gooten goudvriend. 't Harte was hem weevol, Onstadig, stervenszwaar. Zeer na was 't noodlot, 2490 Dat groeten zou den grijs, den schat der ziele Opzoeken zou en 't lijf van 't lichaam scheiden. Niet langer zou voortaan de levensadem Des edelmans omhuld zijn met den vleesche. En Beowulf zeide toen, de zoon van Ecgtheow: 2495 «Ik heb in mijne jeugd wel menig heerstorm En oorlogstijd gehard; mij heugt het gansche. Ik telde zeven winters, toen de schatheer, Der schare vorst en vriend, mij aan mijn vader Ontnam; mij hield en had de heerscher Hredel. 2500 Hij gaf me goud en maal, gedacht de maagschap. Ik was voor hem op 't huis, zoolang hij leefde, Geen minder man dan een van zijne zonen, Dan Herebald en Hadcyn of mijn Hyglac. Den oudsten [468] werd op onverdiende wijze 2505 Gespreid het doodsbed door des broeders daden, Toen Hadcyn hem vermoordde met den hoornboog, Door middel van den pijl zijn vriend en meerdre [469], Toen hij zijn maag, het doelwit missend, doodde, De broer zijn broer, met bloedbespatte werpspies. 2510 Dat was een onverzoenbaar [470] wapenmisdrijf, Begaan te roekeloos en geestafmattend Voor het gemoed [471]. Des ondanks moest de jonker Uit deze wereld ongewroken wijken: Want gruwlijk is 't den grijsaard om te ervaren, 2515 Dat ginds zijn zoon [472], de jonge, rijdt aan 't galghout. Dan moge hij 't weemoedig lied [473] verheffen, Den naren zang, wanneer zijn bloed daar bengelt, De raaf tot lust, terwijl hij geene redding Verleenen kan, bejaard en hoog van leeftijd. 2520 Hij zal zich steeds bij elke morgenstonde De heenvaart heugen van zijn vroegstgeboren [474]; Niet wenscht hij nog een ander erfbewaarder [475] Te ontbeiden in het binnenst van het burgslot, Nu de een met stervensdwang ervoer den doodslag. 2525 Dan in de woon des zoons [476] bestaart hij zorgvol De woeste hal, een wijkplaats voor de winden, Beroofd van 't feestgeruisch. Hij rust de rijder, De held, in 't heuvelgraf {63}. Geen harpgefluister, Geen juichtoon heerscht in 't huis, gelijk voorhenen. XXXV. 2530 Hij gaat naar 't rustvertrek en zingt een rouwlied [477], De eene om den eene [478]. 't Leek hem alles Te ruim [479], en veld en woon. Zoo torste woelend De schuts der Wederliên het wee des harten Om zijnen Herebald. Hij kon de bloedschuld 2535 Niet in het minste wreken op den moorder, Ook mocht hij evenmin den strijder straffen Met strenge daân, al was hem die niet dierbaar [480]. In deze zorg, waardoor hem trof de ziekte, Verliet hij toen der menschen lustgewemel 2540 En zocht het licht van God. Hij liet den zonen [481] Dan na het land met heerschersburcht, als handelt Een schatrijk man, bij 't scheiden uit het leven. Nu was het twist van Zweed en Goot en tweedracht En wederzijdsche kamp langs 't wijde water, 2545 Een felle strijd, als Hredel was gestorven, En krijgsgeducht en koen het kroost zich toonde Van Ongentheow [482]. Zij wilden langs het water Geen vrede voeren, doch volbrachten dikwerf Bij Hreosnaberg [483] gevreesde stroopersvaarten. 2550 Dit alles wreekten mijn verwante vrienden [484], Die list en lagen, naar het werd vernomen; Schoon de eene 't moest betalen met het leven, Met eenen harden koop: voor Hadcyn immers, Den Gootenkoning, werd de kamp verderflijk. 2555 'k Vernam, dat bij den morgen met de bijlspits Een maag [485] den andren [486] op den moorder wreekte, Waar Ongentheow te zamen trof met Eofor {64}. De strijdhelm botste stuk, de grijze Schilfing [487] Hij stortte neder, door het staal bestorven. 2560 De hand [488] geheugde zich de reeks van rampen En trok zich niet terugge tot den doodslag, 'k Vergold aan Hygelac de kostbaarheden, Die deze mij verstrekt had, in het strijdperk Door 't lichtend lemmer, naar het mij verleend was. 2565 Hij gaf me land en goed, 't genot des erfgronds. Behoefte had hij geen om bij de Gifden [489], Den Zwaard-Deen, of in 't Zwedenrijk te zoeken Een zwakker kampgezel [490], met goud te koopen. Steeds wilde ik in zijn schaar de voorste wezen, 2570 Ter legerspits alleen {65}. En zoo voor 't leven Zal 'k slagen slaan, zoolang dit lemmer 't uithoudt, Dat mij zoo vaak, voorheen als later, volgde, Nadat ik door geweld Daghrefnes wurger Geworden was, den oorlogsheld der Hugen [491]. 2575 Niet kon hij 't keurjuweel den Friezenkoning, Den borsttooi brengen, want hij viel de vaandrig [492] In dezen krijg, de held in zijne krachten. Niet werd het staal zijn dooder, maar mijn strijdvuist Verbrak het bruisend harte bij 't gebeente. 2580 Nu zal de punt van dit rapier zich kwijten, De hand, het scherpe zwaard om deze schatten.» [493] Voor 't laatst zei Beowulf, zich door 't woord verbindend: «Ik waagde menig kamp in mijne jonkheid; Nu wil ik, grijze wachter van de volken, 2585 Nog eens 't geworstel zoeken, roem verwerven, Mocht uit zijn krocht de booze mij bekrijgen.» [494] Hij groette eeniegelijk van zijne lieden, Zijn dappre helmgedosten, voor het laatste, De trouwe tochtgezellen: «'k Zou den degen, 2590 Het wapen naar den worm niet willen voeren, Indien ik wist, op welke wijs ik anders Mijn kampwoord [495] houden kon met dezen daemon; Zooals ik eens met Grendel heb gehandeld. Maar hier verwacht ik mij op 't heete kampvuur, 2595 Den wilden drang der vlam. Ik draag diensvolgens Het schild en krijgerkleed. Ik wil niet wijken Een voetbreed voor den hoeder van den heuvel, Den grimmigen dooder; doch nabij den bergwand Gebeuren zal 't aan ieder van ons beiden, 2600 Als Wyrd het heeft beschikt, der menschen Schepper. [496] 'k Ben stoutgestemd van zin, zoodat ik daarlaat De uitdagingswoorden tot den kampgewiekte. Verbeidt gij bij den berg, beschut door 't harnas, Gij strijders in het staal, wie 't best van beiden 2605 Kan onderstaan de wonden na de strijdvlaag. Niet uwe taak is dit, niet toegemeten Aan een der mannen, dan aan mij den ééne, Dat hij met d'onheilstichter meet zijn sterkte En ridderdaân verricht. Ik wil geweldig 2610 Verwerven 't goud, ofwel zoo rukt de worsteling, Het harde levenseuvel mee uw heerscher.» Nu rees op 't schild de roembekroonde kamper Omhoog, de stoute met den helm, en stapte In zijne rusting onder 't rotsgevaarte, 2615 Slechts steunend op de sterkte van een enkle [497]. Dat blijkt de handelwijze niet eens bloodaards! Toen merkte bij den muur hij, die een menigt Gevechten had bestaan, de uitstekend dappre, De onstuime bij den strijd, als legers stormden, 2620 Dat daar een rotsboog stond, vanwaar een stortbeek Uitbruiste van den berg; het brongeborrel Was brandend door 't vijandig vlammenbraken. Niet was hij bij den buit [498] in staat, een stonde Het ongedeerd te houden in de diepte, 2625 Uit hoofde van het vuur des draaks. De heerscher Der Wester-Gooten liet nu woorden schallen Uit zijnen boezem, want hij was verbolgen. De koengezinde riep, en kampschel bruiste [499] De stem naar binnen onder 't grauw gesteente. 2630 De haat was opgehitst. Der schatten hoeder Vernam de stem eens mans. Er schoot geen stonde Meer over tot het treffen van den vrede. Des vijands adem kwam het eerst te voorschijn Vanuit het rotsgesteent, het gloeiend strijdzweet. 2635 De bodem dreunde. Bij de bergkloof schudde De held het schild, der Gooten heerscher, tegen d'Ontzettingsgast. De zin des ringgekromden Was nu geneigd om een gevecht te aanvaarden. De dappre krijgerkoning had den degen, 2640 't Voorvaderlijke zwaard met vlijmend lemmer Te voren al gevat, en boosheid broeiend Gevoelden beiden ijzing voor elkander. Sterkmoedig stond hij bij den breeden schildrand Der vrienden vorst, terwijl de worm zich ijlings 2645 Te zamen wond. Hem wachtte hij in 't harnas. Roodgloeiend kwam die kronklend aangegleden, Al tuimlend toegeschoten. 't Schild behoedde Den wijdbekenden vorst een korter wijle Dan zijn verlangen zocht, het lijf en 't leven; [500] 2650 Daar hij alsdan den eersten keer, de koene Te midden der gevechten, moest ervaren, Hetgeen hem nooit het noodlot had beschoren. [501] Der Gooten heerscher zwaaide hoog de rechte En sloeg den gloedontzetbre met het slagzwaard, 2655 Zoodat het wapen gleed, het blauwgeglansde, Op zijn gebeente. Minder hevig beet het [502] Dan hij behoefte had de volksbeheerscher Door nood genoopt. Nu was de heuvelwachter Na dezen wapenstrook in wilde stemming. 2660 Hij wierp versmachtend vuur, in 't wijde sprongen De stralen van den strijd. Der Gooten goudvriend Bazuinde geenszins uit zijn zegeluister. Nu zwichtte 't zwaard, het blanke, bij den aanval, Als 't niet gemoeten, 't langbeproefde lemmer. 2665 Het was geen blijde weg, als Ecgtheows afkomst, De stoute, zijne stelling [503] zocht te ontruimen; Naar elders [504] moest hij om des monsters wille Verwisselen van woning. Ieder wezen Zal desgelijks verlaten 't wufte leven. 2670 Het leed niet lang daarna, of nogmaals stieten De kampers op elkaar. De schatbeschutter (Zijn boezem bolde door 't geschuifel) schepte Een tweede male moed; weer duldde doodsangst, Met vuur omvaâmd, die eerst het volk bestuurde [505] {66}. 2675 Niet drongen in een drom de handgenooten Om hem met heldenzin, der eedlen zonen, Maar scholen in het bosch en borgen 't leven. Bij éénen hunner woelde 't hart met zorgen: Niets blijkt zoo machtig om de bloedverwantschap 2680 Bij hem, die koen gezind is, ooit te keeren [506] {67}. XXXVI. Wiglaf, zoo heette hij, de zoon van Weohstan, Een waarde schildgenoot, een vorst der Schilfings [507], Alfheres bloedverwant. Hij zag zijn heerscher De laaie dulden onder 't legermasker. 2685 Hij was alsdan het eigendom gedachtig, Waarmee hem gene vroeger had begiftigd, De weeldevolle woning der Waegmundings [508], Elk volksbezit [509], gelijk bezat zijn vader. Zich houden kon hij niet. Zijn hand omvatte 2690 Den beukelaar, den gelen bast der linde. Hij toog den ouden degen, die het erfstuk Eánmundes, Ochters zoon, was bij de menschen; Aan welken vreugdeloozen zwerver [510] Weohstan Tot dooder werd in 't wapen door de zwaardspits. 2695 En Weohstan bracht daarop aan diens verwanten [511] Den bruingebronsden helm, 't geringde harnas, Het oude zijdgeweer, het werk der reuzen. Dit schonk hem [512] Onela: de legerkleeren Zijns maags, het treflijk heertuig; maar hij repte 2700 Niet van de vijandschap, ofschoon dat Weohstan Toch had ontzield den zoon van zijnen broeder {68} Die kostbaarheên behield hij [513] vele jaren, Rapier en rusting, tot zijn zoon eens roemdaân Volvoeren zou, gelijk weleer de vader. 2705 Hij gaf hem dies te midden zijner Gooten Ontelbre legerkleên, als hij het leven Verliet, de hoogbedaagde, voor de heenreis.-- 't Was de eerste keer voor dezen jongen kamper [514], Dat hij den heerstorm waagde met zijn meester. 2710 Niet smolt zijn moed daarheen, noch miste 't slagzwaard Des vaders in 't gevecht. Dat zou ervaren De reuzenworm, nadat zij slaags geraakten. Wel menig richtig woord verkondde Wiglaf En zei (zijn zin was droef) tot zijne makkers: 2715 «Den tijd gedenk ik, toen wij mede ontvingen En in de hal aan onzen heer beloofden, Die ons de ringen schonk, dat wij de rustings Vergelden zouden, mocht hem zulke nooddwang Gemoeten, en den helm en 't harde lemmer. [515] 2720 Daarom toch koos hij ons tot deze kampvaart, Te midden zijner schaar, naar eigen schikking, En maande ons aan tot moed en schonk mij schatten, Omdat hij ons aanzag voor dappre speerlui, Helmvoerders onvervaard; al dacht de heerscher 2725 Dit krachtbestaan alleen tot stand te brengen, De volkenmenner, daar hij 't meest der mannen Roemdaden heeft verricht en stoute stukken. Nu daagde hij de dag, dat onze heirvorst De krachten noodig heeft van kloeke krijgers. 2730 Op! toegestormd, den oorlogsvoogd te steunen, Terwijl de hitte duurt, de wilde vuurvrees. God weet van mij: mij ware 't wenschelijker, Indien mijn lijf met mijnen schatuitdeeler [516] Het vuur omving. Niet dunkt me dit betaamlijk, 2735 De schilden weer te brengen naar de woning, Tenzij wij eerst den vijand kunnen vellen En 't leven hoeden van den Wederhoofdman. Ik weet het maar te wel, dat zóó niet waren, Zijn daân van vroeger her, dat deze, de eenge 2740 Der Gootenridders, dulden zou den rampspoed [517] En vallen in 't gevecht. Ons beiden blijve Vereenigd kling en helm met schild {69} en harnas.» [518] Hij stapte door den doodelijken stikwalm [519], Den vorst tot steun aanrukkend met het strijdhoofd [520], 2745 En zei in weinig woorden: «Beste Beowulf, Volvoer nu alles wel, gelijk gij vroeger Gezegd hebt in uw jeugd. Gij zoudet nimmer Uw eere laten zinken bij uw leven. Gij daadberoemde, vastberaden heerscher, 2750 Gij moet althans met alle macht uw leven Behoeden. Ik verleen u mijne hulpe.» Na deze woorden kwam het woedend ondier, De gruwe moordgast, voor de tweede male, Omblaakt door 't vlamgeblaas, op zijn bestokers 2755 Zich storten, zijn gehate tegenstanders. 't Rondas verteerde door het vuurgekronkel Tot op den rand. [521] Beschutting kon de rusting Den jongen lansenzwaaier niet verleenen; Maar onder 't schild des bloedverwants verschuilde 2760 De borst zich dan gezwind, omdat het zijne Vergaan was in den gloed. De krijgerkoning Was dan nog eens zijn heldendaân gedachtig. Hij rukte neer met reuzenkracht het kampzwaard, Zoodat het in het drakenhoofd zich hechtte, 2765 Geperst door woest geweld. Daar sprong in splinters Zijn Nageling; het zwaard van Beowulf zwichtte In dit gevecht, het oude, vaalgevlamde. Het was hem niet verleend, dat stalen lemmers Hem helpen konden in den kamp. Zijn handgreep 2770 Was al te kloek, die elke kling, mijns wetens, Bij 't treffen overmocht. Al bracht hij mede In 't krijt het hardste zwaard, het kon niet helpen. Ten derden male was de volksverderver, Het dreigend vuurgedrocht, den kamp indachtig. 2775 Het rukte, nu daartoe zich bood de ruimte {70}, Den sterke tegen, gloeiend, strijdontstoken, En knelde heel den hals met scherpe kaken. Hij [522] werd geheel met hartebloed bedropen, In golven gulpte weg het vocht der wonde. XXXVII. 2780 'k Vernam, dat nu in dezen nood des konings De rechtgesprongen held zijn spierkracht toonde, 't Geweld, de stoutheid, als hem eigen waren. Niet telde hij zijn leven {71}, daarentegen Werd heel de hand verbrand des koenen kampers, 2785 Terwijl hij zijnen bloedverwant verweerde; Zoodat hij luttel lager stak den strijdgast [523] De ridder in 't kuras; zoodat de degen, De glimmend gulden, binnengleed en 't gloeien Van lieverleên nu aanving na te laten. 2790 Toen kwam de koning weder tot bewustzijn. Hij zwaaide 't slagmes, scherp, ten kamp geslepen, Hetgeen hij op het harnas droeg. Nu hakte De Wederschuts den reuzenworm doormidden. Hij velde neer den vijand, dreef de ziele 2795 Naar elders [524] heen {72}. Zoo hadden zij de beide Door 't bloed verbonden eedlen hem gebroken.-- Zoo moet een man in nood, een weerbre wezen-- Den landheer was 't de laatste zegestonde Voor eigen daân, het jongst bedrijf op aarde. 2800 Alsdan begon de wonde, die de gronddraak Had toegebracht, te branden, op te zwellen. Hij werd weldra gewaar, dat doodlijk woeden Hem golfde door de borst, het gift van binnen. Voort ging de vorst, totdat hij bij den bergwand 2805 Wijszinnig op de zitplaats nederzakte. Hij liet den blik op 't werk der reuzen weiden, Hoe dat het steengewelf, gesteund door pijlers, In zijnen schoot verschool de grijze grondwoon. Nu laafde hem met water [525] eigenhandig, 2810 Den kampbebloeden vorst, den wijdgevierden, De held bij uitstek vroom, den vriend en heerscher, Des strijdens moe [526]; hij maakte los den hoofdhelm. En Beowulf zei, gebukt op zijn kwetsuren {73}, De doodelijke wond: (Hij wist ter dege, 2815 Hij had beleefd het tijdsbeloop der dagen, Het heil der aard; nu was geheel verstreken Der dagen tal en gansch nabij het doodsuur.) «Ik zou mijn zoon de legertooisels laten, Indien mij eenig erfbewaarder ware 2820 Na mij bestemd, vermaagschapt met mijn lichaam. [527] 'k Bestuurde deze stammen vijftig winters; Van al de buren was geen volksgebieder, Die zich vermat door middel van de zwaarden Mij aan te klampen, mij met angst te omklemmen. 2825 Op 't stamgoed sleet ik mijne lotsbestemming, Bewaarde wel het mijne, zocht geen moordlist, Noch legde menig eed af [528] onrechtmatig. Dus mag ik mij, gekweld door stervenskwalen, Om 't al verheugen; want de Heer der menschen 2830 Zal mij den moord niet wijten van de magen, Nu dat mijn leven scheiden gaat van 't lichaam. Begeef u gauw, den schat te schouwen, onder Het vale rotsgevaart, mijn waarde Wiglaf, Nu nederligt de worm en weedoornageld 2835 Den sluimer [529] slaapt, beroofd van zijnen rijkdom. Nu rep u voort, dat ik den schat des voortijds, De gouden have zie, geheel bestare De kunstgesteenten, stralend als de hemel; Opdat ik na de volheid van kleinooden 2840 Het leven des te lichter mag verlaten, De stamgenooten, die ik lang bestuurde.» XXXVIII. 'k Vernam, dat onverwijld de zoon van Wichstan Na deze woorden zijn gewonden koning Gehoorzaamheid bewees, den kampgeknakten, 2845 En dat hij onder 't rotsdak voorwaarts rukte In 't ringnet, zijn gevlochten oorlogsrusting. De zegerijke zag bij 't gaan ter zitplaats [530], {74} De koene ridder, vele schijfsieraden, Het goudgestraal, zich strekkend langs den bodem, 2850 De wondren langs den wand. Hij zag het leger [531] Des vlammendraaks, des ouden uchtendvliegers, Ook kruiken staan [532], der voortijdsmenschen kroezen, Beroofd van schenkers, met ontrukte tooisels. Daar rustte menig helm, aloud en roestig, 2855 En menig smuk des arms, met smaak gevlochten. Licht kan zulk goed, zoo'n goudschat langs den bodem, Verblinden wie 't ook zij der menschenzonen. [533] Hij hoede zich, alwie zich wil vrijwaren! Daar zag hij insgelijks een standerd liggen, 2860 Geheel van goud, hoog boven op de have. Het was het heerlijkst wonderwerk der handen, Getrensd door vlechtersvlijt. Een schijn ontschoot er, Zoodat hij volgen kon de bodemvlakte En in het rond beschouwen al de schatten. 2865 Van draak geen zweem, hem had toch 't zwaard verdorven.-- Ik hoorde, hoe de krijger [534] in den heuvel De schatten roofde, 't oud gewrocht der reuzen, Met schaal en schotels zijnen schoot belaadde Naar kust en keur. Ook nam hij met zich mede 2870 De banderol, het luisterrijkste teeken. De degen had geschaad den schatbeheerscher [535], (Van staal was 't lemmer) hem, die lange jaren De hoeder was geweest van die juweelen {75}. Hij had verbreid de heete brandontzetting, 2875 De moordgewiekte, om 't goud, bij middernachten Totdat hij sneefde door den dood der wapens. De bode [536] liep, verlangend naar de weerkomst, Door 't goud genoopt [537]: hem kwelde 't nieuwsverlangen, Of hij, de hooggezinde, nog den heerscher 2880 Der Weders levend weder zoude vinden, In zijne kracht gefnuikt, te zelfder stede, Alwaar hij kortelings hem had verlaten. Nu vond hij met zijn schat den hoogen meester, Zijn bloedbegruisden vorst, aan 's levens grenspaal. 2885 Alweer begon hij dien met nat te werpen, Totdat de punt der woorden door het hulsel Des boezems binnendrong. En Beowulf zeide, De grijsaard in zijn zorg: (hij zag den goudschat.) «Den Heer van alles weet ik dank met woorden, 2890 Den Gloriegod, den eeuwigen Regeerder, Voor al de schatten, die ik hier beschouwe, Omdat ik deze vóór mijn stervensstonde Erlangen mocht ten bate mijner mannen. Ik gaf mijn oude leven voor den goudschat, 2895 Nu lenig gij de nooddruft van de lieden. Ik mag voortaan niet langer hier [538] vertoeven. Beveel den strijdberoemden [539], op te richten Een heuvelgraf een heerlijk, na de houtmijt [540], Niet verre van der baren voorgebergte. 2900 Het zal aldaar, mijn mannen tot gedachtnis, Zich hemelwaarts op Hrones klip [541] verheffen, Opdat nadien de zeebezeilers 't heeten De Beowulfshoogte, zij die hunne bodems Ver henendrijven door der golven duister.» 2905 Vervolgens hief hij van den hals de goudwrong [542], De boudgestemde vorst; hij gaf den strijder, Den jongen speergeharden, zijnen hoofdhelm, Goudgeluw, met zijn ring en wapenrusting En hoopte, dat het tot zijn heil zou dienen: 2910 «Van heel ons maagschap, van de Waegemundings Zijt gij de laatste rest; het noodlot rukte Mijn stamgenooten naar hun lotsbestemming, De krijgers in hun kracht. Ik volg hun voetspoor.» Dit was des grijzen jongste woord in 't binnenst 2915 Van zijnen boezem, voor hij koos de vuurmijt, Het heete strijdgegolf [543]. Vanuit het harte Ging zijne ziel het heil der heilgen zoeken. [544] XXXIX. Zoo droeg het zich dan toe op droeve wijze Voor dezen jongen borst, dat hij ten bodem 2920 Den liefste zag, op d'uitgang van het leven, In hulpeloozen staat. Ook lag de dooder, Van 't levenslicht beroofd, de gruwbre gronddraak, Daar neder, door den stervensnood bedwongen.-- De kromgewonden worm hij kon niet langer 2925 Beschikken over dezen schat van ringen; Want hem had weggerukt de snee der wapens, Der hamers smeedwerk, hard, gewet ter worstling, Zoodat de zwerver, roerloos door de wonden, Ten gronde nederbonsde naast de schatwoon 2930 En langer niet bij middernacht door 't luchtruim Klapwiekend waarde en trotsch op zijn bezitting Zijn wezen toonde. Maar hij werd ten gronde Gedreven door het vuistgeweld des vorsten. Het ware wis gelukt aan geen, mijns wetens, 2935 Der mannen in het land, der machtbezitters, Al mocht hij zijn tot elke daad vermetel, Van in te gaan op 't snuiven van den gifdraak En met de hand de ringzaal aan te randen, Indien hij daar den wachter wakend aantrof, 2940 Genesteld in den berg. Zoo werd aan Beowulf Zijn gansche puikschat door den dood vergolden, [545] En bracht het elk van beiden tot den eindpaal Van 't wufte leven.--'t Leed hierop niet langer, Of zij verlieten 't houtgewas de lafaards, 2945 De loome trouwverzakers, tien te zamen, Die welke 't flus niet waagden, met de speren Te vechten bij den hoogsten nood huns vorsten. Zij naakten nu beschaamd met hunne schilden En wapenrustings, waar de grijsaard rustte; 2950 Naar Wiglaf zagen zij. Hij zat de voetheld Vermoeid nabij den schouder van zijn meester En wekte hem met water [546]. Niet gelukte 't. Niet kon hij, gunde hij het hem ook gaarne, Op aard des hoofdmans leven tegenhouden, 2955 Noch wijzigen in 't minst den wil des Scheppers. De macht der Godheid wilde gansch het menschdom Met daân beheerschen; als Hij doet tot heden. [547] Nu waren gramme woorden bij den jonker Voor allen licht te ontvangen, die te voren 2960 Verloren hadden hunne heldenkoenheid. En Wiglaf zeide dan, de zoon van Wichstan, De held in 't hart bedroefd, de schuwbren [548] schouwend: «Wel mag, wie waarheid spreken wil, beweren, Dat uw gebieder, die u bood die schatten, 2965 Dat strijdgewaad, waarin gij staat gestoken-- Toen deze bij den bierdisch menigmalen Aan zijne halgenooten helm en pantser Uitdeelde, hij de heerscher aan zijn helden, De beste [549], die hij, 't zij nabij of verre, 2970 Maar ergens vinden kon--dat die den kamptooi Geheel en al verdeed [550] op doembre wijze, Nu dat hem dit gevecht heeft overvallen. De volksbestuurder had volstrekt niet noodig Zich trotsch te toonen op zijn tochtgenooten. 2975 Toch gunde God, de gever van de zege, Dat hij alleen zich wreekte met het lemmer, Toen hij behoefte had aan heldenkrachten. Ik kon hem luttel lijfbeschutting schenken [551] Bij 't strijden, doch begon niettegenstaande 2980 Den maag te helpen boven mijn vermogen. Te zwakker werd hij [552], toen ik met den zwaarde Hem wondde, dien belager van het leven {76}, Het vuur ontwelde minder wild zijn binnenst. Den heer omstuwden al te weinig helpers, 2985 Als de oorlogsstond zich op hem nederstortte. De schatuitdeeling met de zwaardgeschenken, Het heele haardgenot en heil, 't zal alles Ontbreken aan uw maagschap. Elk der mannen, Verstoken van het landbezit der stammen. [553] 2990 Zal zwerven in het rond, zoodra de ridders Vernemen uwe vlucht vanuit de verte [554], Uw roemberoofde daad. De dood is beter Voor ieder edelling dan 't smaadvol leven.» [555] XL. Alsdan beval hij, 't kampbedrijf te konden 2995 Bergopwaarts langs de zeekaap naar het landgoed [556], Alwaar 't gevolg der mannen heel den morgen Angstvallig nederzat, de schildbezitters, In twijfel tusschen deze twee: den doodsdag Ofwel de wederkomst des dierbren konings. 3000 Geenszins verheelde 't nieuws, het ongehoorde, Die [557] over 't strandgebergte kwam gestoven, Maar voegde toe aan allen volgens waarheid: «Nu is de wenschvervuller van de Weders, De vorst der Gooten vastgeboeid op 't doodsbed, 3005 Bewoont de lijkstee door des monsters daden. Aan zijne zijde rust de lijfbelager, Zieltogend door den dolksteek. Met den degen Vermocht hij niet den worm te slaan een wonde, 't Zij min of meer. Wiglaf, de zoon van Wichstan, 3010 Zit over Beowulf, de eene ridder boven Den levenloozen heen; hij houdt de lijkwacht [558] Bij deze dooden, voor den vriend en vijand. Nu staat een oorlogstijd den stam te wachten, Wanneer de val des vorsten aan de Franken 3015 En Friezen wordt bekend gemaakt in 't wijde. De vijandschap, de harde, met de Hugen [559] Was dan ontstaan, toen Hyglac kwam gestevend Met eene legervloot naar 't land der Friezen, Alwaar hem velden in 't gevecht de Franken 3020 En met geweld door overmacht bewerkten, Dat zwichten moest de staalomgorde strijder En zonk in zijne schaar. Niet zou de heerscher Nog schatten aan de krijgstrawanten schenken. Sinds werd ons Merewingers gunst [560] geweigerd. 3025 Ook hoop ik in 't geheel geen vrede of vriendschap Van 't Zwedenvolk. Het was toch verre ruchtbaar, Dat Ongentheow aan Hadcyn, zoon van Hredel, Het leven bij het Ravenbosch [561] ontrukte, Alwaar in overmoed der Gooten mannen 3030 Het eerst de Schilfings hadden aangeschonden [562] {77}. Doch schielijk schonk hem [563] Ochters oude vader [564] Den tegenhouw, de grijze, grimvervulde; Hij velde neer den watervoogd, bevrijdde Zijn vrouwe [565] hij, de grijze, zijne gade, 3035 Beroofd van goudsieraden, Ochters moeder En Onela's; hij zette zijn belagers Toen na, tot zij, beroofd van hunnen rijksvorst, Ter nauwernood het Ravenbosch bereikten. Alsdan omsloot hij de aan het zwaard ontslipten 3040 Met een geweldig heer, de wondverzwakten, En dreigde heel den nacht het arme hoopje Herhaald met wee. Hij sprak het uit, hij wilde Hen met den morgen door het lemmer dooden, Door 't galghout velen, tot der vogels vreugde. [566] 3045 Doch troost verscheen opnieuw bij 't daggeschemer Den hopeloozen [567], toen zij Hyglacs horen, Der trompen klank vernamen, nu de kloeke Kwam aangerukt op 't spoor der ridderschare. XLI. Nu was het bloedig spoor in 't wijde zichtbaar 3050 Van Zweed en Goot, het zwaardgestorm der mannen, Hoe onderling de weerbren 't kampvuur wekten. Nu stapte heen de stoute [568] met de makkers, De ontroostbre grijs, om op den burcht te trekken; Nu toog de heerscher Ongentheow ter hoogte. 