*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 42858 ***
[Inhoud]

Nieuw ontworpen voorkant.
[Inhoud]

DE ONTREDDERDEN I en II.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK
ONDER·LEIDING·VAN·L·SIMONS
DE
ONTREDDERDEN
UITGEGEVEN·DOOR·DE MAATSCHAPPIJ·VOOR GOEDE·EN·GOEDKOOPE LECTUUR-AMSTERDAM

[4]

[Inhoud]

INHOUD.

[5]

[Inhoud]

DE ONTREDDERDEN.

Een schip komt met volle zeilen in de branding, is reddeloos verloren. Een wrak, al ontredderd, wordt tot splinters geslagen en niets blijft ervan over.

Een huis, sedert lang bouwvallig stort plotseling in, wordt een ruïne, al blijven enkele gedeelten overeind, waaruit de slooper nog gave balken en ramen zal halen.

Een sterke boom die zijn wortels ver in de grond heeft, wordt ontworteld door een nog sterkere storm, of sterft op stam bij gemis aan voedingssappen.

Een mensch gaat te gronde door eigen moedwil of door alles wat men eertijds het noodlot noemde, een sloopende ziekte, de omstandigheden die machtiger zijn dan zijn wil, ofwel door de tergende teruggang van het geslacht dat hem zelf ’t slechte blòed ingaf. Deze en nog zooveel andere gevallen, ze zijn schier eindeloos in de voortdurende en zich herhalende wentelgang van ’t leven, ’t is een deel van het leven, ’t is het tegenstrijdige leven zelf. [6]

Velen hebben er reeds van verhaald, ieder geslacht vertelt er van op zijn wijze, en ieder schrijver doet het weer anders.

En de lezers? De een leest enkel voor plezier, de ander om de schoonheid en het genot dat de schoonheid schenkt, en een derde wil ook nog leeren. Wie zal de lijn hier trekken en wie heeft het bij het goede eind?

In d’n beginne was er niets.

Toen schiep God de hemel en de aarde, de mensch en de dieren in zes volle dagen, de mensch naar zijn evenbeeld.

Die menschen vermenigvuldigden zich naar Gods woord en vermenigvuldigden ook de kwalen en de plagen; ze bestrijden en verdringen elkaar, ook als er geen dringende noodzaak toe bestaat. Nu en dan straalt tusschen hen ’t licht van menschenmin en goddelijke liefde, van zachtheid uit sterkte geboren en van aanhankelijkheid, die enkel maar zwakheid is, maar gewoonlijk loopt het uit op dood en verderf of op ontreddering wat ’t zelfde is. Ze overwinnen net als de dieren met geweld van natuurlijke kracht of door sluw instinkt, toch meestal zonder het zelf te weten, uit domheid, onberedeneerde zucht tot overheerschen, ’t kleine eigenbelang en ook omdat ze niet anders kunnen: door de dwingende omstandigheden. Van deze omstandigheden, die de lichamen sloopt, de karakters smelt tot was, de [7]sterke verandert in een levens-laffe en de zwakke ontneemt alle besef van God-gelijkheid, hiervan wil ik spreken.

Een razende storm slaat uiteen ’n vlot, dat de rivier afzakt. Dagen lang schuren de balken, door de zwiepende golven geteisterd, tot van het vlot niets meer overblijft. Alles schijnt reddeloos verloren en de schade valt niet te overzien.

Als evenwel de storm zich heeft gestild en de woedende wateren zich leggen, spoelt het wrakhout aan. Strandzoekers en jutters maken jacht en slepen de overblijfselen op het zand.

Veel blijkt er te zijn verloren, maar wat er aandrijft, wordt, hoe gehavend ook, niet als nutteloos weggesmeten. Een eerzaam man bouwt er zijn hutje van, waar hij in liefde woont, ver in duin of hei. Een boer rastert er heel knus mee af zijn kippenloop om de vossen buiten te houden. Ook dient het wrakhout vaak tot schoren van een ordentelijk huis, men maakt er zelfs schuttingen van bij het bouwen van een kathedraal of paleis.

Zoo is het ook met de ontredderden in de samenleving, niet alles is verloren wat op de tast zoo lijkt.

Een kind rijgt kralen aaneen en doet het aandachtsvol, nu eens een groote dan een kleine, een bonte, een blanke, naast een gaafronde, een hoekige nevens [8]een langwerpige schuivend, ze zamensnoerend, zonder eenig besef van regelmaat of kleur.

Een voorbijganger blijft staan.

De stille bedrijvigheid treft hem, maar dat het kind alles doorelkaar aaneenrijgt verbaast hem zeer. Te meer omdat het volstrekt niet lukraak rijgt en de keurende oogen langdurig heen en weer gaan alvorens de tastende vingers een nieuwe kraal naast de anderen voegen. Vaak wordt het eerst gekozene weer tenzij gelegd en een ander opgenomen.

—Waarom rijg-je die kleine fijne naast die zwaar-grooten, waarom die hard-groene nevens die fel-roode, vraagt hij na een poos. Vin-je ’t zelf wel mooi?

Het kind kijkt verwonderd op, maar een antwoord heeft het niet.

De ander herhaalt zijn vraag, goedmoedig uiteenzettend wat hij bedoelt. Doch voor ’t kind zijn ’t blijkbaar klanken die het voor ’t eerst hoort en niet verstaat. Dan glimlacht het even van: ik weet het toch wel, en wat ben je dom!—Opnieuw verdiept gaat de kleine voort onverstoord, alsof de ander er niet meer staat.

De toeschouwer haalt de schouders op en vervolgt zijn weg. Dat zoo’n kind alles zoo grappig aaneenrijgt zonder eenig overleg. Grooten hooren toch bij grooten, kleur bij kleur, soort bij soort, dan krijg je een mooi geheel, nu zijn het kralen en niet meer.

Een schrijver is geen spelend kind en de lezers zijn [9]geen toeschouwers die hem ondervragen. Nauwelijks lezen ze de toelichting van een werk als die erbij wordt gegeven. Niet noodig, niet noodig, zeggen ze grif, we hebben immers hier de kralen en we maken zelf ’t snoer.

Wie evenwijdig loopen ontmoeten elkaar niet en wie een tegenovergestelde kant uitgaan nog minder, botsing komt er niet licht, wel onverschilligheid en elkaar niet begrijpen, evenals de toeschouwer en ’t kind. Dit kan de een voldoende zijn, een ander bevredigt het niet,—en als men mij nu vraagt hoe deze snoer zal zijn dan vrees ik het antwoord te moeten schuldig blijven. Ik toon u enkel de kralen, drie, vier naast elkaar, en dan een heele groote, die soms een boekdeeltje beslaat, en ge maakt maar zelf de snoer.

’t Komt hier toch niet in de eerste plaats aan op de gave van samenstellen, wèl op de werkelijkheid, die gezien in ’t ware licht, de schoone ontroering brengt, juist omdat het geen verdichtsel is.

De schrijver beeldt, verhaalt, denkt zichzelf weg, en als hij dit doet geeft hij louter fotografie. Maar wie onderstelt een schrijvend mensch, die niet denkt, die geen gevolg van oorzaak te onderscheiden weet, en aldus de aard der dingen niet zou weerspiegelen in zijn werk. De draad, de ijl-fijne draad die zich weeft door elk verhaal en die ook ’t geheel maakt, blijft toch van hèm, van hem alleen, en die draad slingert zich door alles heen. [10]

Op welke wijze rijg ik nu mijn snoer aaneen? ’t Is reeds gezegd. Zoo ongeordend als ’t kind, dat elk voorwerp op zichzelf beschouwt en enkel de dingen verbindt die het belangrijk vindt. Want wat de toeschouwer zoo willekeurig en gedachteloos toescheen was voor dit kind vanzelfsprekend, hoogste wijsheid door instinkt geleid, dat is ’t verschil.

En mijn snoer, hoe zal die zijn? Een stoet van paupers, rijke nietsnutten gekweld door hun geld, de afgezakten van alle rangen, alle standen langzaam opklimmend, van de laagstontwikkelden tot de overbeschaafden, weer bont dooreen, een lange reeks van ontredderden en machteloozen,—en omdat het er zoovelen zijn kan ik maar kleine geschiedenissen geven, waarin de algemeene draad niet zal ontbreken, hoe elk geval ook op zichzelf werd gebeeld.

Wat die draad beteekent? Wel de nauwspeurenden bemerken het vanzelf en zij die daarvoor de aanvoeling missen hebben geen uitleg noodig. Ze lezen de verhalen op zichzelf en laten de draad voor wat ze is.

G. van Hulzen [11]

[Inhoud]

STRAATKINDEREN.1

[Inhoud]

I.

In klemmende, aanzwellende volte van groote stad stond hij armelijk, een kleine jongen, pover in zijn voddige sjofelheid, schurkend zijn schrale schouders tegen het kil-massieve huis van Vijgendam, krampend van nijd, omdat hij nog niet bij elkaar had wat er vandaag weer moest wezen, vandaag zoo goed als alle andere dagen.

Als een zwart en grillig gordijn schoof hem raaklings voorbij de menschenrij, gehaast en onophoudelijk in schuivende, hobbelende vaart, de menschen die van alle kanten tegelijk aankwamen, hem kruisten gejacht en woelig, langs hem heenschoten zonder zelfs op hem te letten. Geen blik hadden ze voor hem over, zelfs geen snauw.

In elkaar gezakt, de oogen half toe onder de fletse brauwen, suf en moe van het langdurig staren naar [12]die wirwar, zocht hij een enkele die zachter liep en die hij aanklampen kon, in gedurige angst van door ’n smeris te worden ingepikt als bedelaar. Dat uitkijken vorderde al zijn aandacht en maakte hem dof.

In zijn dertien jaren voelde hij zich oud en wijs, in staat een heele wereld te bedriegen, en nou ontging het hem finaal; hij kon er geeneen te pakken krijgen.

Gisteren haalde hij al niet genoeg òp en vandaag zou het nog minder worden. De goede verwachting van geluk waarmee hij vanmorgen uittrok dorde en schrompelde in hem en werd stage kwijning.

Z’n ongewasschen handen bekrabbelden netelig de hangzak, los bengelend in zijn broek, die zoo afzakte en aan de einden rafelend. Zijn vingers telden binnen in de zak.

Nog lang niet genoeg! Waarom telde hij eigenlijk, hij wist toch wel uit z’n kop hoe weinig hij had; in ’t laatste uur kwam er geen snars bij, wat wou ie dan?.. En hoe stond ’t met kleine Bet? Voor hem draaide het nog wel los; voor haar niet. Ze bracht haast nooit wat in, dan liep ze zware rammel op, en dàt kon-ie niet goed zien. Voor haar zat-ie ook nou in de rats, niet voor zichzelf, al kreeg-ie er ook vaak van langs.

Zijn vale pet, lodderig-scheef op z’n vlasharen, zakte nog scheever weg en zijn mond trok tot een grijns. Dat weer was ook zoo griezelig en grimmig, geen mensch bleef ’n oogenblik staan, hoe kon-ie ze dan om wat vragen? [13]

’t Was koud. Zijn magere schochten bescheukten de muur; ’t deed hem goed.

Met zijn kromme vingers befriemelde hij de vettige kraag, zette die op tegen de plakharen en dàt gaf wat warmte.

Rondom hem lawaaide het in de dringende voortschuivende strubbeling, niemand had tijd voor hem. Wie hij dacht te kunnen aanspreken schoot al voorbij, en als hij het toch probeerde keken ze hem niet aan, hoorden ze zelfs niet naar zijn jankende stem. Hij zag er anders schunnig genoeg uit. Z’n broek vol franje, de eene pijp ’n eind te kort, de ander gescheurd, z’n hes verkleurd en veel te lang, geen knoop eran, de schoenen zoo groot als schuiten, en de das, een afgesneden lap, die zat als een touwtje om de hals, nou daaraan lag het niet. En lam voelde-ie zich ook. God, wat was-ie lamlendig en beroerd!

Hij voelde en wist dat hij er goor en verlept uitzag, geel van armoe en ellende, maar dat hielp alles niet. Je mot niet lammig en ellendig wezen, je mot er alléén maar zoo uitzien; daar had-je ’t...

Als vâer hem sloeg, en die zat nou in de doos, gilde-ie het uit als ’n magere big, al raakte die hem met g’n hand ’an. Dan stoof moeder ertusschen, schreeuwend dat-ie ’t laten most. Hou je klauwen thuis, je hoeft hem niet zoo af te rammelen, snauwde ze. En dan gingen die twee aan de gang en hij kneep d’eruit, òf als hem dat niet lukte zette hij krampig ’n gezicht van half te zijn vermoord, griende dat hij ’n volgende [14]keer beter zou oppassen en centjes thuis brengen. ’n Arme smoel trekken hielp altijd, maar vandaag gaf het niet. Geen lor bracht het in. Doe er ’es wat ’an, haal ze ’t uit de zak, als ze niet willen geven en pesterig zijn?

Troosteloos liet hij zijne blikken gaan, keek even suffig rond en mopperde dan weer voor zich zelf weg.

Mooi praten hadden ze thuis; als ’t niet wou kon je d’er niks aan doen. D’er zijn dagen voor de pech, b’voorbeeld vrijdags, dan loopt ’t altijd mis, donderdag eigenlijk oôk al. Zaterdag is ’n goeie dag en maandag ook. Zondag dat hangt af van ’t weer, kun je te voren niks van zeggen, je mot boffen.

Nou had-ie pech! echt pech! ’t Ging belabberd, vanochtend, merkte-ie ’t dadelijk al, goed. Nou dan trok-ie d’er tusschen uit...

Even deed-ie z’n oogen toe, keek door de oogharen heen als in bezinning of-ie ’t wel zou doen. Ja, hij piepte ’em maar, ’t gaf toch geen bal! Liever ’n pak rammel thuis dan ’n veeg van een smeris. Als je pech hebt komt het zoo ver; ze sturen je op naar de tuchterij, èn daar bedankte-ie voor, dat was voor hem geen kaas, dàt liet-ie ’an de stommerikken over!

Hij knipperde nog even met z’n oogen. Jessis, daar hadje al ’n kopere bout! Hij smeerde ’em, zou naar kleine Bet ’es gaan kijken wat ze gevangen had. Als-ie op z’n falie kreeg kwam d’er minder op an, hij kon er tegen met z’n karkas, maar zij niet. Gek als-ie ’n dag niet [15]voor haar zorgde kon-ie ’s nachts niet slapen. Hij moest haar dus wel helpen. O, zoo!

[Inhoud]

II.

De handen diep weggegraven in de bungelende zakken, sjokte hij grootmannetjesachtig naar de Achterburgwal, waar hij wist zijn zusje aan de wallekant te kunnen vinden, net over de kruisstraten waar ze op post stond, om toe te zien of er ergens wat viel te snaaien.

Van verre zag hij haar al. Ze stond er weer te stumperen, liep er voor tjomme rond.

Met z’n gauwe oogen wenkte hij haar hem te volgen naar een nauw goor steegje. Daar kon-ie de aangelegenheden goed beredderen!

—Hoeveel heb je al, vroeg hij heesch. La’w’es zien?

—Hoeveel? Niks!

Ze opende haar leege handen en streek er dan mee over haar jurk; ze keek hem aan met angstige oogen.

—Bè-je gek! Niks! zèg, kan je nog minder? Zie jij maar hoe je ’t thuis eraf brengt. Ik doe niet mee, hoor!

—Ze loope me allemaal voorbij, kermde ze kleintjes.

—Natuurlik, as je ze niet ’anspreekt... heb je dan geen mond... denk je dat ze ’t mij ma’r zoo in m’n handje leggen?

—Je bent ook veel grooter.

—Grooter, grooter, wat is dat? In de kleine hebbe ze meer fedusie; die geloove ze eerder! [16]

—Ze hoore niet eens na’ me! teemde ze terug.

—Och, jij speelt ma’r.

—Nietes hoor!

Haar groezel-bleek gezichtje vertrok krampig alsof ze grienen wilde. Dat maakte hem van streek.

—Wel ja, nou dat ook nog, huilebalken zeker, hooresies, ik laat je staan! waarschuwde hij en wilde zich omkeeren.

—Ik huil toch nie.

—O, da’s je geraje ook.

Hij schokte heen en weer op zijn schuiten van schoenen, liep zwaar door ’t gore nauwe steegje met bijna geen huizen en hooge blinde zijmuren, groenig druipend van vocht.

—Ta-ta-ta, tetterde hij al weer, groot van kwaadheid.

Angstig oogde ze zijn smakkerig loopen na, bang dat-ie kwaad zou weggaan en haar alleen laten.

Maar hij ging niet, sjokte maar heen en weer, bleef dan weer staan, keek de hoogte in en floot een straatdeuntje.

Zijn handen, zoo groezel-viezig, groeven zich nog dieper weg in zijn kluiterig hangende broekzakken,—en hij vertrok minachtend zijn lippen, bestaarde dan opnieuw de lucht, scheukte met zijn schouders alsof hij nog op de Vijgendam stond te ruggewrijven tegen dat stevig huis.

Wat moest-ie met haar beginnen? Vandaag vrijdag een slechte dag, een olie-dag, nou ja, ook hem woûen [17]ze niet geven,—maar niks, dat was dan ook heelemaal niks!

Bet volgde zenuwachtig al zijn bewegingen, en nu hij niets zei, voelde ze zich nog banger; haar groezel-bleek gezichtje werd vaal, wit-pips er van.

Een uitgeholde raap, die uitstaakte boven het verschoten kleedje, zoo zag haar hoofdje. Haar handen wriemelden door het gelige haar, dat verslonsd en verwaaid om de wijduitstaande ooren hing, krabten aan haar kleine neus, en ze wilde opnieuw gaan grienen.

Hij keek nog aldoor tartend omhoog, alsof hij het in de lucht moest zoeken, kwakkelde oud mannetjes-wijs weer heen en neer, de knieën doorgeknikt, de kleine schouders trekkend waarbij de handen in de bengelende zakken meegingen. Nog eens snauwde hij:

—Niks... nee, die is goed

Dan floot hij weer zijn straatwijsje.

De angst dat-ie haar alleen zou laten maakte haar scherpzinnig; ze zon op een list, begon:

—Enne, hoeveel heb jij dan wel? Ze vroeg het op ’n toon alsof ze wel heelveel verwachtte.

—Nà, ook niet zoo bar, ontweek hij eerst.

—Hoeveel dan? hijgde ze.

De schouders haalde hij op, gaf geen antwoord.

Zij stampte met haar uitgetreden schoenen en zei opnieuw:

—Nou zeg ’t dan...

Hij keek haar aan met z’n oogen van een groot mensch, zei moeilijk, lip-optrekkend, onverschillig. [18]

—Dertien cent. Da’s alles, maar jij heet niks!

—Dertien sjent? en gisteren had je wel zevene dertig...!

—Gisteren, ja, maar gisteren dat is nou niet!

Voor Bet ging ineens open al wat haar te wachten stond, een pak slaag, trekken aan de ooren, geen eten krijgen. De schrik-gedachte van niet thuis te durven komen kwelde haar gruwelijk. Dertien cent met hun beiden, dat was veel te weinig. Verward tuurde ze naar de morsige steegjesgrond, voelde zich geheel beteuterd. Toen ineens kinder-gauw over die verschrikking heen, zei ze ernstigjes en verwijtend:

—Had dan ook gisteren wat weg gehoûe!

—Dat gaat ma’r zóó, ze zoekt zeker niet alles na!

—O, nou, onder ’t bed, ik zou ’t wel weten.

—Jij? Jij weet niks... ik mot er maar voor opdraaie!

Hij nam een aartsvaderlijke poze aan, zette de beenen wijd uit en stak weer de handen in de broekszakken, frommelde ze nog dieper, alsof-ie zeggen wilde: zie zoo, daar sta ik, wat moet je nou beginnen.

Nu floot hij het straatdeuntje:

We gane nog niet naar huis,

Nog lange niet, nog lange niet!

Treiterend keek hij naar de lucht, die boven het enge steegje maar met een spleet te zien viel, en zij voelde nu wel het onoverkomelijke van al die dingen. In machtelooze kwaadheid trappelde ze op [19]de uitgesleten schoenen, trappelde zóó fel dat alles aan haar lichaampje meehotste.

Hij floot nog harder, keek nog strakker naar de lucht en nu begon ze te huilen, uitbarstend-geweldig. Ze trappelde en huilde om ’t hardst, haar gore boezelaar bijna stukbijtend van nijd en niet te bedwingen kribbige bangheid.

Langzaam haalde hij nu zijn handen uit de zakken keerde zich welbewust om, en zei smalend:

—Salussies, ik groet je, balk jij maar door!

Hij ging, maar zij liep hem grienend achterna, eer bang dan kwaad; ze greep hem vast bij zijn hes, tandklapperend onder het huilen en kermde:

—Help me nou, Heintje-lief... help me nou... laat me niet alleen!

Tranen biggelden over haar wangen en vielen in groote droppen op de boezel neer.

—Welja, ik mot maar altoos hellepe, weerde hij onwillig af.

—Nou, doe het dan deze keer nog maar?

—Rep toch zelf niet, niet meer dan dertien cent?

Opnieuw begon ze te huilen—en hij begreep wel, dat-ie er zoo niet kwam.

—Toe nou, Heintje, help me nou, smeekte ze weer.

—Nou vooruit dan... schei uit met griene!

Hij veegde met de schort haar oogen uit, mokte nog wat na; en zij hikte:

—Ja-ja, Heintje!

Ze stonden nu beiden even bedremmeld in niet weten [20]wat aan te vangen. Waar zullen we naartoe gaan? peinsde hij, en zij dacht, wat zal hij me nou laten doen, ik heb niks tegen te zeggen. En plots, door haar tranen heen, kreeg ze ’n goede inval; ze riep:

—Laat ’t, la me los, ik weet al wat!

Ze trok hem de boezel uit de handen, liep de steeg al uit en schreeuwde tegen Hein:

—Wacht ma’r hier, ik klamp die ’an!

—Wie?

—De matroos, daar!

—Hem, nee-maar! die is vet, zie je dat niet?

—Kan me niet schele!

Ze sidder-schokte, liep huilend de matroos achterna.

Hein stond haar na te kijken, ongeloovig met toch ’n vage verwachting in zijn bedeloogen. Wie vraagt nou aan ’n dronke matroos?

Ze had de zeeman ingehaald, liep nu vlak achter hem en wilde hem aan zijn kleeren vast pakken. Maar dat ging niet best, de rechtafgesneden jas gaf geen vat.

Het Jantje voelde toch iets ervan, bleef staan en keek om, verwonderd.

—Meneer... meneer?

—Bè-je besuikerd, ik ben geen meneer, wat mijnheer!

—Meneer de matroos, och toe...

Het Jantje met zijn zatte oogen moest toch lachen om dat meneer de matroos en rammelde afsnauwend-medelijdend:

—Waarom huil je schaap? [21]

—Mijn moeder slaat me dood, als ik niks thuis breng, kermde ze, terwijl ze haar handen wrong.

—O, ho, dood? zeg, dat is maar zoo weinig niet.

—Nee, huilde ze, maar zij doet ’et!

Zij hikte, huilde opnieuw, van dat huilen niets meenend, in klaar besef te moeten doorgrienen, hoe harder hoe beter.

De matroos in zijn goedmoedige zatheid maakte gijntjes.

—Ik geloof er geen bliksem van, ratelde hij door. Maar al wat topzwaar voelde hij zich toch bewogen worden; hij tastte in zijn zak, gaf een geldstukje om van het gejank af te wezen, zei dan ruw:

—Daar dan!... Je bent een gauwdief en je belatafelt de kluit, maar affijn.

In haar hand zag Bet een kwartje glinsteren.

—Nee, nee, meneer de matroos, huilde ze nog en ze kneep haar hand meteen toe.

—Loop naar de weergâ met je meneer de matroos. Maak nou maar dat je weg-komt.

—Ja meneer de matroos! huil-dirkte ze.

Ze deed alsof ze haar tranen droogde, keerde zich voet-schuifelend om, het kwartje geknepen in haar hand, slifferde dan langzaam terug heel effen en gewoon.

De matroos zette zich weer in beweging, het ronde, roode hoofd schuddend om de ellende, die misschien wel echt en waar kon wezen, ook om zichzelf, dat [22]hij zoo stom was om geld te geven. Ze bedelen er maar op los!

—Nou? riep Hein al van verre, nou hè-je ’n beit... niks hè... een krats?

Ze hield zich nog stiekum, wenkte geheimzinnig met haar magere hals, zei dan fluisterend:

—Een maffie!

—Een kwartje? je liegt, je zegt maar wat, hikte zijn stem ongeloovig.

—Ga mee! zei ze.

En hij met haar meesjokkend raffelde nu:

—Là-w’es zien!

—Nee, eerst doorloope, strakkies!

Nog altijd de handen diep in z’n zakken, voelde hij al wat mee van haar blijdschap, liep nu naast haar, scheukend zijn schouders, en beiden gingen ze kordaat, klakstappend, om spoedig uit het gezicht te wezen.

—Kijk maar! zei ze triomfantelijk en ze toonde hem ’t gekregene.

—Ja... waarachies!

Zijn oogen staarden begeerig naar ’t zilverstukje, dat in haar nu-open-hand lag,—en op zijn beurt maande hij aan, wantrouwig:

—Doorloope, Bet!

—Natuurlik, wat dach-je-dan?

Ze sjokten door, nu erg vertrouwelijk naast elkaar en van de stad met al het gekledder, gestamp, gerij en geraas, merkten ze weinig. Ze dachten enkel aan [23]’t kwartje en ’t geluk van uit de knel te wezen, het besef van nu eens geen ongeluk te hebben. Ze liepen door uit instinkt bang dat het een “stille” kon hebben gezien en dat ze dan opgepakt konden worden als bedelaars. De angst, ingeboren angst voor policie woog zwaar, zwaar door onbestemde, vage begrippen van te worden opgestuurd naar een verbeterhuis, met schampeering vrijgelaten of rauwe herrie thuis, geschimp, gescheld en slaag toe. Daarom bleef het: vóór alles uit je oogen zien, oppassen... je weet nooit hoe je d’ erin loopt. Bof is goed... maar policie deugt niet!

Nu wat uit ’t oog van de buurt, in een andere straat aangeland, een stille straat, waar de enkele menschen wel te overzien waren, week weg de verdachtheids-aanvoeling, welde op ’n allesberekenende, overleggende kinder-sluwheid.

—Wat sulle we doen, vroeg Heintje, die zijn handen uit zijn diepe zakken optrok.

—Wissele, natuurlik!

—Ja, da’s goed... anders geloove ze ’t nie.

—Allemaal centen, een duppie er bij—en dat beware we voor morrege!

Met ’n glans van leepheid in haar kleine oogjes gluurde ze naar hem, maar hij voelde ’t voorstel als een knauw van zijn meerderheid, gnuifde daarom gewoontjes:

—Dat geeft nou net niks!

—Jawel, jawel, snauwde ze terug. En bang dat [24]hij niet zou toegeven, begon ze weer van ongeduld te trappelen.

—Wat wi-je dan?

—Verberge een dubbeltien.

Hij trok z’n wenkbrauwen eens op, en zei toen:

—Nou, mij best! Vooruit dan maar... eerst wissele.

Ze stapten een snoepwinkel in, kochten twee suikerhempjes, voor ieder een, vroegen van ’t kwartje een dubbeltje terug en de rest aan centen.

De dikke juffrouw, die uit gemak liever twee dubbeltjes, dan al die koperen centen uit-telde keek ze eens aan, dacht: O, o! nou dat is me er weer een stel. Geen zuivere koffie!

[Inhoud]

III.

Op hun suikerbrok zuigend, vettig smikkelend, sloegen ze de weg in naar huis.

Het druk-woelige, het jagen en stuwen van de groote stratenstad, het rijden en rossen der wagens, het geschreeuw van voerlui en ’t gerammel van handwagens, de volte en drukte waartusschen ze in hun kleinheid bijna beklemd raakten, dat liet hen alles nu nog meer onaangedaan en koud.

Ze voelden zich volkomen vredig. ’t Was wel niet te veel wat ze thuis brachten, maar ’t kon. Niet alle dagen ging het tof. Straat uit, straat in, sjokten ze voort de weg op naar huis, toch wel in het [25]vaag besef dat dertien en veertien cent te zamen, niet zoo’n groot bedrag uitmaakte, maar ze waren nu eenmaal gelukkig door ’t krijgen van een kwartje-in-eens, wat haast nooit voorkwam.

—’t Zal me verwondere wat we voor eten krijge? sprak kleine Bet na een poos.

—’t Zal wel niet veel weze!

—Wat denk-je?

—Op vrijdag geeft geen mensch wat weg, ze beware ’t zelf. Brood natuurlik of pap zal ’t wezen. Morgenavond krijgen we pottekoek. Vandaag niks.

—Kun-je niet weten! zei Betje ineens wijsgeerig, misschien is er wat.

Heintje haalde zijn schouders op en lachte om haar goedgeloovigheid. Ze kakelden door, vergaten hun dubbeltje te verstoppen.

Dicht bij de steeg waar ze woonden, dacht zij ineens eraan, trok hem bij zijn hes terug en zei met haar kleine stem zeer beslist:

—Nee, eerst overlegge... we geve ’t dubbeltje niet af.

—Waar wil-je ’t dan late?

—In een pampiertje doen.

—En dan?

—Verstoppe!

—En waar wil je dat dan verstoppe?

Ze werd door al zijn vragen wel wat verward, keek beteuterd voor zich weg en zocht naar een nieuw middel. [26]

—In mijn schoene! zei ze nu, toch wat aarzelend.

—Vinde ze dadelik.

—In m’n haar.

—Valt er toch uit!

Sprakeloos tuurde ze opnieuw naar de grond en wist niet wat ze moest bedenken.

—’k Weet wat... in je voering, zei ze plots, als deed ze een groote vondst.

—Ik zou je danke... wil niet doodgeslage worde, antwoordde hij al.

Een kribbeling van nijd door zijn niets goed-vinden kwam in haar op. Ze smaalde:

—Och jij, je bent ook zoo bang!

—Nee, jij bent het zeker niet, jij schreeuwt al voor ze je anrake.

—Zoo, dreinde ze treiterend terug, door dat argument niet gebluft. En weer had ze iets anders.

—Ik weet het, ik weet ’et! juichte ze.

—Nou, wat dan?

—Begrave!

Deze gedachte vond hij al even slecht als de andere, toch moest er iets gebeuren om ’t dubbeltje te kunnen houden. Hij wierp alleen nu nog tegen:

—Dan motte we wachte tot het donker wordt.

—Nou, wat zou dàt, we hebbe ommers de tijd.

Ze gingen nu terug de stad in, dwaalden daar rond, versnoepten een cent van hun geld, nog één—en werden straatmoe. [27]

—Late we nou maar afgeve, vermaande Heintje die voelde dat het mis zou loopen.

—Nee, nee! weerde zij terug, star vasthoudend aan haar begrip om wat over te houden voor een andere dag, want het geval van een kwartje ineens te hebben gekregen, bleef in haar als een heel groot feit.

—As we alles afgeve, hebbe we morrige weer te weinig!

—Ja, dat kan wel!

Het donker begon al te vallen, nog heel langzaam, heel traag, nu in September, de dagen aldoor kortend, al over zevenen. En in dit trage naderen van ’t donker, zochten ze heel voorzichtigjes naar een plekje aan de voet van een boom die ze gemakkelijk terug konden vinden, in ’t plantsoentje bij de Martelaarsgracht. Maar daar ginds zaten nog een paar menschen op de bank en ook speelden er jongens, ze moesten wachten.

Met uitgestreken gezicht slenterden ze rond het hek, gluurden er over heen, gingen door, kwamen terug en het wantrouwen sloop overal mee achter hen aan.

Het aandonkerend groen van de heesters leek al zwart en tegen de huizen gleden groote schaduwen.

Overal twinkelden door ’t twijfeldonker heen de lichtglimpen der winkels, vage lichtspikkels, die als piekerende oogjes hen aangluurden. De tram rolde gierend voorbij met menschen, die van het bordes naar hen keken—en vaak moesten ze weer wegschuilen, [28]omdat een diender of stille bleef staan, hen wantrouwend bekijkend.

De noordewind, toch al scherp, al was ’t nog vroeg in ’t najaar, schuurde over de Prins-Hendrikkâ, langs hun ooren,—en ze merkten gevoelig de kou, want die drong nijdig door hun dunne kleeren.

Tegen het hek aan scheukte hij met zijn schrale schouders, hij wilde het plan wel opgeven en zij keek armoedig.

Maar nu ging de man in zijn dikke jas weg—en ook de ravottende jongens liepen een heel eind ver. De policieagent, die zoo lang had staan turen, verwijderde zich langzaam en het oogenblik werd gunstig.

Ze slopen nu het plantsoen in schichtig achter elkaar alsof ze een misdaad bedreven. Het belgetjinkel van de tram klonk fel in hun ooren en ze vroegen zich of de policie-agent niet terug kon komen.

Het pad in ’t plantsoen lag al schemerig in het halve avondduister, voor hun speurende oogen nauwelijks meer zichtbaar, een grauwige kronkelstrook, om de hoek erg geheimzinnig en daar geheel zwart, zoodat er best iemand verscholen kon zitten. Rondom huifde het donkere groen waar-tusschen de kille najaarswind heenstreek en dit voelden ze ook als een gevaar. Dan weer hoorden ze opnieuw dat felle gebel, dat schuifelend geknars van een aankomende nieuwe tram.

—Blijf jij nou hier Bet, snerpte hij heesch. En dadelik sissen hoor, as je wat ziet! [29]

Betje dorst bijna geen adem geven, knikte maar.

Hij sloop, de handen langs zijn knieën, een pas of tien vooruit en dan op de ronding van ’t pad, bukte hij zich, grabbelde, groef haastig een gat, dicht bij een boom waar rondom donkere heesters stonden, stopte het papiertje met het dubbeltje zenuwachtig in de grond, keek, op zijn hurken zittend, nog even om of hij niet werd gezien, of hij niemand zag. Nee, niets verdacht!

Geheel ontdaan was hij en bleek nu hij bij Betje terugkwam. Alsof hij een ware schelmenstreek had uitgevoerd, keek hij nog telkens om, en trok haar mee.

Armoedig stapten ze nu op huis aan met onvaste, hakkelende pasjes.

[Inhoud]

IV.

In ’t nauwe slopvertrek geelde ’n klein lichtje over de verwaarloosde, stukkende stoelen die in haar zwartheid eruit zagen als zwarte knokels in een knekelhuis.

Op de tafel met allerlei rommel, tusschen ongewasschen koffiekommen, lag naast ’n bus voor suikerpot gebruikt en tusschen lepels een kam, een uitgewrongen vaatdoek. Bij ’t aanrecht stond de moeder, ’n zwart-verellendigde, grof-nijdige vrouw, aan ’t werk. Met norsch gezicht keek ze op nu Hein en Bet binnen kwamen; ze zei niets.

Dit verontrustte wel. [30]

Sjofel schoffelden ze naar de tafel, vischten dan de centen uit hun zak en legden die met kromme vingers op een hoopje, telden ze en bleven er zelf beteuterd bij staan.

—Is dat alles? snauwde de moeder.

—’t is vrijdag, de lamp hangt scheef!

—Ja, schei ma’r uit... dàt kenne we... as ik op jullie most rekene, godbewaar me, dan bleve we geen dag in ’t leven.

Betje peuterde in haar neus.

—Mot ik je van die paar ellendige cente soms te vrete geve?

—Ze woue niet bijte! zei Heintje ineens kortaf.

Betje nikte tot bevestiging en keek dan haar broertje vragend aan.

—Welzeker, jij ook nog... ’t grootste gelijk van de wereld as ze niks inbrengen.

—Ze hadde me bijna ingepikt, verdedigde Hein zich, weer brutaal.

—Hadde ze ’t maar gedaan... dat gav’ de goeie God! ’k Was ineens van jullie af... toch niks dan last!

De kinderen zwegen.

Tegen deze redeneeringen viel weinig in te brengen; ze staarden erbarmelijk voor zich uit.

—Kom, maak maar wat vort... hier, pak aan je pap... en dan op slag naar je nest!

Hein en Bet, ze grepen beiden naar ’n bord. Ze schoven zich naast elkaar aan tafel, likten en slikten, [31]eerst wat schroomvallig door die onverwachte sneue uitval, hapten dan met volle lepels door, toch nog stil en bevreesd voor een opstopper, en door hun eigen gevoel van schuldbesef.

De moeder ritste de centen bij elkaar, liet ze in haar zak glijden, en ze mopperde nog eens:

—’t is god beter-me een kap’taal wat jullie daar binnen brenge!

Ze snoof haar neus eens uit, ongesjeneerd, alsof dat werkje heelwat beteekende, ging stug aan haar werk, begon met veel drukte de gootsteen uit te boenen.

Morgen voormiddag had ze een halve werkdag aangenomen, om bij Toos die ziek lei, de boel aan kant te maken, en ze moest haar eigen huiswerk toch nog eerst af ploeteren. Als de buik haar nu maar met vreê liet. Want sedert haar laatste kraam was ze niet meer gezond, tobde ze van de eene dag in de andere en kon nergens staat op maken. Wat de dokters daaraan deden, dat bleef ook bij nou en dan een prop zetten! Ze had soms een pijn, dat ze er niet mee voortkon, en rezenabel moest gaan liggen. Werk dan maar eens!

Het eenigste wat ze nog kon doen met die zieke buik was grofstoppen voor buren, ’n stuiver voor een paar, gaten als vuisten, waar je maar wat aan te sappelen kreeg om een schelling per dag te halen! Een geluk toch nog, dat ze die kinders had! Hoe moest ze er anders komen? Krepeeren van honger, natuurlijk! Klaas, [32]haar kerel, die zat nu toch over de zes maanden in de doos, voor dat partijtje oud lood moeren, of liever willen moeren, want ze waren al gesnapt voor ze nog een mes d’ erin hadden. En ’t duurde zeker wel bijna drie maanden voor-ie los kwam. Wie dacht in die tijd aan haar? Niemand! Je mot je zellef ma’r in ’t leve zien te hoûe!

Ze schuurde en boende fel van neteligheid en gif, dat het water over de gootsteen heen spatte en haar bemorste,—en ze snauwde weer tegen de kinderen, die opschrikkend uit hun zacht gesmoes, opnieuw aan ’t lepelen gingen. De borden hadden ze allang leeg gegeten en ze zaten met de lepel in de hand.

Dat opschrikken van die twee maakte haar klaar opmerkzaam, dat er iets niet pluis moest wezen. Ik zal ze in de smiezen hoûen, zei ze bij zichzelf.

Zij deed, alsof ze weer aan ’t boenen ging, maar bukte zich zóó, dat ze onder haar arm kon doorkijken. Nu zag ze duidelijk, dat Heintje met z’n oogen en z’n mond verdachte bewegingen maakte, een mond-vertrekken dat duidelijk zei: niks zegge hoor, je snuit houê! Zij begreep het al opperbest, dat er tusschen die twee wat schuilde, iets niet recht-toe. En wat zou ’t anders kunnen wezen dan geld achterbaks hebben.

Gezwind keerde ze zich om, stond ineens dreigend voor de kinderen, met grove, weinig goeds zeggende oogen. Rauw schorde ze en schreeuwde ze:

—Zeker cente achtergehoûe!

—Ikke? [33]

—Ja jij... of anders Bet... één van je tweeë!

—Nie-waar, ikke niet, huil-schreide Betje al.

—Wie dan? spreek op!

Ze schudde haar door elkaar, om haar gauwer te laten bekennen. Maar Betje griende en zei aldoor opnieuw:

—Nee-nee, ik niet...!

Heintje kwam zijn zusje te hulp en zei driest dat ze alles had afgegeven.

—Ei, ei, wat wete jullie dat precies van mekander, dat is wel kasueel!

Zij kruiste de grove armen over de magere borst, keek Hein, dan weer Betje venijnig-onderzoekend aan.

—Wel-wel, die staan je daar in je gezicht uit te liegen! herhaalde ze nog eens en wilde weer aan haar werk gaan.

—Ikke, ik heb niet weggestopt, verdedigde zich Heintje. Ik weet van niks... en kleine Bet ook niet!

Dat werd haar te machtig, raak’lings keerde ze zich om, greep Hein in zijn hes, trok hem hardhandig naar zich toe en schor-schreeuwde:

—Wil je ’t zegge, aap die-je bent!

—Ik weet niks, ik weet niks, gilde hij terug.

Zij liet hem eensklaps los, greep hem dan opnieuw, schudde hem hevig door elkaar, gaf hem nog een paar meppen op ’t hoofd en een paar poffen in de rug en hield hem geknepen in haar sterke knuisten.

—Zal je ’t zeggen, rekel!

—La-me los, gemeenerik! schold Heintje. [34]

Toen kneep ze kleine Bet in de arm, zoodat die ’t uitgilde en treiterde opnieuw. Ze wilde ’t eruit hebben en werd al heftiger.

—Zoo’n stinkding die ook al steelt, schold ze. Dan sloeg ze er maar weer op.

Ze schoot niet op. In haar onmacht woest, stond ze aldoor opnieuw te dreigen.

— Allé, je uitkleeje, heelemaal! tierde ze nu.

Met wriemelige kromme vingers onderzocht ze de kleeren, doorvoelde de scheeve schoenen, de zweeterige kousen, betastte de naden. Niets vond ze, en toch, ’t stond wis-en-zeker bij haar vast, dat ze hadden weggemoffeld.

Opnieuw kneep en schold ze, trok en sloeg, maar zonder eenige uitkomst. Betje schreeuwde en gilde. Hein trapte terug en dan moest ze zich verweren. Aan ’t eind zelf moe en afgebeuld, zakte ze erbij neer, huilde nijdig, joeg ze hen naar bed en ging vloekend weer aan ’t boenen.

Maar nog kramperig van al die opwinding deed de buik haar pijn; met beide handen moest ze er tegen drukken en ze kermde het uit. Even moest ze wel gaan zitten, vol wee en angst, dat ze met die zieke buik morgen nog haar halve dag bij Toos zou misloopen; en wat dan?

In de bedstee lagen de kinderen stil, maar na een poosje veranderde dat; ze hoorde een onderdrukt giechelen en ginnegappen van die twee. O, ’t was om uit je vel te springen van venijn, over dat krapuul! [35]’t Gaf niks al sloeg je d’er nog zoo op los!

Vol nijd sprong ze ineens weer overeind, stond voor de bedstee, groot en stronkerig, feldreigend, en de kinderen kropen in de dekens weg, gaven geen antwoord. Opnieuw sloeg ze erop los haar eigen handen kneuzend op de bulterig ineengekrompen lijven.

Dan ging zij naar tafel, sneed het brood, dikke hompen brood voor hun drieën.

[Inhoud]

V.

De volgende morgen was ze ’t nog volstrekt niet vergeten; ze hernieuwde de aanval en snauwde:

—Waarom giechelden jullie dan zoo gisteravond?

—Ikke moe?

—Nou jij of je broer... dacht je soms dat ik kledder in m’n ooren heb... hange laat ik me als jullie niks gerold hebben; maar pas-op, laat ik er niet achter komme. Ik breek je nek en beene.

