Aan den
LEZER,
Dit werkje zal voor een Roman van veele worden aangezien, maar een ieder, met een aandagtig oog het zelve inziende, zal van het tegendeel worden overtuigd, en van de mogelijkheid der gevallen overreed zynde, kan het tot nut van de Lezeren dienen. Dit zoo zynde heeft den Autheur zyn Oogmerk bereikt.
Vaart wel. [1]
Op een der Plantagien te Surinamen gelege, aan de Rivier woonde een Heer die ’er veel Slaven op had. Onder dezelven was een jong Slaafje, die naauwelyks den ouderdom, van twaalf jaren bereiken kon. Hy had hem eerst gekogt, zynde hy van de Slave Kust met meer anderen van zyn natie gekomen.
Deeze jonge Slaaf schoon zwart van Lichaam zynde, was echter wit en blank van Ziel. Zyn noodlot dat hem onder een verachtelyke Natie had doen gebooren worden, had die schade vergoed, met hem hoedanigheden te geven, die buiten gemeen waren. Benevens een juist oordeel, had zy hem een schrander en doordringend verstand, en een zeer sterke geheugenis gegeven, daar by een edelmoedige neiging tot de Deugd, en tot het zedelyke, dat het wel rykelyk, tegen de zwartheid van zyn Lichaam, en de verachtelykheid zyner geboorte kon opweegen. [2]Hy kon echter onder de Negers voor schoon gerekend worden; want behalven dat zyn Lichaam wel gevormt was, had hy iets in zyn weezen, dat zoo deftig en innemende was, dat het de genegenheid won, van een ieder waar hy mede omging.
Zyn Heer, die de Heer N.... geheeten was, was een Man, die eerlyke gevoelens bezadt, en die door de wederwaardigheden die hy in zyn jeugd gehad hadde wys was geworden. Hy was een Fransman van geboorte, en van de Protestantse Godsdienst; ’t welk de reden was geweest, dat hy zyn Vaderland al vroegtydig had moeten verlaten, en een ander opzoeken, waar hy met meer rust en vryheid dezelve mogt oeffenen. Hy was dan na Holland gegaan, maar daar zyn bestaan niet kunnende vinden, vervolgens na Surinamen vertrokken; alwaar hy zig in dienst op een Plantagie begeven en zig zoo wel gedragen en het geluk hem zoo wel gediend had, dat hy op ’t laatst zelfs Heer van twee geworden was. Hy was gehuuwt en had daar door verscheide Kinderen verwekt, dewelke alle op een na gestorven waren, het welk een Dochter was. Maar wy zullen hier na nog wat breedvoeriger [3]van zyn gevallen spreeken als het te pas zal komen.
De Heer N.... dan ons Negertje gekogt hebbende bespeurde welhaast die goede hoedanigheden in hem, die hy bezat, en hy begon daar door een genegenheid voor hem te krygen en eene agting, verre boven zyne mede-slaven. Hy verschoonde hem derhalven; van moeyelyke en veragtelyke arbeid te doen, en nam hem om hem in zyn huis ten dienst te staan; waar in hy zig van tyd tot tyd zoo wel kweed, dat hy zig hoe langer hoe meer in zyn genegentheid inwikkelde, en waar door hy zig een weg baande om zyn vertrouwen geheel te winnen.
Hy onderwylen ouder wordende begon zyn schone hoedanigheden zig hoe langer hoe meerder te vertonen, en, hy daar door zig des temeer in de gunst van zyn Heer in te wikkelen, tot zoo ver zelfs dat zyn Heer hem Neger-Officier maakte, en leezen en schrijven liet leeren, ’t welk een groote afgunst onder zyn Medeslaven veroorzaakte. Hy beloofde hem verders als hy noch eenige tyd gedient had dewyl hy voornemens was zig binnen korten tyd weder na Holland te begeeven, [4]om aldaar zyn overige dagen in rust te verslyten, mede te nemen, en als dan vry te maken.
Het duurde ook niet lang, of de Heer N.... zyn goed ’t geen hy in Suriname bezat aan anderen overgedaan hebbende, begaf zig met zyn Vrouw en Dochter en onze Neger op een Schip, ’t welk zeilrede lag om naa Holland te stevenen.
Zy hadden in het eerst heel goed weder; maar na dat zy omtrent acht dagen in Zee geweest waren, wierden zy van een zeer zware storm beloopen, verzeld met Donder en Blixem, dat het niet anders was of Hemel en Aarde zou vergaan. Een ieder was als doen in de grootste verslagendheid des Werelds; maar het geen het deerniswaardigste was om te zien, was dat Mevrouw en Mejuffrouw N.... zig alle beide om den hals van de Heer N.... wierpen; doende niet anders als schryen en roepen: Ach myn waarde Man! Ach myn waarde Vader! Wy zullen u niet verlaten, daar gy blyft, blyven wy ook, en wy zullen zoo doende te zamen sterven. De Heer N.... zogt haar zoo veel te vertroosten en moed te geven als maar in zyn vermoogen was, schoon [5]hy zelve wel diende vertroost te worden, met te zeggen myn waarde Vrouw en Kind, steld u zelven doch een weinig gerust; het zal hoop ik zoo ver niet koomen, en betrouwt op des Hemels hulp, die ons gemakkelyk redden kan.
Het verwonderlykste dat te zien was, was in onze Neger, hoe standvastig en onverschrokken van moed hy zig betoonde, en met wat voor een zorgvuldigheid hy voor zyn Heer en deszelfs Familie ingenomen was. Ach Mevrouw en Juffrouw zeide hy, maakt u zelven doch niet al te zeer beangst, en bedroeft doch myn goede Heer met u klagten zoo niet! Gy zyt al te zamen te goede Lieden, dat ge zoo zoud verlooren raken, de Groote Geest en Heer van het leven zal wel zorg dragen voor uwe behoudenis en niet toelaten dat gy een ongeluk krygt; schept derhalven moed, en her zal mogelyk wel schielyk veranderen. Dit zeggende, en met een in de grootste zorgvuldigheid zynde om Mevrouw en Mejuffrouw N..... op te passen, was een en dezelve zaak, dan was hy eens by haar, dan liep hy weder by het boodsvolk om te vernemen, of het gevaar ook groot was, en om eenige [6]goede tyding te verneemen, om het haar lieden bekend te maken.
Het scheen als of den Hemel ook haarlieder klachten verhoorden; want na de storm tweemaal vierentwintig uuren doorgestaan te hebben, begon dezelve allenxkens te bedaren en de Zee die zeer onstuymig geweest was, zig een weinig tot rust te begeeven. De vreugd wierd weder in haar lieder hard gebooren, terwyl zy het ontredderde Schip zoo goed als zy konden herstelde: Maar dewyl het zeer gehavend was wierd ’er beslooten het eerste Land dat zy ontdekte aan te doen, om een goede Reede of Haven te zien te krygen, en het dan weder in staat te brengen om haar reize te bevorderen.
Het duurde ook niet lang of zy ontdekte een Kust die haar lieden onbekend scheen, vermits zy de hoogte genomen hebbende aldaar geen Land verwagtende waaren. Zy naderde dezelve van langzamerhand, om dat zy bevreest waren voor Klippen en ondieptens, en toen zy zoo naby gekoomen waaren, dat zy het Land onderscheidentlyk kosten zien, ontdekte zy een inham; alwaar zy na toe stevende. Doen zy daar ingekomen waren, bevonden zy dezelve zeer goed om te [7]ankeren en tot een veilige Haven voor het Schip te verstrekken; waarom zy dan ook het anker uitwierpen, en vervolgens de Boot in ’t water bragten, om daar mede na land te varen.
De Heer N..... met zyn Vrouw Dogter en de Neger waren de eersten die zig na Land begaven: maar wat waren zy verwondert een Land ’t welk na haar gedagten woest en onbebouwt moest wezen, zoo wel bebouwt en vrugtbaar in allerlei soorten van voortbrengsels te zien. Hier had men aangename Weiden, daar vrugtbare Koornakkers, gints wederom Wynbergen, aangename Boomgaarden en Tuinen, die allerhande soorten van Moeskruiden en Ooft te voorschyn bragten.
Noch een weinig voortgewandeld hebbende, ontdekte zy van verre een soort van een Vlek, het geen met zeer lage Huisjes bebouwt was. Zy gingen daar vervolgens na toe en ontmoete even buiten het zelve eenige Lieden, die bezig waren het Land te bebouwen. Zy waren bekleed met Beestevellen en hadden Mutzen op en Schoenen aan ook van dezelve gemaakt. Zy schrikten doen zy onze Reizigers het eerst gewaar wierden, en deeze een weinig op haar hoede [8]wezende, naderde langzaam om te vernemen, of zy ook iets quaads in de zin hadden. Toen zy dit vernamen, wenkte zy met de handen, om ze te doen naderen: maar hoe wierden onze Reizigers verrukt als zy by haar gekomen waren haar in het Fransch aan te horen spreeken en tegen haar te zeggen, dat ze in het geheel geen vrees behoefde te hebben; vermits zy by Lieden gekoomen waren, die haar als zy het nodig hadden, zoo veel als in haar vermogen was alles goeds zouden doen. De Heer N..... vroeg haar vervolgens in het Fransch wat voor Luyden dat zy waren; daar zy op antwoorden dat zy van Franse afkomst waren, en dat zoo hy nieuwsgierig was, om haar verdere omstandigheden en gevallen te weten, zy hem met die geen die hy by hem had, by het hoofd van haar volk zoude brengen, die haar verder onderrigting daar van zoude geven. De Heer N..... verzogt haar dit te willen doen, en zy bragte hem met zyn Vrouw, Dogter, Neger, en anderen die met hem mede gegaan waren, in het Vlek. Daar in gekomen zynde, ontmoete haar nog meer diergelyke gekleede Menschen, waar onder ook eenige Vrouwen en Kinderen waren, [9]die alle zeer verwondert waren, aldaar onze Reizigers te ontmoeten, en dezelve agter na volgden, tot zy by een zeker Huisje gekomen waren.
Als zy daar gekomen waren, gingen twee van die Luyden die onze Reizigers het eerst ontmoet hadden binnen; en aldaar een weinig vertoeft hebbende, kwamen zy weder te voorschyn met een oude eerwaardige Gryzaard, ook op die zelve wyze als de overige van zyn volk gekleed, uitgezonden dat zyn Muts wat hooger en met een rand die wat breeder was, versiert was; Zyn Kleed was ook eenigzins langer als dat van de anderen en hing hem Mantelsgewys tot op de voeten neder. Hy had een lange gryzen baard, in zyn gelaat vertoonde zig iets deftigs en schoon hy al van hoge jaren scheen te zyn, had hy egter nog zoo veel vuur en levendigheid in zyn oogen, dat het scheen als of het niets vermindert was.
Deeze eerwaardige Gryzaard dan tot onze Reizigers genadert zynde, ontfing dezelve met een zoo vriendelyke openhartigheid, dat hy ten eerste het goed gevoele en vertrouwe van de Heer N..... en die by hem waren won. Den Hemel zy gedankt zeide hy, dat ik het geluk [10]hebben, van voor myn dood nog eens Luiden te zien, afkomstig uit een Land, daar ik en de geenen die met my hier woonagtig zyn haar Voorouders ook uitgesprooten zyn; want na ik merken kan zyt gylieden Europianen. Dit is zoo zeide de Heer N.... zyn wy niet alle ten minsten de meeste van ons zyn daar gebooren, of van ouders voortgekomen die daar gebooren zyn. Wy komen van Surinamen, om na Holland te stevenen; maar het ongeluk heeft gewild, dat wy een zwaare storm gehad hebben, die ons by na heeft doen vergaan, en ons Schip zeer geteitstert heeft, dat wy genoodzaakt zyn geweest het eerste land dat wy ontmoete aan te doen, om het zelve zoo veel als in ons vermogen is te herstellen en onze reis dus te vervolgen. Wy verzoeken u dierhalven dat gy ons vergund hier eenige tyd te mogen ophouden; tot dat wy dit volbragt hebben, en ons met eenige benoodigtheden te voorzien, dewyl wy het dankbaarlyk erkennen zullen. Maar dewyl dat ik u in het korte ons wedervaren verhaald heb; zoo doed ons de vriendschap ons de uwe te doen weten; vermits ik zeer nieuwsgierig daar na ben, en wat voor een land het is dat gy [11]bewoond. Zeer gaarn antwoorde de Greisaard; maar dewyl ik zie dat gylieden eenigzins vermoeit zeid, zoo laat ons in huis gaan, ververst u daar een weinig met het geen ik heb, en dus kunnen wy het met meer gemak doen. Ik zal onderwylen eenige van myn lieden na het overige van uw volk zenden, om dezelve te doen verwittigen dat gylieden hier zeid, en dat wy u en haar met al de bystand die in ons vermogen is zullen tragten te helpen.
Zy gingen daarop te zamen in huis, alwaar hy haar in een soort van een zaaltje gebragt hebbende, en haar aan een langwerpige tafel had doen nederzitten, allerhande verversingen van spys en drank liet voorzetten. Onze Neger was ’er zelfs niet van uitgezondert, die mede aan dezelve Tafel met zyn Heer gezeten was. Zyn Heer merkte hem zoo zeer niet aan als zyn dienaar, als wel als zyn vriend vermits hy zig zoo zeer in desselfs gunst gedrongen had. Wat de greisaart aanging hy had zig aan het midden van de tafel geplaats, om des te beter als hy zyn verhaal deed gehoort te kunnen worden; hy onderhield vervolgens gedurende de verversing zyn gasten met vriendelyke [12]gesprekken, en na dat zy zig wel verfrist hadden begon hy zyn verhaal aldus.
De gevallen van de Heer le Sage.
Ik ben van franse afkomst; myn Ouders waren van de Gereformeerde Religie, en van die gene die men in Frankryk Hugenoten noemde. Zy waren genoodzaakt haar Vaderland te verlaten om een ander Land op te zoeken daar zy met meer vryheid en rust haar Godsdienst konden oeffenen. Zy besloten dan met meer andere van hare Geloofsgenoten zig na de Westindien te begeven, en zig aldaar in een Colonie die als doen opgerigt wierd ter neer te zetten. Na dat zy het geen zy hadden kunnen verkopen verkogt, en het geen tot de reis noodzakelyk was gekogt hadden, en zig alzoo in staat gesteld haar reis te kunnen vervorderen, gingen zy met verscheide andere lieden gelyk gezegt is, zoo Mannen, Vrouwen als Kinderen scheep.
Zy hadden in den beginne goede Wind en Weder; maar na drie weken zylens begon de Wind zoo geweldig op te steeken, en hand over hand toe te nemen, dat de Matrozen nauwelyks de tyd hadden van de zylen in te nemen [13]uit vrees dat dezelve anders aan flarden zouden waijen. Zy lieten het vervolgens voor de Wind met een zeil loopen, om het slingeren van het Schip eenigzins te beletten; maar het zelve bleef niet lang in zyn geheel; want het woey heel schielyk aan flarden, en zy moesten dus op Godsgenade blyven dryven.
Zy wierden ook geweldig door een sterke stroom die uit het Noorden kwam voortgedreven, en na dat zy dus zes dagen tussen leven en dood geworsteld hadden, wierden zy door een zoodanige dikke mist omringt, dat zy kwalyk een Schips lengte van haar af konden zien. Toen wierden Zy nog meer bevreest, om ergens tegens klippen of op zantbanken te stooten, waar door zy in gevaar waren van schipbreuk te leiden. Het duurde ook niet lang, want na omtrent een half etmaal door die mist gedreven te hebben; wierden zy zoodanig op een santplaat gedreven, zonder dat zy ’er tegen hadden kunnen verzien, dat het Schip zoo vast bleef zitten als of het was geklonken geweest. Dit veroorzaakte ten eerste een groote onsteltenis, al het volk dat binnen in het Schip was, kwam ten eerste boven lopen, om des noods zynde zig [14]beter te kunnen redden, en dewyl het in den nagt was dat dit voorviel, hadden zy nog minder gelegendheid om van zig af te zien waar zy waaren.
Zy waren dus in de grootste ongerustheid des Werelds, terwyl zy alle oogenblikken verwagte dat het Schip door de zware golven der Zee aan stukken geslagen zoude worden, maar het hield nog stand tegens der zelven verwoede aanvallen, terwyl het hoe langer hoe dieper in het zand zig inwikkelde, zoo dat zy wel kosten merken, dat ’er voor haarlieden geen kans was om het Schip te behouden. De dag op dien schrikkelyke nagt kwam midderwyl aan, en dewyl de zwaare mist en nevel met deszelfs komst ook een weinig verdweinde, konden zy bescheidentlyk zien, dat zy op een zandplaat geraakt waren, die niet ver en omtrent een schoot weegs van de kust van een zeker land gelegen was. Zy beslooten dan eenparig om zig met de bood daar op te redden, ’t welk zy ten eersten ter uitvoer bragten. De bood dan uitgezet zynde, was myn Vader en zyn Vrouw mede een van de eerste die daar in gingen: maar het was niet zonder levensgevaar, vermits de baren geweldig op deeze bank slaande, zy alle [15]ogenblikken verwagtende waaren van om te slaan. Zy kwamen evenwel behouden aan land, terwyl de anderen ook met alle spoed gered wierden.
Zy zouden evenwel al haar goed en wat ’er op het Schip was hebben moeten verliezen, indien de Wind niet een klaps was gaan leggen, en zy dus bekwamelyk het zelve van tyd tot tyd daar uit hadden kunnen ligten. Zy ontlade dan het Schip en bragten alles aan de Wal, vermits zy wel zagen geen kans te hebben om het ooit weder vlot te krygen, dewyl het zoo diep in het zand gewoeld was.
Ondertusschen hadden zy zoo veel als in haar vermoogen was goede wagt gehouden, uit vreeze dat ’er zomtyds inwoonderen in het land mogten weezen en zig dus voor derzelver overrompeling te dekken, dewyl zy tot nog toe geen tyd of gelegendheid gehad hadden om het zelve op te speuren: maar de handen een weinig ruymer gekreegen hebbende, ging ’er eenige uit om te vernemen op wat oord van de Waareld dat zy waren. Dezelve versagen zig van schietgeweer, om zig des noods zynde daar mede te verweren, als zy van eenige wilde Volkeren [16]of Beesten mogten aangevallen worden; en dus voorzien zynde trokken landwaarts in; maar vonden nergens menschen waar zy kwamen, en gaven daar wel in haast de tyding van. Dit het volk stouter gemaakt hebbende om het land te ontdekken, begaven zy zig om het verder te doorkruysen. Zy bevonden eindelyk dat het maar een Eiland was, van by na twintig uuren gaans in den omtrek, dat het vervolgens zeer vrugtbaar was, en met eenig gedierte (dog geen schadelyke) en gevogelte verzien was.
Zy kwamen daar op de anderen dit bekend maken, die van twee kwaden het beste willende kiezen, besloten ergens een vrugtbare valey te zoeken, die niet ver van de Zee was om zig daar ter neder te slaan, tot ’er tyd toe dat ’er eenig Schip voorby mogt varen, of wel het Eiland aan mogt doen; op dat zy dus nog t’eeniger tyd mogten gered worden. Met deeze hoop nog bezield zynde, verkozen zy deeze zelve valey die wy nu tegenswoordig nog bewoonen, zy sloopten vervolgens het Schip, en van het houtwerk dat zy daar van kregen, maakte zy zoo veel als een loots of schuur, waarin zy zich voor de ongemakken [17]van lucht en weder konde dekken. Hier behielpen zy zich zoo goed en zoo kwaad als zy konden, en bergde haar mondbehoeftens en goederen die zy uyt het Schip gelost hadden daar in.
Zy zagen ondertusschen van tyd tot tyd uit of zy geen Schepen vernamen; maar dit een geruymen tyd geduurd hebbende, en gewaar wordende dat zy vergeefse moeyte deden, terwijl zy in al dien tyd niets vernomen hadden, zoo begonden zy eerst regt te overwegen wat in deeze staat te doen. Myn Vader die wel het meest by haarlieden in aanmerking was, wierd daar over raad gevraagd: Myn vrienden zeide hy, hier is goeden raad duur, wy moeten van de nood een deugd maken, het zoude kunnen zyn dat wy hier al ons leven blijven moesten; want dit kan wel een Eilandje zyn dat in geen aanmerking by de Zeevarende is, of dat het nog geheel onbekend is, en dus niet word aangedaan. Wy hebben ten minsten wynig hoop van redding, en daarom is het beste, dat wy hier zoo goed en kwaad als wy kunnen, ons zoeken te behelpen, onze levenswys zoo te regelen dat wy het nodige voor ons [18]onderhoud kunnen vinden, en vervolgens een goede order onder ons zoeken te bewaren, om het met rust te kunnen genieten. Daar moet dan voor eerst by ons een hooft en opziender gesteld worden, die over de andere een zeker gezag heeft, om de verschillen die ’er mogten ontstaan te beslissen, en die met medekennis van de anderen de schikkingen beraamd, die hy dunkt gevoeglyk te weezen tot onzer aller welzyn; ’t overige zal dan van zelfs wel volgen.
Zy waren hier mede zeer wel te vreeden, en na dat ’er eenig gemurmel onder de gemeente gereezen was, verkozen zy eenparig myn Vader als hoofd en opzigter over deeze nieuwe Volkplanting. Myn Heer zeide zy, wy zyn van uwe deugd overtuygd, wy kunnen niemand gevoeglijker neemen, om deeze waardigheid te bekleeden als gy; wy beroepen u eenparig en verzoeken dat gy het aan geliefd te nemen. Myn Vader wilde uit zedigheid zig daar van ontslaan; maar hoe meer hy het wygerde aan te neemen, hoe meer zy hem daar toe aandrongen. Eindelyk was hy wel genoodzaakt om het aan te neemen, zeggende dat dewyl zy zulke goede gedagten [19]voor hem hadden opgevat en hem genoegzaam tegens zyn wil en dank genoodzaakt om het aan te nemen, hy haar derhalve voor eerst bedankte, haar vervolgens vermaande om hem in alles wat redelyk en met de Volkplanting best bestaande mogt weezen te hooren, en met toestemming van de meesten, in zaken van belang te gehoorzamen. Zy beloofde hem alle eenparig dit te doen, dit was het begin en de grondslag van deze nieuwe Volkplanting.
