Opmerkingen van de bewerker:
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Bladzijde-nummering is verwijderd. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Voetnoten zijn verplaatst naar het einde van de alinea met de verwijzing.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn aangegeven door een dunne stippellijn, waarbij de brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Waar nodig zijn leestekens stilzwijgend gecorrigeerd.
Een inhoudsopgave is aan het einde van dit bestand toegevoegd.
Verdere Opmerkingen zijn te vinden aan het einde van deze tekst.
I.
DE DRIE MUSKETIERS.
DOOR
Alexander Dumas.
Opnieuw bewerkt naar het Fransch.
Blankwaardt
en
Schoonhoven
Rijswijk
(Z.-H.)
DRUK: H. VEENMAN, WAGENINGEN
waaruit blijkt, dat ondanks hun namen, die in OS en IS eindigen, de helden der geschiedenis, welke wij de eer zullen hebben onzen lezers te verhalen, volstrekt niet van Griekschen oorsprong zijn.
Ongeveer een jaar geleden, in de Koninklijke Bibliotheek eenige nazoekingen doende voor mijn geschiedenis van Lodewijk XIV, kwamen mij toevallig de Gedenkschriften van den Heer d’Artagnan in handen, welk werk—zooals de meeste van dien tijd, toen de schrijvers, wilden zij aan de waarheid getrouw blijven, voor een langer of korter verblijf in de Bastille te vreezen hadden—te Amsterdam bij Pierre Rouge gedrukt was. De titel bekoorde mij; ik nam daarom het boek mede naar huis; wel te verstaan, na hiertoe het verlof van den bewaker verkregen te hebben; en ik doorbladerde het gretig.—Het is mijn voornemen niet, dit merkwaardig werk in deze bladen te ontwikkelen, en ik bepaal mij dus alleen, diegenen mijner lezers er naar te verwijzen, welke geschiedkundige tafereelen op hun waarde schatten. Dezen zullen er verschillende, meesterlijk geschetste portretten in aantreffen, en, hoezeer die omtrekken zich vaak op deuren van kazernen en muren van kroegen vertoonen, zijn zij even goed gelijkend, als in de geschiedenis van den heer Anquetil de portretten van Lodewijk XIII, van Anna van Oostenrijk, van Richelieu, van Mazarin en van de meeste hofpersonages van dat tijdvak te herkennen zijn. Maar men weet, dat niet altijd datgene, wat den geest des dichters ontvlamt, op het grootste gedeelte der lezers eenigen indruk maakt. Derhalve, hoezeer vol bewondering voor de bijzonderheden, van welke wij spraken, die anderen ongetwijfeld ook zullen bewonderen, is datgene, wat ons thans het meest bezighoudt, iets waarop zeker niemand voor ons zijn aandacht heeft gevestigd.—D’Artagnan verhaalt, dat, toen hij voor het eerst den heer de Tréville, kapitein der musketiers des konings bezocht, hij in zijn voorkamer drie jongelieden ontmoette, die bij het vermaard korps stonden, waarin hij verzocht te worden ingelijfd; zij heetten: Athos, Porthos en Aramis.—Wij bekennen, dat deze drie vreemde namen onze nieuwsgierigheid wekten; wij vermeenden die slechts voor bijnamen te mogen houden, onder welke d’Artagnan misschien zeer voorname personages heeft willen aanduiden; althans, indien zij, die deze geleende namen droegen, die niet zelven hadden aangenomen op een oogenblik, dat zij, tengevolge eener gril, uit ontevredenheid of gebrek aan een toereikend vermogen, het eenvoudige musketiersbuis aannamen.
Wij gunden ons van dat oogenblik geen rust meer, totdat wij eindelijk in de werken van dien tijd eenig spoor dier zeldzame, onze nieuwsgierigheid zoo prikkelende namen vonden. Alleen de cataloog der boeken, dien wij doorbladerden, om dat doel te bereiken, zou een lijvig boekdeel beslaan; iets wel is waar zeer leerzaams, doch zeker niet vermakelijk voor de meesten onzer lezers. Wij bepalen ons dus te zeggen, dat, toen wij geheel ontmoedigd over onze vruchtelooze nasporingen, er van wilden afzien, wij eindelijk, door den goeden raad van onzen beroemden en geleerden vriend Paulin Paris voorgelicht, een handschrift in folio vonden, onder nummer 4772 of 4773—nauwkeurig herinneren wij ons dat niet meer—dat tot titel had:
Gedenkschriften van den graaf de la Fère, nopens eenige gebeurtenissen, die in Frankrijk tegen het einde der regeering van Lodewijk XIII en het begin der regeering van Lodewijk XIV voorgevallen zijn.—Men verbeelde zich onze blijdschap, toen wij dat handschrift, onze laatste hoop, doorzochten en op de twintigste bladzijde den naam van Athos, op de zeven en twintigste den naam van Porthos, en op de een en dertigste dien van Aramis vonden.
De ontdekking van een geheel onbekend handschrift in dezen tijd, nu de geschiedkunde tot een zoo hoogen trap van volmaaktheid is gebracht, scheen ons een mirakuleuze vondst. Ook haastten wij ons de vergunning te vragen, het in druk uit te geven, met het doel ons den een of anderen dag, met het werk van een ander, aan de akademie van letterkunde voor te stellen, indien, hetgeen zeer waarschijnlijk is, met ons eigen werk de Fransche Akademie voor ons gesloten bleef.
Dat verlof, wij moeten het bekennen, werd ons goedgunstig verleend, en hiervan maken wij gewag, om de kwalijkgezinden openlijk te logenstraffen, die voorgeven, dat wij onder een Gouvernement leven, dat ten aanzien van letterkundigen niet zeer welgezind zou zijn.
Van dit belangrijke Manuscript bieden wij thans onzen lezers het eerste gedeelte aan, het den titel gevende, die er aan toekomt, terwijl wij ons verbinden, ingeval dit gedeelte—waaraan wij niet twijfelen—de verdiende bijval te beurt valt, onmiddellijk het tweede uit te geven. Intusschen verzoeken wij onzen lezers, dewijl de peet een tweede vader is, ons er van te beschuldigen, en niet den graaf de la Fère, indien zij vermaak of verveling ondervinden. Dit overeengekomen zijnde, gaan wij tot onze geschiedenis over.
EERSTE DEEL.
De drie geschenken van mijnheer d’Artagnan den vader.
Op den eersten Maandag der maand April 1625 scheen de kleine stad Meung, waar de schrijver van den Roman de la Rose het eerste levenslicht aanschouwde, in volkomen opstand, en wel derwijze, alsof de Hugenooten er zooals te La Rochelle huis hielden. Een aantal burgers, die hun vrouwen de hoofdstraat vluchtend zagen over ijlen, terwijl de kinderen voor de deuren schreeuwden, haastten zich hun pantser aan te doen en trachtten aan hun tamelijk vreesachtige houding door een vuurroer of een spies iets meer ontzagwekkends te geven. Zij richtten hun schreden naar de herberg de Trouwe Molenaar, voor welke een hoe langer hoe dichter wordende, onstuimige, nieuwsgierige volkshoop zich verdrong. In dien tijd waren plotselinge schrikken aan de orde van den dag, en er verliepen maar weinige dagen, zonder dat de een of andere stad in haar archieven een voorval van dien aard had aan te teekenen. Immers, de edelen voerden toen krijg onderling, de koning tegen den kardinaal, en de Spanjaarden tegen den koning. Vervolgens waren er nog, behalve deze onbekende verholene of openbare strijdvoerders, dieven, bedelaars, Hugenooten, wolven en lakeien, die tegen geheel de wereld krijg voerden. De burgers wapenden zich altijd tegen de dieven, tegen de wolven en tegen de lakeien; ook vaak tegen den adel en de Hugenooten, bijwijlen zelfs tegen den koning; doch nooit tegen den kardinaal of tegen den Spanjaard. Het gevolg dezer aangenomen gewoonte was, dat op gezegden eersten Maandag der maand April 1625, de burgers eenige opschudding vernemende, zonder nochtans den gelen of rooden standaard of de kleuren van den hertog de Richelieu te zien, in allerijl naar de herberg de Trouwe Molenaar stormden.
Daar gekomen konden allen de oorzaak van dat rumoer zien en onderscheiden. Een jongeling.... doch schetsen wij vooraf vluchtig zijn portret: Verbeeld u Don Quichotte zonder pantser of dijharnas; Don Quichotte in een wollen buis, welks vroeger blauwe kleur nu was overgegaan tot een onbegrijpelijke wijnmoerstint met hemelsblauwen gloed. Zijn langwerpig bruin gelaat en zijn vooruitstekende wangbeenderen duidden slimheid aan, terwijl de uitstekende kaakbeenderen het onfeilbaar teeken van zijn Gaskonjischen oorsprong waren, dien men in hem herkend zou hebben, zelfs bij gemis aan de Baskische muts, welk rond en plat hoofddeksel, versierd met iets naar een pluim gelijkende, onze jongeling op het hoofd had; zijn blik was vrij en geestig, zijn gebogen neus welgevormd; te groot voor een knaap, te klein voor een volwassen jongeling, zou een min geoefend oog hem voor een op reis zijnden pachterszoon hebben aangezien, zonder den langen degen, die aan een lederen bandelier hangende, tegen de beenen van den eigenaar slingerde, wanneer deze te voet ging, en het ruwe haar van zijn hit wreef, als hij te paard zat. Want onze jongeling bezat een paard, en wel een zoo merkwaardig, dat het door iedereen werd opgemerkt. Het was een Bearneesche hit, twaalf of veertien jaar oud, geelkleurig van huid, met uitgevallen staart; maar daarentegen voorzien van harde pootgezwellen. Het beestje liet den kop lager dan de knieën hangen, ’t geen het gebruik van den springteugel onnoodig maakte, doch legde echter nog vlug acht uren daags af. Ongelukkig waren de deugden van het paard zoo diep onder zijn zonderlinge huid en onbehouwen gestalte verborgen, dat, in dien tijd, toen iedereen kennis van paarden had, de verschijning van gezegden hit te Meung, waar hij ongeveer een kwartier geleden door de poort van Beaugency was binnengekomen, een indruk deed ontstaan, welks ongunstigheid op den ruiter neerkwam. En dit was den jongen d’Artagnan (dus heette die Don Quichotte op dat evenbeeld van Rossinante) te smartelijker, daar hij niet blind was voor het belachelijk figuur, hetwelk hij op dien hit maakte, hoe goed ruiter ook overigens zijnde. Hij had dan ook een diepen zucht geslaakt bij het aannemen van het geschenk, dat zijn vader, de oude heer d’Artagnan, hem er van deed, daar het hem niet onbekend was, dat zoodanige knol niet veel meer dan een twintigtal franken zou waard zijn. Het is waar dat de woorden, die het geschenk vergezelden, onbetaalbaar waren.
„Mijn zoon!” had de Gaskonjische edelman in die echt Bearneesche basterdtaal gezegd, van welke Hendrik IV zich nimmer heeft kunnen ontdoen: „Mijn zoon! dat paard is in de stallen uws vaders geboren, het zal nu bijkans dertien jaar geleden zijn; al dien tijd is het hier geweest, hetgeen voor u een reden moet zijn, het goed te behandelen. Verkoop het nooit, laat het vreedzaam en in eere van ouderdom sterven, en indien gij met het dier te velde trekt, spaar het dan, zooals gij een ouden dienaar zoudt sparen. Aan het hof,” vervolgde de oude heer d’Artagnan, „indien gij althans de eer geniet daar te verschijnen; een eer trouwens, op welke uw oude adel u recht geeft, verdedig daar waardiglijk uw naam van edelman—door uw voorouders gedurende meer dan vijfhonderd jaren met roem gedragen—zoowel voor u, als voor de uwen. Onder de uwen versta ik uw bloedverwanten en uw vrienden; onderwerp u alleen aan den kardinaal en aan den koning. Het is door moed, versta mij wel, alleen door moed, dat een edelman tegenwoordig fortuin kan maken. Wie slechts een seconde beeft, laat misschien de gelegenheid ontglippen, die hem de fortuin juist in dat korte oogenblik aanbood. Gij zijt jong, en gij moet, en wel om twee redenen, moedig zijn: de eerste, omdat gij een Gaskonjer, en de tweede, dewijl gij mijn zoon zijt. Laat geen gelegenheid om uit te munten voorbijgaan, maar zoek avonturen. Ik heb u geleerd den degen te behandelen; gij hebt ijzeren, onwrikbare beenen, een stalen vuist; vecht dus bij elke gelegenheid; te meer, daar de tweegevechten verboden zijn, en gij bijgevolg dubbel moedig moet zijn, om tot vechten over te gaan. Ik kan u niets meer geven, mijn zoon! dan vijftien kronen, mijn paard en de raadgevingen, die gij gehoord hebt. Uw moeder zal hierbij het voorschrift van zekeren balsem voegen, dien zij van een heidin ontvangen heeft, en die een wonderdadige geneeskracht heeft ter heling van elke wond, welke het hart niet heeft gekwetst. Doe met dit alles uw voordeel en leef lang en gelukkig.—Nog slechts één woord heb ik hierbij te voegen, het betreft een voorbeeld, dat ik u stellen wil: niet mij zelven, want ik ben nooit aan het hof geweest, ik heb slechts de godsdienst-oorlogen als vrijwilliger medegemaakt; maar ik bedoel den heer de Tréville, vroeger mijn gebuur, en die het geluk heeft genoten, nog kind zijnde, met onzen koning Lodewijk XIII (dien God behoede) te spelen. Somtijds ontaardden hun spelen in vechtpartijen en de koning was niet altijd de sterkste. De klappen, die hij opliep, deden bij hem voor den heer de Tréville veel achting en vriendschap ontstaan. Later vocht de heer de Tréville vijf malen tegen anderen, bij den eersten keer, dat hij te Parijs kwam; sedert den dood van wijlen den koning, tot aan de meerderjarigheid van zijn opvolger, vocht hij zeven malen, zonder daarbij oorlogen en belegeringen te rekenen; en sedert die meerderjarigheid, tot op heden, misschien honderd malen! En daarom is hij ook thans, in weerwil der ordonnantiën en besluiten, kapitein der musketiers, dat is te zeggen, de bevelvoerder van een legioen Cesars, die de koning hoogschat, en die door Zijne Eminentie den kardinaal gevreesd worden, door hem, die voor zeer weinig bevreesd is, zooals iedereen weet. Daarenboven heeft de heer de Tréville een jaarlijksch inkomen van tien duizend kronen; hij is dus een zeer groot heer.—Hij is begonnen, zooals gij; ga hem met dezen brief bezoeken en richt u naar hem, ten einde naar zijn voorbeeld te handelen.”—En na deze woorden gordde de oude heer zijn zoon zijn eigen degen om, omhelsde en kuste hem teederlijk op beide wangen en gaf hem zijn zegen.
Het vertrek zijns vaders verlatend, begaf de jongeling zich tot zijn moeder, die hem wachtte met het geneeskrachtige voorschrift, waarvan de raadgevingen, die wij mededeelden, een tamelijk veelvuldig gebruik noodzakelijk maakten. Dit afscheid was van langen duur en teederder dan het vorige; niet omdat de heer d’Artagnan zijn zoon, zijn eenig kind, niet beminde, maar omdat de heer d’Artagnan een man was, en het voor een man onwaardig achtte, zich door zijn aandoeningen te laten vervoeren, terwijl mevrouw d’Artagnan een vrouw, en wat meer zegt, moeder was. Zij stortte heete tranen, en, zeggen wij het tot lof van den jongen d’Artagnan, ondanks de pogingen, die hij aanwendde om kordaat te blijven, zooals het een toekomstigen musketier betaamde, had de natuur de overhand, en hij stortte een vloed van tranen, van welke het hem nauwelijks gelukte de helft te bedwingen.
Nog dienzelfden dag ging de jongeling op reis, voorzien van de drie vaderlijke geschenken, welke, zooals wij zeiden, in vijftien kronen, het paard en den brief voor den heer de Tréville bestonden; zooals men wel kan denken, waren de raadgevingen op den koop toe gegeven. Met een dergelijk vade mecum was d’Artagnan, zoowel zedelijk als lichamelijk, een volmaakte nabootsing van den held van Cervantes, met wien wij hem zoo eigenaardig vergeleken, toen onze plicht als geschiedschrijver ons dwong zijn afbeeldsel te schetsen. Don Quichotte zag windmolens voor reuzen aan, en schapen voor een leger; d’Artagnan beschouwde elken grimlach als een beleediging, en elken blik als een uitdaging. Hiervan was het gevolg, dat hij, van Tarbes tot aan Meung, steeds de vuisten gebald hield, en hij, door elkander gerekend, tienmaal op een dag de hand aan het gevest van zijn degen sloeg; intusschen kwam de vuist op niet een enkel bakhuis neer, en de degen verliet zijn scheede niet. Dit kon die ongelukkige, gele hit, die op de gezichten van een aantal voorbijgangers een grimlach deed ontluiken, niet helpen, maar omdat op diens rug een duchtig lange degen kletterde, en boven dien degen een meer wreedaardig dan trotsch oog blonk, onderdrukten de voorbijgangers hun lachlust, of, wanneer de lachlust hun de voorzichtigheid uit het oog deed verliezen, trachtten zij echter slechts van een kant te lachen, zooals de maskers der ouden—d’Artagnan bleef dus majestueus en ongedeerd in zijn lichtgeraaktheid tot aan de rampzalige stad Meung. Want daar, op het oogenblik dat hij voor de deur van de herberg de Trouwe Molenaar afsteeg, zonder dat iemand, kastelein, knecht of staljongen hem bij het afstijgen de behulpzame hand kwam bieden, bespeurde d’Artagnan voor een half openstaand venster der benedenkamer een edelman van een fraaie gestalte en deftige houding, maar met een eenigszins barsch gezicht, in gesprek met twee personen, welke naar hem met buitengewone beleefdheid schenen te luisteren. D’Artagnan geloofde natuurlijk, volgens zijn gewoonte, dat hij het onderwerp des gespreks was en luisterde. Nu had d’Artagnan zich slechts ten halve vergist: Over hem werd niet gesproken, maar wel over zijn paard, van hetwelk de edelman aan zijn hoorders al de hoedanigheden opsomde, en daar, zooals ik zeide, die hoorders uiterst beleefd jegens den verhaler schenen, barstten zij elk oogenblik in een luid gelach uit. En dewijl reeds een flauwe glimlach voldoende was, om den toorn des jongelings op te wekken, kan men begrijpen, welke uitwerking dit hard, onophoudelijk lachen op hem had.
Intusschen wilde d’Artagnan eerst het gelaat van dien onbeschofte, die hem bespotte, eens opnemen. Hij wierp een trotschen blik op den vreemdeling en ontwaarde in hem een man van veertig tot vijf en veertig jaar, met zwarte, doordringende oogen, bleeke kleur, sterk geteekenden neus en zwarten, fraaien knevel; hij had een violetkleurig buis en broek aan, met rijgsnoeren van dezelfde kleur, zonder ander versiersel dan de gewone spleten, door welke het hemd uitkwam. Die broek en dat buis, hoewel nieuw, schenen gekreukt te zijn, gelijk kleederen, die een geruimen tijd in een valies zijn gepakt geweest. D’Artagnan bezag dit alles met de snelheid van een opmerker, en waarschijnlijk met een innerlijk gevoel, hetwelk hem zeide, dat die man op zijn toekomstig leven een grooten invloed zou uitoefenen. En terwijl d’Artagnan zijn blik op den edelman met het violetkleurig buis vestigde, gaf deze op dat oogenblik een zeer wijsgeerige en diepzinnige verklaring over den Bearneeschen hit, die door zijn toehoorders met een luid geschater werd beantwoord; ook op zijn gelaat kon men duidelijk, tegen zijn gewoonte, een bleeken glimlach zien zweven, indien men het zoo kan uitdrukken. Geen twijfel meer, d’Artagnan was werkelijk beleedigd; hiervan volkomen overtuigd, drukte hij zijn muts diep over de oogen, en de hoofsche manieren trachtende na te bootsen, die hij nu en dan in Gaskonje bij op reis zijnde edellieden had opgemerkt, sloeg hij de hand aan de greep van zijn degen, terwijl hij de andere op zijn heup liet rusten. Ongelukkiglijk werd hij, hoe meer hij naderde, door woede verblind, en in plaats van de deftige en fiere toespraak, die hij had voorbereid, om zijn uitdaging uit te drukken, vond hij niets anders op zijn lippen dan een persoonlijke onbeschoftheid, die hij met een woedend gebaar deed vergezeld gaan.
„Wel, mijnheer!” riep hij, „mijnheer! die zich achter dat vensterluik verschuilt! ja, gij! zeg mij toch eens, waarom gij zóó lacht, en wij zullen samen lachen!”—De edelman wendde langzaam zijn oogen van het paard af en sloeg die op den ruiter, alsof hij eenigen tijd noodig had om te begrijpen, dat tot hem die zonderlinge woorden gericht werden. Vervolgens, toen hem niet de minste twijfel overbleef, fronste hij een weinig zijn wenkbrauwen; en na een tamelijk lang zwijgen, antwoordde hij op een onbeschrijfelijk spottenden en beleedigenden toon:
„Ik spreek niet tot u, mijnheer.”—„Maar ik spreek tot u! ik!” riep de jongeling buiten zich zelven door dat mengsel van onbeschaamdheid en goede manieren, van welvoegelijkheid en minachting.—De onbekende beschouwde hem nog een oogenblik met een fijnen glimlach, verwijderde zich van het venster en kwam langzaam uit de herberg, om op twee schreden afstand van d’Artagnan voor het paard te gaan staan. Zijn geruste houding, zijn spottend gelaat, verdubbelden den lachlust van hen, met wie hij in gesprek was, maar die voor het venster bleven staan.—D’Artagnan, hem ziende naderen, trok zijn degen een voet uit de scheede.—„Dat paard is onweersprekelijk, of liever is in zijn jeugd van een goud-gele kleur geweest,” hernam de vreemdeling, zijn aangevangene beschouwingen voortzettende en zich tot zijn gezelschap aan het venster wendende, zonder den schijn te hebben in het minst de gramschap van d’Artagnan te bemerken, die zich echter oprichtte. „Dat is een, in de plantenkunde zeer bekende, maar tot hiertoe bij paarden zeer zeldzame kleur.”—„Die met het paard den draak steekt, zal zich hiervan jegens den meester wel onthouden!” riep de toekomstige navolger van Tréville in woede ontstoken.—„Ik lach niet dikwijls, mijnheer!” zeide de onbekende, „zooals gij het kunt zien aan de uitdrukking van mijn gelaat; maar ik wilde toch gaarne het voorrecht, te lachen wanneer mij zulks behaagt, behouden.”—„En ik,” riep d’Artagnan, „wil niet, dat men lacht, wanneer mij zulks mishaagt.”—„Waarlijk, mijnheer!” vervolgde de vreemdeling, met de grootste bedaardheid, „wel, hierin hebt gij gelijk.” En zich op de hielen omdraaiende, maakte hij zich gereed, de herberg door de groote deur binnen te gaan, vóór welke d’Artagnan, toen hij aankwam, een gezadeld paard had zien staan. Maar d’Artagnan’s aard was niet, om zoo gemakkelijk iemand los te laten, die de onbeschoftheid had gehad, den spot met hem te drijven. Hij trok zijn degen geheel uit de scheede en volgde hem, uitroepende: „Keerom! keerom toch mijnheer de spotvogel! opdat ik u niet van achter treffe.”—„Mij treffen!” zeide de andere, wederom op zijn hielen een draai makende en den jongeling met even veel verwondering als verachting beschouwende.—„Och, ga! mijn lieve jongen! gij zijt gek!”—En toen binnensmonds, alsof hij zich zelven toesprak: „Hoe jammer! wat een vondst voor Zijne Majesteit, die overal dapperen zoekt, om er zijn musketiers van te maken.”
Nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of d’Artagnan deed een zoo hevigen uitval, dat, bijaldien de edelman niet haastig ware achteruitgesprongen, hij waarschijnlijk voor het laatst geschertst zou hebben.—De onbekende, toen bemerkende dat dit wat meer was dan scherts, trok zijn degen, groette zijn aanvaller en stelde zich in tegenweer. Maar tegelijkertijd vielen zijn beide hoorders, vergezeld van den kastelein, op d’Artagnan aan en overlaadden hem met een hagelbui van stok-, schop- en tangslagen. Dit maakte een zoo plotselingen en volkomen ommekeer in den aanval, dat de vijand van d’Artagnan, terwijl deze laatste zich omwendde, om zich tegen die hagelbui van slagen te verweren, met denzelfden ernst zijn degen opstak en, van deelnemer in het gevecht, aanschouwer werd; een rol, waarvan hij zich met zijn gewone koelheid kweet, terwijl hij echter binnensmonds prevelde: „De duivel hale die Gaskonjers!—Zet hem op zijn oranjekleurig paard en laat hem loopen.”—„Niet alvorens u het leven te hebben ontnomen, lafaard!” riep d’Artagnan, terwijl hij, zoo goed hij kon, en zonder een schrede achteruit te wijken, zich tegen zijn drie vijanden verweerde, die hem plat sloegen.—„Wederom een Gaskonjische bluf,” mompelde de edelman. „Op mijn woord, die Gaskonjers zijn onverbeterlijk! Zet den dans dan maar voort, indien hij het verkiest. Moede geworden, zal hij wel zeggen, dat hij er genoeg van heeft.”
Maar de vreemdeling kende den koppigen aard nog niet van hem, met wien hij te doen had; d’Artagnan was de man niet, om zich ooit over te geven. Het gevecht bleef nog eenige seconden aanhouden; maar eindelijk liet d’Artagnan, wiens krachten waren uitgeput, zijn degen, door een stok in twee stukken geslagen, uit zijn hand vallen. Een andere slag, die op zijn hoofd neerkwam, wierp hem tegelijkertijd, geheel bebloed en bijna bewusteloos, ter aarde. Het was op dat oogenblik, dat men van alle kanten op het tooneel des gevechts kwam toesnellen. De kastelein, voor schandaal bevreesd, droeg, geholpen door zijn knechts, den gekwetste in de keuken, waar men hem eenige hulp bewees.—Wat den edelman betreft, deze had wederom zijn plaats voor het venster ingenomen en beschouwde met ontevredenheid de bijeengeschoolde menigte, welke, daar zij zich niet verwijderde, hem geweldig scheen te hinderen.
„Wel! hoe gaat het met dien dolleman?” hernam hij, op het gerucht der opengaande deur zich omwendende tot den kastelein, die naar zijn welstand kwam vragen.—„Uwe Excellentie is immers ongedeerd en wel?” vroeg de kastelein.—„Ja, volkomen wel, waarde kastelein, maar ik vraag u, hoe het met den jongeling gaat?”—„Hij is beter,” antwoordde de kastelein, „hij was geheel buiten kennis geraakt.”—„Waarlijk?” hernam de edelman....—„Maar alvorens buiten kennis te raken, heeft hij al zijn krachten verzameld, om u te roepen en u uit te dagen....”—„Maar het is dan de vleeschelijke duivel, die snaak?” riep de onbekende.—„Och neen, Uwe Excellentie! het is de duivel niet,” zeide de waard, minachtend den neus optrekkende, „want toen hij buiten kennis was, hebben wij zijn zakken onderzocht; hij heeft niets anders in zijn pakje dan één hemd en in zijn beurs slechts twaalf kronen, hetgeen hem niet belet heeft te zeggen, toen hij in zwijm viel, dat indien hem iets dergelijks te Parijs ware overkomen, u dit dadelijk zou zijn opgebroken, hetgeen nu slechts later zal gebeuren.”—„Dan,” zeide de onbekende koel weg, „is het de een of ander vermomde prins van den bloede.”—„Ik zeg u dat, Uwe Excellentie!” hernam de kastelein, „ten einde gij op uw hoede zoudt zijn....”—„En heeft hij in zijn woede niemand genoemd?”—„Ja, hij sloeg op zijn zak en zeide: Wij zullen zien, wat de heer de Tréville van die behandeling, zijn gunsteling aangedaan, zeggen zal.”—„De heer de Tréville?” zeide de onbekende, meer aandachtig wordende: „hij sloeg op zijn zak, den naam van den heer de Tréville noemende? Laat eens hooren, mijn goede kastelein! terwijl uw jongeling buiten kennis was, zult gij zeker ook wel eens diens reiszak hebben nagezien. Wat was er in?”—„Een brief voor den heer de Tréville, kapitein der musketiers.”—„Inderdaad?”—„Zooals ik de eer heb u te zeggen, Excellentie!”
De waard, met niet veel doorzicht begaafd, bespeurde de uitdrukking niet, welke deze woorden aan de gelaatstrekken van den onbekende mededeelden. Deze verliet het venster, tegen welks kozijn hij steeds met den elleboog geleund stond, en als iemand die onrustig is, rimpelde zich zijn voorhoofd.—„Duivelsch!” mompelde hij, „zou Tréville dien Gaskonjer op mij hebben afgezonden? Hij is nog zeer jong! maar een degensteek is daarom niet minder een degensteek, hoe jong hij ook zijn moge, die hem toebrengt, en men hoedt zich minder voor een knaap dan voor een man; een kleine hinderpaal is soms voldoende om een groot doel te doen mislukken.”—En de onbekende verviel in een overpeinzing, die eenige minuten bleef aanhouden.
„Luister eens, kastelein! kunt gij mij van dien razende niet ontslaan? Ik wil zijn dood niet op mijn geweten hebben, en echter,” voegde hij er bij met een uitdrukking van koele bedreiging, „echter hindert hij mij. Waar is hij?”—„In de kamer mijner vrouw, op de eerste verdieping, waar men hem verbindt.”—„Heeft hij kleederen en reiszak bij zich? Heeft hij zijn buis nog aan?”—„Neen, dit alles is beneden in de keuken. Maar dewijl die jonge gek u hindert....”—„Wel zeker, hij verwekt immers in uw herberg een verwarring, die fatsoenlijke lieden niet kunnen verdragen. Ga mijn rekening opmaken en roep mijn lakei.”—„Wat, gaat mijnheer ons reeds verlaten?”—„Gij wist dit immers, daar ik u bevel heb gegeven, mijn paard te zadelen. Heeft men mij niet gehoorzaamd?”—„Wel zeker, en zooals Uwe Excellentie heeft kunnen zien, staat haar paard geheel gereed voor de groote poort, om te vertrekken.”—„Dan is het goed, doe nu wat ik u heb gelast.”—„Ai!” zeide de kastelein bij zich zelven, „zou hij voor dien kleinen jongen bang zijn?”—Maar een gebiedende blik van den onbekende deed hem zwijgen; en hij vertrok, nederig buigende.
„Het is volstrekt noodzakelijk, dat milady1) door dien knaap niet wordt gezien,” ging de vreemdeling voort; „zij zal spoedig hier voorbijkomen; zij had er reeds moeten zijn. Het zal waarschijnlijk het best zijn, dat ik te paard stijg en haar tegemoet rijd. Indien ik maar kon weten, wat die brief aan den heer Tréville behelst.”—En de vreemdeling, aldus mompelend, begaf zich naar de keuken. Onderwijl was de kastelein, die volstrekt niet vermoedde, dat het de tegenwoordigheid des jongelings was, die den vreemdeling uit zijn herberg joeg, naar boven bij zijn vrouw gegaan, en had d’Artagnan volkomen in het bezit zijner geestvermogens gevonden. Toen, terwijl hij hem deed begrijpen, dat de politie zijn twistzoeken met een edelman wel eens slecht zou kunnen opnemen, want naar de meening van den kastelein kon de vreemdeling niets anders dan een edelman zijn, noopte hij hem, ondanks zijn zwakheid, op te staan en zijn weg te vervolgen.
1) Wij weten zeer goed, dat de benaming van „Milady” niet anders gebruikt wordt, dan wanneer die door den familienaam wordt gevolgd. Maar wij hebben dit zóó in dit manuscript gevonden, en durven het niet op ons nemen, hierin iets te veranderen.
D’Artagnan, ten halve buiten kennis, stond dan op zonder buis aan en zijn hoofd met zwachtels bedekt, en door den kastelein voortgeduwd, begon hij de trap af te klimmen; maar in de keuken gekomen, was het eerste wat hij op straat ontwaarde zijn vijand, die gerust stond te praten voor het portier van een onhebbelijke koets, bespannen met twee zware Normandische paarden. De vrouw tot wie hij sprak, en wier hoofd zich in het geopend venster van het portier vertoonde, was twintig of twee en twintig jaar oud.—Wij hebben reeds gezegd, met welken bliksemsnel onderzoekenden oogopslag d’Artagnan al de trekken van een gelaat wist op te nemen, hij bemerkte dus dadelijk, dat de dame jong en schoon was. En die schoonheid trof hem te meer, daar zij geheel vreemd was aan een bewoner van zuidelijke streken, zooals d’Artagnan, die voor het eerst zijn land verlaat. Zij was een blondine, met lange lokken, die haar op de schouders vielen, groote, kwijnende blauwe oogen, rooskleurige lippen en albastwitte handen, en hield een zeer levendig gesprek met den vreemdeling.
„Dus Zijne Eminentie beveelt mij....?” vroeg de dame.—„Oogenblikkelijk naar Engeland terug te keeren, en het hem onmiddellijk te berichten, wanneer de hertog Londen mocht verlaten.”—„En de overige bevelen, waarnaar ik zal moeten handelen?” vroeg de schoone reizigster.—„Zij zijn in deze doos gesloten, die gij niet zult openen dan aan de overzijde van het kanaal.”—„Zeer wèl, en gij, wat moet gij doen?”—„Ik? ik keer naar Parijs terug.”—„Zonder dien kleinen kwaden jongen te kastijden?” vroeg de dame. De onbekende wilde antwoorden, maar op het oogenblik, dat hij den mond opende, snelde d’Artagnan, die alles gehoord had, de voordeur uit.—„Hier is de kleine, kwade jongen, die anderen kastijdt,” riep hij, „en ik hoop, dat nu degene, dien hij zal kastijden, hem niet zooals den eersten keer zal ontsnappen.”—„Hem niet zal ontsnappen?” hernam de onbekende, de wenkbrauwen fronsende.—„Neen, want ik veronderstel, dat gij in de tegenwoordigheid eener vrouw niet op de vlucht zult durven gaan.”—„Bedenk!” riep milady uit, den edelman de hand aan zijn degen ziende slaan, „bedenk, dat de minste vertraging alles kan doen mislukken.”—„Gij hebt gelijk!” riep de edelman; „vertrek dus van uw kant, ik zal dit van den mijnen doen.”—En de dame met het hoofd groetende, sprong hij in den zadel, terwijl de koetsier van het rijtuig flink de zweep op de paarden legde. Beide personen verwijderden zich nu in vollen galop, elk langs een der einden van de straat.
„Hei! uw vertering!” schreeuwde de kastelein, wiens beleefdheid voor zijn reiziger in diepe verachting veranderde, toen hij hem zag vertrekken zonder te betalen.—„Betaal dan uilskuiken!” riep de reiziger tot zijn lakei, die den kastelein twee of drie zilverstukken voor de voeten wierp en zijn meester achterna reed.—„O, lafaard! ellendeling! O, valsche edelman!” riep d’Artagnan, den lakei op zijn beurt nasnellende. Maar de gekwetste was nog te zwak, om een dergelijke krachtinspanning vol te houden. Nauwelijks een tiental schreden afgelegd hebbende, begonnen zijn ooren te suizen, een duizeling beving hem, en een bloedige nevel belette hem te zien; en te midden der straat neervallende, bleef hij roepen: „Lafaard! lafaard! lafaard!”—„Hij is inderdaad zeer lafhartig,” mompelde de kastelein, d’Artagnan naderende, en door deze vleitaal zich met den armen jongeling trachtende te verzoenen, zooals de reiger uit de fabel met de slak.—„Ja, wel lafhartig,” mompelde d’Artagnan, „maar zij! zij is zeer schoon!”—„Wie zij?” vroeg de kastelein.—„Milady!” mompelde d’Artagnan, en hij geraakte voor de tweede maal buiten kennis.—„Om het even,” zeide de kastelein, „ik verlies er twee; maar deze blijft mij over, dien ik ten minste zeker ben eenige dagen hier te houden. Dat zal mij dan nog elf kronen doen winnen.”
Men herinnert zich, dat die kronen juist de som uitmaakten, welke in de beurs van d’Artagnan overgebleven was. De kastelein had op elf dagen ziekte van zijn gast gerekend, tegen een kroon daags, maar hij had zonder zijn gast gerekend. Den volgenden dag, op klokslag van vijf uur, stond d’Artagnan op, ging naar de keuken, vroeg, behalve nog eenige bestanddeelen, van welke de lijst niet tot onze kennis gekomen is, wijn, olie en rozemarijn, en met het voorschrift zijner moeder in de hand bereidde hij een balsem, met welken hij zijn talrijke wonden zalfde; zijn verband vernieuwde hij zelf, de hulp eens heelmeesters hiertoe niet willende inroepen. Waarschijnlijk ten gevolge der geestkracht van den balsem der heidin, en misschien ook wel een weinig uit hoofde van de afwezigheid eens dokters, was d’Artagnan reeds dienzelfden avond goed ter been, en den volgenden dag bijna genezen.... Maar op het oogenblik, toen hij den rozemarijn, de olie en den wijn zou betalen,—het eenige, wat de ruiter had gebruikt, daar hij streng gevast had, terwijl integendeel het gele paard, althans naar des waards verzekering, drie maal meer had gegeten dan men redelijkerwijs, zijn grootte in aanmerking genomen, zou hebben kunnen veronderstellen,—vond d’Artagnan niets anders in zijn zak dan zijn kaal, fluweelen beursje met de elf kronen, die het bevatte; maar wat den brief voor den heer de Tréville betreft, deze was verdwenen.... De jongeling begon dien brief met het grootste geduld te zoeken, al zijn zakken meer dan twintig malen keerende en weder omkeerende, zijn valies uitpakkende en weder inpakkende, zijn beurs open en toe doende doch toen hij eindelijk de zekerheid had verkregen, dat de brief niet te vinden was, verviel hij voor de derde maal in een aanval van woede, welke hem bijna een vernieuwde uitgaaf voor wijn en welriekende oliën zoude hebben gekost; want toen de kastelein den jongen heethoofd in drift ontstoken zag, dreigende alles in de herberg te zullen vernielen, indien zijn brief niet terechtkwam, had hij zich reeds van een staak voorzien, terwijl zijn vrouw met een bezemstok, en de knechts voorzien met dezelfde stokken, die den vorigen dag hadden gediend, kwamen toesnellen.—„Mijn aanbevelingsbrief!” riep d’Artagnan, „mijn aanbevelingsbrief! of sangdieu! ik rijg u allen aan mijn degen als een ris ortolanen aan het spit.”
Ongelukkiglijk belette een zekere omstandigheid den jongeling zijn bedreiging uit te voeren; want, zooals wij gezegd hebben, zijn degen was bij het eerste gevecht in twee stukken gebroken, hetgeen hij geheel en al had vergeten.... Zoo kwam het dat, toen d’Artagnan zijn zwaard wilde trekken, hij zich eenvoudig gewapend zag met een acht of tien duim lang stuk degen, wat de kastelein zorgvuldig weder in de scheede had gestoken. Van het andere stuk des degens had hij zich behendig meester gemaakt, om er zich een lardeerpriem uit te maken. Intusschen zou deze teleurstelling waarschijnlijk onzen vurigen jongeling niet hebben tegengehouden, indien de waard niet had overwogen, dat de eisch van zijn gast volkomen billijk was.
„Maar waarlijk,” zeide hij, zijn staak latende vallen, „waar kan die brief zijn!”—„Ja, waar is die brief?” riep d’Artagnan. „Vooreerst zeg ik u, dat die brief voor den heer de Tréville is, en dat hij moet worden teruggevonden, zoo niet dan zal hij dien wel terecht doen komen!”—Deze bedreiging was voldoende, om den kastelein nog meer angst aan te jagen. Immers na den koning en den kardinaal, was de heer de Tréville de man, wiens naam misschien het meest in den mond was, niet alleen der krijgslieden, maar zelfs der burgers.—Er was, wel is waar, nog zekere vader Josef, maar diens naam werd slechts zeer zacht genoemd, zoo groot was de vrees, welke die grijze eminentie (zoo noemde men den vertrouweling des kardinaals) inboezemde.—Zijn staak ver van zich werpende en zijn vrouw gebiedende evenzoo met haar bezem en zijn knechts zulks met hun stokken te doen, gaf hij eerst het voorbeeld door ijverig naar den verloren brief te zoeken.—„Bevatte de brief iets van waarde?” vroeg de kastelein, na een oogenblik vruchteloos gezocht te hebben.—„Sandis! dat geloof ik!” riep de Gaskonjer, die op dien brief rekende, om zijn fortuin aan het hof te maken: „Hij bevatte mijn fortuin.”—„Spaansche schuldbrieven?” vroeg de angstige waard.—„Schuldbrieven op de bijzondere schatkist van Zijne Majesteit,” antwoordde d’Artagnan, die door dezen aanbevelingsbrief er op rekende, in dienst des konings te geraken, en daarom meende dat hij, zonder te liegen, dit eenigszins twijfelachtig antwoord kon geven.
„Duivelsch!” riep de geheel en al wanhopige kastelein uit.
„Maar om het even,” ging d’Artagnan voort, met nationale grootsprekendheid, „het doet er niet toe, het geld beteekent niets: de brief was het voornaamste. Ik had liever duizend pistolen dan hem verloren.”—Hij zou even veel gewaagd hebben met twintig duizend te zeggen, maar hij werd nog door zekere jeugdige schaamte teruggehouden.
Er ging eensklaps een licht op in het verstand van den kastelein, die zich naar den duivel wenschte, dat hij niets vond.—„Die brief is niet verloren!” riep hij.—„Zoo!” zeide d’Artagnan.—„Neen, hij is u ontnomen.”—„Ontnomen, en door wien?”—„Door den edelman van gisteren. Hij is in de keuken geweest, waar uw buis lag; hij was er geheel alleen. Ik zou durven wedden, dat hij het is, die hem gestolen heeft.”—„Gelooft gij?” vroeg d’Artagnan, nog weinig overtuigd: want hij kende beter dan iemand de belangrijkheid, die deze brief voor hem alleen had en zag daarin niets wat de begeerlijkheid zou hebben kunnen opwekken. Want inderdaad, niet één der knechts, niet één enkele der in de herberg zijnde reizigers, zou iets gewonnen hebben door het bezit van dat papier.
„Gij zegt,” hernam d’Artagnan, „dat gij vermoeden hebt op dien onbeschoften edelman?”—„Ik zeg u, dat ik er zeker van ben,” ging de kastelein voort; „toen ik hem berichtte, dat Uwe Excellentie de gunsteling des heeren de Tréville waart, en gij zelfs een brief voor dien voornamen edelman hadt, scheen hij zeer onrustig en vroeg mij, waar die brief was; waarop hij haastig naar de keuken ging, waar hij wist dat uw buis lag.”—„Dan is hij de dief,” antwoordde d’Artagnan. „Ik zal mijn klacht bij den heer de Tréville inleveren, en deze zal zich bij den koning beklagen.”—Daarop haalde hij, met een majestueuze houding, twee kronen uit zijn beurs, gaf ze aan den kastelein, die hem, met den hoed in de hand, tot aan de deur geleidde, waar hij op zijn geel paard steeg, dat hem zonder verdere ontmoetingen tot voor de poort St. Antoine te Parijs bracht, waar zijn eigenaar het voor drie kronen verkocht; hetgeen vrij goed betaald was, aangezien d’Artagnan het gedurende den laatsten rit zeer had afgereden. De paardenkooper, aan wien d’Artagnan het voor genoemde negen franken afstond, ontveinsde het den jongeling dan ook niet, dat hij dien buitengewoon hoogen prijs alleen gaf om de zonderlinge kleur van het haar.
D’Artagnan trad dus te voet Parijs binnen, zijn valiesje onder den arm dragende, en niet eer rust nemende, voordat hij een kamer had gehuurd, die overeenkwam met de geringheid zijner middelen. Die kamer was onder de dakpannen, in de Doodgraversstraat, bij het Luxembourg. Zoodra hij den godspenning had gegeven, nam d’Artagnan bezit van zijn verblijf, en besteedde hij het overige van den dag met aan zijn buis en aan zijn broek eenige franjes te naaien, die zijn moeder van een bijna nieuw kleedingstuk van den ouden heer d’Artagnan losgetornd en hem in stilte gegeven had; vervolgens ging hij naar de oudijzermarkt een nieuwe degenkling koopen; daarop begaf hij zich naar het Louvre en vroeg den eersten musketier, dien hij ontmoette, waar het hotel van den heer de Tréville was gelegen. Men antwoordde hem, in de straat de Oude Duiventil, hetgeen juist in de nabijheid was der kamer, die d’Artagnan had gehuurd; een omstandigheid, welke hem een goed teeken voor den gelukkigen uitslag zijner reis scheen; waarna hij zich, tevreden over de wijze, waarop hij zich te Meung had gedragen, zonder wroeging over het verledene, vol vertrouwen in het tegenwoordige, en van hoop op de toekomst, te bed begaf en den slaap des dapperen sliep.—Deze, nog geheel landelijke slaap, bracht hem tot des ochtends negen uur, toen hij opstond, om zich naar dien vermaarden heer Tréville te begeven, die, volgens de vaderlijke schatting, de derde personage des koninkrijks was.
De antichambre des heeren de Tréville.
De heer de Troisville, zooals zijn geslacht zich nog in Gaskonje noemde, of de Tréville, zooals hij zich eindelijk te Parijs had genoemd, was inderdaad op dezelfde wijze begonnen als d’Artagnan, dat is te zeggen, zonder een duit geld in den zak, maar voorzien van dat kapitaal van moed, geslepenheid en stijfhoofdigheid, door hetwelk het ouderlijk erfdeel den armsten, geringsten Gaskonjischen edelman soms meer geeft, dan de rijkste edelman uit Périgord of Berry in klinkende specie ontvangt. Zijn onbeschrijfelijke moed, zijn nog onbeschrijfelijker geluk, in een tijd dat de slagen als hagel neervielen, hadden hem tot op de hoogste sport dier steile ladder geheschen, die men hofgunst noemt, en van welke hij, vier sporten tegelijk overschrijdende, het toppunt had bereikt.—Hij was des konings vriend, die, zooals bekend is, de nagedachtenis van zijn vader, Hendrik IV, zeer vereerde. De vader van den heer de Tréville had hem zóó getrouwelijk gediend in zijn oorlogen tegen de Ligue, dat, bij gebreke van klinkende munt,—iets, dat den Bearnees geheel zijn leven ontbrak, hem, die steeds zijn schulden betaalde met het eenige, wat hij niet noodig had te leenen: met geestigheid,—dat, bij gebreke van klinkende munt, zeggen wij, hij hem na de inneming van Parijs, verlof had gegeven tot zijn wapenschild te nemen een gouden leeuw op een rood veld, met deze spreuk: Fidelis et fortis. Dit was zeer veel voor de eer, maar weinig voor den lichamelijken welstand. Ook toen de beroemde lotgenoot van den grooten Hendrik overleed, liet hij niets anders aan mijnheer zijn zoon na dan zijn degen en die spreuk. Dank zij deze dubbele gift en den vlekkeloozen naam, die hem vergezelde, werd de heer de Tréville in het huis van den jongen prins toegelaten, waar hij zich zoo goed van zijn degen bediende, en zoo getrouw aan zijn devies, dat Lodewijk XIII, een der behendigste schermmeesters van zijn tijd, de gewoonte had te zeggen, dat, had hij een vriend, die een tweegevecht zou moeten aangaan, hij hem den raad zou geven, vooreerst hem zelven als getuige te nemen en daarna Tréville, misschien wel dezen vóór hem.—Ook had Lodewijk XIII een oprechte genegenheid voor Tréville: die genegenheid was, wel is waar, koninklijk, en dus baatzuchtig, maar het was in allen gevalle genegenheid; want in dien rampzaligen tijd trachtte men vooral zich te omringen met menschen van den aard als Tréville. Velen konden het woord sterk, dat het tweede gedeelte van zijn spreuk uitmaakte, maar slechts weinige edellieden konden den bijnaam van getrouw op zich toepassen, die bij hem voorafging. Tréville was een der laatsten; hij bezat die zeldzame eigenschap, namelijk verstandig gehoorzaam te zijn als de dog; hij was begaafd met een blinden moed, een snellen blik en een behendige hand; het oog was hem slechts gegeven om te zien, of de koning ook over den een of anderen ontevreden was, en de hand om dien te treffen, bij voorbeeld een Besme, een Maurevers, een Poltrot de Méré, een Vitry; kortom, tot hiertoe had aan Tréville slechts de gelegenheid ontbroken; maar hij wachtte die en was vastbesloten ze bij haar drie haren te grijpen, indien ze ooit onder het bereik zijner hand kwam. Lodewijk XIII verhief dan ook de Tréville tot kapitein zijner musketiers, die voor Lodewijk XIII, wat hun gehechtheid, of liever hun dwepende verknochtheid betrof, dat waren, hetgeen de vertrouwelingen voor Hendrik III en de Schotsche garde voor Lodewijk XI waren.
Van zijn kant had de kardinaal in dat geval niet voor den koning onder gedaan. Toen hij de machtige keurbende had gezien, met welke Lodewijk XIII zich omringde, wilde die tweede, of liever die eerste koning van Frankrijk ook een wacht om zich zien. Hij had dan ook zijn musketiers, zooals Lodewijk XIII de zijne, en men kon zien, hoe die twee naijverige machten voor hun dienst in al de provinciën van Frankrijk en zelfs in vreemde staten de beroemdste krijgslieden deden werven. Ook twistten Richelieu en Lodewijk XIII dikwijls des avonds, onder het schaakspel, over de verdiensten hunner dienaren. Elk roemde het fiere uiterlijk en den moed der zijnen, en, luide zich tegen de tweegevechten en twisten verheffende, hitsten zij hen in stilte tegen elkander op, en gevoelden zij hevig verdriet of buitensporige vreugd over de nederlaag of over de overwinning der hunnen. Althans zoo luidden de gedenkschriften van hem, die bij eenige dezer nederlagen en bij vele dier overwinningen tegenwoordig was.
Tréville kende het zwak zijns meesters; hieraan was de zoo langdurige en onafgebroken gunst des konings toe te schrijven, die den naam niet had een zeer getrouw vriend te zijn. Hij liet zijn musketiers voor den kardinaal Armand du Plessis paradeeren op een zoo tergende wijze, dat de grijze knevels van Zijne Eminentie van toorn opkrulden. Tréville verstond den oorlog van dien tijd wonderlijk wel, in welken men, wanneer men niet ten koste van zijn vijand leefde, zulks ten koste zijner medeburgers deed: immers zijn krijgslieden vormden een bende geweldenaars, die niet anders dan door hem tot hun plicht konden gebracht worden. Losbandig, dronken, gehavend verspreidden zich de musketiers des konings, of liever die van den heer de Tréville, in de kroegen, op de wandelingen, in de openbare speelhuizen, groot geweld makende, hun knevels opstrijkende en met hun degens kletterende, terwijl zij er een wellust in vonden de lijfwacht des kardinaals, wanneer zij eenigen er van op straat ontmoetten, tegen het lijf te loopen en dan schertsende den degen te trekken; somwijlen verloren zij bij die gelegenheid het leven, maar in dat geval waren zij zeker beweend en gewroken te zullen worden; ook vaak hun vijanden het leven ontnemende, waren zij verzekerd niet in de gevangenis te zullen beschimmelen; want de heer de Tréville was steeds dáár, om hen terug te eischen. Ook werd de heer de Tréville op allerlei wijzen door die lieden, welke hem aanbaden, geprezen en bezongen, en hoezeer mannen van moord en doodslag, stonden zij voor hem als scholieren voor den meester, bevend en het minste bevel gehoorzamend; gereed in den dood te ijlen, om de minste smet, die op hen mocht kleven, uit te wisschen.
De heer de Tréville had vooreerst van dien machtigen hefboom voor den koning en van de vrienden des konings gebruik gemaakt, en vervolgens voor zich zelven en zijn vrienden.—Trouwens, in geen enkel der gedenkschriften dier tijden, die zoovele gedenkschriften hebben nagelaten, ontwaart men, dat die eerzame edelman zelfs door zijn vijanden is beschuldigd geworden—en hij had veel vijanden, zoowel onder hen die de pen, als onder hen die den degen voerden—nergens ontwaart men, zeggen wij, dat die waardige edelman beschuldigd is geworden, zich voor de hulp, door zijn Seïden verleend, te hebben laten betalen. Met den zeldzaamsten aanleg voor intrigues, waardoor hij zich met de grootste intriganten kon gelijk stellen, was hij echter eerlijk man gebleven. En, wat meer zegt, ondanks de geweldige degenstooten, die de ledematen verstijven, en de meest afmattende krijgsoefeningen, was hij een der beminnelijkste losbollen, een der netste modepoppen, een der geestigste zoete-woordjes-zeggers van zijn tijd geworden: men sprak van de verliefde avonturen van de Tréville, zooals men twintig jaren te voren van die van Bassompierre had gesproken, en dat beteekende nog al iets. Alzoo was de kapitein der musketiers bewonderd, gevreesd en bemind, hetgeen den hoogsten trap van menschelijk geluk daarstelt.
Lodewijk XIV verdoofde al de kleine sterren van zijn hof door zijn zich wijd uitspreidenden stralenglans; maar zijn vader, een zon pluribus impar2), liet aan elk zijner gunstelingen zijn persoonlijken glans behouden, en aan elk zijner hovelingen zijn eigen waarde. Behalve de ochtendbezoeken bij den koning en den kardinaal, telde men toen te Parijs meer dan tweehonderd huizen, waar men dergelijke bezoeken, die zeer in de mode waren, ontving, en onder deze waren die van de Tréville de talrijkste.—De binnenplaats van zijn hotel, in de straat de Oude Duiventil, geleek een legerkamp, zoodra het des zomers zes en des winters acht uur had geslagen; vijftig tot zestig musketiers, die zich daar schenen af te lossen, om steeds een ontzagwekkend getal te vormen, wandelden er op en neer, steeds in volle krijgstoerusting en op alles voorbereid. Langs een dier groote trappen, op welks grond onze tegenwoordige beschaving een geheel huis zou bouwen, gingen de Parijsche jagers naar een of anderen voordeeligen post, de landedellieden, begeerig in dienst te treden, en de met allerlei kleuren opgesmukte lakeien, die den heer de Tréville de boodschappen hunner meesters kwamen brengen, op en af. In de voorkamer zaten de uitverkorenen, dat is te zeggen, zij die genoodigd waren, op lange banken, die een halven cirkel vormden. Van des morgens tot des avonds hoorde men dáár een onafgebroken gemompel, terwijl de heer de Tréville in zijn aangrenzend kabinet bezoeken ontving, klachten aanhoorde, bevelen gaf, en, evenals de koning op zijn balkon van het Louvre, zich slechts voor het venster behoefde te plaatsen, om zijn manschappen en hun wapens in oogenschouw te nemen.
2) De schrijver doelt op de spreuk van Lodewijk XIV, die tot wapen had aangenomen een zon met dit devies: „nec pluribus impar”; d. i. voor zeer vele dingen ben ik genoegzaam; dit kenschetst geheel den trotschen aard van Lodewijk XIV en ook den meer zedigen aard van Lodewijk XIII, dien de schrijver tot spreuk schijnt te geven: „pluribus impar”; d. i. voor de meeste dingen ben ik niet berekend.
Op den dag, toen d’Artagnan zich dáár vertoonde, maakte het gezelschap, vooral op een bewoner der provincie, die voor het eerst in de hoofdstad komt, niet weinig indruk; het is waar, dat die buitenman een Gaskonjer was, en dat toen de landgenooten van d’Artagnan den naam hadden niet erg vatbaar voor blooheid te zijn: en waarlijk, zoodra men de zware, met groote, vierkante spijkers beslagene deur door was gegaan, bevond men zich te midden van een troep krijgslieden, die op de binnenplaats op en neer wandelden, elkander toeriepen, met elkander twistten of zich vermaakten. Om zich door dit als bruisende baren woelend gedrang een weg te banen, moest men officier, voornaam heer, of schoone dame zijn. Het was dan te midden van dat gedrang en dien bajert, dat onze jongeling met een kloppend hart voorttrad, zijn langen degen met de eene hand tegen zijn mager been, en met de andere zijn vilten hoed bij den rand houdende, op zijn gelaat den flauwen, verlegen en boerschen glimlach vertoonende van hem, die zijn verlegenheid tracht te verbergen. Zoodra hij een groep voorbij was, schepte hij weder adem, hoewel hij begreep, dat men zich omkeerde om hem na te zien; en voor het eerst van zijn leven vond d’Artagnan, die tot hiertoe van zich zelven een vrij goed denkbeeld had gekoesterd, zich belachelijk. Voor de trap gekomen, was hij in nog grootere verlegenheid; er stonden namelijk op de eerste treden een viertal musketiers, die zich met de volgende uitspanning verlustigden, terwijl tien of twaalf hunner wapenbroeders in het portaal hun beurt afwachtten, om aan het spel deel te nemen. Een hunner, eenige treden hooger staande, belette, of trachtte althans, met den degen in de vuist, de drie anderen het opklimmen van de trap te beletten. De degens van deze drie kliefden als weerlichten de lucht. D’Artagnan hield die klingen aanvankelijk voor schermdegens, welker punten waren verstompt, maar hij bespeurde dra aan eenige schrammen, dat elks wapen integendeel naar eisch was gescherpt en gepunt, en dat bij het toebrengen dier schrammen, niet alleen de toeschouwers, maar ook de strijders een woest gejuich aanhieven. Degene, die op dit oogenblik de trap verdedigde, hield op verwonderlijke wijs de aanvallers tegen. Een drom van toeschouwers omringde de strijders. De voorwaarden van dit spel waren: hij, die geraakt werd, moest zich verwijderen, terwijl ten voordeele van dengene, door wien hij was geraakt, zijn beurt om ter audiëntie te gaan verloren was. In vijf minuten tijds werden er drie licht gekwetst; een aan de hand, de andere aan de kin, de derde aan het oor; alle door den verdediger van de trap, die zelve ongedeerd bleef, welke behendigheid, volgens de bepaalde voorwaarden, hem drie audiëntie-beurten verschafte. Deze uitspanning, inderdaad zoo moeilijk niet als zij verwonderlijk zijn wilde, verbaasde niet weinig onzen jongen reiziger, die in zijn land, waar trouwens de driften zoo spoedig ontvlammen, wat meer voorbereidselen tot een tweegevecht had zien nemen, zoodat de Gaskonjische bluf dezer vier strijders hem alles scheen te overtreffen, wat hij tot hiertoe daarvan, zelfs in Gaskonje, had gezien of gehoord. Hij waande zich in dat vermaarde reuzenland, werwaarts in lateren tijd zich Gulliver begaf, en zooveel angst doorstond.
Intusschen bleef er voor d’Artagnan nog veel te zien en te ondervinden over; hij moest nog het portaal over en de antichambre binnen. Op het portaal vocht men niet; men sprak er over liefdes-histories, en in de antichambre over hof-intrigues. Op het portaal bloosde d’Artagnan, in de voorkamer beefde hij; zijn opgewekte en ijlende verbeelding, die hem in Gaskonje voor de jeugdige kameniers niet alleen, maar ook voor hun mevrouwen gevaarlijk maakte, had nooit, zelfs niet in haar oogenblikken van geestvervoering, de helft der liefdewonderen, noch het vierde gedeelte der galante heldendaden gedroomd, welke de beroemdste namen en de minst omsluierde bijzonderheden zoozeer deden uitkomen. En, werd op het portaal zijn zedelijkheid gekwetst, niet minder werd in de voorkamer zijn eerbied voor den kardinaal gekrenkt. Dáár hoorde d’Artagnan tot zijn groote verbazing de staatkunde, welke Europa deed beven, luide gispen, zoowel als de bijzondere leefwijze van den kardinaal, van welke poging ze te doorgronden, zoo vele voorname en machtige edellieden geboet hadden; die groote, door den ouden heer d’Artagnan zoo hoog geschatte man strekte hier ten spot aan de musketiers des heeren de Tréville, en dezen schertsten met zijn kromme beenen en zijn hoogen rug; enkelen zongen schimpliedjes op mevrouw d’Aiguillon, zijn minnares, en mevrouw de Combalet, zijn nicht, en anderen smeedden plannen tegen de pages en de lijfwacht van den hertog-kardinaal; welk een en ander d’Artagnan voor de ongerijmdste dolligheid hield. Intusschen hoorde men bijwijlen den naam des konings onder het geschimp op den kardinaal uitkomen, doch dan was het, alsof een prop eensklaps, voor een poos, al die spottende monden stopte; en men zag schroomvallig rond, den muur van het kabinet des heeren de Tréville wantrouwende. Dra echter deed opnieuw een toespeling het gesprek op Zijne Eminentie neerkomen; het gelach werd dan oorverdoovend, terwijl alle handelingen van den kardinaal zooveel mogelijk toegelicht werden.
„Op mijn woord, al die lieden staan op het punt geëmbastilleerd of gehangen te worden,” dacht d’Artagnan „en ik zonder twijfel met hen; want zoodra ik naar hen luister en hun gesprekken bijwoon, zal ik als hun medeplichtige worden beschouwd. Wat zou mijn vader wel zeggen, hij, die mij den eerbied voor den kardinaal zoo ernstig heeft aanbevolen, indien hij wist in wat heidensch gezelschap ik ben?”—Het behoeft trouwens niet gezegd te worden, dat d’Artagnan zich in het gesprek niet durfde mengen; hij bepaalde zich dus er toe uit al zijn vermogen te luisteren en alles gade te slaan, wat er rondom hem gebeurde, hiertoe van zijn zintuigen met inspanning gebruik makende om vooral niets te laten verloren gaan, zoodat, ondanks de vaderlijke vermaning, hij zich door zijn geaardheid gedreven voelde en door zijn neigingen overgehaald, om hetgeen er plaats had eer te roemen dan te laken. Ondertusschen, volkomen onbekend aan de vele bezoekers van den heer de Tréville, die hem voor het eerst daar zagen, kwam men hem dra vragen wat hij begeerde. Op deze vraag noemde zich d’Artagnan met veel ootmoed, drukte op zijn hoedanigheid van landgenoot en verzocht den kamerdienaar, die hem deze vraag was komen doen, den heer de Tréville voor hem een oogenblik gehoor te verzoeken, welke bede deze op aanmatigenden toon beloofde te zullen overbrengen, wanneer tijd en gelegenheid zulks toelieten.
D’Artagnan, een weinig van zijn eerste verlegenheid hersteld, had nu den tijd, eenigszins de gebruiken gade te slaan en de aangezichten der aanwezenden te beschouwen. Het middelpunt van de luidruchtige groep was een musketier van een zeer hooge gestalte, met trotsche gelaatstrekken, en op een zoo zonderlinge wijze gekleed, dat hij de algemeene aandacht trok. Hij droeg voor het oogenblik niet het uniformbuis, hetwelk in dien minder vrijen doch meer onafhankelijken tijd niet volstrekt verplichtend was, maar een hemelsblauw buis, min of meer kaal en verschoten, en op dat gewaad een prachtigen bandelier met gouden borduursels, schitterende als een kabbelende vliet bij zonneschijn. Een lange, karmozijnroode, fluweelen mantel viel bevallig over zijn schouders, alleen van voren den schitterenden bandelier bloot latende, waaraan een reusachtig rapier hing.
Die musketier kwam juist van de wacht en klaagde over verkoudheid, terwijl hij van tijd tot tijd kuchte. Ook had hij zich daarom met zijn mantel bedekt, zooals hij aan de omstanders zeide. En terwijl hij met opgeheven hoofd sprak en trotsch zijn knevels opstreek, werd zijn geborduurde bandelier met niet weinig geestdrift bewonderd, en wel het meest door d’Artagnan.
„Wat zal ik u zeggen,” riep de musketier, „het wordt de mode; het is een dwaasheid, dat weet ik wel, maar het is niet anders. Buitendien, men mag zich ook wel iets voor het geld der ouderlijke erfenis aanschaffen.”—„O, Porthos!” riep een der omstanders, „tracht ons niet te doen gelooven, dat gij dien bandelier van de ouderlijke gulheid hebt verkregen: eerder van de gesluierde dame, met welke ik u voorgaanden Zondag in den omtrek der poort St. Honoré ontmoette.”—„Neen, ik verzeker u op mijn eer en op mijn woord van edelman, ik heb hem in persoon gekocht, en voor mijn eigen geld,” antwoordde degene, dien men onder den naam Porthos aanduidde.—„Ja, zooals ik die nieuwe beurs heb gekocht,” zeide een andere musketier, „met hetgeen mijn minnares in de oude beurs had gedaan.”—„Neen waarlijk,” hernam Porthos, „en tot bewijs, ik heb er twaalf pistolen voor betaald.”—De bewondering steeg nog, hoezeer de twijfel bleef bestaan.—„Is het niet waar, Aramis?” vroeg Porthos, zich tot een anderen musketier wendende.
Die musketier vormde een buitengewoon kontrast met dengene, die hem ondervroeg, en hem bij den naam van Aramis toeriep. Het was een jongeling van nauwelijks twee of drie en twintig jaar, met een onschuldig en zachtmoedig gelaat, zwarte, kwijnende oogen en rooskleurige, fluweelzachte wangen, als een perzik in den herfst; zijn fijne knevel vormde op zijn bovenlip een volkomen rechte lijn; zijn handen schenen zich niet te durven neerlaten, uit vrees dat hun aderen mochten opzwellen, en bijwijlen kneep hij zich de ooren, om hen een zachte, doorschijnende karmijnkleur te doen behouden. Gewoonlijk sprak hij weinig en langzaam; dikwerf groette hij met een zachten glimlach, terwijl hij zijn tanden liet zien, die zeer fraai waren en voor welke hij groote zorg scheen te dragen, zooals voor het overige van geheel zijn lichaam. Hij beantwoordde de vraag zijns vriends met een hoofdknik.—Dit bevestigend teeken scheen al de twijfelingen ten aanzien van den bandelier te hebben doen ophouden; men ging voort hem te bewonderen, doch men sprak er niet meer over, en door een dier snelle overgangen van denkbeelden veranderde het gesprek eensklaps van onderwerp.
„Wat denkt gij van hetgeen de schildknaap van Chalais verhaalt?” vroeg een ander musketier, zonder zich tot iemand in het bijzonder te richten, maar integendeel deze vraag aan het geheele gezelschap doende.—„En wat verhaalt hij?” vroeg Porthos op hoogen toon.—„Hij verhaalt, dat men Rochefort, den vertrouweling des kardinaals, in het gewaad eens kapucijners te Brussel heeft gezien; die vervloekte Rochefort heeft den heer de Laigues, als een ezel die hij is, fraai om den tuin geleid.”—„Als een waren ezel! maar is de zaak waar?”—„Ik heb het van Aramis gehoord,” antwoordde de musketier.—„Wel zoo!”—„Och! gij weet het immers wel, Porthos!” zeide Aramis. „Ik heb het u immers gisteren verteld, spreken wij er dus niet meer over.”—„Er niet meer over spreken, ziedaar uw gevoelen,” hernam Porthos. „Er niet meer van te spreken! Duivelsch! wat neemt gij spoedig zulk een besluit. Hoe! de kardinaal laat een edelman bespieden, hem zijn brieven ontstelen door een verrader, een gauwdief, een galgenaas; en met behulp van dien verrader, en ten gevolge dezer brieven, Chalais den hals afsnijden, onder het domme voorwendsel dat hij den koning het leven ontnemen en Monsieur3) met de koningin in het huwelijk wilde doen treden! Niemand wist een woord van dat raadsel, en tot onzer aller verbazing deeldet gij het ons gisteren mede, en nu, terwijl wij door die tijding geheel terneergeslagen zijn, komt gij ons aanraden er niet meer van te spreken.”—„Welnu, laat ons er dan over spreken, daar gij het begeert,” hernam Aramis geduldig.—„Indien ik de schildknaap van den armen Chalais ware,” riep Porthos, „dan zou ik dien Rochefort een leelijk oogenblik doen doorbrengen!”—„En gij zoudt een leelijk kwartiertje met den rooden hertog doorbrengen,” hernam Aramis geduldig.—„Ha! ha! de roode hertog! bravo! bravo! de roode hertog!” antwoordde Porthos, in de handen klappende en goedkeurend met het hoofd knikkende. „Roode hertog! een allerliefste naam! Wees gerust, mijn waarde! die aardigheid zal opgang maken. Wat heeft die Aramis toch een vernuft! En hoe ongelukkig, dat gij uw roeping niet hebt kunnen volgen, mijn waarde! wat een lief abtje zou er van u geworden zijn.”—„O! het is slechts een kort uitstel,” antwoordde Aramis, „den een of anderen dag word ik het; gij weet wel, Porthos! dat ik mij daarom in de godgeleerdheid blijf oefenen.”—„Hij zal doen, zooals hij zegt,” hernam Porthos, „vroeg of laat gebeurt het.”—„Vroeg,” zeide Aramis.—„Hij wacht slechts op iets anders, om zijn voornemen te volvoeren en zijn priesterkleed weder aan te trekken, dat nu achter zijn uniformrok hangt!” riep een ander musketier.—„En wat is dat, waarop hij wacht?” vroeg een derde.—„Hij wacht, totdat de koningin de kroon van Frankrijk een erfgenaam zal geschonken hebben.”—„Schertsen wij hierover niet, mijne heeren!” zeide Porthos; „Goddank! de koningin is nog jong genoeg hiervoor.”—„Men zegt, dat de heer de Buckingham in Frankrijk is,” hernam Aramis met een schalkschen lach, die aan deze zoo schijnbaar onnoozele woorden een tamelijk schampere beteekenis gaf.
3) Dit was de titel van den oudsten broeder des Franschen konings.
„Aramis! mijn vriend! voor dezen keer gaat gij te ver,” viel Porthos hem hierop in de rede, „en uw geestigheid overschrijdt reeds de grenzen; indien de heer de Tréville u hoorde, zouden uw woorden u slecht bekomen.”—„Wilt gij mij een les geven, Porthos!” riep Aramis, in wiens oogen men iets als een bliksemschicht zag flikkeren.—„Mijn waarde! wees musketier of abt, het een of ander; maar niet beiden gelijk,” hernam Porthos. „Zie, Athos zeide het u nog, een paar dagen geleden, dat gij van alle markten te huis zijt! O, vertoorn u niet, bid ik u, dat dient tot niets; gij weet immers, wat tusschen ons is overeengekomen, tusschen u, Athos en mij. En al bezoekt gij mevrouw d’Aiguillon en maakt haar het hof, of mevrouw de Bois-Tracy, de nicht van mevrouw de Chevreuse, van welke dame, zooals men zegt, gij de gunst in zoo hooge mate geniet, daarom, mijn God! behoeft gij uw geluk niet te openbaren, men verlangt uw geheimen niet te doorgronden; men kent uw bescheidenheid. Maar, dewijl gij die deugd bezit, wat duivel, waarom beoefent gij die dan niet ten aanzien Harer Majesteit. Iedereen mag zich, zoo hij wil, met den koning en den kardinaal bezig houden; maar de koningin is heilig, en, wanneer men van haar spreekt, dat het dan ten goede zij.”—„Porthos, gij zijt verwaand als Narcissus. Ik waarschuw u,” antwoordde Aramis, „gij weet, ik haat het zedenpreeken, behalve als Athos zulks doet. Wat u betreft, mijn waarde! gij bezit een al te fraaien bandelier, om hierin uit te munten. Ik zal abt worden, wanneer mij zulks bevalt, intusschen ben ik musketier; en in deze hoedanigheid zeg ik, wat mij in den mond komt, en thans behaagt het mij u te zeggen, dat gij mij verveelt.”—„Aramis!”—„Porthos!”—„Hola! mijne heeren!” riepen de omstanders.
„De heer de Tréville wacht den heer d’Artagnan.”—Dit kwam, het rumoer afbrekende, de lakei berichten, die de deur opende. Op deze aankondiging bewaarden allen het stilzwijgen, terwijl de deur open bleef, en te midden dier algemeene stilte ging de Gaskonjer de antichambre in een gedeelte van haar lengte door, en trad hij bij den kapitein der musketiers binnen, zich van harte geluk wenschende zoo te stade deze zonderlinge twistpartij verlaten te hebben.
De audiëntie.
De heer de Tréville was op dat oogenblik in een zeer kwade luim; echter groette hij zeer beleefd den jongeling, die een zeer diepe buiging maakte, en glimlachte hij, toen hij zich in den Bearneeschen tongval hoorde aanspreken, die hem èn zijn jeugd èn zijn geboorteland herinnerde; een tweevoudige herinnering, die altijd bij den mensch, in welken leeftijd ook, een glimlach op het gelaat brengt. Maar bijna tegelijkertijd de voorkamer naderende, en d’Artagnan een teeken met de hand gevende, als om hem verlof te verzoeken met de anderen te eindigen alvorens met hem te beginnen, riep hij tot driemalen, bij elken uitroep de stem verheffende, zoodat hij al de tusschentonen doorliep van den gebiedenden tot den vergramden: „Athos! Porthos! Aramis!”
De twee musketiers, met wie wij reeds hebben kennis gemaakt, en die op de beide laatste dezer drie namen antwoordden, verlieten onmiddellijk hierop de groep, waartoe zij behoorden, en traden het kabinet binnen, welks deur achter hen toeviel, zoodra zij over den drempel waren. Hun houding, hoewel niet volkomen gerust, wekte echter, door de even waardige als onderworpen ongedwongenheid, de bewondering van d’Artagnan, die in hen halve goden, en in hun opperhoofd een Olympischen Jupiter, zijn bliksems zwaaiende, zag.
Toen beide musketiers de kamer waren binnengetreden, en de deur achter hen was dichtgevallen, toen het gonzend gemompel in de antichambre, hetwelk door de plaats gehad hebbende oproeping nog meer voedsel had verkregen, opnieuw begonnen was, toen eindelijk de heer de Tréville drie of vier malen zijn kabinet in de geheele lengte, in stilte en met gefronste wenkbrauwen, had doorgewandeld, telkens voorbij Porthos en Aramis gaande, die onbeweeglijk en stom als op de parade, en als vastgeworteld stonden, bleef hij eensklaps voor hen staan en hen met zijn vergramden blik van het hoofd tot de voeten metende, riep hij uit: „Weet gij wel, wat mij de koning heeft gezegd, en dat niet later dan gisteren avond, weet gij ’t, mijne heeren?”—„Neen,” antwoordden na een oogenblik zwijgens beide musketiers; „neen, mijnheer, wij weten het niet.”—„Maar wij hopen, dat gij ons de eer zult aandoen, het ons te zeggen,” voegde Aramis er bij op den beminnelijksten toon en met de bevalligste buiging, die hem mogelijk was.—„Hij heeft mij gezegd, dat hij in het vervolg zijn musketiers onder de lijfwachten van den kardinaal zal zoeken.”—„Onder de lijfwachten van den kardinaal, en waarom dat?” vroeg Porthos driftig.—„Omdat hij wel ziet, dat zijn krachtelooze wijn door een vermenging met goeden verbeterd moet worden.”
De twee musketiers werden rood tot in het wit hunner oogen. D’Artagnan voelde zich zelven niet meer en had gaarne honderd voeten onder den grond willen zijn.—„Ja, ja,” vervolgde de heer de Tréville, met meer en meer hevigheid, „ja, en Zijne Majesteit heeft gelijk; want op mijn eer, de musketiers maken een misselijk figuur aan het hof. De kardinaal verhaalde gisteren, toen hij met den koning speelde, en met een zweem van medelijden, die mij zeer mishaagde, dat die vervaarlijke musketiers, die geweldmakers, en hij sprak dat woord op een schamperen toon uit, die mij nog veel meer mishaagde; ‚die koppenhakkers,’ voegde hij er bij, mij met zijn tijgerkattenoogen aanziende, ‚zaten eergisteren nog laat in den nacht in de kroeg der straat Férou, terwijl’—en het scheen alsof hij mij in het gezicht uitlachte—‚een patrouille zijner lijfwacht genoodzaakt werd die rustverstoorders aan te houden.’ Parbleu! daar moet ge iets van weten! Musketiers aan te houden! Ge waart er bij, loochent het niet, men heeft u herkend, de kardinaal heeft u genoemd. En het komt immers op mij neer, het is immers mijn schuld; want ik ben het, die de keuze mijner manschappen doe.—Spreek, Aramis, wat duivel! waarom vroegt gij mij om den soldatenrok, terwijl u het priesterkleed zoo wel zou gepast hebben. En gij, Porthos! hebt gij alleen een zoo schitterenden bandelier, om er een degen van stroo aan te hangen. En Athos! Ik zie Athos niet! Waar is hij?”
„Mijnheer!” antwoordde Aramis treurig, „hij is ziek, zeer ziek.”—„Ziek! zeer ziek, zegt gij! en wat deert hem?”—„Men vreest, dat het de kinderpokken zijn!” antwoordde Porthos, op zijn beurt een woord in het gesprek willende mengen, „dat zeer jammer zou zijn, want zijn gezicht zou er ongetwijfeld door geschonden worden.”—„De kinderpokken! dat is wederom een fraaie geschiedenis, die gij mij verhaalt, Porthos! Op zijn jaren de pokken te krijgen? Neen, neen, hij is zeker gekwetst, misschien wel dood!.... O! als ik er zeker van was.... Sangdieu! mijne heeren musketiers! ik duld niet, dat men die slechte huizen bezoekt, dat men twist op straat maakt en in afgelegen hoeken den degen trekt. Kortom, ik wil niet, dat men der lijfwacht van den kardinaal ten spot verstrekke; want dat zijn brave lieden, rustige, knappe lieden, die zich wel wachten aangehouden te worden, en die zich bovendien niet zouden laten aanhouden, daarvan ben ik zeker.... Zij zouden liever op de plaats het leven laten, dan één voetstap te wijken.... Op den loop gaan, zich uit de voeten maken, vluchten.... dat doen alleen de musketiers des konings!”
Porthos en Aramis beefden van woede. Zij zouden gaarne den heer de Tréville geworgd hebben, indien zij niet in die woorden de groote genegenheid hadden opgemerkt, die hem noopte ze aldus toe te spreken. Zij stampvoetten op het tapijt, ze beten zich op de lippen, tot bloedens toe, en omknelden uit al hun macht de gevesten hunner degens.
In de voorkamer had men, zooals wij gezegd hebben, hooren roepen: Athos! Porthos! Aramis! en naar den toon der stem des heeren de Tréville te oordeelen, begreep men, dat hij blakende van gramschap was. Tien nieuwsgierige hoofden waren tegen het behangsel gedrukt en werden bleek van woede; want de luisterende ooren voor de deur lieten geen woord, geen lettergreep verloren gaan van hetgeen er binnen gezegd werd, terwijl hun monden achtereenvolgens de beleedigende woorden des kapiteins ten aanhoore der geheele antichambre herhaalden. In één oogenblik was het geheele hotel, van de deur van het kabinet tot aan de voordeur, in een geweldige gisting.
„Welzoo! laten de musketiers des konings zich door de lijfwachten van den kardinaal gevangen nemen!” vervolgde de heer de Tréville, die even woedend was in zijn kabinet als zijn krijgslieden daar buiten; en op zijn woorden drukkend en elk, om zoo te spreken, als zoovele dolksteken in de borst zijner hoorders stootende, ging hij voort: „Welzoo! nemen zes lijfwachten van Zijne Eminentie zes musketiers van Zijne Majesteit gevangen! Morbleu! ik heb mijn besluit genomen: Nog in dit uur begeef ik mij naar het Louvre; ik neem mijn ontslag als kapitein des konings, om een luitenantsplaats in dienst des kardinaals te verzoeken, en indien hij ze mij weigert, word ik monnik.”
Op die woorden ging het gemompel in de antichambre tot een uitbarsting over. Men hoorde niets anders dan gevloek en godslasteringen. De morbleu’s, de sangdieu’s, de duizend duivels en meer dergelijke fraaie uitroepen vervulden de lucht.—D’Artagnan zag om naar een gordijn of een behangsel, om zich daar achter te verbergen, en voelde in zich een bovenmatigen lust om onder de tafel te kruipen.
„Welnu, kapitein!” riep Porthos, van kwaadheid stamelende, „ik zal u dan maar de waarheid zeggen: Wij waren zes tegen zes, maar werden verraderlijk overvallen, zoodat, alvorens wij den tijd hadden onze degens te trekken, reeds twee onzer levenloos neerzonken; Athos, zwaar gekwetst, was niet veel beter. Gij kent Athos, kapitein! welnu, hij poogde tot twee malen toe zich op te richten, maar viel beide keeren weder onmachtig neder. Intusschen hebben wij ons niet gewillig overgegeven, neen, men heeft ons met geweld voortgesleept. Maar onderweg gelukte het ons te ontvluchten. Wat Athos betreft, men meende dat hij dood was en liet hem uit dien hoofde gerust op het slagveld liggen, daar men oordeelde, dat het de moeite niet waard was hem mede te voeren. En dat is nu de geheele historie! Wat duivel, kapitein, men wint niet alle veldslagen. De groote Pompejus heeft dien van Pharsalus wel verloren, en koning Frans I, die, zooals ik heb hooren zeggen, zijn man onder de oogen durfde zien, verloor wel dien van Pavia.”—„Daarbij heb ik de eer u te verzekeren, dat ik een der aanvallers met zijn eigen degen heb doorstoken,” zeide Aramis, „want de mijne brak bij den eersten stoot. Met den degen of met een stuk er van, om het even, mijnheer!”—„Dat wist ik niet,” hernam de heer de Tréville op zachter toon: „ik bemerk, dat de kardinaal de zaak wat overdreven heeft.”—„Maar ik bid u, mijnheer,” ging Aramis voort, die, ziende dat zijn kapitein bedaarde, tot een verzoek durfde overgaan, „ik verzoek u, mijnheer! niet te zeggen, dat Athos gekwetst is; hij zou wanhopig zijn, indien zulks ter oore van den koning kwam, en dewijl de wond niet zonder gevaar is, daar de degen, na den schouder te zijn doorgedrongen, de borst heeft geraakt, is het te vreezen....” Op hetzelfde oogenblik werd het voorhangsel der deur opgelicht, en een edel en trotsch gelaat, dat er vreeselijk bleek uitzag, vertoonde zich onder de franjes.
„Athos,” riepen beide musketiers.—„Gij hebt mij ontboden, mijnheer!” zeide Athos tot den heer de Tréville met een zwakke, hoewel geheel en al kalme stem; „gij hebt naar mij gevraagd, zooals mijn wapenbroeders mij hebben gezegd; ik haast mij dus aan uw oproeping te voldoen. Hier ben ik, mijnheer! Wat is er van uw dienst?”—En op deze woorden trad de musketier, in behoorlijke tenue, en als naar gewoonte nauw in zijn kleeding geregen, met tamelijk vasten tred het kabinet binnen.
De heer de Tréville, diep bewogen door dit bewijs van moed, ijlde naar hem toe.—„Ik was juist bezig aan die heeren te zeggen,” zeide hij, „dat ik de musketiers verbied hun leven zonder noodzakelijkheid te wagen; want de koning stelt dappere lieden op zeer hoogen prijs, en de koning is verzekerd, dat zijn musketiers de dapperste lieden der wereld zijn. Uw hand, Athos!”—En zonder te wachten, dat de pas binnengekomene uit zich zelven dit bewijs van vriendschap beantwoordde, vatte de heer de Tréville zijn rechterhand en drukte die uit al zijn macht, zonder te bemerken dat Athos, hoe groot zijn zelfbeheersching ook was, een smartelijke beweging maakte en nog bleeker werd, hetgeen bijna niet mogelijk scheen.
De deur was open gebleven, zóó zeer had de komst van Athos, wiens wonde ondanks de geheimhouding aan allen bekend was, opschudding veroorzaakt. Een gejuich van tevredenheid smoorde de laatste woorden des kapiteins, en twee of drie hoofden, door geestdrift vervoerd, verschenen in de opengelaten deur. Zonder twijfel zou de heer de Tréville deze veronachtzaming der voorschriften van de wellevendheid ernstig bestraft hebben, indien hij niet eensklaps de hand van Athos in de zijne had voelen ineenkrimpen, en de oogen op hem vestigende, ontwaarde hij, dat hij op het punt was in onmacht te vallen. Onmiddellijk hierop viel Athos, die al zijn krachten had verzameld om de smart te weerstaan, doch eindelijk door haar overwonnen was, als dood op den grond neder.—„Een geneesheer!” riep de heer de Tréville. „De mijne! die des konings, de beste, dien gij vinden kunt! Spoedig een geneesheer, of sangdieu! mijn moedige Athos sterft!”
Op het geschreeuw van den heer de Tréville stormden allen het kabinet binnen, zonder dat hij er aan dacht de deur voor iemand te sluiten, terwijl iedereen naar den gewonde ijlde. Maar al die bedrijvigheid zou weinig gebaat hebben, indien de verlangde geneesheer niet juist in het hotel tegenwoordig ware geweest; deze drong zich nu door het gedrang en naderde den steeds in onmacht liggenden Athos. Maar daar al dat rumoer en die beweging hem geweldig hinderden, verzocht hij vooreerst en wel uitdrukkelijk, den musketier naar een aangrenzende kamer te vervoeren. Dadelijk opende de heer de Tréville een deur en wees den weg aan Porthos en Aramis, die hun vriend in hun armen wegdroegen. Achter deze groep volgde de geneesheer, waarop de deur dicht viel.
Toen werd het kabinet van den heer de Tréville, deze gewoonlijk zoo geëerbiedigde plaats, voor het oogenblik een aanhangsel der voorkamer. Iedereen praatte, redeneerde, schreeuwde, vloekte en wenschte den kardinaal en zijn lijfwachten naar alle duivels. Een oogenblik daarna kwamen Porthos en Aramis terug; de heelmeester en de heer de Tréville waren alleen bij den gewonde gebleven. Eindelijk kwam ook op zijn beurt de heer de Tréville terug. De gewonde was tot zich zelven gekomen, en de heelmeester verklaarde, dat de ongesteldheid des musketiers zijn vrienden niet de minste bekommering moest wekken, daar zijn flauwte eenvoudig door bloedverlies veroorzaakt was.
De heer de Tréville gaf nu een teeken met de hand, en allen verwijderden zich, behalve d’Artagnan, die, niet vergetende dat hij ten gehoore was toegelaten geworden, met Gaskonjische halsstarrigheid op dezelfde plaats was blijven staan. Toen allen vertrokken waren en de heer de Tréville de deur gesloten had, keerde hij zich om en bevond zich met den jongeling alleen. Hetgeen was voorgevallen, had min of meer den draad zijner denkbeelden afgebroken. Hij vroeg dus, wat de halsstarrige verzoeker verlangde. D’Artagnan noemde zich, en de heer de Tréville, zich eensklaps het tegenwoordige en het verledene herinnerende, wist nu waarvan er sprake was.—„Vergeef mij,” zeide hij glimlachende, „vergeef mij, waarde landgenoot! maar ik had u geheel en al vergeten. Gij weet, een kapitein is niet anders dan een huisvader. Krijgslieden zijn groote kinderen; maar dewijl ik volstrekt wil, dat de bevelen des konings en vooral die van Zijne Eminentie den kardinaal stiptelijk worden opgevolgd....”
D’Artagnan kon een glimlach niet bedwingen, en de heer de Tréville dien glimlach bemerkende, oordeelde niet met een onnoozele te doen te hebben; hij veranderde daarom van onderwerp en ging dadelijk tot de zaak over.—„Ik was een groot vriend uws vaders,” zeide hij, „wat kan ik nu voor zijn zoon doen? Haast u; mijn tijd behoort mij niet toe.”—„Mijnheer!” antwoordde d’Artagnan, „toen ik Tarbes verliet en mij herwaarts begaf, stelde ik mij voor, uit hoofde dier vriendschap, van welke gij de herinnering niet hebt verloren, u het musketiersbuis te verzoeken; maar na al hetgeen ik sedert twee uren heb gezien, begrijp ik, dat een dergelijke gunst voor mij te groot is, en vrees ik die onwaardig te zullen zijn.”—„Het is inderdaad een gunst, jonkman!” antwoordde de heer de Tréville; „maar zij kan voor u zoo onbereikbaar niet zijn, als gij wel gelooft, of als gij schijnt te gelooven. Trouwens een besluit van Zijne Majesteit heeft in dit geval voorzien, en ik moet u met leedwezen te kennen geven, dat men niemand als musketier aanneemt, zonder dat hij te voren eenige veldtochten met eere heeft medegemaakt, eenig schitterend wapenfeit bedreven, of twee jaren heeft gediend bij een ander minder begunstigd regiment dan het onze.”—D’Artagnan boog, zonder iets te antwoorden. Hij was nog meer begeerig naar het musketiersbuis, sedert hij zag, dat het zoo moeilijk te verkrijgen was.—„Maar,” ging de Tréville voort, op zijn landgenoot een doordringenden blik werpende, alsof hij in het diepste van zijn hart wilde lezen; „maar uit achting voor uw vader, mijn ouden wapenbroeder! zooals ik u heb gezegd, wil ik iets voor u doen, mijn jonge vriend! Onze jonge Bearneesche edellieden zijn gewoonlijk niet rijk, en ik twijfel zeer, of de zaken veel veranderd zijn sedert mijn vertrek uit de provincie. Gij zult dus niet veel over hebben van het geld, dat gij hebt medegebracht om van te leven.”
D’Artagnan hief het hoofd trotsch omhoog, alsof hij zeggen wilde, dat hij niet kwam bedelen.—„Goed, jonkman! zeer goed,” hernam de Tréville, „wij kennen die manieren; ik kwam te Parijs met vier kronen in den zak, en ik zou geduelleerd hebben met ieder, die mij had durven zeggen, dat ik niet in staat was het Louvre te koopen.”—D’Artagnan stak nog meer de borst vooruit; want door den verkoop van zijn paard was hij in staat zijn loopbaan met vier kronen meer te beginnen, dan de heer de Tréville de zijne begonnen was.—„Gij moet dan,” zeide hij, „zorgen, dat gij datgene blijft behouden, wat gij hebt, hoe groot deze som ook wezen moge; maar daarentegen behoort gij u ook te volmaken in al de oefeningen, welke een edelman moet kennen. Ik zal nog heden aan den directeur der koninklijke schermschool schrijven, en niet later dan morgen zal hij u zonder de minste betaling aannemen; weiger die gunst niet. De voornaamste en rijkste edellieden verzoeken er vaak om, zonder ze te kunnen verwerven. Gij zult dáár het paardrijden, de schermkunst en het dansen leeren; bovendien zult gij er goede kennissen maken, en van tijd tot tijd moet gij mij een bezoek brengen om mij uw vorderingen mede te deelen en mij te zeggen, waarin ik u van dienst kan zijn.”
D’Artagnan, hoe vreemd ook tot hiertoe aan de hofmanieren, bemerkte echter de koelheid, waarmede hij ontvangen werd.—„Helaas, mijnheer!” zeide hij, „ik bespeur eerst nu het verlies van den aanbevelingsbrief, dien mijn vader mij voor u had medegegeven.”—„Inderdaad,” antwoordde de heer de Tréville, „het verwondert mij, dat gij een zoo verre reis ondernomen hebt, zonder van dat onontbeerlijk en voor ons Bearneezen eenig reismiddel voorzien te zijn.”—„Ik had het, mijnheer! goddank! en in behoorlijken vorm!” riep d’Artagnan uit; „maar men heeft het mij verraderlijk ontroofd.”—En hij vertelde al het voorgevallen te Meung, schilderde den onbekenden edelman af tot in de geringste bijzonderheden, en met zooveel vuur, zooveel waarheid, dat de heer de Tréville er door bekoord werd.
„Dat is al zeer zonderling,” zeide deze laatste peinzend, „gij hadt dus luid over mij gesproken?”—„Welzeker, mijnheer! ik heb deze onvoorzichtigheid begaan. Wat wilt gij, een naam als de uwe moest mij onderweg tot schild verstrekken. Nu kunt gij denken, hoe dikwijls ik er mij mede bedekt heb.”
Vleitaal was destijds zeer in de mode, en de heer de Tréville hield van den wierook als een koning of een kardinaal. Hij moest dus onwillekeurig en met zeker welgevallen glimlachen; maar deze glimlach verdween spoedig, en uit zich zelven op het avontuur te Meung terugkomende, vroeg hij verder: „Zeg mij eens, had die edelman niet een klein litteeken op de wang?”—„Ja, zooals door een voorbijsnorrenden kogel wordt veroorzaakt.”—„Had hij niet een fiere gestalte?”—„Ja.”—„Groot?”—„Ja.”—„Bleek van gelaat en bruin van haar?”—„Ja, ja! hij is het wel! Hoe! kent gij dien man, mijnheer? O, als ik hem ooit ontmoet! en ik zal hem ontmoeten, dat beloof ik u, al was het in de hel!”—„Hij wachtte op een vrouw?” vroeg de Tréville verder.—„Hij is ten minste vertrokken, na een oogenblik met haar te hebben gesproken, die hij verwachtte.”—„Kent gij het onderwerp niet van hun gesprek?”—„Hij stelde haar een doos ter hand, haar tevens te kennen gevende, dat die doos haar schriftelijke bevelen behelsde, en zij ze niet eer dan te Londen mocht openen.”—„Was die vrouw een Engelsche?”—„Hij noemde haar Milady.”—„Hij is het,” mompelde de Tréville, „hij is het! Ik dacht, dat hij nog te Brussel was.”—„O, mijnheer, indien gij dien man kent!” riep d’Artagnan, „noem hem dan, zeg mij van waar hij is, en gij hebt mij geheel voldaan, zelfs ten aanzien der belofte mij onder de musketiers te doen inlijven; want vóór alles wil ik mij wreken.”—„Onthoud u dáárvan vooral, jongeling!” riep de Tréville; „integendeel, wanneer gij hem ziet naderen langs den eenen kant der straat, begeef u dan naar den anderen kant; stoot niet tegen die rots, gij zoudt als glas verbrijzeld worden.”—„Dat zal niet beletten, wanneer ik hem ooit ontmoet....”—„Zoek hem intusschen niet, als ik u raden mag.”
Eensklaps hield de Tréville op, door een plotseling vermoeden getroffen. De groote haat, welken de jongeling zoo luid tegen den man openbaarde, die, hetgeen vrij onwaarschijnlijk was, hem den brief zijns vaders zou hebben ontstolen, verborg deze haat niet het een of ander verraad? Was die jongeling niet door Zijne Eminentie uitgezonden? Was hij niet gekomen, om hem in een strik te doen loopen? Was die gewaande d’Artagnan niet een zendeling des kardinaals, dien men poogde in zijn huis te doen aannemen en bij hem te plaatsen, ten einde zijn vertrouwen te winnen en hem daarna te doen vallen, zooals duizendmaal het geval geweest was?.... Hij beschouwde d’Artagnan voor den tweeden keer met nog meer scherpheid dan den eersten keer en was maar tamelijk gerustgesteld door dat van stoutmoedige geestigheid en geveinsde nederigheid getuigende gelaat.—„Ik weet wel, dat hij een Gaskonjer is,” dacht hij, „maar hij kan het evengoed voor den kardinaal als voor mij wezen. Laat zien, laat ons hem eens beproeven.—Mijn vriend!” sprak hij op gerekten toon, „ik wil tot u als tot den zoon van mijn ouden vriend spreken (ik beschouw het gebeurde met den verloren brief als waarheid), ik wil, zeg ik, om de koelheid, welke gij aanvankelijk in mijn ontvangst hebt opgemerkt, u de geheimen onzer staatkunde openbaren. De koning en de kardinaal zijn de beste vrienden der wereld; hun schijnbare oneenigheden dienen slechts, om den onnoozelen een rad voor de oogen te draaien. Ik wil niet, dat een landgenoot, een ridderlijk, braaf jongeling, die vooral moet worden voortgeholpen, door al die veinzerij bedrogen wordt en als een lomperd in den strik valt, waarin zoovelen zich verloren hebben.... Wees indachtig, dat ik die beide alvermogende meesters geheel en al ben toegedaan, en dat mijn ernstige bemoeiingen nooit anders ten doel zullen hebben, dan den dienst des konings en dien van den kardinaal, een der uitstekendste mannen die Frankrijk heeft voortgebracht. Richt u daarom hiernaar, en mocht gij, hetzij uit hoofde van familiebeweegredenen of andere betrekkingen, of zelfs als het ware ingeschapen, den kardinaal een zekere vijandschap toedragen, zooals men die bij onze edellieden ziet, zeg mij dan vaarwel en laat ons scheiden. Ik zal u in alle omstandigheden behulpzaam zijn, maar zonder u aan mijn persoon te verbinden. Ik hoop, dat in alle geval mijn openhartigheid u tot mijn vriend zal maken, want tot hiertoe zijt gij de eerste, met wien ik gesproken heb zooals ik thans doe.”
De Tréville zeide bij zich zelven: „Indien de kardinaal op mij dien loozen vos heeft afgezonden, zal hij zeker niet in gebreke zijn gebleven, daar hij zeer goed weet in welke mate ik hem verfoei, hem te zeggen, dat het beste middel om in mijn gunst te komen hierin bestaat, mij van hem het ergste te verhalen; ook zal de slimme snaak, ondanks mijn betuigingen, mij zeker ten antwoord geven, dat hij voor Zijne Eminentie een onverwinnelijken afschuw heeft.”—Maar het was geheel anders dan de heer de Tréville zich voorgesteld had. D’Artagnan antwoordde met de grootste eenvoudigheid: „Mijnheer! ik ben te Parijs gekomen met dezelfde bedoelingen. Mijn vader heeft mij aanbevolen, van niemand dan van den koning, van den kardinaal en van u iets te verdragen; want hij beschouwt u drieën als de eerste personen van Frankrijk.”—D’Artagnan, zooals men ziet, voegde den heer de Tréville bij de twee overigen; want hij begreep dat die toevoeging niet schaden kon.—„Ik heb dus de grootste achting voor mijnheer den kardinaal,” vervolgde hij, „en den diepsten eerbied voor zijn daden. Het is des te beter voor mij, mijnheer! indien gij tot mij openhartig spreekt; want in dat geval zult gij mij wel de eer aandoen, mij uit hoofde dezer gelijkheid van denkwijze achting toe te dragen; maar indien gij eenig wantrouwen mocht gekoesterd hebben, ’t geen trouwens zeer natuurlijk zoude zijn, gevoel ik, dat ik mij benadeel door de waarheid te zeggen; des te erger voor mij; intusschen zult gij mij uw achting niet onthouden; dit is mij ter wereld het meest waard.”
De heer de Tréville was uiterst verwonderd. Zooveel scherpzinnigheid, kortom, zooveel openhartigheid brachten hem in bewondering, maar ontnamen hem echter niet al zijn wantrouwen; hoe meer die jongeling boven andere jongelieden uitstak, des te meer was hij, ingeval hij zich in hem bedrogen had, te vreezen.—„Gij zijt een braaf jongeling! maar voor het oogenblik is het mij niet mogelijk iets meer te doen, dan hetgeen ik u zooeven aanbood. Mijn deur zal voor u steeds open zijn. Later, daar gij alle oogenblikken mij iets zult kunnen vragen, zult gij waarschijnlijk datgene verkrijgen, wat gij verlangt.”—„Dat wil zeggen, mijnheer! dat gij zult wachten, tot zoolang ik mij dit waardig zal hebben gemaakt? Maar wees gerust,” voegde hij met Gaskonjische gemeenzaamheid er bij: „gij zult niet lang wachten,” en hij groette, om zich te verwijderen, alsof hij voortaan zich zelven met het overige, dat hem betrof, wel zou belasten.
„Maar wacht toch,” zeide de heer de Tréville, hem tegenhoudende, „ik heb u immers een brief voor den direkteur der koninklijke schermschool beloofd. Zijt ge te trotsch om dien aan te nemen, mijn jonge edelman?”—„Neen, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „en ik verzeker u, dat het met dezen niet zal gaan als met den anderen. Ik zal hem zoo goed weten te bewaren, dat hij zal komen waar hij behoort, dat bezweer ik u! en wee hem, die het zou beproeven mij dien te ontnemen.”
De heer de Tréville glimlachte over deze grootspraak, en zijn jongen landgenoot bij het venster latende, waar zij gestaan en met elkaar gesproken hadden, zette hij zich aan een tafel en schreef den beloofden aanbevelingsbrief. Onderwijl trommelde d’Artagnan, die niets anders te doen had, een marsch op de vensterruiten en keek de musketiers na, die achtereenvolgens vertrokken, terwijl hij hen zoo lang in het oog hield, totdat zij om den hoek der straat verdwenen. De heer de Tréville, na den brief geëindigd te hebben, verzegelde dien, en, opstaande, naderde hij den jongeling, om hem dien ter hand te stellen; maar op hetzelfde oogenblik, dat d’Artagnan de hand uitstrekte om hem aan te nemen, was de heer de Tréville zeer verbaasd, hem een sprong te zien maken, rood van kwaadheid te zien worden, en het kabinet uit te stormen, uitroepende: „O, sangdieu! nu zal hij mij niet ontkomen.”—„En wie dat?” vroeg de heer de Tréville.—„Hij, mijn dief!” antwoordde d’Artagnan. „Wacht verrader!” en hij verdween.
„Duivelsche gek!” mompelde de Tréville. „Ten minste,” voegde hij er bij, „als dat niet een slimme manier is, om zich uit de voeten te maken, nu hij ziet, dat zijn poging mislukt is.”
De schouder van Athos, de bandelier van Porthos, en de neusdoek van Aramis.
Als woedend snelde d’Artagnan de voorkamer door en bereikte in drie sprongen de trap, van welke hij de treden even snel wilde afspringen, maar in zijn vaart stormde hij blindelings tegen een musketier aan, die door een zijdeur het hotel verliet; zijn hoofd stiet zoo geweldig tegen den schouder des musketiers, dat dezen een kreet, of liever een gebrul ontglipte.—„Verschoon mij,” zeide d’Artagnan, die zijn loop trachtte te hervatten, „verschoon mij, ik heb haast.”—Doch nauwelijks had hij den voet op de eerste trede gezet, of een ijzersterke vuist greep hem bij zijn sjerp en hield hem staande.—„Gij hebt haast!” riep de musketier, wit als een lijkkleed, „en gij stoot mij onder dat voorwendsel; gij zegt, verschoon mij! en gij meent, dat dit voldoende is? Geloof dat niet, jonkman! Is het, omdat gij den heer de Tréville ons een weinig hard hebt hooren toespreken, dat gij meent, dat men met ons kan handelen, zooals hij ons toesprak? Waan dit niet, vriendje! gij! gij zijt de heer de Tréville niet!”—„Ik verzeker u, ik heb het niet met opzet gedaan,” antwoordde d’Artagnan, Athos herkennende, die, nadat hij verbonden was, naar huis ging, „en dewijl ik het niet opzettelijk deed, vraag ik u om verschooning. Ik meen nu, dat dit genoeg is. Ik herhaal u intusschen, en misschien is dit voor het oogenblik te veel, dat ik, op mijn woord van eer, haast heb en zeer veel haast. Laat mij dus los, ik verzoek het u, en laat mij gaan, waar mijn zaken mij roepen.”—„Mijnheer!” zeide Athos, hem los latende, „gij zijt niet beleefd. Men ziet wel aan u, dat gij van verre komt.”—D’Artagnan was reeds drie of vier treden afgegaan, doch op de aanmerking van Athos bleef hij plotseling staan.—„Morbleu! mijnheer,” zeide hij, „van hoe verre ik kom, gij zijt het niet, die mij een les in wellevendheid zult geven, dat verzeker ik u.”—„Misschien,” hernam Athos.—„O! als ik zooveel haast niet had,” riep d’Artagnan, „en ik niet iemand op de hielen zat....”—„Mijnheer de haastige! gij behoeft mij niet na te loopen, om mij te vinden, hoort gij?”—„En waar, als het u belieft?”—„In den omtrek van het Barrevoeter-Karmelieten-klooster.”—„Hoe laat?”—„Om twaalf uur.”—„Om twaalf uur;—het is wel, ik zal er wezen.”—„Tracht mij niet te lang te laten wachten, want kwartier na twaalven, hoort gij? zal ik het zijn, die u zal naloopen en al naloopende u de ooren zal afsnijden.”—„Goed!” riep hem d’Artagnan toe, „men zal er tien minuten voor twaalven zijn.”
Als door den duivel voortgejaagd, spoedde hij zich voort, altijd in de hoop zijn onbekende te zullen achterhalen, wiens langzame tred hem nog niet ver kon gebracht hebben. Maar voor de straatdeur stond Porthos, in gesprek met een der wachtdoende soldaten. Tusschen beide praters was niet meer ruimte dan ter doorlating van een persoon. D’Artagnan oordeelde, dat deze ruimte voldoende voor hem was, en als een pijl uit den boog wierp hij zich tusschen beiden. Maar d’Artagnan had niet op den wind gerekend; immers juist toen hij zijn vaart nam, spreidde de wind den grooten mantel van Porthos uit, zoodat d’Artagnan vlak tegen denzelven inliep. Ongetwijfeld had Porthos reden dit belangrijk gedeelte van zijn gewaad niet te laten glippen; want in plaats van den slip, dien hij vasthield, los te laten, trok hij dien tot zich, zoodat d’Artagnan, door een ronddraaiende beweging, ontstaan ten gevolge van het halsstarrig vasthouden van Porthos, in het fluweel werd gerold.—D’Artagnan, die den musketier hoorde vloeken, wilde van onder den mantel, die hem verblindde, uitkomen, en trachtte in de plooien den weg te vinden. Hij vreesde vooral de nieuwheid van den prachtigen bandelier, dien wij kennen, beschadigd te hebben, want schroomvallig de oogen openende, bevond hij zich met zijn neus tusschen de beide schouders van Porthos, en wel juist op den bandelier. Helaas! zooals de waarde der meeste dingen dezer wereld slechts schijnbaar is, zoo was het ook met den bandelier, die van voren goud, maar van achter eenvoudig van buffelleder was. Porthos, als een echt pronker, die geen geheel gouden bandelier kan verkrijgen, had er althans een gedeeltelijk van goud. Men begrijpt hieruit de noodzakelijkheid eener verkoudheid, en bijgevolg de behoefte van een mantel.
„Ventrebleu!” riep Porthos, alle moeite doende zich van d’Artagnan te ontslaan, die zich op zijn rug verwrong, „zijt gij dan razend, de menschen zóó op het lijf te vallen!”—„Verschoon mij,” zeide d’Artagnan, die van onder den schouder van den reus kwam, „ik heb haast, ik loop iemand na, en....”—„Laat gij bij geval uw oogen te huis, wanneer gij iemand naloopt?” vroeg Porthos.—„Neen!” antwoordde d’Artagnan geraakt, „neen, en wel met mijn oogen zie ik iets, dat anderen niet zien.”—Porthos begreep het of niet; maar hoe het ook zij, hij werd driftig en riep: „Mijnheer! gij zult u laten afranselen, dat zeg ik u, indien gij op die wijze met de musketiers in aanraking komt.”—„Afranselen! mijnheer!” zeide d’Artagnan, „dat woord is niet zeer kiesch.”—„Dat is de spreekwijze van iemand, die gewoon is zijn vijanden onder de oogen te zien.”—„O, pardieu! ik weet wel, dat gij de uwe den rug niet toekeert.”—En de jongeling, verheugd over zijn tergende geestigheid, verwijderde zich, luid lachende.—Porthos schuimbekte van woede en deed een beweging om d’Artagnan aan te vallen.—„Later, later!” riep deze, „wanneer gij uw mantel zult hebben afgelegd.”—„Dus te een uur, achter het Luxembourg.”—„Zeer goed, te een uur,” antwoordde d’Artagnan, den hoek der straat omslaande.
Maar noch in de straat, die hij was doorgeloopen, noch in die, welke zijn blik thans overzag, ontwaarde hij iemand. Hoe langzaam de vreemdeling ook ware voortgetreden, hij had veel wegs afgelegd, of misschien was hij een of ander huis binnengegaan. D’Artagnan vroeg naar hem aan al degenen, die hij ontmoette, vervolgde zijn weg tot aan de overzetpont, keerde terug langs de straat de Seine en de la Croix Rouge, maar hij bespeurde niets, volstrekt niets. Intusschen was deze tocht hem in zooverre nuttig, dat, hoe meer het zweet zijn voorhoofd besproeide, zijn bloed meer en meer verkoelde. Hij begon toen over zijn wedervaren na te denken; het was van velerlei aard en weinig goeds voorspellend: Immers, nauwelijks te elf uur in den ochtend, had hij zich reeds de ongenade van den heer de Tréville op den hals gehaald, daar deze zeker zijn zonderlinge wijze van afscheid te nemen niet zeer wellevend moest gevonden hebben. Bovendien had hij onder weg een paar geduchte tweegevechten opgedaan, en wel met twee mannen, die elk voor zich in staat waren drie d’Artagnans naar de andere wereld te zenden: namelijk met twee musketiers, dat is te zeggen, met twee dier wezens, voor welke hij zooveel achting koesterde, dat hij ze bij zich zelven boven alle andere menschen stelde.—Zijn toestand was treurig. Zeker door Athos te worden neergeveld, begrijpt men, dat de jongeling zich niet veel om Porthos bekommerde. Nochtans, daar de hoop het laatste is, wat in ’s menschen hart wordt uitgedoofd, koesterde hij eindelijk de hoop in het leven te zullen blijven, wel te verstaan, na hevige wonden in die beide tweegevechten ontvangen te hebben, en ingeval van overleving deed hij zich voor de toekomst de navolgende vermaningen:
„Hoe heb ik toch zoo onbedachtzaam kunnen handelen en wat een domkop ben ik! Dien dapperen, ongelukkigen Athos met mijn hoofd, als met een stormram, juist tegen zijn gekwetsten schouder te loopen! Zeer verwondert het mij, dat hij mij niet dadelijk heeft doorstoken; hij had hiertoe het recht; immers de smart, die ik hem heb veroorzaakt, moet vreeselijk zijn geweest. Wat Porthos betreft.... ha! op mijn woord, dat is een vrij koddige geschiedenis!” En onwillekeurig begon de jongeling te lachen, doch tevens keek hij bedachtzaam rond, of deze onverklaarbare lachlust niet den een of anderen voorbijganger zou kunnen beleedigen. „Wat Porthos betreft, dat is een vrij koddige historie, maar ik ben desniettemin een ellendige dommerik. Mag men derwijze de lieden tegen het lijf loopen, zonder te voren: maak plaats! te roepen? Neen!.... En mag men hen onder hun mantel gaan bekijken, om te zien wat er niet is te zien? Hij zou mij zeker hebben verschoond, en mij hebben laten loopen, indien ik mij niet op die verbloemde, spottende wijze over dien vervloekten bandelier had uitgelaten; waarachtig! mijn woorden waren fraai verbloemd! O! vervloekte Gaskonjer, die ik ben! de lust tot spotten zal mij nog bekruipen, al word ik gebraden. Welaan, d’Artagnan, mijn vriend!” ging hij voort, zich toesprekende met al de welwillendheid, welke hij meende zich zelven verschuldigd te zijn. „Indien het u gelukt dit gevaar te ontkomen, wat niet waarschijnlijk is, is het noodzakelijk voortaan de grootste beleefdheid in acht te nemen. In het vervolg moet ge u doen bewonderen, als een voorbeeld zien aanwijzen. Beleefd en voorkomend is niet lafhartig zijn. Welnu, heeft ooit iemand er aan gedacht te zeggen, dat Aramis een lafaard is? Immers volstrekt niet; derhalve van heden aan zal ik mij in alle opzichten aan hem spiegelen.... Ha! daar is hij juist.”
D’Artagnan, onder deze alleenspraak zijn weg vervolgende, was op eenige schreden van het hôtel d’Aiguillon genaderd, en daar voor zag hij Aramis, in vroolijken kout met drie edellieden van ’s konings lijfwacht. Ook Aramis had d’Artagnan bespeurd, doch wijl hij nog niet vergeten was, dat het in de tegenwoordigheid van dien jongeling was, dat de heer de Tréville zich des morgens zoo kwaad had gemaakt, en dewijl een getuige dezer den musketiers gedane vermaningen hem in geenen deele aangenaam was, nam hij den schijn aan hem niet te zien. D’Artagnan integendeel, vervoerd door zijn vredelievende voornemens van wellevendheid, naderde de vier jongelieden en maakte een diepe buiging, die hij liet vergezeld gaan van een zoo bevallig mogelijken glimlach. Aramis knikte even met het hoofd, doch glimlachte niet; terwijl alle vier onmiddellijk hun gesprek staakten.
D’Artagnan was niet dom genoeg om niet te bemerken, dat hij te veel was; maar de manieren der groote wereld waren hem nog te vreemd, om op geschikte wijze uit dien neteligen toestand te geraken, waarin gewoonlijk hij zich bevindt, die zich bij lieden voegt, welke hij nauwelijks kent, en zich in een gesprek mengt, dat hem niet aangaat. Hij peinsde dus op een geschikt middel om zich te verwijderen, toen hij bemerkte, dat de zakdoek van Aramis op den grond lag en hij, waarschijnlijk zonder opzet, er den voet op had gezet; dit voorval scheen hem gunstig ter herstelling zijner onwelvoeglijkheid, hij boog zich en met al de bevalligheid, welke hij kon ten toon spreiden, trok hij den zakdoek van onder den voet des musketiers weg, welke pogingen deze ook aanwendde om dien vast te houden, en zeide, hem dien overhandigende: „Ik geloof, mijnheer! dat gij dezen zakdoek niet gaarne zoudt willen verliezen.”
De zakdoek was werkelijk met prachtig borduursel omzoomd, en aan een der hoeken met een kroon en een wapen gemerkt. Aramis werd bloedrood en rukte, eer dan hij hem aannam, den zakdoek uit de handen van den Gaskonjer.—„Ha! ha!” riep een der gardes uit, „durft gij nu nog zeggen, achterhoudende Aramis! dat gij met mevrouw de Bois-Tracy in onmin zijt, terwijl die bekoorlijke dame u zoo goedgunstig haar zakdoeken leent.”—Aramis wierp op d’Artagnan een dier blikken, welke te verstaan geven, dat men zich een onverzoenlijken vijand gemaakt heeft; vervolgens zeide hij met zijn zachte stem: „Gij bedriegt u, mijne heeren! die zakdoek behoort mij niet, en ik weet niet welke gril dien heer noopt hem aan mij, liever dan aan een uwer te geven; om u te bewijzen dat hij mij niet behoort: ziedaar den mijne in mijn zak.”—Bij deze woorden haalde hij zijn eigen zakdoek te voorschijn, een zakdoek even fraai en ook van fijn batist, hoewel die stof destijds zeer duur was; overigens was hij zonder borduursel, zonder wapen en alleen gemerkt met het naamcijfer des eigenaars.
D’Artagnan bleef het diepste stilzwijgen bewaren; hij begreep zijn onhandigheid. Intusschen lieten de vrienden van Aramis zich door die ontkenning niet overtuigen, en een hunner, met geveinsden ernst zich tot den jeugdigen musketier wendende, zeide: „Indien het is, zooals gij voorgeeft, dan zou ik genoodzaakt zijn, mijn waarde Aramis! van u dien doek terug te eischen, want het moet u bekend zijn, dat Bois-Tracy een mijner beste vrienden is; en ik wil niet, dat men de voorwerpen zijner vrouw als zegeteekens ronddraagt.”—„Gij vraagt hem op een geheel ongepaste wijze,” antwoordde Aramis, „en hoezeer de billijkheid uwer vordering, wat de zaak zelve betreft, erkennende, moet ik echter weigeren uit hoofde van den vorm, waarin die gedaan wordt.”—„Het is waar,” waagde d’Artagnan hier bij te voegen, „dat ik den doek niet uit den zak van den heer Aramis heb zien vallen. Hij stond er met den voet op, en bijgevolg dacht ik, dat hij hem behoorde.”—„En gij hebt u bedrogen, mijn waarde heer!” antwoordde Aramis koel en zeer weinig gevoelig voor deze genoegdoening. Toen zich tot den edelman wendende, die zich den vriend van Bois-Tracy had verklaard, vervolgde hij: „Buitendien bedenk ik, waarde boezemvriend van de Bois-Tracy, dat ik niet minder dan gij het zelf kunt zijn, zijn boezemvriend ben, zoodat de zakdoek, wèl beschouwd, even goed uit uw zak als uit den mijne kan zijn gevallen.”—„Neen, op mijn eer!” riep de garde van Zijne Majesteit.—„Gij zweert op uw eer en ik op mijn woord; bijgevolg moet noodzakelijk een van ons beiden liegen. Maar doen wij beter, Montaran! deelen wij hem.”—„Den zakdoek?”—„Ja, dat is een heerlijk denkbeeld!” riepen de beide andere gardes. „Salomons oordeel!”—„Waarachtig, Aramis! gij zijt vol wijsheid.”—De jongelingen barstten in een luid gelach uit, en zooals men wel kan denken, werd over dat geval niet verder gesproken. Na weinige oogenblikken was het gesprek uitgeput, en de drie lijfwachten en de musketier, na elkander vriendschappelijk de hand gedrukt te hebben, vertrokken, de gardes langs den eenen en Aramis langs den anderen kant.
„Het oogenblik is nu gekomen om mij met dien bevalligen heer te verzoenen,” zeide d’Artagnan bij zich zelven, terwijl hij zich gedurende het laatste gedeelte van het gesprek een weinig had verwijderd gehouden; en met dat goede denkbeeld bezield Aramis naderende, die zich verwijderde zonder verder eenige acht meer op hem te slaan, zeide hij: „Mijnheer, ik hoop dat gij mij wel zult willen verschoonen.”—„Och, mijnheer!” hernam Aramis, „veroorloof mij u te doen opmerken, dat gij in deze omstandigheid niet hebt gehandeld zooals het een wellevend man betaamt.”—„Wat, mijnheer! gij veronderstelt....?”—„Ik veronderstel, mijnheer, dat gij niet gek zijt, en gij wel weet, ofschoon gij van Gaskonje komt, dat men niet zonder reden op zakdoeken trapt. Wat duivel! Parijs is niet met batist bestraat.”—„Mijnheer! gij doet niet wel mij te willen vernederen,” zeide d’Artagnan, wiens aangeboren twistzucht zich boven zijn vreedzame voornemens verhief. „Ik kom van Gaskonje, dat is waar, en dewijl gij zulks weet, behoef ik u niet te zeggen, dat de Gaskonjers niet zeer verdraagzaam zijn, zoodat, wanneer zij eenmaal bekennen een dwaasheid te hebben begaan, zij reeds bij zich zelven volkomen verzekerd zijn de helft meer te doen dan zij moesten.”—„Mijnheer!” antwoordde Aramis, „wat ik u zeg is niet om twist te zoeken. Goddank! ik ben geen vechtersbaas en slechts voorloopig musketier, bijgevolg ga ik slechts dan tot een tweegevecht over, wanneer ik er toe gedwongen word; maar trouwens steeds met grooten weerzin. Maar deze zaak is ernstig, want de goede naam eener dame wordt door u bedorven.”—„Door ons, wilt gij zeggen!” riep d’Artagnan.—„Waarom zijt gij zoo onhandig geweest mij dien doek te geven?”—„Waarom zijt gij zoo onhandig geweest hem te verliezen?”—„Ik heb het u gezegd en ik herhaal het, mijnheer! dat die zakdoek niet uit mijn zak is gekomen.”—„Welnu, dan liegt gij voor de tweede maal, mijnheer! want ik heb hem er zien uitvallen.”—„Ha! gij slaat dien toon aan, mijnheer de Gaskonjer? maar wacht, ik zal u leeren wellevend te zijn!”—„En ik zal u naar uw mis doen terugkeeren, mijnheer de pastoor! trek uit uw degen, en als gij zoo goed wilt zijn, oogenblikkelijk.”—„Nog niet, als het u belieft, mijn lieve vriend! althans niet hier. Ziet gij niet, dat wij juist voor het hôtel d’Aiguillon zijn, dat vol is met dienaren des kardinaals. Wie verzekert mij, dat het Zijne Eminentie niet is, die u heeft belast hem mijn hoofd te bezorgen; maar dewijl ik nog al tamelijk aan mijn hoofd ben gehecht, aangezien het vrij goed op mijn schouders past, zal ik u het leven ontnemen, maak u daar maar niet ongerust over, doch zonder gerucht, op een besloten stille plek; dáár, waar gij bij niemand op uw dood kunt roemen.”—„Gaarne, maar vertrouw hierop niet te veel, en neem den zakdoek mede, of hij u toebehoort of niet, misschien zal hij u te stade komen.”—„Mijnheer is Gaskonjer?” vroeg Aramis.—„Ja, maar mijnheer schijnt uit voorzichtigheid de plaats des gevechts niet te bepalen.”—„De voorzichtigheid, mijnheer! is een volkomen nuttelooze deugd voor musketiers, dat weet ik zeer goed; maar dezelve is onmisbaar voor een geestelijke, en dewijl ik slechts voorloopig musketier ben, wil ik voorzichtig blijven. Te twee uur zal ik de eer hebben u in het hotel des heeren de Tréville te wachten, dáár zal ik met u omtrent een geschikte plaats overeenkomen.”
Beide jongelingen groetten elkander, en Aramis verwijderde zich langs de straat, die naar het Luxembourg leidde, terwijl d’Artagnan, bemerkende dat het te laat werd, den weg naar de Barrevoeter-Karmelieten inslaande, bij zich zelven sprak: „Het is stellig, daar kom ik niet van terug; maar indien ik sterf, zal ten minste een musketier mij den dood hebben gegeven.”
De musketiers des konings en de lijfwacht van den kardinaal.
D’Artagnan kende niemand te Parijs. Hij begaf zich alzoo naar de met Athos afgesproken plaats zonder getuigen, voornemens zich met die tevreden te stellen, welke zijn wederpartij zou gekozen hebben. Buitendien was zijn stellig besluit, den dapperen musketier een betamelijke voldoening te geven, echter zonder zwakheid te toonen, daar hij vreesde dat dit tweegevecht een even rampzalig gevolg zou hebben als elke zaak van dien aard, wanneer een jong en sterk jongeling tegenover een gewonden en verzwakten vijand staat: overwonnen, is de zegepraal van dezen dubbel, en overwinnaar, zou men hem van overmacht en een gemakkelijke moedvertooning beschuldigen.—Ten overvloede (of wij zouden het karakter van onzen fortuinzoeker slecht moeten geschetst hebben) heeft onze lezer reeds moeten bemerken, dat d’Artagnan niet onder de gewone soort van menschen behoorde. En ofschoon bij zich zelven verzekerd, dat zijn dood onvermijdelijk was, wilde hij zich niet onderwerpen en zich zoo gedwee den dood overleveren, zooals een ander, minder moedig en minder gematigd dan hij, in zijn plaats zou gedaan hebben. Hij overwoog de verschillende geaardheden dergenen, waartegen hij moest kampen, en begon een meer helder doorzicht in zijn zaak te krijgen. Hij hoopte door middel eener edele genoegdoening, welke hij zich voornam Athos te doen, dezen zich tot vriend te maken, daar buitendien zijn voorname houding en zijn ernstig gelaat hem bijzonder wèl bevielen. Porthos vleide hij zich, door middel van hetgeen hij van den bandelier wist, in verlegenheid te brengen, voornemens zulks, zoo hij niet sneuvelde, aan de geheele wereld te verhalen, welk verhaal, met geestigheid voorgedragen, Porthos in een allerbelachelijkst daglicht moest stellen. Eindelijk, wat den stillen Aramis betreft, voor dezen was hij niet bevreesd, en in de veronderstelling dat hij met hem ook aan de beurt zou komen, belastte hij zich hem goed en wel naar de andere wereld te zenden, of ten minste hem derwijze in het aangezicht te treffen, zooals Cesar had aangeraden het den soldaten van Pompejus te doen, dat voor altijd zijn fraai gelaat, waarop hij zoo trotsch was, geschonden zou zijn.