Heintje vond het sekuurder er niet tegen in te pruttelen, antwoordde maar niets, hield zich koest,—en zij dacht weer dat ze uit werken moest, durfde uit angst voor haar buikontsteking niet opnieuw te beginnen.

Om de schrik erin te houden snerpte ze toch:

—Jullie brenge ieder vandaag minstes een halve soof thuis... versta je, anders blijf je buiten de deur.

—Jawel, je hebt ’et maar voor kommandeere, schampte Hein brutaal terug. [36]

Ze luisterde al niet meer naar hem, liep weg naar Toos, om haar halve dag, d’er zeven stuivers te gaan verdienen.

’t Werd stil en kil in ’t vertrek nu de moeder de pas had vrijgelaten. De kinderen keken mekander aan en oogden dan door de leege kamer.

—Valt er niks te klabatsen? gnuifde Heintje, geen appele of mellek?

—Nee, lawwe ma’r gaan... Toos dat is dichtbij... Ze kan zóó werom weze!

Het angstte in kleine Bet, dat moeder plots terug zou komen en daarom trok ze hem mee.

Hein, onwillig, verzette zich. Zoo’n haast had het niet! Hij likte even aan de boter en plaagde haar met haar bangheid.

Dan schoven ze lam-voetig de deur uit en schoffelden de straat op.

De moeder, die even om de hoek kwam gluren, schreeuwde op hen toe:

—Denk erom, wat ik heb gezegd!

Allebei schokten ze onverschillig met de schrale schouders, ineens brutaal—en Hein, nu buiten bereik van zijn hardhandige moeder, riep:

—Haas je ma’r niet!

De moeder, al weer aan ’t werk, hoorde het niet eens.

Onverschillig slenterden Heintje en Bet de straat op, onwillig-strak hun gezichten. [37]

—Een halve soof, ’t zal mooi weze as we ’t met z’n tweeën maken, wijsneusde hij.

Bet nikte, zei dan:

—Ze hêt het maar voor ’t zegge. ’t is of we ’t van de straat rape!

Hein gaf geen antwoord.

’t Was nog vroeg en zaterdagmorgen, alle menschen in drukte van haast. Ze wisten niet waar ze naartoe zouên gaan, sjokten rond. Dan trokken ze op de Roomsche kerk aan om daar te bedelen bij de ingang. Ze gapten een stronk kool van een groentekar en brachten die thuis, zeggend tegen moeder die al terug was dat ze die hadden gekregen. ’s Middags gingen ze naar de bakkers om oud brood te vragen, die, dat wisten ze op zaterdagmiddag nogal scheutig waren, omdat ze ’s avonds toch weer versch hadden en van die droge korsten wel afwilden.

Later, in de na-middag, begon het gevraag, eerst langs de huizen, bij de dienstmeiden, daarna weer op de volle straat.

Ze voelden zich erg opgewekt, want ze hadden nog altijd in petto dat weggestopte dubbeltje,—en nu ze ’t niet zoo noodig hadden, liep ’t mee. ’s Avonds telden ze bij elkaar: een en veertig cent, dat ging nogal.

—’t is meer dan genoeg, besliste Hein, het duppie lekker late legge!

—Natuurlik, wat dach-je dan, brabbelde kleine Bet. ’t Ligt daar fijn! [38]

Thuis klakkerde moeder: Een en veertig cent en mijn eigen vijf en dertig, die ik verdiend heb, èn de kool en ’t ouwe brood, ziezoo, dat kan. Ze zette een tevreden gezicht en de kinderen vergaten hun ellende.

De volgende dag, Zondag, brachten Hein en Bet het zelfs tot zeven en vijftig—en ook de daarop volgende dag, maandag, werd het met andere akkevietjes bijna een halve gulden.

[Inhoud]

VI.

’t Liep de geheele week wonderwel. Elke keer als ze naar huis gingen, zeien ze:

—Dat duppie late we legge!

En ’t antwoord was: natuurlik.

Maar vrijdag, werd het ineens weer mis, hadden ze niet meer dan negen cent.

Wat nou?

Bet met haar klein, geel gezichtje, zei dadelijk:

—Nou, motte we ’t neme?

—We hebbe anders van de week genog binnegebracht, meer dan zij, lawaaide nog Hein.

—Nee-nee, late we ’t nou neme.

Ze trappelde van ongeduld, zei weer opnieuw:

—Morge hebbe we vanzelf meer!

—Hoe weet je dat zoo, vroeg en sarde Heintje, erg voorzichtig.

—Omdat ik ’et weet!

—Zoo? [39]

—’t Is dan zaterdag... dan hebbe ze cente.

Hein, die heel het bedelpogram van de week uit het hoofd kende, en alles precies wist, wreef van vergenoegdheid zijn gezicht in de handen rond, zei oudmannetjes-achtig:

—Mooi zoo! Je begint het nou ook te leere!

En zij lachte:

—Alsof ik dat niet wist, gekke Hein!

Samen trokken ze nu op naar ’t park.

—Lawe wachten tot donker, sloeg Bet voor, ineens weer bevreesd voor ze wist zelf niet wat.

—Welnee, dan kunne we ommers niet zien.

—Je weet toch waar ’t ligt!

—Natuurlik... ’t is nog al wiedes.

Hij dacht nu ook aan de angst van die avond, herhaalde nog eens:

—Je mot toch uit je doppe kunne kijke... in ’t donker kan-je niks uitvoere...

—Kunne ze ons niks make? vroeg bangelijk nu Bet weer.

—Och, je bent net ’n kind.

—Zoo, zei kleine Bet sneu, wat ben jij dan groot!

In ’t half-schemer, terwijl de heesters al weer bijna zwart leken, slopen ze naar de struiken bij de groote boom. Wel drie keer waren ze omgeloopen, want telkens stond er een policieagent, die maar niet heen wilde gaan. Maar nu was hij weg en moest het gebeuren. [40]

Hein groef snel, krabbelde met zijn handen in de vochtige aarde, en Bet liep rond, stond op uitkijk, net als de vorige keer. Maar hoe Hein ook de natte grond omwoelde en doorzocht, het papiertje en het dubbeltje vond hij niet.

—Heb je ’t nou nog niet... gauw dan toch, snibde en snauwde Betje.

—’t Is er niet meer!

—Je liegt, schreeuwde ineens Betje, die dacht dat hij ’t voor zichzelf wilde houden.

—Zoo, nou zoek dan zellef!

Ze grabbelde nu ook even in de grond, maar veel te bang, te haastig, gaf ze het dadelijk op en smeekte:

—Zoek jij nog eens.

Ze zochten wel een uur lang, om de beurten, soms met hun beiden tegelijk, de grond zenuwachtig omwoelend. Vaak moesten ze wegkruipen, als ze dachten dat er menschen aankwamen en begonnen opnieuw.

Eerst, toen ’t donker alles vulde en ze rondom niets meer konden zien, gingen ze armelijk en neergeslagen heen.

’s Avond kregen ze ongesjeneerd op hun tabberd, omdat ze maar negen centen thuis brachten.

De moeder troefde erop los, zij had niets in huis.

—Late we wegloope, oproerde Hein.

—Dat durf ik niet, klaagde Bet.

—Nou, ma’r, ik kom niet meer bij haar werom. [41]

—Maar Heintje-lief, doe dat niet. Ze zal mij doodslaan.

—Nou, ga dan mee! Ik zal ’t wel rooie.

—Dat durref ik niet, klaagde ze weer. De volgende week of de andere maand dan—als ik wat grooter ben geworde.

—Da’s gekheid, dan kan-je ’t nou ook. Je groeit toch niet in een week.

—Nou, in een maand toch wel!

Ze kibbelden en monkelden er nog lang over na. Kleine Bet durfde niet, sloeg aan ’t huilen. Ze riep maar:

—Als ik zoo groot ben als jij Heintje, dan ga ik mee.

En ook zijn durf zonk. Als hij haar achterliet, zou zij alleen de slaag oploopen.

[Inhoud]

VII.

Een week ging lamlendig en verdrietig om.

Ze bedelden elke dag het lange lijstje af.

Kwaadaardig voelde hij zich omdat Bet niet durfde met hem weg te loopen; haar alleen achterlaten wou hij ook niet. Haar schuchteren en aarzelen ontnam hem nu zelf de moed. Echt belabberd vond hij het en hij kon wel huilen van ellende.

Kleine Bet, miezig en in elkaar geschrompeld, keek hem aan met bedeesde oogen, waarin al haar angst en vrees voor de waagpartij stond te lezen. [42]

Ze wachtte geduldig af dat hij haar een stomp zou geven om zijn woede op haar te koelen. Maar hij deed niets, keek strak en stuursch voor zich uit, taalde zelfs niet naar haar, in zijn ergernis haar geheel vergetend. Dat kwetste haar meer dan zijn ruwste uitval en maakte haar kleiner dan een wurm. De tranen bibberden haar langs de wangen en de lippen vertrokken zich scheef. Ze wilde nu in alles toegeven en meende ’t hem te zeggen, maar zijn grimmigheid hield haar nog tegen. Van kwaadheid stampte ze op de steenen en haar korte armpjes zwingelden driftig heen en weer.

Dan in haar uiterste verzenuwing en bereid zich aan hem te onderwerpen, kreeg ze een ingeving. Als ze eens die gemeene straat dáár inging. Wie weet wat daar wel viel te halen? Haar gezicht veranderde ineens van uitdrukking, werd welbewust en zeker. Ze schokte op hem aan, trok hem aan z’n arm en fluisterde hem haar plan in ’t oor.

Hij fronste even de wenkbrauwen en schudde haar af, omdat hij ’t beschouwde als een listige uitvlucht, een truuk om hem toegevender te stemmen. Maar dan zag hij het voordeel ervan in, en zijn plan van gezamelijk weg te loopen voorloopig terzijde latend, snauwde hij onverschillig.

—In die straat kom je nergens in, ze late je niet eens door.

—Wel’es! hernam ze dadelijk zeker. Ik zal wel zien. Kom jij dan straks ook? [43]

—Ga ma’r eerst. Als ze je te pakken krijgen mot je ’t zellef wete; ’t staat er vol met smerisse, pas ma’r op.

Ze gaf geen antwoord en liep al op de dwarsstraat toe, de lichtstralende-vunzig-glimmende pretgeul, waar voor elke deur van een tingeltangel een groote, zware portier stond, die aan een koord trok om de deur open te wieken, maar die haar niet binnen zou laten. In dat felle, rosse licht en bij het getjingel van de muziek voelde ze eerst recht haar schamelheid. Nee, Hein had gelijk, ze kwam hier nergens in. Maar dit ontmoedigende besef gaf haar ook weer driestheid.

Moedig klampte ze aan een paar zwabberende jongelui, die niet eens naar haar omkeken en geen ooren hadden voor haar gesmeek. De smerissen, die overal op post stonden, moest ze in de smiezen hoûen en dat maakte verder vragen haast onmogelijk.

Telkens als een portier een café-deur opentrok en schreeuwde: kom binne, kom binne, hier kun-je-je amezeeere, schoof zij er op af, om van het geheimzinnige op de hoogte te komen. Het felle licht, de bonte kleurigheid, de mooi-gekleede dames en de muziek, ’t leek haar alles prachtig als de hemel zelf en toch weer had ze schrik ervan door het al te mooie. Als ze toch eens kon binnendringen of stiekum erin sluipen? Maar ze zag dat dit niet zou lukken, als ze het lapte zouên ze haar weer gauw buitensmijten en dan stond de policie er om haar mee naar ’t bureau te nemen. Nee, nee, mompelde ze tusschen [44]de lippen, ik moet ergens anders zoeken, waar ’t niet zoo licht is en bij meer gewone menschen.

Sjokkerig liep ze de licht-straat af, haar oogen vreemd en toch zoo schuchter, zich nog kleiner makend dan ze al was, om overal door te kunnen. Soms hield ze haar hand op en trok iemand aan de jas en van ’n andere kant kreeg ze dan een duw of stomp.

Zoo ging een heele tijd rond. Ze wilde wel naar Heintje terug, durfde niet voor zijn groote mond. Hij zou haar uitlachen en beschimpen.

Dan gluurde ze opnieuw naar ’t vele en felle licht dat overal brandde, luisterend begeerig naar de muziek die telkens in schelle tonen opstooten kwam. Dan waagde ze het erop en trachtte binnen te sluipen, maar de portier duwde haar terug.

—Wat mot je hier, allé weg jij!

Ze zei niets weerom, keek enkel smeekend. Wat moest ze ook zeggen! Maar nu ze teruggestuurd werd, wist ze dat ze er juist moest wezen.

’t Kwam er enkel op aan ergens binnen te dringen zonder dat ze ’t zagen.

Zoo dwaalde ze rond, tot ze vanzelf meer vertrouwd raakte met al wat zich in die gemeene straat bevond. Ze gaf het nog niet op en zocht en speurde naar een huis, waarvoor geen wachter de toegang beletten kon. Eindelijk achteraan zag ze zoo iets. Een huis met groene gordijnen, vooraan smal en donker, achteraan muziek en licht. Schuchter en wat benauwd sloop ze binnen het donkere portaal, naar het voorgedeelte, [45]afgeschut door die zware gordijnen. Er zaten jongens en meiden in het donker aan de tafeltjes en die bood ze dadelijk aan haar anderhalf doosje lucifers.

De jongens staken onwillig de handen diep in de zak, schorschreeuwden wat ze hier kwam doen, maar ze gaven haar te minste wat. Van tafeltje naar tafeltje liep ze, en niet overal, maar toch bij velen haalde ze wat op.

Brutaaltjes gluurde ze met haar verlept kindergezichtje naar achter door de kier van het groen gordijn. Het felle licht en de muziek maakten haar dadelijk weer angstvallig en beschroomd. Haar groezel gezichtje trok zich benauwd.

Een dikke bediende in zwarte glimmende frak stootte haar weg nu ze hem voor de voeten liep en bijna over haar viel. Hij vloekte, wilde haar verjagen, maar de meiden aan de tafeltjes kwamen voor haar op en de jongens lachten, zoodat ook de kelner zijn kwaadaardigheid vergat en haar niet verder afsnauwde.

Schoorvoetend wrong ze zich nu door de nauwe opening van ’t gordijn en waagde zich in ’t licht. Dat viel niet mee. Niemand keek daar naar haar om; er werd gedanst. Toen ze haar zagen maakten ze gekheid met haar en lachten om haar sjofele plunje. De tranen kreeg ze ervan in de oogen en de kelner kwam weer op haar toe. Nu was het toch genoeg, hier in de zaak konden ze dat niet hebben. [46]

Maar een paar meisjes aan het dichtbijzijnde tafeltje, erg luidruchtig van liederlijkheid en half bedronken, zeien medelijdend:

—Och, dat arme kind, kom maar hier hartje!

Ze gaven haar wat en porden hun liefies op met dringerige woorden van “geef jij ook wat,” wetend en voelend de ellende van dat kleine kind, een toestand van ontreddering, erger dan die van haar zelf. Zij zelf konden zich nog verweren, zich wreken, haar hart ophalen door een kerel af te zetten, of hem te pesten, maar dat kind... dat werd aan alle kanten gestompt en afgewezen.

—Vooruit, tast ’es in je zak, zeien ze ruw, ’t zal je niet verarme!

En onwillig gaven de heertjes, die geen bezwaar voelden een gulden voor een fleschje stout te betalen, aan ’t bedelkind, om hun fatsoen te houden, ieder een enkele cent.

Gretig stak ze al wat ze ophaalde bij haar en schoof nu voort, van tafeltje naar tafeltje, terwijl de paren die dansten haar de rokken zwaaiden langs het verwezen hoofd.

Een dronken vent streek haar onder de kin en zei:

—Je hebt wel een aardige toet, kom ’es terug m’n lievie, as je een jaar of tien ouwer bent.

Ze begreep niet precies wat hij bedoelde, maar er schoot toch een glinstering voor haar op. Ze lachte ouwelijk en bedelde voort. Nou was ze nog te klein, dàt begreep ze en ook dat het later gemakkelijker [47]zou gaan. Vaag dwarrelde die kans door haar heen, en ze vergat het weer.

Ze vischte heel de gelegenheid af en ging dan naar de Vijgendam, waar ze Heintje vond. Hem toonde ze haar ontvangst—en hij, geheel verwonderd, kon het eerst niet gelooven, stond sprakeloos. Dat was recht het beloofde land, nou hadden ze geen krimp meer en behoefden niet weg te loopen.

[Inhoud]

VIII.

De volgende avond ging hij mee en stond geheel verbouwereerd. Die Bet durfde meer dan hij.

Heelgauw vond hij het leutig. Die jongens deden zoo fijn met die meisjes. Ze zoenden en pakten, trakteerden en zeien zulke grappige woorden.

Betje gaf geen antwoord op al wat hij zei, maar juist omdat ze zweeg, meende hij dat ze het toch ook wel prettig vond. In bed voor dat moeder erin kwam probeerde hij dan na te doen wat hij ’s avonds zag en Betje noemde hem een viezerik, waarom hij schunnig lachte.

Moeder was heel tevree, dat de kinderen zooveel thuis brachten. Ze schimpte en sloeg enkel nog als de vangst niet meeviel en het vermoeden weer welde, dat Heintje of Bet het voor zichzelf hielden.

Een tijd ging het goed in de pretstraat, maar de policie zat erachter, verjoeg de kinderen. En nu moesten ze weer wat anders verzinnen. [48]

—We gaan ma’r gappe, zei Hein heel kordaat.

—Ja, maar dan ga je achter de tralies.

—’t Kompt er maar op ’an, dat ze je niet snappe.

—Ja, beaamde Bet, zonder recht te weten wat het beteekende.

Dan overleiên ze samen sluw de middelen om het zoo lang te rekken. Tot op een dag de vader uit de gevangenis kwam en Hein noodig had om op de wacht te staan als hij wat ging kapen.

Betje bedelde nu alleen en waagde zich weer in de avondstraat. ’s Nachts in bed vertelde ze aan Heintje al wat ze had opgelet en dat vond ze zelf griezelig-leuk. Als moeder ’t maar niet merkte, want die zei dat ze gemeene beesten waren, die opgroeiden voor het pesthuis zoo zeker als wat.

De vader, drinkend dag aan dag, greep mis en raakte weer achter slot. Ze rekenden hem dadelijk in en eerst lange tijd daarna werd hij veroordeeld, voor drie jaar. Een goed voorbeeld moest worden gesteld, hadden ze aan de rechtbank gezegd. Moeder vloekte en zei dat ze ’t enkel deden om deugdlijk van hem af te wezen. Nu moesten Heintje en Betje weer samen op het pad.

—Allee, d’ erop uit, zie dat je wat binnenbrengt, zei moeder. Je bent nou niet meer zoo jong, ik ben zonder man’s verdienste en ziek, denk erom. Van niks kan ik je niet onderhoûe!

Ze gingen wrevelig, met een wrang besef dat ’t nu aldoor van hen moest komen. [49]

Overdag dwaalden ze door de stad, zochten kolen uit de sintels van het spoor, haalden uit de vuilnisbakken al wat nog van waarde kon worden geacht en sleepten dat naar het kamerkot.

De knuisten krom en kleumerig, rood van de kou en als het warm was zweeterig-vuil van al wat ze bedreven, zoo liepen ze door de stad; en zoo verliepen de vele maanden.

De menschen gingen hun maar haastig voorbij, geeneen die zich de moeite gaf naar de bedelkinderen om te kijken. Groezel waren ze en goor, de gezichten flets, doch met sluwe oogen waaruit al het slechte sprak.

Kleine Bet, ineens opgeschoten, bijna even groot als Hein, deed voor hem niet onder, zij beiden nu twee ouwe menschjes in kinderjaren, vroeg rijp en rot. Telkens dook nog wel de gedachte op om weg te loopen als moeder sloeg, maar het besef dat ze te onoogelijk waren hield toch terug.

In de klemmende volte van volk, druk overal, stond ’s avonds Heintje pover in zijn kleinheid tegen een of ander huis, scheukend van kou en ongerief. De oogen schijnbaar toe, gedurig loerend of er geen kwam die hij aanklampen kon en geen smeris die hij uit de voeten moest blijven, zóó werd hij ongevoelig voor alles wat geen voordeel bracht.

Kleine Bet scharrelde in de gemeene straat en ze [50]liep er wat graag rond om alles fijn uit te visschen en ook om er zoo leutig te bedelen. Ze hing niet meer af van haar broertje; zij hielp hem.

Eerst in de latigheid ging Hein naar haar toe om te zien of hij bijspringen moest, haar beschermen als ze eens wat kaapte. Voor een groote slag moesten ze beiden eerst grooter worden, dat begrepen ze, maar zooals nu lapten ze het hem toch ook wel. Ze vonden zichzelf zoo uitgeslapen-glad en Betje zei zelfs niet meer dat Heintje een viezerik was. [51]


1 Deze schets en ook de hier achtervolgende zijn uit Machteloozen, dat uitverkocht niet meer in den handel is,—en in De Ontredderden geheel wordt opgenomen.

[Inhoud]

KEESIE.

Vereenzaamd plekte de lange, lage woonwagen met het wit-geschilderde, grauwbespatte dek aan het ontladingsterrein Weesperpoort. Als een enkele meeuw in ’t veld stippelde òp de wittige kap tegen de sneeuw-grijze winterlucht en daaronder waasden de verre landen, als verloren.

De wagenkanten, in hun doode vlakten, beslagen zwart, kropen weg onder het gebogen dek, bewegingloos en zonder bespanning, kil in de wijde strakke verlatenheid van het leege spoorterrein.

Alleen tusschen de raderen enkelde als teeken van bewoond te zijn wat keukengerei, een emmer, een brokje trap; meer terzij lagen nog wat latten.

Klam erop drukte egaal en zwaar de grijze sneeuwe-lucht en het bespikkeld wit der flauw-gebogen kap lichtte even op tegen het zware spansel. De rook, die uit het stompje keukenpijp traag naar boven wolkte, dreef eenzaam mede in deze grauwte van verlatenheid. [52]

In de wagen hurkten ze bijéén, de man, de vrouw, de oudste dochter die voor de huishouding zorgde; de andere kinderen waren uit.

Ze zaten huislijk samen hier in de warmte en genoten ervan nu het buiten zoo grimmig deed. De man smookte zijn pijpje, de vrouw stopte kousen en de dochter morrelde in ’t fornuisje, dat met koper beslagen, fel glom in het zwakke licht van de zoo beperkte woonwagenruimte.

Keesie stond toe te kijken. Hij wist niet wat te doen of te laten. De wagen zag zoo proper eruit, alles netjes aan kant, heel de lengte aan weerszijden met vaste banken waarop ze ’s nachts sliepen, en ook de spiegeltjes erboven glansden zoo tusschen de raampjes met gordijntjes van tulle helder wit.

Dat het er zoo fijn uitzag kwam omdat ze niets meer te doen hadden op de kermissen, maar als er niks te doen viel werd hij vanzelf overbodig en dan ging hij de laan uit een of andere keer. De winter was pas in ’t begin, die duurde lang; hier in de warmte voelde hij zich echt.

Toch zou hij buiten liever in de grimmige kou staan peuteren dan hier toe te zien. Hij wist met zichzelf geen weg in die properte, al hield hij zich sjakes.

Om iets te doen bukte Keesie zich naar de grond en blies met zijn zwakke longen door het open kachelgaatje in het smeulend vuur. Hij wilde zich verdienstelijk maken en wist niets anders uit te denken. [53]

De dochter zag erg goedmoedig toe want ze begreep zijn gekrummel, maar de moeder rinselde met haar oogen van laat het maar staan, we begrijpen toch wel je bedoeling.

Traag stond de man op, klopte zijn pijp eens uit en zei met een stem, die hij opzettelijk wat schamper maakte:

—Zeg Keesie zou je d’ er ’es niet op uittrekke voor ’n baantje.

Keesie keek onnoozel op, de oogen waterig van de vuursmook die hij in de mond had gekregen.

—Ja zeker, ik meen het, we kunnen je toch het heele jaar niet hoûe.

—Goed baas, zei Keesie.

—Nou, wat zeur je dan, ga een nieuwsblad halen, misschien vin-je wat.

—Ja baas, herzei Keesie. Hij wroetelde overeind, veegde zijn gezicht wat af met de mouw van zijn jas, en sukkelde zwaar en moe de wagen uit.

De vader, de moeder, de dochter, ze keken elkander aan en spraken geen woord. Ze dachten allen ’t zelfde en zeien ’t maar niet, omdat dit zich toch niet gaf. Van Keesie kwamen ze niet zoo gauw af!

Met vreemde oogen liep Keesie te suffen, loom en lam. De stratenvolte omwarrelde hem met geraas en ’t gejaag dat tegen zijn sufheid opstoof als een wild beest met veel geblaas, beklemde hem. [54]

Zijn ooren verdoofden in de suizende relling van al deze geluiden, die over zijn hoofd heen spetterden en toch aan hem bleven hangen, die hem ruw in ’t gezicht sneden en vroolijk weer heensprongen, en opnieuw aansnelden. Hij liep in een schettervacht van vijandige dingen.

Zijn gewaarwordingen kringelden zich bot te zamen in de gejaagde, onbestemde angst van omver te worden geloopen, een paar duwen en stompen te krijgen, waarvoor hij wel respekt voelde. Ieder haasthebbend mensch scheen hem toe te snauwen, dat hij toch uit de weg moest gaan; wat hij hier deed, zoo’n lomperd! Door het willen ontwijken botste hij dan tegen anderen op.

Hij verlangde wel naar de wagen terug, doch dat ging niet, want hij was erop uitgezonden om werk te zoeken. Dat hadden ze gezegd, en hij moest dus!

Hij wist de weg niet te best en liep toch maar voort. Soms vroeg hij aan een policieagent op een hoek van de straat, die ’t hem maar moeilijk aan ’t verstand kon brengen, omdat hij zoo slecht begreep. Hij wilde naar ’t Nieuwsblad om een krant te halen, liep telkens naar de weg vragend van straat tot straat en kwam er op ’t laatst. En dit herhaaldelijk vragen en ’t noemen van de krant herinnerde hem ’t doel van zijn tocht maar al te goed, en dat benauwde hem erg. Wat gaf dat werkzoeken allemaal? Hij zou willen blijven waar hij was, bij z’n menschen van de schiettent. Het moeten werkzoeken drukte [55]hem, leek hem een voorteeken van iets verschrikkelijks, waarover hij liefst niet wilde denken.

Een angst van de wagen niet te kunnen weervinden overviel hem,—en slim in die angst, lette hij scherp op langs welke punten hij ging, gewoon in het zwerversleven spoedig de dingen te herkennen, om zeker te zijn niet te verdwalen, de terugweg niet kwijt te raken.

De avond begon te vallen.

In grauwe vegen zwermde er al wat vroege schemer aan; of leek hem dat maar zoo?

In de nauwe straten droefde de donkerte langs de huizen, waarin hier en daar valschelijk licht opglemerde, geel en rood, zwakkelijk nog tegen de grijze dagschemer in ’t midden van de straat. Nee, zoo laat was het toch nog niet, maar in de huizen moesten ze dat wel doen, het zag er zoo grimmig donker uit. De vage drukte joeg hem schrik aan en zwiepte hem nog feller over de straat. De winkels met de vele mooie dingen trokken hem wel aan, maar hij durfde niet te blijven staan. ’t Werd te laat, de rukkende stootende voorbijgaanders maakten hem zoo klein en benepen.

Angst en verwardheid drongen hem voort en in zijn zenuwhaast en gestommel werd hij naar alle kanten geduwd en gestompt.

Meer dan lang genoeg was-ie nou weg geweest, naar hij meende; hij zou dus teruggaan. En verwonderd [56]keek hij op dat hij zoo goed zijn verstand wist te gebruiken. Welke kant moest hij nu uit?

In de wagen vroegen ze elkaar waar toch Keesie bleef. Drie uur geleje al uitgegaan om een krant te halen en nog niet terug! Och, och, wat moesten we met hem beginnen!

De vrouw, goedig, zei terwijl ze het hoofd schudde:

—Nog maar eens anzien... waar zooveel monden zijn, kan hij ook mee-eten.

De man, heftig, kefte dadelijk er tegen in, dat onder dienst gaan ’t eenige bleef, de beste uitkomst. Maar de oudste dochter die boven ’t vuur te morrelen zat in de pot met erwtensoep, beet er schampertjes tusschen door:

—Ja, dat kan-je begrijpen, onder dienst, jawel daar neme ze hem met zijn kromme beene, zijn varkenvangers.

—Och wat, zei opnieuw de vader, ze benne er wel krommer!

Er volgde weer een stilte omdat ze ’t allen klaar begrepen. Een tijdje ging om, dan hoorden ze op het houten trapje voetgestommel. O, daar had-je ’em. Eindelijk.

Keesie schoffelde en treuzelde en maakte gerucht om zijn komst aan te duiden, talmde en bleef aan de wagendeur staan. Als een donkere vlek tegen het grijs van de lucht, de lucht die zoo laag hing en aldoor nog scheen te zakken. Zijn gestalte schimde tegen het sterk bewasemde glasraampje en hij zag nu [57]verschrikt zelf de grauwe ommelijnen van zijn eigen schuchter gezicht.

Dan aarzelend schoof hij binnen in wel eindelijk moeten. Ja, hij kon toch niet altijd buiten blijven, maar hier binnen zoûen ze hem niet met rust laten, o zeker niet!

Half al in ’t smalle deurtje, het plompe lichaam nog gedeeltelijk buiten, zag hij al de vragende gezichten. Botweg zei hij, om er ineens af te wezen:

—Nog niks, ik heb nog niks!

Verlegen trok hij de deur achter zich toe, schoorvoette op de tast en wist niet waar hij zich zou bergen.

In de wagen staarden ze hem aan en riepen:

—O, ben je daar?

De grove, vleezige jongen met purpere wangen, de oogen loomig, de mond wijd als de poort van een moeilijk te vullen voorraadschuur, bleef suffig staan.

Om zijn buitenwaartsch gebogen beenen spande de verschoten broek, van onder niet vrij van rafels, èn die broek zat vreemd gewrongen, in tal van bochten die maar moeilijk neerpijpten.

De jas, door het lange dragen wat uit elkaar gezakt, hing straterig-sjiek los, zondags-open. Op zijn verslonsde gele haren kleefde een beetje schuin de pet; zijn gezicht eronder oolijk-dom.

In zijn lompheid bleef hij heen en weer schuiven, vagelijk-scherp voelend, zonder ’t voor zichzelf te willen weten zijn totale overbodigheid. [58]

In zomertijd toen hij aan de wagen kwam vragen, om een handje mee te mogen helpen, hadden ze hem eerst niet willen aannemen, en dadelijk dachten ze hem toen al weg te sturen, wijl ze niet met hem konden opschieten. Maar hij was willig, hield zich van de domme, en wist daardoor te blijven. Nu in November, de laatste kermis al weken voorbij, hielp dit alles niet meer, hij moest beslist wat anders opzoeken, dàt hadden ze hem al zoo vaak gezegd en ze zeien het hem alle dagen, maar dat het ook eens zoover zou komen, wilde bij hem er nog niet in.

Harkerig stond hij nog altijd tegen de deur, sprak maar niet. Waarvoor zou hij ook spreken? Dom-verlegen gluurde hij voor zich uit en vond geen enkel woord.

Maar de anderen verwachtten toch wel dat hij iets over zijn rondzoeken zou vertellen, keken hem met open mond vragend aan.

—Nou Keesie?

—Niks.

—En je krant?

—De krant, de krant? Die heb ik niet.

—Je zou er toch een halen!

—Halen? een krant, welke krant?

—Wel, heb ik van mijn leven, zei de baas verwonderd, je zou toch zien of er werk was te krijge!

—O, werk...! ja, dat heb ik nagekeke.

—Zoo... waar dan?

—In de krant. [59]

—En je zegt... waar heb-je dan de krant gelate? snauwde nu de baas, kwaad om het eenzelvig niet begrijpen.

Keesie keek beteuterd, geheel verslagen door die uitval. Wat wou de baas dan van die krant? ’t Bleef hem onduidelijk. Er stond toch niets voor hem in!

De dochter, snugger, begreep in-eens waar het bij hem schortte. Ze kwam hem te hulp, bemoedigde te zeggen:

—Je hebt zeker in de krant gekeke voor de rame van ’t Nieuwsblad, niet waar?

—Ja! sprak nu Keesie vlug. En hij herhaalde: Voor de rame!

Ze keken elkaar aan met oogen van: Nou, dat helpt ook wat of je hem wegstuurt.

—Wel verdikkeme, spotte al de baas, voor twee cente kun-je d’ er een aan de kiosk koopen en daar loop je voor naar de Warmoesstraat.

Maar nu kon Keesie ze troeven. Zonder een oogenblik te overleggen, flapte hij eruit:

—Ja baas, da’s ’t gauwste verdiend, zou ’k denke!

De baas draaide van wreveligheid op zijn krukje om en voelde zich kalkoensch-rood worden; met die sukkel viel niks te beginnen. De woede sprak uit z’n oogen.

Het werd voor Keesie of de dingen om hem gingen draaien, of alles hem begrijnsde. Opnieuw zei weer de baas tergend:

—Verdiend? nou nog mooier! Waar heb-je de verdienste dan? [60]

—Hier, grijnsde Keesie terug, hier! Hij lachte leelijk, wees naar zijn mond en haalde een sappige pruim tabak er uit.

Allen lachten luid.

Keesie lachte ook, maar een beetje wrang en stomp. Hij hield de gekauwde tabakspruim tusschen de vingertoppen en keek erg onnoozel.

—Vooruit, dat ding weg! beval de baas.

—Ja baas! De tabakspruim verdween, ging schuil in de groote mond, waarin wel een half pond zou kunnen worden geborgen. Behagelijk-stiekum zoog hij erop, ze aankijkend met dom-loensche oogen, alsof hij nou wel mocht.

—En wat zul-je dan beginnen, hier kunnen we je niet hoûen, dat begrijp je, dàt snap je toch wel?

Keesie grijnsde weer, knikte dan en zei, omdat hij niets beters wist te antwoorden:

—Ik zal mijn best doen, baas!

—Je doet al drie weken je best en je vindt niks.

—Ja baas!

—Ja, ja, jij met je ja-baas, maar voor zaterdag moet-je wat hebben, hoor je! In elk geval ga-je d’er uit!

—Ja baas, zei Keesie weer, nu zenuwachtig-gedwee. Hij begreep dat het meenens werd,—en het huilen stond hem nader dan ’t lachen. Wáár zou hij na zaterdag heen?

Naar huis?

Dat ging niet. Vader verdiende daar in Deventer [61]met beide handen zeven-gulden-twintig, aan de gasfabriek, vast werk voor winter en zomer, d’er waren er slechter ’an toe. Maar zeven-gulden-twintig voor zijn elven, dat sopte niet dik—en hij was de oudste, nee, daar kon hij niet heen!

—Onder dienst, zei de baas, die een en ander wel zoo wat op zijn gezicht kon lezen.

Keesie voelde zich in de klem. Eerst zei hij niks, keek alleen armzalig, dan stootte hij plots eruit waar ’t hier zat:

—Ik wil wel, zei-ie hakkelend, ze wille mij niet.

—Och wat, riep de baas. Och wat, dat loopt wel los, als je de beste beentje maar voorzet.

Keesie keek weer sip. Wat moest hij zeggen? Voor zich-zelf zou-ie ’t wat graag, ’t kon hem wat schelen dit of dat, nou!... maar in dienst ging nu eenmaal niet;... bij de loting al afgekeurd voor de borst! Dat wisten ze hier natuurlijk niet, en dat was ook niet noodig ze te zeggen! Met zwakke borst nemen ze je niet gauw. Zwakken willen ze nergens hebben, dàt moet je dus nooit vertellen—en daarom zei-ie ’t ook niet, zweeg maar weer. Ellendig voelde hij zich, inelkaar geduwd, gedrukt en weer vanééngereten.

—Je bent toch letterzetter? sprak de vrouw, die totnutoe zwijgend had toegekeken.

—O, o, luidlachte de man, letterzetter, as-ie dat zoo goed kan als het andere, dan verdient-ie wel drie stuivers in de week. [62]

—Nou ja, vergoelijkte gereedelijk de dochter, ieder kan ’t niet even best.

Keesie in zijn onhandigheid voelde zich op de pijnbank. Hij zag zich weer aan de letterkast, zijn plompe vingers in de verkeerde bak, met veel schrobbeeringen weggejaagd, of aan het draaien van de pers gezet, waar hij niet goed tegen kon met zijn zwakke borst; en dan de meeste tijd zonder werk, thuis van zijn nijdige vader allerlei hatelijkheden, omdat hij niet genoeg inbracht, afgesnauwd door zijn moeder die hij in de weg liep. Dat sjouwerwerk hier aan de tent, daar kreeg hij teminste behoorlijk eten bij—en er viel nog wel eens wat af; ’t leek en bleef hem hier het beste! Hij stond geheel suf ervan, weg in gedachteloos stomp denken.

De dochter, met meer medelijden dan zij zichzelf wilde bekennen, en met een beetje eigenbelang, want ze had de meeste hulp van Keesie, mond en oogen in onverschillig heen-en-weer-getrek, om aan te geven, dat het haar niet zoozeer kon schelen, dat ze enkel maar aandrong uit goedhartigheid, zei:

—Hij kan toch nog eerst helpe bij de verhuizing, dan zulle we wel weer verder zien.

Maar de vader doofde deze uitkomst al weer door hard te zeggen:

—Nou ja, dat is heel gauw afgeloope, hij mot uitkijke, we kunne hem niet altijd hoûe.

—Wel-nee, vulde de moeder aan, dat kunne we zeker niet, we hebbe Janus ook nog. [63]

—O, die redt zichzelf wel, meende weer de dochter, die mag-je eigelik niet meetelle, want die verdient z’n eige kost.

—’t Mocht wat, ’t mocht wat, schamperde de man luid. Zeker, die enkele keer, dat-ie aan de komedie werkt, dat-ie figureert. Wat die binne brengt is got-betert-me ook het ankijke niet waard.

—Nee, zuchtte de moeder en zweeg.

Ze begon overdreven-druk in een mandje met oude vodden te snuffelen, bleef dan met de handen in de schoot zitten, vol gepeins over al die etende monden. Ze zei het wel niet, doch de woorden lagen op hare lippen, dat zes kinderen, allemaal groot en die twee lummels van knechts heelwat weg-eten. Nou... je moet er maar voor opbrenge!

De man raadde de gedachtengang van zijn vrouw en zelf goedhartig als het er op aankwam, voelde hij zich week worden. Hij schudde ’t hoofd, zei nu ook eens:

—Nou, nou!

Dan ging hij, om voorloopig een eind aan ’t gesprek te maken, ook al omdat hem dat gezeur verveelde en hij in deze beperkte woonruimte met zichzelf geen weg wist, naar buiten, om daar wat rond te scharrelen aan zijn wagen. Er viel wel een en ander op te bergen.

Keesie, met de rug nog half de deur versperrend, deinsde bedeesd-gedienstig opzij, om de baas te laten [64]passeeren, slechts langzaam en vaag oplevend uit zijn verwezenheid, nu het vele gepraat om z’n oogen ineens verstomde.

De woorden zeulden nog aldoor in zijn hoofd rond, in hem vasthechtend en zich herhalend, dat hij weg moest. Waar zou-ie naar toe, naar Deventer? Nee nog liever ging hij kapot! Maar wat moest-ie dan uitrichten?

Dof-zwaar stond hij te lodder-kijken met uitpuilende oogen, en die oogen dwaalden doelloos rond alsof ze niet van hem waren. Verdwaasd keek hij zonder dat hij wist waarom naar de dochter, die ijverig in het vuur pookte, dan weer in de pot roerde en de etenspot deed opstoomen met geurende soepwasem, die begeerig in zijn neus opzoog en zijn kil-geworden hoofd verwarmde. Hij kon zich maar geen begrip vormen wat hij eigenlijk wel zou moeten aanvangen, als ze hem hier gingen uitstooten. Door het zwervend leven geheel ontwend aan regelmatig werken, voelde hij een angst om weer in ’t ordelijke terug te moeten, en juist dat onregelmatig, vreemde gewerk aan wagen of schiettent leek hem zelf wel passend bij zijn klein verstand en zijn onbehendige handen. Zou hij hier nou werkelijk weg moeten, ’t leek hem haast onmogelijk. Een scherp en klaar besef van de toestand drong nog niet tot hem door.

Daar buiten hing de grijze sneeuwlucht zoo zwaar-hangend, zoo kil en klam—en het dorre veld er onder lag eindeloos uitgestrekt. Aan de andere kant, [65]wist hij de onbekende stad, die daar grolde als een wild beest. Hier in de lage wagen was het teminste warm, de warmte die hij voelde, en die hem ook nog merkbaarder werd in de wasem, waarmee de kleine vensters aansloegen tot dof-wordens toe.—En ’n zelfde klamheid en luwte droop en druilde op hem neer, ’t scheen wel, alsof het vocht der ramen dat langs de venstertjes riggelde uit tranen bestond die van hem zelf waren.

Dof voelde hij op zich drukken de zwaarte van zijn onbeholpenheid, de pijnlijkheid van zijn toestand; de twijfel van het niet weten waar heen hij kon versufte en kwelde hem nog meer. In nu toch wel scherpere lijnen zag hij zijn toestand, zag hij ook als in een droom dat moeilijke beest van de vreemde stad met scherpe, nijdige nagels op hem afkomend, slaande venijnig hem in zijn vleesch. Lamlendig bleef hij tegen de deurpost leunen, de verwezen oogen dwalend over de wasemende soeppot, waarin de handen der dochter vlijtig de lepel roerde. Zijn oogen keken al maar door naar ’t zelfde punt, zagen hoe haar handen een bord volschepten, zonder te merken dat hij ’t zag, geheel weg in zijn dof en star kijken. ’t Ontging hem gansch wat er gebeurde. Wezenloos bleef hij staren alsof er niets anders rondom hem bestond, tot hij in-eens weer tot bewustheid werd opgebeld door haar grofluide stem:

—Toe pak an Kees, mot je nog treuzelen ook! schreeuwde ze. [66]

Verschrikt en van zijn stuk gebracht door haar uitroep, greep hij met beide handen tegelijk, greep naar het bord, maar o wee, de onvaste vingers gleden over de rand heen en kwamen terecht in de warme soep.

—Ai, zei-ie, geheel verbouwereerd.

Keesie zag haar vertoornd gezicht; zijn oogen smeekte om vergeving. Dan kwakkelde hij met het volle bord terug naar de bank, die aan de wagenwand zat geklampt en zette het neer op de rand van de smalle tafel. Zijn hoofd diep er overheen, begon hij langzaam te lepelen, nog niet wetend of hij zich gelukkig moest voelen met dat toegeworpen eten of dat het wellicht zijn galgemaal zou wezen? Weer teruggetrokken tot het besef van weg-te-moeten geraakte hij weer aan het denken, al tragelijker lepelend. Er ging langzaam en veel in hem om. Onder de milde soepwasem groeide aan de botte starheid van daar straks tot bewustwilligheid. Het onbedachtzame niet-wegwillen, verscherpte in hem, en dat groeide samen tot welbewuste strakheid. Hij geraakte zoo moeilijk tot een besluit, maar nu ’t er was beteekende dit besluit koppigheid: ze konden zeggen en doen wat ze woûen, hij zou blijven. Hij trok er niet uit, zelfs niet als ze grof en onwillig hem koejeneerden; hij zou terug komen, ook als ze hem er uittrapten.

