De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne oranje stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder accent, met/zonder koppelteken, met/zonder hoofdletter, met/zonder spatie) zijn behouden.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan
het eind van dit bestand.
Van de voorkant is een vergroting beschikbaar door op de illustratie te klikken.
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
DOOR
JAMES M. BECK,
Gewezen Assistent-Procureur-Generaal van de
Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
In het Nederlandsch overgezet door
Mr. W. DE VEER.
(Geauthoriseerde Vertaling.)
De uitgevers betuigen hierbij openlijk hun dank aan den schrijver, aan de Heeren “G. P. Putnam's Sons” te New-York en aan de eigenaren van The New York Times voor de door hen tot deze uitgave verleende vergunning.
HARRISON AND SONS.
LONDON.
1915.
Een aantal diplomaten in dit vlugschrift vermeld verdienen wellicht, ten behoeve van den lezer, nadere aanduiding, voor zoover hunne functiën en staandplaatsen aangaat:—
Laten wij eens aannemen, dat er in dit jaar der Dis-Gratie, Negentienhonderd Veertien, een Hooge Raad der Wereldbeschaving bestond—en laat ons bidden dat het hiertoe eenmaal kome!—waarvoor de onafhankelijke volken hunne geschillen konden brengen, zonder tot de minder rechtvaardige en afdoende beslechting gewapenderhand hun toevlucht te nemen. Laat ons verder veronderstellen, dat elk der thans met elkaar overhoop liggende partijen van eene voldoende hoeveelheid Christelijke zuurdesem was doortrokken om heur grieven te doen berechten, niet volgens de argumenten van het kanon en het geweer, maar volgens de eeuwige beginselen der gerechtigheid.
Wat zou zulk een verheven rechtbank omtrent het huidig wereldconflict beslissen?
Op den voorgrond zij gesteld, dat men niet tot de beoordeeling van de ethische quaestie, wie gelijk heeft en wie ongelijk, kan geraken zonder a priori aan te nemen, dat ook het internationaal verkeer een moraliteit kent.
Dit grondbeginsel, waarop de wereldbeschaving uitteraard rust, wordt ongelukkigerwijze al dadelijk verworpen door een groep van intellectueele degeneré's. Een aantal dezer gaan van de leer uit dat moreele overwegingen eenvoudig voor die van militaire noodwendigheid of van een beweerde verklaarde voorbeschikking hebben te wijken. Dit is de beruchte Bernhardi-leer.
Anderen weer leeraren, dat oorlog iets onvermijdelijks en heelemaal niet verwerpelijks is, zoodat de oorlogvoerenden elkaar al heel weinig te verwijten hebben. Volgens deze theorie zouden alle thans in den strijd betrokken volken hoogstens kunnen worden beschouwd als de slachtoffers van een fatalen samenloop van omstandigheden; de allereerste plicht van den Staat komt volgens deze opvatting neer op het zich stelselmatig toerusten tot de verdelging van onze buren, zoo gauw dit in onze kraam te pas komt. Hoezeer deze redeneeringen zich achter handig gevonden argumenten versteken, zullen wel alle normaal denkende wezens het eens zijn, dat deze oorlog een misdaad is tegen de beschaving en voor hen is de vraag, waarop het aankomt, wie van de beide vechtende groepen mogendheden moraliter voor dezen misdaad aansprakelijk is.
Vragen als de volgende doen zich voor:
“Was Oostenrijk in haar recht toen zij Servië den oorlog verklaarde?”
“Handelde Duitschland rechtmatig met Rusland en Frankrijk den oorlog aan te doen?”
“Was Engeland gerechtvaardigd, toen zij Duitschland haar oorlogsverklaring zond?”
Waar de beantwoording der laatste vraag ons het minst ingewikkeld voorkomt, zullen wij met haar beginnen.
1) Noot van den Vertaler. Men neme bij het lezen van dit artikel in acht, dat de schrijver destijds volkomen onbekend was met de merkwaardige onthullingen in de Italiaansche kamer, aantoonende dat Duitschland en Oostenrijk reeds verleden jaar (1913) besloten, Servië aan te vallen.
Engeland's rechtvaardiging grondt zich op het Traktaat van 1839, waarbij Pruisen, Frankrijk, Engeland, Oostenrijk en Rusland de voortdurende onzijdigheid van België plechtig waarborgden, eene verklaring die door Graaf Bismarck, destijds Rijkskanselier, op 22 Juli 1870 werd bevestigd, zooals zij zoo mogelijk nog sterker en kortelings werd bevestigd in wat wij in het Belgische Grijs-boek lezen.
In het voorjaar van 1913 was er in de Budget-Commissie van den Rijksdag een debat aan den gang over de Begrooting voor Oorlog. In den loop van dit debat liet de Duitsche Staats-Secretaris zich als volgt uit:
“De neutraliteit van België is vastgesteld door internationale conventies en Duitschland is besloten die conventies te eerbiedigen.”
Om deze plechtige verzekering zoo mogelijk nog wichtiger te maken, voegde de Minister van Oorlog er in hetzelfde debat aan toe:
“België speelt geenerlei rol in de motiveering van het ontwerp van de Duitsche militaire reorganisatie, dat zijne rechtvaardiging vindt in den toestand in het Oosten. Duitschland zal niet uit het oog verliezen, dat de Belgische neutraliteit is gewaarborgd door de internationale verdragen.”
Een jaar later, op den 31sten Juli 1914, verzekerde de heer von Below, de Duitsche Gezant te Brussel, het Belgische Ministerie, dat hem eene verklaring van den Rijkskanselier in 1911 bekend was, volgens hetwelk het niet in Duitschland's bedoeling lag, de Belgische onzijdigheid te schenden en dat hij zich volkomen overtuigd gevoelde, dat er in de gevoelens toen geuit geene verandering was gekomen (Zie Nos. 11 en 12 van het Belgische Grijs-boek). Het komt ons overbodig voor, op de schandelijke miskenning van deze plechtige verplichtingen en uitlatingen te wijzen, waar immers de tegenwoordige Duitsche Rijkskanselier in zijn speech tot den Rijksdag—en tot de geheele wereld—van 4 Augustus 1914, ruiterlijk erkent, dat de handeling van de Duitsche militaire overheid om België binnen te vallen, verkeerd was. Hij zeide:
“Wij staan voor de noodzakelijkheid en nood breekt wet. Onze troepen hebben Luxemburg bezet en zijn misschien reeds op Belgisch terrein. Dat, mijne heeren, druischt in tegen de voorschriften van het volkerenrecht. Het is waar, dat de Fransche Regeering te Brussel verklaard heeft, dat zij bereid is, België's onzijdigheid te eerbiedigen, zoolang hare tegenstander hetzelfde doet. Het was ons echter bekend, dat Frankrijk voor een inval klaar stond. Frankrijk kon wachten, maar wij niet. Een Fransche aanval in onzen flank, aan den Nederrijn, had ons noodlottig kunnen zijn. Zoo waren wij wel gedwongen het rechtvaardig protest, zoo van de Luxemburgsche Regeering als van die van België te negeeren. Wij zullen—het zij hier openlijk verklaard—ons best doen, het aangedaan onrecht te herstellen, dat wij thans begaan, zoodra maar ons militair oogmerk bereikt is. Ieder die zich besprongen ziet als wij, ieder die aan het vechten is voor zijn hoogste goed, kan slechts aan één ding denken—hoe hij er zich doorheen slaat.”
Dit verweer komt niet neer op eene voorwaardelijke bekentenis—het is eene open erkenning van schuld in het aangezicht van de geheele beschaafde wereld. Het heeft één verdienste: het verergert het misdrijf niet door er doekjes om te winden. Het grondt Duitschland's actie op het evangelie van een Treitschke, een Bernhardi, die immers leeren, dat het iederen staat geoorloofd is, zich ter bereiking van welk zelfzuchtig oogmerk ook, van physieken dwang te bedienen. Dit evangelie, tusschen haakjes, is niet nieuw. Het frappeert ons alleen dat men het voor deze twintigste eeuw heeft durven opwarmen. Het werd door Machiavelli nog vrij wat klemmender bepleit in zijn geschrift “De Vorst,” waarin hij de politiek van Cesar Borgia verheerlijkt, waar hij de zwakkere Staten van Italië met gewetenloos Terrorisme vertrapt, op hen vallend met teugellooze woestheid of hen op de laaghartigste wijze om den tuin leidend. De schaamtelooze verwoesting van België komt inderdaad op niets anders dan huishouden à la Borgia neer, maar in hare uitwerking is het systeem tienduizend maal verschrikkelijker, waar immers moderne vernielingswerktuigen worden gebezigd.
Tenzij wij onze veel geprezen beschaving hebben te beschouwen als het dunst vernisje over een onderlaag van barbaarschheid gestreken; tenzij het volkerenrecht op niets hoogers neerkomt dan op de wet van het geweer en de overtuiging van het kanon; tenzij wij moeten aannemen, dat de mensch na tallooze eeuwen nog even ver is in politieke moraliteit als in de dagen van den holbewoner—kan dit antwoord van Duitschland slechts als een slag in het aangezicht der beschaafde buitenwereld worden aangemerkt. Want getuigt het niet van eene beleedigende onverschilligheid voor het oordeel der “anderen”? Duitschlands bewering dat een vredesverdrag bij slot van rekening niets anders is dan een vodje papier, dat kan worden genegeerd, zoodra dit een der contracteerende partijen beter gelegen komt, is eene opvatting lijnrecht in strijd met de hoogste belangen der menschelijke samenleving.
Niets wischt het feit uit, dat België vóór de oogen der beschaafde wereld werd neergesmakt en mishandeld. Zij is een martelares, want haar onschuld aan eenige vijandelijke daad vóór zij werd aangevallen, staat vast. Haar vrijwillig aanvaarde zelfopoffering ter wille van de handhaving harer plechtig bezworen onzijdigheid zal pleiten “als engelen met bazuinen-tongen, luid de schanddaad van zijn moord vervloeken(d).”2) In haar geval voorzeker zou de Hooge Raad der Wereldbeschaving inderdaad niet behoeven te aarzelen, hoe uitspraak te doen. In kort geding en in hoogste instantie zou het vonnis slechts in één zin kunnen uitvallen.
2) Macbeth, Eerste Bedrijf, zevende Tooneel (Vertaling van Prof. L. A. J. Burgersdijk).
De beide andere vragen, door ons gesteld, laten zich minder vlug beantwoorden. Hier hebben wij de beantwoording allereerst, zoo niet uitsluitend, te zoeken in de gedachtenwisseling tusschen de verschillende kanselarijen van Europa in de laatste week van Juli gevoerd; uit de diplomatieke stukken met andere woorden, want het is teekenachtig voor het losbreken van dezen grootsten aller oorlogen, dat hij door diplomaten werd verhaast; eens aangenomen, dat al deze snuggere bollen van een prijzenswaardig verlangen om voor de quaesties door het Oostenrijksch Ultimatum gerezen, eene vredelievende oplossing te vinden, werden bezield—een staat van zaken, waaraan men moeilijk gelooven kan—zou men zelfs kunnen zeggen: door onhandige en onbekwame diplomaten verhaast.