Daarenboven was d’Artagnan met onwrikbare standvastigheid bezield, voor wat hem door zijn vader zoo ernstig op het hart was gedrukt, en die voornamelijk hierin bestond: dat hij van niemand iets zou verdragen dan van den koning, van den kardinaal en van den heer de Tréville. Hij vloog veeleer dan hij liep naar het klooster der Barrevoeter-Karmelieten, een gebouw zonder vensters en omringd door dorre weilanden, zeer geschikt voor de tweegevechten dergenen, die den tijd niet hadden naar den Pré aux Clercs te gaan, en die in dat geval de eerstgenoemde plek kozen.
Toen d’Artagnan de kleine, bijna niet in het oog vallende plek ontwaarde, die zich aan den voet des kloosters uitstrekte, bevond Athos zich reeds dáár sedert vijf minuten, ofschoon het juist twaalf uur sloeg. Hij was dus even stipt als de Samaritaansche, en de nauwgezetste waarnemer der voorschriften van het tweegevecht zou geen aanmerkingen hebben kunnen maken.—Athos, die nog aan zijn wonde vreeselijk leed, hoewel zij opnieuw door den wondheeler van den heer de Tréville verbonden was, zat op een paal en wachtte zijn vijand met die geruste en waardige houding, welke hem nooit verliet.—D’Artagnan ziende, stond hij op en deed beleefd eenige schreden voorwaarts. Deze van zijn kant naderde zijn tegenpartij met den hoed in de hand, dien hij zoo laag afnam, dat de pluim over den grond sleepte.
„Mijnheer!” zeide Athos, „ik heb twee mijner vrienden doen verzoeken mijn getuigen te zijn, maar die beide heeren zijn nog niet hier. Het verwondert mij, dat zij zoo lang verwijlen, dat is hun gewoonte niet.”—„Ik voor mij heb geen getuigen, mijnheer,” zeide d’Artagnan, „want eerst sedert gisteren te Parijs gekomen, heb ik nog met niemand kennis gemaakt dan met den heer de Tréville, aan wien ik ben aanbevolen geworden door mijn vader, die de eer heeft onder zijn vrienden geteld te worden.”
Athos overwoog nog een oogenblik.—„Gij kent niemand hier dan den heer de Tréville?” vroeg hij.—„Alleen hem, mijnheer!”—„Welzoo!” ging Athos voort, gedeeltelijk tot zich zelven, gedeeltelijk tot d’Artagnan zich richtende, „welzoo! maar als ik u het leven ontneem, zal ik wel een kindervreter gelijken.”—„Het is zoo erg niet, mijnheer!” antwoordde d’Artagnan met een groet, die niet van waardigheid was ontbloot: „zoo erg niet, daar gij mij de eer aandoet den degen tegen mij te trekken, terwijl gij gewond zijt op een wijze, die u niet weinig moet hinderen.”—„Op mijn woord, de wond hindert mij zeer, en gij hebt mij een duivelsche pijn veroorzaakt; ik kan het niet anders zeggen; maar ik zal de linkerhand gebruiken, dat is mijn gewoonte in dergelijke omstandigheden. Geloof daarom niet, dat ik u genade doe, ik gebruik den degen even goed met beide handen; het zal u zelfs nadeelig zijn; want een linksche maakt het hem, die hierop niet is voorbereid, vrij lastig. Het doet mij dan ook leed, u niet eer van deze bijzonderheid te hebben verwittigd.”—„Mijnheer!” antwoordde d’Artagnan, opnieuw groetende, „ik ben u ten uiterste verplicht voor uw beleefdheid.”—„Gij maakt mij beschaamd,” hernam Athos met edelen zwier, „ik bid u, spreken wij over iets anders, als dit u niet onaangenaam is.—O, sangbleu! wat pijn hebt gij mij gedaan, mijn schouder gloeit!”—„Indien gij mij wildet veroorloven....” zeide d’Artagnan schroomvallig.—„Wat, mijnheer!”—„Ik bezit een wonderdoenden balsem voor wonden; mijn moeder heeft mij dien gegeven en op mij zelven heb ik hem reeds beproefd.”—„Welnu?”—„Welnu, ik ben zeker, dat binnen drie dagen uw wonde door dien balsem zal genezen zijn; en na verloop van drie dagen, wanneer die genezing volkomen is, dan, mijnheer! zal het mij tot veel eer verstrekken tot uw dienst te zijn.”—D’Artagnan sprak deze woorden met een eenvoudigheid uit, die aan zijn beleefdheid eer deed, zonder echter iets van zijn moed te ontnemen.
„Pardieu! mijnheer!” riep Athos, „dat voorstel behaagt mij, hoewel ik het niet aanneem, maar omdat mij dit in u den edelman doet herkennen. Het was op die wijze, dat de dappere ridders ten tijde van Karel den Groote spraken en handelden, en ieder edelman moest ze zich ten voorbeeld stellen. Ongelukkig leven wij niet in den tijd van den grooten keizer; wij zijn tijdgenooten van den kardinaal, en na drie dagen, hoe zorgvuldig men het geheim ook bewaard moge hebben, zal men weten, dat wij een tweegevecht hadden bepaald, en zou men het derhalve beletten. Maar wacht eens, zullen die straatslijpers nog niet gaan verschijnen?”—„Indien gij haast hebt, mijnheer!” vroeg d’Artagnan even eenvoudig als een oogenblik te voren, toen hij aan Athos voorstelde het gevecht drie dagen uit te stellen; „indien gij haast hebt, mijnheer! en gij verlangt dat aan de zaak zonder verwijl een einde wordt gemaakt, wacht dan niet, bid ik u.”—„Wat gij daar zegt is wederom iets, dat mij zeer behaagt,” zeide Athos, d’Artagnan vriendelijk groetende, „gij bewijst hierdoor verstand en bijgevolg moed te bezitten, mijnheer! Ik heb achting voor lieden van uw soort, en ik voorzie, dat, als wij elkander het leven niet ontnemen, ik later veel genoegen in uw gezelschap zal smaken. Wachten wij intusschen die heeren, ik heb al den tijd, en het is een vereischte.... Ha! ziedaar reeds een hunner, geloof ik.”—Het was waar, aan het einde der straat Vaugirard begon men de reusachtige gestalte van Porthos te onderkennen.
„Hoe!” riep d’Artagnan, „is een uwer getuigen de heer Porthos?”—„Ja, bevalt u dat niet?”—„Wel zeker!”—„En ziedaar de tweede.”—D’Artagnan wendde zich naar de zijde, welke Athos hem aanwees en hij herkende Aramis.—„Hoe!” herhaalde hij met nog meer verbazing dan de eerste maal, „is uw tweede getuige de heer Aramis?”—„Ongetwijfeld! weet gij dan niet, dat men ons steeds in elkanders gezelschap ziet, en ons bij de musketiers, bij de lijfwacht en in de stad, zoowel als aan het hof, Athos, Porthos en Aramis, of de drie onafscheidelijken noemt? Maar aangezien gij van Dax of van Pau komt....”—„Van Tarbes,” hernam d’Artagnan.—„Is het u geoorloofd met deze bijzonderheid onbekend te zijn,” zeide Athos.—„Op mijn woord,” hernam d’Artagnan, „men heeft u den rechten naam gegeven, mijne heeren! en mijn ontmoeting, indien ze ruchtbaar wordt, zal ten minste bewijzen, dat uw vriendschap voor elkander op geen tegenstrijdigheden is gegrond.”
Onderwijl was Porthos genaderd en had Athos met de hand gegroet; vervolgens zich naar d’Artagnan wendende, bleef hij vol verbazing staan.—Wij zullen in het voorbijgaan zeggen, dat hij van bandelier verwisseld was en zijn mantel had afgelegd.—„Hoe! wat beteekent dat?”—„Ik duelleer met mijnheer,” zeide Athos, d’Artagnan met den vinger aanwijzende en zijn vrienden met de hand groetende.—„Ik ook moet met hem vechten,” zeide Porthos.—„Maar niet vóór een uur,” antwoordde d’Artagnan.—„En ook ik heb een tweegevecht met mijnheer,” zeide Aramis op zijn beurt, op het slagveld verschijnende.—„Maar niet vóór twee uur,” zeide d’Artagnan even bedaard.—„Maar om welke reden vecht gij, Athos?” vroeg Aramis.—„Inderdaad, ik weet het bijna zelf niet; hij heeft mij den schouder bezeerd; en gij, Porthos?”—„Wel, ik vecht om te vechten,” antwoordde Porthos blozende.—Athos, die alles opmerkte, zag de lippen van den Gaskonjer zich tot een onmerkbaren glimlach vertrekken.—„Wij zijn ’t oneens geweest over de wijze van zich te kleeden,” zeide de jongeling.—„En gij, Aramis?” vroeg Athos.—„De reden van mijn tweegevecht betreft de godgeleerdheid,” antwoordde Aramis, terwijl hij d’Artagnan door een stillen wenk verzocht de oorzaak van het duel geheim te houden.—Athos zag toen een tweeden glimlach op de lippen van d’Artagnan verschijnen.—„Waarlijk!” riep Athos.—„Ja, het betreft een stelling van den heiligen Augustinus, omtrent welke wij het niet eens zijn,” zeide de Gaskonjer.—„Het is niet te betwisten, hij heeft vernuft,” mompelde Athos.
„En nu, terwijl gij vereenigd zijt, mijne heeren! verzoek ik u, mijn verontschuldigingen aan te hooren.”—Op het woord verontschuldiging verdonkerde het voorhoofd van Athos, een trotsche glimlach zweefde op de lippen van Porthos, en een weigerend gebaar was het antwoord van Aramis.—„Gij begrijpt mij niet, mijne heeren!” hernam d’Artagnan, het hoofd opheffende, van hetwelk een zonnestraal de fijne en toch scherpe lijnen verguldde; „ik vraag u verschooning, ingeval ik buiten staat word gesteld u alle drie mijn schuld te voldoen; want de heer Athos heeft het eerst recht mij naar de andere wereld te zenden, hetgeen niet weinig de waarde uwer schuldvordering, mijnheer Porthos! vermindert; en de uwe, mijnheer Aramis! bijna tot niets brengt.... En thans, mijne heeren! herhaal ik u mijn verzoek, mij te willen verschoonen, doch slechts alleen om die reden; en nu verdedigt u.” Op die woorden en met de meest ridderlijke houding, die men zich kan verbeelden, trok d’Artagnan den degen. Het bloed was hem naar het hoofd gestegen, en op dit oogenblik zou hij den degen getrokken hebben tegen al de musketiers des koninkrijks, evenals hij het nu deed tegen Athos, Porthos en Aramis.
Het was kwart over twaalven; de zon had haar toppunt bereikt en de plaats, welke gekozen was geworden voor het tweegevecht, was aan al haar gloed blootgesteld.—„Het is zeer warm,” zeide Athos, op zijn beurt zijn degen trekkende, „en ik kan mijn buis niet uitdoen; want zooeven nog voelde ik mijn wonde bloeden, en ik vrees, mijnheer hinderlijk te zijn, door hem bloed te vertoonen, dat hij niet heeft doen stroomen.”—„Dat is waar, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „en of een ander, of ik, het heeft doen stroomen, ik verzeker u, dat het mij steeds leed zal doen, het bloed te zien van een moedigen edelman zooals gij; ik zal derhalve ook, zonder mij van mijn kleeding te ontdoen, den strijd aangaan.”—„Spoed u toch!” riep Porthos, „het zijn al genoeg complimenten; herinnert u, dat wij onze beurt afwachten.”—„Spreek alleen voor u zelven, Porthos!” viel Aramis hem in de rede, „wanneer gij dergelijke onbetamelijkheden zegt. Voor mij, ik vind datgene, wat die heeren elkander toevoegen, zeer goed en twee edellieden waardig.”—„Als gij gereed zijt, mijnheer!” zeide Athos, zich in postuur stellende.—„Ik wachtte op uw bevelen,” zeide d’Artagnan, het staal kruisende.
Maar nauwelijks hadden de twee klingen tegen elkander gekletterd, of een afdeeling der lijfwacht Zijner Eminentie, aangevoerd door den heer de Jussac, verscheen om den hoek van het klooster.—„De lijfwacht van den kardinaal!” riepen gelijktijdig Porthos en Aramis. „Steekt op, mijne heeren! Steekt op uw degens!”—Doch het was te laat. Beide strijders waren in een houding gezien geworden, die omtrent hun bedoelingen geen twijfel overliet.—„Halt!” riep Jussac, hen naderende, en zijn lieden een teeken gevende hem te volgen. „Halt, musketiers! men vecht hier? Neemt men op die wijze de edikten in acht?”—„Gij zijt zeer edelmoedig, mijne heeren de gardes!” riep Athos wraaklustig; want Jussac was een der aanvallers van twee dagen te voren geweest. „Indien wij u zagen vechten, dan verzeker ik u, dat wij ons wel zouden wachten u zulks te beletten. Laat ons dus begaan, en gij zult vermaak hebben, zonder dat het u eenige moeite kost.”—„Mijne heeren!” riep Jussac, „ik moet u tot mijn groot leedwezen verklaren, dat ik het onmogelijk kan toelaten. Onze plicht gaat voor alles. Steekt dus uw degens op en volgt ons.”—„Mijnheer!” zeide Aramis, Jussac nabootsende, „met groot vermaak zouden wij aan uw vriendelijke uitnoodiging voldoen, indien zulks van ons afhing, maar ongelukkig is dit niet mogelijk; de heer de Tréville heeft het ons verboden. Ga dus uw weg, dat is het beste wat gij doen kunt.”
Deze scherts maakte Jussac driftig.—„Wij zullen u dan aanvallen, indien gij niet gehoorzaamt.”—„Zij zijn met hun vijven,” zeide Athos half luid, „terwijl wij slechts met ons drieën zijn; wederom zullen wij bezwijken en hier op de plaats blijven; want ik verklaar u, dat ik niet overwonnen voor den kapitein wil verschijnen.”
Athos, Porthos en Aramis vereenigden zich, terwijl Jussac zijn soldaten in slagorde schaarde.—Dit korte oogenblik was voldoende, om d’Artagnan tot een besluit te brengen. Het was een dier voorvallen, welke het lot eens menschen voor altijd beslissen; het betrof hier een keus tusschen den koning en den kardinaal; en eenmaal die keuze gedaan, moest men er in volharden. Te vechten, dat is: de wet ongehoorzaam te zijn, zijn hoofd te wagen, zich eensklaps een minister tot vijand te maken, die zelfs machtiger dan de koning was. Ziedaar het verschiet des jongelings, en zeggen wij het tot zijn lof, hij aarzelde geen seconde. Derhalve zich tot Athos en diens vrienden wendende, zeide hij:
„Mijne heeren! ik zal, als gij het mij veroorlooft, iets aan uw gezegde verbeteren. Gij zeidet, dat gij niet meer dan met uw drieën waart, maar het schijnt mij, dat wij met ons vieren zijn.”—„Maar gij behoort niet tot de onzen.”—„Dat is waar,” antwoordde d’Artagnan, „het gewaad ontbreekt mij, maar het hart bezit ik. Van harte ben ik musketier, dat voel ik, mijne heeren! en dat spoort mij aan.”—„Verwijder u, jongeling!” riep Jussac, die aan de gebaren en de uitdrukking van d’Artagnan’s gelaat zeker diens oogmerk geraden had. „Gij kunt u verwijderen, hierin nemen wij genoegen. Berg uw huid, maak u uit de voeten!”
D’Artagnan verroerde zich niet.—„Waarachtig! gij zijt een beste jongen!” zeide Athos, de hand van den jongeling drukkende.—„Spoed u! ga tot een besluit over,” hernam Jussac.—„Welaan,” zeiden Porthos en Aramis, „voeren wij iets uit!”—„Mijnheer is zeer edelmoedig,” zeide Athos. Doch alle drie de jonkheid van d’Artagnan in overweging nemende, vreesden zij voor zijn weinige ondervinding.—„Wij zouden slechts met ons drieën zijn, waarvan een gekwetste, en bovendien een knaap,” hernam Athos, „en echter zou men beweren, dat wij met ons vieren waren.”—„Ja, maar te wijken!” riep Porthos.—„Dat niet,” hernam Athos.—„Onmogelijk!” riep Aramis.—D’Artagnan begreep de reden hunner besluiteloosheid.—„Mijne heeren! stelt mij slechts op de proef,” sprak hij, „ik bezweer u, op mijn eer, mij niet te zullen verwijderen, al worden wij overwonnen.”—„Hoe noemt men u, mijn dappere jonkman?” vroeg Athos.—„D’Artagnan, mijnheer!”—„Welaan dan, Athos, Porthos, Aramis en d’Artagnan! voorwaarts!” riep Athos.—„Welnu, heeren! zijt gij tot een besluit gekomen?” riep Jussac voor de derde maal.—„Dat is reeds gedaan, mijnheer!” antwoordde Athos.—„En wat is uw besluit?” vroeg Jussac.—„Wij zullen de eer hebben ons te verdedigen,” antwoordde Aramis, zijn hoed met de eene hand afnemende en met de andere den degen trekkende.—„Ha! gij biedt weerstand?” riep Jussac.—„Sangdieu! verwondert u zulks?”—En de negen strijders vielen elkander aan met een woede, die intusschen niet blind was.
Athos had tot tegenpartij zekeren Cahussac, een gunsteling des kardinaals; Porthos stond tegenover Biscarat en Aramis tegenover twee vijanden. Wat d’Artagnan betreft, deze viel Jussac aan. Het hart van den jeugdigen Gaskonjer sloeg, als wilde het zijn borst verbrijzelen. Goddank! niet uit vrees, de minste zweem hiervan was bij hem niet aanwezig, maar van ontembaren moed; hij vocht als een woedende tijger, onophoudelijk rondom zijn vijand springende en de wijze van aanval en verdediging, zoowel als zijn standpunt, gedurig veranderende.
Jussac was, zooals men destijds zeide, verlekkerd op den degen en had veel ondervinding er van; echter had hij alle moeite om zich tegen een vijand te verdedigen, die vlug rondspringende, elk oogenblik van de aangenomene regels afweek, naar alle zijden tegelijkertijd uitvallende, terwijl hij zich verdedigde als iemand, die den grootsten eerbied voor zijn lijf heeft.
Eindelijk maakte deze wijze van strijden Jussac ongeduldig. Woedend, door dengenen in bedwang te worden gehouden, dien hij voor een knaap had aangezien, geraakte hij in vuur en begon misslagen te begaan. D’Artagnan, die bij gemis van praktijk echter veel theorie bezat, verdubbelde zijn vlugheid.
Jussac, er een einde aan willende maken, bracht zijn tegenpartij, wijd uitvallende, een geweldigen stoot toe, doch deze weerde dien behendig af, waarop hij, toen Jussac zich weder oprichtte, als een slang onder diens degen gleed en hem den zijne door het lichaam stiet. Jussac viel als lood ter aarde.—D’Artagnan wierp een onrustigen en snellen blik op het slagveld.
Aramis had reeds een zijner vijanden gedood, maar van den tweeden had hij moeite de opvolgende stooten te weren. Echter bleef Aramis nog goed staan en zich verdedigen.
Biscarat en Porthos hadden, tegelijk uitvallende, elkander geraakt; want Porthos had een degenstoot door den arm en Biscarat door het dik van het been. Maar dewijl geen der beide wonden gevaarlijk was, bleven zij hun gevecht met nog meer verwoedheid voortzetten.
Athos, opnieuw door Cahussac gewond, werd blijkbaar nog bleeker, maar hij week geen duimbreed; hij had slechts zijn degen in de andere hand genomen en vocht nu met de linkerhand. D’Artagnan mocht, volgens de destijds bestaande regels van het tweegevecht, een zijner vrienden te hulp komen; terwijl hij zijn blik liet rond gaan om te zien, wie hunner zijn hulp verlangde, trof hem een oogwenk van Athos, vol verhevene uitdrukking. Athos zou liever het leven hebben verloren, dan hulp te roepen; maar hij mocht zijn blik doen spreken en daardoor om bijstand roepen.
D’Artagnan begreep hem, deed een verschrikkelijken sprong en viel Cahussac ter zijde aan, uitroepende: „Verdedig u, mijnheer de garde! of ik doorsteek u.”—Cahussac wendde zich om; het was tijd. Athos, alleen tot hiertoe door zijn buitengewonen moed ondersteund, viel nu op een knie neder.—„Sangdieu!” riep hij tot d’Artagnan, „doorsteek hem niet, jongeling! ik bid u; ik heb nog een oude zaak met hem te vereffenen, zoo haast ik genezen en wel zal zijn. Ontwapen hem slechts, ontwapen hem.... Zoo is het al wel! Best! opperbest!”
Deze uitroep werd Athos door den degen van Cahussac ontrukt, die op twintig stappen afstands van hem neerviel. D’Artagnan en Cahussac snelden gelijktijdig toe, de een om hem weder op te nemen, de ander om er zich meester van te maken, maar d’Artagnan, veel vlugger zijnde, was hem vóór en zette zijn voet op den degen. Cahussac begaf zich toen snel tot een der door Aramis gevelde gardes, eigende zich diens zwaard toe en wilde tot d’Artagnan terugkeeren; maar op zijn weg ontmoette hij Athos, die, gedurende dat korte oogenblik verpoozing, hetwelk hem d’Artagnan had verschaft, wederom adem schepte en nu, uit vrees dat d’Artagnan zijn vijand zou dooden, het gevecht wilde hervatten. D’Artagnan begreep, dat het Athos onaangenaam zou zijn, indien hij hem hierin voorkwam. Na weinige oogenblikken viel Cahussac met doorstoken hals ter aarde.
Tegelijkertijd hield Aramis de punt van zijn degen op de borst van zijn neergevelden vijand en dwong hem om lijfsgenade te vragen.
Nu bleven Porthos en Biscarat nog over. Porthos schertste onder het strijden en vroeg Biscarat hoe laat het was, hem gelukwenschende met het kapiteinschap van zijn broeder in het regiment van Navarra, maar zijn scherts deed hem niets winnen. Biscarat was een dier ijzersterke mannen, die, slechts dan wanneer zij niet meer leven, vallen.
Intusschen moest er een einde aan worden gemaakt. Een patrouille kon verschijnen en al de strijders, gekwetst of niet, koningsgezinden of kardinalisten, in hechtenis nemen. Athos, Aramis en d’Artagnan omsingelden Biscarat en eischten, dat hij zich zou overgeven. Hoewel alleen tegen allen, en het been door een degensteek doorboord, wilde Biscarat volhouden; maar Jussac, die zich op den elleboog had opgericht, beval hem zich over te geven. Biscarat was een Gaskonjer, zooals d’Artagnan, hij hield zich doof en lachte, terwijl hij, al strijdende, den tijd vond, de punt zijns degens naar een plek op den grond te richten.
„Hier!” zeide hij, alsof hij een vers uit den bijbel las, „hier zal Biscarat sterven, de eenige van al die om hem zijn.”—„Maar zij zijn met hun vieren; vier tegen u alleen; eindig, ik beveel het u.”—„O, als gij het beveelt, dan is het wat anders,” zeide Biscarat, „daar gij mijn brigadier zijt, moet ik u gehoorzamen.”—En achteruit springende brak hij zijn degen op de knie, ten einde niet verplicht te zijn hem over te geven; Hij wierp de stukken over den kloostermuur, waarna hij, zijn armen kruiselings over de borst slaande, een kardinalistisch liedje begon te fluiten.
Moed wordt altijd zelfs in een vijand geëerbiedigd. De musketiers groetten Biscarat met den degen, dien zij hierna opstaken. D’Artagnan volgde hun voorbeeld, en toen, door Biscarat, de eenige die was staande gebleven, geholpen, droeg hij Jussac, Cahussac en diengene van Aramis’ bestrijders, welke slechts gekwetst was, tot voor de poort van het klooster. De vierde, zooals wij zeiden, was gesneuveld. Daarna luidden zij de kloosterklok, en van de vijf degens er vier medenemende, begaven zij zich, dronken van vreugd, naar het hotel van den heer de Tréville.
Arm in arm zag men hen, de geheele breedte der straat beslaande, elken musketier, dien zij ontmoetten, aanspreken en met zich voeren, zoodat het eindelijk een zegepralende optocht scheen. D’Artagnan’s hart was van blijdschap vervuld, hij ging tusschen Athos en Porthos, hen teederlijk den arm drukkende.
„Al ben ik nog geen musketier,” zeide hij tot zijn nieuwe vrienden, toen zij de deur van het hotel de Tréville binnentraden, „ben ik ten minste tot hun leerling aangenomen, niet waar?”
Zijne Majesteit, koning Lodewijk XIII.
Deze gebeurtenis baarde veel opzien; de heer de Tréville beknorde overluid en zeer streng zijn musketiers, maar prees hen in stilte; doch dewijl er geen tijd was te verliezen, om aan Zijne Majesteit de zaak ter kennisse te brengen, haastte de heer de Tréville zich naar het Louvre te gaan. Het was reeds te laat, de koning was met den kardinaal alleen, en men zeide den heer de Tréville, dat hij werkte en in dat oogenblik niemand kon ontvangen. Des avonds begaf de heer de Tréville zich wederom tot den koning, die zich met het spel bezig hield. Hij won, en dewijl Zijne Majesteit tamelijk gierig was, was hij in een zeer goede luim; nauwelijks zag de koning den heer de Tréville dan ook naderen, of hij riep: „Nader, kapitein! nader, ik moet u beknorren; weet gij wel, dat Zijne Eminentie zich bij mij over uw musketiers is komen beklagen, en Zijne Eminentie was er zoo van aangedaan, dat haar heden avond een ongesteldheid is overvallen. Maar inderdaad, het zijn geweldenaars, galgenazen, uw musketiers!”—„Neen, Sire!” antwoordde de Tréville, die al dadelijk bemerkte, welke wending de zaak nam; „neen, wel integendeel, het zijn goede schepsels, zacht als lammeren, en slechts met één begeerte bezield, hiervoor ben ik borg: namelijk, dat hun degen nooit uit de scheede kome, dan voor den dienst Uwer Majesteit. Maar, wat zal men er van zeggen, de lijfwacht van mijnheer den kardinaal zoekt gedurig twist met hen, en om de eer van hun korps op te houden, zijn zij immers verplicht zich te verdedigen.”—„Hoor den heer de Tréville eens, zou men niet zeggen, dat hij van een geestelijke broederschap sprak,” zeide de koning. „Inderdaad, waarde kapitein! ik heb lust, u uw kapiteinschap te ontnemen, en daarmede mejonkvrouw de Chemerault te begiftigen, die ik een abdij heb beloofd; maar geloof niet, dat ik zoo lichtgeloovig ben: men noemt mij Lodewijk den Rechtvaardige, mijnheer de Tréville en fluks, fluks zullen wij de zaak eens onderzoeken.”—„O, het is door het vertrouwen op uw rechtvaardigheid, Sire! dat ik gerust en geduldig de besluiten Uwer Majesteit zal afwachten.”—„Wacht, wacht maar even, ik zal u niet lang doen wachten.”
En werkelijk, de kans keerde, en dewijl de koning begon te verliezen, wat hij had gewonnen, was het hem niet onaangenaam een voorwendsel te vinden, om het spel te staken. De koning stond derhalve eenige oogenblikken daarna op, en in zijn zak het geld bergende, dat voor hem lag, en grootendeels van zijn winst voortkwam, zeide hij: „La Vieuville! neem mijn plaats in; ik moet den heer de Tréville over iets zeer gewichtigs onderhouden.—Het is waar ook.... Ik had tachtig louis d’or voor mij liggen. Zet dezelfde som in, opdat zij, die verliezen, niet te klagen hebben; rechtvaardigheid is alles.”
Vervolgens zich tot den heer de Tréville wendende, en zich met hem naar een der vensters begevende, ging hij voort: „En gij zegt, mijnheer, dat het de lijfwacht van Zijne Eminentie is, die met uw musketiers twist heeft gezocht?”—„Ja, Sire! zooals gewoonlijk.”—„En hoe is die twist ontstaan? spreek! want gij weet, mijn waarde kapitein! dat een rechter beide partijen moet hooren.”—„Och, mijn hemel! op de eenvoudigste en natuurlijkste wijze: Drie mijner beste soldaten, die Uwe Majesteit bij naam kent, en van welke zij meer dan eens de gehechtheid naar waarde heeft geschat, en die ook, dit kan ik den koning verzekeren, zijn dienst zeer ter harte nemen, drie mijner soldaten, zeg ik, de heeren Athos, Porthos en Aramis, hadden een pleizierpartij voorgenomen met zekeren jongen Gaskonjischen edelman, dien ik hun dienzelfden morgen had aanbevolen. Men zoude zich, geloof ik, naar St. Germain begeven, terwijl men afspraak had gemaakt, elkander bij het klooster der Barrevoeter-Karmelieten te ontmoeten; maar dáár werden zij overvallen door de heeren Jussac, Cahussac, Biscarat en twee andere gardes, die zeker op die plek, in zoo talrijk gezelschap, niet met het doel gekomen waren, de edikten te handhaven.”—„Ha, ha!” riep de koning, „gij doet er mij aan denken; ongetwijfeld kwamen zij dáár, om te vechten?”—„Ik beschuldig hen niet, Sire! maar ik laat het aan het doorzicht Uwer Majesteit over, om het oogmerk te bevroeden van vijf gewapende lieden, die zich naar een plek begeven, zoo eenzaam, als de omstreken van het Karmelieten-klooster zijn.”—„Ja, ja, de Tréville! gij hebt gelijk, gij hebt gelijk!”—„Maar toen zij mijn musketiers ontmoetten, veranderden zij van gedachte en vergaten hun bijzonderen haat voor dien, welken zij dit korps toedragen; immers, het is Uwe Majesteit niet onbekend, dat de musketiers, die den koning, en alleen den koning zóó verknocht zijn, de natuurlijke vijanden zijn der lijfwacht van den kardinaal.”—„Ja, Tréville! ja,” zeide de koning droefgeestig, „het is wel treurig, geloof mij, in Frankrijk op die wijze twee partijen te zien, twee hoofden van het koningschap; maar het zal een einde nemen, Tréville! het zal een einde nemen. Gij zegt alzoo, dat de gardes twist met de musketiers hebben gezocht?”—„Ik zeg, dat het waarschijnlijk is, dat de zaken zich dus hebben toegedragen, maar ik wil er geen eed op doen, Sire. Gij weet, hoe moeilijk het is, de waarheid te doorgronden, althans, wanneer men niet begaafd is met het bewonderenswaardig talent, dat Lodewijk XIII den naam van den Rechtvaardigen heeft doen krijgen.”—„Gij hebt gelijk, Tréville! maar zij waren niet alleen, uw musketiers, er was een knaap in hun gezelschap?”—„Ja, Sire! ook een gekwetste, zoodat drie musketiers des konings, waarbij een gekwetste en een jonge knaap, niet alleen het hoofd hebben geboden aan vijf der verschrikkelijkste gardes van Zijne Eminentie den kardinaal, maar er zelfs vier van hebben neergeveld.”—„Inderdaad, dat is een overwinning!” riep de koning met een gelaat blinkend van vreugd, „een volkomen overwinning!”—„Ja, Sire! even volkomen als die bij de brug van Cé.”—„Vier personen, van welke er een gekwetst en een ander een knaap was, zegt gij?”—„Nauwelijks een knaap; en deze heeft zich zoo moedig gedragen bij die gelegenheid, dat ik mij veroorloof hem Uwer Majesteit aan te bevelen.”—„Hoe heet hij?”—„D’Artagnan, Sire! hij is de zoon van een mijner oudste vrienden, de zoon van een man, die met den koning, uw vader, roemrijker gedachtenis, als partijganger den oorlog heeft medegemaakt.”—„En gij zegt, dat die jongeling zich zoo moedig heeft gedragen? Verhaal mij dat eens, Tréville! gij weet, dat ik een liefhebber ben van krijgsverhalen en gevechten.” En koning Lodewijk XIII streek trotsch zijn knevel op, zijn hand op de heup latende rusten.
„Sire!” hernam Tréville, „zooals ik u zeide, is de heer d’Artagnan nog slechts een knaap,—en daar hij de eer niet heeft onder de musketiers te staan, was hij in burgerkleeding. De gardes van den kardinaal, zijn groote jonkheid bemerkende, en daarbij ziende, dat hij niet tot het korps behoorde, verzochten hem zich te verwijderen, alvorens zij zouden aanvallen.”—„Gij ziet dus wel, Tréville! dat zij het zijn, die het eerst hebben aangevallen.”—„Dat is ook zoo, Sire! er is hieraan niet meer te twijfelen; zij bevalen hem zich te verwijderen; maar hij antwoordde, dat hij, in zijn hart musketier, en vol gehechtheid aan den koning zijnde, in het gezelschap der heeren musketiers zou blijven.”—„Een moedig jongeling!” mompelde de koning.—„En werkelijk, hij bleef, zoodat Uwe Majesteit in hem een zeer geduchten voorvechter bezit. Want hij was het, die Jussac dien vreeselijken degenstoot toebracht, welke den kardinaal zoo vertoornd heeft.”—„Is hij het, die Jussac heeft gewond?” riep de koning, „die knaap? Neen, Tréville, dat is niet mogelijk.”—„Het is, zooals ik de eer heb Uwe Majesteit te zeggen.”—„Jussac, een der behendigste schermmeesters van mijn rijk!”—„Hij heeft nu zijn meester gevonden.”—„Ik wil den jongeling zien, Tréville! Ik wil hem zien, en indien men iets voor hem kan doen, zal men het doen.”—„Wanneer zal het Uwe Majesteit gelegen komen hem te ontvangen?”—„Morgen, om twaalf uur, Tréville!”—„Moet ik hem alleen mede brengen?”—„Neen, stel ze mij alle vier gelijktijdig voor; gehechtheid is zeldzaam, en men moet die beloonen.”—„Om twaalf uur zullen wij in het Louvre zijn, Sire!”—„Ja, maar langs de kleine trap. De kardinaal behoeft hiervan niets te weten.”—„Goed, Sire!”—„Gij begrijpt, Tréville! een edikt blijft een edikt, en bij slot van rekening zijn de tweegevechten verboden.”—„Maar deze ontmoeting, Sire! is geheel en al van een gewoon tweegevecht verschillend; het was een gewelddadige aanranding, en het bewijs hiervan is, dat er vijf gardes van den kardinaal en slechts drie musketiers en de heer d’Artagnan op de plaats tegenwoordig waren.”—„Dat is waar!” zeide de koning; „maar het doet er niet toe, Tréville! kom toch maar langs de kleine trap.”
Tréville glimlachte; maar dewijl het reeds veel voor hem was, dat de knaap tegen zijn meester was opgestaan, groette hij eerbiedig den koning en nam, met verlof, afscheid van hem.
Nog dienzelfden avond werden de drie musketiers verwittigd, welke eer hun zou te beurt vallen. Daar zij sinds lang den koning kenden, waren zij hiermede niet bovenmatig verblijd. Doch d’Artagnan met zijn Gaskonjische verbeeldingskracht zag hierin zijn toekomstige fortuin en bracht den nacht door in gouden droomen. Reeds te acht uur was hij bij Athos. D’Artagnan trof den musketier geheel gekleed aan en op het punt om uit te gaan. Dewijl men niet vóór twaalf uur bij den koning behoefde te wezen, had hij met Porthos en Aramis afgesproken een kaatspartij te maken in zekere herberg in de nabijheid van het Luxembourg. Athos noodde d’Artagnan uit hem te vergezellen, en hoezeer onbekend met dat spel, hetwelk hij nooit had gespeeld, nam hij het voorstel aan, niet wetende waarmede zijn tijd te besteden van negen uur, zooals het nauwelijks was, tot des middags twaalf uur.
De beide musketiers waren reeds ter plaatse aanwezig en kaatsten elkander den bal toe. Athos, die zeer sterk was in allerlei soort van lichaamsoefeningen, ging met d’Artagnan tegenover hen staan en daagde hen uit. Maar bij den eersten worp, dien hij deed, hoewel hij de linkerhand gebruikte, voelde hij, dat zijn wond nog te versch was, om zich een dergelijke uitspanning te veroorloven. D’Artagnan bleef dus alleen en daar hij verklaarde niet handig genoeg te zijn om een geregelde partij te maken, wierp men elkander slechts de ballen toe, zonder de winnende punten aan te teekenen. Maar een der ballen, door de krachtige vuist van Porthos geworpen, snorde zoo dicht voorbij het aangezicht van d’Artagnan, dat deze bij zich zelven zeide, dat, bijaldien de bal, in plaats van voorbij te vliegen, hem in het aangezicht geraakt had, zijn audiëntie verloren zou zijn, aangezien het volgens alle waarschijnlijkheid dan onmogelijk zou zijn geweest zich voor den koning te vertoonen. En dewijl, volgens zijn Gaskonjische verbeelding, van deze audiëntie geheel zijn toekomst afhing, groette hij beleefd Porthos en Aramis, met de betuiging dat spel niet weder te hervatten, alvorens hij zich zou hebben in staat gesteld hun het hoofd te bieden; en daarop keerde hij achter de omheining terug, waar de toeschouwers stonden.
Ongelukkig voor d’Artagnan bevond zich onder hen een der lijfwachten van Zijne Eminentie, die, nog gloeiend van gramschap over de nederlaag daags te voren door zijn wapenbroeders geleden, bij zich zelven had gezworen van de eerste gelegenheid de beste gebruik te maken, hen te wreken. Hij meende nu, dat deze gelegenheid dáár was, en zich tot zijn nevenman richtende, zeide hij: „Het is niet te verwonderen, dat deze jongeling voor een kogel bevreesd is; hij is ongetwijfeld een aankomend musketier.”—D’Artagnan keerde zich om alsof een slang hem gebeten had, en bezag met strakken blik den garde, die deze hoonende woorden had uitgesproken.
„Pardieu!” hernam deze, tartend zijn knevel opstrijkende, „bezie mij zooveel gij wilt, jonge heer! ik heb gezegd, wat ik gezegd heb.”—„En dewijl hetgeen gij hebt gezegd te duidelijk is, om van uw woorden nadere verklaring te vragen,” antwoordde d’Artagnan met gesmoorde stem, „verzoek ik u mij te volgen.”—„En wanneer?” vroeg de garde op denzelfden spottenden toon.—„Oogenblikkelijk als het u belieft.”—„Gij weet zeker wie ik ben?”—„Ik, ik ken u volstrekt niet, en dat is mij volkomen onverschillig.”—„Gij hebt ongelijk; want indien gij mijn naam kendet, zoudt gij misschien minder haastig zijn.”—„Hoe is uw naam?”—„Bernajoux, om u te dienen.”—„Welnu, mijnheer Bernajoux!” zeide d’Artagnan bedaard, „ik zal u aan de deur wachten!”—„Goed, mijnheer! ik volg u.”—„Haast u niet te veel, mijnheer! opdat men niet bemerke, dat wij beiden tegelijk vertrekken; gij begrijpt, dat voor hetgeen wij willen doen een te groot gezelschap hinderlijk zou zijn.”—„Het is wel,” antwoordde de garde, verwonderd dat zijn naam niet meer uitwerking op den jongeling had gemaakt.
Inderdaad, de naam van Bernajoux was aan geheel de wereld bekend, alleen misschien aan d’Artagnan niet, want hij was een dergenen, die het meest in de bijna dagelijksche geweldenarijen en vechterijen, welke noch de koning, noch de kardinaal hadden kunnen onderdrukken, een voorname rol speelde.... Porthos en Aramis waren te veel aan hun spel overgegeven, en Athos beschouwde het met een te groote aandacht, om hun jeugdigen vriend te zien vertrekken, die, zooals hij het aan de garde Zijner Eminentie had gezegd, voor de deur wachtte. Een oogenblik daarna verwijderde deze zich ook. Daar d’Artagnan geen tijd had te verliezen, uit hoofde van des konings audiëntie, die te twaalf uur was bepaald, liet hij zijn blik rondgaan, en bemerkende, dat de straat eenzaam was, zeide hij tot zijn vijand: „Op mijn woord, mijnheer! gij zijt wel gelukkig, ofschoon gij Bernajoux heet, dat gij slechts met een aankomenden musketier te doen hebt; doch wees gerust, ik zal mijn best doen. Verdedig u.”—„Maar,” zeide hij, dien d’Artagnan op deze wijze uitdaagde, „deze plaats schijnt mij al zeer slecht gekozen, en ik meen, dat wij ons beter zouden bevinden achter de abdij van St. Germain of in de Pré aux Clercs.”—„Wat gij zegt is zeer verstandig,” antwoordde d’Artagnan, „ongelukkig heb ik weinig tijd, daar ik juist te twaalf uur een bezoek moet afleggen. Dus verdedig u, mijnheer, verdedig u.”
Bernajoux was de man niet, om zich een dergelijk compliment te doen herhalen. Onmiddellijk blonk dan ook zijn degen in zijn hand, en hij deed een uitval, waarmede hij hoopte de groote jeugd zijns vijands vrees aan te jagen. Maar d’Artagnan had den vorigen dag zijn proefstuk volbracht, en door zijn zegepraal nog geheel opgewonden, terwijl zijn toekomstig geluk hem het hoofd op hol bracht, was hij vast besloten geen duimbreed te wijken; ook waren de uitvallen zoo hevig, dat beide gevesten elkander raakten; en daar d’Artagnan onwrikbaar op zijn plaats bleef, was het zijn tegenpartij, die een schrede achteruit deinsde. Intusschen maakte d’Artagnan van het oogenblik gebruik, dat de degen van Bernajoux, toen deze zich oprichtte, van de rechte lijn afweek, om onmiddellijk weder een uitval te doen, tengevolge van welken hij den arm van zijn tegenpartij doorstak; daarop trad d’Artagnan op zijn beurt een schrede achteruit en hief zijn degen op, doch Bernajoux riep hem toe, dat het niets was, en toen hij daarop een verwoeden uitval deed, stortte hij zich zelven in den vijandelijken degen. Daar hij echter niet viel noch zich overwonnen gaf, maar naar de zijde van het hotel des heeren de la Trémouille, in wiens dienst een zijner aanverwanten was, achteruit deinsde, en daar d’Artagnan volstrekt onbewust was van de gevaarlijkheid der laatste wonde, welke hij hem had toegebracht, vervolgde deze hem halsstarrig, en zoude hem waarschijnlijk door een derden stoot het leven hebben ontnomen, indien niet twee vrienden van de garde, die hem eenige woorden met d’Artagnan hadden hooren wisselen en hem daarop hadden zien vertrekken, door het straatgerucht opmerkzaam gemaakt, dat tot in het speelhuis doordrong, met uitgetrokken degen naar buiten waren gesneld en den overwinnaar hadden aangevallen. Doch op hetzelfde oogenblik vertoonden zich op hun beurt Athos, Porthos en Aramis, en dwongen de twee gardes, die hun jongen vriend aanvielen, achteruit te gaan. Daarop viel Bernajoux ter aarde, en dewijl de gardes twee tegen vier waren, begonnen zij te roepen: „Te hulp! Te hulp! La Trémouille!”
Op dit geroep snelden allen, die het hotel van de la Trémouille bewoonden, er uit, en drongen elkander tegen de vier wapenbroeders, die van hun kant begonnen te roepen: „Te hulp, musketiers! te hulp!”—Dat geroep werd gewoonlijk gehoord; want men kende de vijandigheid, welke de musketiers Zijne Eminentie toedroegen, en juist uit hoofde van dien haat voor den kardinaal was men hen genegen. Derhalve kozen de krijgslieden der overige kompagnieën, die niet tot den rooden hertog behoorden, zooals Aramis hem genoemd had, wanneer die soort van schermutselingen plaats vonden, gewoonlijk partij voor de musketiers des konings.
Van drie gardes der kompagnie des heeren des Essarts, die daar langs kwamen, snelden twee de vier strijdmakkers te hulp, terwijl de derde naar het hotel Tréville liep, uitroepende: „Te hulp, musketiers! te hulp!”
Als gewoonlijk was het huis van den heer de Tréville vol krijgslieden, die zich haastten hun vrienden bijstand te verleenen; het gevecht werd algemeen, doch de musketiers behielden de overhand. Des kardinaals lijfwachten en de dienaren van den heer de la Trémouille trokken af naar het hotel, waarvan zij de deuren tijdig genoeg sloten, om te beletten dat hun vijand niet tevens met hen naar binnen drong. De gekwetste Bernajoux was er reeds vroeger in gebracht, en, gelijk wij zeiden, in deerniswaardigen toestand.
Er heerschte een buitengewone opgewondenheid onder de musketiers en hun bondgenooten; reeds beraadslaagde men, ter bestraffing des euvelmoeds der dienaren van den heer de la Trémouille, die de musketiers des konings hadden aangevallen, of men zijn hotel niet in brand zou steken. Dat voorstel was met evenveel geestdrift gedaan als aangenomen, toen het gelukkig elf uur sloeg, wat aan d’Artagnan en zijn vrienden hun audiëntie herinnerde; en daar zij spijt zouden hebben gevoeld, dat een zoo fraaie vermakelijkheid in hun afwezigheid mocht plaats hebben, slaagden zij in hun pogingen om de belhamels te doen bedaren. Men vergenoegde zich met eenige straatsteenen tegen de deuren te werpen, maar de deuren boden weerstand en men begon moede te worden; bovendien, zij die als de aanvoerders van het bedrijf moesten worden aangezien, hadden reeds een oogenblik geleden de groep verlaten en richtten nu hun schreden naar het hotel des heeren de Tréville, die hen wachtte en het bericht der nieuwe baldadigheid reeds ontvangen had.
„Spoedig naar het Louvre,” zeide hij, „naar het Louvre, zonder een oogenblik te verliezen; zorgen wij den koning te spreken, alvorens hij den kardinaal heeft gezien. Wij zullen hem het gebeurde als een gevolg van het gisteren plaats gehad hebbende voorstellen, het zal dan voor één zaak doorgaan.”
De heer de Tréville, vergezeld van de vier jongelieden, begaf zich naar het Louvre; doch tot zijn groote verwondering berichtte men den kapitein der musketiers, dat de koning zich naar het bosch van St. Germain ter hertenjacht had begeven. De Tréville liet zich dat nieuws tot tweemaal toe herhalen, waarbij telkens zijn krijgslieden zijn gelaat zagen verduisteren.—„Had Zijne Majesteit,” vroeg hij, „gisteren reeds het voornemen ter jacht te gaan?”—„Neen, Uwe Excellentie!” antwoordde de kamerdienaar, „heden morgen kwam de opperwachtmeester tijding brengen, dat men des nachts een vijfjarig hert voor hem had opgejaagd. Aanvankelijk weigerde hij er aan deel te nemen, maar eindelijk haalde het voorbereid vermaak hem over en na het middagmaal is hij vertrokken.”—„En heeft de koning den kardinaal gesproken?” vroeg de heer de Tréville.—„Waarschijnlijk,” antwoordde de kamerdienaar: „want dezen morgen heb ik de paarden voor het rijtuig van Zijne Eminentie gezien. Ik vroeg werwaarts hij voornemens was te gaan, en men antwoordde mij: naar St. Germain.”—„Men is ons vóór geweest, mijne heeren!” zeide de heer de Tréville, „ik zal den koning van avond spreken en wat u betreft, heeren! ik raad u, zulks niet te wagen.”
Die raad was te verstandig en werd bovendien door een man gegeven, die al te wel den koning kende, om door de vier jongelieden niet te worden gevolgd. De heer de Tréville verzocht hen dan naar huis terug te keeren, in afwachting van nadere tijding van hem. In zijn hotel teruggekomen, overtuigde zich de Tréville, dat hij zich de zaak aantrekken en het eerst zijn klacht moest doen. Hij zond derhalve een zijner dienaren tot den heer de la Trémouille met een brief, waarin hij hem verzocht den lijfwacht des kardinaals zijn huis te doen ontruimen en zijn lieden te bestraffen over hun euvelmoed, de musketiers des konings te hebben aangevallen. Maar de heer de la Trémouille, reeds door zijn schildknaap, den bloedverwant van Bernajoux, onderricht, liet hem antwoorden, dat de heer de Tréville noch zijn musketiers reden hadden tot klagen, maar hij integendeel, daar zijn lieden door de musketiers waren aangevallen geworden, die daarenboven zijn hotel in brand hadden willen steken.—En dewijl de twist dier edellieden van langen duur had kunnen zijn, daar beiden meenden recht te hebben, ging de Tréville tot een maatregel over, die ten doel had alles in der minne te schikken: namelijk dien, van den heer de la Trémouille in persoon te gaan spreken. Diensvolgens begaf hij zich onverwijld naar deszelfs hotel en liet zich aanmelden.
Beide edellieden groetten elkander vriendelijk; ofschoon er tusschen hen geen vriendschap bestond, droegen zij elkander wederzijdsche achting toe. Zij waren beiden dappere, achtenswaardige mannen, en dewijl de heer de la Trémouille, die Protestantsch was en zelden den koning bezocht, tot hoegenaamd geene partij behoorde, vertoonde hij meestal in zijn maatschappelijke betrekkingen niet de minste partijdigheid. Nu echter was zijn onthaal, hoezeer beleefd, koeler dan gewoonlijk.—„Mijnheer!” zeide de heer de Tréville, „wij meenen beiden over elkander te klagen te hebben; ik heb mij daarom in persoon tot u vervoegd, ten einde omtrent die aangelegenheid elkander in te lichten.”—„Gaarne,” antwoordde de heer de la Trémouille, „maar ik zeg u vooraf, dat ik zeer goed onderricht ben en de schuld aan uw musketiers ligt.”—„Gij zijt een al te rechtvaardig en verstandig man,” zeide de heer de Tréville, „om het voorstel niet aan te nemen, dat ik u doen zal.”—„Laat hooren, mijnheer! ik luister.”—„Hoe bevindt zich de heer Bernajoux, de bloedverwant van uw schildknaap?”—„Wel, mijnheer! zeer slecht; want behalve den degensteek in den arm, die trouwens niet gevaarlijk is, heeft hij nog een tweeden ontvangen, die de long heeft gekwetst, zoodat de heelmeester er niet veel goeds van zegt.”—„Maar heeft de gekwetste zijn bewustzijn behouden?”—„Volkomen.”—„Kan hij spreken?”—„Moeilijk, maar hij spreekt toch.”—„Welnu, mijnheer! begeven wij ons dan tot hem. Bezweren wij hem in den naam Gods, voor wien hij misschien dra zal verschijnen, de waarheid te zeggen. Laat hem rechter in zijn eigen zaak zijn, mijnheer! en wat hij zegt zal ik gelooven.”
De heer de la Trémouille bleef een oogenblik nadenken, doch daar het moeilijk was een redelijker voorstel te doen, nam hij het aan. Beiden begaven zich diensvolgens in de kamer van den gekwetste. Deze, twee voorname edellieden ziende binnenkomen om hem een bezoek te brengen, trachtte zich in zijn bed op te richten; maar te zwak zijnde en uitgeput door te groote inspanning, viel hij bewusteloos weer op zijn legerstede neder. De heer de la Trémouille naderde hem en deed hem salmoniak opsnuiven, hetgeen hem tot kennis terugbracht. Daarop verzocht de heer de Tréville, vreezende dat men hem zou beschuldigen op den gekwetste eenigen invloed te hebben uitgeoefend, den heer de la Trémouille, den gekwetste in persoon te ondervragen. Hetgeen de heer de Tréville had voorzien gebeurde. Tusschen leven en dood zwevende, had Bernajoux zelfs niet een oogenblik de gedachte de waarheid te verzwijgen, en hij verhaalde aan beide heeren oprecht de zaken, zooals zij waren voorgevallen. Dit was alles, wat de heer de Tréville verlangde; hij wenschte Bernajoux een spoedige beterschap, nam afscheid van den heer de la Trémouille, keerde naar zijn hotel terug en deed dadelijk zijn vier musketiers verwittigen, dat hij hen aan het middagmaal wachtte.
De heer de Tréville ontving zeer voornaam gezelschap, trouwens het bestond alleen uit kwalijkgezinden jegens den kardinaal. Men begrijpt dus, dat het gesprek gedurende het maal over de twee nederlagen liep, welke de lijfwachten des kardinaals hadden ondergaan. En dewijl d’Artagnan de held dier beide dagen was geweest, was hij het, die al de gelukwenschen ontving, welke Athos, Porthos en Aramis hem niet alleen als goede vrienden gunden, maar ook als mannen, die dikwijls genoeg ze genoten hadden om er nu niet ijverzuchtig op te zijn. Tegen zes uur gaf de heer de Tréville te kennen, dat hij zich verplicht achtte naar het Louvre te gaan; maar dewijl het uur, waarop Zijne Majesteit de audiëntie had bepaald, voorbij was, begaf hij zich met de vier jongelieden, in plaats van den toegang langs de kleine trap te beproeven, in de receptiezaal. De koning was van de jacht nog niet teruggekomen. Onze jongelieden hadden nu ongeveer een half uur gewacht, vermengd onder de menigte hovelingen, toen de deuren geopend werden en men den koning aankondigde. Op deze mare ontroerde d’Artagnan tot in het merg zijner beenderen. Het oogenblik, dat volgen zou, moest naar alle waarschijnlijkheid zijn toekomstig lot beslissen. Hij vestigde dan ook zijn oogen angstig op de deur, door welke de koning moest binnenkomen. Lodewijk XIII verscheen het eerst; hij was nog in jachtgewaad, met stof bedekt, hooge laarzen aan en een zweep in de hand houdende. Bij den eersten blik, dien d’Artagnan op hem sloeg, begreep hij, dat de luim des konings van stormachtigen aard was. Deze zielsgesteldheid van Zijne Majesteit belette den hovelingen niet, zich op zijn weg in de koninklijke voorzalen in rangorde te stellen. Het is nog beter met een toornigen blik te worden beschouwd, dan in het geheel niet te worden opgemerkt. De drie musketiers aarzelden dus niet en deden een schrede voorwaarts, terwijl d’Artagnan integendeel zich achter hen verborgen hield; doch hoewel de koning Athos, Porthos en Aramis persoonlijk kende, ging hij hen voorbij zonder hen aan te zien, zonder hen toe te spreken en alsof hij hen nooit gezien had. Wat den heer de Tréville betreft, deze, toen des konings oogen zich op hem vestigden, verdroeg dien blik met zooveel standvastigheid, dat het nu de koning was, die zijn gezicht van hem afwendde, waarop Zijne Majesteit zich al grommende in zijn vertrekken begaf.
„De zaken staan niet voordeelig,” zeide Athos glimlachende, „en vandaag zullen wij nog niet tot ridders van ’s konings ridderorde worden geslagen.”—„Wacht hier gedurende tien minuten,” zeide de heer de Tréville, „en wanneer gij mij na verloop van dien tijd niet ziet terugkomen, keert dan naar mijn hotel terug; want het is dan vruchteloos mij langer te wachten.”
De vier jongelingen wachtten tien minuten, een kwartier, twintig minuten; maar den heer de Tréville niet ziende terugkeeren, vertrokken zij, zeer ongerust over hetgeen gebeuren zou. De heer de Tréville was stoutmoedig het kabinet des konings binnengetreden en vond Zijne Majesteit in een zeer slechte luim, zittende op een leuningstoel en op zijn laarzen met den steel van zijn zweep slaande, hetgeen niet belette, dat hij hem met de grootste koelbloedigheid naar den staat zijner gezondheid vroeg.—„Slecht, zeer slecht, mijnheer!” antwoordde de koning, „ik verveel mij.”—Dit was inderdaad de ergste ziekte van Lodewijk XIII, die vaak den een of anderen zijner hovelingen tot zich riep, hem bij een venster trok en dan zeide: „Mijnheer die en die, laten wij ons samen vervelen.”
„Hoe, verveelt Uwe Majesteit zich?” vroeg de heer de Tréville. „Is zij dan heden niet op de jacht geweest?”—„Een fraaie uitspanning, mijnheer! Bij mijn ziel! alles verslimmert, en ik kan niet zeggen, of het wild geen spoor meer volgt, of dat de honden hun neus hebben verloren. Wij jagen een vijfjarig hert, wij vervolgen het gedurende zes uren, en toen het bijna in onze macht was en St. Simon reeds den waldhoorn aan den mond zette, om de overwinning te blazen, krak! daar veranderen eensklaps al de honden hun loop en zetten een jong hert achterna. Gij zult zien, dat ik van de lange jacht afzie, zooals ik van de valkenjacht heb afgezien. Ach! ik ben een zeer ongelukkig koning, mijnheer de Tréville! Ik had nog slechts een giervalk, maar hij is eergisteren gestorven.”—„Waarlijk, Sire! ik besef uw wanhoop, want het ongeluk is groot; maar gij hebt nog, verbeeld ik mij, een aantal valken, sperwers en andere roofvogels.”—„Maar geen schepsel om ze te leeren; de valkeniers verdwijnen; ik alleen ben er nog, die iets van de jachtkunst versta. Na mij is het gedaan, en men zal in klemmen, in strikken en in kuilen het wild gaan vangen. Indien mij maar de tijd overbleef, om leerlingen te vormen. Maar jawel! de kardinaal zorgt wel, dat mij geen oogenblik rust overblijft, onophoudelijk vermoeit hij mijn ooren, nu over Spanje, dan weer over Oostenrijk of Engeland. Ha! over den kardinaal gesproken, mijnheer de Tréville, ik moet u mijn ontevredenheid betuigen.”
De heer de Tréville was voorbereid op dezen uitval. Hij kende den koning sinds lang en begreep, dat al die jeremiades slechts als inleiding strekten, een soort van prikkel waren om zich zelven aan te hitsen, en dat hij eindelijk het punt bereikt had, waarbij hij wilde stilstaan.—„En waarin ben ik ongelukkig genoeg geweest Uwe Majesteit te mishagen?” vroeg de heer de Tréville, de grootste verwondering veinzende.—„Is het op die wijze, dat gij uw plicht vervult, mijnheer?” ging de koning voort, zonder rechtstreeks de vraag van de Tréville te beantwoorden; „is het, omdat ik u tot kapitein mijner musketiers heb benoemd, dat deze een man vermoorden, een geheele wijk in oproer brengen en Parijs in brand willen steken, zonder dat gij mij hiervan een enkel woord zegt? Maar trouwens,” vervolgde de koning, „ongetwijfeld haast ik mij te veel, u te beschuldigen; waarschijnlijk zijn de rustverstoorders in de gevangenis, en komt gij mij berichten, dat er recht is gedaan.”—„Sire,” antwoordde de Tréville bedaard, „ik kom er u om verzoeken.”—„En tegen wie?”—„Tegen de lasteraars,” antwoordde de heer de Tréville.—„Ha, ziedaar wat nieuws!” hernam de koning. „Wilt gij mij nu vertellen, dat uw drie onafscheidbare musketiers, Athos, Porthos en Aramis, en uw Bearneesche kadet, niet als razenden den armen Bernajoux hebben aangevallen, en hem dermate hebben mishandeld, dat hij allerwaarschijnlijkst op dit oogenblik op sterven ligt? Wilt gij zeggen, dat zij daarna het hotel van den hertog de la Trémouille niet hebben belegerd, noch het in brand wilden steken? Dit zou, wel is waar, in tijd van oorlog een niet zeer groote ramp zijn geweest, omdat het een geuzennest is; maar in vredestijd strekt het tot een zeer slecht voorbeeld. Zeg, wilt gij dit alles loochenen?”—„En wie heeft u die fraaie historie verhaald, Sire?” vroeg de Tréville rustig.—„Wie mij die fraaie historie verhaald heeft, mijnheer? en wie anders wilt gij, dat het zij, dan hij, die waakt wanneer ik slaap, die arbeidt wanneer ik mij vermaak, die, zoowel binnen als buiten het rijk, in Frankrijk zoowel als in geheel Europa, alles bestiert.”—„Uwe Majesteit bedoelt zeker God,” zeide de heer de Tréville, „want ik ken niemand dan God, die zoo hoog boven Uwe Majesteit verheven is.”—„Neen, mijnheer! ik bedoel den steun des staats, mijn eenigen dienaar, mijn eenigen vriend, Zijne Eminentie den kardinaal.”—„Zijne Eminentie is Zijne Heiligheid niet, Sire!”—„Wat bedoelt gij hiermede, mijnheer?”—„Dat alleen de paus onfeilbaar is, en dat deze onfeilbaarheid zich niet tot de kardinalen uitstrekt.”—„Gij wilt zeggen, dat hij mij bedriegt, dat hij mij verraadt? dus beschuldigt gij hem. Welaan, spreek! beken openhartig, dat gij hem beschuldigt.”—„Neen, Sire, maar ik zeg, dat hij zich bedriegt, dat hij niet wel is onderricht geworden; ik zeg, dat hij zich heeft gehaast de musketiers Uwer Majesteit, voor wie hij onrechtvaardig is, te beschuldigen, en dat hij het nieuws niet uit een goede bron heeft geput.”—„Het nieuws is hem medegedeeld door den heer de la Trémouille, door den hertog in persoon. Wat zegt gij daarvan?”—„Ik zou u kunnen antwoorden, Sire! dat hij te veel belang heeft in de zaak, om een onpartijdig getuige te kunnen zijn; maar verre van mij, Sire! ik ken den hertog voor een rechtgeaard edelman, en ik wil mij aan zijn getuigenis onderwerpen; maar op één voorwaarde, Sire!”—„Welke is die?”—„Dat Uwe Majesteit hem doe ontbieden en hem ondervrage; maar Uwe Majesteit in persoon, afzonderlijk, zonder getuigen, en dat ik Uwe Majesteit moge zien onmiddellijk nadat zij den hertog gesproken zal hebben.”—„Het is wèl,” antwoordde de koning, „en gij zult u onderwerpen aan de getuigenis van den heer de la Trémouille?”—„Ja, Sire!”—„Gij zult zijn oordeel aannemen?”—„Ongetwijfeld.”—„En de genoegdoening geven, die hij zal eischen?”—„Volkomen.”
„La Chesnaye!” riep de koning, „la Chesnaye!”—En de vertrouwde kamerdienaar van Lodewijk XIII, die steeds aan de deur bleef staan, trad binnen.—„La Chesnaye!” zeide de koning, „dat men oogenblikkelijk den heer de la Trémouille ontbiede; ik wil hem nog heden avond spreken.”
„Verzekert mij Uwe Majesteit, dat zij niemand anders zal spreken dan den heer de la Trémouille en mij?”—„Niemand, op mijn woord van edelman.”—„Dan tot morgen, Sire!”—„Tot morgen, mijnheer!”—„Hoe laat behaagt het Uwe Majesteit?”—„Welk uur gij verkiest.”—„Maar door te vroeg te komen, zou ik vreezen Uwe Majesteit in den slaap te storen.”—„Mijn slaap storen! Slaap ik dan? Ik slaap niet meer, mijnheer! ik droom wel eens, en dat is al.... Kom dus zoo vroeg gij wilt; te zeven uur, maar wees op uw hoede, indien uw musketiers schuld hebben.”—„Indien mijn musketiers schuldig zijn, Sire! zullen de schuldigen in de handen Uwer Majesteit worden overgeleverd, die over hen naar goedvinden zal beschikken.... Indien Uwe Majesteit meer mocht verlangen, gelieve zij te bevelen, ik zal gehoorzamen.”—„Neen, mijnheer! neen; het is niet zonder reden dat men mij Lodewijk den Rechtvaardige heeft genoemd. Dus tot morgen, mijnheer!”—„God behoede Uwe Majesteit!”
Hoe weinig de koning ook sliep, de heer de Tréville sliep nog minder; hij had nog dienzelfden avond zijn drie musketiers en hun jongen vriend doen verwittigen, dat zij den volgenden morgen, te half zeven, in het hotel tegenwoordig moesten zijn.... Op dat uur nam hij hen mede, zonder hun iets te verzekeren of te beloven, het niet verbergende, dat de gunst des konings voor hen, zoowel als voor hem, van een toevalligheid afhing. Aan de kleine trap gekomen, liet hij hen daar staan. Indien de koning steeds op hen vertoornd mocht zijn, zouden zij, zonder gezien te zijn geworden, zich verwijderen; indien de koning er genoegen in nam hen te ontvangen, behoefde men hen slechts te laten roepen.... In de bijzondere receptiezaal des konings gekomen, ontmoette de heer de Tréville la Chesnaye, die hem mededeelde, dat men den vorigen avond den heer de la Trémouille niet had te huis gevonden, dat hij te laat was teruggekomen, om zich nog in het Louvre te kunnen vertoonen, maar dat hij op dat oogenblik zich bij den koning bevond. Deze omstandigheid was den heer de Tréville zeer aangenaam, die hierdoor verzekerd werd, dat geen vreemde inblazingen tusschen de getuigenis des heeren de la Trémouille en de zijne konden plaats hebben.
Nauwelijks waren er tien minuten verloopen, of de deur van het kabinet des konings werd geopend, en de heer de Tréville zag den hertog de la Trémouille hetzelve verlaten, hem naderen en hem zeggen: „Mijnheer de Tréville! Zijne Majesteit heeft mij doen ontbieden, ten einde te weten, hoe de zaken zich gisteren morgen in mijn hotel hebben toegedragen. Ik heb de waarheid gezegd; namelijk, dat mijn lieden schuldig waren en ik bereid was, u deswege verschooning te vragen. Dewijl ik u nu ontmoet, verzoek ik u die te willen aannemen, en mij steeds als een uwer vrienden te beschouwen.”—„Mijnheer de hertog!” zeide de heer de Tréville, „ik had zooveel vertrouwen in uw edelaardigheid, dat ik geen anderen verdediger dan u bij den koning zou begeerd hebben. Ik zie, dat ik mij niet bedrogen heb, en het verheugt mij, dat er nog een man te vinden is, van wien men kan zeggen, zonder zich te bedriegen, wat ik van u heb gezegd.”—„Al wel, al wel!” riep de koning, die deze plichtplegingen voor de deur had aangehoord; „zeg hem alleen nog, Tréville! dewijl hij vermeent tot uw vrienden te behooren, dat ik ook een der zijnen zou willen wezen; maar dat hij mij veronachtzaamt, zijnde het nu bijna drie jaar geleden, dat ik hem het laatst heb gezien, en dat alleen door hem te ontbieden. Zeg hem dat uit mijn naam, want het zijn van die zaken, die een koning niet zeggen kan.”—„Ik dank u, Sire!” zeide de hertog; „maar Uwe Majesteit zij verzekerd, dat het niet altijd diegenen zijn, welke zij elk uur van den dag ziet, die haar het trouwste zijn.”—„Zoo, gij hebt gehoord wat ik heb gezegd: des te beter,” zeide de koning, tot aan de deur komende. „Ha! zijt gij daar, Tréville! waar zijn uw musketiers? ik had u eergisteren gezegd ze mij voor te stellen, waarom hebt ge het niet gedaan?”—„Zij zijn beneden, Sire! en met uw verlof zal la Chesnaye hun gaan zeggen, boven te komen.”—„Goed, goed, dat zij onmiddellijk komen; het is dra acht uur en om negen uur wacht ik bezoek. Ga, mijnheer de hertog! maar keer vooral terug. Tréville, kom binnen.”
De hertog groette en vertrok. Op het oogenblik, dat hij de deur opende, verschenen de drie musketiers en d’Artagnan, door la Chesnaye voorafgegaan, boven aan de trap.—„Nadert, gij dapperen!” zeide de koning, „ik moet u beknorren.”—De musketiers naderden al buigende; d’Artagnan volgde hen.—„Hoe duivel! is het mogelijk,” ging de koning voort, „met u vieren zeven gardes van Zijne Eminentie in twee dagen tijds buiten gevecht te stellen!.... Dat is te erg, mijne heeren! Dat is te erg.... Als dat zoo voortging, zou Zijne Eminentie genoodzaakt zijn, zijn kompagnie binnen drie weken te hernieuwen, en ik, de edikten in al hun strengheid te doen uitvoeren. Zoo eens bij toeval, daar wil ik niet van spreken; maar zeven in drie dagen tijds, ik herhaal het, dat is te erg.”—„Gij ziet dan ook, Sire, dat zij, vol berouw en leedwezen, Uwe Majesteit om vergiffenis komen smeeken.”—„Vol berouw en leedwezen! zoo,” zeide de koning, „ik vertrouw niet veel hun huichelachtige gezichten; vooral niet dat van dien Gaskonjer, die daar achter staat.... Kom eens hier, mijnheer!”
D’Artagnan, die begreep, dat het kompliment aan zijn adres was, naderde, aan zijn gelaatstrekken de wanhopigste uitdrukking gevende, die hem mogelijk was.—„Wel, wel! wat zeidet gij toch, mijnheer de Tréville, dat hij een knaap was? het is nog slechts een kind, niet meer dan een kind. En is hij het, die aan Jussac dien geweldigen steek heeft toegebracht?”—„En aan Bernajoux die twee andere fraaie steken.”—„Inderdaad?”—„Zonder nog te rekenen, dat, indien hij mij niet uit de handen van Biscarat had gered,” zeide Athos, „ik thans de eer niet zou genieten Uwer Majesteit mijn zeer onderdanige groeten te maken.”—„Maar inderdaad, die Bearnees is dan de duivel zelf, ventre saint gris! mijnheer de Tréville! zooals mijn vader zou gezegd hebben, op die wijze zal hij in niet weinig kleedingstukken gaten maken en menigen degen breken. En de Gaskonjers zijn immers altijd arm, niet waar?”—„Sire! ik moet zeggen, dat men nog geen goudmijnen in hun gebergten heeft ontdekt, hoewel de hemel hun dit wonderwerk wel verschuldigd is, als belooning voor de wijze, waarop zij de eischen van den koning, uw vader, ondersteund hebben.”—„Dat wil zeggen, dat het de Gaskonjers zijn, die mij zelven tot koning hebben gemaakt, dewijl ik de zoon mijns vaders ben, niet waar Tréville? maar het zij zoo, ik zeg niet neen. La Chesnaye! doorzoek eens al mijn zakken, of gij er een veertigtal pistolen in kunt vinden; zoo ja, breng ze mij dan. En nu, jongeling! verhaal mij nu eens met de hand op het hart, hoe zich een en ander heeft toegedragen?”
D’Artagnan verhaalde het voorgevallene in alle kleuren: hoe hij, van blijdschap Zijne Majesteit te zullen zien, niet kunnende slapen, zijn vrienden drie uren voor de audiëntie een bezoek was gaan brengen; hoe zij te zamen naar het kaatsspel waren gegaan, en hoe, tengevolge der vrees, die hij had laten blijken, een bal in het aangezicht te krijgen, hij door Bernajoux bespot was geworden, die deze scherts bijna met zijn leven had geboet, en de heer de la Trémouille, wiens schuld het niet was, met het verlies van zijn hotel.
„Het is wel zoo,” mompelde de koning, „ja, de hertog heeft mij volkomen hetzelfde verhaald. Arme kardinaal! zeven mannen in twee dagen tijds en nog wel zijn getrouwsten; maar hoort gij, heeren! het moet hierbij blijven, hoort gij? het is al wel; gij hebt u een meer dan voldoende genoegdoening verschaft voor het gebeurde in de straat Férou, gij moet nu voldaan zijn.”—„Indien Uwe Majesteit het is,” zeide Tréville, „wij zijn het.”—„Ja, ik ben het,” voegde de koning er bij, een handvol gouds uit de handen van la Chesnaye nemende en ze in die van d’Artagnan stellende. „Ziedaar,” zeide hij, „een bewijs mijner tevredenheid.”
In dien tijd waren de denkbeelden van trotschheid, welke in onze dagen boven drijven, nog niet in de mode. Een edelman ontving uit ’s konings eigen handen een geschenk in geld, en zulks was hem volstrekt niet tot oneer. D’Artagnan borg dan ook de veertig pistolen in zijn zak zonder de minste plichtplegingen; maar, integendeel, grootelijks Zijne Majesteit er voor bedankende.—„Zoo! reeds half negen, verwijdert u nu; want, zooals ik gezegd heb, ben ik te negen uur bezoek wachtende.... Ik dank u voor uw trouw, heeren! En ik kan er op blijven rekenen, niet waar?”—„O, Sire!” riepen eenparig de vier vrienden, „wij zouden voor Uwe Majesteit ons in stukken doen hakken.”—„Goed, goed; maar blijft geheel, dat is beter, gij kunt mij op die wijze nuttiger zijn. Tréville!” voegde de koning er half luid bij, terwijl de anderen zich verwijderden, „dewijl er bij uw musketiers geen plaats open is, en wij bovendien, om in dat korps te worden aangenomen, bepaald hebben, dat men reeds in dienst moet zijn geweest, moest gij dien jongeling in de kompagnie der gardes van den heer des Essarts, uw schoonbroeder, inlijven. O, Tréville! pardieu! ik kan mij van lachen niet onthouden, wanneer ik denk aan het leelijke gezicht, dat de kardinaal zal zetten; hij zal woedend zijn, maar dat is mij onverschillig, ik heb recht.”
En de koning groette met de hand den heer de Tréville, die vertrok en zich bij zijn musketiers voegde, welke hij met d’Artagnan bezig vond diens veertig pistolen onder elkander te verdeelen.... En de kardinaal, zooals de koning had gezegd, was werkelijk zoo woedend, dat hij gedurende acht dagen met den koning niet speelde, hetgeen den koning echter niet belette hem het vriendelijkste gezicht ter wereld te vertoonen, en telkens, wanneer hij hem ontmoette, met een vleiende, belangstellende stem te vragen: „Wel, Uwe Eminentie! hoe gaat het met uw armen Bernajoux; en met dien armen Jussac?”
De huishouding der Musketiers.
Toen d’Artagnan buiten het Louvre was, en hij zijn vrienden raadpleegde, op welke wijze hij van zijn aandeel in de veertig pistolen gebruik moest maken, gaf Athos hem den raad, een goeden maaltijd in den Mastappel te bestellen, Porthos dien, van een lakei te nemen en Aramis, een bekoorlijke minnares te zoeken. Men zat nog dienzelfden dag aan het maal, terwijl de nieuwe lakei aan tafel bediende. Het maal was door Athos besteld en de lakei door Porthos bezorgd. Deze was een Picardiër, dien de prachtlievende musketier dienzelfden dag op de brug de la Tournelle had aangetroffen, zich vermakende met in het water kringen te spuwen. Porthos oordeelde, dat deze bezigheid het bewijs was eener bedachtzame en oplettende zielsgesteldheid, en had hem daarom zonder eenige verdere aanbeveling aangenomen. De voorname houding van den edelman, in wiens dienst hij meende te komen, had Planchet (zoo heette de Picardiër) overgehaald; maar hij was eenigszins teleurgesteld, toen hij bemerkte, dat de plaats reeds was ingenomen door een anderen knecht, genaamd Mousqueton, en toen Porthos hem had beduid, dat, hoezeer een grooten staat voerende, deze echter geen twee dienaren vereischte en hij in dienst van d’Artagnan moest gaan. Terwijl hij intusschen aan tafel bediende en zijn meester een handvol goud uit den zak zag halen, om te betalen, waande hij zijn fortuin gemaakt en dankte hij den hemel, in de handen van zulk een Cresus gevallen te zijn; hij bleef in dat denkbeeld tot na den afloop van het feestmaal, door welks overblijfselen hij zich van een lange vasten herstelde. Maar toen hij des avonds het bed van zijn meester opmaakte, verdwenen de luchtkasteelen van Planchet. De woning, die slechts uit een voor- en een slaapkamer bestond, bevatte niet meer dan één bed, en Planchet moest in de voorkamer op een deken van het bed van d’Artagnan slapen, waarvan deze zich daarna niet meer bediende. Athos had van zijn kant een knecht, Grimaud genaamd, dien hij op een geheel bijzondere wijze tot zijn dienst gevormd had. Die waardige edelman was zeer stilzwijgend; wij spreken wel te verstaan van Athos. Sedert vijf of zes jaren, dat hij met zijn wapenbroeders, Porthos en Aramis, in de grootste vriendschap had verkeerd, herinnerden zich dezen, hem wel te hebben zien glimlachen, maar nooit hem te hebben hooren lachen. Zijn woorden waren kort en nadrukkelijk, steeds datgene te kennen gevende, wat zij moesten en niets meer; geen uitweidingen, geen zinspelingen, geen bloemspraak; zijn gesprek was een daadzaak zonder de minste inlassching. Hoewel Athos nauwelijks dertig jaren oud en zeer schoon, zoowel naar ziel als lichaam was, kende niemand hem een minnares. Nooit sprak hij over vrouwen. Maar hij belette niet, dat men er in zijn tegenwoordigheid over sprak; ofschoon het gemakkelijk was te zien, dat deze soort van gesprekken, waaraan hij niet dan met bittere woorden en menschhatende beschouwingen deel nam, hem bijzonder onaangenaam waren. Zijn afgetrokkenheid, zijn menschenhaat en zijn sprakeloosheid maakten hem bijna tot een grijsaard, en om van zijn gewoonten niet af te wijken, had hij Grimaud geleerd, op het zien van een enkelen oogwenk, of eener stomme beweging der lippen, hem te begrijpen; slechts in gewichtige omstandigheden richtte hij tot hem het woord. Bijwijlen gebeurde het dan, dat Grimaud, die zijn heer als vuur vreesde, maar nochtans hem veel genegenheid toedroeg en voor zijn genie diepen eerbied koesterde, zich verbeeldende de bevelen zijns meesters volkomen begrepen te hebben, spoed maakte om ze te volvoeren, doch dan gewoonlijk juist het verkeerde volbracht. Athos trok dan de schouders op en ranselde Grimaud. Alleen bij die gelegenheden ontvielen hem eenige woorden.
Porthos, zooals men heeft kunnen opmerken, bezat een geheel anderen aard dan Athos; niet alleen dat hij veel sprak, maar hij deed zulks zeer luide; trouwens, hij stoorde er zich niet aan, men moet hem dit recht laten wedervaren, of men naar hem luisterde of niet; hij sprak alleen uit praatzucht en om het vermaak zich zelven te hooren. Hij sprak over alles, behalve over wetenschappelijke zaken, voor welke hij een aangeboren haat liet blijken, dien hij zeide den geleerden reeds sedert zijn kindsheid toe te dragen. Van minder voorname houding dan Athos, deed het gevoel dier minderheid hem vaak jegens dien edelman onbillijk zijn en trachtte hij dezen door schitterende kleeding in de schaduw te stellen. Doch in zijn eenvoudig musketiersgewaad, en alleen door de wijze op welke hij het hoofd achterover wierp en den voet neerzette, nam Athos vanzelf de plaats in, die hem toekwam, terwijl hij den pralenden Porthos een trede deed dalen. Porthos troostte zich hierover, door de voorzaal van Tréville’s hotel en de wachtkamer van het Louvre van zijn liefdesgevallen te doen weergalmen, zaken waarover Athos nooit sprak. En voor het oogenblik, na zoowel adellijke als burgerdames over de tong te hebben laten gaan, sprak Porthos over niets minder dan van zekere vreemde prinses, die hem ongeloofelijk veel liefde bewees. Het spreekwoord zegt: zoo meester zoo knecht; gaan wij dus van den knecht van Athos tot dien van Porthos, van Grimaud op Mousqueton over.
Mousqueton was een Normandiër, wiens vreedzame naam Bonifacius door zijn meester in den veel meer welluidenden krijgsmansnaam van Mousqueton was veranderd. De voorwaarde, die hem in dienst van Porthos had doen treden, was: dat deze hem kleeding en huisvesting zou verschaffen en zulks met de meeste pracht. Bovendien begeerde hij niets anders, dan twee uren daags te zijner beschikking te behouden, om die toe te wijden aan zekere nijverheid, wier opbrengst toereikend was ter bestrijding zijner overige behoeften. Porthos had het akkoord aangegaan; een heerlijke zaak voor hem. Hij liet voor Mousqueton uit zijn afgelegde kleedingstukken en mantels buizen en broeken snijden, dank zij een zeer behendigen kleermaker, die hem de kleedingstukken als nieuw terug bezorgde door ze te keeren, en wiens vrouw verdacht werd, Porthos zijn aristocratische gewoonten somwijlen te doen afleggen; zoo zag Mousqueton, achter zijn meester voorttredende, er zeer goed uit.
Aramis, van wien wij meenen genoegzaam het karakter te hebben beschreven, een karakter trouwens, dat wij, zooals dat zijner wapenbroeders, in zijn ontwikkeling kunnen volgen, had een knecht, die Bazijn werd genoemd. Uit hoofde der hoop zijns meester, om eenmaal tot den geestelijken stand over te gaan, was hij altijd in het zwart gekleed, zooals het den dienaar eens geestelijken betaamt. Hij was geboortig uit Berry en vijf en dertig tot veertig jaar oud, van zachtmoedigen, vreedzamen aard en mollig van lichaam; hij besteedde de vrije oogenblikken, die hem zijn meester liet, met het lezen van stichtelijke boeken; als het vereischt werd, maakte hij een maal voor twee personen gereed, dat wel is waar uit weinig gerechten bestond, maar overheerlijk was. Overigens was hij stom, blind, doof, kortom van een beproefde trouw.
Thans, nu wij ten minste oppervlakkig zoowel meesters als knechts kennen, kunnen wij tot de door elk hunner bewoond wordende vertrekken overgaan. Athos woonde in de straat Férou, op een paar schreden afstands van het Luxembourg. Zijn vertrekken bestonden uit twee kleine, van zeer net huisraad voorziene kamers—van welke de eigenares, die nog jong en inderdaad schoon was, vruchteloos hem verliefde lonken toewierp. Eenige overblijfselen van vroegeren luister blonken hier en daar op de muren van dat eenvoudig verblijf: bij voorbeeld een degen, rijk gedamasceerd, die, naar het model te oordeelen, tot den tijd van Frans I opklom, en waarvan de greep, die met edelsteenen was bezet, alleen op tweehonderd pistolen kon worden geschat en dien Athos, zelfs in oogenblikken van hoogen nood, nooit had willen beleenen of verkoopen; deze degen had lang de begeerlijkheid van Porthos geprikkeld; hij zou tien jaren van zijn leven hebben willen geven voor het bezit van dien degen.
Op zekeren tijd, dat hij een samenkomst met een hertogin had afgesproken, trachtte hij dien zelfs van Athos ter leen te verkrijgen. Athos, zonder één woord te spreken, ledigde zijn zakken, bracht al zijn kostbaarheden bij elkander, beurzen, rijgsnoeren en gouden kettingen en bood dit alles Porthos aan; „maar wat den degen betreft,” zeide hij, „die is op zijn plaats vastgeklonken en verlaat die niet, dan wanneer de eigenaar de woning verlaat.”
Behalve dien degen bezat hij nog een portret, een edelman uit den tijd van Hendrik III voorstellende, prachtig gekleed en versierd met de orde van den Heiligen Geest. Het gelaat van dat portret had wel eenige gelijkenis met dat van Athos en bezat een soort van familietrek, die genoegzaam aanduidde, dat die groote heer, ridder der koninklijke orden, een zijner voorvaders was geweest. Eindelijk stond een kostbaar gouden kistje, met hetzelfde wapen versierd, dat zich ook op den degen en het portret bevond, midden op den schoorsteenmantel en stak niet weinig af bij het overige huisraad. Athos droeg steeds den sleutel van dat kistje, dat niets anders dan brieven en andere papieren bevatte, ongetwijfeld minnebrieven en familiepapieren.
Porthos bewoonde zeer ruime vertrekken in een huis van een zeer prachtig aanzien, in de straat Vieux Colombier. Telkens wanneer hij met eenige vrienden zijn vensters voorbijging, voor een van welke Mousqueton steeds in groote livrei te zien was, hief Porthos het hoofd op en met de hand het huis aanwijzende, zeide hij: „Ziedaar mijn woning!” Maar nooit vond men hem te huis, nooit verzocht hij iemand bij zich en niemand was er, die zich een denkbeeld vormen kon van de werkelijke schatten, die deze oogenschijnlijk prachtige woning bevatte.
Aramis bewoonde eenige kleine vertrekken, bestaande in een klein salon, een eetzaal en een slaapkamer, welke laatste, evenals de overige, het benedengedeelte van het huis besloeg en op een kleinen, frisschen, groenen, lommerrijken en voor het oog der geburen ondoordringbaren tuin uitkwam.
Wat d’Artagnan betreft, wij weten op wat wijze hij was gehuisvest en hebben reeds met zijn lakei, meester Planchet, kennis gemaakt.
D’Artagnan, die zeer nieuwsgierig was, zooals trouwens allen, die den geest van intrigue bezitten, stelde alle pogingen in het werk om er achter te komen, wie toch eigenlijk Athos, Porthos en Aramis waren; want onder deze oorlogsnamen verborg elk hunner zijn adellijken geslachtsnaam, vooral Athos, die in al zijn handelingen den edelman vertoonde. Hij wendde zich tot Porthos om een en ander nopens Athos en Aramis te vernemen, en tot Aramis om Porthos te leeren kennen. Ongelukkig wist Porthos omtrent het leven van zijn zwijgenden vriend niets anders dan datgene, wat er van was uitgelekt. Men zeide, dat hij zware rampen in zijn liefde had ondervonden en dat een vreeselijk verraad voor altijd het leven van dien beminnelijken man had vergald. Maar waarin dat verraad bestond, was voor de geheele wereld een geheim. Behalve den waren naam van Porthos, dien de heer de Tréville alleen kende, zoowel als dien zijner beide wapenbroeders, was zijn leven niet moeilijk te doorgronden. IJdel en praatziek, kon men hem doorzien, alsof hij van glas ware geweest. Men zou alleen in het onderzoek omtrent hem op den dwaalweg gebracht kunnen zijn geworden, door aan al het goede geloof te hechten, dat hij van zich zelven zeide. Wat Aramis betreft, deze, hoewel den schijn aannemende volstrekt niets geheimzinnigs te bezitten, was een jongeling, in allerhande geheimen doorkneed, zeer weinig antwoordende op de vragen, die men hem omtrent anderen deed, en die hem zelven betroffen ontwijkende.
Op zekeren dag, na hem langdurig over Porthos ondervraagd te hebben en door hem het gerucht vernemende, dat van de goede vertrouwelijkheid des musketiers met een prinses in omloop was, wilde nu ook d’Artagnan een en ander van de verliefde avonturen van hem, dien hij ondervroeg, weten.—„En gij, mijn waarde vriend!” zeide hij, „gij, die over de baronessen, de gravinnen en de prinsessen der anderen spreekt?”—„Vergeef mij,” viel Aramis hem in de rede, „hierover sprak ik, omdat Porthos er zelf over spreekt, en hij al die fraaiigheden in mijn tegenwoordigheid voor het publiek heeft uitgekraamd. Maar wees verzekerd, mijn waarde heer d’Artagnan! dat, indien ik hiermede op een andere wijze was bekend geraakt, of hij mij zulks had toevertrouwd, niemand dat geheim strenger bewaard zou hebben dan ik.”—„Ik twijfel hieraan niet,” hernam d’Artagnan; „maar in alle geval geloof ik, dat gij zelf tamelijk gemeenzaam zijt met zeker geslachtswapen, waarvoor de geborduurde zakdoek niet weinig grond geeft, en die mij de eer heeft bezorgd, met u in kennis te raken.”
Nu werd Aramis niet meer boos, maar hij nam een zeer nederige houding aan en antwoordde vriendelijk: „Mijn waarde! houd toch in het oog, dat ik tot de kerk behoor en alle wereldsche zaken vlied. De zakdoek, dien gij mij hebt zien ontvallen, was mij niet gegeven geworden, maar werd door een mijner vrienden bij mij achtergelaten. Ik nam hem mede, opdat daardoor de goede naam der dame, die hij bemint, niet verloren zou gaan. Wat mij betreft, ik heb noch wil een minnares hebben en volg hierin het zeer verstandig voorbeeld van Athos, die er evenmin eene heeft als ik.”—„Maar wat duivel! gij zijt geen pastoor, maar een musketier.”—„Musketier, voorloopig, mijn waarde! zooals de kardinaal zegt; musketier, in afwachting van iets anders en tegen mijn wil, maar geestelijke in mijn hart, geloof mij. Athos en Porthos hebben mij er toe overgehaald, om mij eenige bezigheid te verschaffen; want ik had op het oogenblik mijner priesterwijding een kleine onaangenaamheid met.... Maar dat is voor u van volstrekt geen belang en ik ontneem u een kostbaren tijd.”—„In het geheel niet, ik stel er integendeel zeer veel belang in,” riep d’Artagnan, „en voor het oogenblik heb ik volstrekt niets te doen.”—„Ja, maar ik moet mijn brevier gaan lezen,” antwoordde Aramis, „vervolgens eenige dichtregelen schrijven voor mevrouw d’Aiguillon, die mij die verzocht heeft, dan moet ik naar de straat St. Honoré, om voor mevrouw de Chevreuse blanketsel te koopen; gij ziet dus wel, mijn waarde vriend! dat, indien gij volstrekt geen haast hebt, ik integendeel het zeer druk heb.”—En Aramis reikte zijn jongen makker vriendelijk de hand en nam van hem afscheid.
Het was d’Artagnan niet mogelijk, welke moeite hij ook deed, iets naders nopens zijn drie nieuwe vrienden te vernemen. Hij bepaalde er zich dus voorloopig toe alles te gelooven, wat men hem over hun verleden verhaalde, van de toekomst zekerder en vollediger mededeelingen verwachtende. Intusschen beschouwde hij Athos als een Achilles, Porthos als een Ajax en Aramis als een Jozef. Overigens was de leefwijze der vier jongelieden van een vroolijken aard: Athos speelde, doch steeds met verlies. Echter leende hij nooit van zijn vrienden één penning, hoewel zijn beurs steeds voor hen geopend was; en wanneer hij op zijn woord had gespeeld, ging hij altijd zijn schuldeischer des morgens te zes uur wekken, om hem zijn schuld van den vorigen avond te voldoen. Porthos had luimen: op de dagen, dat hij won, was hij onbeschoft en tevens mild; wanneer hij verloor, zag men hem volstrekt niet gedurende eenige dagen, waarna hij met een bleek en vrij lang gezicht, maar met geld in den zak, wederom te voorschijn kwam. Aramis speelde nooit. Hij was voorwaar de ongeschiktste musketier en de ongezelligste jongeling in gezelschap, die er te vinden was. Hij had altijd iets te doen. Somwijlen gebeurde het, dat, te midden van een gastmaal, wanneer allen, opgewonden door den wijn, zich aan vroolijken kout overgaven en men nog een uur of drie aan tafel dacht te blijven, Aramis op zijn horloge zag, met een bevalligen glimlach van zijn plaats opstond en afscheid van het gezelschap nam, om, zooals hij zeide, een samenkomst te gaan houden met een godgeleerde, ter doorgronding van zekere geschilpunten. Een andermaal keerde hij naar huis terug, om een thesis af te werken, aan zijn vrienden verzoekende hem niet te storen. Dan glimlachte Athos met den bevalligen maar droefgeestigen lach, die zoo wel met zijn gelaatstrekken overeenkwam, terwijl Porthos zijn glas ledigde, zwerende dat Aramis nooit iets meer dan een dorpspastoor zou zijn.
Planchet, de knecht van d’Artagnan, verdroeg de weelde goed; hij ontving dagelijks anderhalve frank, en gedurende een maand kwam hij te huis vroolijk als een vink en vol voorkomendheid jegens zijn meester. Toen de wind des tegenspoeds begon te waaien over de huishouding der Doodgraversstraat, dat is te zeggen, toen de veertig pistolen van koning Lodewijk XIII zoo niet geheel, althans gedeeltelijk waren verteerd, begon hij klachten aan te heffen, die Athos akelig, Porthos onwelvoegelijk en Aramis dwaas vond. Athos gaf dus aan d’Artagnan den raad den snaak weg te jagen; Porthos, dat men hem vooraf een dracht slagen zou geven, en Aramis beweerde, dat een meester niets anders dan het goede, dat men van hem zeide, behoefde af te wachten.
„Dat kunt gijlieden gemakkelijk zeggen,” zeide d’Artagnan. „Gij, Athos! die stom voor Grimaud zijt, hem verbiedt te spreken en bijgevolg nooit iets verkeerds van hem hoort; gij, Porthos! die een prachtig leven leidt en een God voor uw knecht Mousqueton zijt, en eindelijk gij, Aramis! die, steeds aan uw godgeleerde studiën overgegeven, een diepen eerbied aan uw zachtaardigen en vromen dienaar Bazijn inboezemt. Maar ik, die niets beteeken of eenige middelen heb, ik, die musketier noch lijfwacht ben, wat moet ik doen, om Planchet genegenheid, vrees of eerbied in te boezemen?”—„De zaak is teer,” antwoordden de drie vrienden; „het is een huishoudelijke zaak en het is met de knechts als met de vrouwen, men moet hen onmiddellijk op den voet stellen, waarop men wil dat zij blijven zullen.... Overweeg daarom.”
D’Artagnan overwoog en besloot Planchet bij voorbaat een pak slaag te geven, hetgeen werd uitgevoerd met de nauwgezetheid, welke d’Artagnan gewoon was in alle dingen in acht te nemen. Toen, na hem duchtig te hebben afgerost, verbood hij hem zijn dienst te verlaten zonder zijn verlof; „want,” voegde hij er bij, „de toekomst moet mij geluk schenken, ik wacht dan ook stellig betere tijden. Uw fortuin is dus gemaakt, wanneer gij bij mij blijft, en ik ben een al te goed meester, om u uw fortuin te doen ontgaan, door u verlof te geven om te vertrekken.”
Deze handelwijze boezemde den musketiers voor het doorzicht van d’Artagnan veel eerbied in. Planchet was niet minder door bewondering opgetogen en sprak niet meer van te vertrekken. De vier jongelingen leefden samen; d’Artagnan, aan hoegenaamd geen gewoonten verslaafd, dewijl hij uit de provincie te midden van een voor hem geheel nieuwe wereld terechtkwam, maakte zich onmiddellijk de gewoonten zijner vrienden eigen. Men stond des winters te acht en des zomers tegen zes uur op, waarna men bij den heer de Tréville naar het wachtwoord ging vernemen en zien hoe de zaken dáár stonden. D’Artagnan, ofschoon geen musketier, nam den dienst echter met roerende nauwgezetheid waar; hij was altijd op de wacht, omdat hij steeds dengenen zijner vrienden gezelschap hield, wiens wachtbeurt het was. Men kende hem aan het hotel der musketiers en allen beschouwden hem als een goed kameraad.
De heer de Tréville, die hem op het eerste gezicht naar waarde had geschat en hem veel vriendschap toedroeg, hield niet op, hem den koning aan te bevelen. Ook de drie musketiers betoonden van hun kant hun jeugdigen makker veel genegenheid. Die vriendschap, welke deze vier mannen vereenigde, en de behoefte elkander drie of viermaal daags te zien en te spreken, dan nopens een tweegevecht, dan wegens zaken of uitspanningen, deed hen elkander achterna loopen als de schaduw het lichaam en men ontmoette steeds de onafscheidbaren, elkander zoekende, tusschen het Luxembourg en het plein St. Sulpice, of van de straat Vieux Colombier tot aan het Luxembourg.
Intusschen verwezenlijkten zich de beloften van den heer de Tréville. Op zekeren dag beval de koning den ridder des Essarts, d’Artagnan als kadet in zijn gardekompagnie in te lijven. D’Artagnan hulde zich al zuchtende in die uniform, welke hij voor tien jaren zijns levens tegen den musketiersrok zoude hebben willen verruilen. De heer de Tréville beloofde hem echter die gunst na een tweejarigen leertijd, die trouwens kon verkort worden, indien de gelegenheid zich aanbood, dat d’Artagnan den koning een of anderen dienst bewijzen of een schitterende daad verrichten kon. D’Artagnan verwijderde zich op die belofte en den volgenden dag nam zijn dienst een aanvang. Toen was de beurt aan Athos, Porthos en Aramis, om met d’Artagnan de wacht te betrekken, wanneer het de beurt van dezen was: zoodat de kompagnie van den ridder des Essarts, op den dag dat d’Artagnan werd ingelijfd, vier manschappen in plaats van één verkreeg.
Een hofintrigue.
Intusschen waren de 40 pistolen van koning Lodewijk XIII, zooals al het wereldsche, na een begin te hebben gehad, ten einde geraakt en met dat einde bevonden zich de vier vrienden in verlegenheid. Athos had aanvankelijk de vereeniging met zijn geld ondersteund. Porthos was hem opgevolgd en dank zij een dier afwezigheden, aan welke men gewoon was, had hij gedurende nog veertien dagen in de behoeften van allen voorzien; eindelijk was de beurt aan Aramis gekomen, die zich bevallig hieraan onderwierp, en, zooals hij zeide, er in geslaagd was, door het verkoopen zijner godgeleerde werken, zich eenige pistolen te verschaffen. Men nam ook gewoonlijk zijn toevlucht tot den heer de Tréville, die eenige voorschotten op de soldij deed; maar deze hielpen niet veel aan drie musketiers, die reeds veel achterstallig waren en aan een garde, die nog geen soldij genoot. Eindelijk, toen men zag, dat men dra niets meer zou bezitten, bracht men door een laatste inspanning acht of tien pistolen bij elkaar, die Porthos aan het spel waagde. Ongelukkig was de fortuin hem tegen, hij verloor alles en daarenboven vijf en twintig pistolen op zijn woord. Toen werd de verlegenheid nood en men zag de uitgehongerden, door hun lakeien gevolgd, de kaden en de wachthuizen afloopen, hun vrienden zooveel mogelijk tot het geven van maaltijden aansporende; want, volgens het oordeel van Aramis, moest men in voorspoedstijden links en rechts uitnoodigingen tot maaltijden zaaien, om er eenige in tijd van nood te kunnen oogsten.
Athos werd vier maal genoodigd en bracht telkens zijn vrienden met hun dienaren mede. Porthos had zes gelegenheden, waaraan hij zijn vrienden liet deel nemen. Aramis acht. Dit was iemand, zooals men reeds heeft kunnen zien, die weinig drukte maakte, maar veel uitvoerde. Wat d’Artagnan betreft, die in de hoofdstad niemand kende, deze vond bij een priester van zijn land een ontbijt met chocolaad, en bij een kornet der garde een middagmaal. Hij voerde zijn leger naar den priester, wiens voorraad van twee maanden verslonden werd, en naar den kornet, die wonderen verrichtte; maar zooals Planchet zeide: men eet slechts eens, zelfs wanneer men veel eet. D’Artagnan beschouwde zich dus niet weinig vernederd slechts anderhalf maal aan zijn vrienden te kunnen aanbieden, want het ontbijt bij den priester kon niet voor meer dan een half maal doorgaan, tegenover de feestmalen, welke Athos, Porthos en Aramis hadden bezorgd. Hij beschouwde zich als een bezwaar voor de kompagnieschap en zijn jeugdige goedhartigheid deed hem over het hoofd zien, dat hij de vennootschap gedurende een maand had onderhouden; zijn onrustige geest begon nu ijverig werkzaam te zijn. Hij overwoog, dat een bondgenootschap van vier jonge, dappere, ondernemende en bedrijvige mannen zich een ander doel moest voorstellen dan baldadige wandelingen, schermpartijen en min of meer geestige gesprekken. En waarlijk vier mannen zooals zij, vier aan elkander, van de beurs tot aan het leven verknochte mannen, vier mannen die elkander steeds hulp verleenden, nooit weken en, hetzij alleen of gezamenlijk, de gemeenschappelijk genomen besluiten ten uitvoer brachten: vier armen, die dreigend zich naar de vier hemelstreken uitstrekten, of zich op één punt vestigden, moesten onvermijdelijk, hetzij in het duister, of bij het daglicht, of langs mijnen, of door loopgraven, of door list, of door geweld, zich een weg banen tot het doel, dat zij wilden bereiken, hoe goed het dan ook verdedigd, of hoe verwijderd het ook mocht zijn.
Het eenige, wat d’Artagnan verwonderde, was, dat zijn vrienden hieraan nog niet hadden gedacht. Maar hij dacht er aan in vollen ernst, zich de hersens kwellende, ten einde die viervoudige tot één gebrachte kracht een richting te geven, niet twijfelende of hij zou daarmede, zooals met den hefboom, gelijk Archimedes beweerde, de wereld opheffen. Terwijl hij hieraan dacht, werd er zacht aan de deur geklopt. D’Artagnan wekte Planchet en beval hem te openen. De lezer verbeelde zich niet, door deze woorden: d’Artagnan wekte Planchet, dat het nacht was, of dat de dag nog niet gekomen was. Neen, het was vier uur in den namiddag. Twee uren te voren was Planchet zijn meester om zijn middagmaal komen verzoeken, die hem met het spreekwoord had geantwoord: Die slaapt, die eet. En Planchet at en sliep nu. Een persoon van een eenvoudig uiterlijk, blijkbaar een burgerman, werd binnengeleid. Planchet had gaarne tot dessert het gesprek willen afluisteren, maar de burger verklaarde aan d’Artagnan, dat hetgeen hij hem te zeggen had van het uiterste belang was en slechts in vertrouwen hem kon worden medegedeeld, zoodat hij een afzonderlijk gesprek verlangde. D’Artagnan liet Planchet vertrekken en verzocht zijn bezoeker plaats te nemen. Er heerschte een oogenblik een diepe stilte, gedurende welke beide mannen elkander beschouwden, als om vooraf elkander te doorgronden, waarna d’Artagnan zich boog, ten teeken dat hij zich tot luisteren gereed hield.
„Ik heb van den heer d’Artagnan hooren spreken als van een zeer dapperen jongeling,” zeide de burgerman, „en die roem, welken hij zoo rechtmatig verdient, heeft mij genoopt hem een geheim toe te vertrouwen.”—„Spreek, mijnheer, spreek!” zeide d’Artagnan, die inwendig hierin iets voordeeligs meende te bespeuren.—De burger hield een nieuwe pauze en hernam: „Ik heb een vrouw, mijnheer! die in den dienst der koningin daar over het lijnwaad het opzicht heeft en aan welke braafheid noch schoonheid ontbreekt. Men heeft mij haar, ongeveer drie jaar geleden, ten huwelijk gegeven, hoewel zij niet zeer bemiddeld was, en het was de heer de la Porte, de slipdrager der koningin, haar pleegvader, die voor haar zorgde.”—„Welnu, mijnheer?” vroeg d’Artagnan.—„Welnu, mijnheer!” hernam de burger, „mijn vrouw is gisteren ochtend ontvoerd geworden, toen zij haar werkkamer verliet.”—„En wie heeft uw vrouw ontvoerd?”—„Ik weet hiervan niets met zekerheid; maar ik heb vermoeden op zekeren persoon.”—„En wie is de persoon, dien gij verdenkt?”—„Iemand, die haar reeds sedert geruimen tijd volgt.”—„Duivelsch!....”—„Maar laat ik u er bij zeggen, mijnheer!” ging de burger voort, „ik ben overtuigd, dat hieronder minder liefde dan staatkunde schuilt.”—„Minder liefde dan staatkunde?” hernam d’Artagnan op peinzenden toon, „wat vermoedt gij dan?”—„Ik weet niet, of ik u wel mag zeggen, wat ik vermoed.”—„Mijnheer! ik moet u doen opmerken, dat ik u volstrekt niets gevraagd heb.... Gij zijt het, die mij een bezoek hebt komen brengen. Gij zijt het, die mij hebt gezegd, mij een geheim te willen toevertrouwen.... Doe dus naar uw welgevallen, het is nog tijd u terug te trekken.”—„Neen, mijnheer! neen, gij schijnt mij een zeer eerlijk jongeling, ik wil daarom vertrouwen in u stellen.... Neen, ik geloof niet dat het uit liefde is, dat men mijn vrouw heeft ontvoerd; maar wel ten gevolge der liefde eener meer voorname vrouw dan zij.”—„Ha, ha! zou het een gevolg zijn der liefde van mevrouw de Bois-Tracy?” riep d’Artagnan, die den schijn aannam met de hofzaken goed bekend te zijn.—„Nog hooger, mijnheer! nog hooger.”—„Van mevrouw d’Aiguillon?”—„Nog hooger.”—„Van mevrouw de Chevreuse?”—„Nog hooger, nog veel hooger.”—„Van....?”—D’Artagnan hield op.
„Ja, mijnheer!” antwoordde de ontstelde burger zoo zacht, dat men hem nauwelijks kon verstaan.—„En met wien?”—„Met wien kan het anders zijn, dan met den hertog van....”—„De hertog van....?”—„Ja, mijnheer!” antwoordde de burger, zijn stem nog meer smorende.—„Maar hoe weet gij dat toch?”—„Wel! hoe ik het weet?”—„Ja, hoe weet gij het? Geen half vertrouwen, of.... gij begrijpt.”—„Ik weet het van mijn vrouw, van niemand anders dan van mijn vrouw.... want zij weet het zeer goed.”—„Van wien weet zij het?”—„Van den heer de la Porte.... Ik heb u immers gezegd, dat zij de pleegdochter van den heer de la Porte, den vertrouweling der koningin is. Welnu, de heer de la Porte heeft haar in dienst van Hare Majesteit doen treden, opdat onze arme koningin althans iemand zou hebben, aan wie zij haar vertrouwen kon schenken; verlaten, zooals zij is, door den koning, bespied door den kardinaal, en door de geheele wereld verraden.”—„Ha! ha! ziedaar ten minste eenige lichtpunten,” zeide d’Artagnan.—„En mijn vrouw, mijnheer! kwam vier dagen geleden te huis, daar een der voorwaarden van haar dienst is, dat zij mij tweemaal in de week een bezoek moet komen brengen; want, zooals ik de eer had u te zeggen, mijn vrouw draagt mij veel liefde toe. Mijn vrouw was dan te huis gekomen en verhaalde mij in vertrouwen, dat op het oogenblik de koningin in grooten angst verkeerde.”—„Waarlijk?”—„Ja. De kardinaal schijnt haar meer dan ooit te vervolgen en te plagen. Hij kan haar de geschiedenis der Sarabanda nog maar in het geheel niet vergeven. Gij kent die historie immers?”—„Pardieu! of ik ze ken!” antwoordde d’Artagnan, die er volstrekt niets van wist, maar die met alles bekend wilde schijnen.—„Zoodat het thans geen haat maar wraakzucht is.”—„Waarlijk?”—„En de koningin gelooft....”—„Wel, wat gelooft de koningin?”—„Zij gelooft, dat men in haar naam aan den hertog van Buckingham heeft geschreven.”—„In naam der koningin?”—„Ja, om hem naar Parijs te doen komen, om hem daar in een valstrik te lokken.”—„Duivelsch! maar mijn waarde heer! wat heeft uw vrouw met dat alles te maken?”—„Men kent haar gehechtheid aan de koningin, en men wil, òf haar van haar meesteres verwijderen, òf haar vrees aanjagen, om op die wijze van haar de geheimen der koningin te vernemen, òf men wil haar verleiden, ten einde haar als een bespiedster te gebruiken.”—„Dat is waarschijnlijk,” zeide d’Artagnan; „maar kent gij den man, die haar heeft ontvoerd?”—„Ik heb u gezegd, dat ik geloofde hem te kennen.”—„Zijn naam?”—„Dien ken ik niet; ik weet alleen, dat het een dienaar des kardinaals is, een zijner vertrouwelingen.”—„Gij hebt hem gezien?”—„Ja, mijn vrouw heeft hem mij eenmaal aangewezen.”—„Heeft hij iets buitengewoons, waaraan men hem zou kunnen herkennen?”—„O ja, hij is een edelman van een verhevene gestalte, met zwart hoofdhaar, bruinkleurig van gelaat, doordringende oogen, witte tanden en een litteeken aan den linker slaap des hoofds.”—„Een litteeken aan den linker slaap,” riep d’Artagnan, „en daarbij witte tanden, bruinkleurig, zwart haar en verhevene gestalte, dat is mijn man van Meung.”—„Dat is uw man, zegt gij?”—„Ja, ja, doch dat doet niets ter zake. Maar neen, ik verspreek mij, mijn zaak wordt des te gemakkelijker; want indien uw man de mijne is, dan volvoer ik twee wraaknemingen in één slag; ziedaar! maar waar dien man te vinden?”—„Dat weet ik volstrekt niet.”—„Hebt gij niet de minste aanwijzing omtrent zijn woonplaats?”—„Niet de minste. Op zekeren dag, dat ik mijn vrouw naar het Louvre terugbracht, kwam hij er uit, op het oogenblik dat zij binnentrad, en toen wees zij hem mij aan.”—„Duivelsch! duivelsch!” mompelde d’Artagnan, „dat alles helpt ons nog niets. Wie heeft u van de ontvoering uwer vrouw kennis gegeven?”—„De heer de la Porte.”—„Heeft hij u eenige bijzonderheden medegedeeld?”—„Hij kende er zelf volstrekt geene.”—„En hebt gij niets van een andere zijde vernomen?”—„Ja, wel, ik ontving....”—„Wat?”—„Maar ik weet niet, of ik niet een groote onvoorzichtigheid bega.”—„Begint gij opnieuw daarover? intusschen moet ik u doen opmerken, dat het een weinig te laat is, u nu terug te trekken.”—„Ik ga niet terug, mordieu!” riep de burger, vloekende, om zich zelven aan te sporen. „Bovendien, zoo waar ik Bonacieux heet....”—„Gij heet Bonacieux?” viel d’Artagnan hem in de rede.—„Ja, dat is mijn naam.”—„Gij zeidet dan: Zoo waar ik Bonacieux heet. Vergeef mij uw rede te hebben afgebroken, maar ik meende, dat mij die naam niet onbekend was.”—„Wel mogelijk, mijnheer! want ik ben de eigenaar van dit huis.”—„O! o!” riep d’Artagnan, even van zijn stoel opstaande en groetende. „Ha! gij zijt mijn huisheer?”—„Ja, mijnheer! ja. En dewijl sedert drie maanden, dat gij bij mij inwoont, uw gewichtige bezigheden u zeker hebben doen verzuimen mij de huur te voldoen, en dewijl, zeg ik, ik u niet een oogenblik ben lastig gevallen, meende ik, dat gij mijn kieschheid zoudt in aanmerking nemen.”—„Wel hoe, mijn waarde heer Bonacieux!” hernam d’Artagnan, „wees verzekerd, dat ik vol erkentelijkheid ben voor zulk een handelwijze, en dat, zooals ik u gezegd heb, indien ik u in iets van dienst kan zijn....”—„Ik geloof u, mijnheer en, zooals ik u wilde zeggen: zoo waar ik Bonacieux heet, ik stel in u vertrouwen.”—„Voleind dan hetgeen gij mij wildet zeggen.”
De burger haalde een papier uit zijn zak en bood het d’Artagnan aan.—„Een brief!” zeide de jongeling.—„Dien ik hedenochtend heb ontvangen.”—D’Artagnan opende hem, en wijl de avond begon te vallen, naderde hij het venster. De burger volgde hem.
„Zoek uw vrouw niet,” las d’Artagnan, „zij zal u worden teruggegeven, wanneer men haar niet meer zal noodig hebben. Indien gij één enkelen stap doet, om haar weer te vinden, zijt gij verloren.”
„Dat ten minste is duidelijk,” ging d’Artagnan voort; „maar in alle geval is het niets meer dan een bedreiging.”—„Ja, maar die bedreiging doet mij beven, mijnheer! ik ben volstrekt geen held en zeer bang voor de Bastille.”—„Hm!” lispte d’Artagnan, „maar ik ben evenals gij, en kom liefst niet in aanraking met de Bastille. Indien het een degensteek betrof, dat kan er nog mede door.”—„Intusschen, mijnheer! had ik inderdaad in deze omstandigheid op u gerekend.”—„Ja.”—„Daar ik u steeds in het gezelschap zie van musketiers van een zeer ontzaginboezemend voorkomen en weet, dat deze musketiers die des heeren de Tréville en bijgevolg vijanden van den kardinaal zijn, meende ik, dat gij en uw vrienden, door onze arme koningin te hulp te komen, verheugd zoudt zijn Zijne Eminentie een leelijken trek te spelen.”—„Ongetwijfeld.”—„En vervolgens dacht ik aan de drie maanden huur, die gij mij schuldig zijt, en waarom ik u nooit heb gevraagd.”—„Ja, ja! gij hebt mij dit reeds te verstaan gegeven en die reden vind ik voortreffelijk.”—„Daarenboven is het mijn voornemen, zoo lang gij mij de eer zult aandoen in mijn huis te blijven, u nooit, zelfs niet in het toekomstige, over de huur aan te spreken.”—„Heel goed!”—„En voeg daarbij, indien zulks noodig mocht zijn, dat ik bereid ben u een vijftigtal pistolen aan te bieden, indien gij, tegen alle waarschijnlijkheid, op dit oogenblik om eenig geld verlegen mocht zijn.”—„Kostelijk! Gij zijt dus rijk, mijn beste heer Bonacieux?”—„Ik kan leven, mijnheer! dat kan ik zeggen; ik heb zoo wat twee tot drie duizend kronen inkomen, bijeengegaard door mijn kleine winkelnering, maar vooral door het beleggen van eenige gelden in de laatste reis van den beroemden zeereiziger Jean Mocquet, zoodat gij wel begrijpt, mijnheer!....”
„Ha! zie!” riep de burger.—„Wat?” vroeg d’Artagnan.—„Wat zie ik daar!”—„Waar?”—„Op straat, tegenover uw venster, onder den post van die deur; een man in een mantel gehuld!”—„Hij is het!” riepen gelijktijdig d’Artagnan en de burger, daar zij elk voor zich zelven hun man hadden herkend.—„Ha! dezen keer,” riep d’Artagnan, zijn degen grijpende, „dezen keer zal hij mij niet ontsnappen!”—En zijn degen uit de scheede trekkende, stortte hij het vertrek uit.
Op de trap ontmoette hij Athos en Porthos, die hem een bezoek kwamen brengen. Zij gingen op zijde, en d’Artagnan vloog als een pijl tusschen beiden door.—„Hei daar! waarheen moet dat?” riepen hem eenparig de twee musketiers na.—„De man van Meung,” antwoordde d’Artagnan, en hij verdween.
D’Artagnan had meer dan eens aan zijn vrienden zijn ontmoeting met den vreemdeling verhaald, zoowel als de verschijning van de schoone reizigster, aan welke die man een zoo gewichtige zending had toevertrouwd. Het oordeel van Athos hieromtrent was, dat d’Artagnan zijn brief in de worsteling verloren had. Volgens zijn denkwijze, en te oordeelen naar het portret, dat d’Artagnan van den vreemdeling had geschetst, kon deze niet anders dan een edelman zijn geweest, en een edelman was niet in staat de laagheid te begaan een brief te stelen. Porthos had in dat alles niets anders dan een verliefde samenkomst gezien, welke door een dame aan een minnaar of door een minnaar aan een dame was gegeven, maar die gestoord was geworden door d’Artagnan’s tegenwoordigheid en die van zijn geel paard. Aramis had gezegd, dat dergelijke zaken iets geheimzinnigs bevatten en dat het beter was ze niet te doorgronden.—Zij begrepen diensvolgens uit de weinige woorden, die aan d’Artagnan ontglipten, waarvan sprake was, en daar zij veronderstelden, dat d’Artagnan, na zijn man ingehaald of hem uit het gezicht verloren te hebben, eindelijk weder naar huis zou terugkeeren, klommen zij verder de trap op.
Toen zij de kamer van d’Artagnan binnentraden, was die verlaten; de eigenaar, bevreesd voor de gevolgen, welke de ontmoeting tusschen den jongeling en den vreemdeling zou hebben, had het voorzichtig geoordeeld zich te verwijderen.
D’Artagnan doet zich gelden.
Zooals Athos en Porthos hadden verwacht, kwam d’Artagnan na verloop van een half uur terug. Wederom was zijn man hem ontgaan en als door tooverij verdwenen. D’Artagnan had met getrokken degen al de nabijgelegen straten doorloopen, doch niemand ontmoet, die eenigszins geleek op den man, dien hij zocht. Vervolgens ging hij over tot datgene, waarmede hij misschien had moeten beginnen, namelijk: aan de deur te kloppen, waartegen de vreemdeling had gestaan; maar tevergeefs deed hij den klopper tien of twaalf malen er op nedervallen, niemand antwoordde, doch de buren, door het gerucht opmerkzaam gemaakt, waren voor hun deuren gekomen en staken den neus buiten hun vensters, hem verzekerende, dat het huis, welks openingen trouwens alle dicht waren, reeds sinds zes maanden onbewoond was geweest. Terwijl d’Artagnan de straten doorliep en op de deuren bonsde, had Aramis zich met zijn twee vrienden vereenigd, zoodat, toen d’Artagnan terugkwam, hij het gezelschap voltallig vond.
„Wel?” riepen eenparig de musketiers, d’Artagnan met een van zweet druipend voorhoofd en door toorn vertrokken gelaat ziende binnenkomen.—„Wel!” hernam deze, zijn degen op het bed werpende, „die kerel moet de duivel in persoon zijn; als een spook, geest, of als een schim is hij verdwenen.”—„Gelooft gij aan spoken?” vroeg Athos aan Porthos.—„Ik geloof aan niets anders dan aan hetgeen ik zie, en dewijl ik nooit spoken heb gezien, geloof ik er niet aan.”—„Volgens den bijbel,” zeide Aramis, „moeten wij er aan gelooven: de schim van Samuel verscheen aan Saul en met leedwezen zou ik aan dat geloofspunt twijfelen, Porthos!”—„Wat hij ook zij, mensch, duivel, stof of geest, iets werkelijks of schijnbaars, hij is mij tot een vloek geschapen; zijn verdwijning berooft ons van een kostelijke zaak, die ons misschien honderd pistolen, ja meer zou hebben bezorgd.”—„Hoezoo?” vroegen gelijktijdig Porthos en Aramis. Athos echter, getrouw aan zijn stelsel van stilzwijgendheid, bepaalde zich d’Artagnan met zijn blik te ondervragen.
„Planchet!” riep d’Artagnan tot zijn knecht, die op dat oogenblik zijn hoofd tusschen de een weinig geopende deur stak, ten einde eenige woorden van het gesprek af te luisteren; „ga naar beneden en verzoek den huisheer ons een half dozijn flesschen Beaugency boven te zenden; die wijn smaakt mij het best.”—„Ei! ei! hebt gij een doorloopend krediet bij uw huisheer?” vroeg Porthos.—„Ja,” antwoordde d’Artagnan, „heden ingegaan en wees gerust, indien zijn wijn slecht is, zullen wij hem anderen doen halen.”—„Men moet gebruiken en niet misbruiken,” zeide Aramis op vermanenden toon.—„Ik heb altijd gezegd, dat d’Artagnan de vindingrijkste van ons allen is,” zeide Athos, die, na zijn meening geuit te hebben, welk kompliment d’Artagnan met een buiging beantwoordde, wederom in zijn gewone sprakeloosheid verzonk.
„Maar ter zake, laat hooren; wat is er aan de hand?” vroeg Porthos.—„Ja,” hernam Aramis, „deel het ons mede, mijn vriend! althans, indien de eer eener vrouw er niet door wordt gekwetst; want in dat geval deedt gij beter, de zaak voor u zelven te houden.”—„Wees gerust,” antwoordde d’Artagnan, „de eer van niemand zal door hetgeen ik u heb mede te deelen gekrenkt worden.”—En daarop verhaalde hij in de minste bijzonderheden aan zijn vrienden, wat er tusschen hem en den eigenaar van het huis gesproken was geworden en hoe de man, die de vrouw des waardigen winkeliers had ontvoerd, dezelfde was, met wien hij voor de herberg de trouwe Molenaar twist had gehad.
„Uw zaak is zoo slecht niet,” zeide Athos, na den wijn als een kenner geproefd en met een hoofdknik de deugd er van te hebben bevestigd, „men zal van dien braven man een vijftig- of zestigtal pistolen kunnen halen; maar nu is het de vraag, of zestig pistolen waard zijn vier hoofden te wagen?”—„Herinner u, dat er een vrouw in betrokken is, een ontvoerde vrouw, die men zeker bedreigt, misschien wel foltert, alleen omdat zij haar meesteres getrouw is!”—„Wees voorzichtig, d’Artagnan!” zeide Aramis, „gij schijnt u met al te veel vuur over het lot van juffrouw Bonacieux te bekommeren. De vrouw is tot ons verderf geschapen en het is uit haar, dat al onze ellende voortspruit.”
Die vermaning hoorende, fronste Athos zijn wenkbrauwen en beet zich op de lippen.—„Het is niet omtrent juffrouw Bonacieux, dat ik mij verontrust,” riep d’Artagnan, „maar wegens de koningin, die door den koning verlaten, door den kardinaal vervolgd, een voor een de hoofden harer vrienden ziet vallen.”—„Waarom bemint zij wat wij bovenal verfoeien: de Spanjaarden en de Engelschen?”—„Spanje is het land harer geboorte, het is dus natuurlijk, dat zij de Spanjaarden, kinderen van hetzelfde land, genegen is. Wat het tweede verwijt betreft, dat gij haar doet, ik heb gehoord, dat zij niet de Engelschen, maar slechts één Engelschman bemint.”—„Op mijn woord, men moet bekennen, dat de Engelschman waardig is bemind te worden. Nooit zag ik voornamere houding dan de zijne: zonder nog van zijn allerprachtigste kleeding te spreken, waarbij niets te vergelijken is,” zeide Porthos. „Ik bevond mij in het Louvre, den dag toen hij zijn paarlen strooide en pardieu! ik raapte er twee van op, die elk mij wel tien pistolen hebben opgebracht. En gij, Aramis! kent gij hem?”—„Zoo goed als gij, heeren! immers, ik bevond mij onder degenen, die hem in den tuin van Amiëns, waarin de heer de Pétange, de stalmeester der koningin, mij bracht, gevangen namen. Ik was destijds in het Seminarie en dat voorval scheen den koning zeer veel verdriet te veroorzaken.”—„Dat zou mij niet beletten,” zeide d’Artagnan, „indien ik wist, waar de hertog van Buckingham zich bevond, hem bij de hand te nemen en voor de koningin te geleiden, al ware het alleen om den kardinaal woedend te maken; want onze ware, onze eenige, eeuwige vijand, mijne heeren! is de kardinaal; en indien er een middel ware, hem een leelijken trek te spelen, ik beken, dat ik daarvoor gaarne mijn hoofd zou willen wagen.”—„En,” hernam Athos, „heeft de winkelier u gezegd, dat de koningin vermoedde, dat men den hertog van Buckingham op een valschen brief heeft doen overkomen?”—„Zij vreest het.”—„Een oogenblik,” sprak Aramis.—„Hoe!” riep Porthos.—„Ga maar voort, ik tracht mij eenige bijzonderheden te herinneren.”—„En nu ben ik overtuigd,” zeide d’Artagnan, „dat de ontvoering dezer dienares der koningin in verband staat met de gebeurtenissen, waarover wij spreken en misschien ook wel met de tegenwoordigheid van den hertog van Buckingham te Parijs.”—„Welk een doorzicht heeft die Gaskonjer!” riep Porthos vol bewondering uit.—„Ik hoor hem gaarne,” zeide Athos, „zijn tongval bekoort mij.”—„Mijne heeren!” zeide Aramis, „luistert eens!”—En de drie vrienden zeiden: „Laat ons naar Aramis luisteren.”—„Gisteren bevond ik mij ten huize van een zeer geleerden doctor in de godgeleerdheid, dien ik bijwijlen ter voortzetting mijner studiën ga raadplegen.”—Athos glimlachte.—„Hij woont in een zeer eenzame wijk,” vervolgde Aramis, „zijn smaak en zijn vak vereischen zulks. Op het oogenblik, dat ik zijn huis verliet....”—Hier zweeg Aramis.—„En vervolgens!” riepen zijn hoorders, „toen gij het huis verliet?”—Aramis scheen in verlegenheid te zijn als iemand, die, bezig met liegen, eensklaps door iets onverwachts in zijn loop gestuit wordt.
Intusschen waren de blikken zijner drie vrienden op hem gevestigd, terwijl zij hun gehoor scherpten; er was geen middel meer voor Aramis zich terug te trekken.
„Die godgeleerde heeft een nicht,” vervolgde Aramis....—„Zoo! heeft hij een nicht?” viel Porthos hem in de rede.—„Een zeer achtenswaardige dame.” antwoordde Aramis.