Hij herinnerde zich een voorval uit zijn leven, dat toen sterke indruk op hem had gemaakt, het geval van Juno, zijn hond, dat grauw-gore beest, twintig keer [67]door hem aan buren weggegeven, en die toch telkens terugkwam, de hond die hij eruit ranselde en die weer terugkroop, aldoor terug, tot hij hem wel met rust moest laten. In zijn eigen hulpeloosheid zag hij voor zich die hond, de smeekoogen van Juno—en nu opnieuw en nog sterker en doordringender de gedweeë blik van die aldoor-in-huis kruipende hond voor zich halend, nam hij zich voor dit voorbeeld te volgen en evenzoo te handelen. Ja, dat was de manier, dan zoûen ze hem wel moeten hoûen!

In zijn besluit nu zichzelf steviger voelend, begon hij, diep over zijn bord gebogen, met meer besef van genot te eten, zichzelf vaster zettend in dat denk-weten, al maar doorlepelend, tot hij krassend de bodem beschraapte.

—Hè, geef toch op je bord Kees, klak niet zoo! vermaande de dochter.

Keesie schrikte dadelijk ervan op en werd vuurrood, alsof hij een misdaad had begaan.

De moeder, die nog aldoor bij haar mand met naaiwerk zat, zuchtte eens; ze begreep heel best hoe het zou loopen, zei hoofdschuddend:

—We komme niet van hem af, help mij ’es toezien, de heele winter blijve we met ’em opgescheept. Dat heb-je er nou van as je te goed voor ze bent.

Keesie deed of hij ’t niet hoorde, maar diep-in grinnikte ’t in hem vàn genot over die uitval, die zoo goed aangaf en geheel overeenstemde met ’t geen hij bij zichzelf had voorgenomen. [68]

—Hei, Kees, hei help ’es, hier an die stang! riep de baas van buiten, die daar aan ’t rondscharrelen het voorval al was vergeten.

En Keesie, in plotse schrik-vreugde dat hij weer van dienst kon wezen, liet de lepel in ’t bord terugvallen, haastte zich naar buiten, nu heelemaal van zichzelf zeker, dat ze hem er niet uit kregen. Hij zou hier best blijven hangen, als hij maar deed gelijk die hond die niet weg wou en als ze hem d’er uitjoegen telkens terugkwam. [69]

[Inhoud]

’T ONVERWACHTE.

[Inhoud]

I.

Het dorre, onaandoenlijk huis, een nieuwestads-kazerne met altijd openstaande deur en zestien schelknoppen aan weerszijden op een rijtje, herleefde in zaterdagavonddrukte, die ook sterk merkbaar werd op straat door ’t aangehots van schokkende handwagens, voortgeduwd door lenige kerels, die onder geknars en wielgeratel door, hun waren aanprezen.

Van de witgeboende trappen repten en tripten de vrouwen om inkoopen te doen, lichtlijk latend meeschommelen aan de magere werkarmen de leege hengselmandjes en karbiezen; in de proper-gewasschen gezichten een glanzend-tevreden straling door ’t binnengebrachte geld, en óók de ernstige peinzing van voor-af moeten rekenen, om niet teveel uit te geven, alléén maar te nemen het éérstnoodige.

Mannen brokten stug de trappen òp in haastig gestommel van de ongemakkelijke schoenen tegen de stoottreden, toch bewust neerzettend de loodlogge [70]voeten, ze stevig opklotsend zelfs door het besef van geld in hun zak, of ook wel stil-stappend, de gezichten vreugdig om te verrassen. Ze klakten gelijk-met-de-deur de kamer binnen, de deur die ze rap openden met een krak en met ’n flap weer achter zich toe trokken. Overal op de kale trappen en bordessen en in de holle gangen trippelden, trappelden de kinderen, die de moeders hielpen bij het aansleepen—en heel het huiskarkas met zijn zestien schelknoppen, aanduidend het aantal gezinnen dat er woonde, relde en rammelde in ’t vlot en opgewekt beweeg.

Heel de week, en ook zelfs zondagsmiddags als de straat uit kuieren ging, was er alles stil, leek het egale kleurlooze gebouw met zijn rijen gelijke vensters en zijn vroeg-doorweerde, verflooze gevel één enkele starre eenzaamheid, dor, doods en klam. Er mochten bewoners de trap opgaan, de trap afkomen, de kamerdeur openen en toeslaan, dit veranderde niets aan het aspekt, gaf zelfs geen leven aan de steeds-geboende trappen, vreugdeloos-krakend in haar ontijdige gesletenheid. Leeg bleven de wit-gekalkte, van onder zwart-beteerde gangen, waar het zonlicht neerdroop als in een naakt klooster kaal en kuisch, en waarop de kamers vier-aan-vier uitmondden, met onder en boven weer een gelijk aantal vertrekken, een kwadrate optasting en naast-elkaar-zetting van de zestien woongedeelten. Die naakte wit- en zwart bekalkt-beteerde [71]gangen stonden er hol en brak, scheidingen niemand toebehoorend. In deze grauwe ophooping, het levenloos geraster, de huurkazerne van een maatschappij voor goedkoope woningen, waarvoor je nog maar wàt soliede en degelijk moest staan aangeschreven, met liefst aldoor vast werk, om er voor in aanmerking te komen als huurder, viel al ’t daagsch gestommel dadelijk weg zonder gerucht, omdat ieder zich terugtrok achter zijn deur, in zijn eigen vertrek, kamer met alkoof en keuken. De zestien schelknoppen aan de deur, bij het bouwen aangebracht, doch niet onderhouden, zaten daar eigenlijk ook voor niemendal, de meesten ervan allang stukgetrokken, anderen verroest en knarserig door het weinig gebruik. Want wie er kwam, wist wel waar hij moest wezen, klom parmantig op, klopte maar ergens aan als hij zich vergiste, en ze zeien dan wel: één, twee, drie of vierhoog, vóór, achter, links of rechts. Voor de bewoners waren die schelknoppen in ’t geheel niet noodig. De buitenpoort stond altijd open, overdag en ’s avonds wagewijd, ’s nachts op een kiertje, want van de vele trappen, uit de leege gangen, viel niets weg te halen, ieder sloot van binnen voor de sekurigheid wel af, en waar geen bel ooit klingelde, bleef het stil en doods. Alleen ’s zaterdags, als de mannen te wachten waren met het loon, verkeerde het, ontstond er bedrijvigheid, kwam er kleur en leven.

Van morgen begon het al vroeg.

Zoowat allen tegelijk kwamen de vrouwen aan de [72]deuren volgeladen met kleedjes, matten en karpetten, om elkaar te helpen kloppen en bij te staan.

De haardasch, de afval vergaard in potten en emmers zonder deksel, vloog naar buiten, en de wind joeg de smurrie over de gore straat met zijn hooge maatschappij-huizen; de trieste straat ineens kleurig en rel in het bezig schelle vrouwgekledder.

Dat buiten-werken gebeurde evengoed in de week, eigenlijk wel elke morgen, doch niet zoo algemeen en niet zoo geducht. Het ging dan meer ieder voor zich, iedere buur zichzelf reddend, reppend, flap-flap de kleedjes uitslaand, zonder veel praten, om maar weer gauw binnen te komen, maar op zaterdagmorgen spatte de werkbui eerst ongedwongen uit. De mouwen opgestroopt, de magere werkarmen tot de elleboog bloot, de rokken opgeschort, nauw om de spichte beenen als verfonfaaide drapeering, snaterden en snebberden ze elkaar de ooren doof, hangend met de schrale lijven aan de deurstijlen, tijdverkwistend, zich dan weer haastend om voort te komen. Ruw en ongesjeneerd kwakten ze neer de vuilnisbakken, onbekommerd of er wat over stortte. De todden, de vodden, de spaanders en papieren waaiden met de asch óp, dwarrelend in ’t gelle van de grauwe straat, waar de aschman dubbel te doen kreeg om dat alles te vergaren.

Heel de morgen lang jelde en kletterde het anders zoo doffe huis in de rammelgeluiden van emmer, blik en stoffer, beefden de trappen onder het gebons van [73]vaten en teilen, onder al het heen en weer geslobber van niets ontziende voeten.

’s Middags veranderde het weer, dan leek ’t ineens gedaan. Ze plasten, ploeterden, boenden binnen, om toch maar snel de boel aan kant te krijgen, dán raakte ook de opstapeling woningen, ondanks het gesloof en gezwoeg in de kamers, weer tot haar gewone rust, een bedarende-neerzakkende, armelijke stilte, die de gangen, de trappen opnieuw liet schimmen in eigen leegte.

De straat strekte zich evenzeer in geduldig en toonloos zwijgen. Alleen lagen er nog de resten van papieren, de snippers, de schillen tusschen de verwaaide asch, en die lebberden voort, wijl de groote aschkar zich daarmee niet bemoeide, alleen maar nam wat in bakken stond—en de geheele straat van gevangenishuizen, al fleurde er ook hier en daar een bloem brutaal over sjofel hekje naast goor waschgoed, wat nog drogen moest als verschooning voor zondag, leek wèl een uitééngewaaide mesthoop, wat zóó bleef tot het mannetje met de handwagen kwam, dat alles bijveegde en geduldig opschepte.

Nu, tegen de avond, terwijl de venters hunne waren uitschreeuwden, kwam beweging in de kale gangen, gedribbel op de trappen.

Dat de mannen al niet met langzame en moeë voeten als in de week, naar boven sjokten, ook niet zoo onverschillig en slap wegglipten in hun deur, maar flink en stevig stapten, met zware passen die vooraf [74]met hun komst lieten weten dat ze wat inbrachten, maakte al het verschil. Ze werden nu niet opgeslorpt door het huis, doch stommelden het zelf in rep-en-roer,—en al heel gauw erop kwam dan de vrouw naar buiten om ’t ontvangen geld te besteden, terug te sjokken met vleesch en met grutten, inkoop voor vele dagen, de man zich nu wasschend en poetsend, de bizondere beurt van de zaterdagavond.

Alles veranderde als in een tooverdroom. Het dorre en onaandoenlijke van een geheele werkweek verdween, kreeg eigen leven, en de kamergeruchten vermengden zich met de straatgeluiden.

Langs de trappen, in de gangen, ging het heen en weer. Deuren kierden open, klapten toe en op alle gezichten lag de bereddering, de drukte van het versche geld. ’t Gaf behagelijkheid, wat op bevrediging leek, maar ook als er aan ’t loon ontbrak of de man niet genoeg binnenbracht om de week door te komen, grove woorden.

[Inhoud]

II.

Stroef en in-zichzelf gekeerd, schoof Arie de Ram binnen, vier-hoog, links-achter.

—Genavend!

Grimmig liet hij zich op zijn vaste plaats bij ’t raam neerzakken, keek dwalend rond, de oogen terneergenepen, heel zijn gezicht norsch en onwillig.

—Is d’er koffie? vroeg hij, zonder zijn blik te veranderen. [75]

De vrouw hield even op met stoelen boenen, deed alsof ze hem nu pas zag:

—O, bè je daar? O!! Je schijnt weer niet in je hum te weze?

—Waar is Anne?

—Weet ik ’et!

—Zeker, weer de hurt op!

—Wat heb jij ’n drokkie... ze was de heele dag hier!

—Hum!

—Grom toch niet, ze is bij m’n zuster. Daar krijgt ze teminste wat te bikke!

—Hum! bromde hij nog eens. Hum! Wa’rom zoek’ ze geen dienst?

—Sja, dat zeg ik ook! Maar ze wille haar niet hebbe, ze is te onooglik!

—Onooglik, onooglik?... ze ziet er toch flink uit... groot genog van stuk, zou ik zegge!

—Jawel, weersprak de vrouw, de wenkbrauwen optrekkend tot rimpel-fronsen, ze bedoelen in de kleeren!

Hij bromde nog eens hum, en zij werkte en wreef weer voort aan haar stoel.

Ze zwegen. Wat viel er ook nog over te zeggen, dat begrepen ze beiden.

Het wrijven langs het stoelhout en ’t verschuiven der pooten over de kale grond, verscherpte hun zwijgen. Het vulde ’t geheele vertrek.

Mies, het meisje van een jaar of acht, schoof nader bij tafel, keek haar vader vragend aan. [76]

—’k Heb geen schoene vâ, kermde ze heel klein, benepen.

—Zoo, en wat heb je daar dan an?

—Die ouwen, de teene steke ’er door... kijk m’ar!

Hij gluurde nu naar haar voeten, onwillig, onverschillig,—en terwijl hij zijn grauwe oogen toekneep, waardoor al de werkrimpels in ’t gezicht meetrokken zei hij:

—Sja, dat is beroerd!

—Zóó kan ik toch niet op straat en morgen is het Zondag....

—Och kind, zeur niet an m’n kop!

Hij schoof haar ruw terzij, strakte zich moeizaam op, en vroeg aan zijn vrouw:

—Kan ik me wasschen?

—Dadelik!

Ze werkte door en nu zoowat klaar met haar stoel, kwakkelde ze van haar knieën op. Dan sloeg ze het werkschort neer, ging naar de kraan, liet water in haar teil loopen, zette de zeeppot erbij en tegelijk zei ze:

—Je kon anders best wachten tot ik weg was, dan heb je de ruimte.

—O, ja! antwoordde hij onverschillig, en ging weer zitten. Hij liet zich zoo lusteloos zwaar zakken dat de stoel ervan krakte.

Opnieuw hing er de stilte. Alleen het verwisselen van een schort doorritselde de spraakloosheid. Het kind keek schuchter. [77]

Ze kwam nu, de banden toestrikkend, naar tafel, vroeg kort en scherp:

—Heb je geld?

Even knipperde hij met zijn oog als in vage weifeling, zei aarzelend:

—O, ja!

Dan trok hij de hand uit zijn broekzak, smeet een rijtje guldens neer.

Het waren er acht. Ze lagen te kartel-glinsteren op de bewasdoekte tafel, de laatste stukken onregelmatig opelkaargeschoven, de voorsten losser uitgegleden, wat meer apart.

Het kind, tot het zilver aangetrokken, peuterde er dadelijk aan met de vingers.

—Afblijve! vermaande de moeder. Ze sloeg vinnigjes over de kindertoppen, snauwde om zichzelf gelijk te geven nog na:

—Je kunt ook niks laten!

De drie bovenste guldens nam ze van ’t rijtje, liet de anderen liggen, zei onbewogen:

—Ik ga even naar de “mart”... blijf je zoolang thuis? Ik ben zoo werom.

Hij knikte, verroerde zich niet.

—O ja, brabbelde ze, alsof ’t haar nu pas te binnenschoot, wil-je koffie?

Meteen schonk ze al in, zonder zijn antwoord af te wachten. Het bruine vocht dampte in blauwe kringelwasem omhoog.

Het kind hield de vinger waarop ze de tikken [78]kreeg pruilerig in de mond, stond nog aan tafel, glurend in begeerig kijken naar het zilverblanke geld, dat daar zoo mooi lag, als een betoovering. En erger zoog ze op haar vingers.

—As je soms brood wilt, het staat dáár! zei vrouw De Ram tegen haar man.

Hij knikte opnieuw, slurpte gretig aan zijn koffie, zag ongemerkt even op, nu wel een weinig minder stug, zijn norsche trekken wat meer ontspannen.

Door ’t vertrek snisterde haar kleine bereddering: het vluggig beweeg van andere schoenen aanschuiven, rokken-gelijk-trekken, banden verstrikken. Dan schreeuwde ze hard:

—Kom Mies, ’k ben klaar... gauw je hoed op! Zie zoo!

Het kind, al gereed, tuurde nog naar ’t geld, tegelijk naar haar vader, die maar weinig zei, zich een tweede kop koffie inschonk, heel bedachtzaam, alsof hij er geheel bij was, terwijl zijn hersens gansch anders waren. Zijn beverige handen schonken voort en de kop vloeide over zonder dat hij ’t wist.

—Hè, wat doe je nou toch, wat is dat voor manier!

Hij schrok òp, slurpte voorzichtig de volle rand weg en keek verlegen.

Vrouw De Ram veegde nog eerst het schoteltje schoon, ging toen stug heen, met Mies aan haar arm.

—Ik ben gauw terug! zei ze nogeens.

Op de trap trippelden buurvrouwen haar voorbij, [79]anderen kwamen haar al tegen, en in de straat, anders zoo stil, liepen thans heel gerept, bewegelijk-druk de menschen.

Om de hoek, in de lengte der groote straat, schreeuwden en gilden danig de verkoopers. De kleine winkels glorieden en glansden breed-uit in ’t blinkende licht. Nog aldoor werden handkarren aangereden, stevig voortgeduwd en tusschen dat geknars en wielgeratel sloeg òp de herrie van het venten. Er bolderde een zware vrachtwagen over de keien, joeg de menschen opzij, en dadelijk erachter gil-schreeuwden weer de stemmen.

Langs de winkelkanten roezemoesde er een verspreide menschen-en-wagen-volte, die ’t vlugger gaan belette. Ze moesten daarom ’t midden van de straat wel nemen, want ze wilden dadelijk door, naar de markt.

Even bleef vrouw De Ram toch staan om te neuzen; ze monsterde snel de prijzen, vond ze goedkoop, vond ze duur, en liep weer door, met Mies aan de arm, nu eenmaal niet van zin ergens dan op haar vaste plaatsen te gaan koopen.

[Inhoud]

III.

Op de zaterdagavond-markt lawaaide en vlaagde ’t nog drukker; ’t was er bont en rel van lamplicht en gescharrel. De rauwe geluiden en knetteringen van olievlammen schampten er saam tot één enkele bral. [80]

Gedrang van uitzoekende menschen, stilstaande koopers, het opduwen van nieuw aankomenden, ’t warrelde en kronkelde dooréén tot een zwarte kolk, vol draaiing en verstopping.

Elk tentje was een wereld op zichzelf en de verkoopers, tanige mannen, dikke vrouwen, ze tierden en teemden, schreeuwden om ’t luidst, lokkend met sprekende oogen van:

—Hier moet je wezen en hier is je goeie waar! De kaas, de paling, de sinaasappelen en noten heerlijk-frisch lagen naast oude vodden, tusschen glaswerk, blikwerk en gescherfde schalen.

Door alle gangen en paden stuwden de zaterdagavondmenschen in ijverig-zoeken; ze speurden naar de spullen, die overal lagen, óók over de grond, waar naast het aardewerk, de stoffers, boenders en bezems, de ouwe kleeren te vinden waren.

Vrouw De Ram wist wel waar ze moest wezen, repte zich voort door de opstoppende drukte, toch links en rechts kijkend, snel snuffelend of er niets voorkwam wat haar leek.

Een blonde bloemenkoop stond hoog op een stoel, boven de dwarrelende massa uit, aanprijzend met zoete, weeke stem de manden waarin opbolden roode en witte papieren rozen.

—Wie biedt er voor? Prachtig zijnen ze. Prachtig!... Wat benne ze waard? Twintig cente de twee? Wie biedt er twintig cente? [81]

Aan ’n vinger jengelde hij ze rond over de hoofden heen, liet zien de twee volle mandjes rozen, met tusschen de kleurige bloemen groene halmen ook pluis van papier wat op mos moest lijken.

In de andere hand hield hij een groot stuk, een weelderig bebloemd schip met masten en ra’s, vol kleurige linten als touwwerk en met vele zilveren zeilen.

—Wie biedt er voor... wie meer dan twee-en-twintig cent?... Wie een paar koopt...!

Even hield hij op, ging dan door:

—Wie een paar koopt, die krijgt de kans op dit groote, kostelijke schip, het admirale-schip! ieder bekompt een lootje, want hier zijn de bons!

Hij liet de blikjes rondgaan, hief het kleurige bloemstuk van bijna een armslengte groot in de hoogte, liet ’t licht van de lamp eroverheen stralen en riep met zijn weeke stem, die bijna zong:

—Hier heb je de prijs die je koopt en hier is de primie die je wint. Prijs en primie tegelijk! Wie biedt er meer dan twee en twintig...? Vier en twintig, dat bent u, juffrouw! nee...? Nou dan hier! Vijf-en-twintig!

Zijn geluid klonk maar zwak en droeg niet ver, want hij begon pas te venten, wilde van zijn wrakke longen niet te veel vergen in ’t weten nog een geheele avond van doen te hebben. Daarom overschreeuwde hij zich niet en trachtte het goed te maken door veel met zijn oogen te werken en het [82]bloemschip over de hoofden te zwaaien. De oogen van al de menschen die er stonden gingen in de hoogte naar dat kleurige schip, naar die twee mooie potten. Een greep doen en je werd kooper.

—Wie biedt ervoor...? Dat zijn weer een paar anderen en ze zijnne nog mooier! zanglijsde hij opnieuw.

Gaaf en geleidelijk, zonder veel inspanning, liet hij uit de kweeë mond de aanprijzende geluiden glijden en zwaaide met zijn bebloemd schip.

—Hè moe, riep Mies, hè kijk ’es, wat een prach...

Vrouw De Ram gluurde er even na, zei nuchter:

—Ja kind, strakkies! We motte nou eerst voort!

—Jè, moe!

Begeerig keek Mies naar de uitblinkende kleuren, de bloemen die leken als zoo geplukt, zelfs nog mooier dan de echten in ’t felle licht;—en aan de arm van haar moeder hangend, bleef ze aldoor ommekijken.

—Vooruit Mies!

—Ja, moe!

Zigzagswijze baanden ze zich door de menschenvolte heen, om aan haar stalletje te komen, waar ze boter kocht. Ze nam er ook ’n brok vet, een half pond spek, vijf eieren,—en voort ging het nu naar haar kruidenier voor de goedkoope koffie, voor de suiker, een half onsje stijfsel, want in haar buurt was alles zoo schandelijk duur en slecht erbij. [83]

Van de kruidenierswinkel slenterden ze nu terug naar de zaterdagavondmarkt, liepen overal rond te zoekoogen en te snuffelen.

—Moe?

—Wat is er kind?

—Waarom keek vâ zoo zuur?

—Weet ik ’et kind... heb ik niet eens opgelet.

—Nou, maar ikke wel.

—Zoo!

De vrouw betastte met vinger en duim de spruitjes om te weten of ze niet te veel water hielden; ze waren niet naar haar zin.

Het kind begon weer:

—Hept u dat heelemaal niet gezien?

—Wat?

—Dat vâ zoo leelijk keek?

—Welnee, kind!... zeker wat op zijn werk gehad. Dat gebeurt wel meer.

—Nou, u let ook nergens op!

Ze stonden nu aan een andere wagen. Vrouw De Ram betastte weer de spruitjes en ging aan ’t bieden; ze kocht een savooie kool, nam nog een harde rooie, en bood en pingelde tot op een halve cent. Ze vroegen haar wel achttien en ze kreeg ’t voor twaalf. Dan zocht ze naar een bloemkool, een blanke bloemige, en naar sappige bieten, groente voor de heele week.

In de karbies ging al de kool; tusschen de spruitjes die boven-op lagen, vlijde ze de gekookte bieten. In de andere tasch lagen al saamgepakt de grutten en [84]met de eieren en de boter was nu alles boordevol.

Ze telde haar geld, om te zien of ze nog wat over had. Ja, ’t kon nog net, ze pakte een half pond Leidsche kaas, en opnieuw sappelden ze maar rond. Ze werden opzij gedrongen, drukten en duwden terug,—en slenterden weer voort. De markt nam, zoog al haar aandacht op, èn haar oogen beefden bij al die spullen.

’t Gaf niet, ze had geen geld, kon toch niet meer koopen.

[Inhoud]

IV.

—Hè moe, kijk dan toch ’es, riep weer het kind.

—Wat is d’er nou weer, ’k heb overal geen oogen.

Met een stem, nu al wat schor en vergroofd, bood de bloemenman zijn laatste mandjes te koop. Zijn bleek en week-pokdalig gezicht was van al het venten rauw en rood en zijn oogen stonden waterig van de walm der petroleumlampen.

—Wie biedt er meer dan twee en twintig?... Wie meer dan vier en twintig? taterde hij met zijn heesch geluid. Hij zweeg een moment, begon opnieuw:

—Het zijne de leste, het zijne de beste! Wie geeft er meer dan zes en twintig?... Zie eens wat een kleur en zie eens wat een smaak! Je vroolijkt je heele huis ermee op en ’t mooiste is: ze verdorren niet!... Ze zijne beter dan de echte, dié verleppe als je ze drie dage in water heb staan... Wie houdt er nou niet van blomme?... Blomme dat is leven, [85]daarmee breng-je fantezie in huis, dát is weelde. Je houdt je man daarmee uit de kroeg en je kinderen stil, èn voor je zelf is het een genot voor de oogen. Je staart er ’s ochtends op en je staart er ’s middags op en ’s avonds zie je ze alweer. Je ziet ze zelfs als je naar bed gaat en ook als je er in ligt!!... Nou hoef ik je niks meer te zeggen wat bloemen wel tot stand brengen. Even lachte hij, en ging dan voort: je droomt ervan en je maakt je man tam, want uit bed kijkt-ie op de rozen! Ik zeg—en hij verhief weer zijn lijmstem—wie niet van blomme houdt, die houdt niet van zijn man of as-ie een “hij” is, niet van zijn vrouw, die houdt niet van z’n kinderen!

Brutaal zwierde hij het groote stuk, het bebloemde schip, het schip met de zilveren zeilen en de schelle linten, ver over de toeschouwers, over de hoofden heen,—en het grelle licht uit de groote lamp, hoog aan een staak er boven, overglinsterde en overzeverde al de bonte kleuren, bescheen tegelijk zijn eigen week pokdalig martelaars-gezicht, triomfantelijk.

Nu begon hij van nieuw; en al schorder werden zijn brallende zing-geluiden.

—Ieder koopt zijn prijs, maar hier is de premie. Ieder, die koopt, en ook de laatste, krijgt-d’er een bon op toe. De laatste, dat zie je meer, die heeft geluk! Wie geeft er meer dan zes-en-twintig voor de laatsten?

Zijn kleine geniep-oogjes in ’t flets-bleek gezicht [86]keken en gluurden scherp rond, want niemand zes-en-twintig bieënd, had hij maar luk-raak uitgeschreeuwd en zelf meegeboden. Hij zou nu weer van voren-aan moeten beginnen, en om dit te voorkomen schreeuwde hij maar:

—Hier is de primie, de pri-mie!

Hij rekte dit woord primie, rekte opnieuw de woorden, en bralde:

—Wie geeft er meer dan zès-zès-èn-twintig... vooruit dan!!

Zijn weeke, brakke stem werd nu doordringend. Voor een oogenblik stond de woelige groep in spanning rond de blonde bloemenkoop. Het was of ’t allen aanging wie deze laatste pot met rozen zou koopen.

—Kijk toch ’es moe, hoe mooi, riep de kleine Mies.

Vrouw De Ram zei niets terug; ze keek de verkoop eens aan. Het felle licht uit de lamp op effekt berekend brandde, glansde op de mandjes neer, en de bonte kleuren brokten bekorend voor haar oogen òp. De papieren rozen leken wel in bloei te staan.

Een oogenblik verpoosde de bloemenkoop, net lang genoeg om de omstaanders tot besluit te laten komen, nu begon hij weer, in zoowat dezelfde woorden en zei opnieuw:

—Wie niet van bloemen houdt, die houdt niet van fantezie, niet van ’t leven. Hier, deuze ze verdorren en ze vergane niet... Wie biedt er meer? Zes-en-twintig is geboje!

Een stilte bleef er om de bloemenkoop, zoodat [87]ze andere marktgeluiden feller hoorden. Een sekonde duurde ’t nog, toen schreeuwde er één uit met schorre stem:

—Ja!

—Toe moe, drensde, drong aan het kind.

Vrouw De Ram vond ze zelf ook mooi, en ze bood en schreeuwde mede.

—Wie ’t meeste geeft, heeft ze! schalde driest de bloemenman, erg blij los te komen; hij zwierde en zwaaide met de bloemen heen-en-weer.

Er schalden vele stemmen dooréén; ze boden tegen elkaar op, ’t ging tot acht, negen-en-twintig, dertig!

—Ze zijn te geef, riep hij als in zelfmedelijden, darde nog een moment, gaf ze toen met gezicht van beklag aan de hoogste bieder.

—Hoe jammer, dreinde Mies.

—Och kind, mokte vrouw De Ram terug, zoo gaat ’et nou altijd!

Er ontstond beweging in de kijkersdrom, maar vrouw De Ram bleef nog even staan, en draalde, omdat de meesten bleven, er kon nog wat komen. En al-zijn-leven, wat zeg-je daarvan, d’er kwamen nog een paar.

—De laatsten, de állérlaatsten! riep hij schaterlachend. Het neusje van de zalm, de bloem der bloemen!!

En ’t was waar, ze schenen nog mooier dan de vorigen.

De omstaanders schokten van ’t lachen. [88]

De koopman begon opnieuw en zeer krachtig:

—Wie biedt er voor, wie mot ze hebbe?

Vrouw De Ram bood ineens, driest-weg, aangetrokken door het kleurgeblaker; ze riep:

—Zeven-en-twintig...!

De bloemenkoop vond het niet geraden lang te talmen en gaf ze, na nog even hengelen. Vrouw De Ram voelde al spijt, maar Mies’ oogen blonken.

[Inhoud]

V.

Nu hadden ze nog te wachten op de verloting. Warm stonden ze tegen elkaar aan, in geduldig steunen en moeizaam hangen.

Vrouw De Ram voelde zich tevree; ze was zeer in haar nopjes. Voor zeven-en-twintig cent gekregen; de vorigen waren zelfs tot drie-en-dertig opgeloopen!

Kleine Mies omknelde de kleurige potjes met haar magere armen, aan weerszijden één; ze bekeek ze vertroetelend en hield ze omvat alsof ’t kindertjes waren die ze droeg. Haar open oogen snuisterden van genot over heel die papieren bloemepracht, waarop nu nog volgde de kans van winnen.

Vrouw De Ram keek ietwat stroever, het wachten duurde wel wat lang; ze dacht aan haar man die zeker mopperen zou.

—Duurt het nog lang voor de loterij begint? vroeg ze ongeduldig.

Een schouderophalen van wie rond hen stonden [89]was het enkele antwoord. Kleine Mies keek nu ook benepen. Hoe licht de bloemen ook aantilden, af en toe moest ze wel even ze vervatten.

—Sta toch stil, gromde de moeder, al haar aandacht op de trommel gericht. Straks laat je ze nog valle!

De koopman schommelde en schudde, keek in ’t rond. Hij zocht een kleine meid uit, liet dan door haar het nummer trekken.

—Met bloote armen, zie je, schalde hij, met bloote armen, terwijl hij op het schrale vlerkje klopte. ’t Gaat hier net as bij de staatsloterij, zoo eerelik als goud!

’t Gaf weer een oogenblik van spanning toen de bloemenkoop het papiertje aannam en het ontrolde.

—Let op, schreeuwde hij. Lèt op het springen van de lintworm. Hier is het... nu zal je ’t hooren!—Het is... num-m-er,... nummer drie-en-veer’... drie-en-veertig!!

Triomfantelijk gleden zijn oogen in ’t rond, ermee zeggend: Zie je wel, daar heb-je nou ’t nummer!

Allen bekeken met staarzoekende blikken hun papiertjes.

—Moe, moe, dat benne wij, kraaide Mies. Ze huppelde, hinkte van pret en zong luid:

—Gewonne, gewonne!

Van geluk wilde ze wel in de handen klappen, maar dat ging niet door de potten die ze in de knuistjes had. [90]

—Ja gerus’ moe, ik weet ’et vast! kraaide ze opnieuw.

Vrouw De Ram met haar kippige oogen wat slecht van gezicht, geloofde het nog niet, vergewiste zich eerst, in alle sekurigheid. Zenuwachtig zei ze:

—Stil toch kind!

—Ja gerus’ moe... ik weet ’t zeker, zie dan toch, kraaide ze nog luider.

Van alle kanten kreeg vrouw De Ram een ruk en een stoot; wie niet het nummer had, vond langer-blijven onnoodig, drong haar voorbij. Maar ze liet zich niet verdringen, duwde met haar achterste terug; ze moest duidelijk zien—en nu las ze het ook, got-ja!

De koopman schreeuwde aldoor feller het nummer uit, schor, bijna heesch, en zij wrong zich nu naar voren, stak de handen op naar de bloemenmand, wilde het opgetuigde, bestrikte schip dadelijk naar haar toehalen in begeerigheid.

Maar de koopman betoonde zich niet zoo grif en toeschietelijk hield van pralen, eerst moest-ie nog ’n schoone toespraak houden voor hij ’t gaf. Ze greep al weer er naar, gretig met al haar tien vingers, doch hij gaf het nog zóó niet af en begon zijn oratie.

Onwillig stond ze erbij, hoorde in ’t geheel niet naar wat de koopman zei. In haar begeeren naar het eerlijk-gewonnene had ze daarvoor geen ooren. Volkomen streek het over haar heen, dat hij verzekerde de volgende week vast-en-zeker terug te [91]komen, dat hij was de beroemde bloemenmaker, de fabrikant van kunstblommen zonder konkurentie, zonder wedergade en dat de loting met geen konkelarij of foefjes bij hem geschieden kon.

Nu liet hij het bloemstuk zakken in haar grijpende handen, en gelijk grijnsde ze voldaan, tevreden, nu ze het in haar vingers voelde, de omvangrijkheid ervan torschen kon.

Mies opgetogen, had de bloemen erbij neergezet, ze wilde meehelpen, mee-aanvatten. Ze klapte van pret in haar handen en riep in eerbied en bewondering, onafgebroken:

—Wat een pracht, wat een pracht!

—Voorzichtig, kind! zei de moeder, voorzichtig dan, je bent zoo zenuwachtig, je zou het breke!

—Wat gane we nou doen?

—Ja net.

Het werd een heel overleggen hoe dat alles thuis te brengen, dát ging niet zoo gemakkelijk.

De tasch met kruidenierswaren en de karbies met bloemkool, roode kool, savooie en bieten, ’t was al niet licht, en nu moest dat groote schip nog mee. Hoe konden ze dat gedaan krijgen? Een oogenblik stond ze in beraad, terwijl Mies ’t moois bevingerde. Toen wist ze het: ze plantte het eene potje met rozen voorzichtig bij de inkoopen, en dat prijkte daar nu hoog temidden van de koffie en de suiker. Ze tilde dat aan één hand en nam het andere potje in de leege arm. [92]

Mies kreeg in beide handen het groote schip te dragen; haar kleine gezicht verschool erachter, de neus bijna ertegen aan. Door de zeilen en lintjes kon ze nauwelijks heenkijken, en ze gluurde angstig rond om niet tegen de menschen op te botsen.

De volle markt woelde en rumoerde om hun heen. Ze zoûen kreukelen die mooie bloemen, èn erg bang ervoor, gingen ze voetje voor voetje, stuwden en drongen zich voorzichtig erdoor. Met een gelukkig hart, het lichaam warm van het moeizaam dragen, zwoegden ze door de volte van de markt, puffend onder de onhandigheid van de last, en maar wat blij toen ze eindelijk uit ’t gedrang geraakten en op vrijer wegen beter uit de voeten konden komen.

—Wat zal vâ in zijn nopjes weze! gierde Mies luid-uit. Ze zag al die kleurige pracht in hun kale kamer, terwijl nog al de schoone woorden van de bloemenkoop in haar ooren tuitten.

—’t Is een pronkstuk, gaf vrouw De Ram gewillig toe. Ze liep zoo vlug als ’t maar even ging, zoodat ’t kind met haar korte beentjes haar haast niet bijhouden kon. Aldoor gilden nog de venters hun waren uit met ruwe brutaal-aanprijzende stemmen; ze wiekten zwierig de lenige armen scharmaaiend over hun platte karren en schreeuwden vannieuws.

Vrouw De Ram en Mies keken niet ernaar; ze hoorden ’t zelfs niet meer, ze hadden nu meer dan genoeg en trokken door, een weinig verlegen met hun schat [93]en toch weer trotsch erop. Ze hielden de bloemen wat achteraf en lieten ze toch weer half-opzettelijk zien in allervreemdste beroering over dat onverwachte van het buitenkansje.

Nu raakten ze toch uit de drukte, en de straten leken ineens weer breed zoodat ze heel gemakkelijk gingen. Maar nu waren ze ook thuis en ze slopen als in geheim naar binnen, stommelend daarna zwaar de trappen op.

’t Gaf een heel gesjouw voor ze alles boven hadden, want ’t kon niet ineens. Wel drie keer moesten ze rusten. Bij ’t laatste bordes zette vrouw De Ram haar vracht even neer, nam het bloemschip van Mies over, bracht dat ’t eerst naar boven, plaatste het daar zoolang tegen de muur, om de andere dingen te halen.

Mies kwam haar al achterop en reikte de potten met papieren bloemen aan, en nu ze alles boven op ’t portaal hadden staan, pakten ze alles saam.

Hijgend en blazend sjokten, sleepten ze de bloemenschat met de kool en de grutterswaren de kamer binnen.

[Inhoud]

VI.

De man, zijn leege koffiekop voor hem op tafel, zette vreemdige oogen op, schampte dan norsch:

—Wat zijn dat voor vodden, waar haal je me die vandaan? [94]

—Gewonne, vâ, gewonne! kraaide het kind. Dat hêt moe allemaal getrokken!

—Hum, gewonne? vroeg hij scherp en smalend.

Er suisde een oogenblik nijdige stilte,—en hij herhaalde weer schampend:

—Gewonne!? Kan je ’t geld niet anders ’an, mot dat zoo besteed worde?

De vrouw zette de handen in de zij, keek hem tartend aan, zei nog een cent liegend:

—Nou maak maar zoo’n drukkie niet. ’t Is heelemaal zes-en-twintig cente... wat wou je d’ervan...?

Meteen keerde ze hem de rug toe, ging minachtend naar het penantkastje, om daar ruimte te maken.

Mies nog altijd opgewonden tilde het bloemschip bijna boven haar macht op tafel, waar het nu schel praalde vlak voor haar vader’s oogen.

—Zes-en-twintig cent, ratelde hij fel, is dat soms geen geld? Zes-en-twintig...! Ga je gang maar. Jij geeft uit en ik zit zonder werk!

Alsof ze onverwacht werd aangevallen, zoo rap keerde ze zich weer om.

—Wat zè-je?... Zonder verrek? hijgde ze.

—Ja, venavend gedaan gekrege, zei hij treiterend, èn jij geeft maar uit voor prulle!

—Dat had je dan wel eerder kunne zegge, nijdigde ze terug, nu vijandig.

—Kunne zegge, kunne zegge? Je koop’ maar en vraagt nooit waar ’t geld vandaan mot komme...

In zijn verbeten woede sloeg hij zijn hand uit, en [95]met een felle smak smeet hij ’t bloemstuk rits van de tafel.

—Wel zeker, wél zékér, wreek je daar maar op, rumoerde ze, niet dadelijk wetend of ze zich te keer moest stellen of zich inbinden. Met giftig-kwade oogen bleef ze te midden der kamer staan, haar wenkbrauwen hoog opgetrokken.

’t Kind durfde evenmin nader komen, en het bloemschip bleef daar liggen, een smalende vlak tusschen hun drieën in.

—Hè vâ, zei kleine Mies schuchter, hè vâ, wat doet u nou, ’t is zoo mooi!

Ze hurkte bij het schip neer, zette het met bevende vingers overeind en schikte, plooide en streek de papieren zeilen weer uit de kreuken.

—Geef hier! norschte vrouw De Ram, kwaad en geprikkeld. Geef hier! Ze nam het ding uit haar handen, kwakte het neer op de vrijgemaakte plaats van het penantkastje. Vernederend keerde ze hem opnieuw haar breede rug toe.

Het kind, angstig-verwonderd, blikte nu eens naar vader, dan naar moeder, durfde niets zeggen, bang voor het moois, dat het zou moeten ontgelden.

De vrouw zweeg en de man zweeg, een zwijgen dat tusschen tweeën als een muur dáár stond. Haar oogen giftigden, al zei ze niets. En hij hield zich woest, omdat het moest. Maar langzamerhand innerlijk verlicht en ontlast, nu hij gelukkig eruit had gesmakt dat hij zonder werk geraakte, kromp zijn [96]nijd, die eigenlijk angst was, en hij wilde het weer goed maken. Doch dat lukte niet, de stilte bleef pijnlijk tusschen hen in, star.

Buiten gilden nog de laatste verkoopers. Hun stemgeluid, nu ijler en scherper omdat het straatgeweld rondom ging versterven, werd doordringender.

Dat enkele schreeuwgeluid van rooiekool, van savooie kool en van lekkere haring, klonk brutaal en hard naar hen op, alsof er niets zachts en weeks bestond.

Vrouw De Ram liep mopperend rond, snauwde plots:

—Allé Mies, vooruit naar bed! Ze wilde een uitweg hebben voor haar ontstemming, want ze besefte dat onder deze omstandigheden ’t geld voor de bloemen onnut uitgegeven was, zoo goed als weggeworpen. Ze pakte stil haar inkoopen uit de tasch, zocht wat in ’t ronde en ging toen aan haar zaterdagavondwerk. Hoonend liet ze ’t geld op tafel liggen en ze hielp Mies, die zich vlug ontkleedde, te bed; ze wilde haar wrevel niet laten blijken en kon die toch niet verbergen.

En hij voelde zich niet minder lam. ’t Bleef tusschen hen een naargeestig zwijgen, dat eerder treiteren werd dan schuldbekennen.

Eindelijk stond hij norsch op, bromde tusschen zijn tanden, dat-ie nog even uitging op werk.

—Ik zal ’es kijken bij Adrian, zei hij rauw, misschien kan die nog een mannetje hebben, maar veel kans is d’er niet. [97]

Ze gaf zelfs geen adem terug en werkte door. Heel-goed wist ze dat-ie nou een borrel zou gaan pakken, maar och dat kon haar niet schelen. Blij voelde ze zich als-ie een oogenblik wegtrok en haar aan d’er zelf overliet. Voor hij weerom kon wezen zou ze wel zorgen d’erin te liggen, om alle verdere kwestie te mijden.

—Ziet u nou wel moe... hep ik ’t u niet gezegd van vâ, babbelde Mies.

—Ja-ja, ga maar slapen, ’t is al ellendig genog.

Een poos zweeg Mies. Toen babbelde het vroeg-rijpe kind weer:

—Waar is Anne toch, wat doet die zoo laat?

—Ze komt zóó... kakel niet!

Ze deed de deuren van de kamerbedstee toe, om haar ’t verdere spreken te beletten, en ze zette zich aan tafel, de magere werkhanden lusteloos in haar schoot. Dat was al de derde keer van ’t jaar, dat hij buiten verdienste raakte, en nu tegen de winter, waar moest dat naar toe?

[Inhoud]

VII.

Een tijd zat ze zoo. Toen hoorde ze de kruk omdraaien. Zou hij ’t al zijn? O nee, ’t was Anne! Wacht, die zou ze ’es helpe!

’t Kind schoof verlegen binnen, magerzwart en knokig opgeschoten, schuw alsof ze hier kwam in een vreemd huis. [98]

—Waar kom jij vandaan, sliert die je bent! kreet ze rauw.