3055 Hij had 't gevecht van Hygelac ervaren {78}, Des stouten strijdgeweld. Hij telde weinig Op tegenstand, dat hij vermocht te stuiten Het varensvolk [569], of voor de zeebezeilers Zijn goed te schutten met zijn kroost en gade; 3060 En dicht bij zijnen aardwal {79} dook weer de oude. Vervolging werd verklaard aan 't volk der Zweden, En Hygelac ter hand gesteld hun standaard [570]. Zij [571] stapten over hun [572] versterkte stelling {80}. Nu drongen Hredels drommen [573] naar de schildspits {81}. 3065 Aldaar werd Ongentheow tot staan gedwongen, De grijsgelokte, door der zwaarden lemmer; Zoodat de volksbeheerscher had te dulden 't Geweld alleen van Eofor. [574] Woedend tastte Hem [575] Wulf [576] aan, zoon van Wanred, met het wapen, 3070 Dat door den strook het bloed ontsprong in stroomen Vanonder 't hoofdhaar. Doch hij bleek niet bloode De grijze Schilfing, maar hij loonde schielijk Den doodelijken slag op slimmer wijze, Zoodra zich hemwaart had gekeerd de koning. [577] 3075 Niet kon de kampgewende zoon van Wanred [578] Den ouden held een tegenhouw bestemmen, Want deze hieuw hem eerder stuk den helmkam Op 't hoofd, dat hij genoodzaakt was te nijgen Met bloed bevlekt en op den bodem bonsde. 3080 Niet was hij toch bestemd om reeds te sterven, Schoon hem de wonde sloeg, genas hij weder {82}. Dan Eofor liet, de forsche leenman Hyglacs, Het breede zwaard, toen nederzeeg zijn broeder, De aloude reuzenkling, den helm, hun kunstwerk [579], 3085 Inbreken boven op de schildverschansing. Toen zonk de vorst, de leidsman van de volken; Hij was ter dood gewond. Er waren velen Die zijnen broer verbonden, ras hem rechtten, Daar 't hun [580] was toegevallen 't veld te houden. 3090 Terwijl beroofde de eene ridder d'andren, [581] Ontrukte aan Ongentheow zijn ijzerrusting, Het harde zwaard met greep, den helm benevens En bracht aan Hygelac des grijzen heertuig. Die nam den tooi en zei hem toe vriendschaplijk 3095 Een loon met zijne liên en deed diensvolgens. Het kampgestorm vergold de Gootenkoning [582], Hij Hredels zoon, zooras hij 't huis bereikte, Aan Wulf en Eofor met onmeetbre schatten. Aan ieder hunner schonk hij honderdduizend [583] 3100 Aan landerijen, met gedraaide ringen. Niet onderwond zich eenig man ter wereld Dat loon te laken [584], sedert zij de lofdaad Voldongen hadden. Ook bedacht hij Eofor Alsdan met zijne dochter [585], met zijn ééne, 3105 Den pronk van 't hof, tot pand van zijne hulde. Ziedaar de veete en vijandschap, den doodshaat Van 't krijgervolk; waarom ik vreeze koester, Dat ons bestoken zal der Zweden strijdmacht, Wanneer zij zullen hooren, dat de heerscher 3110 Van 't leven is beroofd, die land en schatten Weleer behoedde tegen haatgezinden, De dappre Schyldings na den dood der helden [586] {83}; Die voorstond 't nut des volks en nog daarboven Het ridderwerk volbracht. Het ware 't beste, 3115 Ons thans te haasten [587], om den volksbeheerscher Te zien en naar de branduitvaart [588] te brengen, Dengene die met ringen ons bedeelde. Geen enkel stuk alleen zal met den stoute Verteeren; maar daar ligt die schat van tooisels, 3120 Het reuzig goud zoo koen gekocht, die ringen Ten laatste nog, betaald met eigen leven: De vlamme zal 't verzwelgen, 't vuur bedekken; [589] De man geen tooisels dragen tot gedachtnis; Geen ringsieraad de jente jonkvrouw hebben 3125 Om haren hals, maar deze zal rouwzinnig, Van 't goud beroofd, wel meer dan eene reize Het vreemde land betreên, nu 's legers leidsman [590] 't Gelach aflegde, vreugd en vroolijk drijven. Hierom wordt menig speer, de morgenklamme [591], 3130 Door vuisten vastgekneld, omhoog geheven Met handen. Geenszins zal het harpgefluister De dappren wekken, maar de donkre rave Zal, vlammend over dooden, veel verhalen, Den arend melden, hoe het maal haar meeviel, 3135 Toen zij de riffen met den wolf beroofde.» [592] Zoo zei de koene strijder [593] nare konde En geenszins loog hij nopens lot en woorden. [594] Nu rees de ridderstoet; zij trokken treurig [595] In tranen badend onder 't aargebergte [596], 3140 Het wonder waar te nemen. Daar ontdekten Ze op 't leger in het zand den levenlooze, Dengene die hun vroeger ringen gunde. Zoo was gedaagd de doodsdag voor den dappre, Zoodat de wapenvorst, de heer der Weders, 3145 Door wondren dood het leven had gelaten. Vervolgens zagen zij zeldzamer schouwspel [597]: Den reuzenworm, den woestaard nederliggend Daar op den bodem tegenover Beowulf. {84} De vlammendraak, de stugge dreiggestalte, 3150 Was door het vuur gezengd. Hij was wel vijftig Voetmaten lang op 't leger. Hij vermeide Zich met den nachtstond in 't genot der luchten [598] En zeeg dan weder neer en zocht de holte, Nu lag hij neder, door den dood gekluisterd; 3155 Hij had het eind van 't holverblijf genoten. Daar stonden kruiken nevens hem en kroezen; Er lagen schalen met onschatbre zwaarden, [599] Verroest, doorknaagd, gelijk zij daar al rustten In 't ingewand der aard sinds duizend winters [600]. 3160 Alstoen [601] werd deze reuzig groote rijkdom, Het goud der voortijdsmenschen, met een toover Omstrikt, dat niemand raken mocht de ringzaal; Tenzij dan God, de ware zegekoning, (Hij is des stervlings steun) aan wien hij wilde 3165 Het had vergund den goudschat op te breken, Juist zulk een, als hem docht te zijn het voegzaamst. XLII. Zoo hadden dit tot op den dag des oordeels {85} De hooggeroemde heerschers [602] diep betooverd, Die 't hier verscholen, dat hij schuld zou dragen 3170 Aan 't wanvergrijp, in 't vloekverblijf gegrendeld, In hellekluisters vastgeklonken worden, Bezwaard met zonden, die de plaats zou plundren. Nu was het klaar, dat niet de kamp beklijfde: Aan hem [603], die wederrechtig in den rotswand 3175 De have had bewaard, (hem had de wachter [604] Alleen vooreerst gedood) nu dat de veete Met kracht gewroken was. Het is iets wonders, Wáár 't wezen zal, wanneer een wapenkrijger, Een krachtberoemde, 't eind bereikt des levens; 3180 Als langer niet de man de medehuizing Bewonen mag te zamen met de magen. [605] En zoo gebeurde 't Beowulf, als hij opzocht Den wachter van den berg, den strijd. Niet wist hij, Waardoor geschieden zou zijn levensscheiding. [606] 3185 Goudgierig was hij niet [607]: hij had volgaarne Des goudbezitters gunst gezien te voren. {86} En Wiglaf nam het woord, de zoon van Wichstan: «Wel menigwerf om wille van een enkle Zal menig oorlogsman vervolging lijden, [608] 3190 Als 't ons nu overkomen is. Wij konden Den dierbren heer, den herder van de volken, Niet helpen met een raad: dat hij den hoeder Des gouds niet ging te lijf, maar dezen liever Zou laten rusten, waar hij lang verwijlde, 3195 Zijn krocht bewonen tot het eind der wereld. Ons trof een harde lot. De kostbaarheden Zij zijn gezien en moeitevol bemeesterd. Te machtig was de buit, die mijn gebieder Er henen troonde. Ik heb getoefd daarbinnen, 3200 In 't ronde 't al gezien, 't sieraad der woning; Daar mij gegeven was, vergund de toegang, In 't minste niet genoeglijk, in den aardwal. Ik greep in aller haast met beide handen Een groote reuzenvracht van keursieraden 3205 En droeg ze weg van daar naar mijnen meester. Hij was alsnog bij leven, wijs, bewustvol. Veel zei in zorg de grijs. Hij liet u groeten En vroeg, dat gij den vriend een brandplaats stichtet, Een hoogen heuvel, volgens dezes daden, 3210 Beroemd en rijzig; daar hij in het ronde Der mannen waardste kamper was ter wereld, Zoolang als hij genoot de burchtkleinooden. Welaan, nu voortgerept een tweede reize, Gezien en opgezocht de kunstverzaamling, 3215 De wonderdingen onder deze wanden. Ik wijs den weg, dat gij nabij bewondert Genoegzaam ringen met het reuzig goudwerk. De lijkbaar sta gereed, bereid ter stonde, Als wij te voorschijn komen en vervolgens 3220 Ons aller vorst, den dierbren man, vervoeren, Waar hij in 's Heeren hoede lang zal wijlen.» De zoon van Wichstan liet vervolgens weten, De wapenstoute held, aan tal van strijders, Van landbezitters, dat zij tot den lijkbrand 3225 De mutsaards brengen moesten uit de verte, De legerhoofden naar den goede [609] henen. «Nu zal (bij 't zwellen van de zwarte vlammen) Het vuur der oorlogslieden vorst verslinden, {87} Die dikwijls heeft getrotst den ijzerhagel, 3230 Als krachtig voortgestuwd de storm der pijlen Heenbruiste boven eene schans van schilden, En, vliegensreede door zijn veeruitrusting, De schacht zijn diensten deed, den schicht vervolgde.» [610] Nu riep te zaam de wijze zoon van Wichstan 3235 Uit 's konings stoet de zeven beste strijders En trok in 't moordvertrek [611] als een van 't achttal. Een fakkel hield er een der oorlogshelden In zijne hand, die aan het hoofd vooropging. Niet lag 't aan 't lot [612] wie rooven zou den rijkdom, 3240 Nu zonder hoeder hoegenaamd de helden Hem opgestapeld zagen in de stede, Daar rusten roestverweerd. Niet een dien 't rouwde, Toen zij in allerijl naar buiten brachten Den kostbren schat. [613] Zij schoven mee het monster, 3245 Den reuzenworm, langs 't oeverrif en lieten Hem grijpen door de golf, der have herder, Omvangen door den vloed. Dan werd op wagens 't Gewonden goudsieraad, het gansch ontelbre, Opeengehoopt, en naar de Walvischhoogte 3250 De vorst gebracht, de grijze wapenvoerder. XLIII. Nu hoopten op den grond de Gootenhelden Een sterken stapel op, omhuifd met helmen, Met oorlogsschilden, schitterblanke pantsers; Als luidde zijne beê. Vervolgens legden 3255 Ze in 't midden neer den hoogvermaarden koning De droeve helden hunnen lieven heerscher. Daarop ontstaken op den berg [614] de strijders Den breedsten lijkenbrand. De houtwalm hief zich [615] De zwarte boven smook, het vlamgezwirrel, 3260 Doorkruist met kreten;--'t windgewentel rustte-- Totdat het had verheerd, de borst doorblakend, Het beendrenstel. Zij klaagden lustverstoken Hun hartekwaal, den dood des krijgerkonings. Ook zong alzoo de jonkvrouw [616] jammerspreuken 3265 Om Beowulf, zij met saamgebonden lokken, Door zorgen aangezet. Zij zei genoegzaam, Dat zij de zure rampspoedsdagen duchtte, d'Onmeetbren lijkenoogst, den angst der mannen, En hoon en hechtenis. [617] Nu had de hemel 3270 Den rook verzwolgen {88}. Op de rotskaap richtten De Wederlieden op een lijkenheuvel, Die rijzig was en breed, die in het wijde Zou zichtbaar wezen voor de zeebevaarders. In tiental dagen bouwden zij 't gedenkstuk 3275 Des slagberoemden, bij de rest des lijkbrands. Zij wierpen eenen wal erom, zoo deugdelijk Als 't hoogst ervaren mannen konden vinden. Zij borgen ringen in den berg [618] en tooisels, Al zulke sier als krijgsgezinde mannen 3280 Ontvoerden uit de schatten kort te voren. Zij lieten de aard der helden tooi behouden, Het goud in 't zand; alwaar het zit tot heden, Zoo nutteloos den mensch, gelijk voorhenen. Toen reden rond het graf de wapenwakkren, 3285 Van de edelliên, van alle twaalf, de loten. [619] Zij wilden weder klagen, weer gewagen Van hunnen koning, weder spreuken konden En nopens hem verhalen al het goede. Zij roemden zijnen riddermoed, vermeldden 3290 Zijn heldenfeiten, volgens hun vermogen, Als 't past zijn vorst en vriend door 't woord te prijzen, Te heugen in het hart, wanneer hij heenvaart, [620] Wanneer hij zich ontledigt van het lichaam. Zoo rouwden om den dood des rijksgebieders 3295 De Gootenhelden al, de haardgenooten. Zij zeiden, dat hij was der wereldvorsten, Der mannen mildste, 't minzaamst voor de menschen, Het liefste voor het volk, het lofbegeerigst. [621] De Bestorming van den Finnsburg. [622] Nu {89} hief hij aan de wapenjonge heerscher [623]: «Niet daagt het in het Oost, niet vliegt er vuurdraak, Niet brandt de horentrans [624] van deze halle; Maar helden rukken aan met legerharnas, 5 Gezwaaiden pijlboog; oorlogsvogels [625] zingen; [626] {90} Het bruin kuras rinkinkt, het kamphout [627] klettert, 't Schild antwoordt [628] aan de schacht. Nu schijnt het maanlicht, Het volle, door de wolk, nu rijzen weedaân [629], Die dezen volkshaat tot volvoering brengen. 10 Op! waakt nu allen op, gij mijne weerbren, Den lindebast [630] gebeurd, gestreefd naar stoutheid, Gevochten aan de heerspits, weest heldhaftig!» Daar hief zich menig held, met goud behangen [631], En gordde zich het zwaard; nu gingen deurwaarts 15 Sigferd en Eaha, de onversaagde kampers, Zij togen 't staal; Ordlaf en Gudlaf stapten Nu heen naar de andre deur, en Hengest zelve Hij volgde op 't spoor. De Strijd-Deen [632] stuurde Garulf [633] Nu toe, dat deze dit doorluchtig leven, 20 Zijn krijgssieraden niet bij de eerste reize Zou henendragen naar der halle deuren; Daar hij, de wapenstoute, 't [634] wilde nemen. [635] Maar over allen heen en onverholen Vroeg deze dappre [636], wie de deur bewaarde. 25 «Mijn naam is Sigeferd, hernam de tweede, 'k Ben vorst der Secgen, ver gevierd een ridder, 'k Beleefde talrijk leed en sture strijden. U weggelegd is dit nu: wat van beide [637] Gij zelve wenscht bij mij te komen zoeken.» 30 Nu was het bij den wand gedreun des doodkamps, Nu moest het kille schild {91} ter hand des koenen, De beerhelm [638] barsten. Heel de halle schokte; Totdat in dit gevecht het eerst ineenkromp Van al de krijgers Garulf, zoon van Gudlaf, 35 En rondom dezen menigeen der dappren. Nu zwierf de rave zwierend om de lijken, [639] Zij doolde zwart in 't rond en donkerpluimig. Het zwaardgebliksem ging, of gansch de Finnsburg In lichter laaie stond. Nog nooit vernam ik, 40 Dat beter bij der mannen kamp zich kweten En waardiger een zestig zegehelden, Noch dat goedgeefser borsten ooit vergolden De zoete mede, dan aan Hnäf de mannen. Vijf dagen vochten zij, dat van 't gevolgschap 45 Niet één er zeeg; maar zij de deur bezetten. Nu keerde weder een gewonde kamper [640]; Hij zei, gebroken was 't kuras, onbruikbaar Het strijdgewaad, en zijn helmet doorstoken. Dan vroeg hem fluks de herder van de volkschaar [641], 50 Of wél de kampers voeren bij hun wonden, Of niet de moed der jonge mannen naliet... [642] {92} AANMERKINGEN. Vooraf zij opgemerkt, dat de cijfers naar Socins uitgave en niet meer naar de vertaling verwijzen. De vertaling in proza, welke ik soms toevoeg, is die volgens den tekst van Socin, tenzij het tegenovergestelde gezegd wordt. 1 thenden wordum wéold wine Scyldinga, leóf land-fruma lange âhte. 30-31. Zoolang over de woorden ('t bevel) beschikte de vriend der Schyldings, de lieve landvorst lang (het gezag) bezat. Deze plaats heeft tot veel geschrijf en gewrijf aanleiding gegeven. Heyne zoekt het ontbrekend voorwerp van âhte uit wordum weóld van het vorige vers op te maken en vult aan: geweald, gezag. Cosijn verandert lange âhte in lange thrâge: langen tijd. Regel 31 is dan eene voortzetting van «de eerste gedachte, dat de wine Scyldinga reeds tijdens zijn leven de noodige beschikkingen voor zijne begrafenis genomen had. Daaraan werd vastgeknoopt de mededeeling, dat die regeering langen tijd geduurd heeft.» Dat nochtans Heynes «kühne Construction door geen enkel voorbeeld gestaafd wordt» kan ik niet zoo grif aannemen. Vgl. v. 1003: Nô thät ydhe bydh tô befleónne «dat zal niet gemakkelijk zijn te ontvluchten,» waar thät op een zelfst. naamw. dood moet slaan, dat uit voorafgaand aldres or-wêna is op te maken. Nochtans geef ik toe, dat op eene verminkte plaats als deze laatste niet veel te bouwen is. Andere verklaringen, b. v. die van Rieger, Bugge en Kluge, laat ik, daar zij mijn bestek te buiten gaan, in het midden. 2 Thâ wäs on burgum Béowulf Scyldinga, leóf leód-cyning, longe thrâge folcum gefraege. 53-55. Toen was op den burcht der Schyldingen Beowulf, de lieve volkskoning, langen tijd den volken vermaard. Beowulf leefde langen tijd op zijnen burcht en niet: hij was langen tijd vermaard, alsof hij het nu niet meer was. lange thrâge bepaalt beter wäs dan gefraege, daarom plaats ik een komma na thrâge. 3 sibbe ne wolde widh manna hwone mägenes Deniga feorh-bealo feorran, feó thingian. 154-56. Uit vriendschap wilde hij niet tegenover iemand van de macht der Denen het levenseuvel verwijderen, voor geld bijleggen. sibbe is instrumentalis. Nochtans is de vriendschap eerder het gevolg der verzoening dan wel de oorzaak. Daarom komt Bugges verklaring, die sibbe als voorwerp beschouwt van wolde en een komma plaatst na Deniga, mij aannemelijker voor. 4 nê thaer naenig witena wênan thorfte beorthre bôte tô banan folmum. 157-58. Ik vertaal: Noch een der raden dorst er verwachten Schitterender voldoening van den kant des moordenaars door middel van de handen d. i. door het zwaard. Grein: Erwarten durfte da der Weisen keiner des Mordes Sühngeld aus des Mörders Handen. Bôte is volgens hem zoengeld en schijnt dit ook te zijn voor Socin, daar hij ter plaatse: Leistung zur Sühne, Genugtuung, Tribut aanhaalt. Doch dan hebben wij slechts eene herhaling van feó thingian, en komt nê en beorhtre niet tot zijn recht. 5 nê his mynne wisse. 169. (Grendel zou den Deenschen troon niet beklimmen ter oorzake van God) noch had hij daar lust toe. Zoo verklaart Wülcker, waarbij Cosijn zich aansluit. Socin: ook kende hij niet zijne (Gods) liefde, hetgeen, naar hij zelf bekent, stuitend is met het oog op 181-82, «welcher Satz auch das Heidentum der Danen hervorhebt.» 6 fyrst fordh gewât. 210. de tijd was verstreken. Ik open hier de parenthese naar 't voorbeeld van Cosijn. 7 flota wäs on ydhum, bât under beorge. 210-11. Under beorge is niet onder den berg (Socin), maar bij den berg (Cosijn). 8 streámas wundon sund widh sande 212-13. Die Stromflut wogte der Sund gen dem Sande. (Grein.) sund is nom. en parallel met streámas. Socin vat sund verkeerdelijk als acc. op: «de stroomen wonden de zee tegen het zand.» 9 thonne sägdon thät sae-lidhende, thâ the gif-sceattas Geáta fyredon. thyder tô thance. 377-79. toen zeiden dit zeevarenden, die de kostgaven der Gooten brachten daarheen (naar 't land der Gooten) ten geschenke. Deze opvatting van Grundtvig wordt door Bugge niet aangenomen; immers ze doet onderstellen, dat de Gootische zeevaarders, die Hygelac geschenken brachten, eerst bij Hrodgars verblijfplaats aanlegden. Hij leest daarom in plaats van den gen. Geáta den dat. Geátum: zoodat het Deensche zeelieden waren, die aan de Gooten geschenken brachten. Cosijn verandert thyder «daarheen» in hyder «hierheen»; gevers en schippers zijn dan Gooten. Deze laatste verklaring veroorlooft ons, het hier vermelde feit met andere gebeurtenissen in verband te brengen; immers niets staat het vermoeden in den weg, dat deze geschenken voor Hrodgar werden aangevoerd, ter beslechting van de veete met de Wylfingen. 10 häbbe ic eác geâhsod, that se aeglaeca for his won-hydum waepna ne rêccedh. 433-34. Cosijn teekent hierbij aan: waepna ne reccedh «hij geeft om geen wapens,» duplici sensu: hij, de vermetele, draagt geen wapen en vreest voor geen wapen, natuurlijk omdat hij zich onkwetsbaar gemaakt had door tooverspreuken. Dit «natuurlijk» wil er bij mij zoo maar niet in. Beowulf heeft vernomen, dat Grendel niet bang is voor wapens, maar dat geen wapen hem kan deren, omdat het door hem bezworen is, weet hij niet. Er bestaat toch een verschil tusschen: hij vreest geen wapen en hij heeft geen wapen te vreezen. Buitendien zou Beowulf in tegenspraak zijn met zijne eigen woorden 680: erschlagen will ich ihn drum mit dem Schwerte nicht und so sein Alter kürzen, obwol ichs all so könnte. (Grein.) Welk van beide plaatsen is dan onecht? Ten slotte zou 792-809 (vert. 808-22) ook geen genade kunnen vinden; wat het geval is bij Ettmüller en Müllenhoff, die deze verzen uitwerpen. Ettmüllers beweren: «da Beowulf in seiner Heimat schon wusste, dass Grendel nichts von Waffen zu fürchten habe, so werden auch seine Begleiter das gewusst haben» berust juist op die verkeerde opvatting van waepna ne rêccedh. Beowulf wist dat niet en zijne makkers evenmin. Müllenhoffs redeneering schijnt mij geheel en al uit de lucht gegrepen. Hij zegt: «792-809. Auch diese Verse sind schon von Ettmüller verworfen. Beowulf sagt 680 f. «ich will ihn nicht mit dem schwerte hinstrecken und des lebens berauben, obgleich ich es sehr wohl könnte,» theáh ic eal mäge. Nur um den waffenlosen Grendel nicht in ungleichem kampfe zu bestehen, will auch er nicht der waffen gegen ihn sich bedienen.» En hij vervolgt: «die annahme dieser verse 792-809, dass gegen Grendel mit waffen nichts auszurichten sei, weil er sich hiebfest gemacht hatte, ist daher ganz ungehörig.» Iets even «ungehörig» is wel Müllenhoffs lezing. De tekst zegt niet: Beowulfs makkers wisten, dat er met wapens bij Grendel geene eer in te leggen was, maar juist het tegendeel: hîe thät ne wiston, zij wisten dat niet. De slotsom van deze uiteenzetting is, dat waepna ne rêccedh enkel en alleen beduidt: Grendel vreest geen wapen, zoodat twee plaatsen gehandhaafd blijven, wier echtheid anders aan gegronden twijfel onderhevig zou zijn. 11 nâ thû mînne thearft hafalan hydan, ac hê mê habban wile dreóre fâhne, gif mec deádh nimedh. 445-47. Vertaald volgens Thorpe en Cosijn; zoo komt de redegevende beteekenis van ac = want beter uit. Socin denkt aan eene eerewacht, welke volgens de Angelsaksische wet aan den koning gegeven werd en dus ook aan Beowulf, die van koninklijken bloede was. Hij vertaalt diensvolgens: «gij hoeft met geene eerewacht mijn hoofd te hoeden,» iets waarvan de ongerijmdheid voor de hand ligt, daar Grendel het lijk zal meevoeren. 12 nô thû ymb mînes ne thearft lîces feorme leng sorgian. 450-51. mir brauchst du nicht um meines Leibes Nahrung langer dann zu sorgen. (Grein.) Evenzoo Socin, naar het voorbeeld van Bugge. De zin komt dus hierop neer: «ben ik dood dan hoeft gij mij den kost niet te geven.» Cosijn wijst er op, dat de oorzaak van Bugges dwaling gezocht moet worden «in de letterlijke opvatting van leng met een negatie. Beteekent dit «niet langer,» dan heeft Bugge gelijk... Maar ne-leng beduidt hier: geen oogenblik, volstrekt niet.» 13 for were-fyhtum, thû, wine mîn Beówulf, ond for âr-stafum ûsic sôhtest. 457-58. Cosijn verwerpt Bugges vermoeden waere ryhtum thû: door de verplichting, die de waêr, het verbond tusschen vorst en trawant (waêrgengea) oplegt, uit bondsverplichting. Daar hij voorloopig geene oplossing te gemoet ziet, berust ik met Socin bij de gissing van Grundtvig. 14 thaer wäs häledha dreám, dugudh unlytel Dena ond Wedera. 497-98. da war der Helden Jubel und nicht wenig Männer der Wedern und der Dänen. (Grein.) Socin kent insgelijks aan dugudh de beteekenis van krijgsschaar toe; nochtans verwacht men eenen parallelvorm met dreám. Dugudh kan hier alleen goed zijn, wanneer het häledha dreám nader verklaart. Hymne XI, 11 wordt de aardsche heerlijkheid door dugudhe and dreámas aangeduid. (Cosijn). 15 Breca naefre git ät headho-lâce, nê gehwäder incer swâ deórlice daed gefremede fâgum sweordum . . . . . . . . . . nô ic thäs gylpe; theáh thû thînum brôdrum tô banan wurde. 583-88. Socin neemt eene leemte van een vers aan; vandaar dat hij in 't vervolg één vers vooruit is op de overige uitgaven. Ik plaats met Grein nô ic thäs gylpe, dat op zich zelf verstaanbaar genoeg is, tusschen haakjes en laat den zin doorloopen. Niet bral ik dies d. i. op mijnen zwemtocht, eene swâ deórlice daed. Socins tittels zijn dus overbodig. 16 (swaefon) ealle bûton ânum. Thät was yldum cûdh, thät hîe ne môste, thâ metod nolde, se syn-scadha under sceadu bregdan; ac hê wäccende wrâdhum on andan bâd bolgen-môd beadwa gethinges. 706-10. (sie schliefen) alle ausser einem: Kund ward allen Menschen, dass sie der Gramfeind nicht, da Gott nicht wollte, der schuldvolle Schädiger durfte unter Schatten schwingen, sondern wachend harrte er dem Wüterich zum Aerger auf die Begegnung des Kampfs ergrimmten Mutes. (Grein.) Socins gegevens stemmen hiermede overeen. De tegenstelling ac: sondern komt niet tot haar recht. Cosijn plaatst thät wäs-bregdan tusschen haakjes en laat ac, dat hier redegevend is, op bûton ânum slaan; ac: want verklaart alsdan, waarom allen sliepen uitgenomen Beowulf. De punt na ânum zal dan door een komma moeten vervangen worden. 17 thät wäs tâcen sweotol, sydhdhan hilde-deór hond âlegde, earm ond eaxle (thaer wäs eal geador Grendles grâpe) under geápne hrôf. 834-37. Socin: onder het ruime dak. «Under geápne hrôf is op te vatten als under beorge 211 (voor den berg); het «zegeteeken» van Beowulf werd vóór de deur on stapol «op stoep» op het perron gelegd, waar ieder het zien kon.» (Cosijn). 18 thaer wäs on blôde brim weallende, atol ydha geswing(,) eal gemenged hâton heolfre, heoro-dreóre weól; deádh-faege deóg, sidhdhan dreáma leás in fen-freodho feorh âlegde, 848-52. daar was in bloed de branding golvend, het afschuwelijk golfgeklots, gansch gemengd met heeten etter, zwalpte van het zwaardbloed; de den dood vervallen (Grendel) verborg zich, terwijl hij vreugdeloos in de veenverschansing het leven aflegde. Socin kent hier aan sidhdhan de beteekenis toe van terwijl, zoodat hij Grendel te gelijker tijd laat onderduiken en sterven, terwijl men verwacht, hem te zien sterven, nadat hij ondergedoken is. Het euvel ware te verhelpen geweest door met sidhdhan eenen nieuwen hoofdzin te beginnen en dit te laten slaan op deádh-faege deóg: «sedert d. i. nadat hij zich verscholen had, legde hij het leven af.» Cosijns bemerking kan ik niet beamen: «en leest men na een punt sidhdhan, dan begrijpt niemand, waar dit sidhdhan op slaat.» Ziehier nu, hoe Cosijn den zin omwerkt: Hij verandert on blôde in blôde, plaatst een kommapunt na heolfre en schrapt ze na weól. Hij steunt op 1631 lagu drûsade ..... wäl-dreóre fâg, om deádh-faege in deádh-fâge (= wälfâge, bont door den moord) te veranderen. Vandaar verwerpt hij deádh-faeges deóp «des veegen diep» van Sievers en leest in plaats daarvan deádh-fâge deóp «het moordgepurperd diep.» Ten slotte is heoro-dreóre weól deádfâge deóp parallel met het voorgaande. 