De drie mannen begonnen te lachen.—„O! als gij lacht of twijfelt,” hernam Aramis, „dan hoort gij niets meer.”—„Wij zijn geloovig als Mahomedanen en stom als grafzerken,” zeide Athos.—„Dan zal ik voortgaan,” hernam Aramis. „Die nicht bezoekt nu en dan haar oom; toevallig was zij gisteren, gelijktijdig met mij, bij hem, zoodat ik mij verplicht vond, toen zij vertrok, haar tot aan haar koets te geleiden.”—„Zoo, zoo! heeft de nicht van den godgeleerde een koets?” riep Porthos, wiens grootste gebrek een buitengewone lostongigheid was; „een heerlijke ontmoeting, mijn vriend!”—„Porthos!” hernam Aramis, „ik heb u reeds meer dan eens doen opmerken, dat gij al te praatziek zijt en zulks u bij de vrouwen tot nadeel strekt.”—„Mijne heeren! mijne heeren!” riep d’Artagnan, die meer doorzicht in de zaak begon te krijgen, „het is iets ernstigs; laat ons dus trachten zoo mogelijk ernstig te blijven. Ga voort, ga voort, Aramis!”—„Een groote kerel, bruin van gelaat en fier van houding.... met manieren als een edelman, zoo een van de soort als de uwe, d’Artagnan!”—„Misschien dezelfde,” zeide deze.—„Licht mogelijk,” antwoordde Aramis en hij hervatte: „deze naderde mij, vergezeld van vijf of zes mannen, die hem op een afstand van tien schreden volgden. Op den beleefdsten toon der wereld zeide hij mij:
„‚Mijnheer de hertog!’ en zich toen tot de dame richtende, die ik den arm gaf, vervolgde hij: ‚en gij! mevrouw!’”—„Tot de nicht van den godgeleerde?”—„Stil toch, Porthos! gij zijt onverdragelijk,” zeide Athos.—„‚Wees zoo goed in de koets te stijgen en dat zonder den minsten weerstand te bieden, of het minste gerucht te maken.’”
„Hij zag u aan voor Buckingham,” riep d’Artagnan.—„Ik geloof het ook,” zeide Aramis.—„Maar die dame?” vroeg Porthos.—„In deze meende hij de koningin te herkennen,” zeide d’Artagnan.—„Juist,” antwoordde Aramis.—„Die duivelsche Gaskonjer!” riep Athos, „niets ontsnapt hem.”—„Inderdaad,” hernam Porthos, „Aramis is van dezelfde grootte en heeft in zijn houding wel iets van den fraaien hertog; maar het schijnt mij dat het musketiersgewaad....”—„Ik was in een ongewoon grooten mantel gehuld,” zeide Aramis.—„In de maand Juli?” riep Porthos; „vreest de doctor, dat men u zoude herkennen?”—„Ik begrijp volkomen,” hernam Athos, „dat de spion door de houding is misleid geworden; maar het gezicht?”—„Ik had een zeer breeden hoed op,” antwoordde Aramis.—„O, mijn God! wat voorzorgen voor de godgeleerde studiën!”—„Och, heeren! verbeuzelen wij den tijd niet met scherts; begeven wij ons liever, elk voor zich, langs verschillende zijden, ter opsporing der vrouw van den winkelier. Zij is de sleutel der intrigue.”—„Een vrouw van dien nederigen stand! Gelooft gij dat, d’Artagnan?” vroeg Porthos, den mond verachtelijk samentrekkende.—„Zij is de pleegdochter van de la Porte, den vertrouwden kamerdienaar der koningin. Ik heb u dit reeds gezegd, mijne heeren! En buitendien, Hare Majesteit kan opzettelijk haar helpsters in een zoo lagen stand gezocht hebben; hoofden, die uitsteken boven anderen, ziet men van verre, en de kardinaal heeft een scherp gezicht.”—„Welnu,” zeide Porthos, „bepaal vooreerst maar den prijs met den winkelier; maar vooral een goeden prijs.”—„Dat is niet noodig,” zeide d’Artagnan; „want ik geloof, dat, indien hij ons niet betaalt, wij van een anderen kant ruimschoots zullen voldaan worden.”
Op dit oogenblik werd een haastig geloop op de trap gehoord; de deur vloog kletterend open, en de ongelukkige winkelier stortte de kamer binnen, waar de raadsvergadering gehouden werd.—„O, mijne heeren!” riep hij, „redt mij in ’s hemels naam! redt mij! Beneden zijn vier mannen, die gekomen zijn, om mij in hechtenis te nemen; redt mij! redt mij!”
Porthos en Aramis stonden van hun stoelen op.—„Een oogenblikje!” riep d’Artagnan, hun een teeken gevende den degen weder in de scheede te laten zinken, waaruit zij hem ten halve getrokken hadden, „een oogenblikje; hier wordt geen moed vereischt, maar wel voorzichtigheid.”—„Wij zullen toch niet....!” riep Porthos.—„Gij zult d’Artagnan laten begaan,” zei Athos; „hij is, ik herhaal het, de slimste kop van ons allen, en ik, wat mij betreft, verklaar, dat ik hem zal gehoorzamen.... Handel naar goedvinden, d’Artagnan!”
Bij die woorden verschenen de vier wachten voor de deur der voorkamer; maar vier musketiers ziende staan, met den degen op zijde, aarzelden zij nader te treden.—„Komt binnen, heeren! komt binnen,” riep d’Artagnan.... „Gij zijt hier ten mijnent, en wij zijn allen trouwe dienaars van den koning en den kardinaal.”—„Welaan, heeren! gij zult niet beletten, dat wij de bevelen ten uitvoer brengen, die men ons gegeven heeft?” vroeg degene, die de aanvoerder der kleine bende scheen te zijn.—„Integendeel, heeren! en wij zullen u bijstand verleenen, indien zulks noodig mocht zijn.”—„Maar wat praat hij toch?” mompelde Porthos.—„Gij zijt een ezel,” zeide Athos, „stil!”—„En gij hebt mij beloofd....” zeide de winkelier zoo zacht mogelijk.—„Wij kunnen u niet redden dan wanneer wij vrij blijven,” antwoordde haastig en even zacht d’Artagnan; „want indien wij den schijn aannemen u te verdedigen, neemt men ons tegelijk met u gevangen.”—„Ik meen echter....”—„Treedt nader, heeren!” zeide d’Artagnan luid, „ik heb geen de minste reden, mijnheer te verdedigen. Het is heden, dat ik hem voor het eerst heb gezien, en nog wel bij gelegenheid, dat hij mij om de huur kwam vragen; hij zal het u zelf zeggen.... Niet waar, mijnheer Bonacieux? antwoord!”—„Dat is de zuivere waarheid!” riep de winkelier; „maar mijnheer zegt u niet....”—„Zwijg over mij, over mijn vrienden en vooral over de koningin, of gij zoudt ons allen in het verderf storten, zonder u zelven te redden.—Welaan, heeren! brengt dien man weg.”
En d’Artagnan stiet den gansch ontstelden winkelier voort en gaf hem in de handen der dienaren, zeggende: „Gij zijt een schoft, mijn vriend! mij om geld te komen vragen; van een musketier geld te eischen! Achter de traliën met hem, heeren! voort, en houdt hem zoo lang achter slot als gij kunt, dat zal mij een goed uitstel van betaling verschaffen.”
De politiedienaren putten zich uit in dankbetuigingen en voerden hun prooi mede. Op het oogenblik dat zij de trap afgingen, klopte d’Artagnan op den schouder van den aanvoerder en zeide, terwijl hij twee glazen met Beaugency wijn vulde, die hem de edelmoedigheid van den heer Bonacieux geschonken had: „Willen wij eerst niet eens op elkanders gezondheid drinken.”—„Dat zal mij veel eer zijn,” zeide de aanvoerder der politiemannen, „en ik neem dit aanbod met dankbaarheid aan.”—„Op uw gezondheid dan, mijnheer!.... hoe is uw naam?”—„Bois-Renard.”—„Mijnheer Bois-Renard!”—„Op de uwe, edele heer! mag ik ook uw naam weten?”—„D’Artagnan.”—„Op uw gezondheid dus, mijnheer d’Artagnan!”—„En bovenal de gezondheid,” riep d’Artagnan, als in geestvervoering, „de gezondheid van den koning en den kardinaal!!”
De aanvoerder der politiedienaren zou misschien aan de oprechtheid van d’Artagnan getwijfeld hebben, indien de wijn slecht ware geweest; maar deze was goed, en hij was overtuigd.
„Maar wat vervloekte lafhartigheid hebt gij daar uitgevoerd?” zeide Porthos, toen de aanvoerder der wacht zich bij zijn manschappen had gevoegd en de vier vrienden met elkander weder alleen waren. „Wel foei! vier musketiers laten een ongelukkige, die zich in hun midden bevindt en hen om hulp smeekt, gevangen nemen! Een edelman met een dievenleider klinken!”—„Porthos!” zeide Aramis, „Athos heeft u reeds te kennen gegeven, dat gij een ezel zijt, en ik vereenig mij met zijn gevoelen. D’Artagnan, gij zijt een groot man! en wanneer gij de plaats van den heer de Tréville zult bekleeden, zal ik uw bescherming inroepen, om mij een abdij te doen verkrijgen.”—„Wat is dat? nu begrijp ik er niets meer van, keurt gij goed wat d’Artagnan heeft uitgevoerd?”—„Pardieu! wel zeker,” zeide Athos, „niet alleen dat ik het goedkeur, maar daarenboven maak ik hem hierover mijn kompliment.”—„En nu, mijne heeren!” zeide d’Artagnan, zonder verder zijn gedrag aan Porthos te verklaren, „allen voor één, één voor allen! dat moet onze leus zijn, niet waar?”—„Echter....” zeide Porthos.—„Steek op de hand en zweer!” riepen gelijktijdig Athos en Aramis. Door het voorbeeld gedwongen en bij zich zelven vloekende, stak Porthos de vingers op, en de vier vrienden herhaalden eenstemmig de door d’Artagnan voorgestelde leus: „Allen voor één, één voor allen!”—„Zoo is het goed! dat elk zich nu naar huis begeve,” zeide d’Artagnan op een toon, alsof hij geheel zijn leven nooit iets anders gedaan had dan bevelen geven; „en weest op uw hoede; want van nu aan zijn wij met den kardinaal in oorlog!”
Een muizenval in de zeventiende eeuw.
De uitvinding der muizenvallen is niet van onzen tijd; zoodra de maatschappijen bij hun tot stand koming slechts een of andere politie hadden uitgevonden, vond de politie op haar beurt de muizenvallen uit. Daar onze lezers zeker niet bekend zijn met de dieventaal van de Jeruzalemstraat,4) en het sedert dat wij schrijven, nu vijftien jaar geleden, de eerste keer is, dat wij dit woord op die zaak van toepassing brengen, gaan wij over tot de verklaring van wat een muizenval is: Wanneer men, in welk huis het ook zij, een persoon heeft in hechtenis genomen, die van de een of andere misdaad wordt beschuldigd, houdt men die gevangenneming geheim; men legt vier of vijf politiedienaren in hinderlaag in het eerste vertrek van het huis: men opent de deur voor allen die kloppen, sluit ze achter hen, waarna zij worden aangehouden. Op die wijze heeft men na verloop van twee of drie dagen bijna al de medeplichtigen des schuldigen in de macht. Ziedaar wat een muizenval is.
4) Het hoofdbureau van politie is nog heden ten dage gelegen in de straat van dien naam.
Men maakte dan van het vertrek van baas Bonacieux een muizenval; elk, die zich dáár vertoonde, werd vastgehouden en door de lieden van den kardinaal verhoord, maar dewijl een afzonderlijke trap naar de eerste verdieping leidde, die door d’Artagnan werd bewoond, spreekt het vanzelf, dat zij, die hem kwamen bezoeken, volstrekt geen onderzoek te ondergaan hadden. Bovendien, bij hem kwamen niet anders dan de drie musketiers. Deze hadden, elk van hun zijde, nasporingen gedaan, maar niets gevonden, niets ontdekt. Athos was zelfs zoo ver gegaan, den heer de Tréville te ondervragen, hetgeen met het oog op de gewone stilzwijgendheid van den waardigen musketier, zijn kapitein veel verwondering had gebaard. Maar de heer de Tréville wist niets dan alleen dat, toen hij het laatste den kardinaal, den koning en de koningin had gezien, de kardinaal er zeer zorgvol uitzag, dat de koning onrustig was, en dat de roode oogen der koningin blijken gaven, dat zij òf gewaakt òf geweend had. Maar deze laatste bijzonderheid had hem weinig getroffen, immers de koningin waakte en schreide dikwijls sedert zij gehuwd was. De heer de Tréville beval evenwel ernstig Athos aan den dienst des konings, en vooral dien der koningin, ter harte te nemen en verzocht hem dezelfde aanbeveling aan zijn krijgsmakkers te doen.
Intusschen kwam d’Artagnan het huis niet uit, en had hij zijn kamer ingericht om van daar uit alles, wat in de nabijheid voorviel, gemakkelijk te kunnen gadeslaan. Van uit zijn venster zag hij diegenen naderen, welke in de val gingen loopen; vervolgens had hij de steenen uit den vloer gelicht, dien hij diep opgroef; en toen, slechts door een enkele planken zoldering van de kamer gescheiden, waar de verhooren plaats vonden, hoorde hij alles, wat er tusschen de inquisiteurs en de beschuldigden voorviel. De verhooren, voorafgegaan door een nauwkeurig onderzoek van den persoon des aangehoudenen, luidden bijna altijd als volgt: „Heeft mejuffrouw Bonacieux u iets ter hand gesteld voor haar man of voor iemand anders?—Heeft de heer Bonacieux u iets ter hand gesteld voor zijn vrouw of voor iemand anders?—Hebben een van beiden u mondeling het een of ander geheim toevertrouwd?”
„Indien zij iets wisten, zouden zij het niet vragen,” dacht d’Artagnan. „Maar wat willen zij weten? Indien de hertog van Buckingham zich niet te Parijs bevindt, noch met de koningin een samenkomst heeft gehad of moet hebben....”
D’Artagnan bleef bij dat denkbeeld berusten, dat, na al hetgeen hij vernomen had, niet zoo onwaarschijnlijk was. Intusschen was de muizenval steeds in werking, en de waakzaamheid van d’Artagnan ook.—Op den avond van den dag na dien, waarop de arme Bonacieux werd in hechtenis genomen, terwijl Athos d’Artagnan verliet om zich naar den heer de Tréville te begeven, en het negen uur had geslagen, en Planchet, die het bed nog niet had opgemaakt, hieraan begon, hoorde men aan de straatdeur kloppen: onmiddellijk werd de deur geopend en weder gesloten: iemand was in de val geloopen. D’Artagnan snelde naar de van steenen ontbloote plek des vloers, ging op den buik liggen en luisterde.
Weldra werden er angstkreten gehoord, vervolgens een gekerm, dat men trachtte te smoren. Van een ondervraging was geen sprake.—„Duivelsch!” zeide d’Artagnan bij zich zelven, „het schijnt, dat het een vrouw is; men onderzoekt haar kleeding, zij biedt weerstand, men doet haar geweld aan.... De ellendelingen!”—En d’Artagnan, ondanks zijn voorzichtigheid, had moeite zich niet bij het tooneel te voegen, dat onder hem plaats had.—„Maar ik zeg u, mijne heeren, dat ik de vrouw des huizes, dat ik juffrouw Bonacieux ben; geloof mij, ik ben in dienst der koningin!” riep de ongelukkige vrouw.—„Juffrouw Bonacieux!” mompelde d’Artagnan, „zou ik gelukkig genoeg geweest zijn om datgene te vinden, waarnaar allen zoeken?”—„Gij zijt het juist, die wij wachten,” antwoordden de ondervragers.
De stem werd hoe langer hoe onduidelijker; een stommelend gerucht deed het houtwerk kraken. Het slachtoffer verdedigde zich, zooveel als het aan een vrouw mogelijk was aan vier mannen weerstand te bieden.—„Ik smeek u, heeren!.... ik....” stamelde de stem, die slechts eenige onafgebroken woorden deed hooren.—„Zij stoppen haar den mond dicht! zij gaan haar voortsleepen!” riep d’Artagnan, opspringende als door een springveer bewogen. „Mijn degen! Ha! ik heb hem op zijde. Planchet!”—„Mijnheer!”—„Ga spoedig Athos, Porthos en Aramis halen. Eén van drieën zal zeker te huis zijn, misschien wel alle drie. Laten zij zich wapenen; dat zij zich spoeden hier te komen. Ha! ik herinner mij, Athos is bij den heer de Tréville!”—„Maar waarheen gaat gij, mijnheer? waarheen gaat gij?”—„Ik ga het venster uit om des te eer beneden te zijn; leg gij de steenen weer op hun plaats, veeg den vloer, ga de voordeur uit en begeef u daar, waar ik u zeg.”—„O, mijnheer! mijnheer! gij zult den hals breken!” riep Planchet.—„Zwijg, uilskuiken,” zeide d’Artagnan. En met de eene hand zich aan den rand van het venster vasthoudende, liet hij zich van de eerste verdieping op straat vallen, zonder het minste letsel te bekomen, daar de hoogte niet veel beteekende. Vervolgens klopte hij aan de deur en mompelde bij zich zelven: „Ik zal op mijn beurt mij in de val laten vangen; maar ongelukkig de katten, die zich aan een muis als ik zullen wagen.”
Nauwelijks was de klopper onder de hand des jongelings neergevallen, of het gerucht hield op en voetstappen naderden, de deur werd opengedaan, en d’Artagnan stormde met blooten degen het vertrek van baas Bonacieux binnen, welks deur, waarschijnlijk door een veer, vanzelf achter hem dichtviel.
Zij, die toen het rampzalig huis van Bonacieux bewoonden en ook de naaste buren hoorden een luid geschreeuw, voetgetrappel en degengekletter en een onophoudelijk gedruisch van brekend huisraad. Een oogenblik daarna konden zij, die opmerkzaam door dat geweld gemaakt aan de vensters waren gekomen, om er de oorzaak van te ontdekken, de deur zien openen en vier in het zwart gekleede mannen er niet zien uitgaan, maar als verschrikte raven uitvliegen, terwijl zij op den grond en op de hoeken der tafels de veeren hunner vleugels achterlieten, dat is te zeggen, de lappen van hun kleederen en de slippen van hun mantels.
D’Artagnan, dit moet gezegd worden, kostte het weinig moeite overwinnaar te zijn, want één slechts der politiedienaren was gewapend en verdedigde zich alleen in schijn. Het is waar, dat de drie anderen den jongeling met stoelen, zitbankjes en aarden potten naar het hoofd wierpen, maar een paar schrammen, door de kling van den Gaskonjer hun toegebracht, hadden hun schrik aangejaagd. Tien minuten waren voldoende geweest om hen op de vlucht te jagen en d’Artagnan was meester van het slagveld gebleven. De buren, die hun vensters hadden geopend met die koelbloedigheid, welke den bewoners van Parijs in die tijden van oproer en eeuwigdurende vechtpartijen zoo eigen was, sloten ze weer, na de vier in het zwart gekleede mannen te hebben zien wegloopen, bij zich zelven verzekerd dat voor het oogenblik alles gedaan was. Bovendien was het reeds laat en toen, zooals nog tegenwoordig, ging men in de wijk van het Luxembourg vroegtijdig te bed.
D’Artagnan, nu alleen met juffrouw Bonacieux gebleven, wendde zich tot haar. De arme vrouw lag op een leuningstoel, bijna in zwijm. D’Artagnan beschouwde haar met een vluchtigen blik. Zij was een bekoorlijke vrouw van vijf of zes en twintig jaar, een brunette, met blauwe oogen, een klein wipneusje, schitterend witte tanden en rozerood, als opaal schitterend vel. Dit was alles, wat haar voor een voorname dame zou hebben kunnen doen aanzien; want hoewel blank, waren de handen niet teer en de voeten duidden geen adellijke afkomst aan.
Gelukkig was d’Artagnan nog zoo ver niet gevorderd, om bij deze bijzonderheden stil te staan. Terwijl hij juffrouw Bonacieux stond te beschouwen en, zooals wij zeiden, hiermede tot aan de beenen was gekomen, zag hij op den grond een fijn batisten zakdoek liggen, op welks punt hij hetzelfde naamcijfer herkende, dat hij op den zakdoek had gezien, die bijna de oorzaak van een gevecht tusschen hem en Aramis was geweest. Sedert dat oogenblik vertrouwde hij de zakdoeken, waarop geborduurde geslachtswapens stonden, maar zeer weinig meer; hij stak dan ook zonder één woord te spreken dengene, dien hij had opgeraapt, in den zak van juffrouw Bonacieux. Juist kwam juffrouw Bonacieux tot haar zelve; zij opende de oogen en zag angstig rond, bemerkende, dat het vertrek ontruimd was en zij zich alleen met haar bevrijder bevond. Dadelijk reikte zij hem glimlachend haar hand toe. Juffrouw Bonacieux had den bekoorlijksten glimlach, dien men zien kon.
„O, mijnheer!” riep zij, „zijt gij het, die mij gered hebt? Veroorloof mij u mijn dankbaarheid te betuigen!”—„Juffrouw!” zeide d’Artagnan, „ik heb niets meer gedaan dan hetgeen ieder edelman in mijn plaats zou gedaan hebben; gij zijt mij dus niet de minste dankbaarheid verschuldigd.”—„Ja wel, mijnheer! en ik hoop u het bewijs te geven, dat gij geen ondankbare een dienst hebt bewezen. Maar wat wilden toch die lieden, die ik aanvankelijk voor dieven aanzag en hoe komt het, dat de heer Bonacieux niet hier is?”—„Mejuffrouw! die lieden waren oneindig gevaarlijker dan dieven zouden kunnen zijn, want het waren politieagenten van den kardinaal; en wat uw man, den heer Bonacieux betreft, deze is niet te huis, dewijl men hem gisteren in hechtenis heeft genomen, om hem naar de Bastille te brengen.”—„Mijn man in de Bastille!” riep juffrouw Bonacieux. „Ach, mijn God! Wat heeft de goede, arme man dan toch uitgevoerd? hij, de onschuld zelf.”—En iets, naar een glimlach gelijkende, zweefde op het nog angstige gelaat der jonge vrouw.
„O, juffrouw! wat hij heeft uitgevoerd,” zeide d’Artagnan, „ik geloof, dat zijn eenige misdaad die is, van tegelijk het geluk en het ongeluk te hebben uw man te zijn.”—„Hoe, mijnheer! gij weet dan....?”—„Ik weet, mejuffrouw! dat men u heeft ontvoerd.”—„En door wien, weet gij dat? O, indien gij het weet, zeg het mij dan!”—„Door een man van tusschen de veertig en vijf en veertig jaar, zwart van haar, bruin van gelaat en met een litteeken op den linkerslaap des hoofds.”—„Dat is zoo, maar hoe is zijn naam?”—„O, zijn naam, dien ken ik niet.”—„En is het mijn man bekend, dat ik ontvoerd ben?”—„Hiervan was hem kennis gegeven door een brief, dien hem de ontvoerder zelf geschreven had.”—„En vermoedt hij,” vroeg juffrouw Bonacieux eenigszins aarzelende, „de reden dezer ontvoering?”—„Hij schreef het, geloof ik, aan staatkunde toe.”—„Ik heb er al dadelijk aan getwijfeld en nu geloof ik het ook.... Dus heeft de goede mijnheer Bonacieux niet een oogenblik mij gewantrouwd?”—„O, verre van daar, juffrouw! hij was al te hoovaardig op uw deugd en vooral op uw liefde.”—Een tweede, bijna onmerkbare glimlach teekende zich op de rooskleurige lippen der schoone, jonge vrouw.—„Maar hoe,” vroeg d’Artagnan, „hoe is het u mogelijk geweest te ontvluchten?”—„Ik heb van een oogenblik gebruik gemaakt, dat ik alleen was; en daar ik sinds heden morgen wist, wat ik omtrent mijn ontvoering moest denken, liet ik mij met behulp mijner bedlakens uit het venster zakken, en in de verbeelding mijn man hier te zullen vinden, spoedde ik mij herwaarts.”—„Om u onder zijn bescherming te stellen?”—„Och! mijn arme man! ik wist wel, dat hij niet in staat zou zijn mij te verdedigen; maar daar hij ons in andere opzichten van dienst kon zijn, wilde ik hem van iets kennis geven.”—„Waarvan?”—„O, dat geheim behoort mij niet, ik mag het u dus niet zeggen.”—„Buitendien,” zeide d’Artagnan,—„ik verzoek u, mejuffrouw! mij te willen verschoonen, dat, hoezeer krijgsman, ik u voorzichtigheid aanraad,—buitendien geloof ik, dat het hier geen zeer geschikte plaats is om elkander geheimen mede te deelen. De lieden, welke ik op de vlucht heb gejaagd, zullen spoedig met versterking terugkeeren, en wanneer zij ons dan vonden, waren wij verloren. Ik heb wel drie mijner vrienden doen roepen, maar wie weet of men hen heeft te huis gevonden.”—„Ja, ja, gij hebt gelijk!” riep de opnieuw beangstigde juffrouw Bonacieux; „vluchten wij, redden wij ons!”
Bij die woorden nam zij den arm van d’Artagnan en trok hem haastig voort.—„Maar waarheen vluchten wij?” zeide d’Artagnan, „waarheen?”—„Verwijderen wij ons eerst van dit huis, vervolgens zullen wij zien.”—En de jonge vrouw en de jongeling, zonder zich de moeite te geven de deur te sluiten, liepen haastig de Doodgraversstraat door, begaven zich in de straat Fossés-Monsieur-le-Prince, en bleven niet eer staan dan op het plein St. Sulpice.
„En wat zullen wij nu doen?” vroeg d’Artagnan, „en waar wilt gij dat ik u brenge?”—„Ik weet het, om u de waarheid te zeggen, zelve niet,” zeide juffrouw Bonacieux; „mijn voornemen was den heer de la Porte door mijn man te laten verwittigen, opdat die ons nauwkeurig mededeelen zoude, wat er sedert drie dagen in het Louvre was voorgevallen; en of er geen gevaar voor mij was er mij te vertoonen.”—„Maar ik, ik kan den heer de la Porte gaan waarschuwen.”—„Ja, echter is er één beletsel; den heer Bonacieux, dien men daar kent, zal men binnenlaten, maar voor u, die er niet bekend zijt, zal men de deur dicht houden.”—„O ja,” zeide d’Artagnan; „maar gij kent wel aan de een of andere achterdeur van het Louvre een u genegen portier, die op zeker teeken of wachtwoord....”—Juffrouw Bonacieux beschouwde den jongeling met strakken blik.—„En indien ik u het wachtwoord mededeelde,” zeide zij, „zoudt gij het dan willen vergeten, onmiddellijk na u er van bediend te hebben?”—„Op mijn woord van eer, zoo waar ik edelman ben,” antwoordde d’Artagnan op een zoo overtuigenden toon, dat aan de waarheid niet te twijfelen was.—„Welaan, ik wil u gelooven, gij schijnt mij een braaf jongeling. Buitendien zal deze dienstbewijzing misschien uw fortuin zijn.”—„Ik wil, zonder eenige beloften en naar mijn geweten, alles doen wat den koning dienstig en der koningin aangenaam kan zijn,” zeide d’Artagnan; „beschik dus over mij als over een vriend.”—„Maar waar zult gij mij in dien tusschentijd laten?”—„Kent gij niemand, waar de heer de la Porte u kan komen afhalen?”—„Neen, ik durf mij op niemand vertrouwen.”—„Wacht,” hernam d’Artagnan, „wij zijn in de nabijheid van het huis van Athos. Ja, ik geloof het is wel zoo.”—„Wie is Athos?”—„Een mijner vrienden.”—„Maar als hij te huis is zal hij mij zien.”—„Hij is niet te huis, en ik zal den sleutel medenemen, zoodra gij in zijn kamer zult zijn.”—„Maar als hij terugkomt?”—„Hij zal niet terugkomen; bovendien, men zal hem zeggen, dat ik een vrouw heb medegebracht, en dat die vrouw zich in zijn kamer bevindt.”—„Maar wat zal men wel van mij denken?”—„Wat geeft gij daarom, men kent u niet; en daarenboven de omstandigheden, waarin wij ons bevinden, moeten ons over eenige welvoegelijkheden doen heenstappen.”—„Welaan dan, naar uw vriend! Waar woont hij?”—„Straat Férou, twee schreden van hier.”—„Welaan!”
En beiden hervatten hun tocht.
Zooals d’Artagnan wel had voorzien, was Athos niet te huis; hij nam den sleutel, dien men de gewoonte had hem, als een vriend des huizes, ter hand te stellen, ging de trap op en geleidde juffrouw Bonacieux in de kleine kamer, van welke wij reeds de beschrijving hebben gegeven.—„Hier zijt gij te huis,” zeide hij, „sluit nu de deur van binnen en doe voor niemand open, althans indien men niet tot driemaal op deze wijze klopt; hoor.”—En hij klopte driemaal, tweemaal tamelijk hard en snel achter elkander, en vervolgens nogmaals, maar na een tusschenpoos en wat zachter.
„Goed,” sprak juffrouw Bonacieux. „Nu is het mijn beurt u te onderrichten.”—„Ik luister.”—„Vertoon u voor de kleine deur van het Louvre, aan de zijde der Ladderstraat, en vraag naar Germain.”—„Goed; en dan?”—„Hij zal u vragen, wat gij begeert, en gij zult hem deze twee woorden zeggen: Tours en Brussel. Daarop zal hij dadelijk u zijn dienst aanbieden.”—„En waarmede moet ik hem belasten?”—„Den heer de la Porte, kamerdienaar der koningin, te roepen.”—„En wanneer hij den heer de la Porte geroepen zal hebben en deze zal gekomen zijn?”—„Dan moet gij hem tot mij zenden?”—„Het is wel; maar waar en op welke wijze zal ik u weerzien?”—„Zijt gij er zeer op gesteld om mij weer te zien?”—„Ongetwijfeld.”—„Welnu, laat aan mij de zorg hieromtrent over, en wees gerust.”—„Ik maak staat op uw woord.”—„Reken er op.”
D’Artagnan groette juffrouw Bonacieux, op haar bevallige, kleine gestalte den verliefdsten blik werpende, die hem mogelijk was, en terwijl hij de trap afging, hoorde hij de deur achter zich op het nachtslot draaien. Op een draf snelde hij naar het Louvre; toen hij voor de poort in de Ladderstraat was, sloeg het tien uur.
Al de gebeurtenissen, die wij hebben verhaald, hadden elkander in een half uur opgevolgd. Alles viel voor, zooals juffrouw Bonacieux het had gezegd. Op het geven van het wachtwoord boog zich Germain; tien minuten later was de la Porte in het portiershuisje; met een paar woorden had d’Artagnan hem van een en ander kennis gegeven en hem gezegd, waar juffrouw Bonacieux zich bevond. De la Porte verzekerde zich ten tweeden male van de nauwkeurigheid der woonplaats en verwijderde zich haastig. Nauwelijks echter was hij tien schreden ver, of hij keerde terug.—„Jongeling,” zeide hij tot d’Artagnan, „ik wil u nog een raad geven.”—„Welken?”—„Het is mogelijk, dat men u onaangenaamheden aandoet wegens hetgeen er is voorgevallen.”—„Gelooft gij?”—„Ja. Hebt gij ook een of anderen vriend, wiens uurwerk nagaat?”—„En dan?”—„Ga hem dan bezoeken, opdat hij voor het gerecht getuigen kan, dat gij te half tien bij hem waart. In gerechtszaken heet zulks een alibi.”
D’Artagnan vond den raad heel voorzichtig, en vliegensvlug snelde hij naar den heer de Tréville; doch in plaats van in de zaal te gaan, waar het gezelschap bij elkaar was, verzocht hij in zijn kabinet te worden binnengelaten. Aan d’Artagnan, als een der huisvrienden bekend, werd zonder moeilijkheden zijn verzoek toegestaan, en men ging den heer de Tréville verwittigen, dat zijn jeugdige landgenoot, die hem iets gewichtigs had mede te deelen, een afzonderlijk gesprek met hem verlangde te hebben. Vijf minuten later vroeg de heer de Tréville aan d’Artagnan, waarin hij hem van dienst kon zijn, en wat de reden van zijn zoo laat bezoek was.
„Ik verzoek u verschooning, mijnheer!” zeide d’Artagnan, die van het oogenblik gebruik had gemaakt, dat hij alleen was geweest, om de pendule drie vierde uurs na te zetten; „maar ik dacht: daar het pas vijf minuten voor half tien was, dat ik mij nog gevoegelijk tot u konde begeven.”—„Vijf minuten voor half tien!” riep de heer de Tréville op de pendule ziende; „maar dat is niet mogelijk.”—„Zie slechts, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „daar is het bewijs.”—„Het is zoo,” hernam de heer de Tréville; „ik dacht dat het later was. Maar laat hooren, wat is er van uw begeerte?”
Toen sprak d’Artagnan den heer de Tréville wijdloopig over de koningin. Hij gaf hem de vrees te kennen, die hij voor Hare Majesteit koesterde; hij verhaalde hem, hetgeen hij had gehoord omtrent de plannen des kardinaals jegens Buckingham, en dat alles met een kalmte en een gevatheid door welke de heer de Tréville te meer werd misleid, daar hij zelf, zooals wij gezegd hebben, had opgemerkt, dat er iets nieuws tusschen den kardinaal, den koning en de koningin plaats had. Op slag van tien uur verliet d’Artagnan den heer de Tréville, die hem bedankte voor zijn mededeelingen, hem aanbevelende, steeds den dienst des konings en der koningin ter harte te nemen, en die daarop in de zaal terugkeerde. Maar beneden aan de trap herinnerde zich d’Artagnan zijn rottingstok te hebben vergeten; en bijgevolg liep hij overhaast weer naar boven, trad het kabinet binnen, en in een oogwenk draaide hij den wijzer der pendule op het behoorlijke uur, opdat men den volgenden morgen niet mocht bemerken, dat ze niet goed ging; en nu verzekerd, dat hij een getuige had om zijn tegenwoordigheid te bewijzen, ging hij de trap weder af en was spoedig op straat.
De intrigue verwikkelt zich.
Na het bezoek bij den heer de Tréville gedaan, sloeg d’Artagnan peinzende den langsten weg in, om naar zijn woning terug te keeren.—Waaraan dacht d’Artagnan, die, dus van zijn weg afwijkende, nu eens zuchtende, dan weder glimlachende, de sterren des hemels aanschouwde?—Hij dacht aan juffrouw Bonacieux. Voor den kadet-musketier was de jonge vrouw een bijna ideale geliefde. Bekoorlijk, geheimzinnig, ingewijd in bijna al de hofgeheimen, die op haar bevallig gelaat een zoo bekoorlijken ernst verspreidden, vermoedde men, dat zij niet ongevoelig kon zijn, iets, dat voor pasbeginnende verliefden een onweerstaanbare aantrekkingskracht bezit; daarenboven had d’Artagnan haar uit de klauwen dier duivels verlost, welke haar wilden doorzoeken en mishandelen, en die gewichtige dienst had tusschen hem en haar een dier gevoelens van dankbaarheid doen ontstaan, welke zoo gereedelijk van meer teederen aard worden. D’Artagnan zag zich zelven reeds,—zoo snel gaan de droomen voort op de vleugels der verbeelding,—door een boodschapper der jonge vrouw aangesproken, die hem een minnebrief, een gouden ketting of een juweel overbracht.
Wij zeiden, dat de jonge edellieden, zonder zich daarvoor te schamen, van hun koning geschenken aannamen; voegen wij er bij, dat, in dien tijd van gemakkelijke zeden, zij zich voor hun minnaressen niet schaamden, wanneer deze hun gewoonlijk kostbare en blijvende geschenken gaven, alsof zij trachtten de veranderlijkheid hunner gevoelens door de duurzaamheid harer giften te vergoeden. Men maakte toen zijn fortuin door middel der vrouwen, zonder hiervoor te blozen. Zij, die slechts schoon waren, gaven haar schoonheid, en van daar zeker het spreekwoord, dat: het schoonste meisje der wereld niet in staat is meer te geven, dan zij heeft. Zij, die rijk waren, gaven bovendien een gedeelte van hun geld, en men zou een groot aantal helden van dien galanten tijd kunnen aanwijzen, die vooreerst hun sporen niet zouden gewonnen hebben, noch later hun veldslagen, zonder de min of meer gevulde beurs, die hun minnaressen aan den zadelknop hingen.
D’Artagnan bezat niets; de ingetogenheid van den landelijken jongeling was als een licht vernis, als een bloem, als het dons der perzik door den wind der weinig zedelijke raadgevingen, die de drie musketiers hun jongen vriend gaven, weggevaagd. D’Artagnan, volgens de zonderlinge gewoonten van dien tijd, beschouwde zich te Parijs als in een legerkamp, en de vrouwen als zijn buit, en zulks, alsof hij in Vlaanderen tegenover den Spanjaard stond; overal was een aangeboren vijand te bestrijden en was er buit te maken.
Maar zeggen wij het, d’Artagnan was op dat oogenblik door een meer edel en minder baatzuchtig gevoel bezield. De winkelier had hem gezegd, dat hij rijk was; de jongeling had kunnen begrijpen, dat met een onnoozele, zooals de heer Bonacieux, het de vrouw moest zijn, die den sleutel van de geldkist had. Maar dit had niet dien minsten invloed uitgeoefend op den indruk, dien de aanblik van juffrouw Bonacieux bij hem had teweeggebracht: en het belang bleef bijna vreemd aan dat begin van liefde, dat het gevolg van dien indruk was. Wij zeggen bijna; want wij verbeelden ons, dat als een jonge, bevallige, geestige vrouw tevens rijk is, dit laatste niet aan een ontluikende liefde in den weg staat, maar die liefde integendeel meer ontwikkelt. Welgesteldheid doet een aantal zorgen en aristocratische luimen ontstaan, die aan de schoonheid veel voordeel doen. Fijne, witte kousen, een zijden kleed, een kanten halsdoek, een fraaie schoen aan den voet, een nieuw lint op het hoofd maken een schoone vrouw niet leelijk, noch een leelijke vrouw schoon, zonder daarbij de handen te rekenen, die bij dat alles winnen: immers de handen der vrouwen moeten niets doen om fraai te blijven.... Daarbij was d’Artagnan, zooals het den lezer, dien wij den staat zijner geldmiddelen niet hebben ontveinsd, trouwens bekend is, bij lange geen millionnair, hij hoopte zulks, wel is waar, den een of anderen dag te worden; maar de dag, dien hij bij zich zelven voor deze gelukkige verandering had bepaald, was nog tamelijk ver verwijderd. Hoe smartelijk valt het intusschen, de vrouw, die men bemint, die duizenden snuisterijen te zien verlangen, waaruit de vrouwen haar geluk samenstellen, en haar die duizenden snuisterijen niet te kunnen geven.... Althans indien de vrouw rijk, en de minnaar het niet is, bezorgt zij zich zelve datgene, wat hij haar niet kan aanbieden; en hoewel gewoonlijk het geld des echtgenoots wordt besteed, om zich dat genoegen te verschaffen, is het echter zeldzaam, dat hij er dankbaarheid voor inoogst. Vervolgens, gaarne de teederste minnaar willende zijn, was d’Artagnan, in afwachting, reeds een zeer dienstvaardig vriend. Te midden zijner verliefde plannen op de vrouw van den winkelier vergat hij de zijne niet. De mooie juffrouw Bonacieux was een vrouw, zeer geschikt om daarmede in de vlakte van St. Denis of langs de kermis van St. Germain in gezelschap van Athos, Porthos en Aramis te gaan wandelen, aan wie d’Artagnan met trotschheid een dergelijke verovering zou vertoonen. En na een vermoeiende wandeling begint de honger te prikkelen; d’Artagnan had zulks ook reeds sedert eenigen tijd opgemerkt. Men zou dan aan die kleine, bekoorlijke maaltijden plaats nemen, waarbij men aan de eene zijde de hand eens vriends, en aan de andere den voet eener minnares drukt. Kortom, in oogenblikken van nood en gevaar zou d’Artagnan de redder zijner vrienden zijn.
En de heer Bonacieux, dien d’Artagnan in de handen der politiedienaren overgeleverd had door hem luid te verloochenen, maar dien hij beloofd had te zullen redden? Wij moeten onze lezers bekennen, dat d’Artagnan aan hem volstrekt niet dacht, en zoo al, dat hij zich zelven verzekerde, dat die man, waar hij was, zich zeer goed bevond, onverschillig op welke plaats ook. De liefde is de baatzuchtigste aller hartstochten.
Intusschen gelieven onze lezers zich gerust te stellen; hoewel d’Artagnan zijn huisheer vergeet, of hem schijnt te vergeten, onder het voorwendsel niet te weten werwaarts men hem heeft gevoerd, wij vergeten hem niet, en wij weten zeer goed, waar hij is. Maar doen wij voor het oogenblik, zooals de verliefde Gaskonjer; wij zullen later op den waardigen winkelier terugkomen.
D’Artagnan, al peinzende over zijn toekomstige liefde, met den nacht in gesprek en de sterren toelonkende, liep de straat Cherche-midi of Chasse-midi, zooals men die toen noemde, door. Daar hij zich in de nabijheid der woning van Aramis bevond, kwam het denkbeeld in hem op, zijn vriend een bezoek te brengen en hem een nadere verklaring te geven der reden, die hem Planchet had doen zenden om hem te verzoeken zich zonder verwijl naar de muizenval te begeven. Want, zoo redeneerde hij bij zich zelf, als Aramis thuis was, toen Planchet hem de boodschap kwam brengen, was hij ongetwijfeld naar de Doodgraversstraat gegaan en niemand daar aantreffende dan zijn twee andere vrienden, zou hij noch een van drieën geweten hebben, wat die boodschap beteekende. Die zaak moest worden opgehelderd; ziedaar, wat d’Artagnan zich zelven overluid zeide, maar in stilte dacht hij, dat het tevens voor hem een gelegenheid zou zijn, om van de kleine, lieve juffrouw Bonacieux te spreken, van wie zijn geest, zoo niet zijn hart, reeds geheel vervuld was.
Het is niet van een eerste liefde, dat men geheimhouding moet verwachten. Een eerste liefde gaat vergezeld van een zoo groote blijdschap, dat zij moet overloopen, wil men er niet door stikken.
Sedert twee uren was Parijs in duisternis gehuld, en begon het in de stad eenzaam te worden. Elf uur sloeg het op al de uurwerken van de voorstad St. Germain; het weder was zacht. D’Artagnan ging een steeg door, ter plaatse waar thans de straat d’Ansas is, de welriekende uitwasemingen inademende, die de wind hem van de straat Vaugirard overbracht, en die voortkwamen uit de door den avonddauw en de koelte des nachts verkwikte tuinen. In de verte hoorde men het gerucht, dat uit eenige in de vlakte verstrooide herbergen voortkwam, ondanks hun zware vensterluiken.
Toen hij het einde der steeg bereikt had, sloeg d’Artagnan links om. Het huis, dat Aramis bewoonde, bevond zich tusschen de straat Casette en de straat Servandoni. D’Artagnan was voorbij de straat Casette en ontwaarde reeds de deur der woning zijns vriends, verscholen achter een groep moerbezie-, vijgeboomen en meelbloemen, die er boven een dicht ineengegroeide kruin vormden, toen hij een menschelijke schim uit de straat Servandoni zag verschijnen. Die schim was in een mantel gehuld, en d’Artagnan hield ze aanvankelijk voor een man, maar aan de kleinheid der gestalte, aan den onzekeren en waggelenden gang, herkende hij spoedig een vrouw. En alsof die vrouw niet zeker was geweest van het huis, dat zij zocht, liet zij de oogen rondwaren, ten einde zich van de omgeving op de hoogte te stellen; nu stond zij stil, ging dan weder achteruit en keerde op haar schreden terug. D’Artagnan wist niet, wat hij hiervan moest denken.
„Indien ik haar eens mijn dienst ging aanbieden!” dacht hij. „Aan haar gestalte ziet men, dat zij jong is, misschien is zij daarbij wel mooi. Stellig! maar een vrouw, die op dit uur op straat is, gaat gewoonlijk niet uit dan om haar minnaar te zoeken.... Duivelsch! indien ik die samenkomst ging storen, zou het een slechte inleiding zijn, om kennis met haar te maken.”
Intusschen vervolgde de jonge vrouw steeds haar weg, de huizen en vensters tellende. Dit vereischte trouwens niet veel tijd, noch veel moeite. Slechts drie hotels bevonden zich in dat gedeelte dier straat, en twee vensters, die op de straat uitkwamen; het eene was van een paviljoen, dat aan datgene grensde, hetwelk Aramis bewoonde; het andere was dat van Aramis zelf.
„Pardieu!” zeide d’Artagnan bij zich zelven, die zich de nicht van den Theologant herinnerde, „pardieu! het zou raar zijn, als die nachtelijke tortelduif het huis van onzen vriend zocht. Maar bij mijn ziel! het schijnt waarachtig zoo. O, mijn waarde Aramis! voor dezen keer wil ik er het mijne van hebben!”—En d’Artagnan, zich zooveel mogelijk inkrimpende, begaf zich naar het donkerste gedeelte van de straat, dicht bij een steenen bank, en verborg zich daar in een nis.
De jonge vrouw ging steeds voorwaarts, en behalve de vlugheid van haar gang, die haar jonkheid aanduidde, liet zij een zwak gekuch hooren, dat een allerzuiverste stem verried. D’Artagnan hield dien hoest voor een afgesproken teeken.—Intusschen, hetzij men op dien hoest door een overeenkomstig teeken, dat de aarzeling der nachtelijke zwerfster deed ophouden, had geantwoord, hetzij dat zij, zonder vreemde hulp, de plaats harer bestemming herkende, zij naderde stoutmoedig het vensterluik van Aramis en klopte met haar kromgebogen vinger driemaal met gelijke tusschenpoozen.
„Het is wel bij Aramis,” mompelde d’Artagnan. „O, mijnheer de huichelaar! ik betrap u in uw godgeleerde studiën.”
Nauwelijks had zij drie malen geklopt, of het binnenraam werd geopend, en licht blonk door de opening van het luik.
„Ha, ha,” dacht de luistervink. „Zoo, zoo, het is afgesproken. Komaan, het luik zal nu wel geopend worden, en de dame, door inklimming, binnen geraken.... Heerlijk!”
Maar tot d’Artagnan’s grootste verwondering bleef het luik gesloten; het licht, dat een oogenblik had geschenen, verdween, en alles keerde weder in de duisternis terug. D’Artagnan meende, dat dit van korten duur zou zijn, en hij ging voort met al zijn zintuigen te zien en te hooren.—Hij had gelijk; na verloop van een paar seconden werden er van binnen twee harde slagen gehoord. De jonge vrouw klopte eenmaal tot antwoord, en het luik werd een weinig geopend.... Men oordeele over de nieuwsgierigheid, waarmede d’Artagnan zag en luisterde. Ongelukkiglijk was het licht in een ander vertrek gebracht; maar des jongelings oogen hadden zich aan de duisternis gewend; bovendien, zooals men zegt, bezitten de oogen der Gaskonjers, gelijk die der katten, het vermogen om in het donker te zien. D’Artagnan zag dan, dat de jonge vrouw uit haar zak een wit voorwerp haalde, hetwelk zij haastig opensloeg, en dat toen den vorm van een neusdoek aannam.... Van dit opengevouwen voorwerp vertoonde zij een punt aan dengene, die het luik geopend had. Dit herinnerde d’Artagnan den zakdoek, dien hij aan de voeten van juffrouw Bonacieux had gezien, en welke hem dien had herinnerd, welken hij onder den voet van Aramis vond.
„Wat duivel moet die zakdoek toch beteekenen?”—Van de plaats, waar d’Artagnan stond, kon hij het gezicht van Aramis niet zien;—wij zeggen van Aramis, omdat de jongen niet twijfelde, of het was zijn vriend, die van binnen met de dame van buiten in gesprek was;—de nieuwsgierigheid won het eindelijk van de voorzichtigheid, en van de afgetrokkenheid gebruik makende, in welke het zien des zakdoeks beide personen, die wij ten tooneele voeren, scheen te dompelen, verliet hij zijn schuilplaats, en met bliksemsnelheid drong hij zich tegen den hoek des muurs, van waar hij met zijn blik volkomen de kamer van Aramis kon overzien. Dáár aangekomen, ontglipte d’Artagnan bijna een kreet van verbazing; het was Aramis niet, die in gesprek was met de nachtelijke bezoekster, het was een vrouw.... D’Artagnan zag genoeg om de soort van haar kleederdracht te herkennen, maar niet genoeg om haar gelaatstrekken te onderscheiden. Op hetzelfde oogenblik haalde de vrouw in het vertrek een tweeden zakdoek te voorschijn en ruilde hem voor dien, welken men haar vertoond had. Vervolgens wisselden beide vrouwen eenige woorden met elkander; toen werd het blind weder gesloten, en de vrouw, die op straat was, keerde zich om en ging d’Artagnan op vier schreden voorbij, de kap van haar mantel neerlatende; maar deze voorzorg kwam te laat, want d’Artagnan had juffrouw Bonacieux reeds herkend.
„Mejuffrouw Bonacieux!”—Het vermoeden, dat zij het was, had zijn geest reeds vervuld, toen zij den zakdoek uit haar zak haalde; maar het was immers niet waarschijnlijk, dat juffrouw Bonacieux, die den heer de la Porte had laten roepen om haar naar het Louvre te geleiden, nu alleen de straten van Parijs om half twaalf des nachts doorliep op gevaar af van voor de tweede maal te worden ontvoerd.... Het moest dus voor een zeer gewichtige zaak zijn;—en wat is voor een vrouw van vijf en twintig jaar de gewichtigste zaak?.... De liefde.—Maar was het in haar eigen belang, òf in dat van iemand anders, dat zij zich aan zooveel gevaar blootstelde?.... Dit waren de vragen, die zich de jongeling deed, wiens hart reeds door den duivel der jaloezie werd gekweld, alsof hij reeds tot erkenden minnaar aangenomen ware.... Overigens, er bleef hem een eenvoudig middel over, om zich te verzekeren, waarheen juffrouw Bonacieux zich begaf; dit middel was, haar te volgen. Een middel zoo eenvoudig, dat d’Artagnan het natuurlijkerwijze en werktuigelijk te baat nam. Maar op het zien van den jongeling, die zich van den muur los maakte als een standbeeld uit zijn nis, en op het gerucht der voetstappen, welke zij achter zich hoorde weergalmen, liet juffrouw Bonacieux een zwakken kreet ontglippen en ging op de vlucht. D’Artagnan achtervolgde haar en het was voor hem niet moeilijk een vrouw in te halen, die in haar loop door een wijden mantel gehinderd werd.... Hij bereikte haar dan ook op het derde gedeelte der straat, die zij was ingeloopen. De ongelukkige was uitgeput, niet door vermoeidheid, maar door angst en toen d’Artagnan zijn hand op haar schouder legde, viel zij op de knieën en riep met gesmoorde stem: „Breng mij om het leven, zoo gij wilt, maar gij zult niets weten!”
D’Artagnan richtte haar op, zijn arm om haar middel slaande; maar daar hij aan het gewicht, dat op zijn arm drukte, voelde, dat zij op het punt was in onmacht te vallen, haastte hij zich door betuigingen van dienstaanbieding haar gerust te stellen. Deze betuigingen waren voor juffrouw Bonacieux van niet de minste waarde, immers dergelijke betuigingen kunnen met de slechtste bedoelingen der wereld gedaan worden; maar de stem was voor haar van meer waarde. De jonge vrouw meende den klank dier stem te herkennen; zij opende de oogen weder, sloeg haar blik op den man, die haar zoo grooten schrik had aangejaagd en d’Artagnan herkennende, slaakte zij een vreugdekreet.
„O, zijt gij het!” riep zij; „ik dank u, mijn God!”—„Ja, ik ben het,” zeide d’Artagnan; „ik, dien God heeft gezonden om over u te waken.”—„Was het met dat voornemen, dat gij mij volgdet?” vroeg met een koketten glimlach de jonge vrouw, wier spotlustige aard weder boven kwam en bij wie het denkbeeld van vrees geheel was verdwenen, van het oogenblik dat zij een vriend herkende in dengene, dien zij voor een vijand had aangezien.
„Neen,” hernam d’Artagnan, „neen, ik beken, dat alleen het toeval mij op uw weg heeft gevoerd; ik zag een vrouw aan het venster van een mijner vrienden kloppen.”—„Van een uwer vrienden?” viel juffrouw Bonacieux hem in de rede.—„Zeker; Aramis is een mijner beste vrienden.”—„Aramis? wie is dat?”—„Komaan, wilt gij mij nu wijs maken, dat gij Aramis niet zoudt kennen?”—„Het is de eerste maal, dat ik dien naam hoor noemen.”—„Was het dan voor het eerst, dat gij naar dat huis gingt?”—„Ja.”—„En gij wist niet, dat het door een jongeling werd bewoond?”—„Neen.”—„Door een musketier?”—„Volstrekt niet.”—„Hij was het niet, dien gij gingt bezoeken?”—„In het minste niet. Daarenboven, gij hebt dit moeten zien: de persoon, met wie ik heb gesproken, was een vrouw.”—„Dat is waar, maar die vrouw zal een vriendin van Aramis zijn geweest?”—„Dat weet ik niet.”—„Wel, zij was immers in zijn huis.”—„Dat kan wel zijn.”—„Maar wie is zij?”—„O, dat mag ik niet zeggen.”—„Lieve mejuffrouw Bonacieux; gij zijt allerbekoorlijkst; maar tevens zijt gij de geheimzinnigste dame der wereld.”—„Ben ik hierom minder in uw oog?”—„Neen, integendeel, gij zijt aanbiddelijk.”—„Geef mij dan uw arm.”—„Gaarne, en nu?”—„Ga met mij.”—„Waarheen?”—„Waar ik heen ga.”—„Maar waarheen gaat gij?”—„Gij zult het zien, dewijl ik u aan de deur zal laten.”—„Moet ik wachten?”—„Dat is niet noodig.”—„Gij zult dan alleen terugkeeren?”—„Misschien wel, misschien niet.”—„Maar zal de persoon, die u vervolgens zal geleiden, een man of een vrouw zijn?”—„Dat weet ik zelve nog niet.”—„Dan zal ik het weten.”—„Hoedat?”—„Ik zal wachten, totdat gij er uit komt.”—„In dat geval, vaarwel!”—„Waarom?”—„Ik heb u niet noodig.”—„Maar gij hebt mij verzocht.”—„Ik heb om de hulp eens edelmans, maar niet de beloering eens spions verzocht.”—„Het woord is niet zacht.”—„Hoe noemt men hen, die de lieden tegen hun wil volgen?”—„Nieuwsgierigen.”—„Dat woord is te zacht.”—„Welaan, mejuffrouw! ik zie wel, dat men zich aan u moet onderwerpen.”—„Waarom hebt gij u de verdienste ontzegd zulks onmiddellijk te doen?”—„Is het er dan niet eene, berouw te hebben?”—„En hebt gij wezenlijk berouw?”—„Dat weet ik zelf niet; maar wat ik weet, is, dat ik u beloof alles te zullen doen, wat gij begeert, indien gij mij veroorlooft u te vergezellen tot dáár, waarheen gij gaan wilt.”—„En zult gij mij daarna verlaten?”—„Ja.”—„Zonder mij verder te bespieden?”—„Ja.”—„Op uw woord van eer?”—„Op mijn woord van edelman!”—„Geef mij den arm en laat ons gaan.”
D’Artagnan bood zijn arm aan juffrouw Bonacieux, die, half lachende, half bevende, hem aannam. Beiden bereikten alzoo het einde der straat la Harpe. Dáár scheen de jonge vrouw te aarzelen, zooals in de straat Vaugirard. Echter meende zij aan zekere kenteekenen een deur te herkennen en haar naderende, zeide zij: „Hier, mijnheer! is het, waar ik zijn moet; duizendmaal dank voor uw vereerend gezelschap, dat mij gevrijwaard heeft voor al de gevaren, waaraan ik alleen zou zijn blootgesteld; het oogenblik is nu gekomen uw woord te houden. Ik ben ter plaatse mijner bestemming.”—„En hebt gij, terugkeerende, niets meer te vreezen?”—„Niets anders dan de dieven.”—„Is dat dan niets?”—„Wat kunnen zij mij ontnemen? ik heb geen penning in den zak.”—„Gij vergeet dien fraaien, met een wapen geborduurden zakdoek.”—„Welken?”—„Dien ik aan uw voeten gezien en in uw zak gestoken heb.”—„Zwijg, zwijg, ongelukkige!” riep de jonge vrouw; „wilt gij mij in het verderf storten?”—„Gij ziet wel, dat er nog gevaar voor u aanwezig is; want één enkel woord doet u beven en gij bekent, dat, indien hetzelve gehoord werd, gij verloren zoudt zijn. O! zie, mejuffrouw!” ging d’Artagnan voort, haar hand nemende en op haar een gloeienden blik vestigende. „Zie, wees edelmoediger, stel in mij vertrouwen; hebt gij dan niet in mijn oogen kunnen lezen, dat alleen van liefde en toewijding aan u mijn hart is vervuld?”—„O, ja!” antwoordde juffrouw Bonacieux, „vraag mij daarom ook naar mijn geheimen en ik zal ze u zeggen; maar die van anderen, dat is iets anders.”—„Het is wel,” zeide d’Artagnan, „ik zal ze ontdekken; omdat deze geheimen invloed op uw leven kunnen hebben, moeten die geheimen de mijne worden.”—„Wacht er u wel voor!” riep de jonge vrouw, met een ernst, die d’Artagnan onwillekeurig een huivering op het lijf joeg. „O, bemoei u met niets, wat mij betreft; tracht mij niet te helpen in hetgeen ik wil ten uitvoer brengen; ik vraag u dit in naam van het belang, dat ik u inboezem, in naam van den dienst, welken gij mij hebt bewezen en dien ik zoo lang ik leef niet zal vergeten. Geloof liever aan hetgeen ik u zeg. Bemoei u niet meer met mij, laat ik voor u niet meer bestaan en laat het zijn, alsof gij mij nimmer gezien hebt.”—„Moet Aramis even zoo doen als ik, mejuffrouw?” vroeg d’Artagnan verstoord.—„Ziedaar reeds twee of drie malen, dat gij dien naam hebt genoemd, mijnheer! ik heb u echter gezegd, dat ik hem niet kende.”—„Kent gij hem niet, aan wiens venster gij hebt geklopt? Kom, mejuffrouw! gij beschouwt mij toch niet voor al te lichtgeloovig.”—„Beken dat het is, om mij uit te hooren, dat gij dien naam en die historie verzint.”—„Ik verzin niets, mejuffrouw! ik spreek de zuivere waarheid.”—„En gij zegt, dat een uwer vrienden in dat huis woont?”—„Ik zeg en herhaal het voor de derde maal, in dat huis woont mijn vriend en die vriend heet Aramis.”—„Dit alles zal zich later ophelderen,” lispte de jonge vrouw; „zwijg er nu over, mijnheer!”—„Indien gij in mijn hart kondet lezen,” zeide d’Artagnan, „zoudt gij er zooveel nieuwsgierigheid in zien, dat gij medelijden met mij zoudt gevoelen en zooveel liefde, dat gij onmiddellijk die nieuwsgierigheid zoudt voldoen. Men heeft niets te vreezen van hen, door wie men bemind wordt.”—„Gij spreekt al zeer spoedig van liefde, mijnheer!” zeide de jonge vrouw, het hoofd schuddende.—„Het is, omdat mij de liefde eensklaps overvallen is en voor de eerste maal en omdat ik nog geen twintig jaar oud ben.”
De jonge vrouw zag hem van ter zijde aan.—„Luister,” hernam d’Artagnan, „ik ben reeds op het spoor. Drie maanden geleden had ik bijna een tweegevecht aangegaan met Aramis, uit hoofde van een zakdoek, op dien gelijkende, welken gij die vrouw hebt vertoond, die zich in zijn kamer bevond en die, ik ben er zeker van, even zoo gemerkt was.”—„Mijnheer!” zeide de jonge vrouw, „gij verveelt mij erg, dat verzeker ik u, met al die praatjes.”—„Maar gij, mejuffrouw, die zoo voorzichtig zijt, zoudt gij, wanneer gij met dien zakdoek werdt aangehouden, niet in gevaar verkeeren?”—„Waarom, is het naamcijfer het mijne niet: C. B. Constance Bonacieux?”—„Of Camille de Bois-Tracy?”—„Stil mijnheer! nogmaals stil! Maar, dewijl de gevaren, die ik voor mij zelve loop, u niet weerhouden, denk dan aan die, welke gij kunt loopen.”—„Ik?”—„Ja, gij! Gij waagt in de gevangenis te komen, gij waagt zelfs uw leven, door mij te kennen.”—„Dan verlaat ik u niet meer.”—„Mijnheer!” smeekte de jonge vrouw met gevouwen handen, „mijnheer! in ’s hemels naam! op uw eer als krijgsman en uw beleefdheid als edelman! ik bid u, verwijder u! Zie, daar slaat het middernacht, het uur, waarop men mij wacht.”—„Mejuffrouw!” zeide de jongeling, zich buigende, „wees gerust, ik verwijder mij.”—„En gij zult mij niet volgen, mij niet bespieden?”—„Ik ga onmiddellijk naar huis.”—„O! ik wist wel, dat gij een braaf jongeling waart,” riep juffrouw Bonacieux, hem de eene hand toereikende, terwijl zij de andere op den klopper der kleine, bijna onzichtbare deur van den muur, voor welken zij stonden, legde. D’Artagnan greep de hand, die men hem aanbood en drukte er vurige kussen op.
„O! ik had u liever nooit gezien!” riep d’Artagnan met die eenvoudige heftigheid uit, welke de vrouwen gewoonlijk boven een gemaakte wellevendheid verkiezen, omdat zij de inwendige gedachte bloot legt en ten bewijs strekt, dat het gevoel het verstand beheerscht.—„Welnu,” hernam juffrouw Bonacieux met bijna vleiende stem en de hand van d’Artagnan drukkende, die de hare nog vasthield, „welnu, ik wil dan zeggen: wat heden is uitgesteld, is voor het vervolg niet verloren. Wie weet of, indien ik eenmaal van mijn geheim ontbonden zal zijn, ik uw nieuwsgierigheid niet zal voldoen.”—„En doet gij mij dezelfde belofte ten aanzien mijner liefde?” riep d’Artagnan, ten toppunt van vreugd.—„O! wat dat betreft, ik kan mij niet verbinden, dat zal van de gevoelens afhangen, die gij mij zult weten in te boezemen.”—„Dus voor heden, mejuffrouw!”—„Voor heden, mijnheer, kan ik mij slechts tot erkentelijkheid bepalen.”—„Ach! gij zijt al te bekoorlijk!” zeide d’Artagnan treurig, „en gij maakt misbruik van mijn liefde.”—„Neen, ik maak gebruik van uw edelmoedigheid; ziedaar alles! Maar wees verzekerd, met zekere lieden komt alles terecht.”—„O! gij maakt mij tot den gelukkigste der menschen! Vergeet dezen avond, vergeet deze belofte niet!”—„Wees gerust, te bekwamer uur zal ik mij alles herinneren. En nu, verwijder u, vertrek in ’s hemels naam! Men wachtte mij op klokslag van middernacht en het is er nu reeds over.”—„Vijf minuten!”—„Ja, maar in zekere omstandigheden zijn vijf minuten vijf eeuwen.”—„Wanneer men bemint.”—„Welnu, wie zegt u, dat ik met geen verliefde te doen heb?”—„Het is een man, die u wacht!” riep d’Artagnan.—„Een man! komaan! zie, daar begint gij weer,” zeide juffrouw Bonacieux met een flauwen glimlach, die eenigszins naar ongeduld zweemde.—„Neen, neen! ik ga, ik verwijder mij, ik vertrek, ik geloof u, en ik wil mij opofferen, al zou deze opoffering een dwaasheid zijn. Vaarwel, mejuffrouw! vaarwel!”
En alsof hij zich niet krachtig genoeg voelde, zich van haar hand los te maken, dan door er zich van los te rukken, verwijderde hij zich hard loopende, terwijl juffrouw Bonacieux driemaal, zooals op het venster, langzaam en met tusschenpoozen klopte. Toen d’Artagnan aan den hoek der straat was gekomen, keerde hij zich om: de deur was geopend en weder gesloten geworden, de schoone koopmansvrouw was verdwenen.
D’Artagnan vervolgde zijn weg, hij had zijn woord gegeven juffrouw Bonacieux niet te zullen bespieden en al had zijn leven er van afgehangen, om te weten, werwaarts zij zich moest begeven, of den man te kennen, die haar moest geleiden, d’Artagnan zou naar huis zijn gegaan, omdat hij het beloofd had. Vijf minuten later was hij in de Doodgraversstraat.
„Die arme Athos!” zeide hij, „zal niet weten, wat het te beduiden heeft. Hij zal, mij afwachtende, in slaap gevallen zijn of naar zijn huis teruggekeerd zijn en te huis komende, zal men hem gezegd hebben, dat er een vrouw op zijn kamer is geweest. Een vrouw bij Athos! Maar er was er wel eene bij Aramis!” ging d’Artagnan bij zich zelven voort. „Dat alles is zeer vreemd en ik ben zeer nieuwsgierig te weten, hoe het zal afloopen.”—„Slecht, mijnheer! slecht!” antwoordde een stem, die de jongeling voor die van Planchet herkende; want overluid tot zich zelven sprekende, zooals lieden, die zeer afgetrokken zijn, ging hij de gang door, aan het einde van welke de trap was, die naar zijn kamers leidde.—„Hoedat slecht? Wat wilt gij zeggen, lomperd?” vroeg d’Artagnan; „wat is u dan gebeurd?”—„Allerlei rampen.”—„Welke?”—„Vooreerst is de heer Athos in hechtenis genomen.”—„Athos in hechtenis genomen! en waarom?”—„Men heeft hem in uw kamer gevonden en hem voor u aangezien.”—„En door wien is hij in hechtenis genomen?”—„Door de wacht, welke de zwarte mannen, die gij op de vlucht hebt gejaagd, hebben gehaald.”—„Waarom heeft hij zich niet genoemd? waarom niet gezegd, dat hij van de zaak niets wist?”—„Daarvoor heeft hij zich wel gewacht, mijnheer! integendeel, mij naderende, zeide hij:
„‚Uw meester heeft op dit oogenblik zijn vrijheid noodig, en ik niet, omdat hij met alles bekend is en ik met niets. Men zal meenen, hem gevangen genomen te hebben, en dat zal hem tijd doen winnen; binnen drie dagen zal ik zeggen wie ik ben en men zal mij wel moeten in vrijheid stellen.’”
„Bravo, Athos! welk een edel hart!” mompelde d’Artagnan; „ja, ik herken hem hieraan! En wat hebben de justitiesoldaten gedaan?”—„Vier hebben hem weggevoerd, ik weet niet waarheen, misschien naar de Bastille of naar het fort l’Evêque; twee zijn bij de zwarte mannen gebleven, die alles doorsnuffeld en zich van al de papieren meester gemaakt hebben. En de twee laatsten hebben gedurende dien tijd voor de deur schildwacht gehouden; vervolgens, toen alles was afgeloopen, zijn zij vertrokken, het huis ledig en open latende.”—„En Porthos en Aramis?”—„Die heb ik niet gevonden, en zij zijn ook niet gekomen.”—„Maar zij kunnen alle oogenblikken komen, want gij hebt hun immers doen weten, dat ik hen wachtte?”—„Ja, mijnheer!”—„Welnu, verwijder u niet van hier; wanneer zij komen, deel hun dan mede, wat gebeurd is; zij kunnen mij in de herberg de Pijnappel wachten; hier is het te gevaarlijk; men zal het huis bespieden. Nu begeef ik mij naar den heer de Tréville, om hem van een en ander kennis te geven; en dan ga ik hen opzoeken.”—„Goed, mijnheer!” antwoordde Planchet.—„Maar zult gij blijven, zult gij niet bang worden?” vroeg d’Artagnan, op zijn schreden terugkeerende, om den lakei moed in te spreken.—„Wees gerust, mijnheer!” antwoordde Planchet, „gij kent mij niet; ik ben dapper, als ik er mij toe zet; maar om er mij toe te zetten, dat is niet gemakkelijk; daarenboven ik ben een Picardiër.”—„Dus overeengekomen?” zeide d’Artagnan; „gij zult u liever laten doodslaan, dan u van hier te verwijderen?”—„Ja, mijnheer! er is niets, of ik wil het doen om mijnheer te bewijzen, dat ik hem genegen ben.”—„Best,” zeide d’Artagnan bij zich zelven, „het schijnt, dat de leerwijze, die ik omtrent dien jongen heb in acht genomen, onweersprekelijk de goede is; bij gelegenheid zal ze mij te pas komen.”—En met al den spoed, dien hij zijn beenen kon geven, die reeds min of meer vermoeid waren door de tochten van dien dag, sloeg d’Artagnan den weg naar de straat Vieux-Colombier in.
De heer de Tréville was niet te huis; zijn kompagnie had de wacht aan het Louvre, waar hij zich ook bevond. Intusschen moest d’Artagnan den heer de Tréville spreken, het was allernoodzakelijkst, dat deze van het gebeurde onderricht werd. Hij overwoog nu op wat wijze binnen het Louvre te geraken. Zijn kostuum van garde der kompagnie des heeren des Essarts moest hem tot paspoort verstrekken. Hij ging dus de straat der Petits-Augustins door en de kade langs, om den Pont-Neuf over te gaan; een oogenblik was hij voornemens van de overzetpont gebruik te maken; maar aan den oever gekomen, had hij werktuigelijk de hand in zijn zak gestoken en bemerkt, dat hij niet eens zooveel geld had om den veerman te betalen. Toen hij op de hoogte der straat Guénégaud gekomen was, zag hij uit de straat Dauphine een groep komen, bestaande uit twee personen, wier houding hem opmerkzaam maakte. Van de twee personen, waaruit deze groep bestond, was de eene een man, de andere een vrouw. De vrouw had de gestalte van juffrouw Bonacieux en de man geleek als twee droppels water op Aramis. Bovendien was de vrouw gehuld in dienzelfden zwarten mantel, welken d’Artagnan zich nog voorstelde, zooals die op het vensterluik van het huis in de straat Vaugirard en op de deur in de straat la Harpe zich had afgeteekend. Wat den man betreft, deze droeg het musketiersgewaad. De kap der vrouw hing over haar aangezicht: de man hield een zakdoek voor het zijne; die dubbele voorzorg gaf duidelijk te kennen, dat beiden belang hadden niet herkend te worden. Zij gingen de brug over; dat was d’Artagnan’s weg, omdat hij zich naar het Louvre begaf; hij volgde hen.
D’Artagnan had nog geen twintig schreden afgelegd, of hij was verzekerd, dat die vrouw juffrouw Bonacieux was en de man Aramis. Tegelijkertijd voelde hij al de vermoedens, die de jaloezie doet ontstaan, in zijn hart opwellen. Hij was van weerskanten verraden: vooreerst door zijn vriend en vervolgens door haar, die hij reeds als zijn minnares beminde. Juffrouw Bonacieux had bij alle goden gezworen Aramis niet te kennen, en een kwartier na hem dien eed gedaan te hebben, ontmoet hij haar aan den arm van Aramis. D’Artagnan overwoog niet eens, dat het slechts drie uren geleden was, dat hij met de schoone koopmansvrouw had kennis gemaakt, dat zij hem niets anders was verschuldigd, dan een weinig erkentelijkheid, omdat hij haar bevrijd had uit de handen der zwarte mannen, die haar wilden wegvoeren en dat zij hem niets had beloofd. Hij beschouwde zich echter als een gehoonden, verraden en bespotten minnaar; bloed en toorn kleurden zijn aangezicht en hij besloot de zaak op te helderen.
De jonge vrouw en de jongeling, bemerkende dat zij gevolgd werden, hadden hun schreden bespoedigd. D’Artagnan nam een vaart, liep hen voorbij en kwam hen weder tegemoet, toen zij voor de Samaritaine waren, verlicht door het schijnsel eener straatlantaarn, die over dat gedeelte der brug haar licht liet vallen. D’Artagnan bleef voor hen staan en zij bleven voor hem staan.
„Wat wilt gij, mijnheer?” vroeg de musketier, een schrede achteruit tredende, met een vreemden tongval, die d’Artagnan bewees, dat hij zich ten minste in een gedeelte zijner veronderstellingen bedrogen had.—„Het is Aramis niet!” riep hij.—„Neen, mijnheer! het is Aramis niet en volgens uw uitdrukking bespeur ik, dat gij mij voor een anderen hebt aangezien, en ik verontschuldig u.”—„Gij verontschuldigt mij?” riep d’Artagnan.—„Ja,” antwoordde de onbekende, „laat mij dus voorbij, dewijl ik het niet ben, met wien gij iets te doen hebt.”—„Gij hebt gelijk, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „het is niet met u, dat ik iets uitstaande heb, maar wel met mejuffrouw.”—„Met mejuffrouw? gij kent haar niet,” zeide de vreemdeling.—„Gij bedriegt u, mijnheer! ik ken haar.”—„O,” zeide juffrouw Bonacieux op verwijtenden toon, „o, mijnheer! gij hebt mij, op uw krijgsmanseer, op uw woord van edelman beloofd.... ik had gehoopt er op te kunnen rekenen....”—„En ik, mejuffrouw!” hernam d’Artagnan verlegen, „gij hadt mij beloofd....”—„Geef mij den arm, mejuffrouw! en gaan wij onzen weg.”
Intusschen bleef d’Artagnan, ontsteld, als verplet door al hetgeen hem wedervoer, met over elkander geslagen armen voor den musketier en mejuffrouw Bonacieux staan. De musketier deed twee schreden vooruit en verwijderde d’Artagnan met de hand. D’Artagnan sprong achteruit en trok den degen. Tegelijkertijd en met bliksemsnelheid trok de vreemdeling den zijne.—„In ’s hemels naam, mylord!” riep juffrouw Bonacieux, zich tusschen de strijders werpende en de degens met beide handen grijpende.—„Mylord?” riep d’Artagnan, door een plotseling denkbeeld verlicht; „mylord! mijnheer! ik vraag u om vergiffenis! zoudt gij zijn de....”—„Mylord, hertog van Buckingham!” zeide juffrouw Bonacieux half luid; „en thans kunt gij ons beiden in het verderf storten.”—„Mylord! mejuffrouw; vergeeft mij, ik vraag u duizendmaal om vergiffenis! Ik bemin haar, mylord! en ik was jaloersch: gij weet wat liefde is, mylord! vergeef mij dus, en zeg mij, op wat wijze ik u mijn leven kan ten offer brengen.”—„Gij zijt een dapper jongeling!” zeide Buckingham, d’Artagnan zijn hand reikende, die deze eerbiedig drukte; „gij biedt mij uw diensten, ik neem ze aan, volg ons op twintig schreden afstands, tot aan het Louvre, en indien iemand ons bespiedt, stoot hem dan neder.”
D’Artagnan nam zijn blooten degen onder den arm, liet juffrouw Bonacieux en den hertog twintig schreden vooruitgaan en volgde hen, gereed naar de letter de bevelen van den edelen en schoonen minister van Karel I te volvoeren. Maar gelukkig vond de jonge geestdrijver niet de minste gelegenheid, om aan den hertog dat bewijs zijner toewijding te geven; en de jonge vrouw en de schoone musketier traden het Louvre binnen, door het poortje der Ladderstraat, zonder verontrust te zijn geworden.
D’Artagnan begaf zich toen onmiddellijk naar de herberg de Pijnappel, waar hij Porthos en Aramis vond, die hem wachtten. Maar zonder hun eenige andere inlichtingen te geven omtrent de stoornis, die hij hen had veroorzaakt, zeide hij, dat hij alléén de zaak had ten einde gebracht, voor welke hij een oogenblik gemeend had hun hulp noodig te zullen hebben.
En nu, medegesleept door ons verhaal, zullen wij onze drie vrienden elk naar hun woning laten gaan en den hertog van Buckingham en zijn gids in de kronkelingen van het Louvre volgen.
George Villiers, hertog van Buckingham.
Juffrouw Bonacieux en de hertog werden zonder de minste zwarigheid het Louvre binnengelaten, dewijl juffrouw Bonacieux bekend stond tot de dienaressen der koningin te behooren, en omdat de hertog het kostuum der musketiers aanhad, die, zooals wij gezegd hebben, dien avond de wacht hadden. Bovendien was Germain de belangen der koningin toegedaan, en mocht er iets zijn voorgevallen, dan zou juffrouw Bonacieux beschuldigd zijn geworden, haar minnaar in het Louvre te hebben binnengebracht, en alles zou zich daarbij bepaald hebben; zij nam de schuld op zich: zij zou, wel is waar, onteerd zijn, maar welke waarde hechtte de wereld aan de eer eener geringe winkeliersvrouw? Eenmaal op de binnenplaats gekomen, volgden de vrouw en de hertog den muur langs een uitgestrektheid van vijf en twintig schreden; waarop juffrouw Bonacieux een kleine achterdeur opende, welke op den dag geopend, doch gewoonlijk ’s nachts gesloten was, en den bedienden tot doorgang verstrekte. Beiden gingen de deur binnen en bevonden zich in de duisternis; maar juffrouw Bonacieux kende al de kronkelingen en omwegen van dat gedeelte van het Louvre, hetwelk voor de bedienden bestemd was. Zij sloot de deur achter haar, nam den hertog bij de hand, deed al tastende eenige schreden voorwaarts, greep een leuning, zette den voet op een trede en begon een trap op te klimmen; de hertog telde twee verdiepingen.—Toen sloeg zij links om, volgde een lange gang, daalde een verdieping lager, deed nog eenige schreden, stak een sleutel in een slot, opende een deur en stiet den hertog in een vertrek, dat slechts door een nachtlamp verlicht werd, hem zeggende: „Blijf hier, mylord! men zal dadelijk bij u zijn.”
Toen verwijderde zij zich door dezelfde deur, welke zij op slot draaide, zoodat de hertog letterlijk gevangen was.
Wij moeten bekennen, dat, hoe eenzaam ook, de hertog niet de minste vrees ondervond; het meest uitkomende in zijn karakter was zucht naar avonturen en liefde voor het romaneske. Dapper, stoutmoedig, ondernemend, was het niet voor de eerste maal, dat hij zijn leven in een omstandigheid van den aard als deze waagde; immers, hij had vernomen, dat die voorgewende boodschap van Anna van Oostenrijk, waarop hij vertrouwd had, en dus naar Parijs was gekomen, een lokaas was, en, in plaats van naar Engeland terug te keeren, had hij van de omstandigheid, waarin men hem geplaatst had, misbruik makende, der koningin verklaard, dat hij niet vertrekken zou zonder haar eerst gezien te hebben. De koningin had aanvankelijk stellig geweigerd, doch eindelijk vreesde zij, dat de opgewondenheid des hertogs hem tot de een of andere dwaasheid zou brengen. Reeds was zij tot het besluit gekomen hem te ontvangen en hem te smeeken dadelijk weer te vertrekken, toen op denzelfden avond van dat besluit juffrouw Bonacieux, die belast was geworden den hertog te halen en hem naar het Louvre te geleiden, ontvoerd werd. Gedurende twee dagen wist men volstrekt niet, wat van haar geworden was; zoodat alles in denzelfden toestand bleef. Maar eenmaal in vrijheid, eenmaal in verstandhouding met de la Porte, hadden de dingen hun loop hervat en zij bracht haar gevaarvolle onderneming ten einde, die, zonder haar ontvoering, reeds drie dagen vroeger volvoerd zou zijn geworden.
Buckingham, nu alleen zijnde, plaatste zich voor een spiegel. Het musketiersgewaad stond hem voortreffelijk. Op dat tijdstip was hij vijf en dertig jaar oud en werd met recht voor een der bevalligste edellieden en den bekoorlijksten cavalier van Frankrijk en Engeland gehouden. Gunsteling van twee koningen, schatrijk, en alvermogend in een rijk, dat hij naar willekeur beroerde en naar zijn luimen weer tot rust bracht, had George Villiers, hertog van Buckingham, een dier fabelachtige levens, welke, gedurende eeuwen, de bewondering van het nageslacht gaande maken.—Steunende op zijn kracht, van zijn macht verzekerd, wetende, dat de wet, waaronder anderen zich bogen, hem niet bereiken kon, ging hij steeds rechtstreeks op het doel af, dat hij zich voorstelde, al was dit doel ook nog zoo ver verwijderd, nog zoo schitterend, dat het voor anderen reeds een dwaasheid zou zijn geweest er slechts aan te denken. Op die wijze was het hem gelukt meermalen de schoone en fiere Anna van Oostenrijk te naderen en zich door zijn schitterende hoedanigheden van haar te doen beminnen.
George de Villiers plaatste zich dan, zooals wij zeiden, voor een spiegel en gaf aan zijn fraai blond hoofdhaar de golvende lokken weder, die de zwaarte van zijn hoed het hadden doen verliezen; hij krulde zijn knevel op, en het hart van blijdschap vervuld, gelukkig en trotsch het oogenblik te zullen bereiken, dat hij zoo lang gewenscht had, glimlachte hij tot zich zelven van hoogmoed en hoop.—Op dit oogenblik werd een in het behangsel verborgene deur geopend, en een vrouw verscheen. Buckingham ontwaarde deze verschijning in den spiegel; hij slaakte een kreet.... het was de koningin!
Anna van Oostenrijk was toen zes of zeven en twintig jaar en bevond zich derhalve in al den glans harer schoonheid. Haar tred geleek dien eener koningin of eener godin; haar oogen, die een smaragdkleurigen gloed van zich wierpen, waren van een volkomen schoonheid en tevens vol zachtheid en majesteit. Haar mond was klein en rood, en hoewel haar onderlip, zooals die van al de vorsten van het huis van Oostenrijk, een weinig voor de andere uitstak, was haar glimlach uiterst bevallig, maar, wanneer afkeer dien vertrok, diep verachtend. Haar vel werd geroemd wegens de fluweelachtige zachtheid er van; haar handen en armen, van een bewonderenswaardige schoonheid, werden door de dichters van dien tijd als iets onovertrefbaars bezongen.—Eindelijk haar hoofdhaar, dat in haar eerste jeugd blond was en nu kastanjebruin was geworden, omringde, in luchtige en zwaar gepoederde lokken, op bevallige wijze haar gezicht, op hetwelk de strengste bediller niets zou hebben kunnen aanmerken, dan dat het met een weinig te veel blanketsel was bedekt, terwijl de nauwkeurigste beeldhouwer slechts een iets minder groven neus zou hebben verlangd.
Buckingham bleef een oogenblik als verblind; nooit was hem Anna van Oostenrijk zoo schoon voorgekomen, te midden der bals, der feesten, der caroussels, dan nu zij hem verscheen, gekleed in een eenvoudig gewaad van wit satijn, vergezeld door Donna Estefana, de eenige der vrouwen, die de jaloezie des konings en de vervolgingen van Richelieu niet hadden verjaagd.
Anna van Oostenrijk trad een paar schreden voort; Buckingham wierp zich voor haar op de knieën, en voordat de koningin zulks kon beletten, kuste hij den zoom van haar kleed.—„Hertog! het is u reeds bekend, dat ik het niet ben geweest, die aan u heeft doen schrijven?”—„O ja, mevrouw! ja, Uwe Majesteit!” riep de hertog, „ik weet, dat ik een dwaas, een ijlhoofdige ben geweest, te gelooven, dat de sneeuw zich zou verlevendigen, en het marmer zich zou verwarmen; maar wat wilt gij, wanneer men bemint, vertrouwt men gemakkelijk op wederliefde; bovendien, ik heb niet alles door deze reis verloren; want ik zal u....”—„Ja,” antwoordde Anna; „maar gij weet waarom, en op welke wijze gij mij ziet, mylord! Ik vertoon mij aan u uit medelijden voor u; ik vertoon mij aan u, omdat gij ongevoelig voor al mijn verdriet, halsstarrig in een stad zijt gebleven, waar gij in gevaar zijt het leven te verliezen, en gij mijn eer in de waagschaal stelt; ik vertoon mij aan u, om u te zeggen, dat alles ons scheidt: de diepte der zee, de vijandschap der koninkrijken, de heiligheid der eeden! Het zoude heiligschennis zijn, mylord! tegen die beletselen te worstelen. Ik vertoon mij eindelijk aan u, om u te zeggen, dat wij elkander niet mogen wederzien.”—„Spreek, mevrouw, spreek, koningin!” zeide Buckingham, „de zachtheid uwer stem bedekt de hardheid uwer woorden.... Gij spreekt van heiligschennis; maar heiligschennis bestaat alleen in de scheiding der harten, welke God voor elkander geschapen heeft.”—„Mylord! gij vergeet!” riep de koningin, „dat ik u nooit gezegd heb, dat ik u beminde.”—„Maar gij hebt mij ook niet gezegd, dat gij mij niet bemindet, en waarlijk, mij iets dergelijks te zeggen, zou, van den kant Uwer Majesteit, een zeer groote ondankbaarheid zijn. Want, zeg mij, waar een liefde te vinden zooals de mijne; een liefde, die verwijdering, wanhoop, noch tijd hebben kunnen uitdooven, een liefde, die zich tevreden stelt met een verloren lint, een enkelen blik, een onbedacht woord.... Nu drie jaren geleden, mevrouw! zag ik u voor de eerste maal, en sedert drie jaren is het, dat ik u op die wijze bemin. Wilt gij, dat ik u zeg, hoe gij gekleed waart, toen ik u het eerst zag? Wilt gij, dat ik al de versierselen van uw gewaad opsom? O, ik zie u nog: Gij waart, op Spaansche wijze, op kussens gezeten; gekleed in een groen satijnen kleed met gouden en zilveren borduursels, met wijde, opgestroopte mouwen op uw schoone, op uw zoo wonderschoone armen met groote diamanten versierd; een nauwe halskraag omsloot uw hals en een klein mutsje met een reigersveer, en van dezelfde kleur als uw kleed, hadt gij op het hoofd. Luister! wanneer ik de oogen sluit, aanschouw ik u zooals gij toen waart, en die weer openende, zie ik u, zooals gij thans voor mij staat, namelijk: honderdmaal schooner!”
„Wat dwaasheid!” lispte Anna van Oostenrijk, die echter niet verstoord was, dat hij zoo lang haar beeltenis in zijn hart had bewaard; „wat dwaasheid! een zoo nutteloozen hartstocht door dergelijke herinneringen te voeden.”—„En waarmede wilt gij dan, dat ik mijn leven slijt? mij blijven niets dan herinneringen over. Zij bevatten mijn geluk, mijn schat, mijn toekomst. Telkens, wanneer ik u zie, is het een diamant te meer, dien ik in het juweelkistje mijns harten sluit. Deze is de vierde, dien gij laat ontvallen en dien ik opraap, want gedurende drie jaren, mevrouw! heb ik u slechts vier malen mogen zien: den eersten keer, zooals ik u daareven zeide. De tweede maal bij mevrouw de Chevreuse, de derde maal in den tuin van Amiëns.”—„Hertog!” zeide de koningin, „spreek niet meer over dien avond.”—„O, spreken wij er integendeel van; het is de gelukkigste, de heilrijkste avond mijns levens geweest. Herinnert gij u dien heerlijken avondstond niet meer? Hoe zacht en balsemgeurig was de lucht, hoe blauw de met sterren bezaaide hemel.... O, toen, mevrouw! had ik een oogenblik met u alleen kunnen zijn; toen waart gij gereed mij alles te vertrouwen: de eenzaamheid uws levens, uw harteleed. Gij hingt aan mijn arm. Zie, aan dezen. Ik voelde, mijn hoofd naar uw zijde neigende, uw schoone lokken mijn gezicht streelen, en telkens, wanneer ze mij raakten, voelde ik een trilling mijn gansche lichaam doorloopen. O, mevrouw! Uwe Majesteit weet niet, wat hemelsche zaligheid, wat aardsch geluk zoodanig oogenblik bevat. Zie, mijn schatten, mijn roem, mijn overige levensdagen zou ik voor een dergelijk oogenblik, voor zulk een nacht willen geven; want in dien nacht, mevrouw! in dien nacht, ik bezweer het u, bemindet gij mij.”—„Mylord! ja, het is mogelijk, dat de indruk, het romantisch oord, de bekoorlijke avondstond, de tooverkracht van uw blik, kortom, dat die duizenden bijzonderheden, welke zich vaak vereenigen om een vrouw ten verderve te brengen, mij in dien noodlottigen nacht bestormden; maar gij hebt het gezien, mylord! de koningin kwam de zich zelve vergetende vrouw te hulp; op het eerste woord, dat ik moest beantwoorden, op de eerste stoutheid, die gij u veroorloofdet, heb ik geroepen.”—„O, ja, ja, dat is waar, een andere liefde dan de mijne zou door deze proef bezweken zijn; maar de mijne, mijn liefde werd er te vuriger, te onverdelgbaarder door. Gij meendet mij te ontgaan door naar Parijs terug te keeren; gij meendet, dat ik den schat, waarover mijn meester mij had belast te waken, niet zou hebben durven verlaten. O, wat raken mij al de schatten der wereld, al de koningen der aarde! Acht dagen later was ik terug, mevrouw! Toen kondet gij mij niets zeggen; ik had de gunst des konings, mijn leven er aan gewaagd, om u één seconde te zien; ik mocht zelfs uw hand niet drukken, en gij hebt mij vergiffenis geschonken, mij zoo onderworpen, zoo berouwvol ziende.”
„Ja, maar de laster heeft zich bij al die dwaasheden gemengd, waaraan ik geen deel had, dat immers weet gij, mylord! de koning, door den kardinaal aangehitst, heeft er een vreeselijke ruchtbaarheid aan gegeven; mevrouw de Vernet is weggejaagd geworden, Putange gebannen, mevrouw de Chevreuse is in ongenade gevallen, en toen gij als ambassadeur naar Frankrijk wildet terugkeeren, heeft de koning, herinner het u wel, mylord! heeft de koning zich hiertegen verzet.”—„Ja, Frankrijk zal met een oorlog de weigering zijns konings boeten. En dewijl ik u niet meer mag zien, mevrouw! wil ik, dat elke dag u van mij doet hooren spreken. Wat oogmerk, vooronderstelt gij, dat die onderneming op Ré en dat bondgenootschap met de protestanten van la Rochelle, welke ik tracht te bewerken, hebben? Alleen het genot u te zien: Ik heb de macht niet om gewapenderhand Parijs binnen te dringen, dat weet ik wel; maar op dien oorlog zal een vrede volgen; die vrede zal een onderhandeling vereischen, en de onderhandelaar zal ik zijn.... Dan zal men mij niet meer durven weigeren, en ik zal te Parijs terugkeeren, ik zal u wederzien en een oogenblik gelukkig zijn. Het is waar, duizenden menschen zullen mijn geluk met hun leven betaald hebben; wat raakt mij dat, wanneer ik u slechts wederzie. Dat alles is misschien zeer dwaas, zeer onverstandig; maar, zeg mij, welke vrouw heeft ooit een meer verliefden minnaar, welke koningin ooit vuriger dienaar gehad?”
„Mylord! mylord! gij brengt te uwer verdediging zaken te berde, die uw schuld nog vergrooten; mylord! al de liefdebewijzen, welke gij mij wilt geven, zijn bijna misdaden.”—„Omdat gij mij niet bemint, mevrouw! indien gij mij bemindet, zoudt gij ze alle met een geheel ander oog beschouwen; indien gij mij bemindet, ach! indien gij mij bemindet, zou ik te gelukkig zijn en krankzinnig worden. O, mevrouw de Chevreuse, van wie gij daareven spraakt, mevrouw de Chevreuse is minder wreedaardig dan gij zijt.... Lord Holland beminde haar, en zij heeft zijn liefde beantwoord.”—„Mevrouw de Chevreuse is geen koningin,” lispte Anna van Oostenrijk, onwillekeurig overwonnen door de uitdrukking eener zoo innige liefde.—„Gij zoudt mij dan beminnen, indien gij het niet waart, mevrouw! Spreek, gij zoudt mij dan beminnen? Ik kan dus gelooven, dat alleen de waardigheid van uw rang u wreed voor mij doet zijn; ik kan dus mij vleien dat, wanneer gij in de plaats van mevrouw de Chevreuse waart geweest, de arme Buckingham had mogen hopen? Ik dank u voor die zoete woorden, mijn schoone koningin! ik dank u honderd malen.”—„Ach, mylord! gij hebt kwalijk verstaan, kwalijk begrepen; dat heb ik niet willen zeggen....”—„Stil! stil!” hernam de hertog, „indien een dwaling mij gelukkig maakt, wees dan zoo wreed niet mij die te ontnemen.—Gij hebt het zelve gezegd, men heeft mij in een valstrik gelokt, ik zal er het leven misschien in verliezen; want, zonderling, sedert eenigen tijd heb ik een voorgevoel, dat ik weldra zal ophouden te leven.”
En de hertog glimlachte, treurig en tevens bevallig.—„Ach, mijn God!” riep Anna van Oostenrijk op verschrikten toon, die bewees, dat haar belangstelling in den hertog grooter was dan zij het wilde doen schijnen.—„Ik zeg u zulks niet om u angst aan te jagen, mevrouw! o neen; het is zelfs belachelijk, dat ik er over spreek; geloof, dat ik mij met soortgelijke droomerijen niet bezig houd; de woorden intusschen, welke gij mij hebt doen hooren, die hoop, welke gij mij bijna hebt gegeven, is mij alles waard, zelfs het offer mijns levens.”—„Welnu,” zeide Anna van Oostenrijk, „ook ik, hertog! heb voorgevoelens, ook ik heb droomen. Ik droomde u in uw bloed wentelende gewond ter aarde te zien uitgestrekt.”—„Aan de linkerzijde, niet waar, een messteek?” viel Buckingham haar in de rede.—„Ja, juist, mylord! juist, in de linkerzijde, een messteek. Wie heeft u kunnen zeggen, dat ik dus gedroomd heb? Ik heb het alleen aan God vertrouwd en slechts in mijn gebed.”—„Het is mij om het even, mevrouw! gij bemint mij, en dat is voor mij genoeg.”—„Ik, ik bemin u!”—„Ja, gij! zou God u dezelfde droomen zenden als aan mij, indien gij mij niet bemindet? Zouden wij dezelfde voorgevoelens hebben, indien onze harten niet met elkander overeenstemden? Gij bemint mij, o koningin! en gij zult mij betreuren!”—„O, mijn God! het is meer dan mijn krachten gedoogen. Hoor, hertog, in ’s hemels naam! verwijder u; ik weet niet of ik u al dan niet bemin; maar wat ik weet is, dat ik niet meineedig wil wezen. Heb dus medelijden met mij en ga.... Ach! indien gij in Frankrijk getroffen werdt, indien gij in Frankrijk het leven verloort, indien ik kon veronderstellen dat uw liefde voor mij de oorzaak van uw dood moest zijn, o, ik zou mij nimmer kunnen troosten; ik zou krankzinnig worden. Vertrek dus, smeek ik u.”—„O, wat zijt gij schoon, hoe vurig bemin ik u zóó!” riep Buckingham.—„Vertrek, vertrek, ik smeek u en kom later terug; kom terug als ambassadeur, als minister; kom terug, omgeven van een lijfwacht, die u zal verdedigen; van dienaren, die over u zullen waken; en dan, dan zal ik niet meer voor uw leven vreezen, en ik zal mij gelukkig achten u weer te zien.”—„O, is het wel waar wat gij mij zegt?”—„Ja.”—„Welnu, geef mij dan een bewijs uwer toegevendheid, een voorwerp dat van u komt, iets dat mij verzekert niet gedroomd te hebben; iets wat gij gedragen hebt en ik op mijn beurt kan dragen: een ring, een halssnoer, een keten.”—„En zult gij vertrekken, indien ik u geef wat gij verlangt?”—„Ja.”—„Oogenblikkelijk?”—„Ja.”—„Gij zult Frankrijk verlaten, naar Engeland terugkeeren?”—„Ja, ik zweer het u.”—„Wacht dan.... Wacht dan even.”
En Anna van Oostenrijk begaf zich naar haar kamer en kwam na een kort oogenblik weer terug, in de hand een klein rozenhouten kistje houdende, waarop haar naamcijfer in goud was ingelegd.—„Ziedaar, mylord!” zeide zij, „bewaar dit te mijner gedachtenis.”—Buckingham nam het kistje aan en viel voor de tweede maal op de knie.—„Gij hebt mij beloofd te vertrekken,” zeide de koningin.—„En ik zal woord houden; uw hand, mevrouw! uw hand, en ik ga.”
Anna van Oostenrijk reikte hem haar hand, terwijl zij de oogen sloot, met de andere op Estefana leunende; want zij voelde, dat haar krachten haar gingen verlaten. Buckingham drukte hartstochtelijk zijn lippen op de schoone hand; toen zich oprichtende, zeide hij: „Voor er zes maanden zullen verloopen zijn, en indien ik nog in leven ben, dan zal ik u hebben weergezien, al moest ik de wereld daarvoor omkeeren.”
En getrouw aan de belofte, die hij had gedaan, snelde hij de kamer uit.—In de gang ontmoette hij juffrouw Bonacieux, die hem wachtte en hem met dezelfde voorzorgen en even gelukkig buiten het Louvre bracht.
De heer Bonacieux.
Intusschen was er onder dit alles, zooals men heeft kunnen bemerken, een persoon, omtrent wien men, ondanks de vele gevaren die hem omringden, zich tamelijk weinig scheen te bekommeren; dat personage was de heer Bonacieux, de eerbiedwaardige martelaar der politieke- en liefde-intrigues, die zoo wèl bij elkander pasten in die tevens ridderlijke en galante dagen.—Gelukkig, of de lezer het zich herinnere of niet, gelukkig hebben wij beloofd, hem niet uit het oog te zullen verliezen.
De gerechtsdienaars, die hem hadden gevangen genomen, geleidden hem rechtstreeks naar de Bastille, waar men hem bevende voorbij een troep soldaten voerde, die hun musketten laadden. Van daar in een half onderaardsche gang gebracht, werd hij het voorwerp der gemeenste beleedigingen en der wreedaardigste behandelingen van de zijde van hen, die hem gebracht hadden. De politiemannen, ziende dat zij met geen edelman te doen hadden, leefden met hem als de kat met de muis.—Nadat dit ongeveer een half uur geduurd had, kwam een griffier aan deze folteringen, maar niet aan zijn ongerustheid, een einde maken door het bevel, den heer Bonacieux in de verhoorkamer te geleiden. Gewoonlijk ondervroeg men de gevangenen in hun huis, maar met den heer Bonacieux werden niet zooveel plichtplegingen gemaakt. Twee dienaren maakten zich meester van den winkelier, brachten hem in een gang, waar drie schildwachten stonden, openden een deur en stieten hem in een benedenkamer, waarin geen ander huisraad was dan één tafel, één stoel en één commissaris. De commissaris zat op den stoel en schreef op de tafel.
De twee dienaren geleidden den gevangene voor de tafel, en op een wenk van den commissaris verwijderden dezen zich tot buiten het gehoor.
De commissaris, die tot hiertoe zijn gezicht op de voor hem liggende papieren had gehouden, richtte het hoofd op, om te zien met wien hij te doen had. Die commissaris was een man van een zeer onbehagelijk voorkomen, met een puntigen neus, gele, uitstekende oogbeenderen, kleine, maar levendige en doordringende oogen, en een gezicht, waarin tevens iets van den vos en van den marter lag. Zijn hoofd, staande op een langen, rekbaren hals, stak uit een zwart gewaad en waggelde bijna als een schildpad, die den kop uit de schaal steekt.—Hij begon den heer Bonacieux zijn naam, voornaam, ouderdom, beroep en woonplaats af te vragen.—De beschuldigde antwoordde, dat hij Jacques Michel Bonacieux heette, 51 jaar oud was, vroeger winkelier, thans van zijn renten leefde en in de Doodgraversstraat, No. 11, woonde.
De commissaris, in plaats van met het verhoor voort te gaan, hield hem een lange rede over het gevaar, dat er voor een eenvoudigen burger in was gelegen, om zich met staatkundige zaken te bemoeien. Hij vervolgde deze voorafspraak met een voorstelling, in welke hij de macht en de daden des kardinaals deed uitblinken, van dien onvergelijkelijken minister, van dien al de vorige ministers overtreffenden minister, en van dat voorbeeld der toekomstige ministers: van wien de macht en daden nooit door iemand ongestraft gehoond werden. Na dit tweede gedeelte zijner rede, terwijl hij zijn sperwersblik op den armen Bonacieux vestigde, noopte hij dezen het gewicht van zijn toestand te overwegen.
De winkelier had alles reeds diep doordacht; hij wenschte het oogenblik naar den duivel, dat bij den heer de la Porte het denkbeeld ontstond hem zijn pleegdochter ten huwelijk te geven; en vooral dat oogenblik, toen die pleegdochter als opzichtster over het lijnwaad in dienst der koningin was getreden. De grondtrek van meester Bonacieux’s karakter was alleen baatzucht en verregaande gierigheid. De liefde, welke hem zijn jonge vrouw had ingeboezemd, was slechts een bijkomend gevoel, dat niet in staat was zich te verheffen boven de hartstochten, die wij vermeld hebben. Bonacieux overwoog inderdaad hetgeen hem gezegd werd.
„Maar mijnheer de commissaris!” zeide hij schroomvallig, „wees verzekerd, dat ik de verdiensten van den onvergelijkelijken kardinaal, door wien wij de eer hebben geregeerd te worden, ken en naar waarde schat.”—„Zoo?” vroeg de commissaris op twijfelenden toon: „maar als dat waar is, hoe komt gij dan in de Bastille?”—„Hoe ik er kom, of liever, waarom ik er ben!” hernam Bonacieux, „ziedaar iets, dat mij niet mogelijk is u te zeggen, omdat ik het zelf niet weet; maar dit verzeker ik u, dat het niet is omdat ik den kardinaal, althans bij mijn weten, mishaagd heb.”—„Gij moet een misdaad hebben bedreven, omdat gij hier zijt beschuldigd van hoogverraad.”—„Van hoogverraad!” riep Bonacieux verschrikt uit, „van hoogverraad! en hoe wilt gij, dat een arme winkelier, die de Hugenooten verfoeit en voor de Spanjaarden den grootsten afschuw heeft, van hoogverraad kan worden beschuldigd? Overweeg, mijnheer! de zaak is tastbaar onmogelijk.”—„Mijnheer Bonacieux!” zeide de commissaris, den beschuldigde aanziende, alsof zijn kleine oogen de macht hadden in het diepste des harten te dringen: „Mijnheer Bonacieux! gij hebt een vrouw?”—„Ja, mijnheer!” antwoordde de winkelier bevende, reeds vooruitziende dat dit het punt was, waar de knoop lag; „dat is te zeggen, ik had er eene.”—„Hoe? gij hadt er eene? Wat hebt gij met haar gedaan, indien gij ze niet meer hebt?”—„Men heeft ze mij ontvoerd, mijnheer!”—„Men heeft ze u ontvoerd!” herhaalde de commissaris. „Zoo!”
Bonacieux begreep op dat: Zoo! dat de zaken hoe langer hoe meer zich verwikkelden.—„Men heeft ze u ontvoerd,” hernam de commissaris, „en kent gij den man, die dien roof heeft bedreven?”—„Ik meen hem te kennen.”—„Wie is hij?”—„Bedenk, dat ik niets bevestig en ik slechts vermoed, mijnheer de commissaris!”—„Wien verdenkt gij? Kom, antwoord openhartig!”
De heer Bonacieux bevond zich in de grootste verlegenheid: moest hij alles ontkennen of alles openbaren? Door alles te ontkennen, zou men hebben kunnen denken, dat hij al te veel wist, om iets te bekennen; door alles te zeggen, gaf hij blijk van een goeden wil. Hij besloot dus alles te zeggen.
„Ik heb vermoeden op een grooten, bruinen man, van een trotsch voorkomen en die al het uiterlijke van een edelman heeft,” zeide hij, „hij heeft ons menigmaal gevolgd, naar het mij toescheen, wanneer ik mijn vrouw voor de poort van het Louvre wachtte, om haar naar huis te brengen.”—De commissaris scheen eenige ongerustheid te koesteren.—„En zijn naam?” vroeg hij.—„O, zijn naam ken ik volstrekt niet; maar als ik hem ooit weer ontmoet, zal ik hem dadelijk herkennen, dat verzeker ik u, al was hij onder duizend.”—Het gelaat van den commissaris verduisterde.—„Gij zoudt hem onder duizend herkennen, zegt gij?” ging hij voort.—„Dat is te zeggen,” hernam Bonacieux, die bemerkte, dat hij een verkeerden weg insloeg; „dat is te zeggen....”—„Gij hebt geantwoord, dat gij hem zoudt herkennen,” zeide de commissaris, „dat is goed, en nu voor vandaag hebben wij gedaan. Alvorens verder te gaan dient er iemand bericht te worden, dat gij den ontvoerder uwer vrouw kent.”—„Maar ik heb u niet gezegd dat ik hem kende!” riep Bonacieux, tot wanhoop gebracht. „Ik heb u het tegendeel gezegd.”
„Brengt den gevangene weg,” zeide de commissaris tot de beide gardes.—„En waarheen moet hij gebracht worden?” vroeg de griffier.—„In een cachot.”—„In welk?”—„Och, mijn God! in het eerste het beste, als het maar goed sluit,” antwoordde de commissaris met een onverschilligheid, die den armen Bonacieux van schrik deed verstijven.
„O wee! o wee!” zeide hij bij zich zelven, „het ongeluk is op mij gevallen; mijn vrouw zal de een of andere verschrikkelijke misdaad hebben bedreven; men houdt mij voor den medeplichtige; zij zal bekend hebben mij alles te hebben vertrouwd; een vrouw is zoo zwak. In een cachot! in het eerste het beste! fraai! Een nacht is spoedig voorbij en morgen op het rad, aan de galg! Ach, mijn God! mijn God! heb medelijden met mij!”
Zonder in het minst naar de jammerlijke weeklachten van meester Bonacieux te luisteren, weeklachten trouwens, waaraan zij gewoon waren, vatten de twee dienaars den gevangene elk bij een arm en voerden hem weg, terwijl de commissaris overhaast een brief schreef, waarop zijn griffier wachtte. Bonacieux sloot geen oog, niet omdat zijn kerker hem te onaangenaam, maar omdat zijn angst te groot was. Hij bleef den geheelen nacht op zijn bankje zitten, schrikkende bij het minste gerucht; en toen het eerste daglicht in zijn gevangenis drong, scheen hem de zon in floers gehuld. Eensklaps hoorde hij de grendels verschuiven en hij deed een verschrikkelijken sprong. Hij dacht dat men hem kwam halen om hem naar het schavot te voeren; toen hij dan ook, in plaats van den scherprechter, den commissaris en den griffier van den vorigen dag zag verschijnen, was hij op het punt hen om den hals te vallen.
„Uw zaak is niet weinig verward geworden sedert gisterenavond, mijn beste man!” zeide hem de commissaris, „en ik raad u, de oprechte waarheid te zeggen; want uw berouw kan alleen den toorn des kardinaals doen bedaren.”—„Wel, ik ben bereid alles te zeggen,” riep Bonacieux, „althans al wat ik weet. Ondervraag mij, als het u belieft.”—„Vooreerst, waar is uw vrouw?”—„Maar ik heb u immers gezegd, dat men haar ontvoerd heeft.”—„Ja, maar sedert gisteren namiddag vijf uur is zij, door u geholpen, ontvlucht.”—„Is mijn vrouw ontvlucht?” riep Bonacieux. „O, de rampzalige! mijnheer! ik bezweer u, dat indien zij ontvlucht is, zulks mijn schuld niet is!”—„Wat gingt gij dan toch bij den heer d’Artagnan, uw buurman, met wien gij u dien dag zoo lang hebt onderhouden, doen?”—„Och ja, mijnheer de commissaris! dat is waar en ik beken mijn ongelijk. Ja, ik ben bij den heer d’Artagnan geweest.”—„Wat was het doel van dat bezoek?”—„Hem te verzoeken mij in het wedervinden mijner vrouw de behulpzame hand te bieden. Ik meende het recht te hebben, haar terug te eischen; het schijnt, dat ik mij bedrogen heb, en ik vraag u er vergiffenis voor.”—„En wat heeft de heer d’Artagnan geantwoord?”—„De heer d’Artagnan heeft mij zijn hulp beloofd; maar spoedig bemerkte ik, dat hij mij verried.”—„Gij maakt de justitie leugens wijs! De heer d’Artagnan heeft een overeenkomst met u gemaakt, en ten gevolge dier overeenkomst heeft hij de lieden der politie op de vlucht gejaagd, die uw vrouw hadden in hechtenis genomen en haar aan haar nasporingen onttrokken.”—„Heeft de heer d’Artagnan mijn vrouw ontvoerd? Wel zoo! wat zegt gij mij daar!”—„Gelukkig is de heer d’Artagnan in onze handen en men zal hem in uw tegenwoordigheid brengen.”—„O, mijn God! ik vraag niet beter!” riep Bonacieux, „het zal mij niet onaangenaam zijn een bekende te zien.”
„Laat den heer d’Artagnan binnen,” zeide de commissaris tot de drie dienaren, die Athos binnenlieten. „Mijnheer d’Artagnan,” zeide de commissaris, zich tot Athos wendende, „verklaar, wat er tusschen u en mijnheer is voorgevallen.”—„Wel!” riep Bonacieux, „dat is de heer d’Artagnan niet, dien gij mij voorstelt!”—„Hoe! is dat de heer d’Artagnan niet!” riep de commissaris.—„Volstrekt niet!” antwoordde Bonacieux.—„Hoe heet mijnheer?” vroeg de commissaris.—„Ik kan het u niet zeggen, ik ken hem niet.”—„Hoe! gij kent hem niet?”—„Neen.”—„Hebt gij hem nooit gezien?”—„Jawel, maar ik weet niet hoe hij heet.”—„Uw naam,” vroeg de commissaris.—„Athos,” antwoordde de musketier.—„Maar dat is geen menschennaam, dat is de naam van een berg!” riep de arme ondervrager, die in de war begon te raken. „Maar gij hebt gezegd, dat gij d’Artagnan heette.”—„Ik?”—„Ja, gij!”—„Dat is te zeggen, men heeft mij gezegd: Gij zijt de heer d’Artagnan, en ik heb geantwoord: Zoudt ge denken? De gardes hebben daarop uitgeroepen, dat zij er zeker van waren. Ik heb hen niet willen tegenspreken. Bovendien, ik had mij kunnen bedriegen.”—„Mijnheer! gij beleedigt de majesteit der justitie!”—„In geenen deele,” antwoordde Athos rustig.—„Gij zijt de heer d’Artagnan!”—„Ziet gij nu wel, gij zegt het mij immers zelf?”—„Maar,” riep op zijn beurt de heer Bonacieux, „ik zeg u, mijnheer de commissaris! dat er geen oogenblik te twijfelen valt. De heer d’Artagnan heeft van mij kamers gehuurd en bijgevolg, hoewel hij mij de huur niet betaalt en juist om die reden, dien ik hem wel te kennen. De heer d’Artagnan is een jongeling van nauwelijks negentien of twintig jaar en deze heer is ten minste dertig. De heer d’Artagnan dient bij de gardes van den heer des Essarts en mijnheer behoort tot de kompagnie musketiers van den heer de Tréville; bezie de uniform maar eens, mijnheer de commissaris! bezie ze maar eens!”—„Dat is waar,” mompelde de commissaris, „dat is, pardieu! waar.”
Op dat oogenblik werd de deur haastig geopend en een boodschapper, door een der sleuteldragers der Bastille binnengeleid, stelde den commissaris een brief ter hand.—„O, die rampzalige!” riep de commissaris.—„Hoe? wat zegt gij? van wien spreekt gij? Ik hoop niet, dat het mijn vrouw betreft?”—„Integendeel, het is over haar. Nu, uw zaken staan goed, ik verzeker u.”—„Maar, stil!” riep de winkelier, buiten zich zelven gebracht, „doe mij het genoegen en zeg mij eens, mijnheer! hoe mijn zaak kan verslimmeren door hetgeen mijn vrouw uitvoert, terwijl ik in de gevangenis ben?”—„Omdat hetgeen zij bedrijft het gevolg is van een plan, een helsch plan, dat tusschen u en haar is ontworpen!”—„Ik zweer u, mijnheer de commissaris! dat gij u schromelijk bedriegt; dat ik volstrekt niets weet van hetgeen mijn vrouw voornemens was te doen; dat ik volstrekt onbekend ben met hetgeen zij heeft gedaan, en dat, indien zij dwaasheden heeft begaan, ik haar verloochen, ik haar ontken, ik haar vervloek!”
„Hoe is het,” vroeg Athos den commissaris, „als gij mij hier niet meer noodig hebt, zendt mij dan naar elders; want die mijnheer Bonacieux is vrij vervelend.”—„Brengt de gevangenen weder in hun cachotten,” zeide de commissaris, gelijktijdig op Athos en Bonacieux wijzende, „en dat men hen strenger dan ooit bewake.”—„Intusschen,” zeide Athos met zijn gewone bedaardheid, „indien gij met den heer d’Artagnan iets uitstaande hebt, zie ik niet in, waarom ik in zijn plaats moet treden.”—„Doe wat ik beveel!” riep de commissaris, „en de volstrektste geheimhouding. Verstaat gij?”
Athos volgde zijn bewakers en haalde de schouders op, terwijl de heer Bonacieux een geklaag aanhief, in staat het hart van een tijger te vermurwen. Men bracht den winkelier in hetzelfde cachot, waarin hij den nacht had doorgebracht en hij bleef er den geheelen dag. Geheel dien dag schreide Bonacieux als een oprecht winkelier, daar hij volstrekt geen krijgsman was, hetgeen hij ons zelf heeft gezegd.
Des avonds tegen negen uur, op het oogenblik dat hij zich ter ruste wilde leggen, hoorde hij voetstappen in de gang. Die voetstappen naderden zijn cachot; zijn deur werd geopend en wachten traden binnen.—„Volg mij,” zeide een deurwaarder, die achter de wachten binnenkwam.—„U volgen?” riep Bonacieux, „en op dit uur! en waarheen, mijn God!”—„Waar wij bevolen zijn u te geleiden.”—„Maar dat antwoord beteekent niets.”—„Dat is echter het eenige, dat wij u kunnen geven.”—„Ach, mijn God! mijn God!” mompelde de arme winkelier, „thans ben ik verloren.”—En hij volgde werktuigelijk en zonder tegenstand te bieden de wachten, die hem kwamen halen.
Hij betrad dezelfde gang, die hij reeds was doorgegaan, ging eerst een binnenplaats over, vervolgens een tweede gebouw binnen; eindelijk vond hij op het ingangsplein een rijtuig, omringd door vier gardes te paard. Men liet hem in het rijtuig stappen, de deurwaarder zette zich naast hem; men deed het portier op slot, en beiden bevonden zich in een voortrollende gevangenis. Het rijtuig zette zich in beweging, maar zoo langzaam, alsof het een lijkkoets ware. Door de traliën zag de gevangene de huizen en de straat; dat was alles; maar als een echt Parijzenaar herkende Bonacieux de straten aan de palen, de uithangborden en de lantaarns. Op het oogenblik dat hij St. Paul bereikte, waar de gevonnisten der Bastille ter dood werden gebracht, meende hij in onmacht te zullen vallen en hij kruiste zich tweemaal. Hij verbeeldde zich, dat het rijtuig dáár zou stilhouden. Het rijtuig vervolgde zijn weg. Wat verder overviel hem wederom een hevige angst; het was toen hij het kerkhof van St. Jan voorbijkwam, waar de staatsmisdadigers begraven werden. Een enkele omstandigheid stelde hem eenigszins gerust; het was, dat men hun, alvorens hen te begraven, het hoofd afhieuw, en dat zijn hoofd nog op zijn schouders zat. Maar toen hij bemerkte, dat het rijtuig den weg naar het plein de Grève insloeg en hij de spitse daken van het stadhuis bespeurde, het rijtuig het gewelf doorreed, meende hij dat het met hem gedaan was, en hij wilde den deurwaarder zijn biecht spreken; maar op de weigering van dezen begon hij zulke erbarmelijke kreten uit te galmen, dat de deurwaarder hem dreigde den mond te stoppen, indien hij voortging hem op die wijze het oorvlies te verscheuren.... Deze bedreiging stelde Bonacieux opnieuw een weinig gerust; indien men hem op het plein de Grève had willen ter dood brengen, was het niet meer de moeite waard hem een bal in den mond te stoppen, daar men bijna op het gerechtsplein gekomen was. Inderdaad, het rijtuig reed het akelige plein over zonder op te houden. Nu bleef er nog slechts de Croix du Trahoir te vreezen over, en juist sloeg het rijtuig dien weg in. Er was nu geen twijfel meer; de plaats Croix du Trahoir diende tot gerechtsplaats voor de minste klasse van misdadigers; Bonacieux had zich zelven gevleid door zich St. Paul of het plein de Grève waardig te achten. Het was aan de Croix du Trahoir dat zijn tocht en zijn lot een einde zouden nemen. Hoewel hij dat noodlottige kruis nog niet ontwaarde, voelde hij het om zoo te zeggen hem tegemoet komen. Niet meer dan een twintigtal schreden er van verwijderd hoorde hij een groot rumoer en het rijtuig bleef staan. Dat was meer dan de arme Bonacieux kon doorstaan, reeds verplet door de elkander opvolgende schokken, die hij ondervonden had; hij slaakte een flauw gekerm, alsof het de laatste snik eens stervenden ware geweest, en viel in onmacht.
De man van Meung.
Dat rumoer werd veroorzaakt, niet door de verwachting der volksmenigte naar een patiënt, die gehangen moest worden, maar door de beschouwing van een gehangene. Het rijtuig, een oogenblik opgehouden, zette weder zijn tocht voort te midden van den volksoploop, reed de straat St. Honoré en daarop de Brave Kinderstraat in en hield voor een kleine deur stil. Die deur werd geopend, twee gardes ontvingen Bonacieux in hun armen; door den deurwaarder ondersteund, werd hij in een gang gestooten, waarna men een trap opging en hem in een voorkamer bracht. Al deze bewegingen had hij slechts werktuigelijk ondergaan en als iemand, die in den droom voorttreedt; hij onderscheidde de voorwerpen slechts als door een nevel, terwijl zijn ooren klanken hoorden zonder ze te verstaan; men zou hem op dat oogenblik hebben kunnen ter dood brengen, zonder dat hij de minste poging ter verdediging beproefd had, of een genadekreet geslaakt zou hebben. Hij bleef onbeweeglijk, met den rug tegen den muur geleund zitten, en met neerhangende armen, zooals de gardes hem daar hadden neergezet.
Eindelijk liet hij zijn oogen rondwaren, maar hij bespeurde niet het minste voorwerp, dat hem schrik kon aanjagen, terwijl niets aanduidde, dat hij werkelijk in gevaar verkeerde. De bank was behoorlijk gepolijst, de muur met een fraai, Cordovaansch lederen behangsel bedekt, en voor de vensters hingen groote, roode damasten gordijnen, die door gouden knoppen werden opgehouden, zoodat hij begreep, dat zijn angst ongegrond was, en hij van lieverlede het hoofd links en rechts en de armen van beneden naar omhoog begon te bewegen. Op die beweging, welke niemand belette, vatte hij moed en waagde eerst het eene, toen het andere been tot zich te trekken; eindelijk, zich met beide handen ondersteunende, stond hij van de bank op en bevond zich op zijn voeten. Tegelijkertijd lichtte een officier van zeer goed voorkomen het voorhangsel eener deur op, bleef nog eenige woorden wisselen met den persoon, die zich in het naaste vertrek bevond, en wendde zich daarop tot den gevangene.
„Zijt gij het, die Bonacieux heet?”—„Ja, mijnheer de officier!” stamelde de winkelier meer dood dan levend, „om u te dienen.”—„Ga binnen,” zei de officier. En hij ging ter zijde om Bonacieux door te laten. Deze gehoorzaamde zonder eenige tegenspraak en ging de kamer binnen, waar hij scheen verwacht te worden....
Het was een groot vertrek, welks muren voorzien waren van allerhande soort van wapens, dicht besloten en zeer warm, daar er reeds vuur brandde, ofschoon men nauwelijks tegen het einde der maand September was. Een vierkante tafel, met boeken en papieren beladen, en waarop een zeer groote plattegrond der stad la Rochelle lag uitgespreid, stond midden in het vertrek. Voor den schoorsteen stond een man van middelbare grootte, van een zeer forsch en fier voorkomen, met doordringende oogen, breed voorhoofd, vermagerd gezicht, dat nog verlengd werd door een snorbaard en een paar knevels. Hoewel die man nauwelijks zes of zeven en dertig jaar oud was, begonnen snor en baard te vergrijzen. Die man, zonder degen aan, had het voorkomen van een krijgsman, en zijn buffellederen laarzen, nog eenigszins met stof bedekt, duidden aan, dat hij dien dag te paard had gereden. Die man was Armand Jean Duplessis, kardinaal de Richelieu, niet zooals men hem ons voorstelt, gebukt als grijsaard, lijdende als een martelaar met verbrijzeld lichaam, zwakke stem en begraven in een grooten leuningstoel, als in een voorafgaand graf, alleen met Europa, zich staande houdende enkel door de onafgebroken inspanning zijner denkkracht; maar zooals hij werkelijk op dat tijdstip was, een aardig en smaakvol cavalier, wel reeds verzwakt van lichaam, maar ondersteund door die zielskracht, die hem tot een der meest buitengewone menschen maakte, die er ooit bestaan hebben; eindelijk zich voorbereidende, om, na den hertog de Nemours in zijn hertogdom van Mantua te hebben bevestigd, na Nîmes, Castres en Uzès te hebben ingenomen, de Engelschen van het eiland Ré te verdrijven en de belegering van la Rochelle aan te vangen.
Op het eerste gezicht deed niets den kardinaal vermoeden, en het was hun niet mogelijk, die zijn gelaat niet kenden, te raden wien zij voor hadden.... De arme winkelier bleef voor de deur staan, terwijl de blik van den persoon, dien wij hebben beschreven, zich op hem vestigde en in het diepste zijner gedachten scheen te willen doordringen.—„Is dat die Bonacieux?” vroeg hij na een oogenblik zwijgens.—„Ja, Excellentie!” hernam de officier.—„Het is wel; geef mij zijn papieren en laat ons alleen.”
De officier nam van de tafel de gevraagde papieren, stelde ze den vrager ter hand, boog zich tot den grond en vertrok. Bonacieux herkende in deze papieren zijn verhooren der Bastille. Van tijd tot tijd hief de man, die voor den schoorsteen stond, de oogen van de papieren op en liet ze als een paar dolken in het hart van den winkelier dringen. Na verloop van tien minuten lezing en tien seconden beschouwing, was de kardinaal in zijn denkbeeld bevestigd.—„In dat hoofd heeft nooit een samenzwering gebroeid,” mompelde hij; „maar om het even, laten wij eens zien.”
„Gij zijt van hoogverraad beschuldigd,” zeide de kardinaal langzaam.—„Men heeft mij dit reeds gezegd, Excellentie!” riep Bonacieux, aan zijn ondervrager den titel gevende, dien hij van den officier had gehoord; „maar ik zweer u, dat ik er niets van wist.”
De kardinaal onderdrukte een glimlach.—„Gij hebt samengespannen met uw vrouw, met mevrouw de Chevreuse en met Mylord den hertog van Buckingham.”—„Inderdaad, Excellentie!” antwoordde de winkelier, „ik heb haar al die namen hooren noemen.”—„En bij welke gelegenheid?”—„Zij zeide, dat de hertog de Richelieu den hertog van Buckingham te Parijs had gelokt, om hem te verderven en met hem de koningin.”—„Zij zeide dat?” riep de kardinaal met hevigheid.—„Ja, Uwe Excellentie! maar ik antwoordde, dat zij ongelijk had dergelijke gesprekken te voeren, en dat Zijne Eminentie niet in staat was....”—„Zwijg! gij zijt een dwaas!” hernam de kardinaal.—„Dat is juist wat mijn vrouw mij heeft geantwoord, Uwe Excellentie!”—„Weet gij, wie uw vrouw heeft ontvoerd?”—„Neen, Uwe Excellentie!”—„Gij verdenkt echter iemand?”—„Ja, Uwe Excellentie! maar dat vermoeden schijnt den heer commissaris onaangenaam te zijn geweest en nu vermoed ik niets meer.”—„Wist gij, dat uw vrouw ontvlucht was?”—„Neen, Uwe Excellentie! ik heb dit niet eer gehoord dan in de gevangenis en altijd door tusschenkomst van den heer commissaris, een zeer beminnelijk man.”