—Van tante.

—Van tante... zoo laat nog... Maak dat je straatmeide wijs, maar mij niet!

—Nou, u kunt het navrage!

—Dat za’k wel doen ook!

—U mag ’t doen, dat zei ik toch!

—Toe, maak maar voort... naar je bed! As je vader thuis kome, zwaait er wat... hij is zonder werk, as je dat maar weet!

Het meisje trok een benauwd gezicht, schopte dan zonder een woord te zeggen haar groote schoenen uit, liet snel de kleerenvracht zakken, schoof zich de bedstee in naast Mies. Bang voor moeder, vroeg ze fluisterend wat er nu weer was aan de hand.

—Zorg maar voor een dienst, kriegelde vrouw De Ram. Nou je vader zonder is kunne we je maar zóó niet de kost geve voor niks!

—Ik wil wel, hep toch geen kleere! huilde Anne terug.

—Hou je mond!

Anne snikte zacht, omdat ze bij moeder geen goeds kon doen. Mies troostte wat en werd snibbig toen het niet hielp.

Vrouw De Ram zuchtte.

Daar lag nu weer voor haar de moeielijkheid, heel de toekomst zwart en donker. Had Arie nog maar een paar weken werk gehouden, dan zou ze iets voor [99]Anne hebben kunnen koopen. Nou viel er geen denken aan in d’eerste tijd. ’t Moest alles weer van haar enkele stuivers daags komen, en als zij uit schoonmaken ging, kon ’t niet anders of het kind diende thuis te blijven om het werk af te doen!

[Inhoud]

VIII.

De late zaterdagavonddrukte was ingekrompen en de straat en ook het huis met zijn wit-gekalkte, zwart-beteerde gangen, werd weer doods en stil. Nu en dan klonk ergens een kreet òp of een ver gerucht suisde door de avondleegte. De ellende die ze aanstaande zag viel nu-al als een steen op haar neer. In de wrakke stilte, gekomen na ’t fel rumoer, voelde ze zwaar de zwarte eenzaamheid om haar heen.

Wat moest er van Anne worden? zoo ging het door haar hoofd. Vroeger bestonden er nog mevrouwen die de meiden in de kleeren staken en voorschot gaven op de dienst. Maar kom daar nou eens om, een kind moest dadelijk al van onder tot boven in de goede spullen zitten, en waar haalde je dat vandaan? Zonder werk, zonder werk!... Zoo ging het een geheel jaar door! Als ze even op streek raakte, was het al weer gedaan; je kon nooit op de dag van morgen bouwen, ach, gottegot! Dof peinsde ze zich, ze zag geen uitkomst. Alles, alles bleef zwart!

Dan hoorde ze weer gerucht, voetgeschoffel aan de deur. O, hij was d’eral! Zoo vroeg...? Ze dook haar [100]hoofd weg in ’t kussen, hield zich of ze sliep. Haar hoofd werd er nog te klaarder door.

Onhandig stommelde de man in ’t vertrek wat rond, kwam ook in bed,—en met de rug naar elkaar toe, nog meer van elkaar vervreemdend in de nijdigheid van onmacht, waaraan niets te veranderen viel, hokten beider gedachten vast op dat ééne: ’t zonder verdienste zijn. Ontredderd leien ze neer als onder een zware klauw. Zij slikte haar zuchten in, hij steunde luid.

Telkens raakte hij zonder werk. Dit lag aan ’t vak, ook wel aan hem; anderen bleven langer aan de slag, hij was de minste, de wrakste, werd het eerst eruit geschoven, omdat, àl sjouwde hij even hard, toch minder flink aanpakken kon, verzwakt, ontvleescht voor zijn tijd door al dat ploeteren op werven, ver boven zijn macht.

Hij voelde en wist, dat hij altijd ’t eerst van allen gedaan kreeg, voelde dat zijn vrouw dit niet kon ontgaan, waaruit volgde dat hij in haar oogen een slampamper werd, een vent van niks. Dat ergerde hem ’t meest. Ze had het hem nog niet verweten, nee dat moest ze ook eens lappen. Om dat te voorkomen speelde hij altijd zoo geweldig òp, hield de schrik erin. Maar dit nam weer niet weg dat ze toch wel begreep waar het hem zat, uit al haar doen en laten, merkte hij het best. Ook al zou zij ’t zelf gemeen vinden het te zeggen, ze kon toch niet verhelpen, dat ze ’t wel eens liet blijken; uit het zwijgen dan ’t meest. [101]

Was ’k maar goed-en-wel uit m’n leven dacht hij; maar de kinderen dan? Hij kon de slaap niet pakken en woelde grimmig rond.

De vrouw lag stil, terwijl zij wrokkig er over nadacht, haar arm hoofd plagend hoe aan kleeren te komen voor Anne. Dat ’t kind in geen betrekking kon was toch voor haar het ergste, want nu groeide ze op als rapalje, kwam niets van haar terecht.

[Inhoud]

IX.

Doods en stil bleef ’s morgens het groote huis met zijn zestien schelknoppen die nooit werden gebruikt. Vrouw De Ram, al vroeg op, liep zuchtend rond. Ze zou ze nog maar wat laten liggen, de dag duurde lang genoeg en zondags wat deden ze dan in de kou. Ze zag de vrede alom en ’t was of de geur van allen die in welstand waren haar in de neus vastzoog.

Er werd zacht op de deur geklopt en ’t hoofd van een buurvrouw stak door de kier.

—Ben je al òp? zei die fluisterend. Nou, bij mij is ’t ook wat moois. Hij is gisteravond zonder werrek gekomme.

—O bij mij van ’t zelfde laken ’n pak, spreek maar niet ervan.

Ze keken elkaar aan met oogen als van angstige dieren die werden vervolgd en vooraf weten dat er geen ontkomen is. [102]

—Nou, dan gaan ik maar... ’t ergste is, dat je hier in huis ’t niet eens mag zegge, anders mot je eruit, en ergens anders heb je nog meer te dokke.

Vrouw De Ram sprak eerst geen woord.

—We zijn geloof ’k de eenigen hier, zei ze dan.

—Dat mot je niet denke, dat lijkt maar zoo—wij wete ’t nou van mekaar, wat wete we van de rest?

Vrouw De Ram knikte maar weer en de buurvrouw schoof heen.

Mies, nu ook wakker geworden, kwam eruit en kuste haar moeder. Anne, de grootste, keerde zich nog eens om, en De Ram zelf kneep de oogen toe en hield zich koest. Waarvoor moest-ie d’eruit komen? Om naar de kerk te gaan, een mooi ding, als je niet te eten hebt. Norsch schoof hij zich onder de dekens en pijnigde zijn arm hoofd.

—Mot je niet bidde, zei vrouw De Ram tegen Mies.

—Ja moe; zoo dalik... waarvoor zal ik bidde...? Dàt vader weer gauw werk krijgt? vroeg ze peinzend na een oogenblik.

Vrouw De Ram kneep de wenkbrauwen samen, haalde netelig de schouders op, en zei dan:

—Ja kind, bid jij maar, misschien verhoord Ons Lieve Heer jou wel, voor ons bestaat hij allang niet meer!

Ze zonk op de stoel neer en hield de schort voor d’ oogen. In de bedstee bewoog zich niets. Anne en haar vader lagen bewegingloos en luisterden, de oogen strak onder de dekens. [103]

Dan prevelden luid de schuldelooze kinderlippen: Geef ons heden ons dagelijksch brood en vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren...

Van beneden uit de straat bulderde op een zware vloek, twee mannen die aan ’t vechten waren, omdat de een de ander had onderkropen. Hun verwenschingen rauwden door ’t: “Geef ons heden ons dagelijksch brood.”

Stil stond het huis, onaandoenlijk. [105]

[Inhoud]

AFGEZAKT.

[Inhoud]

I.

Stil stond de kamer.

Een vijandige stemming hing er dik en maakte alles grauw.

Baller, klein zwart mannetje, om ’t geel en tanig gezichtsvel een verwaarloosd, vlokkig baardkransje, de oogen verzwakt, de knokig-harde handen in stugge stutting onder het landerige, kleine hoofd, blikte sufferig en moe rond.

Ingehouden nijdigjes bestaarde hij zijn vrouw, die zonder eenige notitie van hem te nemen, haar gewone werk afdeed van alle zaterdagavonden. Buiten schreeuwden en relden al de venters. Hun schor-schrille, doordringende geluiden snerpten fel uit boven het gegons en gegrom, boven het ratelend kargerol der straat, verweekten of krompen in, warrelden en woelden ermee samen soms, sloegen dan weer fel ôp en werden één enkele stormende vlaging die opklom [106]tegen de hooge huizen, voortrakkelde langs de hoorige ruiten. De aanprijzingen wisselden elkaar gestadig af, volgden elkaar op, klauwden ineen en spatterden weg tot in de dwarsstraten, om opnieuw weer aan te vlagen, overjagend heel de wijk met drukte en geweld. De verkoopkreten en gillen werden al snerpender, laaiden wilder uit, joelden al hooger op, drongen tot twee, drie hoog, bereikten zelfs de achtervertrekken.

Baller in zijn kleine spitsigheid nam willig op al dat straatgewoel. ’t Vroor zeker hard, want hij hoorde bar al dat geschreeuw. ’t Leek wel of al ’t gewoel, het gemonkel en gesjacher, het bieden en opdringen rond de wagens, de zwaaiende armen van de straatventers, of de plakkerdrukte der winkels hier vlak naast hem stond, of ’t bij hem op de kamer zelf gebeurde en hij zich midden op straat bevond, zoo hoorde en zag hij alles duidelijk. O, hij begreep het, ’t kwam door dat vriesweer, dat alles zoo opklonk. En datzelfde vriesweer hield hem ook zonder werk. Hoewel als de wind draaide ’t best zou kunnen gaan dooien!

Heel de morgen en heel de middag had hij thuisgezeten, hij verlangde weg te komen, wist toch niet hoe dat aan te leggen, want als je niks aanbrengt heb je ook weinig in te brengen, dit stond zoo vast als een huis. In elkaar gekrompen begluurde hij vaag de bewegingen van zijn vrouw, die niet vriendelijk gehumeurd van ’t eene eind der kamer naar ’t andere [107]sjokte. Haar mager, uitgezakt lichaam stootte ze in moeielijke dracht door ’t klein vertrek, dat schraal verlicht, aan kant gemaakt en toch overhoop lag door haar gewerk. Op alle stoelen stapelde zich het wit en bont waschgoed en naast de tafel lag een mand vol, dat nog door haar vingers moest, ’t zou zeker in ’t eerste uur niet gedaan zijn!

Vrouw Baller streek nu op de tafel aan, overspande die met een ouwe, wollen deken en begon zonder nadere uitleg aan haar wasch. Met haar harde werkvingers rekte ze het goed, griste de zoompjes eruit, streek het dan met de vlakke hand zoowat glad, vouwde en rolde het saam, om te laten mangelen. IJverig werkte ze door, nu en dan opkijkend naar de kachel of die wel goed brandde, anders werd haar ijzer niet warm en ze moest strijken.

Van buiten sloegen weer op de schrille galmstemmen. Kreten van haring, volle haring... puike aerpels... mooie kool, fijne vaste kool, zoo hard als ’n bikkel om ’n gat mee in de kop te gooie en andijvie, lekkere malsche andijvie, ze schalden in ruwe roering dooreen, relden en jelden dan weer ieder afzonderlijk uit, heel klaar en duidelijk.

Baller zuchtte. Hij merkte het best, die zaterdagavonddrukte maakte z’n wijf tureluurs evenals hem zelf. Zaterdagavond en geen geld, goed om ’n vrouw helsch te maken. Had ze al ingekocht voor morgen, natuurlijk dan van haar eigen zuur verdiende geld? Hij wist het niet en durfde ’t ook niet vragen, verdiepte [108]zich weer in zijn krant, die hij daarstraks zelf aan de kiosk haalde. Hij had zich toen ook een borrel gekocht... als ze nou maar niet te dicht onder zijn adem kwam, dan rook ze ’t en dan werd het bepaald ruzie, ze kon de drank niet uitstaan. Zeker, ’t zaakje hing niet in de haak, dat hij zoo nu en dan er eentje stiekem pakte. De verdiensten kwamen van haar, ze hield de boel bijeen, maar hij kon er niet buiten, zonder een opkikkertje zakte hij heelemaal in elkaar. Eén enkele borrel, die hield hem op de been, anders ging alle moed d’eruit. Totnutoe bezat-ie nog ’n snabbeltje apart, kon-ie wat achterbaks houden, nou raakte dat gedaan, ’t was op en nou moest-ie afwachten dat zij hem iets gaf. Dat vond-ie wel erg. Kon-ie in ’s hemelsnaam iets vinden al was ’t als loopknecht, maar och niks stond er weer in de krant.

Moedeloos pakte hij het vettig-bedrukte, dun-klaterend dagblad op en neusde alle advertentiën door. Maar daar schoof ze met haar lang, houterig lichaam voor hem heen, zoodat hij geen lettertje kon zien; zijn oogen staarden blind tegen haar strak-harde rug als tegen een muur. Dat maakte hem nog kribbiger. Gewoon niet om te doen, meende hij. Z’n plaatsje zocht hij juist hier tusschen het raam en ’t zeskante potkacheltje om uit de verdrukking te wezen en haar niet in de weg te zitten. ’t Was er ook warm en niet te ver van de lamp die als altijd slecht brandde. En telkens, alsof zij ’t erom deed, dwarrelde ze voor [109]zijn oogen als ze de strijkbout tegen de kachel ging zetten, waarvoor ze niet wou omloopen. Dan moest-ie grommen en brommen, al hield hij zich nog zoo in omdat klagen toch niet hielp. Daar, dáár had je ’t weer. Diep zuchtte hij ervan.

Ze hoorde nu zijn gezucht. Smalend zei ze:

—Ga dan uit de weg, je ziet da’k mot strijke... plaa’s genoch...

—Nee, d’er is geen plaa’s... ’t lig’ overal vol!

—Zoo, wat je zegt!

Ze keek eens rond, zonder op te houden, onder ’t werken door, en snerpte opnieuw:

—Da’r gin’s staat toch ’n stoel...

—Kun-jij da’r soms zien... in stikka donker, nou ik niet. ’k Zie hier best, as jij me ma’r niet in ’t licht staat te draaie!

—’k Kan er niks an doen, bitste ze voort, ’k ploeter me uit de naad voor ’n paar cente, ma’r me eige boel kan nie blijve legge!

Baller zei niets terug, zweeg in hopeloos dof staren, terwijl ze voortging met voor hem heen te schuiven. Zeker, ze had gelijk, haar eigen wasch moest ook worden gedaan. Als zij uit werken ging, als ze de gansche dag voor ’n ander streek, was het al mooi, dat ze het zaterdagsavonds nog voor haar zelf wou doen, dàt gaf-ie grif toe. Alléén, waarom wou ze niet aan d’andere kant staan, waarom kwam ze hem telkens voor de oogen dweilen? Ze kon ’t niet hebben, dat hij hier lekker in ’t hoekje zat en zij nog [110]voortmoest. Enkel pesten, judassen van haar, anders niet, èn hij moest het maar verdragen. Zeker, ’t bleef godgeklaagd, dat zij zich als vrouw moest afbeulen en hijzelf geen sners verdiende, maar was het zijn schuld, wilde-ie soms niet werken? Al over de vier maanden zat-ie zonder, van de week nog al nieuwjaar geweest, geen cent in huis, tot over de ooren in de schuld, met recht een prettig vooruitzicht! Waar moest dat naartoe, ’t werd in de behangerij met de dag slapper, en als ’t nou bleef vriezen kwam er ook geen schot, moest-ie heelemaal van haar afhangen. ’t Was om met je kop tegen de muur te loopen, wist-ie maar wat anders op te denken dan in dat lamme behangerswerk, daarvoor zocht-ie toch juist in de krant.

Baller probeerde zijn oogen te verscherpen en de kleine, kriewelige lettertjes te ontcijferen, maar nu schoof ze weer om hem heen en het uitgevouwen blad kronkende en ontglipte aan zijn hand. Grissend greep hij naar ’t papier, maar haar zwaaiende rok sloeg het al neer en nu lag het op de grond als een vod; ze liep er bijna overheen. Hij meende ruw uittevallen, bedwong zich toch, wetend dat zij niet op haar mondje gevallen, hem niet minder van woord zou dienen, en hij wilde graag goede vrienden blijven, omdat hij straks nog ’s er op uit dacht te trekken.

Moedwillig bleef ze voor hem langs draaien en vol ergernis keek hij tegen haar star-bewegende rug. Enkel zag hij het fletsig haar, dat boven haar stakelijf uitvaalde. [111]

—Verdikkeme, verdikkeme! mompelde hij en zweeg dan weer.

Maar zij had zijn gemopper best gehoord, en dat prikkelde haar. Zonder zich om te keeren snauwde ze kortaf:

—Kijk ma’r ’es liever na’r de kachel.... dan doe je teminste wat voor de kost...

Zonder een verder woord van tegenspraak stond Baller op, pookte van onder in ’t rooster, stootte de kacheldeur open. Een rosse flakkergloed laaide uit, begloeide de grond. Drie, vier scheppen kokes smeet hij op ’t vuur, dat knetterde en sintelde, en opnieuw stompte hij de schepper in de bak, om nog een smijt toe te geven, toen zijn vrouw zich driftig omkeerde, schor-schreeuwend:

—Welzeker... welzeker, waarom niet... kan ’t niet op... kost de brand soms geen geld... ’t is ’t laa’st wâ we hebbe...

Voor een oogenblik stond Baller paf. Dan kwakte hij de gevulde schepper in de bak terug, gromde:

—Dàt had je wel eerder kunne zegge!

—Nou nog snauwe d’erbij... geen cent inbrenge en allemanspraat!

Baller zweeg maar weer. Ze was al in een heele slechte bui en dan viel niet met haar te mallen. Nog een gesmoorde grom en hij duwde de kacheldeur toe, rekte zich eens uit. Zijn afbeelding schaduwde gedrochtelijk op ’t vaag-witte gordijn. Even keek hij er na, liet zich dan op zijn stoel terugzakken, [112]greep botweg de krant, om die verder door te lezen. Maar bij de lichtzwakke lamp wiebelend in de warmte van ’t vertrek en door de bewegingen van ’t strijken, in dat vlekschuivend licht, waarbij zijn vrouw nog telkens voor hem heenschoof, zagen zijn schemerende oogen maar moeielijk de kleine, vettig-gedrukte lettertjes op ’t dun flodderpapier. Zijn blikken reikten niet veel verder dan tot de aankondiging: Vraag en aanbod. Te vergeefs dwong hij zijn afgeleefde oogen om die door elkaar krioelende regeltjes nauwgezet te verkennen. Veel zaaks stond er niet, dat speurde hij al in één vlucht, maar toch, je kon nooit weten, allicht sla-je eens wat over. Hij wou wat vinden, een reden hebben om er tusschenuit te kunnen trekken.

Hoe hij zich ook inspande, ’t lezen en nakijken van de advertentiën ging hem maar moeilijk af. De hitte van de nu-sterker-aansnorrende kachel, de strijklucht en ook ’t witte geglemer van ’t goed maakten hem stomp en wee. Zijn oogen werden waterig, alsof ze dreven. Dof en suf in zijn hoofd, liet hij de krant maar glijden, staarde verwezen voor zich uit, zich pijnigend met het zoeken van een leugen om hier weg te kunnen komen. Maar hij kon niets verzinnen. ’t Leek of haar aanwezigheid zijn denkkracht tot onmacht sloeg, of ze hem dwong tot berustend blijven. Zij stond daar, het sjofele stakelijf tegen de rand der tafel geduwd om meer macht te kunnen zetten, en hij wist als-ie maar een woord over uitgaan kikte, zij zich dadelijk zou omkeeren hem de wind van voren geven. [113]

Lijdzaam keek hij toe, begluurde hoe ze ’t gewasschen goed rekte, de naden uithaalde, het streek, opnieuw vouwde tot het werden gelijkmatig vierkante vormen, elk stuk stapelend soort bij soort, sloopen bij sloopen, hemden, handdoeken, klein goed en groote stukken, rokken en lakens, naar dezelfde maat.

Ze werkte voort. De tafel, waarvan ze de bijbladen had uitgetrokken om meer ruimte te hebben, wiegelde op de wrakke pooten bij al ’t stroef gewerk, schokte mee op de zet en terughaal van haar strijk,—en onder het pootig drukken, omdat de ijzers dadelijk koud werden, knerste de tafella over de looprichels, en dan kraakte het dunne, versleten katoen onder haar grif-tastende vingers, al ging ze nog zoo voorzichtig ermee om. Bij elke krak zuchtte ze zwaar. Hij wist wat dat zeggen wou, vrouwen hangen aan ’t linnengoed, meer als aan haar leven. Zonder dat-ie haar gezicht kon zien wist hij toch hoe zwart-nijdig haar trekken werden als haar vingers ’t verteerde goed aan flarden haalden. Dan viel er met haar niet te mallen!

Gedachtenloos aaiden zijn handen de witte poes, die snorde, de rug hoog opzette onder zijn strijkingen, hem telkens kopjes gaf en spinnend tegen zijn beenen stond aan te wrijven. Hij vergat zijn krant te lezen.... raakte weer aan het peinzen.

Ze merkte het, liet haar ijzer rusten, zag hem een oogenblik scherp aan, en zei dan schimpend:

—Je hebt het ma’r makkelik, dàt mô ’k zegge.... je denkt an niks! Is er de huur al bij mekaar? [114]

Baller schouderschokte, knipte van onmacht de oogen. Dat ze nu weer vroeg.... ze wist toch wel, dat-ie niet had.

—De huisvent is van morge d’er geweest.... as-ie maandag nie’ krijgt, gaat-ie z’n gang! zei ze opnieuw.

Baller bleef zwijgen. Wat moest-ie zeggen?

—Hij wil niet wachte, versta-je, schreeuwde ze nu feller. Je zit da’r ma’r of je van Lotje bent getikt.

—Maar wat wil-je dan toch mensch? stoof Baller nu op, terwijl zijn oogen vurig werden en zijn klein hoofd zich tot haar oprichtte.

—Wat ik wil... wat ik wil? ik wil niks... ik zeg alleen ma’r, dat-ie niet langer wil wachte... is dat soms niet klaar genoch voor meheer... laat dat nog aan duidelikheid te wensche over?

Zij zette de handen in de zij, keek hem smalend met een hoonlach aan, herhaalde:

—Hij wil niet wachte... geen dag meer!

—Zoo? wil-ie niet wachte? nou dan mot-ie ’t ma’r zien van m’n rug te snije! stootte Baller er eindelijk noodgedwongen uit. Al zijn benauwdheid, het zich klein voelen onder haar aanval, viel ineens van hem weg. De enkele borrel, die hij vanavond pakte, gifte in hem op. Hij begreep, dat-ie zich te weer moest stellen, en zich niet alles kon laten gezeggen, want dan ging ze langer hoe verder. Fel, met woedend-gemeene blikken, valschte hij naar haar òp, om haar op die manier wat af te schrikken.

Zij liet zich niet daarmee van streek brengen, zei treiterend-zeker: [115]

—Hij smijt ons d’eruit, dan stane we op straat.

—D’er is nog al veel om op straat te zette, schetterde hij terug.

—Veel of niet veel, je legt onder de bloote hemel... en waar vin-je zoo gauw wat anders?

—Hij doet ’et niet, wat ik je smoes... hij maakt je maar bang, vergoelijkte Baller weer.

—Bang... bang? Het-ie soms geen recht... is ’t nog niet lang genoch... ellef weke?

—Ja, zuchtte Baller, weet jij d’er raad op? Ik niet!

—Dat is wel makkelik je zóó d’eraf te make!

—Weet jij dan ’n middel?

—D’er ben je man voor, ellef weke niet betaald, ’t is maar niks... noem je dat soms kattedrek?

Baller mompelde een “stik” tusschen zijn tanden, draaide haar de rug toe. Dat wekte eerst recht haar toorn op, ze smeet de ijzers terzij, liep handen-wringend overentweer, jammerde het vertrek vol met haar snerpende klachten.

Baller kreeg het te benauwd. Van angst en wrevel sprong hij op, hakkelsnauwde:

—Hou toch ’es op... met je herrie... ’t is nog zoo ver niet... wat bliksem is dat?

—Zoo ver niet, zóó ver niet? Me dunkt ’êt...! dat ’t ver genoch is! Hoonend bleef ze voor hem staan, zei dreigend, klagend:

—M’n god, wat zal er van ons komme!

—Kan ’k ’t helpe... mot ik soms gaan stele?

Minachtend keek ze hem aan, en die blik zei: [116]daar ben je veel te laf voor. Dan hoonde ze voort:

—Zuipe, dàt kan je wel... je stinkt weer naar jenever!

Baller werd weer bang.

—Zanik niet, ontweek hij. Je hebt altijd wat!

—’t Is toch zoo. Denk je dat ik niet ruiken kan.

—Een glaasie noem je dàt zuipe?

—Hier een glaasie en daar één, zoo gaat het geld weg... alles door ’t keelgat. Ze geve het je niet voor niks, dàt maak je mij niet wijs!

—’k Mot toch op werk loope!... hier of daar hoore... ’t komp niet van zellef.

—Och wat, uitvluchten van jan kalabas... je vindt geen werk... ik als vrouw draai er ma’r voor op.

—’k Kan toch niet bij de pakke blijve zitte, is wel?

—’t Zou wat! zei ze minachtend.—Dàn pakte ze het ijzer van ’t kacheltje, vingertipte langs de plaat om de warmte te toetsen, begon weer te strijken. Gelijk keerde zij zich nog eens om, zei dreigend:

—Je mot ’t zellef wete, ma’r dàt zeg ik je, as we op straat komme te staan, trek ik ertusschen uit.

Ik haal mijn kossie wel!

Baller zakte in zijn hoek terug. Al zijn moed verschrompelde en gleed weg; hij voelde zich als geranseld met een zweep. De hitte van ’t gesprek en de duffe, bedwelmende strijkwarmte maakten zijn lippen rimpel-droog en toch durfde hij niets zeggen. Die geschiedenis met de huishuur bleef leelijk. Ze waren wel eens meer achter geweest, maar zooveel als nou nee, elf [117]weken, kwam nog niet voor. Sakkerjen, ’t zou zoo’n wonder niet zijn als het misliep!

De poes wipte op zijn knie, zette haar rug hoog op, vleide zich neer, de kop tusschen het lenig vel gravend.

Baller liet het beest begaan, keek suf voor zich uit. Konden ze maar een of twee weekjes afdokken, of had-ie teminste werk in ’t zicht, om de huisbaas te paaien, maar geen cent in de mars en niks in ’t verschiet, dat was om de dood niet plezierig. Te verkoopen of naar de lommerd te brengen viel er niet. Wat hier nog stond, die nakende stoelen, de tafel, het kacheltje, dàt hadden ze alles hard noodig. Zijn zondagsche spullen waren nog over, om ze voor een daggie te verzetten, maar als het daartoe kwam kon-ie niet meer in ’t licht verschijnen. Zijn vrouw had ook niet te veel, geen fatsoenlijk stuk aan d’er lijf! Wel waren ze afgezakt, zaten totaal vast, de eenige uitkomst werk te krijgen, maar hoe en waar...

Moedeloos nam hij de krant weer op, doorzocht de heele lijst van kleine advertentiën, al wist-ie dat er niets voor hem instond. Hij wou wat vinden, om uit de kamerbenauwdheid weg te kunnen. Met zijn nagel krabde hij hier en daar wat aan, doch hij dorst er nog niet mee voor de dag te komen. Dan vroeg hij om te polsen of haar stemming beterde:

—Heb je niks te drinke? heb je al koffie?

—Ja strakkies... as ik klaar ben ga ik koffie zette!

’t Was nog niet in orde, dat merkte hij best. Daarom vroeg hij, terwijl hij meteen bereidwillig opstond: [118]

—Wil ’k soms wat op de kachel gooie?

—Welzeker, ’t kan niet op! Ze zei het bits, zonder op te kijken.

Baller vroeg niet meer, ging weer zitten, tuurde in zijn krant, stootte nu en dan een “ha” eruit, alsof hij iets van belang vond, las hard op een advertentie, die hij maar verzon.

Nu hoorde hij weer de avondventers, en hun schorre, schrille geluiden, die naar de derde verdieping òprelden, leken hem sarrende kreten, fel treiterend omdat hij hier als zat vastgebonden. De dorst werd al erger, schroefde hem de keel toe, en toch opstappen durfde hij niet. ’t Was zijn eigen bedrijf, zijn eigen schuld dat-ie zoo in de klem raakte. Hij moest vroeger beter op zijn boeltje hebben gepast, maar o, de kolder stak hem in de kop, hij voelde zich te hoog, te veel meneer om aan te pakken, schaamde zich om met de stijfselpan te loopen, nou ja, hij was ook een bazenzoontje! Zijn vader waarschuwde hem tijdig toen hij met haar begon en zijn moeder drong altijd aan, dat-ie een vrouw met geld zou zoeken, maar hij luisterde er niet naar. Nou zag-ie eerst zijn stommiteit. Een vrouw enkel om haar mooi gezichie nemen was de grootste ezelstreek, die een man kon uithalen. Een mooi gezichie? Godbetert als-ie haar nou aankeek, een uitgeholde raap op een strijkplank leek ze! Ze was wel veranderd.

Nijdig blikte hij naar haar, nam haar eens nauwkeurig op. Het vale, dor-blonde haar lag slordig om ’t door [119]zorg en ellende verwaarloosd bleek gezicht, waaruit de jukbeenderen grof staken, terzij van de vastgenepen mond groefden zich harde trekken en haar neus spitste scherp, als de ram van een schip, heel haar wezen een brok harde narigheid.—Behalve een slap uitzet bracht ze niks mee, geen rooie cent, en eenmaal getrouwd, kreeg ze evenveel bereddering als de fijnste madam. Hoe anders zou ’t zijn geloopen indien hij er eentje met de noodige grijpstuivers had gezocht; in zijn tijd kon-ie er genoeg krijgen, hij had z’n vingers maar even hoeven uit te steken; de meisjes met centen waren er toch om te worden gevraagd. Maar hij liet zich door haar aardig bekkie inpalmen, en nou moest-ie de gevolgen dragen, daaraan viel niet te veranderen. En ’t ergste nog: ze wou niet begrijpen dat ze verschillend waren; ze schold en schimpte, nam niet in aanmerking, dat zijn handen voor ’t werken verkeerd stonden.

Maar ondanks haar venijnigheid deed ze haar best, veel meer dan hij zelf, al werd ze dan ook voor ’t werken opgebracht, terwijl hij nooit wat leerde in z’n jonge jaren, zelfs geen vinger behoefde uit te steken.

Het ongeluk vervolgde hem wel, van alle kanten. Dadelijk na het trouwen al ’t faljiet van Tobiassen, voor wie hij twaalf nieuwe huizen plakte en waarvan hij geen dubbeltje kreeg. Toen die mijnheer Diemert, aan wie hij zooveel te kort kwam, ’t liefst maar drie duizend gulden aan kleeden. Dan dàt keertje brand, te laag geassureerd, zoodat ze hem een schijntje uitkeerden. Zes kinderen geboren en gestorven, komen [120]en gaan kost geld, ’t kwam allemaal bij mekaar, tot-ie voor ’t fatsoen van de familie de winkel likwideerde en op bonnefooi naar Amsterdam trok. Dàt had-ie nooit moeten doen. In een kleine stad kun je ’t mager hebben en vol zorgen zitten, maar je komt er door. Hier, in Groot-mokum, geeft geen mensch om je. En natuurlijk, daar ginds waren ze blij, dat ze hem kwijt raakten; nu keken ze niet naar hem om, lieten hem aan zijn lot over. Zijn bloedeigen broer scheepte hem af met tien gulden, en op al zijn brandbrieven kreeg hij nou zelfs geen boe of ba. Dat hadden ze hem niet kunnen leveren als-ie daar was gebleven. Waarom was hij toch gegaan? Wel, omdat je in je eigen plaats je zoo moeielijk kunt verminderen, er nooit weer boven-op werken, maar een stommiteit bleef het toch. Van God en alle menschen zat hij hier verlaten! Zijn heele leven eigenlijk een enkele misgreep. In plaats hem zijn vak deugdelijk te laten leeren, stuurde zijn vader hem in de winkel om te verkoopen. Wat wist-ie nou van ’t werken af, van gordijnen en drapeeringen? Niks. Als hij zijn handen kon roeren, hoefde-ie nou niet op schobberdebonk te loopen en revolutiewerk voor ’n krats te maken, had-ie allicht een vaste plaats als meesterknecht gevonden. Maar wie dacht daar in zijn jeugd bij hem thuis aan? Hij was bazenzoontje, mocht dus de kantjes afslijpen. Nou zag hij eerst de gevolgen en z’n vrouw begreep maar niet, dat hij daarover zat te piekeren!

Tusschen deze overpeinzingen door namen zijn ooren [121]op de zaterdagavonddrukte, zagen weer zijn oogen haar stuursch gezicht, voelde hij ook de dorst in zijn keel branden. Hij moest eruit. Als hij hier bleef hangen kreeg hij vast geen werk; een loopende hond valt allicht wat in de mond was toch het spreekwoord. Maar ze zou hem niet laten gaan. Hoe dat aan te leggen? Een paar keer dacht hij, dat zijn vrouw zelf zou beginnen. Ze opende half de mond, dan kneep ze de lippen weer toe, zonder eenig geluid te geven. ’t Gaf zeker dolle ruzie indien hij ermee aankwam. En toch ’t moest, als hij langer wachtte, ging ’t heelemaal niet meer. Diep ineengedrongen, de magere handen onder ’t vlokkig-behaarde hoofd, zat hij te overleggen. De straatgeluiden scherpten hem al meer op, brachten hem tot opwinding. Elk oogenblik verwachtte hij, dat zijn vrouw zich zou omkeeren, hem een standje schoppen door geld te vragen voor de inkoopen. Dan zou hij de gelegenheid gebruiken om de spat te zetten. Ja, dat zou-ie doen! Maar zij zei niets, streek en vouwde onafgebroken door, zonder ’t hoofd op te heffen. Hij moest nu wel zelf beginnen, anders werd het te laat. Daar bleef niet anders over.

De poes tilde hij van zijn knie, zette haar op de grond, de poes die gestoord in haar makkelijk liggen, nu de rug hoog-op kromde, tegen zijn beenen bleef spinnen. Meteen richtte hij zich al geeuwend op, rekte zich uit en zijn smal, klein gezicht in een plooi trekkend alsof hij ’t zelf lam vond, smeet hij onverschilligjes d’eruit: [122]

—Ik zal d’er verdorie nog op uit motte!

Die woorden vielen als een enkele plof in de kamer.

Dadelijk liet ze ’t strijkijzer rusten, keerde zich om, keek hem scherp aan, vroeg:

—Wat zei-je?

—Dat ’k nog effe d’eruit zal motte...

—Je zal ’t wel uit je herses late!

—Ze hebbe d’r iemand noodig... op de Haarlemmerdijk... bij van Wieren!

—Zoo-o!

—’t Staat d’ar in de krant.

—Wèl toevallig!

—Lees het dan zellef!

Ze grinnikte van nijd, keerde zich verachtend om, duwde haar strakke rug langs hem heen, streek opnieuw voort, schimpte dan weer:

—Op Zaterdagavond? Nee man... ik ken die foefies... geen denken an!

—Foefies?... wat foefies?

—Daar hei je zeker twee uur voor noodig, om die affertensie op te scharrele... of ik dat niet ken... van zes uur zit-d-ie d’er al... hà, hà, hà, treiterlachte ze.

—Ik zie ’t net... da’s te zegge... ik zag ’t wel eerder. Niet veel bizonders... je zoekt en je zoekt honderd uit.

—In elk geval, ’t is nou te laat. Ga morgen!

—Dan is ’t zondag! kan ik toch niet gaan!

Ze zweeg, door zijn antwoord vastgezet, doch ze wou geen kamp geven, omdat ze z’n streken te goed kende. [123]

Strak stond de stilte tusschen beiden in, fel vijandig. Dan zei ze scherp:

—As-je morge in de vroegte gaat, ben je frisch.

—Och mensch, lâ na’r je kijke... ze zulle me zien ankomme, op zondag!

—Ma’r ’t is nou nacht.

—Nacht, nacht? wat jij nacht noemt, pas half nege!

—Nee, ’t is zeker vroeg, gotallemachtig...!

—Dàt niet, ma’r... as je het nou niet eerder ziet. Wat verlet ik ermee? Niks... hebbe we ’t zoo goed... kunne we wachte! is m’n gang soms ’n doktersgang?

Zij haalde de schouders minachtend op, streek door, hoorde het aan zonder hem verder te antwoorden hoe hij in een stortvloed van hakkelende, stotterende woorden, woorden zonder zin, die zich herhaalden, waarmee hij zich telkens weersprak, aanhield, zeggend, dat hij most, dat al gaf ’t niks, hij ’t niet mocht laten ontglippen!

Zij zweeg, streek door; en aan haar harde rug zag hij best hoe ze er over dacht. ’t Prikkelde zijn verzet op. Hij moest nou doorhakken, anders kwam ’t er niet van. Met een schonkig gebaar schoof hij naar de kast, om zijn jas te pakken. Maar ze was vlugger dan hij, stond oogdreigend voor hem:

—Je gaat niet, ik zèg je, je gaat níét!

Hij liet zijn jas los, die op de stoel gleed, schreeuwde dan ineens gedurfd:

—Zoo en waarom niet... ben jij soms de baas?, denk jij me te drille? [124]

—Ik zweer je, as je gaat, gaan ik ook! Wie je terugziet, maar mijn niet, versta-je!!

—Wel-wel, wàt je meent, treiterde hij weerom, nog zoo slecht niet bedacht, denk je me daarmee te pesten, dan heb-je ’t mis, glad mis! De deur staat wagewijd voor je ope, as je soms weg wilt, vergis je toch niet.

—Natuurlik, jij geeft er niet om, maar ik zweer je, dat ik ’t doe.... as je ’t hart hebt om uit te gaan zie je mij niet werom!

In driftige hijgadem raffelde ze door, smeet in woede de woorden hem om de ooren. Hij, in zijn kleinheid strakstijf met norsch, zwart gezicht van onwilligheid, sprak geen woord. En dat maakte haar razend. Ze smeekte, bad om te blijven, dreigde dan weer, verweet hem zijn luieren, zijn zuipen, zijn slecht behandelen, en huilsmeekte vannieuws.

Maar hij wou doorzetten, hield zich ongevoelig, zooveel voor ’t een als voor ’t ander. Brutaal snerpte hij:

—’t is hier geen kwestie van goed of slecht behandele, het is kwestie om werk te krijge, èn of ’t nou half nege of half tien is, dat duvelt niks.... as je zonder zit, kan-je hier niet blijve hokke.... ’t werk komp niet van zelf.... heb je ooit van je leve.... nou wat zeg je me daarvan?

Zoo bar mogelijk zei hij het, op ieder woord drukkend, om haar te overbluffen. Maar hoe nijdig hij zich ook hield, ze verzette geen voet, ze gaf niet toe. Hij wist, dat ze hem doorzag, voelde zich half geneigd toch weer de minste te wezen. Wat vroegen ze op [125]de Haarlemmerdijk eigenlijk? Een aankomende bediende in een kruidenierswinkel, een halfwas, voor een vette drie gulden per week misschien.

Nu begon ze opnieuw te kijven en te smalen, haar handen melodramatisch samenwringend.

—Blijf nou thuis, dreig-smeekte ze. Late we overlegge hoe dat an moet met de huur.... late we zien ’n andere woning te krijge.

Hij schokte de schouders, onwilligde terug:

—Daar hebbe we morge alle tijd voor, nou kan ik nog probeere voor werrek, zal ook ’es naar Bouwlust gaan.

Vlijm-scherp zag ze zijn doel: het café waar de bouwers samenkwamen en ze wist al vooruit waarop dat ging uitdraaien; ’t werd natuurlijk weer zwetsen en drinken! Om hem van dit plan af te houden werd ze toeschietelijker, vroeg ze bijna gedienstig:

—Wil ik koffie zette?

Baller weifelde.

De gillen en kreten der zaterdagavondventers rilden in zijn ooren, dansten er rond, lokten hem naar die drukte,—en toch, hij durfde niet best, bang voor haar groote mond. D’er zou wat zwaaien! Maar, als-ie nou niet doorzette, kreeg-ie de heele avond geen kans meer, zat-ie bakker-an. Het zichzelf opgesloten zien zitten en dan niet weg te kunnen doemde ineens voor hem op. Zijn dorstige keel schroeide saam bij de gedachte geen jenever te krijgen, en de koffie, waarnaar hij straks zelfs vroeg, proef-smakte [126]in gedachten nu op zijn tong bitterdrabbig. Hu, net cichoreiwater! Een benauwing sloeg in hem op, doorgloeide zijn keel, steeg naar zijn klein, verweerd, zwartbaardig hoofd, dat hij opgeblazen-heet voelde worden, terwijl een koude kriebel langs zijn rug kroop.

—Nee, stootte hij uit, nee, voor mij hoef-je niet te zette... ik mot toch d’erop uit.... voor die advertentie.

Zij schokte uit haar gebogen houding op, liet het dekselplaatje van de kachel dat ze oplichtte voor de waterketel, met een klaterende rinkel terugvallen, keek hem star-stijf aan, ermee zeggend: dat gaat zóó niet mannetje!

—Ja zeker, weerbarstigde Baller. Ik mot ook zien Peters te treffe!

—Peters? smaalde ze, in haar heftigheid geen woorden vindend om op hem los te branden.

—Ja zeker Peters! bevestigde hij. Die hêt-me beloofd as de verdiepinge zoo ver benne...

—Wat verdiepinge... ’t vriest toch veel te hard om te kunne plakke... ja, maak mijn dat wijs!!

—Zoo?

—’t Werk ligt stil, dat hè-je toch zellef gezeid.

—In elk geval, driftigde Baller nu, in elk geval ’k mot eruit. Denk je soms, dat ze ’t op de trap komme legge?

—Zie je wel.... zie je wel.... Hij wil d’eruit.... hij wil d’eruit... naar de kroeg! Heb ’k ’t niet [127]gedacht... wist ik ’t niet... geen cent thuis en toch zuipe!!

Op die smalende woorden schoot Baller ineens op, vinnig-fel, alsof-ie haar te lijf wou. Haar vellig-magere handen klauwden zich tot verweer, de deur moest ze afsluiten, zoodat-ie niet wegkon. Maar ze was bang, dat-ie haar dan van achteren zou aanpakken, dat leverde-ie meer! Haar vingers kromden zich om te nijpen en te krabben.

Baller zag haar steelsche blik naar de deur en kreeg een inval. Ja, dat kon! Met kattige drift van kleine man, die niet op kan tegen zijn grootere vrouw, stormde hij op haar toe, vooruitstootend zijn eene arm, alsof hij haar te lijf ging. Maar in plaats van dat te doen, greep hij in snelle vaart naar jas, naar hoed, rukte de deur open,—en voor ze nog eraan dacht, was hij al buiten, op ’t portaal, holde de trap af, de kamerdeur met dreunend geweld vlak voor haar gezicht toeslaand.