19 word ôdher... sôdhe gebunden 871 d. i. nieuwberijmde woorden. 20 wel-hwylc gecwädh thät hê fram Sigemundes secgan hyrde ellen-daedum. 875-77. hij zei alwat hij had hooren zeggen van Sigemunds krachtdaden. Bij Cosijn is wel-hwylc = aêghwylc (iedereen) en nom. sing. in plaats van acc. neutr. 21 Sê wäs wreccena wîde maerost Ofer wer-theóde, wigendra hleó ellen-daedum: he thäs âron thâh. Sidhdhan Heremôdes hild swedhrode, eafodh ond ellen. 899-903. Deze (Sigmund) was der helden wijd vermaardste boven de volken, der kampers scherm door krachtdaden: des nam hij toe in eer. Sedert nam Heremodes kampgeduchtheid af, Zijn sterkte en moed. Het springt in 't oog, dat Heremod hier met de haren er bij getrokken is. Immers welk verband bestaat er tusschen sidhdhan 902 en het voorafgaande? Hoegenaamd geen. De verschillende pogingen tot verbetering laat ik onbesproken. Müllenhoff schijnt mij het ware getroffen te hebben, en het zij mij geoorloofd hier bij te voegen, dat ik buiten hem om op eigen hand tot dezelfde uitkomst was geraakt. Hij verbindt sidhdhan «nadat» met den hoofdzin sê wäs en plaatst een komma na ellen-daedum. hê thäs âron thâh komt in aanmerking als een ingelaschte zin. Men vergelijke de vertaling. Een klein bezwaar heb ik tegen een van Müllenhoffs verdere ophelderingen: Sigmund is niet de voornaamste held geweest vóór Heremod maar na Heremod. 1º Het is de natuurlijke uitlegging van den zin: Sigmund was de vermaardste held, sinds Heremods kracht was afgenomen. 2º Heremod komt op de stamtafels der Angelsaksische koningen als voorvader van Wôdan voor en wel op de 6de plaats van bovenaf te beginnen, onmiddellijk voor Sceldwa (Scyld). Vgl. Ettmüller, Einleitung bl. 7, en Sievers, Beiträge, XVI bl. 361. 3º hê his leódum weardh... tô aldor-ceare 906: «hij werd zijne lieden tot levenskommer» laat ik slaan op Sigmund. Welnu er volgt onmiddellijk: Zoo ook (evenals bij Sigmund) betreurde aerran maelum, in vroeger dagen menig held den tocht van Heremod. Ergo leefde deze naar de voorstelling des dichters in een vroeger tijdperk dan Sigmund. 22 Hê mid eotenum weardh on feónda geweald fordh forlâcen, snûde forsended. Hine sorh-wylmas lemede tô lange, hê his leódum weardh, eallum ädhelingum tô aldor-ceare. 903-7. Over de letterlijke vertaling dezer verzen zijn de uitgevers het eens, insgelijks over het feit dat vv. 908-14 van Heremod gewagen; doch de knoop ligt hier: Is er sprake van Sigmund ofwel van Heremod, en in hoeverre? Immers de Angelsaksische tekst springt meer dan eens nog al wild om met de persoonlijke voornaamwoorden, zoodat de lezer zich moet afvragen, wie eigenlijk gemeend is. Deze eigenaardigheid, welke de duidelijkheid in den weg staat, doch de critiek eene ruime stof tot bespreking aan de hand doet, is buiten kijf toe te schrijven aan het ontstaan van het epos uit verschillende afzonderlijke liederen. Bugge laat den heelen zin op Heremod slaan: deze werd forlâcen: verraden, on feónda geweald: in de macht des duivels, snûde: door eenen plotselingen dood. Daar hij geenen weg weet met de tegenspraak tusschen: hine sorhwylmas lemede tô lange, dat eenen goeden, en: he his leódum weard... tô aldor-ceare, dat eenen slechten Heremod veronderstelt, verandert hij hine sorhwylmas in: sorhwylma hrine: «door den greep der woelende zorgen verlamde hij het volk te lang.» mid eotenum = onder de reuzen; zoo worden Heremods vijanden geheeten wegens de aanleuning met Sigmund, daar de dichter de eerste Heremod-episode aan de Sigmund-episode heeft vastgeknoopt. De schering en inslag zijner redeneering is als volgt: De latere tijd, waarin Heremod zijne lieden tot levenskommer wierd 905-7, wordt vergeleken met vroegere tijden, aerran maelum 908-14. Ook in het eerste tijdperk van zijn leven beantwoordde hij niet aan de verwachtingen van zijns vaders raadgevers. Hij ontving niet 's vaders adel, hij verdedigde niet het volk en het rijk der Schildingen. Hij ondernam toen eenen tocht sîdh 909, dien menig wijze man afkeurde: In plaats van het hard bestookte rijk te verdedigen, was hij naar elders vertrokken, waarschijnlijk om daar te kampen. Later kwam hij terug en heerschte zoo gruwzaam over de Schildingen, dat hij verraden en in de eenzaamheid vermoord werd. 903-5. Tot hiertoe Bugge. Het gaat niet aan, de lezing van het Hs. zoo maar over boord te werpen, vooral als geen andere grond kan ingeroepen worden, dan het niet alleen staande gebruik van het enkelv. lemede bij een meervoudig onderwerp, mid eotenum blijft in de toepassing op Heremod altijd gewaagd. Eindelijk, en dit is het voornaamste bezwaar, wordt Sigmund geheel en al uit het oog verloren, alsof er geen betrekking tusschen hem en Heremod bestond. Waarom heeft de dichter hem dan met Heremod in verband gebracht? In de Edda worden zij ook te zamen genoemd, dat is dus niet louter toevallig. Blijkens mijne vertaling betrekt zich hê 903, hine 905, hê 906 uitsluitend op Sigmund. Na tô lange plaats ik een dubbel punt; hê his leódum weardh to aldor-ceare zinspeelt op Sigmunds dood in de macht der Nevelingen. Zoodoende blijft de tekst gewaarborgd, staat mid eotenum op zijne plaats, wordt Sigmund niet doodgezwegen, en vervalt alle tegenspraak. Door Heremods sidh «gang, tocht» is dan zijn vertrek in de ballingschap te verstaan, hetzij hij de tegenkanting moede vrijwillig ging, hetzij gedwongen. Immers v. 916 wordt gezegd, dat «vervolging, vijandschap» aan Heremod ten deel viel, hine fyren onwôd. 23 stôd on stapole, geseah steápne hrôf golde fâhne ond Grendles hond. 927-28. (Hrodgar) stond tegen eene zuil, zag naar het steile dak het goudbonte en naar Grendels hand. sidhdhan ädelingas eorles cräfte ofer heáhne hrôf hand sceáwedon. 983-84. sinds de edellieden dank aan des helden kracht over den hoogen dakstoel de hand schouwden. «Het heeft er veel van, alsof de hand later boven of ter hoogte van het dak was aangebracht... We weten nu wel beter, dank zij Miller. Verkeerdelijk verklaart Socin: ofer heâhne hrôf, über den hohen Dachstuhl hinweg, d. i. den Raum des Dachstuhls ausfüllend; ergo ofer = under! Ten slotte: vs. 1303 moet Grendel's hand weer van het dak verwijderd zijn, want zijn moeder klautert niet naar boven.» Cosijn. Vgl. Aanm. 17. Millers opstel over deze plaats heb ik niet kunnen raadplegen. 24 (sceáwedon) feóndes fingras, foran aeghwylc; wäs stêdra nägla gehwylc style gelîcost. 985-86 Mijne vertaling van deze veel bestreden plaats sluit zich bij Socin aan. Sievers plaatst een dubbel punt na fingras, zoodat foran aeghwylc tot wäs behoort; hij leest stîdhra (hard) in plaats van stêdra (vast): «van voren was elk der harde nagels het meest gelijkend op staal.» Cosijn houdt het met het Hs: steda en slaat aêghwaêr (in plaats van aêghwylc) voor, dat met een gen. van plaats verbonden wordt: aêghwaêr steda, op alle plaatsen (waar nagels groeien). Wij krijgen dus: «Op alle plaatsen waren de nagels van voren (de punten der nagels) het meest gelijkend op staal d. i. hard als staal.» 25 Nô thät ydhe bydh tô befleónne (fremme se the wille!) ac gesacan sceal sâwl-berendra nyde genydde nidhdha bearna grund-bûendra gearwe stôwe, thaer his lîc-homa leger-bedde fäst swefedh äfter symle. 1003-9. nicht leicht wirds einem, dem zu entfliehen (vollführ' es wer da will!) sondern suchen soll der Seelentragenden der Erdbewohner jeder, der Edelinge Kinder, mit Gewalt genötigt die wartende Stätte, allwo sein Leichnam dann am Lagerbette fest (nach den Mahle) schläft. Aldus Grein, doch met de beteekenis van symle: beständig. Deze gebrekkige plaats biedt twee moeilijkheden aan: 1º Waarop betrekt zich thät 1003? Ik blijf het antwoord schuldig, tenzij ik met Thorpe uit aldres or-wêna «aan 't leven vertwijfelend» het antecedent dood opmaak. 2º Ziehier der lange rede korten zin: de dood is niet gemakkelijk te ontvlieden, want iedereen zal sterven! Mijne vertaling tracht er eene mouw aan te passen: lîc-homa is lichaam en niet lijk; leger-bedde fäst is «gekluisterd op het rustbed» en niet op het doodsbed, waarvoor on wälbedde 965 en deádbedde fäst 2902 voorkomt. fremme sê the wille is eene flauwe opmerking. Men zou eerder: «volvoere hij wat hij wil» of iets dergelijks verwachten. 26 fore Healfdenes hilde-wîsan 1065 Naar Cosijn kan dit alleen beteekenen: voor de oogen d. i. in tegenwoordigheid of ten aanhooren van Healfdeens krijgsoverste. Indien dit zoo is, en niemand zal op het gebied der Angels. taalkennis zijn gezag in twijfel trekken, zou dan de moeilijkheid niet uit den weg te ruimen zijn door Healfdenes in Healfdena te veranderen? De vertaling zou luiden: Toen werd gezang en klank te zaam vereenigd In 't bijzijn van den vorst der Hallef-Denen d. i. van Hrodgar; immers Halfdeen en Deen kunnen voor elkaar gebruikt worden. Vgl. 1091. 27 thonne heal-gamen Hrôdgâres scop äfter medo-bence maenan scolde. 1067-68. Na heal-gamen plaats ik een kommapunt en onderversta wäs: nu was er hallevreugd. Derhalve moet er bij Socin, indien zijn heal-gamen nom. sing. geen vergissing is, noodwendig een scheiteeken volgen. De uitgevers zien in heal-gamen een acc. afhangende van maenan; thonne leidt alsdan den bijzin in: (Het lied werd aangeheven), toen Hrodgars zanger de hallevreugde langs de medebanken moest verkonden. Cosijn koestert nochtans bedenkingen tegen den vorm: healgamen maênan. 28 thät hê ne mehte on thaem medhel-stede wîg Hengeste wiht gefeohtan, nê thâ weá-lâfe wîge forthringan theódnes thegne. 1083-86 dat hij geenszins vermocht op de onderhandelingsplaats aan (met) Hengest den kamp te kampen, noch (zijne) ongeluksresten in den strijd te ontrukken aan 's konings veldheer. Wîg komt tweemaal voor; buitendien zeggen 1085-86 in den grond hetzelfde als de twee voorafgaande verzen. Waar blijft dan de kracht van nê: noch 1085, dat toch iets anders moet te berde brengen? Rieger krijgt een goeden zin, mits de geringe verandering van wîg Hengeste wiht gefeohtan in wiht Hengeste widh gefeohtan: Finn kan noch een voordeel verkrijgen, noch datgene behouden wat hij nog bezat. Ik heb Riegers gewijzigden tekst gevolgd. 29 hire selfre sunu. 1116. Sunu is niet acc. sing. als bij Socin en Ettmüller, maar acc. plur.: «die eignen Gebornen.» (Grein.) 30 Gewiton him tha wîgend wîca neósian, freóndum befeallen Frysland geseón, hâmas ond heá-burh. 1126-28. In sommige bijzonderheden wijkt Socin van Bugges opvatting der Finnepisode af. De wîgend: strijders zijn voor hem andere Denen, die inmiddels zijn overgekomen, om hunne vrienden, waarvan zij zoo lang beroofd waren, te bezoeken. heà-burh is dan de Finnsburg en bevindt zich in Friesland. Men kan Socin in overweging geven, waarom Hengest, na deze versterking, nog den ganschen, langen winter blijft dralen, alvorens zijn opzet uit te voeren; daar toch Finns krijgers tot een onbeduidend hoopje geslonken zijn? 31 odh thät ôdher côm geâr in geardas, swâ nû gyt dêdh, thâ the syngales sêle bewitiadh, wuldor-torhtan weder. 1134-37, totdat een ander jaar gekomen was in het hof, zooals het nu nog doet, indien men voortdurend op den gunstigen tijd let, op het heerlijk heldere weder. Socin vat thâ the als indien en wuldor-torhtan weder als acc. op; dit laatste ook Grein. Deze verklaring komt mij al te gezocht voor; om te weten dat de lente geregeld terugkomt, moet men toch geen weerprofeet zijn. De onregelmatigheid bestaat hierin, dat het relat. plur. thâ zich niet alleen betrekt op geâr; maar ook op een woord, dat volgt, op wuldor-torhtan weder. Alsdan is de zin: totdat een ander jaar, de lente kwam, welke voortdurend op hun tijd letten d. i. te hunnen tijde verschijnen. wuldor-torhtan weder is dan nom. Cosijn verdedigt deze opvatting. Zou men de volgorde der verzen niet kunnen wijzigen en lezen: odh thät ôdher côm geâr in geardas, swâ nû gyt dêdh, wuldor-torhtan weder, thâ the syngales sêle bewitiadh? 32 worod-raedenne. 1143. Möller en Bugge vertalen dit woord door Gefolgschaftsverhältnis, leenmanschap. Cosijn staaft door verscheidene aanhalingen, dat worod-raedenne alleen «troepschap, troepuitmaking, troep» kan beteekenen. Mijn «wapenlieden» is eene toenadering tot deze beteekenis. 33 swâ hê ne forwyrnde worod-raedenne, thonne him Hûn Lâfing hilde-leóman, billa sêlest, on bearm dyde: thäs waeron mid Eotenum ecge cûdhe. 1143-46. Cosijn neemt weer de oude verklaring op van Hornburg, die voorslaat, Hûnlâfing niet te scheiden en als den naam van één persoon te beschouwen. De zin is alsdan: Dus weigerde Hengest niet zich bij den troep aan te sluiten (tot de samengezworen Denen over te gaan), toen Hunlafing (een der samenzweerders) hem het zwaard aanbood, welks snede onder de Friezen beroemd was (dat in den kamp met de Friezen reeds goede diensten had bewezen). Moet men Hûnlâfing met Bugge in twee of met Cosijn in een woord lezen? Adhuc sub judice lis est. Wat ten gunste van den laatste pleit is, dat Hengest niet meer noodig had Finns leenman te worden, daar hij het al was; immers had hij hem niet sinds een jaar als koning aanerkend? 34 ne meahte wäfre môd forhabban in hredhre. 1151-52. niet kon (Finns) weifelende levensgeest zich houden in de borst. d. i. Finn moest sterven. Socin ziet over het hoofd, dat ne meahte forhabben: zich niet inhouden, zich niet betoomen beduidt. Vgl. 2610 ne mihte thâ forhabban: Wiglaf kon zich toen niet meer inhouden, maar zijne hand greep het schild enz. Cosijn verwerpt Bugges opvatting (zie Vert.) en laat meahte slaan òf op (Finnes) môd òf op Finn zelf. De zin is in deze veronderstelling: Zoo greep nu Finn de wapendood in zijne eigen woning, nadat Gudlaf en Oslaf hunnen grooten rampspoed aan Finn hadden verweten. Bij die verwijtingen kon Finn zijn bruisend gemoed, zijnen toorn niet in zijne borst betoomen. (ofwel: kon Finns bruisend gemoed zich niet betoomen.) Wie van beiden heeft het ware voor? 35 Ad. 1158. Dat Hildeburg waarschijnlijk eene in den oorlog geschaakte Deensche vorstin is, als Socin voorgeeft, blijkt nergens. Vgl. vert. 1085 nota. Zijne verwijzing naar 2931 is glad verkeerd; daar is sprake van Ongentheows echtgenoote, Elan, en niet van Hildeburg. 36 heal swêge onfêng 1215. Socin behoudt de lezing van het Hs. «de hal ontving het gejubel» d. i. de hal weerklonk van het gejubel. «Maar de uitdrukking is te singulier»; vandaar dat Cosijn healsbêge onfêng: «Wealchtheow ontving de halsboot» voorslaat. 37 druncne dryht-guman, dôdh swâ ic bidde 1232 ihr trunknen Helden, thut wie ich euch bitte. (Grein.) Het verzoek der koningin kan toch niet tot doel hebben, zooals Sievers zegt, om de helden tot pooien aan te zetten. Wat moeten zij dan doen? Sievers verandert dôdh in dô en doet het op het boven aan Beowulf gerichte verzoek slaan. Kluge ziet er met recht eene opwekking in om eensgezind te blijven en verandert is 1229 in si (sî) d. i. in de bijvoegende wijs. In hetzelfde opstel wijst hij er op, dat men de oude uitgevers dient te raadplegen: «Grade die älteren Editoren haben manchen guten Gedanken gehabt, der nie recht zur Geltung gekommen ist.» Welnu zijne opvatting bevindt zich reeds bij Ettmüller, welke bij thut wie ich bitte aanteekent: «trinket und seid in Eintracht fröhlich.» Ik stel voor na swâ een komma te plaatsen: dôdh swâ, ic bidde: «doet alzoo, ik verzoek het u.» swâ ziet alsdan terug op 1229-30 hêr is aeghwylc eorl ôdhrum getrywe enz. 38 beór-scealca sum fûs ond faege flet-räste gebeág. 1241-42. Grein: der Bierdiener mancher; Socin in voce beór-scealc: einer von Hrodgârs Gefolgsleuten. Daar sum in beide beteekenissen voorkomt, staat de keus vrij; vooral nu het gedicht, dat in het vervolg van geenen beór-scealc rept, geene uitkomst oplevert. 39 thaer on bence wäs ofer ädhelinge ydh-gesêne headho-steàpa helm 1244-46. An der Bank war da offen sichtbar über dem Edelinge der ragendhohe Helm. (Grein.) Wie is die edelman? Het kan niemand anders zijn dan Beowulf. Of is hier soms béor-scealca sum, ofwel de veel later genoemde Aschere gemeend? Voor Socin, in voce ädheling, is het Beowulf. Doch Beowulf was er niet, näs Beowulf thaer 1300, later wordt hij geroepen 1311. Bij gevolg blijft er niets anders over dan het enkelv. ofer ädhelinge in het meerv. ofer ädhelingum te veranderen. Het zijn alsdan de in Heorot vernachtende Deensche krijgers. 40 thät gesyne weardh, wîd-cûdh werum, thätte wrecend thû gyt lifde äfter lâdhum, lange thrâge äfter gûdh-ceare. 1256-59. thätte wrecend thâ gyt lifde «dat er nog een wreker leefde» is volgens Ettmüller, Grein en Müllenhoff niemand anders dan Grendels moeder. Maar welke waarde moet dan toegekend worden aan lange thrâge, eenen langen tijd? Er waren toch hoogstens 24 uren verloopen sedert Grendels dood! Het ligt dus voor de hand, dat Grendels moeder onmogelijk kan bedoeld worden. Grendel had gedurende twaalf jaren in Heorot vreeselijk huisgehouden, na dien langen tijd zou God hem straffen. Deze verzen zijn uit de pen gevloeid van den christelijken nadichter. 41 thonne wê on orlege hafelan weredon, thonne hniton fêdhan, eoferas cnysedan. 1327-29. Is het wel noodig met Socin eoferas overdrachtelijk te verstaan voor koene krijgers? Kan het woord niet met Grein in letterlijke beteekenis worden opgevat: als de evers, die zich op de helmen bevonden, op elkander instormden? De aanschouwelijkheid der voorstelling zou er veel bij winnen. Buitendien wordt in ons gedicht een dapper krijgsman wel wolf geheeten, maar nergens ever: heore-wearh 1268, freca Scyldinga 1564. Cosijn stelt voor de interpunctie te wijzigen; dan vervalt het boven gezegde. Hij plaatst thonne hniton fêdhan tusschen haakjes en ziet in eoferas eenen acc. beheerscht door cnysedan: «Als wij in den oorlog het hoofd beschermden (terwijl de voetknechten op elkander stieten) en de helmevers verbrijzelden.» 42 ge feor hafadh faehdhe gestaeled 1341. Cosijn bewijst uit andere teksten, dat faehde staelan niets anders kan beteekenen dan «veete, vijandschap bedrijven.» Socins verklaring: «Grendels Mutter hat uns fernerhin ihre Feindschaft auferlegt» kan dus niet in aanmerking komen. 43 lond-bûend 1346 nom. plur. Dit zal wel eene drukfout wezen voor acc. plur. Eveneens fyr 1367, waarbij het acc. sing. en niet nom. sing. moet heeten. 44 thâ wäs hwîl däges, aer hê thone grund-wong ongytan mehte. 1496-97. er was de duur van eenen dag mede gemoeid, alvorens hij de bodemvlakte kon bereiken. Müllenhoff kent aan hwîl däges de beteekenis toe van eine stunde tages en niet ten onrechte. De meening van Socin en anderen is in tegenspraak met de feiten. Beowulf kon geenen ganschen dag noodig gehad hebben, om den bodem van het meer te bereiken, daar hij zich 's morgens op weg begeeft en om 3 uur 's namiddags weer terug is 1601. Hoe kon ook het water blijkens 1592 vlg. aanstonds, sôna, roodgekleurd zijn? Eindelijk moest Beowulfs terugkomst uit de diepte ook weer eenen ganschen dag in beslag nemen! 45 swâ hê ne mihte nô (hê thäs môdig was) waepna gewealdan. 1509-10. Zoodat hij niet vermocht (hij was daartoe moedig) over de wapens te beschikken. Om wille van de juiste verdeeling van het vers verbinden Sievers en Cosijn de ontkenning nô met de parenthese: nô hê thäs mödig wäs; daar nô als begin van het laatste halfvers meer voorkomt. 46 Oferwearp thâ wêrig-môd wigena strengest, fêdhe-cempa, thät hê on fylle weardh. 1544-45. Zielsvermoeid struikelde toen de sterkste der strijders, der voetkampers, dat hij kwam te vallen. Cosijn brengt de vertaling dezer verzen volgenderwijze terecht: oferweorpan beteekent «omverwerpen» en is overgankelijk. Ter wille van deze plaats fabriceert men een intransitief oferweorpan in den zin van «struikelen.» De wolvin is hier onderwerp en werpt bij wijze van andleán Beowulf op den grond. Ze is wêrigmôd, doordat ze on flet gebeáh. In plaats van strengest leze men strengel en voege aan fêdhecempa eene n toe, die het Anglisch origineel waarschijnlijk niet kende. Dus fêdhecempan acc. 47 rodera raedend hit on ryht gescêd ydelîce, sydhdhan he eft âstôd. 1556-57. Sorin verbindt in voce ydelîce dit laatste met âstôd: de hemelbestuurder besliste het volgens recht, met gemak stond hij daarna weder op In dit geval hapert er iets, nl. de zinstorende wijze, waarop hij de scheiteekens plaatst, immers het komma na ydelîce moet wegvallen en na gescêd staan. Sievers verbindt ydelîce met gescêd: God besliste het gemakkelijk volgens recht en toen stond Beowulf weder op. Cosijn heeft het ware voor. Men raadplege de vertaling. Immers Gods hulp bestaat niet hierin, dat hij Beowulf weder laat opstaan; maar dat hij hem het reuzenzwaard aan den wand laat bemerken. Vgl. v. 1662: «God verleende mij, dat ik een oud reuzenzwaard zag hangen.» 48 hwîlum hê on lufan laetedh hworfan monnes môd-gethonc, maeran cynnes. 1729-30. Somtijds laat hij (God) op landbezit gaan den hartelust eens mans van vermaard geslacht. Cosijns verklaring geeft niet alleen aan lufa = liefde de juiste beteekenis, maar past ook het beste in den samenhang: God laat zijnen geest (môd-gethanc) verkeeren (ontbranden) in liefde (on lufan) voor eenen man enz. Heyne-Socin kennen aan lufa de beteekenis van «Grundbesitz, Ländereien» toe, ofschoon zij luf-tâcen 1864 door «Liebeszeichen» heáhlufan 1955 door «hohe Liebe» en lufian 1983 door «lieben» weergeven. 49 heht thâ se hearda Hrunting beran, sunu Ecglâtes, heht his sweord niman, leóflîc îren; sagde him thäs leánes thanc. 1808-10. Deze plaats is voor verschillende verklaringen vatbaar. Grein vertaalt: Da hiess den Hrunting der Beherzte bringen der Sohn des Ecglaf, hiess ihn sein Schwert empfangen, das liebliche Eisen. Er dankte der Liebesgabe. Het onderwerp van heht 1808 en 1809 is se hearda d. i. Unferd; sunu Ecglâfes is bijstelling van se hearda. Integendeel, het onderwerp van sägde is Beowulf. Zoo blijft de lezing van het Hs. leänes, dat «loon, vergelding» beteekent, doch hier dienst moet doen in den zin van «geschenk, Liebesgabe.» Volgens Greins opvatting moet de lezer veronderstellen, dat Beowulf het zwaard inmiddels aan Unferd heeft teruggegeven, iets waarvan het gedicht geene melding maakt. Waarom had Unferd het dan niet aanstonds geweigerd? Buitendien biedt het onderwerp van sägde iets onregelmatigs aan, want het is niet hetzelfde als dat van heht in den onmiddellijk voorafgaanden zin. Het is wel waar, dat ons gedicht den lezer aan die onregelmatigheid langzamerhand gewend heeft. Grundtvig slaat eenen anderen weg in: De dappere (Beowulf) beval Hrunting te brengen aan Ecglafs zoon, hij (Beowulf) beval hem (Unferd) zijn zwaard te nemen, hij (Beowulf) zei hem dank voor het geleende. Hier is geene verwisseling van onderwerp meer mogelijk; sunu nom. is suna dat. geworden en het minder gepaste leánes zeer gelukkig veranderd in laenes: het geleende (zwaard). Mijne vertaling steunt op Grundtvig, doch tracht sunu, de lezing van het Hs., te behouden: sunu. is acc. sing.; heht 1809 sleept eenen acc. c. inf. na zich. heht sunu Ecglâfes his sweord niman: Beowulf beval, dat Ecglafs zoon zijn zwaard zou terugnemen. Socins slordige interpunctie brengt hier alweer op een dwaalspoor. Ofschoon hij in sunu acc. sing. ziet, deelt hij den zin juist zoo in als Grein. Derhalve moet zijn komma na Ecglâfes wegvallen; anders blijft de zin raadselachtig. 50 gif him thonne Hrêdhrîc tô hofum Geáta gethingedh. 1837-38. indien dan Hredric aan het hof der Gooten een verdrag sluit. gethingan: «einen Vertrag machen.» Socin. Cosijn stelt uit verschillende teksten vast, dat gethingan beteekent besluiten (te gaan), het verbum meandi zijnde uitgelaten; dus zich opmaken. 51 hruron him teáras blonden-feaxum: him wäs bega wên, ealdum infrôdum, ôdhres swîdhor, thät hîe seodhdhan (nê) geseón môston. 1873-76. Bugge voegt nê 1876 bij; immers Hrodgars tranen zijn dan vooral verklaarbaar, wanneer hij vreest, dat hij Beowulf niet meer terug zal zien. Socin teekent bij infrôdum dat. plur. aan. Ik vraag me te vergeefs af, hoe het meervoud kan gewettigd worden. Indien het Hrodgars raadslieden zijn, wat komen die hier doen? Is Hrodgar en Beowulf gemeend, dan is de keuze van het woord wat den laatste betreft niet gelukkig. 52 oft nô seldan hwaer äfter leód-hryre lytle hwîle bon-gâr bûgedh. 2030-32. Bugges verandering van hwaer «ergens», dat vrij kan gemist worden, in waere schijnt mij prijzenswaardig toe. Dan luidt de vertaling: dikwijls (en) niet zelden rust de moordspeer door vergelijk (waere) eenen korten tijd na den val des vorsten. Freawares «mariage de raison» mag wel een vergelijk heeten. 53 Socins unfaecne nom. sing. 2069 in plaats van acc. sing. is blijkbaar eene drukfout. 54 hió thät lîc ätbär feóndes fädhmum. 2129. Socin in voce fädhm: «instr. plur. feóndes fädhmum». Hij laat dus feóndes van fädhmum afhangen, hetgeen den volgenden zin geeft: Grendels moeder vervoerde het lijk door de hand des vijands d. i. door hare eigen vijandelijke hand. Waartoe knorven in de biezen gezocht? Is het niet veel eenvoudiger feóndes met lîc te verbinden: «het lijk des vijands»? 55 gên is eall ät thê lissa gelong. 2150-51. geheel mijne liefde wendt zich nog uwaart. Bugge vat gên op als weder, opnieuw: Mijne geheele liefde wendt zich weder uwaart nl. zooals vroeger. Zóó is de zin veel natuurlijker. 56 hêt thâ in beran eafor, heáfod-segn. 2153. heáfod-segn is eene verklaring van eafor en beteekent de voornaamste banier, evenals in het voorgaande vers ic lyt hafo heá fod-mâga «ik heb luttel hoofdverwanten» heá fod-mâga «voornaamste verwanten» wil zeggen. Cosijn slaat het compositum eoforheáfodsegn (everhoofdbanier) voor. 57 näs him hreóh sefa ac hê man-cynnes maeste cräfte gin--fästan gife, thê him god sealde, heóld hilde-deór. 2181-84. Socin, in voce healdan, brengt onder meer deze plaats overeen met 1955 welke behelst: hióld heáh-lufan «zij bewaarde hooge liefde.» Diensvolgens zou het hier moeten luiden: «hij hield d. i. bewaarde de geweldige gave,» the greatest strength possess'd bij Thorpe. Grein stemt hiermee overeen als hij vertaalt: nicht war das Herz ihm wild, sondern mit der grösten Kraft vom ganzen Menschenvolke hielt die grossfeste Gabe, die Gott ihm schenkte, der Edeling der Kampftheure. Zoo komt de tegenstelling niet tot haar recht, wél indien wij healdan, den zin van bewaken en aan ac eene redegevende beteekenis toekennen, welke meer voorkomt. Wij vertalen dus: zijn inborst was niet ruw, want (ac) hij bewaakte (d. i. beteugelde) zijne reuzenkracht. 