De kardinaal onderdrukte een tweeden glimlach.—„Dus gij weet niet, wat er van uw vrouw is geworden sedert haar vlucht?”—„Volstrekt niet, Excellentie! maar zij moet naar het Louvre zijn teruggekeerd.”—„Te één uur na middernacht was zij er nog niet.”—„Maar, mijn God! wat is er dan van haar geworden?”—„Men zal dit wel vernemen, wees gerust, men verbergt den kardinaal niets; de kardinaal weet alles.”—„Als dat zoo is, Uwe Excellentie! gelooft gij dan, dat het den kardinaal zal believen mij te zeggen, wat er van mijn vrouw geworden is?”—„Misschien, maar alvorens behoort gij alles te vertellen, wat gij nopens de betrekkingen van uw vrouw met mevrouw de Chevreuse weet.”—„Maar, Uwe Excellentie! ik weet er niets van, ik heb haar nooit gezien.”—„Wanneer gij uw vrouw van het Louvre gingt halen, keerdet gij dan rechtstreeks naar huis terug?”—„Bijna nooit, zij had altijd zaken met linnenkoopers, bij wie ik haar geleidde.”—„En bij hoeveel linnenkoopers begaf zij zich wel?”—„Bij twee, Excellentie!”—„Waar wonen ze?”—„De een in de straat Vaugirard, de andere in de straat la Harpe.”—„Volgdet gij haar in huis?”—„Nooit, Excellentie! ik wachtte haar voor de deur.”—„En wat voor reden gaf zij u, om dus alleen binnen te gaan?”—„Zij gaf mij geen reden en zeide mij alleen, dat ik zou wachten, en ik wachtte.”—„Gij zijt een zeer toegevend echtgenoot, mijn waarde heer Bonacieux!” zeide de kardinaal.
„Hij heeft mij waarde heer genoemd,” dacht de winkelier bij zich zelven, „duivelsch! de zaken nemen een goede wending.”
„Zoudt gij die huizen herkennen?”—„Ja.”—„Weet gij de nummers?”—„Ja.”—„Welke zijn ze?”—„No. 25 in de straat Vaugirard; No. 76 in de straat la Harpe.”—„Goed,” zeide de kardinaal.
Bij deze woorden nam hij een zilveren tafelschel, en een officier trad binnen.—„Ga,” zeide hij halfluid, „ga Rochefort roepen: dat hij dadelijk kome, indien hij te huis is.”—„De graaf wacht,” antwoordde de officier, „en verzoekt dringend Uwe Eminentie te spreken.”
„Uwe Eminentie,” pruttelde Bonacieux, die wist, dat dit de titel was, dien men gewoonlijk den kardinaal gaf.
„Dat hij kome, dat hij onverwijld kome,” zeide Richelieu driftig.—De officier snelde het vertrek uit met een overhaasting, welke de dienaren des kardinaals gewoonlijk in acht namen, om hem te gehoorzamen.
„Uwe Eminentie!” mompelde Bonacieux, groote, verschrikte oogen opzettende.—Vijf seconden waren er niet verloopen, sedert het vertrek van den officier, of de deur werd geopend en een nieuw personage trad binnen.—„Hij is het!” riep Bonacieux.—„Wie?” vroeg de kardinaal.—„Hij, die mijn vrouw heeft ontvoerd.”
De kardinaal schelde voor de tweede maal. De officier verscheen opnieuw.—„Stel dien man in de handen zijner twee bewakers, en dat hij wachte, totdat ik hem terug doe roepen.”—„Neen, Excellentie! neen, hij is het niet!” riep Bonacieux, „neen, ik heb mij bedrogen, het is een ander, die hem volstrekt niet gelijkt: mijnheer is een fatsoenlijk man!”—„Breng dien dwaas weg!” zeide de kardinaal.
De officier nam Bonacieux bij den arm en bracht hem in de voorkamer, waar hij zijn twee bewakers wedervond. De persoon, dien men had binnengeleid, volgde met een ongeduldigen blik Bonacieux, totdat deze vertrokken was; toen zeide hij, den kardinaal driftig naderende:
„Zij hebben elkander gesproken.”—„Wie?” vroeg Zijne Eminentie.—„Zij en hij.”—„De koningin en de hertog?” riep Richelieu.—„Ja.”—„En waar dat?”—„In het Louvre.”—„Zijt gij er zeker van?”—„Volkomen.”—„Wie heeft het u gezegd?”—„Mevrouw de Lannoy, die, zooals gij weet, Uwe Eminentie volkomen is toegedaan.”—„Waarom heeft zij het niet eer gezegd?”—„Hetzij toevallig of uit wantrouwen, heeft de koningin mevrouw de Sargis in haar kamer doen slapen en den geheelen dag bij zich gehouden.”—„Het is wel, wij zijn overwonnen! Laat ons trachten weerwraak te nemen.”—„Ik zal Uwe Eminentie uit al mijn vermogen helpen, wees hieromtrent gerust.”—„Maar hoe heeft het zich toegedragen?”—„Te middernacht bevond zich de koningin bij haar vrouwen.”—„Waar?”—„In haar slaapkamer.”—„Goed.”—„Toen is men haar een zakdoek vanwege haar lijnwaad-opzichtster komen ter hand stellen.”—„Daarna?”—„Onmiddellijk daarop ontwaarde men aan de koningin een hevige ontroering, en ondanks het blanketsel, dat haar gelaat bedekte, zag men haar verbleeken.”—„Vervolgens?”—„Echter stond zij op, en met een gebroken stem zeide zij: ‚Dames! wacht mij hier gedurende tien minuten, dan zal ik terug wezen.’ En de deur harer alcove openende, verdween zij er door.”—„Waarom is mevrouw de Lannoy u hiervan niet op hetzelfde oogenblik komen verwittigen?”—„Er was geen genoegzame zekerheid; bovendien, de koningin had gezegd: Dames! wacht mij, en zij durfde de koningin niet ongehoorzaam wezen.”
„En hoe lang is zij uit de kamer afwezig geweest?”—„Drie kwartieruurs.”—„Vergezelde haar niet de een of andere harer vrouwen?”—„Alleen Donna Estefana.”—„En is zij weer teruggekomen?”—„Ja, maar om een klein, met haar naamcijfer prijkend rozenhouten kistje te halen, waarmede zij onmiddellijk zich weer verwijderd heeft.”—„En later terugkeerende, bracht zij toen het kistje mede?”—„Neen.”—„Wist mevrouw de Lannoy wat dat kistje bevatte?”—„Ja: de diamanten haken, die de koning aan de koningin ten geschenke heeft gegeven.”—„En zij is zonder dat kistje teruggekeerd?”—„Ja.”—„Mevrouw de Lannoy vermeent zeker, dat zij ze aan den hertog van Buckingham heeft gegeven.”—„Zij is er zeker van.”—„Hoedat?”—„In den loop van den dag heeft mevrouw de Lannoy, in haar hoedanigheid van bewaarster der kostbaarheden van de koningin, het kistje gezocht, veinzende over het gemis er van ongerust te zijn, zoodat zij eindelijk de koningin er naar vroeg.”—„En wat zeide de koningin?”—„De koningin werd bloedrood en antwoordde, dat aangezien den vorigen dag een harer diamanten haken gebroken was, zij die ter herstelling naar een goudsmid had doen brengen.”—„Men moet dáár aangaan en zich verzekeren, of het waar is of niet.”—„Ik ben er reeds geweest.”—„En de goudsmid?”—„Weet van niets.”—„Goed, goed, Rochefort! alles is nog niet verloren, en misschien is alles ten beste.”—„Het is waar, ik twijfel niet, dat het genie Uwer Eminentie....”—„De domheid van zijn agent herstelle, niet waar?”—„Dat was mijn meening, indien Uwe Eminentie mij niet in de rede ware gevallen.”—„Maar nu, weet gij waar de hertogin de Chevreuse en de hertog van Buckingham zich verborgen hielden?”—„Neen, Uwe Eminentie! mijn lieden hebben mij daaromtrent niets stelligs kunnen mededeelen.”—„Ik weet het.”—„Gij, Uwe Excellentie?”—„Ja, ik veronderstel ten minste het te weten. Zij bevonden zich, de eene in de straat Vaugirard, No. 25, en de andere in No. 76 der straat la Harpe.”—„Verkiest Uwe Excellentie, dat ik ze beiden in hechtenis doe nemen?”—„Het zal te laat zijn, en zij zullen wel reeds vertrokken zijn.”—„Om het even, men kan er zich van verzekeren.”—„Neem tien mijner gardes en doorzoek beide huizen.”—„Ik ga, Uwe Excellentie!”—En Rochefort spoedde zich voort.
De kardinaal, nu alleen zijnde, bleef een oogenblik in overpeinzing en schelde voor de derde maal. Dezelfde officier trad binnen.
„Laat den gevangene binnenkomen,” beval de kardinaal.
Bonacieux werd opnieuw binnengeleid, en op een wenk van den kardinaal verwijderde zich de officier.—„Gij hebt mij bedrogen,” zeide de kardinaal toornig.—„Ik!” riep Bonacieux, „ik, Uwe Eminentie bedriegen?”—„Uw vrouw, naar de straten Vaugirard en la Harpe gaande, begaf zich niet naar linnenkoopers.”—„En waarheen dan? gerechte Hemel!”—„Zij begaf zich tot de hertogin de Chevreuse en tot den hertog van Buckingham.”—„Ja,” zeide Bonacieux; „ja, het is zoo, Uwe Eminentie heeft gelijk. Ik heb dikwijls aan mijn vrouw gezegd, dat het verwonderlijk was, dat linnenkoopers in dergelijke huizen woonden, in huizen, waarvoor geen uithangbord is; maar telkens begon mijn vrouw dan te lachen. O, Uwe Excellentie!” ging de heer Bonacieux voort, zich voor de voeten van Zijne Eminentie werpende. „O, gij zijt wel de kardinaal, de groote kardinaal, de man van genie, dien de geheele wereld eert!”
De kardinaal, hoe gering de zegepraal ook was, die hij op een zoo nietig wezen als Bonacieux had behaald, was er echter niettemin door gevleid; vervolgens en bijna tegelijkertijd, alsof een nieuwe gedachte in hem was opgekomen, zweefde er een glimlach op zijn lippen, en zijn hand den winkelier reikende, zeide hij hem: „Sta op, mijn vriend! gij zijt een braaf man.”—„De kardinaal heeft mij de hand gedrukt! ik heb de hand des grooten mans gedrukt!” riep Bonacieux. „De groote man heeft mij zijn vriend genoemd!”—„Ja, mijn vriend! ja,” hernam de kardinaal op dien goedhartigen toon, welken hij vaak wist aan te nemen, en die alleen hen bedroog, die hem niet kenden; „en dewijl men u ten onrechte heeft beschuldigd, welnu, daarvoor moet gij worden schadeloos gesteld. Ziedaar, neem dien zak met tweehonderd pistolen, en vergeef mij,”—„U vergeven, Uwe Eminentie!” zeide Bonacieux, die aarzelde den zak aan te nemen, zeker vreezende, dat deze onbegrijpelijke gift slechts scherts was. „Het stond u immers wel vrij, mij te doen in hechtenis nemen, gij kondet mij immers vrijelijk doen folteren, mij doen hangen, gij zijt de meester, en ik zou geen woord te zeggen hebben gehad. U te vergeven, Uwe Eminentie! O, dat meent gij niet.”—„Wel, mijnheer Bonacieux! gij toont u zeer edelmoedig, naar ik zie; ik ben er u erkentelijk voor. Alzoo, gij neemt dien zak, en gij vertrekt, zonder van vreugde al te onvergenoegd te zijn?”—„Ik vertrek opgetogen, Uwe Excellentie!”—„Vaarwel dan, of liever tot weerziens, want ik hoop, dat wij elkander nog zullen zien.”—„Zoo dikwijls Uwe Eminentie het begeert, en ik stel mij volkomen ter beschikking Uwer Eminentie.”—„Wees gerust, dat zal menigmaal het geval zijn; want waarlijk, uw onderhoud heeft mij ten zeerste bekoord.”—„O, Uwe Eminentie!”—„Tot weerziens, mijnheer Bonacieux! tot weerziens!”
En de kardinaal gaf hem met de hand een wenk, dien Bonacieux met een diepe buiging beantwoordde; vervolgens ging hij, achteruit tredende, de kamer uit, en toen hij in de voorkamer was, hoorde de kardinaal hem in zijn geestdrift luidkeels uitroepen: „Leve Zijne Eminentie! Leve Zijne Hoogheid! Leve de groote kardinaal!”
De kardinaal luisterde glimlachende naar deze luidruchtige, geestdriftvolle ontboezeming van Bonacieux; en toen het gejuich in de verte wegstierf, zeide hij tot zich zelven: „Goed zoo, dat is een man, die voor mij in den dood zal gaan.”—En de kardinaal zette zich neder, om met de grootste nauwkeurigheid den platten grond der stad la Rochelle te bestudeeren, welke, zooals wij zeiden, op tafel lag uitgespreid, met een potlood een lijn trekkende, waarlangs de vermaarde dijk moest loopen, die, achttien maanden later, de haven der belegerde stad insloot.
Terwijl hij verdiept was in zijn krijgskundige studiën, werd de deur geopend, en Rochefort trad binnen.—„Wel?” vroeg de kardinaal, met een drift opstaande, die de mate van gewicht aanduidde, die hij aan de boodschap hechtte, waarmede hij den graaf had belast. „Wel?”—En deze antwoordde: „Een vrouw van zes tot acht en twintig jaar en een man van vijf en dertig tot veertig jaar hebben werkelijk, de eene vier, de andere vijf dagen, in de door Uwe Eminentie aangeduide huizen gelogeerd; maar de vrouw is heden nacht, en de man heden ochtend vertrokken.”—„Dat waren zij!” riep de kardinaal, die tegelijkertijd op de pendule zag; „maar nu,” ging hij voort, „is het te laat om hen te vervolgen; de hertogin is te Tours, en de hertog te Boulogne. Wij moeten ze te Londen bereiken.”—„Wat beveelt Uwe Excellentie?”—„Geen woord omtrent het voorgevallene; dat de koningin in de meest volkomene gerustheid blijve! laat zij niet vernemen, dat wij haar geheim kennen; laat haar gelooven, dat wij de een of andere samenzwering op het spoor zijn. En doe nu den zegelbewaarder Séguier bij mij komen.”—„En met dien man? Wat heeft Uwe Eminentie met dezen gedaan?”—„Met wien?” vroeg de kardinaal.—„Met dien Bonacieux.”—„Ik heb met hem gedaan wat er mede te doen was, en van hem den spion zijner vrouw gemaakt.”
De graaf de Rochefort maakte een buiging als voor de meerdere begaafdheid des meesters, en hij verwijderde zich. Alleen gebleven, ging de kardinaal opnieuw zitten, schreef een brief, dien hij met zijn bijzonder zegel zegelde; vervolgens schelde hij. De officier kwam voor de vierde maal.—„Laat Vitray komen,” beval hij, „en zeg hem, dat hij zich voor de reis gereed maakt.”
Een oogenblik later stond de man voor hem, gelaarsd en gespoord.—„Vitray!” zeide hij, „gij moet in allerijl naar Londen. Geen oogenblik moogt gij u op weg ophouden, en onmiddellijk na uw aankomst dezen brief aan milady ter hand stellen. Ziedaar een briefje van tweehonderd pistolen; vervoeg u bij mijn rentmeester en doe u betalen. Gij kunt even veel ontvangen, indien gij binnen zes dagen terug zijt en gij mijn boodschap goed hebt verricht.”—De Vitray, zonder een enkel woord te antwoorden, boog, nam den brief, den bon voor tweehonderd pistolen en vertrok.
Ziehier den inhoud van den brief:
Milady!
„Begeef u naar het eerste bal, waarop zich de hertog van Buckingham zal bevinden. Hij zal aan zijn gewaad twaalf diamanten haken hebben; tracht hem te naderen en snijd er twee af. Zoodra deze diamanten in uw bezit zullen zijn, meld mij dan zulks.”
Tabbaard en degen.
Den dag na dien, op welken het verhaalde was voorgevallen en Athos nog niet was teruggekeerd, werd den heer de Tréville door d’Artagnan en Porthos van zijn verdwijning kennis gegeven. Wat Aramis betreft, deze had een verlof van vijf dagen verzocht en bevond zich te Rouaan, zooals men zeide wegens familiezaken.
De heer de Tréville was de vader zijner soldaten. De geringste, de minst bekende van hen was, eenmaal in het gewaad der kompagnie gehuld, even zeker van zijn hulp en zijn ondersteuning, als zijn broeder zelf zou hebben kunnen zijn. Hij begaf zich dus oogenblikkelijk naar den luitenant-geweldiger.
Men liet den officier komen, die den post van het Roode Kruis kommandeerde en de verkregen inlichtingen bevestigden, dat Athos voor het oogenblik in het fort l’Evêque gevangen zat. Athos had alles doorstaan, hetgeen wij Bonacieux hebben zien ondergaan. Wij hebben het tooneel van het in tegenwoordigheid stellen van beide gevangenen bijgewoond. Athos, die tot hiertoe niets had gezegd, uit vrees dat d’Artagnan, op zijn beurt verontrust wordende, de noodige tijd zou ontbreken, verklaarde van af dat oogenblik, dat hij Athos heette en niet d’Artagnan. Hij voegde er bij, dat hij noch den heer, noch mejuffrouw Bonacieux kende en nooit een van beiden gesproken had; dat hij tegen tien uur des avonds naar den heer d’Artagnan, zijn vriend, was gegaan, om hem een bezoek te brengen en dat hij tot dat uur ten huize van den heer de Tréville was geweest, zijnde daar ten middagmaal genoodigd; twintig getuigen, voegde hij er bij, konden dit bevestigen; en hij noemde verschillende voorname edellieden, onder anderen den hertog de la Trémouille.
De tweede commissaris was in even groote verlegenheid als de eerste tengevolge der eenvoudige en standvastige verklaring van den musketier, op wien hij wel het overwicht had willen doen gelden, dat de tabbaard zoo gaarne op den degen behield, maar de naam van den heer de Tréville en die van den hertog de Trémouille verdienden in aanmerking genomen te worden. Athos werd naar den kardinaal gebracht, doch ongelukkigerwijze was de kardinaal in het Louvre bij den koning. Dit was juist het oogenblik, waarop de heer de Tréville, den luitenant-geweldiger en den gouverneur van het fort l’Evêque verlatende, zonder Athos gevonden te hebben, bij Zijne Majesteit binnentrad.
Als kapitein der musketiers was het den heer de Tréville geoorloofd zich altijd voor den koning te vertoonen. Men kent de vooringenomenheid des konings tegen de koningin, een vooringenomenheid die behendig door den kardinaal werd gevoed, daar deze, in zaken van intrigues, oneindig meer de vrouwen dan de mannen vreesde. Een der voornaamste oorzaken dezer vooringenomenheid was de vriendschap van Anna van Oostenrijk voor mevrouw de Chevreuse. Die twee vrouwen verwekten hem meer ongerustheid, dan de oorlog met Spanje, de twist met Engeland en de geldelijke verlegenheid, waarin men zich toen bevond. In zich zelven was hij overtuigd, dat mevrouw de Chevreuse niet alleen der koningin in haar politieke intrigues de behulpzame hand bood, maar, hetgeen hem nog meer hinderde, ook in haar verliefde intrigue.
Op de eerste woorden van den kardinaal, die hij den koning toesprak en door welke hij hem berichtte, dat mevrouw de Chevreuse, die men meende dat te Tours, de plaats harer ballingschap, zich ophield, naar Parijs was gekomen en gedurende de vijf dagen van haar verblijf aldaar de politie het spoor bijster had weten te maken, geraakte de koning in hevigen toorn. Grillig en ontrouw, wilde de koning echter Lodewijk de Rechtvaardige en Lodewijk de Kuische worden genoemd. Het nageslacht zal moeilijk zich een denkbeeld van dat karakter kunnen vormen, hetwelk de geschiedenis alleen door daden, maar nooit door redeneeringen zal kunnen verklaren. Maar toen de kardinaal er bijvoegde, dat niet alleen mevrouw de Chevreuse te Parijs was gekomen, maar dat ook de koningin opnieuw in verstandhouding met haar was geraakt door middel van een dier geheimzinnige briefwisselingen, welke men in die tijden een kabaal noemde; toen de kardinaal bevestigde dat, op het oogenblik van de fijnste draden van het weefsel te ontwarren en, voorzien van al de bewijzen, den zendeling der koningin bij de bannelinge op heeter daad te betrappen, een musketier gewelddadig den loop der justitie had gestuit, door met ontblooten degen eenige brave gerechtslieden aan te vallen, die belast waren met onpartijdigheid de geheele zaak te onderzoeken, ten einde ze aan Zijne Majesteit, Lodewijk XIII, voor te leggen, naderde deze een schrede het vertrek der koningin met die bleeke en stomme verontwaardiging, die, wanneer zij uitbarstte, den jongen vorst tot de verregaandste wreedaardigheid bracht. Echter, bij dit alles had de kardinaal niet eens den naam van den hertog van Buckingham genoemd.
Het was op dat oogenblik, dat de heer de Tréville binnentrad, koel, beleefd en in een onberispelijke kleederdracht. Door de tegenwoordigheid des kardinaals en door de ontstelde gelaatstrekken des konings verwittigd van hetgeen er had plaats gehad, gevoelde zich de heer de Tréville sterk als Simson tegenover de Philistijnen. Lodewijk XIII had reeds de hand op den knop der deur gelegd. Op het gerucht, door de komst des heeren de Tréville veroorzaakt, wendde hij het hoofd om.
„Gij komt juist te goeder ure, mijnheer!” riep de koning, die, wanneer zijn drift tot zekere hoogte was gestegen, niet kon veinzen, „ik hoor daar fraaie zaken van uw musketiers.”—„En ik,” zeide de heer de Tréville koel, „heb er Uwe Majesteit fraaie te verhalen van uw gerechtslieden.”—„Wat belieft?” vroeg de koning op hoogen toon.—„Ik heb de eer Uwer Majesteit ter kennis te brengen,” ging de Tréville op denzelfden toon voort, „dat een zwerm van procureurs, commissarissen en politiedienaars, overigens allen zeer achtenswaardige lieden, maar die, naar het schijnt, het krijgsgewaad zeer vijandig zijn, zich veroorloofd hebben een mijner musketiers, of liever een der uwe, Sire! in zeker huis, op straat te brengen en naar het fort l’Evêque te voeren en dat alles op een bevelschrift, hetwelk men mij heeft geweigerd te vertoonen, een man van een onberispelijk gedrag en van een bijna beroemd geslacht, die aan Uwe Majesteit bovendien gunstig bekend is: den heer Athos.”—„Athos!” zeide de koning werktuigelijk, „inderdaad, ik ken dien naam.”—„Dat Uwe Majesteit zich herinnere,” hernam de heer de Tréville, „de heer Athos is de musketier, die in dat noodlottig tweegevecht, hetwelk u bekend is, het ongeluk heeft gehad, den heer de Cahussac een zoo gevaarlijke wonde toe te brengen. A propos!” ging de heer de Tréville voort, zich tot den kardinaal wendende, „de heer de Cahussac is geheel hersteld, niet waar?”—„Ik dank u,” zeide de kardinaal, van toorn op zijn lippen bijtende.—„De heer Athos was een zijner vrienden gaan bezoeken,” hernam de heer de Tréville, „een jongen Bearneeschen kadet bij de gardes Uwer Majesteit, in de kompagnie van mijnheer des Essarts, doch de kadet was op dat oogenblik afwezig; nauwelijks had hij zich in de kamer zijns vriends, hem afwachtende, tot lezen neergezet, of een zwerm van gerechtsdienaars en soldaten kwam het huis belegeren en de deuren openstooten.”
De kardinaal gaf den koning een teeken, dat beteekende: „Het betreft de zaak, waarover ik u heb gesproken.”—„Wij weten dit altemaal wel,” hernam de koning; „want zulks heeft op ons bevel plaats gehad.”—„Dan is het ook voor den dienst Uwer Majesteit, dat men een zijner musketiers onschuldig heeft gevangen genomen, als een misdadiger tusschen twee gerechtsdienaars geplaatst, en te midden eener brutale volksmenigte dien eervollen man heeft vervoerd, die tienmaal zijn bloed in den dienst Uwer Majesteit heeft vergoten en gereed is hetzelve nog te storten!”—„Wel zoo!” riep de koning, reeds aan het wankelen gebracht, „heeft zich de zaak aldus toegedragen?”—„De heer de Tréville voegt er niet bij,” hernam de kardinaal met de grootste bedaardheid, „dat die fatsoenlijke man een uur te voren vier commissarissen, door mij ter onderzoek eener zeer gewichtige zaak afgezonden, met blooten degen heeft aangevallen en verjaagd.”—„Ik tart Uwe Excellentie het te bewijzen,” riep de heer de Tréville met zijn Gaskonjische vrijmoedigheid en krijgsmansruwheid, „want een uur te voren bewees mij de heer Athos, die, ik wil het aan Uwe Majesteit toevertrouwen, van zeer hoogen rang is, mij de eer, na bij mij het middagmaal te hebben genoten, zich in gesprek te begeven met den hertog de la Trémouille en den graaf de Châlus, die zich in de zaal van mijn hotel bevonden.”
De koning zag den kardinaal aan.—„Een procesverbaal strekt tot bewijs,” zeide de kardinaal, luide de stomme vraag Zijner Majesteit beantwoordende, „en de beleedigde personen hebben dit opgesteld, wat ik de eer heb Uwer Majesteit aan te bieden.”—„Een procesverbaal van gerechtslieden, is dat wichtiger dan het eerewoord eens krijgsmans?”—„Kom, kom, Tréville, zwijg!” zeide de koning.—„Indien Zijne Eminentie eenig vermoeden heeft op een mijner musketiers,” zeide de Tréville, „wil ik zelf een onderzoek uitlokken en mij aan de geroemde rechtvaardigheid van den kardinaal onderwerpen.”—„In dat huis,” ging de kardinaal even bedaard voort, „waar de justitie zich heeft begeven, woont, geloof ik, een Bearnees, een vriend der musketiers.”—„Uwe Eminentie bedoelt den heer d’Artagnan?”—„Ik bedoel een jongeling, dien gij beschermt, mijnheer de Tréville!”—„Ja, Uwe Eminentie! dezelfde.”—„Vermoedt gij niet, dat die jongeling een slechten raad heeft gegeven?....”—„Aan den heer Athos, aan iemand, die eens zoo oud is als hij?” viel de heer de Tréville hem in de rede; „neen, Uwe Eminentie! Daarenboven, de heer d’Artagnan heeft den avond bij mij doorgebracht. Zou Zijne Eminentie aan mijn woord twijfelen?” vroeg de Tréville, terwijl het rood des toorns zijn voorhoofd kleurde.—„Neen, God beware mij!” zeide de kardinaal, „maar ik zou gaarne willen weten, hoe laat hij bij u was.”—„O, wat dat betreft, dat kan ik Uwe Eminentie nauwkeurig opgeven; want op het oogenblik, dat hij binnentrad, wees de pendule half tien, hoewel ik meende dat het later was.”—„En hoe laat heeft hij uw hotel verlaten?”—„Te half elf, juist een uur na het gebeurde.”—„Maar, eindelijk,” hernam de kardinaal, die niet een oogenblik de waarheidsliefde van de Tréville in twijfel trok, doch tevens gevoelde, dat de overwinning hem ontglipte; „maar, in alle geval, Athos is in dat huis der Doodgraversstraat gevonden geworden.”—„Is het een vriend verboden zijn vriend te bezoeken? een musketier mijner kompagnie, met een garde der kompagnie van den heer des Essarts zich te verbroederen?”—„Ja, wanneer het huis, waarin die vriend woont, verdacht is.”
„Dat huis is verdacht, Tréville!” zeide de koning; „misschien wist gij het niet.”—„Inderdaad, Sire! het was mij onbekend. In alle geval, het kan in elk gedeelte van hetzelve verdachte lieden bevatten: maar ik ontken, dat zulks het geval is in dat gedeelte, hetwelk de heer d’Artagnan bewoont, dit kan ik u bevestigen, Sire! want indien ik zijn woorden kan gelooven, bestaat er geen trouwer onderdaan Uwer Majesteit of grooter bewonderaar van den kardinaal.”—„Is het niet die zekere d’Artagnan, die eenigen tijd geleden Jussac een wonde toebracht, bij gelegenheid van een tweegevecht in de nabijheid van het Barrevoeter-Karmelieten klooster?” vroeg de koning, den kardinaal aanziende, die van spijt dacht te barsten. „En den volgenden dag Bernajoux?”—„Ja, Sire! ja, dezelfde. Uwe Majesteit heeft een goed geheugen.”—„Welaan, wat besluiten wij?” vroeg de koning.—„Dat hangt van Uwe Majesteit meer af dan van mij,” zeide de kardinaal; „ik zou de schuld durven bevestigen.”—„En ik ontken ze,” zeide de Tréville. „Maar Uwe Majesteit heeft rechters, en die rechters moeten beslissen.”—„Dat is het!” hernam de koning, „geven wij de zaak den rechter in handen, deze behoort te oordeelen en hij zal oordeelen.”
„Intusschen,” ging de Tréville voort, „is het zeer treurig, dat in dezen jammerlijken tijd het reinste leven, de onloochenbaarste deugd niet iemand voor schande en vervolging kan vrijwaren. Ook zal het leger niet zeer tevreden wezen, dit kan ik verzekeren, blootgesteld te zijn aan strenge behandelingen wegens politiezaken.”
Dit was een gewaagd gezegde, maar de Tréville uitte het, van zijn zaak zeker. Hij wilde een uitbarsting uitlokken, omdat er alsdan vuur ontstaat, en het vuur licht geeft.—„Politiezaken!” riep de koning, op de woorden van de Tréville drukkende, „politiezaken! en hoe weet gij dat? Bemoei u met uw musketiers en breek mij het hoofd niet. Het schijnt, naar u te hooren, dat wanneer men een musketier in hechtenis neemt, Frankrijk in gevaar zou zijn. Wat geweld voor één musketier! Ik zal, ventrebleu! tien, honderd, ja, de geheele kompagnie in hechtenis doen nemen, zonder dat men één woord zal spreken!”—„Van af het oogenblik dat Uwe Majesteit hen verdacht houdt,” zeide de Tréville, „zijn de musketiers schuldig; daarom ook, Sire! ben ik bereid u mijn degen over te geven; want, na mijn soldaten beschuldigd te hebben, zal, hieraan twijfel ik niet, de kardinaal er toe overgaan mij zelven te beschuldigen, het is daarom beter dat ik mij gevangen stel met den heer Athos, die reeds in hechtenis is, en den heer d’Artagnan, dien men ongetwijfeld in hechtenis zal nemen.”—„Koppige Gaskonjer! wilt gij zwijgen!” riep de koning.—„Sire!” hernam de Tréville, zonder in het minst zich aan dat bevel te storen, „beveel dat men mijn musketier in vrijheid, of dat men hem terechtstelle.”—„Men zal hem terechtstellen,” zeide de kardinaal.—„Welnu, des te beter! want in dat geval zal ik aan Zijne Majesteit het verlof verzoeken om voor hem te pleiten.”
De koning vreesde voor ruchtbaarheid.—„Indien Zijne Eminentie,” zeide hij, „geen persoonlijke redenen had....”—De kardinaal begreep des konings meening en voorkwam hem: „Vergeef mij,” zeide hij, „van het oogenblik dat Uwe Majesteit een partijdigen rechter vermoedt, verwijder ik mij.”—„Laat hooren,” hernam de koning, „zweert gij mij bij mijn vader, dat de heer Athos ten uwent was, toen het voorval plaats had, en hij er geen deel aan heeft genomen?”—„Bij uw roemrijken vader en ook bij u zelven, dien ik bemin en hoogacht boven alles wat er op aarde is, ik zweer het!”
„Overweeg, Sire!” merkte de kardinaal op, „dat indien wij den gevangene op die wijze ontslaan, wij de waarheid niet zullen ontdekken.”—„De heer Athos zal steeds tegenwoordig zijn,” hernam de Tréville, „om de gerechtspersonen te antwoorden, wanneer deze hem willen ondervragen. Hij zal niet deserteeren, mijnheer de kardinaal! wees gerust, ik ben voor hem verantwoordelijk.”—„Inderdaad, deserteeren zal hij niet,” zeide de koning; „en men zal hem altijd wel vinden, zooals de heer de Tréville zegt. Bovendien,” voegde hij er bij, met zachte stem tot Zijne Eminentie, dien hij smeekende aanzag, „stellen wij hen gerust, dat is staatkundiger.”
Die staatkunde van Lodewijk XIII deed op Richelieu’s gelaat een glimlach verschijnen.—„Beveel, Sire!” zeide hij, „gij hebt het recht gratie te verleenen.”—„Het recht van gratie is alleen van toepassing op schuldigen,” zeide de Tréville, die het laatste woord wilde behouden, „en mijn musketier is onschuldig. Het is dus geen gratie, die gij zult geven, maar recht.”—„En hij is op het fort l’Evêque?” vroeg de koning.—„Ja, Sire! afgezonderd, in een cachot als de grootste misdadiger.”—„Duivelsch, duivelsch!” mompelde de koning, „wat moet ik doen?”—„Het bevel tot invrijheidstelling teekenen en daarmede gedaan,” hernam de kardinaal; „ik geloof met Uwe Majesteit, dat de borgstelling des heeren de Tréville meer dan voldoende is.”
De Tréville boog eerbiedig, met een blijdschap, die niet onvermengd van vrees was; hij zou liever gezien hebben, dat de kardinaal halsstarrig weerstand had geboden, dan zoo gemakkelijk toe te geven. De koning teekende het bevel van invrijheidstelling en de Tréville nam het oogenblikkelijk mede.
Toen hij gereed was zich te verwijderen, glimlachte de kardinaal hem toe en zeide tot den koning: „Er heerscht een zeer goede verstandhouding tusschen de hoofden en de soldaten uwer musketiers, Sire! dat is zeer voordeelig voor den dienst en loffelijk voor allen.”—„Hij zal mij onvermijdelijk den een of anderen leelijken trek spelen,” dacht de Tréville; „men heeft nooit het laatste woord met zoo iemand. Doch laat ons haast maken, want de koning kan alle oogenblikken van denkwijze veranderen; en bij slot van rekening is het moeilijker iemand in de Bastille of het fort l’Evêque te brengen, die er uitkomt, dan er een gevangen in te houden, die er reeds in is.”
De heer de Tréville deed een zegevierenden intocht in het fort l’Evêque, waaruit hij den musketier bevrijdde, wiens kalme onverschilligheid hem niet één oogenblik verlaten had. Vervolgens, toen hij voor het eerst d’Artagnan wederzag, zeide hij tot dezen: „Gij zijt het aardig ontsnapt; uw degenstoot, Jussac toegebracht, is nu betaald. Nu blijft die van Bernajoux nog over, wees dus op uw hoede.”
Trouwens, de heer de Tréville had gelijk den kardinaal te wantrouwen en te gelooven, dat alles nog niet gedaan was; want nauwelijks had de kapitein der musketiers de deur achter zich gesloten, of Zijne Eminentie zeide tot den koning: „Thans, nu wij slechts alleen met ons beiden zijn, willen wij eens ernstig spreken, indien Uwe Majesteit dit behaagt, Sire! de hertog van Buckingham was sedert vijf dagen te Parijs en is niet vóór heden ochtend vertrokken.”
Waarin wordt verhaald, hoe de grootzegelbewaarder Séguier meer dan eens de klok zocht, om die te luiden, zooals hij eertijds deed.
Het is niet mogelijk zich een denkbeeld te vormen van den indruk, welken deze weinige woorden op Lodewijk XIII teweegbrachten; hij werd beurtelings bleek en rood, en de kardinaal bemerkte al dadelijk, dat hij in eens alles herwon, wat hij verloren had.
„De hertog van Buckingham te Parijs?” riep hij, „en wat komt hij hier doen?”—„Zeker samenspannen met uw vijanden: de Hugenooten en de Spanjaarden.”—„Neen, pardieu! neen! samenspannen tegen mijn eer met mevrouw de Chevreuse, met mevrouw de Longueville en de Condés.”—„O, Sire! wat denkbeeld! De koningin is te deugdzaam en bemint Uwe Majesteit hiervoor te veel.”—„De vrouw is zwak, mijnheer de kardinaal!” zeide de koning: „en wat haar groote liefde voor mij betreft, hieromtrent staat mijn denkwijze onwrikbaar vast.”—„Ik blijf intusschen volhouden, dat de hertog van Buckingham alleen met staatkundig oogmerk te Parijs is gekomen.”—„En ik, ik ben zeker, dat hij voor geheel iets anders is gekomen, mijnheer de kardinaal! maar indien de koningin schuldig mocht zijn, dat zij dan beve!”—„Inderdaad,” zeide de kardinaal, „welken weerzin ik ook heb mijn geest op een dergelijk verraad te vestigen, maakt Uwe Majesteit er mij echter opmerkzaam op: Mevrouw de Lannoy, die ik, ingevolge het bevel Uwer Majesteit, meermalen heb ondervraagd, heeft mij heden morgen gezegd, dat den nacht voor dezen Hare Majesteit zeer laat was opgebleven; dat zij dezen morgen veel geweend en den geheelen dag geschreven had.”—„Dat is het!” riep de koning; „zeker aan hem, kardinaal! ik wil de papieren der koningin.”—„Maar hoe ze te krijgen, Sire! Het schijnt mij, dat ik, noch Uwe Majesteit, ons met een dergelijke boodschap kunnen belasten.”—„Hoe heeft men gehandeld met mevrouw d’Ancre?” riep de koning, in den hoogsten graad van toorn; „men heeft haar kasten doorzocht, en eindelijk haar zelve.”—„Mevrouw d’Ancre was niet meer dan de vrouw van een maarschalk, een Florentijnsche gelukzoekster, Sire! niets meer, terwijl de doorluchtige echtgenoot Uwer Majesteit, Anna van Oostenrijk, koningin van Frankrijk, dat is: een der grootste vorstinnen der wereld, is.”—„Zij is daarvoor niet minder schuldig, mijnheer de hertog! Hoe meer zij den hoogen rang uit het oog verliest, dien zij bekleedt, des te lager is zij gedaald. Reeds sinds lang, buitendien, heb ik besloten, een einde te maken aan al die nietige politie- en liefde-intrigues. Zij heeft ook in haar dienst zekeren la Porte....”—„Dien ik, ik beken het,” zeide de kardinaal „als het voornaamste werktuig van dat alles beschouw.”—„Gij denkt dus, zooals ik, dat zij mij bedriegt?” vroeg de koning.—„Ik geloof en ik herhaal het aan Uwe Majesteit, dat de koningin tegen de macht van haar koning samenzweert, maar ik heb niet gezegd tegen zijn eer.”—„En ik zeg u, dat zij een ander bemint; ik zeg u, dat zij dien schandelijken hertog van Buckingham bemint! Waarom hebt gij hem niet in hechtenis doen nemen, terwijl hij in Parijs was?”—„Den hertog in hechtenis nemen? den eersten minister van Karel I? hoe komt het u in de gedachte, Sire! wat daad! En indien dan eens de vermoedens Uwer Majesteit, waaraan ik blijf twijfelen, eenigen grond hadden, wat vreeselijke ruchtbaarheid! wat noodlottig schandaal zou hieruit dan niet ontstaan!”—„Maar dewijl hij zich als een landlooper en dief blootstelt, moest men....”
Lodewijk XIII bleef eensklaps het stilzwijgen bewaren, verschrikt over hetgeen hij wilde zeggen, terwijl Richelieu, met vooruitstekenden hals, vruchteloos het woord wachtte, dat hem op de lippen zweefde.
„Men moest?”....—„Niets,” zeide de koning, „niets. Gij hebt hem intusschen, zoo lang hij te Parijs is geweest, niet uit het oog verloren?”—„Neen, Sire!”—„Waar logeerde hij?”—„In de straat la Harpe, No. 76.”—„Waar is dat?”—„Omstreeks het Luxembourg.”—„En gij zijt zeker, dat hij de koningin niet gesproken heeft?”—„Ik geloof, dat de koningin te zeer getrouw is aan haar plicht, Sire!”—„Maar zij hebben briefwisseling met elkander gehouden; het is aan hem, dat de koningin den geheelen dag heeft geschreven, mijnheer de hertog! ik wil de brieven!”—„Sire! echter....”—„Mijnheer de hertog! het koste wat het wil, ik begeer ze!”—„Ik moet echter Uwe Majesteit doen opmerken....”—„Verraadt gij mij dan ook, kardinaal! door u steeds tegen mijn wil te verzetten? Zijt gij het dan ook eens met den Spanjaard en den Engelschman, met mevrouw de Chevreuse en de koningin?”—„Sire!” antwoordde de kardinaal glimlachende, „ik meende voor een dergelijke beschuldiging gevrijwaard te zijn.”—„Mijnheer de kardinaal! gij hebt mij verstaan, ik wil die brieven.”—„Er is slechts één middel.”—„Welk?”—„Met die zending den grootzegelbewaarder Séguier te belasten. Die zaak behoort volkomen tot de plichten van zijn ambt.”—„Dat men hem oogenblikkelijk doe komen.”—„Hij moet ten mijnent wezen, Sire! dewijl ik hem heb doen verzoeken aan te komen, en naar het Louvre gaande, heb ik het bevel gegeven, indien hij kwam, hem te laten wachten.”—„Dat men hem oogenblikkelijk hale.”—„De bevelen Uwer Majesteit zullen volbracht worden; maar....”
„Maar wat?”—„Maar de koningin zal misschien weigeren te gehoorzamen.”—„Aan mijn bevelen?”—„Ja, indien zij niet weet, dat zij door Uwe Majesteit gegeven zijn.”—„Welnu, opdat zij er niet aan twijfele, zal ik haar in persoon gaan waarschuwen.”—„Uwe Majesteit moet niet uit het oog verliezen, dat ik alles heb gedaan, wat mogelijk is, om ongenoegen te voorkomen.”—„Ja, hertog! ik weet, dat gij misschien zeer toegevend zijt; en wij zullen hierover, ik verwittig u er van, later spreken.”—„Wanneer het Uwe Majesteit zal behagen; intusschen zal ik mij steeds gelukkig achten en er trotsch op zijn, Sire, mij op te offeren ter bewaring der goede verstandhouding, die ik wensch tusschen den koning en de koningin van Frankrijk te zien heerschen.”—„Goed, kardinaal! goed, maar laat onderwijl den grootzegelbewaarder roepen; ik begeef mij tot de koningin.”
En Lodewijk XIII, de gemeenschapsdeur openende, begaf zich in de gang, die tot de vertrekken van Anna van Oostenrijk leidde. De koningin bevond zich te midden harer vrouwen: Mevrouw de Guitaut, mevrouw de Sablé, mevrouw de Montbazon en mevrouw de Guémené. In een hoek zat de Spaansche kamenier, die haar van Madrid gevolgd was. Mevrouw de Guémené las voor, en allen luisterden met aandacht naar de lezeres, behalve de koningin, die alleen deze voorlezing had uitgelokt, ten einde veinzende te luisteren, den draad van haar eigen denkbeelden te kunnen volgen.
Die denkbeelden, hoe verguld ook door een laatsten liefdegloed, waren er niet minder treurig om. Anna van Oostenrijk, van het vertrouwen van haar man beroofd, vervolgd door den haat des kardinaals, die haar niet kon vergeven een meer teeder gevoel te hebben afgewezen, voor haar oogen het voorbeeld der koningin-moeder hebbende, die deze haat gedurende haar gansche leven had gefolterd, hoewel Maria de Médicis (althans, zoo wij de gedenkschriften van dien tijd moeten gelooven) begonnen was den kardinaal het gevoel te schenken, dat Anna van Oostenrijk hem steeds bleef weigeren, Anna van Oostenrijk had haar trouwste dienaars, haar vertrouwdste vrienden, haar waardste gunstelingen zien vallen, en zooals die rampzaligen, met een noodlottige eigenschap begaafd, bracht zij ongeluk aan allen toe, die haar omringden; haar vriendschap was een onheilspellend teeken, dat vervolging tot zich lokte. Mevrouw de Chevreuse en mevrouw de Vernet waren reeds verbannen; en la Porte verborg het niet aan zijn meesteres, dat hij verwachtte, alle oogenblikken te worden in hechtenis genomen.
Op het oogenblik, dat zij verdiept was in de somberste beschouwingen, werd de deur der kamer geopend, en de koning trad binnen. De lezeres zweeg oogenblikkelijk, al de dames stonden van haar zitplaatsen op, en er heerschte een diepe stilte.—Wat den koning betreft, deze betuigde niet de minste beleefdheid; en voor de koningin blijvende staan, zeide hij met een ontroerde stem: „Gij zult het bezoek van den heer kanselier verwachten, die u eenige zaken zal mededeelen, waarmede ik hem heb belast.”
De ongelukkige koningin, die men herhaaldelijk met echtscheiding, verbanning en veroordeeling bedreigde, verbleekte onder haar blanketsel en kon zich niet weerhouden te zeggen:
„Maar waartoe dat bezoek, Sire? Wat heeft de heer kanselier mij te zeggen, wat Uwe Majesteit mij zelve niet kan mededeelen?”—De koning draaide zich, zonder antwoord te geven, op zijn hielen om, en bijna tegelijkertijd meldde de kapitein der Gardes, de heer de Guitaut, het bezoek des heeren kanseliers.
Toen de kanselier verscheen, was de koning reeds door een andere deur verdwenen. De kanselier trad half glimlachende, half blozende, zooals wij hem waarschijnlijk in den loop dezer geschiedenis zullen wedervinden, binnen; het kan geen kwaad, dat onze lezers nu met hem in kennis treden.
De kanselier was een koddige snaak. Het was des Roches le Masler, kanunnik van Notre Dame, vroeger kamerdienaar van den kardinaal, die hem Zijne Eminentie voorstelde als een trouw dienaar. De kardinaal bevond er zich wel bij.
Men verhaalde van hem onderscheidene anekdoten, onder andere deze: Na een stormachtige jeugd te hebben doorgebracht, was hij in een klooster gegaan, om dáár ten minste gedurende zekeren tijd de dwaasheden zijner jeugd te boeten. Maar in dat heilige oord gekomen zijnde, was het den armen boeteling niet mogelijk zoo ras de deur te sluiten voor de hartstochten, die hij verzaakte en die er met hem binnenslopen. Onophoudelijk werd hij er door vervolgd, en de prior, aan wien hij de kwelling had toevertrouwd, wilde zooveel mogelijk er hem voor behoeden en gaf hem dus den raad, ter bezwering des verzoekenden duivels tot het koord der klok zijn toevlucht te nemen en die zoo hard hij kon te luiden. Op dit geluid zouden de monniken verwittigd worden, dat de verleiding een broeder bestormde en zich gezamenlijk tot het gebed begeven. Die raad scheen den toekomstigen kanselier goed. Hij bezwoer den kwaden geest door de krachtige uitwerking van de gebeden der monniken; maar de duivel laat zich zoo gemakkelijk niet uit een vesting jagen, waarin hij zich in garnizoen heeft gelegd; naarmate men de bezweringen verdubbelde, verdubbelde hij de verzoekingen, zoodat dag en nacht de klok werd geluid, de buitengewone begeerte tot boetedoening aankondigende, die de boeteling ondervond. De monniken hadden geen oogenblik rust meer. Overdag hadden zij het druk met de trappen, die naar de kapel leidden, op en neder te klimmen, des nachts, behalve gedurende het lof en de metten, waren zij nog verplicht twintig malen het bed uit te springen en op de vloersteenen hunner cellen neder te knielen. Men weet niet, of het de duivel was, die losliet, of de monniken, die moede werden; maar na verloop van drie maanden keerde de boeteling in de wereld terug, met den naam de verschrikkelijkste bezetene te zijn, die er ooit bestaan had.
Het klooster verlatende, werd hij magistraatspersoon, daarna president van het parlement in plaats van zijn oom; hij omhelsde de partij van den kardinaal, hetgeen niet weinig wijsheid verried; vervolgens werd hij kanselier, diende Zijne Eminentie met ijver in diens haat jegens de koningin-moeder en zijn wraak tegen Anna van Oostenrijk; spoorde de rechters in de zaak van Chalais aan, moedigde de proefnemingen van den heer de Laffemas, groot galgenaasleverancier van Frankrijk aan; eindelijk, al het vertrouwen van den kardinaal bezittende, een vertrouwen, dat hij zoo wel had verdiend, werd hij belast met de zonderlinge zending, tot wier uitvoering hij zich voor de koningin vertoonde.
De koningin stond nog overeind, toen hij binnentrad, maar nauwelijks had zij hem gezien, of zij zette zich opnieuw op haar leuningstoel en gaf een teeken aan haar vrouwen weer op haar kussens en bankjes plaats te nemen; en op een hoogen, trotschen toon vroeg Anna van Oostenrijk: „Wat begeert gij, mijnheer! en met welk oogmerk vertoont gij u hier?”—„Om, in naam des konings, mevrouw! en met al den eerbied, welken ik de eer heb mevrouw verschuldigd te zijn, een nauwkeurig onderzoek in al uw papieren te doen.”—„Hoe, mijnheer! een onderzoek in mijn papieren! Bij mij? maar dat is allerlaagst.”—„Vergeef het mij, mevrouw! doch in deze omstandigheid ben ik slechts het werktuig, waarvan de koning zich bedient. Is Zijne Majesteit niet hier geweest en heeft zij u niet in eigen persoon verzocht, u tot dat onderzoek voor te bereiden?”—„Volvoer dan uw nazoekingen, mijnheer! naar het schijnt ben ik een schuldige. Estefana! geef de sleutels mijner tafels en van mijn secretaire.”
De kanselier onderzocht voor den vorm het huisraad, maar hij wist wel, dat het niet in een meubelstuk was, dat de koningin den belangrijken brief zou gesloten hebben, dien zij in den loop van den dag geschreven had. Toen de kanselier twintig malen de laden der schrijftafel had geopend en wederom gesloten, moest hij wel, hoe hij ook aarzelde, moest hij wel, zeg ik, tot het eigenlijke der zaak overgaan, dat is: de koningin op haar persoon zelve onderzoeken.
De kanselier naderde dan Anna van Oostenrijk en op een zeer droevigen toon, met verlegene houding, zeide hij: „En thans blijft mij over tot het voornaamste onderzoek over te gaan.”—„Welk?” vroeg de koningin, die niet begreep, of liever niet wilde begrijpen.—„Zijne Majesteit is zeker, dat door u in den loop van den dag een brief is geschreven geworden: het is haar bekend, dat die nog niet aan het adres is bezorgd geworden. Die brief bevindt zich noch in uw tafel, noch in uw secretaire, en toch moet die brief ergens wezen.”—„Zoudt gij u durven verstouten de hand aan uw koningin te slaan?” vroeg Anna van Oostenrijk, van haar stoel in haar geheele lengte zich opheffende en op den kanselier een blik werpende, die naar een bedreiging zweemde!—„Ik ben een getrouwe onderdaan des konings, mevrouw! en al wat Zijne Majesteit zal bevelen, moet ik ten uitvoer brengen.”—„Welnu, het is waar,” hernam Anna van Oostenrijk, „de spionnen van den kardinaal hebben hem goed gediend. Ik heb heden een brief geschreven; die brief is niet verzonden; de brief is daar.”—En de koningin bracht haar schoone hand aan haar boezem.
„Geef mij dan dien brief, mevrouw!” zeide de kanselier.—„Ik zal dien aan niemand dan aan den koning geven,” zeide Anna.—„Indien de koning begeerd had, dat de brief hem werd overhandigd, mevrouw! zou hij dien in persoon hebben afgevraagd. Maar ik herhaal u, hij heeft mij belast dien van u te vorderen, en indien gij hem niet overgaaft....”—„Welnu?”—„Ben ik het wederom, dien hij heeft belast u dien te ontnemen.”—„Ha! wat wilt gij zeggen?”—„Dat mijn bevelen zeer ver gaan, mevrouw! en dat ik volmacht heb dien brief zelfs op de persoon Uwer Majesteit te zoeken.”—„Hoe afschuwelijk!” riep de koningin.—„Gelieve daarom, mevrouw! door dien te geven....”—„Dat is een afschuwelijke gewelddadigheid; weet gij dat, mijnheer!”—„De koning beveelt, mevrouw! verontschuldig mij.”—„Ik zal het niet ondergaan, neen, neen, liever sterven!” riep de koningin, bij wie het onstuimige Spaansche en Oostenrijksche bloed aan het gisten werd gebracht.
De kanselier maakte een diepe buiging, vervolgens met het blijkbaar besluit geen duimbreed te wijken in de vervulling van den last, dien men hem had opgedragen, en zooals een beulsknecht had kunnen doen in de folterkamer, naderde hij Anna van Oostenrijk, uit wier oogen men onmiddellijk tranen van woede zag ontspringen.
De koningin was, zooals wij bereids zeiden, van een buitengewone schoonheid. De last kon dus als iets zeer gevaarlijks voor de kieschheid worden beschouwd; maar de koning, tengevolge zijner jaloezie jegens Buckingham, was reeds zoover gekomen van op niemand meer jaloersch te zijn. Ongetwijfeld zocht de kanselier op dit oogenblik met zijn oogen de koord der beruchte klok; maar ze niet ontdekkende, nam hij zijn besluit en strekte de hand uit naar de plaats, waar de koningin had bekend dat zich het papier bevond. Anna van Oostenrijk deed een schrede achteruit, zoo bleek dat men zou hebben gemeend, dat zij zou sterven, en met haar linkerhand leunende op een tafel, die achter haar stond, ten einde niet te vallen, haalde zij met de rechterhand een papier uit haar boezem, dat zij den zegelbewaarder toereikte.
„Ziedaar, mijnheer! ziedaar den brief!” riep de koningin met een afgebrokene en bevende stem, „neem hem en bevrijd mij van uw verfoeilijke tegenwoordigheid.”
De kanselier, die van zijn kant een aandoening gevoelde, die hem deed beven, en welke men zich licht kan begrijpen, nam den brief, boog tot op den grond en verwijderde zich. Nauwelijks was de deur achter hem gesloten, of de koningin viel half in onmacht in de armen harer vrouwen. De kanselier bracht den brief aan den koning zonder er één woord van gelezen te hebben. De koning nam dien aan met een bevende hand, zocht het adres, dat ontbrak, werd bleek, opende hem langzaam, vervolgens aan de eerste woorden bemerkende dat hij voor den koning van Spanje was bestemd, las hij dien vluchtig door. Hij bevatte een uitvoerig plan tegen den kardinaal! de koningin verzocht haar broeder en den keizer van Oostenrijk, door de staatkunde van Richelieu gekwetst, wiens eeuwig streven het was het huis van Oostenrijk te vernederen, den schijn aan te nemen Frankrijk den oorlog te verklaren, en als voorwaarde van vrede de verwijdering van den kardinaal te eischen; maar van liefde werd in dien brief geen enkel woord gerept.
Geheel verblijd deed de koning onderzoek, of de kardinaal nog in het Louvre was. Men zeide, dat Zijne Eminentie in het schrijfkabinet de bevelen Zijner Majesteit wachtte. De koning begaf zich onmiddellijk tot hem.—„Zie, hertog!” zeide hij hem, „gij hadt gelijk en ik was het, die mij bedroog; de geheele intrigue is van staatkundigen aard en er is volstrekt van geen liefde sprake in dezen brief. Maar in plaats hiervan wordt daarin veel over u gesproken.”
De kardinaal nam den brief en las dien met de grootste aandacht; vervolgens, toen hij dien voleind had, herlas hij hem voor de tweede maal.
„Welnu, Uwe Majesteit!” zeide hij, „gij ziet, hoe ver mijn vijanden gaan: men bedreigt u met twee oorlogen, wanneer gij mij niet wegzendt. Waarlijk, in uw plaats, Sire! zou ik aan zoo dringende aanzoeken gehoor geven, en van mijn kant, ik zou met wezenlijke vreugd van de zaken afzien.”—„Wat zegt gij daar, hertog?”—„Ik zeg, Sire! dat mijn gezondheid wordt ondermijnd in deze voor mij te vinnige worsteling en in die eeuwigdurende werkzaamheden. Ik zeg u, dat ik, volgens alle waarschijnlijkheid, de vermoeienissen van la Rochelle niet zal kunnen doorstaan, en het beter is, dat gij den heer de Condé of den heer de Bassompierre of een ander moedig man, wiens vak het is oorlog te voeren, verkiest en niet mij, die priester ben, en dien men steeds van zijn roeping afkeert, om hem tot dingen te gebruiken, waartoe hij niet den minsten aanleg heeft. Gij zult in uw rijk gelukkiger zijn, Sire! en ik twijfel niet, of buitenslands zult gij er grooter door worden.”—„Mijnheer de hertog!” zeide de koning, „ik begrijp u, wees gerust; al die in dezen brief genoemd worden, zal men straffen, zooals zij verdienen, zelfs de koningin!”—„Wat zegt gij, Sire! God beware mij, dat te mijnen gevalle de koningin eenige onaangenaamheden ondervinde; zij heeft in mij altijd haar vijand meenen te zien, Sire! hoewel Uwe Majesteit kan getuigen, dat ik steeds met warmte haar belangen heb voorgestaan, zelfs tegen u zelven. O! indien zij Uwe Majesteit ten aanzien harer eer verried, dat ware iets anders, en ik zou de eerste zijn te zeggen: Geen genade, Sire! geen genade voor de schuldige! maar gelukkig is dit volstrekt het geval niet, en Uwe Majesteit heeft er een nieuw bewijs van verkregen.”
„Het is waar, mijnheer de kardinaal!” zeide de koning, „en gij hadt gelijk, zooals gewoonlijk; maar de koningin verdient niettemin al mijn gramschap.”—„Gij zijt het, Sire! die de hare verdient; en waarlijk, ik zou het kunnen begrijpen, indien zij verstoord op Uwe Majesteit ware; Uwe Majesteit heeft haar met gestrengheid behandeld.”—„Op die wijze zal ik steeds mijn vijanden en de uwe behandelen, hertog! hoe hoog zij ook mogen geplaatst zijn, en wat gevaar ik ook loope door mijn strengheid jegens hen.”—„De koningin is mijn vijandin, maar niet de uwe, Sire! integendeel, zij is een trouwe, onderdanige en onberispelijke echtgenoot: veroorloof mij dus, Sire! haar bij Uwe Majesteit tot voorspraak te zijn.”—„Dat zij mij het eerst tegemoet kome!”—„Integendeel, Sire! gij moet het voorbeeld geven; gij hebt het eerst ongelijk gehad, omdat gij het zijt, die de koningin verdacht hield.”—„Ik de eerste zijn?” zeide de koning, „nooit!”—„Sire! ik bid u.”—„Buitendien, hoe zou ik het doen?”—„Door iets te doen, waarmede gij weet haar aangenaam te zijn.”—„Wat?”—„Geef een bal, het is u bekend, hoeveel de koningin van dansen houdt; ik verzeker u, dat haar verstoordheid voor een dergelijke oplettendheid zal verdwijnen.”—„Mijnheer de kardinaal! gij weet wel, dat ik van die wereldsche vermaken niet houd.”—„De koningin zal er u te meer dankbaar voor zijn, daar zij uw afkeer voor dat vermaak kent; daarenboven is het voor haar een gelegenheid, zich met die fraaie diamanten haken te tooien, die gij haar op haar verjaardag hebt ten geschenke gegeven, en waarmede zij tot hiertoe zich nog niet heeft kunnen versieren.”
„Wij zullen zien, mijnheer de kardinaal! wij zullen zien,” zeide de koning, die verblijd was de koningin schuldig te vinden aan een misdaad, waarover hij zich weinig bekreunde, maar onschuldig ten aanzien van een misdrijf, voor hetwelk hij zeer bevreesd was; hij toonde zich geheel bereid zich met haar te verzoenen. „Wij zullen zien; maar op mijn woord, gij zijt al te toegevend.”—„Sire!” zeide de kardinaal, „laat de gestrengheid aan uw ministers over; vergevensgezindheid is een koninklijke deugd; beoefen die, en gij zult zien, dat gij u er wèl bij zult bevinden.”
En de kardinaal, na deze woorden, de pendule elf uur hoorende slaan, maakte een diepe buiging, vroeg verlof aan den koning om zich te mogen verwijderen, hem nogmaals verzoekende zich met de koningin te verzoenen.
Anna van Oostenrijk, die tengevolge van den bewusten brief eenige berisping verwachtte, verwonderde zich zeer den koning den volgenden dag eenige pogingen tot verzoening te zien aanwenden. Haar eerste gevoel was afkeer van hem; haar vrouwelijke trots en haar waardigheid als koningin waren beide zoo beleedigd, dat zij zich niet zoo dadelijk kon onderwerpen; maar door den raad der haar omringende dames overgehaald, hield zij zich eindelijk, alsof zij de zaak begon te vergeten. De koning maakte van dat eerste oogenblik van tegemoetkoming gebruik om haar te zeggen, dat hij voornemens was weldra een feest te geven. Een feest was zoo iets zeldzaams voor de arme Anna van Oostenrijk, dat, zooals de kardinaal had gedacht, de laatste zweem van verstoordheid verdween, zoo niet in haar hart, althans op haar gelaat. Zij vroeg naar den dag, op welken het feest zou plaats hebben, maar de koning antwoordde, dat hij zich te dien aanzien met den kardinaal moest verstaan. En inderdaad, dagelijks vroeg de koning den kardinaal naar den dag, op welken het feest moest plaats hebben, en alle dagen stelde de kardinaal het onder een of ander voorwendsel uit. Den achtsten dag na het tooneel, dat wij hebben verhaald, ontving de kardinaal een brief met het postmerk van Londen, alleen deze weinige woorden behelzende:
„Ik heb ze, maar ik kan Londen niet verlaten, daar mij geld ontbreekt; zend mij vijfhonderd pistolen en binnen vier of vijf dagen, na die ontvangen te hebben, zal ik te Parijs zijn.”
Denzelfden dag, dat de kardinaal dien brief had ontvangen, richtte de koning tot hem zijn gewone vraag. Richelieu telde op zijn vingers en zeide bij zich zelven: „Zij zal hier zijn, zegt zij, vier of vijf dagen na de ontvangst van het geld: vier of vijf dagen zijn er toe noodig, om haar het geld te doen geworden en vier of vijf dagen heeft zij noodig om terug te keeren; dat maakt tien dagen; laat ons er nu eens bij rekenen: tegenwind, tegenspoed, vrouwelijke zwakheid, en stellen wij dat op twaalf dagen.”—„Welnu, mijnheer de hertog! hebt gij uw rekening gemaakt?”—„Ja, Sire! wij hebben vandaag den 20sten September; de schepens der stad geven den 3den October een feest. Dat zou zich heerlijk schikken; immers, gij zoudt den schijn dan niet hebben de koningin tegemoet te komen.” Vervolgens voegde de kardinaal er bij: „A propos, Sire! vergeet niet aan Hare Majesteit den dag voor dat feest te zeggen, dat gij zeer verlangend zijt te zien, hoe haar die diamanten haken staan.”
Het huishouden van Bonacieux.
Het was de tweede maal, dat de kardinaal op de diamanten haken bij den koning terugkwam. Lodewijk XIII werd dan ook getroffen door dat aanhouden en verbeeldde zich, dat deze aanbeveling een of ander geheim bedekte. Meer dan eens was de koning er door vernederd geworden, dat de kardinaal, wiens politie, zonder nochtans tot de volmaaktheid van de hedendaagsche te zijn gebracht, voortreffelijk was, beter onderricht was dan hij zelf met hetgeen er in zijn omgeving voorviel. Hij hoopte in een gesprek met Anna van Oostenrijk eenig licht te verkrijgen en daarna tot Zijne Eminentie terug te keeren met een geheim, dat, of de kardinaal het wel of niet wist, hem echter zoowel in het een als in het ander geval in diens oogen zou verheffen.
Hij begaf zich dan tot de koningin en volgens gewoonte begroette hij haar met nieuwe bedreigingen tegen degenen, die haar omringden. Anna van Oostenrijk boog het hoofd, liet den stortvloed voorbijgaan zonder te antwoorden, hopende, dat die vanzelf wel zou eindigen; maar dat was niet hetgeen Lodewijk XIII begeerde: hij wilde een woordenwisseling, die hem het een of ander licht zou geven, verzekerd, dat de kardinaal een bijgedachte koesterde en deze hem een dier vreeselijke verrassingen bereidde, waarin Zijne Eminentie zoozeer uitmuntte. Hij bereikte dit doel door zijn volharding in het beschuldigen.
„Maar,” riep Anna van Oostenrijk, vermoeid door die onbepaalde aanvallen, „maar, Sire! gij zegt mij niet al wat u op het hart ligt. Wat heb ik toch gedaan? Spreek! welke misdaad heb ik gepleegd? Het is niet mogelijk, dat Uwe Majesteit zoo spreekt wegens den brief aan mijn broeder geschreven!”
De koning, nu op zijn beurt zoo rechtstreeks aangevallen, wist niet wat te antwoorden; hij meende, dat nu het oogenblik dáár was, de aanbeveling te doen, welke zij slechts den dag voor het feest mocht weten.—„Mevrouw!” zeide hij met majesteit, „er zal spoedig een bal in het stadhuis worden gegeven; ik begeer dat, om aan mijn brave schepenen eer te bewijzen, gij er in statiekleederen verschijnen zult en vooral getooid met de diamanten haken, die ik u op uw verjaardag ten geschenke heb gegeven. Ziedaar mijn antwoord.”
Dat antwoord was verschrikkelijk; Anna van Oostenrijk meende, dat Lodewijk XIII met alles bekend was, en dat de kardinaal hem tot dat lange zwijgen, gedurende zeven of acht dagen, overgehaald had, hetgeen trouwens in zijn karakter lag. Zij werd doodsbleek, liet haar wonderschoone hand, die toen een wassen hand geleek, op een console rusten en zag den koning aan met verschrikte oogen; zij antwoordde geen enkel woord.
„Gij hebt het gehoord, mevrouw?” zeide de koning, die van die verlegenheid het volste genot had, zonder er echter het gewicht van te vermoeden: „gij hebt het gehoord?”—„Ja, Sire, ik versta u,” stamelde de koningin.—„Gij zult op dat bal verschijnen?”—„Ja.”—„Met uw diamanten haken?”—„Ja.”
De bleekheid der koningin werd, zoo mogelijk, nog grooter. De koning ontwaarde zulks en genoot er van met de koele wreedheid, welke een der slechtste zijden van zijn inborst was.
„Dan is het wel,” zeide de koning, „dat is alles, wat ik u te zeggen had.”—„Maar op welken dag zal het bal plaats hebben?” vroeg Anna van Oostenrijk.
Lodewijk XIII voelde inwendig, dat hij hierop niet moest antwoorden, daar de koningin de vraag met een bijna stervende stem deed.—„Zeer spoedig, mevrouw!” zeide hij, „maar ik herinner mij den juisten dag niet meer; ik zal het den kardinaal vragen.”—„Het is dus de kardinaal, die u dat feest heeft aangekondigd?” riep de koningin.—„Ja, mevrouw!” antwoordde de koning verbaasd, „maar waartoe die vraag?”—„Hij is het, die u gezegd heeft, dat ik er getooid met mijn diamanten haken moest verschijnen.”—„Dat wil zeggen, mevrouw!....”—„Hij is het, Sire! hij is het!”—„Welnu, wat doet het er toe, dat hij het is of ik? Is deze uitnoodiging misdadig?”—„O, neen, Sire!”—„Dan zult gij verschijnen?”—„Ja, Sire!”—„Goed,” zeide de koning, zich verwijderende, „goed, ik reken er op.”
De koningin boog, minder uit welvoegelijkheid, dan wel omdat haar knieën onder haar knikten. De koning scheen opgetogen.
„Ik ben verloren,” mompelde de koningin, „verloren, want de kardinaal weet alles: hij is het, die den koning drijft, die nog wel niets weet, maar dra alles zal vernemen. Ik ben verloren! mijn God! mijn God! mijn God!”—Zij knielde op een kussen neder en bad, het hoofd in haar bevende handen verbergende.
Inderdaad, haar toestand was verschrikkelijk. Buckingham was naar Londen teruggekeerd, mevrouw de Chevreuse was te Tours. Meer dan ooit gadegeslagen, begreep de koningin, dat een der dames, die haar omringden, haar verried, zonder echter te kunnen zeggen welke. La Porte mocht het Louvre niet verlaten, en geen ziel ter wereld was er, aan wie zij zich kon vertrouwen. Bedreigd door de ramp, die haar boven het hoofd hing en in haar verlatenheid, barstte zij in een luid gesnik uit.
„Kan ik Uwe Majesteit dan in niets van dienst zijn,” zeide eensklaps een stem vol zachtheid en medelijden. De koningin wendde zich haastig om, want er lag in die uitdrukking van die stem geen bedrog; het was de taal eener vriendin. En inderdaad, voor een der deuren, die in het vertrek der koningin uitkwamen, verscheen de lieve juffrouw Bonacieux. Zij was bezig kleederen en lijnwaad in een kleerkamer te bergen, toen de koning was binnengekomen, en wijl zij de kamer niet kon verlaten, had zij alles gehoord. De koningin slaakte een doordringenden kreet, zich verrast ziende, want in haar verwarring had zij de jonge vrouw niet herkend, die la Porte in haar dienst had doen treden.
„O, vrees niets, mevrouw!” zeide de jonge vrouw, de handen vouwende en zelve weenende over den angst der koningin, „ik behoor Uwe Majesteit met hart en ziel en hoe ver ik ook van haar verwijderd ben, hoe gering mijn stand ook zij, meen ik een middel gevonden te hebben, Uwe Majesteit uit den nood te redden.”—„Gij! o, hemel! gij!” riep de koningin: „maar welaan! zie mij aan. Van alle kanten word ik verraden; kan ik op u vertrouwen?”—„O, mevrouw!” riep de jonge vrouw, op de knieën vallende, „o, bij mijn ziel! ik ben bereid voor Uwe Majesteit te sterven.”
De kreet kwam voort uit de volheid des harten en men kon zich evenmin in dezen als in den vorigen bedriegen.—„Ja,” ging juffrouw Bonacieux voort, „ja, er zijn verraders hier, maar bij den heiligen naam der Maagd Maria zweer ik u, dat niemand aan Uwe Majesteit trouwer is dan ik. Die diamanten haken, welke de koning wenscht te zien, hebt gij den hertog van Buckingham gegeven, niet waar? De diamanten haken waren besloten in een kistje van rozenhout, dat hij onder den arm droeg. Bedrieg ik mij? Is het zoo niet?”—„O, mijn God! mijn God!” mompelde de koningin, wier tanden van angst klapperden.
„Welnu! die diamanten,” ging juffrouw Bonacieux voort, „men moet ze terug hebben.”—„O ja, ongetwijfeld, het moet!” riep de koningin: „maar wat te doen, hoe ze te krijgen?”—„Er moet iemand naar den hertog worden gezonden.”—„Maar wie?.... Wie?.... Aan wien mij te vertrouwen?”—„Stel in mij vertrouwen, mevrouw! doe mij die eer, koningin, en ik, ik zal dien bode weten te vinden.”—„Maar ik zal moeten schrijven.”—„O ja, dat is onvermijdelijk. Twee regels van uw hand en uw eigen zegel.”—„Maar in die twee regels ligt mijn veroordeeling, echtscheiding, verbanning.”—„Ja, indien zij in verraderlijke handen vallen, maar ik verzeker u, dat die beide regels aan hun adres zullen bezorgd worden.”—„Ach, mijn God! ik moet dan mijn leven, mijn eer, mijn goeden naam in uw handen stellen!”—„Ja, ja, mevrouw! gij moet, en ik, ik zal alles redden.”—„Maar hoe! zeg mij dat ten minste.”—„Mijn man is, twee of drie dagen geleden, in vrijheid gesteld; ik heb den tijd nog niet gehad hem te spreken. Hij is een braaf en eerlijk man, die haat noch liefde voor iemand gevoelt. Hij zal doen, wat ik begeer en op een bevel van mij vertrekken, zonder hetgeen, waarmee hij belast is, te kennen; hij zal alzoo den brief Uwer Majesteit aan het adres, dat zij zal aanwijzen, bezorgen, zonder zelfs te weten, dat die van Uwe Majesteit komt.”
De koningin vatte beide handen der jonge vrouw met vurige drift, beschouwde haar, alsof zij in het diepste van haar hart wilde lezen, en in haar schone oogen niets anders dan openhartigheid ziende, omhelsde zij haar teederlijk.—„Doe dat!” riep zij, „en gij zult mij het leven, gij zult mij de eer hebben gered.”—„O! vergroot den dienst niet, welken ik het geluk heb u te kunnen bewijzen; ik heb niets van Uwe Majesteit te redden, die alleen het slachtoffer van een verraderlijk komplot is.”—„Het is waar, het is waar, mijn kind!” zeide de koningin, „gij hebt gelijk.”—„Geef mij dus dien brief, mevrouw! de tijd snelt voort.”
De koningin liep naar een tafeltje, waarop zich papier, pennen en inkt bevonden.... Zij schreef een paar regels, verzegelde het briefje met haar cachet en stelde het aan juffrouw Bonacieux ter hand.—„Maar nu,” zeide de koningin, „nu vergeten wij nog het voornaamste.”—„Wat?”—„Geld.”
Juffrouw Bonacieux bloosde.—„Ja, dat is ook waar,” zeide zij, „en ik moet Uwe Majesteit bekennen, dat mijn man....”—„Dat uw man het niet heeft, wilt gij zeggen, niet waar?”—„Integendeel, hij heeft geld, maar hij is zeer gierig, dat is zijn gebrek. Intusschen behoeft Uwe Majesteit zich hierover niet te bekommeren. Wij zullen wel een middel vinden.”—„Maar ik heb het ook niet,” zeide de koningin. (Zij, die de Gedenkschriften van mevrouw de Motteville gelezen hebben, zullen zich over dat antwoord niet verwonderen). „Maar wacht even en....” Anna van Oostenrijk liep naar haar juweelkistje. „Zie hier,” zeide zij, „een ring van groote waarde, naar men verzekert; mijn broeder, de koning van Spanje, heeft mij dien gegeven, hij behoort mij en bijgevolg kan ik er over beschikken. Neem dien ring, verkoop hem en laat uw man op reis gaan.”—„Binnen één uur zult gij gehoorzaamd zijn.”—„Gij ziet het opschrift,” vervolgde de koningin, zoo zacht sprekende, dat men haar nauwelijks verstond. „Aan mylord, hertog van Buckingham, te Londen.”—„Die brief zal hem in persoon worden ter hand gesteld.”—„Edelmoedig kind!” riep Anna van Oostenrijk.
Juffrouw Bonacieux kuste de handen der koningin, verborg het papier in haar boezem en verdween met de vlugheid eens vogels.
Tien minuten later was zij thuis. Zooals zij aan de koningin had gezegd, had zij haar man, sedert zijn invrijheidstelling, niet gezien; zij wist dus niets van de verandering, welke er bij hem in zijn denkwijze omtrent den kardinaal was voorgevallen: een verandering, die de vleitaal en het geld Zijner Eminentie hadden teweeggebracht en welke de graaf de Rochefort in een paar bezoeken nog had versterkt; deze toch was de beste vriend van Bonacieux geworden, aan wien hij zonder veel moeite deed gelooven, dat niet één enkel misdadig oogmerk de oorzaak der ontvoering zijner vrouw was geweest, maar slechts een staatkundige voorzorg. Zij vond den heer Bonacieux alleen; de arme winkelier stelde met zeer veel moeite een weinig orde in zijn huis, waar hij bijna al het huisraad verbrijzeld en de kasten ledig had gevonden, daar het gerecht niet een der drie zaken is, welke koning Salomo aanduidt, als geen spoor van hun doorgang achterlatende. De meid was reeds gevlucht, toen haar meester in hechtenis werd genomen. De schrik had het arme kind zoo erg bevangen, dat zij, zonder zich op te houden, den weg van Parijs naar Bourgogne, haar geboorteland, achter elkander had afgelegd.
De waardige winkelier had, zoodra hij zich weer te huis bevond, aan zijn vrouw zijn gelukkige terugkomst gemeld, en zijn vrouw had hem geantwoord, hem gelukwenschende en hem zeggende, dat het eerste oogenblik, dat zij van haar dienst kon afnemen, geheel aan een bezoek aan hem zou zijn gewijd. Dat eerste oogenblik had zich vijf dagen laten wachten, hetgeen in elke andere omstandigheid meester Bonacieux wel wat lang zou hebben toegeschenen; maar hij had in het bezoek, door hem bij den kardinaal afgelegd en in de bezoeken van Rochefort, oneindige stof tot nadenken gevonden; en zooals men weet, niets verdrijft spoediger den tijd dan na te denken, te meer daar de overwegingen van Bonacieux alle verguld waren. Rochefort noemde hem zijn vriend, zijn waarden Bonacieux en hield niet op hem te zeggen, dat de kardinaal zeer veel werk van hem maakte. De winkelier meende reeds op weg te zijn om eer en fortuin in te oogsten.
Ook van haar kant had juffrouw Bonacieux nagedacht, maar wij moeten het zeggen, over geheel iets anders dan over eerzucht; onwillekeurig vestigden zich haar gedachten uitsluitend op dien schoonen, moedigen jongeling, die zoo verliefd scheen. Op haar achttiende jaar met den heer Bonacieux in den echt getreden en steeds geleefd hebbende te midden der vrienden van haar man, die weinig geschikt waren aan een jonge vrouw hartstocht in te boezemen, wier hart meer verheven was dan haar stand, was juffrouw Bonacieux ongevoelig gebleven voor de gewone verleidingsmiddelen; maar op dat tijdstip vooral had de titel van edelman een grooten invloed op den burgerstand, en d’Artagnan was edelman; daarenboven droeg hij de uniform der gardes, die, na de uniform der musketiers, het meest de vrouwen bekoorde. Hij was, wij herhalen het, schoon, jong, avontuurlijk; hij sprak over liefde als iemand, die bemint en naar liefde smacht; er was dus in hem meer dan genoeg, om een drie-en-twintig-jarig hoofd op hol te brengen, en juffrouw Bonacieux was juist in dat gelukkig tijdperk des levens getreden.
Beide echtgenooten, hoewel zij elkander in langer dan acht dagen niet hadden gezien, terwijl gedurende die week ernstige gebeurtenissen tusschen hen waren voorgevallen, ontmoetten elkander met zekere verstrooidheid; echter legde de heer Bonacieux een wezenlijke vreugd aan den dag en naderde zijn vrouw met open armen. Mejuffrouw Bonacieux bood hem haar voorhoofd.
„Ik heb u wat mede te deelen,” zeide zij.—„Wat mede te deelen?” zeide Bonacieux verwonderd.—„O ja, iets zeer gewichtigs.”—„Zoo, ik heb u eenige tamelijk ernstige vragen te doen. Verklaar mij eens uw ontvoering, als gij zoo goed wilt zijn.”—„Dat is voor het oogenblik de zaak niet,” zeide juffrouw Bonacieux.—„En wat dan? mijn inhechtenisneming?”—„Ik vernam die denzelfden dag, maar daar gij niet schuldig waart aan eenige misdaad, noch deel hadt genomen in een of andere samenzwering, kortom, dewijl gij volstrekt met alles onbekend waart, wat u of iemand anders in gevaar had kunnen brengen, hechtte ik aan die gebeurtenis slechts de waarde, welke zij verdiende.”—„Gij spreekt er zeer gemakkelijk over, mejuffrouw!” hernam Bonacieux, verstoord over de weinige belangstelling, die zijn vrouw hem betoonde; „weet gij wel, dat ik een dag en een nacht in een cachot der Bastille heb doorgebracht?”—„Een dag en een nacht zijn spoedig voorbij; laat ons dus niet verder over uw gevangenschap spreken en op hetgeen mij tot u voert terugkeeren.”—„Hoe, wat u tot mij voert? Is het dan niet het verlangen een echtgenoot weder te zien, van wien gij sedert acht dagen gescheiden zijt geweest?” vroeg de winkelier gebelgd.—„Vooreerst dat en dan wat anders.”—„Spreek!”—„Iets van het grootste gewicht en van hetwelk onze toekomstige fortuin afhangt.”—„Onze fortuin is zeer veranderd, sedert ik u het laatst heb gezien, mejuffrouw Bonacieux! en het zou mij niet verwonderen, dat zij binnen eenige maanden een aantal lieden afgunstig zal maken.”—„Ja, vooral indien gij de voorschriften wilt volgen, die ik u geven zal.”—„Aan mij?”—„Ja, aan u. Er is een goede en heilige zaak te verrichten, mijnheer! en tegelijkertijd veel geld te verdienen.”
Juffrouw Bonacieux, over geld tot haar man sprekende, wist, dat zulks was hem in zijn zwak te tasten. Maar iemand, al ware hij ook winkelier, wanneer hij met een kardinaal de Richelieu slechts tien minuten gesproken heeft, is dezelfde man niet meer.
„Veel geld te verdienen?” zeide Bonacieux, zijn lippen vooruitstekende.—„Ja, veel.”—„Hoeveel ongeveer?”—„Duizend pistolen misschien.”—„Wat gij van mij verlangt, is dan zeer belangrijk?”—„Ja.” „Wat moet ik doen?”—„Oogenblikkelijk op reis gaan; ik zal u een brief toevertrouwen, dien gij onder hoegenaamd geen voorwendsel moogt afgeven en in persoon zult ter hand stellen.”—„En werwaarts moet ik mij begeven?”—„Naar Londen.”—„Ik! naar Londen?”—„Ten behoeve van anderen.”—„Wie zijn die anderen? Ik zeg u van te voren, dat ik niets meer blindelings doe en ik wil weten, niet alleen waaraan ik mij blootstel, maar ook voor wien ik mij blootstel.”—„Een voornaam persoon zendt en een voornaam persoon wacht u; de belooning zal uw verwachting overtreffen, ziedaar al wat ik u kan zeggen.”—„Al wederom intrigues, altijd intrigues, ik dank u, ik zal er mij in het vervolg voor wachten; de kardinaal heeft mij hieromtrent eenige inlichtingen gegeven.”—„De kardinaal!” riep juffrouw Bonacieux, „hebt gij den kardinaal gesproken?”—„Hij heeft mij doen komen,” antwoordde de winkelier trotsch.—„En gij hebt aan zijn uitnoodiging beantwoord, onvoorzichtige! die gij zijt.”—„Ik moet u zeggen, dat mij de keuze niet overbleef om te weigeren of te gaan; want ik bevond mij tusschen twee gerechtsdienaars. Het is bovendien nog waar dat ik, Zijne Eminentie niet kennende, mij van dat bezoek gaarne zou hebben zien vrijgesteld, indien zulks mogelijk ware geweest.”—„Heeft hij u dan mishandeld of bedreigd?”—„Hij heeft mij de hand geboden en mij zijn vriend genoemd.”—„Zijn vriend!”—„Verstaat gij, juffrouw! ik ben de vriend van den grooten kardinaal!”—„Van den grooten kardinaal!”—„Zoudt gij hem bijgeval dien naam betwisten, mejuffrouw!”—„Ik betwist hem niets, maar ik zeg u, dat de gunst des kardinaals wankelbaar is en men gek moet zijn, zich aan een minister te hechten; er bestaan machten, die de zijne overtreffen en die niet van de grilligheid eens menschen of van den uitslag der gebeurtenissen afhangen; het is aan die machten, dat men zich moet hechten.”—„Het doet mij leed, mejuffrouw, maar ik ken geen andere macht dan die van den grooten man, dien ik de eer heb te dienen.”—„Dient gij den kardinaal?”—„Ja, mejuffrouw! en als zijn dienaar zal ik niet veroorloven, dat gij u in complotten mengt tegen de veiligheid van den staat en dat gij, gij! de plannen dient eener vrouw, die geen Fransche is en een Spaansch hart omdraagt. Gelukkiglijk is de groote kardinaal aanwezig, zijn waakzaam oog dringt door alles heen en bespiedt het diepste van de harten.”
Bonacieux herhaalde woord voor woord een zinsnede, die hij van den graaf de Rochefort had gehoord; maar de arme vrouw, die op haar man had gerekend en in die hoop zich bij de koningin voor hem verantwoordelijk had gesteld, beefde niet alleen om het gevaar, waarin zij zich bijna had begeven, maar ook over de onmacht, in welke zij zich bevond. Intusschen, de zwakheid en vooral de geldzucht van haar man kennende, wanhoopte zij niet hem toch nog tot haar oogmerk over te halen.
„Ha, gij zijt kardinalist; mijnheer!” riep zij. „Ha! gij dient de partij van hen, die uw vrouw mishandelen en de koningin beleedigen!”—„De bijzondere belangen komen niet in aanmerking tegenover de belangen van het algemeen. Ik ben de partij toegedaan van hen, die den staat redden!” zeide Bonacieux op hoogdravenden toon. Dat was een andere zinsnede van den graaf de Rochefort, die hij onthouden had en welke hij nu gelegenheid vond te bezigen.
„En weet gij wat het is, die staat van welken gij spreekt?” vroeg juffrouw Bonacieux, de schouders ophalende. „Stel u tevreden, een burger zonder de minste arglistigheid te zijn, en schaar u aan die zijde, waar het meeste voordeel is te behalen.”—„Nu, nu!” zeide Bonacieux op een gevulden zak slaande, die een zilverklank van zich gaf; „wat zegt gij van dit, mejuffrouw de predikster!”—„Van wien hebt gij dat geld?”—„Gij raadt het niet.”—„Van den kardinaal?”—„Van hem en van mijn vriend, den graaf de Rochefort.”—„Van den graaf de Rochefort? maar hij is het, die mij heeft ontvoerd!”—„Dat is wel mogelijk, mejuffrouw!”—„En gij ontvangt geld van dien man?”—„Hebt gij mij niet gezegd, dat die ontvoering alleen uit staatkunde was gepleegd?”—„Ja; maar die ontvoering had tot doel mij mijn meesteres te doen verraden, mij door folteringen bekentenissen af te persen, die de eer en wellicht het leven van mijn doorluchtige meesteres konden bedreigen.”—„Mejuffrouw!” hernam Bonacieux, „uw meesteres is een verraderlijke Spaansche vrouw, en wat de kardinaal doet is welgedaan.”—„Mijnheer!” zeide de jonge vrouw, „ik wist, dat gij gierig, lafhartig en dom waart, maar ik wist niet, dat gij een eerlooze waart.”—„Mejuffrouw!” zeide Bonacieux, die nooit zijn vrouw in toorn had gezien en voor huiselijken twist bang was, „mejuffrouw! wat zegt gij?”—„Ik zeg, dat gij een ellendeling zijt,” ging mejuffrouw Bonacieux voort, die bemerkte, dat zij eenigen invloed op haar man begon te herwinnen. „Wel zoo, gij bemoeit u met staatkunde, gij? en nog wel met de staatkunde van den kardinaal! Ha! ha! gij geeft u voor geld met ziel en lichaam den duivel over!”—„Neen, maar den kardinaal.”—„Dat is hetzelfde!” riep de jonge vrouw. „Die Richelieu noemt, noemt satan.”—„Zwijg, zwijg, mejuffrouw! men zou u kunnen hooren.”—„Ja, gij hebt gelijk, uw laagheid zou mij doen blozen.”—„Maar wat wilt gij dan van mij, laat hooren?”—„Ik heb het u reeds gezegd, van dadelijk te vertrekken, mijnheer! en waardiglijk de zending te vervullen, die ik mij verwaardig u op te dragen, en op die voorwaarde wil ik alles vergeten; en wat meer is (en zij reikte hem de hand), geef ik u mijn vriendschap weder.”
Bonacieux was lafhartig en gierig, maar hij beminde zijn vrouw; hij werd verteederd. Een man van vijftig jaren is niet lang verstoord op een vrouw van drie en twintig. Mejuffrouw Bonacieux zag zijn weifeling.
„Welaan,” zeide zij, „zijt gij tot een besluit gekomen?”—„Maar, mijn beste lieve! overweeg toch eens wat gij van mij vergt? Londen is ver van Parijs, zeer ver, en wellicht is de boodschap, waarmede gij mij belast, niet zonder gevaar.”—„Wat doet het er toe, indien gij dat gevaar vermijdt.”—„Luister, mejuffrouw!” zeide de winkelier, „luister, ik weiger volstrekt, ik weiger, ik ben bang voor intrigues. Ik, ik heb de Bastille gezien. Brrr!.... dat is allerakeligst, de Bastille! Ik krijg kippenvel, als ik er slechts aan denk. Men heeft mij met de pijnbank bedreigd. Dan wringt men je beenen tusschen planken, totdat de splinters uit het vleesch komen! Neen, op mijn woord, ik zal niet gaan.... En, morbleu! waarom gaat gij zelve niet? want waarlijk, ik geloof, dat ik mij tot hiertoe in u heb bedrogen; ik geloof, dat gij een man, en nog wel een der ongemakkelijkste zijt.”—„En gij zijt een vrouw, een ellendige, domme en lage vrouw. O! gij zijt bang! Welnu, indien gij niet onmiddellijk vertrekt, laat ik u op bevel der koningin in die Bastille werpen, welke gij zoozeer vreest.”
Bonacieux verzonk in een diepe overweging; hij overwoog rijpelijk beide gramschappen, die van den kardinaal en die der koningin; die des kardinaals overtrof de andere grootelijks.
„Laat mij op bevel der koningin in hechtenis nemen,” zeide hij, „ik zal mij op Zijne Eminentie beroepen.”
Juffrouw Bonacieux bemerkte nu eerst, dat zij te ver was gegaan, en scheen hierover beangst. Zij beschouwde een oogenblik verschrikt dat dom gelaat, waarop een onwrikbaar besluit stond uitgedrukt, als dat eens dwazen, die bang is.
„Welnu dan, het zij zoo!” zeide zij, „bij slot van rekening hebt gij gelijk; een man weet meer van staatkunde dan een vrouw, en gij vooral, mijnheer Bonacieux! daar gij met den kardinaal hebt gesproken; echter is het voor mij zeer hard,” vervolgde zij, „dat mijn man, iemand, op wiens vriendschap ik meende te kunnen vertrouwen, mij zoo onbeleefd behandelt, en aan mijn begeerten niet wil voldoen.”—„Uw begeerten zouden iemand te ver kunnen brengen, en ik wantrouw ze,” hernam Bonacieux zegevierend.—„Ik zal er dan van afzien,” zeide de jonge vrouw zuchtende; „het is wel, laat ons er niet meer van spreken.”—„Indien gij mij ten minste zeidet, wat ik te Londen moest doen,” zeide Bonacieux, die zich een weinig te laat herinnerde, dat Rochefort hem had aanbevolen pogingen te doen, ten einde de geheimen zijner vrouw te ontdekken.—„Het is niet noodig, dat gij het thans weet,” antwoordde de jonge vrouw, die als door ingeving wantrouwend werd en thans terugtrad; „het betreft eene dier kleinigheden, naar welke de vrouwen zoo dikwijls begeerte koesteren, een aankoop, waaraan veel te verdienen was.”
Maar hoe meer de jonge vrouw zich terugtrok, te meer verbeeldde zich Bonacieux, dat het geheim, hetwelk zij weigerde hem mede te deelen, belangrijk was. Hij besloot dus oogenblikkelijk den graaf de Rochefort te gaan spreken, om hem te zeggen, dat de koningin een boodschapper zocht, om dien naar Londen te zenden.
„Vergeef mij, indien ik u moet verlaten, mijn lieve!” zeide hij; „maar niet wetende, dat gij mij heden een bezoek zoudt komen brengen, had ik een samenkomst met een mijner vrienden bepaald; ik kom dadelijk weer terug, en indien gij mij slechts een oogenblik wilt wachten, kom ik, zoodra ik met mijn vriend heb afgehandeld, u afhalen en dewijl het laat wordt, zal ik u naar het Louvre vergezellen.”—„Ik dank u, mijnheer!” antwoordde juffrouw Bonacieux; „gij zijt niet moedig genoeg, om mij in welk opzicht ook van dienst te kunnen zijn, en ik zal wel alleen naar het Louvre terugkeeren.”—„Zooals gij verkiest, mejuffrouw,” hernam de ex-winkelier. „Zie ik u spoedig terug?”—„Wel zeker, de aanstaande week, ik hoop, dat mijn werkzaamheden mij eenige verpoozing zullen schenken en dan zal ik er van gebruik maken, om een weinig orde op onze zaken te stellen, die deerlijk in de war moeten zijn.”—„Goed, ik zal u wachten. Gij zijt op mij niet verstoord?”—„Ik? in het geheel niet.”—„Dan tot weerziens.”—„Tot weerziens.”—En Bonacieux kuste de hand zijner vrouw en verwijderde zich overhaast.
„Welaan,” zeide juffrouw Bonacieux, toen haar man de voordeur had gesloten en zij zich alleen bevond, „dien dwaas ontbrak het nog kardinalist te zijn. En ik, die mij voor hem bij de koningin verantwoordelijk heb gesteld, ik, die mijn arme meesteres heb beloofd.... Ach, mijn God! mijn God! Zij zal mij beschouwen als een dier ellendelingen, van welke het paleis wemelt en die haar omringen om haar te bespieden.... Ach, mijnheer Bonacieux! ik heb u nooit veel bemind; maar thans is het erger, ik haat u en op mijn woord, gij zult het mij betalen.”
Terwijl zij deze woorden sprak, deed een slag tegen de zoldering haar het hoofd opheffen en een stem, die haar door de planken in de ooren klonk, riep haar toe:
„Lieve mejuffrouw Bonacieux! open mij de kleine gangdeur, dan zal ik bij u komen.”
Minnaar en echtgenoot.
„O, lieve juffrouw!” zeide d’Artagnan, door de deur binnenkomende, welke de jonge vrouw voor hem opende, „veroorloof mij het u te zeggen; gij bezit al een raren echtgenoot.”—„Hebt gij dan ons gesprek gehoord?” vroeg juffrouw Bonacieux haastig, d’Artagnan met ongerustheid beschouwende.—„Geheel en al.”—„Maar op welke wijze, mijn God!”—„Door een aan mij alleen bekend middel, en door hetwelk ik ook het meer geruchtmakend gesprek van u met de gerechtslieden des kardinaals hoorde.”—„En wat hebt gij verstaan van hetgeen wij zeiden?”—„Duizenderlei zaken: vooreerst, dat uw man een zot, een dwaas is; gelukkig, dat gij in verlegenheid zijt, waarover ik zeer verheugd ben, immers dit stelt mij in de gelegenheid u van dienst te zijn, en God is het bekend, hoe ik er naar streef, om voor u door het vuur te loopen, en eindelijk dat de koningin een moedigen, verstandigen en trouwen dienaar behoeft om voor haar een reis naar Londen te doen. Ik heb ten minste twee der hoedanigheden, die er vereischt worden, en ik ben gereed.”
Juffrouw Bonacieux antwoordde niet; maar haar hart klopte van blijdschap en een heimelijke hoop schitterde in haar oogen.—„En welken waarborg zult gij mij geven, indien ik u met deze zending belast?” vroeg zij.—„Mijn liefde voor u. Welaan! spreek, beveel, wat moet ik doen?”—„Mijn God! mijn God!” mompelde de jonge vrouw, „moet ik u een dergelijk geheim toevertrouwen, mijnheer, gij zijt nog zoo jong.”—„Nu, ik zie, dat gij iemand verlangt, die voor mij verantwoordelijk blijft.”—„Ik beken, dat zulks mij zou gerust stellen.”—„Kent gij Athos?”—„Neen.”—„Porthos?”—„Neen.”—„Aramis?”—„Neen; wie zijn die heeren?”—„Musketiers van den koning. Kent gij den heer de Tréville, hun kapitein?”—„O ja, hem ken ik, wel niet persoonlijk, maar door dikwijls de koningin over hem te hebben hooren spreken, als van een moedigen en trouwen edelman.”—„Gij vreest niet, dat hij u aan den kardinaal zal verraden, niet waar?”—„O, neen, volstrekt niet.”—„Welnu, openbaar hem uw geheim en vraag hem of gij, hoe gewichtig, hoe vreeselijk, hoe kostbaar dit geheim ook zij, het mij kunt vertrouwen.”—„Maar dat geheim behoort mij niet; en ik mag het zoo maar niet openbaren.”—„Gij wildet het wel aan den heer Bonacieux mededeelen,” zeide d’Artagnan gebelgd.—„Zooals men een brief aan de holte van een boom, aan den vleugel eens vogels, of aan den halsband van een hond toevertrouwt.”—„En echter gij ziet wel, dat ik u bemin.”—„Gij zegt het.”—„Ik ben een man van eer.”—„Ik wil het gelooven.”—„Ik ben moedig.”—„O, hiervan ben ik overtuigd.”—„Welnu, stel mij dan op de proef.”
Juffrouw Bonacieux beschouwde den jongeling met een laatste weifeling. Maar in zijn oogen schitterde een zoo vurige gloed, in zijn stem lag zooveel overtuiging, dat zij zich eindelijk overgehaald voelde op hem te vertrouwen. Bovendien bevond zij zich in een dier omstandigheden, waarin men alles moet wagen. De koningin was even goed verloren door een te ver gedrevene achterhoudendheid, als door een al te groot vertrouwen. Vervolgens, wij moeten het bekennen, de onwillekeurige gewaarwording, die zij voor dien jongen beschermer gevoelde, noopte haar te spreken.
„Luister,” zeide zij. „Ik geloof uw betuigingen en onderwerp mij aan uw verzekering.... Maar ik zweer u voor God, die ons hoort, dat, indien gij mij verraadt en mijn vijanden mij al mochten vergeven, ik mij echter het leven zal ontnemen en u van mijn dood beschuldigen.”—„En ik zweer u voor God, mejuffrouw!” zeide d’Artagnan, „dat indien ik gevangen word genomen, terwijl ik de bevelen zal ten uitvoer brengen, welke gij mij geeft, ik liever zal sterven, dan iets te zeggen of te doen, wat iemand in gevaar zou kunnen brengen.”
Toen deelde de jonge vrouw hem het verschrikkelijke geheim mede, waarvan het toeval hem reeds een gedeelte vóór de Samaritaine had geopenbaard. Het was een wederzijdsche liefdesverklaring. D’Artagnan’s gelaat blonk van vreugde en hoogmoed. Dat geheim, hetwelk hij bezat, die vrouw, welke hij beminde, het vertrouwen en de liefde maakten hem tot een reus.
„Ik vertrek,” zeide hij, „ik vertrek oogenblikkelijk.”—„Hoe, gij vertrekt!” riep juffrouw Bonacieux, „en uw kompagnie? uw kapitein?”—„Op mijn eer, gij hebt mij dat alles doen vergeten, lieve Constance! ja, gij hebt gelijk, ik heb een verlof noodig.”—„Wederom een hinderpaal,” lispte juffrouw Bonacieux smartelijk.—„O, dien!” riep d’Artagnan, na een oogenblik van overweging, „dien zal ik weten te overkomen, wees gerust.”—„Op wat wijze?”—„Ik zal nog heden avond den heer de Tréville een bezoek brengen, ik zal hem belasten, die gunst voor mij van zijn schoonbroeder, den heer des Essarts, te verzoeken.”—„Maar nu iets anders!”—„Wat?”—„Gij hebt misschien geen geld.”—„Misschien, is te veel,” zeide d’Artagnan glimlachende.—„Dan,” hernam juffrouw Bonacieux, een kast openende en daaruit den zak halende, dien een half uur te voren haar echtgenoot met zooveel teederheid streelde, „neem dien zak.”—„Dien van den kardinaal!” riep d’Artagnan, in gelach uitbarstende, want zooals men zich zal herinneren, was hem, tengevolge der uitgehaalde plaveien, geen woord ontgaan van het gesprek des winkeliers met zijn vrouw.—„De zak van den kardinaal,” antwoordde juffrouw Bonacieux; „gij ziet wel, dat hij zich onder een tamelijk achtenswaardig uiterlijk voordoet.”—„Pardieu!” riep d’Artagnan, „het zal voor mij dubbel vermakelijk zijn, de koningin te redden met het geld Zijner Eminentie.”—„Gij zijt een beminnelijk en bevallig jongeling,” zeide juffrouw Bonacieux, „geloof, dat Hare Majesteit niet ondankbaar zal zijn.”—„O, ik ben al rijkelijk beloond!” riep d’Artagnan; „ik bemin u, gij veroorlooft mij u zulks te zeggen, dat is al meer geluk dan ik durfde hopen....”—„Stil,” zeide juffrouw Bonacieux verschrikt.—„Wat?”—„Men spreekt op straat. Het is de stem van mijn man. Ja, ik heb haar herkend.”
D’Artagnan liep naar de deur en schoof den grendel er op.—„Hij zal niet eer binnenkomen, alvorens ik mij verwijderd heb,” zeide hij, „en dan kunt gij hem de deur openen.”—„Maar ik had ook moeten vertrokken zijn; en hoe de verdwijning van dien zak gelds te verklaren, indien ik er nog ben?”—„Gij hebt gelijk, gij moet ook van hier.”—„Maar hoe, hij zal ons zien uitgaan.”—„Dan moet gij in mijn kamer gaan.”—„O!” riep juffrouw Bonacieux, „gij zegt mij dit op een toon, die mij verschrikt.”
Juffrouw Bonacieux sprak deze woorden uit met tranen in de oogen. D’Artagnan zag die tranen en ontroerd, verteederd, wierp hij zich voor haar op de knieën.—„In mijn kamer zult gij zoo zeker als in een tempel zijn, op mijn woord van edelman!”—„Laat ons dan gaan,” zeide zij, „ik vertrouw mij aan u, mijn vriend!”
D’Artagnan schoof wederom den grendel van de deur en beiden, licht als schimmen, slopen door de binnendeur in de gang, klommen stil de trap op en traden de kamer van d’Artagnan binnen. Zoodra zij in de kamer waren, grendelde de jongeling tot meer zekerheid de deur; vervolgens naderden beiden het venster en door een reet van het luik zagen zij den heer Bonacieux, die met een man in een mantel gewikkeld in gesprek was. Op het zien van den mantel sprong d’Artagnan op, en zijn degen ten halve uittrekkende, snelde hij naar de deur. Het was de man van Meung.
„Wat wilt gij doen?” riep juffrouw Bonacieux; „gij zult ons in het verderf storten!”—„Maar ik heb gezworen, dien man om het leven te brengen!” zeide d’Artagnan.—„Uw leven is op het oogenblik aan den dienst van een andere gewijd en behoort u niet. In naam der koningin, verbied ik u volstrekt, u in eenig gevaar te begeven, dat vreemd aan uw reis is.”—„En beveelt gij niets uit uw naam?”—„In mijn naam,” zeide juffrouw Bonacieux met levendige aandoening, „in mijn naam smeek ik u er om. Maar luister, het schijnt dat zij over mij spreken.”
D’Artagnan naderde het venster en luisterde. De heer Bonacieux had de deur geopend, maar het vertrek ledig ziende, was hij naar den man met den mantel teruggekeerd, welken hij een oogenblik te voren verlaten had.
„Zij is vertrokken,” zeide hij, „zij zal naar het Louvre zijn teruggekeerd.”—„Gij zijt immers zeker,” antwoordde de vreemdeling, „dat zij betreffende het oogmerk van uw uitgaan niets heeft vermoed?”—„Neen,” antwoordde Bonacieux vol vertrouwen, „zij is een al te onnoozele vrouw.”—„Is de kadet der gardes te huis?”—„Ik geloof neen; zooals gij ziet is het raam zijner kamer gesloten, en men ziet niet het minste licht door de reten schijnen.”—„Dat doet er niet toe, wij moeten er ons van overtuigen.”—„Op wat wijze?”—„Door aan zijn deur te kloppen, terwijl ik zijn knecht zal ondervragen.”—„Goed.”
Bonacieux keerde in huis terug, ging dezelfde deur binnen, door welke de beide vluchtelingen waren vertrokken, klom de trap op tot aan de kamer van d’Artagnan en klopte. Niemand antwoordde. Porthos had, om meer pracht ten toon te spreiden, Planchet dien avond in zijn dienst genomen. Wat d’Artagnan betreft, deze zorgde er wel voor niet het minste teeken van leven te geven. Op het oogenblik, dat de vinger van Bonacieux op de deur klonk, voelden de jongelieden hun harten kloppen.
„Er is niemand in zijn kamer,” zeide Bonacieux.—„Het doet er niet toe, gaan wij liever in huis, wij zullen daar vertrouwelijker kunnen spreken dan voor de deur.”—„Ach, mijn God!” lispte juffrouw Bonacieux, „wij zullen nu niets meer hooren.”—„Integendeel,” zeide d’Artagnan, „wij zullen nu te beter kunnen hooren.”
D’Artagnan lichtte de drie of vier vloersteenen op, wat van zijn kamer een soort van oor van Dionysius maakte, spreidde een tapijt over den grond, ging op de knieën liggen en wenkte juffrouw Bonacieux, om zich over de opening te buigen, zooals hij deed.
„Gij zijt zeker, dat ons niemand kan beluisteren?”—„Niemand, dat verzeker ik u,” antwoordde Bonacieux.—„En gij denkt, dat uw vrouw naar het Louvre is teruggekeerd, zonder iemand anders gesproken te hebben dan u?”—„Daarvan ben ik zeker.”—„Gij begrijpt, dat het een gewichtig punt is.”—„Dus heeft het nieuws, dat ik u heb medegedeeld, eenige waarde?”—„Een zeer groote, mijn waarde Bonacieux! dat ontveins ik u niet.”—„Dan zal de kardinaal ook zeker tevreden over mij zijn?”—„Daar twijfel ik niet aan.”—„Die groote kardinaal!”—„Zijt gij zeker, dat uw vrouw, met u sprekende, zich geen namen heeft laten ontvallen?”—„Ik meen van neen.”—„Heeft zij mevrouw de Chevreuse, noch den hertog van Buckingham of mevrouw de Vernet genoemd?”—„Neen, zij heeft mij niets anders gezegd, dan dat zij mij naar Londen wilde zenden met een boodschap van een doorluchtig personage.”
„De verrader!” mompelde juffrouw Bonacieux.—„Stil,” zeide d’Artagnan, haar hand nemende, die zij hem gedachteloos overliet.
„Wat er van zij,” ging de man met den mantel voort, „gij hebt dwaas gehandeld, den schijn niet aangenomen te hebben, die boodschap te willen doen, dan zoudt gij thans den brief hebben; de staat, die bedreigd is, zou gered zijn, en gij....”—„En ik?”—„Wel, de kardinaal zou u brieven van adeldom hebben verleend.”—„Heeft hij het u gezegd?”—„Ja, ik weet, dat hij u hiermede wilde verrassen.”—„Wees gerust,” hernam Bonacieux, „mijn vrouw aanbidt mij, en het is nog tijd.”
„Die zot!” mompelde juffrouw Bonacieux.—„Stil,” herhaalde d’Artagnan, haar nog sterker de hand drukkende.
„Hoe! is het nog tijd?” hernam de man met den mantel.—„Ik keer naar het Louvre terug en vraag om juffrouw Bonacieux te spreken, aan wie ik zal zeggen, dat ik van gedachten veranderd ben; ik knoop de zaak weder aan, verkrijg den brief en spoed mij naar den kardinaal.”—„Welnu, haast u dan; ik zal fluks terug zijn, ten einde te vernemen hoe de zaak is afgeloopen;” en de vreemdeling vertrok.
„Die eerlooze!” zeide juffrouw Bonacieux, wederom haar man dien naam gevende.—„Stil!” herhaalde d’Artagnan, haar hand nog vuriger drukkende.
Een afgrijselijk gebrul brak op dat oogenblik de overwegingen van d’Artagnan en van juffrouw Bonacieux af. Het kwam voort van haar man, die, bemerkt hebbende dat zijn zak met geld was verdwenen, begon te roepen: „Houdt den dief! houdt den dief!”
Bonacieux schreeuwde een geruime poos maar dewijl naar dergelijke kreten niemand in de Doodgraversstraat luisterde, en daarenboven het huis van den winkelier sedert eenigen tijd in geen goede faam stond en hij niemand zag verschijnen, liep hij het huis uit, al schreeuwende, terwijl men zijn stem hoorde, die in de verte, in de richting der straat du Bac, wegstierf.
„En thans, nu hij weg is,” zeide juffrouw Bonacieux, „is het uw beurt, u ook te verwijderen; moed, maar vooral voorzichtigheid, en wees indachtig, dat gij der koningin behoort.”—„U en haar!” riep d’Artagnan. „Wees gerust, schoone Constance! ik zal harer erkentelijkheid waardig worden; maar zal ik, wederkeerende, uw liefde waardig zijn?”—De jonge vrouw antwoordde slechts door een levendigen blos, die haar wangen kleurde.
Eenige oogenblikken later verwijderde d’Artagnan zich op zijn beurt, ook in een wijden mantel gehuld, die van onder werd opgeheven door de scheede van een langen degen. Juffrouw Bonacieux volgde hem met de oogen en met dien smachtenden liefdeblik, dien de vrouw, welke voor een man liefde voelt ontstaan, op dezen werpt, wanneer hij zich verwijdert; maar toen hij om den hoek der straat verdween, viel zij op de knieën, en de handen vouwende, riep zij: „O, mijn God! bescherm de koningin! bescherm mij!”
Reisplan.
D’Artagnan begaf zich rechtstreeks naar den heer de Tréville. Hij overwoog, dat de kardinaal na weinige oogenblikken door dien vervloekten onbekende, die zijn agent scheen te zijn, zou verwittigd worden, en bedacht, dat er geen oogenblik te verliezen was. Het hart des jongelings vloeide over van vreugd. Het was een avontuur, dat hem èn roem te verwerven, èn geld te winnen aanbood, en dat hem als eerste aanmoediging met een vrouw, die hij aanbad, in nauwere aanraking bracht. Het toeval schonk hem reeds bij den aanvang meer dan hij van de Voorzienigheid had durven vragen.
De heer de Tréville was in zijn salon met zijn gewoon gezelschap edellieden.... D’Artagnan, dien men als een vriend des huizes kende, begaf zich rechtstreeks naar zijn kabinet en deed hem verwittigen, dat hij hem over iets zeer gewichtigs te spreken had.
D’Artagnan was nauwelijks vijf minuten daar, toen de heer de Tréville binnentrad. Bij den eersten aanblik de vreugd opmerkende, die op zijn gelaat blonk, begreep de waardige kapitein, dat er werkelijk iets nieuws moest wezen. Den geheelen weg langs had d’Artagnan bij zich zelven overlegd, of hij alles den heer de Tréville zou toevertrouwen, dan wel dezen alleen zou vragen hem het noodige verlof te geven ter uitvoering eener geheime zending. Maar de heer de Tréville was steeds zoo uitermate goed jegens hem geweest, hij was den koning en de koningin zoo genegen, terwijl hij den kardinaal zoozeer vijandig was, dat de jongeling besloot hem alles te zeggen.
„Gij hebt mij laten roepen, mijn jonge vriend?”—„Ja, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „en gij zult mij verschoonen, hoop ik, u gestoord te hebben, wanneer gij het gewicht der zaak zult kennen, waarvan er sprake is.”—„Spreek dan, ik luister.”—„Het betreft niets minder,” zeide d’Artagnan, zijn stem verzachtende, „dan de eer en misschien wel het leven der koningin.”—„Wat zegt gij daar?” vroeg de heer de Tréville, rondziende om zich te verzekeren of zij wel alleen waren en daarna zijn vragenden blik weder op d’Artagnan vestigende.—„Ik zeg u, mijnheer! dat het toeval mij in het bezit heeft gesteld van een geheim.”—„Dat ik hoop, jongeling, dat gij uw leven lang zult bewaren.”—„Maar dat ik aan u, mijnheer, moet toevertrouwen, want gij alleen kunt mij helpen in de zending, die mij van wege Hare Majesteit is opgedragen geworden.”—„Behoort u dat geheim?”—„Neen, mijnheer, het behoort aan de koningin.”—„Is u door Hare Majesteit vergunning verleend het mij toe te vertrouwen?”—„Neen, mijnheer! integendeel, de grootste geheimhouding is mij aanbevolen.”—„En waarom wilt gij het dan aan mij mededeelen?”—„Omdat ik, ik herhaal het, zonder u niets kan doen en bevreesd ben, dat gij mij de gunst zult weigeren, die ik u kom verzoeken, indien gij niet weet, met welk oogmerk ik u die vraag doe.”—„Bewaar uw geheim, jongeling! en zeg mij wat gij verlangt.”—„Ik verlang, dat gij voor mij van den heer des Essarts een veertiendaagsch verlof verkrijgt.”—„Voor wanneer?”—„Voor nog dezen nacht.”—„Verlaat gij Parijs?”—„Ik moet een zending volbrengen.”—„Kunt gij mij zeggen waar?”—„In Londen.”—„Heeft iemand er belang bij, dat gij uw doel niet bereikt?”—„De kardinaal, geloof ik, zou alles ter wereld geven, om mijn reis te beletten.”—„En vertrekt gij alleen?”—„Ik vertrek alleen.”—„In dat geval zult gij Bondy niet voorbij komen! dat zeg ik u, zoo waar ik Tréville heet.”—„Waarom dat?”—„Men zal u vermoorden.”—„Ik zal sterven in het vervullen van mijn plicht.”—„Maar uw zending zal niet vervuld zijn.”—„Dat is waar,” zeide d’Artagnan.
„Geloof mij,” vervolgde de Tréville, „in dergelijke ondernemingen moet men een viertal zijn, opdat er één het doel bereike.”—„O! gij hebt gelijk, mijnheer!” zeide d’Artagnan; „maar gij kent Athos, Porthos en Aramis, en gij weet of ik over hen kan beschikken.”—„Zonder hun het geheim te vertrouwen, dat ik niet wil kennen?”—„Wij hebben elkander eens voor altijd een blind vertrouwen en onverbreekbare trouw gezworen; buitendien, gij kunt hun zeggen, dat gij volkomen vertrouwen in mij stelt, en zij zullen niet minder geloovig zijn dan gij.”—„Ik kan aan elk hunner een verlof van veertien dagen doen geworden, dat is al; aan Athos, wiens wonde hem nog steeds doet lijden, om naar de baden van Forges te gaan; aan Porthos en Aramis, om hun vriend te volgen, dien zij in een zoo smartelijken toestand niet willen verlaten. Het zenden hunner verlofpassen zal ten bewijze strekken, dat ik in hun reis toestem.”—„Ik dank u, mijnheer! voor uw zoo groote goedheid.”—„Ga hen dus oogenblikkelijk zoeken, en dat nog dezen nacht alles worde uitgevoerd. Ha! maar schrijf mij eerst uw verzoek aan den heer des Essarts. Een spion zou wellicht uw schreden gevolgd kunnen hebben, en uw bezoek, dat in dat geval reeds aan den kardinaal bekend is, wordt hierdoor verklaard.”
D’Artagnan stelde het verzoek op, en de heer de Tréville, het uit zijn handen ontvangende, verzekerde, dat vóór twee uur des ochtends de vier verlofpassen aan de huizen der belanghebbenden zouden zijn bezorgd.
„Wees zoo goed, mijnheer! den mijnen aan het huis van den heer Athos te doen afgeven,” zeide d’Artagnan. „Ik vrees, naar huis gaande, een slechte ontmoeting te hebben.”—„Wees gerust, vaarwel en goede reis!.... A propos!” zeide de heer de Tréville, hem terugroepende.—D’Artagnan keerde op zijn schreden terug.—„Hebt gij geld?”—D’Artagnan liet den geldzak klinken, dien hij bij zich had.—„Genoeg?” vroeg de heer de Tréville.—„Driehonderd pistolen.”—„Goed, met zooveel doet men een reis rondom de wereld; vaarwel dan!”
D’Artagnan groette den heer de Tréville, die hem de hand reikte. D’Artagnan drukte ze met eerbied en dankbaarheid. Sedert hij te Parijs was gekomen, was deze voortreffelijke man voor hem steeds goed geweest, en had hij hem nooit anders dan achtenswaardig, trouw en grootmoedig gevonden.
Zijn eerste bezoek gold Aramis; hij was bij zijn vriend, sedert dien gewichtigen avond, op welken hij juffrouw Bonacieux was gevolgd, niet teruggekeerd. En wat meer zegt, nauwelijks had hij den jongen musketier weergezien, en telkens, wanneer hij hem ontmoette, meende hij een diepe treurigheid op zijn aangezicht te zien uitgedrukt. Ook dezen avond vond hij Aramis wakende, in treurige droomerijen verzonken. D’Artagnan deed hem eenige vragen omtrent deze langdurige droefgeestigheid; Aramis verontschuldigde zich met een uitlegging van het achttiende kapittel van den Heiligen Augustinus, dat hij in het Latijn voor de volgende week moest gereed hebben en dat hem veel hoofdbrekens veroorzaakte.
Terwijl de beide vrienden eenige oogenblikken aldus gesproken hadden, trad een dienaar des heeren de Tréville met een verzegeld pakket binnen.—„Wat is dat?” vroeg Aramis.—„Het verlof, waarom mijnheer heeft verzocht,” antwoordde de lakei.—„Ik? ik heb geen verlof gevraagd.”—„Zwijg en neem aan!” zeide d’Artagnan. „En ziedaar, mijn vriend! hebt gij een halve pistool voor uw moeite; gij zult den heer de Tréville zeggen, dat de heer Aramis hem van harte laat bedanken. Ga!”—De lakei maakte een diepe buiging en vertrok.
„Wat beteekent dat?” vroeg Aramis.—„Neem het noodige voor een reis van veertien dagen en volg mij.”—„Maar ik kan Parijs voor het oogenblik niet verlaten, zonder te weten....”—Aramis zweeg.—„Wat er van haar geworden is, niet waar?” vroeg d’Artagnan.—„Van wie?” hernam Aramis.—„Van de vrouw, die hier was, de vrouw met den geborduurden zakdoek.”—„Wie heeft u gezegd, dat hier een vrouw is geweest?” vroeg Aramis, als een doode verbleekende.—„Ik heb haar gezien.”—„En gij weet wie zij is?”—„Ik vermoed het.”—„Welnu,” zeide Aramis, „dewijl gij zooveel zaken weet, weet gij dan ook wat er van die vrouw geworden is?”—„Ik veronderstel, dat zij naar Tours is teruggekeerd.”—„Tours? ja, dat is het, gij kent haar! Maar hoe komt het, dat zij naar Tours teruggekeerd is, zonder mij te verwittigen?”—„Omdat zij vreesde te worden aangehouden.”—„Waarom heeft zij mij niet geschreven?”—„Omdat zij vreesde u in ongelegenheid te brengen.”—„D’Artagnan, gij geeft mij het leven weder!” riep Aramis. „Ik meende verraden te zijn; ik was zoo gelukkig haar weder te zien! ik kon niet gelooven, dat zij haar vrijheid voor mij zou wagen, en toch, voor welke andere reden zou zij te Parijs zijn gekomen?”—„Voor dezelfde reden, die ons naar Engeland doet gaan.”—„En wat is die reden?” vroeg Aramis.—„Gij zult het eenmaal weten, Aramis! maar voor het oogenblik zal ik de stilzwijgendheid in acht nemen omtrent de nicht van den doctor in de godgeleerdheid.”
Aramis glimlachte, want hij herinnerde zich het sprookje, dat hij op zekeren avond aan zijn vrienden had verhaald.—„Welnu, dewijl zij Parijs heeft verlaten en gij er zeker van zijt, d’Artagnan! houdt mij niets meer terug en ik ben bereid u te volgen. Gij zegt, dat wij gaan....”—„Voor het oogenblik naar Athos, en als gij wilt medegaan, verzoek ik u haast te maken, want wij hebben reeds veel tijd verloren. A propos! neem Bazijn mede.”—„Moet Bazijn ons vergezellen?” vroeg Aramis.—„Misschien; in alle geval is het noodzakelijk, dat hij ons nu naar Athos volgt.”
Aramis riep Bazijn, en na hem bevolen te hebben ten huize van den heer Athos zich bij hem te voegen, zeide hij: „Laat ons vertrekken,” en hij nam zijn mantel, zijn degen en zijn pistolen; toen trok hij drie of vier laden open, om te zien of er niet een of ander vergeten geldstuk in verscholen was. Vervolgens, toen hij zich overtuigd had, dat deze nazoeking vruchteloos was, volgde hij d’Artagnan, zich zelven afvragende, hoe de jonge kadet der garde even goed wist als hij, wie de vrouw was, aan welke hij de gastvrijheid had aangeboden en beter dan hij wist, wat er van haar geworden was.
Toen zij de kamer verlieten, legde Aramis zijn hand op den arm van d’Artagnan en hem strak aanziende, vroeg hij: „Hebt gij aan niemand over die vrouw gesproken? Aan niemand ter wereld, zelfs niet aan Athos of Porthos?”—„Ik heb er geen woord van gezegd.”—„Des te beter!”—En omtrent dit gewichtig punt gerustgesteld, vervolgde Aramis zijn weg met d’Artagnan en beiden kwamen dra bij Athos.
Zij vonden hem in de eene hand zijn verlofpas, in de andere den brief van den heer de Tréville houdende.—„Kunt gij mij verklaren, wat dat verlof en die brief beteekenen, welke ik zooeven ontvang?” vroeg Athos verbaasd:
„Mijn waarde Athos! ik wil wel, dewijl uw gezondheid zulks volstrekt vereischt, dat gij een paar weken uitrust. Ga dus naar Forges de baden nemen, of elders, waar gij het moogt goedvinden, en herstel spoedig.
Uw toegenegen
Tréville.”
„Wel, dat verlof en die brief beteekenen, dat gij mij moet volgen, Athos!”—„Naar de mineraalbronnen van Forges?”—„Dáár of elders.”—„Voor den dienst des konings?”—„Des konings of der koningin. Zijn wij geen dienaren van beiden?”
Op dat oogenblik trad Porthos binnen.—„Pardieu!” zeide hij, „ziedaar iets zonderlings; sedert wanneer is het de gewoonte onder de musketiers geworden, de lieden verlof te geven, zonder dat zij er om vragen?”—„Sedert zij vrienden hebben, die het voor hen vragen,” antwoordde d’Artagnan.—„Zoo!” zeide Porthos, „het schijnt dat er wat nieuws is voorgevallen.”—„Ja, wij vertrekken,” zeide Aramis.—„Naar welk land?” vroeg Porthos.—„Op mijn woord, ik weet het niet,” zeide Athos, „vraag het aan d’Artagnan.”
„Naar Londen, mijne heeren!” zeide d’Artagnan.—„Naar Londen?” riep Porthos; „en wat moeten wij te Londen doen?”—„Dat kan ik u niet zeggen, mijne heeren! en gij moet in mij vertrouwen stellen.”—„Maar om naar Londen te gaan is er geld noodig, en ik heb het niet.”—„Noch ik,” zeide Aramis.—„Noch ik,” zeide Athos.—„Maar ik heb het!” zeide d’Artagnan, zijn schat uit zijn zak halende en dien op tafel leggende. „Er zijn in dezen zak driehonderd pistolen; nemen wij er elk vijf en zeventig; dat is genoeg om naar Londen te gaan en weer terug te keeren. Maar weest gerust, allen komen wij toch niet te Londen.”—„En waarom niet?”—„Omdat, volgens alle waarschijnlijkheid, eenigen onzer onderweg zullen blijven.”—„Maar gaan wij dan een veldtocht beginnen?”—„Ja, en wel een zeer gevaarlijken, dat zeg ik u vooruit.”—„Doch hoor eens,” zeide Porthos, „indien wij het leven wagen, wilde ik ten minste weten, waarom?”—„Daarmede zoudt gij ver gevorderd zijn,” hernam Athos.—„Echter,” zeide Aramis, „ben ik van het gevoelen van Porthos.”—„Heeft de koning de gewoonte u rekenschap te geven? Neen, hij zegt u eenvoudig: Mijne heeren! men strijdt in Gaskonje of in Vlaanderen; gaat ten oorlog! en gij gaat. Waarom? gij bekommert u hierover niet eens.”—„D’Artagnan heeft gelijk,” zeide Athos. „Ziedaar onze drie verlofpassen, die ons de heer de Tréville zendt, en ziedaar driehonderd pistolen, die komen, ik weet niet van waar. Gaan wij den dood tegemoet, waar men ons zegt te gaan. Is het leven zooveel vragen waard? D’Artagnan! ik ben bereid u te volgen.”—„En ik ook!” zeide Porthos.—„En ik ook!” herhaalde Aramis. „Daarbij, het doet mij geen leed Parijs te verlaten. Ik moet ontspanning hebben.”—„Welnu, gij zult ontspanning hebben, mijne heeren! weest gerust,” zeide d’Artagnan.