Ik erken ten volle dat men onderscheid behoort te maken tusschen de onmiddellijke en de meer verwijderde en diepere aanleiding tot een oorlog; dit doet echter weinig af aan het verwijt, dat, terwijl de wereld om zoo te zeggen haar vreedzame zomervacantie genoot, op 23 Juli 1914, een “casus belli,” waarbij het ging om de onafhankelijkheid van meer dan één staat en, in het algemeen, om het evenwicht van Europa, plotseling in het aanzijn wordt geroepen door de Oostenrijksche eischen aan Servië gesteld en dat vervolgens, een week lang, een reeks van diplomatieke stukken tusschen de verschillende kanselarijen worden gewisseld, die op het oog moeten dienen om een explosie te voorkomen, maar inderdaad zóó ondoeltreffend zijn, dat het tot oorlog komt en de teerling geworpen is, vóór de wereld recht weet, wat er gaande is of zich althans rekenschap heeft kunnen geven van de geschilpunten die de wederzijdsche regeeringen in de algemeene uitbarsting betrekken.
De juiste beoordeeling van het schuldig of niet-schuldig in dit ontzaglijk vergrijp jegens de beschaving hangt mitsdien grootelijks af van wat deze officieele gedachtenwisseling ons te zien en te denken geeft; wij kunnen deze stukken dus gevoegelijk behandelen als het schriftelijk bewijs in eene willekeurige rechtszaak overgelegd.
Een belangrijk deel van het dossier wordt gevuld door de Engelsche en Duitsche Wit-boeken en door het Russische Oranje-boek; doel van dit geschrift is geen ander dan na te gaan, tot welke beslissing een onpartijdig en bezadigd hof zou komen, in eene zaak als hier aangegeven, op grond van de bewijsmiddelen hier beschikbaar.
Een dusdanig hof zou zich in zijn oordeel niet alleen laten leiden door wat uit de overgelegde schrifturen blijkt, maar evenzeer door het opmerkelijk achterhouden van stukken, waarvan het bestaan bewezen en de overlegging technisch mogelijk is.
Het officieel bewijsmateriaal door Engeland en Rusland ter tafel gebracht, geeft geen aanleiding te betwijfelen, of alle stukken, ter zake dienende en in heur bezit, inderdaad door deze twee werden overgelegd; het Duitsche Wit-boek daarentegen bewijst indirectelijk het bestaan van bescheiden van het grootste gewicht voor de beoordeeling der zaak, zonder dat deze bescheiden door haar in het geding werden gebracht, terwijl Oostenrijk tot dusver in verzuim is gebleven, éénig document in haar bezit voor de vervollediging van het bewijsmateriaal bij te brengen.
Wij vernemen uit het Duitsche Wit-boek—en ook zonder dat zouden wij het recht hebben voor onszelven de gevolgtrekking te maken—dat tusschen Duitschland en Oostenrijk ter zake een aantal hoogst belangrijke depêches werden gewisseld, terwijl het verder evenzeer voor de hand ligt, dat correspondentie van gelijken aard tusschen deze beide Staten en Italië plaats vond. Italië is inderdaad, hoe moeilijk het haar ook onder de omstandigheden moge vallen, aan de wereld verplicht, alle bewijsmateriaal, waarover zij te beschikken heeft, over te leggen. Het voordeel van zulk een open kaart spelen komt sterk uit in het licht van haar wel-overlegde gevolgtrekking, dat de oorlog, door haar beide bondgenooten begonnen, een aanvallend karakter draagt; zij was dientengevolge van alle verplichting tegenover het Drievoudig Verbond ontslagen. Men lette wel: het feit dat belangrijke mededeelingen tusschen Berlijn en Weenen werden gewisseld, waarvan ons, publiek, de kennisname opzettelijk werd onthouden, berust niet op een los praatje. Duitschland beweert en voert als verdediging van haar gedragslijn aan, dat zij haar best deed, Oostenrijk tot verzoeningsgezindheid te bewegen, maar, afgescheiden van het feit, dat dusdanige pogingen blijkbaar niet de minste uitwerking hadden, houdt men de briefwisseling waaruit van deze vrede-ademende bemoeiingen zou blijken, zorgvuldig achter in de geheime archieven van Berlijn en Weenen.
Wij lezen in Duitschland's officieel verweer, dat zij, in weerwil van Oostenrijk's weigering om Sir Edward Grey's voorstel om Servië's antwoord op het ultimatum als een grondslag voor verdere onderhandelingen te aanvaarden,
“voortging haar uiterste best te doen om Weenen te bewegen tot eenige schikking te komen, zoolang deze niet in strijd zoude zijn met de waardigheid der Monarchie.”3)
Deze mededeeling zou gereeder geloof vinden, zoo het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken, dat immers niet aarzelde, andere diplomatieke bescheiden over te leggen, ons den tekst gaf van dezen raad, door haar aan Weenen gegeven.
Dezelfde “boekdeelen sprekende” achterhouding treft ons, waar hetzelfde verweer mededeelt, dat de Duitsche Regeering Oostenrijk aanraadt: “met Mr. Sazonof in onderhandeling te treden.” Maar ook hier zoekt men tevergeefs naar den tekst dezer aansporing onder de stukken door het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken geopenbaard. De correspondentie ter zake tusschen dat departement en de Duitsche Gezanten te St. Petersburg, Parijs en Londen gewisseld, is in extenso gegeven, maar onder de zeven-en-twintig documenten, als bijlagen gevoegd bij het officieel Duitsch verweer, zoekt men, opmerkelijkerwijze, te vergeefs naar een enkele depêche van de vele in die dagen van Berlijn naar Weenen gezonden en vindt er slechts één, die van Weenen aan Berlijn werd gericht.
Kan zulk eene houding toevallig zijn? Duitschland legt het er blijkbaar op aan, den tekst van hare gedachtenwisseling met Weenen voor zich te houden, al doet zij het voorkomen, dat zij den inhoud van een depêche of wat getrouwelijk weergeeft.
Zoolang Duitschland onwillig blijkt, de belangrijkste stukken in haar bezit wereldkundig te maken, kan het geene verbazing wekken, indien de wereld, gedachtig aan Bismarck's berucht geknoei met het Emser-telegram, waardoor de Fransch-Duitsche oorlog onvermijdelijk werd, zich sceptisch betoont ten aanzien van de beweerde pogingen door haar in het belang van de handhaving van den wereldvrede aangewend.
Het zou ons buiten het bestek dezer uitsluitend op schriftelijk bewijs rustende procedure voeren, zoo wij hier in een onderzoek traden naar de rechtmatigheid van Oostenrijks grieven ten opzichte van Servië. Wij wenschen ons niet te begeven op het gebied van feiten, die niet vaststaan en . . . wij willen niet te wijdloopig worden.
Laat ons, ter bevordering van een doelmatig betoog, onderstellen, dat ons denkbeeldig hof zijne onderzoekingen aanvangt met voorop te stellen, dat Oostenrijk eene rechtmatige grieve tegen Servië had en dat de moord op den Aartshertog op 28 Juni 1914 gepleegd—inderdaad door Oostenrijksche onderdanen in sympathie met Servië op Oostenrijksch grondgebied begaan—beraamd en aangemoedigd werd in kringen, zwanger van politieke beroering, waarvoor het Servisch Gouvernement of althans politieke organisaties in Servië konden geacht worden verantwoordelijk te zijn.
De quaestie zoo gesteld, zou dan niet op het al of niet hebben van een rechtmatige grief jegens Servië neerkomen, maar op dit: handelde Oostenrijk, in hare pogingen om zich genoegdoening voor het haar door Servië aangedaan onrecht te verschaffen, in overeenkomst met de verplichtingen die zij zoo goed als elke andere natie jegens de groote maatschappij der menschheid heeft? Kwam zij deze verplichtingen na of bekommerde zij er zich niet om?
Op 28 Juni 1914 werd de Oostenrijksche troonopvolger te Sarajevo vermoord. Voor bijna een heele maand onthield Oostenrijk zich van eenige actie en van hare bedoelingen bleek, in het openbaar althans, niets. De wereld was over het geval diep ontroerd en sympathiseerde in het bijzonder met Oostenrijk's grijzen bestierder, van wien men kon zeggen, dat hij als Koning Lear, “in smart en jaren rijk door beide ellendig” was.4) De Servische Regeering had elk aandeel in den misdaad ver van zich geworpen en zich bereid verklaard, elk harer onderdanen, die er in betrokken zou blijken, te straffen. Van tijd tot tijd, van 28 Juni tot 23 Juli, werd der wereld, middels half-officieele berichten in de bladen, kond gedaan, dat Oostenrijk zich voorstelde, de zaak met groot zelfbedwang en op vreedzame wijze te behandelen. Nergens werd er zelfs maar gezinspeeld op de mogelijkheid, dat Duitschland en Oostenrijk het plan koesterden, in een tijd van volslagen vrede een lucifer te houden bij het kruitmagazijn van Europa's gewapenden vrede.
Dit blijkt afdoende uit den eersten brief in het Engelsche Wit-Boek en door Sir Edward Grey aan Sir Henry Rumbold gericht. Die brief is van 20 Juli 1914 en een van de belangrijkste documenten in het geheele dossier. Op het oogenblik, dat hij geschreven werd, was Oostenrijk's onhebbelijk en onredelijk Ultimatum reeds geconcipieerd en van hoogerhand in Weenen—en mogelijk ook in Berlijn—goedgekeurd. Maar Sir Edward Grey, de Minister van Buitenlandsche Zaken van eene bevriende en Groote Mogendheid, had er zoo weinig “ahnung” van, dat hij:
“den Duitschen Gezant heden (20 Juli) vroeg, of hij eenig bericht had van wat er omging in Weenen met betrekking tot Servië. Hij antwoordde ontkennend, maar het was zeker, dat Oostenrijk op het punt stond den eenen of anderen stap te doen.”5)
Sir Edward Grey voegt hieraan toe, dat hij den Duitschen Gezant mededeelde, dat hij vernomen had, dat Graaf Berchtold, de Oostenrijksche Minister van Buitenlandsche Zaken,
“in een gesprek met den Italiaanschen Ambassadeur te Weenen, ontkend had, dat de toestand ernstig zou zijn en verklaard had, dat alles in orde zou komen.”
De Duitsche Gezant gaf daarna als zijn gevoelen te kennen, “dat het zeer wenschelijk zou zijn, dat Rusland als bemiddelaar in de Servische kwestie kon optreden,” in dier voege, dat het voorstel, dat Rusland de rol van vredestichter zou spelen van hem, den Duitschen Gezant te Londen, uitging. Sir Edward deelt dan mede, dat hij den Duitschen Gezant vertelde,
“dat ik veronderstelde, dat de Oostenrijksche Regeering niets zou doen, vóórdat zij eerst haar grieven tegen Servië, die vermoedelijk gegrond waren op hetgeen bij het gerechtelijk onderzoek aan het licht was gekomen, in het openbaar had blootgelegd,”
eene veronderstelling waarmede de Duitsche Gezant verklaarde zich te vereenigen. Een van twee—òf de Duitsche Gezant was destijds bezig Sir Edward Grey een rad vóór de oogen te draaien, van het standpunt uitgaande, dat het tot de functiën van een Ambassadeur behoort, voor zijn land te liegen, òf de donderslag uit een, op het oog, klaren hemel was met zulk eene listige geheimzinnigheid voorbereid, dat zelfs de Duitsche Gezant bij het Hof van St. James zorgvuldig buiten de zaak werd gehouden.
De Engelsche Gezant te Weenen rapporteert aan zijn chef, Sir Edward Grey:
“De overhandiging te Belgrado van het Oostenrijksch Ultimatum aan Servië op 23 Juli werd van eene periode van volslagen stilzwijgen van de zijde van de Ballplatz voorafgegaan.”