Myn Vader had voor deezen in Vrankryk zoo veel als voor Predicant gedient, hy moed dit ampt by het andere waarneemen, vermits ’er niemand onder de gemeente was die het gevoeglyk konde doen; ziet daar hem dan in het geestelijke en wereldlijke te werk gesteld. Hy verkoos dan eenige van de voornaamste van de Volkplanting tot zyn raden, om hem te helpen beraadslaan, hoe verder te werk te gaan. De form van bestiering en verdeeling was dan wel het voornaamste dat by haar in aanmerking kwam. Voor eerst wierd dat beslooten, dat alle goederen gemeen onder haarlieden zoude weezen, of liever dat alles wat ’er was de Volkplanting in zyn geheel zoude toebehooren, en dat al [20]die geen die iets benodigd had, de geenen die daar het opzigt over hadden om aan zouden spreeken, ’t welk haar dan zoude gegeven worden. Ten tweede men zoude de loots slopen en maken daar van eenige byzondere wooningen, waar in de Familien ieder afzonderlyk in zoude woonen, om des te meer vryheid te hebben, en in de woning van myn Vader dewyl hy Predicant was, zou de Godsdienst geoeffent werden, zoo lang tot zy in staat waren om een Kerk te maken. Ten derde men zoude het land dat ’er bekwaam toe was bebouwen, met die vrugten en gewassen die zy uit Europa medegebragt hadden; hier toe zouden eenige aangesteld worden die zy daar het bekwaamste toe zouden agten, de vrugten zoude vervolgens daar van op zyn tyd ingezameld, en in een zeekere plaats bewaardt worden, waar van zy vervolgens aan de gemeente een generaale uitdeeling zoude doen. Wat ’er wyders zoo in het Kerkelijke als Wereldlijke mogt te schikken vallen, zoude naar gelegenheid van zaaken in den raad afgehandelt worden.
Dit dan alzoo beraadslaagt zynde, wierd het zelve vervolgens ook ter uitvoer gebragt. Men sloopte de Loots [21]van desselfs afbraak, benevens eenige takken van Boomen, en het geen zy het gevoeglijkste krygen konden, maakte zy eenige Huisjes of Hutjes om ieder Huisgezin afzonderlijk te kunnen huisvesten. De wooning van myn Vader wierd eenigzins grooter gemaakt, om dat zy daar den Godsdienst in wilde oeffenen, en dewyl hy het hoofd van de Volkplanting was, wierd al het goed in zyn bewaring gegeven, op dat hy het aan den geenen die het zoude benodigt hebben, uit zoude deelen. Zy maakte dan zoo veel als een Voorraathuis van zwaare takken van Boomen, die zy zoodanig door malkanderen werkte, dat het zoo veel als voor een Schuur konde doorgaan: zy overtrokken hem met een Zeil dat zy uit het Schip gehaald hadden, zoo dat alles wat ’er in was, redelijk wel voor regen en weder bewaard was. Daar wierden eenige hoeken lands uitgezogt dewelke bebouwt zouden worden, en zy bevonden deeze gantsche streek zeer bekwaam daar toe.
Zy hadden allerhande Zaden, zoo van Koorn als Moesdery, benevens eenige jonge Vrugtboomen, waaronder den Wyngaard mede gerekend was uit Europa mede genoomen, om dezelve in [22]de Colonie, waar zy na toe meende te gaan, te zaaijen en te planten; dezelve kwamen hier nu heel wel te pas, en daar wierden eenige Luiden te werk gesteld om dezelve te zaaijen en te planten. Maar het ongemakkelykste was het Land te beploegen, vermits zy geen Paarden of Ossen hadden om dezelve voor de Ploeg te spannen. Zy hadden wel twee Ploegen mede gebragt, maar geen Beesten om voor dezelve te trekken; evenwel stelden zy het zoo goed en kwaad als zy konden te werk, en dewyl de grond hier zeer mul en los is, kon het nog eenigszins gaan om dezelve door menschen te laten trekken.
Al het geen hier gezaait en geplant wierd, groeide zoo welig, en bragt zoo veel vrugten voort, dat het een vermaak was om het zelve te zien. De Wynstok zelfs bragt zoo overvloedig vrugten voort, als hy ergens in Europa zoude hebben kunnen doen; zoo dat zy van alles in korten tyd overvloedig voorzien waren en een leven kosten genieten ’t welk met de eenvoudigheid van haare zeden over een kwam.
Dus levende hadden zy alles wat redelyke menschen die een stil en zeedig leven willen voeren, wenschen kunnen, [23]en zy wierden het zelve zoo gewent, dat zy in vervolg van tyd om Europa niet eens meer dagten; of zoo zy dit al deeden, was het eer om haar voorige staat met deeze te vergelyken, die na haar gedagten hier by in geen vergelyking kwam, en ik heb myn Vader dikwils horen zeggen, dat hy hier in dit eenvoudig en opregte leven meer genoegen vond, als hy ooit in Europa zelfs by de grootste vreugde-bedryven hadde.
Ondertusschen groeide de Volkplanting van tyd tot tyd aan, en de Vrouwen bragten hier wel haast verscheide Kinderen ter Wereld; waar onder myn Moeder mede kon gerekent werden. Zy had nog geen Kinderen zoo lang zy met myn Vader gehuuwt was geweest; maar toen zy hier omtrent twee jaren gewoont hadden, beviel zy van my, en ik ben ook het eenigste Kind geweest dat zy gehad heeft. Na dat ik groot begon te worden, besteede myn Vader zyn zorg om my op te voeden, toen ik de ouderdom van zeven jaren bereikt had, nam hy zelfs de moeite van my leezen en schryven te leeren, en my in de gronden van de ware Christelyke Godsdienst te onderwyzen, waar in ik [24]wel haast goede voortgang maakte. Na dat hy dan de eerste gronde geleid had om ’er vervolgens een goed gebouw op te timmeren; zoo besteede hy al zyn bekwaamheid, om my de waare Godgeleertheid en Zedekunde in te scherpen. Het is u juist niet nodig zeide hy eens tegen my (na dat hy een begin met my daar in op te leiden gemaakt had) om u in al die subtile questien, in al die disputen, waar mede de Godgeleerde en Wysgeeren zig ophouden in te wikkelen, de staat waar in wy zyn vereischt zulks niet; want wy woonen hier op een Eiland van alle volkeren des Aardbodems afgescheiden, en dit handje vol Volk waar wy thans onder woonen, zyn alle eenvoudige en opregte lieden; zoo dat gy het van die kant niet nodig hebt, en voor u zelfs nog minder, vermits gy daar door van de waare Godsvrugt en Zedeoeffening eer zoud afgeleid, als wel in bevestigt worden; evenwel dewyl de voorzienigheid den mensch met reden en verstand begaafd heeft, zoo wil hy ook zeker dat wy die op een betamelijke wyze gebruiken, en dat wy niet gelijk een dom dier gedreven worden over al heen, waar de geen die ons onderrigt wil lyden. Ik zegge [25]vervolgde hy, dat gy als mensch en als redelijk schepsel die vermogens van redenkavelen die gy van den Hemel ontfangen, mag en moet gebruiken. Om die reden zal ik u de zwaarste en wigtigste tegenwerpingen die ’er tegen de natuurlijke en geopenbaarde Godsdienst gemaakt worden, bekend maken, en u daar tegens in de oplossing der zelve onderrigting geeven, en laten het vervolgens aan u eigen oordeel over wat gy daar van dunkt, en of de Christelijke Religie die wy hier op dit Eiland belijden, niet de waare is.
Hy onderrigte my dan hoe wy uit de beschouwing van al dit zigtbare tot de kennis van een God opgeleid worden die zig baarblijkelijk daar in vertoonde, wat al tegenwerpingen ’er al gemaakt wierden, en op hoedanig een wyze beantwoord: maar dewyl die kennis zeer duister en onvolmaakt was, leide hy my verder op tot de geopenbaarde Godsdienst, en ging daar even mede te werk als hy met de natuurlyke gedaan had. Om kort te gaan hy verlichte myn kennis zoodanig door myn goede lessen te geven, en wist my door zyn redeneren zoodanig te overtuigen, dat ik van al het geene waar van hy my onderrigting [26]deed, volkomen in desselfs waarheid bevestigt wierd.
Myn Moeder kwam ondertusschen te sterven, toen ik den ouderdom van omtrent twintig jaren bereikt had, myn Vader was ’er zeer over aangedaan, en dewyl hy zyn jaren begost te krygen, stelde hy myn aan het Volk voor, om voor hem de dienst in het Kerkelyke waar te nemen; Ziet daar zeide hy (na dat hy de voornaamste by een vergadert had) myn Zoon, dien ik zoo veel als in myn vermogen was, tot den dienst van Gods Kerk opgeleid heb; Ik heb dezelve nu al verscheide jaren waargenomen, myn jaren die thans beginnen te klimmen, en my dit ampt zwaar beginnen te maken, begeren dat ik daar van ontslagen ben, ik stel u hier myn Zoon in de plaats voor die ik bekleed heb, ik oordeel ’er hem bequaam toe, en gylieden kunt hem in vervolg van tyd met meer nut als my gebruiken. Zy ontsloegen myn Vader vervolgens op zyn verzoek, en namen my in desselfs plaats aan; hem met eenen biddende dat hy het ampt van hooft des Volks nog zoude waarnemen: want zeide zy, wy kennen niemand bequaamer daar toe dan gy, en uw jaren kunnen u daar niet [27]van ontslaan; vermits gy des te meer ervarentheid hebt om ons Welzyn te betragten: Wanneer u Zoon wat meerder jaren verkregen en gevolgelijk meerder ondervinding gekreegen heeft, zullen wy zien wat wy met hem voor hebben: maar tot nu verzoeken wy dat gy het zelve nog blyft waarnemen.
Dit beloofde hy haar te doen tot ’er tyd toe dat ik of een ander wat meerder bequaamheid zoude hebben om het waar te neemen. Daar mede scheide de vergadering, en ik wierd als Predicant in myn Vaders plaats aangestelt.
Na dat ik omtrent twee jaren den Predikdienst waargenomen had, moest ik my ten Huwelijk begeven: (Want wy zyn genoodzaakt als wy tot zekere jaren gekoomen zyn te trouwen, op dat de Volkplanting niet uit sterve) en dewyl dezelve by het lot geschied en niet by verkiezing, had ik het geluk van een Vrouw voor my te bekoomen, die my heel wel aanstond en van zeer goede hoedanigheden was. Ik heb dezelve in de dertig jaren gehad, en in dien tyd ’er zeven Kinderen by verwekt, die alle in het leven gebleeven, en ook al gehuuwt zyn. Myn Vrouw is nu al over [28]de twaalf jaren dood geweest en ik heb zedert dien tyd altyd alleen geleeft.
Ondertusschen eenige jaren gehuuwt geweest zynde, wilde myn Vader zich ontslaan van het ampt van hooft der Volkplanting. Hy verwittigde dit aan de voornaamste des volks, en stelde my met een voor, om als zy my oordeelde bequaam te weezen, in zyn plaats gesteld te worden. Zy wilde hem in het eerst nog niet ontslaan; maar op zyn sterk aanhouden gingen zy ’er toe over, en verkozen my eenparig in zyn plaats. Ik heb die post nu al veele jaren waargenomen en neem dezelve nu tot heden toe nog waar; dewijl ik nog gezond en sterk ben, de Volkplanting heeft groote liefde en genegentheid voor my, en ik doe aan myn kant ook zoo veel als in myn vermogen is, om alles aan derzelver geluk en welvaren toe te brengen als maar mogelijk is. Wy leven hier alle zeer gerust en wel te vreden; Want wy zyn hier alle in een volkome vryheid gesteld, en in een rust die van geen vyanden buiten ons kan gestoort worden: Want gylieden zyt de eenigste die zoo lang dit Eiland door ons bewoont is, het zelve heeft aangedaan, [29]en het is iets wonders dat gylieden het ontdekt hebt: Want wy gissen en onze gissingen zyn niet ongegrond, dat het zelve niet als by geval kan ontdekt worden; vermits desselfs Kusten en de gansche Zee daar rondom altyd met een zware nevel overdekt is. Gy moet een tyd tot u geluk getroffen hebben, dat dezelve daar niet is geweest, anders zoud gy dit Eiland met behoud van u Schip nooit gevonden hebben.
Hier eindigde de Heer le Sage zyn verhaal, ’t welk haar alle zeer wel voldaan had en verwonderde. De Heer N.... stemde met hem toe dat het zekerlijk door een nevel, die de Kust als omringde, moest veroorzaakt worden, dat dit Eiland nog niet ontdekt was: Want dat anders nu zoo veel Schepen die deeze Zee passeerden, ’er wel eenige het zoude ontdekt hebben. Hy vroeg hem verder naar eenige omstandigheden de gewoontens en zeden dezer Volkplanting, daar de Heer le Sage hem een voldoende ontdekking van deed, met hem in het korte een geheele beschryving daar van te doen.
Gy hebt uit het verhaal ’t geen ik van de ontdekking van dit Eiland gedaan heb en van de eerste beginselen [30]van deeze Volkplanting genoeg kunnen opmaken, zeide hy dat haare wyze van regeering zoo veel als een Volksregeering is, schoon ’er een hooft over is, is het veel meer door zyn raad als magt dat hy beveelt; ’t welk niet zonder de toestemming van de voornaamste des volks mag of kan ter uitvoer gebragt worden. Dezelve komen te zamen wanneer ’er over een zaak van aangelegentheid moet geraatpleegd worden; Dan gelden de meeste stemme, het hooft heeft twee stemme. Verders is hy niet meer als raadsman die het beste voor de Volkplanting moet behartigen. Ik heb u ook verhaald dat ’er by ons gemeenschap van goederen plaats heeft, of liever dat het hooft dezelve in zyn bewaring heeft, en daar van geeft aan den geene die het nodig heeft. Dus doende zyn wy hier alle even ryk en gelukkig, ons geluk is voornamentlijk gegrond op de hulp en bystand die wy malkanderen moeten geven, en zoo de welstand van de gansche Volkplanting betragten. Daar word dan voornamentlijk zorg gedragen over de opvoeding van onze Jeugd. Wanneer de Kinderen den ouderdom van zeven jaren bereikt hebben, moeten zy alle na school gaan, dat in [31]het algemeen voor de Kinderen der Volkplanting is opgerigt. Hier worden zy in lezen en schryven en in de gronden van de Religie het eerst onderrigt; vervolgens in eenige konsten en wetenschappen die in de zamenleving nodig zyn: maar voornamentlijk in een Christelijke Zedekunde, waar door haar hart van jongs op als tot de deugd gevormt word, en waar door zy nutte leden van ons kleine gemeene best staan te worden. Wanneer zy nu den ouderdom van veertien jaren bereikt hebben, worden zy geschikt om het geene zy geleerd hebben ter uitvoer te brengen, en tot iets aangesteld, ’t welk het best met haar bekwaamheid over een komt. Maar dewyl de gansche Volkplanting werkzaam moet weezen; zoo is ’er ook een zekere tyd toe gesteld. Men werkt niet meer als agt uuren op een dag de overige tyd is tot godvrugtige oeffeningen, tot eerlijke tydkortingen, of tot de rust geschikt; ’t welk maakt dat den arbeid niet zwaar vald; maar met vermaak verrigt word.
Als onze lieden den tyd van twee en twintig jaren bereikt hebben (ik meen de Jongmans, want de jonge Dogters moeten als zy agtien jaren bereikt hebben [32]trouwen) moeten zy zig in den echt begeven: het zelve geschied niet by verkiezing; maar by loting. Daar worden zoo veel Jonge Dogters als ’er Jongmans zyn en die alle de vereiste Jaren daar toe hebben verkoren, de gebrekkelijke daar van uitgezondert, (die zyn van het huwelijk uitgesloten) dezelve worden in de Kerk gebragt, hare namen op papiertjes geschreven; vervolgens ieder byzonder in malkanderen gerold, de Jongmans werpen vervolgens met Dobbelsteenen wie de eerste, tweede, enz. zal weezen om te trekken, als dit nu gedaan is, trekt ieder voor zyn hooft als het zyn beurt is een briefje uit ’t Bekken, en welkers naam daar in geschreven staat moet hy trouwen. Dit is een gewoonte die by ons altyd in gebruik geweest is, en daar is nog nooit geen verschil over ontstaan ’t welk daar uit voortvloeit dat onze Jonge luiden de billikheid der Wetten, Zeden en gewoontens van het Land en der Volkplanting, van jongs op zoodanig worden ingeboezemd; dat zy dezelve altyd met vermaak ondergaan.
Als zy nu gehuuwd zyn, word ieder paar een woning aangewezen, waar zy vervolgens in rust en vreede kunnen [33]wonen, en de Kinderen die zy krygen worden op die wyze opgevoed als gezegt is.
Hier hebt gy nu de voornaamste Zaken der Volkplanting rakende, zeide de Heer le Sage; daar zyn nog wel eenige klynigheden; maar zy verdienen onze aanmerking niet.
Wanneer hy nu met zyn verhaal gedaan had, stonden zy op: de Heer le Sage gong met de Heer N.... zyn Familie, de Neger en het gantsche gezelschap, en geleide dezelve door het Vlek, om het zelve te bezigtigen. Hier blonk overal de eenvoudigheid uit; vermits zy van veel wereldse goederen die men in Europa heeft, berooft waren: hadden zy aan de andere kant ook weder met geen ongerustheden en zorgen te stryden daar men in Europa voor blood staat. Onze Neger stont dit voornamentlyk wel aan; myn Heer zeide hy tegens de Heer N.... ik heb altyd gedagt of die Religie die gy beleed wel de regte was, vermits de Levenswyze die ik daar van te Surinamen zoo strydig met derzelver belydenis vond, my dikwils heeft doen wankelen, dat ik tot nog toe geen besluit heb kunnen nemen om my te laten Dopen en een [34]Christen te worden: maar dit Volk leeft volgens haar belydenis, en haar levenswys die goed is, geeft meer indruk op myn gemoed als haar Leer, daar nog veel werk toe zoude behooren, om myn gemoed daar van te overtuigen: weest daarom zoo goed, en spreekt daar eens met de Heer le Sage over. Dezelve schynt een verstandig man te weezen, mogelyk zal hy my van de waarheid van zyn Geloof kunnen overtuigen, en als hy in staat is om dit te doen, ben ik geneigt een Christen te worden, vermits derzelver Zedekunde my altyd zeer wel heeft aangestaan. Dit beloofde hem de Heer N.... te doen, en al wandelende gaf hy de Heer le Sage te kennen ’t geen de Neger op hem verzogt had.
Myn Heer zeide hy, ik heb hier een Neger die van heele goede hoedanigheden is, en daar ik gelyk gy wel heb kunnen bespeuren veel van houde, dewyl ik hem niet handel als een Slaaf; maar als iemand die vry gebooren is. Ik heb hem ook met na Holland te gaan zyn vryheid geschonken, en merk hem niet zoo zeer als myn Dienaar als wel voor myn Vriend aan. Hy is een persoon van een goed verstand, en die liefde voor de waarheid heeft; maar ik [35]heb hem tot nog toe van de waarheid der Christelyke Religie niet kunnen overtuigen: Ik verzoek derhalven dat gy uw bekwaamheid een weinig wilt besteeden, om hem zoo het mogelyk is daar van een levendig denkbeeld te geven, en hem uit de onzekerheden en twyffelingen daar hy tot heden toe in geleefd heeft, te redden.
Seer gaarn zeide de Heer le Sage; het zal my een vermaak zyn indien ik hem daar toe brengen kan, en ik twyffel niet of ik zal door des Hemels hulp, daar wel toe geraken, als hy maar een weinig na reden luisteren wil; laat hy morgen nademiddag maar in myn Woning komen, wy zullen met malkanderen daar eens over spreken. De Heer N.... gaf dit aan de Neger te kennen, die het zelve aan nam te doen. Na dat zy nu nog een weinig te zamen gewandelt hadden, scheiden zy van malkanderen, en bedankte de Heer le Sage voor zyn vriendelykheid en voor zyn beleefd onthaal.
Ik heb vergeten te zeggen dat de Heer le Sage haar eenige Woningen had laten aanwyzen, waar in zy zig kosten ophouden, zy gingen daar na toe en vonden daar al het gemak, ’t geen haar [36]een eenvoudig leven kost geven, zy wierden vervolgens van al het noodzakelyke voorzien. Die by het Schip gebleven waren wierden ook van al het geen zy nodig hadden ondersteunt; dezelve maakte zig gereed om het Schip zoo veel in order te brengen als maar mogelyk was, om haar reize spoedig te vervolgen.
Den anderen dag de nademiddag gekomen zynde, gong de Neger verzeld van de Heer N.... na het huys van de Heer le Sage: daar gekomen zynde, wierden zy van dezelve vriendelyk ontfangen, en na zig een weinig ververst te hebben, viel het gesprek over het geen waar van zy daags te vooren malkanderen verwittigt hadden. Ik heb van u gehoord zeide de Heer le Sage tegens de Neger, dat gy wel wenste eenige onderrigting van my te hebben, aangaande de waarheit van den Christelyke Godsdienst: Ik ben bereid u daar van zoo veel te overtuigen als maar in myn vermogen is, en ik twyffel niet zoo gy niet hartnekkig wilt zyn, u daar van te overtuigen. Gy kunt al het geen daar tegens inbrengen wat u goeddunkt, terwyl ik zal tragten door de bystand des hemels het zelve zoodaanig te wederleggen, [37]dat ik niet twyffel of gy zult daar van overtuigt zyn.
De Neger. Myn Heer niets zoude my aangenamer weezen als dat gy my hier toe zoude kunnen brengen; maar my dunkt ik vind zoo veel zwarigheden tot die overtuiging, dat gy ’er veel werk toe zult hebben.
De Heer Le Sage. Gelooft gy aan een God?
De Neger. Alschoon ik een Neger geboren ben, en onder Afgodise Volkeren ben opgevoet, heb ik evenwel door myn redeneren en bespiegeling ontdekt, dat de Godsdienst van myn Natie gantsch niet goet is, dat dezelve met zoo veel Afgodery en bygelovigheid verzeld was, dat een ieder die maar een weinig verstand heeft, daar een afschrik van moest hebben.
Dit heeft my derhalven aanleiding gegeven om dezelve in de grond van myn hert te veragten, en de waarheid zoo veel te onderzoeken als in myn vermogen was. Maar wat zyn wy arme stervelingen niet met veel duisterheden omringt, daar wy door onze zwakheid niet door heen kunnen zien? Evenwel ben ik door de beschouwing van de natuur desselfs order en schoonheid [38]zoo ver gekomen, dat ik een eerste oorzaak daar van erken; maar met zoo veel duisterheden en onzekerheden, dat ik zomtyts schyn te twyffelen aan het geen ik in den eersten opslag als voor waarheid aangenomen had.