58 eft thät geióde ufaran dôgrum hilde-hlämmun, sydhdhan Hygelâc läg ond Heardrêde hilde-mêceas under bord-hreódhan tô bonan wurdon; tha hyne gesöhtan on sige-theóde hearde hilde-frecan, Headho-Scilfingas, nîdha genaegdan nefan Hererîces. Sydhdhan Beówulfe brâde rîce on hand gehwearf. 2201-2209. Grein vertaalt letterlijk: Das fügte sich darnach in folgenden Tagen durch Heerkampfs Getümmel, seit Hygelak lag und dem kühnen Heardred die Kampfschwerter wurden unter des Schildrandes Schirm zum Mörder, da ihn suchten in dem Siegesvolke die harten kampfkühnen Headoskylfinge und heftig angriffen Hereriks Neffen. Drauf kam das breite Reich dem Beowulf zur Hand. Waar blijft de hoofdzin?? Greins vertaling geeft hier geen licht. Voor Müllenhoff lijdt het geen twijfel of deze zin is onvolledig: Gleich der erste satz ist ungeschickt. Denn in eft thät geeóde ufaran dôgrum 2201 hat das thät keine beziehung im vorhergehenden... Der satz is unvollstandig.... Der verfasser wagte nicht nach dem langen mit sidhdhan beginnenden satze 2202-2207 noch einen subjektsatz mit thät folgen zu lassen, sondern brach lieber ab und fuhr mit einem neuen satze mit sidhdhan fort 2208. Moet men zich bij deze uitspraak neerleggen en voor lief nemen, dat er niets anders op te vinden is? Twee verklaringen, zijn mogelijk: 1º eft thät geeóde slaat niet op wat voorafgaat, maar op wat volgt; na hilde-hlämmum plaatse men een dubbelpunt en vertale ond door ook, zooals Heyne in zijne vrije vertolking doet; de hoofdzin is: Heardrêde hilde-mêceas tô bonan wurdon. Wij krijgen dan het volgende: Dit (volgende) gebeurde daarna in later dagen: Sedert Hygelac gesneuveld was, werd ook voor Heardred het kampzwaard ten dooder, daar enz. Het valt nochtans te bezien, of ond (en), evenals in de klassieke talen, in den zin van ook voorkomt. 2º Ond behoudt de beteekenis van en; de hoofdzin is: sydhdhan Beówulfe brâde rîce on hand gehwearf; de punt na Hererîces valt dan weg. Van het eerste sydhdhan 2202 hangen twee bijzinnen af: läg en tô bonan wurdon; thâ hyne... nefan Hererîces is een tusschenzin; het tweede sydhdhan dient alsdan om het eerste in het geheugen terug te roepen: Dit gebeurde in volgende dagen: Sedert Hygelac gesneuveld was en het zwaard voor Heardred tot dooder was geworden, daar hem enz., sedert kwam het rijk in Beowulfs handen. De zin is wel wat lang, maar dat kan geen onoverkomelijk bezwaar zijn, vooral voor Duitsche recensenten. 59 2215-22. Bugge herstelt den tekst als volgt: thaer on innan gióng nidhdha nâthwylc, neóde tô gefêng haedhnum horde; hond ätgenam seleful since fâh; nê hê thät sydhdhan âgeaf, theáh the hê slaepende besyrede hyrde theófes cräfte: thät se thióden onfand, by-folc beorna, thät hê gebolgen wäs. Insgelijks 2233: nealles mid gewealdum wyrmes weard gäst sylfes willum. Socins theow (slaaf?) 2225 zal wel theów moeten luiden. 60 2228-32. Bugges aanvulling van den tekst wijzig ik volgenderwijze: secg synbysig sôna onwlâtode. theáh thâm gyste gryrebrôga stôd, hwädhre earmsceapan innganges thearfa feásceapen, thâ hyne se faer begeat, sinc-fät geseah. Bugges tittels tusschen het 3de en 4de vers zijn weggelaten en de punt na begeat vervangen door een komma: Ofschoon (theáh) de vreemde indringer met schrik geslagen was bij het zien van den draak, toch (hwädre) had hij de vaas bemerkt. Men vergelijke de vertaling. 61 2380-97. Socins opvatting van deze gansche plaats, waarin de oorlog met de Zweden behandeld wordt, stemt niet overeen met die van Bugge, Müllenhoff en Grein. Ziehier zijne uiteenzetting: Ochters zonen, Eanmund en Eadgils, zijn tegen hunnen vader opgestaan 2382, ten gevolge waarvan zij Zweden moeten verlaten 2380 en naar Heardred de wijk nemen 2381. Een hunner verslaat Heardred onder ons niet nader bekende omstandigheden 2386, het moet Eanmund geweest zijn, welken de aan het Gootenhof levende Wichstan daarom onmiddellijk doodt 2613. Eadgils keert naar Zweden terug 2388, waar ondertusschen zijn vader Ochter schijnt gestorven te zijn. Nadat Beowulf koning der Gooten geworden is 2390, wil hij zich op Eadgils wreken 2392 en hij wordt hem tot vijand. Eadgils doet eenen inval in het land der Gooten 2394-95, maar wordt door Beowulf gedood 2397. In Socins stelsel is helm Scylfinga 2382 Ochter en niet Onela, Ongentheówes bearn 2388 kleinzoon en niet zoon, wordt freónd «vriend» van het Hs. in feónd «vijand» veranderd, en gestêpte «ondersteunde» in gestepte van gesteppan: stappen, trekken. Bugges verklaring komt mij heel wat aannemelijker voor, want 1º Heardreds dood blijft in het duister. 2º Eadgils kan niet naar Zweden terugkeeren, waaruit hij door Ochter verbannen is; daarom vindt Socin er een middeltje op, 't is van Ochter intusschentijds te laten sterven. 3º Bugges opvatting stemt in de hoofdpunten overeen met de overeenkomstige Zweedsche sage van Ali. 4º Onela wordt 2933 het eerst genoemd; dit pleit er voor, dat hij de oudste en bijgevolg Ongentheows opvolger is. Vgl. 61 (Heorogar, Hrodgar, Halga); 2435 (Herebeald, Hadcyn, Hygelac). Afgezien van de handschriftelijke lezing freónd geeft Bugges verklaring rekenschap van alle bijzonderheden, terwijl Heardreds dood bij Socins opvatting de groote struikelblok blijft. Het is immers stuitend, dat Heardred door den man gedood wordt, dien hij gastvrij heeft opgenomen. Eene opheldering van zulke verregaande ondankbaarheid ware zeker niet misplaatst, en voorzeker zou de inlasscher weer de baan schoon gevonden hebben, om nog eens den preektoon aan te slaan. 62 he gewräc sydhdhan cealdum cear-sîdhum. 2396-97. er rächte seitdem mit kalten Kummerfahrten. (Grein). Bugge ziet in cealdum cear-sîdhum de natuurlijke koude, daar de kamp, waarin Adhils (= Eadgîls), volgens de overeenkomstige noordsche sage, Ali (= Onela) versloeg, op het ijs van het meer Vaenir plaats had. Cosijn teekent bij deze verzen aan: De samenhang eischt cealde cearsîdhas, want gewrecan beteekent wraak nemen over (of straffen) en de ellips van hit (dit, Socin) is te verwerpen. Eadgils nam wraak voor zijne koude, kommervolle omzwervingen als balling. 63 rîdend swefadh, häledh in hodhman 2458-59. de rijders slapen, de helden in het graf. Socin: rîdend, häledh nom. plur. Ik verkies met Grein het enkelv. te lezen: «der Reiter schlummert;» er is immers sprake van Herebeald alleen. 64 thâ ic on morgne gefrägn maeg ôdherne billes ecgum on bonan staelan, thaer Ongentheów Eofores niósadh. 2485-87. Socin legt uit als volgt: Ik heb dan vernomen, dat de eene broeder (Wulf) den anderen (Eofor) naar zijnen moordenaar (Ongentheow) heentrok. Cosijn toont het onhoudbare van die aanteekening ten overvloede aan: staelan = ten laste leggen, als mnl. banen. De strijd wordt dus als een rechtsgeding voorgesteld: Ik vernam dat toen de eene maag (Hygelac) den ander (Hadcyn) den dooder te laste legde met het scherp van het zwaard, den dood met het zwaard op hem verhaalde, wreekte. Dat Wulf niet gedood werd, maar alleen buiten gevecht gesteld, ziet Socin voorbij. 65 symle ic him on fêdhan beforan wolde, âna on orde. 2498-99 Socin verstaat beforan: vroeger, van den tijd, welke toch reeds in symle besloten ligt. On orde «aan de spits» vergt eenen parallelvorm, daarom geef ik beforan weer door vooraan. 66 sê the aer on folce weóld 2596. aer: «von langen Zeiten her.» Bugge. Cosijn bemerkt hierbij; het komt mij voor, dat deze woorden eerder beteekenen «die toen van zijn volk verlaten was, er niet meer over te bevelen had.» Deze uitlegging wordt gesteund door wat volgt 2597-2600. 67 sibb aefre ne mäg wiht onwendan thâm thê wel thencedh 2601-2. Socin: in dem der wohl denkt, kann die Liebe zum Blutsfreunde auf keine Weise beseitigt werden. Voor hem is onwendan onovergankelijk en sibb nom. Cosijn wijst er op, dat een intr. onwendan alleen in den zin van «terugkeeren» voorkomt. Men zal dus wiht als nom. sing. en sibb' als acc. sing. dienen aan te nemen: onwendan is dan «keeren, verhinderen zich te uiten.» 68 ond his mâgum ätbär brûn-fâgne helm, hringde byrnan, eald sweord etonisc, thät him Onela forgeaf, his gädelinges gûdh-gewaedu, fyrd-searo fûslic: nô ymbe thâ faehdhe spräc, theáh the hê his brôdhar bearn âbredwade. 2615-20. dem Sippen er raubte den braunschönen Helm, die Brünne von Ringen, das enzische Altschwert, das ihm Onela gab, seines Gatelinges Gundgeraethe, das köstliche Kriegszeug.--Nie von diesem Kampf ersprach, obgleich er an Brüders Söhnen Balthaten übte. Uit deze vertaling van Ettmüller blijkt dat gûdh-gewaedu en fyrd-searo parallel zijn met helm, byrnan, sweord; him 2617 is Eanmund; het onderwerp van spräc 2619 is Weohstan. De zin komt hierop neer: Weohstan berooft Eanmund van het zwaard, dat Onela aan dezen laatste had gegeven; doch hij, Weohstan, rept nooit een woord van dat wapenfeit. Grein slaat denzelfden weg in als Ettmüller, als blijkt uit de volgende verzen: und entführte seinen Maagen den braunbunten Helm, die Brünne die geringte, das alte Riesenschwert, das Onela ihm gab, seines Verwandten Waffenrüstung, die stattlichen Fahrtgewande: um die Feindschaft sprach er nicht, obgleich er seines Bruders Gebornen tödtete. Greins opvatting schijnt mij aan gegronden twijfel onderhevig. Ätberan beteekent niet rauben, entführen maar aanbrengen, ergens heen voeren. Doch daarvan afgezien, kan men zich afvragen welke «Maagen» Grein bedoelt? Ontvoerde Weohstan aan Eanmunds magen d. i. Onela het zwaard? Maar welk recht had Onela er op, daar volgens de oorlogswet de overwinnaar zich den wapenroof kon toeeigenen? Ofwel ontvoerde hij het zwaard his magum d. i. ten voordeele van zijn eigen magen, ergo van Wiglaf? Doch dat druist in tegen 2621, waar volgens Weohstan het zwaard zelf behoudt. Greins vertaling van «his mâgum ätbär» is dus voor verscheiden uitleggingen vatbaar. his mâgum ätbär beteekent: Weohstan bracht aan Eanmunds magen d. i. aan Onela den krijgsroof. Daarom ware het beter geweest, zooals Cosijn zeer juist aanmerkt, het enkelv. his maege i. e. Onelan te lezen. Thät him Onela forgeaf: (het zwaard) dat Onela aan Eanmund had gegeven. thät slaat, blijkens Cosijns terechtwijzing, grammatisch op sweord, logisch op de drie spolia, die 2618 als gûdh-gewaedu worden aangeduid. his gädelinges, dat onmiddellijk volgt op thät him Onela forgeaf, is niets anders dan eene zinledige en gebrekkige herhaling. Men oordeele: «het zwaard dat Onela aan Eanmund had gegeven, het strijdgewaad van Onela's Eanmund;» immers «het strijdgewaad van zijnen (d. i. Onela's) bloedverwant» zegt op de keper beschouwd hetzelfde als het ééne woord Eanmund. nó ymbe thâ faehdhe spräc: «Weohstan sprak niet over dat gevecht.» Zoo heet het bij Ettmüller en ook bij Grein; want in dezes vertaling «um die Feindschaft sprach er nicht» kan er zich slechts betrekken op het onderwerp van den vorigen hoofdzin d. i. op Weohstan. De vraag ligt hier voor de hand, waarom Weohstan nooit sprak van zijn heldenfeit? Niet alleen is het eene vraag, waaraan ons epos het antwoord schuldig blijft, maar er bestaat ook hoegenaamd geene reden tot verzwijging, vooral nu Weohstan zooveel gewicht hecht aan die wapens, dat hij ze jaren lang bewaart en ze niet aan Wiglaf toevertrouwt, vooraleer deze volwassen is. Om al die redenen wijzig ik het zinsverband zooals volgt: Ik plaats een punt na etonisc; thät him Onela forgeaf is een hoofdzin; thät is aanwijzend voornaamwoord en him ziet terug op Weohstan; na fûslic kome een punt te staan. Het onderwerp van nô ymbe thâ faehdhe spräc is Onela en niet Weohstan. De wijziging, welke den tekst onaangeroerd laat, geeft eenen goeden zin: Weohstan bracht aan Onela Eanmunds zwaard met toebehooren. Onela wilde het niet aannemen, maar liet het hem houden; hij verweet zelfs niet aan Weohstan, dat deze Eanmund, den zoon van zijn eigen broeder, gedood had. Men vergete niet, dat Onela, volgens het Germaansche oorlogsrecht, verplicht was zijnen neef te wreken. Zoo biedt de zin niets meer aan, wat niet in den haak is. 69 Byrdu-scrûd 2661 Ik heb dit woord door schild weergegeven; immers Cosijn teekent hierbij aan: «De beteekenis Schildschmuck, die dienst moet doen om glossatoren uit de verlegenheid te helpen, is geheel verzonnen. In geen geval kan het schild hier gemist worden: ergo is byrne een lapsus memoriae voor bord (schild).» 70 raesde on thone rôfan, thâ him rûm âgeald. 2691 raste gegen den Ruhmvollen, da er Raum ihm gab. Grein. Het handelt zich hier over den derden aanval van den draak op Beowulf. Ik vraag me te vergeefs af, hoe zich deze «beschikbare ruimte» met den samenhang laat overeenbrengen. Had de draak dan te voren niet genoeg plaats, om aanvallender wijze te werk te gaan? In het geheel niet; want hij had tweemaal den aanval gewaagd. Buitendien greep het gevecht plaats niet in het hol, maar aan den ingang; er schoot dus ruimte genoeg over voor de twee eerste aanvallen. Daarom komt mij Ettmüllers vertaling da er ihm reichlich vergalt gegrond voor; al is het ook waar, dat bij Socin alleen gildan en niet âgildan met de beteekenis van loonen, betalen verschijnt. 71 ne hêdde hê thäs heafolan, ac sió hand gebarn môdiges mannes. 2698-99. hij gaf geen acht op het hoofd (des draaks), maar de hand verbrandde des moedigen mans. Deze uitlegging van Bugge gaat uit van het feit, dat uit Beowulfs vruchtelooze poging de onkwetsbaarheid van het drakenhoofd is gebleken. Hij vat hoofd in den letterlijken zin op. Niet zoo Cosijn, voor wien thaes heafolan «capitis sui i. e. vitæ suae» is. De kracht van ac komt in deze opvatting ten volle uit: Wiglaf gaf niets om zijn eigen leven, want zijne hand verbrandde enz. 72 feónd gefyldan (ferh ellen wräc) 2707. Zij velden den vijand (het leven verdreef de kracht). d. i. met het leven verdween ook de kracht. Zoo ook Grein. Dit is ongetwijfeld eene ongewone en duistere wijze van zich uit te drukken. Mijne vertaling sluit zich aan bij Sievers, welke voorstelt: feónd gefylde, feorh ellen (ellor) wräc. Cosijn keurt deze lezing goed; ellen komt nog voor in de plaats van ellor: elders; wräc is onovergankelijk op te vatten. 73 hê ofer benne spräc 2725. hij sprak over zijne wonde. Deze beteekenis kent insgelijks Grein aan ofer toe. Men zal nochtans vruchteloos in Beowulfs rede eene toespeling op zijne wonden zoeken. Daarom geeft Cosijn de keus tusschen post vulnus acceptum en over de wond sc. gebukt. 74 thâ hê bi sesse geóng 2757. Socin in voce sesse: «nach dem Sitze» en hij voegt er de verklaring aan toe: vor der Drachenhöhle. Deze verklaring ware beter achterwege gebleven; immers Wiglaf trekt wel degelijk de schatkamer binnen, het wordt uitdrukkelijk gezegd: gefrägn sunu Wihstânes... hring-net beran... under beorges hrôf: ik heb vernomen dat Wichstans zoon het ringpantser onder het rotsgewelf bracht d. i. er geharnast binnenging. Buitendien bevindt zich het goud niet voor het drakenhol, maar er in. 75 bill aer gescôd (ecg was iren) eald-hlâfordes thâm thâra mâdhma mund-bora wäs 2778-80. Socin drukt Bugges voetstappen en verstaat: De degen des ouden heerschers (Beowulf)--van staal was het lemmer--had hem (den draak) eer geschaad, die der schatten hoeder was geweest. Wülcker ziet in aer-gescôd eene samenstelling, evenals Thorpe, en laat bill aer-gescôd afhangen van genôm 2777: Wiglaf nam het met brons geschoeide zwaard (d. i. met bronzen scheede) van den eersten bezitter (de man van edele afkomst 2234) insgelijks uit de schatkamer mede. Cosijn leest met Rieger eald-hläforde dat. sing. Men raadplege de vertaling. 76 symle wäs thy saemra, thonne ic sweorde drep ferhd-genîdhlan 2881-82. Met Grein en Sievers beschouw ik den draak als onderwerp van wäs. Cosijn verbindt wäs met Beowulf: en ik begon den maag te helpen (te zwakker werd hij nl. Beowulf) toen ik den levensschadiger met het zwaard sloeg. symle wäs thy saemra is dan een ingelaschte zin. 77 ac wäs wîde cûdh, thätte Ongenthió ealdre besnydhede Hädhcyn Hrêdhling widh Hrefna-wudu, thâ for on-mêdlan aerest gesôhtan Geáta leóde Gûdh-Scilfingas 2924-28. es ward ja weithin kund, dass Ongentheow des Alters beraubte den Hädkynn den Hredling beim Hrefnaholze, da aus Uebermut zum ersten kamen zu den Kempen der Geaten die Kampfskylfinge. Blijkens deze vertaling beschouwt Grein leóde als acc. en Gûdh-Scilfingas als nom.; in andere woorden: de Zweden vielen de Gooten aan en niet omgekeerd. Met deze opvatting kan ik mij niet vereenigen, niet de Zweden maar de Gooten zijn de aanvallers. Eerst en vooral hebben de Gooten de zee moeten oversteken, want het Ravenbosch Hrefna-wudu lag op Zweedsch grondgebied. Verder dient for on-mêdlon: uit overmoed op de Gooten te slaan; want zij worden door Ongentheow verslagen en ontsnappen slechts aan eenen gezamenlijken ondergang door Hygelacs komst, die den volgenden morgen tot ontzet opdaagt. Daar nu de aanvallers alleen «overmoedig» kunnen heeten en niet zij die aangevallen worden, ergo... Dit wordt nog bevestigd door de omstandigheid, dat Ongentheow zijne gade bevrijdt, dus hadden de Gooten haar gewapenderhand opgelicht. Ten slotte wordt van Ongentheow gezegd, dat hij Hadcyn den tegenslag schonk, ond-slyht âgeaf; dus waren de vijandelijkheden niet van hem uitgegaan. Wij trekken dus uit deze gegevens de slotsom, dat leóde als nom. en Gudh-Scilfingas als acc. moeten aangemerkt worden. 78 häfde Higelâces hilde gefrûnen 2953. Thorpe: he of Hygelac's warfare had heard, hij had Hygelacs krijgsgeduchtheid vernomen. Socin schijnt ook in deze meening te deelen, daar hij in voce gefrignan alleen aanteekent «erfragen, durch Erzählen erfahren.» Nochtans aanvaardde Ongentheow den terugtocht, omdat hij werkelijk door Hygelac verslagen was 2947-49, en niet omdat hij duchtte met Hygelac slaags te geraken. gefrignan beteekent hier: ondervinden, uit ervaring weten. Er hatte Hygelakes Heersturm erfahren. Grein. 79 under eord-weall 2958. Niet onder maar vlak bij den aarden wal, als under beorge «bij den berg» 211. Cosijn. 80 freodho-wong thone fordh ofereódon 2960. sie eilten fürder über das Friedefeld. Grein. Cosijn, wiens scherpzinnige verbeteringen vooral op deze episode het helderste licht hebben doen vallen, verstaat door freodho-wong «versterkte stelling.» 't Is de fästen of eordh-weall 2951, 2958 en niet de benaming van eene bepaalde plaats Friedensfeld oder Schutzfeld, als Socin aan de hand doet. 81 sydhdhan Hrêdhlingas to hâgan thrungon 2961. als da die Hredlinge gen Gehöfte drangen. Grein. Cosijn brengt weer deze plaats terecht: haga volgens Socin «eingefriedigtes Grundstück, Gehöft, kleines Landgut,» dus zoo iets als La-Haye-Sainte bij Waterloo. Bedoeld is de bordhaga of wîghaga, waarbij man aan man met schild aan schild palstaat tegen den aanvaller. 't Is de scild-weall 3119, de Germaansche testudo. 82 ac hê hyne gewyrpte, theáh the him wund hrine 2977. maar hij sprong op ofschoon hem de wonde had aangetast. Cosijn merkt hierbij aan: «Socin blijft hier hine gewyrpan door aufspringen, erheben verklaren, hoewel ik de onjuistheid daarvan heb aangetoond en uit vs. 2983 duidelijk blijkt, dat Wulf op den grond bleef liggen, totdat anderen hem ophielpen en verbonden.» Hine gewyrpte: hij herstelde van zijne wonde. Grein heeft verkeerdelijk «sondern wälzte sich.» 83 thone the aer geheóld widh hettendum hord ond rîce, äfter häledha hryre hwate Scildingas. 3004-6. Uit geheóld hwate Scildingas trekt Thorpe het besluit, dat Beowulf na Hrodgars verscheiden ook over de Schildingen of Denen zou geheerscht hebben; misschien is voor Scildingas Scilfingas (Zweden) te lezen, zoodat Beowulf, die Eadgils heeft gedood, waarschijnlijk tevens het land veroverde. Müllenhoff echter ziet in 3006 eene gedachtelooze herhaling van het gelijkluidende vers 2053. In alle geval verwerpt hij de wijziging in Scilfingas, omdat juist tegen de Zweden of Schilfingen schat en rijk moest beschermd worden. Ik zie niet in hoe geheóld t. a. p. regeeren kan beteekenen, ofschoon gehealdan met twee beteekenissen «bewaren, beschermen» en «regeeren» verschijnt. Geheóld heeft drie voorwerpen: hord, rice, Scildingas en behoort dus eene beteekenis te hebben, die op alle drie toepasselijk is. Geheóld hord: «hij heerschte over den schat» geeft geenen goeden zin in de verbinding met de bepaling widh hettendum «tegenover de haatgezinden.» Integendeel «hij beschermde tegen hen schat, rijk, de Schildings» biedt geene zwarigheid meer aan. geheóld hord ond rîce doelt gevoeglijkst op Beowulfs oorlog met de Zweden 2392; hwate Scildingas integendeel op zijnen kamp met Grendel. Grein vertaalt geheóld door er behauptete; onder dit opzicht ten minste wijkt mijne vertaling niet van de zijne af. 84 aer hî gesêgan syllîcran wiht, wyrm on wonge 3039-40 Zij zagen eerst een zeldzamer wezen, den worm op het veld. Dit «eerst» klinkt nog al vreemd. Cosijn verandert aer in aeft (eft) daarna. Bugge lascht de ontkenning nê in en neemt eene leemte aan van een vers: banon eác fundon bennum seócne, (nê aer hî thaem gesêgan syllîcran wiht) wyrm on wonge: Zij vonden ook den dooder door wonden ontzenuwd, (nooit zagen zij vroeger een zeldzamer wezen dan dit) den worm op het veld. 85 3049-74. In hoofdzaak heb ik mij aangesloten bij de door Bugge gewijzigde volgorde der regels. Zijne indeeling is: 3070-74; 3075-76; 3059-69; 3077. Daar 3069 van Beowulf gesproken wordt, knoop ik 3075-76 er onmiddellijk aan vast, zoodat hê 3075 niet meer in de lucht hangt, maar op Beowulf terugziet. 86 näs he gold-hwät: gearwor häfde âgendes êst aer gesceáwod 3075-76. Ofschoon deze plaats eene bonte rij van gissingen heeft uitgelokt blijf ik vooralsnog bij het oude en schaar mij bij Ettmüller, wiens verklaring met den samenhang strookt; iets wat voor eene bedorven plaats als deze bevredigend mag heeten. Eene afdoende oplossing is niet te verwachten. Cosijn stelt eene nieuwe lezing voor: «In geenen deele had Beowulf met goudgierige oogen vóór zijn dood des eigenaars nalatenschap nauwkeuriger beschouwd»; want Wihstan had hem alleen een klein deel der schatten kunnen toonen. 87 nû sceal glêd fretan (weaxan wonna lêg) wigena strengel 3115-16. nu zal de gloed vreten (wassen de zwarte vlam) der strijders aanvoerder. De parenthese levert geenen op zich zelf staanden zin op; vandaar dat Cosijn vermoedt: nu zal de gloed vreten, de zwarte vlam verslinden enz. weaxan zou parallel zijn met fretan en iets overeenkomstigs beteekenen. Grein stelt zich de zaak ook zoo voor: Nun soll die Glut fressen, schmelzen die schwarze Lohe der Schlachthelden stärksten. 88 3151-57. Bugge herstelt de gapingen als volgt: swylce giômor-gyd sió geó-meowle aefter Beówulfe bunden-heorde song sorg-cearig, saede geneahhe, thät hió hyre hearm-dagas hearde ondrêde, wälfylla worn, wîgendes egesan, hyndo ond häftnyd, heóf on rîce wealg. Wat het laatste halfvers betreft: heóf on rîce wealg: het gejammer in een vreemd rijk, houd ik het liever met Socin, die met het Hs. leest: heofon rêce swealg «de hemel slurpte den rook op.» 89 .... hornas byrnadh naefre? 1. branden niet de horens (horentrans). Het Finnsburg-fragment begint met deze slotwoorden van de door een der Denen gestelde vraag. Ik heb ze in de vertaling weggelaten. 90 Bugges tekstverbeteringen zijn als volgt: ac hêr fordh beradh fyrdsearu rincas, flacre flânbogan, fugelas singadh. 5-6. letterlijk: maar hier brengen helden het legerharnas aan, den zwaaienden boog, vogels zingen. 18-21 Thâ gyt Gûdhdene Gârulf styrode, thät hê swâ freólîc feorh forman sîdhe tô thaere healle durum hyrsta ne baere, nû hîe nîdha heard ânyman wolde. Zijne verandering van Gûdhere, een eigennaam, in Gûdhdene, Strijd-Deen draagt Jellineks goedkeuring weg. hwearf flacra hraew hräfen, wandrode 34. 91 Céled bord 29 «het koude schild» Jellinek. De oorspronkelijke tekst heeft celaes, waarvoor men gewoonlijk celod leest, dat ook duister is. Jellineks verbetering céled, koud past zeer goed bij het door den nachtelijken dauw genette schild. Tot staving hiervan wijst hij op gâr morgenceald «de morgenkoude speer» Beowulf 3023. 