Hij deelt verder mede, dat met uitzondering van den Duitschen Gezant te Weenen—men lette op de beteekenis van deze uitzondering!—geen enkel lid van het Corps Diplomatique iets van het Oostenrijksche Ultimatum afwist en dat de Fransche Gezant, bij een bezoek door Z.E. op 23 Juli aan het Oostenrijksche Ministerie van Buitenlandsche Zaken gebracht, niet alleen onkundig was gelaten van het feit, dat het was afgezonden, maar dat men hem onder den indruk liet, dat het gematigd van toon zou zijn. Zelfs de Italiaansche Gezant werd niet door Graaf Berchtold in het vertrouwen genomen!6)
4) Koning Lear in Prof. Burgersdijk's vertaling—Tweede Bedrijf, vierde Tooneel.
5) Engelsch Wit-Boek, No. 1.
6) Depêche van Sir M. de Bunsen aan Sir Edward Grey, de 1 September 1914. Wij onderlijnen.
Wij komen nu vanzelf tot de belanghebbende en gewichtige vraag, of Duitschland bekend was en van te voren meeging met Oostenrijk's Ultimatum aan Servië. Is het antwoord bevestigend, dan speelde zij ongetwijfeld een zeer dubbelzinnige rol, want de Duitsche Gezant te St. Petersburg verzekerde den Russischen Minister van Buitenlandsche Zaken nadrukkelijk,
“De Duitsche Regeering heeft geen kennis gedragen van den tekst van de Oostenrijksche nota, vóórdat zij overhandigd is en heeft geenerlei invloed op den inhoud ervan geoefend. Ten onrechte schrijft men aan Duitschland een dreigende houding toe.”7)
Deze verklaring is op zichzelve onaannemelijk. Oostenrijk was de zwakste der twee Bondgenooten en het was Duitschland's sabel, die zij tegen Europa zwaaide. Het spreekt als een boek, dat Oostenrijk de zaken niet tot het uiterste kon laten gaan—zaken, let wel, waarbij het om den oorlog met Rusland ging!—zonder vooraf van Duitschland's steun verzekerd te zijn; het is meer dan waarschijnlijk, het is eene moreele zekerheid, dat zij haarzelf en Duitschland niet aan de gevaren van een Europeeschen oorlog zou hebben blootgesteld, zonder zich ter zake eerst met haren bondgenoot te verstaan.
Wij hebben echter ten overvloede de getuigenis van Sir M. de Bunsen, den Engelschen Gezant te Weenen, die Sir Edward Grey inlichtte, dat hem van onofficieele zijde ter oore was gekomen, dat de Duitsche Gezant (te Weenen) kennis droeg van den tekst van het Oostenrijksch Ultimatum aan Servië vóór het werd afgezonden, dat hij er zijn soeverein, den Duitschen Keizer telegrafisch van verwittigde en dat de Duitsche gezant, met den inhoud volkomen accoord ging.8)
Waar hij, de Bunsen, zelf zegt, buiten staat te zijn, deze inlichting waar te maken, schijnt zij op zich zelve niet zeer authentiek, maar, raadplegen wij Duitschland's officieel verweer in het Duitsche Wit-Boek, dan lezen wij “dat het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken erkent, dat zij door Oostenrijk vóór de afzending van het Ultimatum werd geraadpleegd en niet alleen de gedragslijn goedkeurde, die zij zich voorstelde te volgen, maar haar uitdrukkelijk ‘carte blanche’ gaf voor wat zij verder wilde doen.”
Dit punt—in hoeverre wij geloof mogen slaan aan Duitschland's goeden trouw en ernstig streven naar eene vredelievende oplossing—is van zóóveel gewicht, dat wij dit gedeelte van Duitschlands verweer hier in zijn geheel weergeven. Na zich over de voorafgaande wrijving tusschen Oostenrijk en Servië te hebben uitgelaten, zegt het Duitsche Wit-Boek:
“Met het oog op deze omstandigheden moest Oostenrijk wel tot de overtuiging geraken, dat het noch met de waardigheid, noch met de veiligheid van de Monarchie was overeen te brengen, langer lijdelijk te blijven toezien, terwijl men zich aan de andere zijde zoozeer toerustte. De Oostenrijksch-Hongaarsche Regeering wees ons op dezen toestand en vroeg ons, wat wij er van dachten. Wij konden onzen bondgenoot slechts verklaren, dat wij met zijne inzichten in de zaak van ganscher harte meegingen en hem verzekeren dat, tot welke maatregelen hij ook mocht besluiten om aan de beweging in Servië tegen het bestaan van de Oostenrijksch-Hongaarsche Monarchie gericht, paal en perk te stellen, hij op onze instemming zou kunnen rekenen. Wij zagen zeer wel in, dat een eventueel gewapend optreden van Oostenrijk-Hongarije tegen Servië voor Rusland aanleiding zou zijn om zich in de zaak te mengen en dat wij dan, overeenkomstig onze verplichtingen van bondgenoot, in een oorlog zouden kunnen worden gewikkeld.”
Sir M. de Bunsen's geloofwaardig getuigenis wordt voorts bevestigd door het feit, dat de Engelsche Gezant te Berlijn in zijn brief van den 22sten Juli aan Sir Edward Grey melding maakt van het feit, dat hij den avond te voren (21 Juli) den Duitschen Staats-Secretaris voor Buitenlandsche Zaken had ontmoet en er toen op een mogelijk optreden van Oostenrijk tegen Servië werd gezinspeeld:
“Zijne Excellentie had blijkbaar verwacht, dat deze stap van Oostenrijk's zijde al eerder zou zijn gedaan. Hij verklaarde met nadruk, dat het hangende geschil tusschen Servië en Oostenrijk alleen moest worden uitgemaakt en dat er geene inmenging van buiten af in de besprekingen tusschen deze twee landen behoorde plaats te hebben.”
Hij voegt hieraan toe, dat terwijl hij het onraadzaam achtte, dat zijne regeering zich ter zake tot Oostenrijk-Hongarije zou wenden, hij echter,
“bij verschillende gelegenheden, in gesprekken met den Servischen Gezant, met klem gewezen (had) op het buitengewoon groote belang eener behoorlijke regeling van de betrekkingen tusschen Oostenrijk en Servië.”9)
Hier hebben wij de eerste mededeeling nopens het standpunt door Duitschland in deze aangelegenheid ingenomen, een standpunt dat, blijkens wat volgde, totaal onhoudbaar was, schoon Duitschland tot het allerlaatst er hardnekkig aan bleef hechten, en dat niet weinig tot het uitbreken van den oorlog bijdroeg. Zonder één oogenblik rekening te houden met de nauwe betrekking waarin alle beschaafde natiën tot elkaar staan, het feit totaal negeerend, dat zich uit eeuwen van politiek en diplomatiek verkeer een soort van Europeesch Statenstelsel heeft ontwikkeld—al is er tot dusver nog weinig sprake van een geregelde organisatie—ging Duitschland kalmweg van de opinie uit, dat het Oostenrijk moest vrijstaan Servië te lijf te gaan, zonder dat eenige andere Mogendheid het recht zou hebben, tusschenbeide te komen, ook al zou de vernedering van Servië onvermijdelijk moeten leiden tot de verbreking van het evenwicht in den Balkan en zelfs dat van Europa in gevaar brengen.
Wij behoeven hier niet lang stil te staan bij het feit, dat, naar de meening van elk redelijk wezen, dit Oostenrijksch Ultimatum tot Servië gericht zich kenmerkt door een groven toon en door onredelijkheid voorzoover de eischen aanging, die het bevat. Men zou inderdaad in de gansche historie moeilijk een meer beleedigend schriftuur kunnen aanwijzen, waarvan het onbillijk karakter nog werd verzwaard door den korten termijn, die Servië en Europa gegeven werd, om er antwoord op te geven of er kennis van te erlangen. Servië had acht-en-veertig uur om te beslissen, of het hare nationale eer zou verzaken door te erkennen—zij het niet in zoovele woorden—dat het medeplichtig was aan een misdrijf, waaraan het reeds had verklaard, geheel onschuldig te zijn. Neemt men in aanmerking, dat het Ultimatum de kanselarijen der andere mogendheden eerst bereikte bijna vier-en-twintig uren, nadat het Servië werd ter hand gesteld, dan kan men nagaan, hoe dezen anderen nauwelijks één dag tijd bleef om te overleggen, wat kon worden gedaan om den vrede van Europa te bewaren, vóór het met dien vrede gedaan zou zijn.10)
Verdere bevestiging van het vermoeden, dat het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken voor-kennis had van althans den inhoud van het Ultimatum, is te vinden in het feit, dat op den dag, waarop dit staatsstuk Weenen verliet, de Duitsche Gezanten te Parijs, Londen en St. Petersburg van den Duitschen Rijkskanselier de opdracht ontvingen, de Fransche, Engelsche en Russische Regeering respectievelijk te doen weten,
“dat de maatregelen door de Oostenrijksch-Hongaarsche Regeering genomen en de eischen door haar gesteld, niet anders kunnen worden beschouwd dan als door de omstandigheden gerechtvaardigd.”11)
Hoe zou Duitschland de gestelde eischen op dusdanige wijze kunnen steunen, indien de inhoud van het Ultimatum haar niet bekend ware geweest? Het uur waarop deze opdracht werd gegeven, wordt niet genoemd, zoodat niet chronologisch uit te maken is, of deze lastgeving aan het indienen van het Ultimatum te Belgrado, om 6 uur s'avonds, voorafging. Men mag het er echter voor houden, gegeven het feit, dat het Ultimatum de andere hoofdsteden van Europa niet vóór den volgenden dag bereikte—zooals de gevoerde diplomatieke correspondentie genoegzaam aantoont—dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken op 23 Juli haar zeer zorgvuldig gestelde, officieele waarschuwing aan het adres van de andere Mogendheden zou hebben uitgevaardigd, indien zij niet alleen op de hoogte ware geweest van Oostenrijk's plannen om het Ultimatum te zenden, maar ook van den inhoud van dat stuk.
Hoezeer het niet ondenkbaar is, dat Duitschland, bij het geven van “carte blanche” aan Oostenrijk's politiek, opzettelijk vermeed, van den tekst van het Ultimatum kennis te nemen, om dan later te kunnen zeggen, dat het voor de staatkunde van haren bondgenoot niet aansprakelijk was—eene handelwijze die uitteraard het ignobel karakter van het heele gedoe niet zou verminderen—komt het ons toch aannemelijker voor in de gelijktijdige uitvaardiging van Oostenrijk's Ultimatum te Belgrado en Duitschland's waarschuwing aan de andere groote Mogendheden het resultaat te zien van gezamenlijk doel en gemeen overleg. Geen rechtbank, geen jury, die rekening houdt met de gangbare drijfveeren van menschelijk doen en laten; zou naar onze meening één oogenblik tot andere conclusies kunnen geraken.
De mededeeling van het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken zoo juist genoemd, oppert de mogelijkheid, dat Servië “zal weigeren aan de gestelde eischen te voldoen”—waarom, vraagt men zich af, als die eischen zoo rechtvaardig waren!—en Duitschland geeft dan aan Frankrijk, Engeland en Rusland minzaam te kennen, dat indien, tengevolge van zulk eene weigering, Oostenrijk zich genoodzaakt zou zien tot gewapend optreden haar toevlucht te nemen “haar bij de keuze der middelen de vrije hand behoort te worden gelaten.”
Het wordt den Duitschen Gezanten in de drie hoofdsteden goed op het hart gedrukt
“om goed te doen uitkomen, dat voor de beeindiging van het gerezen conflict het alleen geldt eene zaak tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië en eene die de overige Mogendheden wel zullen doen als zich uitsluitend tot de beide betrokken landen beperkend te beschouwen.”