De Heer le Sage. Gy schynt dan een opperwezen te erkennen, maar welke zyn die duisterheden en onzekerheden, waar door gy dikwils weer schynt te twyffelen aan het geen gy in het eerst had toegestemt?
De Neger. Om dat my de gevallige uitkoomsten en bestieringe der dingen zoo wonderlyk schynen voor te komen, dat met de volmaaktheit van een wezen die Heer en Onderhouder van alles zoude wezen, schynt te stryden.
De Heer le Sage. Waar in schynt het u strydig te wezen met de volmaaktheid van dat Opperwezen?
De Neger. Om dat ik zoo veel tegenstrydigheden en zoo wel kwaad als goed in de werelt gewaar worde, ook is dit kwaad en dit goed zoo ongelyk verdeeld en aan de menschen te beurt gevallen, (die ’er het volmaaktste schepsel op zyn) dat het niet wel over een te brengen is, met de regtvaardigheid en [39]goetheid van een Wezen dat dezelve zou geformeert hebben, en nog zou onderhouden.
De Heer le Sage. Dewyl gy zoo wel kwaad als goed gewaar word, moet u dit niet opleiden om de oorzaak daar van te onderzoeken?
De Neger. Ja zeker: maar myn vernuft en reden zyn daar veel te zwak toe, om dat uit te vinden; voornamentlyk als ik gewaar worde, hoedanig dat dat goed en kwaad verdeelt word; daar ik dikwils deugtzame menschen als guiten en booswigten zie lyden, en weer in tegendeel de snoodste fielten met geluk en voorspoed zie overgoten, hoe kan ik dat overeen brengen met de reden en billykheid?
De Heer le Sage. Evenwel moet alles wat ’er is, zoo wel kwaad als goed een oorzaak gehad hebben; en dit is het geen dat wy menschen met ons vernuft en bespiegeling niet kunnen ontdekken, hierom heeft dat Wezen dat de oorspronk en onderhouder van alles is, ons door overlevering en by geschrift geopenbaart, dat wy anders met ons vernuft nooit zouden ontdekt hebben.
De Neger. Gy komt daar met de openbaring te voorschyn; wie zal my [40]zeggen dat hy van of door dat Wezen is te voorschyn gekomen; kunnen ’er niet schrandere menschen geweest zyn die dezelve in en door haar eige harzenen en invallen gesmeet en geschreven hebben?
De Heer le Sage. Neen: Want dewyl het maar menschen geweest zyn die dezelve geschreven hebben; kosten zy nooit in die verborgentheden indringen, daar geen mensch uit zyn eige natuur of bequaamheid kan bykomen; zoo dezelve niet door een hoger geeft en bequaamheid bestierd wierden: want zy konden immers zoo min als gy, weten waar dat het quaad van daan was gekomen?
De Neger. Zy kunnen dit wel verzonnen hebben, zoo wel als veele andere zaaken die daar in geschreeven staan.
De Heer le Sage. Dit is onmogelyk; want de eenvoudigheid in het verhaal der zaaken, schynt te stryden tegens eigen vindinq; daar by hadden die genen die het geschreven hebben, ’er in ’t geheel geen belang by, waarom zy het zoude verciert hebben; want veele hebben ’er niet alleen tydelyke goederen en gemak door verlooren; maar [41]zelfs lyf en leven. Het zoude immers de grootste zotterny des Werelds zyn, zig voor een verciering in het grootste gevaar te stellen?
De Neger. Dit is waar, en dit is de reden ook waar door ik dikwils gewankelt heb en in twyffel gestaan, of ik het gelooven moest of niet.
De Heer le Sage. Daar is in het geheel niet aan te twyffelen; want Moses die ons de eerste verborgentheden der Openbaring beschryft, is de allereerste en outste Schryver geweest, en heeft ons het begin van alles en de oorspronk van goed en kwaad op een zeer duidelyke wyze beschreeven, en zoo veel als de grondslag geleid, waar de gantsche Bybel vervolgens op gebout is. Hy doet ons voor eerst een korte Beschryving hoe dat God dit magtig Heelal door zyn Almagtige wil en welbehagen uit niet te voorschyn brengt; vervolgens hoe hy het zelve in order schikt en verdeelt, hoe hy den Hemel, Zon, Maan, Sterren, de Aarde, de Zee, allerhande Gedierten en voortbrengselen op en in dezelve schikt, en eindelyk komt hy op den Mensch, als of dezelve het einde was waarom dat hy alles voortgebragt had. Na dat hy nu alles [42]geschapen heeft, ziet hy dat alles zeer goed is. Hier uit bespeurt men dat Moses als door ingeving zegt, dat God als de oorspronk alles goeds moet aangemerkt worden, en dat men hem als de oorzaak van het zedelyk en natuurlyk quaad niet moet toeschryven, maar dat hy den Mensch goed en oprecht en na zyn beeld gevormt hebbende, dat is te zeggen met een vryheid van wil om te verkiezen, hy hem derhalven beproeven wil, hoedanig hy zyn wil en vryheid zal gebruiken. Hy doet derhalven een beschryving van den Hof waar in hy den Mensch zette om dezelve te bewonen en te bebouwen, en stelt daar een Boom in tot zyn beproeving, met verbod om van desselfs vrugt niet te eeten, opdat hy zig niet strafbaar make aan ongehoorzaamheid. Den Mensch in plaats van zyn gehoorzaamheid aan God te betonen, laat zig verleiden door den Satan, den Vorst der duisternis, die de oorzaak is van zyn eigen en der Menschen ongeluk, en vervolgens van al het quaad dat ’er in de zeden en in de natuur is te vinden. Door zyn overtreeding en ongehoorzaamheid haald hy zig het quaad op den hals dat hy daar door verdient had. De gansche natuur [43]schynt als nu aan te spannen om hem te verdelgen. De vermogens die hy boven andere schepzelen verkreegen had, om zyn maker daar door te verheerlyken, zyn door zyn overtreding zoodanig bedurven, dat hy nu niet meer in staat is iets goeds uit zyn eigen zelve te willen, veel minder om het zelve te volbrengen. Hy is daarom voor altoos bedurven; maar den Maker van het heel al, niet willende door zyn grondelooze goedheit dat het menschdom geheel verlooren ging; besluit om hem te redden, zyn eigen Zoon in de Wereld te zenden om de straf te ondergaan, die hy zelve anders verdient had, en om den eisch te voldoen die hy van hem zelve gevordert had. Hy belooft derhalven, hem die Verlosser als de tyd vervuld zoude wezen, te zenden, en neemt hem daarom weder in genade aan. Hy moet dagelyks stryden tegen zyn eigen zondige natuur, tegens veele omstandigheden die hem omringen, tegens de gevolgen van de zonden, namentlyk allerhande tegenspoeden, ziektens, ja eindelyk de dood zelve. En dus word de tyd waar in den mensch gestelt is, geen tyd van belooning, maar van verzoeking: wanneer hy zig daar [44]wel in gedraagt, heeft hy de belooning daar van na de Dood in het andere Leven te wagten. Dit alles vind men door de gansche Schriftuur van stuk tot stuk aangehaalt, en een mensch die maar op een regtmatige wyze zyn reden wil gebruiken, vint daar in de waarheid met het Goddelyk gezag gepaart, en word daar door in zyn kennis zoodanig verligt, dat veel zaken die hem duister en twyffelagtig scheenen, hem nu ten vollen bekent zyn. Wie kan my anders de oorspronk van het zedelyk en natuurlyk kwaad doen weten, als die zelve Schriftuur: Hier leer ik uit dat God goed is en regtvaardig, die alles goed gemaakt heeft en den mensch met groote voorregten begiftigt, die hem voor altoos zoude hebben gelukkig gemaakt zoo hy dezelve niet had misbruikt, en door den Satan als de oorzaak van al het kwaad daar toe verleid was. Hier leer ik uit dat hy zig over der menschen ongeluk ontfermt heeft, en door zyn Zoon zig met hem verzoent, waar door hy weder in staat is om zyn goedertierenheit te genieten. Hier leer ik uit dat God een beloner zynde van de genen die hem zoeken, ’er een ander leven te verwagten is als dit, waar in dat [45]ieder na dat hy verdient heeft op een regtmatige wyze zal beloont en gestraft worden, en dat men derhalven hier in dit leven niet van iemands deugd of ondeugd moet oordeelen aan zyn geluk of ongeluk dat hy hier ondergaat; hier leer ik vervolgens uit dat ik my voorzigtiglyk moet schikken in al het geen my overkomt, en my aan de Goddelyke voorzienigheit te onderwerpen; dewyl ik weet dat alles tot myn beste moet verstrekken, en geloof my myn waarde vriend dat gy nooit geruster nog vergenoegder zult geleeft hebben, dan als gy aan de Schriftuur gelooft, en een waar Christen zult geworden zyn. Bid God derhalven dat hy u goede gedagten mag geven en u zelfs in de waarheit wil leiden, op dat gy het regte geloof en overtuiging mag krygen, en gy zult gelukkig zyn.
Hier zweeg de Heer le Sage, de Neger had onderwyle hy gesproken had, met een groote aandagt toegeluistert en na dat hy zyn reden geeindigt had, zeide hy: mijn Heer, indien my iemant zou kunnen overtuigen, zoo zoud gy het wezen. Gy hebt my zoo voldaan met my een korte schets van den Bybel te geven, dat ik my wel aan u gezegde [46]wil onderwerpen; daar blijven nog eenige twyffelingen en zwarigheden in my over; maar ik hoop in het vervolg door u onderregting daar in het geheel van te worden ontdaan. Ik verzoek u dat terwijl wy hier moeten wagten tot dat ons Schip herstelt is, om wederom de Zee te kunnen bouwen dat gy my toestaat u zomtyts eens te komen bezoeken, om nog meer door u onderwezen te worden. Dit stond de Heer le Sage gaarn toe, en zeide hem dat terwijl de tyd mogelijk kort zoude weezen dat hy hier zoude kunnen vertoeven, hy daarom tweemalen des daags, des morgens en des middags een uur zoude komen, want dat hy het voor zig zelven een plicht rekende, om voor de welstand van zyn Ziel zorg te dragen. De Neger beloofde hem dit te zullen doen, en na dat zy nog over eenige onverschillige zaaken gesprooken hadden, nam de Heer N.... en de Neger afscheid van de Heer le Sage, en gingen vervolgens naar hare woning.
Doen zy daar gekomen waren, was het eerst dat de Neger deed, Mevrouw en Mejuffrouw N..... te verhalen, wat voor een gesprek hy met de Heer le Sage hadde. Wat ben ik gelukkig [47]zeide hy de Heer le Sage aangetroffen te hebben! ’t Is als of de Voorzienigheid gewild heeft dat wy hier aan dit Eiland moesten komen, om my van een twyffeling te ontdoen, daar ik misschien anders nooit van zoude verlost zijn. Ach Mevrouw! Ach Mejuffrouw! vervolgde hy weder, de Heer le Sage is een eerlijk man, die my op een bondige en eenvoudige wyze van de waarheid onderregt heeft, daar ik zoo lang na gezocht heb: ik hoop dat hy my in het vervolg noch van eenige kleine zwarigheden zal ontdoen.
Hy ging vervolgens zoo als hy met de Heer le Sage afgesproken had, hem tweemalen des daags bezoeken, en hy wierd zoo wel door de waarheden onderrigt en nam zoo wel toe in de kennis, dat de Heer le Sage hem oordeelde waardig te weezen het Sacrament des Doopzels te ontfangen, en in de Christelijke Kerk ingelyft te worden. Hy sprak daar over met de Heer N..... en de volgende Zondag wierd daar toe verkoren om deze plechtigheid te volvoeren.
Dezelve gekomen zynde, was ieder nieuwsgierig om deeze plechtigheid te zien, de gansche Volkplanting was te [48]zamen gekomen; Zelfs die van het Schip, uitgezondert eenige weinige, die daar op moesten verblijven om het noodzakelyke te verrigten, zoo dat de Kerk schier te klein was om de menigte die vergadert was, wel te kunnen plaatzen: de Heer Le Sage deed ook vooraf een welgepaste predicatie, hy had tot zyn text het laatste gedeelte van het twee en dartigste vers uit den acht en sestigste Psalm: (Moorenland zal zich haasten zyn handen tot God uit te strekken,) en voerde dezelve zoo wel uit, dat het een ieder als in verrukking weg voerden, en de toejuiging van de gansche Vergadering met zig nam. Toen de Predicatie geeindigt was, wierd vervolgens de plechtigheid van den Doop aan hem volvoert, en hy verkreeg de naam van Thomas; die zy wel voorbedagtelijk uitgekozen hadden, om dat hy zoo veel als het tegenbeeld van dien Apostel had geweest; dewyl hy gelijk dien zelve Apostel niet als door handtastelijke bewyzen had kunnen overtuigt worden. Het was waardig om te zien, met wat een Godsdienstige aandagt onze Neger de Predicatie had aangehoord; het zelve had een groote indruk op de gansche Vergadering gegeven, en eenige [49]van dezelve de tranen uit de oogen geparst; dat een mensch onder het blind Heidendom geboren en opgevoed, zoo een liefde voor de waarheid en het goede had, en daar door veel Christenen die tyt in overvloed hadden, om die waarheden te kunnen onderzoeken, beschaamde. Maar toen den Doop aan hem verrigt wierd, was hy voornamentlyk zeer ingetogen en de eerbiedigheid met welke hy dit Sacrament ontfing, gaven genoegzaam aan de Aanschouwers te kennen, met wat een Godvrugtigheid hy voor het zelve ingenomen was.
Deeze plechtigheid nu volbragt zynde wierd hy van de Heer N.... van zyn Familie, van die van het Schip en van de voornaamste der Volkplanting geluk gewenst; en dewyl deeze plechtigheid des Voordemiddags geschiede, had de Heer Le Sage hem met de zoo evengenoemde te Gast genodigt, om tot zynent het middagmaal te houden, en dewyl die Nademiddag niet Gepredikt wierd, hadden zy tyd en gelegentheid om onder deeze maaltyd, die na de liefde en eenvoudigheid der eerste Christenen ingerigt was, malkanderen op een vriendelyke wyze te onderhouden. [50]
Myn Vriend, zeide de Heer Le Sage tegens de Neger, gy zyt nu een Christen geworden; maar ziet toe dat gy uw bekentenis wel beleeft. Gy staat in het korte na een Land te gaan, daar gy dingen zult zien die met de belydenis van de Christelijke Religie niet over een komen: schoon ik ’er nooit ben geweest, heb ik genoeg van myn Vader en andere gehoort, hoe het ’er toegaat: onze Gemeente is hier klein, daar by van alle Volkeren des Aardbodems, die dezelve zoude kunnen bederven, afgescheiden; maar in Europa daar Milioenen van menschen zyn, van allerhande zeden en gevoelens, kan het zoo precies niet toegaan. De Mensch is van natuur verdorven, daar by van verschillende hoedanigheden, voeg hier by de gewoontens en zeden van zoo veel verscheide Volkeren, en derzelver gevoelens in het stuk van Godsdienst, dit kan niet anders als een groote invloed in het zedelijke en in de samenleving veroorzaaken: Weest derhalven op u hoede dat gy niet door derzelver omgang verleid word, en tragt zoo veel als in u vermogen is, met deugtzame en Godvruchtige lieden om te gaan, op dat gy [51]niet met de algemeene stroom des waerelds word weggesleept, en in een verzoeking ingewikkeld, daar gy bezwaarlijk uit zoude komen, want het is veel voorzigtiger en gemakkelijker de gelegentheid tot het kwade te myden, als zig zelve daar in te begeven, zig daar van te onthouden. Evenwel zoo gy zomtyds genoodzaakt mogt wezen met de wereld om te gaan, zoo spant alle kragten en vermogen in om u van dezelve onbevlekt te bewaren, en bid den Hemel dat hy u daar toe moge bekwaam maken; want als gy op u eige kragten steunt, zoud gy weggesleept zyn eer gy het wist.
De Neger (die wy in het vervolg Thomas zullen noemen) bedankte hem voor zyn goede raad, en zeide hem dat hy reeds in Surinamen zoo veel kwade voorbeelden gezien had, hy wel denken konde het in Europa niet beter zoude gaan, dat hy derhalven nodig oordeelt altyd op zyn raad te denken, en met de hulp des Hemels zoo veel op zyn hoede te zyn, als maar mogelyk was.
Na dat zy het middagmaal gehouden hadden, zonderde zig de Heer le Sage met de Heer N.... van het gezelschap [52]af, en gingen te samen in den Tuin een weinig wandelen, die hy agter zyn huis had. Na dat zy zig dus een weinig vertreeden en malkanderen over een en andere zaken onderhouden hadden, zeide de Heer le Sage tegens de Heer N.... Myn Heer dewyl gy een Fransman van geboorte zyt en te Surinamen en elders zyt geweest, zult gy zeker redenen gehad hebben, u zo ver van u Vaderland te verwyderen, en gy zult zekerlijk wel ontmoetingen gehad hebben die wel waardig zyn dat dezelve verhaald worden; doet my derhalven die vriendschap, van my het geen u in u levensloop wedervaren is te verhalen, terwijl wy hier in dit Prieeltje (hem met een het zelve aanwyzende) op ons gemak kunnen gaan zitten, en gy zult my vermaak aandoen. De Heer N.... zeide tegens hem, dat zoo hy hem daar genoegen mede kon geven, hy ’er ten eersten bereidwillig toe was, en daar op zig te samen in het Prieeltje begevende, begon hy zyn verhaal aldus.
De gevallen van de Heer N....
Ik ben te Lion in Vrankryk geboren, myn Vader was daar een redelijk wel gegoed Koopman, en myn Moeder een Juffrouw van een deftige Familie, maar [53]zy waren beide van de Roomsche Religie, ’t welk de oorzaak is geweest dat ik het land geruimt heb.
Ik wierd dan om kort te gaan, met nog een Broeder en Zuster die ik had, in de Roomsche Religie opgevoed; maar een weinig tot jaren gekoomen zynde, dat ik by my zelven begon te redenkavelen, streed my dezelve zoo zeer tegen de borst en kwam my zoo bygelovig voor, dat ik (schoon ik het aan myn Familie niet dorst te openbaren) op het laatst aan alles begon te twyffelen. Ik moest by de Jesuiten ter Kerk gaan, en had zelfs daar een van tot myn Leermeester, om my in de Godsdienst te onderwyzen; maar in plaats van my te verligten en myn gemoed door baarblykelijke redenen te overtuigen, deed hy myn twyffeling en ongelovigheid nog meer vergrooten. Wie zou zig die maar een weinig gezond verstand bezit, door de sluitredenen die zy in de School van Aristoteles geleerd hebben, kunnen laten overtuigen, en door zyn zedekunde tot het ware zedelijke laten brengen? Voornamentlijk als het dient om zig in een Godsdienst te doen onderwyzen, die hemelsbreed van de zyne verschild. Ik wil wel bekennen dat het [54]by my die uitwerking deed, dat ik eindelijk zoo veel van het een als van het andere geloofde.
Ik hield evenwel myn gevoelens zoo veel verborgen als maar mogelijk was; zoo dat myn Ouders en die genen die dagelijks met my omgingen, my voor een goed Catholijk aanzagen. Zelfs de Jesuit die my onderwees, gaf aan myn Vader te kennen, dat zoo hy my in haar order wou doen ingaan, ik noch t’eeniger tyd een stut en pilaar van de Kerk worden zou; maar ik betuigde daar volstrekt geen lust toe te hebben, en dat ik my liever in een wereltlijke stand wilde begeven. Myn Vader die my daar ook niet in dwingen wilde, besloot my dewijl ik zyn outste zoon was, in zyn negotie op te brengen; op dat hy out geworden zynde, ik hem daar van tot hulp in zou kunnen wezen.
Ik onderwijle ouder wordende, begon aan deeze en gene kennis te krygen, die van dezelve gevoelens waren waar in ik was, en die met de naam van sterke geesten betytelt worden. Dezelve bedorven my nog meer, en daar ik van te voren nog van een goed en zedelijk gedrag was geweest, ging ik welhaast over tot allerhande overdaat. Wat [55]is een mensch ongelukkig, die in het geheel geen Godsdienst hebbende, als een Schip is dat op een ongestuime Zee legt te dobberen, niet weet wat streek hy zal houden, en gevaar loopt van t’eniger tyd op de Klippen der verleiding en van zyn ondergang te verbryzelen! Zoodanig was het met my ook gestelt; want ik nam van dag tot dag in een kwade levenswys toe, waar van myn Ouders wel haast de waarheid van gewaar wierden. Zy zogten my eerst door zagtheid daar na door strafheid hier van af te trekken; maar dit mogt alles niet helpen, en wie zou ook zyn Ouders kunnen gehoorzaam zyn, die met alles de spot dryft en door geen gezonde reden of Religie daar toe aangedrongen word?
Dewyl zy zagen dat al haar bestraffingen en vermaningen geen invloed op my hadden, spraken zy daar over met de Jesuit myn geweze Leermeester, om my daar eens over te onderhouden, en om te zien of zyn bestraffingen geen meer indruk op myn gemoed zoude hebben, hy kwam dan ook by my; maar in plaats dat dit zoude geholpen hebben, maakte hy het kwaad nog erger. Hy zogt my op zyn manier met zyn Godsdienstige [56]taal en zedekunde myn kwaad voor oogen te houden; ’t welk ik in den beginne met een gelatenheit aanhoorde, het geen hem eenige goede gedagten voor my inboezemde; maar het was veel eer, om hem met des te meer kragt dat gene te zeggen, ’t welk hem gansch niet aan zoude staan. Ik ben altyd wat haastig van natuursgesteltheid geweest; wanneer myn driften gaande wierden, was ik niet wel meester over dezelve, en door dezelve te veel den brydel te vieren, zeide ik dikwils meer als de voorzigtigheid in omstandigheden, waar in ik dikwils was, wel toe zoude laten. Het ging my in deze gelegentheid ook zoo; want na dat ik hem een weinig uit had laten spreeken, viel ik hem met een onverwagte haastigheid zoodanig in zijn reden, dat hy wel genoodzaakt was dezelve te staken en my aan te horen.