Zij riep nog: Jan! Jan!

Hij holde door, was de onderste trap al af, buiten haar bereik. Ze stond verbluft, sprakeloos van machtelooze woede. [128]

[Inhoud]

II.

Het felle toesmakken der deur relde en rammelde nog na door ’t heele vertrek, trilde langs de kale behangselmuren, beflapperde ’t wiebelend lamplicht, woedde in de potkachel, die ineens weer harder snorde. ’t Scheen alle voorwerpen te omstrijken, te beroeren, omgolfde, omvatte haar zelf, als in een huig van kilheid en vrees.

De armen vielen vrouw Baller slap langs ’t lijf. Ze voelde zich geslagen, al raakte hij haar met geen vinger aan. Veel streken haalde-ie uit, maar zoo brutaal als nu nog niet, dát liep er over heen!

Een krampige verontwaardiging doorschokte haar, maakte haar star en stijf. ’t Was of alles door dat toeslaan der deur in onrust schommelde en bleef schommelen; ze keek ernaar met blinde oogen. Maar na een poosje haalde ze de harde schouders op, perste de lippen nog meer samen, mompelde tusschen de gesloten tanden:

—Welja, welja.... ga je gang maar... d’er kan nog meer bij; waarom niet? [129]

Ze aanvaardde maar moeilijk ’t geval, schoof met haar slofvoeten naar de kachel, zette de waterketel terzij, nam de strijkbout om met haar wasch voort te gaan. En toch, de verwarring, de ontstemming weken hiermee niet; ze kon haar aandacht niet bij ’t strijken houden.

Haar vingers beefden, heel haar lichaam beefde. ’t Was ook te erg! Zonder acht te geven op wat ze deed, verstapelden haar handen de hoopjes, tastte ze het goed te hoog op elkaar. Het tuimelde om, viel van de tafel. Nu moest ze het weer oprapen. Slap liet ze het koud-geworden ijzer over ’t goed gaan en de handen vielen weer langs haar heen. Alles rondom bleef in beweging. ’t Licht wiebelde en wipte, vlekte schaduwen op ’t behang, zwartte grimmige kringels over ’t plafond, beglimpte de vaasjes en gipsbeeldjes op de schoorsteenmantel, maakte ze tuiterig en scheef. Het klokje uit de guldensbazar hoorde ze onregelmatig tikken, de slinger ging slikker-de-slik, slingerde zoo vreemd, alsof ’t ding eruit zou vallen. Zelfs de ruiten maakten geweld, alles leek in opstand. Natuurlijk onzin, verbeelding, dàt wist ze opperbest! Het bracht haar tóch van streek. In haar ooren bleef doordaveren ’t toeslaan van de deur, zijn trapafhollen. Schrijnend voelde ze haar onmacht, de onmacht van vrouw, die voor de boel blijft zitten, en de getrapte is, ook als de man niet trapt, enkel maar wegloopt.

Zij pakte het ijzer weer aan, om door werken haar gedachten te verzetten, haar woede te temperen, maar [130]’t lukte niet half. De punt van ’t ijzer stootte door ’t versleten goed heen, ze vergat de strijkzool aan te voelen, of een lap op te leggen en verschroeide een van de weinige lijfjes die ze nog bezat. Ze streek, perste, vouwde voort, en zuchtte er tusschendoor. Haar hè-hè’s sneden vinnig door ’t vertrek, en de tafel schokte en knerste mee in haar heftig gewerk. Ze moest zich intoomen, dàt voelde ze, ze zou maar liever de naden uithalen en gaan verstellen. Dat vlotte ook al niet best. Haar vingers glipten door ’t dunne goed heen, stuk voor stuk moest ze terzij leggen, ’t was of de gaten ermaar zoo invielen, geen bijhouden aan. Och ja, ’t ging ook al lang genoeg mee... elf jaar... geen kleinigheid... ’t beste slijt, en geweest is geweest! Wat kocht ze in al die tijd bij, een bedroefd drupje, ’t meeste voor hèm. Ze deed ’t nog met dezelfde hemden, dezelfde rokken van haar trouwdag af.

Haar vingers gristen weer door ’n sloop heen.

Zie in gosheerenaam toch ’es an, drifte ze, daar is geen verstellen meer an... kan je niet eens meer uitstukken, zelfs niet meer bijhalen, de voddenjood geeft geen drie kwartjes voor al wat hier ligt! Thuis hadden ze ’t niet breed, maar de kast zag er toch behoorlijk uit. Hij moest noodig zeggen, dat hij haar uit een sjofele boel haalde! O! O!!

De kwaadheid, zoo lang bedwongen, ziedde, brak uit naar alle kanten. Lammeling, labberkak, die je bent, schimpte ze. Zoo’n gluiperd, zoo’n rakker, geen [131]cent brengt-ie in en toch mot-ie naar de kroeg!... Hij werk-zoeken? Ja, dat kun-je begrijpe, veel te graag lust-ie een spatje, daar was ’et hem om te doen, of ik ’t niet snapte! je zwijgt en zwijgt, doet of je ’t niet merkt, om de vree te bewaren. ’t Loopt toch op niks uit, een vrouw moet het altijd misgelden, maar pas op, pas op mannetje, aan alles komt ’n eind!!

Voor haar van kwaadheid vlammende oogen zag ze klaar hoe-ie daar straks zat geschonkt tegen ’t gordijn, tusschen raam en kachel, alsof ’t gordijn niet gauwgenoeg vuil wordt, ook zonder dat je er tegen leunt. Ze rook weer zijn adem, de dwalm van jenever, die goor-zure stinklucht, alsof je boven ’n goot lei, en ze zag vlijm hoe stommelig-onnoozel, hoe miezig hij in die krant ploeteroogde. Ze kende dat bedrijf, de krant had ze uit zijn handen moeten slaan. Ja, dat had ze moeten doen en de deur afsluiten, veel te goed was ze voor hem. Ze schold en schimpte voort, schimpte zoo heftig dat de eigen woorden haar om de ooren ketsten. Door die opdrifting aangevuurd, balde ze de vuisten, alsof-ie daar nog in ’t hoekje zat en ze hem daarmee klein kon krijgen. Het strijkgoed smeet ze ruw neer, en dat viel op de grond; nu moest ze ’t weer opnemen. Onmachtig zakte ze op een stoel, berstte in zenuwend huilen uit.

Een heele tijd zat ze zoo. Eerst langzaam-aan bedaarde ze, beseffend, dat ze zich van streek maakte voor niets. Wezenloos staarde ze haar vertrek in ’t [132]rond, de handen in de schoot,—en nu ineens leek ’t haar zoo stil, de bewegelijkheid van straks ongemerkt vergleden. Niets bewoog zich, zelfs geen schaduw aan de wand. De lamp krinkelde rustig zijn ringen op ’t plafond en van de straatventers drong geen gerucht meer door.

—Is ’t dan al zoo laat? vroeg ze zich.

Ze keek naar ’t klokje. Dat stond op kwart over negen. ’t Tikte niet. Zeker afgeloopen, ’t moest toch later zijn!

Ze draaide het kreupelpootig uurwerkje op en nu de tik weer door ’t vertrek liep, verbrak dit wat de eenzaamheid, voelde ze minder de strakke, gelaten eenzelvigheid van wat rondom stond. ’t Witte strijkgoed, de stapeltjes vierkant-gevouwen lakens, handdoeken, sloopen, ze grijnsden bleek op in het traag-gele lamplicht en opnieuw sufte de kamer van de stilte.

Maar nu kwam er ineens gerucht, de kat joeg met lenig-wilde sprongen door ’t vertrek, dolde heen en weer in hoepelvluchten.

—Die hét ook de kolder in de kop, zeide ze, na haar heftigheid verwonderd over eigen berusting.

De kat bleef jagen.

Plots rammelden de ruiten. Een windstoot flapperde langs ’t raam.

—O, is ’t in die tijd... is het dat? sprak ze halfluid. Ze wist het nu. ’t Werd slecht weer!

De eene vlaag na de andere joeg bollend aan, wervelde stootend uit, zwiepte weer voort. De ramen [133]klepperden hier en daar en overal. Langs de huizen, langs goten, en hijschblokken schuurde piepknersend de wind, die een wild dier gelijk beneden door de straten ging gieren.

Onwillekeurig luisterde ze er naar. Het maakte haar bevangen-stil. Na een poosje scherpte ze zich zelf op, zei vermanend:

—Kom vooruit! wat geeft dat nou? Gauw de boel aan kant maken.... ’t duurt al lang genoeg!

Ze had nog maar ’t restje bonte goed na te zien, uitgestukte boezels en enkele wollen lappen, die eerst als luiers dienden; en ze pakte flink aan, om er af te komen. Maar ’t zien van die vaal-roode oude luiers, stemde haar weemoedig. Ach, ach, wat maakte een vrouw niet mee, wat kreeg ze al niet te doorstaan? De kinderen, dood! Misschien maar gelukkig ook! Ze waren in de hemel beter af dan zij hier, wat moest er van zulke bloeien zijn geworden....

Al haar kwaadheid verzonk in deze overweging. ’t Maakte haar tam, eenzaam-en-alleen-te-moede. Ze zag vóór zich de kinderkens, zooals ze werden geboren, zooals ze lagen in de wieg, en zooals ze de geest gaven, de oudste aan hersenziekte, de tweede aan stuipen, de derde aan de ingewanden, en nogal meer. Op één na ’t jongste, een blond-bleek meisje, dat, naar ze zeien, op haar zóó leek, herzag ze ’t scherpst.

Er welde een traan naar haar oog, en die drupte [134]op haar verharde handen. Ze veegde met de handrug af, verzette zich tegen die gevoeligheid, en zei strak:

—Gekheid, wat geeft het, je moet berusten. God heeft gegeven en God heeft genomen.

Maar ze vergat te zeggen: Zijn naam zij gezegend of Zijn wil geschiede.—Ze slikte dàt in, liet erop volgen in schaamte over dit verbergen: Hij zal wel weten wat goed is voor ons, arme stervelingen!

De smart omving haar geheel: ze voelde zich klein, erg klein, en zuchtend tobde ze voort. Haar handen gingen draderig; wel tien keer streek ze ’t zelfde vouwtje uit, en haar oogen staarden blind; ze vorderde weinig.

De wind schuurde nu nog ruwer langs ’t raam, dat in de voegen rammel-trilde, en de windstooten deden ’t gordijn bollen. Wezenloos blikte ze ’t vertrek rond en zoo stond ze een poos gedachtenloos tot ze haar aandacht weer vestigde op ’t rammelend raam; ze zou een spijker of ’n stukje hout als wig tusschen de sponningen duwen. Dat lawaai werd niet uit te hoûen, en het tochtte ook!

Ze rommelde in ’t spijkerbusje, nam een paar vierkante nagels, dik van roest, morrelde die tusschen ’t raam en de lat. Nu eerst zag ze, terwijl ze met de eene hand ’t gordijn afhield, dat het behalve stormen ook nog sneeuwde.

In wilde, stuivende vluchten joegen de dunne witte vlokken schuin-zwijgend door de stratenlengte, flapperden week tegen de ruiten, smolten, dreven weg. [135]

Ze gluurde vaag in die witte warrel naar beneden, zag eenzaam-leeg de straat, waar de venters zooeven nog opgehoopt stonden.

De ijle dwarrelsneeuw zweefde neer, kleefde, bedekte het plaveisel met een dunne drijvende laag, waarin waterig-groot de voetstappen der menschen en wagens gingen plekken, als onregelmatige slingers in elkaar geweekt.

De voldoening van rustig binnen te zitten borrelde in haar op. Hm, hm!! Lekker voor hèm, ziezoo, nou kreeg-ie ook zijn portie. Maar ineens bedacht ze met ’n schrikje, dat ze vergat in te koopen,—en voor morgen had ze niets in huis! Misschien stond er nog een vent met ’n kar, anders moest ze naar de groentewinkel, èn dat werd duur!

Met een zucht liet ze ’t gordijn tegen het raam terugvallen, strikte de boezel los, nam een wollen kaper, knoopte die om de ooren. Nou moest ze d’er toch nog uit. Niet plezierig! ’t Groentebakje onder de arm, zakte ze gerept de trappen af, en ’t schoot haar te binnen, nu ze in ’t stroeve trapdonker de treden onder haar hoorde kraken, dat hij een uurtje geleden nekbrekends er af hotste. Ze grinnikte, hij verdiende niet beter als hem wat overkwam, ze gunde hem haast een ongeluk, en toch, haar wrevel, haar grootste kwaadheid was geweken.

Ze stond nu buiten. De sneeuwwind joeg in nattige striemende vlagen en zwiepte haar venijnig in ’t gezicht. Ze keerde haar hoofd om, doch ze moest, de [136]andere kant uit, tegen de wind in. Ze strompelde voort, de handen vol omdat ze de rok moest ophouden.

Om de hoek stond nog een wagen. Zij sjokte er naar toe. ’t Viel mee, een honderdste tref in zulk hondeweer! Als hij nou maar had wat haar leek! Witte kool? dat ging, en een maat aardappelen! Ze dong af óp de prijs, niet te veel. De man overvroeg niet te bar in ’t striemend weer, hij wilde gauw loskomen; en ze werden ’t dadelijk eens: acht cent voor de witte kool, elf cent voor de aardappels.

Haar handen dreven van de kleverige sneeuw, ze moest nog een cent van haar twee dubbeltjes terughebben, en nu ze die eindelijk had sjokte ze naar de overkant om een onsje spek en een pannebrood.

Een oogenblik dacht ze, dat Baller er aan kwam, maar ze zag verkeerd. Nee, zoo gauw verwachtte ze hem ook niet, hij zat natuurlijk in de kroeg!

Ze kledderde weer de trappen òp, de voeten nat van ’t drabbig vocht,—en blij op haar kamer terug te wezen, voelde ze de huiselijkheid haar opnieuw omsluiten. Br! wat ’n weer, hij moest ’t zelf weten als-ie zich een ziekte op de hals haalde! Haar bakje met inkoopen zette ze neer, droogde haar handen, die nog klef waren van de natte sneeuw. De kat streel-rugde tegen haar aan, spon om haar voeten heen,—en ze merkte danig de floeperigheid van haar natte rokken. Fluks schoof ze de bovenste uit, hing die op aan ’n spijker, en streek met haar [137]nog aldoor klamme handen de verwaaide fletse haren uit het norsch gezicht.

Wat zou ze doen? De kool schoonmaken of koffie zetten? Nee, daar lei de waschboel nog, dat moest eerst gebeuren! Verdorie, daar kwam van avond geen einde aan. Alles door die lamme kerel!!

Zij nam hoopje voor hoopje, bergde het goed weg in de muurkast op schoone, propere kranten. Zóó opgestapeld, de gave, dikke kanten voor, toonde haar waschje nog heel wat. ’t Bracht haar in betere stemming. ’n Poosje bleef ze welbehagelijk ernaar turen, maar de berg verstelgoed, die daar nog lag, maakte haar vanzelf weer korzelig. Dan schoof ze de tafelbladen in, zette zich niet te ver van ’t licht, met de bak op haar schoot, en begon aan de kool.

Rondom stond het vertrek nu ganschelijk stil. Alles leek zoo strak en onbewogen als in diepe nacht. En toch was ’t pas elf uur! De lamp brandde traag en wiebelde niet; geen lichtverglijdingen glipten uit, geen schaduwingen gleden langs de wand. Alles bevond zich konstant in licht en donker. De stoelen met de wit-geboende matjeszittingen reiden dáár als blanke plekken langs het schemer van de vale behangselwand; ze stonden koel-enkel op ’t kale, rafelige groen- en zwartgestreept vloerkleed, dat in een zwarte grom scheen uit te vloeien. Geen gerucht sloeg meer óp van de straat, geen gil van een avondventer, geen kargeratel, zelfs geen voetgestap. ’t Sneeuwig weer dempte alles. Nu en dan vlaagde nog alleen de wind [138]met zwakke stooten, als heel van verre, wat de wakke kamerstemming nog meer verzwaarde. Alles zweeg.

De poes zocht haar plaatsje bij de kachel alweer op, lag als een glanzend kluwen in elkaar, onbewogen. In het aankante vertrek zag zij zich zelf zitten vereenzaamd, alleen. Alles zoo stil, zoo stil!

Zonder er naar te zien sneed ze de kool, en haar gedachten dwaalden overal heen. Telkens lagen haar handen in de schoot; als ze dit merkte, schokte ze weer op, werkte voort, in trage wil van arbeidsdrens.

Een harde deurdreun schrikte haar op. Zou hij ’t wezen!?

Ze luisterde scherp-oorig, adem-ingehouden van vaag verlangen. Als hij ’t was, zou ze geen ruzie maken, maar koffie zetten. Voetgestommel klom op, verdofte. Een sleutel knarste ergens in een slot, ’n deur knierde open, klapte toe. Nee hij was ’t niet. Een van benejen!

De stilte omspon haar weer; ze sneed voort haar kool. De glad-harde schilverlingen ritsten onder ’t kervend mes langs haar handen, hoopten zich saam in de bak, blank-gele bladweefsels vochtig-vast. Een wrange wasem, de geur van ’t groeisel steeg er uit op, kneep vast in d’r neus. Haar oogen gingen lichtelijk wateren; telkens moest ze zich met de handpalm afvegen. Nee, nou werd ze nog melankoliek ook!

De dreunslag van iemand die thuiskwam herhaalde zich, en nog vele keeren. Ze twijfelde, hoopte dat hij ’t mocht wezen, al bestond daarvoor weinig kans. [139]Zoo onzeker voelde zij zich, dat zij niet de moeite nam koffiewater op te zetten. Vroeg zat als hij d’er was! En toch luisterde zij bij elk gerucht op de trap. Dood-moe van ’n heele dag hard werken, gestriemd door de ruzie en zijn vlucht, liet ze ’t hoofd erbij hangen, peinsde ze er weer over na. Het klokketikje doorrikte de kamerruimte regelmatig, een tikkeling die zich aan niets stoort! Het leven ging door, dat voelde ze sterk, en niets komt terug. Ze meende het goed met hem, daarom haalde ze nog wel in ’t fleschje, maar ze vergat hem dàt te zeggen. Een hekel had ze aan de drank. Gewoon vergift! De jenever maakte hem zoo slap en slecht. Maar als ze nu toch voor hem haalde, waarom ’t hem dan niet dadelijk gezegd? Misschien was-ie dan gebleven; met ’n neutje, met ’n dubbel maatje dee je zoo veel, had ze hem gemakkelijk thuis gehouden.

De laatavondwakte van ’t sneeuwig weer voelde ze door haar geprikkeldheid heen, en haar eigen verlatenheid werkte op haar in als een vreemde macht, die haar tot doordenken drong, aldoor. Haar gedachten kwamen en gingen, keerden terug naar ’t zelfde punt. Ze vond hem lorrig, zichzelf niet zonder schuld, een schuld, die ze zich toch niet wilde bekennen.

Ze moest lieviger, aanhaliger tegen hem zijn, èn dàt kon ze niet, de afkeer was sterker dan haar beste wil. Goed wou ze voor hem zijn, behoorlijk-goed zonder omslag, en niet meer! Zijn grimassen, als-ie half-snik, zoo lief en lekker tegen haar deed, kon ze [140]niet uitstaan, hij leek dan meer op ’n aap als op ’n mensch,—en alles draaide daarbij in haar om. Zonde dat ze ’t zei, toch ’t was zoo! Ze griezelde van hem. Die afkeer was al gekomen bij ’t sterven van ’t eerste kind, mogelijk nog vroeger, maar toen werd ze ’t gewaar. Al haar kinderen waren zwak en sukkelend geweest; niet één bleef in ’t leven en dat lag, meende ze, aan hèm. Zij zelf was flink en gezond, maar hij stak in geen zuiver vel, had te veel gesjouwd voor zijn trouwen. Geen wonder, zijn vader deugde al niet, ’t zat in de familie, de Ballers waren allemaal uitgaanders. Wat gaf nou die betere kom-af waarop hij zoo stofte, met een gewoon werkman, die zijn handen wist te roeren, zou ze beter zijn af geweest.... Nou bleef ze met hem opgescheept. Och ja, toen keek ze toch òp naar het bazenzoontje met z’n mooie handen, zij ’n gewoon meisje, haar vader meesterknecht. En toch... kon hij ’t maar zoover brengen als haar vader. ’t Zou wat, een landlooper werd-ie, geschikt voor de schans. Anders niks!

Het bitste en beet al feller in haar op. Al de ellende, de onmacht der vrouw, die van haar man niets terecht kan brengen, woelde naar boven. Hij moest noodig op haar afkomst schimpen, alsof hij zelf niet minder eraan toe was. Affijn, dat schelden deed hij ook niet meer. Maar vroeger, vroeger dan toch! Zij herinnerde zich al te best zijn hooghartig praten, zijn kleineerend zwijgen als ’t haar stand betrof,—[141]en nu hij verarmd, ook moest aanpakken, stonden zijn handen glad verkeerd.

In de wrange kamerstilte, waar het klokke-tikje rammelend de tijd aangaf en haar alléén-zijn verscherpte, verdubbelde, zag ze opnieuw zijn sloome doen van zooeven, zijn laffe vlucht, ’t kwansuis op haar aanstormen, ’t scharmaaien met zijn armen, ’t grijpen naar zijn jas, ’t bijna omvergooien van de stoel om z’n kale hoed te pakken, èn dan dat dichtsmakken van de deur. Al dat lawaai relde nog in haar ooren; ze hoorde, herzag het aldoor, hoe kon-je van zoo’n man hoûen? Gloeiend onmogelijk was dat; voor haar part brachten ze hem dood thuis; zij zou zich wel redden!

Zij schrikte van haar eigen verwensching. Als God eens strafte en ’t liet gebeuren? Nee, dat wou ze niet op haar geweten hebben.

—Heere, leid ons niet in verzoeking, prevelde ze al. ’t Was satan die haar bezocht en haar ziel wou bezitten. Ze wou niemands dood, ook niet van hèm!

Verward en gejaagd nam zij ’t mes, sneed grof de kool verder, vergaarde de uiteengesprongen snijdsels in haar schoot, stond gerept op, om die booze, leelijke gedachten niet toe te laten; ze zou ze verdrijven en nog ’n half uurtje aan ’t verstellen gaan.

Maar ’t eene stuk na ’t andere gleed door haar vingers, zonder dat ze de schaar erin ging zetten. ’t Meeste was ’t lappen niet waard, met een grove steek haalde ze de scheuren wat bij. [142]

Wat nou nog te doen? vroeg ze zich, stug door de stilvreemde kamer loopend, als met haar zelf verlegen. O ja, de verschooning klaar leggen. Ook voor hèm. En dan een paar kousen stoppen voor haar zelf!

’t Schoone goed lei gauw gereed, maar aan de kousen kon ze niet beginnen, dood-moe als ze zich voelde. Zou ze op hem blijven wachten, of naar bed gaan?

Ze meende op de trap weer gerucht te hooren. Dat kon-ie zijn, lam, dat ze nog niet in bed lag! Maar nee, gelukkig, hij was ’t niet, ’t ging voorbij! Hoe laat zou ’t wezen? Zoo, al half één! Dat wist ze niet!

In eens kreeg ze ’t koud met rillingen langs de rug. Och ja, geen vonk vuur meer in de kachel! Nee, die kousen moesten blijven liggen. Het bed stapte ze in! [143]

[Inhoud]

III.

In ’t lamplicht, bijna neergedraaid tot schemerschijn, lag de kamer nu rustig,—en zijzelf keek met strak-open oogen in afwachtend berusten.

Buiten vlaagden nog na de sneeuwige winden, die niet meer zoo fel als in de vooravond, nu en dan raaklings langs de vensters streken, er aan jokkerend rukten als in even herinneren. De poes, uitgekolderd, zocht een plaatsje op de in-d’r-haast neergekwakte rokken, die in een zwarte vracht de stoelzitting overbolden.

De stramme moeheid van haar lichaam voelde ze nu eerst goed, haar beenen zoo stijf als houten stelten, haar rug als gebroken,—en ’t kwaad, broeiig hoofd, zwaar als lood, deed pijn van alle kanten. Ze wilde slapen, goed uitrusten, ze groef daarom dat hoofd diep in ’t kussen, trok de dekens over de ooren. Maar de gedachten joegen, warrelden van zelf weer op. Al ’t voorgevallene rammelde als een draaiend rad aldoor voor haar oogen. Nu de kamer daar zoo vredig [144]lag, hinderde en ergerde haar de eigen opgewondenheid. De vaalbeschenen bedsteeruimte leek haar een donker gat,—en als ze de oogen sloot, zag ze weer de herrie van straks, de mizerie van zooveel jaren die nijpender werd door zijn gedurig zonder werk zijn, zijn rondslenteren. Ze moest wel zelf haar handen uitsteken, dagelijks uitwasschen-gaan, nee, ze schonken ’t haar niet, de heele dag over die heete tobbe te staan en dan ’s avonds haar eigen boeltje nog doen, daar viel niet mee te grappen! En van dat alles zou ze niets zeggen, als hij niet zoo ’n beroerling was, met wie ze niet eens medelijden kon hebben, omdat hij zijn onmacht, ’t niet kunnen aanpakken, achter allerlei uitvluchten wegstak, nog deed alsof de schuld niet aan hem lag, maar aan het toeval, aan de omstandigheden. Hij wrokte op zijn familie, op z’n broer die niet wou helpen, alsof dat mokken en schimpen wat gaf. Als hij ronduit zei: Ik kan niet vrouw.... werk voor mij... ik ben te lam, te beroerd, dan zou ze hem de huid vol schelden, en eindigen met hem toe te geven, voor hem te zorgen, zooals je ook zorgt voor een kind, voor een hond of een kat.

Maar nou hij bij alles nog een snugger gezicht zette van wèl te kunnen, alle anderen te glad-af te wezen, de tegenspoeden als ongeluk liet doorgaan om haar de mond te snoeren, en haar verweet dat ze niet lief tegen hem deed, nee, dat liep erover heen! Zeker, als je getrouwd bent, moet je mekaar [145]bijstaan, maar wie niet inbrengt heeft zich een beetje te schikken, hoeft niet de baas te spelen. Dat had-ie vroeger meer dan zat gedaan! Als ze in ’t begin de duim wat steviger op de zak had kunnen houden, zoûen ze niet zoo zijn afgezakt. In zooverre droeg ze schuld mee. Maar ach-ach, wat kon ze in die tijd d’er an doen? Wat wist zij van z’n zaken af? Geen woord repte hij ervan, hij hield haar van alles onkundig tot ze voor ’t faljiet stonden.

Een rauwe vlijme smart, de hooploosheid van nooit ’t verlorene te kunnen terugwinnen, en ’t besef van op straat te worden gezet, somberden in haar op, omklemden haar als met worgende handen. Ze stikte bijna in eigen radeloosheid. Er moest iets gebeuren, maar wat?.... ja wat? Haar behuilde oogen staarden wanhopig door de schemertreure kamer naar ’t erbarmelijk overschot van haar eerst zoo mooie inboedeltje; dat beetje zou ook gauw versnipperd worden, als ze de woning werden uitgezet, waar dan naar toe? ’t Boeltje in weer en wind op de publieke straat, misschien hier of daar in een hok, in een slop, of ergens op een zolder, als ze dat dan nog konden vinden.

Een verzet steeg in haar op. Nee-nee, dat niet, liever maakte zij zich van kant, liever de gracht in dan die schande! En o,.... als het morgen niet gebeurde, eens kwam het zeker zoover. Ze zag ’t zoo vast voor haar als daar dat licht! Al kreeg-ie ook morgen werk, na korter of langer tijd liep ’t weer mis. Op den duur viel er geen land met hem te bezeilen; hij [146]deugde voor niks. En ’t ergste bleef zijn aldoor-in-de-kroeg-zitten, zoogenaamd om werk op te schooieren.

Nee-nee, dat leven kon zoo niet voortgaan! Hij liet haar tobben, trok ertusschen uit. Ze moest van hem af! Een man die de kost niet verdient is geen man, is een slampamper. Voor zichzelf haalde ze haar broodje gemakkelijker dan met hèm erbij, al veel eerder had ze dat moeten bedenken!

Haar oogen staarden strak naar de neergedraaide lamp, waarvan ’t licht nog zwak òplichtte, de melkige kap, in de stroeve kamerruimte zwevend als een halve, witte bol. De wind scheen te zijn gaan liggen, ’t gerucht was gering; ze meende te kunnen hooren de zachtheid van de sneeuwval.

’t Was werkelijk rondom stil.

De gedachte van weggaan, onmerkbaar als een zucht opgestegen, liet haar niet zoo grif los. Aldoor welden nieuwe overwegingen op; ook de bezwaren drongen zich daartusschen. Weggaan? Goed en wel, maar waar ga je dadelijk naar toe, waar kom je zoo ineens onder dak, als je geen rooie cent bezit?

Vooraf moest ze overleggen wat ze ging doen. In betrekking had-je ’t wel goed. Op tijd je eten en drinken, behoorlijke ligging en verzorging, na drie maanden nog je loon erbij. Geen moeite had-je en geen krimp, maar je moest voort van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat. Al diende ze nooit, ze kon dat werk wel af,—en haar handen wist ze te gebruiken. Als kind ging ze op een ateljee, deed later ’t huishouden [147]van moe voor ze trouwde, dus dat zou wel kunnen. Het uit wasschen en uit strijken gaan wat ze nu moest doen had ze ook niet geleerd. Als ze eens ’n strijkerijtje opzette? voor haar zelf begon? In dat geval moest ze de meubeltjes hoûen, de kachel en de strijkbouten vooral!

Ze keek weer rond door ’t zwakverlichte, schemervale vertrek, en ’t omringende werd haar ineens dierbaar. ’t Meeste had ze zelf gekocht. Ach, van de vroegere overdaad moest ze al zooveel van de hand doen. Maar hoe ook, ’t hoorde hun beiden en niet haar alléén. Om te verkoopen of naar de lommerd te brengen, daar was-ie voor te vinden, maar om het aan haar af te staan, hoe kwam ze eraan? Ja, als ze het wist op te koopen?

Misschien als ’t boeltje op straat werd gezet...? Dan kon-ie weinig rechten laten gelden. Maar daarmee had zij ’t zelf nog niet in handen, eerder haalde-ie een sjacherjood erbij, dat liet zich denken, dan kon-ie de centen ervan opsteken. Ja, als ze wat achteraf had, om als ’t zoover kwam ’t hem af te koopen. Of die jood erop afsturen, kwansuis natuurlijk! Maar die sjachels kun-je niet vertrouwen!

Haar geest werd vindingrijk, maakte buitelingen, sluwe plannen en berekeningen, die bij nader inzien onuitvoerbaar bleken. Wat ze ook bedacht en hoe ze ’t ook wou overleggen, bij alles diende ze geld te hebben. Zonder dàt dee-je gewoon niks!!

Ze moest dus eerst sparen. Maar ze kwamen al [148]voor de huur te kort, hoe kon ze dan wegleggen? Dat was toch al gos-onmogelijk! En gesteld, dat ze elke dag wat achterhield, zou ze dat kunnen volhouden.... schraperig wegstoppen als ze honger had? Nee, dat ging niet, toch zou ’t moeten....

Ze voelde haar hoofd sufzwaar worden van al dat moeizaam overleggen. Zeker? ze wou van hem af, alleen ze wist niet op welke wijze. Die huisheer bleef ’t ergst, en niet gemakkelijk uitgevallen, een echte uitknijper, die op een cent dood blijft. Was ze nu maar een mooie vrouw dan kon ze hem paaien, eens lief aankijken. Daar deed-die vent veel voor, zeien ze. Maar daarvoor deugde ze heelemaal niet. Die Greet lapte ’t goed, kreeg alles met een lachie en een fijn smoezie gedaan, maar zij verstond dat kunstje niet, zei alles gewoon-weg en recht-uit. Ze kon ’n kerel niet aanhalen, niet flikflooien, haar eigen man niet en een ander nog minder, je moet ervoor geboren zijn...

Haar gedachten gingen zich leggen, ongemerkt,—en haar oogen, zwaar van slaap, kon ze niet meer openhouden. Ze voelde zich indommelen. Misschien maar ’t beste, morgen komt er weer ’n dag! zei ze berustend.

Het klokje sloeg. Ze schrikte op, luisterde. Eén uur.

Hij was er nog niet.... als-ie eens... als-ie eens wegbleef, niet terugkwam? Ze durfde haar gedachte bijna niet uitspreken. Een vreemde, vage jubel drong in haar op, overmeesterde haar. Niet terugkomen... wie weet? [149]

Ze raakte ineens weer klaar wakker, zei: Nou niet slapen, opletten! Al wat ze daarnet overpeinsde gebeurde wie weet vanzelf, ze was dan vrij... om te handelen. Maar nee, er bleven bezwaren. De huisheer kwam dan bij haar, en waarvan moest ze hem betalen? Misschien gaf-ie toch uitstel, als d’er man haar liet zitten. Mogelijk, maar óók niet! Van zoo’n steggel, zoo’n penningfokker had ze niet veel te verwachten.

Haar gedachten vertroebelden weer, werden loomer, zwaarder. Ze verzette zich ertegen, wou niet aan de slaapdrang toegeven, wou wakker blijven. Maar ’t ging niet; ze dommelde, dutte in.

Telkens schrikte ze even op, meende gerucht te hooren, en als ze keek zag ze ’t bed nog leeg, en in ’t vertrek niemand. De kansen vermeerderden, en dadelijk dacht ze weer aan wat nu ’t eerste ging dringen: de huishuur. Toch maar makkelijk voor zoo’n vent om huisjes te hebben en daar geld van te kunnen trekken; dan anderen uitschelden, op straat zetten... en zelf al slapende je kostje halen! En gelijk dacht ze weer aan die elf weken ten achter. Die haalde ze nooit in... ze moest dus toch de straat-op, uit dienen... of nee, een klein hokkie huren en dan de strijkkachel mee! Haar gedachten dwarrelden weer door elkaar. Ze zou wel zien... morgen... morgen... ze kon nu niet denken... was-ie daar?

Met schrik hief ze zich op, keek met slaapoogen rond. Nee, nog altijd niet. Gelukkig! [150]

Haar oogen sloten zich weer, ze trachtte ze nog open te knipperen, maar ze bleven toe. Die huisheer... die huisheer!

’t Werd al vager en verwarder wat ze dacht en wat ze overlegde. Ze poogde nog eens de oogen te openen, dan sliep ze in, zwaar, onrustig, overzenuwd door de vermoeidheid, de afmatting na de vele opwinding.

Ze droomde gruwelijke dingen... van moorden en vervolgingen en van diep vallen in een water. Even werd ze weer wakker, schudde de nachtmerrie van zich af, maar de dwanggedachte dat ze zich moest verzetten en handelend optreden liet haar niet los. Slaap en droom verwikkelden zich, dwarrelden dooréén, werden één enkele benauwing.

Over tweeën sukkelde Baller naar huis.

Tot het sluiten toe was hij in het koffiehuis blijven plakken, meedrinkend op de reutel als er werd getrakteerd door de eigenbouwers. Hij had, wat hij noemde een snee in de neus en hij wist dat z’n vrouw dan van hem walgde en gruwde. Ze kon niet velen dat hij aan haar lijf kwam, of haar maar even aanhaalde. Hi-hi-hi, hitste hij zichzelf op, bij mij is ’t net anders om, als er een glaasje inzit ben ik leutig en dan hoû ik weer van ’n vrouw.

’t Was hem vanavond nog al meegeloopen. Wat zei-ie? meegeloopen... gewoon prachtig gelaveerd, werkelijk geboft! Vier revolutie-panden in het grond-papier [151]zetten, als het teminste dooiend weer bleef, want met vriezen gaat alles stuk, ’t gaf eenige weken spek in de pan, ook al moest-je-je uit de naad schrooien. Plakken, plakken, dat je gek werd van al dat gestrijk en zelf een bonk stijfsel werd! Als-ie aan ’t werk dacht werd-ie alweer klein en voelde zichzelf al mierig, een echte naar beneden gezakte. Verdorie, daarmee hadden ze vroeger eens bij hem motte ankomme!... Naar de mookerhei met dat revolutiewerk, de een deed ’t al minder dan de ander, enkel om aan de gang te blijven en je verdiende niet veel meer dan een schanslooper.

Maar allé, hij kon zijn vrouw toch toonen dat-ie wou en dat het niet zoo stom is in de kroeg te zitten. Als de berg niet tot je kwam, most-je wel tot de berg gaan! O zoo! Lekker zou-ie haar nou ’es troeven, nou had ze net niks te zeggen! Leutig werd-ie weer terwijl hij dat overdacht en onder het sukkel-zware loopen zijn vroolijkheid van halfdronken man weer steeg. ’t Was koud en rillig, blij zou-ie wezen als-ie bij zijn vrouw onder de dekens lei.

Zou ze nog òp wezen? Liever had-ie dat niet. Al moeite genoeg zou-ie hebben zich naar boven te hijschen op die vervloekte steile trap. In ’t volle licht kreeg ze ’t ook al gauw in de raamstraten dat-ie een knap stuk in had, en dan gaf ze zoo op hem af.

Een huiver van genot liep hem door de leden. Hij moest juist een tikkie òp hebben, om je weet wel in de rechte stemming te wezen. De heele week heb je [152]al mizerie genoeg, zaterdagsavond wil-je wel ’es van je vrouw profiteeren! Je bent toch niet voor niemendal getrouwd, al lijkt het er veel op!

Zich met moeite door de soppige sneeuw heen baggerend, stijf van leden, dofzwoel en toch zoo prikkelend-fel van hoofd door de vele borrels en het sukses van z’n werkoploopen, raakte hij eindelijk aan de deur en kon hij de vele treeën opklauteren. Gelukkig! net zooals hij dacht, ze lag al te bed! Had-ie wel goedgekeken, het lampje was toch neergedraaid? Mal, dat je soms aan je eigen oogen twijfelde. Geen wonder ook, want d’er zat vanavond genoeg in!

’t Viel hem al moeilijker zijn evenwicht te bewaren en meermalen moest hij zich vastgrijpen aan het traptouw om niet naar beneden te tuimelen. Verdraaid, hij was verder onder zeil dan hij meende. Nou goed, lollig voelde hij zich toch, ja juist omdat-ie had gedronken, en ook dat-ie weer troeven kon met ’t werk!

Eindelijk stond-ie nu boven, opende behoedzaam de deur en sloop binnen. In ’t vale schijnsel van ’t half neergedraaide lampje ontkleedde hij zich bedachtelijk, telkens inzichzelf grinnikend en ophikkend en toch zich weer inhoudend. Zoo stil mogelijk, hoewel niet geheel zonder stommelen, werkte hij zich in bed. En nu, na eerst even te hebben gerust, herkreeg hij de volle moed en meende zich te kunnen laten gelden. Opgehitst door de drank kwamen zijn zinnen fel in beroering, en eerst nog aarzelend, [153]dan al gedurfder en brutaler, ging hij haar aanstooten, probeerde haar wakker te maken, gesmoord, hitsig roepend haar bij de naam.

Maar haar slaapzucht werkte al te zwaar door, zoodat ze het niet merkte en na elke vage opschrikking nog dieper indommelde. Haar nu gloeiend-warm lichaam verroerde zich niet onder zijn duwen en zijn tastelijkheden, ’t lag er onbewogen onder alwat hij begeerde. Even kreunde ze ’t onbewust uit als hij al te erg werd en sliep weer door, al voelde ze vaag dat er wat met haar gebeurde en waartegen ze zich moest verzetten: hij vervolgde haar, wou haar tot zijn wil hebben. Maar ’t bleef alles voor haar onwezenlijk als in een droom, een zware beklemming met allerlei verschrikkingen die ze dacht te ontvluchten en waarbij ze dan stortte in een groote diepte. Tot eindelijk hij afliet en ze van niets meer wist.

Uitgeput van zijn getob, viel ook hij in slaap en snurkte zonder droomen. [154]

[Inhoud]

IV.

Vrouw Baller, gewoon vroeg op te staan, werd ook nu tijdig wakker, suf-zwaar in haar hoofd.

De winterdag grauwde maar zwakjes door ’t vertrek en in ’t zwakaansluipende licht kon ze nog niet veel onderscheiden, maar een zwaar ronken steeg naast haar op en dat zei genoeg; ze rook zijn drankadem, de bedorven lucht. Was hij er dan toch weer? was hij teruggekomen zonder dat ze ’t merkte of wist?—Ze begreep zoo weinig ervan, dat haar gedachten niet klaar wilden worden en ze met strakke, starre oogen zat te kijken alsof het niet waar kon wezen en ze weer droomde. ’t Leek haar zoo iets onmogelijks, dat de gedachten niet werkten en ze onbewegelijk bleef zitten alsof hij werkelijk dood was.

Het zwart-baardige kleine hoofd half-weg gefrommeld in z’n armen, zoo lag hij daar als een saamgekrompen, vergoord vod, maar een dwalm van jenever steeg bij elke ademhaling uit hem op en dat herinnerde haar dat ze zich vergiste. [155]

Walg en twijfel grepen haar aan, al haar mooie verzinsels van gisteravond, al haar verwachtingen grijnsden nu tegen haar op; ze kreeg het benard alsof ze nog onder een zware benauwing zat. Ze kon zichzelf niet gelooven, twijfelde aan haar eigen oogen. Ze moest iets doen om zich te overtuigen, haar handen uitsteken om haar geschokte zenuwen lucht te geven. Pof viel ze op hem neer, schudde hem heftig door-elkaar en schreeuwde zonder dat ze eigenlijk wist wat ze zei:

—Hè, wor ’es wakker!!!

Voor die eigen rauwe woorden schrikte ze, want ze wou hem niet wakker hebben; ze wou enkel maar weten of-ie leefde. En hij leefde! De nare dwalm sloeg weer tegen haar op. Zichzelf zag ze nu zitten recht-op in ’t bed met starre oogen. Opeens kreeg ze angst, een afschuw-angst om hier naast hem te wezen in ’t zelfde bed. Dat inelkaargekrompene van hem leek haar misdadig en griezelig, en dat moest ze ontloopen.

In hevige ontsteltenis en nu vol afschuw liet ze zich uit de bedstee glijden en stond op de kille kamervloer, rillend. Had ze dat vannacht dan alles maar gedroomd? Hoe zat dat, hij was toch dood... of weg, en zij vrij....? Haar oogen stijf van schrik voelde ze als bevroren; ze zou willen huilen, maar ze kon niet, ze wilde vluchten, haar voeten weigerden,—en haar gedachten stokten opnieuw. De nagels kneep ze in ’t vleesch om zichzelf pijn te doen, ze durfde de handen [156]bijna niet samenwringen, want ze moest denken, denken.

En langzamerhand werd ’t haar klaar. Al wat ze eerst als zekerheid meende, en waarvoor ze nu zoo doodelijk schrikte, omdat ’t anders bleek, was niet meer geweest dan een plan in de wind, een ijdele verwachting. Ze had gehoopt, gedacht, zoo sterk gewenscht, dat het haar werkelijkheid leek. Afschuwelijk.... afschuwelijk, zei ze, zichzelf voor ’t magere hoofd slaande. Ze huiverde en het zweet brak haar uit naar alle kanten. Haar gezicht bedekte ze met de handen, om maar niet te zien, en staarde dan weer strak voor zich uit, vol ontzetting. Zij schold hem woedend uit zonder haar stijve lippen te bewegen.