Hieraan wordt nog toegevoegd, dat Duitschland er op uit is,
“het geschil te localiseeren, waar immers de tusschenkomst van eenige andere Mogendheid als een gevolg van de verschillende verplichtingen uit bondgenootschappen voortspruitend, onberekenbare gevolgen zou kunnen na zich sleepen.”
Dit is ongetwijfeld een van de merkwaardigste dokumenten van het heele dossier. Indien Duitschland destijds zoo onkundig van Oostenrijk's politiek en haar Ultimatum geweest ware als haar Londensche Gezant zich betoonde, indien Duitschland destijds niet bezig ware Oostenrijk aan te zetten en te steunen in haar noodlottigen koers, waartoe dan, vragen wij, deze dreigende nota door den Duitschen Kanselier ter kennis van Engeland, Frankrijk en Rusland gebracht, hun aanzeggend, dat het Oostenrijk vrij behoorde te staan zich op Servië te werpen en dat de minste poging om ter wille van de zwakkere natie tusschenbeiden te komen, onberekenbare gevolgen na zich zou kunnen sleepen?12)
Een dag of wat later zendt de Rijkskanselier een “vertrouwelijk schrijven” aan de aangesloten Duitsche Rijken, waarin hij de mogelijkheid voorziet, dat Rusland zich verplicht zou kunnen gevoelen, Servië's zijde te kiezen in haar geschil met Oostenrijk-Hongarije. Alweer vragen wij, vanwaar die vrees, als Oostenrijk zoo volkomen in haar recht was?
De Rijkskanselier voegt hieraan toe:
“Mocht Rusland zich genoopt gevoelen voor Servië in de bres te springen, dan kan niemand haar voorzeker het recht hiertoe ontzeggen,”
om er direct op te laten volgen, dat, mocht Rusland zich op die wijze in de zaak mengen, de onschendbaarheid van de Oostenrijksch-Hongaarsche Monarchie op het spel zou staan en Rusland alleen dientengevolge,
“de verantwoordelijkheid zou dragen van het eventueel uitbreken van een Europeeschen oorlog, voortspruitend uit het Oostenrijk-Servisch geschil, dat alle overige Groote Mogendheden wenschen gelocaliseerd te zien.”
In dit merkwaardig vertrouwelijk schrijven wijst de Rijkskanselier nog op het enorm belang dat Duitschland heeft bij de bestraffing van Servië door Oostenrijk. Hij zegt “onze naaste belangen dwingen ons met Oostenrijk-Hongarije gemeene zaak te maken,” waaraan hij dan nog toevoegt, dat
“indien, tegen alle hoop in, het kwaad zich verspreidt, als een gevolg van Rusland's inmenging, dan zullen wij, onzen verplichtingen als bondgenoot getrouw, gedwongen zijn de naburige monarchie te hulp te komen met de geheele macht van het Duitsche Rijk.”13)
7) Russisch Oranje-Boek, No. 18.
8) Engelsch Wit-Boek, No. 95.
9) Engelsch Wit-Boek, No. 2.
10) Men zie het Engelsche Wit-Boek, No. 5, en het Russische Oranje-Boek, No. 3.
Tot welke conclusie ons denkbeeldig hof ook moge komen, het zal zeker al bitter weinig waarde hechten aan holle betuigingen van vredelievendheid. Eene natie, zoo goed als een individu, kan een ander bedektelijk aanvallen en haar, onder eene vriendelijke vraag naar den staat van hare gezondheid, onverwachts een mes tusschen de ribben steken. Ook de vrede der beschaving kan door een Judaskus worden verbroken. Betuigingen van vredelievendheid behooren nu eenmaal tot het gelieg der diplomaten en werden vaak door de meest oorlogszuchtige volken uitgegalmd.
Geen oorlog werd in moderne tijden aangevangen, zonder dat de aanvaller het deed voorkomen, of zijn land met de meest vredelievende bedoelingen bezield was en nooit ontbreekt het aan de aanroeping van het Opperwezen om zegen over het moordwerk af te smeeken. Om de woorden van Lady Teazle in de bekende scène waarin Joseph Surface den mond vol heeft van eer, te varieeren: men zou wèl doen in aangelegenheden van dezen aard den naam van den Allerhoogste niet in de zaak te betrekken!
Laat ons thans het reeds verzameld materiaal van meer nabij beschouwen; ter wille der duidelijkheid is het misschien niet kwaad, de gebeurtenissen die aan den oorlog onmiddellijk voorafgingen, naar tijdorde te resumeeren.
Onmiddellijk na ontvangst van een afschrift van het ultimatum aan Servië, dat St. Petersburg op den 24sten Juli bereikte, gaf de Russische Minister van Buitenlandsche Zaken aan Oostenrijk-Hongarije in eene officiëele nota te kennen, dat de uiterst korte bedenktijd aan Servië gelaten, aan de Mogendheden geen voldoenden tijd gaf om eenige stappen te doen in het belang van het vereffenen van de gerezen moeilijkheden, aan welke opmerking hij toevoegt:
“Om de even onberekenbare als noodlottige gevolgen die voor alle Mogendheden kunnen voortvloeien uit de wijze van optreden van de Oostenrijksch-Hongaarsche Regeering te voorkomen, schijnt het ons bovenal onontbeerlijk, dat de termijn aan Servië gegeven om te antwoorden verlengd worde.”14)
Sazonow stelde verder voor, dat aan de Mogendheden tijd zou worden gegeven om de uitkomsten van het door de Oostenrijksch-Hongaarsche Regeering gehouden gerechtelijk onderzoek in zake den Sarajevo-moord te overwegen en pleit dat, indien de Mogendheden overtuigd worden
“van de gegrondheid van sommige der Oostenrijksche eischen, zij zich in staat zouden bevinden, aan de Servische Regeeringen raadgevingen diensvolgens te doen toekomen.”
Hij merkt terecht op, dat
“eene weigering om den termijn van het Ultimatum te verlengen . . . in strijd zou zijn met de grondslagen zelf van de internationale betrekkingen.”
Welk Hof ter wereld zou het rechtmatige van deze voorstellen kunnen betwijfelen? De wereldvrede was in gevaar. Men vroeg alleen om uitstel om te zien, wat er gedaan kon worden om den vrede te bewaren en aan Oostenrijk's rechtmatige grieven tegemoet te komen. Op dienzelfden 24sten Juli, waarop Sazonow om een weinig tijd vroeg in het belang van den wereldvrede, had Sir Edward Grey een onderhoud met den Duitschen Gezant te Londen en had hem in overweging gegeven, dat de eenige manier om een wereldramp te voorkomen, was, dat
“de vier Mogendheden Duitschland, Frankrijk, Italië en Engeland gezamenlijk en gelijktijdig te Weenen en te St. Petersburg zouden samenwerken.”15)
Duitschland behoefde immers slechts aan Oostenrijk te kennen te geven, dat een gepaste eerbied voor de meening der menschheid, zoowel als de gewone burgerlijke beleefdheid tusschen groote en bevriende natiën gebruikelijk, eischten dat niet alleen aan Servië, maar ook aan de andere Mogendheden voldoende tijd gelaten werd om in het algemeen belang samen te werken, vooral waar men in de volle zomervacantie was en vele leidende bestuursmannen en diplomaten van hunne respectieve standplaatsen afwezig waren.
Wat kon onder de omstandigheden meer natuurlijk zijn dan dat Rusland op den 24sten Juli zou verklaren,
“dat eenige actie door Oostenrijk ondernomen met het oog op Servië's vernedering Rusland niet onverschillig laten kon—”
of dat de Russische Zaakgelastigde te Weenen op denzelfden dag aan het Oostenrijksche Ministerie van Buitenlandsche Zaken zou opmerken,
“dat de Oostenrijksche eischen in een vorm waren gegoten, die hunne inwilliging onmogelijk maakte en dat de gekozen bewoordingen ongebruikelijk en al te beslist waren”—?
Op welke mededeelingen het eenig antwoord van den Oostenrijkschen Minister van Buitenlandsche Zaken was, dat hun vertegenwoordiger te Belgrado
“last had ontvangen, Belgrado te verlaten, zoo Oostenrijk's eischen niet in hun geheel en klokke 4 n.m. van den volgenden dag waren ingewilligd.”16)
Oostenrijk's eenige concessie, toen of later ter wille van de zaak des vredes gedaan, was de verzekering dat Oostenrijk, na Servië te hebben ingenomen, niet op den afstand van eenig grondgebied zou staan.
Men geve wel acht op Duitschlands houding op dezen dag, den 24sten Juli. Haar Gezant te Londen deed Sir Edward Grey eene nota toekomen, waarin Oostenrijk-Hongarije's grieven jegens Servië werden uiteengezet en het ultimatum verdedigd in de woorden dat,
“in de gegeven omstandigheden de wijze van optreden en de eischen van de Oostenrijksch-Hongaarsche Regeering slechts als billijk en gematigd kunnen worden beschouwd,”
waaraan de nota toevoegt:
“De Keizerlijke Regeering gevoelt zich gedrongen als hare meening uit te spreken, dat er in het gegeven geval alleen sprake is van eene zaak die uitsluitend tusschen Oostenrijk-Hongarije en Servië moet worden uitgemaakt en dat de Groote Mogendheden ernstig moeten pogen, het geschil te beperken tot de twee Staten, wien het rechtstreeks aangaat.”17)
Op 25 Juli, hoogst waarschijnlijk tot de groote verrassing van Duitschland zoowel als Oostenrijk, die zich hadden voorbereid op het niet voldoen aan het Ultimatum door Servië, antwoordde dit laatste rijk, Rusland's verzoenend advies volgend en ten koste van haar eigen zelfgevoel als onafhankelijke staat, dat het alle eischen door Oostenrijk gesteld op één na aanvaardde; zelfs van deze laatste werd de inwilliging niet in zoovele woorden geweigerd, maar zij werd afhankelijk gesteld van de uitspraak van scheidsmannen of van de beslissing van een congres door de Groote Mogendheden tot dit doel bijeen te roepen.18)
Door geen Hof ter wereld zou voor een oogenblik worden aangenomen, dat dit antwoord niet in hoofdzaak een toegeven was aan Oostenrijk's ongehoorde eischen; dit werd dan ook noch door Duitschland, noch door Oostenrijk ernstig ontkend. Zij vergenoegden zich, de betrouwbaarheid der gegeven verzekeringen verdacht te maken en de door Servië toegezegde concessiën als slechts voorgewend voor te stellen; hieromtrent zij alleen opgemerkt, dat als Duitschland en Oostenrijk eens begonnen waren met genoegen te nemen met Servië's antwoord en dan later zou gebleken zijn, dat Servië er niet aan dacht, hare plechtig gedane toezeggingen na te komen, er voorzeker al heel weinig sympathie voor Servië in de wereld te vinden zou zijn geweest en in elk geval een algemeene oorlog had kunnen zijn voorkomen.
Zoowel Rusland als Engeland zeiden hun invloed toe om Servië te bewegen, en desnoods te dwingen om aan rechtmatige eischen door Oostenrijk gesteld te voldoen. De openstaande quaestie, die Servië voorsloeg middels arbitrage af te doen of aan de beslissing van de Groote Mogendheden te laten, gold het doen deelnemen van Oostenrijksche ambtenaren aan het gerechtelijk onderzoek in de Servische gerechtshoven aanhangig te maken. Hier was geen quaestie van overwegende moeilijkheid aan het woord. Aan Oostenrijk's geuit verlangen naar eene onpartijdige instructie kon zeer gemakkelijk gevolg gegeven zijn door het aanstellen—door de onzijdige Mogendheden—van eene rechtsgeleerde Commissie om met zulk een onderzoek te worden belast.