Myn Heer en Priester van de order der Societeit van Jezus, zeide ik hem met een gelaat waar in de veragting en verontwaardiging te leezen was, wanneer zult gy eens ophouden met u ongelukkig rammelen, ’t welk my al lang verveelt heeft? Wilt gy my met de lessen van uwen Aristoteles tot iets overtuigen daar gylieden zelfs den spot [57]mede dryft? Wanneer het met u belangens niet overeenkomt, zoud gy zelfs u Overigheid ik laat staan u Ouders niet gehoorzaam zyn. Laat dan af van my verders u lessen mede te deelen en gebruikt dezelve maar voor u eigen zelfs, zonder een ander daar mede te vermoeijen. Gylieden moet de grootste weetnieten des Werelds zijn, indien gy gelooft ’t geen gy leert; of zoo gy het zelfs niet gelooft (’t welk ik eer denk te wezen) de allergrootste huichelaars. Gaat dan by de geene die met u brabbelarye gedient is, en laat my leven zoo als ik wil; want gy, nog u geheele Societeit zijn niet in staat om my tot andere gedagten te brengen, en het moesten al gantsch andere lieden zijn, die in staat zoude wezen zulks te doen.
Dit gezegt hebbende, stont ik op en ging heen, zonder hem verder ten antwoord te staan, en gy kunt wel denken hoe hem dit in de ooren moet geklonken hebben. Ik wil ook gaarn bekennen dat dit wat al te ver ging; want daar hy om quam, te weten om my mijn levensgedrag te bestraffen, was niet meer als billijk; maar het gaat gemeenlijk zoo, als quade Zedemeesters een ander bestraffen willen, dat dezelve weinig [58]indruk kunnen maken, al zeggen zy ook de waarheid.
Ik ging vervolgens het huis uit, en quam in drie dagen en drie nagten niet wederom, die ik doorbragt met ligt gezelschap; dezelve verstreeken zijnde en myn geld oprakende, was ik wel genootzaakt weder na huis te gaan, om wederom wat ander zien te krygen. Te huis komende vond ik daar alles in de grootste onroering om mijnent wil, niet wetende waar ik somtyds beland mogt weezen, en of ik wel ooit weder zoude komen.
Wat zijn de Ouders niet ongelukkig, wanneer zy Kinderen hebben die zig niet tot deugde schikken! Behalven het verquisten van geld, moeten zy nog de grootste ongerustigheden uitstaan, uit vrees dat haar niet t’eeniger tijd eenig quaad mag ontmoeten: Dus ging het mijn Ouders in dit geval ook. Toen zy my zagen, (in plaats dat zy my bestraften) waren zy zoo verblijd my wederom te zien, dat de vreugd op haar aangezigt te leezen was; mijn Vader scheen dezelve noch te willen verbergen met eene deftigheid in zijn gelaat aan te neemen, om daar door zijn achtbaarheid te betoonen, en my te vragen [59]waar ik van daan quam en waar ik my zoo lang opgehouden had; maar hy liet zig zoo gemakkelijk nederzetten, dat men wel bespeuren konde dat het niet van herte geschiede.
Ondertusschen was de Jesuit en die van zijn order zeer op my gebeeten, om dat ik hem en zijn Societeit zoodanig de waarheid had gezegt. Zy zogten my allerhande lagen te leggen, en my op de een of andere wijze een trek te speelen; maar zy hadden het eenige tyd te vergeefs gezogt: het eenigste dat zy hadden kunnen doen, was mijn Vader met scherpe dreigementen te overladen, en hem te zeggen dat hy toe zou zien dat ik niet weder my op dusdaanige wijze tegens de Societeit zoude uitlaten; want dat zy anders wel weten zoude wat haarlieden te doen stond, en hy aanspreekelijk voor my zoude weezen; om dat hy zyn Zoon niet belette een Societeit, die de voornaamste steun en pilaar van de waare Moeder der Roomsche Kerk was te beledigen.
Mijn Vader die een goed Catholijk was, en die het wel gaarn anders had gewenst, verantwoorde zig met de tranen in de ogen, zoo goet en zoo quaat als hy konde en zeide, dat het hem leed [60]was, zulke kwaade gerugten van zijn Zoon te moeten hooren; maar dat het tot nog toe in zijn vermogen niet was geweest my tot reden te brengen, dat dewijl zy ondervonden hadden, met hoe weinig vrugt de lessen en bestraffingen zelfs van een uit haarlieder Societeit op mijn gemoed te weeg gebragt hadden, hy nog minder in staat meende te weezen om my te overtuigen. Zy waaren daar in geenen deelen mede te vreeden; maar bleeven by haar vorige dreigementen.
Ik ging onderwijlen mijn ouden gang in mijn levenswijs, en gaf my zoodanig tot de overdaad en allerhande buitenspoorigheden over, dat ik daar door niet alleenlijk die weinige goede naam die ik nog had verloor; maar zelfs begon mijn gezondheid van dag tot dag te verminderen, en mijn levensgeesten en kragten zoodanig verdweenen, dat ik niet alleen ongevoelig voor de vermakelijkheden wierd; maar zelfs zoo veel als een walg daar voor kreeg, en dus het bekende spreekwoord in my bewaarheid wierd, dat het sterke beenen zyn die weelde dragen kunnen.
Deeze onmagt was het eerste middel om my een weinig tot inkeer te brengen. [61]Hoe zeide ik by my zelven, ik meende altijd gelukkig en vermakelijk te leven, en ik ben kwalijk in diergelijk een levenswijs getreeden, of ik ben ’t reeds moede en heb ’er een walg van af! Waar komt deeze ongevoeligheid van daan en deeze afkeer? Het moeten dan zekerlijk deeze vermakelijkheden niet zyn die ik bygewoont heb, ’t geen een mensch kan gelukkig maken: want anders zoude ik daar meer smaak in moeten krygen. Dus by my zelven mymerende was ’er niemand, die my daar op voldoende oplossing geven, of daar ik dorst te vertrouwen. Ik smoorde dan alles by my zelven en wierd zoo zwaarmoedig, dat ik my genoegzaam van alle gezelschappen afzonderde, ’t welk een groote verwondering by al die geenen die my te vooren gekent hadden, te weeg bragt.
Myn Ouders en Familie waren voornamentlijk zeer nieuwsgierig hier van de oorzaak te weten; dewijl ik te vooren haast nooit te huis was geweest, nu zeer weinig uitging, en genoegzaam altyd op myn Kamer zat te mymeren: maar ik liet daar nooit het een of ander van blijken; gevende alleen voor reden, dat ik my zelve niet als te wel [62]bevond, (’t welk ook zo was) en dat ik my derhalven zoo veel stil hield als mogelijk was. Zy waren daar over aangedaan, en de liefde tot haar Kint door myn voorig kwaad gedrag, in haar nog niet uitgeblust zynde, waren zy zeer bezorgt om my in myn voorige gezontheid te herstellen.
Zy gebruikte dan alle middelen die zy dagten daar bekwaam toe te weezen; maar alles mogt niet helpen, wat zy ook te werk stelde. Ik wierd van dag tot dag zwaarmoediger en droefgeestiger, ’t welk zy voor lichaamsonpasselijkheid aanzagen, en van voornamen waren een geneesmeester by my te laten komen; om na de oorzaak van mijn kwaal te vernemen en my daar van te herstellen. Zy verkozen hier toe een man, die door zyn konst zeer beroemt was, en door zyn lange ervarentheid in dezelve, een naam had verkregen, dat hy de allervoorzigtigste en bekwaamde Doctor van gansch Lions was.
Deeze man, by my gekomen zijnde; ondervond myn kwaal van een heele andere natuur, en van een heele andere oorzaak oorspronkelijk te wezen, als myn Ouders zig verbeelden. Na dat hy verzogt had my eens alleen te spreeken, [63]en de omstanders waren weg gegaan, zeide hy tegens my; uwe onpasselijkheid is om zoo te spreeken geen eigentlijke ziekte, het is een verval van kragten en levensgeesten, verzeld met zwaarmoedigheid, die u alle lust beneemt; daarom zoo gy iets op u hart hebt, zoo betrouwt het my toe; op dat nevens de Medicynen die ik u zal laten gebruiken, ik u daar by met een goede raad mag bystaan. Ik wilde in den beginne veinzen met te zeggen, dat my van dien kant niets ontbrak en dat ik by my zelven heel wel te vreeden was; maar hy wist my zoo te overtuigen en door zijn schranderheid zoodanig in myn gemoet te dringen, dat ik wel genoodzaakt was hem mijn hart te openbaren.
Myn Heer zeide ik tegen hem; dewijl ik zie en ondervind dat gy een man van oordeel zijt, dat gy genoegzaam als in myn hart heb kunnen zien, wat ’er in om gaat, en daar by myn kwaal zoo wel uitgevonden hebt; zoo wil ik u de oorzaak van het een en het andere niet verzwyge; maar u daar van een openhartige belijdenis doen.
Ik maakte hem als doen bekend wat voor gedagten ik van den Godsdienst gehad hadde, waar door ik tot allerhande [64]buitensporigheden was vervallen, ’t welk my in dien staat gebragt had, waar in ik my thans bevond en dat zoo hy in staat was om my uit die akelige omstandigheden te redden, ik het hem al mijn leven dank zoude weten.
Ik dagt wel dat ik het zoude geraden hebben, zeide hy tegens my; om u dan voor eerst een goede raad te geven, is dit, dat gy u zelven zoo veel vermand als mogelijk is en dat gy alle zwaarmoedige gedagten van u zelven zoekt af te weeren; Ik zal ondertusschen door de hulp des hemels u zulke middelen laten gebruiken, dat ik hoop door die zelve hulp gesterkt, u weder tot voorige kragten te herstellen. Weest derhalven goeds moeds en houd een ordentelijke levenswijs en alles zal wel gaan. Hy schreef vervolgens een recept, om voor my klaar te laten maken, en na dat hy belooft had den anderen dag weder te komen, nam hy afscheid van my om zyn andere Patienten te bezoeken.
Doen was het als of ik een weinig in myn gemoed verligt was; deeze man zeide ik by my zelven, schynt een verstandig man te weezen: mogelijk kan hy my niet alleen van myn zwakke natuursgesteldheid [65]genezen, maar my ook eenige onderrigtinge in het zedelijke geven: als hy wederom komt, zal ik my met hem daar eens een wynig over onderhouden en hem toetzen of hy daar ook bekwaam toe is. Dusdanig my te vreeden gesteld hebbende, gebruikte ik de middelen die hy my geordonneert had, en om kort te gaan, den anderen dag gekomen zijnde, bleef hy ook in geen gebreken my te komen bezoeken.
Het eerste wat hy deed, was my te vragen hoe ik my al bevond en of zyn hulpmiddelen ook eenige uitwerking gehad hadden. Dat gaat heel wel myn Heer zeide ik tegens hem; maar zoo lang als ik nog met een zekere ongewisheid en twyffeling behebt ben, zal myn gemoed die rust en kalmte nooit konnen genieten als zy anders wel zoude. Wat is dat voor een ongewisheid en twyffeling? Zeide hy tegens my, het is die over den Godsdienst, antwoorde ik hem, daar ik u gisteren van gesproken heb; indien gy my daar eenige verligting in kunt geven, zult gy my nog meer dienst doen als of gy my op staande voet van myn zwakheid genas. Ik heb nooit geen gelegentheid gehad om [66]met een verstandig man daar over te spreken, en dewyl ik u daar voor aanzie, zoo doet my de vriendschap en laaten wy een weinig daar over spreken. Myn vriend zeide hy, voor als nog zyt gy niet in staat, om u met diepzinnige redeneringen te vermoeijen u gesteltheid is te zwak; wanneer dezelve een weinig sterker zal weezen en haar voorige kragten zal beginnen te krygen, zullen wy tyd en gelegentheid genoeg hebben om dit te doen. Laten wy het derhalven nog eenige dagen uitstellen; wanneer ik oordeel dat gy ’er in staat toe zy, zal ik u wel waarschuwen, en stel u voor het tegenwoordige gerust tot dat die tyt zal gekomen zyn.
Ik was hier mede te vreeden, en na dat hy nog eenige dagen over my gegaan had, bevond ik my merkelijk beter, en hy oordeelden nu de tyd gekomen te wezen, om myn verzoek te beantwoorden.
Dewijl gy u zoo wel bevind zeide hy, schynt die tyd gekomen te wezen, dat wy ons een weinig onderhouden, over dat geen daar gy my laatst van gesproken hebt: indien gy nu genegentheid daar toe hebt, wil ik my wel zoo als my de tyd toelaat, daar over met u inlaten. [67]Ik nam de gelegentheid waar, en sprak hem aan op deze wijze.
Mijn Heer. Het is my lief u voor het tegenswoordige zoo wel genegen te vinden, en my in staat te keuren om met u daar over in gesprek te treeden. Dewijl het nu onnodig is om weder te herhalen ’t geen ik u reeds gezegt heb, en het geen de twyffeling en ongelovigheid van den Godsdienst betreft; zoo is alleen mijn verzoek, dat zoo gy my daar in eenige verligting kunt geven, gy my het grootste vermaak des werelds zult doen.
De Doctor hier op antwoordende zeide; zeer gaarn, maar waar mede zullen wy beginnen, ik denk evenwel dat gy wel een natuurlijke Religie zult hebben?
Ik. In het geheel niet: ik geloof zoo min aan een natuurlijke als geopenbaarde Godsdienst.
De Doctor. Na ik aan u horen kan, Gelooft gy dan niet aan een Opperwezen, ’t welk men God noemt?
Ik. Neen ik mijn Heer, en ik wenste wel dat gy my van de aanwezentheid van dat opperwezen een weinig kost overtuigen.
De Doctor. Ongelukkig mensch die [68]zonder God of Godsdienst in de waereld leeft! Het geeft my geen wonder dat gy u tijd in zoo veel wreede twijffelingen en zwaarmoedige gedagten door moet brengen; want was ’er geen God, wy waren de ongelukkigste van alle schepselen.
Ik. Waarom mijn Heer? de beesten leven wel zonder dezelven, en gaan alleen maar na haar natuurlijke driften te werk; zoude een mensch ook zoo niet kunnen doen, en even gelijk zy gelukkig leven?
De Doctor. Geenzins: want een mensch heeft edeler gaven ontfangen als de dieren, hy is met een reden begaaft, waar door hy ver boven dezelve verheven is.
Ik. Zou dan een dier, ieder in zyn soort genomen, zoo wel met geen verstand begaaft zyn als een mensch?
De Doctor. Zy hebben ieder wel na haar hoedanigheid die bekwaamheden, die zy nodig hebben, om zig zelven en haar geslacht te doen bestaan: maar al het geen zy doen, weten zy niet waarom dat zy het doen. Het is met een mensch zoo niet gelegen; dezelve oordeelt van het voorledene, voorziet het toekomende en wat zig daar voorzigtig [69]in het tegenswoordige van te bedienen.
Ik. Ik moet dit met u toestemmen, dat den mensch van vry verhevener hoedanigheden is, als een dier; maar waar uit zoud gy my de aanwezentheid van een God kunnen betoogen.
De Doctor. Door die zelve reden en bekwaamheid die wy boven dieren bezitten, worden wy geleid om zulk een Opperweezen te erkennen, dezelve doet ons door onze uiterlijke zinnen de grootheid, wonderlijkheid, schoonheid, en order van al het zigtbare beschouwen; wy zien dat het van zig zelven dood is en onbeweegbaar in zyn delen, maar door de beweging al die gestaltens en hoedanigheden verkrygt, waar in wy het zien: dewijl het uit zig zelven onbeweegbaar is, moeten zyn deelen door een eerste bewegende oorzaak aan de gang gemaakt worden; niet gelijk als een gewigt of veer de raderen van een horologie doet omgaan; maar als de maker van dat gewigt, die het zelve met verstand en overleg toegestelt heeft, om het Horologie op een zekere welgestelde maat en order te doen omgaan; want anders zouden wy God als een blinde beweger moeten aanmerken, zonder [70]te weten waarom hy de stoffe bewoog, en de beweging zoude niet regelmatig geschieden; maar alles zoude eer ten ondersten boven keeren, en een verwarde Chaos veroorzaken. Daar men dit nu regt anders in de schoonheid, regelmatigheid en order der samengestelde lichamen vind.
Ik. Ik moet het toestemmen dat men alles verwonderlijk in de natuur en derzelver uitwerkselen vind: maar om niet boven onze kring te gaan; zoo laaten wy alleen den mensch en zyn lotgevallen beschouwen: kan men daar die order wel in vinden die gy voorgeeft? Hy is het voornaamste schepsel op het oppervlak der Aarde, met zulke schoone hoedanigheden boven de dieren begaaft, en nogtans ziet men dit voortreffelijke schepsel ô wonder! altyd met zoo veel tegenspoeden, en ongelijke lotgevallen besprongen! Waarom stelt die eerste beweeger geen beter order om een schepzel te behouden, ’t welk zulke voortreffelijke hoedanigheden heeft? en daar hy zoo veel aan heeft te kosten geleid?
Hier op kwam de Doctor op de openbaring en zeide my genoegzaam even het zelve dat gy tegens de Neger gezegt hebt. Hy zeide my om kort te [71]gaan dat wy menschen door onze redenkaveling en bespiegeling, wel tot een eerste werkende oorzaak kosten komen; maar niet op hoedanig een wijze hy met zyn schepzelen, en voornamentlijk den mensch omgaat: dat hy de goetheid gehad had om ons door overlevering en Schriftuur, het alles nader te openbaren en ons zyn wil te kennen gegeven, op hoedanig een wijze hy wilde gedient zyn. Hy wist my vervolgens zoo door zyn redeneringen, als door bewyzen uit de Schriftuur, zodanig van de waarheid der Christelijke Religie te overtuigen, dat ik daar van ten vollen overtuigd wierd. Maar dewijl ik hem zoo lang hy geredeneert had, nooit van de Kerk nog van derzelver instelling had hooren spreeken; twyffelde ik of hy wel van de Roomsche Religie was: Ik vroeg hem dan het een en andere dezelve aangaande, en of hy ook van diezelve gevoelens was. Waar op hy my antwoorde, dat hy nooit zoo bygeloovig geweest was, om aan derzelver instellinge en ceremonien geloof te slaan of toe te stemmen; maar dat hy van de hervormde Godsdienst was, dewijl hy die het best met de gezonde reden en het geen in [72]den Bybel vervat was, overeen dagt te koomen.
Ik verzogt hem hier op, dat hy my de gronden van die Religie eens wilde openbaren; maar hy zeide my voor als doen geen tyd te hebben om dit te doen, dat als hy in het vervolg weder kwam, hy my dezelve zou bekent maken. Daar op van my afscheid nemende, bedankte ik hem wel duizendmaal voor zyn goede onderrigting, met verzoek van in het vervolg volgens zyn beloften in dezelve te vervolgen.
De Heer N.... wilde in zyn verhaal voortvaren; maar hy wierd daar in door de Heer le Sage belet met tegen hem te zeggen; Myn Heer dewijl gy reeds zoo veel gezegt hebt zonder u te verpozen; zoo dunkt het my nu wel eens tyd te weezen, dat gy een weinig rust: wy zullen onderwijle een glaasje wyn drinken; want u mond zal door het veel spreeken zekerlijk wel zyn droog geworden. Daar op iemand geroepen hebbende om Wyn te bezorgen, dronken zy te samen een glaasje, en na dat de Heer N.... zig weder een weinig in staat gestelt had om zyn verhaal te vervolgen, voer hy aldus voort. [73]
De Doctor quam my weder bezoeken, en na dat hy my het een en ander voorgeschreven had, bragt ik hem zyn belofte te binnen; ’t welk ik hem niet zoo haast gedaan had, of hy quam dezelve na en onderrigte my zodanig in de gronden van zyn Godsdienst, dat ik in korte tyd daar van een volkomen kennis had. En dewijl ik dezelve zoo redelijk vond en zoo tegenstrydig niet als die van de Roomsche Religie, begaf ik my geheel en al aan dezelve over, hem zeggende dat zoo draa Ik weder in staat was, en in vorige welstand hersteld, ik my zelven in de vergadering en in de gemeente van zyn geloof zou begeven. Hy moedigde my hier verder toe aan en prees myn verkiezing, en dewijl het niet lang duurde of ik was volkomen hersteld, bevond ik my wel haast al in de vergaderingen die de Gereformeerde in stilte oeffende; maar ik kon dit zelve zoo geheim niet houden, of de Jesuiten die over al op myn gangen lettede, hadden ’er wel gaauw de lugt af. Nu dagten zy haar tyd gevonden te hebben, om my dat geen te doen betalen, ’t welk ik door myn al te vrye spreeken tegens die van haar order na haar gedagten verschuldigt was. [74]
De Jesuit die myn Leermeester geweest was, vervoegde zig aan het huis van myn Vader, en liet zig aanmelden om hem te spreeken. Na dat myn Vader hem hem in zyn zydvertrek had laten komen, zeide de Jesuit tegens hem: Ik dagt wel dat u Zoon van het eene uiterste tot het andere zoude overgaan! Na eerst de grootste Vrygeest te zyn geweest, is hy nu de grootste Ketter en dweeper geworden. Ik weet van goeder hand, dat hy zig nu onder de zoogenaamde Gereformeerde ophoud, dat hy zig in al haar geheime vergaderingen laat vinden, en zig in de gronden van die Godsdienst, die zy belijden, laat onderwijzen.
Myn Vader die een zeer ieverig Catholijk was, en die liever zou gehad hebben dat zyn Zoon de grootste Vrygeest geweest was, mits dat hy maar nu en dan de Roomsche Godsdienst pligten bygewoont had, als een Ketter te weezen, (zoodanig blind en buitensporig is een al te overbodige Godsdienstiever), was hier zeer over verwondert als hy dit hoorde. Ik heb al niet geweten zeide hy, hoe dat hy zig zoo stil en ingetogen hield sedert dat hy niet wel te pas geweest is, ik was dit niet van hem gewent; maar nu geeft het my [75]geen wonder, dat nu hy onder die fymelaars gekomen is, hy zoodanig verandert is.
Maar wat raad hier in te doen mijn Heer? U Zoon onder het oog te brengen zeide hy, dat hy zich tegen het gezag van de Kerk en des Konings vergreepen heeft, en dat zoo hy zich niet weder in de schoot van de eerstgenoemde begeeft en dezelve om vergiffenis smeekt, dat zelve gezag zal gebruikt worden om ’er hem toe te noodzaken, of anders de maatregelen die ’er tegen gestelt zyn. Daarom is het u plicht om hem ten scherpsten daar over te onderhouden, en hem tot zyn plicht te doen keren; want zoo gy dit niet doet zult gy aangezien worden, als een man die medepligtig is aan u Zoons buitensporigheden.
Mijn Vader beloofde hem dit te zullen doen, en na dat de Jesuit was weggegaan, verhaalde hy het geen hem was voorgekomen aan myn Moeder, Broeder, en Zuster. Dezelve waren alle zeer verwondert, en die zelve blinde Religie-yver die mijn Vader had, bezielde haar ook boezemde haar die zelve gedachten tegens my in. Om kort te gaan zy waren alle zeer tegens my ingenomen, [76]en het eerst dat mijn Vader deed, was my by zig te roepen, om met my daar over te spreeken.