„En wanneer vertrekken wij?” vroeg Athos.—„Onmiddellijk,” antwoordde d’Artagnan; „er is geen minuut te verliezen.”
„Hola! Grimaud, Planchet, Mousqueton, Bazijn!” schreeuwden de vier jongelingen, hun lakeien roepende, „poetst onze laarzen en haalt de paarden uit het hotel,” want elk musketier liet in het hotel der musketiers, als in een kazerne, zijn paard en dat van zijn lakei staan.—Planchet, Grimaud, Mousqueton en Bazijn vertrokken in allerijl.
„Maken wij thans een plan van den veldtocht,” zeide Porthos; „werwaarts gaan wij het eerst?”—„Naar Calais,” zeide d’Artagnan, „dat is de naaste weg om naar Londen te gaan.”—„Welnu,” zeide Porthos, „ziehier mijn plan.”—„Spreek!”—„Vier mannen, te zamen reizende, zullen achterdocht opwekken; daarom moet d’Artagnan elk onzer zijn voorschriften geven. Ik zal den weg van Boulogne nemen als voorhoede; Athos zal, twee uren later, dien van Amiëns nemen, en Aramis zal ons langs dien van Noyon volgen; wat d’Artagnan betreft, deze zal den weg nemen, dien hij verkiest, in de kleederen van Planchet, terwijl Planchet ons zal volgen in die van d’Artagnan, in de uniform der gardes.”—„Mijne heeren! naar mijn inzien is het niet betamelijk, lakeien in dergelijke zaken te mengen; een geheim kan toevalligerwijze door een edelman worden verraden, maar door lakeien wordt het gewoonlijk verkocht.”—„Het plan van Porthos schijnt mij onuitvoerbaar te zijn,” zeide d’Artagnan, „daar ik zelf niet weet, welke voorschriften ik u zou kunnen geven. Ik ben met een brief belast, dat is alles. Ik heb geen afschriften van dezen brief, noch kan die er van maken, dewijl hij verzegeld is; wij moeten dus, naar mijn gedachte, in gezelschap reizen. Die brief is hier, in dezen zak;” en hij toonde den zak, waarin zich de brief bevond. „Indien ik gedood word, zal een uwer er zich mede belasten; en gij zult uw weg vervolgen; indien hij gedood wordt, dan is het de beurt van een anderen, en zoo vervolgens; als er slechts één aankomt, dat is genoeg.”
„Bravo, d’Artagnan! ik ben met u van hetzelfde gevoelen,” zeide Athos. „Buitendien, men moet zich gelijk blijven; ik ga de baden gebruiken, en gij vergezelt mij; in plaats van de bronnen van Forges ga ik de zeebaden gebruiken; hierin ben ik vrij. Indien men ons wil aanhouden, dan vertoon ik den brief van den heer de Tréville, en gij vertoont uw verlofpassen; wanneer men ons aanvalt, verdedigen wij ons; wanneer men ons veroordeelt, houden wij staande, dat wij geen ander voornemen hadden, dan om ons een zeker getal keeren in zee te dompelen; men kan gemakkelijk vier afzonderlijk reizenden overweldigen, maar vier mannen, die vereenigd zijn, vormen een kleine bende; wij zullen onze vier lakeien met pistolen en musketten wapenen, indien men een leger op ons afzendt, zullen wij den slag leveren, en de overblijvende, zooals d’Artagnan zegt, zal zich met den brief belasten.”—„Goed!” riep Aramis. „Gij spreekt niet dikwijls, maar wanneer gij spreekt, is het als Jan Goudmond. Ik keur het plan van Athos goed, en gij Porthos?”—„Ik ook,” zeide Porthos, „als het d’Artagnan bevalt. D’Artagnan, als bewaarder van den brief, is natuurlijk het hoofd der onderneming; dat hij besluite, en dat wij ten uitvoer brengen.”—„Welnu,” zeide d’Artagnan, „ik besluit, dat wij het plan van Athos moeten aannemen en binnen een half uur vertrekken.”—„Aangenomen!” herhaalden eenstemmig de drie musketiers.
En allen de hand naar den zak uitstrekkende, nam elk voor zich vijf en zeventig pistolen, waarna ieder zijn toebereidselen maakte om op het bepaalde uur te vertrekken.
De reis.
Te twee uur verlieten onze vier avonturiers Parijs door de poort van Saint Denis; gedurende den geheelen nacht spraken zij geen woord; onwillekeurig ondervonden zij den invloed, dien de duisternis op hen uitoefende, en zij meenden in alles hinderlagen te zien. Bij de eerste stralen des dageraads geraakten hun tongen los; met de zon kwam hun vroolijkheid terug; het was als voor den dag van een veldslag, wanneer het hart klopt, de oogen glimlachen en men gevoelt, dat het leven, hetwelk men misschien gaat verliezen, bij slot van rekening toch een goede zaak is. De aanblik op de karavaan was overigens zeer ontzaginboezemend: de zwarte paarden der musketiers, hun krijgshaftige houding, de gewoonte, in gelederen te zijn geschaard, deed die fiere makkers van den soldaat voortschrijden op een wijze, dat zij het stiptst bewaarde incognito verraden zouden hebben.—De knechts volgden van top tot teen gewapend.
Alles ging goed tot aan Chantilly, waar men tegen acht uur des ochtends aankwam. Men wilde ontbijten. Men steeg af voor een herberg, welke zich aanbeval door een uithangbord, St. Martinus voorstellende, de helft van zijn mantel aan een arme gevende. Men gelastte de knechts de paarden niet af te zadelen en zich gereed te houden onmiddellijk weder te vertrekken. Men trad de gelagkamer binnen en zette zich aan tafel. Een edelman, die den weg van Dammartin was afgekomen, zat aan dezelfde tafel en ontbeet. Hij ving het gesprek aan met over regen en zonneschijn te spreken; de reizigers antwoordden; hij dronk op hun gezondheid, de reizigers beantwoordden zijn beleefdheid.
Maar op het oogenblik dat Mousqueton kwam berichten, dat de paarden gereed waren, en men van tafel opstond, stelde de vreemdeling Porthos voor op de gezondheid van den kardinaal te drinken. Porthos antwoordde, dat hem niets aangenamer zou zijn, indien de vreemdeling op zijn beurt op de gezondheid des konings wilde drinken. De vreemdeling riep uit, dat hij geen anderen koning kende dan Zijne Eminentie. Porthos schold hem voor een dronkaard uit; de vreemdeling trok zijn degen.
„Gij hebt een dwaasheid begaan,” zeide Athos, „maar het is niet anders, nu kunt gij niet meer terugtrekken: stoot dien man neer en vereenig u met ons zoodra mogelijk.”—En alle drie stegen te paard en verwijderden zich met lossen teugel, terwijl Porthos zijn vriend beloofde, hem met al de in de schermkunst bekende degenstooten te doorboren.
„Dat is er een,” zeide Athos, na ongeveer vijfhonderd schreden te hebben afgelegd.—„Maar waarom heeft die man Porthos liever dan een onzer aangevallen?” vroeg Aramis.—„Omdat hij Porthos, die meer sprak dan wij allen, als het hoofd beschouwde,” zeide d’Artagnan.—„Ik heb altijd gezegd, dat die Gaskonjer een put van wijsheid is,” mompelde Athos. En de reizigers vervolgden hun weg.
Te Beauvais bleef men twee uren stil, zoowel om de paarden te doen rusten als om Porthos te wachten. Na verloop van twee uren ging men weder op weg, daar Porthos niet kwam, noch de minste tijding van zich gaf.
Op een uur afstands van Beauvais, bij een plek, waar de weg tusschen een bergkloof loopt, ontmoette men acht of tien mannen, die, van de gesteldheid des wegs gebruik makende, welke daar ter plaatse van steenen was ontbloot, zich hielden, alsof zij er aan werkten door het delven van gaten en het maken van slijkachtige sporen.
Aramis, die in dien kunstmatigen modderpoel vreesde zijn laarzen te zullen bevlekken, sprak hen ongemakkelijk aan. Athos wilde hem tegenhouden, het was te laat. De werklieden begonnen de reizigers te bespotten en maakten zelfs het hoofd van den koelen Athos op hol, die zijn paard tegen een hunner injoeg. Toen weken al die mannen achteruit, tot aan den kant van den weg, waar zij eenige verborgen musketten grepen. Hiervan was het gevolg, dat onze zeven reizigers letterlijk een hagelbui van kogels door gingen. Aramis ontving een kogel, die hem den schouder doorboorde, en Mousqueton werd door een getroffen, die zich in het vleezige gedeelte der lendenen vestigde. Intusschen was het alleen Mousqueton, die van zijn paard viel; niet dat hij zwaar gekwetst was, maar uit hoofde hij, zijn wonden niet kunnende zien, meende gevaarlijker gekwetst te zijn dan wezenlijk het geval was.—„Dat is een hinderlaag,” zeide d’Artagnan, „geven wij geen vuur, maar voorwaarts!”
Aramis, hoezeer gekwetst, greep de manen van zijn paard, dat met de anderen voortjoeg. Dat van Mousqueton had hen bereikt en galoppeerde los in het gelid.—„Het zal ons tot een wisselpaard verstrekken,” zeide Athos.—„Ik had liever een hoed,” zeide d’Artagnan; „want de mijne is door een kogel weggenomen. Het is wel gelukkig dat de brief, dien ik bij mij heb, er niet in was.”—„Maar zij zullen dien armen Porthos om het leven brengen, wanneer hij zal voorbijkomen,” zeide Aramis.—„Indien Porthos goed ter been was, zou hij ons thans reeds hebben bereikt; ik geloof, dat, op de plaats des gevechts, de dronkaard nuchter zal zijn geworden.”—En men galoppeerde nog gedurende een paar uren, hoewel de paarden zeer vermoeid waren, zoodat het te vreezen stond, dat zij weldra hun dienst zouden weigeren.
De reizigers hadden een binnenweg ingeslagen, op die wijze hopende minder verontrust te worden, maar te Crèvecoeur verklaarde Aramis niet verder te kunnen gaan. En waarlijk, onder zijn bevallig uiterlijk en zijn beleefde manieren had hij de grootste kracht moeten inspannen om tot zooverre te geraken. Elk oogenblik verbleekte hij al meer, en men was genoodzaakt hem op zijn paard te ondersteunen; men hielp hem van zijn paard af, voor de deur eener herberg, en liet Bazijn bij hem, die trouwens in een schermutseling lastiger dan nuttig was, en men vertrok, in de hoop te Amiëns den nacht door te brengen.
„Morbleu!” zeide Athos, toen zij weder op weg waren, en de troep geslonken was tot twee meesters, Grimaud en Planchet. „Morbleu! ik zal mij niet meer laten verleiden; en ik beloof u, dat men niet in staat zal zijn mij den mond te doen openen of den degen te trekken van hier tot Calais; dat zweer ik.”—„Zweren wij niet,” zeide d’Artagnan, „galoppeeren, dat is meer noodzakelijk, althans, indien onze paarden hierin bewilligen.”—En de reizigers drukten hun sporen in de buiken hunner paarden, die, geweldig geprikt, hun krachten terugvonden.
Men kwam te middernacht in Amiëns, waar men voor de herberg de Gouden Lelie afsteeg.—De herbergier zag er uit als de eerlijkste man der wereld; hij ontving de reizigers, in de eene hand een blaker en in de andere zijn katoenen slaapmuts houdende; hij wilde de beide reizigers elk een fraaie kamer geven; maar ongelukkig was elk dier beide kamers aan een der einden van de herberg. D’Artagnan en Athos weigerden; de herbergier verzekerde hun echter, dat hij geen andere had, waardig Hunne Excellentiën te herbergen; maar de reizigers verklaarden, dat zij in de gelagkamer op een op den grond gespreide matras zouden slapen; de herbergier drong nog meer aan.... de reizigers hielden vol.... men moest doen, wat zij verlangden.
Zij waren juist gereed met hun bed in orde te brengen en de deur van binnen te grendelen en te versperren, toen er op een der vensterluiken, die op de plaats uitkwamen, geklopt werd; zij vroegen, wie er was, herkenden de stem hunner knechts en openden.—Inderdaad, het waren Planchet en Grimaud.—„Grimaud zal voldoende zijn om de paarden op te passen,” zeide Planchet, „als de heeren het verkiezen, zal ik voor de deur gaan liggen; op die wijze zullen wij zeker zijn, dat men hen niet zal overvallen.”—„En waarop zult gij liggen?” vroeg d’Artagnan.—„Dat is mijn bed,” antwoordde Planchet, en hij vertoonde een bos stroo.—„Kom dan,” zeide d’Artagnan, „gij hebt gelijk, het gezicht van dien herbergier bevalt mij niet, het is al te vriendelijk.”—„Noch aan mij,” zeide Athos.
Planchet klom het venster in en ging voor de deur liggen, terwijl Grimaud zich in den stal opsloot, zijn woord gevende dat, te vijf uur des ochtends, hij en de vier paarden bij de hand zouden zijn. De nacht was tamelijk rustig; men trachtte wel, tegen twee uur in den morgen, de deur te openen, maar daar Planchet ijlings ontwaakte en riep: Wie dáár! werd geantwoord, dat men zich vergist had en men verwijderde zich.
Des morgens te vier uur hoorde men een groot geweld in den stal. Grimaud had de stalknechts willen wekken en dezen ranselden hem af. Toen men het venster opende, ontwaarde men den armen jongen, buiten kennis liggend, met een gat in het hoofd, hem door den steel van een hooivork toegebracht. Planchet ging naar beneden op de plaats en wilde de paarden zadelen; maar de paarden waren verstijfd. Dat van Grimaud alleen, hetwelk zonder ruiter vijf of zes uren den vorigen dag geloopen had, zou de reis hebben kunnen vervolgen; maar door een onbegrijpelijke vergissing had de veearts, dien men was gaan halen, naar het schijnt, in plaats van het paard des herbergiers dat van Grimaud een aderlating gedaan. Dat begon onrustwekkend te worden; al die opeenvolgende tegenspoeden waren toevalligerwijze ontstaan, maar zij konden evenzeer de gevolgen van een complot zijn.
Athos en d’Artagnan gingen uit, terwijl Planchet ging vernemen, of er niet een drietal paarden in den omtrek te koop waren. Voor de deur stonden twee paarden getoomd en gezadeld, frisch en sterk. Dat was juist wat men zocht. Hij vroeg naar de eigenaars en men antwoordde hem, dat de eigenaars den nacht in de herberg hadden doorgebracht en nu bezig waren den herbergier te betalen.
Athos ging naar beneden om ook de vertering te betalen, terwijl d’Artagnan en Planchet voor de deur op straat bleven; de herbergier bevond zich in een zeer afgelegen benedenvertrek; men verzocht Athos zich ook derwaarts te begeven. Athos trad zonder achterdocht binnen en haalde twee geldstukken te voorschijn, om te betalen. De herbergier was alleen en zat voor zijn schrijftafel, van welke een der laden geopend was. Hij nam het geld aan, dat Athos hem aanbood, keerde het om en om in zijn hand en riep eensklaps uit, dat het stuk valsch was, verklarende, dat hij hem en zijn makker als valsche munters zou doen gevangen nemen.
„Snaak,” zeide Athos, hem naderende, „ik zal u de ooren afsnijden.”—Maar de herbergier bukte, nam twee pistolen uit de lade en richtte ze op Athos, tevens om hulp roepende.
Tegelijkertijd traden vier goed gewapende mannen door de zijdeuren binnen en wierpen zich op Athos.—„Ik ben overweldigd!” riep Athos, uit al de kracht zijner longen, „maak u voort, d’Artagnan! voort, voort!”—En hij schoot zijn beide pistolen af.
D’Artagnan en Planchet lieten het zich geen tweemaal zeggen; zij maakten de beide paarden los, die voor de deur stonden, sprongen er op, staken ze hun sporen diep in de zijden en vloden in een driedubbelen galop.
„Weet gij, wat er van Athos is geworden?” vroeg d’Artagnan aan Planchet.—„Ik heb er twee zien vallen op beide schoten, en door de glazen deur meende ik hem met de anderen te zien schermen.”—„Dappere Athos!” mompelde d’Artagnan. „En wanneer men er aan denkt, dat men hem aan zijn lot moet overlaten! Trouwens, misschien wacht ons hetzelfde lot op tien schreden van hier. Voorwaarts, Planchet! voorwaarts! gij zijt een moedige kerel.”—„Ik heb het gezegd, mijnheer! de Pikardiërs leert men in het gebruik kennen; daarenboven, ik ben hier in mijn land, en dat moedigt mij aan.”
Opnieuw hun rossen aansporende, kwamen beiden te Saint-Omer zonder zich te hebben opgehouden. Te Saint-Omer lieten zij hun paarden uitrusten, den toom aan hun armen vasthoudende, uit vrees van eenig ongeval, en aten een stuk uit de hand op straat, waarna zij verder togen.
Op honderd schreden van de poort van Calais viel het paard van d’Artagnan neer; er was geen middel om het weer te doen opstaan, het bloed kwam hem uit neus en oogen. Nu bleef dat van Planchet nog over; maar het was stil blijven staan, en er was evenmin middel om het weer aan het loopen te krijgen. Gelukkig, zooals wij zeiden, waren zij op honderd schreden afstands van de stad. Zij lieten de beide paarden op den weg staan en snelden naar de haven.
Planchet maakte zijn meester opmerkzaam op een edelman, die op een afstand van slechts vijftig schreden voor hen uit liep. Overhaast naderden zij den edelman, die ook veel haast scheen te hebben. Zijn laarzen waren met stof bedekt en hij deed onderzoek, of hij niet onmiddellijk naar Engeland kon oversteken.
„Niets ware gemakkelijker,” antwoordde de kapitein van een vaartuig, dat zeilklaar lag; „maar dezen ochtend is er bevel ontvangen, niemand te laten vertrekken, zonder een uitdrukkelijk verlof van den kardinaal.”—„Ik heb dat verlof,” zeide de edelman, een papier te voorschijn halende, „ziedaar.”—„Laat het door den gouverneur voor gezien teekenen,” zeide de kapitein, „en geef mij de voorkeur.”—„Waar kan ik den gouverneur vinden?”—„Op zijn buiten.”—„En waar ligt dat buiten?”—„Op een kwartieruurs afstand van de stad; dáár, gij kunt het van hier zien, aan den voet van die hoogte, dat leien dak.”—„Zeer goed,” zeide de edelman. En door zijn lakei gevolgd, sloeg hij den weg in naar het buitenverblijf des gouverneurs.
D’Artagnan en Planchet volgden den edelman op vijfhonderd schreden afstands. Eenmaal buiten de stad zijnde, verdubbelde d’Artagnan zijn schreden en bereikte den edelman op het oogenblik, dat hij in een klein boschje trad.
„Mijnheer,” sprak d’Artagnan tot hem, „gij schijnt zeer veel haast te hebben.”—„Men kan niet meer haast hebben, mijnheer!”—„Het doet mij leed,” zeide d’Artagnan, „want evenals gij heb ik ook veel haast; ik wilde u daarom verzoeken, mij een dienst te bewijzen.”—„Welken?”—„Mij te laten voorgaan.”—„Ik heb zestig mijlen in vier en veertig uur afgelegd en ik moet morgen op den middag te Londen zijn.”—„Ik heb dienzelfden weg in veertig uur afgelegd en ik moet morgenochtend om tien uur te Londen zijn.”—„Het spijt mij, mijnheer! maar ik ben de eerste hier geweest, en ik zal mij niet laten voorbijgaan. ’s Konings dienst?” vroeg de edelman.—„Voor mijn eigen dienst,” antwoordde d’Artagnan.—„Maar het schijnt, alsof gij met mij twist wilt zoeken.”—„Pardieu! wat denkt gij, dat het anders zij?”—„Wat begeert gij?”—„Wilt gij het weten?”—„Zeker.”—„Welnu, ik begeer het bevelschrift, dat gij bij u hebt, omdat ik er geen heb en er een moet hebben.”—„Gij schertst, veronderstel ik.”—„Ik scherts nooit. Laat mij voorbij.”—„Gij zult mij niet voorgaan, mijn beste jongen! ik zal u het hoofd aan stukken slaan. Hola, Lubijn, geef mijn pistolen.”—„Planchet!” zeide d’Artagnan, „zorg gij voor den knecht, ik zal mij met den meester belasten.”
Planchet, door zijn vroegere daad stoutmoedig geworden, viel op Lubijn aan, en daar hij groot en sterk was, wierp hij hem op den grond en zette hem de knie op de borst.—„Ga uw gang, mijnheer!” zeide Planchet, „ik ben klaar.”
Dit ziende trok de edelman zijn degen en viel op d’Artagnan aan; maar deze was hem te sterk. In drie seconden bracht d’Artagnan hem drie steken toe, bij elken stoot uitroepende: „Eén voor Athos, één voor Porthos, één voor Aramis.”
Bij den derden stoot viel de edelman als een levenlooze klomp neer. D’Artagnan, meenende dat hij dood of ten minste in onmacht gevallen was, naderde hem, om hem het bevelschrift af te nemen. Maar op het oogenblik dat hij den arm uitstrekte om zijn zakken te onderzoeken, bracht de edelman, die zijn degen nog vasthield, hem een steek in de borst toe, zeggende: „Een voor u!”—„En een voor u! de laatste de beste!” riep d’Artagnan woedend, en nagelde hem aan den grond met een vierden steek in den buik.—Nu sloot de edelman zijn oogen en viel in onmacht.
D’Artagnan tastte in den zak, waarin hij hem het bevelschrift ter overvaart had zien steken en eigende het zich toe. Het was op naam van den graaf de Wardes. Toen een laatsten blik op den schoonen jongeling werpende, die nauwelijks vijf en twintig jaar was, en dien hij bewusteloos en misschien wel dood liet liggen, slaakte hij een zucht bij de gedachte aan dat zonderlinge lot, dat de menschen er toe brengt elkander te vernielen, en zulks om de oogmerken te dienen van die hen geheel vreemd zijn, en die somwijlen zelfs niet eens weten, dat zij bestaan.
Maar dra werd hij in deze overwegingen gestoord door het gebrul van Lubijn, die uit al zijn macht om hulp riep. Planchet neep hem met de hand zoo nauw mogelijk de keel dicht.
„Mijnheer!” zeide hij, „zoolang ik hem op die wijze vasthoud, zal hij niet schreeuwen, daarvan ben ik zeker; maar zoodra ik hem loslaat, zal hij wederom beginnen. Ik meen in hem een Normandiër te herkennen en de Normandiërs zijn koppig.”—En waarlijk, hoe beklemd ook, trachtte Lubijn nog eenige klanken voort te brengen.—„Wacht maar even,” zeide d’Artagnan, en zijn zakdoek nemende, stopte hij hem den mond dicht.—„Thans,” zeide Planchet, „zullen wij hem aan een boom binden.”
Dit werd met de grootste zorgvuldigheid gedaan. Toen trok men den graaf de Wardes bij zijn knecht, en daar de avond begon te vallen, en de geknevelde en de gekwetste beiden zich eenige schreden ver in het boschje bevonden, was het natuurlijk, dat zij daar tot den volgenden morgen moesten blijven.
„En nu,” zeide d’Artagnan, „naar den gouverneur!”—„Gij schijnt gekwetst te zijn,” zeide Planchet.—„Dat is niets, bemoeien wij ons met hetgeen het meeste haast heeft; vervolgens zullen wij aan mijn wonde denken, die mij trouwens niet zeer gevaarlijk schijnt.”—En beiden begaven zich ijlings naar het buiten van den waardigen ambtenaar.
Men meldde den heer graaf de Wardes aan. D’Artagnan werd binnengeleid.—„Gij hebt een bevel, door den kardinaal onderteekend?” vroeg de gouverneur.—„Ja, mijnheer!” antwoordde d’Artagnan, „ziehier.”—„Ha! het is in goeden vorm en behoorlijk door den kardinaal geteekend,” zeide de gouverneur.—„Dat is natuurlijk,” antwoordde d’Artagnan, „ik ben een zijner getrouwsten.”—„Het schijnt, dat Zijne Eminentie iemand wil beletten naar Engeland over te steken?”—„Ja, een zekeren d’Artagnan, een Bearneesch edelman, die Parijs heeft verlaten in gezelschap van drie zijner vrienden, met voornemen Londen te bereiken.”—„Kent gij hem persoonlijk?” vroeg de gouverneur.—„Wien?”—„Dien d’Artagnan.”—„Zeker.”—„Geef mij dan zijn signalement.”—„Niets is gemakkelijker.”
En d’Artagnan gaf trek voor trek het signalement van den graaf de Wardes op.—„Heeft hij iemand bij zich?” vroeg de gouverneur.—„Ja, een knecht, Lubijn genaamd.”—„Men zal hen in het oog houden, en wanneer men hen in handen krijgt, kan Zijne Eminentie gerust zijn; zij zullen, goed bezorgd, naar Parijs worden teruggevoerd.”—„Hierdoor, mijnheer de gouverneur!” zeide d’Artagnan, „zult gij u in het oog des kardinaals niet weinig verdienstelijk maken.”—„Zult gij hem zien bij uw terugkomst, mijnheer de graaf?”—„Zonder twijfel.”—„Zeg hem, als ik u verzoeken mag, dat ik zijn onderdanige dienaar ben.”—„Ik zal het niet verzuimen.”—En, door deze verzekering verheugd, teekende de gouverneur het paspoort en stelde het d’Artagnan weder ter hand.
D’Artagnan verloor zijn tijd niet in nuttelooze plichtplegingen, hij groette den gouverneur, bedankte hem en vertrok. Zoodra zij het huis hadden verlaten, spoedden hij en Planchet zich voort en een langen omweg makende, vermeden zij het bosch en traden de stad door een andere poort binnen. Het vaartuig lag nog altijd gereed om onder zeil te gaan; de kapitein wachtte op de kade.
„Wel?” riep hij, d’Artagnan bespeurende.—„Ziehier mijn paspoort voor gezien geteekend,” zeide deze.—„En die andere edelman?”—„Hij zal vandaag niet vertrekken,” zeide d’Artagnan; „maar wees gerust, ik zal de vracht voor ons beiden betalen.”—„Laat ons in dat geval vertrekken,” hernam de kapitein.—„Laat ons vertrekken,” herhaalde d’Artagnan. En hij sprong met Planchet in de boot; vijf minuten later waren zij aan boord.
Het was tijd; op een halve mijl afstand in zee zag d’Artagnan een licht schitteren en hoorde hij een kanonschot. Het was dat, hetwelk de sluiting der haven aankondigde. Nu werd het ook tijd, dat hij aan zijn wonde dacht; gelukkig was zij, zooals d’Artagnan had gedacht, niet zeer gevaarlijk; de punt des degens was, tegen een rib stootende, daarop afgegleden, verder was het hemd op de wonde blijven kleven, zoodat er nauwelijks eenige druppels bloed waren gestort. D’Artagnan was van vermoeidheid uitgeput; men spreidde een matras voor hem op het dek uit; hij wierp er zich op en viel in slaap.
Den volgenden dag, bij het opgaan der zon, bevond hij zich slechts op drie of vier mijlen afstands van de kust van Engeland; er was gedurende den nacht weinig wind geweest en men had niet veel wegs afgelegd. Te twee uur wierp het vaartuig het anker in de haven van Douvres. Te half drie zette d’Artagnan voet aan wal in Engeland, uitroepende: „Eindelijk ben ik er!” Maar hiermede was nog niet alles gedaan: hij moest naar Londen.
In Engeland waren de posterijen in tamelijk goeden staat. D’Artagnan en Planchet namen elk een paard; een postillon reed voor hen uit en in vier uren tijds waren zij voor de poorten der hoofdstad. De hertog was met den koning ter jacht naar Windsor. D’Artagnan kende Londen niet en verstond geen woord Engelsch; maar hij schreef den naam van Buckingham op een stuk papier en men duidde hem het hotel van den hertog aan.
D’Artagnan vroeg naar den vertrouwden kamerdienaar van den hertog, die, wijl hij hem op al zijn reizen vergezelde, volmaakt Fransch sprak; hij zeide hem, dat hij van Parijs kwam voor een zaak, waarvan dood en leven afhingen, en dat hij zijn meester oogenblikkelijk moest spreken. De openhartigheid van d’Artagnan overreedde Patrick, dit was de naam van den vertrouwden dienaar des ministers. Hij liet twee paarden zadelen en belastte zich den jongen garde te geleiden. Planchet had men intusschen, zoo stijf als een plank, van zijn ros geheschen. De krachten van den armen jongen waren uitgeput. D’Artagnan scheen van ijzer te zijn.
Men kwam aan het kasteel; hier deed men onderzoek; de koning en Buckingham waren op de valkenjacht in de moerassen, twee of drie uur van daar verwijderd. In twintig minuten was men ter bestemder plaatse. Dra hoorde Patrick de stem zijns meesters, die zijn valk terugriep.
„Wien moet ik mylord den hertog aankondigen?” vroeg Patrick.—„Den jongeling, die op zekeren avond twist met hem heeft gezocht op de Pont-Neuf over de Samaritaine.”—„Een rare aanbeveling!”—„Gij zult zien, dat zij misschien beter dan een andere is.”
Patrick zette zijn paard in galop, bereikte den hertog en berichtte hem op de wijze, zooals hem gezegd was, dat een bode hem wachtte.
Buckingham, dadelijk begrijpende, dat het d’Artagnan betrof en er iets in Frankrijk was voorgevallen, waarvan men hem kennis wilde geven, gunde zich slechts zooveel tijd om te vragen, waar degene was, die hem die tijding bracht. In de verte de uniform der gardes herkennende, gaf hij zijn paard de sporen en reed recht op d’Artagnan aan. Patrick hield zich betamelijk op eenige schreden afstands.
„Er is der koningin geen ongeluk overkomen?” riep Buckingham, geheel zijn ziel en zijn liefde in deze vraag uitstortende.—„Ik geloof het niet; echter vrees ik, dat haar een groot gevaar bedreigt, hetwelk Uwe Genade alleen van haar kan afwenden.”—„Ik?” riep Buckingham. „Hoe! zou ik gelukkig genoeg wezen haar van eenigen dienst te kunnen zijn?.... Spreek, spreek!”—„Neem dezen brief,” zeide d’Artagnan.—„Dien brief, van wien komt die brief?”—„Van Hare Majesteit, geloof ik.”—„Van Hare Majesteit?” zeide Buckingham, die zoo bleek werd, dat d’Artagnan meende dat hij in onmacht zou vallen. En hij verbrak het zegel. „Wat beteekent die scheur?” vroeg hij, d’Artagnan een plek aanwijzende, waar de brief doorstoken was.—„Ha, ha!” antwoordde d’Artagnan, „ik had het niet eens gezien: die fraaie steek is door den degen van den graaf de Wardes veroorzaakt, toen hij mij in de borst kwetste.”—„Zijt gij gekwetst?” vroeg Buckingham.—„O, het is niets,” zeide d’Artagnan, „een schram.”—„Gerechte hemel! wat heb ik gelezen?” riep de hertog. „Patrick! blijf hier, of liever, vergezel den koning overal, waar hij zich moge begeven en zeg aan Zijne Majesteit, dat ik hem nederig verzoek mij te willen verontschuldigen; maar dat mij een zaak van het grootste gewicht te Londen terugroept. Kom, mijnheer! kom.”—En beiden sloegen galoppeerend den weg naar Londen in.
De gravin de Winter.
Onderweg liet de graaf zich door d’Artagnan met het een en ander bekend maken; niet met alles, wat er was voorgevallen, maar alleen met datgene, wat d’Artagnan wist. Uit hetgeen hij van den jongeling vernam en wat hem uit eigen ondervinding levendig voor den geest stond, kon hij zich een tamelijk getrouw denkbeeld vormen van den gevaarvollen toestand, terwijl de brief der koningin, hoe kort en zakelijk overigens, daaromtrent geen twijfel overliet. Maar wat hem vooral verbaasde, was, dat de kardinaal, in zijn belang, om den jongeling te beletten den voet in Engeland te zetten, niet was geslaagd hem onderweg op te houden. Het was toen en bij de betuiging dier verbazing, dat d’Artagnan hem de genomen maatregelen verhaalde, en hoe, ten gevolge der vriendschap en opoffering zijner drie vrienden, die hij, verstrooid op den weg, in hun bloed badende, had achtergelaten, hij zijn doel had bereikt, slechts één degensteek hebbende ontvangen, die het briefje der koningin had doorstoken, maar dien hij den heer de Wardes met een verschrikkelijke soort van munt had betaald.
Onderwijl hij naar dit zoo eenvoudig mogelijk voorgedragen verhaal luisterde, beschouwde de hertog bijwijlen den jongeling met een verwonderden blik, alsof het hem onbegrijpelijk was, dat zooveel voorzichtigheid, moed en verknochtheid zich met een gelaat konden vereenigen, dat nog geen twintig jaren aanduidde.
De paarden vlogen als de wind den weg over, en binnen weinige minuten waren zij voor de poorten van Londen. D’Artagnan had gedacht, dat, zoodra zij in de stad zouden zijn gekomen, de hertog den loop van zijn paard zou matigen, maar integendeel; hij vervolgde zijn weg in een woeste vaart, zich weinig bekommerende, of hij hen overreed, die zich op zijn weg bevonden. En inderdaad, de City doorrijdende, hadden er twee of drie voorvallen van dien aard plaats; Buckingham nochtans wendde zelfs het hoofd niet, om te zien wat er van hen geworden was, die hij had omvergeworpen. D’Artagnan volgde hem te midden der kreten, die veel naar verwenschingen geleken.
De binnenplaats van het hotel oprijdende, sprong Buckingham van zijn paard, en onverschillig, wat er van zou worden, wierp hij het den teugel op den nek en snelde de stoep op. D’Artagnan volgde hem, niet zonder eenige ongerustheid voor die arme dieren, van welke hij in de gelegenheid was geweest de waarde te schatten; maar het troostte hem te zien dat drie of vier lakeien reeds uit de keukens en stallen waren gekomen en onmiddellijk de paarden verzorgden. De hertog liep zoo haastig voort, dat d’Artagnan moeite had hem te volgen. Hij ging achtereenvolgens een aantal zalen door, versierd met een pracht, waarvan de voornaamste edellieden van Frankrijk zelfs geen denkbeeld hadden, en trad eindelijk een slaapkamer binnen, een wonder tevens van smaak en van rijkdom. In de alkoof dier kamer bevond zich een deur in het behangsel; de hertog opende ze met een kleinen gouden sleutel, welken hij om den hals aan een keten van hetzelfde metaal droeg.
Uit welvoeglijkheid was d’Artagnan achtergebleven, maar op het oogenblik, dat Buckingham den drempel dier deur overschreed, keerde hij zich om, en de aarzeling des jongelings ziende, zeide hij: „Kom! en indien gij het geluk hebt in de tegenwoordigheid van Hare Majesteit te worden toegelaten, zeg haar dan, wat gij gezien hebt.”
Door deze uitnoodiging aangemoedigd, volgde d’Artagnan den hertog, die de deur achter hem sloot. Beiden bevonden zich toen in een kleine kapel, geheel behangen met Perzische, met goud geborduurde zijde, en schitterend verlicht door een aantal waskaarsen.... Boven een soort van altaar, onder een hemel van blauw fluweel, waarop zich witte en roode pluimen verhieven, hing een portret van natuurlijke grootte, Anna van Oostenrijk voorstellende, zoo gelijkend, dat d’Artagnan een kreet van verwondering slaakte, toen hij het ontwaarde. Men zou gezegd hebben, dat de koningin leefde. Op het altaar en onder het portret stond het kistje, waarin de diamanten haken waren geborgen. De hertog naderde het altaar, knielde, gelijk een priester voor het kruisbeeld zou gedaan hebben, en opende vervolgens het kistje.
„Ziedaar,” zeide hij, er een grooten blauwen strik uithalende, die van diamanten schitterde; „ziedaar die kostbaarheden, met welke ik gezworen had begraven te worden. De koningin neemt ze terug, haar wil, zooals die van God, geschiede in alle dingen.”—Vervolgens kuste hij achtereenvolgens al de diamanten, van welke hij ging scheiden. Eensklaps slaakte hij een vreeselijken kreet.
„Wat is er?” vroeg d’Artagnan angstig, „wat overkomt u, mylord!”—„Ach! alles is verloren!” riep Buckingham, bleek als een doode, „twee der diamanten ontbreken, ik vind er niet meer dan tien.”—„Heeft mylord ze verloren, of gelooft hij dat men ze hem ontstolen heeft?”—„Men heeft ze mij ontstolen,” hernam de hertog, „en het is de kardinaal, die het heeft uitgevoerd. Beschouw slechts de linten, waarop zij bevestigd waren, zij zijn met een schaar afgesneden.”—„Heeft mylord eenig vermoeden, wie den diefstal heeft gepleegd?.... Misschien heeft die persoon ze nog in zijn bezit.”—„Wacht, wacht een oogenblik!” riep de hertog: „de eenige keer, dat ik die diamanten gedragen heb, was op het bal der koningin te Windsor, nu acht dagen geleden. De gravin de Winter, met wie ik in onmin was, is mij op dat bal genaderd. Die verzoening kan niet anders dan de wraak eener jaloersche vrouw zijn geweest. Sedert dien dag heb ik haar niet weergezien. Die vrouw is een zendelinge van den kardinaal.”—„Maar heeft hij er dan in de geheele wereld?” riep d’Artagnan.—„O ja, ja,” zeide Buckingham tandenknarsende van woede, „ja, hij is een vreeselijk strijder. Maar ondertusschen, wanneer moet het bal plaats hebben?”—„Aanstaanden Maandag.”—„Aanstaanden Maandag! nog vijf dagen. Wij hebben dus nog meer tijd, dan wij behoeven. Patrick!” riep de hertog, de deur der kapel openende, „Patrick!”
Zijn vertrouwde kamerdienaar verscheen.—„Mijn juwelier en mijn secretaris!”—De kamerdienaar verwijderde zich zwijgende en met een haast, die van de gewoonte getuigde, welke hij zich had eigen gemaakt, blindelings en zonder spreken te gehoorzamen. Maar hoewel de juwelier het eerst was geroepen geworden, was het de secretaris, die het eerst verscheen, iets zeer natuurlijks, daar deze in het hotel woonde.
Hij vond Buckingham voor een tafel in zijn slaapkamer zitten, met eigen hand eenige bevelen schrijvende.—„Mijnheer Jackson!” zeide hij, „gij moet u oogenblikkelijk naar den lord-kanselier begeven en hem zeggen, dat ik hem met de uitvoering dezer bevelen belast. Ik begeer, dat zij zonder verwijl ten uitvoer worden gebracht.”—„Maar, Excellentie! indien de lord-kanselier mij naar de beweegredenen vraagt, die Uwe Genade tot een zoo buitengewonen maatregel hebben doen besluiten, wat moet ik dan antwoorden?”—„Dat het mijn wil is en ik aan niemand rekenschap mijner daden verschuldigd ben.”—„Zal hij dit antwoord ook aan Zijne Majesteit moeten overbrengen?” hernam glimlachende de geheimschrijver, „indien Zijne Majesteit toevallig de nieuwsgierigheid had te willen weten, waarom geen enkel schip de haven van Groot-Brittanje mag verlaten?”—„Gij hebt gelijk, mijnheer!” antwoordde Buckingham; „dan moet hij den koning zeggen, dat ik tot den oorlog besloten heb, en deze maatregel mijn eerste vijandelijkheid jegens Frankrijk is.”—De geheimschrijver boog en verwijderde zich.
„Van dien kant kunnen wij nu gerust zijn,” zeide Buckingham, zich tot d’Artagnan wendende, „zij zullen er niet dan na u komen.”—„Hoedat?”—„Ik heb een embargo gelegd op al de schepen, die zich op dit oogenblik in de havens Zijner Majesteit bevinden, en zonder bijzonder verlof zal geen er van het anker durven lichten.”
D’Artagnan zag verbaasd den man aan, die de onbegrensde macht, waarmede het vertrouwen des konings hem bekleedde, ten dienste zijner minnarijen deed strekken. Buckingham bemerkte aan de uitdrukking van het gelaat des jongelings, wat er in zijn ziel omging en hij glimlachte.
„Ja,” zeide hij, „ja! het is, omdat Anna van Oostenrijk wezenlijk mijn koningin is; op één woord van haar zou ik mijn vaderland, mijn koning, mijn God verraden!.... Zij heeft mij verzocht de protestanten van la Rochelle de hulp niet te zenden, welke ik hun had beloofd, en ik heb aan haar verlangen voldaan. Ik heb mijn woord verbroken; maar om het even, ik gehoorzaam aan haar begeerte; ben ik niet grootelijks voor mijn gehoorzaamheid beloond, spreek! want het is aan die gehoorzaamheid, dat ik haar portret verschuldigd ben!”
D’Artagnan stond verstomd, de teedere en onzichtbare draden ziende, van welke somwijlen het lot van een volk en het leven van zoovele menschen afhangt.
Terwijl hij in deze overwegingen verdiept bleef, trad de goudsmid binnen: hij was een Ier, een der bekwaamsten in zijn vak, en die met eigen mond verzekerde, dat hij jaarlijks honderd duizend pond sterling door den hertog van Buckingham verdiende.
„Mijnheer O’Reilly!” zeide de hertog, hem in de kapel geleidende, „bezie die diamanten haken eens en zeg mij, wat elk hunner waard is.”
De goudsmid wierp een blik op den sierlijken vorm, waarin zij bewerkt waren, berekende door elkander de waarde der diamanten en zonder de minste aarzeling antwoordde hij: „Vijftienhonderd pistolen het stuk, mylord.”—„Hoeveel dagen worden er vereischt om twee haken zooals deze te maken? gij ziet dat er twee aan ontbreken.”—„Acht dagen, mylord!”—„Ik zal voor elk drie duizend pistolen betalen, indien ik ze overmorgen heb.”—„Mylord zal ze hebben.”—„Gij zijt een kostelijk man, meester O’Reilly! maar dat is nog niet alles; die haken mogen aan niemand toevertrouwd en moeten in dit hotel vervaardigd worden....”—„Onmogelijk, mylord! ik alleen ben in staat ze zoodanig te maken, dat men geen onderscheid tusschen de oude en de nieuwe zal zien.”—„Derhalve, mijn beste O’Reilly! zijt gij mijn gevangene, en al wildet gij op dit oogenblik dit hotel verlaten, gij zoudt het niet kunnen.... schik u dus naar de omstandigheden. Noem mij diegenen uwer knechts, welke gij noodig mocht hebben en geef de werktuigen op, die zij moeten medebrengen.”
De goudsmid kende den hertog, hij wist wel, dat elke tegenwerping nutteloos was en onderwierp zich dus.—„Het zal mij toch wel geoorloofd zijn mijn vrouw te doen verwittigen?” vroeg hij.—„O! gij moogt haar zelfs spreken, mijn waarde meester O’Reilly, uw gevangenschap zal niet streng zijn, wees gerust, en daar elke moeite een belooning waardig is, ziehier, behalve den prijs der twee haken, een biljet van duizend pistolen, om u het verdriet te doen vergeten, dat ik u veroorzaak.”
D’Artagnan kon zich van de verwondering niet herstellen, hem door den minister veroorzaakt, die zoo ruimschoots over millioenen gouds en menschen kon beschikken. De goudsmid schreef intusschen aan zijn vrouw, haar tegelijkertijd het briefje van duizend pistolen zendende, met het verzoek, hem daarvoor in de plaats te doen geworden zijn behendigsten werkman en een keuze van diamanten, van welke hij haar het gewicht en de namen opgaf, alsmede een lijst der werktuigen, die hij noodig had. Buckingham geleidde den goudsmid in de kamer, die voor hem was bestemd en welke, na verloop van een half uur, in een werkplaats was veranderd; vervolgens plaatste hij voor de deur een schildwacht, die niemand, wie dan ook, mocht binnenlaten, behalve zijn kamerdienaar Patrick.
Het is onnoodig hierbij te voegen, dat het aan den goudsmid O’Reilly en aan zijn knecht volstrekt was verboden uit te gaan, onder welk voorwendsel ook. Dit geregeld zijnde keerde de hertog tot d’Artagnan terug.
„Thans, mijn jonge vriend,” zeide hij tot hem, „thans behoort Engeland aan ons beiden: wat wilt gij, wat begeert gij?”—„Een bed,” antwoordde d’Artagnan, „dat is voor het oogenblik, ik beken het, datgene, waaraan ik het meest behoefte heb.”—Buckingham gaf aan d’Artagnan een kamer naast de zijne. Hij wilde den jongeling onder zijn bereik houden, niet omdat hij hem wantrouwde, maar ten einde iemand te hebben, met wien hij onafgebroken over de koningin kon spreken.
Een uur later werd in Londen het bevel afgekondigd, van uit welke haven ook geen schip, naar Frankrijk bestemd, te laten vertrekken, zelfs niet de paketboot met brieven. Iedereen zag hierin een oorlogsverklaring tusschen beide koninkrijken.
Twee dagen later, tegen elf uur, waren de twee diamanten haken gereed, en zoo nauwkeurig nagebootst en zoo volkomen gelijk, dat Buckingham de nieuwe uit de oude niet kon herkennen en dat zelfs de kundigsten in dat vak, zooals hij, er zich in vergist zouden hebben. Dadelijk liet hij d’Artagnan roepen.
„Ziedaar,” zeide hij, „de diamanten haken, welke gij komt halen; gij zijt nu getuige geweest, dat al wat menschelijke macht heeft kunnen doen, gedaan is geworden.”—„Wees gerust, mylord! ik zal zeggen, wat ik heb gezien; maar Uwe Genade geeft mij de diamanten zonder het kistje.”—„Het kistje zou u hinderlijk zijn; buitendien, het kistje is mij te kostbaarder geworden, omdat het mij alleen overblijft. Gij zult zeggen, dat ik het behoud.”—„Ik zal uw boodschap woordelijk overbrengen, mylord!”—„En thans,” hernam Buckingham, den jongeling strak aanziende, „hoe zal ik dit u ooit kunnen vergelden!”
D’Artagnan werd rood tot in het wit zijner oogen. Hij begreep, dat de hertog een middel zocht, om hem iets te doen aannemen en het denkbeeld, dat het bloed zijner vrienden en het zijne door Engelsch goud zou betaald worden, stiet hem geweldig tegen de borst.
„Verstaan wij elkander wel, mylord!” hernam hij, „en beschouwen wij van te voren de zaken uit het ware oogpunt, opdat er geen vergissing plaats hebbe. Ik ben in dienst van den koning en de koningin van Frankrijk en behoor bij de compagnie der gardes van den heer des Essarts, die, zoowel als zijn schoonbroeder, de heer de Tréville, aan Hunne Majesteiten zeer gehecht is. Ik heb dus alles voor de koningin en niets voor Uwe Genade gedaan. Wat meer is, misschien zou ik van dat alles niets hebben gedaan, indien ik niet in de gelegenheid ware geweest iemand welgevallig te zijn, die mijn dame is, zooals de koningin de uwe.”—„Ja,” zeide de hertog glimlachende, „en ik geloof zelfs die andere persoon te kennen; het is....”—„Mylord! ik heb haar niet genoemd,” viel de jongeling hem haastig in de rede.—„Dat is ook waar,” zeide de hertog. „Het is dus jegens haar, dat ik erkentelijk moet zijn voor uw toewijding.”—„Gij hebt het gezegd, mylord! want juist op dit oogenblik, dat er een oorlog op handen is, beken ik u, dat ik in Uwe Genade niets anders dan een Engelschman zie en bijgevolg een vijand, dien ik nog liever zou ontmoeten op het slagveld dan in het park van Windsor of in de gangen van het Louvre; hetgeen mij trouwens niet zal beletten, stiptelijk mijn zending te volbrengen; maar ik herhaal het aan Uwe Genade, dat zij mij persoonlijk niet den minsten dank schuldig is voor hetgeen ik in deze tweede samenkomst voor mij zelven doe, als voor hetgeen ik reeds voor haar gedaan heb in de eerste. Wij zeggen: trotsch als een Gaskonjer!” antwoordde d’Artagnan. „De Gaskonjers zijn de Schotten van Frankrijk!”
D’Artagnan groette den hertog en maakte zich gereed te vertrekken.—„Hoe nu, wilt gij op die wijze vertrekken? Waarheen en hoe?”—„Dat is waar ook.”—„Goddam! de Franschen denken aan niets.”—„Ik vergat, dat Engeland een eiland is en gij er de koning van zijt.”—„Ga naar de haven, vraag naar de brik de Sond, stel dezen brief den kapitein ter hand; hij zal u naar een kleine haven overbrengen, waar men u zeker niet zal wachten en waar gewoonlijk niets anders dan visschersvaartuigen inloopen.”—„Hoe heet die haven?”—„Saint-Valéry; maar wacht dan toch. Wanneer gij daar zult zijn aangekomen, moet gij een geringe herberg zonder naam of uithangbord, een echte matrozenkroeg, binnengaan; gij kunt u niet vergissen, daar is er slechts een.”—„En verder?”—„Zult gij naar den waard vragen en hem zeggen: forward! dat wil zeggen, voorwaarts: dat is zooveel als een herkenningsteeken. Hij zal u dan een gezadeld paard geven en u den weg wijzen, dien gij volgen moet; gij zult vier wisselplaatsen vinden. Indien gij op elke wisselplaats uw adres te Parijs wilt opgeven, dan zullen de vier paarden u derwaarts volgen: gij kent er reeds twee van, en gij schijnt die als een goed kenner gewaardeerd te hebben; het zijn die, welke wij bereden hebben; geloof mij, de andere zullen niet minder zijn. Die vier paarden zijn opgetuigd om ten oorlog te gaan. Hoe fier gij ook moogt zijn, zult gij toch niet weigeren, er een aan te nemen en aan uw vrienden de drie andere te doen aannemen; daarenboven, het is om er mede in het veld te gaan. Het doel heiligt de middelen, zooals gij Franschen immers zegt, niet waar?”—„Ja, mylord! ik neem het aan,” zeide d’Artagnan, „en als het Gode behaagt, zullen wij van uw geschenken een goed gebruik maken.”—„Geef mij nu de hand, jongeling! misschien ontmoeten wij elkander spoedig op het slagveld; maar intusschen scheiden wij als goede vrienden.”—„Ja, mylord! maar in de hoop spoedig vijanden te worden.”—„Wees gerust, ik beloof het u.”—„Ik reken op uw woord, mylord!”—D’Artagnan groette den hertog en begaf zich haastig naar de haven.
Tegenover den Tower van Londen vond hij het aangeduide schip; hij stelde den brief aan den kapitein ter hand, die hem door den gouverneur der haven voor gezien liet teekenen en daarop onmiddellijk onder zeil ging.
Vijftig vaartuigen lagen zeilklaar, maar moesten wachten. Een er van voorbij varende, meende d’Artagnan de vrouw van Meung te herkennen, dezelfde, die door den onbekenden edelman milady werd genoemd en die hij, d’Artagnan, zoo schoon had gevonden; maar tengevolge van den stroom der rivier en den goeden wind stevende het schip zoo snel voort, dat het in weinige oogenblikken uit het gezicht was.
Den volgenden ochtend te negen uur landde men te Saint-Valéry. D’Artagnan richtte zijn schreden onmiddellijk naar de aangeduide herberg en herkende ze aan de kreten, die er van uit opgingen: men sprak over den oorlog tusschen Engeland en Frankrijk als van iets, dat aanstaande en onvermijdelijk is, en de vroolijke matrozen hielden feest. D’Artagnan drong door de menigte heen, naderde den herbergier en uitte het woord forward! Op hetzelfde oogenblik gaf de herbergier hem een teeken te volgen, ging door een deur naar de plaats en bracht hem in den stal, waar een gezadeld paard hem wachtte, en vroeg hem of er nog iets van zijn dienst was.
„Ik moet den weg nog weten, dien ik moet volgen,” zeide d’Artagnan.—„Begeef u van hier naar Blangy, en van Blangy naar Neufchâtel. Treed te Neufchâtel de herberg de Vergulde Egge binnen, geef aan den herbergier het wachtwoord en gij zult, zooals hier, een gezadeld paard vinden.”—„Ben ik iets schuldig?” vroeg d’Artagnan.—„Alles is betaald en ruimschoots. Goede reis en dat God u geleide!”—„Amen!” antwoordde de jongeling, in galop zich verwijderende.
Vier uren later was hij te Neufchâtel. Hij volgde stiptelijk de ontvangen voorschriften. Te Neufchâtel vond hij, evenals te St. Valéry, een gezadeld paard, dat hem wachtte; hij wilde de pistolen uit de holsters van het zadel nemen, dat hij verliet, om die in de holsters van het paard te doen, dat hij nu ging bestijgen, maar die holsters waren met dezelfde soort pistolen voorzien.—„Wat is uw adres te Parijs?”—„Hotel des gardes, compagnie des Essarts.”—„Goed!” was het antwoord.—„Welken weg moet ik inslaan?” vroeg nu op zijn beurt d’Artagnan.—„Dien van Rouaan, maar gij moet de stad rechts laten liggen. Gij zult in het kleine dorpje Ecouis stil houden, daar is slechts een herberg, het Wapen van Frankrijk. Beoordeel ze niet naar het uiterlijke: in den stal zult gij een paard vinden, dat even goed zal zijn als dit.”—„Hetzelfde wachtwoord?”—„Volkomen hetzelfde.”—„Vaarwel baas!”—„Goede reis, edele heer! is er nog iets van uw dienst?”—D’Artagnan schudde met het hoofd van neen en vertrok in vollen galop.
Te Ecouis werd hetzelfde tooneel herhaald: hij vond een even beleefden herbergier en een versch en uitgerust paard. Hij liet zijn adres achter, zooals hij reeds had gedaan en vertrok in denzelfden galop naar Pontoise.
Te Pontoise wisselde hij voor de laatste maal van paard en te negen uur reed hij in vollen draf de binnenplaats van den heer de Tréville op. In twaalf uren tijds had hij bij de zestig mijlen afgelegd.
De heer de Tréville ontving hem alsof hij hem nog dienzelfden morgen gezien had; alleen drukte hij hem de hand wat sterker dan gewoonlijk. Hij berichtte hem, dat de kompagnie van den heer des Essarts de wacht had aan het Louvre en hij zich op zijn post kon begeven.
Het ballet van la Merlaison.
Den volgenden dag was er van niets anders te Parijs sprake dan van het bal, dat heeren schepenen der stad den koning en de koningin zouden geven, en waarop Hunne Majesteiten het vermaarde ballet van la Merlaison moesten dansen, dat den koning het meeste genoegen deed. Sedert acht dagen maakte men ook werkelijk alles op het Stadhuis in gereedheid voor dezen plechtigen nacht. De stadstimmerman had zijn stellages reeds getimmerd, op welke de genoodigde dames zouden zitten; de stadskruidenier had de zalen voorzien van tweehonderd witte waskaarsen, hetgeen in dien tijd een ongehoorde weelde was; eindelijk had men twintig vioolspelers besteld en het loon, dat men hun toekende, was het dubbele van het gewone, omdat, zooals het verslag luidt, zij den geheelen nacht moesten spelen.
Te tien uur des morgens kwam de vaandrig der gardes van den koning, de heer de la Coste, gevolgd door twee politiedienaren en eenige schutters van het korps, den griffier der stad, Clément genaamd, al de sleutels der deuren van de kamers en bureaux van het hotel vragen. Die sleutels werden hem onmiddellijk ter hand gesteld. Aan elk hing een kaartje ter herkenning en van dat oogenblik was de heer de la Coste belast met de bewaking van al de deuren en toegangen.
Te elf uur kwam op zijn beurt de Hallier, kapitein der gardes, gevolgd door vijftig schutters, die dadelijk zich in het Stadhuis verspreidden en zich naar de deuren begaven, welke hun ter bewaking werden aangewezen.
Te drie uur naderden twee kompagnieën der gardes, een Fransche en een Zwitsersche. De kompagnie der Fransche garde bestond voor de helft uit manschappen van den heer de Hallier en voor de andere helft uit die van den heer des Essarts.
Te zes uur des avonds begonnen de genoodigden te verschijnen. Naarmate zij binnentraden, werd hun in de groote zaal op de gereedgemaakte stellages een plaats aangewezen.
Te negen uur kwam de vrouw van den eersten president; daar deze na de koningin de voornaamste persoon van het feest was, werd zij door de stadsheeren ontvangen en haar een plaats aangewezen in de loge over die, waarin de koningin zich zou begeven.
Te tien uur richtte men een tafel met confituren aan voor den koning in de kleine zaal, aan de zijde der St.-Janskerk en zulks tegenover het zilveren buffet der stad, dat door vier schutters bewaakt werd.
Te middernacht hoorde men een groot geschreeuw en veelvuldige vreugdekreten; het was de koning, die de straten doorging, welke van het Louvre naar het Stadhuis leidden en die alle met gekleurde lantaarns verlicht waren. Onmiddellijk gingen heeren schepenen, in hun lakentabbaard gekleed en voorafgegaan door tien sergeanten, elk een flambouw dragende, den koning tegemoet, dien zij op de trap ontmoetten, waar de provoost der kooplieden hem verwelkomde, welk kompliment Zijne Majesteit beantwoordde door zich te verontschuldigen van zoo laat te zijn gekomen; hij wierp de schuld hiervan op den kardinaal, die hem, met over staatszaken te spreken, tot elf uur had opgehouden.
Zijne Majesteit, in staatsiekleederen, werd vergezeld door Zijne Koninklijke Hoogheid Monsieur, door den graaf de Soissons, den groot-provoost, den hertog de Longueville, den hertog d’Elbeuf, den graaf d’Harcourt, den graaf de la Roche-Guyon, den heer de Liancourt, den heer de Baradas, den graaf de Cramail en den ridder de Souveray. Iedereen kon zien, dat de koning verstrooid en droefgeestig was. Een kabinet was voor den koning en een ander voor Monsieur gereed gemaakt. In elk dier kabinetten waren maskeradekleederen voorhanden. Evenzoo was gedaan voor de koningin en voor mevrouw de présidente. De heeren en dames van het gevolg Hunner Majesteiten moesten zich bij paren in de daarvoor bestemde kamers verkleeden.
Alvorens in het kabinet te gaan, beval de koning, dat men hem zou waarschuwen, zoodra de kardinaal verscheen.
Een half uur na de komst des konings verhief zich opnieuw een levendig gejuich, hetwelk de komst der koningin verkondigde; de schepenen deden evenzoo als zij reeds gedaan hadden, en voorafgegaan door de stads-sergeanten, gingen zij hun doorluchtige gastvrouw tegemoet. De koningin trad de zaal binnen; men bemerkte, dat zij even neerslachtig als de koning was en er bijzonder vermoeid uitzag. Op het oogenblik dat zij binnentrad, werd de gordijn van een kleine loge, die tot hiertoe was dicht gebleven, geopend en zag men het bleeke gelaat des kardinaals, die in een Spaansch ruitergewaad was gekleed; zijn oogen vestigden zich op die der koningin en een glimlach van akelige vreugde zweefde op zijn lippen; de koningin was niet met haar diamanten haken getooid. De koningin hield zich eenigen tijd bezig met de komplimenten van de leden der vroedschappen aan te hooren en de begroetingen der dames te beantwoorden.
Eensklaps verscheen de koning met den kardinaal voor een der deuren van de zaal. De kardinaal sprak zacht met hem, terwijl de koning zeer bleek was. De koning drong door de menigte, en zonder masker en de linten van zijn buis nauwelijks dichtgestrikt, naderde hij de koningin en met een bevende stem zeide hij:
„Mevrouw! waarom, als het u belieft, hebt gij u niet met uw diamanten getooid, wanneer gij wist, dat het mij aangenaam was ze te zien?”—De koningin liet haar blik rondwaren en zag, achter den koning, den kardinaal, op duivelachtige wijze glimlachende.—„Sire!” antwoordde de koningin met een ontroerde stem, „omdat ik, in het gewoel van dat groote feest, vreesde er een ongeluk aan te zullen krijgen.”—„Gij hebt ongelijk, mevrouw! indien ik u dat geschenk heb gedaan, was het om er u mede te tooien. Ik zeg u, dat gij niet wel hebt gedaan.”—En des konings stem beefde van toorn; iedereen beschouwde en luisterde met verbazing, niets begrijpende van hetgeen er voorviel.—„Sire!” zeide de koningin, „ik kan ze van het Louvre doen halen, waar zij zijn, en alzoo zal de begeerte Uwer Majesteit vervuld worden.”—„Doe zulks, mevrouw! en wel zoo spoedig mogelijk; want binnen een uur zal het ballet een aanvang nemen.”
De koningin neeg, ten teeken van onderwerping en volgde de dames, die haar naar haar kabinet moesten geleiden. Van zijn kant begaf de koning zich naar het zijne.
Er heerschte gedurende een oogenblik in de zaal verwarring en verlegenheid. Al de aanwezigen hadden kunnen bemerken, dat er iets tusschen den koning en de koningin was voorgevallen; maar beiden hadden zoo zacht gesproken, dat iedereen eerbiedig eenige schreden was achteruitgegaan, en dus niemand iets had gehoord. De muzikanten speelden zoo hard zij konden, maar men luisterde er niet naar.
De koning verliet het eerst zijn kabinet; hij was gekleed in een allerfraaist jachtgewaad en Monsieur en de overige edellieden waren in dezelfde kleeding. Dit gewaad stond den koning het best en daarin geleek hij inderdaad de eerste edelman van zijn rijk.
De kardinaal naderde den koning en stelde hem een doosje ter hand. De koning opende het en vond er twee diamanten haken in.—„Wat beteekent dat?” vroeg hij den kardinaal.—„Niets,” antwoordde deze; „alleenlijk indien de koningin met de diamanten haken is getooid, waaraan ik twijfel, tel ze dan, Sire! en indien gij er slechts tien vindt, vraag dan Hare Majesteit, wie haar de twee diamanten haken kan hebben ontstolen, die hier zijn.”
De koning beschouwde den kardinaal, als om hem te ondervragen; maar hij had den tijd niet hem een enkele vraag te doen.—Een kreet van bewondering ontglipte aller monden: Geleek de koning de eerste edelman van zijn rijk, dan was ongetwijfeld de koningin de schoonste vrouw van Frankrijk. Inderdaad, haar jachtgewaad stond haar voortreffelijk: zij had een vilten hoed met blauwe veeren op; een parelgrijs fluweelen kleed, opgeheven door diamanten haken en een blauw satijnen rok, geheel met zilver geborduurd. Op haar linker schouder schitterden de diamanten haken op een strik van dezelfde kleur als de veeren en de rok. De koning trilde van blijdschap en de kardinaal van toorn; echter op den afstand, dien zij van de koningin verwijderd waren, konden zij de diamanten niet tellen; de koningin bezat ze; maar had zij er tien of twaalf?
Op dit oogenblik gaven de muzikanten het sein voor het ballet. De koning naderde mevrouw de présidente, met wie hij zou dansen en Zijne koninklijke Hoogheid Monsieur de koningin. Men nam plaats en het ballet begon.
De koning was over de koningin geplaatst en telkens, wanneer hij haar voorbijging, verslond hij met zijn blikken de diamanten, wier aantal hij niet kon te weten komen. Een koud zweet bedekte het voorhoofd van den kardinaal. Het ballet duurde één uur. Het eindigde onder het gejuich der geheele zaal, ieder geleidde zijn dame naar haar plaats; maar de koning maakte van zijn voorrecht gebruik, om de zijne te laten waar zij was en naderde haastig de koningin.
„Ik dank u, mevrouw!” zeide hij, „voor de bereidwilligheid, waarmede gij hebt getoond aan mijn begeerten te voldoen, maar ik geloof, dat u twee diamanten ontbreken en ik kom ze u brengen.”—Bij die woorden gaf hij de koningin de beide diamanten, die hem de kardinaal had ter hand gesteld.—„Hoe, Sire!” riep de koningin, verwondering veinzende, „geeft gij mij nog twee andere, ik zal er dan veertien hebben?”
En de koning, ze tellende, vond wel degelijk twaalf diamanten op den schouder Harer Majesteit. De koning riep den kardinaal.—„Wel, wat beteekent dat, mijnheer de kardinaal?” vroeg de koning op strengen toon.—„Het beteekent, Sire!” antwoordde de kardinaal, „dat ik die beide diamanten haken Hare Majesteit wenschte te doen aannemen; doch ze in persoon niet durvende te geven, heb ik dit middel te baat genomen.”—„En ik ben er Uwe Eminentie te meer erkentelijk voor,” antwoordde Anna van Oostenrijk met een glimlach, die bewees, dat zij niet misleid werd door deze aardige beminnelijkheid, „daar ik zeker ben, dat deze twee diamanten u evenveel kosten, als de twaalf aan Zijne Majesteit hebben gekost.”—Vervolgens den koning en den kardinaal gegroet hebbende, hernam de koningin den weg naar haar kamer, waar zij zich had verkleed, en waar zij zich weer zou omkleeden.
De aandacht, welke wij hebben moeten vestigen, bij het begin van dit hoofdstuk, op de doorluchtige personen, die wij er in voorstelden, heeft ons hem voor een oogenblik doen uit het oog verliezen, aan wien Anna van Oostenrijk de onbegrijpelijke overwinning was verschuldigd, die zij op den kardinaal had behaald, hij, die verloren, onopgemerkt, onder de menigte was gemengd, welke zich voor de deuren verdrong, en van dáár dat tooneel beschouwde, alleen voor vier personen begrijpelijk, namelijk voor den koning, de koningin, Zijne Eminentie en voor hem.
De koningin was in haar kamer teruggekeerd, en d’Artagnan maakte zich gereed om te vertrekken, toen hij zich zacht op den schouder voelde tikken; hij keerde zich om en bespeurde een jonge vrouw, die hem wenkte haar te volgen. Deze jonge vrouw had haar gelaat bedekt met een masker van zwart fluweel, maar ondanks deze voorzorg, die trouwens meer was genomen voor anderen dan voor hem, herkende hij oogenblikkelijk zijn gewonen gids, die lichtzinnige, geestige juffrouw Bonacieux. Den vorigen dag hadden zij elkander even bij den portier van het Louvre, Germain, gesproken, waar d’Artagnan haar had laten roepen. De haast der jonge vrouw, om aan de koningin de heerlijke tijding mede te deelen van de gelukkige terugkomst van haar bode was de oorzaak, dat beide gelieven slechts een paar woorden wisselden.
D’Artagnan volgde dan juffrouw Bonacieux, door het dubbel gevoel van liefde en nieuwsgierigheid gedreven. Langs den geheelen weg en naarmate de gangen meer en meer ledig werden, wilde d’Artagnan de jonge vrouw vasthouden, om haar slechts een oogenblik te beschouwen; maar vlug als een vogel ontglipte zij steeds zijn handen; en toen hij spreken wilde, herinnerde haar vinger, op zijn mond gelegd, hem er aan, dat hij zich in de macht bevond van een wezen, hetwelk hij blindelings moest gehoorzamen en dat hem de geringste klacht verbood.
Mejuffrouw Bonacieux opende een deur en geleidde den jongeling in een volkomen duister vertrek. Daar gaf zij opnieuw een teeken het stilzwijgen te bewaren; en een tweede, door een gordijn bedekte deur openende, waaruit eensklaps een schitterend licht blonk, verdween zij.
D’Artagnan bleef een oogenblik onbeweeglijk en vroeg zich zelven af, waar hij was; maar spoedig verzekerde hem een lichtstraal, die deze kamer binnendrong, de zoele en welriekende lucht, die hem naderde, het tevens eerbiedig en beschaafd gesprek van twee of drie vrouwen en het dikwijls herhaalde woord van: Hare Majesteit, dat hij zich in een kabinet bevond, dat de kamer der koningin begrensde.
De jongeling bleef in de schaduw en wachtte. De koningin scheen vroolijk en vergenoegd, hetgeen de personen, die haar omringden, zeer scheen te verwonderen, daar zij haar meestal in een zorgvolle gesteldheid aantroffen. De koningin schreef die vroolijke luim aan de fraaiheid van het feest en het vermaak, dat het ballet haar had veroorzaakt, toe; en dewijl een koningin niet mag worden tegengesproken, of zij huilt of lacht, waren allen uitbundig in den lof over de beminnelijkheid der heeren schepenen van Parijs.
Hoewel d’Artagnan de koningin niet kende, onderscheidde hij dra haar stem van die der andere, vooreerst door een lichten, vreemden tongval, vervolgens door dien toon van overheersching, zoo eigenaardig aan vorstelijke woorden. Hij hoorde haar naderen en dan weer zich van die geopende deur verwijderen, en twee of driemalen zag hij zelfs de schaduw van een lichaam het licht onderscheppen. Eindelijk kwam een hand en een arm, bewonderenswaardig van vorm en blankheid, door het behangsel; d’Artagnan begreep, dat het zijn belooning gold; hij wierp zich op de knieën, vatte de hand en drukte er eerbiedig zijn lippen op; toen trok die hand zich weg, een voorwerp in de zijne latende, dat hij voor een ring erkende; dadelijk sloot zich de deur weder, en d’Artagnan bevond zich opnieuw in een diepe duisternis. D’Artagnan stak den ring aan zijn vinger en wachtte opnieuw, het was blijkbaar, dat alles nog niet was afgeloopen. Op de belooning zijner opoffering moest die zijner liefde volgen. Bovendien, hoewel het ballet was geëindigd, was echter het feest nauwelijks begonnen; men soupeerde te drie uur, en het uurwerk van St. Jan had reeds eenigen tijd kwart voor twee geslagen. Inderdaad, van lieverlede verminderde het gerucht der stemmen in de aangrenzende kamer, vervolgens hoorde men het zich verwijderen; de deur van het kabinet, waarin zich d’Artagnan bevond, werd weder geopend en juffrouw Bonacieux huppelde binnen.
„Zijt gij er eindelijk!” riep d’Artagnan.—„Stil!” zeide de jonge vrouw, op de lippen des jongelings haar hand leggende: „Stil, en vertrek langs waar gij gekomen zijt.”—„Maar waar en wanneer zal ik u wederzien?” vroeg d’Artagnan.—„Een briefje, dat ge te huis komende zult vinden, zal het u zeggen. Vertrek! vertrek!” en op die woorden opende zij de deur van de gang en stiet d’Artagnan buiten het kabinet. D’Artagnan gehoorzaamde als een kind, zonder eenig verzet of tegenstand, hetgeen bewijst, dat hij wel degelijk verliefd was.
De verliefde samenkomst.
D’Artagnan spoedde zich naar huis; en hoewel het reeds later dan drie uur in den nacht was, en hij de slechtst befaamde wijken van Parijs had door te gaan, ontmoette hem niets kwaads. Men weet, er bestaat een God voor de dronkaards en voor de verliefden. Hij vond de deur van zijn gang open, klom de trap op en klopte zachtjes, op een met zijn knecht overeengekomene wijze, aan de deur. Planchet, dien hij twee uren vroeger van het Stadhuis had gezonden, met het bevel hem te wachten, kwam de deur openen.
„Is er iemand geweest, die een brief voor mij heeft gebracht?” vroeg d’Artagnan haastig.—„Niemand heeft een brief gebracht, mijnheer!” antwoordde Planchet; „maar een is er geheel alleen gekomen.”—„Wat wilt gij zeggen, zot?”—„Ik wil zeggen, dat, toen ik te huis kwam, en hoewel ik den sleutel van uw kamer in den zak had en die sleutel mij niet verlaten heeft, ik een brief op het groene kleed uwer tafel in de slaapkamer gevonden heb.”—„En waar is die brief?”—„Ik heb hem gelaten, waar hij lag, mijnheer! Het is niet natuurlijk, dat de brieven op die wijze bij de lieden komen. Als het raam open of met een reet geopend was geweest, dan was het te verklaren; maar neen! alles was potdicht, mijnheer! wees voorzichtig, er schuilt zeker tooverij onder.”
Ondertusschen was de jongeling de kamer binnengestormd, en opende hij den brief. Hij was van mejuffrouw Bonacieux en luidde als volgt:
„Men heeft u hartelijke dankbetuigingen te doen en over te brengen; bevind u, heden avond te tien uur, te St. Cloud, tegenover het paviljoen, dat zich aan den hoek van het huis des heeren d’Estrées verheft.”
C. B.
Dezen brief lezende, voelde d’Artagnan zijn hart zwellen en weder inkrimpen door die teedere aandoeningen, welke het hart der minnenden tevens folteren en streelen.—Het was het eerste briefje, dat hij ontving, de eerste samenkomst, die hem werd aangeboden. Zijn hart, door de dronkenschap der vreugd vervuld, was gereed te bezwijmen op den drempel van dat aardsche paradijs, dat men liefde noemt.
„Welnu, mijnheer!” zeide Planchet, die zijn meester beurtelings had zien blozen en verbleeken; „welnu, heb ik het niet geraden? het is zeker een slechte zaak.”—„Gij bedriegt u, Planchet!” antwoordde d’Artagnan, „en tot bewijs, ziedaar een kroon, waarvoor gij op mijn gezondheid kunt drinken.”—„Ik bedank mijnheer voor de kroon, die hij mij geeft, en ik beloof hem, getrouw zijn voorschrift na te komen; maar het is niettemin raar, dat de brieven op zoodanige wijze in de gesloten huizen komen....”—„Uit den hemel vallen, mijn vriend! uit den hemel vallen.”—„Dus is mijnheer tevreden?” vroeg Planchet.—„Mijn waarde Planchet! ik ben de gelukkigste der menschen.”—„En kan ik van het geluk van mijnheer gebruik maken om te gaan slapen?”—„Ja, ga.”—„Dat de zegen des Hemels op mijnheer neerdale; maar het is niettemin waar, dat die brief....”—En Planchet verwijderde zich, het hoofd schuddende met een zweem van twijfeling, die de gulheid van d’Artagnan niet geheel had kunnen verdrijven.
Alleen zijnde, las en herlas d’Artagnan het briefje, hij kuste en herkuste twintig malen die regels, door de hand zijner schoone minnares geschreven. Eindelijk begaf hij zich te bed, sliep in en deed gouden droomen.
Te zeven uur des morgens stond hij op en riep Planchet, die op een tweeden roep de deur opende met een gezicht, waarvan de ongerustheid des vorigen daags nog niet was afgewischt.
„Planchet!” zeide d’Artagnan tot hem, „ik ga misschien voor den heelen dag uit, gij zijt dus vrij tot zeven uur van avond; maar te zeven uur houd u dan gereed met twee paarden.”—„Komaan,” zeide Planchet, „het schijnt, dat wij wederom eenige gaten in onze huid gaan opdoen.”—„Gij moet uw pistolen en musket medenemen.”—„Wel, wat zeide ik?” riep Planchet. „Ja, ik was er zeker van, vervloekte brief.”—„Maar verontrust u toch niet, domkop! het betreft niets anders dan een pleizierpartij.”—„Ja, zooals het pleiziertochtje van laatst, toen het kogels regende en valstrikken groeide.”—„Maar, indien gij bang zijt, Planchet!” hernam d’Artagnan, „zal ik zonder u gaan; ik ga liever alleen, dan vergezeld van een reisgezel, die beeft.”—„Mijnheer beleedigt mij,” zeide Planchet, „ik meen toch, dat hij mij aan het werk heeft gezien?”—„Ja, maar ik geloof, dat gij uw moed in een keer versleten hebt.”—„Mijnheer zal zien, dat, wanneer de gelegenheid zich voordoet, mij er nog van overblijft; ik verzoek mijnheer alleen, dien niet te verspillen, indien hij wil, dat ik hem lang behoude.”—„Gelooft gij er van avond nog iets van te kunnen missen?”—„Ik hoop het.”—„Welnu, ik reken op u.”—„Op het bepaalde uur zal ik gereed zijn; maar ik dacht, dat mijnheer slechts één paard in den stal der gardes voorhanden had?”—„Misschien is er op dit oogenblik niet meer dan één; maar heden avond zullen er vier zijn.”—„Het schijnt, dat onze reis gestrekt heeft, om van paarden te verwisselen.”—„Juist,” zeide d’Artagnan; en na Planchet opnieuw bemoedigend toegewenkt te hebben, vertrok hij.
De heer Bonacieux stond voor de deur; het voornemen van d’Artagnan was den waardigen winkelier voorbij te gaan zonder hem aan te spreken; maar deze groette hem zoo nederig en goedhartig, dat zijn huurder niet alleen zich verplicht vond hem wederkeerig te groeten, maar zelfs een gesprek met hem aan te knoopen. En daarenboven, waarom zou men niet vriendelijk zijn jegens een man, met wiens vrouw men een afspraak heeft gemaakt tot een samenkomst tegenover het klein paviljoen van den heer d’Estrées.
D’Artagnan naderde hem dus op de meest beleefde wijze. Het gesprek viel natuurlijk op de gevangenneming van den armen man. De heer Bonacieux, wien het onbekend was, dat d’Artagnan zijn gesprek met den onbekende van Meung had beluisterd, verhaalde aan zijn jongen huurder de vervolgingen van dat gedrocht, dien heer de Lassman, dien hij gedurende zijn geheele verhaal onophoudelijk den titel van beul des kardinaals gaf, terwijl hij lang uitweidde over de Bastille, de grendels, de deuren, de luchtgaten, de tralies en de folter-werktuigen.
D’Artagnan luisterde naar hem met een voorbeeldige welwillendheid; vervolgens, toen hij gedaan had: „En mejuffrouw Bonacieux,” zeide hij eindelijk, „weet gij, wie haar ontvoerd heeft? want ik vergeet niet, dat het tengevolge dezer noodlottige omstandigheid was, dat ik het genoegen uwer kennismaking heb gehad.”—„O!” riep de heer Bonacieux, „zij hebben zich wel gewacht mij zulks te zeggen, en mijn vrouw van haar zijde heeft mij bij alle goden gezworen, het niet te weten.... Maar gij zelf,” vervolgde Bonacieux op den toon van volkomen goedhartigheid, „waar hebt gij toch al die dagen gezeten? Ik heb u, noch uw vrienden gezien, en het is toch niet in het slijk van Parijs, dat gij al het stof hebt opgedaan, dat Planchet gisteren van uw laarzen stofte.”—„Gij hebt gelijk, mijn beste heer Bonacieux! mijn vrienden en ik hebben een klein reisje gedaan.”—„Ver van hier!”—„Och, mijn God! neen, niet meer dan een veertig uur van hier. Wij hebben den heer Athos naar de baden van Forges gebracht, waar mijn vrienden zijn gebleven.”—„En gij zijt teruggekomen, gij, niet waar?” hernam de heer Bonacieux, aan zijn gezicht de slimst mogelijke uitdrukking gevende. „Een knappe jongen, zooals gij, verkrijgt geen lang verlof van zijn minnares, en men wachtte u met ongeduld te Parijs terug, niet waar?”—„Op mijn woord,” antwoordde de jongeling lachende, „ik vertrouw het te eerder aan u, mijn waarde heer Bonacieux! daar ik zie, dat men u niets kan verbergen; ja, ik word verwacht en wel met ongeduld, dat verzeker ik u.”—Een lichte wolk zweefde op het voorhoofd van Bonacieux, maar zoo licht dat d’Artagnan die niet bemerkte.
„En men zal u voor uw spoed beloonen,” vervolgde de winkelier met eenige ontroering in de stem; een ontroering, die d’Artagnan evenmin bespeurde als de voorbijgaande wolk, die een oogenblik te voren het gezicht van den waardigen man verduisterd had.—„Och kom, houdt u nu maar goed!” zeide d’Artagnan lachende.—„Maar wat ik u zeg,” hernam Bonacieux, „is alleen om te weten, of gij laat te huis zult komen.”—„Waarom vraagt gij dat, mijn waarde huisheer?” vroeg d’Artagnan; „zijt gij voornemens mij te wachten?”—„Neen, maar sedert mijn inhechtenisneming en den diefstal, die bij mij gepleegd is, schrik ik telkens, wanneer ik een deur hoor opendoen en vooral des nachts.... Duivelsch! wat wilt gij, ik ben geen krijgsman.”—„Welnu, schrik niet, indien ik te een, twee of drie uur van nacht te huis kom; en wanneer ik in het geheel niet te huis kom, schrik dan nog niet.”
Maar nu werd Bonacieux zoo bleek, dat d’Artagnan niet anders kon, of hij moest het gewaar worden en vragen wat hem deerde.—„Niets,” antwoordde Bonacieux, „niets. Sedert die ramp ben ik aan flauwten onderhevig, die mij eensklaps overvallen, en nu voel ik een rilling door mijn lijf loopen.... Maar let er niet op; gij, die u met niets anders behoeft te bemoeien, dan om gelukkig te zijn.”—„Dan heb ik bezigheid, want ik ben het.”—„Nog niet, wacht toch een weinig, gij hebt immers gezegd tot van avond.”—„Welnu! die avond zal komen, Goddank! en misschien wacht gij dien met evenveel ongeduld als ik. Misschien zal heden avond juffrouw Bonacieux wel te huis komen.”—„Juffrouw Bonacieux is heden avond niet vrij,” antwoordde de echtgenoot ernstig; „zij moet voor dienstzaken in het Louvre blijven.”—„Zooveel te erger voor u, mijn waarde heer! zooveel te erger. Wanneer ik gelukkig ben, zie ik gaarne de geheele wereld gelukkig, maar mij dunkt, dat dit niet mogelijk is.”—En de jongeling verwijderde zich, luid lachende over de scherts, die hij alleen, dacht hij, kon begrijpen.
„Vermaak u wel,” antwoordde Bonacieux met een stem, alsof die uit een graf klonk. Doch d’Artagnan was reeds te ver, om die te hooren; en al had hij die gehoord, in de gemoedsgesteldheid, waarin hij zich bevond, zoude hij ze echter zeker niet hebben opgemerkt. Hij richtte zijn schreden naar het hotel van den heer de Tréville; zijn bezoek van den vorigen dag was, men herinnere het zich, zeer kort en van zeer weinig beteekenis geweest.
Hij vond den heer de Tréville in zijn ziel verblijd. De koning en de koningin waren voor hem op het bal allerbeminnelijkst geweest. Het is waar, dat de kardinaal integendeel alleronbeleefdst was geweest. Te een uur had hij zich verwijderd, voorwendende ongesteld te zijn. Hunne Majesteiten waren niet voor zes uur des morgens in het Louvre teruggekeerd.
„Thans,” zeide de heer de Tréville, op bijna fluisterenden toon en met zijn blik al de hoeken van het vertrek doorzoekende, om te zien of zij wel alleen waren, „thans spreken wij eens over u, mijn jonge vriend! want het is blijkbaar, dat uw terugkomst van eenigen invloed is geweest op de vergenoegdheid des konings, de zegepraal der koningin en de vernedering Zijner Eminentie. Nu is het de zaak u goed te houden.”—„Wat heb ik te vreezen?” antwoordde d’Artagnan, „zoolang ik de gunst Hunner Majesteiten geniet.”—„Alles, geloof mij. De kardinaal is de man niet, om een hem aangedanen trek te vergeten, zoolang hij niet met den uitvoerder heeft afgerekend; en die uitvoerder lijkt mij wel een jongeling van mijn kennis te zijn.”—„Gelooft gij, dat de kardinaal zoo ver is gevorderd als gij en hij weet, dat ik naar Londen ben geweest?”—„Duivelsch! zijt gij naar Londen geweest? En is het van Londen, dat gij dien schoonen ring hebt medegebracht, die aan uw vinger schittert? Wees op uw hoede, mijn beste d’Artagnan! het geschenk eens vijands brengt niet veel goeds. Is hierop niet zeker Latijnsch vers toepasselijk.... Wacht eens?”—„Ja zeker,” antwoordde d’Artagnan, die nooit in zijn hersens den eersten regel van zijn Rudimenta had kunnen stampen en door zijn onwetendheid zijn leermeester wanhopig had gemaakt, „ja zeker is er een.”—„Ongetwijfeld moet er een zijn,” zeide de heer de Tréville, die eenige kennis van letterkunde had, „en de heer de Benserade zeide het nog, eenige dagen geleden, op.... Wacht eens.... Ha, zoo is het: Timeo danaos et dona ferentes.—Dat wil zeggen, wantrouw den vijand, die u geschenken doet.”
„Die diamant komt van geen vijand, mijnheer!” hernam d’Artagnan, „hij komt van de koningin.”—„Van de koningin!” riep de heer de Tréville. „O, o! Inderdaad, het is waarlijk een koninklijk juweel, dat duizend pistolen zoo goed als een penning waard is. Door wien heeft de koningin u dat geschenk doen ter hand stellen?”—„Zij heeft het mij in persoon gegeven.”—„Waar dan?”—„In het kabinet naast het vertrek, waarin zij van kleeding heeft verwisseld.”—„Op wat wijze?”—„Door mij haar hand ten kus aan te bieden.”—„Gij hebt de hand der koningin gekust?” riep de heer de Tréville, d’Artagnan beschouwende.—„Hare Majesteit heeft mij de eer bewezen, mij die genade te vergunnen.”—„En dat in tegenwoordigheid van getuigen! Onvoorzichtige!”—„Neen, mijnheer! wees gerust, niemand heeft het gezien,” hernam d’Artagnan; en hij verhaalde aan den heer de Tréville, hoe de zaken zich hadden toegedragen.
„O, de vrouwen! de vrouwen!” riep de oude soldaat, „ik herken ze wel aan haar romaneske verbeelding; al wat naar het geheimzinnige zweemt, bekoort haar. Dus hebt gij maar alleen den arm gezien, niets meer? Gij zoudt de koningin ontmoeten zonder haar te herkennen? of zij zou u ontmoeten, zonder te weten wie gij waart?”—„Ja, maar door dien diamant....” hernam de jongeling.—„Luister,” zeide de heer de Tréville, „wilt gij dat ik u een raad, een goeden, een vriendenraad geef?”—„Gij zult mij veel eer bewijzen, mijnheer!” zeide d’Artagnan.—„Welnu, ga dan bij den eersten goudsmid den besten en verkoop hem dien diamant, voor zooveel hij er u voor zal willen geven; al is hij de grootste jood, gij zult er altijd wel achthonderd pistolen voor krijgen. Pistolen hebben geen naam, jongeling! en deze ring heeft er een verschrikkelijken, die dengene kan verraden, die hem draagt.”—„Dien ring verkoopen, een ring die van mijn koningin afkomstig is, dat nooit!” riep d’Artagnan.—„Welaan, keer dan den steen naar binnen, arme dwaas! want men weet wel, dat een kadet van Gaskonje dergelijke juweelen niet in het juweelkistje zijner moeder vindt.”—„Gelooft gij dan, dat ik iets te vreezen heb?” vroeg d’Artagnan.—„Ik kan u zeggen, jongeling! dat hij, die zich op een kruitmijn te slapen legt, van welke de lont is aangestoken, zich in zekerheid moet wanen bij u vergeleken.”—„Duivelsch!” zeide d’Artagnan, wien de overtuigende toon van den heer de Tréville begon te verontrusten, „duivelsch! wat moet ik doen?”—„Op uw hoede zijn, altijd en voor alles. De kardinaal heeft een taai geheugen en een langen arm; geloof mij, hij zal u een poets spelen.”—„Maar welke?”—„Weet ik het? staan al de listen des duivels hem niet ten dienste? Het minste, dat u kan overkomen, is gevangen te worden genomen.”—„Hoe, zou men iemand in hechtenis durven nemen, die in dienst van Zijne Majesteit is?”—„Pardieu! men heeft met Athos weinig omslag gemaakt; in alle geval, jonge gek! geloof een man, die sedert dertig jaar aan het hof verkeert, raak niet in slaap in uw gerustheid, of gij zijt verloren. Integendeel, en ik ben het, die u dit zegt, zie overal vijanden. Indien men twist met u zoekt, vermijd dien, al ware het met een kind van tien jaar; indien men u, hetzij des nachts of op den dag aanvalt, ontwijk zonder te blozen; indien gij een brug over gaat, bevoel dan de planken, uit vrees dat een der planken onder uw voeten verzinkt; wanneer gij voorbij een in aanbouw zijnd huis gaat, zie dan naar boven, uit vrees dat een steen op uw hoofd valt; indien gij laat te huis komt, laat u dan door uw lakei volgen en zorg, dat hij gewapend is, althans indien gij op uw lakei kunt rekenen. Stel in niemand ter wereld vertrouwen, wantrouw uw vriend, uw broeder, uw minnares, maar vooral uw minnares.”
D’Artagnan bloosde.—„Mijn minnares!” herhaalde hij werktuigelijk, „en waarom haar meer dan een ander?”—„Omdat de minnaressen een der middelen zijn, die den kardinaal het meest bevallen; hij heeft er geen, dat van spoediger uitwerking is; een vrouw verkoopt u voor tien pistolen: het bewijs er van is Dalila. Gij kent immers de heilige schrift, hè?”
D’Artagnan dacht aan de samenkomst, die juffrouw Bonacieux op dienzelfden avond had bepaald; maar wij moeten tot lof van onzen held zeggen, dat de slechte denkwijze van de Tréville omtrent de vrouwen in het algemeen hem niet het minste wantrouwen jegens zijn lieve huisjuffer inboezemde.—„Maar, à propos!” hernam de heer de Tréville, „wat is er van uw drie vrienden geworden?”—„Ik wilde u juist vragen, of gij niets van hen hadt vernomen.”—„Niets, mijnheer.”—„Ik heb hen onderweg gelaten. Porthos te Chantilly, met een tweegevecht op den hals; Aramis te Crèvecoeur, met een kogel in den schouder, en Athos te Amiëns, met een beschuldiging als valsche munter op het lijf.”—„Ziet ge wel!” zeide de heer de Tréville; „en hoe zijt gij het ontkomen?”—„Door een wonder, mijnheer! wel is waar met een degensteek in de borst, doch daarvoor heb ik den graaf de Wardes, bezijden den weg van Calais, aan den grond gestoken, als een vlinder op een behangsel.”—„Ziet ge wederom wel! De Wardes is een dienaar des kardinaals, een neef van Rochefort; luister, mijn waarde vriend! Er komt bij mij een denkbeeld op.”—„Welk, mijnheer?”—„In uw plaats zou ik iets verstandigs doen.”—„Wat?”—„Terwijl Zijne Eminentie u in Parijs zoeken doet, zou ik met stille trom den weg naar Picardië inslaan en mijn drie vrienden gaan zoeken. Wat duivel! zij verdienen van uw kant die kleine oplettendheid wel.”—„Die raad is goed, mijnheer! en morgen vertrek ik.”—„Morgen, en waarom niet nog dezen avond?”—„Dezen avond, mijnheer! word ik te Parijs door een gewichtige zaak opgehouden.”—„O, jongeling! jongeling! zeker een liefdehandel. Wees op uw hoede! ik herhaal het u: het is de vrouw, die ons allen, zooals wij zijn, verloren heeft, en die ons nog, zoolang wij bestaan, zal doen verloren gaan. Geloof mij, vertrek nog dezen avond.”—„Onmogelijk, mijnheer.”—„Ge hebt reeds uw woord gegeven?”—„Ja, mijnheer!”—„Dat is iets anders; maar beloof mij, indien gij heden nacht niet wordt gedood, dat gij dan morgen zult vertrekken.”—„Ik beloof het u.”—„Hebt gij geld noodig?”—„Ik heb nog vijftig pistolen. Dat is zooveel ik noodig heb, geloof ik.”—„Maar uw vrienden?”—„Ik vertrouw, dat hun geen geld zal ontbreken. Wij hebben Parijs verlaten elk met vijf en zeventig pistolen in den zak.”—„Zal ik u vóór uw vertrek nog wederzien?”—„Ik geloof het niet, mijnheer! althans indien er niets nieuws gebeurt.”—„Welaan, goede reis!”—„Ik dank u, mijnheer!”—En d’Artagnan nam van den heer de Tréville afscheid, meer dan ooit getroffen door zijn zoo vaderlijke zorg voor zijn musketiers.
Hij begaf zich achtereenvolgens naar de woningen van Athos, Porthos en Aramis. Doch geen hunner was nog te huis gekomen. Ook hun lakeien waren nog afwezend, en men had van hen niet de minste tijding. Hij zou wel eenige narichten van hen bij hun minnaressen hebben kunnen inwinnen, maar hij kende noch die van Porthos noch die van Aramis; wat Athos betreft, deze had er geen.
Voorbij het hotel der gardes gaande, wierp hij een blik in den stal; drie van de vier paarden waren reeds aangekomen. Planchet, geheel verwonderd, was reeds bezig ze te roskammen en had dit reeds aan twee verricht.
„O, mijnheer!” riep Planchet, d’Artagnan bespeurende: „o, wat ben ik verheugd u te zien.”—„En waarom dat, Planchet?” vroeg de jongeling.—„Stelt gij vertrouwen in den heer Bonacieux, onzen huisheer?”—„Ik! volstrekt niet.”—„O, mijnheer! hieraan doet gij wel.”—„Maar waartoe die vraag?”—„Omdat, terwijl gij met hem spraakt, ik u beiden beschouwde, zonder u te beluisteren, mijnheer! zijn gelaat zag ik twee of drie malen van kleur veranderen.”—„Och!”—„Heeft mijnheer dat niet opgemerkt? hij was zeker te zeer verstrooid door dien brief, dien hij ontvangen heeft; maar ik integendeel, die op mijn hoede ben, tengevolge der zonderlinge wijze waarop die brief in huis is gekomen, ik heb geen trekking van zijn gezicht mij laten ontsnappen.”—„En hoe vondt gij het?”—„Verraderlijk, mijnheer!”—„Waarlijk?”—„En daarenboven, zoodra mijnheer hem verlaten had en om den hoek der straat verdwenen was, heeft de heer Bonacieux zijn hoed genomen, de deur gesloten en langs de andere zijde der straat zich verwijderd.”—„Waarlijk? gij hebt gelijk, Planchet! dat alles komt mij verdacht voor; maar wees gerust, wij zullen hem de huur niet betalen, alvorens ons de zaak nauwkeurig zal zijn verklaard geworden.”—„Mijnheer schertst, maar mijnheer zal wel zien.”—„Wat wilt gij, Planchet! wat gebeuren moet, staat geschreven.”—„Ziet mijnheer van zijn avondwandeling niet af?”—„Wel, integendeel Planchet! Hoe meer verstoord ik op den heer Bonacieux moet wezen, te meer reden zal ik hebben, om mij naar de samenkomst te begeven, om welke de brief, die u zoozeer verontrust, mij verzoekt.”—„Als mijnheer er dan toe besloten heeft....”—„Onveranderlijk, mijn vriend! zorg dus, hier in het hotel met alles gereed te zijn, ik zal u komen afhalen.”
Planchet, ziende dat er geen hoop meer overbleef zijn meester van besluit te doen veranderen, slaakte een diepen zucht en begon het derde paard te roskammen. Wat d’Artagnan betreft, die in den grond een zeer voorzichtig jongeling was, hij begaf zich naar den Gaskonjischen priester, die op het oogenblik, dat de vier vrienden in nood verkeerden, hen op een ontbijt met chocolaad had onthaald, om bij dezen het middagmaal te gebruiken.
Het paviljoen.
Te negen uur was d’Artagnan in het hotel der gardes; hij vond Planchet onder de wapens. Het vierde paard was ook gekomen. Planchet was met zijn musket en een pistool gewapend.—D’Artagnan had zijn degen op zijde en stak twee pistolen in zijn gordel; vervolgens stegen beiden te paard en verwijderden zich in stilte. Het was volkomen nacht en niemand zag hen uitgaan. Planchet volgde zijn meester en reed tien schreden achter hem voort; d’Artagnan volgde de kaden, ging de poort de la Conférence door en den bekoorlijken weg langs, die naar St. Cloud leidt, en toen veel fraaier dan tegenwoordig was.
Zoo lang men in de stad was, bleef Planchet eerbiedig den afstand bewaren, dien hij zich had voorgeschreven; maar zoodra de weg eenzamer en donkerder begon te worden, naderde hij van lieverlede al meer en meer, zoodat hij bij het binnenrijden van het bosch van Boulogne zich ongemerkt naast zijn meester bevond. Wij moeten niet ontveinzen, dat inderdaad de beweging der groote boomen en het schijnsel der maan op de donkere kreupelboschjes hem een grooten angst veroorzaakten.
D’Artagnan bemerkte, dat er bij zijn lakei iets buitengewoons omging.—„Wel, wel, Planchet! wat mankeert er toch aan?”—„Vindt gij niet, mijnheer! dat de bosschen als kerken zijn?”—„Waarom, Planchet?”—„Omdat men in deze, evenmin als in gene, luide durft spreken.”—„Waarom durft gij niet luide spreken, Planchet? Is het, omdat gij bang zijt?”—„Uit vrees van gehoord te worden, mijnheer!”—„Uit vrees van gehoord te worden? Ons gesprek is echter zeer zedelijk, mijn waarde Planchet! en niemand zou er iets op hebben aan te merken.”—„O, mijnheer!” hernam Planchet, tot zijn oorspronkelijk denkbeeld terugkeerende. „O! wat heeft die mijnheer Bonacieux iets valsch in zijn oogen, en iets onaangenaams op de lippen.”—„Wat duivel doet u aan Bonacieux denken!”—„Mijnheer! men denkt aan hetgeen men kan, en niet aan hetgeen men wil.”—„Omdat gij bang zijt, Planchet!”—„Mijnheer! verwarren wij de voorzichtigheid niet met de lafhartigheid, de voorzichtigheid is een deugd.”—„En gij zijt deugdzaam, niet waar, Planchet?”—„Mijnheer! is dat niet de loop van een geweer, dat daar ginds blinkt? Als wij een weinig het hoofd bogen.”—„Inderdaad,” mompelde d’Artagnan, wien de aanbeveling van den heer de Tréville in het geheugen kwam; „inderdaad, die snaak zou mij eindelijk bang doen worden.”—En hij zette zijn paard in den draf.
Planchet volgde de beweging van zijn meester, volkomen alsof hij diens schaduw ware geweest, en draafde naast hem voort.—„Rijden wij op die wijze geheel den nacht door, mijnheer?” vroeg hij.—„Neen, Planchet! want gij zijt ter plaatse uwer bestemming gekomen.”—„Wat, mijnheer! ben ik aangekomen? en mijnheer?”—„Ik ga nog eenige schreden verder.”—„En laat mijnheer mij hier alleen?”—„Zijt gij bang, Planchet?”—„Neen, maar ik moet mijnheer alleen doen opmerken, dat de nacht zeer koud zal zijn, dat de koelte rheumatiek doet ontstaan, en dat een lakei, door rheumatiek gekweld, een treurig dienaar is, vooral voor een zoo vluggen meester als mijnheer.”—„Welnu, wanneer gij kou gevoelt, Planchet, ga dan in een dier herbergen, welke gij daar ginds ziet; gij kunt er mij morgenochtend te zes uur voor de deur wachten!”—„Mijnheer, ik heb met uw verlof voor de kroon, die gij mij dezen ochtend hebt gegeven, gegeten en gedronken, zoodat mij geen enkele penning in den zak is overgebleven, om mij voor de koude te gaan beschutten.”—„Daar hebt gij een halve pistool. Tot morgen!”
D’Artagnan klom van zijn paard, wierp den toom op den arm van Planchet en verwijderde zich haastig, zich in zijn mantel wikkelende.—„God! wat is het koud!” riep Planchet, zoodra hij zijn meester uit het oog had verloren; en ongeduldig zich te verwarmen, haastte hij zich aan de deur van een huis te kloppen, dat met al de kenteekenen eener dorpsherberg prijkte.
Intusschen had d’Artagnan een smallen binnenweg ingeslagen en St. Cloud bereikt; maar in plaats van de groote straat te volgen, sloeg hij achter het kasteel om, ging een soort van steeg door, en bevond zich dra voor het aangeduide paviljoen. Het was in een geheel eenzame plek gelegen. Een groote muur, aan welks hoek dat paviljoen stond, liep langs een der zijden van de steeg, terwijl aan de andere zijde een haag een kleinen tuin beschutte, aan welks einde een ellendige hut stond.
Hij was op de plaats der samenkomst gekomen, en dewijl men hem niet gezegd had, zijn tegenwoordigheid door een of ander teeken aan te kondigen, wachtte hij.—Geen enkel gerucht werd vernomen; men zou gemeend hebben op honderd uren afstands van de hoofdstad te zijn.
D’Artagnan ging tegen de heg staan, na een blik achter zich te hebben geworpen. Achter die heg, dien tuin en die hut hulde een donkere nevel in zijn plooien die uitgestrektheid, waarin Parijs slaapt, die gapende, onafzienbare ruimte, waarin slechts eenige lichtende punten blonken, als even zoovele vonken uit de hel. Maar voor d’Artagnan namen alle gedaanten een liefelijken vorm aan; al zijn denkbeelden glimlachten hem toe; de dichtste duisternis was voor hem doorschijnend. Het uur der samenkomst zou slaan.
Inderdaad, na eenige oogenblikken deed de klok van St. Cloud langzaam tien slagen uit haar brullenden, gapenden muil klinken. Er lag iets akeligs in die bronzen stem, die dus weeklaagde te midden van den nacht.... Maar elk dier slagen, welke het verwachte uur aankondigde, trilde welluidend in het hart des jongelings. Zijn oogen waren gevestigd op het kleine paviljoen aan den hoek van den muur, welks vensters alle door luiken gesloten waren, behalve een der eerste verdieping. Door dit venster blonk een zacht licht, dat het trillende gebladerte van twee of drie lindeboomen verzilverde, die zich buiten het park groepsgewijze verhieven. Ongetwijfeld wachtte hem achter dat zoo liefelijk verlichte venster de lieve juffrouw Bonacieux.
Door die zoete gedachte gestreeld, wachtte d’Artagnan een half uur zonder het minste ongeduld, de oogen op dat klein bevallig verblijf gevestigd houdende, van hetwelk hij een gedeelte van de met verguld beeldwerk versierde zoldering kon zien, die de pracht van het overige der kamer deed vermoeden. De klok van St. Cloud sloeg half elf. Nu, zonder dat hij zich zulks kon verklaren, liep een rilling door d’Artagnan’s aderen. Misschien ook wel dat de koude hem overviel en hij als een zielsgewaarwording beschouwde, hetgeen slechts een lichamelijke aandoening was.
Vervolgens dacht hij, dat hij kwalijk had gelezen, en de samenkomst niet vroeger dan te elf uur was bepaald. Hij naderde het venster, plaatste zich onder een lichtstraal, haalde den brief uit zijn zak en herlas dien; hij had zich niet bedrogen, de samenkomst was wel degelijk op tien uur bepaald. Hij hernam zijn plaats, tamelijk ongerust wordende over deze stilte en eenzaamheid. Het sloeg elf uur....
D’Artagnan begon nu wezenlijk te vreezen, dat juffrouw Bonacieux eenig ongeluk mocht zijn overkomen. Hij klapte driemaal in zijn handen, het gewone sein der verliefden, maar niemand antwoordde hem, zelfs niet de echo. Toen dacht hij met zekere spijt, of misschien, al wachtende, de jonge vrouw in slaap gevallen was. Hij naderde den muur en beproefde dien te beklimmen; maar daar hij kortelings vernieuwd was, sleet d’Artagnan er tevergeefs zijn nagels op.
Op dat oogenblik bemerkte hij de boomen, welker bladeren het licht bleef verzilveren, en daar een hunner op den weg vooruitstak, dacht hij, te midden der takken, een blik in het paviljoen te kunnen werpen. De boom was gemakkelijk te beklimmen.... Buitendien, d’Artagnan was nauwelijks twintig jaar, en bijgevolg herinnerde hij zich nog zeer goed zijn bedrijf als schoolknaap. In een oogenblik was hij tusschen de takken en door de heldere glasruiten wierp hij een blik in het binnenste van het paviljoen. Het was iets zonderlings, dat d’Artagnan aanschouwde en dat hem van het hoofd tot de voeten deed beven. Dat zachte, kalme lamplicht verlichtte een tooneel van vreeselijke verwarring; een der glasruiten in het venster was gebroken, de deur der kamer ingetrapt, hing half gebroken aan haar hengsels; een tafel, waarop een heerlijk maal was aangericht geweest, lag omver; gebroken flesschen, vertrapte vruchten lagen op den vloer verspreid; alles getuigde in deze kamer van een hevige, wanhopige worsteling. D’Artagnan meende zelfs onder dat zonderlinge mengelmoes brokken van kleedingstukken en eenige bloedvlekken te bemerken, die het tafellaken en de gordijnen bezoedelden. Hij haastte zich den boom af te klimmen, terwijl zijn hart vreeselijk klopte; hij wilde nu zien, of hij niet meer sporen van gewelddadigheid zou vinden.
Het kleine zachte licht blonk steeds in de duisternis van den nacht. D’Artagnan zag toen iets, dat hij aanvankelijk niet had opgemerkt, want niets had hem tot dat onderzoek gedreven, namelijk dat de grond hier platgetreden was, elders gaten, sporen van verwarde voetstappen van menschen en paarden vertoonde. Bovendien hadden de wielen van een rijtuig, dat van Parijs scheen te zijn gekomen, in de zachte aarde een diep spoor gegroefd, dat zich niet verder uitstrekte dan tot aan het paviljoen, en vandaar weder in de richting naar Parijs terugkeerde. Eindelijk vond d’Artagnan, zijn onderzoek voortzettende, bij den muur een gescheurden vrouwenhandschoen. Intusschen was die handschoen, overal waar hij niet door het slijk bezoedeld was geworden, van een onberispelijke frischheid. Het was een dier welriekende handschoenen, welke het den minnaars des te aangenamer doet zijn, een fraaie hand te drukken.
Naarmate d’Artagnan met zijn nazoekingen voortging, parelde een meer overvloedig en koeler zweet op zijn voorhoofd, zijn hart werd door een vreeselijken angst toegenepen, en zijn ademhaling was hijgende, echter zeide hij bij zich zelven, om zich gerust te stellen, dat dit paviljoen met juffrouw Bonacieux niets gemeens had; dat de jonge vrouw vóór dat paviljoen, maar niet er in de samenkomst bedoeld had; dat zij misschien, wegens dienstzaken, te Parijs had moeten blijven, of wellicht ook wel tengevolge der jaloezie haars mans. Maar al die redeneeringen vervielen, werden vernietigd, omvergeworpen door dat inwendige smartgevoel, hetwelk zich in sommige omstandigheden van ons geheele wezen meester maakt, en door alles wat bestemd is ons iets te kennen te geven, waarschuwt, dat er een groote ramp boven onze hoofden zweeft.
Toen werd d’Artagnan bijna waanzinnig; hij liep den grooten weg op, sloeg denzelfden weg in, dien hij reeds genomen had, begaf zich naar de overzetpont en ondervroeg den veerman. Omstreeks zeven uur had de veerman een vrouw in een zwarten mantel gehuld de rivier overgezet; zij had alle blijken gegeven er belang bij te hebben niet herkend te worden; maar juist uit hoofde van alle voorzorgen, welke zij nam, had de veerman met nog meer oplettendheid haar gadegeslagen en bemerkt, dat de vrouw jong en schoon was. Destijds zoowel als thans waren er een menigte jonge, schoone vrouwen, die zich naar St. Cloud begaven en er belang bij hadden niet gezien te worden, en toch twijfelde d’Artagnan geen oogenblik, dat het juffrouw Bonacieux was geweest, die de veerman had opgemerkt.
D’Artagnan maakte gebruik van de lamp, die in de hut des veermans brandde, om nogmaals het briefje van juffrouw Bonacieux te herlezen en zich te verzekeren, dat hij zich niet bedrogen had, dat de samenkomst wel degelijk te St. Cloud en niet elders was bepaald; voor het paviljoen van den heer d’Estrées en niet in een andere straat. Alles vereenigde zich om d’Artagnan te bewijzen, dat zijn voorgevoel hem niet bedroog en er een groot ongeluk was voorgevallen.
Hij sloeg den weg naar het kasteel weer in, hard loopende; het was hem, alsof gedurende zijn afwezigheid in het paviljoen misschien iets nieuws zou zijn gebeurd en meer inlichtingen hem daar wachtten. De steeg was steeds eenzaam, en hetzelfde zachte, rustige licht verspreidde zich uit het venster. D’Artagnan dacht toen aan die stomme, blinde hut, die waarschijnlijk had gezien en misschien kon spreken. De deur der omheining was gesloten, maar hij sprong de heg over, en ondanks het geblaf van een hond aan den ketting, naderde hij de hut.
Zijn eerste geklop werd niet beantwoord. Een doodsche stilte heerschte zoowel in de hut als in het paviljoen; intusschen, daar die hut zijn laatste hulpmiddel was, bleef hij volharden. Dra meende hij een zwak gerucht van binnen te hooren, een angstig gerucht, dat zelfs scheen te beven gehoord te worden. Toen hield d’Artagnan op met kloppen en smeekte zoo angstig, zoo vriendelijk en vleiend, dat zijn stem in staat ware geweest den beschroomdsten gerust te stellen. Eindelijk opende zich slechts een vingerbreedte een oud vermolmd luik, doch sloot zich weder dadelijk, zoodra het schijnsel eener ellendige lamp, die in een hoek brandde, den bandelier, den degengreep en de loopen der pistolen van d’Artagnan had verlicht.
Intusschen, hoe snel die beweging ook was geweest, had d’Artagnan echter den tijd gehad, even het hoofd eens grijsaards te zien.—„In ’s hemels naam!” zeide hij, „luister naar mij; ik wacht iemand, die niet komt, en ik sterf van angst. Zou er een ongeluk in de nabijheid zijn voorgevallen? spreek!”
Het venster werd wederom langzaam geopend, en hetzelfde gezicht vertoonde zich opnieuw; maar het was nog bleeker dan te voren. D’Artagnan verhaalde eenvoudig zijn geschiedenis, behalve de namen; hij zeide een afspraak te hebben gemaakt met een jonge vrouw, om elkander voor het paviljoen aan te treffen en hoe hij, haar niet ziende komen, in den lindeboom geklommen was, van waar hij, bij het schijnsel der lamp, de wanorde in de kamer heerschende gezien had.
De grijsaard luisterde aandachtig, terwijl zijn gebaren te kennen gaven, dat hij van de zaak iets wist. Vervolgens, toen d’Artagnan geëindigd had, schudde hij het hoofd op een wijze, die niets goeds voorspelde.
„Wat wilt gij zeggen?” riep d’Artagnan. „In ’s hemels naam! laat hooren, verklaar u!”—„Ach, mijnheer!” zeide de grijsaard, „vraag mij niets; indien ik u verhaalde, wat ik gezien heb, zou er voor mij zeker niets goeds uit voortspruiten.”—„Hebt gij dan iets gezien?” hernam d’Artagnan. „Zoo ja,” ging hij voort, hem een pistool toewerpende, „in ’s hemels naam! zeg, zeg mij dan, wat gij gezien hebt en ik geef u mijn woord als edelman, dat geen enkel uwer woorden over mijn lippen zal komen.”
De grijsaard las zooveel openhartigheid en smart op het gezicht van d’Artagnan, dat hij een teeken gaf te luisteren en tot hem met zachte stem zeide: „Het zal ongeveer negen uur zijn geweest, toen ik, eenig gerucht op straat hoorende en begeerig te weten wat er voorviel, naar de deur liep; daar ontwaarde ik, dat men trachtte binnen te komen. Arm zijnde en niet vreezende bestolen te worden, opende ik en zag op eenigen afstand drie mannen. In de schaduw stond een bespannen koets en gezadelde paarden. Die gezadelde paarden behoorden blijkbaar aan de drie mannen, welke als ruiters waren gekleed.
„‚Ach, goede heeren!’ riep ik, ‚wat verlangt gij?’—‚Gij hebt zeker een ladder?’ zeide mij degene, die de aanvoerder scheen te zijn.—‚Ja, heeren! die waarmede ik mijn vruchten pluk.’—‚Geef ons die en ga in huis; ziedaar een kroon voor de moeite, die wij u veroorzaken. Herinner u echter, indien gij een woord spreekt over hetgeen gij zult zien en hooren, want welke bedreigingen wij u doen, zult gij toch zien en luisteren, hiervan ben ik zeker, zijt gij verloren.’
„Na dit gezegd te hebben, wierp hij mij een kroon voor de voeten, die ik opraapte, en hij nam mijn ladder. En werkelijk, na de deur der omheining achter hen gesloten te hebben, hield ik mij, alsof ik naar huis wilde terugkeeren, maar ik ging onmiddellijk de achterdeur weer uit en in de schaduw voortsluipende, bereikte ik de groep vlierboomen, uit welke ik alles kon zien zonder gezien te worden. De drie mannen hadden in stilte de koets doen naderen; zij lieten er een klein, dik, kort, grijs mannetje uit komen, die op een belachelijke wijze in een donkerkleurig gewaad was gekleed; deze klom behoedzaam de ladder op, zag gluipend de kamer in, klom weder stil af en mompelde half luid: ‚Zij is het!’ Onmiddellijk naderde toen degene, die mij had toegesproken, de deur van het paviljoen, opende die met een sleutel, dien hij bij zich had, sloot de deur weder en verdween. Tegelijkertijd klommen beide andere mannen de ladder op. De kleine man bleef bij het portier staan; de koetsier hield de teugels der koetspaarden en een lakei de gezadelde paarden vast. Eensklaps werd een luid geschreeuw uit het paviljoen gehoord, een vrouw liep naar het venster en opende het, als om er zich uit te werpen; maar toen zij de twee mannen zag, trad zij schielijk achteruit; en de beide mannen sprongen achter haar de kamer binnen. Toen zag ik niets meer, maar ik hoorde een gerucht als van brekend huisraad.—De vrouw schreeuwde en riep om hulp. Maar spoedig werden haar kreten gesmoord; de drie mannen naderden het venster, de vrouw in hun armen wegdragende; twee gingen de ladder af en droegen haar in het rijtuig, waarin de kleine oude zich na haar begaf. Hij, die in het paviljoen was gebleven, sloot het venster, trad een oogenblik daarna uit de deur en verzekerde zich, dat de vrouw in het rijtuig was; zijn beide gezellen wachtten hem reeds te paard, hij sprong op zijn beurt in den zadel; de lakei zette zich naast den koetsier; de koets verwijderde zich in galop, begeleid door de drie ruiters, en alles was geëindigd. Van toen af heb ik niets meer gezien, niets meer gehoord.”
D’Artagnan, verpletterd door een zoo vreeselijke tijding, bleef onbeweeglijk, sprakeloos staan, terwijl al de duivels des toorns en der jaloezie in zijn hart brulden.
„Maar, edele heer!” hernam de grijsaard, op wien die stomme wanhoop zeker meer indruk maakte dan gekerm en geween hadden kunnen teweegbrengen, „kom, treur niet, zij hebben haar niet om het leven gebracht, en dat is het voornaamste.”—„Weet gij min of meer,” vroeg d’Artagnan, „wie de man is, die dien helschen aanslag aanvoerde?”—„Ik ken hem niet.”—„Maar dewijl gij hem gesproken hebt, moet gij hem gezien hebben.”—„O, gij meent hoe hij er uitzag?”—„Ja.”—„Een groot, mager, bruin man, met zwarte knevels, zwarte oogen, en al het uiterlijke van een edelman.”—„Hij is het!” riep d’Artagnan; „wederom hij! altijd hij! Hij is mijn duivel! naar het schijnt. En de andere?”—„Wie?”—„De kleine.”—„O, die was geen edelman, dat verzeker ik u; bovendien, hij droeg geen degen en de anderen behandelden hem zonder de minste onderscheiding.”—„Een lakei waarschijnlijk,” mompelde d’Artagnan. „Ach, arme vrouw, wat hebben zij met haar gedaan?”—„Gij hebt mij geheimhouding beloofd,” zeide de grijsaard.—„En ik herhaal u mijn belofte, wees gerust, ik ben edelman. Een edelman heeft slechts één woord, en ik heb u het mijne gegeven.”
D’Artagnan sloeg, met een door smart verbitterd hart, den weg naar de overzetpont weer in. Nu eens kon hij niet gelooven, dat het juffrouw Bonacieux was geweest en hij hoopte haar den volgenden dag in het Louvre weer te vinden, dan weder vreesde hij, dat zij, in liefdesbetrekking met een anderen staande, door een jaloerschen minnaar was verrast en ontvoerd. Hij was onzeker, bedroefde zich en wanhoopte.—„O, indien ik mijn vrienden bij mij had!” riep hij, „dan bleef mij ten minste eenige hoop over, haar weer te vinden; maar wie weet wat er van hen is geworden?”
Het was omstreeks middernacht, en Planchet moest worden opgezocht. D’Artagnan liet zich achtereenvolgens al de herbergen openen, in welke hij eenig licht bespeurde, maar in geen van alle ontmoette hij Planchet. Aan de zesde begon hij te overwegen, dat dergelijk zoeken eenigszins gewaagd was. Hij had zijn lakei niet vroeger dan tegen zes uur des morgens bescheiden, en waar hij zich ook mocht bevinden, hij was in zijn recht. Bovendien het kwam den jongeling in de gedachte, dat, zoo hij in den omtrek der plaats bleef, waar het tooneel was voorgevallen, hij misschien eenige nadere inlichting nopens die geheimzinnige zaak zou krijgen. In de zesde herberg, zooals wij zeggen, bleef hij, vroeg een flesch besten wijn, ging in den donkersten hoek zitten en besloot aldus den dag af te wachten; maar ook nu werd hij in zijn verwachting teleurgesteld, en hoewel hij met de grootste aandacht luisterde, hoorde hij onder het gevloek, het gelach en het getier der werklieden, lakeien en voerlieden, waaruit het achtbaar gezelschap bestond, waaraan hij deelnam, niets dat hem op het spoor der arme ontvoerde vrouw kon brengen.
Hij was dus genoodzaakt, uit tijdverdrijf en om geen vermoedens op te wekken, na zijn flesch te hebben geledigd, in zijn hoek de gemakkelijkste houding aan te nemen en zoo goed als hij kon in te slapen.
D’Artagnan was twintig jaar, zooals men zich herinnert, en op die jaren heeft de slaap een onbetwistbaar recht, dat hij zelfs op de wanhopigste harten doet gelden. Tegen zes uur des ochtends ontwaakte d’Artagnan met die onaangename gewaarwording, welke gewoonlijk het begin van den dag na een slechten nacht vergezelt. Hij had niet veel tijd noodig om zich te kleeden; hij onderzocht, of men van zijn slaap geen gebruik had gemaakt om hem te bestelen; maar zijn diamant aan zijn vinger, zijn beurs in den zak en zijn pistolen in den gordelriem vindende, stond hij op, betaalde zijn flesch en ging naar buiten, om te zien of hij in het terugvinden van zijn knecht des morgens niet gelukkiger zou zijn dan des nachts; en waarlijk, het eerste wat hij door den dikken grijzen nevel bespeurde, was de eerlijke Planchet, die, met beide paarden aan de hand, hem aan de deur van een onaanzienlijke kroeg wachtte, welke, zonder haar aanwezigheid te vermoeden, d’Artagnan was voorbijgegaan.
Porthos.
In plaats van zich rechtstreeks naar huis te begeven, bleef d’Artagnan voor de deur van den heer de Tréville stil en liep haastig de trap op, nu vast besloten hem alles te verhalen, wat er was voorgevallen. Voorzeker zou hij hem in deze omstandigheid goeden raad geven; vervolgens, daar de heer de Tréville bijna dagelijks de koningin sprak, zou hij misschien in staat zijn van Hare Majesteit eenige inlichtingen te verkrijgen omtrent de arme vrouw, aan wie men zeker haar trouw aan haar meesteres deed boeten....
De heer de Tréville luisterde naar het verhaal van den jongeling met een ernst, die bewees, dat hij in dit avontuur iets meer zag dan een liefdesintrigue; vervolgens, toen d’Artagnan had geëindigd, zeide hij: „Hm! door dit alles kan men Zijne Eminentie op een uur afstands ruiken.”—„Maar wat te doen?” vroeg d’Artagnan.—„Niets, volstrekt niets anders, dan dadelijk Parijs verlaten, zooals ik u heb gezegd. Ik zal de koningin spreken en haar de bijzonderheden van de ontvoering der arme vrouw mededeelen, daar zij er zeker niet mede bekend is; die bijzonderheden zullen haar van haar zijde tot richtsnoer verstrekken, en bij uw terugkomst zal ik u misschien een goede tijding hebben mede te deelen. Vertrouw hieromtrent op mij.”
D’Artagnan wist, dat, hoezeer Gaskonjer, de heer de Tréville de gewoonte niet had te beloven en, wanneer zulks toevallig gebeurde, hij meer deed dan hij beloofd had. Hij groette hem dan ook vol erkentelijkheid, zoowel voor het verledene als voor het toekomstige, en de waardige kapitein, die van zijn kant in den moedigen, standvastigen jongeling veel belang stelde, drukte hem vriendelijk de hand, hem een goede reis wenschende.
Besloten den raad van den heer de Tréville dadelijk ten uitvoer te brengen, begaf d’Artagnan zich naar de Doodgraversstraat, ten einde zijn toebereidselen voor de reis te maken. No. 11 naderende, herkende hij den heer Bonacieux, in zijn ochtendgewaad voor de deur zijner woning staande. Al wat de voorzichtige Planchet omtrent het onheilspellend karakter van zijn huisheer gezegd had, kwam toen opnieuw voor den geest van d’Artagnan, die hem met meer aandacht beschouwde, dan hij tot hiertoe had gedaan. Inderdaad, behalve die geelachtige, ziekelijke kleur, die de vermenging van de gal met het bloed aanduidt, ofschoon zulks toevallig kon ontstaan zijn, bemerkte d’Artagnan iets gluipends, verraderlijks in de vertrekking der rimpels van zijn gezicht. Een schurk lacht niet gelijk een eerlijk man, een huichelaar weent die tranen niet, welke een oprecht mensch stort. Elke valschheid is een masker, en hoe goed dit masker ook gevormd zij, kan men steeds, met een weinig aandacht, het van het gezicht onderscheiden....
Het scheen dan aan d’Artagnan, alsof de heer Bonacieux een masker voor had en wel het onaangenaamste masker, dat men zien kon. Door zijn afkeer van dien man gedreven, wilde hij hem, zonder te spreken, voorbijgaan; maar de heer Bonacieux riep hem, gelijk den vorigen dag.
„Wel zoo, jongeling!” zeide hij, „het schijnt, dat wij aan het nachtbraken zijn? Zeven uur in den morgen, duivelsch! Mij dunkt, dat gij de aangenomen gebruiken eenigszins hebt omgekeerd en te huis komt, wanneer anderen uitgaan.”—„Men zal u hetzelfde verwijt niet doen, mijnheer Bonacieux!” antwoordde de jongeling, „en gij zijt het toonbeeld der ordelijke lieden. Het is waar, dat, wanneer men een jonge, schoone vrouw bezit, men niet noodig heeft het geluk na te loopen; het geluk komt u tegemoet, niet waar, mijnheer Bonacieux?”
Bonacieux werd zoo bleek als een lijk en een grijnzende glimlach vertrok zijn gelaat.—„Ha! ha!” zeide hij, „gij zijt een grappige snaak. Maar waar duivel! zijt gij toch van nacht geweest, jonge heer? Het schijnt, dat het op de binnenwegen niet zindelijk was.”