Opeens zag ze hem moeite doen, om zich op te richten. Ze schreeuwde het uit. Maar hij plonsde weer neer, verschoof alléén, sliep nog eens in. Hij leek haar een vies beest, dat haar bed besmette, en zichzelf ondermijnde. Stil-zijn, hem laten slapen! vermaande ze zich schuw.

Sterk onderging ze de gewaarwording van afschuw, ze zou hem niet wakker kunnen zien, niet met hem kijven, zoo’n smeerpoets... zoo’n dronkelap! Hoe laat mocht-ie wel thuis zijn gekomme? Ze wist het niet. ’t Zou niet vroeg zijn geweest. En opeens drong iets ontzettends tot haar door, ze zag in flauw herinneren wat er vannacht met haar gebeurde, of leek haar dat maar zoo? Haalde hij haar aan?... Had-ie niet...?

Een vermoeden van vuilheid golfde in haar op, [157]maakte haar dol. Razernij pakte haar aan; ze wou hem op zijn magere zwarte hoofd timmeren, hem wurgen, maar nu ze bij ’t bed kwam voelde ze weer trillende angst: hij mocht eens wakker worden. Nee, ze wou hem niet zien. Weg moest ze. Weg! zoo gauw mogelijk hier vandaan!

In walg duwde ze de bedsteedeuren toe om hem niet voor oogen te hebben. Huiverhaastig wreef ze zich met een natte handdoek over ’t gezicht, kleedde zich in allerijl aan. De kousen waren stuk, ze had vergeten ze te stoppen, d’r kon ze niks aan doen. ’t Moest maar zóó... ze moest weg.

In een oogwenk stond ze in de kleeren.

Zou ze koffie zetten?... De tong kleefde aan haar verhemelte, ze had rauwe dorst, maar nee, hij mocht eens wakker worden!

Ze sloeg een doek om...’t vodje van een hoedje had ze ook al op, moest ze nog wat anders meenemen...? Een stuk brood brokte ze onder de hand naar binnen. Ze nam een grauwe zak, stopte de kleeren en wat ondergoed erin, stopte nog wat bij, de zak nu stevig vol en bollend. Met een eindje touw bond ze toe, keek nog eens in ’t rond.

De waanzinnige angst van weg te komen viel weer van haar af. Gotallemachtig, wat was ’t koud. Zou ze toch nog eerst koffie zetten? Welja, ’t goed stond gepakt, als-ie z’n doppen opendeed, kon ze gauw genoeg er tusschen uit. Ze zou ’t hem dan ook geducht inwrijven. Waarvoor maakte zij zich bang? [158]Bang voor hem, voor die aap? Hoe kwam ze d’eran? Nee, nee, eerst een bakkie zette....

Bedaard stak ze het petroolstel aan, zette òp de ketel waarin nog water zat van gisteren, haalde een kopje, ’t builtje met koffie uit de kast, begluurde de melk, of die niet zuurde. Nee, dat ging! Ze sneed zich nog een homp brood af en kreeg ineens pret in haar vlucht. Wel mocht het hem bekomme... als-ie wakker werd.

Het drupje water, voor een paar kopjes, zong al ruisend in de ketel, en nu bedacht ze ineens, dat hij door dit gestoom wakker zou kunnen worden. De angst grijnsde haar al weer aan. Een paar tellen later schonk ze op, ging gehaast slubberen aan ’t zwarte vocht. ’t Maakte haar kloeker, sterker. Klaar voelde ze nu, dat ze wist wat ze deed. Nee, nee, ’t was zoo goed, hij moest het maar ondervinden! Morgen of overmorgen zou ze terugkomen om de kachel van hem los te wurmen.

Een gerucht in de bedstee deed haar weer inkrimpen; ze hield haar adem in om te luisteren. De heete koffiegeur kriebelde haar op in de neus, maar ze dorst ternauwernood de lippen aan de kop zetten. Nu gooide hij zich in zijn slaap om, snurkte weer in. Ze vond zichzelf laf, lebberde zacht aan haar koffie voort. Opnieuw kreeg ze lust de bedsteedeuren open te rukken, en ’t hem regelrecht toe te schreeuwen. Maar ze bedwong zich. Hij zou de helft niet verstaan van al wat ze zei, beter bleef het stil er-tusschen-uit te schuiven. [159]

Op de trap bedacht ze zich, keerde nog even terug. Een paar woorden zou ze voor hem op papier zetten. Waar lag dat papier ook weer? O ja, in ’t laadje van de tafel?

Met de koude, kromme vingers kreeg ze ’t maar moeielijk gedaan. Ze moest er bij gaan zitten en telkens de punt van ’t potlood vochtig maken. In groote, en haastig gekrabbelde letters, hier en daar uitgeslift, als geheel toch duidelijk, schreef ze kort-af: Jan ik gaan weg, kom niet weerom, uwes moet uw maar zelf redden! Dan schreef ze er nog bij over z’n verschooning!

Ze las de woorden twee maal over, lei het blad papier vooraan op de tafel, aan de kant van de bedstee, zoodat hij ’t dadelijk moest zien als hij d’eruit stapte, overkeek nogeens ’t vertrek in ’n gevoel dat zij te haastig deed en dingen vergat, ging dan stil de deur uit, tilde de zak op, vooraf al door haar in ’t portaal gelegd, en zakte dan voetslippend, aarzel-langzaam de trap af, die kraakloos-hard niet toegaf onder haar treden. [160]

[Inhoud]

V.

Nu stond ze buiten en herademde...

En dadelijk zonder zich verder te bezinnen ging ze op weg, verluchtigd als ze zich voelde door de daad na al het getwijfel. Hij verdiende het te volle dat ze hem liet zitten!

Door de leege straten woei een scherpe wind, die langs neus en ooren schrijnde, en het snelle voortgaan belemmerde.

’t Vroor en ’t dooide tegelijk. Dik lag de sneeuw op de wegen, op de daken, op de drumpels, de richels, de ramen. De venijnige wind stoof er gruizels af en de dooi plokte heele kwakken van de daklijsten.

’t Was Zondag, dat zag ze, voelde ze aan alles. Er reden geen karren, geen wagens,—en er waren weinig menschen op de been en de straten leken van ’n eindelooze lengte, leeg-wit door de egaalheid van de sneeuw.

De lucht droop zwaar erop neer, of ’t opnieuw zou [161]gaan sneeuwen. In de grachten sobberde op vliesje ijs een dikke, vooze laag, al aan ’t vergrauwen.

Gejacht liep ze de straat ten einde, zonder te beseffen waarheen.

De verlatenheid van de besneeuwde stad dreef ontmoedigend op haar in. Haar voeten vertraagden, haar gang minderde. Ze voelde alweer een vage spijt aan haar opwelling te hebben toegegeven. Wegloopen ging gemakkelijk, maar wat nou? Waar moest ze naar toe? In de barre wind, die om haar rokken joeg, voelde ze zich armelijk, als gestriemd op ’t naakte lijf. Ze bleef staan om erover na te denken. Teruggaan? nee, dat niet, al kon ’t best, hij sliep nog, hoefde niets van haar wegsluipen te weten.

Een huiver van kou en killigheid omving haar, drong door alles heen.

Waar ze stond smolt de sneeuw weg onder haar voeten en de vochtigheid om-stijfde haar, kroop langs haar beenen òp. Met die zak kon ze toch niet de heele dag rondsjouwen, waar moest ze hem laten?

Een gierwind kwam aangestreken, sneed haar rauw in ’t gezicht. Om die te ontgaan, schoof ze de hoek om, maar daar bleek het ook al niet warm, al stond ze er meer beschut. Ze moest besluiten. In elk geval eerst die zak ergens neerzetten en dan verder zien! Maar bij wie? Bij de melkboer? Dan moest ze een eind in de straat terug, en allicht kwam d’er man dan achter dat adres. Zoo dicht in de buurt, nee nee! Liever naar de turfman, dat leek haar sekuurder! [162]

Zij pakte haar zak op, scharrelde moeizaam tegen de wind op de andere straat in, naar de brandstoffenschuur, maar die vond ze gesloten. O, ja, Zondag, nou dan naar de melkboer!

De man maakte geen bezwaar, riep haar toe:

—Zet maar neer!

’t Lag op haar lippen te zeggen, dat hij de zak niet aan haar man mocht afgeven, maar ze bedacht zich. Wat had zoo’n melkboer met haar kwesties te maken!

Nu de handen vrij, voelde zij zich verlicht, liep zenuwdriftig voort, te vlug van tred om veel te kunnen denken.

En ze wou overleggen;... ze liep almaar door, zonder eenig plan of doel. Langzamerhand vertraagde haar gang, en alles woelde weer in haar op, de jonge jeugd, haar kennismaken met hem, de trouwdag, de kinderen, het trekken naar Amsterdam, de geleidelijke overgang van welstand naar armoede, en nu het tobben en zwoegen zonder eind. ’t Genot was treurig-weinig en de bitterheid des te meer. Waarvoor leefde een mensch toch eigenlijk?

De eene straat uit, de andere in, sjokte ze voort, de halve stad in het rond. Haar rokken dreven van de dooi, en ze merkte dat ze telkens op dezelfde plek terugkeerde. ’t Gaf haar een gevoel van benauwdheid en van gerustigheid tevens. Maar dat kon zoo niet langer duren, ze moest tot een doel komen!

De witte verlatenheid der stad, de eindelooze [163]sneeuwlaag, ’t maakte haar oogen blind, haar gedachten dof en stomp. Opnieuw vroeg ze zich: waar naartoe?

Naar huis, naar haar ouwe lui kon ze niet gaan, die waren te oud en hadden zelf ternauwernood,—en ze wíst al van tevoren wat ze zoûen zeggen: een vrouw hoort bij haar man, en niet bij haar ouwers. Dat haar vader zoo praatte, nou ja, een man blijft ’n man, maar voor haar moeder leek dat naar niks. Alsof die niet beter wist! Vader was zeker niet de kwaadste, en toch goed en lief zijn voor eigen vrouw stond niet vooròp. Als moeder ook zoo sprak, kwam het eerder uit angst, dat ze haar weer op ’t dak kregen dan uit werkelijk meenens. Zoo gaat ’t altijd in de wereld: ze geven je raad om vrij te zijn van de daad. Nee, de ouwe menschen zou ze niet lastig vallen!—En dan, ze woonden in Gouda, dan moest ze met de trein en ze had geen geld. Liever bij Greet aanloopen! Maar o, o! op Zondag zat de heele rompslomp thuis en zoo vroeg leien ze nog in bed, voor tekst en uitlegging geven voelde ze weinig lust. Nee, geen geschikte dag daarvoor, ze moest wat anders verzinnen. Maar wat, daarop kwam ’t aan. Ongemerkt liep ze weer harder, draafde de week-besneeuwde straten af.

De vroege zondagmorgenstilte begon toch gaandeweg zich op te heffen, verloor haar starre leegte. Melkboeren, brievenbestellers, kerkgangers doken op, sopten door de vochtig-rulle sneeuw. Rijtuigen kwamen [164]bel-tinkelend aangereden, en de snelle raderen maakten diepe smerige geulen, die bruin-glad opblonken.

De zon glimpte door het wolken-net, overstraalde blank de besneeuwde stad, die in klare schitter ineens ervan opleefde. Maar lang duurde dat niet, de wolkenvracht schoof zich weer saam, verdrong de zonneflits, die hoe kort ook van brand, de blanke laag tot een goor sopje maakte. De wind, eveneens gekeerd, hielp ’t griffe dooien mee.

Aldoor moest ze haar rokken hooger tillen. De sneeuw werd al weeker en drabbiger, versmolt tot moerassige plassen. Vaak wist ze niet welke kant uit te gaan, om haar schoenen en kleeren te sparen.

Het vocht zoog op haar aan, doorrilde haar. De vingers, knoke-stram van ’t gedwongen rokvasthouden, deden bijtende pijn. Nog stakeriger en bonkeriger zag zij zich voortschuiven door de morsig vieze straten. Van de daken glipten ook al meer plokken nattigheid en ’t dooivocht siepelde van goten en lijsten. Onder de boomen kon ze niet loopen door de natte smakken die er neerklakten, van alle kanten spatte en droop het op haar aan.

Straatjongens kwamen van de trappen, maakten sneeuwballen, gingen elkaar gooien. De natte kletsen vlogen ook haar om de ooren, raakten soms even, snorden haar voorbij. Ze wist zich niet te bergen, al meer natte ballen ploften om haar neer. Eén kreeg ze vlak in de hals, haar adem stokte ervan, zóó schrikte ze door die plotse natte kwak, ’n volgende gooi kwam [165]op haar hoed terecht, en weer een andere smakte tegen haar oor aan, maakte haar doof.

De bengels schaterden het uit èn voorbijgangers lachten mee, maar zij kon wel huilen van ellende. Haar stramme vingers gristen de natte sneeuw van haar hals weg, terwijl nieuwe ballen op haar neersmakkelden. Het water droop haar langs gezicht en ooren, sieperde in haar kraag, geulde door tot op haar rillig lijf. Ze moest zich reppen, om als mikpunt te ontkomen, trapte in haar haast door plassen water, zoodat het drab tot aan haar hoed spatte. Van vochte sneeuw, zakkend uit de boomen, van de daken, kreeg ze ook nog kluiten mee, die haar nog meer bemorsten.

Eindelijk raakte ze om de hoek, een dwarsstraat in, nu gelukkig uit ’t gezicht der bende. Ze herademde, doch de schuwe vrees voor andere jongens zat er in, joeg haar angstigend voort. De rokken, die ze had laten slepen, om gauwer uit de voeten te komen, waren slobbernat, de stootkant van modder korsterig en doorweekt. Een verlangen weer binnenshuis te zijn, ergens onder dak, doorknaagde haar. Maar nee, dàt niet. Liever verdronk ze zich dan nu armzalig terug te keeren! Haar kinderen waren dood, èn hij kon haar gestolen worden!

Toch, de eenzaamheid, het zich alleen op de wereld voelen, drong op haar in, riep òp de zucht om een eind eraan te maken. Maar ze zette die gedachten van haar af. Hoe kwam ze daar toe, zichzelf te kort [166]doen, waarom, waarvoor? Ze kon werken, had nog handen aan haar lijf. Als ze aan zulke inblazingen van de Booze toegaf, moest ze ver zijn afgedwaald.

Beangst voor haar zelf zette ze de vaart erin, begon weer hard te loopen, sjokte gehaast de stad dieper in, zocht de drukke straten op, om ver van eenzaamheid en ’t grachtenwater te komen. Een nieuwe angst, voor ongelukken, voor een pan of steen, of om onder een rijtuig te geraken, overweldigde haar nu. Ze verbeeldde zich dat haar wat moest treffen, en in die vrees liep ze almaar voort door de straten, die drukker en ook drekkiger werden.

Zonder het recht te weten stond ze voor de Oude kerk. Zware orgelklanken dreunden op haar aan. Was dit een teeken? Deemoedig sukkelde ze binnen, keek naar een plaats, liet zich neerzakken, begon God te bidden, te danken voor haar redding. Maar de woorden welden traag, ze kon ze bijna niet vinden. Wat ze ’t sterkst voelde waren haar lamme leden, haar vochtige kleeren, haar natte voeten.

De orgelklanken omstroomden haar weldadig en ’t deed goed er naar te luisteren, ’t ontspande haar, bracht haar in een stemming om zachtjes, zalig, haar tranen te laten komen, haar onrust weg te schreien en geleidelijk-aan zich weer op te heffen.

De preek begon.

Ze dwong zich nu om goed te luisteren doch, na de [167]eerste woorden van de tekst dwaalden haar gedachten alweer af.

Ze was zoo moe, zoo moe. Een gevoel kreeg ze alsof ze ernstig ziek zou worden en dan langzaam naar de hemel te varen, zooals ze hier nu zat. De aandacht van de menschen voelde ze als een strakke spanning, een vreemde stilte om haar heen,—en de woordgalmen van dominee streelden op haar in, evenals daarnet de orgelklanken. Telkens zette zij zich rechtop om toe te luisteren, maar ach, wat hielp het: ze wilde niet naar huis terug, en ’t leek wel of alle woorden die van de preekstoel kwamen daarop doelden. Gekheid natuurlijk, gewoon toeval, ze hield niet eens de draad vast, wist ternauwernood waar dominee het over had... Toch de woorden: plicht... zich verzaken om hoogste lof te winnen... bevrediging van ’t leven... eerlijkheid en trouw, ze kon ze allen op haar zelf toepassen. Ze zou nu toch goed op letten, doch welke moeite ze zich ook gaf, het eenige wat haar verwarde ooren vingen waren brokstukken die op haar zelf betrekking hadden, al ’t andere ging verloren.

Ze herleefde heel de bange nacht, haar droomen, haar verwachten, ze zag terug de stond van gisteravond, hervoelde opnieuw haar haat voor hem, haar minachting, haar afkeer en ze trachtte die weer te sussen. Gansch haar leven vlamde voor haar op. ’t Stond voor haar in afgedeelde vakken. Wat was ze als meisje opgeruimd, hoe gauw verkeerde dat en hoe [168]neergedrukt zat ze nu. ’t Was haar schuld...? De stem van de dominee klonk er door heen. Haar schuld? mogelijk, ze wou zich niet vrijpleiten... Maar hij dan? Welnee, ze was niet schuldig, ze deed haar plicht. Met liefde en toewijding, klonk weer de stem van dominee. Ze schrikte ervan op, probeerde te luisteren, het verband te vinden, doch de woorden glipten langs haar ooren heen. Vanzelf dommelde ze weg in haar vage luisterpeinzen. De warmte der stoven, de aandacht der anderen, ’t stemde haar zachter, stilde haar oproerigheid. Ze zag de nachtscène weer anders. Zeker, hij was in ’t begin wat aardig—en hij kon ’t nog wezen... wel niet zoo als vroeger, toch ’t ging. Alleen hij was zwak... en lui... en ongedurig... eigenlijk geen man... een kind! Als-ie maar niet dronk. Waarom liet hij dat niet? Ze vroeg het hem ieder keer opnieuw en dan zat-ie met de mond vol tanden of zei dat ’t door haar kwam. Door haar? Hoe vond-ie ’t uit? Elke dag, die de lieve, goeie God gaf, zei ze toch: Jan, nou niet drinke! En toch liet hij ’t niet. Gemakkelijk genoeg op haar de schuld te schuiven... Zoo’n laffe vent, nooit had ze met hem moeten trouwen!

Maar de hoogmoed stak haar in de kop, ze wou hooger òp... en nou zat ze er voor. Haar zusters, affijn, die hadden ’t niet beter, die moesten ook vooruit, ’t was kind op kind en de mannen vaak zonder werk. En zoo ging ’t met allen die ze kende. Waarom bleef je als vrouw niet liever alleen? Ja [169]waarom? Wie kan dat zeggen, ’t gaat van zelf... bijna als geboren-worden. Je ziet een man en ’t komt ervan, zonder dat je ’t zelf beseft. Je verbeeld-je al dadelijk, dat hij de rechte is, dat je zonder hem niet kunt leven; maar als ’t afgaat blijf je toch leven en na een tijd krijg je weer kennis en beeld-je ’t weer in of maak-je zelf wat anders wijs. Zoo gaat het verscheiden malen en je weet later niets meer ervan als dat je eens verliefd was. Als liefde zoo makkelijk komt, wanneer is het dan echt en waarom kijkt een mensch niet beter uit de oogen, zoodat men de goede krijgt? Ook zij meende zoo goed te hebben uitgezocht, ... was er toch zoo iets van bestemming? ’t Moest haast wel....

De stem van de dominee klonk forscher òp, overvulde haar ooren. Ze trachtte weer te luisteren. Jawel, daar had-je ’t al, de dominee sprak ook van de menschelijke bestemming... Een schande, dat zij zich niet meer moeite gaf de preek te volgen.

Zij strekte haar lange rug nog wat rechter, strekte zich op, om zich zelf tot meer aandacht te dwingen. Haar scherpe neus hoekte boven haar dunne, spitse lippen uit en bij de zachte kerkeschemer zag ze zich zelf in die spitsheid zitten, strak en stijf van gedwongenheid om geen woord te laten ontglippen. En nu kon ze ook haar aandacht op de preek gevestigd houden, hoorde ze dominee’s woorden op haar neerruischen, de woordjes, die als kralen aan een snoer geregen, uit zijn mond weggleden. ’t Begon [170]haar te stichten, tot plots de preek bleek gedaan! Het speet haar zeer! Zij trachtte te bidden, maar onder ’t leege lipgemurmel dreven vanzelf haar gedachten terug en de aandacht ging opnieuw verloren.

De kerkdienst was geëindigd.

Met de anderen liep ze mee, alsof ze ging in een zwaar gareel en werd voortgestuwd.

Haar moeiheid en zwaarheid in ’t hoofd was wat over gegaan, maar haar beenen voelden stram en stijf aan. In een soezel dreef ze mee, de kerkdeur uit.

De mannen sloegen de broekspijpen om, de vrouwen namen haar rokkenvracht hooger op, en ze deed dit ook. ’t Bracht haar ineens tot de werkelijkheid terug van op straat te zijn.

Er glimpte een straaltje zon, en dat maakte haar duizelig, ze moest zich aan de kerkdeur vasthouden om niet te vallen. Een oogenblik maar, ’t kwam zeker door de warmte en haar lange suffen. Zie zoo, ’t ging al weer over!

Voor haar lag ’t stukje plein, en ze zag de Oude-kerksteeg vol sneeuwig drab, grauw doorsiepeld en bruin van ’t kledderloopen. Ze moest er wel doorheen, daar viel niets aan te doen. Ze ontkwam dat niet, evenmin als de anderen.

Rijtuigen reden aan, portieren klepten open, menschen stapten in, portieren flapten toe, ’t paard trok, de wagen rolde al voort en weer anderen volgden. Dit was alles voor de rijken, niet voor haar. [171]Ze voelde dit minder dan ze ’t zag, ’t gaf haar alleen een angst voor gevaar van onder de wagens te kunnen raken, ’t maakte haar weer wankel en duizelig ook. Maar de koetsiers weken behoorlijk uit en stuurden allen naar een zelfde kant, zoodat zij niets hoefde te vreezen, en terwijl ze zoo voortging wou ze wel lachen om haar eigen bangheid, zij, die voor een paar uur zich van kant wou maken. Wat was een mensch toch een wonderlijk mengsel en van waar kwam die angst om niet uit ’t leven te durven scheiden?

Zij stapte nu flink aan, maar in ’t sneeuwdrab van de straat moest ’t vanzelf weer sjokken worden. Haar gedachten namen dezelfde maat als haar voeten, ’t ging op en neer, aldoor van voren af aan. Een mensch maakt zichzelf het leven lastig, waarom dan toch? Eerst doe je moeite elkaar te vinden en dan om van elkander af te komen; je draait als een tol in ’n kringetje rond. Die dominee... wat zei dominee ook weer? Ze wist het niet. Een schande, ze had er niets van gehoord. Als ze naar hem toeging om raad te vragen, ja, maar dan moest ze een enkel woordje kunnen zeggen over z’n mooie preek. Nee, naar hem ging ze niet... ze had niets er van vastgehouden, ze zou gaan naar een ander, naar haar eigen dominee... ’t Was een idee,... die kon haar redden... misschien kon het aan vaste werkhuizen helpen. In elk geval moest ze iets doen, het rondslenteren in de natte sneeuw maakte haar al te lamlendig. [172]

De zon was opnieuw achter de wolken weggedoken en een schriele wind joeg door de straten, die nu na kerktijd over-vol raakten. De leegte van vanmorgen leek met een vlaag omgezet in grauwe rumoerigheid. ’t Jachtte en stootte en ’t trapte haar alles voorbij, ze dorst niet op te kijken, de drukte maakte haar niet opgeruimder. ’t Was, of ze zichzelf schaamde met haar ellende voor al die anderen, die luide spraken, hoog-op lachten en gelukkig deden. Zij joeg zich voort om gauw bij dominee te komen. In één zenuwtrek liep ze door. [173]

[Inhoud]

VI.

Nu voor het huis, aarzelde ze opeens. Terwijl ze aan de schelleknop rukte, kreeg ze klaar ’t besef dat ze overijld handelde. Ze wist toch ternauwernood wat ze dominee moest vertellen, ze schrikte ervan en keek of ze nog niet weg zou kunnen sluipen, doch de deur ging al open, er bleef nu niets anders meer over als te blijven. Ze hoopte nu maar, dat dominee niet thuis mocht wezen. En gelukkig, de meid zei, dat ze ’t niet wist en in de studeerkamer zou gaan kijken. Of ze dan even wilde binnenkomen?

Op de mat, achter de deur, nu ze de meid naar achter zag sjokken, voelde ze zich beschroomd, verlegen. Als hij nu wel eens thuis was... Ze werd erg onrustig, maar haar oogen en haar gedachten werden al gevangen door de blankheid van de marmergang, de hagelwitte muren, de lange looper en de kleedjes zoo netjes voor elke deur, en terwijl ze dit alles nauwkeurig bekeek, kwam de meid al terug, opende de deur van de spreekkamer, zei gewoonte-effen:

—Dominee komt derèk bij u... [174]

’t Ontstelde haar. Nu moest ze praten, hem alles behoorlijk voorleggen. Hoe zou ze dat kunnen inkleeden? Ja net... natuurlijk zeggen dat haar man zoo’n beest voor haar was, dat ze van hem af wou. De stoel, waar ze met de rokken zwaar op zat, gloeide onder haar. Nu kierde de deur open en dominee trad binnen, de lange pijp in de mond. Ze stond dadelijk op, stamelde verward uit verlegenheid.

Maar dominee wenkte dat ze zou blijven zitten. Hij nam ook een stoel, en tusschen de smakhalen door aan zijn lange pijp vroeg hij zalvend-kalm waarmee hij haar van dienst kon wezen.

Ze bedaarde al weer. In ’t begin nog wat hakkelend, dan langzaam-aan toch vaster, begon ze haar relaas: dat ze onmogelijk bij hem kon blijven, omdat hij dronk, haar slecht behandelde, en de vraag wat dominee daarvan dacht. ’t Was zoo geen leven, ze moest eigenlijk de kost verdienen voor hem erbij.

Dominee liet haar uitspreken, liet zelfs zijn pijphaal achterwege, luisterde vol meewarigheid, zijn stijf-geplooid hoofd in zachte knikjes meedeinend, als aanmoediging om voort te gaan bij ’t uitstorten van haar tot snikkends-toeë overkroptheid. Hij dacht: ga je gang kind als je dat kan verlichten; hij smookte ook weer aan zijn pijp.

Zij vertelde en ratelde door, maar dominee, die het toch wat lang begon te duren, keek haar af en toe eens strakjes aan, en dat maakte haar van de wijs, zoodat ze plotseling zweeg. [175]

Dominee scheen evenmin al gereed te zijn met zijn woorden, en dat oogenblik van dubbel zwijgen pijnde haar ’t meest. Ze begon er aan te twijfelen of ze wel had overtuigd en wilde weer beginnen, doch dominee voorkwam haar met een beweging van zijn blanke hand en zei:

—En hebt-ge samen aleens overlegd, al ’t mogelijke beproefd?

—Overlegd? vroeg ze verwonderd.

—Ja, ’t is geen kleinigheid als men eerst elkaar houw en trouw heeft beloofd, dan van elkaar te scheiden... zeker ’t leven is moeilijk... heel moeilijk soms... en God bezoekt de zijnen... doch daarom mag men ook tot zoo iets niet in overijling overgaan.

Ze raakte nog meer in de war, wist niet wat te antwoorden,—en dominee praatte maar door, allemaal met zulke mooie woorden, dat ze er bijna van aan ’t snikken raakte, hem niet dorst aan te kijken.

—En hebt-ge kindertjes, moeder... hebt ge daar wel aangedacht?

—Dood! zei ze somber.

—Zoo, dat is wel hard... dat kan ik me begrijpen... al maakt dit aan de andere kant ’t ook weer gemakkelijk... ge kunt u dan geheel aan uw man wijden, hem van dat slechte leven, van de drank afhouden...

—Als ’k dat maar kòn, snikte ze uit, als ’k dat maar kon... ’k heb alles geprobeerd.

—Kom moedertje, moed. Een boom valt niet in [176]één slag... de drank is een leelijke duivel, die laat niet ineens los;... doch een liefhebbende vrouw vermag veel?

Hij zweeg even om de woorden in haar te laten doordringen, vervolgde dan:

—U moet de moed niet zoo gauw opgeven, u moet uw man maar eens bij me sturen... dan zal ik hem onder handen nemen. Hoe is uw naam?

—Baller, dominee!

—Baller, juist... laten we de handen ineenslaan, en trachten met Gods hulp hem op een beter pad te brengen.

Dominee stond op, en ze rees schuchter mee, voelend zich klein, alsof ze zacht-aan in elkaar was getrapt. Van dominee’s tijd en welwillendheid mocht ze niet meer vorderen, dit begreep ze wel zoowat. De tranen glinsterden haar in de oogen nu ze opkeek naar zijn lange, statige gestalte, zoo net gekleed, zoo vlekken-loos in ’t zwart, en ze onderging een beving over haar eigen simpelheid.

—Kom moedertje, moed! zei weer de dominee, die de deur opendeed. Stuur hem maar eens bij me, tusschen twaalf en twee ben ik altijd thuis... en anders ’s avonds ook.

Zij schreed de kamer al uit, de gang in over de marmersteenen, naar de deur toe, waar ’t gepoetste koper van deurknop en ketting haar goudig tegenfonkelden. Ze hoorde dominee nog aldoor spreken, in al opwekkender bewoordingen, en ze wist niet te [177]antwoorden; ze knikte enkel toestemmend met haar zware hoofd.

De meid schoot toe om de deur te openen, doch dominee wenkte afwerend, zei:

—Laat het maar Antje...

Onder ’t praten door, drukte dominee haar flink de hand, sprak haar nogeens moed in, herhaalde, dat ze h’r man moest sturen, en nu stond vrouw Baller weer buiten.

Bedremmeld liep ze een eindje door, niet wetend hoe ze ’t zelf-had. Maar de schriele wind en ’t soppige weer maakten ’t haar wel duidelijk, O, daar had ze zich toch in de luren laten leggen, mooie praatjes genoeg, alsof ze daar van eten kon!

Waarom had ze niet liever om ’n drie gulden gevraagd... dan kon ze teminste uit de voeten... D’r man op een betere weg brengen, och lievehemel, hoe liet ze zich daarmee afscheepen...? De geurige dwalm van koffie en de lucht van vleesch dat gebraden werd, meegenomen uit ’t warme huis van dominee ze proefde nog op haar tong. Zoo neergeslagen was ze toch niet, of ’t streelde haar gehemelte... wat deed ze bij dominee, als ze vergat onderstand te vragen. Geld om zich de eerste dagen te redden bleef het eerste en ’t eenige wat haar kwelde. Met haar twaalf, dertien stuivers, die ze nog op zak had richtte ze niet veel uit, ze moest hebben om hier of daar te huren en vooral om van-nacht onder dak te komen. Waarom hing ze geen tafereel op, dat ze [178]haar huis werd uitgezet, of dat hij was weggeloopen, maar ook in dit geval bleek ’t nog onzeker of ze wat had gekregen. Waarschijnlijk zou dominee haar naar ’t armbestuur hebben gezonden... misschien. Wie weet, nog beter zoo, al gaf het niet dadelijk, later bracht het wel in. Ze kon nu toch aankloppen, zeggen dat hij niet wou. Toch verwonderde ’t haar, dat ze toen ze er voor zat, aan vragen heelemaal niet dacht. Ze voelde zich te vol. ’t Kwam door de kerk. Als ze daar niet naar toe was gegaan, zou ze helderder van hoofd zijn geweest, beter geweten hebben wat ze deed.

De gedachte aan de koffie, aan ’t gebraden vleesch maakte haar ineens hongerig. Geen wonder, sedert van morgen liep ze rond, bijna nuchter. Een broodje kon ze natuurlijk koopen bij de bakker, maar ze kreeg behoefte aan wat warms.

Ze voelde zich huiverig van de koû. ’t Was ineens weer gaan vriezen. Waar kon ze als vrouw naartoe, schaftkelders waren er genoeg, maar daar zat het natuurlijk vol van de kerels. In de Volksbond was ’t niet beter, daar kon je als vrouw ook niet komen. Van de gaarkeuken had ze weleens hooren spreken, ja, dat leek een idee! wist ze nu maar waar die gaarkeukens uithingen? Vaag herinnerde ze zich van de Pijlsteeg, wist het niet zeker, daar kon ze eens gaan kijken, daar verloor ze niets mee.

Ze butterde weer voort in de drabbige sneeuw, die door de vrieskoû tot morsìg ijs ging stijven. Gladde, [179]diepe voren lagen overal gekerfd door de wagenraderen; ze hadden ruwe kanten, waaronder nog ’t dooiwater sieperde. ’t Leek wel of ze op glas trapte, zoo scherp waren de pasbevroren dooi-ríchels.

In de Pijlsteeg zag ze ’t groote bord van de gaarkeuken, wel drie keer liep ze voorbij en weer terug, ze durfde niet binnen te gaan, uit schroom en verlegenheid. Een vrouw alleen is toch maar een arme stumper.

Eindelijk beet ze flink door en stapte op de deur aan, en merkte dat het gebouw was gesloten. Ze begreep ’t eerst niet, bleef aan de deur rammelen in schuw gemaakt-ernstig rondkijken. Een voorbijganger zei:

—Zondags is ’t maar tot één uur open!

Daar stond ze nu. Haar tijd verbabbelde ze bij dominee en de kerk maakte haar week en lammenadig; ze voelde zich geheel verslagen. Waar moest ze naar toe?

Voor haar twaalf stuivers kon ze vannacht wel ergens onder dak raken, maar wat volgde dan? Een heimelijke angst beving haar, dat het met ’t logies-zoeken evenzoo zou vergaan als nu met de gaarkeuken. Voor dat leven moest-je zijn geboren. Op straat zwerven? nee dat ging niet! Ze griezelde ervoor.

De kou werd nijpend, schrijnde vel en ooren. ’t Bracht haar in gedachten de avond van gisteren toen het ook vroor en ’t daarna sneeuwde. De kamer kreeg nu weer voor haar de oude bekoring. ’t Was wel niet [180]veel wat er stond, maar ze zat toch beschut—en met een beetje kokes kan je ’t warm stoken.

Ze kocht bij een bakker een broodje, slokte het gulzig naar binnen in een weinig-begaan steegje, zich voelend als een diefegge, als een die loopt op verkeerde wegen en dingen doet, die ’t daglicht niet kunnen velen. ’t Broodje naar binnen geduwd, verzadigde haar niet. Zij moest er nog een koopen, peuzelde dat ongezien onder ’t loopen op, maar de maag scheen niet minder leeg te blijven. ’t Feit verwonderde haar, in haar gewone doen had ze bijna geen behoefte aan eten, affijn brood bleef dan ook maar brood, ze moest wat warmte hebben.

De huiselijke woning trok haar zoo aan, èn ze wou er toch niet heen. Nee, ze moest het volhouden, zoolang mogelijk, dan kon ze nog altijd zien wat ze deed.

Ze sjokte en stapte weer stevig door, maar ’t verhielp niet, dat ze zich hoe langer hoe moeër voelde worden. De eenzaamheid tusschen al die menschen op hun best greep haar al sterker aan, en de kou sneed door haar kleeren heen, vlijmde straf, tot op ’t lijf. Ze dacht eraan op een stoep wat uit te rusten, maar daarvoor was ’t nog te veel dag. Ze schold zich zelf weer uit dat ze dom was geweest om de dominee niet om geld te vragen. Ze kon ’t nog doen, ze zou hem niet loslaten. Nee, dat zou ze zeker niet, morgen, overmorgen ging ze naar hem toe.

Maar als ze dat deed, zoo schoot het ineens door [181]haar heen, dan moest ze nu toch naar huis. Nee-nee, dat niet, hoewel, als-ie veel drukte en herrie maakte gaf het een reden om flink bij dominee in beklag te komen. Of ’t veel zou helpen, daaraan twijfelde ze, toch, het plan mocht ze niet loslaten.

Misschien was-ie niet eens thuis; misschien ook zelf weggeloopen... ’t kon allemaal. De gedachte vervulde haar met nieuwe hoop. Als hij eens de woning alléén liet, dan had ze wat ze zocht en verlangde. Was ’t kristelijk wat ze daar dacht, nee, zeker niet, maar wat beteekende dat...? Toch niet prettig! Ze schreef op haar briefje dat hij haar niet weerom zou zien en nu kwam ze toch, o, hij zou haar bespotten, maar ze kon zeggen dat dominee haar had weerom gezonden.

Heel sterk trok haar nu de kamer, waarin ze dadelijk vuur zou aanleggen, ze ging enkel naar huis terug, om op hulp van dominee te kunnen rekenen, al begreep ze zelf niet best, waarom ze ineens daarop steunde. Dat kwam omdat ze vanmorgen in de kerk was geweest, zeker, er klonk iets in haar ooren dat God haar zou bijstaan. Ze was op de verkeerde weg geweest om moedwillig het huis te verlaten. Als Jan haar in de steek liet, ja dan werd ’t wat anders!... [182]

[Inhoud]

VII.

Ze liep nu langzaam de kant op naar huis. Het wankelde en twijfelde nog aldoor in haar, al besloot ze om terug te keeren. ’t Zou zoo heerlijk zijn geweest als ze teminste een nacht had kunnen wegblijven. Dàt zou hem koest maken, hèm leeren niet op haar gedweeheid te vertrouwen. Maar nu, juist op zondag, leek haar ergens onder-dak-geraken dubbel moeilijk.

Dicht bij huis kwam het bij haar op bij Greet Hesselaar aan te loopen, ’t werd dan meteen wat donkerder; om bij licht aan te komen stond haar maar matig aan.

Ze strompelschokte tegen de trap op. God-in-de-hemel, nu voelde ze eerst recht haar moeheid! Blij zou ze zijn, als ze eens even kon uitrusten. Drie-hoog, een heele rek!!

Ze klopte aan, draaide de deurknop om, bleef weifelend in de opening staan.

—Kom binnen... waar heb-jij de heele dag gezete? klonk haar al tegen. [183]

Ze trok met zware handen de deur achter zich toe, nog te veel buiten adem om dadelijk te kunnen antwoorden.

De familie, man, vrouw en vier kinderen zaten om de tafel, Hesselaar zelf lag hoofd op zijn armen, ingeslapen. De kinderen staakten hun eten, hielden de vork omhoog in de handen en keken nieuwsgierig.

In ’t vertrek was geen stoel vrij. Alle bezet. Ze hadden er zes en een fauteuil, maar een er van stond in de hoek met gebroken achterpoot, en om te voorkomen dat iemand erop plaats nam, werd die stoel voor bergplaats gebruikt. Nu lagen de jasjes er op van de kinderen.

Moeder Hesselaar gaf aan een der kleuters een teeken om op te staan, zijn stoel aan haar te geven. De jongen deed het met weerzin, maar hij deed het toch, hangleunde nu tusschen broertje en zusje in, gaapte haar aan met onvriendelijk-nieuwsgierige oogen.

—Waar heb je de heele dag gezeten? zei nu weer Greet. Je man is hier wel drie keer geweest... hij zat erg ermee in!

Ze gaf geen antwoord, haalde de schouders op, waarmee ze zei: wat kan mij dat schelen! De ruwe gemakkelijkheid waarmee Greet sprak in tegenwoordigheid van de kinderen, hinderde haar, maar de moeheid dwong haar tot zwijgen. ’t Was of ze ineens inzakte; ze kon niet spreken.

Greet herhaalde nogeens, dat Baller d’er was geweest, dan vroeg ze hartelijk: [184]

—Wil je niet een happie ete?

Vrouw Baller schudde het vaal-blonde hoofd. Met de beste wil zou ze geen brok erin kunnen krijgen, het warme eten, waarnaar ze straks zoo verlangde, leek haar wee. De lucht alleen walgde haar tegen. O, O, wat was ze moe!

—Sjeneer je niet Sjenetje, drong Greet weer aan, die al een bord leeg schraapte, wat groente en aardappelen opschepte.

Vrouw Baller wenkte opnieuw afwerend.

Greet schudde het rood-gezonde hoofd, bleef haar met open mond aankijken, wachtend tot ze wat zou zeggen.

Ze begreep, dat ze niet sprakeloos kon blijven zitten, al voelde ze zich te veel ontdaan, om maar dadelijk erop los te praten. Heel langzaam begon de kamerwarmte haar te ontdooien, weldadig te doordringen, en de gezelligheid, de vele gezichten om de tafel die haar aankeken, ontspanden haar strakke trekken.

—Wat is er gebeurd, herhaalde Greet, om haar tong wat los te krijgen.

—Och niks, stootte ze eindelijk eruit, gisteren ruzie gehad, en vannacht is-ie dronken thuis gekomme!

Greet zuchtte eens. En die zucht zei meer dan honderd woorden.

—Hij schijnt ook niet erg frisch te wezen, kwam ze nu zelf los, op Hesselaar wijzend.

—Nee, hij hêt gisteravond ’n raap in gehad, en vanmiddag, [185]nou ja, dàt wete we... ik laat hem maar uitslape en dan komp alles terecht.

—Waarom die kerels toch altijd zoo zuipe, schimpte vrouw Baller erover heen.

—Ja mensch, dat schijnt erbij te hoore... een man die geen borrel pakt is ’n witte raaf... dat kan je aan de balk schrijven... maar de mijne is anders niet kwaad... alleen je mot hem goed late... as-ie nou wat uitgeslapen is gane we naar Stoel en Spree... Zal ik nou herrie make... da’r wor’ ik toch niet beter op.

Zij zette ’t bord voor haar neer, zei aanmoedigend:

—Toe, eet maar een stukje... dán kom je wat bij... geve en neme, zoo is het overal in ’t leve... je mot wete te schikke... de manne benne allemaal ’t zelfde. Hee, ouwe, sta ’es op!

Ze klapte Hesselaar op de ingedoken schouders, schudde hem stevig door elkaar.

—Je mot denke, zei ze vergoelijkend, de heele week is ’t hard aanpakke... van ’s morge’s vor dag en dauw tot ’s aven’s toe... en dan nog standjes en komplimente afwachte van de baze, ik ben al blij, dat-ie maar werk houdt... de rest komp vanzelf.

—Dat is ’t hem net, maar de mijne is aldoor zonder, en ik draai er dan voor op. Dat maak-je duvels...

—Ja-ja, zuchtte Greet, már je bent ók már alleen... hebt geen kinders.

—Ik woû da’k ze nog had, huilsnikte ze bijna.

—Dat zou je niet zegge as je zooveel monde had [186]open te houwe... En slijte dat ze doene... geen draad blijft er haast heel... maar goddank, ze benne gezond, dàt niet... ze vrete me de oore van de kop.

Lach-tevreden keek ze haar kinderrij rond, schudde Hesselaar weer door elkaar, schreeuwde:

—Wor’ toch wakker, d’er is vrouw Baller!

Geeuwend richtte hij zich nu ook op, wreef de slaapoogen uit, —en de kinderen lachten luid om de vreemde gezichten, die vader trok.