92 De vertaling, welke wij van dit raadselachtig brokstuk geleverd hebben, steunt op Socins uitgave van 1883 en volgt in hoofdzaak de zienswijze van Möller. Sedertdien heeft Jellinek een stap nader gedaan tot een duidelijk inzicht van het geheel. Er hapert iets aan Möllers en Bugges opvatting: Garulf, de zoon van Gudlaf, Gûdhlâfes sunu 33, zou een Fries, dus een aanvaller zijn, terwijl volgens het fragment en volgens Beowulf 1149 Gudlaf een Deen is. Vandaar dat Möller Gûdhlâfes 33 door Gûdhulfes vervangt. Jellinek ruimt deze tegenspraak uit den weg, want voor hem blijft Garulf een Deen. Zijne uiteenzetting komt hierop neer: Aan de eene deur wordt post gevat door Sigeferd en Eaha, aan de andere door Ordlaf, Gudlaf, Hengest en Garulf. In overeenstemming hiermede dient na sylf 17 en na Gârulf 18 een punt te staan en die na lâste 17 weg te vallen. Het onderwerp van styrode 18 is Garulf; Gûdhdene slaat op Hengest. De vrije vertaling luidt alsdan: «Naar de andere deur begaf zich Ordlaf, Gudlaf en Hengest zelf. Ook volgde hen Garulf. Hij (Garulf) stuurde den Strijd-Deen (Hengest) toe, dat deze zijn zoo doorluchtig leven niet bij den eersten aanval moest blootstellen, daar de kampduchtige Finn, nîdha heard, het hem ontnemen wilde.» Alvorens zich van de deur naar binnen in den burcht terug te trekken, wil Hengest zich overtuigen, of de deur goed bewaakt is en hij vraagt diensvolgens, want het is nacht, wie de eerste deur, daar waar zich Sigeferd en Eaha bevinden, bezet houdt. Sigeferd maakt zich daarop bekend. Zijn antwoord kan tweederlei beteekenen. Ofwel «U staat hier gereed, al wat gij van mij moogt verlangen» d. i. ik ben geheel en al tot uwen dienst. Ofwel ligt er iets uitdagends in zijne woorden (Vgl. Vert.), en dan moet men aannemen, dat hij Hengest ook niet aanstonds herkend heeft. Garulf sneuvelt niet aanstonds, zooals men uit den tekst zou kunnen opmaken, maar eerst na den vijfden dag; hierdoor wordt de schijnbare tegenspraak met wat volgt opgeheven. Wij hebben hier te doen met een hysteronproteron d. i. op de ontknooping wordt reeds van den beginne af gewezen, een verschijnsel waarvan het Beowulfepos meer dan een voorbeeld aanwijst. De «gewonde held» wund häledh 43 is een Deen, die zich naar het binnenste des burgs terugtrekt, waar zich Hengest bevindt, zoodat door folces hyrde 46 «de herder des volks» Hengest gemeend is. Bugges verbetering: hwearf flacra hraew hräfen, wandrode, waar hwearf op ongewone wijze met acc. en niet met een voorzetsel verschijnt, verandert hij in: hwearf lâdhra hreás, hräfen wandrode: «de troep der vijanden viel, de raaf dwaalde enz.» Ten slotte ziet Jellinek in headho-geong cyning 2 «de kampjonge koning» niet Hnäf, zooals Bugge, maar Hengest; doch zijne redeneering komt mij eenigszins duister voor. Hoe verklaart hij dan, dat de Denen later vorstenloos theóden-leáse (Beowulf 1104) waren? B. ten Brink breekt eene lans voor Möllers verklaring: Indien Garulf, die ealra aerest eordhbûendra valt, tot de verdedigers van den burcht behoort, dan volgt daaruit, dat gedurende vijf dagen niet alleen niemand van de verdedigers viel, maar ook van de aanvallers; hetgeen ongerijmd is. Zou eordhbûendra «landbewoners, menschen» niet in den engeren zin van burchtbewoners kunnen opgevat worden; ofwel is soms eardbûendra «goed-woonbewoners» te lezen? Dit is eene gissing, meer niet, welke ik aan het oordeel van meer bevoegden onderwerp. B. ten Brinks gegronde opwerping is dan ontzenuwd. DRUKFOUTEN. Eenige teekens zijn met onduidelijke letter gedrukt: Bl. 97, regel 22-23, lees: zoodat mâddum als má-ad-dum moet gescandeerd worden. Ib. regel 26, lees: òfer lágustráetè. Bl. 98, regel 11, lees: × ´ -` ×´ × ` ^. Ib. regel 16, lees: ^ -´` × -´ ×`. Bl. 147, v. 136, lees: Nadat men 't spoor bespeurd had van den vijand. Zinstorende fouten zijn de volgende: Bl. 106, regel 18, staat: De metaphoor of uitgewerkte vergelijking; lees: .... of onuitgewerkte vergelijking. Bl. 118, regel 7-9, staat: De elegische snaar wordt insgelijks aangeslagen in de rede van den eenzamen schatbezitter uit de Hredelepisode en in Beowulfs laatste woorden tot Wiglaf; lees: ... in de rede van den eenzamen schatbezitter, in de Hredelepisode en in Beowulfs laatste woorden enz. Andere misstellingen, als verkeerd geslacht, verkeerde interpunctie enz. gelieve de lezer zelf te verbeteren. AANTEEKENINGEN [1] De reeds vermelde Beowulf (Biewulf) is een Angelsaksisch gedicht der VIIIe eeuw, dat misschien wel nooit uit dien tongval in het Dietsch werd overgebracht, maar toch in de volste mate onze belangstelling verdient, om het tooneel, waar het speelt--op de Noordzeekusten, op de Maas en de Niers--en om de nauwe verwantschap, welke er bestond tusschen onze vaderen en den Angelsaksischen stam, die ons zijn zonen als geloofspredikers zond en wiens taal zooveel overeenkomst met die der Friezen heeft. Everts, Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, blz. 8. [2] Origines du Duel Judiciaire par le P.-C. de Smedt, Paris 1894. (Extrait des Etudes Religieuses, Philosophiques, Historiques et Littéraires). [3] Celebrant carminibus antiquis, quod unum apud illos memoriae et annalium genus, Tuisconem deum terra editum et filium Mannum, originem gentis conditoresque. Germ. C. 2. [4] Caniturque adhuc barbaras apud gentes. Annal. II, 88. [5] De origine actuque Getarum C. 3. Uitgave van Savagner, Paris, 1883. Hier zijn de volgende teksten nog bij te voegen: Quemadmodum in priscis eorum carminibus paene historico ritu in commune recolitur. ib. C. 2. Adhuc hodie suis cantionibus reminiscuntur C. 4. Ut ipsi suis fabulis ferunt C. 5. Vgl. Kurth, Hist. Poét. des Mérov. Chap. I. Les Sources. [6] Kurth t. a. p. [7] Jonckbloet wijst er reeds op, dat bij Gregorius van Tours in de eerste boeken een zwakke, maar toch duidelijke nagalm van de heldensage vernomen wordt. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, I, 69. [8] Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, I, 25. [9] Vgl. Kurth, bl. 486. Deze wet, welke hij met den naam van transfert épique bestempelt, doet zich vooral in de Frankische sage gelden. Zoo maakte in de voorstelling van het volk Clovis plaats voor Dagobert I en deze voor Karel Martel, tot de laatste eindelijk in Karel den Grooten opging, bij wien het epos, als verblind door zijnen glans, bleef staan. [10] Kurth, blz. 225-26. [11] Kurth, blz. 3. [12] Kurth, blz. 334. La défaite c'est la muse épique par excellence! L. de Monge. Etudes morales et littéraires. II, blz. 67. [13] Onze eeuw van koud onderzoek, twijfel en winstbejag leent zich voorzeker niet tot het ontstaan van het kinderlijke, geestdriftige volksepos, en toch biedt zij iets min of meer overeenkomstigs in Frankrijk aan, waar dagbladpers, romans, lier- en tooneeldichters, beeldhouwers, schilders en geleerden de nederlaag van hun «année terrible» als om strijd trachten om te scheppen; terwijl het zegevierende Duitschland nog altijd op een groot dichter wacht, om het glansrijkste feit uit zijne geschiedenis te verheerlijken. Ook heeft Frankrijk zijnen Ganelon in Bazaine gevonden. [14] Kurth, bl. 344. [15] Müllenhoff veronderstelt te recht, dat het de beenderen van eenen walvisch of iets dergelijks moeten geweest zijn. In de ontdekking van zulke versteende overblijfselen ziet Kurth de verklaring van het zoozeer verbreide volksgeloof aan het vroegere reuzendom. Ik herinner mij iets overeenkomstigs in de Origines Antwerpianae van Goropius Becanus gelezen te hebben, als hij degenen wederlegt, die den naam van Antwerpen uit Handwerpen verklaren en zich beroepen op de aldaar bewaarde reusachtige beenderen, welke de hand van den reus zouden zijn. Becanus, die als natuurkundige zich minder met hersenschimmen paaide dan als taalkundige, beweert, dat het de voet van een olifant is en bewijst het door het versteende geraamte van zulk dier (mammouth?) te beschrijven, dat men in zijnen tijd bij het aanleggen van het kanaal van Willebroek opgedolven had. Génard in zijn prachtwerk Anvers à travers les âges spreekt integendeel van walvischbeenderen. [16] Kurth, blz. 342. [17] Kurth, blz. 338, 528. Jonckbloet I, 71. Kurth is niet ongenegen in de Hugen met Ettmüller, Van den Bergh en Winkler de Chauci van Tacitus te zien. [18] Zoo duidt ook Nathanael Müller den naam van Beowulf. Thorpe ziet er eene samentrekking in van beadowulf d. i. strijdwolf; Cosijn verklaart den naam door «zegewolf»; anderen zien er weer «bijenwolf» d. i. specht in. [19] P. u B. Beiträge: Sceâf in den Nordischen Genealogien, door Sievers. [20] Wij vertalen op het voorbeeld van Cosijn Geátas door Gooten, want Angels. eá vertegenwoordigt de Nederl. scherplange oo. Zoo laten wij de verschillende meeningen onaangeroerd en voorkomen wij tevens de verwarring met de vermaarde Oost- en Westgoten der geschiedenis. [21] P. u. B. Beiträge, XVII: Goten und Ingvaeonen. [22] Het scheen mij wenschelijk, wat langer bij ten Brink stil te staan, omdat zijn proza, verre van op de Fransche helderheid te kunnen bogen, maar al te zeer in Noordschen nevel gehuld is. [23] Het Nederlandsch leent zich ook tot zulke samenstellingen, en nochtans worden zij afgekeurd door hen, die zich tot wetgevers van de spraakmakende gemeente opwerpen, als zijnde in strijd met den aard onzer taal. De Germaansche talen hebben dit voor op de Romaansche, welke hunne toevlucht moeten nemen tot het Grieksch en Latijn, dat zij door middel van de samenstelling nieuwe woorden uit eigen boezem kunnen scheppen. «Stel wachters bij de bronnen!» Doch de wachters laten deze levende bron onzer moedertaal van lieverlede uitdrogen. Zal het Nederlandsch er bij gebaat zijn, wanneer het, in het dwangbuis gestoken der schoolsche regelmatigheid, ten laatste alle kleur en vrijheid van beweging zal hebben afgelegd? Deze schilderachtige woorden zijn onontbeerlijk in de poëzie, vandaar dat de dichters ze niet versmaden, zelfs degenen die er den staf over breken, als b. v. Bilderdijk. Ik lees in Urzijn en Valentijn: Maar kunstgeleerde dapperheid Betemt het woest geweld. Hij schrijft goudgevloekt, godverwaten, kunstversierd, landverwezen, wondgeslagen en andere. Schaepman bracht aan den dichter van «het Menschdom verlost» deze verkeerde woordverbindingen onder het oog, doch deze wees den beoordeelaar op zijn eigen vers in de Keizersklok: Zoo roept de wapenbode In 't goudgestikte kleed. Men zou eene heele lijst van dergelijke voorbeelden uit de Nederlandsche dichters kunnen samenstellen. Stemt overigens het Nederlandsche volk zonder de minste hapering, ja «met onbeklemde borst» aan de hand van Tollens niet het godgevallig feestlied in? Doch beschouwen wij de zaak wat van nabij. Wat verstaat men door den aard onzer taal? Ik kan er slechts twee beteekenissen aan toekennen. Indien deze samenstellingen in strijd zijn met het Nederlandsch als Germaansche taal, dan verwijzen wij naar de Engelsche en Duitsche poëzie, waar zij legio zijn, en naar de oude Germaansche dialecten. Het Gotisch heeft handu-waurhts, waaraan het Latijnsche manufactus geheel beantwoordt. Het zal wel onnoodig zijn, op hun gebruik in het Grieksch en Sanskrit te wijzen. Ofwel verstaat men door den aard der taal het algemeen gangbare spraakgebruik der beschaafden, dat, zooals Bilderdijk zegt, geene andere betrekkingen dan den genitief toelaat, b. v. huisdeur = deur van het huis? Nochtans vinden wij eene menigte voorbeelden van andere betrekkingen, zoowel bij zelfstandige als bijvoeglijke naamwoorden, waar het hier vooral op aankomt, en wij twijfelen er niet aan, of de huidige dialecten leveren ook dergelijke samenstellingen op. Zelfst. nw.: hemelvaart, watervrees, broodnijd, steendruk, kindergek, koordedanser, slaapwandelaar, wielrijder, geldgebrek, zwaardvechter, regenscherm, zeeroover, stoelgang, kleurenblindheid, leedvermaak, enz. enz. Bij dit laatste woord teekent Van Dale aan: «De reden, waarom wij geene schadevreugd of onheilvreugd zeggen, is, omdat wij bij de uiteenzetting dezer samenstelling niet zeggen kunnen: vreugde der schade of des onheils, maar over schade of onheil. Hierom is ook het thans gebruikelijke leedvermaak (eene vertaling van het Hoogd. Schadenfreude) af te keuren.» Bij deze regels denk ik onwillekeurig aan de kunstmatig ingedrukte voetjes der Chineesche dames. Bijvoegl. nw.: composita met rijk: roemrijk, volkrijk, scheeprijk enz.; die met schuw: menschenschuw, zonneschuw, lichtschuw; die met blind: dagblind, sneeuwblind; bedlegerig, bijbelvast, godebehaaglijk, wereldberoemd, godgewijd, zeevaardig, dienstvaardig, waterdicht, luchtdicht, handtastelijk, proefondervindelijk, slagvaardig, kinderzalig, godzalig, godgeleerd, nagelvast, handgemeen, mondgemeen, vingersnel, handgauw, handgetrouw, natuurtrouw, zeehard, zeeziek, het in de dagbladen niet ongewone wereldkundig, staatsgevaarlijk, levensgevaarlijk, enz. enz. Deze lijst zou gemakkelijk vermeerderd kunnen worden bij eene nauwgezette doorbladering van het woordenboek en bij het raadplegen der gewestspraak. Wij besluiten hieruit, dat zij, die deze samenstellingen afkeuren, den vooruitgang der taal op willekeurige wijs belemmeren, en op éene lijn kunnen gesteld worden met hen, die misbruik maken van vreemde woorden, in plaats van hun «moers taal» te spreken, om het met Kegge onbewimpeld uit te drukken. [24] Het Fransche volksepos «La Chanson de Roland» is van Germaanschen oorsprong. Vandaar de eigennamen als Durandal voor Roelants zwaard en Joyeuse voor dat van den Keizer «à la barbe fleurie». [25] 4 Scheving: zoon van Scef of Sceáf, welke naam Schoof beteekent. Vgl. v. 47 Nota. [26] 5 medezetels: de banken, waarop de krijgers bij de gastmalen hunner vorsten zaten, en waar bier en mede geschonken werd. Werd de eene vorst door den anderen overwonnen, zoo hielden de drinkgelagen op. Ettmüller. [27] 15 Hij: de Hemel. Deze verzen doelen op de oorlogen, welke het tijdperk van regeeringloosheid, dat de aankomst van Schyld zou zijn voorafgegaan, moesten kenmerken. [28] 18 hem: Beowulf, zoon van Schyld. [29] 14b-18 zijn blijkbaar een toevoegsel van christelijke hand. [30] 19 Deze Beowulf, de Deen, waarin de uitgevers den mythischen held Beáv of Beóv zien, is niet te verwarren met Beowulf, den Goot, den held van het gedicht. [31] 20 de Schedelanden: het Denenrijk. [32] 24 in d'ouderdom: als hij op zijne beurt koning is geworden. [33] 28b Ingeschoven. [34] 31 Schildings: Denen. [35] 42 op den schoot: van het schip. Vgl. v. 36. [36] 47 De sage van deze wonderbare aanlanding in het oude Anglië wordt ook vermeld door de Engelsche kroniekschrijvers, doch niet aan Scyld, maar aan Sceáf, zijnen vader, toegeschreven. Kemble deelt, onder meer, den volgenden tekst van Willem van Malmesbury mede: Iste (Sceaf), ut fertur, in quandam insulam Germaniae Scandzam, de qua Jordanes, historiographus Gothorum, loquitur, appulsus navi sine remige puerulus, posito ad caput frumenti manipulo, ideoque Sceáf (Ned. schoof) nuncupatus, ab hominibus regionis illius pro miraculo exceptus et sedulo nutritus, adulta aetate regnavit in oppido, quod tunc Slasvic, nunc vero Haitheby appellalur: est autem regio illa Anglia vetus dicta, unde Angli venerunt in Britanniam, inter Saxones et Gothos constituta. Voor meer aanhalingen verwijs ik naar Ettmüllers inleiding. Volgens Nathanaël Muller moet Sceáf de Germaansche Ulysses geweest zijn, waarvan Tacitus gewaagt: Caeterum et Ulixem quidam opinantur longo illo et fabuloso errore in hunc oceanum delatum adisse Germaniae terras... Germ. Cap. 3. De aankomst van den Zwaanridder in het geheimzinnige bootje komt met de sage van Sceaf overeen. [37] 48 Een gouden banier of schild boven aan den mast was het teeken van de aanwezigheid eens konings. Ettmüller. [38] 53 beneên de wolken: op aarde. [39] 56 Schyld was gestorven. [40] 63 Ongentheow: is eene gissing, daar het handschrift hier eene leemte vertoont. [41] 64 Schilfing: Zweed. Ettmüller merkt te recht aan, dat deze inleiding de afstamming behelst van den Deenschen koning Hrodgar en niet, zooals het diende, van Beowulf den Goot, die nochtans de held van 't epos is. Een bewijs, onder meer andere, dat dit gedeelte later bijgevoegd is. [42] 66 zijn dierbre magen: quodque praecipuum fortitudinis incitamentum est, non casus nec fortuita conglobatio turmam aut cuneum facit, sed familiae et propinquitates. Tacitus, Germania, 7. [43] 73-74 uitgezonderd de Koningsmacht? De regel «is ten eenenmale onbegrijpelijk. Berust hij op een toespeling door een recitator ingelascht, is ze dus een hatelijkheid op een Anglisch vorst, die zijn legermacht dunde door ze onder de vaandels van een ander vorst, en niet tot verdediging van zijn land, te doen strijden, dan kan alleen de historie hier licht geven.» Cosijn. Ook werpt hij het vers uit, evenals Ettmüller. [44] 82 met hoornen voorzien: met hertegewei, dat den gevel bekroonde. Vandaar de naam Heort of Heorot. [45] 83-86 Hier wordt gezinspeeld op gebeurtenissen, die niet in het gedicht behandeld worden, maar die het onderwerp moesten uitmaken van afzonderlijke zangen: den brand van Heorot, en de vijandschap tusschen Hrodgar en zijnen schoonzoon Ingeld, den vorst der Headobarden. Vgl. v. 800 en vooral XXX. [46] 90b-103a Ingelaschte verzen, volgens Müllenhofs indeeling, terwijl Ettmüller minder juist ook 103b-106 verwerpt. [47] 107-118 Ingeschoven plaats. [48] 115-118 Joodsche voorstelling, volgens welke alle gedrochten van Kaïn afstammen, gevolgd door eene herinnering aan de klassieke oudheid. Vgl. v. 1283 vlg. [49] 119 hij: Grendel. [50] 127 Van dit dertigtal verslond hij er vijftien en sleepte de overigen naar zijn hol. Vgl. v. 1614. [51] 129 met kampbuit: de vijftien overgeblevenen van v. 127. [52] 151 winters: jaren, volgens de Germaansche gewoonte van naar winters te tellen. [53] 160 met geld te zoenen: het weergeld, volgens de oude rechtspleging. [54] 161 glansrijker boete: door hem te dooden in den strijd. [55] 164 meerderen en mindren: de krijgsschaar bestond uit strijders van hoogeren en lageren rang, in den trant van de ridders en schildknapen der middeleeuwen. [56] 172 God belette hem den Deenschen troon te bestijgen; immers Grendel ging gebukt onder Zijnen vloek. Vgl. v. 725. Ook wenschte Grendel zulks niet. [57] 168-73 Inlassching. [58] 179 Den Godentempels. Ags. hearg-träf. «Götterzelt, Tempel.» De tempels werden in den regel op plaatsen gebouwd, die reeds op zich zelf als heilig golden, vooral in bosschen. Ags. hearh beteekent dus zoowel «heilig bosch» als «tempel». Sarrazin besluit uit deze plaats, dat zich in de nabijheid van Hrodgars burcht een offerwoud bevond. En inderdaad, op eenige minuten van Lerje ligt een beukenbosch, het Herthadal, vroeger ook het «heilig woud» geheeten, hetgeen volgens de oude overlevering en volgens de meening van Deensche oudheidkundigen eene heidensche offerplaats geweest is. In dit bosch bevindt zich het Herthameer, dat vroeger het «heilig meer» genoemd werd. Als laatste bewijs haalt Sarrazin het oude getuigenis aan van Diethmar van Merseburg. Is dus Lerje, blijkens het hier aangehaalde, reeds merkwaardig genoeg, het wint nog in belangrijkheid, dank aan het opstel van Much, «Goten und Ingvaeonen». Het geheimzinnige meer aan de godin Hertha (Nerthus) gewijd, waarvan Tacitus Germ. 40 zulk aangrijpend tooneel ophangt, bevindt zich volgens hem niet op Rügen, maar op het vruchtbare Seeland en is juist het Herthameer in de nabijheid van Lerje. Seeland was dus het Nerthuseiland en Lerje (het oude Hleithra of Lethra) het middelpunt van den Vaneneeredienst. [59] 181 wurggeest: duivel. [60] 183-191 Onechte plaats. De Denen naar de hel verwijzen enkel omdat zij heidenen waren, getuigt van eene bekrompen godsdienstige opvatting. Dat wij dit nochtans zoo nauw niet moeten nemen, zagen wij reeds in de Inleiding. [61] 193 de zoon van Healfdeen: Hrodgar. [62] 198 Higelaces leenman: Beowulf, de Goot. Hier treedt voor het eerst en zonder verband met het voorafgaande de held van het epos op. [63] 199 de Gooten. Vgl. Inleiding. [64] 206 Zij rieden het hem sterk aan (litotes.) Cosijn. Higelac nochtans trachtte te vergeefs zijnen neef te doen blijven Vgl. v. 2047. [65] 208 gewenschte teekens: Auspicia sortesque ut qui maxime observant Tacitus. Germ. 10. [66] 212 Een kampheld: hij geleidde hen naar het strand. [67] 216 Het was hoog tij. [68] 220 gebonden kiel: beslagen kiel. [69] 223 De overtocht had dus 24 uren geduurd, hetgeen zich met de beide veronderstellingen omtrent de woonplaats der Gooten laat overeenbrengen, hetzij de reis van het zuidelijkste punt van Zweden naar Jutland, ofwel van Jutland naar Roeskilde uitgaat. [70] 228 Wederlieden: Gooten. [71] 246 Ofschoon de strooptochten der Noordsche wikings of zeekoningen zich eerst in de 9de en 10de eeuw op eene groote schaal uitbreidden, hadden de Germanen toch van oudsher zeeroof gepleegd. Tacitus zegt: Latrocinia nullam habent infamiam quae extra fines cujusque civitatis fiunt. Ons gedicht bewijst het te over. Vandaar de Deensche kustwachter alhier en de havenhoeder bij de Gooten. Vgl. v. 1961. [72] 252 uwer een: Beowulf. [73] 253 huisman: in tegenstelling met edelman. Angs. seld-guma. seld-guma ist hier offenbar der gemeine Mann, der nur ein seld besitzt, im gegensatze zu dem edlen, der einen hof zu eigen hat. Socin. [74] 285-87 Indien het ongeluk niet ophoudt, dan zal hij steeds in 't ongeluk zijn! Nuchtere opmerking van interpolator La Palice. Müllenhoff schrapt 282b-284. [75] 296 De vaartuigen werden, evenals onze visschersschuiten, op het zand getrokken. Vgl. v. 1943, 1960-61. [76] 305 Wangstuk: dat gedeelte van den helm dat de wangen beschut. Het everzwijn was het aan Freyr gewijde dier. Formas aprorum gestant. Tacitus, Germ. 45. Eene op Oeland in Zweden gevonden bronzen schijf stelt twee krijgers voor, die boven op hunnen helm een everbeeld hebben. [77] 308 Sarrazin geeft de volgende plaatsbeschrijving van Lerje en omstreken: De afstand van de zeehaven Roeskilde naar Lerje bedraagt ongeveer 5/4 uur gaans. De weg is eerst vlak, stijgt dan ongemerkt, totdat hij halverwege het hoogste punt bereikt om daarna te dalen; zoodat men in de verte rechts het dorp Lerje en links het slot Ledreborg ziet, dat zich op eene hoogte verheft, ter plaatse waar, volgens de overlevering, zich de oude burcht bevond. Sporen van de oude geplaveide baan zouden vroeger nog te zien zijn geweest. In overeenstemming hiermede bevindt zich Hrodgars burcht met de belendende koningszaal Heorot op eenigen afstand van de zee, welke in betrekkelijk korten tijd te voet kan afgelegd worden. De kustwachter doet aan de Gooten uitgeleide (300), totdat het hoogste punt bereikt is, vanwaar Heorots transen zichtbaar zijn (310, 313); hier neemt hij van hen afscheid (314), terwijl zij vervolgens afdalen (309) en langs den steenweg (321) Hrodgars verblijf bereiken. [78] 312 De machtige: Hrodgar. [79] 331 Blauwschemerig van boven: met stalen punt. [80] 333 Kamper: Wulfgar. [81] 338 Een zulke menigte is wel wat opvallend, immers zij waren maar met hun vijftien. Vgl. v. 211. [82] 359 bij de schouders: ter zijde, niet recht vóór hem. [83] 373 Ecgtheow was uitgeweken wegens doodslag aan Headolaf, een Wulfing, gepleegd en «had Beowulf meegenomen». Cosijn. Beowulf moet op het oogenblik, dat deze gebeurtenissen plaats grijpen, een goede vijftig jaar oud zijn. Immers toen Ecgtheow uitweek, had Hrodgar, welke thans 50 jaar koning is (v. 1806), juist den troon beklommen. Vgl. v. 469 vlg. [84] 377 vriend: Hrodgar. [85] 378 Waarschijnlijk wegens de beslechting van de veete met de Wulfings. 't Is natuurlijk, dat bij die gelegenheid de Gootische schippers van hunnen landgenoot Beowulf gewaagden. Cosijn. [86] 382 Wester-Denen: Denen. [87] 392 Oost-Denen: Denen. [88] 399 De sterke: Beowulf. [89] 401 heergetuig: de schilden en lansen, welke welstaanshalve buiten moesten blijven. [90] 402 de wapenstoute: Wulfgar. [91] 416 Vgl. v. 206. [92] 423 Nergens in het gedicht wordt nader melding gemaakt van Beowulfs kamp met de reuzen; het verslaan der Nikkers schijnt niet te zien op v. 585. [93] 429 reus: Grendel wordt als een reus voorgesteld. Vgl. v. 1370 vlg. [94] 435-36 Hij draagt geen wapen en vreest voor geen wapen. [95] 442b-43 Christelijke wereldbeschouwing. [96] 448 Gij hoeft niet de wacht bij mijn lijk te houden. Zoo wordt later ook gezegd van Wiglaf, dat hij waakt bij het lijk van Beowulf en den draak. In den tekst staat niet lijk, maar hoofd. [97] 454 Daar Grendel, in de veronderstelling dat hij overwinnaar blijft, Beowulf zal verslinden, kan er geen sprake wezen van het lijk af te leggen: De neusgaten werden gesloten, daarna werd de doode gewasschen en gekleed. De tekst heeft niet lijktooi maar lichaam. [98] 458 Weland: Wieland in de Duitsche sage, Volundr in de Volundarkvitha der Edda. De sage van den kreupelen Weland, den Germaanschen Hephaistos, is, volgens Symons, in Nederduitschland ontstaan. Het is een mythisch wezen en vertegenwoordigt bij uitstek den schranderen dwerg, die de onderaardsche schatten aan zijne kunst dienstbaar maakt. In de Edda wordt de sage volgenderwijze verhaald: Nithothr, koning der Niaren, neemt den vindingrijken smid Volundr gevangen en laat hem op een eiland zijne kunst uitoefenen, na hem de kniepees doorgesneden te hebben. Volundr koelt zijne wraak door 's konings zonen te dooden en dezes dochter te verkrachten. Van de bekkeneelen der knapen had hij drinkschalen voor den koning vervaardigd, van de oogen edelsteenen voor de koningin en van de tanden borstspelden voor de koningsdochter. Degenen die hierover meer wenschen te vernemen, verwijs ik naar het opstel van J. Kleyntjens «Een Eddalied vertaald en opgehelderd,» voor zoover als ik weet de eenige studie, welke in Vlaamsch België over de Oudnoordsche letteren verschenen is. L'Enseignement des Langues Modernes. Jaargang 1894-95. [99] 459 Het noodlot is onwankelbaar. [100] 464 De Wylfings moeten beschouwd worden als Gooten, of ten minste als nauw ermede verwant. Niettegenstaande de Gooten Ecgtheow trachtten te doen blijven, vluchtte deze over zee naar Hrodgar, omdat hij beducht was voor de wraak der Wylfings: (heirschrik v. 466). Hrodgar betaalde het weergeld en verplichtte daardoor Ecgtheow. De plaats is vrij duister. Müllenhoff wijst de Wylfingen ten zuiden der Oostzee thuis. Het geslacht der Wylfingen, Wulfingen, dat ook in Widsidh vermeld wordt, is in de Duitsche heldensage bekend. Hiertoe behoort Hildebrand met zijne dapperen, de moedige dienstman van Diederik van Bern (Theodorik de Groote). [101] 466 hem: Ecgtheow. [102] 474 zoende ik: Hrodgar was de aangewezen man om de verzoening te bewerken, daar hij vanwege zijne echtgenoote met de Wylfingen vermaagschapt was. Vgl. 632. Nota. [103] 482 naar Grendels schrikverschijning: naar den verschrikkelijken Grendel. [104] 491 bankvloer: de vaste bodem, waar zich de banken of tafels bevonden die men kon opruimen om plaats te maken voor het nachtleger. Vgl. v. 1260. [105] 497 Beowulf heeft dus staande zijne aanspraak gehouden. [106] 501 aalkan: bierkan. [107] 507 aan de voeten: op de tweede eereplaats rechts van den ingang, vóór Hrodgar, doch eene trede lager. Vgl. v. 2847. Nota. [108] 508 het kampgeheim ontkeetnend: den woordenstrijd beginnend. De uitdagende woorden worden vergeleken met een wild dier, dat men loslaat. [109] 529 Heado-raemen. Müllenhoff schrijft Heado-reámen (Strijd-Reámen) en ziet erin de Raumaricii van Jordanes, de bewoners van Raumariki ten zuiden van Noorwegen. (Angs eá = au). [110] 531 Brondings: Zie Inleiding, blz. 80. [111] 592 het land der Finnen: Finmarken aan de IJszee. Volgens Bugge is de episode van Brecca verwant met de IJslandsche sage van Egil. [112] 598 niet bral ik dies. IJdele woordenpraal werd door de Germanen in den hoogsten graad verafschuwd. Hunne nakomelingen, die nog niet wegloopen met de Fransche «blague», schijnen er niet op gebeterd te zijn. [113] 595-99 Vlijmende spotternij. Gij, Hunferd, hebt nooit zulke moedige daad volbracht, of het moest de moord van uwe bloedverwanten zijn. [114] 604 uw heerscher: aan uwen heerscher. [115] 607-9 Waarlijk Beowulf windt er geene doekjes om! Er diende nochtans vrijmoedigheid toe, om deze voor de Denen zoo geringschattende woorden in de tegenwoordigheid van al de rijksgrooten uit te spreken. [116] 610 noodpand: gedwongen pand, nl. de lijken. [117] 614-15 Dan mogen de Denen weer hunnen intrek nemen in Heorot. [118] 631 zaalkroes: in de zaal gereikte kroes. [119] 632 Wealchtheow was van den stam der Helmingen. Volgens Widsidh heerschte Helm over de Wulfingen. [120] 633 hoog en nedrig: Krijgers van hoogeren en lageren rang. [121] 634 totdat de beurt zich bood: zij ging eerst de rij rond aan den kant van Hrodgar en kwam daarna bij Beowulf, die op de 2de eereplaats recht tegenover Hrodgar gezeten was. [122] 652 naast haar echtgenoot: aan zijne linkerhand. Ons gedicht hangt een levendig tafereel op van de Germaansche feestmalen. Eene hoofdzaak was het, aan de gasten eene met hunnen rang overeenkomende plaats aan te wijzen. Liederen werden voorgedragen, sagen en eigen daden verhaald. De braspartij werd besloten met het uitdeelen van geschenken aan elk der gasten. Mullenhoff ziet in vv. 624-55 eene inlassching, omdat Wealchtheow opeens verdwenen moet zijn, want v. 656 wordt alleen van Hrodgar gezegd, dat hij de zaal verlaat. Staat er niet v. 934-35 dat Hrodgar het vertrek der gade verlaat? Kon de dichter dus de gevolgtrekking niet aan den lezer overlaten? Vgl. nog v. 676. [123] 665 't bezit der zaal: de inbezitneming van Heorot te handhaven tegenover Grendel. [124] 673 Zoo gij er het leven van afbrengt. [125] 677b-81 Christelijke overweging. [126] 679-81 Ter oorzake van Hrodgar verleende God in dezen d. i. in dit bijzonder geval zijne hulp, door Beowulf af te zenden. [127] 690 De volgende verzen zijn eene herhaling van v. 435 vlg. [128] 694-95 Hij is niet bedreven in het hanteeren der wapenen, zooals het eenen ridder past. [129] 711 het weefsel van het wapenheil: het geluk der wapens. Volgens de Edda weefden de Walkuren het weefsel van den slag. Wij hebben hier een mengelmoes van heidensche en christelijke denkbeelden. [130] 714b.