Zoo draa ik by hem gekoomen was, vroeg hy my met een verontwaardiging, tot wat voor buitensporigheden ik my begaf: Ik vroeg hem daar tegens wat buitensporigheden hy meende: hy daar op antwoordende zeide; vraagt gy noch daar na? Of dunkt u dit geen buitensporigheden genoeg te weezen, dat men zich van de waare Religie en de algemeene Moeder de Roomsche Kerk afzondert en zich onder de snoodste en argste Ketters begeeft die ’er onder de Zon te vinden zyn? Ik ben ’er van goeder hand achter gekomen, en zoo gy niet van zin verandert; kunt gy staat maaken, dat ik u niet langer voor mijn Zoon erkennen en in mijn huis dulden zal.
Ik zogt my zoo veel te verschonen als mogelijk was, met te zeggen, dat een mensch behoorde vry te weezen in het oeffenen van zyn Godsdienst, die hem dagt de beste te weezen; zoo lang hy zich daar door niet schuldig maakte aan ongehoorzaamheid tegens zyn Vorst of de wetten van het Land; maar hy lachte met mijn verontschuldigingen, zeggende [77]dat de Ketters daar altijd mede voor den dag kwamen, te weten met de verdraagzaamheid in het stuk van Godsdienst en dat zoo zy de overhand eens hadden boven de andere, zy mogelijk veel onverdraagzamer als dezelve zouden weezen.
Wat konde ik veel doen in zoo een netelige omstandigheid voor my? Het beste dat my dacht was eenig uitstel te verzoeken om ’er my over te bedenken; ’t welk ik hier voornamentlijk om deed, om in de tusschentyd eenige wijze schikkingen te beramen, om my voor de vervolgingen der Jesuiten te bevryden. Mijn Vader bewilligde daar in, en gaf my daar toe den tyd van veertien dagen, dewelke ik besteede om my met den Doctor en de andere geloofsgenoten te beraden, wat ik zoude doen, en hoe hier in te gedragen. Wy denken niet zeide zy dat gy u door de vrees van vervolgt te zullen worden, van de waare Religie zult laten afwenden, en om menschen te behagen, een geloof dat gy zoo billijk keurt zult verlaten, om u tot een ander te begeeven, dat zoo strydig is tegen het gezonde vernuft en reden? Wy raden u dat gy om die vervolging te ontgaan; veel liever dit land [78]verlaat om u in een ander te begeven, daar gy meer vryheid kunt genieten: gaat dan liever na Holland dewijl gy noch jong en sterk zyt, zal het u niet aan middelen ontbreeken, aan uw brood te komen, ’t welk wy u des te meer aanraden, om dat zoo gy hier blijft wy gevaar lopen van een en ’t zelve lot met u te zullen moeten deelen, en in die draaikolk waar in gy thans verwart zyt, mede zullen ingesleept worden: daar zy in tegendeel nu noch maar alleen tegens u een haat opgevat hebbende, dezelve door u vlucht zal worden uit de weg geruimt, en wy gerustelijk hier zullen kunnen blijven. Wanneer gy derhalven onze raad wilt opvolgen, zullen wy u zoo veel ons mogelijk zy helpen, en gy zult u zelven en ons van een niet ongegronde vrees ontslaan.
Deeze raad dacht my goed te weeze en op reden te steunen: Ik maakte my derhalven bereid om hier toe over te gaan, en des te meer, om mijn goede geloofsgenoten niet in het zelve gevaar te brengen, waar in ik thans was.
Men zogt my vervolgens van alle benodigtheden op de reis te bezorgen, daar wierd beslooten dat ik zelfs myn Ouders geen kennis daar van geven zoude, [79]uit vrees dat zy my daar in mogten beletten, en doe ik klaar was om te vertrekken, nam ik afscheid van al mijn goede vrienden, ’t welk niet zonder tranen geschiede, en vertrok na Holland.
Daar gekomen zynde, begaf ik my ten eersten met brieven van aanbeveling, die ik van eenige mijner geloofsgenoten gekreegen had, na die geenen daar zy aan hoorde, en gaf haar mijn omstandigheden te kennen. Zy beloofden my met zoo veel raad en daad behulpzaam te zyn als mogelijk was, gelijk zy ook zoo lang ik my in Holland bevond, te werk stelden. Maar gelijk ’er geen een van die goede vrienden in staat was, om my in Holland iets te bezorgen, waar door ik mijn bestaan op een fatzoenlijke wyze zou kunnen vinden; zoo rade zy my dat ik my na de West-Indien zou begeven en wel na Surinamen, dewijl ’er zich op die tyd een goed vriend van haar t’Amsterdam bevond, die te Suriname een Plantagie had, en een Directeur op dezelve benodigt had. Ik keurde haar raad goed, en verzogt haar dat zy voor my die plaats wilde verzoeken. Zy stelde het ook ten eersten te werk, en verkregen de Directeurs plaats [80]voor my; waar na ik kort daar na my aan boord begaf, om na Suriname te stevenen.
Mijn reis was kort en goed, en ik kwam gezond en wel op de Plantagie daar ik op hoorde, ik nam myn post getrouwelijk waar, ’t welk my (al zeg ik het zelfs) eenige agting onder fatzoenlyke lieden te weeg bragt; dewijl zy my bejegende en in haare gezelschappen toelieten, als of ik zelfs Heer van een plantagie was.
In een der gezelschappen die ik onder andere bywoonde, was een jonge weduwe, die twee plantagien kort by de myne daar ik op was tot eigendom had, haar man was omtrent een jaar dood geweest, en had haar zonder Kinderen overgelaten. Deeze Weduwe stond my zeer wel aan; dewijl zy gantsch niet onbillijk nog onvriendelyk was, ik kreeg genegendheid voor haar, en zogt maar na bekwame middelen en wegen, om het haar bekend te maken. De meeste zwarigheid die ik ’er in vond, was myn armoede in vergelyking van haar rykdom, maar de liefde over alle zwarigheden ligtelijk heen stappende, nam ik voor, maar hoe eer hoe liever mijn hard aan haar te openbaaren. [81]
Ik begaf my dan op een nademiddag na haar woonplaats toe, en liet my aanmelden, verzoekende om haar eens te mogen spreeken. Zy liet my achter in een zaaltje (waarin zy zat; om de koelte te scheppen) by haar komen. Na dat wy in den beginnen over een en andere onverschillige zaaken gesproken hadden, vroeg zy my wat ik te zeggen had. Mevrouw zeide ik; Indien het geoorlooft is voor een persoon, die van de goederen des geluks niet al te zeer voorzien is, aan een ander van meerder middelen zyn hart open te leggen, zonder dezelven te vertoornen; zoo wenschte ik wel dit aan u te doen en ...... Zy daarop my in de reden vallende zeide: Myn Heer schoon iemand minder goederen als een ander bezit, zou hy daarom niet bevoegt zyn, zyn belangens voor te dragen? Ik geef u daar volkomen vryheid toe, en wel verre van my daar over te vertoornen, beloof ik u, zoo het in mijn vermogen is u eenige dienst te doen, ik het met vermaak zal werkstellig maken.
Mevrouw zeide ik daarop, het staat volkomen in u magt om my gelukkig te maken: Ik kom om de bezitting van u beminnelijke persoon, en schenk u myn [82]hart; indien gy u verwaardigen wilt het zelve aan te nemen. Zy veranderde op dit mijn zeggen van couleur, en zeide: Mijn Heer indien ik geweten had dat gy dit van my zoud verzogt hebben, zoude ik u zoo veel niet belooft hebben, daar by verbeeld gy u dat dit zoo in mijn magt stond; maar ik moet u zeggen dat gy u daar in bedriegt, vermits mijn waarde overlede man nog zoodanig in mijn hart en geheugenis begraven leid, dat ik daar onmogelijk een ander in zoude kunnen plaatsen. Ik bedank u derhalven voor u genegentheid ’t mywaarts en wensche dat den Hemel u een vrouw mag toeschikken, met meer volmaaktheden als ik bezit; dewijl ik niet kan overgaan om mijn hart een ander te schenken, ’t welk mijn waarde overlede man noch ten vollen bezit.
Mevrouw zeide ik daar op, de levendige kunnen immers met de dooden niet meer omgaan! Wat vrugt heeft u overlede man meer van u liefde? Hy is hoop ik heden in een staat, waar in hy Hemelsche zoetigheden geniet, om aan de geen die hy hier om laag gelaten heeft de aardsche te laten; laat hy dan voor een ander de plaats, die hy reeds zonder vrucht zoo lang bezeten heeft, [83]ontruimen en maakt die ook zoo gelukkig als hy geweest is; op dat gy en hy de vruchten van een volmaakte liefde plukken mag. Dit zeggende en met een, een van haar handen nemende, dezelve zagtelijk drukkende, scheen het als of zy een weinig na mijn reden luisterde. Mijn Heer zeide zy, voor het tegenwoordige kan ik ten minsten daar noch niet toe over gaan; wat de tyd in het vervolg zal te weeg brengen, weet ik niet: verwin dan u zelven voor het tegenwoordige en laat ....., Ik viel haar als doen in de reden en zeide; Mevrouw ik begeer niets meer als tyd en vryheid te hebben om u by wijlen eens te mogen komen bezoeken, en ik hoop dat dezelve te weeg zal brengen, dat ik mijn geluk volmaakt zal zien. Zy stont my dit na een zoete weigering toe en ik als doen mijn afscheid van haar nemende, keerde ik weder tot mijnent te rug, met de hoop en het genoegen van t’eeniger tyd mijn wensch eens vervuld te zien.
Ik kwam een dag of drie daar na wederom, en wist door mijn aanhouden het zoo ver te brengen, dat ik eindelijk het jawoort kreeg, en daar op kort daar na met haar trouwde. Ik heb my [84]ganschelijk over myn trouwdag niet behoeven te beklagen; vermits wy altyd in eendrachtigheid te samen geleeft hebben, en onze liefde is tot heden toe niet voor malkanderen vermindert: maar eer vermeerdert. Onze huwelijksmin is ook met verscheide Kinderen gezegent geworden, waar van ’er nu noch maar een in het leven is, het welk deze dogter is die ik by my heb; de andere zyn vroeg gestorven.
Onderwijlen dat ik te Suriname woonde, heb ik ook door myn Correspondenten uit Vrankryk de tijding gekregen, dat mijn Ouders my van al het goed waar na ik t’eeniger tyd had kunnen staan, versteken hadden; dat zy daar op kort daar na waren komen te sterven, en mijn Broeder en Suster alleen erfgenaam waren gebleven. Den Doctor en de andere Gereformeerde geloofsgenoten, hadden met de Jesuiten eenig spel gehad; doch zy hadden door geld en geschenken te geeven, dezelve gestilt. Wat my aanging, ik was door den Hemel zoodanig gezegent, dat ik my niet eens over het verlies van mijn erfdeel bekreunde, en ik misgunde het mijn Broeder en Suster niet; vermits ik het niet nodig had. [85]
Het is nu na by de twintig jaren, dat ik te Surinamen gewoont, en daar zeer vergenoegt geleeft heb; het eenigste dat my een weinig tegengestaan heeft, is de barbaarse en wreede handelwijze, die de slaven dikwils moeten ondergaan als zy meesters aantreffen, die geen menslieventheid bezitten, en ik wil wel bekennen zonder my daar op te beroemen, dat ik altyd meer met goede woorden van haar heb kunnen krijgen, als met slagen; zy hebben altijd veel van my gehouden en zy waren zoo bedroeft dat zy een andere meester zoude krijgen, dat ’er eenige onder waren die als kinderen schreiden, toen zy het hoorde. Ach mijn goede meester, zeide eenige onder haar, wat zyn wy ongelukkig u te verliezen! Waar krygen wy ’er zoo een weer als gy geweest zyt! Ik zogt haar zoo veel te troosten als in mijn vermogen was, met tegen haar te zeggen, dat ’er meer goede lieden in de waerelt waren als ik, en dat ik haar raade, met braaf op te passen de genegentheid van hun meesters te winnen; ’t mogt weinig baten, de neerslachtigheit was uit haare wezens te leezen. Ik wil hier meede te kennen geeven, dat men dikwils door zagtheid en goetheid [86]meer op de harten van zyn volk kan winnen, en meer dienst daar van hebben, als door strafheid.
Na dat ik dan voorgenomen had, met mijn Vrouw en Dochter na Holland te gaan, en wy order op alles gesteld hadden, hebben wy ons t’ Scheep begeven, en zyn op die wijze alhier aangekomen, gelijk u bekend is.
De Heer N..... had alhier zyn verhaal ten einde gebragt en de Heer le Sage bedankte hem voor zyn genome moeite; hy maakte hier en daar aanmerkingen over, het geen hy van de Heer N.... gehoort had; maar dewijl het reeds laat in de agtermiddag geworden was, deed hy het zeer kort. Zy gingen weder by het gezelschap, ’t geen haar met ongedult zat te wagten, en maakte zig dien avond op een betamelijke wyze met het zelve vrolijk. De tyt tot rusten gekomen zynde, bedankte het gezelschap de Heer le Sage voor zyn vriendelijkheid, en ging een ieder van het zelve daar zy wezen moesten.
Onderwyle begonnen die aan het Schip werkte, om het zelve te herstellen, dapper te vorderen; maar eer dat onze reizigers dit Eiland verlieten, gebeurde ’er nog een geval, ’t welk zich [87]op deze wyze toedroeg. Een van de Schiplieden, die in de Kerk geweest was toen Thomas gedoopt wierd, had aldaar een Jonge Dochter gezien, die ’er gansch niet onbillijk uit zag. Zy had hem door haar bevalligheden zoodanig betovert, dat hy niet nagelaten had, toen de Kerk was uitgegaan dezelve na te zien waar zy te huis hoorde, en een gelegentheid te zoeken, om haar zyn genegentheid bekent te maken. Hy had dezelve ook wel haast gevonden; vermits onze Eilanders gantsch eenvoudige lieden zijnde, en bygevolge niet argwaanende, die van het Schip de vryheid lieten, van in haar huizen te koomen wanneer zy wilde.
Hy vond gelegentheid genoeg om dit meisje zyn liefde te openbaren; maar dezelve weigerde in den beginne hem ten antwoord te staan. Evenwel door zyn vlytig oppassen en door de betuigingen van liefde die hy haar deed, dit Jonge bloed gaande raakende, begon zy een weinig het oor na hem te leenen. Doen hy zoo ver gevordert was, dagt hy het half gewonnen te hebben en verdubbelde derhalven zyn vlyt. Hy bragt het eindelijk zoo ver, dat hy in ’t geheel meester van haar hart wierd. [88]
Maar wat raad in dit geval te doen? Het stond hier niemand op dit Eiland vry om by verkiesing te trouwen. Dit baarde by deze jonge Dochter voor zoo verre zy nog redenkavelde, eenige ongerustheid; maar de liefde het eindelijk op de reden winnende, en hy haar met schoone belofte van getrouwheid paaijende, met tegen haar te zeggen, dat zoo het al niet wiert toegestaan, dat zy te samen trouwde, hy haar dan in stilte mede op het Schip zoude neemen, dewijl hy haar nooit verlaaten zoude; zoo gaf zy zig vervolgens geheel aan hem over, en hy genoot op die wyze van haar, het geen hem eerst na een wettelijke trouw was toegekomen.
Maar gelijk gemeenlijk gaat, dat na de genieting de verzadiging volgt; zoo ging het hier met onze minnaar ook, en hy begon wel haast in zyn liefde te verkoelen. Het welk zy gemerkt hebbende, zogt zy zig te beklagen over zyn onstantvastigheid. Hoe! Zeide zy tegen hem, is dit de beloften agtervolgen, die gy my gedaan hebt, en is dit de vergelding voor een liefde, die ik ten kosten van myn eer aan u verdient heb, en waar door ik my in gevaar gestelt heb, om by de gantsche [89]Volkplanting in veragting te weezen? ô wreede als gy zyt! Die even het genot van een oneerlijke lust gehad hebbende, een onnozele Maagd verlaat, die haar hert ganschelijk aan u geschonken heeft! Maar neen ik kan niet denken dat gy tot zoo een schrikkelijk besluit zult komen; gy doet het eerder om my eens te beproeven en te zien hoe ik my houde zou, en of ik ’er my ook onverschillig in zou betonen. Neen myn Vriend, gy ziet dit anders, en wat wreede twyffelingen thans mijn ziel bestormen: betoon my dan weder als voor heen, die liefde die gy my zoo dier betuigd heb, en stel my door overtuigende blijken van u wederom gerust.
Onze Jonkman, in plaats van zich door zulke doorslaande blijken van liefde te laten overreden, schertste met dezelve en zeide; dat ze zich maar wel te vreeden zoude houden, dat de tyt die alles slijt, dit geval ook wel uit haar geheugenis zoude wisschen, en dat wat haar eer aanbetrof en de schande die zy daar door by de Volkplanting stond te wagten, maar inbeeldingen waaren, dat hy verders zich niet meer met haar op wilde houden, veel minder om haar mede na Holland te neemen; want dat hy [90]in het geheel door geen Vrouwspersoon wilde belemmert zyn; dat diergelijke galantereien in Europa zeer gemeen waren; dat men dezelve daar maar voor beuzelingen aanzag, en dat hy derhalven ’er in ’t geheel geen geweten van maakte.
Dit antwoort klonk de Jonge Dochter als een Donderslag in de ooren. ’T is wel ontaarde zeide zy tegens hem; het geeft my dan geen wonder dat dewijl gy uit zoo een Godloos Land afkomstig zyt, daar men de plicht van eer en trouw te breeken, maar voor een beuzeling en aardigheid aanziet, zoo een wreed en onnatuurlijk stuk durft begaan. Ik zoude nu zelfs, al wilde gy my mede nemen, my met een manspersoon na zulk een land niet willen begeven, die de quade gewoontens van het zelve tot een voorbeelt gebruikt om ’er zich na te gedraagen. Want wat staat zoude ik doch in vervolg van tyd op desselfs trouw kunnen maken? Gaat dan maar alleen na dat schoone Land; terwijl ik hier zal blijven om in myn eenzaamheid myn misslag te betreuren en my aan een droefheit over te geven, daar de Dood wel haast een einde van maken zal. [91]
Deeze wanhopige woorden gesproken hebbende, verliet zy hem, en liet ons Jong manspersoon, alleenig staan; die zich weinig over haar zeggen bekommerde en denkende, dat zy het zoo niet meende als zy wel voorgaf, zich naar elders heen begaf. Maar de Liefde die dog overal zyn rol wil speelen, in wat afgelegen oort des weerelts dat het ook zoude mogen weezen, wilde hier ook betoonen dat zyn magt gantsch niet te veragten is, en dat indien men hem eens het oor geleent heeft en men hem in het hart een plaats vergunt, hy zoo ligt daar niet weder uit te krygen is: dewyl hy gemeenlijk niet alleen verzeld is met die aanlokselelen en bekoorlijkheden, waar mede hy den arme sterveling betovert; maar ook met al die gruwelen en monsters waar de Minnenyt, de spyt; en de wanhoop wel de voornaamste van zyn.
De Liefde dan het hart van onze jonge Dochter verlaten hebbende, had de wanhoop en de spyt in zyn plaats gelaten; deeze vermeesterde het zelve zoodanig, dat zy voor zich nam, dewyl het leven haar maar een last was, zich van het zelve te ontdoen, en een einde van baar droefheid, te maken. Rampzalige [92]sterveling! Wat zyt gy niet te beklagen! Gy vervalt dikwils van het eene quaad in een ander, ’t welk nog veel erger als het eerste is. Zoo ging het onze Jonge Dogter ook: in plaats van zich aan eenig mensch vertrouwt te hebben, en haar droefheid geopenbaart, kropte zy het by haar zelven op en smoorde alles in haar eige boezem.
Zy dan een koort genomen hebbende, maakte ’er een strop van en verhing zig des avonds toen het duister was geworden aan een Boom, die even buiten het vlek aan den ingang van het zelve stont. Doch eer zy hier toe was overgegaan, had zy eerst het geval en de oorzaak van haar Dood op een zeker blad, ’t welk zoo veel als voor papier diende, geschreeven, en het zelve tusschen haar gordel dewelke zy om haar lyf had gestoken; op dat het neffens haar lyk mogt gevonden worden. Den inhoud van dit papier luide aldus.
Aan alle die van de Volkplanting zyn.
“Dat gy my hier in zoo een beklagelijke staat bevint, daar van heeft niemant de schuld, als een Matroos van het Schip, ’t welk hier eenigen tyd aan dit Eilant gelegen heeft. Zyn naam is Jan Jansz. dezelve heeft my [93]door schoone beloften weten over te haalen en door betuigingen, dat hy my tot aan zijn Dood beminnen zou, dat ik my aan hem geheel over gegeven heb: maar deeze trouwlooze, na dat hy het genot van myn Lichaam gehad, en zyn onkuische min daar mede verzadigt, heeft hy zijn beloften in den wind geslagen, en my in de allerdroevigste staat gelaten, daar een Jonge Dogter als ik ben, ooit in komen kan. Dewijl ik nu myn ongeluk niet heb konnen overleven, en my geschaamt heb om myn zwakheid aan anderen te openbaren, ben ik tot dat uiterste gekomen, waar in gylieden my thans vind. Ik hoop dat den Hemel hier door mag verzoent zijn, dat ik my tegens de gewoontens van ons Land aan iemand overgegeven heb, die my zoo trouwlooslijk verlaten heeft, en die het schenden van eer en trouw als een beuzeling na de gewoonte van zyn Land (zoo als hy my zelfs gezegt heeft) achtede.”
Zy wierd den volgende morgen al heel vroeg met dit geschrift gevonden en het zelve wierd de Heer le Sage als hooft der Volkplanting bekent gemaakt. [94]Deezen goede Heer was zeer over dit geval verlegen; terwyl de meeste der Inwoonders van het Vlek om wraak en straf tegen het breeken der Wetten van gastvryheid riepen. Hy liet daarom de voornaamste der Volkplanting vergaderen, om zig met dezelve te beraden hoe zig in deeze omstandigheid te gedragen. Zy waren alle eenparig van gedagten dat de Matroos straf verdient had; dat zy daarom den Schipper en de voornaamste van het Schip zouden zien te bewegen, dat zy hem aan haar overgaven om hem die straf te laten ondergaan, en zoo zy niet goetwillig wilde, dat men hem dan met gewelt zou zien te krygen.