—Hè-hè, flauwde hij, ik was pas in de dut, ho-ho!!!

Hij keek nog slaapgeeuwerig rond, merkte haar nu op.

—Zit jij hier... je man is op de zoek!

—Zoo, hêt-ie angst?

—Angst... angst? Dat weet ’k zoo net niet... hij was hier... ga maar gauw naar honk!

—’t Is nogal ’n lieverd!

—Ja, hoor’es, scherpte nu Hesselaar die zich in z’n heele lengte opstrakte, hoor ès daarmee kan ik me niet bemoeien. Ik zeg alleen wat ik weet, dat hij hier is geweest en je zoekt!

—Kom, eet eerst een stukkie, hap toe, en ga dan maar naar huis, vermaande nu ook Greet. Kwaad worden is gewoon-menschelijk maar kwaadblijven duvelsch... geen huis zonder kruis... overal valt wel eens wat voor, zeg nou zelf!

Gelijk schoof ze ’t bord nog wat naderbij, moedigde aan om te eten.

Meer door de vriendelijke dwang dan door eetlust pakte vrouw Baller de vork, probeerde wat er in te [187]stoppen. Maar de stukken kool bleven haar in de keel steken, en de tranen glibberden, onder ’t moeizaam kauwen, langs de mondhoeken mee naar binnen.

Ze onderging sterk de gewaarwording, dat ’t hier een ander huishouden was dan bij haar. Greet kon opspelen, niet gemakkelijk zijn, op haar tijd wist ze toe te geven. Ze waren niet zoogenaamd van beter kom-af, zooals haar man, en zooals ze zelf altijd graag had willen zijn, maar ze bezaten wat zij juist miste, de gemoedelijkheid, het zich schikken en passen naar de omstandigheden, het nemen naar ’t uitvalt. Die Hesselaar zag er lang niet nuchter uit, had meer dan een glaasje teveel, maar zijn vrouw keek er even vroolijk om; ze gingen van avond uit, naar de komedie... en zij?

Een nieuwe verbittering wrangde òp, en ze moest die uiten, zei vinnig:

—Jullie hebbe makkelik prate, die vent van mijn is nou al vier maanden zonder... en as we maandag niet betale staan-ne-we op straat... de huisbaas wil niet wachte, èn ie-hêt g’n ongelijk.

Hesselaar en z’n vrouw zwegen, ze wisten wel waar ’t stak.

Greet zei toen medelijdend:

—Sja fafferabel is het bij je niet!

—Wat za’k je zegge, bracht Hesselaar bij, je man is niet gewoon te werreke... ie hêt ’et nie’ geleerd!

—Da’r hep je ’t net, huilde vrouw Baller. [188]

—Als ’t nipt, kom dan ma’r hier na’rtoe, goedigde Greet, maar we hebbe zelf haas’ g’n plaa’s!

—Welnee! Da’rom doe ik ’t toch niet... ieder mot z’n eige last, z’n eige pakkie drage, anders mooi genoch angeboje, dát niet!

Ze veegde met de handpalm de vochtigheid van haar wangen, terwijl ze naar ’n zakdoek in haar rokspleet zocht. Kordaat stond ze op, zei:

—’k Zal maar gaan... wel bedankt... voor je vriendelijkheid... dág Greet... dag Hesselaar... dág kindere!!

Ze daalde de trap af nog eenzamer dan ze die was opgeklommen. Dat gepraat had haar kapot gemaakt. Al die kinderen om de zondagstafel, de gezelligheid van de volle kamer, de zoete dwalm van het tevreden samenzijn, en ’t vreemde voor haar dat de man, al was ie alles behalve nuchter, zich niet norsch of leelijk aanstelde, waarbij Greet gemoedelijk zat, Greet, die nu al vooraf genoot van ’t uitgaan ’s avonds, als ’t bijna-volwassen kind van beneden voor haar zou oppassen, dat natuurlijk-gezonde van een groot gezin werkte na, gaf haar een sterke aandoening, ’t besef, dat het leven, ook al mankeert er wat aan, niet ellendig is, als je maar niet te zwaartillend, te veeleischend bent.

Nam zij ’t leven dan te zwaar op, maakte ze van alle kleinigheden een te groote zaak, wist zij niet te plooien, niet toe te geven? ’t Kon. Hesselaar zei ’t ook nog, dat haar man niet geleerd had te werken, [189]dat hem daarom alles tegensloeg, zoodat ze moest schipperen en wat meer door de vingers zien. Best mogelijk! Maar lag het dan aan haar, als hij dronk en niet verdiende? Ze ging uit wasschen, wou alles voor lief nemen, alléén ze kon tegen ’n man niet aardig, niet aanhalig doen, als ze ’t niet meende. Ze was nu eenmaal zóó en niet anders!

De moeheid, die ze bij de Hesselaars even vergat, zette weer op, dwong haar tot al-langzamer en tragelijker gaan. Een knagend wee, waarvoor ze geen woorden had, omgolfde haar; ze voelde zich zóó klein, zóó klein, als platgeslagen. ’t Viel haar onnoemlijk zwaar tot haar ouwe doen terug te keeren. ’t Liefst ging ze maar dadelijk dood. Waarvoor, waarom leefde ze? Haar bestaan had geen doel, geen reden!

Twijfel-traag liep ze voort tot aan de gracht, dicht bij haar straat, en ze bleef weifelen. De goed-bedoelde redeneeringen van Greet en Hesselaar hadden haar geest van verzet wel wat neergedrukt, maar haar nog niet overtuigd,—en de herinnering aan ’t zoet geteem van dominee dat haar eerst kalmeerde, ergerde haar nu, riep nieuwe wrevel op. Wat haar ’t meest huiswaarts droeg, dat waren haar moeë voeten, die vanzelf de terugweg insloegen.

De zondagstad woelde nu druk, vol uitgaande menschen, die een breede ruimte noodig hadden. ’t Vroor hard. De sneeuwvoren lagen gestold tot richels ijs, die splinterden en kraakten onder de haastig-gaande [190]voeten. Een voorgevoel van aanstaand ongeluk doorzoog haar onbewust, ze wist zelf niet wat, maar er moest wat gebeuren. Misschien maakte haar man zich van kant, lag hij dronken thuis, of viel van de trappen. In elk geval stond haar wat te wachten. ’t Schokte haar zenuwend op, dreef haar angstig voort. De glad gevroren straten maanden haar weer aan tot voorzichtig gaan. Een paar keer slipte ze al uit, raakte bijna van de beenen, en net als een wagen aanreed. De zorg voor vallen deed haar voeten wankelen. Telkens stootte ze tegen menschen op en ’t uitwijken werd al moeielijker.

Ze was nu zoowat thuis. De zak zou ze bij de melkboer maar laten liggen, ze was te moe, om daarmee de steile trap op te klimmen. Een aarzeling overviel haar, een zucht om terug te keeren, maar ze liep toch door. Ze hoorde of zag niets meer van wat om haar heen liep, keek niet meer uit. Ze ging haar noodlot tegemoet... daarboven. [191]

[Inhoud]

VIII.

Tegen een uur of elf was Baller uit zijn vluchtige roes wakker geworden, èn dorstig, droog in de keel, schreeuwde hij meteen om drinken, maar dadelijk herinnerde hij zich ’t voorgevallene van ’s avonds, waarvan hij de gevolgen had willen ontloopen door er ’n flinke spat op te zetten. Veel kostte ’t em niet, hij had op de klap gedronken, rondje op rondje werd er getrakteerd en met ’n aardige snee in de neus, zooals hij dat noemde, had hij ’t aangedurfd weer bij z’n lieve vrouw thuis te komen. In bed had hij ’t weer goed willen maken, maar haar harde kop bleek niet van hem gediend, daarop liet hij met geweld zijn recht van man gelden en hij wist nou niet meer of ze zich tegen hem verzette of niet; of ze sliep of zich slaperig hield, in elk geval kwam ’t vannacht niet in orde, en nou ze geen dadelijk antwoord gaf wist hij vooraf dat er geducht wat voor hem zou op zitten.

Hij besloot toen zich koest te houden, geen aanleiding [192]te geven, zelfs geen kik te laten. Stilletjes zou hij afwachten tot zij er genoeg van kreeg en zij zelf weer vree kwam maken. Tongsmakkend van de nadorst, branderig over zijn geheele lichaam, schoof hij zich weer dieper onder de deken, probeerend opnieuw de slaap te vatten, maar zijn gedachten waren klaar en scherp, zijn ooren namen op ’t minst gerucht. ’t Verwonderde hem algauw dat hij enkel geluiden hoorde van de straat en van haar niets merkte in de kamer, ze moest bepaald uit zijn, hier of daar naartoe, om wat in huis te halen of een boodschap te doen. Een tijdje wachtte hij, en dan nieuwsgierig omdat er in de kamer zich niets verroerde, wilde hij zich overtuigen. Voorzichtig hief hij zich op, boog buiten de bedstee zijn verward hoofd, nog zwaar van de roes, en liet zijn oogen, die dof en doezelig stonden door ’t vertrek waren. Een eigenaardige kilte, een koude stramheid viel op hem neer, al gaf-ie zich nog geen rekenschap van de toestand. Hij zag haar nergens en de gordijnen hingen nog omlaag. ’t Was klam en donker in de kamer.

Zijn oogen sperden zich almeer open, terwijl langzaam aan vermoedens in hem oprezen. Wat beduidde het, dat zij zich niet liet zien, of zou het nog zoo vroeg wezen? Nee, dat begreep hij haast niet. Kon hij maar eens op het klokje kijken, maar dat ging niet, zijn hoofd was te stijf, een zagende pijn voelde hij erin. [193]

De poes sprong van de stoel, pootelde miauwend naar hem toe, ’t zacht-aanvoelend hard kopje tegen zijn neerhangende hand aanwrijvend; ze vroeg om drinken, dàt begreep hij.

Goedmoedig praatte hij een paar woorden met het beest, dat zijn groene, glazige oogen smeekend naar hem opstreelde en de hooge rug inkromp om een sprong te kunnen doen.

—Nee, nee poes, dàt niet, zei hij, met z’n hand ’t dier afwerend. Dat wil de vrouw niet hebben, dat weet je.

De poes miauwde weer, nu hulpbehoevender. Baller trok zijn hand terug en wilde onder de deken schuiven, maar nu zag hij een stuk papier, dat naar ’t scheen beschreven, dáár op tafel lag, en meteen schoot òp de herinnering aan de ruzie van gisteravond, wist hij weer dat ze hem dreigde om weg te loopen. Even lachte hij om die onderstelling, ja ze liep daar weg, waar moest ze naartoe? nee daarover behoefde hij zich niet bezorgd te maken! Wrevelig op zichzelf, omdat zoo iets nog in hem kon opkomen, wilde hij zich weer leggen om daarmee voorgoed die akeligheid weg te dringen, doch het stukje papier bleef zijn nieuwsgierigheid opwekken; alleen de mogelijkheid dat zijn vrouw zou binnenstappen terwijl hij net eruit wipte hield hem nog terug. Hij probeerde nu van-uit-z’n-bed te lezen; de poes miauwde weer en sprong dan op de bedplank. Hij smeet de poes daar weg en beende nu zelf d’eruit. De nieuwsgierigheid [194]was al overgegaan in het stekelig gevoel dat er iets schortte, dat zijn vrouw toch wel een dolle streek kon hebben uitgehaald.

Zijn oogen spalkten zich al wijder open, terwijl ’t velletje papier in zijn bevende hand ritselde en knetterde; hij kon ’t haast niet gelooven wat daar geschreven stond en toch hij las het duidelijk: Jan, ik gaan weg en kom niet weerom ... je verschooning ligt op de stoel.

Die enkele kriewelige woorden gingen voor zijn oogen zich vergrooten, dansten over het papier, en nu vertroebelden weer zijn blikken, zag hij enkel de kreupele halen en een warrel van leelijke letters. Even moest hij de hand voor zijn oogen houden, liep dan naar ’t raam, trok de gordijn omhoog, om beter zich te kunnen overtuigen. Een zware zucht welde naar zijn keel en bleef daar steken; star keken zijn oogen naar buiten, terwijl zijn gedachten verzonken in het enkele besef van verlaten te zijn, een wurgend gevoel dat hem opkropte tot in de keel.

—Nou nog mooier... nou nog mooier! prevelde hij. Nee die is goed... ze hêt haar bedreiging toch uitgevoerd!

Aemechtig van de schok zakte hij op de stoel neer, de mond wagewijd open over ’t onverwacht gebeuren, dat hem sloeg met ontsteltenis en vreemde beroering. Was het dan toch zoo? De gedachte kon zich nog niet in hem wortelen, ’t leek hem zoo iets gemeens en ongehoorde, dat hij in woede uitbarstte en de geheele [195]kamer vol vloekte. Maar tegelijk greep de treurnis over ’t feit zelf hem zoo overweldigend aan dat het zwaar in hem huilde en hij bijna stikte van de zenuwen die geen uitweg konden vinden.

Een poos bleef hij zoo zitten, zijn blikken blind naar buiten waar de sneeuw smoezel en morsig lag met de vele natplekkende voetdruksels. Vaag herinnerde hij ’t zich als iets dat al heel ver achter hem lag, dat dit was de witte sneeuw, waardoor hij zich vannacht met moeite naar huis werkte, omdat hij zóó volgeladen was van drank. Ja, dat ze wegliep was zijn eigen schuld, hij mocht zich niet beklagen, hij kreeg naar wat hij verdiende!

Moedeloos zakte hij nog meer in elkaar en probeerde ’t zelfs niet meer te denken. ’t Leek hem alles zoo vreemd, zoo oneigenlijk, alsof ze dood was en niet weggegaan. Armelijk zag hij zich zitten in het kille vertrek en een groot medelijden kreeg hij met zijn eigen ellende. ’t Was hem of ’t al stiller en stiller werd, of de eenzaamheid aangroeide. Verlaten... zij weg... en hij alléén, hij begreep ’t aldoor nog niet, ’t wilde er niet zoo grif in.

De poes, weer naar hem toegepooteld, wreef al spinnend haar hoogende rug tegen zijn strakke beenen. Dat warme, zachte gestrijk maakte hem week en hinderde hem niet minder, omdat het sterker liet gevoelen de vlucht van zijn vrouw. Drang tot zelfbeklag woelde weer in hem op, doch de woede van onmacht overdrong alles en eenigszins hardhandig, in ’t genot [196]om ook ruw te zijn en af te stooten nam hij de kat op en smeet haar een eind van zich af.

—Ja poes, snerpte hij, je zult je weg zelf moeten zoeken evenals de baas, daaraan is niks te doen, je goeie leventje is ook uit!

’t Dier begreep het niet en kwam weer op hem toe. Hij lachte smadelijk en sloeg van kwaadheid zichzelf op de knieën. Net dacht hij beter op te passen en nou liet ze hem alléén. Besef dat hem onrecht werd aangedaan doorkroop hem nu venijnig. O, hij zou zich wel redden, hij had haar niet noodig, o nee volstrekt niet!

Maar lang hield die opgezwiepte moed niet aan. De kille kamer, zóó zonder vuur, strak en stug in de stilte van het vreemd-aandoende vroege zondagsuur, joeg hem schrik aan. Het zich alleen zien werkte vertwijfelend op hem in. Die stroeve naaktheid, de kale kamerruimte met het ééne gordijn nog altijd neergelaten, de onberoerde stoelen, de leege tafel met het bekrabbelde stuk papier, het triestig weer, alles drong sarrend op hem in, gaf hem ’t nijpend begrip van de toestand, kneep hem tam en klein. Hij zou het rommeltje kunnen gaan verkoopen aan een jood; maar wat bracht het op? Nee nee, dat niet, hij moest haar zien op te snorren, haar terughalen en zich beteren. Waar kon ze zijn? geld bezat ze niet, evenmin als hij, ze zou om een onderdak moeten bedelen, maar och, een vrouw die handen aan haar lijf heeft, weet zich wel te redden, wordt allicht opgenomen. Toch... [197]

De gedachte aan een ongeluk, dat ze zichzelf van kant zou maken, in een dolle bui niet weten wat te doen, kreeg ineens bij hem de overhand en de angst daarvoor verving nu alle andere gewaarwordingen. Van schrik rezen zijn haren overeind, ’t was zoo erg dat hij meende eraan omhoog te worden getrokken.

Hij kalmeerde weer. Je verdoet je niet zoo gauw, zei hij nu, het water is veel te koud, vooral in de winter! Ze zou ’t ook wel hebben gezegd, geen letter stond ervan in! Toch, het schrikbeeld eenmaal voor hem opgeroepen, liet hem niet zoo gemakkelijk los, spookte aldoor vinniger voor hem op. Genoeg dreigde ze hem ermee en een wanhopig mensch is niet van zich zelf zeker. In elk geval, hij moest erop uit, ’t haar beletten, ver weg kon ze nog niet wezen.

Gehaast en vol schichtige angst, richtte hij zich op, goot water in de kom, waschte zich vluchtig, schoot zijn zondagsche goed aan en ijlde de trap af, de straat op. Dat hij nog niets had gegeten, weerhield hem niet, de angst voor een ongeluk, zat hem door alles heen, joeg hem voort. ’t Eerst liep hij naar de Hesselaars, dan overal waar zijn voeten hem maar droegen. De geheele lange namiddag rond zocht hij haar. Telkens keerde hij op zijn kamer terug in de verwachting, dat ze misschien wel uit haar zelf zou komen, maar ook telkens bleek het niet zoo te wezen; ze was weg en bleef weg, ze daagde niet op. De wanhoop greep hem aan. Wat moest er van hem [198]terechtkomen als zij niet meer voor hem zorgde? Hol en kil, schrikwekkend leeg was de kamer en ’t leek hem of ’t weinige dat er nog stond hem verweet zijn wankelmoedigheid en zijn onhartelijk zijn, of de huiverkilte van ’t vertrek hem zelfs aanklaagde. Honderde keeren had ze gedreigd weg te loopen en vele malen beangstte ’t hem voor een oogenblik in de vrees dat ze er werkelijk eens toe mocht overgaan, maar diep-in had hij toch niet geloofd dat zij het ooit zou doen. En nu was het zoover, nu stond hij alleen, heel alléén, niemand zou meer naar hem omzien omdat hij was een onbruikbaar mensch, een vod. Dat was nu de vrouw voor wie hij zijn toekomst had verbeurd, het meisje dat hij tegen de zin van zijn familie trouwde en die de oorzaak werd van zijn afzakking. Blinde woede joeg hem op, armzalige onmacht plompte hem weer neer. Huilschokkend, het nietig hoofd weggegraven in zijn handen, bleef hij zitten en heel zijn teruggang, zijn verval, wielerde in klare beelden door zijn brein. En toch, ’t was zijn eigen schuld en van niemand anders. Hij had haar niet moeten trouwen, een meisje moeten nemen uit zijn eigen stand, één die hem begreep en met wie hij dezelfde man had kunnen blijven, doch eenmaal die afzakkende pas gezet, diende hij dubbel sterk te wezen en als twee man te werken. Dat had hij niet gedaan, niet kunnen doen en ’t einde werd, dat zij voor hem moest inspringen, zich nu ook als de meerdere liet gelden. Dat had hij niet kunnen verkroppen, daartegen [199]verzette hij zich met alle macht en dan dronk hij maar een borrel. Zoo zakte hij al meer af, zoo zonk hij al dieper,—en nu voor ’t eerst in die wrange verlatenheid voelde hij door de woede heen zijn ongelijk. Je kon je als man alléén laten gelden als je werkelijk man bent; anders dien je te kruipen en willig te aanvaarden.

Hoonend klonken die woorden, die bittere zelfverwijten in hem op. Schampend om zichzelf te pijnigen herhaalde hij ze vele malen. Dan begreep hij weer, dat huilen en lammenteeren niets gaf, dat hij op zijn zoek moest om haar terug te halen en saam een nieuw leven te beginnen. Ja, hij zou zich beteren, hij zou niet meer drinken, haar nukken verdragen, tot hij weer geregeld werk vond en haar toonen kon dat hij, hoewel afgezakt tot gewoon werkman, toch ook een man uit één stuk kon zijn.

’t Begon nu al te donkeren. Opnieuw daalde hij de nauwe traptreden af, doorliep de straten, ging nogeens bij de Hesselaars aan.

—Welja, je vrouw is hier geweest, zei Greet lachend, ze is al naar huis toe, je mot haar zijn tege gekomme, maak maar voort! Hesselaar lachte mee.

Een zware angst viel van hem af, maar een ander gevoel van angst steeg bij hem op. Dat ze nu nog terug zou komen leek hem zoo onwerkelijk, zoo vreemd, dat hij zijn eigen ooren haast niet gelooven kon en aarzelend staan bleef in de deur.

—Vooruit, ga nou gauw en zoen het weer af, [200]is dat een manier van doen om elkaar ’t leven zoo lastig te maken!

Baller wilde d’er wat tegen in brengen, maar Hesselaar sneed hem de woorden af, zei al weer:

—Kom, verleuter nou niet je tijd, ’t hêt al lang genog geduurd.

—Ja, antwoordde hij zuchtend. Dan stommelde hij weg, de Hesselaars nog bedankend.

Op straat moest hij acht geven en voorzichtig stappen, omdat het zoo glad was. Een kleinigheid en je lei op je achterste, een ongeluk zat in een klein hoekje. Zou ze al thuis wezen en op hem wachten, vroeg hij zich nu weer, en zou het nog eerst ruzie geven? moest hij haar de huid vol schelden of zelf soebatten? Hij begreep maar niet dat ze al boven zou zitten, en toch kon dat dubbel en dwars, ze was vóór hem bij de Hesselaars weggegaan en die zoûen hem niet bedriegen. Vreemd, telkens meende hij haar te zien, daarstraks al om de hoek en nou weer.... Ho pas op! anders tuimelde hij nog.... verduiveld, wat was ’t glad, je mocht wel sokken onder de schoenen hebben! Ieder keer als hem een vrouw voorbijging meende hij haar stem te hooren, kwam geheimzinnig gefluister alsof er om hulp werd geroepen op hem toe. Nou, hij zou blij zijn als hij boven zat en alles weer in orde was. Honger had hij voor zes.

Met maakte hij weer zoo’n valsche glipper. Verdikkeme, ze mocht ook wel oppassen, een mensch was [201]met die gladdigheid z’n leven niet zeker, maar dat hoefde hij niet te zeggen: ze was allang uit de narigheid, al bezig om aardappelen op te zetten. Voetje voor voetje, strompelde hij door en zijn leege maag plaagde hem niet minder.

Aan de overkant van de gracht hoorde hij plots groot tumult. Misschien een ongeluk gebeurd, zou hij er langs gaan? Welnee, hij had nu geen tijd!

Toch gingen zijn voeten de brug al over, die kant uit; ’t liep ook zoo ver niet om. Langzaam-aan naderde hij, maar ’t gaf hem niet veel, het stond er zwart van de menschen, er viel weinig te zien. In ’t voorbijgaan hoorde hij het: een vrouw overreden en morsdood. Hij schudde zijn klein baardig hoofd, voelde zich verheugd in ’t besef, dat zijn eigen vrouw nu wel thuis zou wezen. Wie weet wat haar met die gladdigheid zou zijn overkomen, indien ze was blijven dwalen.

Een policieman daagde op, joeg de menschen uit elkaar. Hij hoorde nu dat de vrouw nog aldoor onder de hoeven lag, een oude vrouw naar ze zeien. God-in-de-hemel, de hoeven sloegen als een wervelwind zoo rap en ’t vuur ketste over de ijsbevroren steenen; wagen en paard radouwden en schokten door elkaar.

Baller liep door. Even had hij gedacht.... geprobeerd te onderscheiden... of ’t misschien niet zijn vrouw kon wezen, maar er viel niets te zien, ze lag onder ’t paard, welnee, ze zeien toch een oude vrouw, en nu [202]voorzichtig om niet te struikelen en uit te wijken voor die dringende menschen ging hij voort, om nu maar gauw thuis te zijn. Op een afstand bleef hij weer staan, om nog eens uit te kijken.

De roodpuisterige koetsier, die eerst op de bok was blijven zitten om het paard op de pooten te krijgen, was er nu toch afgesprongen en trachtte zijn knol uit te halen. Hij rukte zoo fel aan de leidsels dat het paard steigerde, doch op de ijsgladde keien vonden de hoeven geen pak. ’t Beest, half overeind, spartelde en struikelde, sloeg weer neer, zichzelf rameiend, zich haast wurgend in de leidsels en ’t nauw gareel.

—Hou op, hou op! dacht Baller luid. Ook de omstanders schreeuwden:

—Je vermoordt haar, je maakt ’t arme mensch heel’maal kapot!

De koetsier liet de leidsel vallen, tierde terug:

—Verrek jullie... help ook ’n handje... weten jullie ’t soms zoo goed?

Dan stond hij zelf versuft en wist niet wat te doen. De omstanders raasden en tierden, geen had het rechte besef de ongelukkige te verlossen. Arme Baller wist ook niet te helpen, zijn handen stonden toch verkeerd, hij had zelf moeite om op zijn voetjes te blijven...

De policieman drong nu in de kring, duwde de schreeuwende menschen op zij, greep het paard bij de kop, en dadelijk hielpen tien, twaalf handen.

—Hou de bonk van achteren vast, beet hij de koetsier toe, zorg dat-ie niet opslaat! [203]

—Een, twee, drie hallo!... één, twee, drie vast!

Met hun allen hieven ze ’t paard van voren op.

—Niet te veel, niet te veel! bevelhebberde de policieman. Zoo... trek weg ’t mensch!!

Vele handen grepen toe, en nu ’t paard wat terzij en opgeheven, ontstond er ruimte. De verongelukte konden ze naar de andere kant uithalen.

—Dood! zeien eenigen.

—Een dokter... naar de apotheek! gilden velen door elkaar.

—Een brankard! riep de policieman tegen een andere agent die net kwam toegeloopen.

Vier, vijf mannen droegen het in-elkaar-gezakte lijf, de kant uit naar de apotheker, terwijl de tweede agent zich met koetsier en paard bemoeide, om de weg weer vrij te krijgen.

—Verschrikkelijk! schandalig! murmureerden de menschen die Baller passeerden.

De koetsier stond overend, om ’t ongeluk uitéén te zetten. ’t Zweet gutste hem onder zijn lakhoed weg, siepelde over zijn gezwollen gezicht.

—’t is niet mijn schuld, verweerde hij zich fel. Als iemand zich voor de knol gooit, wie kan d’er tege?

—Je bonk hêt g’n belle! gierde luid een opgeschoten jongen.

De koetsier dreigde met de vuisten, de jongen week terug, schreeuwende:

—Maak m’ar niet zoo’n heibel... Je bent er toch nakend bij! [204]

—Kan ik ’t helpe as de baas geen belle het... alle paarde benne uit, verweerde hij zich.

—Zoo’n schoft! schreeuwde er weer een. Dát waagt de menschen er m’ar an.... je most je schamen, moordenaar...!

De koetsier, in wilde woede, wou hem te lijf, maar z’n paard lag d’r nog, dàt moest eerst op de pooten. Policieman noteerde al zijn nummer, de stal en zijn naam.—Heel goed zoo! dacht Baller die het in de verte had aangezien en nu wilde doorgaan.

De eerste agent, weer toegeschoten, zei kortaf tegen de aapjesman:

—Je gaat mee naar ’t beroo!!

Koetsier, eindelijk ’t paard op de pooten gekregen, ’t lemoen gebroken, wou er tusschen uit, raasde en vloekte van belang:

—Je weet toch m’n nummer en m’n stal! ’t Is Zondag... ’k mot verdiene!!

—Zoo’n schoft, schreeuwden weer de menschen. Hij mot vérdiene, of hij de menschen doodrijdt raakt hèm niet, as-ie ma’r verdient!!

—Vooruit! zei barsch de agent.

Al had hij ’t nummer en de stal, er moest satisfaktie worden gegeven. Hij keek uit naar getuigen, om ’t geval te bevestigen.

In zwarte wriemel lawaaide droef de optocht de brug over naar ’t bureau. [205]

[Inhoud]

IX.

Baller, nu straf doorgeloopen tot in de straat waar hij woonde, verwonderde zich geen licht te zien achter de ramen. Zou ze nog niet thuis zijn? hee dat bevreemde hem... òf zou ze boven in donker blijven zitten om eerst met hem af te rekenen?

Beide onderstellingen vroolijkten hem niet op, hij had zich nu al ingedacht, dat ze aan ’t koken of aan ’t koffiezetten zou wezen, zoodoende alles weer in orde. Hoe hooger hij de steile trap opklom, te minder zeker voelde hij zich zelf, och, als ’t nou maar geen tranen en lammentaties zou geven, de dag was al ellendig genoeg geweest!

Er viel iets kils over hem nu hij de deur opende, haar naam riep, haar niet zag en ook geen antwoord bekwam... De Hesselaars zoûen hem toch niet voor de mal hebben gehouden, nee-nee, dat geloofde hij niet. Onthutst liep hij een paar keer de schemerstille kamer op en neer, schoof toen het raam op om eens naar buiten te spieden of hij haar soms niet zag aankomen. [206]Ongerust voelde hij zich worden terwijl hij staarde naar ’t wijkende licht van de vriesdag, die boven de al zwaar-donkerende straatgeul met vele schaduwvlakken in de diepte, onmachtig bleekte. En opeens, hij wist zelf niet waardoor, schoot de ontzettende gedachte in hem op, dat de vrouw daarginds overreden, waar hij naar had staan kijken, weleens zijn eigen vrouw kon zijn geweest, dat ze dood en vermorseld haar zoûen thuisbrengen. Hoorde hij daar al niets?... Hij meende werkelijk stemmen en radergewiel te vernemen, stemmen van: hier heen, hier is ’t! Nee-nee, dat zou niet mogelijk kunnen wezen, hoe kwam hij aan zoo’n veronderstelling, was hij dan krankzinnig? Vol angst over zijn eigen gedachten trok hij ’t hoofd gauw binnen, liep met een stomp hoofd de kamer een paar keer heen en weer, en wou het licht gaan opsteken, de kachel aanleggen.

Zeker, als ’t lekker warm was en ’t licht brandde, zou ze, als ze straks kwam wel bijtrekken en niet te veel lawaaien. Misschien ook beter zóó. Iets zei hem, dat ze nu wel gauw zou komen, zóó tegen donker. Maar, terwijl hij zich dit inpompte en de kachel niet wilde branden, overviel hem weer een vaag voorgevoel. Wat gaf het of hij hier al vuur aanleî, als ze toch niet opdaagde.

Stemlawaai op straat trok opnieuw zijn aandacht. Snel schoof hij ’t raam op om te kijken, maar hij zag niets: de straat met de winkels zondags-gesloten lag al geheel donker, als een zwarte, lange gleuf, waarin [207]de menschen krioelden. De koude wind sneed venijnig hem om d’ooren.

Bij ’t binnentrekken van zijn ijl-aanvoelend hoofd meende hij vlak beneden, vóór de deur, menschen te zien staan; en zijn oor vernam gestommel op de trap. M’n God, dat zou toch voor hem niet wezen? Ontsteld trok hij zijn hoofd naar binnen, drukte het schuifraam toe, luisterde in harteklop. ’t Gestommel op de trap werd luider, kwam hooger, al hooger. Hij wou de deur opensmijten en zich overtuigen, doch hij durfde niet door zijn slecht geweten.

Het voorgevoel nam in een paar tel ’t begrip van zekerheid aan. Geen twijfel meer. Gotogot! Zijn vrouw was het die het ongeluk overkwam... nou werd ze thuis gedragen. Hij wachtte... wachtte... over al zijn leden bevend.

’t Lamplicht roodde voor zijn oogen, als huilerige vlammen. Gekheid, gekheid! mompelde hij nog, maar hij kon zich niet meer beheerschen, hij moest het weten.

Plots hoorde hij roepen.

—Baller... Baller...

Met rukte hij de deur open, keek met starre oogen naar beneden, doch in ’t donker viel niet te onderscheiden. Wel hoorde hij gepraat en gestommel. Opnieuw riepen ze hem bij z’n naam.

—Ja... wat is er? stootte hij er schor uit, bevend en bibberend, beducht om de waarheid te vernemen.

—Je vrouw... we brenge je vrouw... een ongeluk gebeurd! [208]

Baller stortte zich al de trap af. De menschen schreeuwden hem toe:

—Blijf boven... je kunt hier niet helpen... Licht ma’r liever wat bij.

Stijf van schrik bleef hij staan, klauterde weer de trap óp, greep de peer uit de hanger, boog zich over ’t hek, òm wat licht in de donkere trapholte te laten schijnen. O God, hij keek vlak in ’t afgewasschen en toch weer bloedend gezicht van zijn vrouw, die ze met hun vieren naarboven sleepten. ’t Was of de lamp hem zou ontvallen; hij gaf een nijpende schreeuw, moest zich vasthouden om niet te tuimelen. Geen woord wist-ie eruit de brengen; hij beefde over al zijn schonken. Dan terwijl ze met het bloederige, in elkaargezakt lichaam naar boven scharrelden en het in de kamer legden, brak hij los in een huil van jammerklachten.

De mannen raakten in verwarring, wisten niet wat ze moesten zeggen. Ze keerden zich af, één nam hem bij de arm, troostte op ruwe wijze:

—Kom kerel hou-je goed.... wees een man.... daar is niks meer ’an te doen!

’t Ongeval, waaraan hij twijfelde en toch wist, dat hij vermoedde en niet wilde weten, werd nu voor Baller klaar, onafwendbaar-zeker. Hij rukte zich los, schreeuwde:

—Wat? Wàt zei-je daar?

Haar bloederig verminkt gezicht, dat hem eerst weerhield, trok hem nu onweerstaanbaar aan. Hij [209]stortte zich op haar neer, riep hartstochtelijk haar bij de naam, klaagde zichzelf aan.

—Nee-nee, schreeuwde hij pijnlijk, je bent niet dood... je kunt niet dood zijn.... antwoord toch.... doe je oogen open.... zeg dan één woord!

Allen op de kamer zwegen, niemand dorst een woord zeggen, zelfs geen kik te geven; ’t geval was al te verschrikkelijk. Als een waanzinnige betastte hij haar harde lichaam, dat nog warm aanvoelde. En opeens kreet hij weer:

—Nee-nee, ze is niet dood! Een dokter, gauw ’n dokter.... om ’s hemelswille een dokter!

Een van de mannen sprak nu hakkelend:

—’t Zal niet meer geve.... de dokter is d’r al bij geweest.... de schedel gebroke!

—Nee-nee, ze leeft.... een dokter, een dokter!

Met een wilde zet sprong hij op, greep zijn hoed, rende de trap af, tuimelde bijna naar beneden. In zenuwende jacht holde hij de straat over, met de rapheid, die de bangheid hem gaf, door de zondagsmenschen zich banend. Hij voelde niets van de kou, zag geen gevaar, al glipte hij herhaaldelijk van de beenen. De straatsteenen glinsterden van ’t geribbelde ijs, enkel hier en daar lag zand gestrooid, of was de weg platgereden, maar daaraan stoorde hij zich niet.

De busdokter woonde ver, een vermoeden beving hem, dat hij nu op zondag en een ongelegen uur, niemand thuis zou vinden; ’t liet zich wel denken. Doch hij ijlde niet minder gejaagd voort, stond [210]al op de stoep, zich het zweet van zijn behaarde gezicht wisschend. O, zooals hij dacht, de meid zei kalm:

—De dokter is niet thuis!

Geduldig-zeker schreef ze naam en straat op de lei. Wat nu? Hij liep weer voort, op goed geluk de huizen langs, beglurend de naamplaatjes, om bij de eerste de beste onbezwaard aan te bellen. Maar ’t scheen of wel nergens een dokter woonde, anders zag hij de namen bij de vleet en nu geen enkele. Keerde dan alles zich tegen hem?... M’n God, z’n vrouw ging sterven! Hij hield dezelfde straatkant, om niet af te dwalen, niet te ver van honk te raken,—en eindelijk zag hij ’t naamplaatje van een dokter, belde hard aan zonder bedenken. ’t Duurde een heele tijd voor de deur zich opende; de meid, knorrig, dat ze van ’t werk werd weggehaald, bitste:

—De dokter is uit en je hoeft niet zoo geweldig te luien, wij zijn niet doóf!

—Stik! zei hij woedend en liep alweer weg.

Eenige passen verder vond hij een ander, kreeg er ’t zelfde bescheid, en dit herhaalde zich op drie, vier plaatsen; nergens trof hij de dokter thuis. Dat was of ze hem zware mokerslagen toedienden, hem wurgden, zoo knauwde het hem; hij zakte haast inéén. Maar ’t besef dat hij schuld meedroeg aan z’n vrouws ongeluk zwiepte hem opnieuw voort, al begreep hij nu wel, dat ingeval er nog hoop had bestaan, die zeker zou zijn verloopen. Hij liet daarom niet los, zijn halsstarrigheid verzette zich ertegen. In [211]starre woede belde hij aan overal waar hij maar een doktersplaatje aan de deur vermoedde; en hij schold en schimpte al te voren.

Tot hij eindelijk moe en uitgeput niet meer kon en ook ineens het onnoodige van zijn pogingen inzag. Zijn vrouw was dood, morsdood, wat hielp het, al haalde hij alle dokters van de wereld er bij? daarmee bracht hij haar niet tot het leven terug. Toch kon hij ’t ook nu nog niet aannemen dat er werkelijk geen hoop meer bestond, nee dat zou al te wreed wezen, hij moest nou naar huis terug, zeker hadden anderen al lang een dokter gevonden, terwijl hij hier als een halve gek liep te razen.

’t Leek hem zoo geloofwaardig wat hij zichzelf opdrong, dat hij in sukkel-gauwe draafpassen over de gladheid van de straten naar huis terugrende, bij elke voetstap struikelend, geheel op, bijna zonder adem, kwaad op zichzelf dat hij zoo ver uit de buurt raakte. Ja, nou zou hij ’t spoedig hooren, nou zou hij ’t weten of er nog hoop overbleef. Driest en weer vol moed schoot hij zijn straat in. De menschen stonden er te praten, hielden ineens op, spraken fluisterend terwijl hij voorbijging. En nu hij met moeite de hooge trap opklauterde, ontviel hem ineens alle hoop en vertrouwen. In een snik barstte hij uit en zoo hevig, dat hij op ’t overloop moest blijven staan en zich niet naar boven kon slepen. Dat duurde maar een korte poos die hem heel lang toescheen, dan vermande hij zich, nam alle moed te zaam en oogenschijnlijk bedaard [212]schoof hij de kamer binnen, liet hij zich op een stoel neerzakken, stiet hijgend eruit:

—Geen dokter te vinden!

De buurvrouwen keken medelijdend en wisten niets te zeggen. Ze fronsten de wenkbrauwen, schokschouderden, en staarden elkaar aan met open oogen.

Angstverwekkend stond de stilte in ’t vertrek. Dan ging een van de vrouwen op hem toe, vroeg of hij een glas water wilde hebben, zei zacht dat hij zich nu kalm had te houden.

De andere vrouwen beraadslaagden verder, zeien onder elkaar, dat ze de doode moesten afleggen, anders werd ’t lijk te stijf.

—Wat zeg-je d’ervan Baller?

Baller, bleek en stijf, verroerde zich niet; zijn gedachten zwegen, ’t was of hij versteende.

—Wàt, wàt, schrikte hij op, wat zeg-je... kleede?

Hij zei geen woord verder, zakte in elkaar, begon te schokken van zenuwkramp.

De vrouwen moesten nu toch besluiten, ’t was zondagavond, en geen had veel lust of tijd. De mannen wachtten thuis... ’t moest dus gebeuren. Een ging naar de kast om schoone onderkleeren te krijgen, maar de planken waren leeg; alleen mansgoed lag er opgestapeld. Zij schudde Baller weer door elkaar, zei:

—Hè, geef ’es antwoord... waar is ’t goed? D’er lig niks!

—’t Goed? ’t gòèd... dat weet ’k niet!!

—Zit dan niet te suffe... kom ’es kijke! [213]

Zonder te beseffen wat hij deed, stond hij op, wankelde naar de kast. Dan werd ’t voor hem helder; hij zag de schappen leeg. En nu weer voor hem ziende zijn eigen misdrijf, riep hij:

—Ze hèt ’et mee genomen... o God, ik weet ’et niet waar ’t is gebleve... ’t is weg!!

Dat gaf een nieuwe alteratie, de vrouwen zaten er mee in, ze hadden zich te redden, maar hoe...? Wist dan niemand waar ’t linnengoed kon wezen? Ze stonden elkaar in verwarring aan te gapen.

Baller, versuft en verslagen, zakte op de stoel terug. De buurvrouw van links, de meest kordaatste, begon aan te pakken, de doode af te wasschen, de wonden wat bij te halen. Baller zat er wezenloos naar te kijken. Het gezicht, verschrikkelijk door vele schampen en wonden, waaruit het bloed bleef vloeien, scheen hem baldadig aan te grijnzen. Schrik en moedeloosheid hadden de trekken gegrift tot een schril verwijt. Hij herkende haar haast niet, zooals ze daar lag, het gezicht krijt-wit, met groenige vegen, onder ’t vale haar, hij herzag haar ineens zooals ze gisteravond dreigend voor hem stond, toen hij ontglipte. Die dreiging vond hij nu terug in al haar trekken en dat maakte hem wild.

—Ik hoû ’t niet uit.... ik hoû ’t niet uit! gilde hij. Schuw sprong hij op, jaagde de trappen af naar beneden.

De vrouwen knikten tegen elkaar: arme man! Dan zochten ze saam wat er nog lag en gingen voort om de doode af te leggen. [214]

[Inhoud]

X.

Baller holde voort zonder bezinning.

Straat-uit, straat-in jakkerde hij door, liep zich buiten adem. De verschrikking joeg hem al meer op. ’t Was zijn schuld... zijn schuld!! Dat ze per ongeluk onder ’t paard raakte, kon hij niet gelooven, ze had ’t zelf begaan om hem te straffen, om uit haar leven te komen, hem daarmee te vervolgen. Haar bedreiging van gisteravond zag hij schrikbarend groot. Heel zijn eigen misgegaan leven, al zijn misse daden sloegen fel voor hem op, gingen hem aanklagen.

De vrieskoû snerpte venijnig op hem in, hij voelde die koû niet, voelde niet zijn leege maag, voelde niets, hij zag enkel haar harde blikken, die in de dood nog zoo verstrakten. De schimmen van zijn kinderen rezen er bij op, en zijn verbeelding werkte, ’t werd als vuur en vlammen voor zijn oogen. M’n God, m’n God, wat had-ie dan toch gedaan om ’t zoo te moeten ontgelden!! Al feller werd zijn ontzetting, al angstiger zijn gedachten. Hij joeg zich in zweet tot hij niet meer kon. [215]

De rille koû, die hem voortdurend in ’t gezicht sneed, brak zijn angstende opwinding, en de gladde straten dwongen hem tot omzichtiger gaan. Van lieverlee lieten de schrikbeelden wat af, kwam hij tot klaarder denken, en tot meer bezinning. Wat gaf al dat gekerm? ’t geval lag er en hij moest het aanvaarden, daar ging niets van af. Hij zou maar naar huis terug keeren; aan de buurvrouwen kon hij de bereddering toch niet alleen overlaten.