Op 24 Juli had Sir Edward Grey den Duitschen Gezant nog verzocht zijn uiterste best te doen om Weenen tot het verleenen van uitstel te bewegen. Het antwoord en de houding van de Duitsche Regeering tegenover dit zeer redelijk verzoek, was bij uitstek onoprecht. Zij nam op zich, het voorstel “door te zenden,” maar de Duitsche Staats-Secretaris voor Buitenlandsche Zaken voegde hieraan toe, dat het met het oog op de afwezigheid van den Eersten Minister te Weenen, twijfelachtig was of het verzoek hem wel tijdig zou bereiken en het dientengevolge moeilijk zou zijn op het denkbeeld van uitstel in te gaan.
“Hij gaf heel openhartig toe, dat de Oostenrijksch-Hongaarsche Regeering den Serviërs een les wenschte te geven en dat zij besloten was tot een militair optreden. Hij gaf ook toe, dat de Servische Regeering enkele van Oostenrijk's eischen niet kon slikken.”19)
Hij voegde er bij dat Duitschland niets van een algemeenen oorlog moest hebben “en hij alles wat in zijn vermogen was zou doen om zulk een ramp te voorkomen.”19)
Indien Duitschland bij Oostenrijk inderdaad pogingen aanwendde in het belang van den wereldvrede, dan is het hoog tijd, dat zij den tekst waaruit hiervan blijkt, wereldkundig make. Eén enkel woord van Berlijn tot Weenen zou ongetwijfeld tot het toestaan van uitstel hebben geleid en dit zou, gegeven de vredelievende bedoelingen die de meesten der Mogendheden beheerschten, allicht tot het bewaren van den vrede hebben geleid. Voorzoover wij uit de stukken kunnen nagaan, werd dit woord door Duitschland nimmer gesproken.
Men vergelijke deze houding met die van Rusland; haar Minister van Buitenlandsche Zaken verklaart in den ochtend van 25 Juli, dat hij bereid is,
“er buiten te blijven en de kwestie in handen te laten van Engeland, Frankrijk, Duitschland en Italië.”20)
Op 25 Juli stelt Sir Edward Grey voor, dat de vier Mogendheden (Duitschland inbegrepen) zich zouden vereenigen om
“gezamenlijk tot de Oostenrijksche en Russische Regeering het verzoek(te)richten, niet de grens over te trekken en den vier Mogendheden tijd te laten om te trachten te Weenen en te St. Petersburg een vergelijk te treffen. Als Duitschland zich met deze opvatting kan vereenigen, ben ik er sterk voor, dat Frankrijk en wij het in die richting moeten zien te sturen. Italië zou ongetwijfeld gaarne medewerken.”21)
In antwoord op dit aannemelijk voorstel antwoordt de Duitsche Rijkskanselier:
“Eens vooral herhalen wij, dat wij van het beginsel uitgaan, dat deze aangelegenheid worde gelocaliseerd en alle andere Mogendheden zich van inmenging onthouden,”
waarop hij echter laat volgen, dat Duitschland bij een eventueel Oostenrijksch-Russisch conflict,
“zou samenwerken met de andere groote Mogendheden om een vergelijk tusschen Rusland en Oostenrijk te bevorderen.”22)
De onderscheiding is niet recht duidelijk. Het komt neer op een pogen om het verschil in afmetingen tusschen Tweedledum en Tweedledee te meten. Rusland's geschil met Oostenrijk liep juist over de bedoeling van de laatste om Servië te verbrijzelen. Duitschland wil van geen tusschenkomst in deze afstraffing hooren, maar wel is zij bereid tot mediatie tusschen Rusland en Oostenrijk. Men zou zoo zeggen, dat de twee bij slot van rekening op hetzelfde neerkomen!
Hoe Duitschland zich van dit verlangen naar samenwerking kweet, zullen wij dadelijk zien.
Al wat zij werkelijk deed op 25 Juli, voorzoover uit het dossier blijkt, is dat zij Engeland's en Rusland's verzoek om uitstel “doorzond”; uit het verdere verloop der gebeurtenissen mogen wij afleiden, dat dit “doorzenden” zonder commentaar of advies geschiedde, want is het één oogenblik denkbaar, dat Oostenrijk niet aan den wensch van haren bondgenoot zou hebben voldaan, zoo hij tot uitstel geneigd ware geweest en deze neiging hadde uitgesproken?
De Oostenrijksche Minister van Buitenlandsche Zaken verwijderde zich van de hoofdstad zoo gauw hij het Ultimatum aan Servië had afgezonden, maar de Russische Gezant te Weenen slaagde er desniettegenstaande in zijn allerredelijkst verzoek aan den waarnemenden Minister van Buitenlandsche Zaken vóór te leggen, die er zich toe bepaalde hem te beloven, dat hij er Graaf Berchtold mee in kennis zou stellen, aan deze toezegging echter toevoegend, “dat hij met stelligheid eene categorische weigering kon voorspellen.” In den loop van dienzelfden dag (25 Juli) werd Rusland inderdaad officieel verwittigd, dat geen uitstel van termijn kon worden toegestaan.23)
Men vraagt zich in ontzetting af—werd ooit de wereldvrede om een nietiger voorwendsel verstrooid? Een kort uitstel, een paar dagen, neen een paar uur waren wellicht voldoende geweest om de menschheid te bewaren voor de gruwelen en hartstochten, die haar thans verscheuren—maar het kon niet worden toegestaan! De diplomatieke zaakwaarnemers hadden het er op gezet, eene quaestie van zóó ontzaglijke beteekenis met één pennestreek af te doen! Waarlijk, het zou moeilijk vallen in de annalen der historie de wederga te vinden van een onwelwillendheid als hier tegenover eene bevriende Mogendheid betoond, want men vergete niet: Oostenrijk was destijds niet met Rusland in oorlog.
Ondanks het échec in hun pogen om uitstel te krijgen geleden, gaven Engeland, Frankrijk en Rusland hunne bemoeiingen in het belang van den vrede niet op, maar streefden er naar om den voortgang der krijgstoerustingen althans zoolang te stuiten, als noodig zou zijn voor het doen van nieuwe voorslagen tot verzoening. Sir Edward Grey stelde aan Duitschland, Frankrijk, Rusland en Italië voor, zich met hem te vereenigen om Oostenrijk en Servië te bewegen elkanders grenzen niet over te trekken, vóór men gelegenheid had te trachten het geschil in der minne te beëindigen. In antwoord hierop las echter de Duitsche Gezant Sir Edward Grey een telegram, door hem van het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken ontvangen, voor, hierop neerkomende, dat Oostenrijk, nu het eenmaal haar Ultimatum had afgezonden, niet meer terug kon.24)
Zooals wij zagen drong Duitschland, voorzoover uit de stukken blijkt, er bij geen enkele gelegenheid bij Oostenrijk op aan, om deze of eenige andere concessie te maken. Hare houding bleek genoegzaam uit de verklaring van haren gezant te Parijs aan den Franschen Minister van Buitenlandsche Zaken gericht, waarin hij, zij het met ontkenning van eenig aandeel door Duitschland in de samenstelling van het Ultimatum genomen, verzekerde, dat zijn land zich met den inhoud van dat stuk volkomen vereenigde,
“en dat, nu de pijl eenmaal afgezonden was, Duitschland zich uitsluitend moest laten leiden door hare verplichtingen als bondgenoot.”
Duitschland's fatale misvatting was deze—dat zij zich van hare verplichtingen jegens de menschheid niet genoeg bewust was om haar te beletten, haren bondgenoot Oostenrijk door dik en dun ter zijde te staan, of zij in het gelijk was of niet. Hierop kwam hare politiek neer en zij dreef ze tot in uitersten door. Het moge al begrijpelijk zijn, dat zij haren bondgenoot niet in den steek wilde laten, wanneer het tot dadelijkheden komen mocht, maar Oostenrijk bij te staan in vollen vredestijd, in een onbillijken eisch en in een politiek van grove onwelwillendheid, dat gaat alle perken van internationale zedelijkheid te buiten.
Op den volgenden dag stelde Rusland aan Oostenrijk voor, met het doel zekere wijzigingen in de Oostenrijksche nota van 23 Juli te zien gebracht, besprekingen van een informeel karakter te houden. Op dit voorstel verwaardigde Oostenrijk zich niet eens te antwoorden.
De Russische Gezant deelde dezen voorslag aan den Duitschen Minister van Buitenlandsche Zaken mede, de hoop uitsprekende, dat hij zich geneigd mocht betoonen, Weenen aan te raden, het voorstel aan te nemen, maar dit klopte niet met de gedragslijn die Duitschland zich afgebakend had. Immers op dien dag bezocht de Duitsche Gezant te Parijs den Franschen Minister van Buitenlandsche Zaken en, in antwoord op eene gelijkluidende propositie, dat Duitschland er te Weenen op aan zou dringen om Servië in denzelfden verzoenenden geest tegemoet te komen, als waarvan Servië in haar antwoord had blijk gegeven, zeide de Gezant “dat er geen sprake van kon zijn op grond van de beslissing, dat men zich met het Oostenrijksch-Servisch conflict niet zou bemoeien.”
Het was op dezen zelfden dag, dat Engeland, Frankrijk, Italië en Duitschland uitnoodigde tot eene onmiddellijke samenkomst te Londen om te overleggen, hoe men den vrede van Europa zou kunnen handhaven, waarop de Duitsche Gezant in antwoord op dit veelbelovend denkbeeld, dat tot het behoud van dien vrede zou hebben kunnen leiden, aankwam met de jammerlijke spitsvondigheid dat “het niet aangaat onze bondgenoot vóór een Europeesch gerecht te dagen in een geschil met Servië”—en dat terwijl het beweerde voor een verzoenende tusschenkomst in beginsel wel te vinden te zijn!
Duitschland's aanvaarding “in beginsel” van een politiek, die zij metterdaad zoo hard mogelijk tegenwerkte, doet ons onwillekeurig denken aan den merkwaardigen eerbied voor de wet van den Maine'schen politieken tinnegieter, die zich verklaarde “in beginsel ten gunste van de Maine'sche drankwet, maar tegen hare toepassing.”
Duitschland's weigering om het geval Servië vóór den Raad der Mogendheden te brengen is te meer opmerkelijk, wanneer men zich herinnert, hoe de Duitsche Gezant te Londen tegenover Sir Edward Grey de woorden van den Duitschen Staats-Secretaris aldus weergaf:
“dat er in het Oostenrijksch Ultimatum zekere dingen waren, waarvan men moeilijk kon verwachten, dat Servië ze zou aannemen,”
waarmee dan toch klaarblijkelijk werd erkend, dat bedoeld staatsstuk, op een of meer punten althans, aan billijkheid te wenschen overliet. Sir Edward Grey vestigde daarop de aandacht van den Duitschen Gezant, op het feit dat, indien Oostenrijk het verzoenend antwoord van Servië eenvoudig negeerde en haar grondgebied binnenrukte,
“het blijk zou geven van eene onverzettelijke bedoeling om Servië, het kostte wat het wilde, te verpletteren, zonder zich in het minst te bekommeren om de gevolgen die zulk eene houding na zich zou sleepen.”