Dit dan aldus besloten zijnde, lieten zy de Schipper en andere Officieren van het Schip by haar komen, en als doen de Heer le Sage het woord voerende, zeide tegens haar uit naam der gantsche Vergadering: dat dewijl ’er een matroos van haar Schip was die tegens de Wetten der gastvryheid een Maagd van de Volkplanting verleid had, en door schoone beloften van haar eer berooft; hy verzocht dat men de Matroos aan den raad overleverde, om hem na haar goeddunken de verdiende straf te doen erlangen. De Schipper en de andere [95]Officieren stelden zig wel in het eerst daar tegen; met te zeggen, dat dewyl hy een Hollander en daar by een varentsgezel op een Hollands Schip was, het daarom de regtspleging in Holland daar zy na toe stevende toe quam, om hem zoo hy iets misdreven had te straffen, en dat zy om die reden niet welvoeglijk hem aan haarlieden kosten overgeven: maar de Heer le Sage en de raad bragten daar tegens in, dat dewijl het onder het gebied der Volkplanting geschiet was daar dit misdryf was gepleegt, het niet meer als billijk was, dat het in en door de magt van het zelve gestraft wiert; dat de misdadiger zyn leven niet zou behoeven te verliezen; maar dat zy hem een kastyding evenredig na zyn misdaad zoude doen ondergaan, om daar door de gemoederen der Volkplanting te stillen en een voorbeelt aan andere te geven om dezelve van diergelyke bedryven afteschrikken. Dat zy hem vervolgens weder op vrye voeten zouden stellen; op dat hy zyn verrigting als Matroos op het Schip weder zou kunnen oeffenen.
De Schipper en Officieren van het Schip bewilligden hier eindelijk toe, met dat beding, dat zy hem zelfs, als [96]of het buiten haarlieder kennis was, zouden doen aanvatten; op dat zy van alle verdere onderzoekingen zouden bevryd zyn. Daar mede wierd ten eersten aan eenige der Volkplanting last gegeven, om hem te vatten; en dewyl hy zig op dien tyt niet op het Schip bevond, kosten zy hem gemakkelijk krygen. Hy wierd als doen in een zekere woning zeer naauw bewaard, tot dat zyn straf ter uitvoer wierd gebragt.
De Raad vergaderde doen weder, men besloot in dezelve dat al de Maagden van de Volkplanting boven de veertien Jaren, by malkanderen zouden vergaderen; dat zy zig in twee reien zoude scharen, gewapent met dunne en zwakke teenen, waar door de misdadiger met de naakte huit tien maal heen en weder zoude geleit worden, en hy op dusdanig een wys van ieder van haar een slag zoude krygen.
De tyt gekomen zynde, Vergaderde de Maagden en stelden zig in twee reien ieder met tien teenen gewapent. Het zelve geschiede in het open Velt; alwaar al het volk zoo van de Volkplanting, als van het Schip, om aanschouwers te wezen, vergadert waren. De Heer le Sage met de voornaamste des [97]volks, die den raad uitmaakte, zaten op banken, gesteld voor den ingang der in twee ryen geschaarde maagden, en na dat de matroos wel geboeyd voor hem gebragt was, las hy dezelve zyn misdaad, en de straf die hy daar door verdiend had voor. Als hy dit verrigt had, wierd den misdadiger met het boven lyf naakt uitgekleed, en met de handen geboeid, door de gelederen geleyd. De maagden die al een redelijk getal uitmaakte, sloegen dapper toe; zoo dat het bloed zig wel haast met de striemen op zyn rug begonnen te vertoonen; terwijl de gramschap op haar aangezigt op een levendige wyze vertoonde; als wraak nemende over het schendig stuk dat hy aan een van haar staat en kunne bedreven had. Toen de straf dus ter uitvoer was gebragt, moest de matroos voor de Heer le Sage en den Raad verschynen, en dezelve bedanken voor haarlieder regtmatig vonnis: De Heer le Sage gaf hem doen nog een verstandige bestraffing, en daar mede wierd hy weder op vrye voeten gesteld.
De maagd die haar zelven van het leven berooft had, wierd statelijk begraven en de maagden die de straf aan haar belediger geoeffent hadden, gingen alle [98]met een treurige vertoning agter het lijk. Dus nam dit treurspel een einde; ’t welk van grooter gevolg had kunnen wezen, indien de Heer le Sage en den Raad zig daar niet voorzigtig in gedragen hadden, en het volk op die wyze weder te vreden gesteld.
Na dat die van het Schip zig van haar geleden ongemakken herstelt hadden, en het Schip in die order gebragt, dat het weer in staat was zee te kunnen bouwen; maakten zig onze reizigers weder vaardig om aan boord te gaan.
Zy voorzagen zig van alle verversingen en benodigtheden, die zy maar kosten bekomen; ’t geen de Eilanders zeer mild aan haar uitdeelde. De Heer N.... en de voornaamste van het Schip bleven ook niet in gebreken, om aan de Heer le Sage en den Raad geschenken te geven, uit erkentenis voor haar genoten weldaden. Het afscheid was smertelijk, en de Heer le Sage met de Heer N.... zyn Vrouw en Dochter storte weg in tranen; maar Thomas was ’er nog wel het meest over aangedaan.
Men kost de Heer le Sage bezwaarlijk uit zyn armen rukken, zoo vast hield hy hem in dezelve besloten, en de hikken die hy gaf zonder een eenige traan [99]te kunnen loozen, gaven genoegzaam zyn benepen hart te kennen. Eindelijk zyn hart zig door een vloed van tranen beginnende te ontlasten, en zyn mond die door zyn overmatige droefheit was gesloten geweest, zig nu wederom beginnende te openen, sprak hy hem op deeze wyze aan.
Myn waarde Heer, wat valt het my smertelijk u te moeten verlaten! Gy zyt naast God en de Heer N.... den genen die ik het meest verschuldigt ben. Gy hebt my daar ik als in den duistere voort wandelde, niet wetende welke weg ik verkiezen zoude; op den eenen en regten weg gebragt, daar ik met veiligheid op gaan kan. Wat ben ik u daar niet voor schuldig? Gewisselijk al moeste ik myn geheele levensloop u ten dienst staan, was ik zulks verpligt. Maar daar myn hart zoo bereid is om u ten dienst te staan, wil myn lot niet dat ik het volvoer: een scheiding die ons mogelijk voor altoos van malkanderen rukt, staat het my niet toe; ô hoe smertelijk valt my dit! Gewisselijk indien ik het niet liet om de Heer N.... en zyn Familie, die ik neffens u voor myn grootste vriend op den aardbodem erken, daar zou niets in staat zyn om my van u [100]af te rukken, en ik zoude liever met u de uiterste behoeftigheit willen uitstaan als my na elders heen te begeven. Vaart wel dan myn Heer, ik wensch dat den Hemel u verder in uwen ouderdom ondersteunen zal, en ons nog eens weder te samen voegen; is het hier niet in dit tranendal, ten minsten in een ander en beter leven: daar ons geen wisselvalligheden meer zullen ontmoeten, om ons van malkanderen te scheiden; maar daar wy de vrugten van een volmaakte vriendschap zullen konnen genieten.
Daar op moesten zy hem als met geweld na de bood trekken, om na het Schip te brengen, terwijl de Heer N.... nogmaals de Heer le Sage bedankte en vaarwel zeide, met beloften dat wanneer hy in Holland zoude gekomen zyn, een gelegentheid zou zien te krygen, om met het een of ander Schip eenige goederen, die hy wel het meest nodig had, te bezorgen; en dus in vervolg van tyt correspondentie te samen houden.
Wanneer zy te samen in het Schip waren gekomen, kon Thomas nog niet nalaten van tranen te storten. Ach gelukkig Eiland! zeide hy, daar u inwoonders in haar handel en wandel met de bekentenis van haar geloof over een komen! [101]Al zyn ’er geen schatten by u te vinden, of rykdommen te winnen, die dikwils meer tot ’s mensen verderf als voordeel strekken, houde ik u nogtans voor gelukkig. Uwe inwoonders bezitten de waare rykdom, ’t welk is de vergenoeging en de opregtheid van zeden; dit gevoegt by het geen de eenvoudige natuur tot vergelding van haar arbeid op u opgeeft, om haar van het noodzakelijke en zelfs het geen haar tot vermaak en verquikking verstrekken kan, te bezorgen, konnen hier wel by al de schatten van het oosten ophalen? Ach gelukkig Eiland! Vaart wel, hervatte hy nogmaals; ik zal u mogelijk nooit weder zien: maar u geheugenis zal my nogtans altyd in gedagten blyven.
Ondertusschen hadden de Schiplieden de Ankers opgeligt, en de Zeilen opgeheist om Zee te kiezen. Zy namen haar afscheit van de Eilanders nog met eenige Kanonschoten, en daar op zeilde zy voort en raakte spoedig uit het gezicht.
De Heer N.... gaf het de naam van het benevelde Eiland, en rekende de breete en lengte uit, waar op het zelve gelegen was; op dat de gene die [102]hy ’er in het vervolg na toe wilde zenden, het zoude kunnen opdoen.
Zy hadden een heele goede reize en haar de wind dienende, kwamen zy behoude op de reede van Texel ten anker. Als doen de Heer N.... zyn Pakgoederen, die hy in het Schip had, daar uit hebbende laten ligten, vertrok hy met zyn Vrouw, Dogter, en Thomas na Amsterdam, en begaf zig in een Logement; om aldaar zig eenigen tyd op te houden, tot dat hy een beter gelegentheid zoude gekregen hebben.
Doe zy in Amsterdam gekomen waren, was Thomas zeer verwondert over die groote en pragt der Stad; de Dogter van de Heer N.... vergezeld met zyn Vrouw, Dogter, en Thomas, lieten niet na verscheide dagen na den anderen door de Stad te wandelen en aldaar al het merkwaardige te bezigtigen: doe zy dit nu eenige tyd gedaan hadden, vroeg de Heer N.... aan Thomas wat hem wel dagt wegens haar gelegentheid en of hy ook wel zin in dezelve had. Als ik u naar waarheid myn gevoelen zal zeggen, myn Heer zeide Thomas; zoo moet ik u te kennen geven, dat ik zeer verwondert ben over haar uytgestrektheyd, volkrykheid en [103]pracht: maar dit neemt niet weg, dat het my (indien ik verkiezing had om te woonen waar ik wilde) hier veel te woelig zoude wezen; daar by dunkt my dat de lucht hier ook zeer zwaar en bedompt is, vervuld met zware en stinkende dampen, die uit de gragten komen. Wat dunkt u van de gewoontens en zeden der inwoonderen? vroeg hem de Heer N..... verder; daar is niet veel op te roemen antwoorde hem Thomas, niet dat ik zeggen wil dat ’er in het geheel geen eerlyke lieden in zouden weezen; maar ik heb ’er tot nog toe zoo wynig in gevonden, dat indien ik het niet om uwentwil was, ik wel zoude wenschen op staande voet by de Heer Le Sage op het benevelde Eyland te wezen, of in eenig ander oord des waarelds daar my de menschen, vriendelyk in haar zeden volmaakter zoude voorkomen. Wel zoo Thomas zeide de Heer N...., gy geeft geen al te groote lof van de inwoonders van Amsterdam, indien ’er al eenige onder zyn daar niet veel op te roemen valt; zoo zyn ’er evenwel dat heele brave lieden zyn, en daar men zig in vyligheid mag op vertrouwen: gy moet dan zeer ongelukkig zyn, tot nog toe de ergste getroffen te hebben; want anders zoud gy [104]’er op een andere wyze van oordeelen. Dit kan wel zoo wezen antwoorde Thomas; maar ik heb hier dog in het algemeen gevonden, dat de menschen zeer baatzugtig zyn, en dat zy zig van alle middelen bedienen om zig te verryken, dat zy weinig agting voor een eerlijk man hebben als hy geen geld heeft; maar weder in tegendeel voor iemand die middelen bezit, de grootste eerbied hebben; al is hy het onwaardigste schepsel dat ’er leeft.
Dit spruit uit de behoeftigheid, daar de meeste menschen in gedompeld leggen, hervatte de Heer N....; ’t welk veroorzaakt dat zy meer eerbied gebruiken voor iemand die ryk is, als voor den genen die niet bezit; want wat kan iemant die middelen nodig heeft door de eerlykheid van een ander gebetert worden, die zoo wel behoeftig is als hy? Daar hy in tegendeel van de overvloed eens ryke, al was hy ook de grootste schurk, nog eenig voordeel kan genieten, ’t welk zyn behoeftigheid kan te hulp komen.
Hier om myn goede Thomas beoordeelen wy ligtelijk iemand, die wy indien wy zyn omstandigheden wisten, zouden vryspreeken. Gelooft my myn [105]vriend, de menschen zyn hier niet anders als in andere gedeeltens der waereld; maar de omstandigheden waar in zy zig bevinden, maken ’t onderscheid. De armoede en de behoeftigheden hebben iets verlijdelijks in zig, dat den mensch dikwils tot daden doet overgaan, die hem anders tegen de borst zouden stryden en hy is daar door zelfs wel genootzaakt om het te doen, al heeft hy ’er geen zin in. In Holland en voornamentlijk hier in Amsterdam is het duur teeren, en dewijl den een van den anderen leven moet, moeten zy zien hoe zy best aan de kost komen.
Gy moet dan evenwel met my toestemmen myn Heer zeide Thomas, dat een Land niet zeer te pryzen is, waar men zoo bezwaarlijk aan het nodige kan komen, en daar men om ’er aan te geraken zulke laagheden moet begaan? Ik voor my, ik wilde liever onder de wilden in de bosschen van Amerika leven, als my daar toe te begeeven.
Wel, wel; onder de wilden te leven zoude ook zoo vermakelijk niet weezen, zeide de Heer N...., zy plagen malkanderen alzo wel als de Europiane..... Dat is waar hervatte Thomas; maar dit is als zy als vyanden tegen malkanderen [106]opstaan: Die geenen die onder een hooft hooren, beminnen en eeren malkanderen als Broeders, en staan malkanderen in haare behoeftigheden by. Gy hebt daar zelfs meenigmalen blyken van gezien onder de wilden te Surinamen, die men bokken gebynaamt heeft: hoe trouw en menschlievend dat zy voor malkanderen zyn en hoe zy malkanderen in benodigtheden de behulpzame hand bieden.
Onder ons Negers in Africa zoude even het zelve in zwang gaan; want wy kunnen ons ook met weinig behelpen, en zyn daarom zoo behoeftig niet als de Europianen: was die Koopmanschap in menschen daar niet ingedrongen; zoo dat de Ouders haar Kinderen dikwils niet ontzien te verkopen, en dus de allernaauwste banden, die de natuur te samen geknoopt had, verbreeken. Het is wel waar dat men in Europa zoo een uiterlijke handel in menschen niet bedryft; maar zoo als ik wel heb gehoord, hebben hier eenige zulke slimme vonden, om de menschen van het geen zy bezitten, te beroven; dat zy wel genootzaakt zyn zig zelven aan haar of andere over te geven, op zekere voorwaardens die zoo wel na slaverny [107]zweemen, dat ’er niets anders als de naam aan ontbreekt.
De Heer N.... het woort opnemende, zeide. Dat gy tegens de Europianen en tegen de Hollanders zoo zyt vooringenomen, komt daar van daan, dat gy haar zeden en gewoontens nog niet gewent zyt; wanneer gy wat langer hier zult zyn geweest, zult gy ’er wel anders van oordeelen. Gy zult dan ondervinden hoe veel braver en eerlijke lieden hier gevonden worden, en het geen gy nu voor laagheden en verkeertheden aanziet, zal u als dan zeer regtmatig en billijk schynen.
Ik hoop die dag eens te beleven, antwoorde Thomas, maar ik wil wel bekennen dat ik tot nog toe, die regtmatigheid niet heb gevonde, en ik geloof dat ’er al heel wat tyt toe zal vereischt worden, om my daar van te overtuigen; maar laten wy het voor deeze reis daar by laten berusten myn Heer; dewijl ik met dat gelt dat gy my gegeven hebt, om Laken en voering tot een kleed voor my te kopen, heen zal gaan by een Winkelier, om te zien of ik het krygen kan. By wien zoude ik wel het beste te regt kunnen komen? hebt gy ook kennis aan een Lakenkoper daar ik [108]my op zoude kunnen vertrouwen, dat hy my niet bedriegt? Daar zyn ’er hier verscheide in de Stad die voor eerlijke lieden te boek staan, antwoorde de Heer N...... Daar is ’er voornamentlijk een, dat een man is, die my wel bekend is, en die gy gerustelyk op zyn woord mag geloven; zegt hem, ik moet dat en dat hebben en laten hem begaan, en gy zult zien dat hy u wel zal handelen.
Dit diende ook wel zoo te wezen zeide Thomas; want ik heb weinig kennis van die Koopmanschap, en de Heer N..... gegroet hebbende, ging na het huis van die Lakenkoper. Hy daar komende, vond hem in zyn Winkel, en hem gegroet hebbende, zeide dat hy hem op zyn woort eenig Laken moest verkopen van die en die couleur; dewijl hy ’er weinig kennis van had, en dat hy het daarom op hem aan liet komen. Zeer wel myn vriend zeide de Lakenkoper, ik zal u zulke goede waar voor u geld leveren, dat gy ’er ten hoogste over zult voldaan zyn: en daar mede een oud verlegen stuk Laken krygende, dat half van de mot verteert en daar weinig wol op was, zeide; ziet daar myn vriend, daar hebt gy Laken dat zoo [109]zagt als zyde is; ’t is wel waar dat het een weinig dun is; maar dat komt door zyn fynte: dit gelt het allernaaste zoo veel. Belief gy nu dat ik u daar van af snyde? Ik zoude het u raden; want gy zult nooit beter Laken voor zyn geld krygen.
De goede Thomas (om dat de Lakenkoper zoo in ernst scheen te spreeken) geloofde al het geen hy zeide. Myn Heer zeide hy; dewyl ik u op u woord geloof en u voor een eerlyk man aanzie: zoo wil ik u laten begaan; maar is dit de allernaaste prys? Geen penning minder antwoorde de Koopman. Als het dan zoo is zeide Thomas, sneid zoo veel ellen van het stuk af als ik tot een kleed nodig hebbe; t’welk de koopman gedaan hebbende, ging met de voering ook zoo te werk als hy met het laken had gedaan; gevende hem niet anders als het geen oud en verlegen was.
Als Thomas zyn gekogte goed betaalt had, groete hy de Koopman en ging na huis. T’huis komende liet hy de Heer N.... zien het geen hy gekogt had. Ik geloof dat ik wel te markt ben geweest zeide hy tegen dezelve, die Koopman heeft my verzekert dat’er geen [110]beter Laken en Voering voor dat geld te krygen was.
De Heer N.... in plaats van het zoo goed te vinden, zag ’t tegendeel. Dat Laken en die Voering deugd niet, zeide hy; gy zyt ’er mede bedrogen: want het is verlegen en half van de mot opgevreeten.
Hoe kan dit weezen myn Heer antwoorde Thomas: gy zegt immers! dat het zoo een eerlyk man is die gy zoo wel kende? Dan ben ik in myn meening bedroogen geweest, hervatte de Heer N.... ik heb hem ’er altyd voor aangezien; maar nu zie ik dat ik daar in gemist heb. Met dit te bekennen dat gy kunt missen in uwe denkbeelden myn Heer; zult gy mogelyk nog eer van zin als ik veranderen over de eerlykheid en bestaanlykheid der Europianen, vervolgde Thomas; daar gy nu reeds weder een staaltje van ziet; want gy zult my niet kunnen wys maken, dat gy niet meer diergelyke staaltjes ondervonden hebt. Gaat haastig weder na de Lakenkoper toe zyde de Heer N.... en zegt dat hy u ander en beter goed of uw geld wederom geeft; t’welk Thomas doende, zyde tegen hem: myn Heer daar is u goed wederom, het [111]deugd niet; gy hebt my bedrogen, ik moet ander en beter in de plaats hebben; of anders moet gy my myn geld wederom geven.
Zagt, zagt myn vriend, antwoorde de Koopman; wy geven zoo schielik geen ander goed, of het geld in de plaats: gy hebt het gekogt en af laten snyden. Ik zou het nu al wilde ik het, niet zonder myn schade wederom kunnen nemen; daarom is het te vergeefs, dat gy de moeyte gedaan hebt van wederom te komen: vermits ik ’er niet toe zal overgaan.
Niet toe overgaan! Myn Heer heeft evenwel belast dat ik het u zeggen zoude dat gy het wederom moest nemen, zeide Thomas. Wie is u Heer? vroeg de Koopman. Hy is de Heer N.... en hy is altyd van meening geweest dat gy een eerlijk man waart; antwoorde Thomas. Wel dat spyt my, zeide de Koopman dat ik dit niet geweten heb; ik zoude u als dan beter gestelt hebben, maar nu kan ik het onmogelijk doen; dewyl het reeds afgesneden is: op een ander tyt zal ik u beter helpen.
Dan hoor ik wel myn Heer, zeide Thomas, dat gy onderscheid maakt, wie dat goed by u komt kopen! Is het niet [112]het zet zelve wie dit doed als de lieden u betalen? dit is geen brave lieden werk. Een Winkelier moet zig van het slegte zoo wel als van het goede weten te ontdoen, zeide de Koopman; want anders zoude hy daar mede blyven zitten, en reken eens wat schade hy als dan zig zoude doen? Dan moest hy het slegte goed voor slegt verkopen antwoorde Thomas, en laaten het slegt betalen; maar niet voor goed en duur; maar het gaat zoo met ulieden, dat als het met u belang overeenkomt, en gylieden een onkundige voor hebt gylieden daar niet van weet, om dien te bedriegen. Ik zal dan het goed maar weder mede nemen, dewyl het niet anders kan wezen; maar gy zult lang wagten eer ik wederom zal komen om ander te kopen. Hier mede vergramt weg gaande zonder hem goeden dag te zeggen, begaf zig weder by de Heer N.... die hoe zeer hy anders gebelgt was dat Thomas zoo bedrogen was; evenwel in zyn hart moest lachen, dat hy de Koopman zoo de waarheid gezeit had.
Gy diend ook wel een hoed en kousen te hebben, zeide de Heer N.... tegen Thomas; gaat by de Winkelier die daar woont; ik twyffel niet of gy zult [113]daar zeer wel te regt komen; want dat is een man die niet alleen voor zeer eerlijk te boek staat; maar zelfs voor vroom: hy is in Kerkendienst, en derhalven is ’t niet te denken dat hy u bedriegen zal. Koopt daar dan een hoed en kousen van die prys. ’T is wel myn Heer; zeide Thomas ik ga u wil volbrengen: maar ik hoop niet dat gy weder in u meening mag bedrogen worden: en daar (na dat hy geld van de Heer N.... tot zyn Koopmanschap ontvangen had) begaf hy zig na het huis van den Winkelier.