D’Artagnan sloeg de oogen op zijn met slijk bedekte laarzen; maar door deze beweging viel zijn blik gelijktijdig op de schoenen en kousen van den winkelier; het was of men ze in denzelfden modderpoel had gedoopt, want zoowel de eene als de andere waren met gelijkkleurige vlekken bezoedeld. Toen doorvloog een snelle gedachte de ziel van d’Artagnan. Die kleine, dikke, korte, grijze man, die soort van lakei in een somberkleurig gewaad gekleed en door de krijgslieden, welke de koets vergezelden, zonder eenige onderscheiding behandeld, was Bonacieux zelf geweest. De echtgenoot was bij de ontvoering zijner vrouw tegenwoordig geweest.
D’Artagnan overviel een hevige begeerte, den winkelier bij de keel te grijpen en hem te worgen; maar, wij hebben het gezegd, hij was een zeer voorzichtig jongeling en hij bedwong zich.
Intusschen was de verandering, welke er op zijn gezicht had plaats gehad, zoo zichtbaar, dat Bonacieux angstig werd en een schrede achteruit wilde treden; maar hij stond juist tegen de deur, die gesloten was, welk stoffelijk beletsel hem dwong op zijn plaats te blijven.
„Ei! wilt gij schertsen, mijn beste man?” zeide d’Artagnan; „maar ik geloof dat, wanneer mijn laarzen een sponsstreek noodig hebben, uw kousen en schoenen wel dienen te worden afgeschuierd. Zoudt gij van uw kant, meester Bonacieux! ook aan den zwier zijn geweest? Duivelsch! dat zou onvergeeflijk zijn voor een man van uw jaren en die bovendien een zoo lieve vrouw heeft.”—„Ach, mijn God, neen,” hernam Bonacieux; „maar gisteren was ik te Saint-Mandé, om naar een dienstmaagd onderzoek te doen, welke ik volstrekt noodig heb en daar de wegen slecht waren, heb ik al dat slijk medegebracht, van hetwelk ik mij nog niet heb kunnen reinigen.”
Het oord, dat Bonacieux aanwees, als zijnde het doel geweest van zijn wandeling, strekte d’Artagnan tot een nieuw bewijs voor de gegrondheid zijner vermoedens. Bonacieux had Saint-Mandé genoemd, omdat Saint-Mandé juist het tegenovergestelde punt van Saint-Cloud is. Deze waarschijnlijkheid was een eerste troost. Indien Bonacieux wist, waar zijn vrouw zich bevond, kon men altijd, tot de uiterste middelen overgaande, den winkelier dwingen den mond te openen en zijn geheim te openbaren. Het betrof alleen de waarschijnlijkheid in zekerheid te veranderen.
„Vergeef mij, mijn waarde heer Bonacieux! indien ik met u geen plichtplegingen maak,” zeide d’Artagnan; „maar niets veroorzaakt meer dorst, dan niet geslapen te hebben. Ik heb dan ook een razenden dorst; veroorloof mij een glas water bij u te drinken; gij weet, men weigert dit niet tusschen buren.”—En zonder op het verlof van zijn huisheer te wachten, trad d’Artagnan het huis binnen en wierp een snellen blik op het bed.
Het bed was niet beslapen; dus Bonacieux niet te bed geweest. Hij was eerst sedert een paar uren te huis gekomen en had zijn vrouw tot aan de plaats vergezeld, werwaarts men haar had ontvoerd, of ten minste tot aan de pleisterplaats.
„Ik dank u, meester Bonacieux!” zeide d’Artagnan, zijn glas ledigende, „dat is alles, wat ik van u begeerde. Nu ga ik naar mijn kamer en zal Planchet mijn laarzen laten schoonmaken en wanneer hij gedaan heeft, zal ik hem tot u zenden, om, als gij wilt, uw schoenen te poetsen.”—En hij verliet den winkelier, die geheel verbaasd was over dat zonderlinge afscheid, zich zelven afvragende, of hij het niet was, die in de val was geloopen.
Boven aan de trap ontmoette d’Artagnan Planchet, geheel ontsteld.—„O, mijnheer!” riep de lakei, zoodra hij zijn meester zag, „al weer wat anders; ik wachtte met ongeduld op uw tehuiskomst.”—„Wat is er dan?” vroeg d’Artagnan.—„O, ik geef het u in honderd, in duizend te raden, wat bezoek ik voor u, gedurende uw afwezigheid, ontvangen heb.”—„Wanneer dat?”—„Een half uur geleden, terwijl gij bij den heer de Tréville waart.”—„En wie is dan hier geweest? kom, spreek!”—„De heer de Cavois.”—„De heer de Cavois?”—„In persoon.”—„De kapitein der gardes van Zijne Eminentie?”—„Dezelfde.”—„Kwam hij mij in hechtenis nemen?”—„Ik twijfelde er aan, mijnheer! en dat in weerwil van zijn beleefd voorkomen.”—„Was hij zoo beleefd, zegt gij?”—„Dat is te zeggen: dat hij zoo zoet als honig was, mijnheer!”—„Waarlijk?”—„Hij kwam,” zeide hij, „vanwege den kardinaal, die u zeer genegen is, om u te verzoeken, hem naar het Palais-Royal te volgen.”—„En wat hebt gij hem geantwoord?”—„Dat het niet mogelijk was, uit hoofde gij uit waart, zooals hij zag.”—„Wat zeide hij toen?”—„Dat gij niet moest verzuimen in den loop van den dag aan te komen; vervolgens voegde hij er zacht bij:
„‚Zeg uw meester, dat Zijne Eminentie hem volkomen genegen is, en zijn fortuin misschien van dit bezoek afhangt.’”
„Die list is niet zeer slim van den kardinaal,” hernam glimlachende de jongeling.—„Ook ik merkte den valstrik en ik heb geantwoord, dat gij bij uw terugkomst wanhopend zoudt zijn. De heer de Cavois vroeg mij verder, waarheen gij getrokken waart.
„‚Naar Troyes, in Champagne,’ antwoordde ik.—‚En wanneer is hij vertrokken?’—‚Gisteren avond.’”
„Planchet! mijn vriend! gij zijt waarachtig een kostelijk man.”—„Gij begrijpt, mijnheer! dat ik gedacht heb, het altijd tijd genoeg zoude zijn, indien gij den heer de Cavois mocht willen spreken, mij tot een leugenaar te maken en te zeggen, dat gij niet vertrokken waart; dan ben ik in dat geval de leugenaar en daar ik geen edelman ben, is het mij geoorloofd te liegen.”—„Stel u gerust, Planchet! gij zult den naam van een waarheidlievenden man behouden; binnen een kwartier vertrekken wij.”—„Dat was de raad, dien ik mijnheer wilde geven; en zonder nieuwsgierigheid, waarheen gaan wij?”—„Pardieu! naar de tegenovergestelde zijde van die, welke gij hebt gezegd, dat ik gegaan was. Bovendien, gij zijt immers even ongeduldig, eenige tijding van Grimaud, Mousqueton en Bazijn te krijgen, als ik het ben om te weten, wat er van Athos, Porthos en Aramis geworden is?”—„O ja, mijnheer!” antwoordde Planchet, „en ik vertrek, wanneer gij verkiest; de buitenlucht is, naar ik geloof, op dit oogenblik beter voor ons, dan die van Parijs. Dus....?”—„Dus pak in, Planchet! en vertrekken wij; ik ga vooruit, met mijn handen in den zak, opdat men niets vermoede. Gij zult u met mij in het hotel der gardes vereenigen.... A propos, Planchet! ik geloof, dat gij, ten aanzien van onzen huisheer, gelijk hebt en hij inderdaad een gemeene kerel is.”—„O! geloof mij, mijnheer! als ik u iets zeg; ik ben een goed gelaatkundige, dat verzeker ik u.”
D’Artagnan vertrok het eerst, zooals was afgesproken; toen, om zich niets te wijten te hebben, richtte hij zijn schreden voor de laatste maal naar de woningen zijner drie vrienden; men had niet de minste tijding van hen ontvangen; alleen een welriekende brief met klein, zeer fraai schrift was voor Aramis gekomen. D’Artagnan belastte zich met de bezorging.
Tien minuten later vervoegde Planchet zich bij hem in den stal van het hotel der gardes. D’Artagnan, om geen tijd te verliezen, had reeds zijn paard gezadeld.
„Goed!” zeide hij tot Planchet, toen deze het valies op het zadel had gebonden; „zadel nu de drie andere en vertrekken wij.”—„Gelooft gij, dat wij spoediger zullen reizen met elk twee paarden?” vroeg Planchet spotachtig.—„Neen, mijnheer de spotboef!” antwoordde d’Artagnan; „maar met onze vier paarden kunnen wij onze drie vrienden terugbrengen, indien wij ze althans levend terugvinden.”—„Dat nog al vrij toevallig zou zijn,” antwoordde Planchet; „maar men mag aan de barmhartigheid Gods niet twijfelen.”—„Amen,” zei d’Artagnan te paard springende, en beiden verlieten het hotel der gardes, elk de tegenovergestelde zijde van de straat inslaande, de eene Parijs door de poort de la Villette, de andere door die van Montmartre uitgaande, om elkander voorbij St. Denis weder te ontmoeten; welke krijgskundige beweging van weerszijden met dezelfde stiptheid volbracht en met den gelukkigsten uitslag bekroond werd. D’Artagnan en Planchet kwamen dus gelijktijdig Pierrefitte binnen.
Wij moeten bekennen, dat Planchet moediger overdag dan ’s nachts was. Intusschen week van hem niet één oogenblik zijn aangeborene voorzichtigheid; hij had geene der geringste bijzonderheden van de vorige reis vergeten en hij beschouwde iedereen, dien hij tegenkwam, als een vijand. Het gevolg hiervan was, dat hij steeds den hoed in de hand had, hetgeen hem van de zijde van d’Artagnan hevige berispingen op den hals haalde, die vreesde, dat, tengevolge zijner overdreven beleefdheid, men hem als den knecht van een zeer geringen persoon zou aanzien.
Intusschen, hetzij dat de voorbijgangers werkelijk voor de beleefdheid van Planchet gevoelig waren, hetzij dat nu niemand op den weg des jongelings op post was gesteld, bereikten onze beide reizigers Chantilly zonder het minste ongeval en stegen af voor het hotel de Groote St. Maarten, hetzelfde, waar zij de eerste reis hun intrek hadden genomen.
De herbergier, een jongeling ziende, gevolgd door een lakei met twee handpaarden, naderde eerbiedig voor de deur. En dewijl men reeds elf mijlen had afgelegd, oordeelde d’Artagnan zich dáár te moeten ophouden, al was Porthos dan ook niet in het hotel. Vervolgens dacht hij, dat het niet voorzichtig was, dadelijk navraag te doen, wat er van den musketier geworden was. Tengevolge dezer overwegingen steeg d’Artagnan, zonder in het minst naar iemand te vernemen, af, de paarden zijn lakei aanbevelende, waarop hij in een kleine kamer trad, bestemd tot ontvangst dergenen, die verlangden alleen te zijn. Hij verzocht den herbergier om een flesch van zijn besten wijn en een zoo goed mogelijk ontbijt, welk verzoek den herbergier nog te meer versterkte in de goede meening, die hij bij den eersten aanblik zich van den reiziger gevormd had.
D’Artagnan werd dan ook met een wonderbare snelheid bediend. Het regiment der gardes bestond uit de eerste edellieden van het rijk en d’Artagnan, gevolgd van een lakei en met vier paarden reizende, moest ondanks de eenvoudigheid van zijn uniform niet weinig indruk maken. De herbergier wilde hem in persoon bedienen; d’Artagnan, zulks bespeurende, liet twee glazen komen en begon het volgende gesprek:
„Wel, mijn waarde gastheer!” zeide d’Artagnan, de beide glazen vullende, „ik heb u den besten wijn gevraagd; hebt gij mij nu bedrogen, dan wordt gij gestraft in hetgeen, waarin gij hebt gezondigd, dewijl, daar ik het verfoei alleen te drinken, gij met mij zult drinken. Neem dus uw glas en drinken wij.... Maar op wiens gezondheid zullen wij drinken, om niemands denkwijze te kwetsen? Welaan, laat ons op den voorspoed van uw huis drinken!”—„Uwe edelheid doet mij veel eer,” zeide de herbergier, „en ik dank u oprecht voor uw wensch.”—„Maar bedrieg u niet,” zeide d’Artagnan, „er is meer baatzucht in mijn toast dan gij misschien vermoedt, immers alleen die huizen, waarin men wel ontvangen wordt, zijn voorspoedig, maar in die herbergen, welke achteruit gaan, gaat alles verkeerd en de reiziger is het offer der verlegenheid, waarin de herbergier zich bevindt; derhalve ik, die veel op reis ben, en vooral langs dezen weg, wil gaarne al de herbergiers fortuin zien maken.”—„Inderdaad,” zeide de herbergier, „ik geloof, dat het niet voor het eerst is, dat ik de eer heb mijnheer te zien?”—„O! ik ben ten minste tien malen te Chantilly geweest en van de tien keeren heb ik mij zeker vier of vijf malen in uw herberg opgehouden. Zie, ik was hier nog een tien of twaalf dagen geleden; ik vergezelde eenige vrienden, waarvan er een in twist met een vreemdeling, een onbekende geraakte, die uit ik weet niet wat oorzaak twist met hem zocht.”
„O ja, inderdaad,” zeide de herbergier, „ik herinner het mij volkomen. Is het niet de heer Porthos, dien uwe edelheid bedoelt?”—„Dat is juist de naam van mijn reisgenoot. Mijn God! mijn waarde gastheer, zou hem een ongeluk zijn overkomen?”—„Maar uwe edelheid heeft immers moeten opmerken, dat hij de reis niet heeft kunnen voortzetten?”—„Inderdaad hij heeft beloofd ons te volgen, maar wij hebben hem niet weergezien.”—„Hij heeft ons de eer aangedaan te blijven.”—„Hoe, heeft hij u de eer gedaan te blijven?”—„Ja, mijnheer! in het hotel, en wij zijn zeer ongerust.”—„En waarover?”—„Over zekere verteringen, die hij maakt.”—„Zoo, maar wat hij verteert, zal hij betalen.”—„Ach, mijnheer! gij giet waarlijk balsem in mijn wonden. Wij hebben zeer groote voorschotten gedaan en nog heden morgen verklaarde de wondheeler, dat indien de heer Porthos hem niet betaalde, hij mij zou aanspreken, uit hoofde ik het was geweest, die hem had doen roepen.”—„Is Porthos dan gekwetst?”—„Dat zou ik u niet kunnen zeggen, mijnheer!”—„Hoe! kunt gij mij dat niet zeggen? gij moest dit echter het beste weten.”—„Ja, maar in ons beroep zegt men niet alles wat men weet, mijnheer! vooral wanneer men ons waarschuwt, dat onze ooren voor onze tong verantwoordelijk zullen zijn.”—„Welnu, kan ik Porthos spreken?”—„Welzeker, mijnheer! ga de trap op tot aan de eerste verdieping en klop aan No. 1; maar zeg, dat gij het zijt.”—„Waarom moet ik zeggen, dat ik het ben?”—„Omdat er anders voor u een ongeluk uit zou kunnen ontstaan.”—„En welk ongeluk denkt gij, dat mij zou overkomen?”—„De heer Porthos zou u voor iemand van het huis kunnen aanzien en in een aanval van toorn u den degen door het lijf rijgen, of u door het hoofd kunnen schieten.”—„Wat hebt gij hem dan toch gedaan?”—„Wij hebben hem om geld gevraagd.”—„O, duivelsch! nu begrijp ik het; dat is een vraag, die Porthos volstrekt niet kan verdragen, wanneer hij het niet heeft; maar ik weet, dat hij geld moet hebben.”—„Wij dachten zulks ook, mijnheer, en dewijl alles hier in huis zeer geregeld gaat en wij alle weken de rekeningen opmaken, gaven wij, na verloop van acht dagen, hem zijn rekening; maar het schijnt, dat wij een slecht oogenblik hadden gekozen, want bij het eerste woord, dat wij omtrent de zaak zeiden, heeft hij ons naar alle duivels gezonden; het is waar, dat hij den vorigen avond gespeeld had.”
„Hoe! had hij den vorigen avond gespeeld, en met wien?”—„Ach, mijn God! wie kan dat weten? met een edelman, die hier aankwam en wien hij een partij lansquenet voorsloeg.”—„Zoo is het! de ongelukkige zal alles verloren hebben.”—„Zelfs zijn paard, mijnheer! want toen de vreemdeling zich gereed maakte om te vertrekken, zagen wij zijn lakei het paard van den heer Porthos zadelen. Wij deden hem dit opmerken, maar hij heeft ons geantwoord, dat wij ons met zaken bemoeiden, die ons niet aangingen, en dat het paard hem behoorde. Wij gaven toen dadelijk den heer Porthos hiervan kennis; maar deze liet ons antwoorden, dat wij schurken waren, als wij het woord eens edelmans betwijfelden, en zoo deze had gezegd, dat het paard hem behoorde, zulks wel waar zou zijn.”—„Alleen hieraan herken ik hem,” mompelde d’Artagnan.
„Toen,” hernam de herbergier, „liet ik hem zeggen, dat van het oogenblik, dat wij bestemd schenen elkander omtrent het artikel van geldzaken niet te verstaan, ik ten minste hoopte, dat hij met zijn gunst mijn beroepsgenoot, den eigenaar van de Gouden Arend, zou vereeren; maar de heer Porthos liet mij weten, dat, mijn hotel het beste zijnde, hij er zou blijven. Dat antwoord was al te vleiend om op zijn vertrek aan te dringen. Ik bepaalde mij dus hem te verzoeken, mij zijn kamer af te staan, die de fraaiste van het hotel is, en zich met een lief kamertje op de derde verdieping te vergenoegen. Maar hierop antwoordde de heer Porthos, dat, dewijl hij elk oogenblik zijn minnares wachtende was, een der grootste dames van het hof, ik moest begrijpen, dat de kamer, welke hij mij de eer deed te bewonen, nog tamelijk gering was voor een dergelijk persoon. Intusschen, hoezeer ik de waarheid van zijn gezegde erkende, meende ik echter te moeten aandringen; maar zonder zich de moeite te geven in de minste woordenwisseling te treden, greep hij zijn pistool, legde het op zijn bedtafel en verklaarde mij, dat bij het eerste woord, dat men hem over een of andere verhuizing naar binnen of naar buiten zou spreken, hij dengene voor het hoofd zou schieten, die onvoorzichtig genoeg zou zijn zich met een zaak te bemoeien, die hem alleen aanging. Sedert dat oogenblik, mijnheer, is niemand in zijn kamer geweest dan alleen zijn knecht.”
„Is Mousqueton dan ook hier?”—„Ja, mijnheer, vijf dagen na zijn vertrek is deze ook in zeer slechte luim teruggekeerd; het schijnt, dat ook hij eenige onaangenaamheden op reis heeft gehad. Ongelukkig is hij vlugger dan zijn meester, hetgeen tengevolge heeft dat hij, ten behoeve van zijn meester, alles het onderste boven werpt, omdat hij, vreezende dat men hem zal weigeren wat hij vraagt, alles zonder vragen neemt, wat hij noodig heeft.”—„Ik moet bekennen,” antwoordde d’Artagnan, „dat ik steeds in Mousqueton een bovenmatige gedienstigheid en veel verstand heb opgemerkt.”—„Dat is mogelijk, mijnheer! maar veronderstel dat het mij slechts viermaal in het jaar gebeure met een dergelijken dienstvaardigen en verstandigen knecht in aanraking te komen, dan word ik een arm man.”—„Neen, want Porthos zal u betalen.”—„Hm!” liet de kastelein op twijfelachtigen toon hooren.—„Hij is de gunsteling eener zeer voorname dame, die hem voor een bagatel, als hij u schuldig is, niet in den steek zal laten.”—„Indien ik durfde zeggen, wat ik hiervan denk.”—„Wat gij hiervan denkt?”—„Ik zal meer zeggen: wat ik weet.”—„Wat gij weet?”—„En zelfs waar ik zeker van ben.”—„Laat hooren, waarvan zijt gij zeker?”—„Ik zal u zeggen, dat ik die groote dame ken.”—„Gij?”—„Ja ik.”—„En hoe kent gij haar?”—„O, mijnheer! indien ik mij van uw stilzwijgendheid kon verzekerd houden.”—„Spreek! ik geef u mijn woord als edelman, dat uw vertrouwen u niet zal berouwen.”
„Welnu dan, mijnheer! gij beseft wel, dat ongerustheid tot vele dingen doet overgaan.”—„Wat hebt gij gedaan?”—„O! niets, niets, waartoe een schuldeischer geen recht heeft.”—„Kortom?”—„De heer Porthos heeft ons een brief voor de hertogin ter hand gesteld, om dien op de post te doen. Zijn knecht was nog niet aangekomen. Daar hij zijn kamer niet kon verlaten, moest hij ons wel met zijn boodschappen belasten.”—„Verder?”—„In plaats van den brief op de post te doen, hetgeen nooit geheel zeker is, hebben wij van de gelegenheid gebruik gemaakt, dat onze knecht naar Parijs ging, en we hebben hem belast, den brief in persoon bij de hertogin te bezorgen. Dit was immers volkomen het oogmerk van den heer Porthos vervullen, die ons had aanbevolen de grootste zorg voor dien brief te hebben, niet waar?”—„Ja, min of meer.”—„Welnu, mijnheer! weet gij wel, wie die groote dame is?”—„Neen, ik heb er alleen den heer Porthos over hooren spreken, anders niet.”—„Kent gij die voorgewende hertogin niet?”—„Ik herhaal het u, ik ken haar niet.”—„Zij is de oude vrouw van een procureur bij het Châtelet, mijnheer! genaamd Cocquenard; zij is ten minste vijftig jaren oud en doet nog alsof zij jaloersch was. Ook kwam het mij zeer zonderling voor, van een prinses te hooren gewagen, die in de Berenstraat woont.”—„Hoe weet gij dat?”—„Omdat zij in een hevige gramschap ontstak, toen zij den brief ontving, zeggende, dat de heer Porthos een losbol was en het zeker voor eene of andere vrouw was, dat hij een degensteek had opgeloopen.”—„Hij heeft dus een degensteek opgeloopen?”—„Ach, mijn God! wat heb ik daar gezegd?”—„Gij hebt gezegd, dat Porthos een degensteek heeft ontvangen.”—„Ja, maar hij heeft ons streng verboden, het te zeggen.”—„Waarom dat?”—„Wel, mijnheer! omdat hij zich beroemd had dien vreemdeling te doorsteken, met wien hij in twist was, toen gij hem verliet, terwijl het integendeel de vreemdeling is geweest, die hem, ondanks zijn gepoch, heeft overwonnen. En wijl de heer Porthos een zeer hoovaardig mensch is, behalve jegens zijn hertogin, die hij heeft gemeend belang in te boezemen door haar zijn avontuur te verhalen, wil hij aan niemand bekennen, dat hij een degensteek heeft ontvangen.”—„Dus is het een degensteek, die hem te bed houdt?”—„En een meesterlijke degensteek, dàt verzeker ik u. Uw vriend moet de ziel in het lijf geschroefd zijn.”—„Waart gij er bij tegenwoordig?”—„Mijnheer! ik was uit nieuwsgierigheid gevolgd, zoodat ik het gevecht heb gezien, zonder dat de strijders mij zagen.”—„En hoe is het afgeloopen?”—„O, de zaak liep spoedig ten einde, op mijn woord. Zij stelden zich in postuur, de vreemdeling deed een loozen steek en viel daarop uit en zulks zoo snel, dat toen de heer Porthos wilde pareeren, hij reeds drie duim staal in de borst had. Hij viel achterover. De vreemdeling zette hem dadelijk de punt van zijn degen op den hals, en de heer Porthos, zich in de macht van zijn vijand ziende, bekende zich overwonnen, waarop de vreemdeling hem zijn naam vroeg, en hoorende dat hij Porthos heette en niet d’Artagnan, bood hij hem den arm, bracht hem naar het hotel terug, steeg te paard en verdween.”
„Het was dus de heer d’Artagnan, dien die heer zocht?”—„Het schijnt van ja.”—„En weet gij wat van dezen is geworden?”—„Neen, ik had hem nooit vroeger gezien en wij hebben hem sedert ook niet meer gezien.”—„Goed, ik weet nu, wat ik wilde weten. Gij zegt, dat de kamer van den heer Porthos op de eerste verdieping No. 1 is?”—„Ja, mijnheer! de fraaiste van het huis; een kamer, die ik reeds tien malen in de gelegenheid was te verhuren.”—„O, wees gerust,” zeide d’Artagnan lachende, „Porthos zal u betalen met het geld der hertogin Cocquenard.”—„Ach, mijnheer! het is onverschillig of zij een procureursvrouw of een hertogin is, als zij slechts haar beurs opent; doch zij heeft stellig geantwoord, dat zij de eischen en ongetrouwheden van den heer Porthos moede was, en zij hem geen penning zou zenden.”—„En hebt gij dat antwoord aan uw logeergast overgebracht?”—„Wij hebben er ons wel voor gewacht; hij zou bemerkt hebben, op welke wijze zijn boodschap was verricht.”—„Zoodat hij steeds het geld wachtende is?”—„Ach, mijn God, ja. Nog gisteren heeft hij geschreven; maar nu heeft zijn knecht den brief op de post gebracht.”—„En gij zegt, dat de procureursvrouw oud en leelijk is?”—„Vijftig jaar, ten minste, mijnheer! en in het geheel niet lieftallig, naar hetgeen Pataud heeft gezegd.”—„In dat geval, wees gerust, zij zal zich laten verteederen; bovendien, Porthos kan u niet veel schuldig zijn.”—„Hoe! niet veel?.... Reeds een twintigtal pistolen, zonder den heelmeester te rekenen. O, hij laat zich niets ontbreken, weet gij; men ziet, dat hij aan een goed leven gewoon is.”
„Welnu, indien zijn minnares hem verliet, zal hij vrienden vinden, dat verzeker ik u. Dus, mijn goede man! wees niet ongerust, en ga voort met hem al die zorgen te bewijzen, die zijn staat vereischt.”—„Mijnheer heeft mij beloofd, geen woord over de procureursvrouw te spreken, noch van de wonde te reppen.”—„Dat is overeengekomen, gij hebt mijn woord.”—„Ach! hij zou mij om het leven brengen, weet gij.”—„Wees niet bevreesd, hij is zoo kwaad niet, als hij er uit ziet.”—En dit zeggende, klom d’Artagnan de trap op, den herbergier een weinig hebbende gerustgesteld omtrent twee zaken, over welke hij zich zeer scheen te bekommeren: zijn geld en zijn leven.
Op de eerste verdieping, boven aan de trap, op de meest in het oog vallende deur van den overloop, stond met zwarte inkt een reusachtig geschilderd No. 1. D’Artagnan klopte en op de uitnoodiging om voorbij te gaan, welke hem van binnen werd gedaan, trad hij binnen. Porthos lag te bed en speelde een partij lansquenet met Mousqueton, om er de gewoonte niet van te verliezen, terwijl een spit, waaraan patrijzen staken, voor het vuur draaide, en in beide hoeken van een grooten schoorsteen op twee komforen twee pannen stonden, uit welke een gemengde geur van gestoofde hoenders en visch steeg, die de reukzenuwen streelde. Daarenboven waren het bovenste van een secretaire en het marmeren blad van een latafel met ledige flesschen bedekt.
Op het zien van zijn vriend slaakte Porthos een luiden vreugdekreet en Mousqueton, eerbiedig opstaande, gaf hem zijn plaats over en ging een blik werpen op de beide pannen, over welke hij het bijzonder toezicht scheen te hebben.—„Wel, pardieu! zijt gij het!” riep Porthos tot d’Artagnan. „Wees welkom en verontschuldig mij, indien ik u niet tegemoet kom; maar,” ging hij voort, terwijl hij d’Artagnan aanzag, „gij weet wat mij is overkomen?”—„Neen.”—„Heeft de herbergier u niets gezegd?”—„Ik heb alleen naar u gevraagd en ben rechtstreeks naar boven gegaan.”—Porthos scheen ruimer adem te halen.
„En wat is u dan overkomen, waarde Porthos?” vroeg d’Artagnan.—„Het ongeluk wilde, dat, terwijl ik een uitval op mijn vijand deed, wien ik reeds drie steken had toegebracht en met wien ik met een vierde wilde afrekenen, ik toen over een steen struikelde, neerviel en mijn knie verstuikte.”—„Waarlijk?”—„Op mijn eer; gelukkig voor dien schelm, want ik had hem op de plaats gedood, dat verzeker ik u.”—„En wat is er van hem geworden?”—„O, dat weet ik niet; hij heeft genoeg gehad en is zonder meer te vragen vertrokken; maar wat is u gebeurd, mijn waarde d’Artagnan?”—„Zoodat die verstuiking u in het bed houdt, mijn goede Porthos?”—„Ach, mijn God! ja, niets anders, trouwens binnen eenige dagen zal ik weder op de been zijn.”—„Maar waarom hebt gij u niet naar Parijs doen vervoeren? Gij moet u hier vreeselijk vervelen.”—„Dat was mijn voornemen, maar mijn beste vriend, ik moet u iets toevertrouwen.”—„Wat?”—„Wel, dewijl ik mij, zooals gij zegt, vreeselijk verveelde en ik in mijn zak de vijf en zeventig pistolen van het onder elkaar gedeelde nog vond, verzocht ik, om eenige uitspanning te hebben, een hier zich ophoudenden edelman bij mij, om met hem een partij te spelen. Hij nam den voorslag aan; en op mijn woord, de vijf en zeventig pistolen zijn uit mijn in zijn zak overgegaan, zonder daarbij te rekenen mijn paard, dat hij nog bovendien heeft medegenomen. Maar gij, mijn waarde d’Artagnan?”
„Wat wilt gij, beste Porthos! men kan niet op alle wijzen bevoorrecht worden,” zeide d’Artagnan; „gij kent het spreekwoord: Ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde. Gij zijt al te gelukkig in de liefde, dat het spel zich hierover niet zou wreken; maar wat raakt u de slechte fortuin? Hebt gij niet, gelukkige schurk! hebt gij niet uw hertogin, die niet kan nalaten u te hulp te komen?”—„Ja, maar luister, waarde d’Artagnan, hoe alles mij tegenloopt,” zeide Porthos op een ongedwongen toon; „ik heb haar geschreven, mij vijftig louis d’or te zenden, die ik volstrekt noodig had, de gesteldheid, waarin ik mij bevind, in aanmerking genomen.”—„En?”—„Wel, zij moet zeker op haar landgoederen zijn, want zij heeft mij niet geantwoord.”—„Inderdaad!”—„Neen; ik heb haar dan ook gisteren een nieuw epistel gezonden, nog dringender dan het vorige. Maar, nu zijt ge hier terug, spreken wij dus over u. Ik begon, ik verzeker het u, eenigszins over u ongerust te worden.”
„Maar uw gastheer gedraagt zich jegens u, naar het schijnt, zeer goed, mijn waarde Porthos!” zeide d’Artagnan, den zieke de gevulde pannen en de ledige flesschen aanwijzende.—„Stil, stil!” antwoordde Porthos. „Reeds drie of vier dagen geleden bracht de onbeschaamde mij de rekening, maar ik heb ze beiden, hem en zijn rekening, aan de deur gezet, zoodat ik mij hier als een soort van overwinnaar of overweldiger bevind. Ook ben ik omringd van wapens, zooals gij ziet, als voorzorg om niet uit mijn vesting te worden verjaagd.”—„Intusschen,” zeide d’Artagnan lachende, „schijnt gij nu en dan uitvallen te doen.”—En hij toonde met den vinger de flesschen en de braadpannen.—„Neen, ik ongelukkig niet,” zeide Porthos. „Die ellendige verstuiking houdt mij te bed; maar Mousqueton gaat verkenningen doen en brengt levensmiddelen mede. Mousqueton, mijn vriend! gij ziet, dat er versterking is gekomen; wij zullen wat meer victualie noodig hebben.”
„Mousqueton!” zeide d’Artagnan, „gij zult mij een dienst moeten doen.”—„Welken, mijnheer!”—„Uw recept aan Planchet te geven; ik zou op mijn beurt belegerd kunnen worden, en het zou mij in dat geval niet onaangenaam zijn, dat hij mij dezelfde voordeelen bezorgde, als die waarvan gij uw meester doet genieten.”—„Ach, mijn God! mijnheer! niets is gemakkelijker, er behoort slechts eenige behendigheid toe. Ik ben op het land opgevoed en mijn vader was in zijn ledigen tijd min of meer een wilddief.”—„En wat deed hij in den overigen tijd?”—„Mijnheer! hij oefende een beroep, dat ik steeds tamelijk voordeelig heb gevonden.”—„Welk?”—„Daar het in den tijd der religie-oorlogen tusschen de roomschen en de hugenooten was, en hij de katholieken de hugenooten en de hugenooten de katholieken zag vernielen, en dat alles in naam van God, had hij een gemengd geloof omhelsd, hetgeen hem veroorloofde nu eens katholiek, dan weder hugenoot te zijn. En daar hij gewoonlijk achter de heggen, die den weg begrenzen, met zijn vuurroer op den schouder, een wandeling ging doen, gebeurde het wel eens, dat hij een katholiek eenzaam zag aankomen, in welk geval het protestantsch geloof dadelijk in zijn ziel bovenkwam en hij zijn roer in de richting van den reiziger liet neerzinken, en dan op tien schreden afstands een gesprek met hem aanving, aan hetwelk gewoonlijk de reiziger een einde maakte door zijn beurs af te staan om zijn leven te redden. Het spreekt vanzelf, dat wanneer hij een hugenoot ontmoette, hij zich door een zoo heiligen ijver voor het katholicisme voelde gedreven, dat hij zich niet kon begrijpen, hoe hij een kwartier te voren eenigen twijfel had kunnen koesteren omtrent de meerderheid van onzen heiligen godsdienst. Want ik, mijnheer! ben katholiek; mijn vader, getrouw aan zijn grondbeginselen, deed mijn oudsten broeder hugenoot worden.”
„En hoe is het met dien waardigen man afgeloopen?” vroeg d’Artagnan.—„Ach, op de rampzaligste wijze, mijnheer! Op zekeren dag was hij in een hollen weg tusschen een hugenoot en een katholiek ingesloten, met wie hij reeds te doen had gehad en die hem beiden herkenden, zoodat zij met elkander samenspanden en hem aan een boom ophingen; daarna gingen zij zich beroemen op hun fraaie verrichting in de herberg van het naaste dorp, waar wij, mijn broeder en ik, zaten te drinken.”
„En wat deedt gij?” vroeg d’Artagnan.—„Wij lieten hen praten,” hernam Mousqueton. „Vervolgens, daar zij bij het verlaten der herberg elk een tegenovergestelde richting insloegen, begaf mijn broeder zich in een hinderlaag op den weg van den katholiek en ik op dien van den protestant. Twee uren later was alles afgeloopen; wij hadden van elk hunner de rekening opgemaakt, terwijl wij intusschen het doorzicht van onzen armen vader bewonderden, die de voorzorg had genomen, ons beiden in een verschillenden godsdienst op te voeden.”
„Waarlijk, zooals gij zegt, uw vader schijnt mij een zeer verstandige snaak te zijn geweest. En hij was dus in zijn ledigen tijd jachtstrooper?”—„Ja, mijnheer! hij was het, die mij heeft geleerd een strik te leggen en een vischlijn te hangen. Hiervan trok ik partij, want toen ik zag, dat de schurkachtige herbergier ons met wat grof vleesch voedde, alleen goed voor kinkels en dat volstrekt niet geschikt was voor zulke zwakke magen als de onze, vatte ik min of meer mijn oud handwerk weder bij de hand. Al wandelende, legde ik in de bosschen mijn strikken en mij aan den kant der vischvijvers tot slapen neerleggende, liet ik de vischlijnen in het water zinken. Zoodat thans, Goddank! zooals mijnheer zich kan overtuigen, ons geen patrijzen, konijnen, karpers en paling ontbreken en wij voorzien zijn van een licht en gezond voedsel, vooral dienstig voor zieken.”
„Maar den wijn?” vroeg d’Artagnan, „wie levert u den wijn? de herbergier?”—„Dat is te zeggen, ja en neen.”—„Hoe! ja en neen?”—„Hij levert hem, dat is waar, maar hij weet niet, dat hij die eer heeft.”—„Verklaar u, mijnheer! uw gesprek is vol leerzame zaken.”—„Luister, mijnheer! het toeval wilde, dat ik gedurende mijn omzwervingen een Spanjaard ontmoette, die veel had gereisd en onder anderen in de nieuwe wereld was geweest.”—„Wat gemeens heeft de nieuwe wereld met de flesschen, die op die secretaire en die ladetafel staan?”—„Geduld, mijnheer, alles op zijn beurt.”—„Goed, Mousqueton, ik wil aan uw verlangen voldoen en luisteren.”—„De Spanjaard had in zijn dienst een lakei, die hem op zijn reis door Mexico vergezeld had. Die lakei was een mijner landgenooten, zoodat wij spoedig vrienden werden, te meer, daar wij bijna hetzelfde karakter hadden. Beiden hielden wij vooral van de jacht; en bij die gelegenheid verhaalde hij mij, hoe in de vlakten van Pampas de inboorlingen op de tijger- en buffeljacht gingen, alleen met strikken, die zij om den nek dier vreeselijke dieren wierpen. Eerst wilde ik niet gelooven, dat men een zoo hoogen graad van behendigheid kon bereiken, om op een afstand van twintig of dertig voetstappen een koord te werpen en met het einde er van te bereiken wat men wil; maar door het bewijs moest de waarheid van het verhaal wel erkend worden. Mijn vriend plaatste een flesch op twintig schreden afstands en bij elken worp vatte hij den hals van de flesch in den strik. Ik begon mij hierin te oefenen en daar de natuur mij met eenige behendigheid heeft begaafd, slinger ik tegenwoordig den lazzo evengoed als de beste. Begrijpt gij nu? De herbergier heeft een zeer goed voorzienen kelder, maar de sleutel er van verlaat hem nooit; intusschen is er een luchtgat in dien kelder en door dat luchtgat slinger ik den lazzo, juist op de plaats, waar ik bemerkt heb, dat de beste wijn ligt.... Ziedaar, mijnheer! op wat wijze de nieuwe wereld in verband staat met de flesschen, welke gij op die secretaire en op die ladetafel ziet. Wilt gij nu onzen wijn eens proeven, dan kunt gij ons zonder vooringenomenheid zeggen, wat gij er van denkt.”
„Ik dank u, mijn vriend, ik dank u, ongelukkig heb ik juist ontbeten.”—„Welnu,” zeide Porthos, „dek de tafel, Mousqueton! en terwijl wij zullen ontbijten, zal d’Artagnan ons zijn wedervaren verhalen gedurende de acht dagen, welke hij van ons gescheiden was.”—„Gaarne,” zeide d’Artagnan.
Terwijl Porthos en Mousqueton, met een honger van pas herstelden en met die broederlijke eensgezindheid, welke de menschen in de ramp tot elkander brengt, ontbeten, verhaalde d’Artagnan, hoe Aramis, gewond zijnde, genoodzaakt was geweest te Crèvecoeur te blijven; hoe hij Athos te Amiëns had gelaten, zich verdedigende tegen vier mannen, die hem beschuldigden een valsche munter te zijn en hoe hij, d’Artagnan, genoodzaakt was geweest over den buik van den graaf de Wardes te stappen om in Engeland te komen. Maar daartoe bepaalde zich slechts het verhaal van d’Artagnan; hij vermeldde alleen, dat, bij zijn terugkomst van Groot-Brittanje, hij vier prachtige paarden had medegebracht, van welke een voor hem en een voor elk zijner vrienden was bestemd; vervolgens eindigde hij, Porthos verwittigende, dat het zijne reeds in den stal der herberg was.
Op dat oogenblik kwam Planchet binnen; hij berichtte zijn meester, dat de paarden genoeg hadden gerust en het mogelijk was nog te Clermont te gaan slapen. D’Artagnan, nu tamelijk gerustgesteld omtrent Porthos en ongeduldig naar tijding zijner twee andere vrienden, reikte den zieke de hand en zeide hem, dat hij de reis ging vervolgen, om zijn nazoekingen voort te zetten. Overigens rekende hij langs denzelfden weg te zullen terugkomen, om, indien na acht dagen Porthos nog in het hotel de Groote St. Maarten zou zijn, hem in het voorbijkomen mede te nemen.
Porthos antwoordde, dat volgens alle waarschijnlijkheid zijn verstuiking hem niet zou veroorloven vóór dien tijd op te staan. Bovendien moest hij te Chantilly blijven, om een antwoord zijner hertogin af te wachten.
D’Artagnan wenschte hem toe, dat hij dit antwoord spoedig en naar begeeren mocht ontvangen, en na opnieuw Porthos aan Mousqueton aanbevolen en zijn vertering aan den herbergier betaald te hebben, ging hij met Planchet op weg, die nu van een zijner paarden was bevrijd.
De thesis van Aramis.
D’Artagnan had aan Porthos niets van de wonde of van de procureursvrouw gezegd. Hoe jong ook, was onze Bearnees een zeer wijs jongeling, en hij had den schijn aangenomen alles te gelooven, wat hem de ijdele musketier had verhaald, daar hij verzekerd was, dat de vriendschap door een ontdekt geheim verloren gaat, vooral wanneer door zoodanig geheim de eigenliefde wordt gekwetst, en men in dat geval een zekere zedelijke meerderheid verkrijgt op dengene, van wien men het leven kent. D’Artagnan, die voornemens was zijn toekomstige fortuin door intrigues te bewerken, en besloten had zijn drie vrienden als de werktuigen hiertoe te gebruiken, beijverde zich dus om reeds bij voorbaat die onzichtbare draden in zijn hand te vereenigen, met welke hij zich voornam hen te leiden.
Intusschen bleef langs den geheelen weg een diepe droefheid zijn hart beknellen door de gedachte aan die jonge, lieve juffrouw Bonacieux, die hem den prijs zijner diensttoewijding moest schenken. Doch haasten wij ons het te zeggen; die droefheid ontsproot bij den jongeling minder uit leedwezen wegens zijn verloren geluk, dan wel uit de vrees, die hij koesterde, dat de arme vrouw aan een of ander ongeluk was blootgesteld. Immers, hij twijfelde er niet aan of zij was het offer der wraak van den kardinaal geworden, en zooals men weet was de wraak Zijner Eminentie vreeselijk. Hoe hij nog genade in de oogen van den minister had gevonden, wist hij zelf niet; maar de heer de Cavois zou hem dit zeker hebben geopenbaard, indien die kapitein der gardes hem had thuis gevonden.
Niets doet sneller den tijd voorbijgaan en verkort meer den weg dan een gedachte, die uitsluitend al de zielsvermogens van hem, die overweegt, tot zich trekt. Het uitwendige leven gelijkt dan een slaap, van welken dat denkbeeld de ziel is; door dien invloed heeft de tijd geen maat, de uitgestrektheid geen afstand meer: men vertrekt van de eene plaats, men komt aan de andere aan, dat is al. Van de doorgeloopene tusschenruimte blijft niets in het geheugen over dan een onduidelijke nevel, die duizend beelden van boomen, bergen en landschappen omhult.
Het was ten prooi aan deze zinsbegoocheling, dat d’Artagnan, zich aan de bewegingen van zijn paard vrijwillig overgevende, de zes of acht mijlen aflegde, die Chantilly van Crèvecoeur scheiden, zonder dat hij, in dat dorp komende, zich iets meer herinnerde van hetgeen hij op zijn weg ontmoet had. Toen eerst werd het geheugen in hem levendig, hij schudde het hoofd, bespeurde de herberg, waar hij Aramis had gelaten, en zijn paard in den draf brengende, hield hij aan de deur stil. Nu was het niet de herbergier, maar een vrouw, die hem ontving.
D’Artagnan was een gelaatkundige; een blik op het vroolijke gezicht der dikke meesteres van de herberg geslagen was voldoende om hem te doen begrijpen, dat hij met haar niet behoefde te veinzen, en hij van een zoo vergenoegd uiterlijk niets te vreezen had.
„Mijn lieve juffrouw!” vroeg d’Artagnan, „zoudt gij mij kunnen zeggen, wat er van een mijner vrienden is geworden, dien wij genoodzaakt waren hier, eenige dagen geleden, achter te laten?”—„Een fraai jongeling van drie of vier en twintig jaar, zacht van aard, beminnelijk en welgemaakt?”—„Dezelfde.”—„Daarbij aan den schouder gewond?”—„Juist.”—„Wel, mijnheer! hij is nog altijd hier.”—„Ha, pardieu! mijn lieve juffrouw!” zeide d’Artagnan, van zijn paard springende en den toom Planchet op den arm werpende, „gij geeft mij het leven weder; waar is hij, die waarde Aramis, dat ik hem omhelze, want ik beken, dat ik met ongeduld verlang hem te zien?”—„Vergeef mij, mijnheer! maar ik twijfel, of hij u op dit oogenblik wel zal kunnen ontvangen.”—„Waarom! is er een dame bij hem?”—„Jezus, mijn God! wat zegt gij daar? De arme jongen! Neen, mijnheer! hij heeft geen dame bij zich.”—„Wie is er dan bij hem?”—„De pastoor van Montdidier en de overste der jezuïeten van Amiëns.”—„Mijn God!” riep d’Artagnan, „is het dan erger met den armen jongeling?”—„Neen, mijnheer! integendeel, maar tengevolge zijner ziekte heeft de genade hem getroffen en hij is besloten in een geestelijke orde te treden.”—„Het is waar ook,” zeide d’Artagnan, „ik had vergeten, dat hij slechts musketier ad interim was.”—„Dringt mijnheer er steeds op aan, om hem te spreken?”—„Meer dan ooit.”—„Welnu, mijnheer! de trap op de plaats aan de rechterzijde opgaande, komt gij op de tweede verdieping aan No. 5 en dat is zijn kamer.”
D’Artagnan volgde de aangewezen richting en vond een dier uitwendige trappen, zooals men er nog op de binnenplaatsen der ouderwetsche herbergen aantreft; maar men naderde zoo gemakkelijk niet den toekomstigen abt; de toegang tot de kamer van Aramis was niet minder goed bewaakt dan de tuinen van Armida. Bazijn stond in de gang en versperde hem den doorgang met te meer kordaatheid, daar Bazijn, na veeljarigen proeftijd, zich eindelijk nabij het doel waande, waarnaar hij zoo lang had gestreefd. Immers de droom van den armen Bazijn was steeds geweest een geestelijke te dienen, en hij wachtte ongeduldig het oogenblik af, hetwelk hij in de toekomst voorzag, dat Aramis eindelijk het krijgsmanskleed zou afwerpen om zich in het priestergewaad te hullen. De dagelijks door den jongeling vernieuwde belofte, dat dit oogenblik niet ver meer af was, had hem alleen in dienst van een musketier doen blijven; een dienst, waarin het, naar zijn zeggen, niet kon missen of hij moest zijn ziel verliezen. Bazijn was dus ten toppunt van vreugd. Volgens alle waarschijnlijkheid zou voor dezen keer zijn meester niet meer van besluit veranderen. De vereeniging van lichamelijke met zielesmart had de zoolang verwachte uitwerking teweeggebracht.
Aramis, zoowel naar ziel als naar lichaam lijdende, had eindelijk oog en hart op den godsdienst gericht en als een waarschuwing des hemels het dubbel ongeluk beschouwd, dat hem was overkomen, namelijk: de plotselinge verdwijning van zijn minnares en zijn wonde aan den schouder.
Men begrijpt dat voor Bazijn, in de gesteldheid van geest, waarin hij zich bevond, niets onaangenamer kon zijn dan de komst van d’Artagnan, die zijn meester wederom in den maalstroom der wereldsche denkbeelden kon medesleepen, waarin hij reeds zoo lang zich gewenteld had. Hij besloot dus de deur standvastig te verdedigen, maar daar de meesteres der herberg hem verraden had, kon hij niet zeggen, dat Aramis afwezig was, en hij trachtte nu den pas aangekomene te bewijzen, dat het alle grenzen van betamelijkheid zou overschrijden, zijn meester in de vrome samenkomst te storen, waarin hij zich sedert den ochtend bevond en die, volgens zeggen van Bazijn, niet voor den avond kon geëindigd zijn.
Maar d’Artagnan stoorde zich volstrekt niet aan de welsprekendheid van meester Bazijn, en daar hij geen de minste neiging gevoelde met den knecht van zijn vriend in woordenwisseling te treden, duwde hij hem eenvoudig met de eene hand ter zijde, terwijl hij met de andere den knop van deur No. 5 omdraaide. De deur ging open en d’Artagnan trad de kamer binnen.
Aramis, gekleed in een zwarten rok en bedekt met een soort van plat en rond hoofddeksel, dat veel op een priesterkapje geleek, zat voor een langwerpig vierkante tafel, die zwichtte onder een aantal rollen papier en dikke folianten; aan zijn rechterhand zat de overste der jezuïeten en aan zijn linkerhand de pastoor van Montdidier. De gordijnen waren ten halve neergelaten en lieten slechts een geheimzinnig licht doordringen, dat voor vrome overwegingen als bestemd scheen.
Al de wereldsche voorwerpen, die het oog boeien, wanneer men de kamer eens jongelings binnentreedt, en vooral wanneer die jongeling musketier is, waren als door toovernij verdwenen en ongetwijfeld uit vrees, dat het zien van den degen, de pistolen, den gevederden hoed en de borduursels en kanten van allerlei aard en soort zijn meester tot wereldsche gedachten zou hebben overgehaald, had Bazijn op een en ander de hand gelegd. Maar in hun plaats meende d’Artagnan in een donkeren hoek iets naar een roede gelijkende te zien, die aan een spijker tegen den muur hing.
Op het gerucht, dat d’Artagnan bij het openen der deur maakte, richtte Aramis het hoofd op en herkende zijn vriend. Maar tot groote verwondering van d’Artagnan scheen zijn tegenwoordigheid op den jongeling geen grooten indruk te maken, zoozeer was zijn ziel van het aardsche ontheven.
„Goeden dag, mijn waarde d’Artagnan!” zeide Aramis, „het is mij aangenaam u te zien.”—„Mij ook,” zeide d’Artagnan, „ofschoon ik nog niet zeker ben, dat het Aramis is, tot wien ik spreek.”—„Tot hem zelven, mijn vriend! tot hem zelven; maar wat heeft u kunnen doen twijfelen?”—„Ik vreesde mij in de kamer bedrogen te hebben en meende aanvankelijk in die van een of ander geestelijke binnen te gaan; vervolgens overviel mij een andere schrik, door u in het gezelschap dier heeren te zien, namelijk dat gij ernstig ziek waart.”
De twee zwarte mannen wierpen op d’Artagnan, wiens bedoeling zij begrepen, een eenigszins dreigenden blik, maar deze stoorde er zich niet aan.—„Ik hinder u misschien, waarde Aramis,” ging d’Artagnan voort, „want naar hetgeen ik zie, moet ik gelooven, dat gij dien heeren uw biecht zegt.”—Aramis bloosde bijna onmerkbaar.—„Mij hinderen! wel neen, in het geheel niet, waarde vriend! dat zweer ik u, en ten bewijze van hetgeen ik u zeg, veroorloof mij vooreerst mij te verblijden u gezond en ongedeerd terug te zien.”
„Ha! hij komt nader,” dacht d’Artagnan, „dat is gelukkig.”
„Want mijnheer, die mijn vriend is, is aan een groot gevaar ontkomen,” ging Aramis voort met zalving, d’Artagnan aan beide geestelijken voorstellende.—„Dank God, mijnheer,” antwoordden deze, zich gelijktijdig buigende.—„Ik heb het niet verzuimd, eerwaarden!” hernam de jongeling, hun groet beantwoordende.—„Gij komt juist te stade, waarde d’Artagnan!” zeide Aramis, „om aan de woordenwisseling deel te nemen en die met uw oordeel bij te lichten. Mijnheer de overste van Amiëns, mijnheer de pastoor van Montdidier en ik redetwisten over eenige godgeleerde vraagpunten, wier belangrijkheid ons sedert een geruime poos bezig houdt; ik zou ook gaarne uw oordeel er over hooren.”—„Het oordeel van een krijgsman is van zeer weinig gewicht,” antwoordde d’Artagnan, die ongerust begon te worden over de wending van het gesprek, „en gij kunt u, geloof mij, aan de kundigheden dier heeren volkomen onderwerpen.”—Beide zwarte mannen bogen zich.—„Integendeel,” hernam Aramis, „uw oordeel zal zeer nuttig zijn. Ziehier wat het betreft: mijnheer de overste meent, dat mijn thesis vooral leerstellig en onderwijzend moet zijn.”—„Uw thesis! maakt gij dan een thesis?”—„Zeker,” antwoordde de jezuïet; „voor het examen, dat de wijding voorafgaat, wordt een thesis volstrekt vereischt.”—„De wijding!” riep d’Artagnan, die nog niet kon gelooven, wat achtereenvolgens de meesteres der herberg en Bazijn hem gezegd hadden; „de wijding!” en hij liet zijn verbaasden blik over de drie personen weiden, die hij voor zich zag.—„Derhalve,” vervolgde Aramis, op zijn leuningstoel een bevallige houding aannemende, alsof hij in een stalle had gezeten, en met welgevallen zijn witte en als die eener vrouw zoo vleezige hand beschouwende, die hij in de hoogte hield om het bloed er uit te doen zakken; „derhalve, zooals gij hebt gehoord, d’Artagnan! mijnheer de principaal zou willen, dat mijn thesis leerstellig ware, terwijl ik tot het denkbeeldige van het onderwerp overhel: het is dan uit dien hoofde dat mijnheer de overste mij dit onderwerp voorstelde, hetwelk nog niet is behandeld geworden, en waarin ik genoegzame stof zie, om het heerlijk te ontwikkelen: Utramque manem in benedicendo clericis inferioribus necessariam esse.”
D’Artagnan, wiens geleerdheid wij kennen, gaf evenmin eenig teeken deze aanhaling te verstaan, als toen de heer de Tréville er hem eene deed bij het zien van den ring, welken hij meende, dat d’Artagnan van Buckingham had ontvangen.—„Hetgeen wil zeggen,” hernam Aramis, om het hem gemakkelijk te maken, „beide handen zijn onontbeerlijk aan den priester van minderen rang, wanneer hij den zegen geeft.”—„Een heerlijk onderwerp!” riep de jezuïet.—„Fraai en leerrijk,” herhaalde de pastoor, die, bijna even goed het latijn verstaande als d’Artagnan, aandachtig naar den jezuïet luisterde, om met dezen gelijk te blijven en dan zijn woorden als een echo herhaalde.—Wat d’Artagnan betreft, deze bleef geheel koel bij de geestdrift der beide zwarte mannen.—„Ja, voortreffelijk, prorsus admirabile!” vervolgde Aramis, „maar het vereischt een grondige studie der kerkvaders en der H. Schrift. Ik heb dan ook, met alle nederigheid, aan die geleerde heeren geestelijken verklaard, dat de nachtwachten en de dienst des konings mij de studie een weinig hadden doen verzuimen. Het zou derhalve voor mij gemakkelijker zijn een onderwerp mijner eigen keuze te bewerken: facilius natans, dat, ten aanzien der moeilijke godgeleerde vraagpunten, zou wezen hetgeen de zedekunde, ten aanzien van de bovennatuurkunde, in de wijsbegeerte is.”
D’Artagnan verveelde zich doodelijk; de pastoor ook.
„Zie eens wat exordium!” riep de jezuïet.—„Exordium!” herhaalde de pastoor, om ook iets te zeggen.—„Quem ad modum inter coelorum immensitatem.”—Aramis wierp een schuinschen blik op d’Artagnan en hij zag, dat zijn vriend geeuwde als om zijn kaakbeenderen te ontwrichten.—„Laat ons Fransch spreken, eerwaarde vader!” zeide hij tot den jezuïet, „de heer d’Artagnan zal des te meer van onze woorden vrucht hebben.”—„Ja, ik ben vermoeid van de reis,” zeide d’Artagnan, „en al dat latijn ontgaat mij.”
„Vooreerst,” zeide de jezuïet met zekere teleurstelling, terwijl de vergenoegde pastoor oogen vol dankbaarheid op d’Artagnan sloeg: „zie het voordeel, dat er uit deze verklaring te trekken is. Mozes, Gods dienaar, hij is niets meer als dienaar, verstaat gij? Mozes geeft met de handen den zegen; hij laat zich beide armen ondersteunen, terwijl de Hebreërs hun vijanden verslaan; bijgevolg zegent hij met beide handen. Bovendien, wat zegt het Evangelie? Imposuite manus en niet manum, leg de handen op en niet de hand.”—„Leg de handen op,” herhaalde de pastoor, die beweging makende.—„Tot den heiligen Petrus integendeel, van wien de pausen de opvolgers zijn,” ging de jezuïet voort: „Porrige digitos, hef de vingers op; begrijpt gij het nu?”—„Zeker,” antwoordde Aramis met zekere zelfvoldoening, „maar het is iets zeer scherpzinnigs.”—„De vingers,” hernam de jezuïet, „de heilige Petrus zegent met de vingers, de paus geeft dus ook zijn zegen met de vingers. En met hoeveel vingers geeft hij dien? met drie vingers, één voor den Vader, één voor den Zoon en één voor den Heiligen Geest.”—Alle aanwezigen kruisten zich; d’Artagnan meende dit voorbeeld te moeten volgen.—„De paus is de opvolger van den heiligen Petrus en vertegenwoordigt de drie Goddelijke machten; de overige ordines inferiores5) der kerkelijke hiërarchie zegenen door den naam der heilige aartsengelen en engelen. De minste klerken, zooals onze diakens en kosters, zegenen met den wijwaterskwast, die een oneindig getal zegenende vingers voorstelt. Ziedaar het onderwerp vereenvoudigd: Argumentum omni denudatum ornamento. Ik zou hierover twee boekdeelen van de dikte als dit kunnen schrijven,” eindigde de jezuïet, en in zijn geestverrukking sloeg hij op den H. Chrysostomus in folio, dat de tafel onder dat gewicht boog.—D’Artagnan rilde.
5) De lagere graden.
—„Het is waar,” zeide Aramis, „ik ben overtuigd van de schoonheden dezer thesis; maar tegelijk moet ik bekennen, dat ze voor mij te zwaar is. Ik had dezen tekst gekozen: zeg mij eens, waarde d’Artagnan, of hij niet naar uw zin is? Non inutile est desiderium in oblatione, of liever: Een weinig leedwezen misvoegt niet bij een offerande aan den Heere.”—„Ho!” riep de jezuïet, „die tekst riekt naar den brandstapel; een dergelijk voorstel vindt men in den Augustinus van den ketter Jansenius, wiens boek vroeg of laat door de handen des beuls zal worden verbrand. Wees op uw hoede, mijn jonge vriend! gij helt over tot valsche grondstellingen; gij zult verloren gaan, mijn jonge vriend!”—„Gij zult verloren gaan,” herhaalde de pastoor, smartelijk het hoofd schuddende.—„Gij raakt die vermaarde leerstelling aangaande den vrijen wil, die doodelijke klip. Gij geeft u onbesuisd over aan de overtuigingsmiddelen der Pelasgisten en der half-Pelasgisten.”—„Volstrekt niet, eerwaarde!” hernam Aramis, min of meer onthutst door de hagelbui van tegenwerpingen, die op hem neervielen.—„Hoe zult gij bewijzen,” vervolgde de jezuïet, zonder hem den tijd te laten één woord te spreken, „dat men de wereld moet betreuren, wanneer men zich Gode toewijdt. Luister naar deze tweeledige bewijsrede: God is God en de wereld is de duivel. De wereld betreuren is den duivel betreuren; ziedaar mijn denkwijze.”—„Dat is ook de mijne,” zeide de pastoor.—„Maar een oogenblikje,” hernam Aramis.—„Desideras diabolum,6) rampzalige!” riep de jezuïet.—„Betreurt hij den duivel? Ach! mijn jonge vriend!” hernam de pastoor zuchtende: „betreur den duivel niet, ik smeek het u.”
6) Gij begeert den duivel terug.
D’Artagnan begon half mal te worden; hij meende in een gekkenhuis te zijn en even gek te worden als degenen, die hij zag. Maar hij was genoodzaakt te zwijgen, volstrekt de taal niet verstaande, welke in zijn tegenwoordigheid gesproken werd.
„Maar luister dan toch,” hernam Aramis met een beleefdheid, onder welke men een weinig ongeduld bemerkte, „ik zeg niet dat ik betreur; neen, nooit zal ik dat woord uitspreken, dat niet rechtzinnig is.”—De jezuïet hief de handen ten hemel; de pastoor deed evenzoo.—„Neen, maar ik beken, dat het niet fraai is, den Heere datgene aan te bieden, waarvan men volkomen afkeerig is geworden. Heb ik gelijk, d’Artagnan?”—„Ik geloof het wel, pardieu!” riep deze.—De pastoor en de jezuïet deden een sprong op hun stoelen.—„Ziehier van waar ik uitga; het is een sluitrede; der wereld ontbreekt het niet aan bekoorlijkheden: ik verlaat de wereld, derhalve offer ik iets op; en de H. Schrift zegt uitdrukkelijk: Offert den Heere!”—„Dat is waar,” zeiden de tegenstrevers.—„En vervolgens,” ging Aramis voort, zijn oor knijpende om het rood te doen worden, zooals hij zijn handen bewoog om ze wit te doen blijven; „en vervolgens heb ik een rondeau7) hierop gemaakt, dat ik verleden jaar aan den heer Voiture heb laten lezen, en waarmee die groote man mij heeft geluk gewenscht.”—„Een rondeau!” zeide de pastoor werktuigelijk.—„Zeg op, zeg op!” riep d’Artagnan, „dat zal min of meer het gesprek veranderen.”—„Neen, want het is godsdienstig,” antwoordde Aramis; „het is berijmde godgeleerdheid.”—„Duivelsch!” liet d’Artagnan hooren.—„Hier is het,” zeide Aramis, op min of meer nederigen toon, die echter niet vrij was van huichelarij:
7) Oud soort van vers, waarvan de eerste en de vierde regel rijmen, zoo ook de tweede en de derde, de vijfde bestaat uit de eerste helft van den eerste.
D’Artagnan en de pastoor schenen tevreden. De jezuïet bleef in zijn denkwijze volharden.—„Hoed u voor een ongewijden stijl in godgeleerde voorstellingen. Wat zegt dan ook de H. Augustinus? Severus sit clericorum sermo.”8)—„Ja, dat het Sermoen duidelijk zij,” zeide de pastoor.—„Derhalve,” haastte zich de jezuïet hierop in te vallen, ziende dat zijn helper in de war was; „derhalve zal uw thesis aan niemand dan aan de dames behagen, zij zal geschat worden als een pleidooi van meester Patru.”—„Dat geve God!” riep Aramis verheugd.—„Gij ziet,” riep de jezuïet, „de wereld verheft in u nog luide haar stem: Altissima voce. Gij volgt de wereld, mijn jonge vriend! en ik vrees, dat de genade niet krachtig genoeg zij.”—„Stel u gerust, eerwaarde heer! ik stel mij zelven verantwoordelijk.”—„Dat is wereldsche verwatenheid.”—„Ik ken mij zelven, eerwaarde vader! mijn besluit is onherroepelijk.”—„Dan wilt gij volstrekt die thesis uitwerken?”—„Ik voel mij geroepen die te behandelen, en morgen hoop ik, dat gij zult tevreden zijn over de verbeteringen, die ik er op uw raad in heb gemaakt.”—„Werk langzaam,” zeide de pastoor; „wij verlaten u in de heerlijkste gesteldheid.”—„Ja, de grond is reeds genoeg bezaaid,” zeide de jezuïet, „en wij behoeven niet te vreezen, dat een gedeelte van het zaad op de rots is gevallen, het andere langs den weg verloren gaat en dat de vogels des hemels het overige hebben verslonden. Aves coeli comoederunt illam.”—„Dat de pest u verstikke met uw latijn,” dacht d’Artagnan, wiens geduld ten einde raakte.—„Vaarwel, mijn zoon! tot morgen.”—„Vaarwel, jonge roekelooze!” zeide de jezuïet; „gij belooft een der lichten van de kerk te worden; de hemel geve, dat dit licht geen verslindend vuur worde!”—D’Artagnan, die gedurende een uur zijn nagels van ongeduld had afgeknaagd, was aan het vleesch begonnen.
8) De priesters moeten een deftige taal voeren.
De beide zwarte mannen stonden op, groetten Aramis en d’Artagnan en naderden de deur. Bazijn, die er voor was blijven staan en die dezen godgeleerden twist in vrome verheffing des harten had aangehoord, ijlde naar hen toe, nam den pastoor het getijdeboek en den jezuïet het misboek af, waarop hij, eerbiedig vooruit gaande, hun den weg baande. Aramis vergezelde hen tot beneden aan de trap en keerde toen dadelijk naar d’Artagnan terug, die nog in zijn overwegingen verzonken was.
Nu alleen zijnde, bewaarden beide vrienden aanvankelijk een onaangename stilte; echter moest een van beiden die het eerst verbreken, en daar d’Artagnan scheen besloten te hebben die eer aan zijn vriend te laten, zeide Aramis:
„Zooals gij ziet, mijn vriend! ik ben weder tot mijn oorspronkelijke denkbeelden teruggekomen.”—„Ja, de uitwerkende genade heeft u getroffen, zooals die heer van daareven zeide.”—„Ach! dat voornemen, mij der wereld ontrukken, heeft reeds sedert lang vastgestaan en gij hebt er mij reeds van hooren spreken, niet waar mijn vriend?”—„Zonder twijfel; maar ik beken, ik meende, dat gij schertstet.”—„Met die soort van zaken? O, d’Artagnan!”—„Wat duivel! men schertst wel met den dood.”—„En men doet niet wel, d’Artagnan! want de dood is immers de poort, welke tot de verdoemenis of tot de zaligheid leidt?”—„Dat stem ik toe; maar, als het u belieft, spreken wij over geen godgeleerdheid, Aramis! gij moet er voor den geheelen dag van verzadigd zijn; wat mij betreft, ik heb bijna het weinige latijn vergeten, dat ik trouwens nooit gekend heb; vervolgens moet ik u bekennen, dat ik sedert heden ochtend niet gegeten en een duivelschen honger heb.”—„Wij zullen zoo aanstonds samen het middagmaal nemen, waarde vriend! maar herinner u, dat het heden vrijdag is; bijgevolg kan ik op zoodanigen dag noch vleesch eten noch het zien eten. Wilt gij u met mijn maal vergenoegen, dan krijgt gij tetragones en vruchten.”—„Wat verstaat gij onder tetragones?” vroeg d’Artagnan ongerust.—„Hieronder versta ik spinazie,” hernam Aramis, „maar ik zal er voor u eieren bij laten voegen, hoewel dit een geweldige inbreuk op de voorschriften is; want eieren is vleesch, omdat zij het hoen voortbrengen.”—„Dat maal is niet zeer smakelijk; maar om bij u te blijven, zal ik mij er aan onderwerpen.”—„Ik ben u voor de opoffering erkentelijk,” zeide Aramis; „en mocht het u al niet lichamelijk tot nut zijn, het zal echter, dit verzeker ik u, uw ziel voordeelig zijn.”
„Dus hebt gij waarlijk besloten, Aramis! tot den geestelijken stand over te gaan? Wat zullen onze vrienden zeggen! wat zal de heer de Tréville denken! zij zullen u als een deserteur behandelen, dat verzeker ik u.”—„Ik ga niet tot den geestelijken stand over, ik keer er toe terug. Het was de kerk, die ik voor de wereld verliet, want gij weet, dat ik mij geweld heb aangedaan, om mij in het musketiersgewaad te steken.”—„Ik! ik weet er niets van.”—„Weet gij niet, waarom ik het seminarie heb verlaten?”—„Volstrekt niet.”—„Nu, luister dan; de H. Schrift zegt: Belijdt u aan elkander, en ik belijd mij aan u, d’Artagnan!”—„En ik geef u vooraf de absolutie; gij weet, ik ben een goede jongen.”—„Spot niet met de heilige zaken, mijn vriend!”—„Nu, verhaal dan, ik luister.”
„Ik was dan van af mijn negende jaar in het seminarie en een en twintig jaar oud; nog drie dagen en ik zou tot priester worden gewijd, en alles ware gedaan geweest. Op zekeren avond, dat ik mij volgens gewoonte naar een huis begaf, waar ik mij steeds naar genoegen bevond—men is jong, wat zal ik zeggen, men is zwak—trad een officier, die mij met een afgunstig oog het leven der Heiligen aan de meesteres des huizes zag voorlezen, eensklaps en zonder aangediend te zijn binnen. Juist had ik dien avond de episode van Judith in verzen overgebracht en herhaalde ze aan de dame, die mij allerhande soort van komplimenten maakte en op mijn arm geleund ze met mij opnieuw overlas. De houding, die, ik beken het, wel wat los was, kwetste dien officier; hij zeide niets, maar toen ik heenging, volgde hij mij en sprak mij aan:
„‚Mijnheer de abt! houdt gij van rottingolie?’—‚Ik kan het u niet zeggen, mijnheer!’ antwoordde ik, ‚want niemand heeft mij die ooit durven geven.’—‚Welnu, luister dan, mijnheer de abt, indien gij in het huis terugkeert, waar ik u heden avond heb ontmoet, dan zal ik het durven.’
„Ik geloof, dat ik bevreesd werd; ik werd zeer bleek, ik voelde mijn knieën knikken; ik trachtte een antwoord te geven, dat ik niet vond en zweeg. De officier wachtte een antwoord, maar ziende dat het weg bleef, lachte hij mij uit, keerde mij den rug toe en trad het huis weder binnen. Ik keerde naar het seminarie terug.
„Ik ben een echt edelman, zooals gij hebt kunnen bemerken en heb tamelijk driftig bloed, mijn waarde d’Artagnan. De beleediging was vreeselijk, en hoewel ze volstrekt der wereld onbekend was gebleven, voelde ik ze als leven en diep in mijn hart zich bewegen. Ik verklaarde aan mijn oversten, dat ik mij niet genoegzaam voorbereid vond om de wijding te ontvangen, en op mijn verzoek stelde men de plechtigheid een jaar uit. Ik ging den behendigsten schermmeester van Parijs bezoeken en trof met hem een overeenkomst, dat hij mij dagelijks een les zoude geven, en alle dagen, gedurende een jaar, nam ik die. Vervolgens hing ik, juist op den verjaardag dat ik beleedigd was geworden, mijn geestelijk gewaad aan een spijker, kleedde mij volkomen in een edelmans kleeding en begaf mij naar een bal, dat een dame mijner kennis gaf, waar ik wist, dat mijn man zich zou bevinden. Het was in de straat der Trouwe Burgers, dicht bij het slot la Force. Mijn officier was er werkelijk; ik naderde hem op het oogenblik dat hij een minnelied zong, terwijl hij teederlijk een vrouw toelonkte; ik sprak hem aan te midden van het tweede couplet.
„‚Mijnheer!’ zeide ik hem, ‚mishaagt het u steeds, dat ik in zeker huis in de straat Payenne ga en wilt gij mij nog rottingolie geven, indien ik er toe overga u ongehoorzaam te zijn?’—De officier beschouwde mij met verwondering en zeide: ‚Wat wilt gij, mijnheer? ik ken u niet!’—‚Ik ben,’ antwoordde ik, ‚de jonge geestelijke, die het leven der heiligen voorleest en Judith in verzen overbrengt.’—‚Ha! nu herinner ik mij,’ zeide de officier op spottenden toon, ‚wat wilt gij?’—‚Ik wenschte, dat gij zoo vriendelijk wildet wezen een kleine wandeling met mij te doen.’—‚Morgen ochtend, als het u belieft en dan met het grootste vermaak.’—‚Neen, neen, niet morgen ochtend, oogenblikkelijk.’—‚Als gij het volstrekt begeert?’—‚Wel ja, ik begeer het.’—‚Welaan dan, dames!’ zeide de officier, ‚een oogenblikje; alleen den tijd om mijnheer naar de andere wereld te zenden; en ik kom het tweede couplet eindigen.’
„Wij vertrokken. Ik bracht hem in de straat Payenne, juist op de plek, waar hij, een jaar te voren, op hetzelfde uur, mij het kompliment had gemaakt, dat ik u heb medegedeeld.... Het was een heerlijke maneschijn. Wij stonden met den degen tegenover elkander, en bij den eersten uitval stak ik hem dood.”
„Duivelsch!” zeide d’Artagnan.
„En,” ging Aramis voort, „daar de dames hun zanger niet zagen terugkeeren, en men hem in de straat Payenne vond, met een degensteek in het lijf, geloofde men, dat ik het was, die hem dus had toegetakeld, en de zaak werd ruchtbaar. Ik was dus genoodzaakt voor zekeren tijd den geestelijken stand vaarwel te zeggen.... Athos, met wien ik omstreeks dien tijd in kennis kwam, en Porthos, die mij buiten mijn schermlessen met eenige aardige stooten had bekend gemaakt, haalden mij over een plaats bij de musketiers te verzoeken. De koning was mijn vader, die gedurende het beleg van Arras sneuvelde, zeer genegen geweest, en men stond mij mijn verzoek toe.... Gij begrijpt dus wel, dat het oogenblik voor mij nu is gekomen, om in den schoot der kerk terug te keeren?”
„En waarom liever nu dan gisteren of morgen? Wat is u dan toch gebeurd, om zulke akelige denkbeelden te koesteren?”
„Die verwonding, mijn waarde d’Artagnan! is voor mij een waarschuwing des hemels geweest.”—„Die verwonding, och! ze is bijna genezen, en ik ben zeker, dat het deze niet is, die u thans het meest doet lijden.”—„En welke dan?” vroeg Aramis blozende.—„Gij lijdt aan een hartwonde, die pijnlijker, bloediger is, en u door een vrouw is toegebracht.”—Het oog van Aramis schitterde ondanks hem zelven.—„Och,” zeide hij, zijn ontroering onder een schijnbare onverschilligheid verbergende, „spreek mij van die zaken niet; zou ik hierover denken! zou ik liefdesmart gevoelen, vanitas vanitatum, zou ik, volgens uw gevoelen, mij het hoofd hebben op hol gemaakt, en voor wie? voor een of ander naaistertje, voor de kamenier van dezen of genen kanunnik, aan welke ik in een of ander garnizoen het hof zou hebben gemaakt? foei!”—„Vergeef mij, mijn waarde Aramis! maar ik dacht, dat gij uw oog op iets hoogers had gevestigd?”—„Op iets hoogers? En wat ben ik, om zooveel eerzucht te koesteren?.... Een arme musketier, van duistere, onbeduidende afkomst, die voor dienstbaarheid een afschuw heeft en in de groote wereld volstrekt niet op zijn plaats is.”—„Aramis! Aramis!” riep d’Artagnan, zijn vriend twijfelachtig aanziende.
„Als stof,” ging Aramis voort, „keer ik tot stof terug.... Het leven is vol vernedering en smarten,” vervolgde hij, al meer en meer somber wordende; „al de draden, die het aan het geluk hechten, verbreken alras in de hand des menschen, vooral de gouden draden.... Ach, mijn waarde d’Artagnan!” hernam Aramis met een zweem van smart, „geloof mij, verberg wel uw wonden, wanneer gij gekwetst mocht zijn. De stilte is de laatste vreugd der ongelukkigen; wacht u iemand, wie het ook zij, op het spoor uwer smarten te brengen: de nieuwsgierigen zuigen onze tranen op, als de vliegen het bloed van een gewonde hinde.”—„Welaan, mijn waarde Aramis!” zeide d’Artagnan, op zijn beurt een diepen zucht slakende, „dat is mijn eigen geschiedenis, die gij daar verhaalt.”—„Hoezoo?”—„Ja, een vrouw, die ik beminde, die ik aanbad, is mij gewelddadig ontrukt geworden. Ik weet niet waar zij is, en werwaarts men haar heeft gevoerd; misschien is zij in de gevangenis, misschien is zij dood.”—„Maar gij hebt ten minste den troost te kunnen zeggen, dat zij u niet vrijwillig heeft verlaten; dat, indien gij geen tijding van haar ontvangt, zulks ontstaat, doordien elke gemeenschap met u voor haar is afgebroken, terwijl....”—„Terwijl?”—„Niets, niets,” antwoordde Aramis.—„Dus gij hebt besloten volkomen afstand van de wereld te doen, dat besluit is onherroepelijk vastgesteld?”—„Voor altijd. Heden zijt gij nog mijn vriend, morgen zult gij voor mij niets meer zijn dan een schaduw, of liever, gij zult voor mij niet meer bestaan.... Wat de wereld betreft, deze is een graf, anders niets.”—„Duivelsch! hetgeen gij mij zegt, is zeer treurig.”—„Wat zal ik u zeggen, mijn roeping drijft mij.”
D’Artagnan glimlachte en antwoordde niet.—Aramis vervolgde: „En echter, zoolang ik nog tot de wereld behoor, wil ik u over u, over onze vrienden spreken.”—„En ik,” zeide d’Artagnan, „ik wilde over u zelven spreken; maar ik zie u van alles vervreemd: de liefde verfoeit gij, uw vrienden zijn schimmen, de wereld is een graf.”—„Helaas!” zeide Aramis met een zucht, „gij zult het bij u zelven ondervinden.”—„Spreken wij er dan niet meer van,” hernam d’Artagnan, „laten wij dien brief verbranden, die u zeker de een of andere getrouwheid van uw naaistertje of uw kamenier bericht.”—„Welken brief?” vroeg Aramis haastig.—„Een brief, die in uw afwezigheid is bezorgd geworden en dien men aan mij heeft ter hand gesteld.”—„Maar van wien is die brief?”—„Och! van de een of andere beproefde gezelschapsjuffer, van een wanhopende naaister, misschien wel van de kamenier van mevrouw de Chevreuse, die genoodzaakt zal zijn geweest met haar meesteres naar Tours terug te keeren en die, om eens fraai voor den dag te komen, welriekend papier genomen en haar brief met een hertogelijke kroon zal hebben verzegeld.”—„Wat zegt gij daar?”
„Zie, ik geloof hem verloren te hebben,” zeide d’Artagnan, zich houdende alsof hij dien zocht. „Gelukkig, dat de wereld een graf, dat de menschen en bijgevolg ook de vrouwen schimmen zijn en de liefde een gevoel is, dat gij verafschuwt.”—„O, d’Artagnan! d’Artagnan! gij doet mij sterven.”—„Eindelijk heb ik hem,” zeide d’Artagnan en haalde den brief uit zijn zak.
Aramis sprong toe, greep den brief, las of liever verslond dien, terwijl een glans op zijn gelaat verscheen.
„Het schijnt, dat de kamenier een fraaien stijl heeft,” zeide de boodschapper onverschillig.—„Ik dank u, d’Artagnan!” riep Aramis in vervoering. „Zij is genoodzaakt geworden naar Tours terug te keeren; zij is mij niet ontrouw en bemint mij steeds. Kom, mijn vriend, kom, laat ik u omhelzen. Het geluk benauwt mij.”—En beide vrienden begonnen rondom den foliant van den H. Chrysostomus te dansen, terwijl zij aardig de bladen der thesis vertrapten, die op den grond gevallen waren.
Op dat oogenblik trad Bazijn met de spinazie en de eierstruif binnen.—„Verwijder u, ongelukkige!” riep Aramis, hem zijn priesterkapje in het gezicht werpende, „keer terug vanwaar gij komt; neem die afschuwelijke groente en dien ellendigen koek mede. Vraag een gelardeerden haas, een vetten kapoen, een schapenbout en vier flesschen oude Bourgonje.”
Bazijn, die zijn meester aanzag en niets van die verandering begreep, liet treurig de eierstruif en de spinazie op den grond vallen.
„Ziedaar nu het oogenblik, om uw leven aan den Koning der Koningen te wijden,” zeide d’Artagnan, „indien gij er op gesteld zijt, Hem een beleefdheid te doen, non inutile desiderium in oblatione.”—„Ga naar den duivel met uw latijn, mijn waarde d’Artagnan! laat ons drinken, morbleu! laat ons drinken; en vertel mij eens, wat er ginds zoo al is voorgevallen.”
De vrouw van Athos.
„Thans blijft ons nog over, eenig nieuws van Athos te vernemen,” zeide d’Artagnan tot den lustigen Aramis, na hem te hebben verhaald, wat er in de hoofdstad was voorgevallen sedert hun vertrek, en een voortreffelijk maal den eenen zijn thesis, den anderen zijn vermoeidheid had doen vergeten.—„Gelooft gij dan, dat hem een ongeluk is overkomen?” vroeg Aramis; „Athos is zoo koelbloedig, zoo dapper, gaat zoo behendig met den degen om.”—„O ja! zonder twijfel, en niemand erkent meer den moed en de behendigheid van Athos dan ik; maar ik voel liever op mijn degen den stoot eener lans dan dien van stokken: ik vrees, dat Athos door de knechts is afgerost geworden; knechts zijn lieden, die er hard op slaan en niet gauw uitscheiden. Ziedaar, waarom ik, om het u te zeggen, zoo spoedig mogelijk wilde vertrekken.”—„Ik zal trachten u te vergezellen,” zeide Aramis, „hoewel ik mij nog niet sterk genoeg gevoel te paard te rijden. Gisteren beproefde ik de roede, die gij daar ziet hangen, maar de smart dwong mij, die vrome oefening af te breken.”—„Stil, mijn vriend! men heeft immers nooit gehoord, dat men geweerschoten met roedeslagen geneest; maar gij waart ziek en de ziekte verzwakt, zoodat ik u verontschuldig.”—„En wanneer vertrekt gij?”—„Morgen, zoodra de dag aan den hemel is; rust van nacht goed uit, en morgen, indien gij kunt, zullen wij samen vertrekken.”—„Tot morgen,” zeide Aramis, „want hoe ijzersterk gij ook moogt zijn, moet gij rust hebben.”
Den volgenden dag, toen d’Artagnan de kamer van Aramis binnentrad, vond hij dezen voor het venster.—„Wat beschouwt gij toch?” vroeg d’Artagnan.—„Wel, ik bewonder die drie kostelijke paarden, welke de staljongen bij den toom houdt: dat is een vorstelijk vermaak, op dergelijke paarden te reizen.”—„Welnu, mijn waarde Aramis! gij kunt u dat vermaak verschaffen, want een dier paarden behoort u.”—„Och kom! En welk?”—„Dat van de drie wat gij verkiest, ik heb geen verkiezing.”—„En behoort dat rijke dekkleed mij ook?”—„Wel zeker.”—„Gij schertst, d’Artagnan!”—„Ik scherts niet meer, sedert gij Fransch spreekt.”—„En die vergulde pistoolholsters, dat fluweelen schabrak en dat met zilveren spijkers beslagen zadel behooren mij?”—„Aan u, zoowel als dat brieschende paard aan mij, en dat steigerende paard aan Athos.”—„Duivelsch! dat zijn schoone, drie schoone paarden.”—„Het is mij aangenaam, dat zij naar uw zin zijn.”—„Heeft de koning ze u ten geschenke gegeven?”—„De kardinaal althans niet; maar bekommer er u niet over van wien zij afkomstig zijn, en wees slechts indachtig, dat een der drie u behoort.”—„Ik houd dat, hetwelk door dien rossen staljongen wordt vastgehouden.”—„Best!”
„Lieve God,” riep Aramis, „dat verdrijft het overblijfsel van al mijn pijn; ik zou dat paard berijden met dertig kogels in het lijf. O, bij mijn ziel! wat heerlijke stijgbeugels! Hier, Bazijn! rep u, kom oogenblikkelijk!”—Bazijn verscheen zwijgend en stil op den drempel der deur.—„Scherp mijn degen, maak mijn hoed in orde, klop mijn mantel uit en laad mijn pistolen!” beval Aramis.—„Die laatste aanbeveling is overbodig,” viel d’Artagnan hem hierop in de rede, „er zijn geladen pistolen in de holsters.”—Bazijn zuchtte.—„Welaan, meester Bazijn! stel u gerust,” zeide d’Artagnan, „men verdient het koninkrijk des Hemels in alle betrekkingen.”—„Mijnheer was reeds een zoo goed theologant,” zeide Bazijn, bijna huilende, „hij zou bisschop, misschien kardinaal zijn geworden.”—„Maar, mijn arme Bazijn! komaan, overweeg eens: waartoe dient het een geestelijke te zijn, bid ik u; men vermijdt hierdoor toch niet ten oorlog te gaan; gij ziet wel, dat de kardinaal den eersten veldtocht mede zal maken, met den helm op het hoofd en den degen in de vuist; en wat zegt gij van den heer Nogaret de la Valette? Ook deze is kardinaal, maar vraag eens aan zijn lakei, hoe dikwijls hij pluksel voor hem heeft gereed gemaakt.”—„Helaas!” zuchtte Bazijn, „ik weet het, mijnheer! alles is tegenwoordig in de wereld omgekeerd.”
Onderwijl waren beide jongelieden en de lakei naar beneden gegaan.—„Houd mij den stijgbeugel, Bazijn!” zeide Aramis en sprong in den zadel met zijn gewone vlugheid en bevalligheid; maar na eenige wendingen en steigeringen van het edele dier gevoelde zijn berijder zulke hevige smarten, dat hij verbleekte en wankelde. D’Artagnan, die, zulks voorziende, hem niet uit het oog had verloren, ijlde naar hem toe, ondersteunde hem in zijn armen en geleidde hem naar zijn kamer.
„Het is wèl, mijn waarde Aramis! verzorg u nog eenigen tijd, ik zal Athos alleen zoeken.”—„Gij zijt een stalen mensch!” zeide Aramis.—„Neen, ik ben gelukkig, dat is al; maar op wat wijze zult gij, mij wachtende, den tijd verdrijven? daar gij nu geen thesis, geen uitleggingen der vingers en zegeningen te maken hebt, wel!”—Aramis glimlachte.—„Ik zal verzen maken,” zeide hij.—„Ja, welriekende verzen, van denzelfden geur als het briefje der kamenier van mevrouw de Chevreuse. Leer Bazijn ook rijmen, dat zal hem volmaken; en berijd alle dagen eenige oogenblikken het paard, dat zal u weder aan het rijden gewennen.”—„O! wees gerust,” zeide Aramis, „gij zult mij bereid vinden u te volgen.”
Zij namen van elkander afscheid, en tien minuten later draafde d’Artagnan, na zijn vriend aan Bazijn en aan de herbergierster te hebben aanbevolen, den weg naar Amiëns op.
Op wat wijze wilde hij Athos wedervinden, en zou hij hem wel vinden?—De toestand, waarin d’Artagnan Athos had gelaten, was slecht, en deze laatste kon wel bezweken zijn. Die gedachte verduisterde het voorhoofd van d’Artagnan en deed hem bij zich zelven eenige wraakgeloften prevelen. Van al zijn vrienden was Athos de oudste, en ook oogenschijnlijk het minst met zijn smaak en neigingen in overeenstemming. Echter schonk hij dien edelman boven allen de voorkeur.
Het edel en voornaam voorkomen van Athos, de weerlichten van grootheid, die bijwijlen de duisternis doorkliefden, waarmede hij zich vrijwillig omringde, die onafgebroken gelijkheid van karakter, die zijn omgang tot den gemakkelijksten van de wereld maakte, die gedwongen, bijtende scherts, die moed, welken men blind zou hebben genoemd, indien hij niet het gevolg van de zeldzaamste koelbloedigheid ware geweest; al die hoedanigheden wekten bij d’Artagnan meer achting, meer dan vriendschap op, zij wekten zijn bewondering.
En waarlijk, zelfs bij den heer de Tréville vergeleken, stak de edele en smaakvolle hoveling, Athos, in zijn oogenblikken van goede luim, voordeelig uit; hij was van middelmatige grootte, maar die gestalte was zoo verwonderlijk fier, zoo wel geëvenredigd, dat hij meer dan eens, in zijn worstelingen met Porthos, den reus had doen bukken, wiens kracht tot een spreekwoord onder de musketiers was geworden; zijn hoofd, met zijn doordringende oogen, zijn gebogen neus, en de kin als die van Brutus gesneden, hadden een onbeschrijfelijke uitdrukking van grootheid en bevalligheid; zijn handen, voor welke hij niet de minste zorg droeg, maakten Aramis wanhopig, die de zijne met amandelzalf en welriekende oliën fraai hield; de klank zijner stem was krachtig en tevens welluidend; en verder, wat in Athos het onbegrijpelijkste was, was die fijne kennis van de wereld en der gewoonten van de hoogste rangen, die welopgevoedheid, die als buiten zijn weten in zijn minste handelingen doorstraalde.
Betrof het een gastmaal, dan wist Athos het beter dan iemand te regelen, elken genoodigde de plaats en den rang gevende, welke hem zijn voorouders nagelaten of hij zich zelven bezorgd had. Betrof het de geslacht-wapenkunde, dan was het wederom Athos, die al de adellijke familiën des koninkrijks kende, zoowel als hun oorsprong, hun verbintenissen, hun wapenschilden en den oorsprong er van. Er was niets, wat de welgemanierdheid betrof, of hij kende het in de minste bijzonderheden, hij kende de rechten der groote grondeigenaars en was doorkneed in de wild- en valkenjacht; zelfs op zekeren dag, dat hij over die groote kunst sprak, verbaasde hij koning Lodewijk XIII, die er toch een meester in was.
Zooals al de voorname lieden van dien tijd, verstond hij de rij- en de schermkunst in de volmaaktheid. Wat meer is, zijn opvoeding was zoo weinig veronachtzaamd, zelfs ten aanzien der schoolstudiën, welke zoo zelden bij de edellieden van dien tijd beoefend werden, dat hij glimlachte bij de brokken latijn van Aramis, welke Porthos den schijn aannam te begrijpen; twee of drie malen zelfs was het hem, tot groote verwondering zijner vrienden, gebeurd, Aramis terecht te helpen, wanneer deze aan een werkwoord een verkeerden tijd en aan een naamwoord een verkeerden naamval gaf; daarenboven was zijn eer onkreukbaar, en dit in een eeuw, waarin de krijgsman zoo gereedelijk zijn geloof en zijn geweten verzaakte, de minnaars met de strenge kieschheid onzer dagen en de armen met het zevende gebod spotten. Athos was dus een buitengewoon mensch.
En nochtans zag men die uitstekende natuur, dat zoo welgevormd schepsel, die zoo reine ziel van lieverlede tot het stoffelijke leven overhellen, zooals de grijsaard naar de zoowel lichamelijke als zedelijke verstomping. Athos, in zijn oogenblikken van afzondering, en die oogenblikken waren veelvuldig, was als uitgedoofd in hetgeen zijn glans daarstelde, en zijn schitterende hoedanigheden verdwenen als in een diepen nacht. Athos, die meer dan mensch scheen, half-God, was in die oogenblikken nauwelijks mensch. Zijn hoofd hing hem op de borst, zijn oog was dof, zijn spraak zwaar en moeilijk. Athos hield dan, gedurende een uur achter elkander, zijn oog hetzij op zijn flesch en zijn glas gevestigd, hetzij op Grimaud, die gewoon op zijn wenken te gehoorzamen, in den starren blik zijns meester tot zelfs de minste begeerte las, die hij oogenblikkelijk vervulde. Waren de vier vrienden in die oogenblikken vereenigd, dan was een enkel, met geweldige moeite uitgebracht woord het eenige deel, dat Athos in het gesprek nam. Maar daarentegen dronk Athos alleen meer dan vier, zonder dat men zulks aan hem kon bespeuren, dan alleen door een meerder fronsen der wenkbrauwen en een diepere droefgeestigheid.
D’Artagnan, wiens doordringenden en onderzoekenden aard wij kennen, had, welk belang hij er ook in stelde om zijn nieuwsgierigheid te dien aanzien te voldoen, tot hiertoe de oorzaak dier wezenloosheid niet kunnen ontdekken. Nooit ontving Athos brieven, nooit deed Athos iets, dat niet al zijn vrienden wisten. Men kon niet zeggen, dat het de wijn was, welke hem die droefgeestigheid veroorzaakte; want, integendeel, hij dronk slechts, om ze te bestrijden, maar dit middel deed hem nog somberder worden. Men kon die verregaande zwartgalligheid ook aan het spel niet wijten; want Porthos, integendeel, vergezelde met gezang of gevloek al de wisselingen der fortuin, terwijl Athos even onverschillig bleef, of hij won of verloor.... Men had hem eens op zekeren avond in een gezelschap van musketiers drie duizend pistolen zien winnen, verliezen, vervolgens zijn paard verliezen, zijn wapens, zelfs den met goud geborduurden galabandelier; dit alles wederom herwinnen en daarenboven nog honderd louis d’or, zonder dat zijn fraaie, zwarte wenkbrauwen een lijn hooger of lager zich vertrokken, zonder dat zijn handen haar parelachtigen weerschijn hadden verloren, zonder dat zijn gesprekken, die dien avond zeer aangenaam waren, opgehouden hadden kalm en vroolijk te zijn. Het was ook niet, zooals bij onze naburen de Engelschen, de invloed van de weersgesteldheid, die hem somber stemde, want zijn droefgeestigheid was gewoonlijk grooter in het schoonste jaargetijde: Juni en Juli waren voor Athos verschrikkelijke maanden. Voor het tegenwoordige was hij niet verdrietig, hij haalde de schouders op, wanneer men hem over de toekomst sprak; zijn geheim was in het verledene, zooals men het bedenkelijk aan d’Artagnan had te kennen gegeven. Dat geheimzinnige waas, dat over geheel zijn wezen lag verspreid, maakte den man nog belangrijker, wiens oogen noch mond, zelfs in de verregaandste dronkenschap, iets hadden laten ontglippen, hoe behendig de vragen ook waren geweest, die men tot hem richtte.
„Ach!” dacht d’Artagnan, „de arme Athos is misschien dood en door mijn schuld gestorven; want ik was het, die hem in de zaak heb betrokken, van welke hij de oorzaak niet kende, van welke hij de gevolgen niet zal kennen en welke hem geen het minste voordeel kon opleveren.”—„Zonder daarbij te rekenen,” antwoordde Planchet, „dat wij hem waarschijnlijk het leven zijn verschuldigd. Herinnert gij u nog, hoe hij ons toeriep: ‚Voort, d’Artagnan, ik ben gevangen.’—En na zijn twee pistolen te hebben gelost, wat vreeselijk geweld hij met zijn degen maakte! Men zou gemeend hebben, dat er twintig mannen, of liever twintig razende duivels aan den gang waren.”—Daar deze woorden de vurigheid van d’Artagnan nog meer aanprikkelden, spoorde hij zijn paard aan, dat, niet noodig hebbende te worden aangespoord, zijn ruiter in galop meevoerde.
Tegen elf uur bespeurde men Amiëns; te half twaalf was men voor de deur der vervloekte herberg. D’Artagnan had dikwijls bij zich zelven overlegd, op welke wijze hij op den verraderlijken waard een dier goede wraaknemingen zou nemen, welke reeds bij voorbaat troosten. Hij trad dan de herberg binnen, met den vilten hoed op de oogen gedrukt, de linkerhand op de greep van zijn degen latende rusten, en zijn karwats in zijn rechterhand zweepende.
„Herkent gij mij?” vroeg hij den herbergier, die naderde om hem te groeten.—„Ik heb niet de eer, Excellentie!” antwoordde deze, nog verblind door de schitterende vertooning, die d’Artagnan maakte.—„Ha! gij kent mij niet?”—„Neen, edele heer!”—„Nu, dan zullen twee woorden mij u wel doen herinneren. Wat hebt gij met den edelman uitgevoerd, dien gij de stoutheid hadt, ongeveer veertien dagen geleden, als een valschen munter te behandelen?”—De herbergier verbleekte, want d’Artagnan had een dreigende houding aangenomen en Planchet volgde het voorbeeld zijns meesters.—„Ach, edele heer! spreek er mij niet van!” riep de herbergier op een huilenden toon, „ach, edele heer! hoe zwaar heb ik dien misslag geboet. Ach, ongelukkige die ik ben!”—„Ik vraag u, wat er van dien edelman is geworden?”—„Gelieve mij aan te hooren, edele heer! en wees barmhartig. In Godsnaam, ga zitten.”—D’Artagnan, stom van woede en ongerustheid, zette zich dreigend als een rechter. Planchet leunde trotsch tegen den rug van d’Artagnan’s stoel.
„Ziehier hoe het zich heeft toegedragen, edele heer!” hernam de herbergier bevende, „want nu herken ik u, gij waart het, die u verwijderde, toen ik met den edelman, van wien gij spreekt, dien rampzaligen twist had.”—„Ja, dat ben ik, gij hebt dus geen genade te wachten, indien gij niet volkomen de waarheid zegt.”—„Gelieve mij aan te hooren en gij zult alles weten.”—„Ik luister.”
„Ik was door de overheid verwittigd, dat een befaamde valsche munter, in gezelschap van eenige zijner makkers, in mijn herberg zou aankomen, allen vermomd in het gewaad der gardes, of in dat der musketiers. Uw paarden, uw lakeien, uw gelaat, edele heer! was mij aangeduid.”—„Vervolgens, vervolgens?” zeide d’Artagnan, die dadelijk begreep, vanwaar het zoo nauwkeurig opgegeven signalement kwam.—„Ik nam derhalve, volgens de bevelen der overheid, die mij een versterking van zes mannen zond, de noodige maatregelen, ten einde mij van de personen der gewaande valsche munters meester te maken.”—„Al weer!” riep d’Artagnan, wien dat woord van valsche munters vreeselijk het oor kittelde.—„Vergeef mij, mijnheer! zoo ik dat woord uitspreek; maar hierin bestaat juist mijn verontschuldiging. Voor de overheid was ik bevreesd, en gij weet, dat een herbergier haar moet ontzien.”—„Maar nog eens, waar is die edelman? wat is er van hem geworden? Is hij dood? Is hij levend?”—„Geduld, mijnheer! wij zijn er.”
„Er gebeurde dan wat gij weet, en hetgeen uw overhaast vertrek,” voegde de herbergier er bij met een geslepenheid, die d’Artagnan niet ontging, „scheen te wettigen. Die edelman, uw vriend, verdedigde zich wanhopend. Zijn knecht, die door een onvoorzien toeval twist met de als staljongens verkleede gerechtslieden gezocht had....”—„O, ellendeling!” riep d’Artagnan, „gij waart het allen eens, en ik weet niet wat mij weerhoudt, dat ik u niet allen vermorzel!”—„Helaas! neen, edele heer! wij waren het allen niet eens, en gij zult het hooren. Mijnheer uw vriend! (vergeef mij, dat ik hem niet bij zijn edelen naam noem, dien hij zeker bezit, maar wij kennen hem niet), mijnheer uw vriend, na met twee pistoolschoten twee mannen buiten gevecht te hebben gesteld, week achteruit, terwijl hij zich met zijn degen verdedigde, met welken hij nog een mijner mannen kwetste, en met het plat er van mij buiten kennis deed neertuimelen.”—„Maar, beul! zult gij eindigen,” riep d’Artagnan, „Athos! hoe is het met Athos afgeloopen?”—„Terwijl hij dan achteruit deinsde, zooals ik aan Uwe Excellentie heb gezegd, ontmoette hij achter zich de trap van den kelder, en daar de deur open stond, sprong hij er in. Eenmaal in den kelder, maakte hij zich van den sleutel meester en versperde de deur van binnen.... Dewijl men zeker was hem daar weer te vinden, liet men hem met rust.”—„Ja,” zeide d’Artagnan, „men wilde hem niet zoozeer het leven ontnemen dan wel gevangen nemen.”
„Gerechte God! hem gevangen nemen, edele heer! hij heeft zich zelven gevangen genomen, dat zweer ik u. Vooreerst had hij een zwaar werk verricht; een man was onder zijn slagen bezweken, en twee anderen gevaarlijk gekwetst. De doode en de beide gekwetsten werden door hun makkers weggevoerd, en nooit heb ik weer van den een, noch van den ander hooren spreken. Toen ik weder tot bewustzijn kwam, ging ik den heer gouverneur bezoeken, aan wien ik al het voorgevallene verhaalde, hem vragende wat ik met den gevangene moest doen; maar de heer gouverneur was alsof hij uit de wolken viel; hij zeide mij, dat hij volstrekt niet wist, wat ik zeggen wilde, dat de bevelen, die mij gegeven waren, volstrekt niet van hem kwamen, en dat, indien ik het ongeluk had, aan wien het ook ware, te zeggen, dat hij het minste deel in die opschudding had gehad, hij mij zou doen hangen. Het schijnt, dat ik mij bedrogen had, mijnheer! en den een voor den ander had aangehouden, zoodat degene, dien men had moeten aanhouden, zich gered heeft.”
„Maar Athos?” riep d’Artagnan, wiens ongeduld ten top steeg, hoorende hoe de overheid de zaak aan zich zelve had overgelaten. „Wat is er van Athos geworden?”—„Daar ik nu verlangend was zoo spoedig mogelijk het ongelijk den gevangene aangedaan te herstellen,” hernam de herbergier, „begaf ik mij naar den kelder, ten einde hem de vrijheid terug te geven. Doch, helaas! mijnheer! het was geen man meer, maar een duivel. Op het voorstel, hem zijn vrijheid terug te geven, zeide hij, dat zulks een valstrik was, dien men hem legde, en dat hij, alvorens er uit te komen, de voorwaarden wenschte te bepalen. Ik antwoordde hem nederig, want ik ontveinsde mij den neteligen toestand niet, waarin ik mij had geplaatst, door een musketier des konings aan te randen; ik zeide hem dan, dat ik bereid was mij aan zijn voorwaarden te onderwerpen.
„‚Vooreerst,’ zeide hij, ‚verlang ik, dat men mij mijn lakei met al zijn wapens teruggeve.’
„Men haastte zich aan dat bevel te gehoorzamen; want gij begrijpt wel, mijnheer! dat wij bereid waren alles te doen, wat uw vriend verlangde. De heer Grimaud, deze heeft zijn naam gezegd, ofschoon hij ook niet veel spreekt, de heer Grimaud werd dan in den kelder gelaten, hoe gekwetst hij ook was; nadat hij bij zijn meester gekomen was, versperde deze opnieuw de deur en beval ons in onzen winkel te blijven.”—„Maar zeg dan toch,” riep d’Artagnan, „waar is hij? waar is Athos?”—„In den kelder, mijnheer!”—„Wat, ellendige! hebt gij hem al dien tijd in den kelder gehouden?”—„Hemelsche goedheid! wel neen, mijnheer! zouden wij hem in den kelder houden! Gij weet niet wat hij in den kelder doet? Ach! indien gij hem dien kondt doen verlaten, mijnheer! ik zou er u mijn geheele leven dankbaar voor zijn; ik zou u als mijn beschermheilige vereeren.”—„Dus is hij dáár, en ik zal hem dáár vinden?”—„Wel zeker, mijnheer! hij is er halsstarrig in gebleven. Dagelijks steekt men hem door het luchtgat brood aan een hooivork toe en vleesch, wanneer hij er om vraagt; maar, helaas! het is geen vleesch of brood, dat hij het meest gebruikt. Eenmaal heb ik met twee knechts getracht naar beneden te gaan; maar toen ontstak hij in een hevigen toorn. Ik hoorde het gerucht zijner pistolen, van welke hij de hanen spande, en ook dat van het musket van zijn knecht. Vervolgens antwoordde de meester, toen wij vroegen, wat hun voornemens waren, dat hij en zijn lakei veertig schoten konden doen en hij ze zou afschieten tot het laatste, liever dan te veroorloven dat een onzer in den kelder kwam. Toen, mijnheer! ging ik den gouverneur mijn klachten doen, doch deze antwoordde mij, dat ik had wat ik verdiende en mij zulks zou leeren achtenswaardige edellieden te beleedigen, die hun verblijf in mijn herberg namen.”
„Zoodat, sedert dien tijd....” hernam d’Artagnan, zich niet kunnende weerhouden om het armzalig gelaat van zijn gastheer te lachen.—„Zoodat, sedert dien tijd, mijnheer!” ging deze voort, „wij het treurigste leven leiden, dat men zich kan verbeelden; want mijnheer! gij moet weten, dat al onze voorraad mondbehoeften in den kelder is; zoowel onze gebottelde wijn als de wijn op het stuk ligt er, het bier, de olie en de specerijen, het spek en de worst, en dewijl het ons verboden is er binnen te gaan, zijn wij genoodzaakt aan de reizigers, die bij ons aankomen, eten en drinken te weigeren, tengevolge waarvan onze herberg dagelijks achteruitgaat; wanneer uw vriend nog acht dagen in den kelder blijft, zijn wij arm.”—„Dan hebt gij wat gij verdient, snaak! Zag men niet aan ons voorkomen, dat wij voorname lieden en geen valsche munters waren, zeg?”—„Ja, mijnheer! ja, gij hebt gelijk,” zeide de herbergier. „Maar luister, luister, daar begint hij weer kwaad te worden.”—„Men zal hem zeker gestoord hebben,” zeide d’Artagnan.—„Maar wij moeten hem wel storen!” riep de waard; „er zijn twee Engelsche edellieden aangekomen.”—„Welnu?”—„Welnu, de Engelschen houden van goeden wijn, zooals gij weet, mijnheer! en deze hebben den besten gevraagd. Mijn vrouw zal nu aan uw vriend verzocht hebben naar beneden te mogen gaan, om dien heeren het verlangde te kunnen geven; maar hij zal, als naar gewoonte, hebben geweigerd. Ach, goede God! daar begint de Sabbath weer.”
D’Artagnan hoorde inderdaad een groot geweld in de richting van den kelder; hij stond op, en door den herbergier voorafgegaan, die zich de handen wrong, en gevolgd van Planchet, met zijn geladen musket, naderde hij de plaats des schouwspels.
Beide edellieden waren buiten zich zelven van toorn; zij hadden een langen tocht gemaakt en stierven van honger en dorst.
„Maar dat is dwingelandij!” riepen zij in zeer goed Fransch, hoewel met een vreemden tongval, „dat die aartsgek die goede lieden het gebruik van hun wijn niet toestaat. Welaan, wij zullen de deur intrappen en indien hij razend is, zullen wij hem dooden.”—„Zacht wat, heeren!” zeide d’Artagnan, zijn pistolen uit zijn gordelriem halende, „gij zult zoo goed zijn niemand te dooden.”—„Goed, goed!” riep de kalme stem van Athos achter de deur, „laten zij maar binnenkomen, die kindervreters, en wij zullen eens zien.”
Hoe dapper ook, zagen beide Engelsche edellieden elkander aan en aarzelden; het was alsof in dien kelder een hongerig gedrocht zich ophield, een dier reusachtige helden der volkssprookjes, wier hol niemand ongestraft binnentrad. Er heerschte een oogenblik stilte; eindelijk schaamden zich echter beide Engelschen achteruit te gaan en de kwaadaardigste van beiden ging de vijf of zes treden af, uit welke de trap bestond, en gaf tegen de deur een schop als om een muur te splijten.
„Planchet!” zeide d’Artagnan, zijn pistolen overhalende, „ik belast mij met dengene, die boven is; belast gij u met hem, die beneden is. Ha, heeren, gij wilt het gevecht? Welnu, men zal u een gevecht geven!”—„Mijn God!” riep de holle stem van Athos, „ik hoor d’Artagnan, geloof ik.”—„Waarlijk,” zeide d’Artagnan op zijn beurt de stem verheffende, „ik ben het zelf, mijn vriend!”—„Zooveel te beter,” zeide Athos: „wij zullen hun een lesje geven, die deuren-opentrappers.”
De edellieden hadden den degen getrokken; maar zij stonden als tusschen twee vuren; zij aarzelden een oogenblik, maar de hoogmoed hield de overhand en een tweede schop deed de deur in haar lengte kraken.
„Ga op zijde, d’Artagnan! ga op zijde!” riep Athos, „ga op zijde, ik ga schieten.”—„Heeren!” riep d’Artagnan, wien de bezadigdheid nooit verliet; „heeren! weest er op bedacht!.... Geduld, Athos!.... Gij mengt u daar in een slechte zaak, en gij zult u laten doodschieten. Ziehier mijn knecht en ik, die drie schoten op u zullen lossen, terwijl gij uit den kelder evenveel te wachten hebt; vervolgens hebben wij nog onze degens, met welke, dat verzeker ik u, mijn vriend en ik tamelijk handig zijn. Laat mij de bereddering uwer en mijner zaken over. Zoo aanstonds zult gij te drinken hebben, daar geef ik u mijn woord op.”—„Als er overblijft....” bromde de stem van Athos spottend.
De waard voelde het koude zweet langs zijn ruggegraat loopen.—„Wat? als er nog overblijft,” mompelde hij.—„Wat duivel! er moet immers overblijven; wees dus gerust, zij zullen met hun tweeën uw geheelen kelder niet hebben leeggedronken. Mijne heeren! steekt uw degens in de scheede.”—„Welnu, steek gij uw pistolen in uw gordelriem.”—„Gaarne.”—En d’Artagnan gaf het voorbeeld.
Toen zich tot Planchet wendende, gaf hij dezen een wenk, zijn musket bij den voet te zetten. De Engelschen, nu overtuigd, staken al grommende hun degens in de scheede. Men verhaalde hun de geschiedenis der gevangenneming van Athos, en daar het echte edellieden waren, gaven zij den herbergier ongelijk.
„Thans, mijne heeren!” zeide d’Artagnan, „gaat naar uw kamers en binnen tien minuten, verzeker ik u, zal men u alles bezorgen, wat gij kunt verlangen.”—De Engelschen groetten en verwijderden zich.—„Thans, nu ik alleen ben, verzoek ik u, mijn waarde Athos! mij de deur te openen.”—„Onmiddellijk,” zeide Athos.
Daarop hoorde men een groot gerucht van op elkander vallende takkebossen en stommelende balken; het waren de verschansingen en de bolwerken van Athos, die de belegerde zelf omwierp.
Een oogenblik daarna bewoog zich de deur, en men zag het bleeke hoofd van Athos verschijnen, die met een snellen blik de gesteldheid van zaken opnam. D’Artagnan wierp zich aan zijn hals en omhelsde hem teederlijk; toen hem uit dat vochtige verblijf willende trekken, bespeurde hij eerst dat Athos wankelde.—„Zijt gij gewond?” vroeg hij.—„Ik? volstrekt niet: ik ben smoordronken, anders niet, en nooit heeft iemand zooveel gedaan om het te worden. Lieve God! mijn gastheer! ik moet ten minste voor mijn hoofd honderdvijftig flesschen hebben leeggedronken.”—„Barmhartigheid!” riep de herbergier, „als de knecht slechts half zooveel als zijn meester heeft gedronken, ben ik verloren.”—„Grimaud is een lakei van goeden huize, die zich niet zou veroorloven datgene te gebruiken, wat ik gebruik, hij heeft dus alleen uit het stuk gedronken; maar zie eens, ik geloof, dat hij vergeten heeft de kraan te sluiten. Hoort gij het wel loopen?”
D’Artagnan barstte in een luid gelach uit, dat de rilling van den herbergier in een heete koorts veranderde. Tegelijkertijd verscheen Grimaud achter zijn meester, met het musket op den schouder en met een knikkend hoofd, zooals de dronken saters op de schilderijen van Rubens. Hij was van voren en van achteren besproeid met een vette vloeistof, die de herbergier erkende voor zijn beste olijfolie.
De stoet ging de gelagkamer door en nam bezit van de fraaiste kamer der herberg, die d’Artagnan zich eigendunkelijk toeëigende. Onderwijl snelden de herbergier en zijn vrouw met lampen den kelder binnen, die hun zoolang was ontzegd geworden, en waar een akelig schouwspel hen wachtte. Achter de verschansing, waarin Athos een bres had gemaakt om er uit te komen en die uit takkebossen, planken en ledig vaatwerk bestond, alles volgens de vestingbouwkunde op elkander gestapeld, bespeurde men hier en daar, in plassen van olie en wijn zwemmende, de afgekloven beenderen van hammen, terwijl een hoop gebroken flesschen den geheelen linkerhoek van den kelder vulde en een vat, welks kraan was open gebleven, door die opening de laatste druppels van zijn bloed verloor.
Het beeld van verwoesting en dood heerschte daar, zooals de dichter der oudheid zegt, als op een slagveld. Van de vijftig worsten, die aan de balken hadden gehangen, bleven er nauwelijks tien over. Toen drong het gehuil van den herbergier en diens vrouw het gewelf des kelders door; zelfs d’Artagnan werd er door bewogen. Athos verroerde zich niet eens. Maar op de smart volgde de woede. De herbergier wapende zich met een braadspit en stormde het vertrek binnen.
„Wijn!” riep Athos, den herbergier ziende.—„Wijn!” herhaalde de ontstelde waard, „wijn! maar gij hebt voor meer dan honderd pistolen gedronken; ik ben een bedorven, verloren, arm gemaakt man!”—„Och!” zeide Athos, „wij zijn steeds dorstig gebleven.”—„Indien gij u slechts vergenoegd hadt den wijn uit te drinken, maar gij hebt al de flesschen gebroken.”—„Gij hebt mij op een hoop gestooten, die in elkander is gevallen; dit is uw schuld.”—„Al mijn olie is verloren!”—„Olie is de beste balsem voor wonden, en Grimaud moest de wonden wel verbinden, die gij hem hadt toegebracht.”—„Al mijn worsten verslonden.”—„Er zijn ontzettend veel ratten in dien kelder.”—„Gij zult mij alles betalen,” riep de waard, buiten zich zelven.—„Drievoudige kinkel!” zeide Athos, zich oprichtende, maar hij viel oogenblikkelijk weer neder; hij had het overblijfsel zijner krachten vertoond.
D’Artagnan kwam hem te hulp door zijn karwats op te heffen. De herbergier deinsde een schrede achteruit en barstte in geween los.—„Dat zal u leeren,” zeide d’Artagnan, „de gasten, die God u zendt, beleefder te behandelen.”—„God! zeg liever de duivel!”—„Mijn beste vriend! indien gij voortgaat ons de ooren te verscheuren, zullen wij ons alle vier in uw kelder sluiten, om te zien of werkelijk de schade zoo groot is als gij zegt.”—„Welnu dan, edele heeren!” zeide de herbergier, „ik heb ongelijk, ik beken het; maar voor alle zonden is barmhartigheid; gij zijt groote heeren! en ik ben slechts een arm herbergier; gij zult medelijden met mij hebben.”—„O! als gij zoo spreekt,” zeide Athos, „dan breekt gij mij het hart, en de tranen zullen mij de oogen gaan uitloopen, zooals de wijn uit uw vaten. Men is zoo kwaad niet als men er uit ziet. Welaan! kom hier en praten wij eens.”
De herbergier naderde vreesachtig.—„Kom, zeg ik en vrees niet,” ging Athos voort. „Op het oogenblik, dat ik u wilde betalen, had ik mijn beurs op tafel gelegd.”—„Ja, edele heer!”—„Die beurs bevatte zestig pistolen; waar is zij?”—„Ter Griffie neergelegd, edele heer! men zeide, dat het valsch geld was.”—„Welnu, laat u de beurs teruggeven en behoud de zestig pistolen.”—„Maar Uwe Excellentie weet wel, dat de Griffie niets loslaat, wat zij eenmaal in handen heeft; indien het valsch geld ware, was er nog hoop, maar ongelukkig is het goede munt.”—„Schik het met de Griffie, mijn beste man! het raakt mij niet, te meer, daar mij geen frank overblijft.”—„Laat zien,” zeide d’Artagnan, „waar is het oude paard van Athos?”—„In den stal.”—„Hoeveel is het waard?”—„Op zijn hoogst vijftig pistolen.”—„Het is tachtig waard, neem het en wees tevreden.”—„Wat! verkoopt gij mijn paard?” zeide Athos, „verkoopt gij mijn Bajazet? En waarop zal ik te velde trekken? op Grimaud?”—„Ik heb u een ander paard medegebracht,” zeide d’Artagnan.—„Een ander?”—„Een heerlijk!” riep de herbergier.—„Welaan! indien er een ander fraaier en jonger paard is, neem dan het oude en geef te drinken.”—„Wat?” vroeg de volkomen gerustgestelde waard.—„Van den wijn, die achter op de stelling ligt; er zijn nog vijf en twintig flesschen; al de andere zijn door mijn val gebroken. Breng er zes.”—„Maar dat is een bliksemsche kerel!” zeide de herbergier bij zich zelven: „als hij nog slechts veertien dagen blijft en alles betaalt wat hij drinkt, ben ik gered.”—„En vergeet niet,” ging d’Artagnan voort, „vier flesschen van denzelfden aan die Engelsche edellieden te bezorgen.”
„Thans,” zeide Athos, in afwachting van den wijn, „moest gij mij eens verhalen, d’Artagnan, wat er van de anderen is geworden; laat hooren.”
D’Artagnan verhaalde hem, hoe hij Porthos had aangetroffen met een ontwricht been, en Aramis aan tafel, tusschen twee theologanten. Terwijl hij eindigde, trad de herbergier met de gevraagde flesschen binnen en een ham, die gelukkig buiten den kelder was gebleven.
„Het is wel,” zeide Athos, zijn glas en dat van d’Artagnan vullende; „ziedaar wat Porthos en Aramis betreft, maar gij, mijn vriend! wat deert u en wat is u persoonlijk wedervaren? Gij ziet er mij zoo treurig uit.”—„Helaas,” zeide d’Artagnan, „het is omdat ik de ongelukkigste van allen ben!”—„Gij, ongelukkig, d’Artagnan!” riep Athos. „Laat hooren, op wat wijze zijt gij ongelukkig, zeg mij dat eens!”—„Later,” antwoordde d’Artagnan.—„Later! en waarom later? omdat gij gelooft, dat ik te veel gedronken heb, d’Artagnan? Onthoud dit wel: nooit heb ik meer heldere denkbeelden, dan wanneer de wijn in mij is. Spreek dus, ik ben geheel oor.”
D’Artagnan verhaalde zijn avontuur met juffrouw Bonacieux. Athos luisterde naar hem zonder zijn gelaat te vertrekken en toen hij geëindigd had, zeide hij: „Altemaal niets! altemaal niets!” dat was de gewone uitroep van Athos.—„Gij zegt altijd altemaal niets! mijn waarde Athos!” zeide d’Artagnan; „dat past u in het geheel niet, u, die nooit bemind hebt.”—Het doffe oog van Athos schoot eensklaps vuur; maar het was slechts een weerlicht en het werd wederom dof en strak als vroeger.—„Het is waar,” zeide hij bedaard, „ik, ik heb nooit bemind.”—„Gij ziet dan ook wel, ongevoelig hart!” zeide d’Artagnan, „dat gij ongelijk hebt, streng jegens meer teedere harten te zijn.”—„Teedere harten, doorboorde harten!” zeide Athos.—„Wat zegt gij?”—„Ik zeg, dat de liefde een loterij is, in welke hij, die wint, den dood wint. Gij zijt wel gelukkig verloren te hebben, geloof mij, waarde d’Artagnan! En als ik u een raad mag geven, verlies dan altijd.”—„Zij scheen mij zoo oprecht te beminnen.”—„Zij scheen!”—„O! zij beminde mij!”—„Kind! geen mensch of hij heeft, evenals gij, geloofd, dat zijn minnares hem beminde, en geen mensch of hij is door zijn minnares bedrogen geworden.”—„Behalve gij, Athos! die er nooit een hebt gehad.”—„Dat is waar,” zeide Athos na een oogenblik zwijgens, „ik heb er nooit een gehad. Laat ons drinken.”
„Maar dan, groote wijsgeer!” zeide d’Artagnan, „onderwijs mij, ondersteun mij; ik heb noodig te leeren en getroost te worden.”—„Waarover u te troosten?”—„Over mijn ongeluk.”—„Uw ongeluk is belachenswaard,” zeide Athos, de schouders ophalende; „ik zou wel willen weten, wat gij zeggen zoudt, indien ik u een zekere liefdesgeschiedenis verhaalde.”—„Die u is gebeurd?”—„Of een mijner vrienden, dat doet er niet toe.”—„Verhaal, Athos! verhaal!”—„Drinken is beter.”—„Drink en verhaal.”—„Nu, dat kan,” zeide Athos, zijn glas ledigende en weder vullende: „die beide dingen gaan heerlijk samen.”—„Ik luister,” zeide d’Artagnan.
Athos overpeinsde en intusschen zag d’Artagnan hem verbleeken; hij was op die hoogte der gewone drinkers, wanneer deze neervallen en slapen. Hij droomde luide, zonder te slapen. Dat somnambulisme der dronkenschap had iets verschrikkelijks.—„Wilt gij het volstrekt?” vroeg hij.—„Ja, ik verzoek er u om.”—„Dan zal ik doen, wat gij verlangt. Een mijner vrienden,—een mijner vrienden, hoort gij wel? niet ik,” zeide Athos, zijn rede met een somberen glimlach afbrekende, „een der graven mijner provincie,—dat is van Berry, edel als een Dandolo of een Montmorency, verliefde, vijf en twintig jaar oud zijnde, op een meisje van zestien jaar, schoon als de liefde. Boven de onschuld van haar ouderdom blonk uit: een vurige geest, een niet vrouwelijke, maar dichterlijke geest. Zij behaagde niet, zij bedwelmde; zij woonde in een klein gehucht, bij haar broeder, die pastoor was. Beiden waren als vreemden in de provincie gekomen. Men wist niet, van waar zij kwamen en aangezien men haar zoo schoon en haar broeder zoo vroom vond, dacht men er niet eens aan hun te vragen, van waar zij kwamen. Overigens hield men het er voor, dat zij van goede afkomst waren. Mijn vriend, die landheer was, zou haar hebben kunnen verleiden, of naar willekeur met haar handelen; want hij was de meester; immers, wie zou twee vreemdelingen, twee onbekenden te hulp zijn gekomen; maar helaas, hij was een eerlijk man; hij huwde haar. De dwaas, de gek, de dommerik!”—„En waarom? hij beminde haar immers?” zeide d’Artagnan.—„Wacht een oogenblik!” zeide Athos. „Hij geleidde haar in zijn kasteel en maakte van haar de eerste dame der provincie; en het moet gezegd worden, zij deed volkomen haar rang eer aan.”—„En verder,” vroeg d’Artagnan.
„Welnu! op zekeren dag, dat zij met haar man op jacht was,” ging Athos met gesmoorde stem en zeer haastig sprekende voort, „viel zij bewusteloos van het paard. De graaf snelde te harer hulp en daar zij in haar kleederen als verstikte, sneed hij ze met zijn dolk los en ontblootte haar den schouder. Raad eens, wat zij op den schouder had, d’Artagnan?” vroeg Athos, in luid gelach uitbarstende.—„Kan ik het weten?” zeide d’Artagnan.—„Een lelie,”9) hernam Athos, „zij was gebrandmerkt!”—En hij ledigde in één teug het glas, dat hij in de hand hield.
9) Voor 1789 geschiedde in Frankrijk het brandmerken door dit teeken, gelijk later door de letters T. F. (travaux forcés).
„Wat afschuwelijkheid verhaalt gij mij daar!” riep d’Artagnan.—„De waarheid, mijn waarde! de engel was een duivelin. Het arme kind had gestolen.”—„En wat deed de graaf?”—„De graaf was een groot heer en oppermachtig rechter op zijn landgoederen; hij ging voort met de kleederen der gravin te verscheuren, bond haar de armen op den rug en hing haar op aan een boom.”—„Hemel! Athos! een moord!” riep d’Artagnan.—„Ja, een moord!” zeide Athos, bleek als een lijk; „maar men laat ons wijn ontbreken, geloof ik.”
En Athos greep de laatste flesch, die overbleef, bij den hals, zette die aan den mond en dronk ze in één teug leeg, alsof het een gewoon glas ware geweest. Vervolgens liet hij zijn hoofd in beide handen zinken; d’Artagnan bleef voor hem zitten, van ontzetting vervuld.