-23 Ettmüller en Müllenhoff beschouwen deze regels als van lateren oorsprong. Ook wordt v. 724 nog eens gezegd, dat Grendel in aantocht is. [131] 730 goudwoon: zoo geheeten, omdat er de koning goud uitdeelde. [132] 740 der halle monding: de deur. [133] 750-51 Hier wordt, als zoo dikwerf in 't gedicht, de ontknooping in het verschiet gesteld. [134] 755-58 De Goot, die hier zoo ongelukkig aan zijn einde komt, is Hondsció, zooals blijkt uit het mondelingsch verslag van zijnen tocht, dat Beowulf later aan Hygelac doet. Vgl. v. 2131. [135] 760 met hand en voeten: met huid en haar. [136] 762, 763 strijdheld, de vijand: Beowulf. [137] 764 en stutte; Beowulf stutte zich met den arm op de bovenste trede der bankvloer. Vgl. v. 2847 Nota. [138] 771 der duivels drijven: de overige monsters. Vgl. v. 1538. [139] 770-73 Overtollige uitbreiding. [140] 772-73 Hij vond hier niet meer de gelegenheid om, zooals vroeger, een bloedbad aan te richten. [141] 781-82 Beowulfs vuist hield Grendels hand in bedwang. [142] 785 Immers de Denen sliepen niet meer in Heorot, maar in den burcht. Vgl. v. 142 vlg. [143] 786 doodsontzetting: ealu-scerwen, eigenlijk bierschrik, eene epische, destijds misschien reeds verduisterde uitdrukking, oorspronkelijk eene plotselinge verdwijning van het bier beteekenende. [144] 793 menig meebank: die in 't midden van de zaal verplaatst waren. Vgl. v. 1260. [145] 800 Tweede toespeling op eenen toekomstigen brand. Vgl. v. 83. [146] 812 Illum (principem) defendere, tueri... praecipuum sacramentum est. Tacitus Germ. 14. [147] 808-22 Ettmüller verwerpt deze verzen, immers daar Beowulf in zijn land vernomen had, dat Grendel geene wapens te vreezen had (v. 435 vlg.), moesten zijne makkers het ook geweten hebben. Müllenhoff wijst ook op eene tegenspraak. Beider gevoelen komt mij niet aannemelijk voor. Vgl. Aanmerkingen. [148] 834 weeldelooze woning: het meer, dat zich te midden der moerassen aan den voet der rotsen uitstrekte. [149] 851 volgens mijn ervaren: De dichter doet een beroep op de dichterlijke overlevering van zijnen tijd. Deze getuigenis keert bij herhaling terug. [150] 854 voetspoor: Zij begaven zich naar het meer. Beowulf was er niet bij; immers later zegt hem Hrodgar: «Nog kent gij niet de plek» en hij beschrijft hem dan het geheimzinnige meer. Vgl. v. 1387 vlg. [151] 865 Ingelascht vers. [152] 871 tusschen tweelingzeeën: tusschen Noord- en Oostzee. [153] 876a Hrodgar krijgt meer dan eens zoo'n pluimpje, ofschoon het gedicht een eerbiedig zwijgen bewaart over zijne wapenfeiten. De grijsaard komt mij al te jammerend voor. Ik denk hier onwillekeurig aan Tacitus Germ. 14. «sua... fortia facta gloriae eius (principis) adsignare praecipuum sacramentum est.» [154] 881 Het ideaal van zulk een dichter wordt ons in Widsidh voorgesteld. [155] 886 elk liet nu weten: De overgang van Beowulf, den dooder van Grendel, op Sigmund, den dooder van Fafnir, ligt voor de hand. [156] 889 des Walsings: Sigmund, zoon van Wals. [157] 892 Fitela: Sinfjötli in de Edda, de oudste zoon en neef van Sigmund, die zijnen vader op de zwerftochten ter zijde stond. [158] 896 der reuzen: Nevelingen. [159] 900 vuurdraak: Fafnir; de schat, waarvan sprake, is de schat der Nevelingen. Het Angelsaksisch gedicht verwart hier den vader met den zoon: Niet Sigmund, maar zijn zoon Sigfried, de held van de Wolsungensage in de Edda en van het Duitsche Nibelungenlied, doodde den draak en verwierf daardoor den schat der Nibelungen. [160] 917 bij 't reuzendom: de Nibelungen, welke oorspronkelijk de daemonische, duistere machten zijn, die het eerste den schat bezaten. In den tekst staat niet Sigmund maar hij. De volgende zin ziet op het verdriet van Sigmund in zijne gevangenschap. [161] 912-16 Sigmund was de vermaardste held geweest na Heremod. [162] 920 tot levenskommer: door te sterven. Het ongelukkig uiteinde van Sigmund in het geweld der Nibelungen was voor zijne lieden een levenslange kommer. Volgens Bugge is hier sprake van Heremod, die bij de reuzen verraderlijk gedood werd en in 's vijands handen, d. i. de macht des duivels, geraakte. Ook volgens Müllenhoff slaat v. 918-920 op Heremod. [163] 922 't vertrek des koenen: van Heremod. [164] 921-27 Evenals Sigmunds tochtgenooten zijne verdwijning betreurden in de macht der Nibelungen, zoo ook betreurden de Denen, dat de even dappere Heremod, die hetzij vrijwillig, hetzij gedwongen vertrokken was, door zijne wreedheid de van hem gekoesterde verwachtingen bedrogen had. Het lot van Heremod wordt met dat van Sigmund vergeleken. Er zijn twee punten van aanraking: hunne heldenkracht en hun ongelukkig uiteinde. [165] 927 De bloedvriend Hygelacs: Beowulf. [166] 929 aan gene: aan Heremod. Wij hebben hier eene tegenstelling tusschen het gedrag van Beowulf en dat van Heremod. Deze verzen dienen tevens tot aanknooping van de Sigmund--Heremodepisode met den held van het gedicht. Later wordt nog op twee plaatsen van Heremod melding gemaakt: 1742 vlg. en 2236 vlg. De sage van Heremod heeft, volgens Bugge, veel overeenkomst met de Noordsche sage van Ali frokni (de koene). [167] 932 morgenlicht: morgenzon. [168] 934 het wonderfeit: de arm van Grendel. [169] 938 langs den medeweg: langs den weg naar Heorot, de drinkhalle. [170] 941 Grendels hand, het zegeteeken van Beowulf, werd vóór de deur, op de stoep gelegd, waar ieder ze zien kon. [171] 945-46 Ingelascht. [172] 957 Wie zij ook zij: Deze woorden zijn opvallend in Hrodgars mond; immers wij weten, (v. 374) dat hij Beowulfs moeder «Hredels eenige dochter» kende, al blijft ook haar naam in het duister. [173] 976 in zijnen tooi: wapenrusting. [174] 991 de groote dagvaart: dag des oordeels. Deze drie verzen zijn blijkbaar van christelijken oorsprong. [175] 1008 de weefsels: Het was de gewoonte bij feestelijke gelegenheden de wanden met kostbare stoffen te bedekken, waarop dikwijls kunstvolle onderwerpen waren voorgesteld. [176] 1016 dit: de dood. Het onderwerp moet uit de beteekenis van den vorigen zin worden opgemaakt. [177] 1017-20 de noodwendig voor iedereen bereide doodstede. [178] 1016-22 Iedereen moet sterven, dit kan zelfs dan gebeuren, wanneer men zich het minste er op verwacht b. v. als men is ingedommeld na het feestmaal. Deze gebrekkige verzen zijn blijkbaar een inlapsel. [179] 1022 de dagstond: Daar er, ten minste in het Noorden, twee hoofdmaaltijden plaats grepen, een om 9 uur 's morgens en een 's avonds na volbrachte dagtaak, moeten wij 9 uur aannemen. Immers het was nog morgen (931-35) en later wordt gezegd, dat zij den ganschen dag tafelden (2171). Ook kan de tocht naar het meer, die vooraf had plaats gehad, geen bezwaar opleveren, want de afstand was niet groot (1387) en zij lieten somtijds hunne paarden draven (876). Het feestmaal duurde tot 's avonds. Vgl. 1256, 2171. [180] 1030 Hrodulf: Hrodgars neef en mederegent. [181] 1032 Een strijd tusschen Hrodgar en Hrodulf wordt in het verschiet gesteld, strijd waarover het gedicht het zwijgen bewaart. Zie ook v. 1182. De dichter zinspeelt hier, evenals vroeger bij de verhouding tusschen Hrodgar en Ingeld (v. 83), op de dichterlijke overlevering van zijnen tijd. [182] 1038 den vorst: Beowulf. [183] 1049 Van deze acht paarden schenkt Beowulf er later vier aan Hygelac en drie aan Hygd. Vgl. 2220, 2232. [184] 1057 der Denen: der Ingwinen, in den tekst. Deze naam herinnert ons aan de Ingaevones van Tacitus. De volkeren langs de Noordzee vereerden den god Ing d. i. Freyr. [185] 1067 den man: Hondsció. Vgl. v. 2131. [186] 1071 Wyrd: noodlot, eigenlijk een der drie Nornen of schikgodinnen; doch wordt, evenals in den Heliand, gebezigd voor Gods Voorzienigheid. Christendom en heidendom worden weer in eenen adem genoemd. [187] 1069-76 Stichtelijk gerijm. [188] 1073-76 Het vertrouwen op God is de beste steun in al de omstandigheden dezes levens. worsteldagen: aardsche leven. [189] 1078 Hnäf: vorst der Half-Denen en veldheer van Healfdeen, koning der Denen. Daar Hrodgar, Healfdeens zoon, nu vijftig jaar het bewind voerde, was er ruim eene halve eeuw verloopen sinds de hier vermelde gebeurtenissen. [190] 1081 de zanger van Hrodgar: Hunferd. [191] 1082 Finnes zonen: de mannen van Finn, koning der Friezen. [192] 1083 overrompeling: van den kant der zich wrekende Denen. Vgl. 1161 vlg. [193] 1084 Half-Denen: Volgens Bugge waren dit geene eigenlijke Denen, ofschoon hunne bondgenooten; want Hnäf behoorde tot de Hokingen en Sigeferd, waarvan in het Finsburglied sprake is, tot de Secgas. De overige benamingen integendeel, als Noord-Oost-Zuid-Deen, zijn zoovele benamingen voor een en hetzelfde volk nl. de Denen. [194] 1085 't Friezenveld: slagveld, waar veel Friezen gevallen waren, de Finsburg met omgeving. Vgl. 1094 vlg. De kamp, waarin Hnäf verraderlijk viel onder de slagen van Finn en zijne Friezen, wordt ons in het Finsburgfragment geschilderd en gaat bijgevolg de hier verhaalde gebeurtenissen onmiddellijk vooraf. [195] Hildburg, bloedverwante, misschien de zuster van Hnäf, en Finns gemalin. In Widsidh heet Hnäf de vorst der Hokingen; daar nu Hildeburg Hokes dochter is (Vgl. v. 1090), zoo was het vermoedelijk eene oude veete, die door het huwelijk van Finn en Hildeburg was bijgelegd, doch die nu weer losbreekt door den verraderlijken overval in Finsburg. Dit verklaart dan Eotentrouw. Ettmüller. [196] 1086 Eotentrouw: Friezentrouw. [197] lieve loten en broeders: hare zonen en broeders, welke zich onder de gesneuvelde Half-Denen bevonden. [198] 1090 toen de morgen daagde: De Half-Denen werden 's nachts in Finsburg overvallen. [199] 1095 dingplaats: de vergaderplaats, waar beide partijen tot onderhandeling of, desnoods, tot een nieuw gevecht tegenover elkander stonden. [200] 1096 Hengest: Hnäfs opvolger als bevelhebber der Half-Denen. [201] 1098 veldheer van den koning: Hengest, veldheer van Healfdeen. [202] 1099 Zij: de Friezen. [203] 1106 als wilde enz. Finn onthaalde de Denen of Half-Denen, alsof het zijne eigen Friezen waren. [204] 1110 de resten van de ramp: de overblijvende Deensche strijders. [205] 1111 volgens 't oordeel van de raden: in geval van oneenigheid zouden de raadslieden uitspraak doen. [206] 1112 hunner: Denen. [207] 1114-15 Ofschoon de Denen Finn moesten gehoorzamen, den dooder van Hnäf. Finn vertegenwoordigt zijn volk, immers wij weten niet, of hij zelf de dooder was. 1110-11 behelst den eed der Friezen, alsmede 1116-18; 1112-15 dien der Denen. [208] 1120 het glanzend goud: waarmede Finn volgens v. 1103 vlg. de Friezen en de Denen moest beschenken. [209] de koenste wapenkrijger: Hnäf. [210] 1122-24 sua cuique arma... igni.. adjicitur. Tac. Germ. 27. [211] 1127 op 's broeders brandmijt: de tekst heeft: op Hnäfs brandmijt. [212] 1130 bij den schouder: van Hnäf. [213] 1133 heuvel: grafheuvel. [214] 1137 beide stammen: Friezen en Denen. Geven wij hier duidelijkheidshalve een overzicht: Finn, de koning der Friezen, heeft de Half-Denen of Denen, hetgeen op hetzelfde neerkomt, des nachts verraderlijk overrompeld in Finsburg. De vorst der Half-Denen, Hnäf, bevelhebber van den Deenschen koning, en broeder van Hildeburg, is er gesneuveld met vele helden. Hildeburg, de Deensche gemalin van Finn, betreurt bij het aanbreken van den morgen den dood harer Deensche bloedverwanten. Daar de meeste Friezen bij den aanval op Finsburg zijn gesneuveld, is Finn niet meer bij machte om de overgebleven Denen te vernietigen. Hij onderhandelt bij gevolg met Hengest, opvolger van Hnäf als bevelhebber, en een vredesverdrag komt tot stand. Voorwaarden: De Denen verkrijgen evenveel rechten als de Friezen, worden gehuisvest en zullen met de gebruikelijke geschenken bedeeld worden door Finn, dien zij als koning erkennen. De geschillen zullen door de raadslieden worden bijgelegd. Mocht een Fries zinspelen op de vroegere vijandschap, hij zal dit met het leven boeten. Dit verdrag wordt bezworen, en Finn deelt de koningsgaven uit aan beide stammen. Daarna wordt een groote brandstapel opgericht, waarop het lijk van Hnäf met de gesneuvelde vrienden en vijanden verbrand wordt, terwijl Hildeburg den gebruikelijken klaagzang aanheft. [215] 1139-41. De verzoende Friezen en Denen gingen, beroofd van hunne gesneuvelde vrienden, naar Friesland en Finns Koningsburcht terug. Bij gevolg moet de Finsburg, waar de in 't vorige hoofdstuk vermelde gebeurtenissen hebben plaats gehad, niet in het eigenlijke Friesland, maar in eene aan de Friezen onderworpen naburige streek gelegen zijn. [216] 1143 in alles een: in de beste verstandhouding, ten minste in schijn. [217] 1152-56. Met de aankomst der lente was de zee bevaarbaar, derhalve wenschte Hengest naar Denemarken terug te keeren. Nochtans was hij nog meer verlangend zich op de Friezen in een gevecht te wreken. [218] 1157-60 Om zijn tweevoudig doel te bereiken, weigerde Hengest niet, zich voor eenen dienstman van Finn te verklaren. Dit geschiedde, volgens Bugge, door de hier vermelde zinnebeeldige handeling, namelijk door Lafing, het zwaard des Konings, dat hem door Hun wordt aangeboden, voor een oogenblik ter hand te nemen. Hun, de bondgenoot van Finn, is volgens Widsidh de Koning der Hettuarische Franken. Evenals later de Hetwaren met de Friezen verbonden tegen Hygelac optreden, welke een inval in Friesland gedaan heeft (Vgl. 2420 vlg.), zoo verschijnt hier Hun aan het hof van Finn. Bugge vermoedt, dat Hun hier zooveel als een onderkoning van Finn is, evenals Hnäf, die toch zelf koning geheeten wordt, Heal'deens veldheer was. [219] 1163 Gudlaf en Oslaf: twee Deensche krijgers, welke ook in 't Finsburglied te zamen vermeld worden. [220] na de golfvaart: zij waren teruggekeerd uit Denemarken. [221] 1161-67. Bugge stelt zich de toedracht der zaak volgenderwijze voor: Als dienstman van Finn is Hengest verplicht, den Koning geschenken aan te bieden. Hij begeeft zich diensvolgens naar Denemarken en keert daarop terug met versterking, waaronder Gudlaf en Oslaf. Hengest had waarschijnlijk bevolen, Finn voorloopig in alles te gehoorzamen; doch Gudlaf en Oslaf konden deze geveinsde rol niet lang volhouden en zij verweten aan Finn, dat hij de Denen overvallen en Hnäf verraderlijk gedood had. Zoo werd de ontknooping bespoedigd. Wat eene andere, even aanneembare, verklaring betreft, verwijs ik naar de Aanmerkingen. Die van ten Brink laat ik onbesproken, omdat zij verscheiden tekstwijzigingen met zich brengt. [222] 1175 de edelvrouwe: Hildeburg. [223] 1181 Oom en broederzoon: Hrodgar en Hrodulf. Deze laatste was waarschijnlijk de zoon van Halga, Hrodgars jongsten broeder. Vgl. 62. [224] 1182 Vgl. 1032 Nota. [225] 1186-87 Vgl. v. 598. Alweer eene vingerwijzing op de epische sagen, want uit het gedicht blijkt niets naders omtrent Hunferds laakbare daad. [226] 1196 den held: Beowulf. [227] 1198 uw zonen: Hredric en Hrodmund. [228] 1200 christelijke opvatting. [229] 1201-3 Hieruit blijkt, dat Hrodulf Hrodgars mederegent was. [230] 1210 daar: tegenover Hrodgar. [231] 1218 Hama: Hij wordt in Widsidh vermeld en komt in de Hoogduitsche sage voor onder den naam van Heime; (ei = angs a). Hij staat er in betrekking met Diederik van Bern en met Ermanric en vertegenwoordigt den trouweloozen, omkoopbaren strijder. Oorspronkelijk is 't een mythisch wezen. [232] 1219 Brosinghalsband: de halsband, dien de Brisingen eens bezaten. 't Is hetzelfde kleinood als het Brisinga-men uit de Edda, de beroemde halsband van Freyja. [233] 1217-20 Sedert Hama, den bezitter van den Brosinghalsband, had nooit een held schooner halsjuweel bezeten dan nu Beowulf. [234] 1221 Ermenrics vervolging: Ermenric zette nl. den dief na. Ermenric is de machtige koning der Oost-Goten Ermanarik uit de 4de eeuw. Hij vormt het middelpunt der Ermanaricssage. Saxo bericht van hem, dat hij groote schatten bezat en deze in zijnen burcht verborg. Ons Middelnederlandsch gedicht Van den Vos Reynaerde kent hem ook: 2047 Wilen tere stonden Hadde mine here mijn vader vonden Des conincs Ermelincx scat In eene verholne stat. 2374 Daer suldi vinden oec die crone Die Ermelync die coninc droech. [235] 1222 en koos zich 't eeuwig heil: hij trad in een klooster; zooals in de Diederiksage van Heime verhaald wordt. B. Symons toont aan, hoe deze plaats van 't gedicht den sleutel geeft tot het verhaal van Jordanes, Historia Gothorum, c. 24, waar van Hermanaricus gezegd wordt, dat hij eene vrouw, Sunilda, door paarden liet vierendeelen, omdat haar echtgenoot zich bedrieglijk uit de voeten had gemaakt; zonder dat dezes naam noch misdrijf vermeld wordt. Wij weten nu uit ons gedicht, dat Hama de echtgenoot was, en dat zijn misdrijf bestond in het rooven van Ermanariks schat. [236] 1223 des rings: Beowulfs halssieraad. [237] 1224 Swerting: Hygelacs grootvader. Higelac is de geschiedkundige Chochilaicus, koning der Denen. Zie Inleiding. [238] 1225 slagbuit: Dit bewijst, dat Hygelac een strooptocht ondernomen had, dat zeerooverij bij gevolg in zwang was. [239] 1226 hij sneuvelde. [240] 1231 in Frankenhand: Het gedicht komt nog driemaal op dezen tocht terug: XXXIII, XXXV, XL. [241] 1233 slechter kampvermeetlen: de Franken; de dichter heet ze zoo, omdat zij, naar zijne meening, als krijgslieden tegen de Gooten niet konden opwegen; want Hygelac met de zijnen moest alleen voor de overmacht bukken (Vgl. v. 3020.) [242] 1240 mijn zoon ook: Ettmüller maakt de opmerking, dat Wealchtheow den oudsten zoon Hredric op het oog heeft, die eens na Hrodgar zal regeeren. [243] 1251 blijft zoo handlen: blijft zoo verknocht, gehoorzaam en wilvaardig. [244] 1255 met menig edele: nochtans liet maar één ridder nl. Aschere er het leven. [245] 1258 een reuzig tal van ridders: het zijn Denen en geene Gooten. Vgl. 1303, 1322. Beowulf had vóór zijnen strijd met Grendel beloofd, dat zij den volgenden morgen weer bezit konden nemen van Heorot. Vgl. 614 vlg. [246] 1259 als vroeger: voor twaalf jaren. [247] 1260 den bankvloer ruimden ze op: door het wegbrengen der banken of tafels, om op de beschikbaar geworden ruimte stroozakken of kermisbedden te plaatsen. [248] 1262 Wie die beór-scealc, schenker, is, blijft in het onzekere, daar er geene verdere melding van wordt gemaakt. Probably some lines are wanting. Thorpe. [249] 1267-71 Nihil autem neque publicae neque privatae rei nisi armati agunt. Tacitus Germ. 13. Ad convivia procedunt armati ib. 22. Het was insgelijks bij de Scandinavische volken regel, dat ieder man zijne wapens des nachts boven zijn bed had hangen. [250] 1273 een: Aschere. [251] 1278 een wreker: God. [252] 1277-79 Christelijke voorstelling. [253] 1281 de ijzing der kolk: de ijselijke kolk. [254] 1292 die: Beowulf. [255] 1283-99 Deze verzen, welke slechts zoutelooze herhalingen vermengd met christelijke denkbeelden behelzen, zijn uit te werpen. [256] 1301 het jammervolle pad: Grendels spoor, dat zich van het nikkermeer tot aan Heorot uitstrekte. [257] 1303 langs de woon: de bankvloer strekte zich langs de hoofdzijden der zaal uit. Vgl. v. 2847 Nota. [258] 1304 een omkeer: eene verandering ten kwade. [259] 1306-8 Evenals de kracht der vrouw het niet kan halen bij die eens krijgsmans, zoo ook boezemde het verschijnen van Grendels moeder minder schrik in dan dat van haren zoon. Deze bemerking kan men zoo voetstoots niet aannemen, immers het blijkt later, dat Beowulf ter nauwernood en alleen door Gods hulp Grendels moeder overwon. [260] 1312 Zij waren dus van het leger opgesprongen, om zich achter de in het midden der zaal geschoven banken te verschansen. [261] 1315 wien overviel de vrees nl. de Denen. [262] 1318 een ridder: Aschere. [263] 1325-26 Hij d. i. de vijand. De reuzin nam bij het uitgaan Grendels schouder mede, welken Beowulf tot zegeteeken voor de deur had neergelegd. [264] 1330 de boozen beiderzijds: immers Grendel en zijne moeder hadden hun slachtoffers geëischt. [265] de vorst: Hrodgar. [266] 1343 naar zijn heusche wenschen: naar Beowulfs wensch. [267] 1355-57 De juiste schuilplaats van Grendels moeder t. w. de onderzeesche woning is den koning natuurlijk onbekend; waar het monster zich ophoudt, weet hij zeer goed, gelijk later blijkt. Cosijn. [268] 1365 Grendels moeder heeft een begin gemaakt met de vijandelijkheden, waarvan het einde niet te voorzien is. Men vergete niet, dat de bloedwraak openlijk, niet arglistig moest geschieden, zoodat er geen zweem van misdaad mocht bestaan. Vandaar euveldader v. 1363. [269] 1367 heerscher: Aschere. Nog een ander vorst, Wulfgar, behoorde tot Hrodgars gevolg. Vgl. 340. [270] 1368-69 Ascheres hand zal geene geschenken meer uitdeelen, zooals een vorst pleegt te doen. [271] 1377 op ballingswegen: in de eenzaamheid, ver van het menschdom. [272] 1382 Sarrazin beschrijft de omgeving ten Noorden van Lerje als volgt. Daar bevindt zich een moeras, het Kattinge-moor, waarbij zich oostwaarts het kleine en groote Kattinge-meer aansluiten. Dit laatste staat met den Roeskilder fjord door middel van de Kornerup-Aae in verbinding, welke nu eene beek, doch vroeger eene bevaarbare rivier was. Het eigenlijke verblijf van Grendel is er achter, in de bocht, ter plaatse waar een stroom door eene kloof in zee stort 1385. Deze kloof meent hij te herkennen in het oude bed der Kornerup-Aae, waar deze in den vorm van ravijn uitmondt. Hier tegenover ligt in den inham zelf een klein eiland, waarop een hert zich zou kunnen redden 1394. Dit eiland is de eigenlijke schuilplaats van Grendel, ofschoon de heele omgeving, het moeras en de twee meren, tot zijn gebied behooren. Wat de rotsen en klippen betreft, waarvan het gedicht gewag maakt, vindt Sarrazin geene verklaring, daar er in werkelijkheid slechts duinen en zandheuvels te vinden zijn. Hij heet dit dan ook eene overdrijving, welke aan de dichterlijke phantasie is toe te schrijven. (?) [273] 1399-1402 Een bewijs dat Grendel oorspronkelijk een stormgeest was. Als zoodanig vertoont hij zich, volgens Sarrazin, nu nog in de volkssprookjes te Roeskilde. Is het wel noodig, op deze sombere, aangrijpende beschrijving van het geheimzinnige Grendelmeer te wijzen? [274] 1410-15 Deze woorden doen de scherpe tegenstelling uitkomen tusschen den weekhartigen Hrodgar en den roemzuchtigen Beowulf, den man van het Noorden «met daden in de vuisten.» Daarom kan ik mij niet met Ettmüller vereenigen, die 1412-15 uitwerpt, als zijnde te zeer zinspreukig. [275] 1433 d'ontzielden man: Aschere. [276] 1435 der eedlen telg: Hrodgar. [277] 1439 hij: Hrodgar. [278] 1456 zeilstraat: Zee. [279] 1460-1469a Müllenhoff breekt zoo maar klakkeloos den staf over deze regels. Hij vindt ze doelloos, ja onnoozel! [280] 1482 noch brand: dit woord kan, evenals het Angs. brond, zoowel vuur als zwaard beteekenen. [281] 1489 angstwegen: het krijgspad. [282] 1492 de zoon van Ecglaf: Hunferd. Zijne woordenwisseling over Brecca's zwemtocht wordt hier in herinnering gebracht. [283] 1499 met d'andere: Beowulf. [284] 1504 der vromen: in de oude beteekenis van dapper. [285] 1506 voor mij: in stede van mij. [286] 1516-18 Laat mij (nl. Beowulf) het zwaard hebben. Hunferd had immers Hrunting aan Beowulf geleend. Vgl. v. 1483. [287] 1521 Weder-Gooten: Weders, Gooten. [288] 1523 Vgl. v. 1392 vlg. [289] 1525-28 Grendels moeder werd gewaar, dat iemand in het meer was gedoken. [290] 1532 dat: zoodat. [291] 1525-40 Müllenhoff strijkt deze verzen, omdat niet gezegd wordt, hoe Beowulf uit de klauwen van het monster is losgekomen, hetgeen nochtans met het oog op v. 1547b vlg. moet verondersteld worden. Het valt nochtans te betwijfelen of het afwezig zijn van eene omstandigheid, welke men gemakkelijk uit den samenhang kan opmaken, tegen een grooter bezwaar nl. het wegcijferen van de heele plaats, kan opwegen. [292] 1544-45 De open haardstede, die, volgens Oud-Germaansche gewoonte, zich in het midden van het vertrek bevond. Ook hingen er, zooals het gebruik was, wapens aan den wand. Vgl. 1588. [293] 1547 slagzwaard: Hrunting. [294] de vreemde: Beowulf. [295] 1551 strijdstraal: zwaard. [296] 1560 't gebloemde zwaard: gedamasceerd. [297] 1573 de moegezwoegde: het monster. [298] 1587 hij: Beowulf. De kamp