Hij voegde hier nog aan toe, dat het antwoord van Servië,
“tenminste kon dienen als een grondslag voor besprekingen en afwachting, om niet overijld te handelen,”25)
en verzocht het Duitsche Gouvernement om dit aan Weenen vóór te houden, maar de Duitsche Staats-Secretaris deed op 27 Juli weten, dat het idee van de voorgestelde conferentie “praktisch onuitvoerbaar was,” dat zij metterdaad zou zijn een Hof van Arbitrage en dat zij in elk geval niet zou kunnen worden samengeroepen dan op verzoek van Oostenrijk en Rusland.26)
Dat dit niets dan een uitvlucht was, is volkomen duidelijk. Duitschland wist maar al te wel, dat Oostenrijk nimmer voor het samenroepen van zulk een conferentie zou te vinden zijn, want Oostenrijk had immers Rusland's verzoek om uitstel afgewezen en was hare militaire operaties reeds begonnen. Duitschland's geheele gedrag is zeer juist weergegeven in de depêche van den Russischen Gezant bij het Duitsche Hof aan den Russischen Minister van Buitenlandsche Zaken, waarin hij mededeelt, hoe hij op 27 Juli het Duitsche Departement van Buitenlandsche Zaken bezocht en er op aandrong,
“Weenen meer dringend aan te raden, zich op dezen weg van verzoening te begeven. Jagow antwoordde dat hij Oostenrijk niet kon aanraden toe te geven.”27)
Waarom niet? vragen wij. Rusland had Servië aangeraden, zoete broodjes te bakken en Servië had zich bereid verklaard bijna alle eischen in te willigen. Waarom dan kon het Ministerie van Buitenlandsche Zaken niet bij Weenen aandringen op het beantwoorden van verzoeningsgezindheid met verzoeningsgezindheid—indien vredelievendheid haar inderdaad bestierde? Vóór deze samenkomst plaats vond, had de Fransche Gezant zich met een soortgelijk doel aan het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken aangemeld en het Engelsch voorstel voorgedragen—dat door Engeland, Duitschland, en Frankrijk gezamenlijk stappen te St. Petersburg en Weenen zouden worden gedaan om er voor te waken dat Oostenrijk en Servië,
“zich zouden onthouden van handelingen, die de crisis zouden kunnen verergeren.”
Hiermee werd natuurlijk bedoeld, dat, zoolang men onderhandelde, geen inval door Oostenrijk in Servië noch een door Rusland in Oostenrijk zou plaats grijpen. Hierop antwoordde de Duitsche Minister van Buitenlandsche Zaken met eene besliste weigering.
Dienzelfden dag had de Russische Gezant te Weenen een lang en ernstig onderhoud met den Oostenrijkschen Onder-Staats-Secretaris voor Buitenlandsche Zaken. Hij sprak de ernstige hoop uit, dat
“men eene oplossing vinden zou vóór Servië werd binnengerukt. Baron Macchio antwoordde, dat dit al heel bezwaarlijk zou zijn, aangezien er reeds eene schermutseling op de Donau had plaatsgegrepen, waarbij de Serviërs de aanvallers waren geweest.”
De Russische Zaakgelastigde verzekerde daarop, dat zijn land alles wat in zijn vermogen was zou doen om de Serviërs rustig te houden,
“en zelfs te bewegen, terug te trekken voor een Oostenrijkschen aanval, alleen maar om tijd te winnen.”
Hij verzocht dringend, dat men den Oostenrijksche Gezant te St. Petersburg van voldoende instructies zou voorzien om de besprekingen met den Russischen Minister van Buitenlandsche Zaken met vrucht te kunnen voortzetten, zijnde de Minister
“zeer geneigd Servië aan te raden in alles toe te geven, voorzoover dit met haar positie als onafhankelijke staat zou zijn overeen te brengen.”
Het eenig antwoord op dezen aannemelijken voorslag gegeven, was de belofte dat men er den Minister van Buitenlandsche Zaken mee in kennis zou stellen.28)
Op dienzelfden 27sten Juli vervoegde zich de Duitsche Gezant te Parijs bij het Fransche Ministerie van Buitenlandsche Zaken en drong er ten sterkste op aan, dat men alle denkbeeld van tusschenkomst of van het bijeenroepen van eene conferentie zou prijsgeven; toch was terzelfder tijd de Duitsche Keizerlijke Kanselier bezig Londen kond te doen,
“dat hij te Weenen met pogingen tot minnelijke oplossing der moeilijkheden begonnen was, en dit wel ingevolge Sir Edward Grey's idee en dat hij aan den Oostenrijkschen Minister van Buitenlandsche Zaken het verlangen van zijn Russischen collega naar rechtstreeksche gedachtenwisseling had overgebracht.”
Kan men zich een sterker staaltje van huichelarij denken? In het officieel verweer van Duitschland wijst de goedprater van haar politiek, na de overtuiging te hebben uitgesproken,
“dat een daad van tusschenkomst zich niet op het Oostenrijksch-Servisch conflict liet toepassen, waar dit immers een zuiver Oostenrijk-Hongaarsche aangelegenheid gold,”
er op, dat Duitschland Sir Edward Grey's verder voorstel, voor Weenen bestemd, om er bij Oostenrijk-Hongarije op aan te dringen om het Servisch antwoord als genoegzaam te beschouwen of althans als een grondslag voor verdere besprekingen, had doorgezonden—maar de Oostenrijk-Hongaarsche Regeering, de rol spelend van den onhandelbaren partner in de firma, “met volkomen waardeering voor onze begeerte om onze tusschenkomst te verleenen” (zooals het Duitsche Wit-Boek met sardonischen humor zegt) antwoordt op dezen voorslag met de mededeeling dat het thans, na de opening der vijandelijkheden, voor mediatie uiteraard te laat is.
Is er een met rede bedeeld menschenkind die voor één oogenblik betwijfelt, dat Oostenrijk, ware Duitschland een weinig verder gegaan dan het doorzenden van deze wijze en welgemeende pogingen om den storm te bezweren, zich gedrongen zou hebben gevoeld, aan de wenken van haren machtigen bondgenoot gevolg te geven, of dat Oostenrijk hare militaire operaties onmiddellijk zou hebben gestaakt, zoo Duitschland de wenschelijkheid hiervan had betuigd?
Den dag hierna werd de deur nog verder gesloten voor de mogelijkheid eener minnelijke oplossing, toen de Oostenrijksche Minister van Buitenlandsche Zaken,
“kalm maar beslist verklaarde, dat geen discussie op den grondslag van de Servische nota kon worden toegestaan; dat de oorlog dienzelfden dag zou beginnen en dat de welbekende vredelievende gezindheid van den Keizer, zoowel als die van spreker zelven, mocht worden beschouwd als waarborg, dat de oorlog rechtvaardig, zoowel als onvermijdelijk was; dat het ten slotte eene aangelegenheid gold, die alleen partijen, onmiddellijk bij de zaak betrokken, aanging.”
Tegenover dezen onbeschaamden en onredelijken eisch, dat Europa het, bij de beoordeeling van Oostenrijk's aandeel in de zaak, met de garantie van den Oostenrijkschen Minister van Buitenlandsche Zaken moest doen, stelde de Engelsche Gezant “de breeder opvatting,” te weten den vrede van Europa, waarop de Oostenrijksche Minister van Buitenlandsche Zaken repliceerde—in antwoord, let wel, op eene breeder opvatting, wel geschikt, elk verantwoordelijk en denkend wezen tot nadenken en beraad te stemmen!—dat hij
“daaraan ook dacht, maar van oordeel was, dat Rusland zich niet moest verzetten tegen operaties als die te wachten stonden, daar die niet gebiedsuitbreiding beoogden en niet langer konden worden uitgesteld.”29)
De bijzondere besprekingen tusschen Rusland en Oostenrijk hadden tot niets geleid en Rusland kwam terug op het voorstel, eene Europeesche conferentie samen te roepen om voor het behoud des vredes te werken. Haar Gezant te Weenen had op den 28sten Juli een interview met Graaf Berchtold en wees hem op de gevaren voor den algemeenen vrede en op de wenschelijkheid van eene vriendschappelijke verstandhouding tusschen Oostenrijk-Hongarije en Rusland. Graaf Berchtold antwoordde hierop, dat hij van den hoogen ernst van den toestand doordrongen was, alsook van de voordeelen om met het Russische Cabinet tot eene rondborstige gedachtenwisseling te komen.
“Hij zeide mij, dat anderzijds de Oostenrijksch-Hongaarsche Regeering, die slechts zeer ongaarne tot de tegen Servië genomen energieke maatregelen was overgegaan, niet meer kon teruggaan, noch in debat kon treden over de bewoordingen van de Oostenrijksche nota.”30)
Op denzelfden dag, 28 Juli, ontbood de Duitsche Rijkskanselier den Engelschen Gezant en betuigde hem zijn leedwezen over het mislukken van het voorstel, om eene conferentie van onzijdige Mogendheden samen te roepen; hij verontschuldigde zich voor het niet daarop ingaan op den grond dat zulk een maatregel tot niets leiden zou—
“omdat zulk eene conferentie, naar zijne meening, den indruk zou hebben gemaakt van een ‘Areopagus,’ bestaande uit twee Mogendheden van iedere groep, rechtsprekende over de twee overblijvende Mogendheden.”
Na zich van deze armzalige en onoprechte spitsvondigheid te hebben bediend, merkte Zijne Excellentie, gewezen op het verzoenend karakter van Servië's antwoord, dat vrijwel met volkomen onderwerping gelijk stond, op:
“dat hij de Servische nota niet wenschte te bespreken, maar dat Oostenrijk's standpunt was—en daarmee was hij het eens—dat haar twist met Servië eene zuiver Oostenrijksche aangelegenheid was, waarmee Rusland niets te maken had.”31)
14) Russisch Oranje-Boek, No. 4.
15) Engelsch Wit-Boek, No. 11.
16) Engelsch Wit-Boek, No. 7.
17) Engelsch Wit-Boek, No. 9.
18) Engelsch Wit-Boek, No. 39.
19) Engelsch Wit-Boek, No. 18.
20) Ibid., No. 17.
21) Engelsch Wit-Boek, Nos. 24 en 25.
23) Russisch Oranje-Boek, Nos. 11 en 12.
24) Engelsch Wit-Boek, No. 25.
25) Engelsch Wit-Boek, No. 46.
26) Engelsch Wit-Boek, Nos. 43 en 46.
27) Russisch Oranje-Boek, No. 38.
28) Engelsch Wit-Boek, No. 56.
29) Engelsch Wit-Boek, No. 62.
30) Russisch Oranje-Boek, No. 45.
31) Engelsch Wit-Boek, No. 71.
Toen de crisis deze hoogte had bereikt, grepen de Staatshoofden in het geschil in. De Keizer, uit de Noorweegsche wateren teruggekeerd seinde dadelijk aan den Czaar, onder dagteekening van den 28sten Juli, dat hij doende was
“al zijn invloed aan te wenden om Oostenrijk-Hongarije te bewegen tot een open en bevredigende overeenstemming met Rusland te komen”;
ook riep hij de medewerking van den Czaar in.32)
Aangenomen, dat de Keizer oprecht was—en dit is niet onmogelijk—dan was in elk geval zijne houding geheel verschillend van die door zijn eigen Minister van Buitenlandsche Zaken aangenomen. In het dossier treffen wij geen ander bewijs aan, dan zijne verzekering, dat hij al zijn invloed aanwendde om den vrede te bewaren, maar van stappen door hem gedaan blijkt uit niets; evenmin treft men in het dossier eenige briefwisseling aan die van pogingen om op Oostenrijk te werken getuigt; zij komen in het verweer door Duitschland in de wereld gezonden heelemaal niet voor. De Keizer zal alleen dan de wereld van zijn onschuld aan het misdrijf door zijn Potsdamsche kliek gepleegd kunnen overtuigen, als hij den tekst van eenig advies door hem aan de Oostenrijksche bureaucraten gezonden, overlegt. Hij heeft zijne telegrammen aan den Czaar wereldkundig gemaakt, maar waar zijn die, door hem, in alle waarschijnlijkheid, aan zijn Collega Frans Josef of aan Graaf Berchtold gericht? Waar kunnen wij lezen, welke instructies hij aan zijne Gezanten gaf of aan zijn Minister van Buitenlandsche Zaken?