Maar o, terwijl hij dit bedacht beving hem opnieuw de schrik. ’t Was of hij haar nu nog dreigender voor zich zag—en vanzelf begon hij weer harder te loopen, alsof hij ’t daarmee kon ontgaan.

Bij de oprij van een brug glipte hij uit, viel, bonsde met een smak neer. De dreuning sloeg hem in zijn rug, door zijn hersens heen, zoodat hij even moest blijven liggen om de pijn te laten verdooven. Bij ’t opkrabbelen bezeerde hij nog zijn handen. Kreupel van de pijn liep, kon hij haast niet voort en dit dwong hem van zelf de kant op naar huis. Doch vlak bij de straat keerde hij weerom. Nee, ’t ging niet, hij durfde niet naar boven! Eerst een borrel pakken dan zou ’t gaan!

Ondanks al zijn pijn in dij en heup hinkte hij toch een paar straten terug, hier in de nabijheid van z’n huis dorst hij geen kroeg in te slippen, al klapperden hem de tanden. Hij zocht de centen vooraf bij elkaar, sloop een proeflokaaltje in alwaar hij anders nooit kwam, bestelde met hokkende stem, slikte [216]de borrel met een enkele slok naar binnen. Hij voelde best, dat hij eigenlijk slecht deed door nu jenever te drinken, maar hij kon niet anders.

Voetje voor voetje sukkelde hij naar huis terug, en de pijn ging ook wat minderen. ’t Licht scheen boven nog te branden, de vale kringschijn van de neergedraaide lamp zag hij schemeren op ’t gordijn,—en dit stelde hem eenigermate gerust; geheel in donker zou hij niet naar boven durven!

Op handen en voeten bijna om geen gerucht te maken, kroop hij de trappen op. Zoûen de buren allen zijn weggegaan of zou iemand er nog waken? Die gedachte alleen maakte hem alweer angstig. Telkens moest hij stilstaan zoo erg voelde hij de eigen harteklop. Als een booswicht, een inbreker kwam hij in zijn eigen woning.

De deur stond op een kier.

Aarzelend duwde hij die verder open, bleef weifelend op het portaal staan. Wat had hij hier eigenlijk te verrichten? De bedstee gaapte wijd open...

Een nachtlichtje brandde op de bedsteeplank, beglemerde de doode, die onder een wit laken lag, becirkelde met een zwakke lichtglans ’t gordijn, waartegen hij gisteravond zelf had gezeten.

In ’t heele vertrek verroerde zich niets, alles leek te slapen of te zwijgen. Hij kon niet besluiten binnen te gaan, bleef tot aan de ingang treuzelen in vreemde, strakke ontroering. De vrouwen hadden haar al ontkleed, alles in orde gebracht, wat kwam hij dan nog [217]doen...? Bidden om vergeving, bidden voor haar ziel...? Hij zou ’t willen, kon hij ’t maar! Als iemand hem hier zoo eens zag staan, wat zoûen ze van hem denken, hij had niets misdaan.... en toch!

Op zolder viel wat om. Hij schrikte, wilde de trap afijlen. Daar hoorde hij de deur beneden openslaan en iemand de trap opklotsen. De stap kwam hooger, hooger. Angst te worden betrapt van niet in zijn eigen woning te durven, dwong hem bevend de kamer binnen. Hij hijgde, luisterde vol vrees. Nee, de stap ging niet verder... een van de tweede verdieping! Nou, des te beter. Hij liet zich op een stoel neerzakken en huilde zonder tranen, een zware, scherpe snik die zaagde door zijn benauwde borst en die hij niet durfde vrije lucht te geven uit vrees voor de doode.

Alles stond nu rondom beklemmend stil. Het huis scheen weer te slapen. Van buiten drongen òp de vage geluiden, die voorbijgangers met elkander mompelend spraken; anders niets.

Langzaam-aan voelde hij zich hier rustig worden. ’t Zou toch wel gaan, dacht hij eindelijk.

Plots piepte de deur open.

Hij schrikte geweldig.

Zijn adem stokte.

Hij moest zich krachtig houden om niet van zichzelf te vallen; hij rilde over al zijn leden.

De klok was stil gaan staan, dat maakte het nog geheimzinniger en stiller. [218]

Minstens dacht hij een geest te zien verschijnen, doch er kwam niets.

Na een oogenblik hoorde hij gekrabbel,—en nu vermoedde hij wat ’t was. ’t Kon de kat wel wezen. Waar was die gebleven? Daar zag hij de witte kop door de deurgleuf steken... hij herademde.

De poes schuchterde binnen, miauwde vragend, voorzichtig, tippelvoette kleintjes op hem toe, streek nu de hoog-opgezette rug tegen zijn knie. Hij dacht opnieuw aan gisteravond, en ’t huilen overweldigde hem, hij kon niet bedaard hier blijven zitten.

Om die huilkramp te ontgaan stond hij ijlings op, zei:

—Ja poes, ’k zal es kijke of er wat voor je is!

Een restantje melk vond hij in de kast, goot het op een schoteltje, deed wat water erbij. Hij had moeite het zonder storten op de grond te zetten, zoo snorde de kat om zijn handen en beefden zijn eigen vingers.

Het roode kattetongetje hevelde dadelijk gretig over ’t volle bordje en even pakte hem dat. Vol aandacht zat hij daarnaar te kijken.

’t Schoteltje raakte leeger, al leeger. De kat likte weg de laatste druppels, bleef vragend kijken, miauwde weer.

—Ja poes, ’k heb niet meer!

Zijn eigen stem klonk hem schril en vreemd, zoo vreemd alsof die van ver-weg kwam.

De poes liep eenige keeren rond, de kop en staart omhoog, alsof ze zocht. [219]

Dan met een gladde wip sprong ze op de stoel... rekte de hals en sprong o gruwel op ’t bed.

Van schrik schokte Baller op, joeg de kat weg. ’t Olielichtje spetterde ervan.

Zou-ie zelf durven... nieuwsgierigheid beving hem om te zien of ze er nog zoo verschrikkelijk uitzag. Hij tipte aan de doek, die over ’t hoofd lag gespreid, maar schrikte van zijn eigen moedwil.

De poes snorde nu tegen zijn schenen aan. Hij keek langs zijn lichaam naar dat geaai, dat hem vreemd-rillig maakte. Die streeling kwam hem niet toe... was voor z’n vrouw. Nu leek ’t hem of de poes weer op ’t bed wou springen. Nee dat niet! Hardhandig nam hij haar op, bij de hoogende rug, sloot ’t beest buiten.

Twijfel woelde in hem om naar ’t bed terug te keeren, of hier op een afstand te gaan zitten. Drang om te zien dreef hem naar ’t lijk. Kom, kom, zei hij tot zichzelf, wees nou geen kind!

Voorzichtig, toch handbevend, nam hij de doek weg. ’t Viel mee.

Het gezicht had een zachtere uitdrukking aangenomen, maar de wonden teekenden zich sterker. Een oneindig medelijden omwond hem zacht, hij voelde de tranen in zijn oogen aandruppen, voelde aandrang de mond die half open lag, te kussen.

Op dat oogenblik viel er boven weer iets om, maar hij liet zich niet van streek brengen, al wankelde hij ook op zijn beenen. Diep boog hij zijn knokig hoofd om haar [220]lippen te drukken, maar onder dit neernijgen zag hij weer iets verschrikkelijks: de oogleden gingen open trekken. ’t Ging langzaam, zóó langzaam, dat ’t bijna niet scheen te vorderen, maar ze weken toch. Star keek hij ernaar. Een glinsterende spleet werd tusschen ’t bleekweeke van de oogleden zichtbaar. ’t Leek of haar wezen, of al haar trekken zich veranderden, weer harder werden. Hij greep zich aan de bedplank vast, bleef kijken, verstijfd door die langzaam zich openende oogen, die al gebroken waren, het licht geschicht.

Zijn eerste beweging om die oogleden weer toe te drukken faalde; zijn hand weigerde en kwam niet zoo ver.

Van ontsteltenis week hij een eind terug, hij durfde nu niet te naderen.

Hij keek, hij keek. De trekken werden harder, de oogen grooter ondanks het gemis aan licht en ineens werd hij bewust, dat zij daar weer lag als vanavond, dreigend, dréígend.

De oogleden waren nu geheel open. ’t Olielicht cirkelde een vreemde schijn op ’t lijkgezicht, dat in de trilling van ’t licht ging leven.

Dan stootte hij een kreet uit van ontzetten, week terug: Erbarmen.... erbarmen!

De oogen schenen nog strakker te staren. Baller vol angst keerde zich om, maar de dreig-oogen vervolgden hem; die zag hij overal.

De benauwing brak hem uit naar alle kanten. Hij [221]wist zich niet meer te bergen of te wenden. De werkelijkheid leek hem minder erg dan al die grijnsgezichten. Om hieraan te ontkomen keek hij weer naar ’t lijk in de bedstee, alsof dat helpen kon. De oogen staken nu strak in ’t magerharde met wonden bedekt gezicht.

Weer deinsde hij van ontzetting een pas of wat terug, dorst zich niet omkeeren uit angst, dat er wat anders zou gebeuren, dat zij hem bij de kraag zou grijpen. Met de handen, afwerend, waarop elke pees, elke ader strak stond gespannen, week hij achterwaarts uit, om maar weg te komen. Zooveel begrip had hij nog, van de deur achter zich toe te trekken, uit vrees dat de kat mocht binnensluipen, die, wie weet, het lichaam nog meer zou toetakelen.

De deur nu afgesloten gaf hem ’n weinig van zijn denkkracht terug. Stil, bang voor eigen bewegingen, sloop hij naar beneden.

Hij herademde eerst toen hij beneden stond, maar zijn tanden klapperden nog, zijn leden bibberden en beefden. God-in-d’n hemel, wat ’n gezicht.... wat ’n gezicht!!

Vol schrik keek hij nog even naar boven, alsof die wreede, verwijtend-harde oogen hem nog zouden kunnen nagluren. Maar nee, hij zag gelukkig niet anders als de kringschemer van ’t licht op ’t gordijn. Dan huiverde hij geweldig, keerde zich in afschuw om,—en van nieuw begon zijn jacht door de straten. [222]

Hij had nu geen ander doel dan ver van huis, vér van die verschrikking te komen, en toch joeg telkens de verwarrende angst hem naar zijn woning terug. De trap durfde hij niet op, maar van straat-af kon hij teminste naar ’t venster, naar de kringschemer kijken. Hij was zeker dat er nog iets moest gebeuren.

Maar voor ’t raam bleef alles onwrikbaar ’t zelfde; er veranderde niets. Een vage spijt welde op van de kat niet te hebben binnengelaten, dan zou er in elk geval wat gebeuren.... misschien kwam er dan een buur boven om te kijken. Dat eeuwige stille schijnsel, ’t onveranderlijke van die schemerkring op ’t gordijn maakte hem razend. Hij wou weten. Die schemerschijn leek hem op ’t laatst zelf als een dreigend, ’n starend oog, en soms meende hij haar trekken erin te lezen.

Weer sloeg hij op de vlucht, keerde terug en vluchtte opnieuw. En nu moe, doodaf strompelde hij einden en einden door, zonder ware bezinning, tot hij buiten de bebouwde kom raakte en vanzelf halt bleef houden. De stilte en de eenzaamheid benauwde hem nu hier, joeg hem naar de drukte van de stad terug in alle ijl. Hoeveel maal hij al in de straat was geweest wist hij zelf niet, aldoor zag hij die schemerkrans op ’t gordijn, die bleef dáár altijd.

In arremoede sloop hij nu naar boven. Halverwege hoorde hij de kat miauwen,—en hij zag ineens weer de opspooking van zijn vrouw, die als een schim [223]opgerezen, nog de wacht hield bij de deur, hem de toegang zou beletten.

Hals over kop keerde hij terug,—en nu dorst hij niet meer in de straat te komen, zocht de drukke, woelige gedeelten van de stad op. Hij moest menschen, veel menschen om zich hebben.

De avond bleef grimmig hard koud, al vroor het niet meer zoo sterk.

De sneeuw, overal plat getreden, lag versopt en vergoord, als gruizels grauw zout. Aan de hemel bleekten sterren, en de maan die langzaam opdreef, verlichtte vaag de bovenkant der huizen.

In de drukke straten wriemelde ’t zwart van uitgaande menschen. ’t Geleek in ’t rosse lantaarngeglemer, bij de gesloten winkels, ’t gewroet van een mierenhoop. Hiertusschen voelde hij zich wat bekomen.

Maar na een paar uur loopens, nu de straten zich wat leegden, groote plekken in vager grauw verkeerden, hinderde hem de luidruchtigheid, ’t vroolijk-zijn van al die naar-huis-gaande zondagsgangers. Zonder ’t zelf te weten dreef hij weer af, de eenzaamheid verkiezend boven al die rauwigheid, tot hij opeens zich bevond tusschen een zwarte stroom van volk, die uit een schouwburg hobbelend aan-golfde. Gewillig liet hij zich meevoeren in de voortschokkende groepen, die ’t hadden over de held op de planken. Hij herkende stemmen, zag de Hesselaars met een flinke [224]pas hem voorbij stevenen. Hij wou ze aanspreken, schaamde zich voor zichzelf, en gelijk waren ze al een eind verder. Ze hadden elkaar onder de arm, spraken luidruchtig, stootend tegen elkaar als twee drijvende schepen. Wat schenen ze goed gemutst, die twee! En toch, die Hesselaar dronk ook z’n spatje, maar zij was dan ook een heel ander wijf!

Terwijl hij dit zei, voelde hij ook, dat Hesselaar een heel andere man was dan hij, een kerel, die wel ’es een borrel nam, toch flink wist aan te pakken. Laag, z’n dooie vrouw nou nog te bekladden! Nee, nee, ’t had meer aan hem gelegen dan aan haar. Waarom wou-ie zich toch in eigen oogen beter maken dan hij was? Hij walgde van zichzelf.

Aldoor zag hij nog de Hesselaars, die stevig-ruchtig voortstapten. Ze dachten niet aan hem en zijn verongelukte vrouw, al waren ze, in de vooravond nog zoo vol meewarigheid. Dat zag hij best, ze liepen flink voort, om in ’t Maastrichtsch bierhuis nog een glas te kunnen drinken, en hij sukkelde achterna, dacht er zelfs niet aan ze te vragen of hij bij hen vannacht kon slapen. ’t Kwam eerst later bij hem op, toen hij allang weer alleen liep rond te dwalen. Maar nee, bij de Hesselaars zou hij niet kunnen gaan, want die wisten al te goed hoe de vork in de steel zat; die wisten, dat ze weg-liep, zich dus van kant maakte om hem!

De straten leegden zich alweer, en de koû voelde [225]feller aan. De maan steeg hooger en ook de sterren twinkelden klaarder. ’t Licht der lantaarns leek blank, vlamde ver-ver uit. ’t Was een mooie avond, doch koud, bitter koud!

De kroegen zouden gauw gaan sluiten, nu kon hij nog eentje nemen. Veel had hij niet in de zak, een stuiver of drie, maar ’n borrel gaf allicht warmte en moed om de nacht door te komen. Heiligschennis leek ’t hem, evenals vanavond, nu een kroeg in te sluipen. Toch, hij kon niet de lange nacht zóó blijven ronddwarrelen. De geheele dag had hij nog niets in zijn maag gekregen.

De kroeg was vol.

In de vensterbank van ’t kleine proeflokaal weggedoken, voelde hij eerst recht zijn moeheid. Hij kon bijna niet meer opstaan, zich niet bewegen, bleef plakken en verteerde zijn volle drie stuivers. Tot tijd van sluiten kwam en de kastelein waarschuwde. Dan sprak hij zich zelf kracht en moed in, zei: vooruit! sleepte zich naar buiten.

De nachthemel stond nu helder-strak en ’t vroor weer fijntjes. Over de eenzame, besneeuw-ijsde grachten glimmerde de maan heel bleek. De lantaarns langs de kant schenen hem zooveel oogen die toekeken, hem herinnerend aan de verwijtende blik van zijn vrouw.

Vol vertwijfeling begon hij weer te loopen. De drank verhitte zijn hoofd, en de wegen waren vervloekt-glad, zoodat hij telkens struikelde. De dij-pijn [226]al geslonken en vergeten, schrijnde weer op. Vele straten langs liep, sjokte, sukkelde hij voort,—en een nare spijt sloop in hem van de Hesselaars niet te hebben aangesproken.

Bijna ongemerkt raakte hij in zijn buurt terug.

Een onweerstaanbare behoefte dook bij hem op om iets van ’t huis of van ’t gordijn te zien. Ook de mogelijkheid van sterk te kunnen zijn en naar de kamer terug te keeren. Maar nu hij naar boven keek, zag hij geen licht, geen schemerschijn zelfs.

’t Gordijn dofte egaal en onbewogen.

’t Licht was dus uitgegaan!

Nu hij nogeens scherp keek, zag hij zelfs, dat het raam een eindje stond opgeschoven. M’n God wat was er nou weer gebeurd!! En ’t gordijn bewoog zich ook. Nee, nee, voor geen geld van de wereld ging hij in ’t donker naar boven. In ’t donker br!! Als de dood zelf keek hem dat egaal-witte gordijn aan.

Van schrik voelde hij zich verlamd, als vastgenageld, tot hij opnieuw ’t gordijn bewegen zag. Het joeg spook-vermoedens in hem op, dat zij de trap-af, de deur-uit zou komen, hem overvallen. De ontsteltenis greep hem nogmaals aan,—en nu voorgoed ging hij aan de haal, besloot hij op straat te blijven. Kopverloren liep hij door, liep al-maar door, tot hij op ’t laatst niet meer kon; hij zocht een bank in ’t plantsoen op om op te rusten.

De boomen stonden rondom zwart, de dorre takken [227]als veelvoudige armen opgewrongen naar de vrieslucht; een koude wind omrilde hem hier op de bank. Het schrikbeeld liet hem hier evenmin met vree. Al zei hij zich ook, dat het lichtje gewoon uitbrandde en een buurvrouw wel ’t raam zou hebben opgeschoven voor versche lucht, dat ’t bewegen van ’t gordijn door de tocht ontstond, ’t hielp niet, z’n vrouw met haar gewond, bloedbesmeurd gezicht, de oogen dreigend-strak, wou hem niet met rust laten. Hij zag die oogen overal, onmogelijk kon-ie ze ontloopen!

Hij begreep ’t klaar, heel klaar en zeker, niet zij had moeten doodgaan, maar hij. Wat had hij hier te doen, wat deed hij nog op deze wereld? Niks! En nou kwam zij om hem spoken. Al spraken de menschen van een ongeluk, hij voor zich geloofde daar niet aan! Ze had ’t zelf gedaan, had zich onder ’t paard gegooid om van haar kwelling af te wezen. En dat alles door zijn schuld, zijn schuld alleen! Nee, nee, hij moest dood, niet zij. Hoe kon hij hier nog zitten, terwijl zij daar al koud lag? Was-ie dan heelemaal een mensch zonder bloed, zonder gevoel? De wanhoop had haar aangegrepen, aangedreven—en hij zat hier ’t geval te overleggen. Hoe was ’t mogelijk? Zijn kinderen dood, zijn vrouw dood, en hij bleef over....

Heel de eenzaamheid van z’n leven viel versmorend op hem neer. Nee, hij moest loopen tot de eeuwige dag, eeuwig zwerven, om voor zijn straf eens kwijtschelding te krijgen. [228]

Achter hem in ’t dorre hout meende hij te hooren ritselen. Sluippassen gingen over de harde bodem, ’t was of de geest der verschrikking op hem afkwam, of die hem bij de schouders greep, hem op deze bank zou knevelen, om hem dan langzaam-zeker dood te laten vriezen. Hij keek verwilderd om, lachte om zijn eigen rauwe verbeelding, schokte ontzet op, om weg te vluchten.

Opnieuw ijlde, joeg hij angstbezweet door de nachtelijke straten. Hij liep voort, zonder ophouden, tijden en tijden, zonder zich van iets rekenschap te geven. Tot de morgen vaal opspookte met een ijsende kou. Hard en hol klonken op de groote stappen van de vroegelingen, die naar hun werk toegingen. De dorre stakeboomen lekken hem nu ineens grimmig, dreigend. Een enkele kar met melk die van buiten werd aangereden, ratelde over de straf-bevroren steenen,—en ’t geluid schokkerde hem fel in de van kou-tintelende ooren.

Hij kwam weer aan het plantsoen, om daar ergens te gaan zitten, doch de angst hield hem gevangen, zweepte hem voort. De dag brak aan. Was dat om af te wachten? Hij kon toch niet blijven voortloopen. Wat voortloopen? Geen recht had hij te leven... hij dorst niet terug naar zijn woning, waarheen moest hij dan? Zij zou hem daar opwachten. Nee, nee, liever maakte hij zich van kant!

Voor hem lag de gracht grauwig-grijs, een vuile blankheid van sneeuw gesmolten en weer saamgevroren, [229]bij gedeelten doorzichtig-glad en wrakkig-ruw. ’t Ging gemakkelijk daarop te stappen en erdoor te zakken. Hij lachte en huiverde tegelijk. Br, wat was ’t koud... om te rillen. In enkele oogenblikken zou ’t zijn gedaan, dan kon ze hem niet meer kwellen.

De grauwe dag-aanbreek schoot valer, bleeker uit, doezelde huizen, boomen star en groot, als met zwarte kool geteekend. Gereedelijk kwamen menschen op de been. Hun stroeve leden, hun groezelige gezichten, echte gedaanten uit een onderwereld. Ze schenen te grijnzen, wantrouwig naar hem te gluren,—en opeens rees weer zijn vrouw voor hem op, meende hij te zien achter een boom haar lijkgezicht, waarmee ze hem met vurige oogen bedreigde. Nee, nee, dàt hield je niet vol!!

In een oogwenk was hij van de bank op, liep in een enkele wilde zet de steile glooiing af, stortte zich zonder verder denken op ’t wrakke ijs, dat onder zijn gewicht krakte en kraakte. ’t Brak af naar alle kanten. Zijn beenen zakten weg met een knerp en een plomp, terwijl z’n uitslaande armen almeer ’t ijs afbrokkelden ’t gat grooter maakten. ’t Was gedaan.

Maar ’t schrikbeeld, de dwanggedachte, liet hem ook hier niet los. Van de overkant, al bijna vlak voor hem, verscheen ’t doodsgezicht van zijn vrouw op ’t lange stakelijf boven ’t ijs, en aan de geraamtehand hield ze de gestorven kindertjes, een heele rij.

Een enkele rauw-uitgestooten gil, die ver over de ijsgracht heensloeg en hij wentelde zich om, trachtte [230]haar te ontkomen, weer de wal te bereiken. Onmenschelijk-fel spande hij zich in, klampte zich aan de ijsschotsen vast. ’t Gaf niet, ’t brak af en hij was al te ver van de kant, spartelde, zonder houvast in ’t aldoor meer afbrokkelend ijs. Achter hem spookte ’t lijkgezicht van zijn vrouw, en dat dreef hem tot razernij, gaf hem uiterste kracht om haar te ontvluchten. Maar o, ’t was gedaan.

’t Water kolkte in z’n mond, brokken ijs sneden hem in ’t gezicht, ritsten, kerfden tegen zijn klapperende tanden. Hij voelde dat het einde raakte, hij kon niet meer, hij moest de oogen al meer sluiten en zich laten zinken. Gewillig gaf hij zich over en opende zelfs zijn mond om spoediger er af te wezen. Maar nu hij niet meer tegenspartelde en zich zinken liet, voelde hij grond onder zijn voeten, en ineens keerde ook zijn wil, deed hij weer pogingen om uit ’t water op te krabbelen. Zeker, hij stond hier aan de wallekant, de angst belette hem dat te zien, hij moest nu enkel probeeren tegen de schuine glooiing op te kruipen. Maar dit ging niet zoo gemakkelijk, zijn krachten waren uitgeput en de grasberm lag vol met gesmolten sneeuw, die door de felle vorst tot scherpe richels gevroren waren.

Bevend, bibberend van de schrijnende kou, deed hij een laatste wanhopige poging. Met alle macht trok hij zich omhoog uit het bevriezende water en greep zich vast aan de schooiing. Dan sleepte hij zichzelf tegen de ijsgladde helling op, doch telkens glipte hij [231]uit en schoot terug in het water. En opnieuw dreef het vizioen van zijn vrouw die achter hem jaagde hem op tot een allerlaatste inspanning, tot hij krankzinnig van angst en geheel op van de natte kou zich opwurmde en half op de kant raakte. Maar nu kon hij niet verder, hij moest zich verloren geven, ’t duizelde voor zijn oogen, hij sloot ze en wist niet meer wat er met hem gebeurde.

Een policieman kwam aangekuierd en zag hem daar liggen, al half bevroren, buiten kennis, de beenen nog in ’t water. Werklui die voorbijgingen, verleenden dadelijk hulp en op een leege groentewagen, die naar de markt moest, werd hij het ziekenhuis binnengereden.

Veel moeite, deden ze daar om hem, die arme tobber, in ’t leven te houden. Zijn ijskoude lichaam werd gebeukt, gewrongen en gewreven, het ingeloopen water lieten ze hem uitbraken—en na dit alles volgde een longontsteking, die weinig kans liet op behoud van ’t leven. Hij zelf bewusteloos, wist van niets, lag in ijlende koortsen. [232]

[Inhoud]

XI.

In de witkalkige gasthuiszaal, eerst weken later, kwam hij tot kennis terug.

Bij ’t eerste, flauwe oogenopenen voelde hij de blanke, gedempte rust als iets koels, oneigens, een stijve strakte buiten hem om. Zijn lichaam leek niet van hem zelf te zijn, eêr een slap ding dat naast hem, ergens anders lag; in zijn hoofd, dof en zwaar, drongen niet dadelijk gedachten door. Met halfgesloten, nog verduisterde blik, staarde hij blind, zelfverloren in de witte blankte, die hem omgaf,—en langzaam-aan merkte hij eerst de omgeving, de vele andere bedden, waarop zieken, evenals hij, uitgestrekt lagen. Waar was hij toch? in deze wereld of in een andere? Wat gebeurde er met hem, wat hadden ze met hem uitgevoerd, dat hij nog leefde, dat hij weer hoorde en zag? Een poos lag hij zoo stil te kijken tot hij vaag begreep, dat hij in een ziekenhuis was.

Een zuster stevende stemmig aan. ’t Verwonderde [233]hem aldoor, dat niemand aan zijn bed zat, dat hij niemand om hem zag, terwijl hij zich zoo geducht had moeten weren. Toch vond hij het goeddoende zoo rustig te liggen, zoo stil alleen, en nu de zuster op hem aanstreek, liet hij de half-geopende oogen zacht toeluiken, verroerde zich niet.

De zuster boog zich over hem heen; haar warme adem voelde hij op zijn kil gezicht. Strak bleef hij liggen, onbewogen, alsof hij sliep. ’t Leek hem dat hij zoolang had gesproken, gevochten en gestreden, dat hij moe en uitgeput nu rust moest hebben. Met gesloten oogen bleef hij staren in ’t vage, zich moeite gevend om na te denken.

Hoe raakte hij eigenlijk in ’t water en op welke manier, en door wíe werd hij eruit gehaald? Hij wist het niet dadelijk, doch langzamerhand werd ’t hem wat klaarder. Nee, hij wou niets meer ervan weten. ’t Was om te rillen!... Zachtjes-aan raakte hij weer buiten kennis en dommelde in.

Bij ’t opnieuw wakker-worden voelde hij zich helderder, ja minder dof en zwaar van hoofd! De strakke witheid der zaal omlichtte hem egaal koel. Hij kende het hier al, toch moest hij zich klaar herinneren, dat hij in ’t ziekenhuis lag.

Een bleek, zwart ernstig man, zag hij voor zich. Natuurlijk de dokter!

Even keek hij naar hem òp, deed weer de oogen toe, om te ontwijken. De ander vroeg hem:

—Nou, hoe is ’t d’ ermee, baasje? [234]

—’t Gaat nogal dokter... licht in ’t hoofd, en ik heb geen beenen.

—Nou, die heb je wel, dàt verzeker ik je!

—O! ik bedoel maar zoo voor ’t gevoel...

De dokter nikte, lachte, vatte losjes de pols, nikte weer bevredigend. Baller liet z’n gedachten gaan, een inval schoot bij hem op. Nu vroeg hij, zichzelf verwonderend over de zwakheid van z’n stem:

—Ben ik erg ziek geweest?

—Nou dat gaat nog al... op ’t kantje af... aldoor veertig... maar je bent een taaie... stevige longen hoor!

Baller moest erom glimlachen, keek wat ongeloovig en glimlachte nogeens, heel pijnlijk. Dan sprak de dokter opnieuw:

—Ga nou maar slapen, morgen hoor je wel meer ervan!

De dokter tipte al weg,—en hij lag weer alleen. Zoo, zoo! Hij haalde het dus van de dood op. In dat ijskoude water en bij ’t nippertje van zinken, geen wonder, dat-ie ’n ziekte ervan opliep. Longontsteking of wat zei de dokter ook weer? Die vreeselijke droomen, dàt vechten en zich schrap zetten, zeker koorts gehad, ijlende koortsen! Vaag zag hij ’t vervaarlijk geval, dat zich als een vast schrikbeeld hem vervolgde, nu weer opdagen. Een instinkt zei hem daaraan niet toe te mogen geven. Nee-nee, hij won er niet meer over denken... liever slapen, zich koest houden en eten. Zwaar voelde hij ’t vreemde, [235]’t strakke van alles rondom, en dàt drong berustigend op hem in. De zorgen van de zuster deden hem goed. Die zuster zei ook, dat hij niet mocht denken, enkel maar rusten.

Een paar dagen verliepen zonder dat hij zich van iets rekenschap kon geven. Zijn lichaam sterkte aan, ’t voelde niet meer zoo vreemd, zoo ijl, en ’t werd weer meer één met ’t bed, met hem zelf. De vrees voor ijlende koortsen drong elke herinnering van feiten bij hem weg. Hij verstijfde, verstarde zichzelf, maakte zijn geest bot; van ’t verleden wou hij niets meer weten, zich niets herinneren, uit vrees dat de verschrikking terug zou kunnen komen. Alle anderen kregen bezoek, maar hij wou niemand zien.

Dan op ’n keer zei de zuster weifelend:

—Daar zijn kennissen van u, vrouw Hesselaar en h’r man... wil u die ontvangen?

Op de naam Hesselaar ontstelde hij al, schudde het zwart-behaarde bleeke hoofd krampachtig, stootte er zenuwend uit:

—Nee-nee, g’n mensch wil ik hier hebben,.... u mag niemand toelaten!

—Heel goed, heel goed! kalmeerde de zuster, ’t is ook beter van niet! Ze ijlde al weg.

—Geen mensch... geen mensch! herhaalde hij nog eens, voor zichzelf. Ik wil met niemand te doen hebben.

En zoo bleef het. [236]

De dokter vond ’t opperbest. ’t Werkte de genezing in de hand!

De dagen streken voort. Geleidelijk-aan werd hij beter, sterker, en hij mocht al eenige uurtjes per dag opzitten, maar zijn weerzin tegen ’t verleden bleef. Zijn herinnering omkorstte hij met een starheid van niets willen herdenken.

De Hesselaars kwamen nogeens op ’n Zondag, en ook de vroegere buren, doch hij bleef hardnekkig weigeren ze te ontvangen.

Alleen de dominee durfde hij niet zoo behandelen. Die zat aan zijn bed, zonder dat hij ’t recht merkte. De zalvende woorden met wrang eronder de stichtende vermaning van zich te beteren, in ’t vervolg zijn God niet te beleedigen, niet zoo te drinken, àl dat geteem liet hij kalm langs zich heenglijden. Wat wist zoo’n man van zijn mizerie... wat begreep hij weinig, als die nog sprak, dat God z’n vrouw uit ’t leven nam, om hem wellicht te redden. Hoe ’n kreupele praat. Welnee, z’n vrouw maakte ’n eind d’eran, en daarvoor moest hij boeten, zoo zat het in elkaar! Maar hij hield z’n meening voor zich, vond het niet de moeite waard verder erover te praten.

Door ’t volhardend zwijgen, het stugge nikken, merkte de dominee ’t mindere gewenscht-zijn, vertrok al gauw, na ’n poosje van onvruchtbaar geredeneer.

’t Bezoek van dominee verstarde Baller nog meer in zijn trage denken. Toch welden vragen bij hem [237]op over z’n vrouws dood en het treurige verloop; hij wilde weten op welke wijze zij werd begraven, en waar z’n boeltje bleef. Maar nu nog niet, dàt zou later wel blijken, dan was ’t vroeg genoeg!

Het nuchtere dagelijksche leven liet zich vanzelf weer gelden. Schuchter ondervroeg hij de zuster, die een direkt antwoord nog eerst ontweek, hem aan ’t eind niet onkundig kon laten en ’t dan maar zonder veel omwegen zei.

—Je vrouw, zei ze, is van gemeentewege gekist en begraven... en je huisraad... ja, u begrijpt! de huisbaas moest toch z’n woning terughebben, en toen is het geloof ik, op de stadstimmertuin ondergebracht...

Hij nikte. ’t Kon niet anders! Begraven op kosten van de stad?.... Als ’n kind begon hij te schreien.

De zuster troostte, zei dan flink:

—Kom, kom, ’t is heel netjes en fatsoenlijk gegaan..... een groot woord van de stad, maar eigenlijk komt het op ’t zelfde neer wie de kosten betaalt, ja zeker!

Hij zuchtte. Zijn tranen droogden op,—en hij verstrakte, verstomde weer. Op kosten van de stad, van de armen begraven? Dat was ’t lot van haar, die hij tot zijn vrouw maakte. Klaar zag hij voor zich al wat hij haar tekort had gedaan. Jammerlijk was-ie weggezakt van jaar tot jaar en trok haar mee.

’n Schrille gedachte, niet uit hem zelf, maar als [238]van een ander viel hem te binnen. Hij herinnerde zich een vaag gesprek, een gefluister tusschen twee verpleegsters, die meenden dat hij sliep, en die ’t over hem hadden, o zeker, omdat al wat ze zeien wel op hem sloeg.

De eene zuster, een rooie, een socialiste, wilde de verpleging van gemeentewege vrijgeviger hebben. Ieder mensch, beweerde ze, had recht op ’t leven, op verzorging. De andere weerlegde fel, schamperde dat al die opvattingen maar betreklijk waren; ’t kwam erop aan wat je ’n mensch noemde. Kijk ’es naar zoo’n man, wat kost die geen geld aan verpleging, en met welk recht en met welk nut? Alleen omdat-ie geboren is, wil drinken, luieren, praatsmaken zonder te werken? Er zijn tal van dieren, die nuttiger zijn dan al die sterk-beklaagde menschen. Theorieën van geluk voor allen zijn goed, als ’t algemeen eerst wat hooger staat. Maak toch onderscheid tusschen menschen en wat er voor doorgaat!

Hij wist niet precies meer wat de andere ertegen inbracht. ’t Was iets van de omstandigheden, die de mensch zoo maken, van ’n uitzondering, waarvoor ’t geheel niet behoefde te lijden, maar hoe ook, ’t raakte hem. En ’t was waar. Wat verrichtte hij in ’t leven? Niks, enkel ongeluk bracht hij aan. Wat zou hij nou nog kunnen doen?..... niemendal! hij deugde nergens voor. Een afgezakte, een afgetrapte was-ie..... kostte geld voor niets.

Waarom hadden ze hem toch niet laten verdrinken? [239]Dan was ’t uit geweest. Nou moest hij opnieuw aan de gang, anderen lastig vallen, en daarbij gebrek lijjen!

De dominee had hem hulp toegezegd en óók de zuster, dezelfde nog wel, die zóó hard over hem sprak. Och ja, zeker, ze wou de moed er bij hem inhoûen, zei telkens dat hij van voren-af moest beginnen.

Maar wat gaf dàt alles? Hij zag de toestand duidelijk voor zich. De kwelling, het tobben begon nu eerst goed. [240]

[Inhoud]

XII.

Op een schrale Februari-dag, een dag van lichte vorst, felle wind en weinig zon, moest hij ’t warme ziekenhuis uit.

Veel lust en moed had hij er niet in, maar vormelijk aangezegd, dat-ie als genezene kon gaan, werd hem geen keus gelaten,—z’n bed gelijk al door ’n ander ingenomen.

Daar stond-ie nou in ’t ruwe weer, in de groote stad, op de harde keien. Hij was wel zoowat genezen, doch nog uiterst zwak, veel te zwak, te hulpbehoevend, om ’t leven aan te kunnen vatten.

Straat-gewoel en kargehos, geschreeuw en gerel, ’t daverde hem van overal in zijn ooren. Zijn beenen wankelden, zijn oogen schemerden van ’t menschgedwarrel, dat voortjachtte naar alle kanten. Veel te voorbarig hadden ze hem uit ’t ziekenhuis gedreven! Waar moest hij naar toe?

De vlijme wind joeg snijdend op hem toe, schrijnde door zijn dunne kleeren, en ’t ijle hoofd leek hem [241]bij al het tumult weg te zijn, ergens naast zijn schouders te zweven. In die drukke straten hield hij ’t heelemaal niet vol. Zou hij naar de Hesselaars gaan? Nee, die had-ie zelf afgewezen, ze zoûen niet vriendelijk wezen, zeker over zijn vrouw spreken en daar wilde hij niets van weten.

Hij moest eens naar z’n huisboeltje kijken. Z’n huisboeltje...? Ja, daar had hij wat ’an. ’t Beste was dadelijk een jood mee te nemen! Hij bezat geen rooie cent, geen halve zelfs, had z’n laatste geld die verschrikkelijke Zondag uitgegeven. Eten moest hij hebben en voor van avond onderdak. Niets, niets stak er in z’n zak, als een mes, een paar spijkers, een paar knoopen. Dus maar naar de timmertuin, dan schoot hij op en was ’t gauw afgedaan!

De eerste rommelkoopman die hij zag klampte hij aan en nam hem mee.

’t Armelijke boeltje onder ’n afdak opgestapeld, doorvocht, verschimmeld, uitgeslagen, het ijzer roestig en vervuild, leek eêr inelkaar getrapt dan neergelegd; ’t lag er als een saamgeworpen rommel zonder eenige orde of waarde.

Met tranen in de keel liep Baller er omheen. Dan vroeg hij hoeveel hij ervoor zou kunnen krijgen.

De koopman, een gladde sjacherjood die snel takseerde, zei smalend:

—Nah... ’t is niet waard om ’t voor niks weg te hale, dat zie je me zoo! [242]

Gelijk deed hij of-ie wegging, bleef weer aarzelen, zei dan, bij wijze van gratie:

—Weet je wat... ’k geef je drie honderd cente!

De opzichter van de stadstimmertuin die deze streken kende, joeg de rommeljood van ’t erf. Hij vond dat al te kras.

Baller ging op zoek naar een ander.

En die kwam. Door de eerste koopman er op afgestuurd, beneusde, besnuffelde, betastte hij ’t boeltje, trok een gezicht en bood nog minder. Meer dan een daalder kon hij er niet van maken!

Ook deze ging van de werf.

Een derde sjacherde aan, maar de opzichter liet hem niet toe, snauwde al van verre:

—Ruk uit, leelijke smauzen. Aasvogels benne jullie, anders niet!!

Hij wist nog wel ’n ander, stuurde een jongen op hem af,—en Baller zat nu, de handen onder ’t leeg-aanvoelend hoofd, van ellende te bibberen in de Februari-kou. Drie gulden, wat moest-ie daarmee beginnen? Hij begon de wrakke spullen uit elkaar te halen, om ’t overschot van z’n kleeren voor zich te houden.

De bestelde koopman kwam, bekeek met vies gezicht de roestige kachel, betastte de tafel, wrikte aan de stoelpooten, zei kermend:

—’t Hêt veel geleje... met recht erg gerampeneerd... ’k krijg heel wat koste. Meer dan ’n tientje kan ik onmogelik geve! Wat vraag je ervoor? [243]

Dan wroetten z’n handen weer in ’t boeltje, terwijl hij hard-op herhaalde:

—Ik kan niet meer geve!!

Tien gulden. ’t Klonk al beter, in elk geval meer dan drie, maar ’t was toch nog niets. Baller aarzelde, vroeg toen nuchter-weg vijf-en-twintig.

De koopman keek spottend en zei:

—Nou, dan mot ik je groete...

—Maak er twintig van, kwam de opzichter tusschenbeide.

—Twintig, waar mot ik ’t uithale? ik doe tweehonderd cente erbij, dat zijn twaalf volle guldes! Ja of nee? Een ander biedt het niet!

Baller moest wel toeslaan. In vergelijking met de anderen leek ’t zelfs een kapitale som. Hij ooge-vroeg de opzichter om z’n meening, maar die keerde zich om, trok de schouders op.

—Geef op dan maar! zei hij kort ademig en hield zijn hand al op.

Twaalf blanke stukken vischte de koopman uit ’n grauw zakje, tikkelde ze één voor één in z’n hand, van koû krom en bibberend.

Zie zoo, dat was afgedaan!

Baller bood de opzichter een guldenstuk aan voor z’n moeite, doch de man weigerde, zei welwillend:

—Welnee, je kunt ze zelf beter gebruiken... geef alleen de jonge ’n dubbeltje, dan is ’t in orde!

’t Handje vol geld nu in zijn zak voelde hij zich [244]rijk en armer dan ooit. Dat was de laatste uitzet, het laatste anker, nou stond-ie voor goed op straat, zou nooit eigen spullen meer hebben! ’t Ging scherp door hem heen, beet zich dadelijk in hem vast. Dan haalde hij de schouders op, keerde zich om en strompelde dankend en nogeens dankend, ’t erf af, de stad weer in. Waar moest hij naar toe? wat zou-ie beginnen? Zijn maag liet zich al gelden.

Hij kon ergens ’n kosthuis zoeken, maar met zijn geld rekte hij ’t dan niet lang. ’t Duurde voor twee, hoogstens drie weken en wat dan?

Tot regelmatig werk deugde hij niet. Niemand zou zoo’n uitgepieterde als hij in dienst nemen, dat kon-ie op z’n fikken natellen. Nee, hij moest met dat drupje geld een negocie beginnen en daarmee de boer op, er zou niets anders opzitten. Eerst nachtlogies zoeken, voor één nacht en daarna verder zien.

De onzekerheid van ’t bestaan, ’t zonder werk-zijn loerde op hem aan, en ’t dakloos rondzwerven, dat z’n vrouw afschrikte, haar naar huis terug joeg, zag hij voor zich heel klaar. Hij ontkwam ’t niet, moest nu van dag tot dag ’t leven bergen. Hij werd een zwerver.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
32 bemorstte bemorste
77 nikte knikte
109 pla’s plaa’s
110 zich [Verwijderd]
112 dat [Verwijderd]
117 advertentien advertentiën
135 vernijnig venijnig
138 wadem wasem
139 - [Verwijderd]
139 klok ketikje klokketikje
159 [Niet in bron] ,
163 dïe die
165 dwarstraat dwarsstraat
177 , [Verwijderd]
195 eoch doch
203 bevelbebberde bevelhebberde
204 verdienne verdiene
210 . ,
236 [Niet in bron] .
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 42858 ***