„Dat heeft mij van den hartstocht voor schoone, dichterlijke en verliefde vrouwen genezen,” zeide Athos, zich opheffende, zonder er aan te denken het verhaal van den graaf te vervolgen; „dat God evenzoo met u handele. Drinken wij nog eens.”—„Dus zij is dood?” stamelde d’Artagnan.—„Parbleu!” antwoordde Athos. „Maar reik uw glas toe.—Ham! snaak!” riep Athos, „wij kunnen niet meer drinken.”—„Maar haar broeder?” vroeg d’Artagnan verder schroomvallig.—„Haar broeder!” hernam Athos.—„Ja, de priester.”—„O! ik deed onderzoek naar hem, om ook hem te doen ophangen; maar hij was mij vóór geweest; hij had zijn standplaats den vorigen dag verlaten.”—„En heeft men vernomen, wat die ellendeling eigenlijk was?”—„Het was de eerste minnaar en de medeplichtige der schoone, een achtenswaardig man, die zich als priester voordeed, om zijn minnares een huwelijk te bezorgen en haar lot te verzekeren. Hij zal gevierendeeld zijn, hoop ik.”—„Ach, mijn God! mijn God!” zuchtte d’Artagnan, geheel ontroerd door deze akelige geschiedenis.—„Eet toch van die ham, d’Artagnan! zij is overheerlijk,” zeide Athos, een snede afsnijdende, die hij op het bord des jongelings legde. „Hoe jammer dat er niet vier zoodanige in den kelder zijn geweest, ik zou vijftig flesschen meer hebben gedronken.”
D’Artagnan vermocht niet langer een gesprek vol te houden, dat hem krankzinnig zou hebben gemaakt; hij liet zijn hoofd in beide handen vallen en hield zich, alsof hij in slaap viel.
„Het jonge geslacht kan niet meer drinken,” zeide Athos, hem medelijdend beschouwende; „en toch is hij nog de beste.”
Terugkomst.
D’Artagnan was als verpletterd door de vreeselijke mededeeling van Athos. Veel duisters was er nog voor hem in die halve vertrouwelijkheid. Vooreerst was dat verhaal gedaan door een volkomen beschonken man aan een half dronken man; en echter, ondanks die ledigheid, welke twee of drie flesschen krachtige Bourgognewijn in de hersens doet ontstaan, herinnerde zich d’Artagnan, toen hij des morgens ontwaakte, al de woorden van Athos even goed, alsof ze, naar gelang zij uit den mond van den eenen vielen, in den geest des anderen waren ingedrukt geworden. Die twijfel wekte te grootere begeerte in hem om tot zekerheid te geraken, en hij begaf zich tot zijn vriend, met het vaste besluit het gesprek van den vorigen dag weder aan te knoopen; maar hij vond Athos geheel van zin veranderd, dat is, de slimste en geheimhoudendste man der wereld.
Overigens kwam de musketier, na een handdruk en een glimlach met hem te hebben gewisseld, hem het eerst tegemoet, alsof hij hem begrepen had.—„Ik was gisteren erg dronken, mijn waarde d’Artagnan!” riep hij; „ik voelde dit hedenmorgen aan mijn tong, die nog zeer zwaar, en aan mijn pols, die erg driftig was. Ik wed, dat ik duizenderlei dwaasheden heb uitgekraamd.”—En deze woorden zeggende, beschouwde hij zijn vriend met een zoo strakken blik, dat deze verlegen werd.
„Wel neen,” zeide d’Artagnan, „en indien ik mij wèl herinner, hebt gij niets dan over gewone zaken gesproken.”—„Wel! gij verbaast mij, ik meende u een allerakeligste geschiedenis te hebben verhaald.”—En hij beschouwde den jongeling, alsof hij in het diepste zijner ziel had willen lezen.
„Waarachtig!” zeide d’Artagnan, „het schijnt, dat ik nog erger beschonken ben geweest dan gij, dewijl ik mij volstrekt niets herinner.”
Athos rekende zich niet voldaan door dat antwoord en hernam: „Het kan niet anders, of gij moet hebben opgemerkt, mijn waarde vriend, dat iedereen een eigenaardige dronkenschap bezit: treurig of blijde. Ik heb een droefgeestige dronkenschap over mij en eenmaal te veel gedronken hebbende, voel ik mij gedreven al de akelige histories te verhalen, die mijn zotte voedster mij in de hersens heeft geprent. Dat gebrek heb ik; waarlijk een groot gebrek, dat beken ik; maar overigens ben ik een goed drinker.”—Athos zeide dit op een zoo natuurlijken toon, dat d’Artagnan in zijn overtuiging wankelde.
„Ei, is het dan dat, wat ik mij herinner,” hernam de jongeling, trachtende achter de waarheid te komen, „maar ik herinner het mij trouwens als een droom, dat wij over gehangenen hebben gesproken.”—„Ha! ziet gij wel,” zeide Athos verbleekende, doch trachtende te glimlachen; „ik was er zeker van; gehangenen zijn voor mij als de nachtmerrie.”—„Ja, ja,” hernam d’Artagnan, „ziedaar, ik begin het mij te herinneren; het betrof.... wacht eens, het betrof een vrouw.”—„Ziet gij wel,” antwoordde Athos, bijna lijkkleurig wordende, „dat is mijn stokpaardje, de geschiedenis dier blonde vrouw, en wanneer ik die verhaal, ben ik smoordronken.”—„Ja, dat is zoo,” zeide d’Artagnan, „de geschiedenis der groote, schoone blonde vrouw, met blauwe oogen.”—„Ja, en gehangen.”—„Door haar man, die een groot heer, een uwer vrienden was,” ging d’Artagnan voort, Athos scherp aanziende.—„Zie nu eens hoe men iemand zou kunnen benadeelen, wanneer men niet meer weet wat men zegt,” hernam Athos, de schouders ophalende, alsof hij over zich zelven medelijden gevoelde. „Het is uit, ik wil mij geen roes meer drinken, d’Artagnan! het is een al te slechte gewoonte.”
„A propos!” zeide Athos, „ik dank u voor het paard, dat gij voor mij hebt medegebracht.”—„Is het naar uw zin?”—„Ja, maar het is geen paard, dat veel vermoeienissen kan doorstaan.”—„Dat hebt ge mis, ik heb er tien mijlen in anderhalf uur mede afgelegd, en men werd hiervan evenmin iets gewaar, alsof het het plein St. Sulpice had omgereden.”—„Zoo, zoo! maar gij zult maken dat ik berouw krijg.”—„Berouw?”—„Ja, ik heb er mij van ontdaan.”—„Hoedat?”—„Ziehier de toedracht der zaak: heden ochtend ontwaakte ik om zes uur. Gij sliept als een roos; ik wist niet, waarmede den tijd te verdrijven en was nog geheel bedwelmd ten gevolge onzer drinkpartij van gisteren. Ik begaf mij in de gelagkamer, waar ik een van onze Engelschen aantrof, die met een paardenkooper in onderhandeling was over den aankoop van een paard, daar het zijne gisteren door een bloedstorting gestorven was. Ik naderde en hem honderd pistolen hoorende bieden voor een rosachtig paard, zeide ik hem:
„‚Pardieu! edele heer! ik heb ook een paard te koop.’—‚En zelfs een zeer fraai,’ zeide deze, ‚ik heb het gisteren gezien, toen de knecht van uw vriend het bij den toom hield.’—‚Vindt gij, dat het honderd pistolen waard is?’—‚Ja, wilt gij het mij voor dien prijs geven?’—‚Neen, maar ik wil er om spelen.’—‚Waarmede?’—‚Met dobbelsteenen.’
„Zoo gezegd, zoo gedaan en ik verloor het paard; maar, het is waar,” ging Athos voort, „ik heb het dekkleed teruggewonnen.”
D’Artagnan maakte een tamelijk onvriendelijk gebaar.
„Is u dat onaangenaam?” vroeg Athos.—„Ja, ik beken het,” hernam d’Artagnan, „dat paard moest dienen om ons op het slagveld te doen herkennen; het was een onderpand, een gedachtenis. Athos! gij hebt niet wel gedaan.”—„Wel, mijn beste vriend! stel u in mijn plaats,” hernam de musketier; „ik verveelde mij doodelijk, en dan, op mijn eer, ik houd niet van Engelsche paarden. En daarbij, wanneer het alleen moest dienen om ons te doen herkennen, dan is het dekkleed hiertoe voldoende; het is merkwaardig genoeg. Wat het paard betreft, wij zullen wel een of andere verontschuldiging vinden om zijn verdwijning te verklaren. Wat duivel! een paard is sterfelijk; stellen wij, dat het mijne de snot of het schurft heeft gehad.”
D’Artagnan keek er niet vroolijker om.
„Het spijt mij, dat gij aan die dieren zoo gehecht schijnt te zijn,” vervolgde Athos, „want mijn geschiedenis is nog niet ten einde.”—„Wat hebt gij dan nog verder uitgevoerd?”—„Na mijn paard te hebben verloren, negen tegen tien, zie eens wat worp, kwam het denkbeeld in mij op het uwe te wagen.”—„Zoo; maar ik hoop, dat gij het bij het denkbeeld hebt gelaten.”—„In het geheel niet, ik voerde het dadelijk uit.”—„Wat!” riep d’Artagnan angstig.—„Ik speelde en verloor.”—„Mijn paard?”—„Uw paard! zeven tegen acht; slechts één punt. Gij kent het spreekwoord?”—„Athos! waarachtig, gij zijt niet bij uw verstand, dat zweer ik u.”—„Mijn waarde! gij hadt mij dit gisteren moeten zeggen, toen ik u mijn zotte sprookjes verhaalde, doch heden niet. Ik verloor ze dan met al het mogelijk tuig.”—„Maar dat is allerberoerdst!”—„Wacht toch, gij zijt er nog niet. Ik zou een voortreffelijk speler zijn, indien ik niet koppig ware, maar ik ben koppig; het is precies als wanneer ik drink. Ik bleef dus halsstarrig voortspelen.”—„Maar hoe kondet gij nog spelen? er bleef u niets meer over.”—„Ja wel, ja wel, mijn vriend! gij hadt nog dien diamant, die aan uw vinger schittert en dien ik gisteren had opgemerkt.”—„Die diamant!” riep d’Artagnan, haastig zijn hand op den ring leggende.—„En als kenner, en de bezitter van eenige geweest zijnde, had ik dien op duizend pistolen geschat.”—„Ik hoop,” zeide d’Artagnan ernstig en half dood van angst, „dat gij volstrekt geen melding van mijn diamant hebt gemaakt?”—„Integendeel, waarde vriend! gij begrijpt wel, dat deze diamant ons eenigst redmiddel werd; daarmede kon ik onze paarden terugwinnen en zelfs onze reiskosten.”—„Athos! gij doet mij beven!” riep d’Artagnan.—„Ik sprak dus over uw diamant met mijn tegenpartij, die hem ook had opgemerkt. Wat duivel, mijn vriend! gij draagt aan uw vinger een ster des hemels, en gij wilt niet dat die in het oog valle.... onmogelijk!”—„Zeg maar alles tegelijk, mijn vriend!” zeide d’Artagnan, „want, op mijn eer, uw koelbloedigheid doet mij den dood aan.”—„Wij deelden dus dien diamant in tien deelen, elk van honderd pistolen.”—„O, gij schertst en wilt mij beproeven,” zeide d’Artagnan, wien de toorn bij de haren greep, zooals Minerva Achilles in de Iliade grijpt.—„Neen, ik scherts niet, mordieu! Ik had u wel eens willen zien, u! Het was veertien dagen geleden, dat ik een menschelijk wezen had gezien, en dien tijd had ik mij daar beneden verstompt in het gezelschap van wijnflesschen.”—„Dat is geen reden om mijn diamant te verspelen,” antwoordde d’Artagnan, zijn vuist met een krampachtige trekking sluitende.—„Luister dan naar het einde:
„Tien deelen, elk van honderd pistolen, in tien worpen, zonder overspelen. In dertien worpen verloor ik alles. In dertien worpen! Het getal dertien is mij altijd noodlottig geweest; het was den dertienden der maand Juli, dat....”—„Ventrebleu!” riep d’Artagnan, van tafel opstaande, terwijl de geschiedenis van het oogenblik hem die van den vorigen dag deed vergeten.—„Geduld,” zeide Athos; „ik had een plan. De Engelschman was een zonderling. Ik had hem den vorigen dag met Grimaud zien spreken en Grimaud had mij verwittigd, dat hij hem had voorgesteld bij hem in dienst te treden. Ik speel dan met hem om Grimaud, Grimaud in tien deelen gesplitst.”—„O, dat is te erg,” zeide d’Artagnan, in luid gelach uitbarstende.—„Grimaud zelf, verstaat gij? en met de deelen van Grimaud, die in zijn geheel geen dukaat waard is, win ik den diamant weer terug. Zeg nu nog eens, dat de volharding geen deugd is.”—„Op mijn woord, dat is grappig!” riep d’Artagnan, die nu vertroost was en zich de zijden hield van het lachen.
„Gij begrijpt wel, dat eenmaal aan het winnen, ik weer dadelijk den diamant ging wagen.”—„O, duivelsch!” zuchtte d’Artagnan, opnieuw beangst.—„Ik heb toen uw tuig weer gewonnen, toen uw paard: vervolgens mijn tuig en toen mijn paard, toen alles weer verloren; kortom, ik heb eerst uw tuig, vervolgens het mijne teruggekregen. Ziedaar het punt, waarop wij ons thans bevinden. Het was een heerlijke worp; ook heb ik het daarbij gelaten.”
D’Artagnan haalde adem, alsof men van zijn borst de herberg had geheven.—„Zoodat mij de diamant overblijft?” vroeg hij schroomvallig.—„Volkomen, waarde vriend! Verder het tuig van uw Bucephalus en van den mijne.”—„Maar wat zullen wij met het tuig zonder de paarden doen?”—„Ik heb er een plan mede.”—„Athos! gij doet mij beven.”—„Luister! Gij, d’Artagnan! hebt in langen tijd niet gespeeld?”—„En ik heb geen zin om te spelen.”—„Verzekeren wij niets. Gij hebt in langen tijd niet gespeeld; het is dus nu een geschikt oogenblik om het eens te beproeven.”—„En dan?”—„Wel, de Engelschman en zijn reisgezel zijn er nog. Ik heb gemerkt, dat zij zeer gaarne het tuig zouden hebben. Gij schijnt zeer aan uw paard gehecht te zijn; in uw plaats zou ik het tuig tegen het paard zetten.”—„Maar hij zal niet enkel het tuig willen.”—„Waag dan beide, pardieu! ik ben geen baatzuchtige, zooals gij.”—„Gij zoudt het doen?” vroeg d’Artagnan wankelende, zoozeer begon het goed vertrouwen van Athos hem te winnen, zonder dat hij zulks bemerkte.—„Op mijn woord van eer, in één worp.”—„Maar na reeds de paarden verloren te hebben, zou het mij ontzaglijk aangenaam zijn, ten minste het tuig te behouden.”—„Zet dan uw diamant in.”—„O, dat is wat anders, dat nooit, nooit!”—„Duivelsch!” zeide Athos, „ik zou u wel willen voorslaan Planchet te wagen, maar daar zoo iets reeds heeft plaats gehad, zal de Engelschman misschien niet meer willen.”—„Waarlijk, waarde Athos!” zeide d’Artagnan, „ik zou liever niets willen wagen.”—„Dat is jammer,” hernam Athos koel, „de Engelschman zit vol pistolen. Ei, mijn God! waag één worp; een worp is spoedig gespeeld.”—„En als ik verlies?”—„Gij zult winnen.”—„Maar als ik verlies?”—„Welnu, dan geeft gij de tuigen.”—„Nu, het is goed, één worp,” zeide d’Artagnan.
Athos ging den Engelschman zoeken en vond hem in den stal, waar hij de tuigen met een begeerig oog beschouwde. De gelegenheid was gunstig. Hij stelde zijn voorwaarden: de beide tuigen tegen één paard of honderd pistolen, naar verkiezing. De Engelschman had spoedig berekend: de twee tuigen waren beide wel driehonderd pistolen waard, en hij bewilligde.
D’Artagnan wierp de steenen al bevende en gooide drie oogen; zijn bleekheid verschrikte Athos, die niets anders zeide dan: „Dat is een bedroefde worp, vriend! Gij zult de paarden geheel getuigd hebben, mijnheer!”—De zegevierende Engelschman gaf zich niet eens de moeite de steenen te schudden; hij wierp ze op tafel, zonder er naar te zien, zoo zeker was hij van de overwinning. D’Artagnan had zich omgekeerd om zijn kwade luim te verbergen.—„Kijk, kijk, kijk eens!” riep Athos met zijn kalme stem, „dat is een buitengewone worp, en ik heb dien maar vier malen in mijn leven gezien; twee azen!”
De Engelschman keek en was getroffen van verbaasdheid; d’Artagnan keek en bloosde van vreugd.—„Ja,” ging Athos voort, „maar vier malen: eenmaal ten huize van den heer de Créqui, een ander maal ten mijnent, buiten op mijn kasteel van.... toen ik nog een kasteel had.... en de derde maal bij den heer de Tréville, die ons allen overviel, eindelijk de vierde maal in de kroeg, waar ik wierp en er honderd louis d’or en een souper bij verloor.”—„Mijnheer neemt zijn paard terug?” vroeg de Engelschman.—„Zeker,” zeide d’Artagnan.—„Dus spelen wij niet verder?”—„Onze voorwaarden, zooals gij u zult herinneren, waren niet door te spelen.”—„Dat is waar, uw paard zal aan uw knecht worden teruggegeven, mijnheer!”—„Een oogenblikje,” zeide Athos, „met uw verlof, mijnheer! ik zou mijn vriend gaarne een paar woorden zeggen.”—„Ga uw gang.”
Athos nam d’Artagnan ter zijde.—„Welnu, wat begeert gij nog van mij, verleider! gij wilt dat ik doorga met spelen, niet waar?”—„Neen, ik wil dat gij overweegt.”—„Waarover?”—„Gij wilt het paard terugnemen?”—„Wel zeker.”—„Gij hebt ongelijk, ik zou de honderd pistolen nemen; gij weet, dat gij de tuigen tegen het paard of honderd pistolen, naar uw keuze, hebt ingezet.”—„Ja.”—„Ik zou de honderd pistolen nemen.”—„Welnu, ik neem het paard.”—„En ik herhaal het u, gij hebt ongelijk. Wat zullen wij met één paard voor ons beiden uitvoeren? Ik kan niet achterop gaan zitten; wij zouden twee Heemskinderen gelijken, die hun broeders verloren hebben; gij zult mij ook niet vernederen, door naast mij te rijden op dat prachtige ros. Ik zou zonder de minste aarzeling de honderd pistolen nemen; wij hebben geld noodig om naar Parijs terug te keeren.”—„Ik ben aan dat paard gehecht, Athos!”—„En gij hebt ongelijk, mijn vriend! een paard kan een zijsprong doen; een paard struikelt en valt over den kop; een paard eet uit een ruif, waaruit een snotterig paard heeft gegeten, en dan is uw paard, of liever dan zijn er honderd pistolen verloren; vervolgens moet de eigenaar zijn paard voeden, daar integendeel honderd pistolen zijn meester den kost geven.”—„Maar hoe zullen wij terugkeeren?”—„Op de paarden van onze lakeien, pardieu! Men zal altijd wel aan ons voorkomen zien, dat wij voorname lieden zijn.”—„Wij zullen een fraaie vertooning op die hitten maken, terwijl onze vrienden op hun paarden zullen pronken.”—„Aramis! Porthos!” riep Athos, en hij begon te lachen.—„Wat?” vroeg d’Artagnan, die van den lachlust zijns vriends niets begreep.—„Niets, niets!” zeide Athos.—„Dus gij raadt mij....?”—„De honderd pistolen te nemen, d’Artagnan. Met die honderd pistolen kunnen wij tot aan het einde der maand feest vieren; wij hebben vermoeienissen ondergaan, ziet gij, en het is goed, dat wij een weinig uitrusten.”—„Ik rusten? O neen, Athos! zoodra ik te Parijs kom, ga ik die arme vrouw zoeken.”—„Welnu! gelooft gij, dat uw paard u hiertoe van meer dienst zal zijn dan goede louis d’or? Neem de honderd pistolen, mijn vriend! neem de honderd pistolen!”
D’Artagnan behoefde slechts een reden om zich gewonnen te geven, en deze scheen hem voortreffelijk. Daarenboven, door langer tegen te streven, vreesde hij in de oogen van Athos een baatzuchtige te schijnen. Hij nam dan aan en verkoos de honderd pistolen, die de Engelschman hem oogenblikkelijk voortelde. Vervolgens dacht men aan niets anders meer dan aan het vertrek.
De vrede met den herbergier kostte, behalve het oude paard van Athos, zes pistolen. D’Artagnan en Athos namen de paarden van Planchet en Grimaud; de twee knechts gingen te voet op weg, de zadels op het hoofd dragende. Hoe slecht ook van paarden voorzien, waren beide vrienden spoedig hun lakeien vóór en kwamen te Crèvecoeur. Van verre bespeurden zij Aramis, treurig uit het venster liggende en zooals zuster Anna, zag hij de stofwolken in de verte opgaan.
„Hola! hei! Aramis! wat duivel doet gij toch dáár?” riepen beide vrienden.—„Ha! zijt gij het, d’Artagnan en gij, Athos!” zeide de jongeling. „Ik overwoog, hoe spoedig de wereldsche goederen een einde nemen: mijn Engelsch paard, dat zich verwijdert en te midden van een stofwolk verdwijnt, is voor mij een levend beeld der nietigheid van het aardsche. Het leven zelf kan in drie woorden worden opgelost: Fuit, est, erit.”—„Hetgeen eigenlijk beteekent?....” vroeg d’Artagnan, die aan de waarheid begon te twijfelen.—„Dat wil zeggen, dat ik als een dwaas koophandel heb gedreven. Zestig louis d’or voor een paard, dat, naar de wijze waarop het loopt, zeker vijf mijlen in één uur al dravende kan afleggen.”
D’Artagnan en Athos schaterden het uit van lachen.
„Mijn waarde d’Artagnan!” zeide Aramis, „gij moet op mij niet al te boos zijn, bid ik u; nood breekt wetten. Bovendien, ik ben het meeste er door gestraft, dewijl die schandelijke paardenkooper mij ten minste vijftig louis d’or bestolen heeft. Ha! wat zuinige heeren zijt gijlieden! op de paarden van uw lakeien te reizen, terwijl gij uw prachtige rijpaarden door uw knechts aan de hand laat leiden, zachtjes en in kleine dagreizen.”
Terzelfder tijd hield een vrachtwagen, dien men sedert eenige oogenblikken op den weg van Amiëns had zien naderen, stil, en men zag er Grimaud en Planchet uitkomen, met de zadels op hun hoofd. De vrachtwagen keerde ledig terug en beide lakeien hadden zich verbonden, voor hun vervoer, den voerman den geheelen weg langs van drinken te voorzien.
„Wat is dat?” vroeg Aramis, die niet wist wat het beteekende. „Niets dan de zadels?”—„Begrijpt gij thans?” zeide Athos.—„Vrienden! het is volkomen zooals met mij. Het tuig heb ik als bij ingeving behouden. Hier, Bazijn! breng mijn nieuw zadel bij die van de heeren.”
„En wat hebt gij met uw godgeleerden aangevangen?” vroeg d’Artagnan.—„Mijn waarde! ik heb hen den volgenden dag te eten verzocht,” zeide Aramis; „men heeft hier, in het voorbijgaan gezegd, uitmuntenden wijn; ik heb hen dronken gemaakt en toen heeft de pastoor mij verboden den dienst te verlaten en de jezuïet mij verzocht, hem bij de musketiers in te lijven.”—„Zonder thesis!” riep d’Artagnan, „zonder thesis! ik eisch de afschaffing der thesis!”—„Sedert leef ik vergenoegd,” ging Aramis voort. „Ik heb een dichtstuk begonnen van éénlettergrepige verzen; dat is vrij moeilijk. Het onderwerp is van verliefden aard; ik zal u den eersten zang voorlezen, die uit vierhonderd verzen bestaat en één minuut duurt.”—„Waarachtig! Aramis!” zeide d’Artagnan, die bijna evenveel de verzen als het Latijn verfoeide; „voeg bij de moeilijkheid nog de verdienste der kortheid en gij zijt ten minste zeker, dat uw dichtstuk twee verdiensten zal hebben.”—„Vervolgens,” hernam Aramis, „ademt het eerzame denkbeelden. Maar wij keeren naar Parijs terug! Bravo! ik ben gereed! En zullen wij nu dien goeden Porthos gaan opzoeken? des te beter. Gij weet niet, hoe ik dien grooten lummel mis. Ik zie hem zoo gaarne over zich zelven tevreden, want dat maakt mij zulks met mij zelven. Hij zeker zou het paard niet hebben verkocht, al had men hem er een koninkrijk voor geboden. Ik verlang hem reeds op zijn beest en op zijn zadel te zien; hij zal, ik ben er zeker van, er uitzien als de groote Mogol.”
Men bleef een uur stil, om de paarden te doen rusten; Aramis betaalde zijn vertering, liet Bazijn met zijn makkers in den vrachtwagen gaan en men ging op weg om zich met Porthos te vereenigen. Dezen vond men bijna genezen en bijgevolg minder bleek, dan hem d’Artagnan bij zijn eerste bezoek had gezien; hij zat voor een tafel, op welke, ofschoon hij alleen was, een maal voor vier personen was aangericht. De gerechten bestonden uit vleeschspijzen, behoorlijk toebereid, uitgezochte wijnen en heerlijke vruchten.
„Ha, pardieu!” zeide hij opstaande, „gij komt juist te stade, heeren! ik was juist met de soep begonnen.”—„O, o!” riep d’Artagnan, „die flesschen heeft Mousqueton niet met zijn lazzo gevangen; ik zie nog een gelardeerde kalfsschijf en een ossenhaas.”—„Dat zal mij geheel op de been brengen. Niets verzwakt meer dan die duivelsche verstuikingen. Hebt gij ooit verstuikingen gehad, Athos?”—„Nooit, ik herinner mij alleen, dat in die schermutseling der straat Férou de degensteek, dien ik daar ontving, na verloop van veertien of achttien dagen volkomen dezelfde gevolgen had.”—„Maar dat maal was niet voor u alleen, mijn waarde Porthos,” zeide Aramis.—„Neen,” zeide Porthos, „ik wachtte eenige edellieden uit den omtrek, die mij zooeven bericht zonden, dat zij niet konden komen; gij zult in hun plaats treden en ik zal bij den ruil niet verliezen. Hola, Mousqueton! stoelen en eens zooveel flesschen.”—„Weet gij nu wel, wat wij eten?” vroeg Athos.—„Pardieu!” riep d’Artagnan, „ik eet gelardeerd kalfsvleesch met artisjokken.”—„En ik lamscoteletten,” zeide Porthos.—„En ik een hoenderpastei,” zeide Aramis.—„Gij bedriegt u allen, heeren!” antwoordde Athos ernstig, „gij eet een paard.”—„Wat zegt gij?” riep d’Artagnan.—„Paardenvleesch,” liet Aramis met afkeer hooren.—Alleen Porthos antwoordde niet.—„Ja, een paard! is het niet waar, Porthos, dat wij het paard eten en misschien het tuig er bij?”—„Neen, mijne heeren! ik heb het tuig bewaard,” zeide Porthos.—„Op mijn woord,” zeide Aramis, „wij zijn aan elkander gewaagd, het schijnt alsof wij het met elkander hebben afgesproken.”—„Wat wilt gij?” zeide Porthos, „op dat paard waren bezoekers afgunstig en ik wilde hen niet vernederen.”—„En uw hertogin is steeds naar de baden?” hernam d’Artagnan.—„Altijd,” antwoordde Porthos. „En op mijn woord, de gouverneur der provincie, een der edellieden, die ik heden ten eten wachtte, scheen er zoo verzot op, dat ik het hem heb gegeven.”—„Gegeven?” riep d’Artagnan.—„Ach, mijn God! ja, gegeven, dat is het juiste woord,” zeide Porthos, „want het was zeker honderd vijftig louis d’or waard en de vrek heeft er mij niet meer dan tachtig voor willen geven.”—„Zonder het zadel?” vroeg Aramis.—„Ja, zonder het zadel.”—„Gij moet opmerken, dat het wederom Porthos is, die van ons allen de beste zaak heeft gedaan.”
Hierop verhief zich een hoera van gelach, waarvan de arme Porthos geheel ontroerde; maar men verklaarde hem dra de reden van dezen lachlust, waaraan hij, volgens gewoonte, met niet weinig luidruchtigheid deel nam.
„Zoodat wij thans allen geld hebben,” zeide d’Artagnan.—„Maar ik niet,” zeide Athos. „Ik vond den Spaanschen wijn van Aramis zoo goed, dat ik een zestigtal flesschen in den vrachtwagen der lakeien heb laten pakken, hetgeen mijn beurs zeer heeft gedund.”—„En ik,” zeide Aramis, „begrijp eens, dat ik mijn laatsten penning aan de kerk van Montdidier en de jezuïeten van Amiëns heb geschonken en buitendien verplichtingen heb aangegaan, die ik moet naleven: voor u, mijne heeren! en voor mij bestelde missen, die gelezen zullen worden en waarbij ik niet twijfel, of wij zullen ons zeer goed bevinden.”—„En ik,” zeide Porthos, „gelooft gij, dat mijn verstuiking mij niets heeft gekost? Ik reken nog niet eens de verwonding van Mousqueton, voor welke ik genoodzaakt ben geweest tweemaal daags den wondheeler te doen komen.”
„Welzoo, welzoo,” zeide Athos, een glimlach met d’Artagnan en Aramis wisselende, „ik zie, dat gij u jegens den armen jongen grootmoedig hebt getoond, dat kenteekent een goeden meester.”—„Kortom,” vervolgde Porthos, „mijn vertering is betaald en er zal mij nog wel een dertigtal kronen overblijven.”—„En mij een tiental pistolen,” zeide Aramis.—„Het schijnt,” zeide Athos, „dat wij de Cresussen der maatschappij zijn. Hoeveel blijven u van uw honderd pistolen over, d’Artagnan?”—„Van mijn honderd pistolen? Vooreerst, ik heb er u vijftig van gegeven.”—„Gelooft gij?”—„Pardieu!”—„O, het is waar, ik herinner het mij.”—„Vervolgens heb ik er zes aan den herbergier gegeven.”—„Dat was een beest, die herbergier. Waarom hebt gij hem die zes pistolen betaald?”—„Gij hebt mij gezegd, dat ik ze hem zou betalen.”—„Het is waar, ik ben te goed. Kortom, wat blijft u over?”—„Vijf en twintig pistolen,” antwoordde d’Artagnan.—„En ik,” zeide Athos, eenige kleine muntstukken uit zijn zak halende, „ziedaar!”—„Gij niets?”—„Op mijn woord, het is zoo weinig en niet eens de moeite waard het bij het andere te voegen. Berekenen wij thans eens, wat wij bezitten: Porthos, dertig kronen.”—„Aramis?”—„Tien pistolen.”—„En gij, d’Artagnan?”—„Vijf en twintig.”—„Dat maakt te zamen?” vroeg Athos.—„Vierhonderd vijf en zeventig livres,” antwoordde d’Artagnan, die als Archimedes rekende.—„Te Parijs aankomende, zullen wij nog wel vierhonderd franken over hebben,” zeide Porthos; „en daarbij nog de tuigen.”—„Maar onze paarden voor den dienst?” vroeg Aramis.—„Wel, van de vier paarden onzer lakeien zullen wij er twee voor ons bestemmen, om welke wij zullen loten. Van de vierhonderd franken zullen wij een half paard voor een, die er geen heeft maken, terwijl wij aan d’Artagnan, die gelukkig met het spel is, het overschot onzer zakken zullen geven, om het in het eerste speelhuis het beste te wagen; ziedaar!”—„Welnu, laten wij thans doorgaan met eten, de overige gerechten worden koud.”
En de vier vrienden, nu gerust de toekomst tegemoet ziende, deden eer aan het maal, welks overblijfselen werden overgelaten aan de heeren Mousqueton, Bazijn, Planchet en Grimaud.
Te Parijs aangekomen, vond d’Artagnan een brief van den heer des Essarts, die hem verwittigde, dat het onherroepelijk vastgestelde besluit van Zijne Majesteit was, den 1sten Mei den veldtocht te beginnen en hij derhalve zich moest bezig houden met het aanschaffen van de hem benoodigde uitrusting.
Hij begaf zich onmiddellijk naar zijn vrienden, die hij slechts een half uur geleden had verlaten en die hij zeer droefgeestig, of liever bekommerd, wedervond. Zij waren in raadsvergadering bij Athos vereenigd, hetgeen gewoonlijk iets zeer gewichtigs aanduidde.
Inderdaad, zij hadden elk een dergelijken brief van den heer de Tréville te huis ontvangen. De vier wijsgeeren zagen elkander aan met een diepe neerslachtigheid; want de heer de Tréville spotte niet met de krijgstucht.
„En op hoeveel schat gij onze uitrusting?” vroeg d’Artagnan.—„Och, wat zal men er van zeggen,” antwoordde Aramis, „wij hebben de rekening opgemaakt met een waarlijk Spartaansche vrekkigheid; wij hebben elk ten minste vijftienhonderd franken noodig.”—„Vier maal vijftien is zestig, dat is zes duizend franken,” zeide Athos.—„Ik geloof,” zeide d’Artagnan, „dat elk onzer aan duizend franken genoeg heeft. Het is waar, dat ik niet als een Spartaan spreek, maar als een procureur.”
Dat woord van procureur wekte Porthos op.—„Luister! ik krijg daar een denkbeeld,” zeide hij.—„Dat is al iets; ik heb zelfs geen schaduw van een denkbeeld,” zeide Athos koel; „maar d’Artagnan, mijne heeren! die is gek. Duizend franken! ik verklaar u, dat ik voor mij alleen er twee duizend noodig heb.”—
„Viermaal twee is acht,” zeide toen Aramis, „het zijn dus acht duizend franken, die wij voor onze uitrusting behoeven; het is waar, dat wij de zadels reeds hebben.”—„Daarenboven,” zeide Athos, die zoo lang wachtte, om zijn gelukkig denkbeeld te ontboezemen, totdat d’Artagnan, die den heer de Tréville ging bedanken, de deur had gesloten, „daarenboven den fraaien diamant, die aan den vinger van onzen vriend schittert. Wat duivel! d’Artagnan is een al te goed kameraad, om zijn broeders in verlegenheid te laten, wanneer hij aan zijn middelsten vinger den losprijs eens konings draagt.”
De jacht op de krijgsuitrusting.
De meest zorgvolle der vier vrienden was voorzeker d’Artagnan, hoewel hij, in zijn hoedanigheid van garde, minder onkosten had te maken voor zijn uitrusting dan de heeren musketiers, die voorname edellieden waren; maar onze Gaskonjische kadet was, zooals men heeft kunnen opmerken, van een zeer vooruitzienden aard; bijna gierig, en daarbij, hoe die tegenstrijdigheid te verklaren, hoogmoedig, zoodat hij in dit opzicht bijkans voor Porthos niet behoefde onder te doen.
Aan de bezorgdheid, welke hem zijn ijdelheid veroorzaakte, paarde zich op dit oogenblik een minder baatzuchtige ongerustheid. Welke narichten hij ook omtrent juffrouw Bonacieux had trachten in te winnen, hij had van haar niets vernomen. De heer de Tréville had er de koningin over gesproken, maar de koningin wist niets van het verblijf der jonge vrouw, doch had beloofd haar te doen zoeken. Echter was deze belofte zeer onzeker en stelde zij d’Artagnan niet volkomen gerust.
Athos verliet zijn kamer niet; hij had besloten geen voet te verzetten, om voor zijn uitrusting te zorgen.—„Er blijven ons nog veertien dagen over,” zeide hij tot zijn vrienden. „Welnu! indien ik na verloop van veertien dagen niets heb gevonden, of liever, indien niets mij is komen vinden, zal ik, daar ik een al te goed katholiek ben om mij voor het hoofd te schieten, met vier gardes van Zijne Excellentie of met acht Engelschen twist zoeken, en zoo lang strijden, totdat er een is, die mij neervelt; hetgeen, met het oog op het aantal, niet kan missen. Dan zal men zeggen, dat ik voor den dienst des konings gesneuveld ben; bijgevolg zal ik mijn dienst hebben verricht, zonder genoodzaakt te zijn geweest voor mijn uitrusting te zorgen.”
Porthos ging voort met de handen op den rug heen en weer te loopen, het hoofd op en neer knikkende en zeggend: „Ik zal mijn denkbeeld ten uitvoer brengen.”
Aramis, bekommerd en slecht gemutst, zeide niets. Men kan uit deze heillooze omstandigheden zien, dat de wanhoop in de gemeenschap heerschte.
Van hun zijde deelden de lakeien, evenals de paarden van Hippolytus, in de treurige verlegenheid hunner meesters. Mousqueton bracht een voorraad korsten bij elkander; Bazijn, die steeds tot godsvrucht overhelde, verliet de kerken niet meer; Planchet keek naar de vliegen en Grimaud, wien de algemeene nood niet kon bewegen de door zijn meester hem opgelegde stilzwijgendheid te verbreken, slaakte zuchten in staat steenen te verteederen.
De drie vrienden, want, zooals wij gezegd hebben, Athos had gezworen geen stap te doen voor zijn uitrusting, de drie vrienden gingen dus vroegtijdig uit en kwamen laat weer te huis. Zij zwierven door de straten, elken straatsteen onderzoekende, om te zien of zij, die hen waren voorgegaan, hun beurzen er niet op hadden laten liggen. Men zou gezegd hebben, dat zij het spoor van iets volgden, zoo nauwkeurig beschouwden zij alles, waar zij langs gingen. Wanneer zij elkander ontmoetten, zagen zij elkaar met een benauwden blik aan, die beteekende: Hebt gij ook niets gevonden?
Terwijl intusschen Porthos de eerste was geweest in wien een denkbeeld was gevaren en die hetzelve met volharding had doordacht, was hij ook de eerste die handelde. Hij was een man van de daad, die waardige Porthos!
D’Artagnan zag hem op zekeren dag naar de kerk van Saint-Leu gaan en volgde hem werktuigelijk. Hij trad de heilige plaats binnen, na zijn knevel en snorbaard te hebben opgestreken, hetgeen bij hem de verregaandste zucht tot liefdesveroveringen aanduidde. Daar d’Artagnan eenige voorzorgen nam om niet gezien te worden, meende Porthos niet gezien te zijn. D’Artagnan trad achter hem binnen. Porthos ging tegen een pilaar leunen; d’Artagnan, steeds voor hem onzichtbaar, ging tegen een anderen pilaar staan. Er werd juist gepreekt, zoodat de kerk zeer vol was. Porthos maakte van deze gelegenheid gebruik, om de vrouwen toe te lonken; dank zij de zorg van Mousqueton, deed het uitwendige volstrekt niet den armzaligen toestand van het inwendige vermoeden: zijn vilten hoed was wel wat kaal, zijn pluim min of meer verschoten, zijn borduursels een weinig dof geworden en zijn kanten hier en daar gescheurd, maar in de schaduw waren al deze kleinigheden niet zichtbaar, en Porthos was steeds de schoone Porthos.
D’Artagnan bespeurde op de bank het dichtst bij den pilaar, waartegen Porthos stond, een soort van rijpe schoonheid, wel wat geel en wat mager, maar die recht en trotsch onder haar zwart hoofddeksel uitkwam. Porthos liet zijn blik ongemerkt op die dame vallen, doch vervolgens weer in de ruimte der kerk ronddwalen. Van haar zijde wierp de dame, die van tijd tot tijd bloosde, een snellen blik op den lichtzinnigen Porthos en dan begon Porthos weer als razend zijn oogen rond te slaan. Het was blijkbaar, dat die bewegingen de dame met het zwarte kapsel niet weinig hinderden; want zij beet zich geweldig op de lippen, krabde haar neus en bewoog zich ongeduldig op haar zitplaats. Porthos, dit ziende, streek opnieuw zijn knevel op, streek opnieuw zijn snorbaard neer en lonkte opnieuw een schoone dame toe, die dicht nabij het koor zat en die niet alleen een schoone dame, maar daarenboven een voorname dame was; want achter haar stond een kleine neger, die het kussen had gebracht, waarop zij neerknielde, terwijl een kamenier een met een geslachtswapen geborduurden zak droeg, waarin het gebedenboek was geweest, waarin zij las.
De dame met de zwarte kap volgde al de bewegingen, van Porthos’ blik en bespeurde, dat hij gevestigd bleef op de dame met het fluweelen kussen, met den negerjongen en met de kamenier. Intusschen bleef Porthos krachtig zijn gebarenspel voortzetten, dat bestond in ooglonken, op de lippen gelegde vingers en kleine, moorddadige lachjes, die inderdaad de schoone verlatene vermoordden. Ook liet zij, in den vorm van een mea culpa, terwijl zij op de borst sloeg, een zoo krachtig hm! hooren, dat al de aanwezigen, zelfs de dame met het kussen, zich naar haar zijde wendden; Porthos bleef onbeweeglijk; hij had nochtans zeer goed begrepen, maar hij hield zich doof.
De dame met het roode kussen, die zeer schoon was, maakte een geweldigen indruk op de dame met de zwarte kap, die in haar een groote, degelijk te vreezen medeminnares zag; en een grooten indruk op Porthos, die haar veel jonger en veel fraaier vond dan de dame met de zwarte kap; een grooten indruk ook op d’Artagnan, die de dame van Meung, Calais en Douvres herkende en die door zijn vijand, den man met het litteeken, met den naam van milady was begroet.
D’Artagnan, zonder de dame van het roode kussen uit het oog te verliezen, ging voort de bewegingen van Porthos gade te slaan, daar die hem zeer vermaakten; hij meende zeker te zijn, dat de dame met de zwarte kap de procureursvrouw der Berenstraat was, te meer dewijl de kerk van St. Leu niet ver van gezegde straat was gelegen. Hij raadde, door afleiding, dat Porthos zich trachtte te wreken over zijn nederlaag te Chantilly, toen de procureursvrouw zich zoo weerbarstig had getoond ten aanzien harer beurs. Maar tevens bespeurde d’Artagnan, dat niet een enkel gezicht de verliefde lonken van Porthos beantwoordde. Het waren niets anders dan hersenschimmen en oogverblinding; doch voor een oprechte liefde, voor een wezenlijken minnenijd bestaat er geen andere werkelijkheid dan hersenschimmen en begoocheling.
Toen het sermoen geëindigd was, naderde de procureursvrouw het wijwatersvat: Porthos kwam haar voor, en in plaats van er een vinger in te steken, doopte hij er de geheele hand in. De procureursvrouw glimlachte, in de meening dat het voor haar was, dat Porthos zich die moeite gaf; maar zij werd spoedig en bitter in haar meening bedrogen; want toen zij slechts drie schreden van hem af was, draaide hij het hoofd om en vestigde strak zijn oogen op de dame van het roode kussen, die was opgestaan en, gevolgd door haar negerjongen en kamenier, nader trad.
Toen de dame van het roode kussen nabij Porthos was, haalde deze zijn druipende hand uit het wijwatersvat; de schoone godvruchtige raakte met haar langwerpige, kleine hand de groote hand van Porthos, maakte al glimlachende het teeken des kruises en verliet de kerk.
Dat was te veel voor de procureursvrouw, zij twijfelde er nu niet meer aan, of die dame en Porthos stonden met elkander in liefdesbetrekking. Indien zij een groote dame ware geweest, zou zij in onmacht zijn gevallen, maar wijl zij slechts een procureursvrouw was, bepaalde zij zich er toe den musketier met bedwongen woede toe te voegen: „Welzoo, mijnheer Porthos, biedt gij mij geen wijwater aan?”
Porthos sprong op het geluid dezer stem op als iemand, die, na honderd jaren geslapen te hebben, plotseling ontwaakt.
„Me.... mevrouw!” riep hij, „zijt gij het? Hoe vaart mijnheer uw echtgenoot, die waardige heer Coquenard? Is hij altijd nog even vrekkig? Waar heb ik mijn oogen toch gehad, dat ik u niet eens heb bespeurd gedurende de twee uren, dat de preek heeft geduurd!”—„Ik zat twee schreden van u af, mijnheer!” antwoordde de procureursvrouw; „maar gij hebt mij niet gezien, omdat gij voor niemand anders oogen hadt dan voor die schoone dame, aan wie gij wijwater hebt aangeboden.”
Porthos hield zich verlegen.—„Ha, gij hebt opgemerkt?”—„Men had blind moeten zijn geweest, om het niet te zien.”—„Ja,” zeide Porthos losweg, „het was een hertogin, een mijner vriendinnen, die ik moeite heb te ontmoeten, uit hoofde van de jaloezie van haar echtgenoot; maar die mij had laten weten, dat zij heden in deze ellendige kerk dezer afgelegen wijk zou komen, alleen om mij te zien.”—„Mijnheer Porthos,” zeide de procureursvrouw, „zoudt gij zoo goed willen zijn mij een oogenblik den arm te geven? Ik zou gaarne met u eens spreken.”—„Hoe! mevrouw!” zeide Porthos, met zijn oogen knippende, als een speler, die met dengenen lacht, die zijn offer gaat worden.
Op dat oogenblik kwam d’Artagnan voorbij, die milady volgde; hij wierp van ter zijde een blik op Porthos en zag diens zegevierende houding.—„Ei, ei,” zei hij tot zich zelven, redeneerende in den zin van de in dien tijd zoo zonderling gemakkelijke zedenleer, „ziedaar iemand, die wel vóór het vereischte tijdstip geheel zijn uitrusting kan hebben.”
Porthos, aan de drukking van den arm der procureursvrouw zich overgevende gelijk een schip aan het roer, naderde het klooster St. Magloire, een weinig bezochte doorgang, die aan beide einden door een draaiboom gesloten was. Men zag er overdag niets dan etende bedelaars en spelende kinderen.
„Ach, mijnheer Porthos!” riep de procureursvrouw, toen zij zich had verzekerd, dat geen aan de gewone bezoekers dier plaats vreemde personen haar konden hooren noch zien; „ach, mijnheer Porthos, gij zijt een groot overwinnaar, naar het schijnt.”—„Ik, mevrouw!” zeide Porthos, de borst vooruitstekende, „en waarom, dat?”—„En die lonken en dat wijwater van zooeven? Wel! het was niet minder dan een prinses, die dame met haar negerjongen en haar kamenier.”—„Gij bedriegt u. Mijn God! neen, zij is niet meer dan hertogin.”—„En die looper, die voor de deur wachtte en die koets, met den koetsier in groote livrei, die op den bok zat?”
Porthos had noch looper noch koets gezien; maar met haar jaloerschen blik had mevrouw Coquenard alles gezien. Het deed Porthos leed, niet al dadelijk de dame met het roode kussen tot een prinses te hebben verheven.
„Oh! gij zijt het beminde kind der schoonen, mijnheer Porthos!” hernam zuchtend de procureursvrouw.—„Maar gij begrijpt,” hernam Porthos, „dat, met een voorkomen als dat, waarmede de natuur mij heeft begiftigd, ik geen gebrek aan fortuintjes heb.”—„Mijn God! wat zijn de mannen lichtzinnig!” riep de procureursvrouw, de oogen ten hemel slaande.—„Niet zoo erg als de vrouwen, geloof ik,” antwoordde Porthos; „want inderdaad kan ik zeggen, mevrouw! dat ik uw offer ben geweest, toen, gekwetst, stervende, ik mij door de geneesheeren verlaten zag; ik, de telg van een doorluchtig geslacht, die zich aan uw vriendschap had vertrouwd, ik was op het punt, vooreerst ten gevolge mijner wonden en ten tweede door den honger, in een gemeene herberg te Chantilly te bezwijken, zonder dat gij u eens verwaardigdet één enkelen mijner vurige brieven te beantwoorden.”—„Maar, mijnheer Porthos!” lispte de procureursvrouw, die voelde dat zij, te oordeelen naar de handelwijze der groote dames van dien tijd, ongelijk had.—„Ik, die voor u de gravin de Penaflor heb verlaten....”—„Dat weet ik.”—„De barones van....”—„Mijnheer Porthos! ik smeek u.”—„De gravin de....”—„Porthos, wees edelmoedig.”—„Gij hebt gelijk, mevrouw! ik zal niet verder gaan.”—„Maar mijn man wil van geen geldschieten hooren.”—„Mevrouw Coquenard!” zeide Porthos, „herinner u den eersten brief, dien gij mij hebt geschreven en welken ik in mijn hart heb gegrift.”—„Maar daarenboven, de som, die gij mij ter leen vraagdet, was wel wat hoog. Gij zeidet mij duizend franken noodig te hebben.”—„Mevrouw Coquenard! ik gaf u de voorkeur; ik behoefde slechts aan de hertogin de.... te schrijven. Ik wil u haar naam niet noemen; want ik weet niet wat het is, een vrouw publiek te maken; maar wat ik weet, is, dat ik haar slechts behoefde te schrijven, om er van haar vijftienhonderd te ontvangen.”
De procureursvrouw liet een traan ontglippen.—„Mijnheer Porthos!” zeide zij, „ik zweer u, dat gij mij streng hebt gestraft en dat, indien gij voortaan u in een dergelijken toestand mocht bevinden, gij u slechts tot mij hebt te wenden.”—„Foei, mevrouw!” zeide Porthos als verstoord, „spreken wij over geen geld, dat vernedert mij.”—„Dus, gij bemint mij niet meer?” zeide langzaam en treurig de procureursvrouw.—Porthos bleef een majestueus zwijgen bewaren.—„Is dat uw antwoord? Helaas! ik begrijp....”—„Herinner u de beleediging, welke gij mij hebt aangedaan, mevrouw! hier heeft zij mij gekwetst,” zeide Porthos, de hand op het hart leggende en ze er hard op drukkende.—„Ik zal die herstellen; toe, mijn waarde Porthos!”—„Buitendien, wat vroeg ik u,” hernam Porthos, met een goedige beweging der schouders, „mij iets te leenen, anders niet. In allen gevalle, ik ben geen onredelijk man. Ik weet, dat gij niet rijk zijt, mevrouw Coquenard! en dat uw man genoodzaakt is de arme pleiters uit te zuigen, om van hen eenige ellendige kronen te trekken. O! indien gij gravin, markiezin of hertogin waart, dan ware het iets anders en gij zoudt onverschoonbaar zijn.”
De procureursvrouw was geraakt.—„Weet, Porthos!” zeide zij, „dat mijn geldkist, al behoort die aan een procureursvrouw, misschien beter voorzien is, dan die van al uw verarmde nuffen.”—„Dan is het een dubbele beleediging, die gij mij aandoet,” zeide Porthos, den arm der procureursvrouw uit den zijne los makende; „want indien gij rijk zijt, mevrouw Coquenard! dan is uw weigering niet te verontschuldigen.”—„Wanneer ik rijk zeg,” hernam de procureursvrouw, die zag, dat zij te ver was gegaan, „dan moet men zulks niet naar den letter opnemen. Ik ben juist niet rijk, maar ik kan leven.”
„Luister, mevrouw!” zeide Porthos, „spreken wij hierover niet meer, dat verzoek ik u. Gij hebt mij miskend: alle vriendschap is tusschen ons afgebroken.”—„Ondankbare, die gij zijt!”—„Gij moet u nog beklagen, dat raad ik u,” zeide Porthos.—„Welnu! ga dan met uw hertogin, ik weerhoud u niet langer.”—„O! zij is nog niet genoeg getroffen, naar ik zie.”—„Welaan, mijnheer Porthos! nog éénmaal voor het laatst: Bemint gij mij nog?”—„Helaas! mevrouw!” zeide Porthos, op den droefgeestigsten toon, dien hij kon aannemen; „wanneer wij een veldtocht gaan openen, een veldtocht, waarin ik, mijn voorgevoelen zegt het mij, den dood zal vinden....”—„O! spreek zoo niet!” riep de procureursvrouw, in snikken uitbarstende.—„Er is iets, dat mij zulks voorzegt,” vervolgde Porthos, al meer en meer droefgeestig wordende.—„Zeg liever, dat gij een nieuwen liefdehandel hebt aangeknoopt.”—„Neen, neen, ik spreek openhartig. Geen nieuw voorwerp heeft mij geraakt en zelfs voel ik hier, hier in het diepste van mijn hart, iets, dat voor u klopt. Maar binnen veertien dagen, zooals gij weet of niet weet, wordt de veldtocht geopend; ik zal het verschrikkelijk druk met mijn uitrusting hebben.... Vervolgens ga ik een reis doen naar mijn bloedverwanten in Bretagne, om de som, noodig tot mijn vertrek, bij elkander te brengen.”
Porthos bespeurde een laatsten strijd tusschen de liefde en de geldzucht.—„En dewijl,” ging hij voort, „de landgoederen der hertogin, die gij in de kerk hebt gezien, in de nabijheid der mijne liggen, zullen wij te zamen reizen. Het reizen, zooals gij weet, schijnt van korter duur te zijn, wanneer men in gezelschap reist.”—„Hebt gij dan geen vrienden te Parijs, mijnheer Porthos?” vroeg de procureursvrouw.—„Ik meende er te hebben,” zeide Porthos, opnieuw zijn droefgeestige houding aannemende; „maar ik heb wel gezien, dat ik mij bedroog.”—„Gij hebt er, mijnheer Porthos! gij hebt er!” hernam de procureursvrouw, met een overijling, die haar zelve bevreemdde. „Kom morgen aan huis. Gij zijt de zoon mijner tante, bijgevolg mijn neef; gij komt van Noyon in Picardië; gij hebt een menigte processen te Parijs en geen procureur. Zult gij dit alles kunnen onthouden?”—„Volkomen, mevrouw!”—„Kom tegen het uur van het middagmaal.”—„Zeer goed.”—„En houd u goed in tegenwoordigheid van mijn man, die, ondanks zijn zes en zeventig jaren, zeer slim en doortrapt is.”—„Zes en zeventig jaren! duivelsch! dat is een fraaie ouderdom!” riep Porthos.—„Een hooge ouderdom, wilt gij zeggen, mijnheer Porthos! Ook kan de arme, brave man mij alle oogenblikken weduwe maken,” ging zij voort, een veelbeteekenenden blik op Porthos werpende. „Gelukkig, dat wij een huwelijkscontract hebben gemaakt, waarbij alles aan den langstlevende behoort.”—„Alles!” riep Porthos uit.—„Alles.”
„Gij zijt een zeer zorgvuldige vrouw, zie ik, mijn lieve mevrouw Coquenard!” zeide Porthos, teederlijk de hand der procureursvrouw drukkende.—„Wij zijn dus verzoend, waarde heer Porthos?” vroeg zij vleiend.—„Voor het leven!” hernam Porthos op denzelfden toon.—„Tot wederziens dan, verrader!”—„Tot wederziens, vergeetachtige!”—„Tot morgen, mijn engel!”—„Tot morgen, vlam mijns levens!”
Milady.
D’Artagnan was milady gevolgd, zonder door haar bemerkt te zijn geworden; hij zag haar in haar koets stijgen en hoorde haar aan den koetsier het bevel geven, naar St. Germain te rijden.
Het was onnoodig te beproeven een rijtuig te volgen, dat werd voortgejaagd door twee sterke paarden.... D’Artagnan keerde dus naar de straat Férou terug. In de straat de Seine ontmoette hij Planchet, die voor een pasteibakkerswinkel stond te kijken en in verrukking scheen bij het beschouwen van een eiergebak, dat er allersmakelijkst uitzag. Hij beval hem, twee paarden te zadelen in de stallen van den heer de Tréville, één voor hem, d’Artagnan, en één voor zich zelf, en hem daarna bij Athos te komen halen.
De heer de Tréville had eens voor altijd zijn stal ter beschikking van d’Artagnan gesteld. Planchet begaf zich naar de straat du Colombier en d’Artagnan naar de straat Férou. Athos was te huis, treurig een der flesschen vermaarden Spaanschen wijn ledigende, welken hij van zijn reis naar Picardië had medegebracht. Hij gaf Grimaud een teeken, om voor den heer d’Artagnan een glas te brengen en Grimaud gehoorzaamde, als naar gewoonte, stilzwijgend.
D’Artagnan verhaalde toen Athos al wat er in de kerk tusschen Porthos en zijn procureursvrouw was voorgevallen en op wat wijze hun vriend waarschijnlijk op dit oogenblik bezig was zich een uitrusting te bezorgen.
„Wat mij betreft,” antwoordde Athos op die mededeeling, „ik ben gerust, dat het de vrouwen niet zullen zijn, die de kosten van mijn uitrusting zullen goed maken.”—„En nochtans, schoon, begaafd, een groot heer, zooals gij zijt, mijn waarde Athos! zijn er geen prinsessen of koninginnen voor uw liefdepijlen gevrijwaard.”
Op dat oogenblik stak Planchet nederig het hoofd door de half openstaande deur en berichtte zijn meester, dat de paarden gereed waren.—„Welke paarden?” vroeg Athos.—„Twee paarden, die de heer de Tréville mij voor mijn vermaak leent en met welke ik een wandeling naar St. Germain ga doen.”—„En wat gaat ge te St. Germain doen?” vroeg Athos.
Toen verhaalde d’Artagnan de ontmoeting, die hij in de kerk had gehad, en hoe hij de vrouw had wedergevonden, die met den edelman met den zwarten mantel en het litteeken aan den slaap des hoofds eeuwig in zijn gedachten was.—„Dat wil zeggen, dat gij op haar verliefd zijt, zooals op juffrouw Bonacieux,” zeide Athos, verachtelijk de schouders ophalende, alsof hij medelijden gevoelde voor de menschelijke zwakheid.—„Ik, in het geheel niet!” riep d’Artagnan. „Ik ben alleen nieuwsgierig, het geheim te ontdekken, dat haar omhult. Ik weet niet waarom; maar ik verbeeld mij, dat die vrouw, hoe onbekend zij mij ook zij, en ik voor haar ben, invloed op mijn leven heeft.”—„Waarlijk, gij hebt gelijk,” zeide Athos, „ik ken niet een vrouw, die waard is, dat men haar zoekt, wanneer zij verloren is. Juffrouw Bonacieux is verloren! des te erger voor haar, laat zij zorgen weer terecht te komen.”—„Neen, Athos! neen, gij bedriegt u,” zeide d’Artagnan, „ik bemin mijn arme Constance meer dan ooit, en indien ik wist, waar zij zich bevond, al ware dit ook aan het andere eind der wereld, dan zou ik vertrekken, om haar uit de handen harer vijanden te bevrijden; maar het is mij onbekend, al mijn nasporingen zijn vruchteloos geweest.... Wat wilt gij, men moet zich wel eenige uitspanning verschaffen.”—„Neem dan uw uitspanning met milady, mijn waarde d’Artagnan! ik gun het u van harte, als u dat kan vermaken.”—„Luister, Athos!” zeide d’Artagnan, „in plaats van te huis te blijven, alsof gij huisarrest hadt, ga te paard zitten en vergezel mij naar St. Germain.”—„Mijn waarde!” zeide Athos, „ik berijd mijn paarden, wanneer ik er heb, zoo niet, ga ik te voet.”—„Welnu, ik,” zeide d’Artagnan, over de stekeligheid van Athos glimlachende, die hem bij een ander zeker zou gekwetst hebben; „ik ben minder trotsch dan gij, ik berijd de paarden, die ik vind. Dus tot wederziens, waarde Athos!”—„Tot wederziens,” zeide de musketier, Grimaud een teeken gevende de flesch open te trekken, die hij gebracht had.
D’Artagnan en Planchet stegen te paard en sloegen den weg naar St. Germain in. Langs den geheelen weg waren des jongelings gedachten vervuld met hetgeen Athos hem nopens juffrouw Bonacieux had gezegd. Hoewel d’Artagnan niet zeer sentimenteel van aard was, had echter de jonge winkeliersvrouw inderdaad veel indruk op zijn hart gemaakt. Zooals hij had gezegd, was hij gereed naar het andere einde der wereld te gaan, om haar te zoeken. Maar de wereld heeft zoo vele einden, en wel doordien zij rond is, dat hij niet wist, welken weg hij zou inslaan.
Intusschen ging hij nu trachten iets omtrent milady te vernemen; milady had met den zwartmantel gesproken, derhalve kende zij hem. En volgens d’Artagnan’s denkwijze was het niemand anders dan de zwartmantel, die juffrouw Bonacieux voor de tweede maal had ontvoerd, zooals hij zulks den eersten keer had gedaan. D’Artagnan loog dus slechts ten halve, hetgeen niet zeer veel beteekent, toen hij zeide, dat hij, milady zoekende, tegelijkertijd Constance zocht.
Aldus in gedachten verzonken, en van tijd tot tijd zijn paard de sporen gevende, had d’Artagnan den weg afgelegd en was te St. Germain gekomen. Hij was het paviljoen langs gereden, waarin tien jaren later Lodewijk XIV zou geboren worden. Hij ging een zeer eenzame straat door, links en rechts ziende, of hij niet een of ander spoor zijner schoone Engelsche zou ontwaren, toen, voor de benedenvertrekken van een fraai huis, dat volgens de gewoonte van dien tijd aan de straat geen vensters had, hij een hem bekend figuur zag verschijnen. Die gestalte wandelde op een soort van terras, met bloemen beplant. Planchet was de eerste, die ze herkende.
„Wel, mijnheer!” zeide hij, zich tot d’Artagnan wendende, „herinnert gij u dat gezicht niet meer, dat daar naar de lucht staat te gapen?”—„Neen,” zeide d’Artagnan, „en nochtans ben ik zeker, dat het niet de eerste maal is, dat ik dat gezicht zie.”—„Ik geloof het wel, pardieu!” zeide Planchet; „het is de arme Lubijn, de lakei van den graaf de Wardes, dien gij zoo fraai hebt toegetakeld, nu een maand geleden, te Calais, op den weg naar het buitenverblijf van den gouverneur.”—„Ha, ja,” zeide d’Artagnan, „nu herken ik hem eerst. Gelooft gij, dat hij u zal herkennen, Planchet?”—„Mijn God! mijnheer! hij was zoo ontsteld, dat ik niet geloof, dat hij een zeer nauwkeurige gedachtenis van mij heeft bewaard.”—„Welnu, ga dan een praatje met den jongen maken,” zeide d’Artagnan, „en tracht, al pratende, te vernemen, of zijn meester gestorven is.”
Planchet klom van het paard, ging recht op Lubijn af, die hem werkelijk niet herkende, en beide lakeien begonnen het vertrouwelijkste gesprek van de wereld met elkander, terwijl d’Artagnan beide paarden in een nauwe steeg leidde en toen, om het huis gaande, het gesprek achter een hazelnotenboschje ging beluisteren. Na een oogenblik achter de haag een en ander te hebben gadegeslagen, hoorde hij het gerucht van een naderend rijtuig, en hij zag voor zich de koets van milady stil houden. Er was niet aan te twijfelen, milady zat er in. D’Artagnan ging op den hals van zijn paard liggen, ten einde alles te zien, zonder gezien te worden.
Milady stak haar bekoorlijk blond hoofd buiten het portier en gaf eenige bevelen aan haar kamenier. Deze laatste, een fraai meisje van 20 tot 22 jaren, vlug en levendig, een echte kamenier eener voorname dame, sprong de voettrede af, op welke zij volgens de gewoonte van dien tijd gezeten was, en begaf zich naar het terras, waar d’Artagnan Lubijn had bespeurd.
D’Artagnan volgde de kamerjuffer met de oogen en zag haar naar het terras gaan. Maar toevallig had, op een bevel van binnen, Lubijn zich verwijderd, zoodat Planchet alleen was gebleven, naar alle kanten rondziende langs welken weg d’Artagnan was verdwenen.
De kamenier naderde Planchet, dien zij voor Lubijn aanzag, en stelde hem een briefje ter hand.—„Voor uw meester,” zeide zij hem.—„Voor mijn meester?” hernam Planchet verbaasd.—„Ja, er is haast bij, dus neem aan.”—Daarop vlood zij naar de koets, die naar den kant was omgekeerd van welken ze gekomen was, sprong op de voettrede en de koets verwijderde zich.
Planchet keerde het briefje om en om, vervolgens, gewoon aan lijdelijke gehoorzaamheid, sprong hij van het terras af, ging het steegje in en ontmoette op twintig schreden afstands d’Artagnan, die, alles gezien hebbende, hem tegemoet trad.
„Voor u, mijnheer!” zeide Planchet, den jongeling het briefje aanbiedende.—„Voor mij?” vroeg d’Artagnan, „zijt gij er wel zeker van?”—„Pardieu! of ik er zeker van ben; de kamenier heeft gezegd: voor uw meester.... Ik heb geen anderen meester dan u, bijgevolg.... Waarachtig een aardige meid, die kamenier!”
D’Artagnan opende het briefje en las:
„Een persoon, die meer belang in u stelt, dan zij u kan zeggen, wenschte te weten, welken dag gij in staat zult zijn in het woud een wandeling te doen; morgen zal aan het hotel du Champ du drap d’or een zwarte en roode lakei uw antwoord wachten.”
„Ha, ha!” dacht d’Artagnan, „dat is vrij haastig. Het schijnt, dat milady en ik nopens de gezondheid van denzelfden persoon tamelijk nieuwsgierig zijn. Welnu, Planchet! hoe vaart de heer de Wardes? hij is dus niet dood.”—„Neen, mijnheer! hij is zoo wel als men wezen kan, met vier degensteken in het lijf, want gij hebt dien waarden edelman er wel degelijk vier toegebracht, maar hij is nog zeer zwak, daar hij bijna al zijn bloed heeft verloren. Zooals ik aan mijnheer gezegd heb, Lubijn heeft mij niet herkend en mij geheel en al ons avontuur verhaald.”—„Zeer goed, Planchet! gij zijt de koning der lakeien; maar klim thans te paard en laat ons trachten de koets te bereiken.”
Dit duurde niet lang; na verloop van vijf minuten bespeurde men de koets, die bezijden den weg stilstond: een rijk gekleed ruiter stond aan het portier. Het gesprek van milady en den ruiter was zoo levendig, dat d’Artagnan aan de andere zijde der koets bleef stilstaan, zonder dat iemand anders dan de lieve kamenier zijn tegenwoordigheid bespeurde.
Het gesprek werd in het Engelsch gevoerd, een taal die d’Artagnan niet verstond; maar aan den klank der stem meende de jongeling te kunnen raden, dat de schoone Engelsche in hevigen toorn was. Zij eindigde met een gebaar, dat hem geen twijfel liet omtrent den aard van dat gesprek; namelijk: een slag met den waaier, zoo hevig toegebracht, dat het klein vrouwelijk meubelstuk in duizend stukken vloog. De ruiter barstte uit in een schaterenden lach, wat de lady buiten zich zelve van kwaadheid maakte.
Toen meende d’Artagnan, dat het tijd was tusschenbeide te komen; hij naderde het andere portier, en eerbiedig den hoed afnemende, zeide hij: „Mevrouw! veroorloof mij u mijn diensten aan te bieden; het schijnt dat die heer u vertoornd heeft. Een woord, mevrouw! en ik belast mij, hem voor zijn onbeleefdheid te straffen.”—„Mijnheer! volgaarne zou ik mij onder uw bescherming stellen, indien de persoon, met wien ik in twist ben, mijn broeder niet ware.”—„O, vergeef mij dan,” zeide d’Artagnan, „gij begrijpt, dat mij zulks onbekend was, mevrouw!”—„Waarmede bemoeit zich toch die wildzang!” riep, zich tot op de hoogte van het portier bukkende, de kavalier, dien milady als haar broeder had opgegeven, „en waarom vervolgt hij zijn weg niet?”—„Gij zelf zijt een wildzang,” zeide d’Artagnan, zich op zijn beurt over den hals van zijn paard buigende, ook door het portier antwoordende: „ik vervolg mijn weg niet, omdat het mij behaagt hier te blijven staan.”—De ruiter sprak eenige Engelsche woorden tot zijn zuster.—„Ik spreek Fransch tot u,” zeide d’Artagnan; „doe mij dus het genoegen mij in dezelfde taal te antwoorden. Gij zijt de broeder van mevrouw, het zij zoo, maar gelukkig zijt gij de mijne niet.”
Men zou verwacht hebben, dat milady, vreesachtig als een vrouw, in dit begin eener uitdaging zich als middelaarster zou gesteld hebben, ten einde te beletten, dat de twist ernstiger gevolgen had; maar integendeel, zij wierp zich achterover in haar koets en riep den koetsier koel toe: „Naar het hotel!” De lieve kamenier wierp een onrustvollen blik op d’Artagnan, wiens fraaie gestalte op haar indruk scheen te maken. De koets vertrok en liet beide mannen tegenover elkander staan.
Geen stoffelijk voorwerp scheidde hen meer. De ruiter maakte een beweging om het rijtuig te volgen; maar d’Artagnan, wiens toorn reeds kookte, werd nog kwaadaardiger, toen hij in hem den Engelschman herkende, die te Amiëns zijn paard had gewonnen; hij reed op hem toe en vatte den toom van zijn paard.—„Hier, mijnheer! gij schijnt nog grooter wildzang te zijn dan ik, want gij vergeet, dat er tusschen ons een kleine twist moet worden beslecht.”—„Ha! ha!” zeide de Engelschman, „gij zijt het, meester! Gij moet dan altijd het een of ander spel spelen.”—„Ja, en dat herinnert mij, dat ik revanche moet nemen. Wij zullen eens zien, mijnheer! of gij even handig met den degen zijt als met de dobbelsteenen.”—„Gij ziet wel, dat ik geen degen heb: of wilt gij tegenover een ongewapende den dappere vertoonen?”—„Ik hoop toch, dat gij er een thuis zult hebben. In alle geval, ik heb er twee, en als gij wilt, waag ik er een.”—„Dat is niet noodig,” zeide de Engelschman, „ik ben ruim voorzien van die soort van gereedschappen.”—„Welnu dan, achtbare heer!” hernam d’Artagnan, „kies dan den langsten en vertoon mij dien eens van avond.”—„Waar dat, als het u belieft?”—„Achter het Luxembourg, dat is een allerliefste plek voor wandelingen als die, welke ik u voorstel.”—„Het is goed, men zal er wezen.”—„Hoe laat?”—„Te zes uur.”—„A propos! gij hebt zeker een of twee vrienden?”—„Wel, ik heb er drie, die zich zeer vereerd zullen vinden, dezelfde partij met mij te spelen.”—„Drie, dat kan niet beter,” zeide d’Artagnan, „dat is juist wat ik verlangde.”—„Maar zeg mij nu eens wie gij zijt?” vroeg de Engelschman.—„Ik ben de heer d’Artagnan, Gaskonjisch edelman, in dienst der gardes, bij de compagnie van den heer des Essarts. En gij?”—„Ik ben lord de Winter, baron van Sheffield.”—„Welnu, dan ben ik uw dienaar, mijnheer de baron!” zeide d’Artagnan, „hoewel uw namen vrij moeilijk te onthouden zijn.”—En zijn paard de sporen gevende, zette hij het in galop en sloeg den weg naar Parijs in.
Zooals hij in dergelijke omstandigheden gewoon was, begaf d’Artagnan zich rechtstreeks naar Athos. Hij vond dezen op een groote canapé liggen, waar hij, zooals hij gezegd had, wachtte totdat zijn uitrusting hem zou tegemoet komen. D’Artagnan verhaalde aan Athos al het voorgevallene, behalve datgene wat den brief aan den heer de Wardes betrof. Athos was blijde te vernemen, dat hij tegen een Engelschman ging strijden. Wij meenen gezegd te hebben, dat het zijn gewone droom was.
Men liet onmiddellijk Porthos en Aramis door de lakeien roepen en men maakte hen met de gesteldheid der zaken bekend. Porthos trok zijn degen uit de scheede en begon tegen den muur te schermen, van tijd tot tijd achteruit gaande en als een danser de beenen buigende. Aramis, die steeds aan zijn gedicht werkte, sloot zich in het kabinet van Athos op en verzocht, dat men hem niet zou storen voor het oogenblik, waarop het gevecht zou beginnen. Athos vroeg met een wenk aan Grimaud een andere flesch. Wat d’Artagnan betreft, deze beraamde bij zich zelven een klein plan, waarvan wij later de uitvoering zullen zien en dat hem zeker een vermakelijk avontuur beloofde, zooals men kon opmaken uit de lachjes, die van tijd tot tijd op zijn gezicht zweefden en de droomerige uitdrukking er van verhelderden.
Engelschen en Franschen.
Op het bepaalde uur begaven de vrienden zich met hun vier lakeien achter het Luxembourg, in een omheind veld, waar geiten graasden. Athos gaf eenig geld aan den herder, opdat deze zich zou verwijderen. De lakeien werden op schildwacht gesteld. Dra naderde een zwijgende troep hetzelfde veld, trad de omheining binnen en voegde zich bij de musketiers; vervolgens hadden, naar overzeesch gebruik, de voorstellingen plaats.... De Engelschen waren allen lieden van den hoogsten rang; de zonderlinge namen der drie vrienden waren alzoo voor hen niet alleen een voorwerp van verwondering, maar van bekommering.
„Met dat alles,” zeide lord de Winter, toen de drie vrienden waren genoemd geworden, „weten wij nog niet, wie gij eigenlijk zijt, en wij willen niet met zoodanig genoemden een gevecht aangaan. Dat zijn herdersnamen, die namen.”—„Gij begrijpt wel, mylord!” zeide Athos, „dat het valsche namen zijn.”—„Hetgeen ons te meer doet verlangen de ware namen te vernemen,” antwoordde de Engelschman.—„Gij hebt wel met ons gespeeld zonder ze te kennen,” zeide Athos, „en derwijze, dat gij van ons twee paarden hebt gewonnen.”—„Dat is waar, maar toen waagden wij slechts ons geld, terwijl wij nu ons bloed wagen. Men speelt met de geheele wereld; men vecht slechts met zijns gelijken.”—„Dat is waar,” zeide Athos. En hij nam een der vier Engelschen, met wien hij zou strijden, ter zijde en fluisterde dezen zijn naam in het oor. Porthos en Aramis deden van hun zijde hetzelfde.
„Is dat u genoeg?” vroeg Athos aan zijn tegenpartij, „en beschouwt gij mij als genoegzaam edelman, om mij de eer te bewijzen den degen met mij te kruisen?”—„Ja, mijnheer!” antwoordde de Engelschman groetende.—„Welnu, wilt gij thans, dat ik u wat zegge?” hernam Athos koel.—„Wat?” vroeg de Engelschman.—„Dat gij beter hadt gedaan niet te eischen, dat ik mij bekend maakte.”—„Waarom dat?”—„Omdat men mij overleden waant, en omdat ik reden heb te wenschen, dat men niet verneemt, dat ik nog in leven ben, en mij dus genoodzaakt vind u te dooden, ten einde te voorkomen, dat mijn geheim ontdekt wordt.”—De Engelschman beschouwde Athos, zich verbeeldende dat deze schertste; maar Athos schertste in het geheel niet.—„Mijne heeren!” zeide Athos, zich tot zijn vrienden en vijanden wendende, „zijn wij gereed?”—„Ja,” antwoordden eenparig Engelschen en Franschen.—„Welaan, verdedigt u dan!” riep Athos.
En tegelijkertijd blonken acht degens in de stralen der ondergaande zon, en het gevecht begon met een woede, die zeer natuurlijk was tusschen lieden, welke elkander op twee wijzen vijandig waren. Athos schermde met evenveel bedaardheid en nauwkeurigheid, alsof het in een schermzaal ware geweest. Porthos, waarschijnlijk van zijn te groot vertrouwen genezen door zijn ontmoeting te Chantilly, speelde een spel vol slimheid en voorzichtigheid. Aramis, die den derden zang van zijn gedicht moest eindigen, haastte zich als iemand, die geen tijd heeft te verliezen.
Athos was de eerste, die zijn vijand doodde. Hij had hem slechts één stoot toegebracht, maar zooals hij hem had gewaarschuwd, was de stoot doodelijk geweest, daar de degen het hart had doorboord. Porthos was de tweede, die zijn vijand op het gras uitstrekte; hij had hem de dij doorstoken. Toen nam Porthos den Engelschman, die hem zijn degen had overgegeven, in zijn armen en geleidde hem naar zijn koets. Aramis drong op den zijnen zoo hevig aan, dat, na hem slechts een vijftigtal schreden te hebben doen wijken, hij hem buiten gevecht stelde. Wat d’Artagnan betreft, deze had slechts eenvoudig verdedigenderwijze gehandeld; vervolgens, toen hij zijn vijand zeer vermoeid vond, deed hij hem door een geweldigen slag den degen uit de hand vliegen. De baron, zich ontwapend ziende, deed twee of drie schreden achteruit; maar bij die beweging gleed zijn voet uit en hij viel achterover. D’Artagnan was in één sprong op hem: „Mijnheer, ik zou u kunnen dooden, want gij zijt in mijn macht; maar ik schenk u, uit liefde voor uw zuster, het leven.”
D’Artagnan was ten toppunt van vreugd; hij had het plan verwezenlijkt, dat hij te voren had beraamd, en dat, bij het ontluiken, op zijn gelaat den glimlach deed ontstaan, van welken wij gesproken hebben.
De Engelschman, verheugd met een edelman van zooveel inschikkelijkheid te doen te hebben, klemde d’Artagnan in zijn armen, bewees den drie musketiers duizend beleefdheden, en daar de tegenstander van Porthos zich reeds in het rijtuig bevond, en die van Aramis het op een loopen had gezet, dacht men aan niets anders dan aan den overledene.
Terwijl Porthos en Aramis hem ontkleedden, in de hoop dat zijn wond niet doodelijk mocht zijn, viel een zware beurs van tusschen zijn gordelriem. D’Artagnan raapte die op en reikte haar aan lord de Winter over.
„En wat duivel! wilt gij, dat ik hiermede uitvoer!” vroeg de Engelschman.—„Gij kunt die aan zijn familie teruggeven,” zeide d’Artagnan.—„Zijn familie bekommert zich wat over dat bagatel; zij erft vijftien duizend louis d’or rente.... Geef die beurs aan uw lakeien.”
Onderwijl was Athos d’Artagnan genaderd.
„Ja,” zeide hij, „geef die beurs niet aan onze, maar aan de Engelsche lakeien.”—Athos nam de beurs en wierp die den koetsier toe: „Voor u en uw makkers.”
Deze onbaatzuchtige handelwijze in een volkomen geldeloozen man trof zelfs Porthos, en deze Fransche edelmoedigheid, overal door lord de Winter en zijn vriend verhaald, verwierf algemeene goedkeuring, behalve bij de heeren Grimaud, Mousqueton, Planchet en Bazijn.
„En thans, mijn jonge vriend, want ik hoop, dat gij mij veroorlooft u dien naam te geven,” zeide lord de Winter, „nog heden avond zal ik u, indien gij zulks verkiest, aan mijn zuster, lady Clarick, voorstellen, want ik wil, dat zij u op haar beurt vriendschap toedrage; en daar zij niet geheel en al met het hof onbekend is, zal misschien één woord, in het vervolg ten uwen voordeele gezegd, niet vruchteloos zijn.”
D’Artagnan bloosde van blijdschap en boog ten teeken van goedkeuring. Lord de Winter gaf d’Artagnan, hem verlatende, het adres zijner zuster; zij woonde op het Koningsplein No. 6, destijds de meest voorname wijk. Bovendien verbond hij zich, om hem aan haar voor te stellen.
D’Artagnan bepaalde de samenkomst bij Athos te acht uur. Deze voorstelling aan milady vervulde niet weinig het hoofd van onzen Gaskonjer. Hij herinnerde zich de zonderlinge wijze, op welke die vrouw tot hiertoe zijn levenspad gekruist had. Volgens zijn overtuiging was het een dienares des kardinaals, en nochtans voelde hij zich onweerstaanbaar tot haar aangetrokken door een dier gevoelens, waarvan men zich geen rekenschap kan geven: zijn eenige vrees was, dat milady in hem den man van Meung en Douvres mocht herkennen, want dan zou zij weten, dat hij tot de vrienden van den heer de Tréville behoorde, en bijgevolg met ziel en lichaam den koning was toegedaan, hetgeen hem in dat geval een gedeelte zijner voordeelen zou doen verliezen, daar hij, aan milady bekend zijnde, zooals hij haar kende, met haar gelijk spel zou spelen.
Wat dat begin van liefdehandel met den graaf de Wardes betrof, hierover bekreunde zich onze verwaten jongeling weinig, ofschoon de graaf jong, schoon, rijk en zeer in de gunst van den kardinaal was. Het is niet voor niets, dat men twintig jaar oud en te Tarbes geboren is.
D’Artagnan begon met zich naar huis te begeven en aldaar zich op schitterende wijze te kleeden; vervolgens ging hij naar Athos, en naar gewoonte verhaalde hij dezen alles. Athos luisterde naar zijn plannen, schudde het hoofd en beval hem, met min of meer smart, voorzichtigheid aan.
„Wat,” zeide hij hem, „gij hebt nauwelijks een minnares verloren, die gij goed, bekoorlijk, volmaakt vondt, en zie, daar loopt gij weder een andere na.”—D’Artagnan gevoelde de waarheid van dat verwijt.—„Ik bemin juffrouw Bonacieux met mijn hart, terwijl ik milady met mijn hoofd bemin,” zeide hij, „en door mij aan haar te doen voorstellen, tracht ik er achter te komen, welke rol zij aan het hof speelt.”—„De rol, die zij speelt, pardieu! het is niet moeilijk die te raden, na al hetgeen gij mij hebt gezegd. Zij is de een of andere zendelinge des kardinaals, een vrouw die u in een valstrik zal lokken, waarin gij niets minder dan uw hoofd zult laten.”—„Duivelsch! mijn waarde Athos! gij beschouwt de zaken van een zeer donkere zijde, dunkt mij.”—„Mijn waarde! ik wantrouw de vrouwen. Wat wilt gij? ik heb er reden voor, en vooral de blonde vrouwen. Milady is immers blond, hebt gij mij gezegd?”—„Zij heeft hoofdhaar van de allerfraaiste blonde kleur, die men kan zien.”—„Ach! mijn arme d’Artagnan!” zuchtte Athos.—„Luister! ik wil inlichtingen nemen, en dan, wanneer ik weet, wat ik wensch te weten, verwijder ik mij.”—„Doe dat,” zeide Athos koel.
Lord de Winter kwam op het bepaalde uur; maar Athos, te voren gewaarschuwd, begaf zich in het naaste vertrek. Hij vond dus d’Artagnan alleen, en daar het bij achten was, nam hij den jongeling met zich mede.
Een fraaie koets, met twee heerlijke paarden bespannen, stond voor de deur, zoodat zij in één oogenblik op het Koningsplein waren.
Milady de Winter ontving d’Artagnan met veel bevalligheid. Haar hotel was buitengewoon prachtig, en hoewel de meeste Engelschen, door den oorlog verjaagd, Frankrijk verlieten, of gereed waren het te verlaten, had milady aan haar huis nieuwe onkosten gemaakt, hetgeen bewees, dat de algemeene maatregel, die de Engelschen deed vertrekken, haar niet aanging.
„Gij ziet,” zeide lord de Winter, d’Artagnan aan zijn zuster voorstellende, „een jongeling, die mijn leven in zijn macht heeft gehad en van zijn voordeel geen misbruik heeft willen maken, hoewel wij, om twee oorzaken, vijanden waren, daar ik hem had beleedigd en Engelschman ben. Bedank hem dus, mevrouw! indien gij mij eenige vriendschap toedraagt.”
Milady fronste even de wenkbrauwen; een nauwelijks zichtbare nevel betrok haar voorhoofd, en een zoo zonderlinge glimlach zweefde op haar lippen, dat den jongeling, die deze drievoudige gelaatsvertrekking beschouwde, een rilling overviel.
De broeder zag niets, hij had zich omgekeerd, om met den geliefkoosden aap van milady te spelen, die hem bij zijn rok had getrokken.
„Wees welkom, mijnheer!” zeide milady met een stem, wier zonderlinge zachtheid zeer afstak bij de kenteekenen van kwade luim, welke d’Artagnan had opgemerkt; „want gij hebt heden een eeuwig recht op mijn erkentelijkheid verkregen.”
De Engelschman keerde zich toen om en verhaalde de bijzonderheden van het tweegevecht, zonder iets te vergeten. Milady luisterde naar hem met de grootste aandacht; intusschen kon men gemakkelijk zien, dat, welke poging zij ook deed om haar gewaarwordingen te verbergen, dit verhaal haar niet aangenaam was: het bloed steeg haar naar het hoofd en haar kleine voet stampte onder haar rok. Lord de Winter bemerkte niets; maar toen hij geëindigd had, naderde hij een tafel, waarop een flesch Spaansche wijn stond, vulde twee glazen en met een wenk verzocht hij d’Artagnan te drinken.
Deze wist, dat het een Engelschman onaangenaam was, indien men dit weigerde; hij naderde dus de tafel en nam het tweede glas. Hij had milady niet uit het oog verloren, en in den spiegel bespeurde hij de verandering, welke er op haar gelaat had plaats gegrepen. Thans, nu zij meende niet meer te worden gadegeslagen, vertrok een gewaarwording, welke naar wreedheid geleek, haar gezicht. Zij beet met woede op haar zakdoek.
Op dat oogenblik trad de lieve, kleine kamenier binnen, die door d’Artagnan reeds was opgemerkt. Zij zeide tot lord de Winter eenige woorden in het Engelsch, die onmiddellijk daarop d’Artagnan verlof vroeg zich te mogen verwijderen, ter verontschuldiging aanvoerende het gewicht der zaak, die hem riep, en zijn zuster belastende voor hem verschooning te verkrijgen.
D’Artagnan wisselde een handdruk met lord de Winter en keerde tot milady terug. Het gezicht dier vrouw had met een verwonderlijke beweegbaarheid deszelfs bevallige uitdrukking hernomen; alleen duidden eenige kleine, op haar zakdoek verspreide bloedvlekjes aan, dat zij tot bloedens toe op haar lippen had gebeten. Die lippen waren zeer fraai; men zou ze voor koraal hebben aangezien.
Het gesprek nam een aangename wending. Milady scheen zich volkomen hersteld te hebben. Zij verhaalde, dat lord de Winter slechts haar schoonbroeder en niet haar eigen broeder was; zij was met een jongeren broeder van hem gehuwd geweest, die haar weduwe met een kind had gelaten. Dat kind was de eenige erfgenaam van lord de Winter, wanneer deze zich niet in het huwelijk zou begeven.
Dit alles deed d’Artagnan een sluier vermoeden, maar hij kon nog niet onderscheiden, wat er onder dien sluier verborgen was.—Trouwens, na verloop van een half uur, dat het gesprek had geduurd, was d’Artagnan overtuigd, dat milady zijn landgenoote was; zij sprak zoo zuiver Fransch en met zooveel smaak, dat hieromtrent bij hem niet de minste twijfel overbleef.
D’Artagnan was onuitputtelijk in verliefde spreekwijzen en betuigingen van toewijding. Al de beuzelarijen, die onze Gaskonjer zich liet ontvallen, beantwoordde milady met een bevalligen glimlach. Eindelijk was het oogenblik daar; d’Artagnan, de gelukkigste der menschen, nam afscheid van milady en verliet de zaal.
Op de trap ontmoette hij de lieve kamenier, die in het voorbijgaan hem zacht aanraakte, tot aan de oogen rood wordende hem daarvoor verschooning verzocht met een zoo zachte stem, dat haar onmiddellijk vergiffenis werd geschonken.
D’Artagnan kwam den volgenden dag terug en werd nog beter dan den vorigen dag ontvangen. Lord de Winter was niet tegenwoordig, en milady hield dien avond de eer van het bezoek op. Zij scheen een groot belang in hem te stellen, vroeg hem van waar hij kwam, wie zijn vrienden waren, en of hij niet wel eens had gedacht in dienst van den kardinaal te gaan.
D’Artagnan, die, zooals men weet, voor een jongeling van twintig jaren zeer voorzichtig was, herinnerde zich toen de vermoedens, die hij nopens milady koesterde. Hij hield een groote lofrede op Zijne Eminentie, zeide haar, dat hij zeker zich bij de gardes van den kardinaal zou hebben doen inlijven, in plaats van bij de garde des konings, indien hij bijvoorbeeld den heer de Cavois in plaats van den heer de Tréville gekend had.
Milady veranderde met de meeste gemakkelijkheid van gesprek en vroeg d’Artagnan, op de meest losse wijze der wereld, of hij nooit in Engeland was geweest. D’Artagnan antwoordde, dat hij er door den heer de Tréville gezonden was geworden, om over een remonte van paarden te onderhandelen, en hij er zelfs vier tot proeve had medegebracht.
Milady beet zich gedurende het gesprek drie of vier malen op de lippen; zij had met een jongeling te doen, die ondoorgrondelijk was.
Op hetzelfde uur als van den vorigen dag vertrok d’Artagnan. Op de trap ontmoette hij wederom de lieve Ketty (dit was de naam der kamenier). Deze beschouwde hem met een uitdrukking van geheimzinnige welwillendheid. Maar d’Artagnan was zoo vervuld met haar meesteres, dat hij voor niets anders oogen had dan voor hetgeen van deze kwam.
D’Artagnan keerde den volgenden dag en den daarop volgenden dag weder tot milady terug, en telkens ontving hem milady even vriendelijk.—Ook ontmoette hij elken avond de schoone kamenier, hetzij in de voorkamer, in de gang of op de trap.
Maar, zooals wij hebben gezegd, sloeg d’Artagnan volstrekt geen acht op de zonderlinge volharding der arme Ketty.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
II.
DE DRIE MUSKETIERS.
DOOR
Alexander Dumas.
Opnieuw bewerkt naar het Fransch.
Blankwaardt
en
Schoonhoven
Rijswijk
(Z.-H.)
TWEEDE DEEL.
Een procureurs middagmaal.
Intusschen had het duel, waarin Porthos een zoo luisterrijke rol had gespeeld, hem het middagmaal niet doen vergeten, waarop de procureursvrouw hem had genoodigd. Den volgenden dag te één uur liet hij zich voor de laatste maal door Mousqueton afschuieren, en begaf zich naar de Berenstraat.
Zijn hart klopte, maar niet, als dat van d’Artagnan, van jeugdige, ongeduldige liefde. Neen, een meer lichamelijk gevoel dreef hem voort, hij zou eindelijk dien geheimzinnigen drempel gaan overschrijden, die onbekende trap gaan bestijgen, waarlangs een voor een de oude kronen van meester Coquenard in huis waren gebracht. Hij ging nu inderdaad de bewuste kast beschouwen, waarvan het beeld hem zoo dikwijls in zijn droomen was verschenen; de langwerpige, diepe, met sloten voorziene, verroeste en aan den vloer geklonken kast; de kast, van welke hij zoo dikwerf had hooren spreken, en die de hand van den procureur voor zijn opgetogen blik zou gaan openen. En vervolgens zou hij, de zwerveling op aarde, de man zonder fortuin, zonder bloedverwanten, de soldaat in herbergen, kroegen en posada’s verkeerende, de lekkerbek, meerendeels genoodzaakt zich met eenige toevallig opgedane maaltijden te vergenoegen, nu aan een huiselijken disch aanzitten, het genot van een huiselijk verkeer smaken.
In hoedanigheid van neef alle dagen aan een goed voorziene tafel te zitten, het geel en gerimpeld voorhoofd van den ouden procureur op te vroolijken, een weinig de jonge klerken te plukken, door hun verschillende kaartspelen en het lanskenet in hun fijnste fijnheden te leeren, en van hen, bij wijze eener fatsoenlijke belooning voor de lessen, die hij hun zou geven, in den tijd van één uur het door hen gespaarde geld van een maand te winnen; dat alles was volstrekt volgens de zeden van dien tijd en lachte Porthos ontzaglijk toe.
De musketier stelde zich wel voor den geest de hier en daar verspreide geruchten nopens de procureurs, hun vrekkigheid, geldzucht en vastendagen; maar dewijl, alles wel beschouwd, behalve eenige oogenblikken van spaarzaamheid, die Porthos steeds zeer ontijdig vond, hij de procureursvrouw dikwijls tamelijk gul had gezien, wel te verstaan voor een procureursvrouw, hoopte hij derhalve een op een goeden voet ingericht huis te vinden.
Voor de deur echter begon de musketier eenigen twijfel te voeden; de toegang was niet geschikt om de lieden aan te moedigen; het was een vuile, donkere gang, waarvan de trap ternauwernood verlicht werd door het grijskleurig daglicht van een nabijzijnde binnenplaats, dat door traliën binnenviel.
Porthos klopte aan een voordeur, laag en met ijzeren spijkers beslagen, zooals de groote deur van het grand Châtelet;10) een groote, bleeke klerk, met een bos ongekamde haren op het hoofd, kwam de deur openen en groette als iemand, die gedwongen is een anderen te eerbiedigen, zoowel uit hoofde der groote gestalte, die kracht aanduidt, het krijgsgewaad, dat den staat doet kennen, als der blozende kleur, die de gewoonte van een goed leven te leiden aanduidt. Achter dezen klerk zag hij een tweeden, die kleiner was, daar achter een derden, van grooter afmeting, en een loopjongen van twaalf jaar achter den derden. In alles drie en een halve klerk, hetgeen in dien tijd een zeer beklant kantoor aanduidde.
10) Het hoogste gerechtshof toen ter tijd te Parijs.
Hoewel de musketier eerst te één uur moest komen, had echter de procureursvrouw een waakzaam oog gehouden en op het hart, en misschien ook wel op de maag van haar aanbidder gerekend, dat hij er voor het bepaalde uur zou wezen. Mevrouw Coquenard naderde dan door de deur van het vertrek, terwijl tegelijkertijd haar gast de deur van de trap binnentrad; de verschijning der waardige dame redde Porthos uit een groote verlegenheid; de klerken beschouwden hem met een nieuwsgierig oog, en hij, niet wetende wat tot die opklimmende klerkenrij te zeggen, bleef sprakeloos.
„Ha, neef!” riep de procureursvrouw, „kom toch binnen, kom toch binnen, mijnheer Porthos!”—De naam Porthos deed op de klerken zijn uitwerking, en zij begonnen te lachen; doch Porthos keerde zich om en alle gezichten hernamen hun ernst.
Men trad het kabinet van den procureur binnen, na de voorkamer, waar de klerken waren, en het kantoor, waar zij behoorden, te zijn doorgegaan. Het laatste was een donkere kamer, opgevuld met papieren. Het kantoor uitkomende, liet men de keuken rechts liggen, en men trad de gezelschapszaal binnen. Al de vertrekken, welke aan elkander verbonden waren, boezemden Porthos niet veel vertrouwen in. De gesprekken moesten van verre door al die opene deuren verstaan worden; bovendien had hij in het voorbijgaan een snellen, onderzoekenden blik in de keuken geworpen, en hij bekende het zich, tot schande zijner procureursvrouw en tot zijn innig leedwezen, dat hij dat vuur, de levendigheid, die beweging niet had gezien, die eenige oogenblikken vóór een goeden maaltijd gewoonlijk in het heiligdom der lekkerbekken heerscht.
De procureur was ongetwijfeld van dat bezoek verwittigd geworden, want hij toonde niet de minste verwondering op het zien van Porthos, die hem tamelijk ongedwongen naderde en hem beleefd groette.
„Wij zijn, naar het schijnt, neven, mijnheer Porthos!” zeide de procureur, zich met alle kracht zijner armen van zijn van rotting gevlochten leuningstoel opheffende.
De grijsaard, in een wijden, zwarten kamerrok gewikkeld, waarin zijn uitgemergeld lichaam als verloren was, zag er nog krachtig, maar droog uit; zijn kleine, grijze oogen schitterden als karbonkels en schenen, met zijn krampachtig bewogen mond, het eenige gedeelte van zijn gezicht, waarin het leven was gebleven. Ongelukkig weigerden de beenen hun dienst aan dat knokachtige werktuig; sedert vijf of zes maanden, dat deze verzwakking zich had doen gevoelen, was van lieverlede de waardige procureur de slaaf zijner vrouw geworden.
De neef werd met onderwerping aangenomen, en dat was alles. Meester Coquenard, indien hij nog vlug ter been ware geweest, zou alle bloedverwantschap met den heer Porthos hebben verloochend.
„Ja, mijnheer! wij zijn bloedverwanten,” zeide Porthos, die trouwens nooit op een hartelijk onthaal van den echtgenoot had gerekend, zonder de minste verlegenheid.—„Door de vrouwen, geloof ik?” zeide de procureur boosaardig.
Porthos begreep die scherts niet en hield ze voor eenvoudigheid, over welke hij in zijn vuistje lachte. Mevrouw Coquenard, die wist, dat een onnoozele procureur een zeldzaamheid in zijn soort was, glimlachte een weinig maar bloosde sterk.
De heer Coquenard had, sedert de komst van Porthos, de oogen ongerust op een groote kast geworpen, die over zijn eikenhouten schrijftafel stond. Porthos begreep, dat die kast, hoewel niet in vorm met die van zijn droomen overeenkomende, de heilrijke schatkist moest zijn, en hij verheugde zich, dat zij werkelijk zes voet hooger dan die van zijn droom was.
Meester Coquenard dreef niet verder zijn genealogisch onderzoek door; maar zijn onrustigen blik van de kast op Porthos werpende, bepaalde hij zich te zeggen: „Mijnheer uw neef zal, alvorens te vertrekken, ons het genoegen wel willen doen ten eten te blijven, niet waar mevrouw Coquenard?”—Nu ontving Porthos den stoot in de volle borst en voelde dien; het schijnt dat van haar kant mevrouw Coquenard er ook niet ongevoelig voor was, want zij voegde er bij: „Mijn neef zal niet terugkeeren, indien hij vindt, dat wij hem niet wel behandelen; doch het tegenovergestelde is waar, en wijl zijn verblijf te Parijs van korten duur is, zou het ons zeer aangenaam zijn, indien hij ons al die oogenblikken wilde schenken, over welke hij tot aan zijn vertrek kan beschikken.”—„O, mijn arme beenen! mijn arme beenen!” mompelde de heer Coquenard, en hij trachtte te glimlachen. De hulp, welke Porthos te beurt viel, in hetzelfde oogenblik dat hij in zijn hoop een goed middagmaal te doen werd aangevallen, boezemde den musketier voor de procureursvrouw veel erkentelijkheid in.
Weldra sloeg het etensuur. Men trad de eetzaal binnen: een groote, donkere kamer tegenover de keuken. De klerken, die, naar het schijnt, in huis ongewone geuren hadden geroken, waren van een militaire nauwgezetheid en hielden hun tabouretten gereed om neer te zetten; men zag hen bij voorbaat reeds de kinnebakken met een verschrikkelijken eetlust bewegen.
„Tudieu!” dacht Porthos, op de drie uitgehongerden een blik werpende; want de loopjongen, zooals men kan denken, deelde niet in de eer aan des meesters tafel te zitten. „Tudieu! als ik in de plaats van mijn neef was, dan zou ik zulke gulzigaards niet willen behouden. Zij schijnen schipbreukelingen, die in geen zes weken gegeten hebben.”
De heer Coquenard kwam binnen, in zijn stoel voortgerold door mevrouw Coquenard, die Porthos op zijn beurt te hulp kwam, om haar echtgenoot voor de tafel te brengen. Nauwelijks binnengekomen, bewoog hij neus en kinnebakken naar het voorbeeld zijner klerken.—„O, o!” zeide hij, „ziedaar een soep, die er smakelijk uitziet.”
„Wat duivel! zien zij toch zoo buitengewoon smakelijks aan deze soep?” vroeg Porthos zich zelven, op het zien van een groote hoeveelheid lichtkleurig vleeschnat, waarop geen enkel vet oog zichtbaar was, en op hetwelk eenige weinige broodkorsten dreven, als eilandjes in den Archipel. Mevrouw Coquenard glimlachte, en op een wenk van haar zetten allen zich overhaast aan tafel.
De heer Coquenard werd het eerst bediend, vervolgens Porthos; daarna vulde mevrouw Coquenard haar bord en deelde de korsten, zonder het vleeschnat, aan de overige hongerigen uit. Op dat oogenblik ging de deur der eetkamer al knarsende open, en Porthos bespeurde, door de kier, den kleinen loopjongen, die, aan het feestmaal geen deel mogende nemen, zijn brood at, onderwijl de beide geuren opsnuivende, die uit de keuken en de eetkamer opstegen. Na de soep bracht de dienstmaagd een gekookt hoen, een lekkernij, die de oogen der aanzittenden derwijze deed uitpuilen, dat zij bijna uit hun holten sprongen.
„Men ziet, dat gij uw bloedverwanten liefhebt, mevrouw Coquenard!” zeide de procureur met een bijna tragischen glimlach: „Ziedaar zeker een verrassing, die gij voor uw neef hebt bereid.”
Het arme hoen was doodmager en omhuld met dat dik stekelig vel, dat de beenderen, ondanks hun pogingen, nooit kunnen doorboren; men had het lang moeten zoeken, alvorens het in het hoenderhok te vinden, waar het in een hoek was gekropen, om van ouderdom te sterven.
„Duivelsch!” dacht Porthos, „dat ziet er treurig uit; ik eerbiedig den ouderdom, maar ik acht hem niet veel gekookt of gebraden.”
Hij zag rondom zich, of zijn gevoelen gedeeld werd, maar integendeel, hij bespeurde niets dan gloeiende blikken, die bij voorbaat dat edel hoen, het voorwerp zijner verachting, verslonden. Mevrouw Coquenard trok den schotel tot zich, maakte behendig de twee groote, zwarte pooten los, die zij op het bord van haar man legde, sneed den vleugel voor Porthos af en gaf den schotel terug aan de dienstmaagd, die het dier had gebracht; deze nam het bijna geheel mede en was verdwenen, alvorens de musketier den tijd had gehad de veranderingen te zien, welke de teleurstelling op de aangezichten bracht, naar het karakter en den aard dergenen, die ze ondervonden.
Na dat hoen werd er een schotel met boonen opgebracht, een ontzaglijk groote schotel, waarop eenige schapenbeenderen, waaraan men bij den eersten aanblik eenig vleesch meende gehecht te zien, hier en daar uitkwamen. Maar de klerken lieten zich door dat schijnbedrog niet misleiden, en de akelige gezichten veranderden in onderworpen gezichten. Mevrouw Coquenard verdeelde dat gerecht onder de jongelieden met de zuinigheid eener goede huismoeder.
Nu was de beurt aan den wijn gekomen. De heer Coquenard schonk uit een steenen, zeer kleine flesch het derde van een glas voor elk der jongelieden, schonk er zich zelven een in, bijna in gelijke evenredigheid en de flesch ging toen onmiddellijk over naar den kant van Porthos en mevrouw Coquenard. De jongelieden vermengden dat derde gedeelte wijn met water; vervolgens, toen zij gedronken hadden, deden zij er opnieuw water bij, en bleven aldus voortgaan, zoodat zij bij het einde van den maaltijd een drank dronken, die van de robijnkleur tot een gele topaaskleur was overgegaan.
Porthos at schroomvallig zijn hoendervleugel en dronk ook een half glas van den zoo zuinig bedeelden wijn, dien hij voor Montreuil11) herkende. Meester Coquenard zag hem den onvermengden wijn inzwelgen en zuchtte.
11) Een goedkoope landwijn.
„Zult gij nog van die boonen eten, neef Porthos?” vroeg mevrouw Coquenard op een toon, die wilde zeggen: „Geloof mij, eet er niet van.”—„Ik dank u, nicht, ik heb geen honger meer.”
Er heerschte een stilte. Porthos wist niet, hoe zich te houden. De procureur herhaalde eenige malen: „O, mevrouw Coquenard! ik maak u mijn compliment, uw diner was waarlijk een feestmaal!”—Porthos verbeeldde zich, dat men hem voor den gek hield, en begon zijn knevel op te krullen en zijn wenkbrauwen te fronsen; maar een blik van mevrouw Coquenard raadde hem geduldig te zijn.
Op dat oogenblik stonden de klerken, op een wenk des procureurs, langzaam van tafel op, vouwden nog langzamer hun servetten, vervolgens groetten zij en vertrokken.—„Gaat, jongelui, gaat de spijsvertering door werkzaamheid bevorderen,” zeide de procureur ernstig.
Toen de klerken zich hadden verwijderd, stond mevrouw Coquenard op en haalde uit een spijskast een stuk kaas, wat geconfijte kweeën en een koek, welken zij eigenhandig van amandelen en honing had bereid. De heer Coquenard fronste de wenkbrauwen op het zien van zooveel gerechten.—„Inderdaad, een feestmaal!” riep hij, zich op zijn stoel bewegende, „een waarachtig feestmaal! Epuloe Epulorum: Lucullus is te eten bij Lucullus!”
Porthos beschouwde de flesch, die voor hem stond, en hij hoopte met wijn, brood en kaas zijn middagmaal te doen; maar de wijn ontbrak dra, de flesch was ledig; mijnheer en mevrouw Coquenard gaven geen blijk zulks te bemerken.—„Het is wel,” dacht Porthos, „dat strekt mij tot waarschuwing.”
Hij liet zijn tong over een klein lepeltje met confituren gaan en bleef met zijn tanden in het door mevrouw Coquenard bereide kleverige deeg zitten.—„Nu,” zeide hij, „is het offer volbracht.”
Meester Coquenard gevoelde, na het genot van een dergelijk maal, hetwelk hij een buitensporigheid noemde, behoefte aan een middagslaapje. Porthos hoopte, dat zulks onmiddellijk en in de kamer, waar men zich bevond, zou plaats hebben; maar hiernaar had de procureur geen ooren; hij moest in zijn vertrek worden teruggerold en hij bleef zoolang schreeuwen, totdat hij voor zijn kast zat, op de kanten van welke hij uit meer voorzorg de voeten zette.
De vrouw van den procureur geleidde Porthos in een andere kamer.—„Gij kunt driemaal in de week ten eten komen,” zeide mevrouw Coquenard.—„Ik dank u,” antwoordde Porthos, „ik houd niet van iemand overlast aan te doen. Daarenboven, ik moet aan mijn uitrusting denken.”—„Dat is waar ook,” zeide de procureursvrouw zuchtende; „die ongelukkige uitrusting, niet waar?”—„Helaas ja!” hernam Porthos, „dat is waar.”—„Maar waarin bestaat dan toch de uitrusting van uw kompagnie, mijnheer Porthos?”—„O! in velerhande zaken,” antwoordde Porthos; „de musketiers, zooals gij weet, vormen een keurbende en zij hebben een aantal dingen noodig, die de Gardes en Zwitsers kunnen ontberen.”—„Maar noem mij die dan eens.”—„Wel, dat kan zoowat beloopen....” zeide Porthos, die liever over het geheel dan over gedeelten wilde onderhandelen.—De procureursvrouw luisterde angstig.—„Hoeveel?” vroeg zij; „ik hoop, dat het niet meer zal bedragen....”—Zij zweeg, zij had geen woorden meer.—„Och, neen,” zeide Porthos, „het zal niet meer wezen dan vijf en twintig honderd livres. Ik geloof zelfs, dat, met eenige zuinigheid, ik mij met twee duizend zou kunnen redden.”—„Goede God! twee duizend franken! maar dat is al wat ik bezit, en nooit zal mijn man er in toestemmen een dergelijke som te leenen.”
Porthos maakte een veelbeteekenend gebaar. Mevrouw Coquenard begreep het.—„Ik vroeg u naar de voorwerpen, dewijl, daar ik bloedverwanten en klanten heb, die veel handel drijven, ik bijna zeker ben een en ander honderd percent beneden den prijs te verkrijgen, dien gij zoudt moeten betalen.”—„O! als het dat is, wat gij wildet zeggen.”—„Ja, waarde heer Porthos! Moet gij ook niet vooral een paard hebben?”—„Wel zeker.”—„Nu, ik heb juist iets, dat u lijkt....”—„Ha!” riep Porthos, blinkend van vreugd, „ziedaar dus de zaak, wat mijn paard betreft, geschikt; vervolgens moet ik een paard voor mijn knecht en een valies hebben. Wat mijn wapens betreft, hierover behoeft gij u niet te bekommeren, die heb ik.”—„Een paard voor uw lakei,” hernam aarzelende de procureursvrouw; „maar dat is op een zoo hoogen voet, mijn vriend!”—„Wel, mevrouw!” zeide Porthos trotsch, „ben ik bij toeval een gemeene kerel?”—„Neen, ik wilde u alleen zeggen, dat een muilezel soms even goede vertooning maakt als een paard, en dat ik meende, door uw knecht Mousqueton een fraaien muilezel te bezorgen....”—„Nu, laat het een fraaie muilezel zijn,” zeide Porthos; „gij hebt gelijk; ik heb zeer voorname Spaansche edellieden gezien, wier gevolg allen op muilezels zaten. Maar dat begrijpt gij wel, mevrouw Coquenard, dat het een muilezel moet zijn met pluimen en bellen.”—„Wees gerust,” zeide de procureursvrouw.—„Nu blijft het valies nog over,” hernam Porthos.—„O! wees hierover niet ongerust,” riep mevrouw Coquenard, „mijn man heeft vijf of zes valiezen, gij kunt het beste kiezen: hij heeft er vooral een, dat hij het liefst op reis medenam, en hetwelk zoo groot is, dat men er de wereld in zou kunnen stoppen.”—„Is uw valies dan ledig?” vroeg Porthos.—„Zeker is het ledig,” antwoordde de procureursvrouw.—„O! maar het valies, dat ik noodig heb,” riep Porthos, „moet een goed gevuld valies zijn, mijn lieve!”
Mevrouw Coquenard slaakte nieuwe zuchten. Molière had zijn tooneelstuk van den Vrek nog niet geschreven; mevrouw Coquenard was dus Harpagon vóór. Kortom, het overige der uitrusting werd achtereenvolgens op dezelfde wijze betwist, en de uitslag der zitting was, dat de procureursvrouw haar man een som van achthonderd franken in specie ter leen zou vragen en het paard en den muilezel leveren, die de eer zouden hebben, Porthos en Mousqueton dáárheen te dragen, waar de roem hen wachtte.
Nadat de voorwaarden vastgesteld waren en de interest bepaald was, zoowel als de tijd der terugbetaling, nam Porthos afscheid van mevrouw Coquenard en keerde naar huis terug met een zeer kwaadaardigen honger.
Kamenier en meesteres.
Intusschen, zooals wij gezegd hebben, werd d’Artagnan, ondanks de stem van zijn geweten, ondanks den wijzen raad van Athos en de zachte herinnering aan mejuffrouw Bonacieux, hoe langer hoe meer verliefd op milady; ook liet hij niet na haar dagelijks het hof te maken, verzekerd, zooals onze avontuurlijke Gaskonjer was, dat vroeg of laat zij zijn liefde zoude beantwoorden.
Op zekeren avond, dat hij, met den neus in den wind, licht als iemand, die een gouden regen verwacht, aankwam, ontmoette hij de kamenier onder de koetspoort; maar nu bepaalde de lieve Ketty er zich niet toe hem in het voorbijgaan toe te lachen, maar zij vatte hem zachtjes bij de hand.—„Goed,” dacht d’Artagnan, „zij is met de een of andere boodschap voor mij vanwege haar meesteres belast; zij zal mij hier of daar een samenkomst willen aanwijzen, die zij mij niet zelve heeft durven mededeelen.”—En hij beschouwde het schoone kind met een van trotschheid blinkend gelaat.
„Ik wilde u wel een paar woorden zeggen, mijnheer de ridder,” stamelde de kamenier.—„Spreek, mijn kind! spreek,” zeide d’Artagnan, „ik luister.”—„Hier! onmogelijk; wat ik u te zeggen heb, vereischt te veel tijd en evenveel geheimhouding.”—„Welnu, wat wilt gij dan, dat ik doe?”—„Indien mijnheer de ridder mij wilde volgen,” zeide Ketty schroomvallig.—„Waar gij wilt, mijn lief kind!”—„Kom dan!”—En Ketty, die de hand van d’Artagnan niet had losgelaten, trok hem langs een kleine, donkere wenteltrap voort, en na hem een vijftiental treden te hebben doen opklimmen, opende zij een deur.—„Ga binnen, mijnheer de ridder, hier zullen wij alleen zijn en vertrouwelijk kunnen spreken.”—„En wat is dat voor een kamer, mijn schoon kind?” vroeg d’Artagnan.—„De mijne, mijnheer de ridder! die door deze deur gemeenschap heeft met die mijner meesteres. Maar wees gerust, zij kan niet hooren, wat wij zeggen, daar zij nooit vóór middernacht te bed gaat.”
D’Artagnan wierp rondom zich een blik. De kleine kamer was bevallig van smaak en netheid; maar onwillekeurig vestigden zijn oogen zich op die deur, welke Ketty hem gezegd had die der kamer harer meesteres te zijn.—Ketty raadde, wat er in de ziel des jongelings omging en slaakte een zucht.
„Gij bemint dan zoo innig mijn meesteres, mijnheer de ridder?” vroeg zij.—„Ik weet niet, of ik haar oprecht bemin, maar wat ik weet, is, dat ik dol verliefd op haar ben.”—Ketty slaakte een tweeden zucht.—„Helaas, mijnheer! dat is wel jammer!”—„En wat duivel waarom ziet ge hierin zooveel jammers?”—„Omdat, mijnheer! mijn meesteres u volstrekt niet bemint.”—„Ei,” liet d’Artagnan hooren, „zij zou u belast hebben mij dit te zeggen?”—„O neen, mijnheer! maar ik ben het, die, uit belangstelling voor u, het voornemen heb opgevat het u te zeggen.”—„Ik dank u, goede Ketty! maar alleen voor de bedoeling; want die mededeeling, zooals gij moet bekennen, is niet van de aangenaamste.”—„Dat wil zeggen, dat gij niet gelooft, wat ik u heb gezegd, niet waar?”—„Men heeft altijd moeite dergelijke dingen te gelooven, mijn schoon kind! al ware het slechts uit eigenliefde.”—„Dus, gij gelooft mij niet?”—„Ik beken, dat, zoolang gij mij geen bewijs hebt gegeven van hetgeen gij voorgeeft....”—„Wat zegt gij van dit?”—En Ketty haalde uit haar boezem een naamloos briefje.—„Voor mij?” riep d’Artagnan, haastig het briefje grijpende, en met een even snelle beweging als de gedachte scheurde hij het open, ondanks den kreet, dien Ketty slaakte op het zien van hetgeen hij wilde doen, of liever van wat hij deed.—„Ach, mijn God! mijnheer de ridder! wat doet gij?” riep zij.—„Wel, pardieu!” antwoordde d’Artagnan, „moet ik geen kennis nemen van hetgeen mij wordt toegezonden?”—En hij las:
„Gij hebt mijn eersten brief niet beantwoord; zijt gij dan ongesteld, of zoudt gij de lonken hebben vergeten, die gij mij op het bal van mevrouw de Guise toewierpt? Ziehier wederom een gelegenheid, graaf! laat u die niet ontglippen.”
D’Artagnan verbleekte; hij was in zijn eigenliefde gekwetst, hij meende in zijn liefde gekwetst te zijn.—„Dat briefje is niet voor mij!” riep hij.—„Neen, het is voor een ander; gij hebt mij den tijd niet gelaten u zulks te zeggen.”—„Voor een ander? Zijn naam! zijn naam!” riep d’Artagnan woedend.—„De heer graaf de Wardes!”
De herinnering aan het tooneel van St. Germain vertoonde zich toen eensklaps voor den geest van den verwaten Gaskonjer, en bevestigde hetgeen Ketty had geopenbaard.
„Arme, goede mijnheer d’Artagnan!” zeide zij met een stem vol medelijden, opnieuw de hand van den jongeling drukkende.—„Gij beklaagt mij, arme kleine!” zeide d’Artagnan.—„O, ja, uit geheel mijn hart; want ik weet, wat liefde is.”—„Gij weet wat liefde is?” hernam d’Artagnan, haar voor het eerst met zekere aandacht beschouwende.—„Helaas, ja!”—„Welnu, in plaats van mij te beklagen, zoudt gij beter doen mij te helpen op uw meesteres wraak te nemen.”—„En wat soort van wraak zoudt gij op haar willen nemen?”—„Ik zou in de plaats van mijn medeminnaar willen treden.”—„Hierin zal ik u nooit behulpzaam zijn, mijnheer de ridder!” zeide Ketty haastig.—„En waarom niet?” vroeg d’Artagnan.—„Om twee redenen.”—„Welke?”—„De eerste, omdat mijn meesteres u nooit zal beminnen.”—„Hoe weet gij dat?”—„Gij hebt haar diep beleedigd.”—„Hoe kan ik haar hebben beleedigd, ik, die, sinds ik haar ken, aan haar voeten leef als een slaaf. Spreek, ik bid u.”—„Ik zal dat nooit bekennen dan aan den man, die in het diepste van mijn hart kan lezen.”
D’Artagnan beschouwde Ketty voor de tweede maal. Het meisje was van een frischheid en schoonheid, voor welke hertoginnen haar kronen zouden hebben gegeven.
„Ketty?” zeide hij, „ik zal in het diepst van uw hart lezen, laat u dat niet weerhouden, mijn lief kind! maar spreek.”—„O, neen!” riep Ketty, „gij bemint mij niet, gij bemint alleen mijn meesteres, gij zeidet mij zulks nog zooeven.”—„En belet u dat, mij de tweede reden te zeggen?”—„De tweede reden, mijnheer de ridder!” hernam Ketty, bemoedigd door de uitdrukking van des jongelings oogen, „is, dat in de liefde iedereen voor zich zelven handelt.”
Toen eerst herinnerde zich d’Artagnan de smachtende lonken van Ketty, haar glimlach en haar gesmoorde zuchten, telkens wanneer zij hem ontmoette; maar alleen vervuld met de begeerte aan de groote dame te behagen, had hij de kamenier voorbijgezien: die op den arend jacht maakt, let niet op de musch.
Maar nu bemerkte de Gaskonjer in één oogopslag al de voordeelen, die hij uit een liefde kon trekken, welke Ketty hem zoo onnoozel had te kennen gegeven: onderschepping der brieven voor den graaf de Wardes bestemd; bekendheid in de vesting; en alle oogenblikken vrijen toegang in de kamer van Ketty, welke aan die van haar meesteres grensde. De valschaard, zooals men ziet, offerde reeds bij zich zelven het arme, jonge meisje aan de groote dame op.
Het sloeg middernacht, en men hoorde bijna tegelijkertijd de schel in de kamer van milady klinken.—„Groote God!” riep Ketty, „het is mijn meesteres, die mij roept; vertrek, vertrek spoedig!”
D’Artagnan stond op, nam zijn hoed, alsof hij voornemens was te gehoorzamen; vervolgens haastig de deur van een groote kast openende, verborg hij er zich in achter de kleederen en ochtendjaponnen van milady.
„Wat doet gij toch?” riep Ketty.—D’Artagnan, die vooraf den sleutel had genomen, sloot zich in de kast zonder te antwoorden.—„Hoe is het?” riep milady met scherpe stem; „slaapt gij, dat gij niet komt, wanneer ik schel?”—En d’Artagnan hoorde met hevigheid de gemeenschapsdeur openen.—„Hier ben ik, milady, hier ben ik!” riep Ketty, haar meesteres tegemoet ijlende. Beiden traden de slaapkamer binnen, en daar de deur open bleef, kon d’Artagnan nog gedurende eenigen tijd milady haar kamenier hooren beknorren; eindelijk bedaarde zij, en het gesprek viel op hem, terwijl Ketty haar meesteres uitkleedde.
„Welzoo!” zeide milady, „ik heb onzen Gaskonjer heden avond niet gezien.”—„Hoe, mevrouw!” zeide Ketty, „is hij niet hier geweest? Zou hij reeds veranderlijk zijn geworden, alvorens gelukkig te zijn gemaakt?”—„Och, neen! hij zal door den heer de Tréville of den heer des Essarts verhinderd zijn geworden. Ik ken ze, Ketty, en dezen heb ik beet.”—„Wat zal mevrouw er mede beginnen?”—„Wat ik met hem zal doen? wees gerust, Ketty! er is tusschen dien man en mij iets, dat hij niet weet. Hij heeft mij bijna mijn krediet bij Zijne Eminentie doen verliezen. O! ik zal mij wreken.”—„Ik dacht, dat mevrouw hem beminde?”—„Ik hem beminnen! ik verfoei hem. Een ezel, die het leven van lord de Winter in zijn handen heeft en het hem niet ontneemt en mij driemaal honderd duizend pond rente doet verliezen.”—„Dat is waar,” zeide Ketty, „uw zoon is de eenige erfgenaam van zijn oom, en tot zijn meerderjarigheid zoudt gij de vruchten van zijn vermogen hebben genoten.”
D’Artagnan rilde tot in het merg van zijn gebeente, toen hij dat heerlijke schepsel hem hoorde verwijten, met die snijdende stem, welke zij zooveel moeite had in het gemeenzaam verkeer te verbergen, een man niet om het leven te hebben gebracht, dien hij haar met zooveel vriendschap had zien behandelen.
„Ook,” ging milady voort, „zou ik mij reeds op hem gewroken hebben, indien, ik weet niet waarom, de kardinaal mij niet had aanbevolen hem te sparen.”—„O, ja! maar mevrouw heeft dat jonge vrouwtje niet gespaard, welke hij beminde.”—„O, de winkeliersvrouw der Doodgraversstraat. Heeft hij niet reeds vergeten, dat zij bestaat? waarlijk een fraaie wraak!”
Een koud zweet besproeide het voorhoofd van d’Artagnan. Die vrouw was dus een monster?—Hij maakte zich weder gereed om te luisteren, maar ongelukkiglijk was het toilet geëindigd.
„Het is wel,” zeide milady, „ga naar uw kamer en tracht morgen een antwoord te krijgen op den brief, dien ik u heb gegeven.”—„Voor den heer de Wardes?” vroeg Ketty.—„Zeker, voor den heer de Wardes.”—„Dat is iemand, die er mij geheel anders uitziet, dan die arme d’Artagnan.”—„Vertrek, juffer!” zeide milady, „ik houd niet van aanmerkingen.”
D’Artagnan hoorde de deur sluiten, vervolgens de twee grendels, die milady er op schoof, ten einde niet gestoord te worden. Van haar kant, maar zoo zachtjes mogelijk, draaide Ketty de deur op het nachtslot. Toen opende d’Artagnan de deur der kast.
„Ach, mijn God!” zeide Ketty zacht, „wat deert u? hoe bleek zijt gij?”—„Dat afschuwelijk schepsel!” mompelde d’Artagnan.—„Stil, stil, vertrek!” zeide Ketty: „één enkel beschot scheidt slechts mijn kamer van die mijner meesteres; men hoort van de eene, al wat er in de andere gesproken wordt.”—„Om het even; maar ik wil niet vertrekken, alvorens gij mij zult gezegd hebben, wat er van juffrouw Bonacieux is geworden.”
Het arme meisje zwoer op het kruisbeeld aan d’Artagnan, dat zij er volstrekt niets van wist, daar haar meesteres nooit, dan ten halve, haar geheimen liet doorgronden. Alleen meende zij te kunnen verzekeren, dat zij nog in leven was.
Wat de oorzaak betrof, die aan milady haar krediet bij den kardinaal bijna had doen verliezen, hiervan wist Ketty nog minder. Maar omtrent deze aangelegenheid was d’Artagnan beter op de hoogte dan zij; daar hij milady op een der schepen had gezien, welke de haven niet mochten verlaten op het oogenblik, dat hij Engeland verliet, twijfelde hij er niet aan, of het betrof de diamanten haken. Het duidelijkste in dat alles was, dat de wezenlijke haat, de diepe, ingekankerde haat van milady voor hem daaruit voortsproot, dat hij haar schoonbroeder niet had gedood.
D’Artagnan keerde den volgenden dag naar milady terug. Zij was in een zeer kwade luim; d’Artagnan begreep, dat het niet antwoorden des heeren de Wardes haar zoo boos maakte. Ketty trad binnen; maar milady ontving haar zeer ruw. Een blik, dien zij op d’Artagnan sloeg, wilde zeggen: „Gij ziet, wat ik om uwentwil lijd.”
Intusschen bedaarde de schoone leeuwin tegen het einde des avonds; zij luisterde glimlachend naar het zoet gekout van d’Artagnan; zij gaf hem zelfs haar hand te kussen.