Het is eigenaardig, dat dienzelfden dag door Sazonow aan Graaf Benckendorff wordt geseind:
“Mijn gesprekken met den Duitschen Gezant bevestigen mijn indruk, dat Duitschland Oostenrijk's onverzoenlijkheid min of meer begunstigt.”
Hij vervolgt, en de Geschiedenis zal hem, gelooven wij, op dit punt in het gelijk stellen:
“Het Kabinet te Berlijn, dat de geheele ontwikkeling van de crisis had kunnen stuiten, schijnt in geenen deele invloed op zijn bondgenoot uit te oefenen.”33)
Den 29sten Juli seint Sir Edward Goschen aan Sir Edward Grey, dat hij dien avond den Duitschen Rijkskanselier had gesproken, die “juist van Potsdam was teruggekeerd,” waar hij hoogst waarschijnlijk den Keizer had gesproken. De Duitsche Rijkskanselier liet duidelijk uitkomen, uit welken hoek de wind woei, althans hij kwam bij Sir Edward Goschen aan boord met de verzekering, dat als Engeland in den dreigenden oorlog onzijdig bleef, Duitschland bereid was te garandeeren, dat zij Frankrijk geen grondgebied zou afnemen. Gevraagd wat in zoo'n geval het lot van de Fransche Koloniën zou zijn, bleef eene soortgelijke verzekering uit.34)
Later ontmoette de Rijkskanselier den Gezant opnieuw en drukte zijn leedwezen uit over het feit,
“dat de gebeurtenissen een te snellen loop hadden genomen en dat het daarom te laat was om te handelen volgens Uw (Sir Edward Grey's) voorstel, dat het Servische antwoord den grondslag zou vormen van eene bespreking.”35)
Dienzelfden dag meldde zich de Duitsche Gezant te St. Petersburg bij Sazonow aan en verklaarde zich ten gunste van verdere pourparlers tusschen Weenen en St. Petersburg, een voorslag, waarop Sazonow inging.36) Op denzelfden dag verzocht Sir Edward Grey de Duitsche Regeering,
“een voorstel te doen, in welken vorm ook, waarbij aan het denkbeeld van eene minnelijke schikking tusschen Oostenrijk en Rusland, welke door de Duitsche Regeering in beginsel wenschelijk wordt geacht, substantie kan worden gegeven.”
Waarop het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken ten antwoord gaf, dat het buiten staat was, op zulk een voorstel in te gaan, uit vrees dat Duitschland's bondgenoot, zoodra zij bij hem met een plan aankwam, dat ook maar in het minst kon leiden tot de verdenking, dat er pressie op haar werd uitgeoefend, “zich tot het doen van beslissende stappen gedwongen zou kunnen voelen en hen allen voor een fait accompli plaatsen.”37)
Dit was de laatste en lamste uitvlucht om tijd te winnen, terwijl Oostenrijk reeds op Belgrado aanrukte. De veronderstelling is, dat Oostenrijk in staat zou kunnen blijken, niet slechts den wensch van haar sterkeren bondgenoot in een zaak van wereldbelang te miskennen, maar rechtstreeks te handelen in strijd met dien wensch! Het is een enorme wissel op de menschelijke lichtgeloovigheid getrokken. Kon de Duitsche Staats-Secretaris zijn gezicht in den plooi houden toen hij met deze sardonische grappenmakerij op de proppen kwam? Het moge al tot de plichten van den diplomaat behooren onder zekere omstandigheden te liegen, maar kan men zich in de noodwendigheid verplaatsen, die het produceeren van zulk een schaapachtige onwaarheid zou kunnen billijken? De Duitsche Staats-Secretaris voegde in ditzelfde gesprek nog aan dit fraais toe, dat hij er niet zeker van was, of de bemoeiingen in het belang van het behoud des vredes aangewend, niet hadden geleid tot eene verhaasting der uitbarsting—als ware niet van den aanvang eene oorlogsverklaring tegen Servië een uitgemaakte en door allen verwachte zaak. Als eene laatste poging om tegenover uitvluchten van dit slag stelling te nemen, merkte de Engelsche Gezant te Berlijn nog op, dat indien eenmaal aan Oostenrijk's gevoeligheid voor haar militair prestige recht zou zijn gedaan, het oogenblik wellicht gunstig zoude zijn voor vier onzijdige Mogendheden, om den toestand te bespreken en voorstellen te doen met de strekking, ernstiger verwikkelingen te voorkomen.
De Duitsche Staats-Secretaris deed het voorkomen, of hij naar dezen voorslag wel ooren had, maar de zaak liep als gewoonlijk, op niets uit.38) Het is waar dat aan Sir Edward Grey op 29 Juli door den Duitschen Gezant de verzekering werd gegeven, dat het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken
“beproeft Weenen te bewegen in bevredigenden vorm te St. Petersburg het doel en den omvang van Oostenrijk's optreden in Servië uit te leggen,”39)
maar nogmaals, de tekst van de gedachtenwisseling in dit verband door het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken met Weenen gevoerd, werd nimmer wereldkundig gemaakt.
Gedurende dit onderhoud drong Sir Edward Grey er bij den Duitschen Gezant op aan,
“dat de Duitsche Regeering eenige methode zou aangeven, waardoor de invloed van de (niet rechtstreeks bij de zaak betrokken) Mogendheden te zamen kon worden gebruikt om oorlog tusschen Oostenrijk en Rusland te voorkomen. Frankrijk was er voor; Italië was er voor. Het geheele denkbeeld van bemiddeling of bemiddelenden invloed was gereed in werking te worden gesteld door eenige methode, die Duitschland zou aangeven, indien de mijne niet aannemelijk was. Inderdaad, de bemiddeling kon ieder oogenblik in werking treden door welke methode Duitschland ook maar mogelijk achtte, indien slechts Duitschland op den knop wilde drukken (press the button), in het belang van den vrede.”39)
Het lastige van het geval was, dat Duitschland nimmer op den knop drukte, hoe dood-gemakkelijk haar dit ook zou zijn geweest, waar zij immers de sterkere en invloedrijker partner in de vennootschap, het Tweevoudig Verbond, was.
Op denzelfden dag zond het Oostenrijksch Gouvernement een memorandum aan Sir Edward Grey, waarin het verklaarde, dat Graaf Mensdorff zeide, dat de oorlog met Servië voortgang moest hebben.
In den avond van den 29sten Juli werd den Engelschen Gezant te Berlijn medegedeeld, dat het aan het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken “tot dusver aan tijd ontbroken had tot het zenden van een antwoord” op den voorslag dat Duitschland haar inzichten omtrent den vorm die eene bemiddeling zou moeten dragen, zou blootleggen; dat deze voorslag aan de Oostenrijksch-Hongaarsche Regeering was medegedeeld en haar verzocht te verklaren, wat haar genoegdoening zou geven.40)
Den volgenden dag verwittigde de Duitsche Gezant Sir Edward Grey, dat zijne regeering haar best zou doen, Oostenrijk te bewegen om, na Belgrado te hebben genomen en het aan de grens gelegen deel van Servië, niet verder te rukken, maar aan de Mogendheden gelegenheid te geven, bij Servië aan te dringen op het verschaffen van voldoening groot genoeg om Oostenrijk te bevredigen. Indien Duitschland inderdaad zulk een stap bij haren bondgenoot deed, waarom blijkt hiervan dan niet uit de overgelegde stukken? Alwat wij thans met zekerheid weten, is dat dergelijke pogingen, indien zij al werden gedaan, bitter weinig resultaat hadden. Op de gronden reeds eerder uiteengezet is het volkomen onaannemelijk, dat Duitschland's advies, indien het werkelijk van harte gegeven werd, door haar zwakkeren bondgenoot niet zou zijn gevolgd.
Naar het dossier te oordeelen, verwaardigde Oostenrijk dit zeer verzoenend voorstel aan Engeland met geen antwoord, maar inmiddels verscherpte de onweerhoudbare Keizer den crisis met aan den Czaar te seinen, dat de mobilisatie van Rusland—om die van Oostenrijk te beantwoorden—zijn (s' Keizers) rol als bemiddelaar bemoeilijkte, waarop de Czaar met een in verzoenende termen vervat telegram antwoordde, er op wijzend, dat tot Ruslands mobilisatie alleen in zelfverdediging tegen Oostenrijk, werd overgegaan.
Wat anders kon Rusland doen? Indien Oostenrijk met mobiliseeren voortging, waarom zou Rusland er dan mee ophouden?
Op dezen datum, den 30sten Juli, had de Duitsche Gezant te St. Petersburg twee conversaties met Sazonow en het was in den loop hiervan, dat Sazonow tot de volgende formule, als basis voor eene vredelievende oplossing, kwam:
“Bijaldien Oostenrijk, erkennend dat de Oostenrijksch-Servische kwestie het karakter heeft aangenomen van een Europeesche kwestie, zich bereid verklaart, uit zijn Ultimatum weg te nemen de punten die inbreuk maken op de souvereine rechten van Servië, verbindt Rusland zich, zijne militaire toebereidselen te staken.”41)
De crisis had deze hoogte bereikt, toen Koning George aan Prins Hendrik van Pruisen seinde, dat
“de Engelsche Regeering haar uiterste best doet om Rusland en Frankrijk te bewegen de verdere krijgstoerustingen te staken, bijaldien Oostenrijk toezegt, genoegen te nemen met de bezetting van Belgrado en onmiddellijke omgeving, in onderpand voor eene bevredigende regeling harer aanspraken; de andere Mogendheden zullen dan ophouden zich te wapenen.”
De Koning voegt aan dit zijn hoop toe, dat de Keizer
“zijn grooten invloed bij Oostenrijk zal aanwenden om haar dit voorstel te doen aannemen, op deze wijze blijkgevend van een geest van samenwerking tusschen Duitschland en Engeland om een internationale ramp van ongekende grootte te verhoeden.”42)
Op dit beroep volgde geen antwoord, zij het gunstig of ongunstig, want de impulsieve beheerscher van Duitschland had reeds zijn Ultimatum aan Rusland afgezonden, haar sommeerend binnen een half etmaal te ontwapenen, een te onbeschaamde eisch natuurlijk dan dat eenige zich zelf respecteerende Mogendheid ter wereld, laat staan het machtig Czarenrijk, aan inwilliging zou kunnen denken.
Terwijl deze aanmaning werd uitgebroed, was Sir Edward Grey bezig zijn laatste pogingen tot het behoud des vredes te doen. Hij verzocht Duitschland Weenen te polsen, zooals hij zelf het te St. Petersburg zou doen, in hoeverre het mogelijk zou zijn voor de vier onzijdige Mogendheden om aan Oostenrijk te waarborgen
“dat zij alle voldoening in het geschil met Servië zou erlangen mits de Servische Souvereiniteit en Servisch grondgebied onaangetast werden gelaten.”