met het meerwijf is verwant met de IJslandsche Grettissaga en met de Noordsche sage van Ormr Storolfsson. Bugge. [299] 1585-87 Inlassching. God verleende aan Beowulf zijne hulp door dezes blik te doen vallen op het reuzenzwaard aan den wand, zooals volgt. Vgl. 1692 vlg. [300] 1592 een ander krijger: dan Beowulf. [301] 1594 hij: Beowulf. Wat levendigheid van schildering aangaat en wisseling van krijgskans, die de spanning voortdurend gaande houdt, overtreft deze beschrijving die van den kamp met Grendel en mag als een waardig tegenhanger naast het gevecht met den draak gelegd worden. [302] 1602 Het reuzenzwaard begint gloeiend te worden en zal daarna wegsmelten. Vgl. v. 1638. [303] 1605-23a Müllenhoff kan zich niet vereenigen met Beowulfs inval, om aan Grendels lijk het hoofd af te slaan. Dat een bloedstroom uit het lijk ontspringt vindt hij bedenkelijk; volgens hem is het bloedig worden van het water een gevolg van den slag, waardoor Beowulf Grendels moeder doodt. [304] 1632 het negende uur: drie uur 's namiddags. [305] 1634 schatvriend: vriend, die schatten uitdeelt; Hrodgar. [306] 1635 de vreemden: de Gooten. [307] 1638 Later (1645 vlg.) wordt nog eens hierop teruggekomen. Vandaar dat Müllenhoff 1638-43a verwerpt. [308] 1645-46 Buiten Grendels hoofd en het gevest van het reuzenzwaard moet Beowulf ook Hrunting meegenomen hebben, immers hij geeft het geleende aan Hunferd terug. Vgl. 1848. [309] 1673 de veertien: Van de vijftien Gooten (v. 211) was er één, nl. Hondsció door Grendel gedood. [310] 1674 medeërf: Heorots onmiddellijke omgeving. [311] 1681 vreeslijk: betrekt zich op Grendels hoofd. [312] 1697 der woning wachters: Grendels moeder en, ofschoon het niet uitdrukkelijk gezegd wordt, eenige van de overige watermonsters (v. 1538), met inbegrip van het op den oever getrokken gedrocht. [313] 1711 het grijze wapenhoofd: Hrodgar, 3de naamval. [314] 1712b-14 Van latere hand, immers eenige regels verder (v. 1717 vlg.) wordt hetzelfde herhaald. [315] 1719 Schedeneiland: Schonen, het zuidelijkste deel van Zweden, aan Denemarken behoorend, doch in ons epos eene benaming voor het Deensche rijk in het algemeen. Socin. [316] 1721 voorkamps: kamp uit den voortijd. [317] 1721-26 Ingeschoven toespeling op de giganten en op den zondvloed. Onmiddellijk hierop wordt gezegd, dat de naam van den eersten bezitter op het zwaardgevest stond ingegrift. Eene blijkbare tegenspraak. [318] 1728 runen: schrijfteekens der oude Germanen. Het runenschrift, waarin verscheidene opschriften tot ons zijn gekomen, werd in de eerste eeuwen onzer jaartelling aan het latere Latijnsche alphabet ontleend. [319] 1730 adorned with figures of snakes interlaced, a favourite and universal ornament among the Scandinavian nations. Thorpe. [320] 1731 toen nam het woord: neemt den na v. 1720 afgebroken draad van het verhaal weer op. [321] 1735 beter: dan ik. [322] 1740 Vgl. v. 961. [323] 1742 Tweede herinnering aan Heremod; tegenstelling tusschen hem en Beowulf. [324] 1747 tot hij eenzaam scheidde: hij verliet, hetzij vrijwillig of gedwongen, zijne Denen. Volgens Bugge beteekenen deze regels, dat hij stierf in de eenzaamheid en verlatenheid. [325] 1753 hij deelde geene ringen: volgens de Germaansche opvatting een blijk van een slecht vorst. Heremod is het afschrikkend voorbeeld van den dwingeland. [326] 1755-56 Bugge verklaart: na zijnen dood werd hij in de hel gestraft. [327] 1767 hij: God. [328] 1768 hij zelf: de man van hoogen huize, de koning. [329] 1776 de hoeder: het geweten. [330] 1778 de moorder: de bekoring. [331] 1781 helmbeschutsel: ofschoon hij zich tegen het kwaad wil verzetten. Müllenhoff oppert de meening, dat de nadichter den brief aan de Ephesiërs voor oogen heeft gehad: In omnibus sumentes scutum fidei, in quo possitis omnia tela nequissimi ignea extinguere. Eph. 6, 16. [332] 1783 des boozen geestes: de bekoring. [333] 1785 uit praalzin: hij schenkt geene gouden ringen meer, zooals hij eerst uit praalzin deed. Dit is een Germaansche trek, welke onder deze christelijke denkbeelden ingeslopen is. [334] 1787-88 Hij verwaarloost zijn eeuwig heil, omdat hij door hoogmoed verblind is. 't Is het oude thema: quos perdere vult Jupiter, dementat. [335] 1796 eeuwigdurend welzijn: het eeuwig heil. [336] 1803b-4 door de tooverkunsten van het kwade oog. [337] 1732b-1805 Müllenhoff schrijft deze verzen aan den interpolator B toe, die zijne bedrevenheid in de Godgeleerdheid en zijne kennis der sagen pleegt ten toon te spreiden. Het eerste gedeelte der toespraak (1732-1805) is eene preek in den mond van den heidenschen Hrodgar; het tweede gedeelte integendeel, dat met v. 1806 begint, is geheel en al in overeenstemming met het verhaal. [338] 1812-13 Te veel voorspoed haalt onspoed binnen; zoo dachten de oude Grieken er ook over. Omgekeerd zien wij vele jongelieden, die in hunne jeugd geene verwachtingen van zich lieten koesteren, zich later boven alle anderen onderscheiden. Dit was het geval met Scyld (v. 6 vlg.) en vooral met Beowulf. (v. 2241 vlg.) Zulke vadsige en stompzinnige jongelingen, die later door bovenmenschelijke krachten uitblonken, droegen in het Noorden den eigenaardigen naam van kolenbijters (kolbitar), omdat zij den ganschen dag bij het vuur in de asch zaten gedoken. [339] 1819 het hoofd: van Grendel. [340] 1825 zijn zetel zoeken: op den tegenovergestelden bankvloer. [341] 1837 de zeeliên: de Gooten. [342] 1841 de donkre raaf: speelt eene groote rol in de Germaansche wereld; wij zien hier, dat de raaf den dag aankondigt. Wodan is door twee raven vergezeld: Hugin (gedachte) en Munin (herinnering). [343] 1849 Ecglafs zoon: Hunferd. [344] 1853 't was een moedig strijder: nl. Beowulf. Volgens Müllenhoff is hier Hunferd gemeend; doch waar blijven dan de afkeurende woorden van vroeger: «hier ging zijn roem te loor»? Vgl. v. 1498. [345] 1855 de heerscher: Beowulf. Müllenhoff werpt 1848-53 uit, omdat bij Beowulfs terugkeer uit de diepte niet gezegd wordt, dat hij ook Hunferds zwaard medebracht. Vgl. 1645 vlg. Bij Wealchtheows verdwijning uit Heorot en bij Beowulfs kamp op den bodem van het meer hebben wij reeds op deze al te strenge methode gewezen. [346] 1861 Ofschoon eene waarlijk vorstelijke gastvrijheid bij de Germanen heerschte, zoo was het nochtans minder welvoeglijk, indien men meer dan drie nachten op dezelfde plaats vertoefde. Dit verklaart Beowulfs onmiddellijk vertrek, nadat hij zich van zijne taak gekweten heeft. Den eersten nacht na zijne aankomst verslaat hij Grendel in Heorot; den tweeden nacht brengt hij door in een ander verblijf dan Heorot, hoogstwaarschijnlijk in den burcht, terwijl Grendels moeder in de troonzaal binnendringt; den derden dag doodt hij haar op den bodem van het meer, waarna hij alweer ongestoord mag slapen. Den vierden dag heeft eindelijk het vertrek plaats, zoodat hij, de twee etmalen er bijgerekend, welke de heen- en terugreis vorderde, op den 6den dag na zijn vertrek bij Hygelac terugkomt. [347] 1869 de haatgezinden: Grendel en diens moeder. [348] 1875 wapenhout: de lans. [349] 1880-81 Tacitus Germ. 14. plerique nobilium adulescentium petunt ultra eas nationes, quae tum bellum aliquod gerunt, quia et ingrata genti quies et facilius inter ancipitia clarescunt. In plaats van thuis te blijven, zal Hredric dus beter doen, zoo hij, in den aard der schildknapen in de middeleeuwen, zich bij Hygelac in den wapenhandel komt bekwamen. Ook Beowulf had zijne jeugd doorgebracht bij Hredel. Zich roem in den vreemde verwerven, behoorde tot de opvoeding der Scandinavische jongelingen. [350] 1885 op die jonge jaren: Dat Beowulf niet meer piepjong was, blijkt uit v. 373 nota. Hrodgar heeft hem misschien zoo geheeten, omdat hij aan het verschil tusschen Beowulfs ouderdom en zijnen eigen hoogen leeftijd dacht. [351] 1889 den zoon van Hredel: Hygelac. [352] 1894-95 Wij zullen later zien, dat zulks zijn wensch niet was. [353] 1904 duikelaarsbad: de zee, het bad der duikereend. [354] 1901b-4 Gaudent praecipue finitimarum gentium donis. Tacitus Germ. 15. [355] 1919 Hrodgar hoopte, dat Beowulf frisch en gezond zijn land zou bereiken, en daarna spoedig terugkeeren. Vgl. 1912-14. Wat dit laatste betreft, koesterde hij nochtans slechts eene flauwe hoop. [356] 1920 bij de toespraak: in de volksvergadering. [357] 1924-25 in het geheim [358] 1926 ondanks het bloed: Ofschoon Beowulf niet tot zijne familie behoorde, beminde Hrodgar hem meer dan zijne eigen kinderen. [359] 1935 der dappren stoet: de Gooten [360] 1941-42 Hun terugkeer naar het land der Gooten zou den landgenooten aldaar welkom wezen. De wensch des kustwachters (v. 299 vlg.) had zich dus bewaarheid. [361] 1946 den hoeder: Vgl. v. 294 vlg. [362] 1976 Hygd: Hygelacs gemalin, Häreds dochter. [363] 1981 Thrydho: gemalin van Offa en bekend om hare wreedheid. De zachte, vrouwelijke aard van Hygd wordt in het licht gesteld door tegenstelling met het fier, wildjonkvrouwelijk karakter van Thrydho, dat ons aan de noordsche Walkuren en aan Brunhilde herinnert. [364] 1986-90 Zij liet den vermetele in boeien klinken en daarna ter dood brengen. [365] 1993 de vredeweefster: zoo heet de koningsgade, welke dikwijls uitgehuwelijkt werd, om den vrede tusschen twee vijandelijke stammen te stichten. Men herinnere zich Hildburg en Fin en vergelijke vooral Freoware en Ingeld v. 2078 vlg. Over het algemeen hadden de noordsche volken zeer kalme en beredeneerde beschouwingen bij het sluiten van een huwelijk. [366] 1595 Hemings bloedmaag: Offa, koning der oude Angelen. Hij maakte een einde aan Thrydho's wreedheid, door haar andere gevoelens in te boezemen, als volgt. Deze Offa der sage, die in de vroegere verblijfplaats der Angelen heerschte, wordt ook in Widsidh vermeld. Volgens dit gedicht lag zijn rijk in Sleeswijk. Ons epos heet zijne schoone echtgenoote Thrydho, dat kracht, zooveel als virago beteekent en nog in ons Geertruid, de speerkrachtige, voortleeft. Verder wordt gezegd, dat zij eene hardvochtige vrouw was. Geen man, uitgenomen haren echtgenoot, mocht de oogen naar haar opslaan, of hij werd aanstonds geboeid en daarna gedood. Nadat zij op raad van haren vader de zee was overgestoken en in Offa, den koning der Angelen, eenen waarden echtgenoot had gevonden, veranderde haar inborst en werd zij eene voortreffelijke koningin en liefhebbende gade. Deze lezing is, volgens Müllenhoff, de oudste vorm der sage, terwijl in latere bewerkingen haar oorspronkelijk wild karakter weer bovenkomt. Buiten dezen Offa der sage, is er ook een geschiedkundige Offa, koning van Mercië, gestorven in 796. Zijne echtgenoote heette Cynethrydh d. i. virago regia, en in het Vita Offae II Drida (Thrydho) of na haar huwelijk Quendrida d. i. koningin Drida. In dit Vita Offae I en II uit de 13de eeuw werden, wegens de dubbele overeenkomst van naam, op deze laatste al de wreedheden van de gemalin des eersten Offa's overgebracht; een bewijs dat de sage van Offa bij de Angelsaksen zeer verbreid was. Suchier toont aan, dat zij zich ook bij de Kelten en Romanen voortplantte. Müllenhoff schrijft de heele Thrydho-Offaepisode aan den interpolator B toe. [367] 1996 zeiden zij iets anders: De krijgers, welke bij de drinkgelagen oude sagen plegen op te halen, verhaalden iets anders over de gehuwde Thrydho. [368] 1997 geringer gruwlen: in 't geheel geene gruwelen. (litotes.) Cosijn. [369] 2000 Offa's halle: in het oude Anglië. [370] 2005 den heldenvorst: Offa. [371] 2011-12 Deze drie eigennamen komen maar eens voor; het zijn helden van de Angelsaksische volksoverlevering. [372] 2013 de held: Beowulf. Zij begeven zich naar Hygelacs woning. Vgl. v. 1971 vlg. [373] 2016 vanuit het Zuid: het was middag. [374] 2019 Verwinnaar Ongentheows: het was niet Hygelac, maar Eofor, een zijner mannen, die den koning der Zweden doodde, doch de vorst vertegenwoordigt zijne onderhoorigen. [375] 2027 daar zat hij nu: Beowulf; hij zat, als voornaamste gast, op den tegenovergestelden bankvloer. [376] 2029 de mannenkoning: Hygelac. [377] 2032 Hareds dochter: Hygd. [378] 2037 Hij werd gefolterd door nieuwsgierigheid, om te weten enz. [379] 2059 op gindschen uchtendgil: ziet terug op «het machtig morgenwee» (v. 132-33) dat door de Denen werd aangeheven bij het zien van het door Grendel aangerichte bloedbad. Als nog eenig monster leeft, dan hoeft het niet te pochen op Grendels daden. [380] 2067: vreeverwante: Wealhtheow, Hrodgars gemalin; het woord beteekent hetzelfde als vredeweefster. [381] 2072 Vroeger is van Freaware geen sprake geweest. [382] 2077 Froda: vorst der Headobarden en Ingelds vader. [383] 2078 Schyldingsvriend: Hrodgar [384] 2080-81 Vandaar de naam vredeweefster, vreeverwante. Men houde in het oog, dat Beowulf hier toekomstige gebeurtenissen voorspelt; Freaware heeft hij alleen als verloofde (v. 2077) gekend. De episode der Headobarden komt hierop neer: Froda, de vorst der Headobarden, heeft het onderspit gedolven in het gevecht met de Denen en is er gesneuveld. Ten einde de twee volken met elkander te verzoenen, schenkt Hrodgar de hand zijner dochter Freaware aan den jeugdigen Headobardenkoning Ingeld, zoon van Froda. Onder Freawares dienaars bevindt zich de zoon van den Deen, welke Froda gedood heeft. Terwijl hij bedient in de koningshal, pronkt hij met den door zijnen vader buitgemaakten krijgstooi van Froda, onder anderen met het zwaard. Dit ziet slechts noode een oud krijger der Headobarden, die alle gevechten heeft meegemaakt. Hij wijst er Ingeld op en zet hem door zijne verontwaardigde taal langzamerhand tot wraakneming aan. De jonge, praalzieke Deen wordt gedood; de moordenaar ontvlucht en de strijd tusschen Denen en Headobarden is weer losgebroken. Men vergete niet dat, volgens de Oudgermaansche denkbeelden, het voor den zoon een heilige plicht was zijnen vader te wreken. [385] 2085 den heer der Headobarden: Ingeld. [386] 2087 met zijne gade: Freaware, Hrodgars dochter; de zaal is Heorot. [387] 2088-89 Een der edelen was belast met het bier in te schenken. Vgl. v. 501. [388] 2090 des vaders heertuig: de kamptooi van Froda, Ingelds vader. [389] 2096 een grijze lansheld; een krijgsman der Headobarden; zijn naam wordt niet vermeld evenmin als die van Froda's dooder en den Deenschen hofjonker. [390] 2099 des jongen krijgerkonings: Ingeld. [391] 2115 de dienaar van de vrouwe: de jonge Deen, welke aan Freaware tot hofjonker werd gegeven. [392] 2116 de tweede: de moordenaar van den jongen Deen. Zou het misschien de grijze lansheld zijn geweest? [393] 2119-20 De zucht om zijnen vader en zijn volk te wreken legt het zwijgen op aan zijne liefde tot Freaware, zijne Deensche gade. Voorwaar een echt dramatische toestand! [394] 2121b-23 Dat Beowulfs voorspelling zich bewaarheid heeft, hebben wij reeds uit meer dan eene toespeling gezien. Hoe deze strijd afgeloopen is, weten wij buitendien uit Widsidh, waar gezegd wordt, dat de Headobarden door Hrodgar en Hrodwulf in Heorot verslagen werden. Dat er afzonderlijke liederen bestaan hebben over den krijg met de Headobarden is aan geenen twijfel onderhevig. Immers Müllenhoff toont ons een overeenkomstig verhaal bij den Deenschen schrijver Saxo Grammaticus omtrent Frotho, den vader van Ingellus. Saxo deelt zelfs de Latijnsche vertaling mede van twee liederen uit de 10de eeuw, die in hoofdzaak hetzelfde verhaal ophangen van eenen ouden strijder, Starcatherus geheeten, die Ingellus tot wraak aanzet. Ziedaar een afdoend bewijs voor het ontstaan van het volksepos uit afzonderlijke epische liederen. Müllenhoff schrijft de Headobarden-episode (v. 2085-2120a) aan inlasscher B toe. Hij ziet in de Headobarden niet de Longobarden, maar een volk, dat tot de Herulers behoorde. Het zijn de bewoners van Seeland, die op het einde der 5de of in 't begin der 6de eeuw door de Denen werden verdrongen; immers Jordanes bericht, dat de Denen van uit Scandinavië (Schonen) afzakkende de Herulers uit hun land verdreven. Müllenhoff veronderstelt diensvolgens, dat beide volken een tijdlang hebben samengeleefd, zoodat Ingeld als zelfstandig koning naast Hrodgar kan optreden. Ons epos herinnert hier dus een feit van overwegend belang, nl. de grondvesting van het Deensche rijk. Much neemt deze verklaring aan. [395] 2127 't juweel der transen: de zon. [396] 2131 Hondsció Vgl. 756, 1067. [397] 2140 een handschoen: eene nieuwe bijzonderheid. [398] 2150 uw volk: stam. Dit was de hoogste eenheid bij de Germanen, zij kenden geen volk of natie in de tegenwoordige beteekenis van het woord. Het eenige verband tusschen verschillende stammen was alleen van godsdienstigen aard b. v. de Ingaevonen. [399] 2162-66 Müllenhoff zet deze verzen op rekening van den nadichter. Inderdaad dat Hrodgar de harp bespeelt, mag wel wat verwondering baren, vooral nu wij gezien hebben, dat niet hij maar zijn zanger de Finn-episode voordroeg. [400] 2167-70 Deze weemoedige stemming bij het terugdenken aan de vroegere heldenkracht is een kenmerkende trek van het gedicht. Vgl. v. 1934. [401] 2172 den ganschen dag: diem noctemque continuare potando nulli probrum. Tacitus, Germ. 22. [402] 2206-7 Nu dien ik u weer alleen, als vroeger, en geenen vreemden koning meer. [403] 2208 tenzij U, Hyglac: Als eene halve eeuw later Beowulf zal sterven, blijft nog alleen Wiglaf over van den stam der Waegmundings, waartoe Beowulf behoort. Vgl. v. 2910 vlg. [404] 2210 de hoofdbanier: voornaamste banier; zij was bekroond met een everkop. De geschenken, welke hier aan Hygelac worden aangeboden, zijn dezelfde, welke aan Beowulf v. 1034-54 door Hrodgar werden gegeven. [405] 2216 Heorogar: Hrodgars oudste broeder, die reeds lang dood was. Vgl. v. 471. [406] 2221 op 't voetspoor: onmiddellijk hierop. [407] 2229 den halsring: Wij hebben gezien, hoe later dit prachtig juweel door den dood van Hygelac in het bezit der Franken geraakte. Vgl. v. 1222 vlg. Hygd moet het dus aan Hygelac afgestaan hebben. [408] 2236-40 Toespeling op Heremod. [409] 2234-47a Müllenhoff beschouwt deze verzen, welke den gang van het verhaal stremmen, als een invoegsel, vooral met het oog op de hem hier toegeschreven onmannelijke jeugd. Immers wat wordt er dan van zijnen wedstrijd met Brecca, dien hij als knaap ondernam, en van zijne eigen woorden «Menig roemvol waagstuk bestond ik in mijn jeugd» v. 409? [410] 2252 een landmaat: volgens Bugge de hid d. i. een halve vierkante meter. [411] 2256 den tweede: Hygelac. Hij volgde zijnen broeder Hadcyn op en had dus meer aanspraken op den troon dan Beowulf, welke slechts de neef was. [412] 2258 Hier eindigt het eerste gedeelte van het epos; de kamp met den draak, welke het onderwerp van het tweede gedeelte uitmaakt, heeft ten minste eene halve eeuw later plaats, daar Beowulf reeds vijftig jaar over de Gooten heerscht. Volgens Müllenhoff zijn de verzen 2258-2465 het werk van B, om de twee deelen aan elkaar te verbinden. [413] bij de strijdonstuimen: bij de Gooten. [414] 2260 Heardred: de zoon van Hygelac, 3de naamval. [415] 2261 de Schilfings: Zweden, het zijn hier de zonen van Ochter, den koning der Zweden. Men verwarre niet de Schilfings (Zweden) met de Schyldings (Denen). [416] 2263 zijn zegevolk: de Gooten. [417] 2264 Den neef van Hererik: Heardred; deze naam komt maar eens voor. De zin is: Nadat Hygelac gesneuveld was en zijn zoon Heardred, die hem opvolgde, op zijne beurt was gevallen bij eenen inval, welken de Zweden in het land der Gooten hadden gedaan, beklom Beowulf den troon. Hier hebben wij de eerste toespeling op den krijg met de Zweden; er wordt nog driemaal XXXIII, XXXV, XL-XLI op teruggekomen. In XXXIII worden nadere bijzonderheden gegeven over hetgeen hier slechts ter loops is aangestipt. [418] 2266 wel vijftig winters: Beowulf was dus meer dan honderd jaar oud toen hij stierf. Immers hij had de vijftig achter den rug toen hij Grendel doodde (Vgl. v. 373 nota) en het was slechts in later dagen, (v. 2259) dat hij den troon beklom. Men kan zonder overdrijving zijnen ouderdom op 120 jaar aanslaan. [419] 2273 des heidens: de eenzame edelman. Vgl. v. 2338. [420] 2274-78 vertaald naar Bugges aanvulling, daar de tekst op eenige letters na is verloren gegaan. [421] 2279-80a Vertaald naar Bugges gissing. [422] 2280 wien het zeer zou schaden: de dief, immers hij moet later zijns ondanks den weg naar het drakenhol toonen. Of hij eene andere straf onderging, wordt niet vermeld. [423] 2285-86a bij het zien van den slapenden draak. [424] 2287 op zoek naar eenen ingang: naar een toevluchtsoord. Vgl. v. 2283. [425] 2284-88 Vertaald naar Bugges verbetering van den geheel en al verminkten tekst. [426] 2297-98 Hij wenschte zijnen stervensdag uit te stellen, om nog lang de schatten te kunnen genieten. [427] 2308 ontvingen dit van u: het goud, dat uit den grond wordt opgedolven, hetzij uit mijnen, hetzij uit grafsteden. [428] 2311 't heil des hemels: Angs, sele-dreám; het kan ook beteekenen het zaalgejubel, en moet dan verstaan worden van de luidruchtige drinkgelagen. [429] 2324 gezellig hout: de harp. [430] 2328 In de klacht van dezen eenzamen edelling vertoont zich reeds dat weemoedige waas, dat, als een herfstnevel, aan de Engelsche en Duitsche letteren die droomerige, hoogst dichterlijke tint bijzet. Nochtans vraag ik me af, of de oude Engelschen zich door hunne weekheid van gemoed kenmerkten, zooals Heinzel, ten Brink en anderen beweren. Wij zien dit wel is waar bij Hrodgar, doch hier zijn bijzondere redenen toe. Mij dunkt, dat de levensopvatting eerder blijmoedig mag heeten; ten bewijze de lustige feestmalen en de omschrijvingen voor sterven, als de volgende: en luttel genoot hij nog de vreugde van het daarzijn 2152. nu 's legers leidsman 't Gelach aflegde, vreugd en vroolijk drijven. 3127. Bugge verklaart den elegischen toon, die op sommige plaatsen onmiskenbaar is, door Keltischen invloed. [431] 2334 bergen: grafheuvels, waar schatten in verborgen zijn. [432] 2339 niet beter zal 't hem wezen: vingerwijzing op de ontknooping. [433] 2342 gene man: de dief. [434] 2343 bij zijn meester, Beowulf. Vgl. v. 2473. De «heldenzoon» (v. 2282) wiens slagen de arme ontvlucht, moet iemand anders zijn. Müllenhoff. [435] 2353-54 Christelijke beschouwing. Hiervolgens moet door geheime hulp (v. 2351) geen toovermacht, maar Gods bijstand verstaan worden. [436] 2361 De draak verheugde zich bij voorbaat in de verwoestingen, die hij zou aanrichten. [437] 2363 Hij bemerkte dit reeds voor den derden keer (2350, 2355). [438] 2374 schattenplenger: Beowulf. [439] 2376 heerenhoven: Beowulfs hof, de volksburg van v. 2399. De draak maakte Beowulf aansprakelijk voor den diefstal, want volgens de Germaansche rechtsbegrippen was de meester verantwoordelijk voor de daden van zijnen slaaf. Het koningshof was niets anders dan eene groote hoeve. Zulke hoeve bestond in 't Noorden uit minstens drie of vier woonhuizen, buiten bijgebouwen en stallen. De hoeve vormde een op zich zelf staand geheel, dat in zijne eigen behoeften moest voorzien. Vandaar dat elk van de vrij talrijke bewoners zijnen bepaalden werkkring had. Vgl. v. 2317 waar van de wapensmeden gesproken wordt. [440] 2388 op strijd en wand: op zijnen moed en op de rotswanden van den grafheuvel. [441] 2392 giftgestoelte: koningshalle. [442] 2392b-98 Christelijke overweging. [443] 2399 Het verblijf der Gootische koningen bevond zich dicht bij zee. Vgl. v. 1971 vlg. [444] 2409 lang: 300 jaar. Vgl. v. 2340. [445] 2413 Hij vreesde niet de kampvaardigheid van den draak, maar wel zijnen vuurgloed. [446] 2420 Hier wordt voor den tweeden keer de krijg met de Franken of Friezen vermeld. Vgl. XIX, XXXIII, XXXV, XL. [447] 2427 Hij had ja de kracht van dertig man. Vgl. v. 377 vlg. [448] 2428 de Franken: de tekst heeft Hetwaren. [449] 2430 die hem aanvielen. [450] 2432 van den kampheld: uit Beowulfs handen. [451] 2433-34 Beowulf legde dus den afstand van den Benedenrijn tot Jutland al zwemmende af. [452] 2437 haren zoon: Heardred. [453] 2440 verlatenen: de koningslooze Gooten. [454] 2444-46 Tijdens de minderjarigheid van Heardred oefende Beowulf de voogdijschap uit. [455] 2447 hem: Heardred. [456] 2448 de zonen Ochters: Eánmund en Eádgils. [457] 2449 Schilfingheer: Onela, hun oom, vorst der Zweden. Daar hij ouder was dan zijn broeder Ochter, beklom hij den troon na den dood van Ongentheow. [458] 2453 voor zijn onthaal: Heardred werd door Onela aangevallen, omdat hij de twee vluchtelingen had opgenomen. [459] 2455-56 Onela keerde na Heardreds dood naar Zweden terug. [460] 2458 het volk: over het volk. [461] een beste koning: Onela. Vgl. v. 2450. [462] 2459 des vorsten: Heardred. [463] 2460 hij: Beowulf. [464] 2464 die: Ochters afkomst, Eádgils. [465] 2465 rijksheer: Onela. Hier wordt voor den tweeden keer (Vgl. v. 2257 vlg.) van den oorlog met de Zweden gesproken. Gooten en Zweden leefden na den dood van Hredel (vgl. v. 2543) op gespannen voet. Dit verklaart waarom de Gootenvorst, Heardred, eene schuilplaats schonk aan de Zweedsche ballingen Eánmund en Eádgils, die tegen hunnen oom Onela, opvolger van Ongentheow, waren opgestaan. De gastvrijheid aan zijne neven geschonken was Onela een doorn in het oog; hij deed eenen inval in het land der Gooten en doodde Heardred. Door Heardreds dood stond de troon voor Beowulf open. Onela verzette zich niet tegen Beowulfs troonsbestijging en trok naar Zweden terug. Later wilde Beowulf den dood van Heardred op Onela wreken en ondersteunde te dien einde den banneling Eádgils in zijnen krijg met den Zwedenkoning. Eádgils doodde Onela en nam alzoo wraak over zijne ballingschap. [466] 2466 Met dit vers laat Müllenhoff het oorspronkelijke lied beginnen, mits verandering van alzoo in voorwaar. [467] 2473 ontdekkers: de dief van de kostbare vaas. [468] 2504 den oudsten: Herebald. [469] 2507 vriend en meerdre: Angs freáwine d. i. heer en vriend, Herebald was ja de oudste. [470] 2510 onverzoenbaar: Hredel kon geen weergeld vorderen, want dan moest hij het aan zich zelf betalen, noch den bewerker van den manslag dooden, want dan verloor hij twee zonen. [471] 2512 voor het gemoed: van Hredel. [472] 2515 zijn zoon: Hadcyn. [473] 2516 weemoedig lied: het gebruikelijke rouwlied. [474] 2521 