Hy vond dezelve heel zediglijk gekleed voor zyn Toonbank in de Winkel zitten, en hem gezegd hebbende waarom hy kwam, verzogt hy hem dat hy trouwelyk daar in handelen zoude, want voegde hy ’er nog by, ik ben daar by een Lakenkoper geweest, die my zulk slegt Goed verkogt heeft dat het schande is; ik vertrouw van u dat gy my beter zult handelen: Ik agt dat het maar een weerelds mensch geweest is; die niet anders als zyn tydelijke belangens zoekt; maar van u gehoord hebbende, dat gy een goed Christen zyt en daar by in dienst van de Kerk, maak ik in [114]het geheel geen zwarigheid my op u te vertrouwen.
De Winkelier doen met een styf en betrokken wezen hem aanziende, zeide; Myn vriend om een goed Christen te wezen dat heeft al veel in; want wy hebben hier dagelijks tegen zoo veel vyanden te stryden, dat het al wat te zeggen is dezelve te overwinnen: evenwel moet ik u zeggen dat het zeer gevaarlijk is, wil men niet bedrogen wezen, by iemand goed te kopen, die niet anders als wereldze inzigten heeft; want zoo een man maakt geen zwarigheid om de goede lieden te bedriegen en daarom zoude ik dezelve altoos raden van by deugtzame lieden te gaan; die zyn altyd met een klein winsje te vreden en daarom niet genegen om iemand te misleiden.
Zoo behoord het ook te weezen, zeide Thomas; maar laat my eens eenige Hoeden en Kousen zien. De Winkelier daar op eenige van dezelve gekregen hebbende, zogt ’er een Hoed en een paar Kousen uit, en hem dezelve toonende, zeide: ziet daar myn vriend, een Hoed en Kousen die ik u op myn woord verkoop; al waart gy een Eedelman behoefde [115]gy u zelven niet te schamen om ze te dragen, en ik raad u daar aan.
Thomas daar op de Hoed nemende en dezelve ziende, dagt dat die wat hart en styf was, en daar by weinig voorzien van hair of wol; zeide daarom tegen de Winkelier het geen hy ’er van dagt: die daar op antwoorde. ô Myn vriend dat is niet met al! Dat hy u zoo voorkomt, is dat gy ’er zoo weinig kennis van hebt; die hardigheid en styfheid is niet anders, als dat de stoffagie zoo vast in malkanderen gewerkt is en dat hy zoo min wollig is, komt door zyn fynte. Thomas geloofde al het geen hy zeide; zettede daarom den Hoed op zyn hooft en bevindende dat dezelve hem paste, vroeg hoe veel geld hy daar voor hebben moest. De Winkelier hem daar op antwoordende zeide; als ik als een werelds mensch of die geen die niet anders als zyn tydelijke belangens behartigt, te werk ging, zoude ik daar twee Ducaten voor moeten hebben; maar dewyl ik met een gering winsje te vreeden ben, zult gy my maar zeven guldens daar voor geven. Is dit het allernaaste? Vroeg hem Thomas, geen duit minder myn vriend, antwoorde de Winkelier ik zou ’er zonde van maken dat ik iemand, [116]overeischen zoude. ’T is wel zeide Thomas, en daar op ook een paar Kousen op de Winkelier zyn woord genomen hebbende, betaalde hy het een en andere. Onderwylen dat Thomas wagten moest tot dat de Hoed opgetoomt was, hadden zy nog eenige zeedige en stigtelijke gesprekken met malkanderen; daar op Thomas van de Winkelier afscheit nemende, begaf zig weder na huis.
De Heer N.... bezag het geen hy gekogt had, en de Hoed en Kousen kwamen hem redelijk wel voor. Wat zegt gy nu zeide hy tegen Thomas; blyft gy nu nog by u gevoelen, als of hier geen eerlijke lieden waren? Myn Heer zeide Thomas, ik heb niet gezeid dat ’er in het geheel geen eerlijke lieden hier zyn; maar wel dat ’er zeer weinige waren: Onder die weinige heb ik nu deeze man gevonden, dat waarlijk een goed Christen en een eerlijk man schynt te weezen. Daar op verhaalde hy hem wat stigtelijke redenvoeringen zy te samen gehad, en hoe hem de Winkelier had te verstaan gegeven, dat men nooit anders als by vroome lieden zyn goed diende te kopen, en de redenen waarom. [117]
De Nademiddag wilde de Heer N.... een wandeling met Thomas door de Stad aan doen, en liet hem die nieuwe Kousen aantrekken en nieuwe Hoed opzetten.
Toen zy een weinig gewandelt hadden, wierden zy van een geweldige regenvlaag overvallen; zoo dat zy eer zy ergens gelegentheid hadden om te schuilen, reeds braaf nat waren geworden. Weder na haar verblyf te rug gekeert zynde, wilde Thomas zyn Hoed met de neusdoek afveegen: maar wat was hy verwondert, het geen hy eerst voor een glanzigheid en fynigheid aangezien had, nu te ondervinden dat het niet anders was als gom, ’t welk die styvigheid en hardigheid in het behandelen te weeg gebragt had, en die door de vogtigheid week zynde geworden, men ’er met een doek af konde vegen. Men kon doen ook bescheidentlijk zien dat het maar een oude Hoed was; die wat was opgemaakt en om die reden met de gom betreken. Na zyn Kousen ziende hoe of die zig al gehouden hadden, bevond hy dat aan een van dezelve die hy aan zyn regter been had, een gat van agter aan de kuit was gekomen zoo groot als een Hoender ey; ’t welk veroorzaakt [118]was dat ’er behendig zoo een stuk ingelapt is geweest.
Daar hebt gy de eerlijkheid al weder van de Amsterdammers, zeide Thomas; dit bedrog is my nu geschiet van iemand die voor vroom te boek staat; wat zullen dan de anderen wel niet doen! Wat zegt gy nu myn Heer; blyft gy nog by u gevoelen? De Heer N.... kost ’er niet veel op antwoorden; dewyl hy het bedrog zag: hy trok alleenlijk zyn schouderen op en zeide, dat alschoon hy zag, dat ’er onder luiden die de naam van vroom en Christelijk hadden, ook bedriegers waren; hy daarom niet naliet te gelooven, dat ’er ook veel eerlijke lieden onder waren: dat ’er onder een mant met Appelen die ’er alle op het oog wel uitzagen, wel eenige kosten weezen die van binnen rot en aangestoken waren: maar dat daarom niet gezegt kost worden, dat de anderen niet goed waren: dat het met de menschen ook zoo gestelt was, waar van eenige in schyn de vroomheid en deugt nabootste: en daar door de lieden bedrogen; maar dat het zoo met alle niet gestelt was; dewyl men overal waare vroome vondt. Thomas daar en tegen bleef by zyn gevoelen, dat ’er in een Land waar de gewin en [119]baatzugt zoo groot was, zeer weinige waare vroome en eerlijke lieden kosten gevonden worden.
Terwijl de Heer N.... zig met zyn Familie en Thomas zig daar ophielden, gebeurde het dat ’er iemand van zyn kennissen na Suriname zou vertrekken. Hy nam deeze gelegentheid waar om te zien of hy ook eenige goederen met een brief aan de Heer le Sage zoude kunnen zenden. Hy sprak daar over met die kennis en met de Schipper van het Schip, die hy een present beloofde, indien hy het voor hem wilde te werk stellen. De Schipper maakte daar eenige zwaarigheid in; maar het aanhouden van de Heer N.... die tegen hem zeide dat het in zyn weg was, die hy te bezeilen had, nam hy het op zig om het ter uitvoer te brengen. De Heer N.... gaf hem het plan der legging van het Eiland in handen, en bezorgde het goed, ’t geen zyn vriend mede zoude nemen, met volmagt dat zoo zy het Eiland niet kosten aandoen, hy het goed te Surinamen verkopen zoude, en hem ’er weder andere goederen of geld voor in de plaats zoude zenden.
De Brief welke hy aan de Heer le Sage mede gaf, behelsde zyn gelukkige [120]aankomst in Holland, en voor al het goede aan hem en de zyne bewezen, zond hy aan zyn Ed. tot dankbetuiging, het nevensgaande present, en verzogt, dat hy hem met een Lettertje wilde vereeren; om eenige kondschap van hem te verkrygen, en besloot met een wensch van des Hemels Zegen over zyn Ed. Persoon, en de geheele Volkplanting.
De Heer N.... hier mede bezig zynde, nam Thomas deeze geleegentheid waar, om een brief aan de Heer le Sage te schryven; dezelve was van dezen inhoud.
Aan de Heer le Sage; myn waarde weldoender en Vriend.
“Indien de menschen zig doorgaans schuldig maken aan ondankbaarheid; met de weldaden die zy van iemand, waar van zy verwydert zyn, ontfangen hebben, uit haar geheugen te bannen, zoude ik my zelven indien ik deeze gelegentheid voorby liet gaan, schuldig maken. Weet dan myn Heer dat u goetheden aan my bewezen, nog niet vergeten zyn en uwe weldaden zoo lang in myn gedagten zullen blyven als ’er adem in my is. Mogt ik het geluk hebben van uw mondelijk daar nogmaals voor te bedanken, wat [121]zou my dit een genoegen geven! Maar dewyl den Hemel dit niet toelaat en wy van een zyn, zoo kan ik het niet anders als schriftelyk doen. Neemt dan de wil voor de daad, en verbeeld u een Persoon die met u zedelessen bezwangert, dezelve hier heel wel nodig heeft, om zig daar mede te wapenen, tegen zoo veel aanvallen en verleidingen waar mede zyn gemoed in dit land bestormt word. Een land zeg ik waar in men zoo weinig waare vroome en eerlijke lieden vind, dat zoo my uwe waarschouwingen en vermaaningen niet te hulp kwamen, ik groot gevaar zoude loopen van in myn oude twyfelary te vallen, alles word hier aan de baatzugt en aan het gewin opgeoffert; zelfs die geenen die de naam van vroom voeren, ontzien niet zig daar aan te vergrypen: denkt dan eens hoe het met andere gestelt is, die zig weinig met zulk een naam bekreunen. Dit doet my geduurig om u Eiland denken, waar in de menschen sober levende en even ryk zynde, die baatzugt geen plaats heeft, en waar in de ware trouw en liefde na de regelen des Geloofs die zy belyden, geoeffent word. [122]
“Gelukkig Eiland daar men geen twee Heeren te gelyk dient, te weten God en het Geld; maar daar men met zyn lot te vreeden, de goederen gebruikt zoo als het behoort, zonder daar zyn hart aan te hangen en daar men stervende van afscheid, zonder zig zelven daar over te bedroeven! Gelukkig Eiland daar men van al die slimme vonden niet weet, om malkanderen te bederven, die men wel op andere plaatzen gewaar word, en waar door men groot gevaar loopt zyn ziel te verliezen! Maar ik zoude om het Eiland denkende u wel vergeten, myn Heer, ik bedanke uw nogmaals voor het goede aan my gedaan en smeeke den Hemel dat hy het u wil vergelden, dat hy u in uwen hogen ouderdom met zyn kragt wil ondersteunen, en u hier namaals eens deelgenoot wil maken van een beter leven als dit is; ’T welk van harten wenscht
Uwen Onderdanige en Dankschuldige Dienaar
THOMAS.”
[123]
Deeze Brief geschreeven en verzegelt hebbende, gaf hy die aan de Heer N.... die haar in de zyne sloot en aan zyn Vriend ter hand stelde, om aan de Heer le Sage over te geven. Het Schip vertrok en de Heer N.... kreeg geen tyding voor dat een half jaar verstreken was. Zyn Vriend zond de Brieven wederom, en schreef ’er by; dat zy op die hoogte gekomen zynde, waar het Eiland moest leggen, wel een zware nevel gezien hadden; dat zy ’er zig ook in begeven hadden; maar dat de Schipper niet durvende zig langer daar in betrouwen, het Schip had laten wenden en zig daar uit begeven had; dat zy gezond en wel te Suriname aangekomen waren, en dat hy de goederen verkopen zoude en hem andere in de plaats zenden.
Dit smerte de Heer N.... geweldig en Thomas was ’er zeer over aangedaan; dewijl zy daar door alle hoop verloren, van ooit tyding van het Eiland en van de Heer le Sage te vernemen; want zyn Vriend had ook nog by het geene gezegt is geschreven, dat hy hem rade geen moeite daar omtrent meer te doen; alzoo ’er niemand zoude wezen, die het zou willen te werk stellen [124]en een Land zoude zoeken aan te doen; daar het zoo gevaarlijk was om by te komen. Dit deed hem ’er dan voor altoos van afzien.
In al dien tusschen tyd viel ’er niets aanmerkelijks voor met Thomas; als dat hy meer diergelyke gevalletjes van bedrog, zoo als wy ’er reeds twee gemeld hebben, ondervonden had; ’t welk hem nog meer in zyn gevoele versterkte, dat ’er weinig eerlijke en deugtzame lieden waren. Onder anderen was hem ’er een ontmoet, ’t geen nog wel verdient aangetekent te worden.
De Heer N.... had een huis te Amsterdam gehuurd; hy hield Thomas meer voor gezelschap en voor zyn Vriend, als wel voor zyn Dienaar by zig; en gaf hem derhalven de vryheid om te gaan waar hy wilde. Thomas had daar door Verscheide kennissen gekreegen, die hy wel eens ging bezoeken. Hy eens op een avond aan het huis van dezelve wezende, en daar wat laat blyvende, begaf zig om half twaalf na huis.
Onderweg ontmoete hem twee Vrouwlieden, die hem vroegen of hy met haar lieden meede wilde gaan om zyn vermaak met haar te nemen. Thomas die geen lust tot diergelijke spelletjes [125]had, zeide, dat hy daar niet toe genegen was en dat zy hem daarom met vrede zoude laten gaan; maar in plaats dat haar dit zoude weerhouden, deeden zy hem aan en hielden hem staande, zeggende dat zy hem niet los zoude laten of hy zoude met haar mede gaan. Thomas had een goede rotting by zig en wilde haar daarmede van het lyf weeren; maar in plaats dat zy daar door zoude zyn verschrikt geworden, begosten zy een leven te maaken en om hulp te schreeuwen; als of ’er iemand was geweest die haar eenig leed wilde doen.
De Ratelwagt quam op dit geschreeuw terstont toeschieten; die de Vrouwlieden daar op die wyze met Thomas bezig vindende, deeze tegen haar zeide, dat hy haarlieden gewelt wilde doen, zy vielen hem ten eersten op het lyf, pakte hem aan, en zeiden; dat hy zig aan haar over moest geven of dat zy anders gewelt zouden gebruiken. Wat zoude Thomas doen? Zig te verweeren was voor hem niet raatzaam, ook waren zy gewapent en met haar beiden. Die deed hem de zagtste weg verkiezen en haar verzoeken dat zy hem zyn weg zouden laten vervolgen; want dat hy in het geheel niet van zin geweest was [126]die Vrouwlieden eenig kwaat te doen: maar dat zy hem in tegendeel aangedaan hadden. Dit mogt niet helpen: zy namen hem tusschen beide in en sleepte hem tegens zyn wil en dank mede: terwyl de Vrouwlieden het hazepad kozen.
Thomas was in de grootste vrees des werelts; dewyl hy niet wist wat een uiteinde dit spel zoude nemen: hy borst daarom in dier benaauwtheid al gaande in deze droevige klagten uit: ô gelukkig Eiland! Was ik heden in u; zoo zoude my dit kwaad niet overkomen en ik zoude bevryd zyn van een overlast daar ik my thans in bevinde. Gelukkig Eiland! Daar het bederf en de zeden van een ander, de onschuldige niet in verwert en de goede voor de kwade niet behoeven te lyden.
De Ratelwagts hem zoo over dit Eiland hoorende roepen, vroegen hem wat of hy daar mede meende en wat dat voor een Eiland was; wy zyn hier in Amsterdam zeide zy, wat hebben wy met de Eilanden te doen? Maar vervolgden zy wyder, wy zien dat gy zoo bevreest zyt; hebt gy ook geld by u? Om wat reden vraagt gy dat? zeide Thomas. Om als gy ons van het zelve wat wilt [127]geven, wy u los zullen laten. Hoe veel moet gy wel hebben? vroeg Thomas. Als gy een Ducaat wilt geeven, zullen wy u laten gaan antwoorde zy. Thomas een klein Goudbeursje, ’t geen hy by zig had, uit den zak halende, nam daar een Ducaat uit en gaf ze haar. Zy lieten hem daar op heen gaan, terwyl hy haar hoorde zeggen, dat zoo zy geweten hadden dat hy zoo veel Geld by zig gehad had, hy daar zoo gemakkelijk niet zoude afgekomen zyn.
Thomas was verblyd dat hy vry was, en daar zoo goetkoop was afgekomen, en spoede zig zoo haastig als hy konde om t’huis te zyn. Als hy daar gekomen was, was de Heer N.... nog niet te bed gegaan en vond dat die met ongelegentheid hem zat te wagten. Hoe blyft gy zoo lang uit Thomas, vroeg hy hem, waar zyt gy zoo lang geweest? of is u iets ontmoet dat u zoo lang opgehouden heeft? Want ik ben zulks van u niet gewent.
Al weder een staaltje van de Eerlijkheid en het goed gedrag dat men hier ontmoet; antwoorde Thomas, en daar op de Heer N.... verhalende ’t geen hem ontmoet was; verwonderde die zig zeer. [128]
Gy zyt daar gelukkig afgekomen zeide de Heer N.... gy zoud ’er door in hegtenis hebben kunnen raken, en dan zoud gy ’er mogelijk zonder klederen te scheuren niet zyn afgekomen; want wie zou hebben kunnen getuigen of gy onschuldig was of niet? Als het daar al op aangekomen was zeide Thomas, zou myn goed geweten wel voor my gepleit hebben, waar door ik my vrymoedig by den Rechter zou hebben kunnen verantwoorden. Ja maar die vrymoedigheid voldoet by den Rechter niet; zeide de Heer N.... daar moeten goede bewyzen en getuigen zyn, of het zoude weinig baten; want de grootste schurk heeft dikwils de grootste vrypostigheid; daar een eerlijk man al is hy onschuldig, zulks niet heeft. Dan is zoo een onschuldige wel te beklagen hervatte Thomas, die in diergelyke omstandigheden is als ik ben geweest. Dit is zoo zeide de Heer N.... en ik rade u daarom voorzigtiger te weezen en vroeger t’ huis te komen. ô Gelukkig Eiland! Riep Thomas uit; daar men des nachts zoo veilig is als by den dag, en daar men in geen omstandigheden word ingewikkeld, die zoo gevaarlijk in haar gevolgen zyn. [129]Daar op ging de Heer N.... en Thomas zig ter rust te begeven.
Hy had die nagt het zeer ongerust: zodanig lag hem dit geval nog in zyn hoofd te malen. Wat zekerheid kan men hier hebben zeide hy in zig zelven om gerust te leven, na dien men zelfs bloot staat van misdaden betigt, en daar om gestraft te worden, daar men nooyt om gedagt heeft. Ach! Zeide hy; waar staat een mensch niet al voor bloot en wat heeft hy dog in zyn leven te wagten? Dewyl het goed en kwaad zodanig onder malkanderen vermengt is. Dus mymerende viel hy eindelyk in slaap dog in plaats van hem te verkwikken, maakte die hem eer nog ongeruster.
Hy droomde dat hy overstraat gaande, twee vegtende persoonen ontmoete, die malkanderen met groote messen te keer gingen. Hy verbeelde zig ’er in aller haast na toe te spoeden om dezelve te schyden; maar wanneer hy daar digt by was gekomen, scheen een van de twee een steek te krygen die doodelyk was: waar op den anderen het mes latende vallen, de vlugt nam. Hy verbeelde zig daar op na den gekwetsten toe te schieten, om hem in zyn armen [130]te ondersteunen, die daar in den geest gaf, juist als daar eenige lieden die op zyn kermen uit haar huisen kwamen lopen, hem in die toestand vonden; in de armen van Thomas den geest gevende. Thomas verbeelde zig dat zy hem voor den dader van het feit aanziende, hem voor een moordenaar uitscholden dat hy zyn onschuld te kennen gaf en terwyl hy hier mede bezig was, kwamen de dienaren van het geregt aan en bragte hem in hegtenis.
Hy droomde vervolgens dat hy voor den Regter moest verschynen, daar hy zyn onschuld aan te kennen gaf; maar dat hy geen bewyzen by kunnende brengen van zyn onschult, op de getuigenissen die de luiden van hem gaven, van den zelven veroordeelt wierd om onthoofd te worden. Hy verbeelde zig na dat hy eerst eenige Jammerklagten uitgeboezemd had, op een schavot te verschynen; maar hy wierd op het ogenblik wakker van schrik, als hy zig verbeelde dat de scherpregter toe zoude slaan. Hy sprong zelfs van schrik overeinde, en kon in langen tyd zig niet tot bedaren brengen; tot dat den dag aankomende, hy opstond om zig door het leezen in een goed boek een [131]wynig te veranderen; dewyl de Heer N.... nog geen een van het huisgezin was opgestaan.
Het eerste dat hy by de hand vond, was een bybel dewelke hy opslaande, de Prediker van salomon in het oog kreeg, en dewyl dit een boek is t’ welk de ydelheden van den Mensch, zyn handel en wandel op een levendige wyze voorsteld; zoo kon hy dit op zig zelven zeer wel toepassen, wegens het geval dat hy des nagts gehad had, en de droom die daar op gevolgt was. Het vyftiende vers van het zevende hoofdstuk gaf voornamelijk een groote indruk op zyn gemoed, als hy las “Dit al hebbe ik gezien in de dagen myner ydelheyd: daar is een rechtvaerdige, die in zyne gerechtigheyt omme komt: daar en tegen is ’er een godloze die in zyne boosheit (zyne dagen) verlengt.” Ach! Riep hy uit; hier leer ik uit dat zelfs de Deugd niet vry is van vervolgingen en dat de godloosheid in tegendeel ongestraft blyft.
Onder het lezen was de Heer N.... en zyn huisgezin opgestaan. Hy ging dezelve goede morgen zeggen: maar deeze vond zyn weezen zodanig betrokken en onsteld dat hy wel kon merken [132]wat ’er in zyn hart omging. Hoe ziet gy ’er zoo uit Thomas zyde hy; zyt gy niet wel, of heeft de schrik van de voornagt u nog bevangen? Daar op verhaalde Thomas hem de ongeruste nagt, die hy gehad had, en zyne droom, dat hy was opgestaan en de prediker opslaande eenige spreuken daar in had gevonden, die hem zeer aangedaan hadden. Onder andere bragt hy het zoo evengemelde vers by, ’t geen hem het meest getroffen had.