Sir Edward Grey ging zelfs zoover van den Duitschen Gezant te beloven, dat als dit voorstel niet aannemelijk bleek en Duitschland met billijke tegenvoorstellen in het belang van het behoud des vredes voor den dag zou komen, die door Rusland en Frankrijk zouden worden verworpen,
“Zijner Majesteits Regeering zich niet verder om de gevolgen zoude bekommeren,”
eene toezegging die natuurlijk op niets meer of minder neerkwam dan op onzijdigheid of op een zich scharen aan de zijde van het Tweevoudig Verbond.
Denzelfden dag smeekte de Engelsche Gezant te Berlijn het Duitsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken,
“toch niets onbeproefd te laten om de bewindslieden te Weenen te bewegen tot het nemen van maatregelen om Rusland te kalmeeren en tot het zich willig betoonen, om besprekingen op een vriendschappelijken voet voort te zetten.”
Sir Edward Goschen deelt naar aanleiding hiervan mede, dat de Duitsche Minister van Buitenlandsche Zaken hem den avond te voren verzekerd had, dat hij
“Oostenrijk gesmeekt had op dit laatste voorstel te antwoorden en dat hij hierop ten antwoord had ontvangen, dat de Oostenrijksche Minister van Buitenlandsche Zaken zich dien morgen naar den Keizer (van Oostenrijk) zou begeven om Z.M.'s wenschen ter zake te vernemen.”
Alweer geen spoor van eenig dokument, waaruit van dit “smeeken” van Duitschland tegenover Oostenrijk, om toch vooral verzoenend, te zijn, blijkt!
De bewering van Duitschland, dat Rusland's mobilisatie haar dwong, zelf te mobiliseeren, gaat als eene verontschuldiging voor de oorlogsverklaring niet op. Mobilisatie sluit niet per sé eene aanvallende bedoeling in, zij kan zich tot het karakter van voorbehoedmiddel bepalen. Indien men aan Rusland het recht moet toekennen te mobiliseeren, omdat Oostenrijk zulks doet, kan men het niet aan Duitschland ontzeggen, waar zij mobiliseert in antwoord op Ruslands mobilisatie, maar uit dezen stand van zaken volgt nog niet het recht van elk dezer drie om een oorlog te beginnen, om de anderen tot demobilisatie te dwingen. Mobilisatie komt neer op het nemen van maatregelen, “om op het ergste voorbereid te zijn.” Het is het recht van elken onafhankelijken staat en er bestaat geen moreele code die er een casus belli in ziet. De Duitsche eisch, dat Rusland zich van wapening ter zelfverdediging zou onthouden, terwijl Oostenrijk zich kalm toerust om Rusland zoo mogelijk te attakeeren, staat in de geschiedenis van veroveraars-aanmatiging vrijwel op zichzelf. Duitschland behandelde Rusland als ware het een ondergeschikte staat, om niet te zeggen een vasal.
Deze doldriftige stap van Duitschland om zijn grooten buur te dwingen van militaire toerustingen ter zelfverdediging af te zien, stuurde alles in de war; op het eigen oogenblik, om zoo te zeggen, waarop de Oostenrijksche Gezant, voor den eersten keer, blijk gaf tot toenadering door aan de Russische Regeering de bereidwilligheid van zijne lastgevers te betuigen om de bewoordingen van het door hen tot Servië gericht Ultimatum aan eene bespreking te onderwerpen; bij welke gelegenheid voorts werd voorgesteld, dat de vorm van het Ultimatum en de kwesties er mee in verband staande te Londen zouden worden bediscussieerd. (Depêche van den Engelschen Gezant te Weenen aan Sir Edward Grey, gedagteekend 1 September 1914.) Sir Edward Grey verwittigde den Engelschen Gezant te Berlijn onmiddellijk van dezen stap en gaf te kennen, dat de kans op het behoud des vredes nog niet geheel verkeken was,
“als wij slechts een weinig tijd kunnen winnen vóór een der Groote Mogendheden den oorlog begint,”
maar de Keizer, met zijn aanmatigend Ultimatum aan Rusland, om binnen twaalf uren te demobiliseeren, was te ver gegaan om terug te kunnen en hij, aangespoord door de verwaten groep van Potsdammer militaristen, “ontketende de honden van den oorlog.”
33) Russisch Oranje-Boek, No. 43.
34) Engelsch Wit-Boek, No. 85.
35) Engelsch Wit-Boek, No. 75.
36) Russisch Oranje-Boek, No. 49.
37) Engelsch Wit-Boek, No. 76.
38) Engelsch Wit-boek, No. 76.
39) Ibid., No. 84.
40) Engelsch Wit-Boek, No. 107.
41) Russisch Oranje-Boek, No. 60.
42) Tweede Duitsch Wit-Boek.
Tot zoover ons dossier. Op de overgelegde bescheiden zou een onpartijdig hof naar mijne meening alleen het volgend vonnis kunnen baseeren:
“1º. Dat Duitschland en Oostenrijk in vollen vredestijd samenspanden met het doel aan Europa en Servië de wet voor te schrijven, op een manier, die het behoud van het evenwicht van Europa in gevaar moest brengen. Of het er hun hierbij om te doen was, een algemeenen Europeeschen oorlog te provoceeren om zich hiervan te bedienen om Europa aan hun wil te onderwerpen, staat niet voldoende vast, al geeft de door hen gevolgde weg aanleiding tot zulk een vermoeden. Zij maakten oorlog zoo goed als onvermijdelijk door—(a) een Ultimatum uit te vaardigen, dat tegen alle begrippen van billijkheid indruischte en buiten alle verhouding stond tot eenige grief die Oostenrijk kon doen gelden en (b) door aan Servië en Europa niet voldoenden tijd te laten om de rechten en verplichtingen van alle betrokken naties behoorlijk na te gaan;
“2º. Dat Duitschland ten allen tijde volkomen in staat was Oostenrijk te nopen eene redelijke en verzoenende gedragslijn te volgen, maar nimmer van dezen invloed met klem gebruik gemaakt heeft; dat zij integendeel Oostenrijk heeft aangemoedigd en waarschijnlijk aangezet in het volgen van haren onredelijken koers;
“3º. Dat Engeland, Frankrijk, Italië en Rusland er steeds op uit zijn geweest, den vrede te bewaren en te dien einde niet alleen het aanvankelijk wangedrag van Oostenrijk door de vingers zagen, maar zich ook voor elke redelijke concessie lieten vinden, die tot het behoud des vredes scheen te kunnen leiden;
“4º. Dat waar Oostenrijk haar leger mobiliseerde, Rusland het volste recht had, het hare op voet van oorlog te brengen. Dat het tot de rechten van elken souvereinen staat behoort te mobiliseeren en dat, zoolang de Russische legers de grenzen niet overschreden of tot den aanval overgingen, geene andere natie het recht had zich te beklagen, waar het immers een ieder vrijstond, dezelfde maatregelen te treffen;
“5º. Dat Duitschland, door Rusland met oorlog te bedreigen, zoo zij niet demobiliseerde, terwijl de andere Mogendheden zich bereid hadden verklaard tot het brengen van alle redelijke offers en terwijl alle hoop op het behoud des vredes nog niet vervlogen was, voor het uitbreken van den oorlog aansprakelijk is.”
De Schrijver van dit artikel ziet zich tot deze gevolgtrekkingen gedwongen, met leedwezen, want hij gevoelt eene diepe sympathie voor het Duitsche volk en gelijke waardeering voor hunne idealen en voor wat zij hebben tot stand gebracht. Hij gevoelt groote bewondering voor den schitterenden moed waarmee de Duitsche natie, van alle kanten door geweldige tegenstanders besprongen, haar prestige als Groote Mogendheid ophoudt. De onvoorwaardelijke toewijding van dit machtig volk aan zijn vlag is de beste overleveringen van het Teutonische ras waardig. Desniettemin moeten wij het hoofd buigen voor de Waarheid, die immers onafhankelijk behoort te zijn van welke ras-sympathiën of antipathiën ook. Onmogelijk in dit geval tot eene andere gevolgtrekking te komen, dan dat deze zelfde Duitsche natie tot het huidig noodlottig avontuur werd verleid door hare conspireerende staatslieden en haren in zichzelf opgaanden en zenuwzieken Keizer, die in deze twintigste eeuw rotsvast gelooft, dat hij God's speciale volmacht in den zak heeft en diensvolgens onfeilbaar is.
Bij het uitspreken van het schuldig behoort dus de Hooge Raad der wereldbeschaving wel onderscheid te maken tusschen de militaire kliek met den Keizer en den Kroonprins als leiders, die de menschheid in deze wereldramp joeg, en het Duitsche volk zelf.
De geheimzinnigheid waarmee de aanslag op den wereldvrede werd behandeld en de blijkbare onwil om het Duitsche Volk den aard en den inhoud van de diplomatieke bescheiden hierop betrekkelijk te doen kennen, wijst er op, dat deze verachtelijke oorlog niet slechts een misdaad is tegen de beschaving gepleegd, maar in het bijzonder tegen het bedrogen en misleid Duitsche Volk. Dit volk is van eene verheven levensbeschouwing bezield, het is in zijne nationale trekken vooruitstrevend en vreedzaam gezind, maar de idealen van zijn militaire bedillers zijn die van de Middeleeuwen.
De dag zal zeker eenmaal komen, waarop de Duitsche natie de waarheid zal leeren kennen. Dan zal er zeker eene vreeselijke afrekening volgen met hen die een edel en vredelievend volk in dezen afgrond van ellende hebben gedreven!
43) Vrij naar von Logau's:
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 2 | Sazonoff | Sazonow |
Blz. 3 (voetnoot) | Italiaanische | Italiaansche |
Blz. 3 (voetnoot) | oostenrijke | Oostenrijk |
Blz. 7 | officeel | officieel |
Blz. 8 | London | Londen |
Blz. 8 | 29 | 28 |
Blz. 9 | Serajevo | Sarajevo |
Blz. 9 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 10 | Diplomatic | Diplomatique |
Blz. 10 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 12 | tuschenbeide | tusschenbeide |
Blz. 13 | Rijksanselier | Rijkskanselier |
Blz. 13 | hoofsteden | hoofdsteden |
Blz. 14 | Duitschlandg eeft | Duitschland geeft |
Blz. 16 | . | , |
Blz. 17 | afhandelijk | afhankelijk |
Blz. 19 | hoofstad | hoofdstad |
Blz. 19 (voetnoot) | Orange | Oranje |
Blz. 20 | Waarl jk | Waarlijk |
Blz. 20 | her | der |
Blz. 20 | tegenove | tegenover |
Blz. 20 | nie | niet |
Blz. 21 | getragslijn | gedragslijn |
Blz. 21 | Mainse'sche | Maine'sche |
Blz. 22 | Department | Departement |
Blz. 22 | to | te |
Blz. 23 | [Niet in Bron.] | [Marge ingevoegd.] |
Blz. 23 | onafhankelijk | onafhankelijke |
Blz. 23 | moelijkheden | moeilijkheden |
Blz. 23 | tiek,poli | politiek, |
Blz. 23 | wenschlijkheid | wenschelijkheid |
Blz. 24 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 26 | Rijskanselier | Rijkskanselier |
Blz. 26 | Frankzijk | Frankrijk |
Blz. 26 | [Niet in Bron.] | “ |
Blz. 26 | ernorme | enorme |
Blz. 28 (voetnoot) | Russich | Russisch |
Blz. 30 | ondergschikte | ondergeschikte |