vroegstgeboren: Herebald. [475] 2522 een ander erfbewaarder: Waar blijft dan Hygelac, de jongste zoon? [476] 2525 des zoons: Herebald. Müllenhoff neemt niet aan «dass der junge, noch nicht dem knabenalter entwachsene Herebeald, der sich noch mit seinem bruder im bogenschiessen übte, schon in einem eignen hause hof gehalten habe.» Maar waar staat het vermeld, dat Herebeald nog niet de kinderschoenen ontwassen is? Of kan zich geen volwassene in het boogschieten oefenen? [477] 2530 een rouwlied: de dichtkunst werd dikwijls als het beste middel beschouwd, om de smart over het verlies van eenen zoon te verlichten. [478] 2531 de eene om den eene: Hredel om Herebald. [479] 2532 te ruim: wegens de schande, dat zijn zoon ongewroken moet blijven, verbergt hij zich in de engste schuilhoeken. [480] 2537 al was hem die niet dierbaar: hij beminde Hadcyn niet meer. [481] 2540 den zonen: Hadcyn en Hygelac. [482] 2546 kroost van Ongentheow: Onela en Ochter. [483] 2549 bij Hreosnaberg: voorgebergte in 't land der Gooten; volgens Bugge eene dichterlijke, geene aardrijkskundige benaming. [484] 2550 mijn verwante vrienden: de neven, Hadcyn en Hygelac. [485] 2556 een maag: Hygelac. [486] den andren: Hadcyn. De zin is: ik vernam dat Hygelac zijnen broeder Hadcyn op den moordenaar, Ongentheow, wreekte, doordat Eofor, de krijgsman van Hygelac, Ongentheow doodde. Hygelac, de koning, vertegenwoordigt zijne mannen, zooals wij meer dan eens gezien hebben. [487] 2558 de grijze Schilfing: Ongentheow. [488] 2560 de hand: van Eofor. In deze verzen hebben wij het beknopt verhaal van den oorlog met de Zweden na Hredels dood. In XLI, waarheen wij verwijzen, worden dezelfde geschiedkundige gebeurtenissen, doch in bijzonderheden behandeld. [489] 2566 de Gifden: de Gepiden; worden ook in Widsidh genoemd. [490] 2568 een zwakker kampgezel: dan ik, Beowulf. [491] 2574 der Hugen: een Frankische stam; Ettmüller ziet er de Chauci in. Hier wordt voor den derden keer op de Franken of Friezen gewezen. [492] 2575-76 Daghrefn, een krijger der Hugen, waarschijnlijk Hygelacs dooder, gelukte er niet in, Beowulf te verslaan en den hem ontnomen krijgsroof aan den Friezenkoning te brengen. [493] 2495-2581 Voor Müllenhoff is heel deze plaats later bijgevoegd. [494] 2582-86 Ettmüller strijkt deze verzen, daar zij slechts herhalen wat Beowulf boven (2495-96) gezegd heeft. Buitendien spreekt Beowulf hier niet voor het laatste, zooals aanstonds zal blijken. Ettmüller ziet er het bewijs in, dat ons gedicht uit afzonderlijke liederen is samengesteld geworden, een stelsel dat B. Ten Brink later heeft uitgebreid. [495] 2592 mijn kampwoord: Vgl. v. 2580 vlg. [496] 2600 Heidendom en Christendom. [497] 2615 op de sterkte van een enkle: op zijne eigen sterkte. [498] 2623 bij den buit: bij het hol, waar de schatten verborgen zijn. [499] 2628 In zijnen toorn vergeet hij, dat hij van alle uitdagingswoorden wilde afzien. Vgl. v. 2601 vlg. [500] 2647-49 Het opzettelijk tot dit gevecht vervaardigde stalen schild verleende hem geene voldoende bescherming. Het was nochtans niet verbrand. Vgl. v. 2759 vlg. [501] 2650-52 Hij zou voor het eerst vreemde hulp noodig hebben, hetgeen hen nog nooit overkomen was. Anders Socin: «er muste zum ersten Male den Feind im Schwertkampfe angreifen, in dem ihm das Geschick den Sieg versagte». Vgl. in voce môtan. Alsof hij Grendels moeder niet met het blanke wapen, eerst Hrunting en later het reuzenzwaard, had aangetast! [502] 2656 minder hevig beet het: het drong in 't geheel niet door. (litotes.) Dit wordt 2663 nog eens herhaald. Later zullen we zien, dat Nageling, Beowulfs zwaard, aan stukken springt. Vgl. v. 2765. [503] 2666 Zijne stelling: het terrein vóór de schatkamer. Beowulf had zich wegens het vuur alleen aan den ingang gewaagd. Vgl. 2633. [504] 2667 Naar elders: hij moest sterven. [505] 2674 die eerst het volk bestuurde: Beowulf. Cosijn verklaart: die nu van zijn volk verlaten was; immers zijne makkers sloegen op de vlucht. [506] 2679-80. Bij een edeldenkend man kan niets de stem des bloeds tot zwijgen brengen. [507] 2682 een vorst der Schilfings: der Zweden. Müllenhoff veronderstelt, dat Wiglaf lang bij de Zweden had geleefd en in hoog aanzien gestaan, doch daarna tot de Gooten overging, toen Beowulf, die inmiddels koning was geworden, hem het oude erfgoed der Waegmundings afstond, dat hij Weohstan had laten behouden. [508] 2687 Waegmundings: eene Zweedsche koningsfamilie, waaraan Beowulf ook verwant was. [509] 2688 volksbezit: bezit en rechten der gezamenlijke krijgsschaar. Beowulf had het erfgoed der Waegmundings na den dood van Weohstan ook voor zich kunnen houden, daar Weohstan deelgenomen had aan den inval van Onela in 't Gootenland en zelfs Eánmund had gedood. [510] 2693 vreugdeloozen zwerver: Eánmund en Eádgils waren bannelingen. Vgl. v. 2447. [511] 2695 aan diens verwanten: aan Onela, oom van Eánmund. [512] 2698 hem: Weohstan. [513] 2702 hij: Weohstan. Ziehier hoe ik mij de toedracht der zaken voorstel: Weohstan heeft Eánmund gedood en geeft zijne spolia, drie in getal, aan Onela, den oom des gesneuvelden. Doch deze geeft ze aan Weohstan terug en verwijt hem zelfs niet den dood van Eánmund, den zoon van Ochter, zijnen broeder. Weohstan behoudt nu de wapenrusting gedurende vele jaren en schenkt ze aan Wiglaf, als deze volwassen is. Onela oefende dus geene bloedwraak uit, waartoe hij nochtans verplicht was, afgezien van zijne verhouding tot den gedoode. Een blijk van edelmoedigheid. [514] 2708 voor dezen jongen kamper: Wiglaf. [515] 2715-19. Exigunt enim a principis sui liberalitate..... illam cruentem victricemque frameam. Tacitus, Germ. 14. [516] 2732-34 Ik zou liever met mijnen koning sterven, dan hem te overleven. [517] 2738-40 Door zijne vroegere heldenfeiten, waardoor hij altijd de anderen te hulp kwam, heeft hij dit niet verdiend nl. alleen van ons twaalf te sterven. [518] 2713-42 Müllenhoff beschouwt deze eerste toespraak van Wiglaf als onecht. Het oogenblik is weinig geschikt om eene lange redevoering te houden, vooral met het oog op v. 2730-31. Buitendien schijnt de dichter vergeten te hebben, dat de tien mannen de vlucht hadden genomen. Vgl. 2675 vlg. Bugge wijst er nochtans op, dat deze toespraak veel overeenkomst heeft met de woorden, welke in de Noordsche sage van Hrolf kraki aan Hjalti in den mond worden gelegd en welke Saxo in 't Latijn weergeeft. De zaak is licht verklaarbaar, indien men volgens het stelsel van ten Brink verscheiden oorspronkelijke varianten aanneemt. [519] 2741-43 Wij beiden zullen te zamen strijden. [520] 2744 strijdhoofd: dichterlijke benaming voor helm. [521] 2756 Wiglafs schild was van lindenhout. Vgl. v. 2690. [522] 2778 Hij: Beowulf. [523] 2786 Wiglaf stak den draak een weinig lager dan het hoofd, waarop Beowulf zijn zwaard had stuk geslagen. Vgl. v. 2764. [524] 2795 naar elders: naar de hel. [525] 2809 met water: er ontsprong immers eene beek. [526] 2812 des strijdens moe: bepaalt vriend en heerscher. [527] 2819-20 na mij bestemd: bestemd om na mij te heerschen. De grijsheid stond niet zooals bij de Grieken in bijzondere achting bij de Germanen; het verval der lichaamskrachten, de verzwakking der verstandelijke vermogens wekten eerder hun medelijden dan wel eerbied op. Doch des te meer werd hij bewonderd, die ondanks zijne hooge jaren, zijne spierkracht onverzwakt behouden had. Dit zien wij bij Ongentheow, doch vooral bij Beowulf. [528] 2827 noch legde menig eed af: in het geheel geen eed. (litotes). [529] 2835 den sluimer: doodslaap. [530] 2847 ter zitplaats nl. binnen in de schatkamer. Wij geven hier eene korte beschrijving van de Scandinavische woning. Zij vormde een langwerpig vierkant. Het dak werd door vier rijen stutten geschraagd. De twee buitenste rijen bevonden zich dicht langs de hoofdzijwanden, de twee overige meer naar binnen, op een derde der huisbreedte van de eerste verwijderd, zoodat het vertrek in een middenschip en twee zijschepen verdeeld was. In het middenvak bevond zich de open haard. (Vgl. v. 1544). De twee zijvakken waren geheel door eenen planken bodem, bankvloer, (Vgl. v. 491), ingenomen, die zich trapsgewijze, gewoonlijk met twee treden, langs den wand verhief en die tot zitplaats diende. Van deze twee bankvloeren was de eene, rechts van den ingang, de voornaamste. Juist in het midden van elken bankvloer bevonden zich de twee eereplaatsen, waarvan de bovenste, naar blijkt uit ons gedicht, de voornaamste was, en die ruim genoeg waren voor verscheiden personen. Hunferd, die aan de voeten van Hrodgar zat (v. 507), bevond zich dus op de onderste eereplaats. De eerste eereplaats, die van den voornaamsten bankvloer, werd steeds door den huisheer ingenomen; de tweede op de tegenovergestelde zijde door den voornaamsten gast. Beowulf was op deze laatste eereplaats gezeten bij zijn bezoek aan Hrodgar en aan Hygelac. (Vgl. v. 497, 634 vlg., 1207 vlg., 1820, 2063, 2027.) De losse tafels, welke eigenlijk niets anders dan banken moeten geweest zijn, werden op den rand des bankvloers geplaatst. Op dezen bankvloer sliepen de Gooten en Denen, nadat de tafels of banken naar den bodem in 't middenvak der zaal waren verhuisd. (Vgl. v. 1260, 1303). [531] 2850 het leger: het goud. Ettmüller. [532] 2852 Ook (zag hij) kruiken staan. [533] 2856 Toespeling op den diefstal der kostbare vaas. [534] 2866 de krijger: Wiglaf. [535] 2871 den schatbeheerscher: den draak, de degen van Wiglaf. [536] 2877 de bode: Wiglaf. [537] 2878 door 't goud genoopt: genoopt door 't verlangen om het goud aan Beowulf te toonen. [538] 2896 hier: op aarde. [539] 2897 beveel den strijdberoemden: beveel aan de Gooten. [540] 2898 na de houtmijt: na de verbranding van Beowulfs lijk. [541] 2901 Hrones klip: de Walvischklip. Bugge ziet er eene louter dichterlijke benaming in. [542] 2905 de goudwrong: Buiten de ringen aan arm en vinger, was het ook de gewoonte eenen prachtigen gouden of zilveren halsband te dragen. [543] 2916 het heete strijdgegolf: van de vlammen. [544] 2917 Christelijke inlassching. [545] 2924-41 Enkel uit herhalingen samengeflanste plaats. [546] 2952 en wekte hem met water: trachtte hem met water te wekken. [547] 2955-57 Inlassching. God wilde door dit feit nl. Beowulfs dood aan het menschdom toonen, dat hij de meester is. [548] 2962 de schuwbren: de tien lafaards. [549] 2969 de beste nl. helmen en pantsers. [550] 2971 verdeed: hij schonk den kamptooi aan onwaardigen, daar deze hem in den steek lieten. [551] 2978 Ofschoon Müllenhoff Wiglafs strafrede alleszins gepast vindt, kan hij geenen vrede hebben met de verzen, waar Wiglaf zich zelven ophemelt. Indien er eigenlof bestaat, dan mag die volgens v. 2980-82 zeer bescheiden heeten. [552] 2981 hij: de draak. [553] 2989 landbezit der stammen: gemeenschappelijk bezit. Agri pro numero cultorum ab universis in vices occupantur. Tacitus, Germ. 26. De Germanen ten tijde van Tacitus bewoonden reeds omheinde dorpen. De woning met voorraadskelder en tuin was het eigendom van het gezin. Daarenboven had elk dorp een bepaald grondgebied (mark), waarvan het bouwland onder al de gemeenteleden verdeeld was, terwijl de weiden, bosschen en woeste gronden voor algemeen gebruik bleven. [554] 2991 vanuit de verte: moet verbonden worden met vernemen. [555] 2992b-93 Turpe comitatui virtutem principis non adaequare. Iam vero infame in omnem vitam ac probrosum superstitem principi suo ex acie recessisse. Tacitus, Germ. 14. [556] 2995 het landgoed: Beowulfs hof. [557] 3001 die: een bode. [558] 3011 hij houdt de lijkwacht: Vgl. v. 448 volgens Oudgermaansch gebruik. De oude gebruiken houden vooral bij sterfgevallen stand; zoo bestaat deze gewoonte nog in Hollandsch Limburg, waar de buren 's nachts bij het lijk blijven waken. [559] 3016 De oorlog met de Franken of Friezen wordt hier voor de vierde maal in herinnering gebracht. [560] 3024 Merewingers gunst: de koning der Franken. Naklank der geschiedenis. [561] 3028 het Ravenbosch: eene dichterlijke benaming, volgens Bugge. [562] 3029-30 De Gooten hadden eenen inval gedaan in Zweden. [563] 3031 hem: Hadcyn, de Goot. [564] Ochters oude vader: Ongentheow, de Zweed. [565] 3034 zijn vrouwe: Elan, zooals aangenomen wordt, de dochter van den Denenkoning Healfdeen. Vgl. v. 63. Hadcyn moet haar dus hebben gevangen genomen. [566] 3042-44 Hij wilde hen in 't gevecht dooden door het zwaard en de overgeblevenen ophangen. Deze verzen gaan mank; Bugge vult aan: Hij zeide, dat hij met den morgen door de snede van het zwaard hen wilde dooden, en voor eenigen galghouten in het bosch kappen en hen er aan hangen tot vreugde der vogels. [567] 3046 den hopeloozen: den Gooten. [568] 3052 de stoute: Ongentheow moest den terugtocht aanvaarden. [569] 3058 het varensvolk: de Gooten. [570] 3062 hun standaard: deze werd nu buit gemaakt op de Zweden. [571] 3063 Zij: de Gooten. [572] hun: de Zweden. [573] 3064 Hredels drommen: de Gooten. In den tekst: de Hredlingen; Hredel zelf was immers gestorven. [574] 3068a dit ziet op de ontknooping. [575] 3069 hem: Ongentheow. [576] Wulf: Eofors broeder; beiden zijn Gooten. [577] 3074 Zoodra de Zwedenkoning Ongentheow zich omgekeerd had naar Wulf, die hem dezen slag had toegebracht. [578] 3075 zoon van Wanred: Wulf. [579] 3084 hun kunstwerk: der reuzen kunstwerk. [580] 3089 hun: aan de Gooten. [581] 3090 Eofor beroofde Ongentheow. Daar de strijd met de Franken en Friezen op verschillende plaatsen van het gedicht verhaald wordt, zullen wij hier al die gegevens samenvatten, ten einde door een duidelijk overzicht alle verwarring te voorkomen. Oorlog met de Franken of Friezen. Hygelac had over zee eenen strooptocht in Friesland gedaan; hij sneuvelde in den strijd en de Franken maakten zich van zijn kostbaar halskleinood meester. XIX. Toen Hygelac in Friesland sneefde, ontsnapte Beowulf, met dertig schilden op den arm, door in 't water te springen, nadat hij al zijne Frankische aanranders had verslagen. XXXIII. Beowulf doodt den Frank Däghrefn met de vuist, zoodat deze in de onmogelijkheid gesteld wordt, om Beowulfs krijgssieraden aan den Franken- of Friezenkoning te brengen. XXXV. Hygelac was met eene vloot naar Friesland gestevend, waar hij bezweek onder de overmacht der Franken. Sinds dien tijd bestond er vijandschap tusschen Gooten en Franken. XL. Oorlog met de Zweden. Deze barstte tweemaal uit, eerst bij den dood van Hredel, en later bij de opname van de Zweedsche ballingen door Heardred. Eerste oorlog: XXXV. Na Hredels dood breekt de oorlog met de Zweden uit. Ochter en Onela doen invallen bij Hreosnaberg. Dit wreken Hadcyn en Hygelac, ofschoon de eerste bij 't Ravenbosch het leven laat. Hygelac wreekt op Ongentheow Hadcyns dood, doordat Eofor Ongentheow velt. XL, XLI. Verhaal van den bode: De Gooten onder Hadcyn hadden de Zweden aangevallen (3029). Ongentheow schonk aan Hadcyn den tegenslag, doodde hem en bevrijdde zijne eigen gade (3030 vlg.); hij zette de Gooten na (3036), die zich in het Ravenbosch verscholen (3038). Daar omsingelde hij hen (3039) en bedreigde hen den ganschen nacht (3041 vlg.). 's Morgens daagt Hygelac op, om de Gooten te ontzetten (3045); een gevecht heeft plaats (3049 vlg.); Ongentheow moet wijken (3052) en trekt zich terug bij zijne verschansing (3060). De Gooten vervolgen hem (3061), maken zijnen standaard buit (3062) en trekken over de versterkte stelling, welke de Zweden verlaten hebben (3063). Zij brengen Ongentheow tot staan (3065). Wulf wondt Ongentheow (3069 vlg.), doch wordt door dezen buiten gevecht gesteld (3071 vlg.). Eofer, Wulfs broeder, doodt nu Ongentheow (3082 vlg.) en berooft hem van zijne wapenrusting (3090). Wulf wordt door zijne makkers opgericht en verbonden. De Zweden hadden het veld moeten ruimen. Tweede oorlog: XXXI. Heardred, zoon van Hygelac, valt in den oorlog met de Zweden, en Beowulf beklimt den troon. XXXIII. Heardred ontvangt de zonen Ochters, Eánmund en Eádgils, die tegen Onela, koning der Zweden, waren opgestaan. Onela doet een inval in 't land der Gooten en doodt Heardred; hij laat Beowulf den troon beklimmen. Later, maar deze derde krijgstocht wordt slechts ter loops aangestipt, wreekt Beowulf Heardreds dood door Eádgils te ondersteunen, die Onela van 't leven berooft. [582] 3096 de Gootenkoning: Hygelac. [583] 3099 honderd duizend. Vgl. v. 2252. [584] 3101 Niemand schatte het loon te gering. In de Noordsche sage wordt door Hrolf Kraki dezelfde belooning toegekend als hier door Hygelac. Bugge. [585] 3104 met zijne dochter: Het is moeilijk aan te nemen, dat Hygelac, die gezegd wordt nog jong te zijn (Vgl. v. 2020), reeds eene huwbare dochter zou gehad hebben. Müllenhoff stelt te recht deze verzen op rekening van den inlasscher. Wanneer hij nochtans zegt, dat Hygelac en Beowulf van denzelfden leeftijd moeten zijn, dan kan ik hem geen gelijk geven. [586] 3112 die de dappre Schyldings behoedde enz. Dit vers slaat op Beowulfs tocht naar Hrodgar; de gedoode helden zijn Grendels slachtoffers. [587] 3115 ons thans te haasten: die aanbeveling van den bode komt wel wat laat. [588] 3116 branduitvaart: plechtige optocht naar den brandstapel. [589] 3118-22 de heele schat en niet een enkel deel ervan zal met hem op den brandstapel gelegd worden. Wij zullen later zien, dat de heele schat in den lijkheuvel begraven werd. [590] 3124-27 Perhaps a glee-maiden is maint, who, having lost her patron, is compelled to wander abroad. Thorpe. [591] 3129 de morgenklamme: vochtig na nachtelijke tochten. In andere woorden: Beowulfs dood zal oorlog na zich sleepen. [592] 3131-35 Hoogst dichterlijke, echt Noordsche beschrijving. [593] 3136 de koene strijder: de bode. Vgl. 2994 vlg. [594] 3003-3137 Müllenhoff ziet er het werk van den interpolator in. [595] 3137 Er brak derhalve oorlog uit na Beowulfs dood. Om dit te beweren, moet de dichter het oog gehad hebben op epische liederen. [596] 3139 aargebergte: adelaarsgebergte, Earna-naes, in 't land der Gooten; het is weer eene dichterlijke benaming, volgens Bugge. onder: aan den voet. [597] 3146-47 zeldzamer schouwspel: dan dat van den gesneuvelden vorst. [598] 3152 't genot der luchten: genotvolle lucht. [599] 3156-57 Dit moeten de door Wiglaf gehaalde kostbaarheden zijn, want het lijk van den draak lag buiten de schatkamer, daar de kamp vóór den ingang had plaats gegrepen. Vgl. 3213 vlg. [600] 3159 duizend winters: niet letterlijk op te vatten, daar de draak er slechts 300 jaar gehuisvest was; duizend wordt hier overdrachtelijk gebezigd voor een onbepaald groot aantal jaren. [601] 3160 Alstoen: toen de schat in den grond geborgen werd. Vgl. v. 2290. Dat er een vloek op het goud rust, zien wij ook in de Nibelungen. [602] 3168: de hooggeroemde heerschers: Vlg. v. 2289. [603] 3174 Aan hem: aan den draak. [604] 3175 hem had de wachter: de wachter of draak had hem alleen nl. Beowulf eerst gedood. De zin is: de vloek werd bewaarheid; de draak had Beowulf gedood, maar hij zelf liet er ook het leven. [605] 3177b--81 't Is soms verwonderlijk, waar, op welke plaats een held moet sterven: men kan niet vooruit weten, waar men sterven zal. [606] 3146-85 Het springt in 't oog, dat dit een inlapsel is. Müllenhoff merkt te recht aan, dat deze verzen de lamlendigste van het gansche gedicht zijn. [607] 3184-85 Volgens Ettmüller. Beowulf had den draak (goudbezitter) niet aangetast, om zijn goud machtig te worden, maar om het land te verlossen, want reeds vroeger zou hij volgaarne met den draak vriendschap gesloten hebben; dan was hij nu niet genoodzaakt geweest hem te bevechten. Volgens v. 2349 was het strijdgeding vernieuwd; hieruit kan men veronderstellen, dat de draak voorheen al verwoestingen had aangericht. Hiermede schijnt mij v. 3192-95 niet in tegenspraak. [608] 3188-89 Ziet dit op de straf der lafaards, ofwel op toekomstige verwikkelingen met Franken en Zweden? Dit laatste komt mij het aannemelijkst voor. [609] 3226: naar den goede: naar Beowulf. [610] 3232-33 Als de werpspies het spoor volgde van den pijl; als gestreden werd. [611] 3236 in 't moordvertrek: in de onderaardsche schatkamer. [612] 3239 Niet lag aan 't lot: De bestemming van den schat stond vast; hij moest met Beowulf ten deele verbrand en ten deele begraven worden; bijgevolg hoefde hij niet door het lot verdeeld te worden, zooals geschiedt bij eenen onbeheerden buit. [613] 3242-44a Ik versta dit als volgt: niemand was droevig bij het zien van die schatten, welke zij zelven niet mochten bezitten. Dit zou pleiten voor hunne verkleefdheid aan Beowulf, dien zij, niettegenstaande hij het anders verzocht had, alles wilden meegeven. [614] 3257: op den berg: op de walvischhoogte. [615] 3258 de houtwalm hief zich: het hoog opstijgen der vlam was een teeken, dat den afgestorvene des te meer eer in Walhalla zou te beurt vallen. [616] 3264 de jonkvrouw: Beowulfs bijslaap. Vgl. v. 3124 vlg. Heur naar voorgevoel stemt overeen met de voorspelling van den bode. Cosijn wijst erop, dat hier geen sprake is van Beowulfs weduwe, zooals Socin aanneemt en ook Müllenhoff, die nochtans den inlasscher voor deze bijzonderheid verantwoordelijk stelt. [617] 3264-69 Vertaald volgens Bugge's aanvulling, want de tekst biedt tal van leemten aan. [618] 3278: in den berg: in den grafheuvel. Men heeft groote schatten uit de noordsche grafsteden opgedolven. De rijkdom aan goud is in den oudsten tijd der ijzerperiode verrassend; in een later tijdperk komt meer zilver voor. Ons gedicht levert ons hier eene juiste en volledige beschrijving van de Oudgermaansche begraafplaatsen. Op de brandplaats, hier de walvischhoogte, werd een heuvel opgericht. Wapens, geliefkoosde voorwerpen en kostbaarheden werden den overledene meegegeven, somtijds ook slaven en huisdieren. Dikwijls werd het lijk op een in den heuvel ingesloten schip uitgestrekt. Een steenen wal omgaf somtijds het gansche. Evenals bij de Grieken en Romeinen mocht geen lijk onbegraven blijven liggen. Quando rex jacebat in hac civitate, servabant eum XII homines de melioribus civitatis. Reeds ten tijde van Tacitus bestond er een adel bij de Germanen, welke eene zekere onderscheiding, doch geene voorrechten genoot. Cosijn wijst er op, dat Jornandes in de bekende beschrijving van Attila's begrafenis van eene soortgelijke plechtigheid gewaagt. «Nam de tota gente Hunnorum electissimi equites in eo loco, quo erat positus, in modum circensium cursibus ambientes, facta ejus cantu funereo.. referebant.» Cap. 16. [619] 3284-85 De zonen der twaalf voornaamste edellieden, welke laatsten, volgens Domesdaybook, de eerewacht des konings uitmaakten. [620] 3291-92 Dolorem et tristitiam tarde ponunt; feminis lugere honestum est, viris meminisse. Tacitus. Germ. 27. [621] 3296-98 Ziedaar het ideaal van den Germaanschen koning! Het zij mij hier vergund de aandacht in te roepen op eenige merkwaardige overeenstemmingen tusschen den Beowulf en de Westvlaamsche folklore, overeenstemmingen, welke ik aan de bereidwillige mededeeling van Dr. Gezelle te danken heb en welke aantoonen, dat de sage van Grendel eens inheemsch moet zijn geweest in Vlaanderen. Om niet te spreken van verscheiden Wvl. woorden, die eene merkwaardige overeenkomst toonen met het Angelsaksisch, kan ik met het volgende volstaan. De mede, die in de middeleeuwen in onze streken zeer verspreid was, zoodat in verschillende steden, o. a. te Leuven, er eene belasting op stond, wordt nu nog door het volk nabij de Vlaamsche kust gedronken en staat als zeer koppig bekend; sommige sparren behoorende tot het timmerwerk van de Vlaamsche huizen heeten hoornboom, hoornbalke, hetgeen aan Heorot doet denken; Grendele, Degrendele is nog zoo algemeen in Westvl. als Dendievel. Eindelijk wijst mijn geleerde berichtgever nog op de uitdrukking de duivel en zijn moer, die in Vlaanderen (en ook in Hollandsch Limburg) van algemeen gebruik is en aan Grendel en diens moeder herinnert. [622] Men herinnere zich, dat dit fragment de gebeurtenissen verhaalt, die de in het epos behandelde Finn-episode voorafgaan. [623] 1 de wapenjonge heerscher: Hnäf, volgens Bugge. Een der Deensche krijgers in Finnsburg moet bij het ontwaren van eenen schemer te midden der duisternis gevraagd hebben: Wordt het dag, vliegt een vuurdraak voorbij, of staat de burg in brand? De koning antwoordt eerst ontkennend op elk der drie punten en geeft daarna eene stellige uitkomst: De Friezen, wier wapens in het maanlicht glanzen, naderen om ons aan te vallen. [624] 3 de horentrans: de Finnsburg is, evenals Heorot, met een gewei bekroond. [625] 5 oorlogsvogels: de pijlen. De tekst heeft vogels alleen; ten Brink ziet er geene beeldspraak in, maar de slagvogels: raaf en arend. [626] 4-5 vertaald naar Bugges verbeterden tekst. [627] 6 het kamphout: de houten lans met stalen punt. [628] 7 't schild antwoordt: de Friezen slaan met hunne lansen op de schilden. [629] 8 weedaân: vijandelijkheden staan te gebeuren, waardoor zich de haat der Friezen zal uiten. [630] 11 lindebast: schild. [631] 13 met goud behangen: Bugge verwijst naar eenen tekst van Saxo, waarvolgens de arm met ringen werd bezwaard, om des te forscher slagen toe te dienen. [632] 18 de Strijd-Deen: Sigeferd. [633] Garulf is een Fries volgens Möller en Bugge. [634] 22 hij: Sigeferd; het: Garulfs leven. Sigeferd daagt Garulf in spottende taal uit, om de deur, waar hij op post staat, aan te vallen. [635] 18-22 zijn vertaald naar den door Bugge gewijzigden tekst. [636] 24 deze dappre: Garulf. [637] 28 wat van beide: leed of harde kamp, als blijkt uit het voorgaande vers. Sigeferd laat hem bij wijze van galgenhumor de keus tusschen deze twee. Deze verklaring van ten Brink schijnt mij aannemelijker dan die van Socin, welke bij swädher = utrumcunque onderverstaat «Schlimmes oder Gutes, Tod oder Leben.» [638] 32 de beerhelm: everhelm. [639] 36 Bugges lezing is hier gevolgd. [640] 46 een gewonde kamper: een Fries, volgens Holtzmann en Möller. [641] 49 de herder van de volkschaar: Finn, volgens Holtzmann en Möller. [642] 51 Gedeeltelijk zoek geraakt vers, door Bugge hersteld. End of the Project Gutenberg EBook of Beówulf, by Anonymous *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 50677 ***