Wat wil dit nu alles zeggen? vroeg hem de Heer N.... Thomas antwoorde; dat dit zoo zynde, men in het geheel nergens meer staat op kan maken; dewyl Deugd en ondeugd even gelijk bloot staan voor goed en kwaad. Wel is u dan de wyze onderrigting van de Heer le Sage zoo vergeeten? Vroeg hem de Heer N.... dat men hier op deze weereld op de uitkomsten der menschelijke verrigtingen niet moest zien; maar dat men een ander en beter leven te verwagten had, waar Deugd en ondeugd op een regtmatige wyze zullen beloond en gestraft worden. Salomon, vervolgde hy wyders, zegt immers zelfs op het einde van zyn Prediker, “van alles dat gehoord is, is het einde van [133]de zaak; Vreest God, ende houd zyne geboden; want dit (betaamt) alle menschen. Want God zal ieder werk in het Gerigte brengen, met al dat verborgen is, ’t zy goed, of ’t zy kwaad,” wat wil hy hier anders mede te kennen geeven als dit: Stoor u niet aan de verborge wegen die God in zyn voorzienigheid in dit leven houd: het moet u in tegendeel aanleiding geeven, om aan een ander als dit is te geloven; want God kan dog niet anders als een God van order wezen. ’T is derhalven billijk dat men hem vreest en ontziet, dewyl hy te zyner tyd een iegelijk; na het gene hy verdient heeft, vergelden zal.
Hier mede Thomas een weinig tevreden gestelt hebbende, gingen de Heer N.... en hy te samen ontbyten. Maar de liefde die tot nog toe dit huisgezin met vrede had gelaten, kost eindelijk niet nalaten het zelve een weinig te verstooren, en hy daar toe bekwame voorwerpen vindende om zyn rol te speelen, stelde hy het dus te werk.
De Dogter van de Heer N.... die Agnes genaamt was, had al voor eenige tyd de ouderdom bereikt, dat de Liefde bekwaam was haar hart in te nemen; [134]zy was al negentien jaren; Maar eer wy iets verder van haar melden, zullen wy eerst haar gedaante en hoedanigheden beschryven.
Zy was middelmatig van postuur, blank van vel, een weinig aan de geele kant, door dien zy onder een warm Climaat geboren was: had levendige blaauwe oogen, een gelaat dat zeer regelmatig was, blond hair en was tanger van lighaam, behalven een minnelijke goedaardigheid en openhartigheid, bezat zy ook een goed oordeel, een levendigheid van geest; maar het geen wel het voornaamste was, een liefde tot de Deugd en tot het eerlijke.
Al deze schoone hoedanigheden, gevoegt by een lichaam ’t welk fraai was, waren wel waardig bemind te worden; maar dewijl ’er geen zyn geweest die de zelve gewaar wierden, was zy tot nog toe zonder aanzoek gebleven, en het scheen dat de liefde haar hart zelfs eerst vermeesteren wilde, eer dat hy dat van een ander over haar beminnelijkheden innam.
Zy had al overlang de goede hoedanigheden, die Thomas bezat in aanmerking genomen; maar her was tot nog toe niets meer als een bloote beschouwing [135]geweest die haare agting voor hem ingeboezemt had: thans wilde haar noodlot het anders en veranderde dezelve in een liefde, die om haare byzonderheid veelen wonderlijk voor zal komen; maar die nogtans wegens haar oorzaak zeer regtschapen was; dewyl haar beider harten met liefde tot de Deugd bezield wezende, niet anders als overeenstemmende gevoelens kost veroorzaken.
Haar Liefde was van een andere natuur als dezelve gemeenlijk is, die maar op de uiterlijke schoonheid en gestalte der voorwerpen ziet; de haare was verhevener en betragte meer de schoonheid en hoedanigheid der Ziel, waar meede haar gelieft voorwerp bezield was.
De zwartheid van Thomas belette niet, dat hy van Mejuffrouw Agnes bemind wierd; Maar op wat voor een wyze hem dit bekent gemaakt? Dit was voor haar een groote zwarigheid en scheen tegen de eerbaarheid van een Jonge Dogter te stryden: wat weg dan te verkiezen om tot haar oogmerk te komen? Hier mede zig eenige tyd ophoudende om te denken, vorderde zy daar weinig mede. De wonde die zy overal met haar omvoerde, diende genezen te worden! De Liefde eindelijk [136]op de maagdelijke schaamte ’t winnende, besloot zy hem haar hart te openbaren en hem haar genegentheid bekent te maken.
Zy nam de gelegentheid waar als hy alleen by haar was. Zy maakte in den beginne eerst een onverschillig praatje met hem, daar na op het stuk van liefde met hem vallende, vroeg zy hem hoe dat het kwam dat hy niet en trouwde. Ik Mejuffrouw! zeide Thomas, wie zou my dog willen hebben? Het was goed als hier eenige Negerinnen waren, daar mogt ’er nog een onder wezen die my tot haar man nam; maar geen blanke zal my daar toe nemen. Hoe weet gy dat zeide Agnes, dewijl gy het nog nooit iemand gevraagt hebt; maar zoo het u eens voorkwam dat de een of andere Jonge dogter liefde voor u had, en het u te kennen gaf zoud gy dezelve dan wel afslaan? Het kost ’er na wezen antwoorde Thomas: maar ik geloof niet dat my dit ligt gebeuren zal. Wel als ik dan eens zyde dat ik u beminde, hoe zoud gy u daar in houden vroeg Agnes. Ik zoude denken dat gy met my spotte, antwoorde Thomas; want ik ben veel te onwaardig om van u bemind te worden. Daar op Agnes hem met een [137]aangezigt ’t welk rood was van schaamte en een bevende stem, die haar vreeze te kennen gaf, aanspreekende, deed zy het op de volgende wyze.
Hoor Thomas zeide zy alhoewel het my weinig voegd een Manspersoon zelfs aan te spreeken; zoo weet ik dog dat gy al te bescheiden zyt om ’er u roem op te dragen, of my daarom te verdenken. Myn Liefde is gegrond op de reden en op deugd, en daarom schaam ik my niet dezelve te openbaren, aan u die ’er het voorwerp van zyt. Uwe hoedanigheden zyn my bekent. Dewyl ik daar veel genoegen in neem, is het dat gy myn hart gewonnen hebt; verwerp dan die Liefde niet die ik voor dezelve heb; en maak my en u gelukkig met u daar aan over te geven. Ik geeve u eenige tyd tot bedenking, en verwagt eerlang een voldoenend antwoort van u; Daar op uit schaamte heenen gaande zonder na antwoort te wagten, liet zy Thomas in de grootste verwondering des werelts alleen.
Thomas met aandagt toegeluistert hebbende toen zy hem haar Liefde had verklaart, was ’er zodanig door verrukt, dat hy een wyl tyds als van zinnen berooft was; wie zoude ooit gedagt hebben [138]dat my zulks zoude te vooren komen, ik my bemind van Juffrouw Agnes! Een Maagd zonder weerga, en die al de hoedanigheden bezit die een braave Juffer passen, daar by een eenige Dogter van Ouders die ryk zyn; ik kan het bezwaarlijk gelooven. Maar myn ooren hebben het zelfs gehoort, en myn oogen de ontroering in haar wezen gezien, die ’er in haar hart omging! maar wat gedaan in zulk een omstandigheid? Myn hart zou haar wel willen believen; maar de achting en eerbied die ik voor haar ouders schuldig ben, weerhouden my. Wat dan gedaan zeg ik nog eens. Het best is my by haar Vader te vervoegen, en hem de zaak te openbaren; vind hy het goed, dan is het meer als al te wel, en vind hy het kwalyk, dan is het beter dat ik my na zyn zin schik, als een man te bedroeven daar ik zoo veel aan verpligt ben.
Met deeze gedagten begaf hy zig by de Heer N.... en als hy gelegentheid gekreegen had om hem alleen te spreeken, sprak hy hem aldus aan. Myn Heer zeide hy, ik moet u iets bekend maken, daar gy u ten hoogsten over zult verwonderen; maar ik bid u verleen [139]my een weinig uw aandagt, want gy zyt zoo naauw in de omstandigheid der zaak betrokken, dat gy het ten hoogste nodig zult hebben.
Wat is het dan Thomas, vroeg de Heer N.... ik ben nieuwsgierig het zelve te weeten, gy kunt ten vollen van myn inschikkelykheid verzekert zyn. Myn Heer zeide hy, u Dogter is op een Persoon verlieft, die het gantsch niet waardig is, en dit kom ik u openbaren, op dat zoo het niet na u genoegen mogt weezen, gy het by tyds beletten kunt. Myn Dogter verlieft op een onwaardig Persoon! Dat kan ik niet gelooven, zeide de Heer N.... En wie is die Persoon vervolgde hy wyder, kent gy hem ook? Zoo goed als my zelve, antwoorde Thomas. Zoo goed als u zelve, hervatte de Heer N....; maar laat my dog niet langer in verwerring beduid hem my zoo gy wilt.
Myn Heer zeide Thomas, ik ben die onwaardige Persoon, zy heeft het my zelve te kennen gegeeven en my daar over in de grootste verwondering gelaten. Niet wetende hoe my ’t best hier in te gedragen, heb ik gedagt het u bekent te maken; op dat ik daar door my zelve kwytende van het geen ik aan [140]u verpligt ben; gy u besluit daar over zoud kunnen nemen, en my zeggen of het met of tegen u zin is; want ik wilde liever van al de voordeelen des Werelds afzien als u te mishagen.
Gy doet als een braaf man behoort te doen, zeide de Heer N.... maar dewijl dit een zaak is die zeer teder is, zoo wort ’er wel eenige tyd vereischt om my daar over te beraden.
De Heer N.... verhaalde de zaak aan zyn Vrouw om zig met dezelve daar over te beraden; deeze vond de zaak zoo zonderling dat zy niet weiniger daar over verwondert was als haar man.
Zy namen in den beginne daar geen al te groote genoegen in. ’T is waar zy waren van de Deugden en goede hoedanigheden van Thomas wel overtuigt; maar het dagt haarlieden niet wel te voegen, dat een Neger met een blanke Dogter trouwen zoude: daar by geen middelen bezittende, hadden zy liever een Persoon voor haar Dogter gehad, die wat meerder daar mede gezegend was.
Na lang beraadslaagt te hebben wat zy het best in dit geval zouden doen; besloten zy haar Dogter daar over te [141]spreken, om te zien of zy de genegentheid die zy voor Thomas opgevat had, niet uit haar hooft zouden kunnen praten.
Ondertusschen viel ’er nog iets voor, ’t welk zeer veel schade aan de Liefde die Mejuffrouw Agnes voor Thomas opgevat had, zoude kunnen veroorzaakt hebben.
Ziet hier wat van de zaak was.
Daar liet zig een Jong Heer by myn Heer en Mevrouw N.... aanmelden, met verzoek om dezelve te spreeken; vermits hy een zaak van belang te zeggen had. Dit wierd hem ten eersten toegestaan, te meer wyl het een goed Vriend en kennis van de Heer N.... en zyn Familie was. Hy was een Jongman van goede huize, van tydelijke middelen rykelijk gezegent; dewyl zyn Ouderen gestorven zynde, hem als eenigste Erfgenaam van aanzienlijke goederen nagelaten hadden. Hy was deugtzaam van levensgedrag en fraai van gestalte.
Deeze Jonge Heer dan gehoor by myn Heer en Mevrouw N.... gekregen hebbende, verzogt de vryheid te mogen hebben, van over haar Dogter te verkeeren; vermits hy genegentheid [142]voor haar gekreegen had. Zy bedankte hem voor de eer die hy haar aandeed, en sloegen het geensins af; maar verzogten eenige tyd om zig daar over te beraden. Hy was hier mede te vreeden en na nog over eenige onverschillige zaken gesproken te hebben, nam hy van haar afscheid.
Dit geval gaf nog meer aandrang voor Myn Heer en Mevrouw N.... om haar Dogter aan te spreeken. Zy lieten dezelve by haar komen, en gaven haar eerst het zoo evengemelde te kennen, zonder van Thomas te spreeken, en droegen dezelve zoo voordeelig aan haar voor, dat zy wel merken konde dat haar Ouders zeer met hem waren ingenomen. Dit trof haar zoo geweldig en ontroerde haar; dat zy in plaats van te antwoorden, op zyde van haar Stoel neerzeeg, en als een witte doek verbleekte. Dit deed haar Ouders toeschieten, terwijl Mevrouw N.... haar een welriekend Watertje onder de neus hield, om van haar flauwte te doen bykomen. Wat is het myn kind zeiden zy, (toen zy een weinig by gekomen was) tegen haar, dat gy u op dusdanig een wyze ontroert? Spreekt vryelijk uit; want wy zoeken u niet in u genegentheit [143]te dwingen, en indien gy geen zin in de Persoon hebt die wy u voordragen, zoo hebt gy het maar te zeggen.
Myn Waarde Ouders, zeide Agnes al zugtende, met een flaauwe stem, weet dat ik niet meer meester van my zelven ben, en dat ik reets myn hart aan een ander geschonken heb, daar ik meede hoop te leven en te sterven, als gy het gelieft toe te staan; en zoo niet, heb ik voorgenomen my nooit in den echten staat te begeeven, met wien het ook zoude mogen wezen. Wie is dan die geen daar gy u hart aan hebt geschonken, vroeg Myn Heer en Mevrouw N.... als zig houdende of zy ’er niets van wisten: het is Thomas antwoorde Agnes, die ik om zyn Deugden bemin. Ik wil een man hebben die liefde voor de waarheid en Deugd heeft, daar by eenvoudig en opregt, en dit alles heb ik in Thomas gevonden. Van zoo een man die zulke goede hoedanigheden bezit, kan ik liefde en trouw verwagten, heel anders als van sommigen, die haar meeste bequaamheid bestaat in veinzery en arglistigheid, en daar door de menschen meede weten in te nemen; zoo lang, tot dat zy dezelve in haar magt hebben: als dan openbaren zy haar bozen [144]aart eerst regt, en die geenen die zig aan haar hebben overgegeven, worden gewaar op wien zy zig betrouwt hebben.
Agnes! zeide de Heer N.... u verkiezing voor zoo ver gy op Deugd en eerlykheid ziet, is goed en pryselijk: maar dat dezelve op een Persoon als Thomas gevallen is, dit komt my wat zonderling voor. Een Neger van een blanke Juffer bemind! Wie zou dit kunnen geloven? Thomas is daar by een Persoon die behoeftig is; het geen hy bezit, heeft hy van my, en ik heb hem van de slaverny vry gemaakt: gy in tegendeel zyt een Juffrouw van fatzoen en van middelen, of ten minsten hebt gy dezelve na ons Dood te wagten; zoo dat alles wel ingezien zynde, een groote ongelijkheid tusschen u beide plaats heeft. Ik zoude u daarom raden die gedagten uit u hooft te zetten, en dat gy liever een ander met u min begunstigde, die beter met u staat overeen komt en een blanke is, gelyk gy.
Wat zyn zwartheid aangaat Vader, zeide Agnes; ik bemin hem niet om zyn couleur; maar om zyn Deugd, en wat zyn behoeftigheid betreft; het zelve schrikt my gantsch niet af hem lief [145]te hebben: Die deugtzaam is, is ryk; hier kunnen geen schatten van het Oosten tegen ophalen: daar by zyt gy van tydelijke middelen zoo gezegent, dat gy wel in staat zyt, om ons het nodige te verschaffen; en wat wil men meer begeeren? ’t Is beter een weinig met genoegen te bezitten, als veel, met ongenoegen, en daarom mijn waarde Ouders ik smeke u staat het my toe.
Myn Heer en Mevrouw N.... zagen wel dat ’er geen verandering van zin in Agnes te krygen was, de goede hoedanigheden die Thomas bezat, waren haar wel bekent; maar om reden hier boven verhaald, maakten zy veel zwarigheid, om haar toestemming daar in te geven. Eindelijk de liefde voor haar Dogter de overhand op de zwarigheden die zy over haar verkiezing hadden krygende, zeide zy tegen haar. Waarde Dogter gy zyt het eenigste pand van onze liefde, wy zoeken daarom het beste tot uwe behoudenis, en al wat u tot een waar genoegen verstrekken kan. Dewijl wy nu zien dat gy niet te verzetten zyt; zoo willen wy u de vryheid laten in een keuze waar het geluk of ongeluk van u gansche leven in vervolg van tyd van afhangt: maar bemind Thomas u wel weder, of hebt gy ooit eenige [146]blijken van liefde in hem tot u kunnen bespeuren?
Doe verhaalde Mejuffrouw Agnes aan haar Vader en Moeder, hoe zy zelfs haar liefde aan Thomas geopenbaart, en hem eenige tyd tot bedenking daar op gegeven had. Wy zullen op staande voet zien wat hy daar op zal zeggen zeide de Heer N...., en daar op Thomas hebbende doen roepen, quam dezelve in het vertrek daar Myn Heer en Mevrouw N.... met haar Dogter waren. Wel Thomas zeide daar op de Heer N.... hebt gy u nu al eens bedagt over het geen myn Dogter aan u voorgeslagen heeft? Thomas ontroerde zig over deze vraag, en vroeg wat hy daar mede meende. Hoor zeide de Heer N.... dewijl het my ten vollen bekend is de liefde die myn Dogter voor u heeft; zoo is myn begeerte dat gy u daar over ten eersten verklaart, of gy myn Schoonzoon zoud willen worden, en die liefde die myn Dogter voor u heeft, met een gelijke liefde zoud willen beantwoorden. Wat zegt gy hier op spreek......
Myn Heer zeide Thomas daar op tegens de Heer N.... ik zoude het ondankbaarste schepzel wezen, dat ’er in de gansche wereld was; indien ik een aanbieding afsloeg die mij de gelukkigste van alle stervelingen [147]kan maken. Na eerst zoo veel goedheden van u ontfangen te hebben, die ik met duyzend levens niet kan betalen, doet gy my nog de eer, om my te vragen of ik u Schoonzoon zou willen weezen, daar duizenden van vry wat meer verdiensten als ik wel na zouden tragten. Hier op zig voor de voeten van Mejuffrouw Agnes werpende, zeide hy Mijn Waarde Agnes, die u jonge en teder hart aan my opgedragen heeft, en my daar door de gelukkigste mensch maakt die ’er op de weereld is, ik neem u aanbieding aan, ontfangt daar op mijn hart en hand, tot pand voor mijn gegeven woord, en zyt verzekert, dat zoo lang als ’er adem in my zal zyn, ik u getrouwe man zal wezen.
Mejuffrouw Agnes regte hem doe op, waar op zy malkanderen omhelsden. Vervolgens verrigte hy het zelve met Myn Heer en Mevrouw N...., die hem als haar toekomende Schoonzoon begroete. Na verloop van een korten tijd trouwden zy te samen, en daar wierden niet als zeer weinige goede vrienden van beide kanten op het trouwmaal genodigt.
Het geschiede zonder eenige uiterlyke pragt; maar dit kon dog niet beletten, dat ’er veele waren die ’er weinig [148]goeds van spraaken. Het quam de Wereld wonderlijk ’voor dat een man die onder een van de fatzoenlijke lieden kon gerekent worden, zyn Dogter liet trouwen met een Neger, die voor dezen zyn slaaf was geweest; maar de Heer N.... redeneerde daar anders by zig zelven over, die wel wetende dat alle menschen een en dezelve oorspronk hebbende, de geboorte of de uiterlijke omstandigheden daar geen verandering in konden brengen; maar dat de goede hoedanigheden die iemand van natuur bezat, hem eer boven zyn evenmensch verheffen. Hy bevond ook in vervolg van tyd, dat hy zig over dit Huwelijk niet behoefde te beklagen, vermits onze Jonge Lieden zoo veel liefde voor malkanderen betoonden.
Onze Jonge Lieden bleven by Myn Heer en Mevrouw N... inwoonen; dewelke een Buitenplaats huurden, waar op zy zig te samen met ’er woon begaven; dewijl zy de vryheid beminnende, dezelve beeter in de ruime Lugt vinden konden. Haar Huwelijk wierd met eenige Kinderen gezegend.
EYNDE.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Scans van dit boek zijn beschikbaar bij de Universiteit Utrecht (1) en bij Google Books (1). Een audioboek is beschikbaar via Librivox (1).
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd, waarbij alleen spellingen die in het boek zelf voorkomen zijn gebruikt. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek. Onregelmatige spellingen en spellingsvarianten zijn niet veranderd.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
6 | M ar | Maar |
6 | be- orderen | bevorderen |
10 | vrienschap | vriendschap |
11 | garen | gaarn |
22 | eengzins | eenigszins |
23 | doen | toen |
25 | tegenwerpinge | tegenwerpingen |
25 | onderigting | onderrigting |
31 | hebhen | hebben |
34 | [Niet in bron] | ... |
34 | beb | heb |
36 | N:.... | N.... |
38 | Is | is |
49 | Godvrugtigeid | Godvrugtigheid |
54 | wel haast | welhaast |
55 | straf heid | strafheid |
56 | gong | ging |
56, 87, 130, 132, 140 | [Niet in bron] | . |
56 | in | [Verwijderd] |
62 | lichaams onpasselijkheid | lichaamsonpasselijkheid |
63 | dewIjl | dewijl |
63 | zljt | zijt |
64 | vervalleu | vervallen |
66 | gekokomen | gekomen |
70 | lich men | lichamen |
81 | to | te |
83 | ? | ; |
85 | dar | dat |
87 | be-begon | begon |
93, 122, 131 | [Niet in bron] | ” |
96, 147 | , | . |
99 | Gewisseijk | Gewisselijk |
104 | iemannd | iemand |
107 | heb- | hebt |
109 | zyde | zeide |
109 | myn | Myn |
110 | zei-hy | zeide hy |
111 | aflaten | af laten |
112 | betialen | betalen |
112 | N..,. | N.... |
115 | drarom | daarom |
117 | veroozaaky | veroorzaakt |
119 | liden | lieden |
122 | [Niet in bron] | “ |
126 | Vroulieden | Vrouwlieden |
127 | [Niet in bron] | , |
127 | N,... | N.... |
129 | ondermalkanderen | onder malkanderen |
129 | ontmoeten | ontmoete |
131 | - | [Verwijderd] |
131 | opzig | op zig |
131 | N:... | N.... |
132 | N... | N.... |
138 | is het is het | is het |
141 | ke | [Verwijderd] |