D’Artagnan vertrok, niet meer wetende wat te denken; maar een Gaskonjer zijnde, dien men niet gemakkelijk het hoofd deed verliezen, had hij bij zich zelven een zeker plan gevormd. Hij vond Ketty aan de deur, en gelijk den vorigen avond, begaf hij zich in haar kamer, om iets nieuws te vernemen. Ketty was erg beknord en van onoplettendheden beschuldigd geworden. Milady begreep niets van het zwijgen van graaf de Wardes; zij had Ketty bevolen zich te negen uur den volgenden ochtend te vertoonen, ten einde haar bevelen te ontvangen.
D’Artagnan deed aan Ketty beloven, den volgenden morgen bij hem te komen, om hem van den aard dier bevelen kennis te geven. Het arme meisje beloofde d’Artagnan alles, wat hij wilde: zij was verliefd!
Te elf uur zag hij Ketty naderen; zij had wederom een briefje van milady in de hand. Nu trachtte het arme kind niet eens het aan d’Artagnan te betwisten, zij liet hem begaan; want zij behoorde met ziel en lichaam aan haar schoonen soldaat.
D’Artagnan opende het tweede briefje, dat evenmin naam of opschrift droeg, en las het volgende:
„Ziedaar de derde maal dat ik u schrijf, om u te zeggen, dat ik u bemin; zorg, dat ik u niet voor de vierde maal schrijve, om u te zeggen, dat ik u verfoei.”
D’Artagnan werd beurtelings rood en bleek, terwijl hij het briefje las.—„O, gij bemint haar steeds?” zeide Ketty, die geen oogenblik haar blik van het gelaat des jongelings had afgewend.—„Neen, Ketty! gij bedriegt u, ik bemin haar niet meer, maar ik wil mij over haar verachting wreken.”
Ketty zuchtte.—D’Artagnan nam een pen en schreef:
„Mevrouw! tot hiertoe twijfelde ik, of het wel aan mij was, dat uw beide briefjes gericht waren, daar ik mij voor een dergelijke eer onwaardig vond. Maar thans moet ik wel aan de grootheid uwer gunst gelooven, omdat niet alleen uw brief maar ook uw kamenier mij bevestigen, dat ik het geluk heb door u bemind te worden. Ik zal mijn vergiffenis te elf uur heden avond komen afsmeeken.... Dit nog één dag uit te stellen zou in mijn oogen zijn u een nieuwe beleediging doen.—Hij, dien gij den gelukkigsten der menschen maakt.”
Dat briefje was geen werkelijke valschheid. D’Artagnan teekende het niet; maar het was een onkieschheid, en zelfs lijnrecht in strijd met de hedendaagsche zeden; het was iets, dat naar het schandelijke zweemde; doch men spaarde elkander in dien tijd minder dan men heden doet. Bovendien wist d’Artagnan, door haar eigen bekentenis, dat zij zich aan hoogverraad had schuldig gemaakt, terwijl hij voor haar slechts zeer weinig achting koesterde. Eindelijk wilde hij haar, wegens haar koketterie jegens hem, en haar gedrag ten aanzien van juffrouw Bonacieux, straffen.
Het plan van d’Artagnan was zeer eenvoudig: uit de kamer van Ketty kwam hij in het vertrek harer meesteres; hij zou de trouwelooze beschaamd maken, hij zou haar dreigen ruchtbaarheid aan de zaak te geven, om van haar, door vreesaanjaging, al datgene te vernemen, wat betrekking op het lot van juffrouw Bonacieux had. Misschien zou wellicht de vrijheid der lieve winkeliersvrouw de uitslag dezer samenkomst zijn.
„Ziedaar,” zeide de jongeling, aan Ketty het briefje verzegeld ter hand stellende, „geef dien brief aan milady; het is het antwoord van den heer de Wardes.”
De arme Ketty werd bleek als een doode; zij raadde den inhoud van het briefje.—„Luister, mijn lief kind!” zeide haar d’Artagnan, „gij begrijpt, dat dit op de eene of andere wijze een einde moet nemen: milady kan ontdekken, dat gij het eerste briefje aan mijn knecht hebt gegeven in plaats van aan den knecht van den graaf; dat ik het andere heb geopend, dat de heer de Wardes had moeten openen. Dan zal zij u wegjagen, en gij kent haar, het is geen vrouw, om daarbij haar wraak te laten.”—„Helaas!” zuchtte Ketty, „waarom mij aan dat alles blootgesteld?”—„Voor mij, dat weet ik wel, mijn allerschoonste!” zeide de jongeling, „ik ben u daarom zeer dankbaar, dat zweer ik u.”—„Maar wat behelst uw briefje eigenlijk?”—„Milady zal het u zeggen.”—„Ach, gij bemint mij niet!” riep Ketty, „en ik ben wel ongelukkig.”
Ketty weende lang, alvorens te kunnen besluiten den brief aan milady te brengen; maar eindelijk gaf zij, uit vriendschap voor den jongeling, toe: dit was alles, wat d’Artagnan begeerde.
Waarin wordt gehandeld over de uitrusting van Aramis en Porthos.
Sedert de vier vrienden, elk voor zich, op hun uitrusting jacht maakten, bestond er geen bepaalde samenkomst meer tusschen hen: men nam het middagmaal afzonderlijk, waar men zich bevond, of liever, men ontmoette elkander, waar men kon. Ook de dienst verslond een gedeelte van den kostbaren tijd, die zoo spoedig vervloog.
Men had alleen bepaald, eenmaal in de week bij elkander te komen, en wel te één uur in het huis van Athos, aangezien deze, volgens zijn eed, den drempel zijner deur niet wilde overschrijden.
Het was juist de dag der samenkomst, dat Ketty bij d’Artagnan was geweest. Nauwelijks was Ketty vertrokken, of d’Artagnan begaf zich naar de straat Férou. Hij vond Athos en Aramis philosofeerende; Aramis was eenigszins geneigd om het priesterkleed weer aan te trekken. Athos, volgens gewoonte, raadde hem dit niet aan of af. Athos wilde aan iedereen zijn vrijen wil laten. Hij gaf nooit een raad, dan wanneer men hem dien vroeg, en dan moest men dit nog wel tweemaal doen.—Gewoonlijk vraagt men alleen raad om dien niet te volgen, of om, indien men hem heeft gevolgd, aan iemand te kunnen verwijten, dien te hebben gegeven.
Porthos trad een oogenblik na d’Artagnan binnen. De vier vrienden waren dus voltallig. De vier gezichten drukten vier verschillende gevoelens uit: dat van Porthos gerustheid, dat van d’Artagnan hoop, dat van Aramis bekommering, dat van Athos onverschilligheid.
Nadat het gesprek eenige oogenblikken had geduurd, en Porthos te kennen had gegeven, dat een hooggeplaatste dame zich wel had willen belasten hem uit zijn verlegenheid te redden, trad Mousqueton binnen. Hij kwam Porthos verzoeken naar huis te komen, waar, zeide hij met een allerbedroefdst gezicht, zijn tegenwoordigheid werd vereischt.
„Is het mijn uitrusting?” vroeg Porthos.—„Ja en neen,” antwoordde Mousqueton.—„Maar wat wilt gij dan zeggen?”—„Kom, mijnheer!”
Porthos stond op, groette zijn vrienden en volgde Mousqueton.
Een oogenblik later verscheen Bazijn voor de deur.
„Wat wilt gij, mijn vriend?” zeide Aramis op dien zachten toon, welken hij aannam, telkens wanneer zijn denkbeelden hem tot de kerk trokken.—„Een man wacht mijnheer te huis,” antwoordde Bazijn.—„Een man, wat voor een man?”—„Een bedelaar.”—„Geef hem een aalmoes, Bazijn! en zeg hem, voor een armen zondaar te bidden.”—„Die bedelaar wil u met alle geweld spreken en gelooft, dat gij zeer verheugd zult zijn hem te zien.”—„Heeft hij iets bijzonders voor mij?”—„Ja wel: ‚indien de heer Aramis mocht aarzelen zich bij mij te vervoegen, zult gij hem zeggen, dat ik van Tours kom.’”—„Van Tours? Ik kom!” riep Aramis. „Duizendmaal verschooning, heeren! maar die man brengt mij ongetwijfeld het nieuws, waarop ik wacht.”—En opstaande verwijderde hij zich haastig.
Nu bleven Athos en d’Artagnan alleen.
„Ik geloof, dat die snaken hun zaak hebben gevonden.... Wat denkt gij er van, d’Artagnan?” vroeg Athos.—„Ik weet, dat Porthos op den goeden weg is,” zeide d’Artagnan, „en wat Aramis betreft, om u de waarheid te zeggen, ik ben omtrent hem nooit ernstig ongerust geweest. Maar gij, mijn waarde Athos! gij, die zoo edelmoedig de pistolen van den Engelschman hebt uitgedeeld, die uw rechtmatig eigendom waren, wat zult gij doen?”—„Ik ben zeer tevreden dien snaak gedood te hebben, aangezien hij de dwaze nieuwsgierigheid had, mijn waren naam te willen kennen; maar indien ik mij van zijn pistolen had meester gemaakt, zouden zij mij als een wroeging op de ziel drukken.”—„Och kom, mijn waarde Athos! gij hebt waarlijk een te ver gaande kieschheid.”—„Spreken wij over iets anders. Wat zeide mijnheer de Tréville, die mij gisteren de eer deed mij te komen bezoeken, over uw verdachte verkeering met die Engelschen, die door den kardinaal worden beschermd.”—„Dat is te zeggen, dat ik een Engelsche vrouw bezoek, dezelfde van wie ik u heb gesproken.”—„O ja, die blonde vrouw, omtrent welke ik u een raad gegeven heb, dien gij u natuurlijk wel gewacht zult hebben te volgen.”—„Ik heb u mijn redenen gezegd. Ik heb de zekerheid verkregen, dat die vrouw betrokken is in de ontvoering van juffrouw Bonacieux.”—„Ja, ik begrijp, dat gij, om de eene vrouw terug te vinden, aan de andere het hof maakt. Dat is de langste maar de vermakelijkste weg.”
Wij zullen de twee vrienden verlaten, die elkander weinig bijzonders hadden te zeggen, om Aramis te volgen.
Op het bericht, dat de man, die hem wilde spreken, van Tours kwam, zagen wij, met welke haast de jongeling Bazijn gevolgd, of liever vooruit was gesneld; hij deed op die wijze slechts één sprong van de straat Férou in de straat van Vaugirard. Te huis komende, vond hij werkelijk een man van een kleine gestalte, met geestige oogen, doch overigens in lompen gekleed.
„Zijt gij het, die naar mij hebt gevraagd?” vroeg de musketier.—„Dat is te zeggen, dat ik den heer Aramis wensch te spreken; zijt gij het, die dus heet?”—„Ik zelf, hebt gij mij iets ter hand te stellen?”—„Ja, indien gij mij zekeren geborduurden zakdoek vertoont.”—„Hier is hij,” zeide Aramis, een sleutel uit zijn borst halende en daarmede een klein ebbenhouten, met paarlemoer ingelegd kistje openende. „Hier is hij, ziedaar.”—„Goed,” zeide de bedelaar, „verwijder uw lakei.”
Want Bazijn, nieuwsgierig te weten wat de bedelaar van zijn meester verlangde, had zijn schreden naar die van hem geregeld en was bijna even spoedig als zijn meester aangekomen. Maar deze haast baatte hem niet veel. Op het verzoek van den bedelaar gaf zijn meester hem een wenk te vertrekken, en hij was wel genoodzaakt te gehoorzamen.
Toen Bazijn vertrokken was, wierp de bedelaar een snellen blik rondom zich, ten einde zeker te zijn, dat niemand hem zien of hooren kon, en toen zijn gescheurd buis openende, dat door een lederen riem kwalijk werd toegehouden, begon hij het bovenste van zijn gewaad los te tornen, waaruit hij een brief haalde. Aramis slaakte een kreet van vreugde op het zien van het zegel, kuste het schrift en met een bijna godsdienstigen eerbied opende hij den brief, die het volgende behelsde:
„Vriend, het lot wil, dat wij voor een zekeren tijd nog gescheiden blijven; maar de schoone dagen der jeugd zijn niet voor altijd verloren.... Doe uw plicht in het leger, ik doe den mijne elders. Neem, hetgeen brenger dezes u zal ter hand stellen; ga ten oorlog als een schoon en goed edelman, en denk aan mij. Vaarwel! of liever tot weerziens.”
De bedelaar bleef steeds voortgaan met zijn buis los te tornen; hij haalde een voor een uit zijn kleederen honderd vijftig dubbele Spaansche pistolen, welke hij op tafel telde; vervolgens opende hij de deur, groette en vertrok, zonder dat de verbaasde jongeling hem een woord had durven toespreken.—Toen herlas Aramis den brief en bemerkte, dat dezelve een postscriptum had:
„P.S. Gij kunt den brenger met alle onderscheiding ontvangen; hij is graaf en grande van Spanje.”
„O, gouden droomen!” riep Aramis, „o, wat heerlijk leven. Ja, wij zijn nog jong! Ja, wij zullen nog gelukkige dagen genieten.... O, voor u! voor u mijn liefde, mijn bloed, mijn leven! Alles, alles, alles voor mijn schoone minnares!”—En hij kuste den brief hartstochtelijk, zonder zelfs eens naar het goud te zien, dat op tafel blonk.
Bazijn krabde aan de deur; Aramis had geen reden meer hem op een afstand te houden, hij veroorloofde hem dus binnen te komen. Bazijn ontstelde op het gezicht van al dat goud en vergat, dat hij d’Artagnan moest aandienen, die, nieuwsgierig te weten wie de bedelaar was, na Athos verlaten te hebben, naar Aramis was gegaan. En dewijl d’Artagnan geen plichtplegingen met Aramis maakte, diende hij zich zelven aan, daar Bazijn zulks scheen te vergeten.
„Wel duivelsch, mijn waarde Aramis!” zeide d’Artagnan, „indien dat de pruimen zijn, die men u van Tours zendt, moet gij den tuinier, die ze plukt, mijn compliment maken.”—„Gij bedriegt u, mijn waarde!” zeide Aramis, steeds even geheimhoudend, „ze zijn van mijn boekverkooper, die mij den prijs zendt van dat éénlettergrepig dichtstuk, dat ik ginds begonnen was.”—„Waarlijk?” zeide d’Artagnan, „inderdaad, uw boekverkooper is gul, mijn waarde Aramis! dat is al wat ik u kan zeggen.”
„Hoe is het mogelijk, heeren!” riep Bazijn, „brengt een dichtstuk zooveel geld op! Ach, mijnheer! gij doet al wat gij wilt; gij zult de heeren Voiture en de Benserade op zijde streven.... O, ik houd veel van dichtkunde. Een dichter is bijna een priester.... Ach, mijnheer Aramis! wordt toch poëet, ik bid u.”—„Bazijn, mijn vriend, ik geloof, dat gij u in het gesprek mengt.”—Bazijn begreep, dat hij ongelijk had, hij boog het hoofd en vertrok.
„Zoo,” zeide d’Artagnan, „het schijnt dat gij uw voortbrengselen tegen hun gewicht aan goud verkoopt? Gij zijt wel gelukkig, mijn vriend! maar wees voorzichtig, gij zult den brief verliezen, die uit uw buis steekt en die zeker ook van uw boekverkooper is.”
Aramis bloosde tot in het wit der oogen, stak den brief dieper in zijn buis en knoopte het dicht.
„Mijn waarde d’Artagnan!” zeide hij. „Als gij wilt, zullen wij onze vrienden gaan bezoeken, en dewijl ik rijk ben, zullen wij, heden te beginnen, weer samen het middagmaal nemen, in afwachting dat gij op uw beurt rijk zult worden.”—„Waarlijk,” zeide d’Artagnan, „dat is niet te weigeren. Het is lang geleden, dat wij een behoorlijk middagmaal hebben genoten, en daar ik heden avond een min of meer gewaagde onderneming moet ten uitvoer brengen, zou het mij niet onaangenaam zijn, dat beken ik, mij met eenige flesschen ouden Bourgogne het hoofd wat op te winden.”—„Goed, het zal oude Bourgogne zijn, ik verfoei ze ook niet,” zeide Aramis, die, op het gezicht van goud, elke gedachte aan afzondering liet varen. En na drie of vier dubbele pistolen in zijn zak te hebben gestoken, om in de dadelijke behoeften te voorzien, sloot hij de overige in het met paarlemoer ingelegde ebbenhouten kistje, waarin reeds de bewuste zakdoek lag, die hem tot talisman had gediend.
Beide vrienden begaven zich eerst naar Athos, die, getrouw aan zijn eed van niet uit te gaan, zich belastte ten zijnent het middagmaal te doen bezorgen. Daar hij zich wonderwel verstond op het aanrechten van een gastmaal, maakten d’Artagnan en Aramis geen de minste moeilijkheid, om hem dien gewichtigen last op te dragen. Vervolgens begaven zij zich naar Porthos, toen zij aan den hoek der straat du Bac Mousqueton ontmoetten, die in bedroefde houding een muilezel en een paard voor zich uitdreef.
D’Artagnan slaakte een kreet van verwondering, waaraan eenig gevoel van blijdschap niet te miskennen was.—„Wel, daar is mijn geel paard!” riep hij, „bezie eens dat paard.”—„O, wat leelijke vos!” zeide Aramis.—„Welnu, mijn waarde!” hernam d’Artagnan, „dat is het paard, waarop ik te Parijs ben gekomen.”—„Wat, kent mijnheer dat paard?” vroeg Mousqueton.—„Het heeft al een zeer vreemde kleur,” zeide Aramis; „van mijn leven heb ik zulk haar niet gezien.”—„Dat geloof ik wel,” zeide d’Artagnan; „ik heb er daarom ook drie kronen voor gekregen, en zulks moet wel voor het haar geweest zijn, want het rif is waarachtig geen achttien franken waard. Maar hoe komt dat paard in uw bezit, Mousqueton?”—„Ach!” zeide de knecht, „spreek er mij niet van, mijnheer! dat is een afschuwelijke trek van den man onzer hertogin.”—„Hoe dat, Mousqueton?”—„Wel ja, een zeer voorname dame, de hertogin, heeft op ons een zeer goed oog.... maar ik vraag u om verschooning; mijn meester heeft mij geheimhouding bevolen. Zij had ons gedwongen, een kleine gedachtenis aan te nemen: een voortreffelijken Spaanschen hengst en een Andalusischen muilezel; wonderen om te zien. Maar de echtgenoot is er achter gekomen; hij heeft in het voorbijgaan de beide heerlijke dieren, die men ons zond, in beslag genomen, en in de plaats er van die afschuwelijke dieren gegeven.”—„Die gij hem terugbrengt?” vroeg d’Artagnan.—„Ja,” antwoordde Mousqueton. „Gij begrijpt, dat we dergelijke dieren niet kunnen aannemen voor die, welke men ons beloofd heeft.”—„Volstrekt niet. Pardieu! hoewel ik gaarne Porthos op mijn geel paard had gezien. Dat zou mij een denkbeeld hebben gegeven, hoe ik, te Parijs komende, er uitzag. Maar houden wij u niet op, Mousqueton! ga de boodschap uws meesters doen, ga. Is hij te huis?”—„Ja, mijnheer!” zeide Mousqueton, „maar ik verzeker u, hij is in een zeer slechte luim.”
En hij vervolgde zijn weg in de richting der kade van de Grands Augustins, terwijl beide vrienden aan de deur van den rampzaligen Porthos schelden. Deze had hen de plaats zien overgaan, maar hij wachtte er zich wel voor, hun te openen. Zij schelden dus tevergeefs.
Intusschen vervolgde Mousqueton zijn weg; de Pont Neuf overgaande en steeds de twee bonken voor zich uitdrijvende, bereikte hij de Berenstraat. Daar gekomen bond hij, ingevolge het bevel zijns meesters, het paard en den muilezel aan den klopper der deur van den procureur; vervolgens, zonder zich over hun toekomstig lot te bekreunen, keerde hij naar Porthos terug en gaf dezen kennis van de volvoering zijner opdracht.
Na verloop van eenigen tijd begonnen de twee ongelukkige dieren, die sedert des ochtends niet meer hadden gegeten, een zoo verschrikkelijk geweld te maken, door den klopper op te heffen en dan weer te laten vallen, dat de procureur aan zijn loopjongen het bevel gaf, in de buurt te gaan onderzoeken, aan wien dat paard en die muilezel behoorden. Mevrouw Coquenard herkende haar geschenk, begreep aanvankelijk niets van deze terugbezorging; maar dra verklaarde het bezoek van Porthos haar zulks. De gramschap, die in de oogen des musketiers blonk, ondanks de moeite die hij deed zich in te houden, beangstigde de gevoelige minnares. En inderdaad, Mousqueton had zijn meester niet verheeld, dat hij d’Artagnan en Aramis had ontmoet, en dat d’Artagnan in het gele paard den Bearneeschen hit had herkend, op welken hij te Parijs was gekomen, en dien hij voor drie kronen had verkocht.
Porthos vertrok, na met de procureursvrouw een samenkomst in het klooster van St. Magloire te hebben afgesproken. De procureur, ziende dat Porthos zich verwijderde, verzocht hem ten eten, welke uitnoodiging Porthos met een majestueuze houding van de hand wees.
Mevrouw Coquenard begaf zich bevende naar het klooster St. Magloire, want zij voorzag de verwijtingen, die haar wachtten; maar zij was als betooverd door de goede manieren van Porthos. Al wat een in zijn eigenliefde gekwetste man van vervloekingen en verwijtingen op het hoofd eener vrouw kan doen neervallen, liet Porthos op het gebogen hoofd der procureursvrouw neerkomen.—„Helaas!” zeide zij, „ik heb ten beste gehandeld. Een onzer klanten is paardenkooper; hij was aan het kantoor geld schuldig, maar toonde zich onwillig; ik heb toen dat paard en dien muilezel genomen voor hetgeen hij ons schuldig was. Hij had mij twee koninklijke dieren beloofd.”—„Welnu, mevrouw!” zeide Porthos, „indien hij u meer dan vijf kronen schuldig was, dan is uw paardenkoopman een dief.”—„Het is niet verboden, zoo goedkoop mogelijk te koopen, mijnheer Porthos!” zeide de procureursvrouw, zich trachtende te verontschuldigen.—„Neen, mevrouw! maar zij, die zoo goedkoop trachten te koopen, moeten anderen veroorloven, edelmoediger vrienden te zoeken.”—En Porthos, zich op zijn hiel omdraaiende, deed een stap om zich te verwijderen.
„Mijnheer Porthos! mijnheer Porthos!” riep de procureursvrouw, „ik heb ongelijk, ik beken het: ik had niet moeten dingen, waar het de uitrusting van een edelman zooals gij zijt gold.”
Porthos, zonder te antwoorden, deed een tweeden stap. De procureursvrouw verbeeldde zich hem te zien in een schitterende wolk, omringd van hertoginnen en markiezinnen, die zakken vol goud voor zijn voeten wierpen.
„Wacht toch in ’s hemels naam, mijnheer Porthos?” riep zij, „wacht toch, en spreken wij eerst te zamen.”—„Met u te spreken brengt mij ongeluk aan.” zeide Porthos.—„Maar zeg mij dan, wat verlangt gij?”—„Niets; want dat is hetzelfde, alsof ik u om iets vraag.”
De procureursvrouw hing aan den arm van Porthos, en in de hevigheid harer smart riep zij: „Mijnheer Porthos! ik weet volstrekt niets van het gebeurde; weet ik iets van het paard! heb ik kennis van het tuig!”—„Gij moest het aan mij hebben overgelaten, die er mede bekend ben, mevrouw! maar gij hebt willen bezuinigen en derhalve op woekerwinst willen leenen.”—„Hierin heb ik ongelijk gehad, mijnheer Porthos! maar ik zal het herstellen, op mijn woord van eer.”—„En op wat wijze?” vroeg de musketier.—„Luister! heden avond gaat mijnheer Coquenard den hertog de Chanlais spreken, die hem heeft doen roepen. Die samenkomst zal ten minste twee uur duren; kom dus, wij zullen alleen zijn en kunnen dan onze rekening opmaken.”—„Zoo is het goed, dat heet ik spreken, mijn lieve.”—„Zult gij mij vergiffenis schenken?”—„Wij zullen zien,” antwoordde Porthos majestueus.—En scheidende herhaalden beiden: „Tot van avond?”
„Duivelsch!” dacht Porthos, zich verwijderende, „het schijnt, dat ik de geldkist van den heer Coquenard begin te naderen.”
Des nachts zijn alle katten grijs.
De door Porthos en d’Artagnan zoo ongeduldig verwachte avond genaakte eindelijk.—D’Artagnan vertoonde zich als gewoonlijk tegen negen uur ten huize van milady. Hij vond haar in een heerlijke luim; nooit had zij hem zoo goed ontvangen. Onze Gaskonjer bespeurde bij den eersten aanblik, dat het voorgewende briefje van den graaf de Wardes door Ketty aan haar meesteres was bezorgd geworden en zijn uitwerking had gedaan. Ketty trad met eenige sorbets binnen. Haar meesteres glimlachte haar met een allerbekoorlijkst gelaat allervriendelijkst toe; maar het arme meisje was zoo treurig over d’Artagnan’s tegenwoordigheid bij milady, dat zij niet eens de goedheid van deze bemerkte.
D’Artagnan beschouwde beurtelings die twee vrouwen, en hij was gedwongen zich zelven te bekennen, dat de natuur, haar vormende, zich bedrogen had: aan de voorname dame had zij een lage, valsche ziel gegeven; aan de kamenier daarentegen een beminnend en trouw hart geschonken.
Te tien uur begon milady eenige ongerustheid te doen blijken; d’Artagnan raadde zeer goed, wat zulks beteekende, zij zag op de pendule, stond op, ging weer zitten en glimlachte d’Artagnan toe op een wijze, die te kennen gaf: „Gij zijt zeer beminnelijk, maar gij zoudt nog beminnelijker zijn, indien gij u verwijderdet.”
D’Artagnan stond op en nam zijn hoed; milady gaf hem haar hand te kussen. De jongeling bespeurde, dat zij die drukte en begreep, dat zulks ontstond uit een gewaarwording, niet van koketterie, maar van erkentelijkheid wegens zijn vertrek.—„Zij bemint hem tot dolwordens toe!” mompelde hij.
Ketty wachtte hem niet in de voorkamer, noch in de gang, noch aan de koetspoort. D’Artagnan moest zich alleen naar de trap en de kleine kamer begeven. Ketty zat met haar handen voor de oogen en weende. Zij hoorde d’Artagnan binnenkomen, maar zij richtte het hoofd niet op. De jongeling trad naar haar toe en nam haar handen; toen barstte zij in gesnik uit.
Zooals d’Artagnan vermoedde, had milady, toen zij den brief ontving, dien zij meende het antwoord van den graaf de Wardes te zijn, in de dronkenschap harer vreugd alles aan de kamenier verhaald; vervolgens had zij haar, ter belooning voor de wijze op welke zij dezen keer haar boodschap had verricht, een beurs gegeven. Ketty, in haar kamer komende, had de beurs in een hoek geworpen, waar ze geheel open was blijven liggen, terwijl er drie of vier goudstukken op het vloerkleed waren uitgevallen. Het arme meisje, de stem van d’Artagnan hoorende, richtte eindelijk het hoofd op.
D’Artagnan schrikte over de verandering van haar gelaat. Zij vouwde de handen op een smeekende wijze, maar zonder één woord te durven spreken. Hoe weinig gevoelig d’Artagnan’s hart ook was, voelde hij zich verteederd door deze stomme smart; doch hij was te zeer gehecht aan zijn plannen, en vooral aan het laatste, om iets in zijn voornemens te veranderen; hij gaf aan Ketty niet de minste hoop van zijn roekelooze onderneming te zullen afzien, die hij besloten had ten uitvoer te brengen; alleen stelde hij haar die voor zooals zij werkelijk was, namelijk: als een eenvoudige wraakneming op milady voor haar koketterie en als het eenige middel, dat hem overbleef, om van haar, door vrees voor schande, de verlangde bekentenissen nopens juffrouw Bonacieux te verkrijgen. Dit plan was overigens te gemakkelijker uit te voeren, daar milady, uit hoofde van redenen welke men zich niet kon verklaren, maar die van veel gewicht schenen, Ketty had aanbevolen al de lichten van haar vertrek, zelfs die in de kamer der kamenier, uit te dooven.
Na verloop van een oogenblik hoorde men milady zich in haar slaapkamer begeven. D’Artagnan verborg zich daarop haastig in zijn kast. Nauwelijks was hij er in, of de schel klonk. Ketty keerde tot haar meesteres terug, maar liet de deur niet open; het beschot was echter zoo dun, dat men bijna alles hoorde, wat er tusschen beide vrouwen werd gezegd.
Milady scheen dronken van vreugd; zij liet zich door Ketty de minste bijzonderheden der vermeende samenkomst van de kamenier met den graaf de Wardes herhalen; op welke wijze hij den brief had ontvangen, hoe hij had geantwoord, hoe de uitdrukking van zijn gezicht was geweest, of hij verliefd scheen; en bij al die vragen was de arme Ketty genoodzaakt zich goed te houden en antwoordde met een gesmoorde stem, van welke haar meesteres zelfs niet den toon opmerkte. Zoo zelfzuchtig is het geluk.
Dewijl eindelijk het uur harer samenkomst met den graaf naderde, deed milady inderdaad al het licht in haar kamer uitdooven en gelastte Ketty naar haar kamer terug te keeren en den heer de Wardes, zoodra deze zou komen, binnen te leiden.
Het wachten van Ketty was van geen langen duur. Nauwelijks had d’Artagnan door het sleutelgat der deur de donkerheid bespeurd, waarin de kamer was gedompeld, of hij trad uit zijn schuilplaats op hetzelfde oogenblik dat Ketty de gemeenschapsdeur sloot.
„Wat beteekent dat leven?” vroeg milady.—„Ik ben het,” zeide d’Artagnan half zacht, „ik, graaf de Wardes.”—„O, mijn God! mijn God!” lispte Ketty, „hij heeft niet eens het door hem zelf bepaalde uur kunnen afwachten.”—„Welnu,” zeide milady met een bevende stem, „waarom komt hij niet binnen? Graaf! graaf!” voegde zij er bij, „gij weet wel, dat ik u wacht.”
Op dezen roep verwijderde d’Artagnan zachtjes Ketty en trad de kamer van milady binnen.
Indien woede en smart een ziel kunnen folteren, dan is het die van den minnaar, die onder een vreemden naam liefdesbetuigingen ontvangt, welke voor zijn begunstigden mededinger zijn bestemd. D’Artagnan was in een door hem niet voorzienen, smartelijken toestand; de jaloezie knaagde hem aan het hart, en hij leed bijna evenveel als de arme Ketty, die op dat oogenblik in de aangrenzende kamer weende.
„Ja, graaf!” zeide milady, zoo zacht mogelijk een zijner handen in de hare drukkende; „ja, ik ben gelukkig door de liefde, welke uw blikken en uw woorden mij telkens uitdrukten, wanneer wij elkander ontmoetten. Ook ik bemin u. O! morgen, morgen wil ik een pand van u, dat mij ten bewijze zal strekken, dat gij aan mij denkt;—en daar gij mij zoudt kunnen vergeten, ziedaar.”—En zij stak een ring aan den vinger van d’Artagnan, dien zij van den hare nam. Het was een prachtige saffier, omringd van brillanten.
De eerste beweging van d’Artagnan was, haar dien terug te geven; maar milady voegde er bij: „Neen, neen, bewaar dien ring ter liefde van mij. Gij bewijst mij daarenboven, door dien aan te nemen,” ging zij met een bewogene stem voort, „een grooteren dienst dan gij u kunt verbeelden.”
„Die vrouw is vol geheimen,” dacht d’Artagnan.—Op dat oogenblik was hij op het punt alles te openbaren. Hij opende den mond, om milady te zeggen wie hij was, en met welk een wraakzuchtig doel hij was gekomen, maar zij hernam: „Arme engel! dien dat monster van een Gaskonjer bijna het leven heeft ontnomen.”—Hij was dat monster.—„Ach!” vervolgde milady, „lijdt gij nog aan uw wonde?”—„Ja, nog zeer veel,” zeide d’Artagnan, die niet wist wat te antwoorden.—„Wees gerust,” lispte milady op een niet zeer geruststellenden toon voor haar hoorder, „ik, ik zal u wreken, en gruwelijk wreken.”
„Duivelsch,” dacht d’Artagnan bij zich zelven, „het oogenblik mijner bekentenis is nog niet gekomen.”
D’Artagnan had eenige oogenblikken noodig om zich van die korte samenspraak te herstellen; al de denkbeelden van wraak, die hij had medegebracht, waren volkomen vervlogen. Die vrouw oefende op hem een ongelooflijke macht uit: hij haatte en aanbad haar tevens; hij had nooit gedacht, dat twee zoo tegenstrijdige gevoelens in hetzelfde hart konden wonen en, met elkander vereenigd, een zonderlinge, in zeker opzicht duivelachtige liefde konden vormen.
Intusschen was het reeds één uur geworden; het was tijd te scheiden. D’Artagnan, op het oogenblik van milady te verlaten, voelde niets anders meer dan een hevig leedwezen zich van haar te moeten verwijderen, en onder het hartstochtelijkst vaarwel, dat men elkander van weerszijden deed, werd er nog voor de volgende week een nieuwe samenkomst bepaald.
De arme Ketty hoopte eenige woorden aan d’Artagnan te kunnen zeggen, wanneer hij door haar kamer zou gaan; maar milady geleidde hem zelve in de duisternis en verliet hem eerst op de trap.
Den volgenden dag begaf d’Artagnan zich naar Athos. Het avontuur, waarin hij was betrokken, was zoo zonderling, dat hij hem om raad wilde vragen. Hij verhaalde hem alles. Athos fronste eenige keeren de wenkbrauwen.
„Uw milady schijnt mij een allerlaagst schepsel te zijn; maar gij hebt niettemin ongelijk gehad, haar te misleiden. Gij hebt u hierdoor op de een of andere wijze een vijand gemaakt.”—Ondertusschen beschouwde Athos met aandacht den saffier met diamanten omzet, die aan den vinger van d’Artagnan de plaats van den ring der koningin had ingenomen, welken laatste hij zorgvuldig in een kistje had geborgen.—„Gij beziet dien ring?” zeide de Gaskonjer, trotsch, voor de blikken zijner vrienden een zoo rijk geschenk ten toon te kunnen spreiden.—„Ja,” zeide Athos, „hij herinnert mij een familie-juweel.”—„Hij is fraai, niet waar?” vroeg d’Artagnan.—„Heerlijk!” antwoordde Athos; „ik wist niet, dat er twee saffieren van die fraaiheid bestonden. Hebt gij dien voor uw diamant verruild.”—„Neen, het is een geschenk van mijn schoone Engelsche, of liever, van mijn schoone Fransche; want, hoewel ik het haar niet heb gevraagd, ben ik zeker, dat zij in Frankrijk is geboren.”—„Hebt gij dien ring van milady?” riep Athos met een stem, in welke het gemakkelijk was een diepe ontroering te bemerken.—„Uit eigen beweging heeft zij mij dien hedennacht gegeven.”—„Laat mij dien ring eens zien?” zeide Athos.—„Hier is hij,” antwoordde d’Artagnan, hem van zijn vinger nemende.
Athos beschouwde hem met nog meer aandacht en werd zeer bleek: vervolgens paste hij hem aan den ringvinger van zijn linkerhand; hij paste aan dien vinger, alsof hij er voor gemaakt was. Een wolk van toorn en wraak vertoonde zich op het gewoonlijk zoo kalme voorhoofd van den edelman.
„Het is niet mogelijk, dat het dezelfde is,” hernam hij. „Hoe zou die ring in het bezit van milady Clarick gekomen zijn? En echter is het bijna niet mogelijk, dat er tusschen twee juweelen een zoo groote gelijkenis bestaat.”—„Kent gij dien ring?” vroeg d’Artagnan.—„Ik meende hem te herkennen,” zeide Athos, „maar ik heb mij vergist.”—En hij gaf hem aan d’Artagnan terug, zonder echter zijn oog er van af te wenden.
„Wees zoo goed, d’Artagnan!” zeide hij na een kort oogenblik, „doe dien ring van uw vinger, of keer den steen naar binnen; hij herinnert mij zooveel vreeselijks, dat mijn hoofd er niet toe zoude staan om met u te spreken.... Kwaamt gij mij niet om raad vragen, en zeidet gij mij niet, dat gij in verlegenheid waart omtrent hetgeen gij doen moet? maar wacht eens, geef mij dien saffier nog eens; degene, welken ik bedoel, moet aan een der zijden door een of ander toeval beschadigd zijn.”
D’Artagnan trok opnieuw den ring van zijn vinger en gaf dien aan Athos weder. Athos ontroerde.
„Zie, zie,” zeide hij, „is het niet zonderling?”—En hij toonde d’Artagnan den schrap, welken hij zich herinnerde te bestaan.—„En van wien hadt gij dien saffier, Athos?”—„Van mijn moeder, die hem van haar moeder had gekregen. Zooals ik u zeide, is het een oud juweel, dat nooit uit de familie moest gaan.”—„En gij hebt het.... verkocht?” vroeg d’Artagnan aarzelende.—„Neen,” hernam Athos met een zonderlingen glimlach; „in een verliefd oogenblik gaf ik den ring, zooals hij u is gegeven.”
D’Artagnan bleef op zijn beurt in gedachten verzonken. Hij meende in het leven van milady afgronden te zien, welker diepten donker en vreeselijk waren. Hij stak den ring niet aan zijn vinger, maar in zijn zak.
„Luister!” zeide Athos, zijn hand vattende, „gij kent de vriendschap, die ik u toedraag, d’Artagnan! indien ik een zoon had, zou ik hem niet meer beminnen dan u; welnu, geloof mij, zie af van die vrouw; ik ken haar niet, maar een soort van ingeving zegt mij, dat het een verloren schepsel, en er iets noodlottigs in haar is.”—„Gij hebt gelijk,” zeide d’Artagnan, „ook zal ik daarom van haar scheiden. Ik beken u, dat die vrouw mij zelven schrik aanjaagt.”—„Zult gij dien moed hebben?” vroeg Athos.—„Ik zal dien hebben,” antwoordde d’Artagnan, „en wel oogenblikkelijk.”—„Welnu, mijn kind! gij hebt gelijk,” zeide de edelman, de hand des Gaskonjers drukkende met een bijna vaderlijke teederheid. „En God geve, dat deze vrouw, die nauwelijks in uw levensloop is getreden, er geen noodlottig spoor in achterlate.”
En Athos groette d’Artagnan met een hoofdknik, als iemand die wil te kennen geven, dat het hem niet onaangenaam zou zijn, alleen met zijn gedachten te blijven.
Te huis komende, vond d’Artagnan Ketty, die hem wachtte. De koorts gedurende een maand kon het arme kind niet meer hebben veranderd dan één uur van jaloezie en smart had gedaan. Zij was door haar meesteres naar den graaf de Wardes gezonden. Haar meesteres was krankzinnig van liefde en dronken van vreugd; zij wilde weten, wanneer de graaf haar een nieuw bezoek zou komen brengen. En de arme Ketty, bleek en bevende, wachtte op het antwoord van d’Artagnan.
Athos had een grooten invloed op den jongeling. De raad van zijn vriend, gevoegd bij de gevoelens van zijn eigen hart en de herinnering aan juffrouw Bonacieux, die hem slechts zelden verliet, hadden hem doen besluiten, thans, nu zijn hoogmoed was voldaan, milady niet weer te zien. Zijn antwoord bestond eenvoudig in een pen te nemen en den volgenden brief te schrijven, dien hij evenmin teekende als den vorigen:
„Reken niet op mij, mevrouw! sedert ik hersteld ben, heb ik aan zoovele afspraken van dien aard te voldoen, dat ik genoodzaakt ben er zekere orde in te stellen. Als het uw beurt is, zal ik de eer hebben u er kennis van te geven. Ik kus u de hand.”
Van den saffier geen enkel woord: de Gaskonjer wilde hem tot nader orde behouden en hem tot een wapen tegen milady doen strekken. Men zou overigens ongelijk hebben, de daden van een vroeger tijdvak in vergelijking te stellen met die van thans. Hetgeen thans als een schande voor een fatsoenlijken man zou worden beschouwd, was in dien tijd zeer eenvoudig en natuurlijk.
D’Artagnan gaf den open brief aan Ketty, die hem aanvankelijk las zonder dien te begrijpen, en bijna het verstand verloor bij het herlezen er van. Ketty kon aan dat geluk niet gelooven; d’Artagnan was verplicht haar mondeling de verzekering te geven, welke de brief haar in geschrift gaf. Welk gevaar, met het oog op het driftige karakter van milady, het arme kind ook liep, door haar meesteres dat briefje ter hand te stellen, snelde zij desniettemin zoo hard zij kon naar het Koningsplein.
Het hart der goedaardigste vrouw is onmeedoogend voor de smart eener medeminnares. Milady opende den brief met een overhaasting, gelijk die van Ketty, om haar denzelven te bezorgen; maar bij de eerste woorden die zij las, verbleekte zij, en zij verkreukte het papier; vervolgens wendde zij zich met bliksemende oogen tot Ketty.
„Wat beteekent die brief?” vroeg zij.—„Wel, dat is het antwoord op dien van mevrouw,” antwoordde Ketty bevende.—„Onmogelijk!” hernam milady, „onmogelijk, dat een edelman een dergelijken brief aan een vrouw kan schrijven.”—Vervolgens riep zij eensklaps uit:—„Mijn God! zou hij weten....”—En zij zweeg al bevende. Haar tanden knarsten; zij was lijkkleurig. Zij wilde een schrede naar het venster doen om lucht te scheppen, maar zij kon slechts den arm uitstrekken, de krachten ontbraken haar en zij viel op een leuningstoel.
Ketty meende, dat zij in onmacht viel, en snelde toe om haar corset los te maken. Maar milady stond haastig op.—„Wat wilt gij?” zeide zij, „en waarom slaat gij de hand aan mij?”—„Ik meende, dat mevrouw zich niet wel bevond en wilde haar te hulp komen,” antwoordde de kamenier, geheel verschrikt door de vreeselijke uitdrukking, welke het gezicht harer meesteres had aangenomen.—„Mij niet wel bevinden! ik! ziet gij mij voor een zoo teergevoelige vrouw aan? Wanneer men mij beleedigt, val ik niet van mij zelve, ik wreek mij. Verstaat gij mij?”—En door een wenk met de hand gebood zij Ketty zich te verwijderen.
Wraakzucht.
Des avonds gaf milady het bevel, d’Artagnan onmiddellijk binnen te geleiden, zoodra hij volgens gewoonte zou gekomen zijn. Maar hij kwam niet. Den volgenden dag ging Ketty opnieuw den jongeling bezoeken en verhaalde hem alles, wat er den vorigen avond was voorgevallen. D’Artagnan glimlachte. Die grimmige jaloerschheid van milady was zijn wraak. Des avonds was milady nog ongeduldiger dan den vorigen dag. Zij hernieuwde het bevel nopens den Gaskonjer; maar, zooals den vorigen dag, wachtte zij hem tevergeefs. Den daarop volgenden dag vertoonde zich Ketty bij d’Artagnan, niet meer vroolijk en levendig, gelijk de twee vorige dagen, maar integendeel treurig en neerslachtig als de dood.
D’Artagnan vroeg het arme meisje, wat haar deerde; maar deze, in plaats van te antwoorden, haalde een brief uit haar zak en stelde hem dien ter hand. Die brief was door milady eigenhandig geschreven, maar nu was hij niet aan den heer de Wardes, maar wel degelijk aan d’Artagnan gericht. Hij opende en las:
„Waarde Heer d’Artagnan!
Het is niet fraai, zijn vrienden zoo te veronachtzamen, vooral op het oogenblik, dat men hen voor een geruime poos verlaat. Mijn schoonbroeder en ik hebben gisteren en eergisteren tevergeefs op u gewacht. Zal het evenzoo van avond wezen?
Uw zeer erkentelijke,
Lady de Winter.”
„Dat is zeer natuurlijk, en ik wachtte zoodanigen brief,” zeide d’Artagnan; „mijn krediet vermeerdert door de vermindering van dat van den heer de Wardes.”—„Zult gij gaan?” vroeg Ketty.—„Luister, mijn lief kind!” zeide de Gaskonjer, die trachtte zich in zijn eigen oogen te verontschuldigen, dat hij de belofte verbrak, die hij Athos had gedaan; „gij begrijpt, dat het onstaatkundig zou zijn, een zoo uitdrukkelijk gedane uitnoodiging niet te beantwoorden; als milady mij niet ziet terugkeeren, zou zij niet weten, waaraan mijn wegblijven toe te schrijven; zij zou iets kunnen vermoeden, en wie weet, hoe ver de wraakzucht eener vrouw van dat karakter gaan zou.”—„Ach, mijn God! gij weet de dingen op zoodanige wijze voor te stellen, dat gij steeds gelijk hebt. Gij zult haar weder het hof maken, en indien gij haar nu onder uw waren naam en met uw wezenlijk gezicht gaat bezoeken, dan zal het nog erger zijn dan de eerste maal.”—Een inwendige stem deed het arme meisje een gedeelte van wat er gebeuren zou, raden.
D’Artagnan stelde haar zooveel mogelijk gerust en beloofde haar ongevoelig te blijven voor de verleidingsmiddelen van milady. Hij verzocht haar milady te verzekeren, dat hij vol dankbaarheid was voor haar goedheid en zich aan haar verlangen zou onderwerpen. Hij durfde niet schrijven, uit vrees van zijn geschrift voor zulke geoefende oogen, als die van milady, niet genoegzaam te kunnen veranderen.
Toen het negen uur sloeg, was d’Artagnan op het Koningsplein. Het was blijkbaar, dat de dienaars in de voorkamer verwittigd waren; want zoodra hij verscheen, en zelfs alvorens gevraagd te hebben of milady te huis was, diende een hunner hem al aan.
„Laat binnenkomen,” zeide milady kortaf, maar zoo luid, dat d’Artagnan het in de voorkamer hoorde. Men geleidde hem binnen.—„Ik ben voor niemand thuis,” zeide milady, „hoort gij? Voor niemand.”—De lakei vertrok.
D’Artagnan wierp een nieuwsgierigen blik op milady; zij was bleek en haar oogen waren vermoeid, hetzij van tranen te storten, of van niet geslapen te hebben. Men had met opzet het gewone getal lichten verminderd, en toch vermocht de jonge vrouw niet de kenteekenen der koorts te verbergen, die haar sedert twee dagen verteerde.
D’Artagnan naderde haar met zijn gewone beleefdheid. Zij deed een geweldige poging om hem te ontvangen, maar nooit loochende een meer ontsteld gelaat een meer bevalligen glimlach. Op de vragen, die d’Artagnan haar nopens haar gezondheid deed, antwoordde zij: „Slecht, zeer slecht!”—„Maar dan,” zeide d’Artagnan, „kom ik op een zeer ongelegen uur, en ik ga mij verwijderen, daar gij rust noodig hebt.”—„Neen, neen,” zeide milady, „integendeel, blijf, mijnheer d’Artagnan! uw aangenaam gezelschap zal mij verzetten.”
„Zij is nooit zoo bekoorlijk geweest,” dacht d’Artagnan; „laat ik op mijn hoede zijn.”
Milady nam de bevalligste houding aan, die zij kon en gaf de meeste bekoorlijkheid aan haar gesprek. Tegelijkertijd kwam de koorts, die haar voor een oogenblik had verlaten, den glans aan haar oogen, de kleur aan haar wangen, het karmijn aan haar lippen teruggeven. D’Artagnan hervond weer die Circé, welke hem reeds met haar betooveringen had omgeven. Milady glimlachte, en d’Artagnan voelde, dat hij zich door zoo een glimlach der verdoemenis zou wijden. Een oogenblik voelde hij iets als een wroeging, wegens hetgeen hij jegens haar had misdreven.
Van lieverlede werd milady spraakzamer.... Zij vroeg d’Artagnan, of hij in zijn hart een liefde had.—„Helaas!” zeide d’Artagnan, op de sentimenteelste wijze, die hem mogelijk was, „kunt gij week genoeg zijn, mij een dergelijke vraag te doen, aan mij, die, sinds ik u zag, slechts voor u en door u adem en zucht.”
Milady glimlachte op een zonderlinge wijze.—„Dus gij bemint mij?” vroeg zij.—„Moet ik het u zeggen, en hebt gij het niet reeds bespeurd?”—„Ja wel; maar gij weet, hoe fierder harten, hoe moeilijker te overwinnen.”—„O, de moeilijkheden schrikken mij niet af,” zeide d’Artagnan, „alleen de onmogelijkheid zou mij vrees aanjagen.”—„Niets is voor een oprechte liefde onmogelijk.”—„Niets, mevrouw?”—„Niets,” herhaalde milady.
„Duivelsch!” dacht d’Artagnan, „de toon is veranderd. Zou zij, de wispelturige, op mij bij toeval verliefd zijn geworden en genegen zijn mij een anderen saffier te geven, gelijk aan dien, welken zij aan mij voor de Wardes gaf?”
„Laat hooren,” hernam milady; „wat zoudt gij doen, om die liefde te bewijzen, van welke gij spreekt?”—„Al wat men van mij zou verlangen. Op een bevel ben ik gereed.”—„Tot alles?”—„Tot alles!” riep d’Artagnan, die van te voren wist, dat hij niet veel waagde zich derwijze te verbinden.—„Welnu, praten wij dan eens,” zeide milady, haar leuningstoel nader bij dien van d’Artagnan schuivende.—„Ik luister, mevrouw!” zeide deze.
Milady bleef een oogenblik in gepeins verzonken en als besluiteloos; vervolgens een besluit genomen hebbende, zeide zij: „Ik heb een vijand.”—„Gij, mevrouw?” riep d’Artagnan, verwondering veinzende. „Is het mogelijk, mijn God! goed en schoon als gij zijt!”—„Een doodsvijand.”—„Waarlijk?”—„Een vijand, die mij heeft beleedigd, zoo gruwelijk beleedigd, dat er tusschen mij en hem een strijd op leven en dood is. Kan ik op u, als op een bondgenoot, rekenen?”—D’Artagnan begreep dadelijk het doel van het wraakzuchtig schepsel.—„Gij kunt het, mevrouw!” antwoordde hij met geestdrift. „Mijn arm en mijn leven behooren u, zoowel als mijn liefde.”—„Dan,” zeide milady, „dewijl gij even edelmoedig als beminnelijk zijt....”—„Welnu?” vroeg d’Artagnan.—„Welnu,” hernam milady na een oogenblik zwijgens, „spreek van nu aan van geen onmogelijkheid meer.”—„Verplet mij niet onder mijn geluk!” riep d’Artagnan, zich op de knieën werpende en met kussen de hand bedekkende, die hem werd overgelaten.
—„Wreek mij op den schandelijken de Wardes,” dacht milady, „en ik zal mij later van u ontslaan, dubbele dwaas! levende degenkling!”—
—„Ja, zeg nu maar, dat gij mij bemint, na mij schandelijk bedrogen te hebben, huichelares en gevaarlijke vrouw!” dacht d’Artagnan van zijn kant, „en daarna zal ik met hem, dien gij door mijn hand wilt straffen, u uitlachen.”—
D’Artagnan hief het hoofd op.—„Ik ben gereed,” zeide hij.—„Gij hebt mij dan begrepen, waarde heer d’Artagnan!” zeide milady.—„Eén blik is voor mij genoeg, om uw bedoelingen te raden.”—„Dus wilt gij uw arm, die zich reeds zooveel roem heeft verworven, ten mijnen dienste stellen?”—„Oogenblikkelijk.”—„En,” vroeg milady, „hoe zal ik ooit een dergelijken dienst kunnen beloonen?”—„Uw liefde is de eenige belooning, die ik begeer,” zeide d’Artagnan, „de eenige, die u en mij waardig is.”—„Baatzuchtige!” zeide zij glimlachende.—„Ach!” riep d’Artagnan, een oogenblik vervoerd door den hartstocht, welken die vrouw de gave had in zijn hart te doen ontbranden; „ach! maar uw liefde voor mij schijnt niet mogelijk, en vreezende ze als een droom te doen vervliegen, ben ik ongeduldig er de verzekering van uit uw mond te hooren.”—„Verdient gij dan reeds een dergelijke bekentenis?”—„Ik wacht uw bevelen,” zeide d’Artagnan.—„Oprecht?” vroeg milady, nog twijfelende.—„Noem mij den eerlooze, die uw schoone oogen heeft doen schreien.”—„Wie zegt u, dat ik geweend heb?” riep zij.—„Ik dacht....”—„Vrouwen, zooals ik, weenen niet,” hernam milady.—„Des te beter. Welaan, zeg mij hoe hij heet?”—„Bedenk, dat in zijn naam geheel mijn geheim ligt.”—„Ik moet nochtans zijn naam kennen?”—„Ja, dat moet gij: zie eens, of ik in u ook vertrouwen stel.”—„Gij vervult mij met vreugd. Hoe heet hij?”—„Gij kent hem.”—„Inderdaad?”—„Ja.”—„Hij is niet een mijner vrienden?” hernam d’Artagnan, eenige aarzeling veinzende, om aan zijn onwetendheid te doen gelooven.—„Indien het een uwer vrienden ware, zoudt gij dan aarzelen!” riep milady, en een dreigende bliksem schoot uit haar oogen.—„Neen, al ware het mijn broeder!” riep d’Artagnan in geestvervoering. Onze Gaskonjer ging verder, zonder iets te wagen, want hij wist waar hij ging.—„Ik zie uw diensttoewijding met vreugd,” zeide milady.—„Helaas! bemint gij slechts dat in mij?” zeide d’Artagnan.—„Ik zal u dat een andermaal zeggen,” antwoordde zij, hem bij de hand nemende. En die handdruk deed d’Artagnan rillen, alsof door die aanraking de koorts, die in milady gloeide, hem zelven overviel.—„Gij, gij zult mij eenmaal beminnen!” riep hij. „O, indien zulks waar mocht zijn, ik zou er krankzinnig door worden.”
D’Artagnan was inderdaad dronken van blijdschap, en in zijn waanzin geloofde hij bijna aan de misdaad van de Wardes. Indien de Wardes op dat oogenblik onder zijn bereik ware geweest, zou hij hem gedood hebben. Milady maakte van de gelegenheid gebruik.—„Hij heet....” zeide zij op haar beurt.—„De Wardes, ik weet het,” viel d’Artagnan haar in de rede.—„En hoe weet gij dat?” vroeg milady, zijn beide handen vattende en door zijn oogen in het diepste van zijn ziel trachtende te lezen.
D’Artagnan begreep, dat hij zich overijld en een misslag begaan had.
„Spreek, spreek! maar spreek dan toch,” herhaalde milady. „Hoe weet gij het?”—„Hoe ik het weet? omdat gisteren de Wardes in een gezelschap, waar ik was, een ring toonde, dien hij zeide van u te hebben ontvangen.”—„De ellendeling,” riep milady.—Die scheldnaam vond, zooals men wel kan begrijpen, weerklank in het diepste van d’Artagnan’s hart.—„Welnu,” vervolgde zij.—„Welnu, ik zal u wreken, op.... dien ellendeling,” hernam d’Artagnan, zich aanstellende als Don Japhet van Armenië.—„Ik dank u, mijn dappere vriend!” riep milady. „En wanneer zal ik gewroken zijn?”—„Morgen, onmiddellijk, wanneer gij wilt.”
Milady was gereed uit te roepen: „Onmiddellijk!” Maar zij overwoog, dat een dergelijke overhaasting d’Artagnan niet zeer gevallig zou zijn. Bovendien moest zij duizenderlei voorzorgen nemen, duizenderlei raadgevingen aan haar verdediger geven, om te voorkomen, dat hij, in tegenwoordigheid van getuigen, in eenige verklaring met den graaf zou treden.
„Morgen,” hernam d’Artagnan, „zult gij gewroken of ik dood zijn.”—„Neen,” zeide zij, „gij zult mij wreken, maar niet sterven. Ik weet dit zeker.”—„En hoe weet gij dat?”—„Wel, het schijnt, dat gij in den strijd met hem u niet over de fortuin te beklagen hebt gehad.”—„De fortuin is een wispelturige: gisteren mij gunstig, kan zij mij morgen verraden.”—„Hetgeen wil zeggen, dat gij nu aarzelt?”—„Neen, ik aarzel niet, God beware mij, maar....”—„Stil!” viel zij hem in de rede, „ik hoor mijn broeder; het is niet noodig, dat hij u hier vindt.”
Zij schelde. Ketty trad binnen.—„Ga deze deur uit,” zeide zij tot d’Artagnan, een kleine verborgene deur openende, „en keer te elf uur terug, dan zullen wij ons gesprek voortzetten. Ketty zal u bij mij binnenleiden.”—Het arme kind meende omver te vallen op het hooren dier woorden.—„Wel, wat doet gij daar, juffer! gij blijft daar staan als een beeld. Welaan, doe den ridder uitgeleide, en hedenavond te elf uur.... gij hebt het gehoord?”
„Het schijnt, dat haar samenkomsten steeds te elf uur plaats hebben,” dacht d’Artagnan, „dat is zeker een gewoonte.”—Milady reikte hem haar hand, die hij teederlijk kuste.
„Welaan,” dacht hij, zich verwijderende en nauwelijks op de verwijtingen van Ketty antwoordende, „welaan, laat ons niet dwaas zijn; het is uitgemaakt, die vrouw is een groote misdadigster. Laat ons op onze hoede zijn.”
Het geheim van milady.
D’Artagnan had het hotel verlaten zonder zich naar Ketty’s vertrek te begeven, om er het uur der samenkomst met milady af te wachten, en dat om twee redenen: de eerste, omdat hij op die wijze de verwijtingen, smeekingen en tegenwerpingen van het meisje ontweek; de tweede, omdat het hem niet onaangenaam was, met koelheid de plannen van die vrouw zoo mogelijk te overwegen en te doorgronden.
Hetgeen hem het duidelijkste in dat alles voorkwam, was, dat hij zich blootstelde op milady verliefd te worden, terwijl zij hem, integendeel, in het geheel niet beminde en hem nooit zou beminnen. Een oogenblik begreep hij, dat het beste, wat hij doen kon, zou zijn, naar huis terug te keeren en een wijdloopigen brief te schrijven, waarin hij zou bekennen, dat hij en de Wardes voor haar tot hiertoe dezelfde persoon was geweest, en hij bijgevolg zich niet kon verbinden een zelfmoord te begaan, door den heer de Wardes om het leven te brengen, over wien zij voorgaf zich te beklagen te hebben; maar overtuigd, dat zij hem verfoeide en hem slechts als een ellendig werktuig harer wraak beschouwde, hetwelk zij, na er zich van bediend te hebben, zou wegwerpen, kwam de begeerte naar eigen wraakneming weder in zijn hart te boven. Hij wilde die vrouw beheerschen, welke hem om den tuin leidde, en die ook hem in zijn zuivere en reine liefde had gekwetst, door haar medeplichtigheid in de ontvoering van juffrouw Bonacieux.
Hij liep vijf of zes keeren het Koningsplein rond, gejaagd door al die tegenstrijdige gedachten, bij elke tien schreden zich omwendende, om het licht te zien van milady’s vertrek, dat door de zonneschermen scheen; het was blijkbaar, dat de jonge vrouw nu zoo ongeduldig niet was naar haar slaapvertrek terug te keeren als den eersten keer. Eindelijk sloeg het elf uur. Op dat gerucht verdween elke aarzeling uit het hart des jongelings. Hij herinnerde zich de bijzonderheden der samenkomst, die hij met milady had gehad, en door een dier veranderlijkheden van denkwijze in soortgelijke omstandigheden, trad hij met een kloppend hart en een gloeiend hoofd het hotel binnen en snelde naar de kamer van Ketty. Het meisje, bleek als de dood, over haar geheele lichaam bevende, wilde d’Artagnan tegenhouden, maar milady, aandachtig luisterende, had het gerucht gehoord, dat hij, binnenkomende, maakte en opende.
„Kom,” zeide zij.—D’Artagnan was als zinneloos; hij meende door iets fantastisch te zijn meegesleept, zooals zulks in den droom plaats heeft, en hij naderde milady, aan die aantrekkingskracht gehoorzamende, welke de magneet op het ijzer uitoefent.
Ketty ging luisterend tegen de deur staan. Minnenijd, woede, beleedigde trots, kortom, al de hartstochten, die elkander het hart eener vrouw betwisten, noopten haar alles te openbaren; maar zij was verloren, indien zij bekende de hand in een dergelijke zaak te hebben geleend, en bovenal was d’Artagnan voor haar verloren. Die laatste liefdesgedachte deed haar nog tot dat laatste offer besluiten.
Van zijn kant gaf d’Artagnan zich geheel aan de ingeving zijner ijdelheid over. Hij was niet meer een medeminnaar, dien men in hem beminde, hij was het in persoon, dien men den schijn aannam te beminnen. Een geheime stem uit het diepste van zijn hart zeide hem wel, dat men hem slechts als een wapen gebruikte, dat men streelde totdat het den dood zou hebben gegeven; maar de ijdelheid, de eigenliefde, de dwaasheid verstomden deze stem, versmoorden dat gefluister.
Vervolgens vergeleek onze Gaskonjer, met de dosis zelfvertrouwen die hij bezat, zich met de Wardes, en vroeg zich af, waarom men hem eigenlijk niet voor zich zelven zou beminnen. Dank zij de begoocheling zijner denkbeelden, was milady voor hem niet meer de vrouw met die noodlottige voornemens, welke hem een oogenblik te voren beangstigde. Zij was nu voor hem een bekoorlijke vrouw, die beloofde dezelfde liefde te zullen gevoelen, welke zij inboezemde.
Intusschen trok milady, die dezelfde reden niet had als d’Artagnan om te vergeten, hem weldra uit zijn mijmering en herinnerde hem aan het werkelijk doel dezer samenkomst; zij vroeg hem, of de maatregelen, die voor de ontmoeting den volgenden dag tusschen hem en de Wardes moesten genomen worden, reeds behoorlijk bij hem waren overlegd. Maar d’Artagnan, wiens denkbeelden een geheel andere richting hadden genomen, vergat zich als een dwaas en antwoordde op verliefden toon, dat hij in haar tegenwoordigheid, wanneer hij geheel was overgegeven aan het geluk van haar te zien en te hooren, zich met geen tweegevechten en degenstooten kon bezig houden.
Die onverschilligheid voor de eenige belangen, die haar vervulden, verontrustte milady, wier vragen meer dringend werden. Toen wilde d’Artagnan, die nooit ernstig aan dat onmogelijk tweegevecht had gedacht, aan het gesprek een andere wending geven; maar dat gelukte hem niet. Milady deed het gesprek in den kring blijven, dien zij te voren met haar onwrikbaren, ijzersterken wil had bepaald.
D’Artagnan meende nu zeer geestig te zijn door aan milady den raad te geven, van haar woedende voornemens af te zien en aan de Wardes vergiffenis te schenken. Maar bij de eerste woorden, die hij sprak, nam het gezicht der jonge vrouw een onheilspellende uitdrukking aan.
„Zoudt gij bang worden, mijn goede heer d’Artagnan!” riep zij op scherpen en spottenden toon, die zonderling in de ooren van den jongeling klonk.—„Gij gelooft zulks toch niet, mijn teergeliefde?” antwoordde d’Artagnan, „maar als die graaf de Wardes eindelijk eens minder schuldig ware, dan gij u verbeeldt.”—„In alle geval,” zeide milady ernstig, „hij heeft mij bedrogen, en van het oogenblik, dat hij mij heeft bedrogen, heeft hij den dood verdiend.”—„Hij zal dan sterven, dewijl gij hem veroordeelt,” zeide d’Artagnan, op een zoo vasten toon, dat het voor milady de uitdrukking eener beproefde verknochtheid was.—Dadelijk glimlachte zij hem opnieuw toe.
„Ja,” zeide d’Artagnan, in onwillekeurige geestvervoering gerakende, „ik ben gereed; maar vooreerst wilde ik omtrent iets zeker zijn.”—„Waaromtrent?” vroeg milady.—„Dat gij mij bemint.”—„Uw tegenwoordigheid hier schijnt mij hiervan wel het bewijs,” antwoordde zij, eenige verlegenheid veinzende.—„Ja, ik behoor u met lichaam en ziel; gij kunt over mijn arm beschikken.”—„Ik dank u, mijn moedige beschermer! en, zooals ik u mijn liefde bewijs door u hier te ontvangen, zult gij op uw beurt mij van de uwe overtuigen, niet waar?”—„Zeker. Maar indien gij mij bemint, zooals gij mij zegt,” hernam d’Artagnan, „vreest gij dan niet min of meer voor mij?”—„Wat heb ik te vreezen?”—„Wel, dat ik gevaarlijk gekwetst, of zelfs gedood word.”—„Onmogelijk!” zeide milady, „gij zijt zoo moedig en een zoo behendig strijder!”—„Gij zoudt dan niet liever een middel aanwenden,” zeide d’Artagnan, „dat u eveneens zou wreken en elk gevecht nutteloos maken?”
Milady beschouwde zwijgend den jongeling; haar oogen hadden een zonderling onheilspellende uitdrukking.—„Waarlijk,” zeide zij, „ik geloof, dat gij opnieuw aarzelt!”—„Neen, ik aarzel niet; maar inderdaad, voor den armen de Wardes gevoel ik waarlijk medelijden, sedert gij hem niet meer bemint, en het schijnt mij, dat een man reeds gruwelijk moet zijn gestraft alleen door het verlies uwer liefde, zoodat hij geen andere bestraffing behoeft.”—„Wie zegt u, dat ik hem heb bemind?” vroeg milady.—„Ten minste kan ik thans zonder te veel verwaandheid gelooven, dat gij een anderen bemint,” zeide de jongeling op beminnelijken toon; „en ik herhaal het u, ik stel in den graaf belang.”—„Gij?” vroeg milady.—„Ja, ik.”—„En waarom?”—„Omdat ik alleen weet....”—„Wat?”—„Dat hij er verre af is, of liever, zoo schuldig jegens u niet is geweest, als gij het u verbeeldt.”—„Waarlijk,” zeide milady ongerust, „verklaar u; want ik weet inderdaad niet, wat gij wilt zeggen.”—En zij beschouwde d’Artagnan met oogen, die van lieverlede een onheilspellend vuur schoten.
„Luister; ik ben een fatsoenlijk man,” zeide d’Artagnan, besloten er een einde aan te maken, „en sedert gij mij uw liefde hebt bekend en ik zeker ben, die te bezitten; want ik bezit ze, niet waar?”—„Volkomen, ga voort.”—„Welnu, ik voel mij nu als herschapen; een bekentenis drukt mij.”—„Een bekentenis?”—„Indien ik aan uw liefde twijfelde, zou ik ze niet doen, maar gij bemint mij, niet waar, gij bemint mij?”—„Zonder twijfel!”—„Indien ik mij nu eens, door een al te groote liefde jegens u, schuldig had gemaakt, zoudt gij mij dan vergiffenis schenken?”—„Misschien; maar die bekentenis,” zeide zij verbleekende, „wat is dat voor een bekentenis?”—„Gij hadt met den heer de Wardes verleden Donderdag een samenkomst bepaald, in deze kamer, niet waar?”—„Wel neen, dat is niet waar!” zeide milady, met een zoo strak gelaat, dat, indien d’Artagnan niet van zijn zaak ware zeker geweest, hij zou getwijfeld hebben.—„Lieg niet, mijn schoone engelin!” zeide d’Artagnan, met geweld pogende te glimlachen, „dat zou onnoodig zijn.”—„Hoedat? Spreek toch, gij doet mij sterven.”—„Ik, ik ben het, die dien ring bezit. De de Wardes van Donderdag en de d’Artagnan van heden zijn dezelfde persoon.”
De onvoorzichtige verwachtte eenige verbazing, met schaamte vermengd, een kleine onweersbui, die in een tranenvloed zich zou oplossen; maar hij bedroog zich aardig, en zijn vergissing was niet van langen duur.
Bleek en vreeselijk richtte milady zich overeind, en d’Artagnan, die naast haar zat, van zich afstootende, door hem geweldig tegen de borst te duwen, wilde zij hem ontvlieden. D’Artagnan hield haar bij haar kleed vast, om haar vergiffenis af te smeeken; maar met een geweldige krachtsinspanning en vastbesloten trachtte zij te ontvluchten. Toen scheurde het keurs van haar kleed, en d’Artagnan bespeurde, met een onbeschrijfelijke hartsbeklemming, de lelie op een der fraaie schouders, die bloot was geraakt; dat onuitwischbaar merk, door de schendende hand des beuls ingedrukt.
„Groote God!” riep hij, het kleed loslatende; en hij bleef stom, onbeweeglijk en als versteend op zijn plaats zitten.
Maar milady gevoelde zich, reeds alleen door de ontsteltenis van d’Artagnan, verraden. Hij had ongetwijfeld alles gezien; nu kende de jongeling haar geheim, dat vreeselijk geheim, hetwelk niemand kende behalve hij. Zij wendde zich om, niet als een woedende vrouw, maar als een gekwetste panter.
„O, ellendeling!” riep zij, „gij hebt mij lafhartig bedrogen, en daarenboven, gij bezit mijn geheim, gij zult sterven!” En zij snelde naar een met fraaie houtsoorten ingelegd kistje, dat op haar kaptafel stond, opende het met een koortsachtig bevende hand, haalde er een kleinen, scherpen dolk met gouden heft uit en vloog in een sprong op d’Artagnan toe, die was blijven zitten.
Hoewel dapper, zooals men weet, schrikte d’Artagnan voor dat vertrokken gezicht, voor die vreeselijk uitpuilende oogen, voor die bleeke wangen, die bloedende lippen. Hij stond op en deinsde achteruit, zooals hij zou gedaan hebben bij de nadering van een op hem afkomende slang, en werktuigelijk zijn met zweet bevochtigde hand aan de greep van zijn degen slaande, trok hij dien uit de scheede. Doch zonder voor den blooten degen te schromen, ging milady voort hem te naderen, om hem te treffen, en zij bleef niet eer staan, dan toen zij de punt des degens op haar borst voelde. Daarop trachtte zij den degen in haar handen te grijpen, maar d’Artagnan weerde haar omstrengelingen steeds af en bood haar zijn zwaard, nu voor de oogen, dan op de borst, zonder haar te kwetsen, terwijl hij bleef achteruittreden, de deur der kamer van Ketty zoekende, om er door te ontsnappen.
Onderwijl bleef milady, in vreeselijke driftvervoering en afgrijselijk schreeuwende, op hem aandringen. Intusschen, daar zulks eenigszins op een tweegevecht begon te gelijken, herstelde d’Artagnan zich van lieverlede.—„Mooi, schoone dame! mooi!” zeide hij, „maar bij God! bedaar, of ik teeken een tweede lelie op den anderen schouder.”—„Eerlooze! eerlooze!” brulde milady.
Maar d’Artagnan, steeds de deur zoekende, bleef zich verdedigen. Op het gerucht der omvallende meubels, die beiden, zij om hem te naderen, en hij om er zich achter te verschansen, omverwierpen, opende Ketty de deur.
D’Artagnan, die steeds zijn bewegingen had ingericht om de deur te naderen, was er niet verder dan drie schreden meer van af. In één sprong was hij uit de kamer van milady in die van Ketty en met bliksemsnelheid sloot hij de deur, tegen welke hij met al zijn krachten zich staande hield, terwijl Ketty de grendels er op schoof. Milady trachtte toen dien zuilenboog, die haar in haar kamer hield opgesloten, met meer dan vrouwelijke kracht omver te werpen, maar voelende dat zulks haar onmogelijk was, doorstak zij de deur met een aantal dolksteken, van welke eenige de dikte van het hout doordrongen. Elke stoot ging vergezeld van een vreeselijke vervloeking.
„Gauw! gauw!” zeide d’Artagnan halfluid, toen de grendels waren opgeschoven, „laat mij het hotel uit, want geven wij haar den tijd om zich te bedenken, dan zal zij mij door haar lakeien doen vermoorden. Haasten wij ons, begrijpt gij, het geldt hier leven of dood.”
Ketty begreep maar al te wel. Zij trok hem in de duisternis langs de trap voort. Het was tijd. Milady had reeds gescheld en bracht het geheele hotel in opschudding; de portier had de deur, op de stem van Ketty, reeds geopend op hetzelfde oogenblik dat milady uit het venster riep: „Doe niet open!”
De jongeling vlood, terwijl zij hem nog een onmachtige bedreiging toewierp. Op het oogenblik, dat ze hem uit het gezicht verloor, viel zij in onmacht in haar kamer neer.
Hoe, zonder eenige moeite te doen, Athos aan zijn uitrusting kwam.
D’Artagnan was zoo ontsteld, dat hij, zonder zich om Ketty te bekommeren, al loopende, de helft van Parijs doorsnelde, en niet eer dan voor de deur van Athos bleef staan. De verwarring van zijn geest, de schrik, die hem voortjoeg, het geschreeuw van eenige patrouilles, die hem vervolgden, deden hem nog harder loopen. Hij ging de binnenplaats over, klom de twee verdiepingen hooge trap van Athos op en sloeg op de deur, alsof hij alles wilde verbrijzelen.
Grimaud deed open met door slaap opgezwollen oogen. D’Artagnan snelde de voorkamer zoo driftig binnen, dat hij hem bijna omverwierp. Ondanks de gewone stomheid van Grimaud, kreeg hij nu echter de spraak weder.—Op het gezicht van den blooten degen, dien d’Artagnan in de hand hield, meende de knecht, dat hij met een of anderen moordenaar had te doen.
„Help! help!” riep hij.—„Zwijg, ongeluk!” zeide de jongeling, „ik ben d’Artagnan.... Herkent gij mij niet? Waar is uw meester?”—„Zijt gij het, mijnheer d’Artagnan?” riep Grimaud verschrikt, „onmogelijk!”—„Grimaud!” zeide Athos, uit zijn kamer komende, „ik geloof, dat gij u veroorlooft te spreken?”—„Ach, mijnheer! het is omdat....”—„Stilte!”
Grimaud bepaalde zich toen er toe, d’Artagnan met den vinger zijn meester aan te wijzen. Athos, hoe koel ook anders, barstte in een luid gelach uit, waartoe het ontstelde gezicht van zijn jeugdigen vriend hem genoeg reden gaf.
„Lach niet, mijn vriend!” zeide d’Artagnan, „bij den hemel, lach niet, want bij mijn ziel, ik zeg het u, er is geen reden om te lachen.”—En hij sprak deze woorden op een zoo plechtigen en waarlijk angstigen toon uit, dat Athos dadelijk zijn handen vatte, uitroepende: „Zijt gij gekwetst, mijn vriend? gij zijt zeer bleek.”—„Neen, maar er is mij iets vreeselijks gebeurd. Zijt gij alleen, Athos?”—„Pardieu! wie zoudt gij denken, dat op dit uur bij mij zou kunnen zijn?”—„Goed, goed!”—En d’Artagnan stormde de kamer van Athos binnen.
„Welnu, spreek!” zeide deze, de deur sluitende en de grendels er op schuivende, om niet gestoord te worden. „Is de koning dood? Hebt gij den kardinaal vermoord? Gij zijt geheel ontsteld, kom, spreek, want ik ben doodelijk ongerust.”
„Athos!” antwoordde d’Artagnan, „bereid u voor een ongelooflijke, ongehoorde geschiedenis te hooren.”—„Spreek dan,” zeide Athos.—„Welnu,” ging d’Artagnan voort, het oor van Athos naderende en hem zacht influisterende: „Milady is met een lelie op den schouder gebrandmerkt.”—„Ai!” liet de musketier hooren, alsof een kogel hem het hart had doorboord.
„En nu,” zeide d’Artagnan, „zijt gij wel zeker, dat de andere wezenlijk dood is?”—„De andere!” herhaalde Athos met een gesmoorde stem, zoodat d’Artagnan hem nauwelijks verstond.—„Ja, die, van wie gij mij op zekeren dag te Amiëns spraakt.”—Athos slaakte een zucht en liet zijn hoofd in zijn handen zinken.—„Deze is een vrouw,” vervolgde d’Artagnan, „van zes- tot acht en twintig jaar.”—„Blond?” vroeg Athos.—„Ja.”—„Heldere, blauwe oogen, zonderling van helderheid, met zwarte wenkbrauwen en oogharen?”—„Ja.”—„Groot en welgevormd? haar ontbreekt een tand naast den linker oogtand?”—„Ja.”—„De lelie is klein, rosachtig en bijna uitgewischt door lagen van blanketsel, waarmede zij die dekt?”—„Ja.”—„Gij zegt nochtans, dat de vrouw een Engelsche is?”—„Men noemt haar milady, maar zij kan desniettemin een Fransche zijn, lord de Winter is slechts haar schoonbroeder.”
„Ik wil haar zien,” zeide Athos.—„Wees op uw hoede, Athos! wees op uw hoede, gij hebt haar willen om het leven brengen, en zij is een vrouw om het u betaald te zetten en niet te falen.”—„Zij zal niets durven openbaren, want dan maakt zij zich bekend.”—„Zij is tot alles in staat; hebt gij haar ooit in woede gezien?”—„Neen,” zeide Athos.—„Dan is zij als een tijger, als een panter. Ach, mijn waarde Athos! ik vrees zeer, ons beiden een verschrikkelijke wraak op den hals te hebben gehaald.”—D’Artagnan verhaalde toen alles: de ontembare woede van milady en haar moordbedreigingen.
„Gij hebt gelijk, mijn leven hangt aan een haar,” zeide Athos. „Gelukkig verlaten wij overmorgen Parijs, volgens alle waarschijnlijkheid gaan wij naar la Rochelle, en eenmaal vertrokken....”—„Zij zal u tot het einde der wereld vervolgen, Athos! indien zij u herkent. Laat daarom haar haat zich op mij koelen.”—„Wel, mijn waarde! wat komt het er op aan, of zij mij om het leven brengt,” zeide Athos. „Zoudt gij u bij geval verbeelden, dat ik aan het leven ben gehecht?”—„Er schuilt onder dat alles een vreeselijk geheim, Athos! Die vrouw is een bespiedster in dienst van den kardinaal, hiervan ben ik zeker.”—„In dat geval, wees op uw hoede. Indien de kardinaal u al niet bewondert, wegens de zaak van Londen, draagt hij u althans een hevigen haat toe, maar dewijl, bij slot van rekening, hij u met grond niets kan ten laste leggen, moet de haat gekoeld worden, vooral die van een kardinaal; wees dus op uw hoede! Wanneer gij uitgaat, ga dan niet alleen, wanneer gij eet, neem dan de noodige voorzorgen; hoed u voor alles, zelfs voor uw schaduw.”—„Gelukkig,” zeide d’Artagnan, „dat wij slechts tot overmorgenavond vrees behoeven te koesteren, want eenmaal bij het leger, zullen wij, hoop ik, niets anders dan mannen te vreezen hebben.”—„Intusschen,” zeide Athos, „zie ik van mijn plan van opsluiting af en zal u overal vergezellen. Gij moet naar de Doodgraversstraat terugkeeren. Ik zal u geleiden.”
„Het zij zoo, mijn waarde Athos! maar laat mij u vooraf den ring teruggeven, dien ik van die vrouw heb gekregen. Die saffier behoort u. Hebt gij mij niet gezegd, dat dat juweel een familiestuk was?”—„Ja, mijn vader kocht dien ring voor twee duizend kronen, zooals hij mij eertijds heeft gezegd; hij maakte een deel uit van den bruidschat, dien hij mijn moeder ten geschenke gaf; het is een kostbaar voorwerp, mijn moeder gaf het mij, en ik dwaas, die ik was, in plaats van het als een heilige reliquie te bewaren, gaf het op mijn beurt aan die eerlooze.”—„Welnu, neem hem terug, ik begrijp, dat gij er aan gehecht moet zijn.”—„Ik, dien ring terugnemen, nadat hij in handen dier eerlooze is geweest, nooit! Die ring is besmet, d’Artagnan!”—„Welnu, verkoop hem dan, of verpand hem, men zal er u wel duizend kronen op leenen. Met die som zijt gij volkomen gered; vervolgens kunt gij hem, zoodra gij weder bij kas zijt, lossen en hem, van zijn besmetting gezuiverd, terugnemen, nadat hij door de handen der woekeraars zal zijn gegaan.”
Athos glimlachte.—„Gij zijt een beste jongen, mijn waarde d’Artagnan! Gij wekt door uw onveranderlijke vroolijkheid de bedrukten van geest weder uit hun droefheid op. Welnu, ja, verpanden wij den ring, die mij behoort, maar op een voorwaarde.”—„Welke?”—„Dat er vijfhonderd kronen voor mij en vijfhonderd voor u zullen zijn.”—„Wat denkbeeld, Athos! ik heb het vierde gedeelte van de som niet noodig; dewijl ik bij de gardes ben, zal ik mij het noodige door het verkoopen van mijn zadel wel bezorgen. Wat heb ik noodig? Een paard voor Planchet, ziedaar alles. Vervolgens vergeet gij, dat ook ik een ring bezit.”—„Aan welken gij nog meer zijt gehecht, meen ik, dan ik aan den mijne, ten minste ik meen het te zien.”—„Ja, want in een buitengewone omstandigheid kan hij ons niet alleen uit een groote verlegenheid, maar zelfs uit een groot gevaar redden. Het is niet alleen een eenvoudige diamant, maar tevens een toover-, een behoedmiddel.”—„Ik begrijp u niet, maar ik geloof, wat gij zegt. Keeren wij dus tot onzen ring terug, of liever tot den uwe, gij zult de helft nemen der som, welke men er ons voor zal geven, of ik werp hem in de Seine, en ik twijfel er aan, of een of andere visch beleefd genoeg zal wezen hem ons, zooals aan Polycrates, terug te bezorgen.”—„Welaan, ik stem er in toe,” zeide d’Artagnan.
Op dat oogenblik trad Grimaud binnen met Planchet, die omtrent zijn meester ongerust, nieuwsgierig was te weten, wat van hem geworden was.
Athos kleedde zich, en gereed om te vertrekken, gaf hij Grimaud een teeken, namelijk de beweging makende van iemand, die zijn geweer op iets aanlegt. Deze nam daarop zijn musket van den wand en maakte zich gereed zijn meester te vergezellen. D’Artagnan en Athos, door hun lakeien gevolgd, kwamen zonder eenig ongeval in de Doodgraversstraat.
De heer Bonacieux stond voor de deur, hij bezag d’Artagnan met een spottend gelaat.—„Wel, mijn beste heer! haast u toch. Er is boven in uw kamer een schoon meisje, dat u wacht, en de vrouwen, zooals gij weet, houden er niet van, dat men haar laat wachten.”
„Dat is Ketty!” riep d’Artagnan, de gang insnellende. En waarlijk, op het portaal zijner kamer, tegen de deur geleund, vond hij het arme kind, bevende van angst.
Zoodra zij hem ontwaarde, zeide zij: „Gij hebt mij uw bescherming beloofd, gij hebt mij beloofd, mij voor haar toorn te hoeden, herinner u, dat gij het zijt, die mij in dezen toestand gebracht hebt.”—„Zeker,” zeide d’Artagnan, „wees gerust, Ketty! maar wat is er na mijn vertrek gebeurd?”—„Ik weet het niet,” zeide Ketty. „Op haar geschreeuw zijn de knechts toegeschoten, zij was in hevigen toorn, en alle mogelijke vervloekingen heeft zij tegen u uitgebraakt. Toen dacht ik, dat zij zich zou herinneren, dat het langs mijn kamer was, dat gij in de hare kwaamt, en derhalve bemerken dat ik uw handlangster was. Ik heb het weinige geld, dat ik bezit, en mijn beste kleederen genomen en ben gevlucht.”—„Arm kind! maar wat met u te beginnen? Ik vertrek overmorgen.”—„Al wat gij wilt, heer ridder! Laat mij Parijs, zelfs Frankrijk verlaten.”—„Ik kan u toch niet naar het beleg van la Rochelle medenemen,” zeide d’Artagnan.—„Neen, maar gij kunt mij een dienst in de provincie bij eene of andere dame uwer kennissen bezorgen; in uw land, bij voorbeeld.”—„Ach, mijn lief kind! in mijn land hebben de dames geen kameniers.—Maar wacht, ik heb iets gevonden. Planchet! ga Aramis roepen; verzoek hem dadelijk hier te komen.—Wij hebben hem iets zeer gewichtigs te zeggen.”
„Ik vat het nu,” zeide Athos; „maar waarom niet Porthos? Ik geloof, dat zijn markiezin....”—„De markiezin van Porthos zou zich liever door de klerken van haar man laten kleeden, dan een kamenier nemen,” hernam d’Artagnan glimlachende.... „Bovendien, Ketty zou in de Berenstraat niet willen wonen, niet waar, Ketty?”—„Ik zal gaan waar men wil,” antwoordde Ketty, „als ik maar goed verborgen ben, en men niet weet, waar ik mij bevind.”—„Thans, Ketty! nu wij scheiden, en gij bijgevolg niet meer op mij jaloersch behoeft te zijn....”—„Mijnheer de ridder, van verre of nabij, ik zal u steeds blijven beminnen,” zeide Ketty.
„Waar duivel nestelt zich de trouw!” mompelde Athos.
„Ik ook,” zeide d’Artagnan, „ik ook zal u steeds beminnen, wees er van verzekerd. Maar zeg mij eens, ik hecht veel gewicht aan het antwoord, dat gij mij zult geven. Hebt ge nooit van een jonge vrouw hooren spreken, die men, gedurende zekeren nacht, heeft ontvoerd?”—„Wacht.... maar ach, mijn God! mijnheer de ridder! bemint gij die vrouw nog?”—„Neen, het is een mijner vrienden, die haar bemint, Athos, dien gij ziet.”—„Ik?” riep Athos, op een toon, als van iemand, die gevaar loopt van op een ratelslang te trappen.—„Wel zeker, gij!” hernam d’Artagnan, de hand van Athos drukkende. „Gij weet wel, welk belang wij allen in die kleine, arme juffrouw Bonacieux stellen. Bovendien, Ketty zal niets doen blijken, niet waar Ketty? Gij begrijpt, mijn kind!” ging d’Artagnan voort, „zij is de vrouw van dien leelijken aap, dien gij, hier binnenkomende, voor de deur hebt gezien.”—„Ach, mijn God!” riep Ketty, „gij maakt mij opnieuw angstig; als hij mij maar niet herkend heeft.”—„Hoe! herkend? Hebt gij dien man nog meer gezien?”—„Hij is twee malen bij milady geweest.”—„Ei! wanneer ongeveer?”—„Wel, veertien of achttien dagen geleden.”—„Juist.”—„En gisteren avond is hij teruggekomen.”—„Gisteren avond?”—„Ja, een oogenblik vóór dat gij kwaamt.”—„Mijn waarde Athos, wij zijn in een net van bespieders verward! En gij gelooft, dat hij u herkend zou hebben, Ketty?”—„Ik heb mijn kap laten vallen, toen ik hem bespeurde, maar misschien was zulks reeds te laat.”—„Ga naar beneden, Athos! men wantrouwt u minder dan mij, en zie eens, of hij nog altijd voor de deur staat.”
Athos ging naar beneden, maar kwam dadelijk weer boven.—„Hij is vertrokken en het huis is gesloten.”—„Hij is zijn verslag gaan doen en zeggen, dat de duiven op dit oogenblik in de duiventil bij elkander zijn.”—„Welnu! vliegen wij dan weg,” zeide Athos, „en laat Planchet hier blijven om ons het nieuws te berichten.”—„Een oogenblik! En Aramis, dien wij hebben laten roepen?”—„Dat is waar ook,” zeide Athos, „wachten wij Aramis.”
Op hetzelfde oogenblik trad Aramis binnen. Men gaf hem kennis van de zaak, terwijl men hem de noodzakelijkheid deed inzien, om bij zijn aanzienlijke vrienden een plaats voor Ketty te vinden. Aramis overwoog een oogenblik en zeide blozende: „Zou ik u hiermede inderdaad van dienst kunnen zijn, d’Artagnan?”—„Ik zal er u geheel mijn leven voor erkentelijk zijn.”—„Welnu! mevrouw de Bois-Tracy heeft mij voor een harer vriendinnen, die, geloof ik, op het land woont, een vertrouwde kamenier gevraagd, en wanneer gij, d’Artagnan! verantwoordelijk voor mejuffrouw blijft?”—„Ach, mijnheer!” riep Ketty, „wees verzekerd van mijn onkreukbare trouw voor den persoon, die mij de middelen zal verschaffen Parijs te verlaten.”—„Dan,” hernam Aramis, „schikt alles zich ten beste.”
Hij zette zich aan een tafel en schreef een paar regels, die hij met een ring verzegelde, en gaf het briefje aan Ketty.
„Thans, mijn kind!” zeide d’Artagnan, „weet gij, dat het voor ons hier evenmin raadzaam is om te blijven als voor u. Dus scheiden wij. Wij zullen elkander in gelukkiger dagen wederzien.”—„En wanneer het gebeuren zal, dat wij elkander weerzien,” zeide Ketty, „zult gij mij terugvinden met dezelfde liefde voor u vervuld, als die ik u nu toedraag.”—„Een dronkenmans eed,” zeide Athos, terwijl d’Artagnan Ketty de trap afbracht.
Een oogenblik later scheidden de drie jongelieden, hun samenkomst bij Athos bepalende en Planchet achterlatende, om het huis te bewaken.
Aramis keerde naar zijn kamers terug, en Athos en d’Artagnan gingen zich met de verpanding van den saffier bezig houden.
Zooals onze Gaskonjer had voorzien, vond men gemakkelijk een Jood, die driehonderd pistolen op den ring wilde geven. En wat meer is, de Jood verklaarde, dat, indien men hem dien wilde verkoopen, hij er vijfhonderd pistolen voor zou geven, aangezien het juweel, met een dergelijk dat hij bezat, voor een paar oorringen bijzonder geschikt scheen.
Athos en d’Artagnan, met de bedrijvigheid van twee krijgs- en de kunde van twee kooplieden, hadden in minder dan drie uren tijds zich de benoodigde uitrusting eens musketiers aangeschaft. Daarenboven had Athos een goeden smaak, en was hij een groot heer tot in de toppen der vingers. Telkens, wanneer iets hem behaagde, betaalde hij den daarvoor gevraagden prijs, zonder zelfs te beproeven iets er op af te dingen. D’Artagnan wilde hem deswege wel eenige aanmerkingen maken; maar Athos legde hem dan glimlachend de hand op den schouder, en d’Artagnan begreep hieruit, dat zoodanige handelwijze goed was voor een geringen Gaskonjischen edelman, zooals hij, maar niet voor iemand, die zich het aanzien van een prins gaf.
De musketier vond een voortreffelijk Andalusisch gitzwart paard met vurige neusgaten, fijne, sierlijke beenen, en nog geen zes jaar oud. Hij onderzocht het en bevond het zonder gebreken. Men vroeg hem duizend livres. Misschien had hij het voor iets minder gekregen; maar, terwijl d’Artagnan over den prijs met den paardenkooper handelde, telde Athos reeds de honderd pistolen op tafel.
Grimaud kreeg een Picardisch, ineengedrongen sterk paard, dat driehonderd franken kostte. Zoodat, na het koopen van den zadel voor het laatste paard en de wapens van Grimaud, aan Athos geen stuiver meer van de honderd vijftig pistolen overbleef.
D’Artagnan bood zijn vriend een gedeelte van hetgeen hem toekwam, om, desverkiezende, hem het geleende later terug te geven. Maar Athos antwoordde alleen door zijn schouders op te halen.
„Voor hoeveel wilde de Jood den saffier koopen?” vroeg hij.—„Voor vijfhonderd pistolen.”—„Dat is tweehonderd pistolen meer; dus honderd pistolen voor elk. Wel, dat is waarachtig een fortuintje, mijn waarde vriend! Keer tot den Jood terug.”—„Hoe! gij wilt?”—„Waarlijk, die ring zou in mij te wreede herinneringen opwekken; daarenboven, wij zullen den Jood nooit die driehonderd pistolen kunnen teruggeven, zoodat wij bij dien handel duizend franken zouden verliezen. Ga hem zeggen, dat hij den ring kan behouden, d’Artagnan! en keer met tweehonderd pistolen terug.”—„Overweeg, Athos!”—„Geld is tegenwoordig duur, en men moet in zekere omstandigheden zich een opoffering weten te getroosten. Ga, d’Artagnan, Grimaud zal u met zijn musket vergezellen.”
Een half uur later kwam d’Artagnan met twee duizend franken terug zonder dat hem eenig ongeval bejegend was.
Op die wijze vond Athos, te huis blijvende, een uitkomst, die hij in het minste niet had verwacht.
Een bekoorlijke verschijning.
Op het bepaalde uur waren de vier vrienden bij Athos vereenigd. De zorg over hun uitrusting was geheel verdwenen, geen gelaat droeg er meer de kenteekenen van, doch slechts die van eigene en verborgene onrust; immers onder elke vreugd is vrees voor de toekomst verborgen.
Eensklaps trad Planchet binnen, twee brieven voor d’Artagnan medebrengende. De eene was een klein, net, langwerpig briefje verzegeld met groen zegellak, waarop een duif met een olijftak stond geprent. De andere was een groote vierkante brief, met het schitterende wapen van den hertog-kardinaal verzegeld.
Op het zien van het kleine briefje sprong het hart van d’Artagnan in zijn boezem op, want hij meende het schrift te kennen, en hoewel hij dat schrift slechts eens had gezien, was de herinnering er van diep in zijn hart gebleven. Hij nam het briefje en opende het haastig.
„Ga aanstaanden Woensdag,” behelsde het, „van zeven tot acht uur des avonds, een wandeling langs den weg van Chaillot doen, en zie nauwkeurig in de koetsen, die u voorbij zullen rijden. Maar als gij op uw eigen leven en op dat van hen, die u liefhebben, gesteld zijt, maak dan niet de minste beweging, welke zou kunnen doen gelooven, dat gij haar hebt herkend, die zich aan alles blootstelt om u een oogenblik te zien.”
Geen handteekening.
„Dat is een valstrik, d’Artagnan,” zeide Athos, „ga niet.”—„Echter,” zeide d’Artagnan, „meen ik het schrift te herkennen.”—„Dat kan nagemaakt zijn,” hernam Athos; „te zeven of acht uur is thans de weg naar Chaillot volkomen eenzaam. Gij zoudt even verstandig doen in het woud van Bondy te gaan wandelen.”—„Maar indien wij allen gingen,” merkte d’Artagnan op, „wat duivel! men zal ons vieren zoo gemakkelijk niet verslinden, en dan nog vier lakeien, de paarden en de wapens; het zou hen al te slecht bekomen.”—„Bovendien is het een gelegenheid om onze uitrusting te vertoonen,” merkte Porthos op.—„En indien het een vrouw is, die schrijft,” zeide Aramis, „en deze vrouw niet begeerde gezien te worden, wees dan voorzichtig, d’Artagnan! haar in ongelegenheid te brengen, hetgeen een edelman niet fraai zou staan.”—„Wij zullen ons achteraf houden,” zeide Porthos, „en hij alleen zal voorgaan.”—„Goed,” verklaarde Athos, „maar een pistoolschot is spoedig gelost uit een koets, die snel voorbijrijdt.”—„Och,” zeide d’Artagnan, „men zal mij niet treffen, en dan zullen wij de koets aanvallen en hen, die er in zijn, verdelgen. Dat zal dan altijd zooveel vijanden minder wezen.”—„Hij heeft gelijk,” riep Porthos uit, „welaan, een gevecht; wij moeten buitendien onze wapens nog beproeven.”—„Wel ja, laten wij ons dat pretje gunnen,” zeide Aramis op zachten en lossen toon.—„Zooals gij wilt,” hernam Athos, „heeren, het is nu half vijf, en nauwelijks kunnen wij tijdig genoeg op den weg van Chaillot zijn.”—„Ook indien wij te laat vertrekken,” zeide Porthos, „zal men ons niet zien, wat wel jammer zou zijn. Maken wij ons dus gereed, heeren!”
„Maar gij vergeet dien tweeden brief,” zeide Athos. „Ik meen echter, dat het zegel genoeg aanduidt, dat hij wel verdient te worden opengebroken. Wat mij betreft, ik verklaar, mijn waarde d’Artagnan, dat ik er meer aan hecht, dan aan dat kleine reepje papier, hetwelk gij op uw hart drukt.”
D’Artagnan bloosde.—„Welnu, heeren!” zeide de jongeling, „zien wij eens, wat Zijne Eminentie van ons begeert.”
D’Artagnan verbrak het zegel en las den brief:
„De heer d’Artagnan, garde des konings, bij de kompagnie des Essarts, wordt heden avond te acht uur in het paleis verwacht.
La Houdinière
Kapitein der gardes.”
„Duivelsch!” riep Athos uit, „ziedaar een meer verontrustende samenkomst dan de andere.”—„Ik zal het tweede bezoek doen, na het eerste te hebben afgelegd,” zeide d’Artagnan; „het eene is te zeven en het andere te acht uur. Dus wij hebben den tijd voor beide.”—„Hm! ik zou niet gaan,” zeide Aramis, „een fatsoenlijk ridder kan van een door een vrouw gegeven samenkomst niet afzien; maar een voorzichtig edelman kan zich verontschuldigen, zijn opwachting bij Zijne Eminentie te maken, vooral wanneer hij reden heeft te gelooven, dat het niet is, om er gelukwenschen te gaan ontvangen.”—„Ik ben van het gevoelen van Aramis,” zeide Porthos.—„Heeren!” antwoordde d’Artagnan, „ik heb reeds door den heer de Cavois een dergelijke uitnoodiging van Zijne Eminentie ontvangen, ik heb daaraan niet voldaan, en den volgenden dag is mij een groote ramp overkomen. Constance was verdwenen; wat er ook van moge komen, ik ga.”—„Als gij er toe hebt besloten, doe het dan,” zeide Athos.—„Maar de Bastille?” riep Aramis.—„Och! daar haalt gij mij wel uit,” zeide d’Artagnan.—„Zeker,” hernamen Aramis en Porthos met een bewonderenswaardig zelfvertrouwen en alsof het de eenvoudigste zaak der wereld was; „zeker zullen wij er u uithalen. Maar intusschen, daar wij overmorgen moeten vertrekken, zoudt gij beter doen u aan de Bastille niet te wagen.”
„Laat ons het beter aanleggen,” stelde Athos voor, „verlaten wij hem den geheelen avond niet meer; elk onzer zal hem aan een der deuren van het paleis wachten, met drie musketiers achter zich. Zien wij dan een gesloten koets er uit komen, die ons verdacht voorkomt, dan vallen wij ze aan. Het is lang geleden, dat wij met de gardes van den kardinaal niets te vereffenen hebben gehad en de heer de Tréville zal meenen, dat wij dood zijn.”—„Ongetwijfeld, Athos!” zeide Aramis, „gij zijt geschapen om veldheer te zijn. Wat zegt gij van het plan, heeren?”—„Voortreffelijk!” riepen de jongelieden eenparig.—„Welnu,” zeide Porthos, „dan zal ik naar het hotel ijlen en onze krijgsmakkers verwittigen zich tegen acht uur gereed te houden; de samenkomst zal op het plein van het kardinaals-paleis plaats hebben; geef gij intusschen de lakeien bevel de paarden te zadelen.”—„Ik heb geen paard,” zeide d’Artagnan; „maar ik zal er een van den heer de Tréville laten halen.”
„Dat is niet noodig,” hernam Aramis, „gij kunt een der mijne krijgen.”—„Hoeveel hebt gij er dan?” vroeg d’Artagnan.—„Drie,” antwoordde Aramis glimlachende.—„Mijn waarde!” zeide Athos, „gij zijt waarschijnlijk de best betaalde dichter van geheel Frankrijk en Navarre. Luister, Aramis! gij weet zeker niet, wat gij met drie paarden zult uitvoeren, niet waar? Ik begrijp zelfs niet eens om welke reden gij drie paarden hebt gekocht?”—„Ik heb er slechts twee gekocht.”—„Is dan het derde uit de wolken gevallen?”—„Neen; het derde is mij heden morgen gebracht geworden door een knecht zonder livrei, die mij niet wilde zeggen, van wien het kwam, maar mij verzekerde, het bevel van zijn meester ontvangen te hebben....”—„Of van zijn meesteres,” viel d’Artagnan in de rede.—„Dat doet niets ter zake,” zeide Aramis blozende; „en die mij verzekerde, zeg ik, het bevel van zijn meester of van zijn meesteres te hebben ontvangen, om dat paard in mijn stal te brengen, zonder mij te zeggen van wien het kwam.”—„Alleen aan poëten gebeuren dergelijke zaken,” hernam Athos ernstig.—„Welnu, dan zullen wij iets beters doen,” zeide d’Artagnan. „Welk der twee paarden wilt gij berijden? dat, wat gij gekocht, of dat, wat men u gegeven heeft?”—„Wel, zonder twijfel dat, wat men mij heeft gegeven. Gij begrijpt wel, d’Artagnan! dat ik zoo onbeleefd niet kan zijn....”—„Jegens den onbekenden gever,” hernam d’Artagnan.—„Of jegens de geheimzinnige geefster,” zeide Athos.—„Dat wat gij hebt gekocht wordt u dus tot last?”—„Ten naasten bij.”—„Gij hebt het zelf gekozen?”—„En met de meeste zorg; want gij weet, de zekerheid van den ruiter hangt bijna altijd van zijn paard af.”—„Welnu, sta het mij dan af voor den prijs, dien het u kost.”—„Ik wilde het u juist aanbieden, mijn waarde d’Artagnan! u al den tijd latende, dien gij mocht noodig hebben, om mij die kleinigheid terug te geven.”—„En hoeveel kost het u?”—„Achthonderd franken.”—„Ziedaar veertig dubbele pistolen, mijn waarde vriend!” zeide d’Artagnan, die som uit zijn zak halende; „ik weet, dat het de munt is, waarmede men u uw dichtwerken betaalt.”—„Gij hebt dus geld?” vroeg Aramis.—„Rijk, schatrijk, beste vriend!”—En d’Artagnan liet het overschot van het geld in zijn zak klinken.—„Zend uw zadel naar het hotel der musketiers, en men zal u uw paard met de onze hier brengen.”—„Best, maar het is dra vijf uur.”—„Haasten wij ons.”
Een kwartieruurs later verscheen Porthos aan het einde der straat Férou op een prachtigen hengst. Mousqueton volgde hem op een Auvergneesch paard, klein, maar sterk. Porthos blonk van vreugd.
Tegelijkertijd verscheen Aramis aan het andere einde der straat op een kostelijk Engelsch paard. Bazijn volgde hem op een Rouaansch paard en hield bij den toom een sterken Mecklenburger, die voor d’Artagnan was bestemd. Beide musketiers ontmoetten elkander voor de deur. Athos en d’Artagnan zagen hen van uit het venster.
„Duivelsch!” zeide Aramis, „gij hebt daar een prachtig paard, mijn waarde.”—„Ja,” antwoordde Porthos, „dat is dat, wat men mij dadelijk had moeten zenden. Een ellendige grap van den echtgenoot had het andere er voor in de plaats gesteld; maar de echtgenoot is er voor gestraft; ik heb een volkomen genoegdoening verkregen.”
Nu verscheen Grimaud, bij den toom het paard van zijn meester leidende; d’Artagnan en Athos gingen naar beneden, sprongen in den zadel, en de vier vrienden begaven zich naar de kade; Athos op het paard, dat hij aan zijn vrouw had te danken; Aramis op het paard, dat hij van zijn minnares had ontvangen; Porthos op het paard, dat hij van de procureursvrouw had gekregen; en d’Artagnan op het paard, dat hem zijn fortuin had bezorgd, de beste van alle minnaressen. De lakeien volgden.
Zooals Porthos had gedacht, maakte de stoet een grootsche vertooning, en indien mevrouw Coquenard op den weg van Porthos ware geweest, dan zou zij hebben kunnen zien, hoe trotsch hij op zijn heerlijken Spaanschen hengst zat, en zich niet hebben beklaagd over de bres in de geldkist van haar man gemaakt.
Nabij het Louvre ontmoetten de vier vrienden den heer de Tréville, die van St. Germain terugkwam; hij hield hen staande, om hen over hun uitrusting zijn kompliment te maken, hetgeen in een oogenblik eenige honderden ledigloopers rondom hen lokte. D’Artagnan nam deze gelegenheid waar, om den heer de Tréville over den brief met het roode hertogelijke zegel te spreken. Het spreekt vanzelf, dat hij van het briefje niet repte.
De heer de Tréville keurde het door hem genomen besluit goed en verzekerde hem dat, indien hij den volgenden morgen niet zou zijn teruggekomen, hij hem wel zou vinden, waar hij ook mocht wezen. Op dit oogenblik sloeg het uurwerk der Samaritaine zes uur. De vier vrienden verontschuldigden zich wegens een af te leggen bezoek en namen van den heer de Tréville afscheid.
Een korte galop bracht hen op den weg van Chaillot. De avond begon te vallen en rijtuigen reden heen en weer. D’Artagnan, op eenigen afstand van zijn vrienden en door deze bewaakt, wierp zijn blikken in de koetsen, maar bespeurde daarin niet één gezicht, dat hij kende.
Eindelijk, na een kwartieruurs wachten, en terwijl de avondschemering al meer en meer zich uitbreidde, naderde een rijtuig in vollen galop, op den weg van Sèvres. Een voorgevoel fluisterde d’Artagnan dadelijk in, dat dit het rijtuig was, hetwelk de persoon bevatte, die hem een samenkomst had bepaald. De jongeling verwonderde zich over het hevig kloppen van zijn hart. Bijna onmiddellijk stak een vrouw het hoofd uit het portier en legde twee vingers op haar mond, als om voorzichtigheid aan te bevelen en tevens een kus te zenden.
D’Artagnan slaakte een flauwen vreugdekreet. Die vrouw, of liever die verschijning,—want het rijtuig vloog als een schaduw voorbij,—was juffrouw Bonacieux....
Door een onwillekeurige beweging en ondanks de hem gedane aanbeveling, zette d’Artagnan zijn paard in galop, en in weinig sprongen bereikte hij het rijtuig; maar de opening van het portier was geheel gesloten en de verschijning verdwenen.
Toen eerst herinnerde zich d’Artagnan die aanbeveling: „Indien gij uw leven en dat van hen, die u beminnen, liefhebt, blijf dan onbeweeglijk alsof gij niets gezien hadt.” Hij bleef dus staan, bevende, niet voor zich zelven, maar voor de arme vrouw, die blijkbaar aan een groot gevaar was blootgesteld, door met hem een samenkomst af te spreken. Het rijtuig vervolgde zijn weg met dezelfde snelheid, reed Parijs in en verdween.
D’Artagnan was als vastgenageld op dezelfde plaats blijven staan, niet wetende wat te denken. Indien het juffrouw Bonacieux was geweest en zij naar Parijs terugkeerde, waartoe dan die vluchtige samenkomst, die eenvoudige oogwenk, die verloren kus? Indien, van den anderen kant, zij het niet was geweest,—hetgeen ook mogelijk kon zijn, want de avondschemering maakte een vergissing gemakkelijk;—indien zij het niet was geweest, zou het dan niet het begin van een aanslag op zijn persoon kunnen zijn, door de vrouw, voor welke men zijn liefde kende, als een lokaas te doen dienen?
De drie vrienden naderden hem. Alle drie hadden duidelijk een vrouwenhoofd door het portier zien verschijnen, maar geen hunner, behalve Athos, kende juffrouw Bonacieux. De meening van Athos was trouwens, dat zij het was geweest; maar minder dan d’Artagnan door dat fraaie gezicht afgetrokken, had hij zich verbeeld een tweede hoofd, een mannenhoofd in het rijtuig te zien.
„Als dat zoo is,” zeide d’Artagnan, „dan voeren zij haar van de eene naar de andere gevangenis. Maar wat wil men dan toch van dat ongelukkige schepsel, en hoe zal ik ooit mij met haar kunnen vereenigen?”—„Vriend!” zeide Athos ernstig, „herinner u, dat de dooden de eenigen zijn, die men niet is blootgesteld op aarde te ontmoeten. Gij weet hiervan zoowel als ik te spreken, niet waar? Derhalve, is uw minnares niet dood, en is zij het geweest, die wij hebben gezien, dan zult gij haar den een of anderen dag wedervinden. En misschien, mijn God!” voegde hij er bij op dien menschenhatenden toon, die hem eigen was, „misschien eer dan het u lief is.”
Het sloeg half acht; ingevolge de afspraak had het rijtuig nu reeds een twintigtal minuten daar moeten zijn. D’Artagnan’s vrienden herinnerden hem, dat hij nog een bezoek had af te leggen, hem tevens doende opmerken, dat het nog tijd was er van af te zien. Maar d’Artagnan was stijfhoofdig en nieuwsgierig. Hij had eenmaal besloten, dat hij naar het kardinaals-paleis zou gaan en weten, wat Zijne Eminentie hem te zeggen had. Niets kon hem van besluit doen veranderen.
Men bereikte de straat St. Honoré en het kardinaals-paleis; men vond daar de twaalf genoodigde musketiers die, al wandelende, hun krijgsmakkers verbeidden. Slechts dáár gaf men hun kennis van hetgeen er te doen was.
D’Artagnan was zeer goed bekend in het eervol korps van ’s konings musketiers, waarin men wist, dat hij eenmaal een plaats zou vervullen, zoodat men hem reeds als een kameraad beschouwde. Hiervan was het gevolg, dat allen volkomen bereid waren den last te vervullen, waartoe zij waren uitgenoodigd. Buitendien, het betrof, volgens alle waarschijnlijkheid, den kardinaal en den zijnen een leelijken trek te spelen, en voor dergelijke ondernemingen waren die waardige edellieden steeds gereed.
Athos verdeelde hen in drie troepen, nam het bevel van den eenen troep op zich en stelde Aramis en Porthos aan het hoofd van de beide andere, en elke troep stelde zich in hinderlaag voor een der uitgangen. D’Artagnan trad van zijn kant moedig den hoofdingang binnen.
Hoewel hij op de krachtdadige ondersteuning zijner vrienden vertrouwde, was de jongeling echter niet zonder bekommering, toen hij voet voor voet de breede trap opging. Zijn gedrag jegens milady had wel iets van verraad, en hij geloofde bijna met zekerheid aan een staatkundige gemeenzaamheid tusschen die vrouw en den kardinaal; te meer, de Wardes, dien hij zoo deerlijk had gewond, was een der vertrouwelingen van den kardinaal, en d’Artagnan wist dat, indien Zijne Eminentie vreeselijk voor haar vijanden was, zij zeer aan haar vrienden was gehecht.
„Indien de Wardes de geheele toedracht onzer ontmoeting aan den kardinaal heeft verhaald, waaraan niet te twijfelen is, en hij mij herkend heeft, hetgeen waarschijnlijk is, moet ik mij zoo goed als voor veroordeeld beschouwen,” zeide d’Artagnan bij zich zelven, het hoofd schuddende. „Maar waarom heeft hij tot vandaag gewacht? Wel, dat is zeer eenvoudig: milady zal zich over mij hebben beklaagd met die huichelachtige smart, die haar zoo belangwekkend maakt, en die laatste misdaad zal den kelk hebben doen overloopen. Gelukkig zijn mijn goede vrienden waakzaam, en deze zullen niet, zonder mij te hulp te komen, mij gevankelijk laten wegvoeren. Maar de kompagnie der musketiers van den heer de Tréville kan niet alleen den oorlog tegen den kardinaal volhouden, die over al de machten van Frankrijk beschikt en voor wien de koningin zonder macht, de koning zonder wil is. D’Artagnan! mijn vriend! gij zijt dapper, gij zijt voorzichtig, gij bezit voortreffelijke hoedanigheden, maar de vrouwen zullen u ten verderve strekken!”
Hij kwam tot dat treurig besluit, toen hij de voorkamer binnentrad.
Hij stelde zijn brief den dienstdoenden kamerbewaarder ter hand, die hem in de receptiezaal geleidde en toen dieper het paleis binnenging. In de zaal bevonden zich vijf of zes gardes van den kardinaal, die, d’Artagnan herkennende en wetende dat hij het was, die Jussac had gekwetst, hem met een zonderlingen glimlach beschouwden. Die glimlach was voor d’Artagnan een slecht voorteeken; maar dewijl onzen Gaskonjer niet gemakkelijk vrees aan te jagen was, of liever, dewijl hij, dank zij den nationalen hoogmoed, zoo eigen aan zijn landslieden, niet spoedig liet zien wat er in zijn ziel omging, vooral wanneer zulks naar vrees zweemde, bleef hij trotsch voor de heeren gardes staan en wachtte met de hand op de heup en in een houding, die van fierheid niet was ontbloot.
De kamerdienaar kwam weder binnen en wenkte d’Artagnan hem te volgen. De jongeling meende, dat de gardes, toen zij hem zagen vertrekken, onder elkander fluisterden. Hij ging door een gang, trad een zaal en vervolgens de bibliotheek binnen, waar hij voor zich een man zag, die aan een tafel zat te schrijven. De kamerbewaarder leidde hem binnen en verwijderde zich zonder één woord te spreken.
D’Artagnan bleef staan en beschouwde dien man. Hij meende aanvankelijk in hem een rechter te zien, die processtukken onderzocht; maar hij bespeurde dra, dat de man schreef, of liever, regels van verschillende lengte verbeterde, terwijl hij lettergrepen op zijn vingers telde; nu zag hij, dat hij zich in de tegenwoordigheid eens dichters bevond.
Na verloop van een oogenblik sloeg de poëet zijn manuscript, op welks omslag Mirame, Treurspel in vijf bedrijven, stond geschreven, toe en richtte het hoofd op.
D’Artagnan herkende den kardinaal.
Een vreeselijke gebeurtenis.
Richelieu zette den elleboog op zijn manuscript en liet de wang op zijn hand rusten, terwijl hij d’Artagnan een oogenblik beschouwde. Geen oog was doordringender dan dat van den kardinaal, en de jongeling voelde zijn blik als een koortsachtige rilling door zijn aderen loopen. Nochtans hield hij zich goed, en met den hoed in de hand wachtte hij, zonder te veel trotschheid, ook niet met te veel nederigheid, de bevelen van Zijne Eminentie.
„Mijnheer!” vroeg hem de kardinaal, „zijt gij zekere d’Artagnan, uit Bearn?”—„Ja, Uwe Eminentie.”—„Er zijn verschillende geslachten van d’Artagnans te Tarbes en in de omstreken; tot welk behoort gij?”—„Ik ben de zoon van hem, die met den grooten koning Hendrik, den vader Zijner Genadige Majesteit, de godsdienst-oorlogen heeft medegemaakt.”—„Dien bedoel ik.... Gij zijt, zeven of acht maanden geleden, uit uw land vertrokken, om in de hoofdstad fortuin te zoeken?”—„Ja, Uwe Eminentie!”—„Gij zijt langs Meung gekomen, waar u iets is overkomen; ik weet niet juist wat, maar er heeft toch iets plaats gehad?”—„Eminentie! zie hier wat mij is overkomen....”—„Onnoodig, onnoodig!” hernam de kardinaal met een glimlach, die bewees, dat hem de geschiedenis even goed bekend was als hem, die ze wilde verhalen. „Gij waart den heer de Tréville aanbevolen, niet waar?”—„Ja Eminentie! maar juist bij die ongelukkige ontmoeting te Meung....”—„Is de aanbevelingsbrief verloren geraakt,” hernam Zijne Eminentie; „ja, dat is mij bekend. De heer de Tréville is een goed gelaatkundige, die de menschen op het eerste gezicht weet te schatten; hij heeft u in de kompagnie van zijn schoonbroeder, den heer des Essarts, doen aannemen, u de hoop gevende, vroeg of laat bij de musketiers te worden ingelijfd?”—„Uwe Eminentie is volkomen goed onderricht.”—„Sedert dien tijd is u nog al wat gebeurd. Gij zijt op zekeren dag achter het Karthuiser-klooster gaan wandelen, terwijl het beter ware geweest elders te zijn; vervolgens hebt gij met uw vrienden een reisje naar de baden te Forges gedaan. Zij zijn op weg achtergebleven, maar gij hebt uw reis voortgezet. Dat is zeer natuurlijk, want gij hadt in Engeland zaken te doen.”—„Eminentie!” zeide d’Artagnan, geheel ontroerd, „ik ging....”—„naar de jacht te Windsor of elders, dat raakt niemand. Ik weet het, omdat het mijn beroep is, alles te weten. Bij uw terugkomst werdt gij door een doorluchtig persoon ontvangen; en ik zie met genoegen, dat gij het aandenken, hetwelk zij u heeft gegeven, bewaard hebt.”
D’Artagnan bracht de hand aan den diamant, dien hij van de koningin had gekregen, en keerde haastig den steen naar binnen; maar het was te laat.
„Den dag daarna hebt gij het bezoek van den heer de Cavois ontvangen, die u kwam verzoeken, aan het paleis te komen. Aan die uitnoodiging hebt gij niet beantwoord, en gij hebt niet wel gedaan.”—„Ik vreesde mij het ongenoegen Uwer Eminentie op den hals te hebben gehaald.”—„En waarom dat, mijnheer? Omdat gij de bevelen uwer meerderen met meer moed en beleid hadt uitgevoerd, dan een ander zou hebben gedaan? Mijn ongenade op den hals halen, wanneer gij lof verdient? Het zijn de lieden, die niet gehoorzamen, welke ik straf, en niet hen, die, zooals gij, te goed.... gehoorzamen.... En om u te bewijzen, dat gij niet wel hebt gedaan, behoeft gij u slechts den dag te herinneren, dat ik u liet noodigen; herinner u, wat dienzelfden avond is voorgevallen.”
Het was op dienzelfden avond, dat juffrouw Bonacieux was ontvoerd geworden. D’Artagnan beefde, en hij herinnerde zich, dat een half uur te voren de arme vrouw hem was voorbijgereden, waarschijnlijk nog door dezelfde macht voortgesleept, die haar had doen verdwijnen.
„Kortom,” ging de kardinaal voort, „dewijl ik sedert eenigen tijd niet meer van u hoorde spreken, wilde ik weten, wat gij uitvoerdet. Bovendien, gij zijt mij nog wel eenigen dank verschuldigd; immers, gij moet gezien hebben, hoe men u bij alle gelegenheden heeft gespaard.”
D’Artagnan maakte een eerbiedige buiging.
„Zulks,” vervolgde de kardinaal, „ontsproot niet alleen uit een gevoel van billijke rechtvaardigheid, maar nog meer ten gevolge van een plan, dat ik te uwen aanzien had beraamd.”—D’Artagnan was al meer en meer verwonderd.—„Ik wilde,” hernam de kardinaal, „u dat plan voorleggen op den dag, toen gij mijn eerste uitnoodiging ontvingt; maar gij kwaamt niet. Gelukkig is nog niets door dat uitstel verloren, en heden zult gij mijn plan vernemen. Ga daar zitten, mijnheer d’Artagnan! gij zijt een te goed edelman om staande naar mij te luisteren.”
En de kardinaal wees een stoel aan den jongeling, die zoozeer verwonderd was over hetgeen er voorviel, dat hij, alvorens te gehoorzamen, een tweeden wenk van Zijne Eminentie wachtte.
„Gij zijt moedig, mijnheer d’Artagnan!” ging de kardinaal voort, „en daarbij voorzichtig, dat nog beter is. Ik, ik houd veel van stoutmoedige en verstandige lieden. Wees niet bevreesd,” zeide hij glimlachende, „onder stoutmoedige mannen versta ik mannen zooals gij; intusschen hebt gij, hoe jong ook, en hoe kort geleden gij in de wereld verkeert, vermogende vijanden. Indien gij niet voorzichtig zijt, zullen zij u ten verderve brengen.”—„Helaas, Uwe Excellentie,” hernam de jongeling, „zij zullen dit voorwaar gemakkelijk ten uitvoer kunnen brengen; want zij zijn sterk en goed ondersteund, terwijl ik alleen ben.”—„Dat is waar; maar alleen hebt gij echter reeds veel verricht, en gij zoudt nog meer doen, hieraan twijfel ik niet. Echter geloof ik, dat gij een gids noodig hebt in deze avontuurlijke loopbaan, die gij u gekozen hebt; want, indien ik mij niet vergis, zijt gij te Parijs gekomen met het eerzuchtig oogmerk om fortuin te maken.”—„Ik ben in den ouderdom der dwaze hoop, Excellentie!” zeide d’Artagnan.—„Alleen voor de dwazen bestaat er een dwaze hoop, mijnheer! en gij zijt verstandig. Wel, wat zoudt gij zeggen, indien ik u een vaandrigsplaats bij mijn gardes aanbood, en een kompagnie na den veldtocht?”
„O, Excellentie!”—„Gij neemt aan, niet waar?”—„Eminentie!” hernam d’Artagnan met een verlegene houding.—„Hoe, gij weigert?” riep de kardinaal verwonderd.—„Ik behoor bij de gardes Zijner Majesteit, Eminentie! en heb geen reden ontevreden te zijn.”—„Maar ik meen,” zeide de kardinaal, „dat mijn garde ook die Zijner Majesteit is, en dat, in welk corps men diene, men den koning dient.”—„Uwe Eminentie heeft mijn woorden kwalijk verstaan.”—„Gij verlangt een voorwendsel, niet waar? Ik begrijp zulks; maar gij hebt een voorwendsel. Het avancement, de aanstaande veldtocht, de gelegenheid, die ik u aanbied, dat is voldoende voor het oog der wereld; en wat u betreft, gij hebt een zekere bescherming noodig. Want gij moet weten, mijnheer d’Artagnan! dat mij ernstige klachten tegen u zijn ingebracht. Gij wijdt uw dagen en nachten niet uitsluitend den dienst des konings.”—D’Artagnan bloosde.
„Overigens,” vervolgde de kardinaal, de hand op een pak papieren leggende, „hier heb ik een verzameling van stukken, u betreffende. Maar alvorens ze te lezen, heb ik met u eens willen praten. Ik weet, dat gij iemand van een vasten wil zijt, terwijl uw diensten, goed geleid, u, in plaats van tot nadeel, tot groot voordeel zouden strekken. Kom! overweeg en neem een besluit.”—„Uw goedheid, Excellentie! maakt mij beschaamd,” antwoordde d’Artagnan, „en ik erken in Uwe Eminentie een grootheid van ziel, die mij als een aardworm zoo klein maakt; maar dewijl Uwe Eminentie mij in ieder geval veroorlooft mij rondborstig te verklaren....”—D’Artagnan zweeg.
„Ja, spreek!”—„Welnu, dan moet ik aan Uwe Eminentie zeggen, dat al mijn vrienden tot de musketiers en de garde des konings behooren, en mijn vijanden, door een onbegrijpelijke noodlottigheid, in den dienst Uwer Eminentie zijn.... Ik zou dus hier zeer slecht ontvangen worden, indien ik het aanbod Uwer Eminentie aannam.”—„Zoudt gij u reeds trotschelijk verbeelden, dat ik u niet aanbied, wat gij waard zijt, mijnheer?” vroeg de kardinaal met een verachtelijken glimlach.—„Uwe Eminentie is honderdmaal te goed jegens mij, en integendeel, ik geloof nog niet genoeg gedaan te hebben, om die goedheid te verdienen. Het beleg van la Rochelle is aanstaande, Excellentie! ik zal onder uw oogen dienen, en indien ik het geluk heb, mij bij dat beleg derwijze te gedragen, van door u te worden onderscheiden, welnu, dan zal ik ten minste de een of andere kloekmoedige daad hebben verricht, de bescherming waardig, waarmede gij mij wel wilt vereeren. Alles heeft zijn tijd. Later zal ik misschien het recht hebben mij te geven, terwijl ik op dit oogenblik den indruk zou wekken mij te verkoopen.”—„Hetgeen wil zeggen, dat gij weigert in mijn dienst te gaan, mijnheer!” zeide de kardinaal spijtig, hoewel eenig blijk van achting in zijn woorden doorstraalde. „Blijf dan vrij, en getrouw aan uw haat en uw vriendschap.”—„Eminentie!....”—„Het is wel,” zeide de kardinaal, „ik ben u niet vijandig, maar gij begrijpt: men heeft genoeg te doen met zijn vrienden te verdedigen en te beloonen; en aan zijn vijanden is men niets verschuldigd. En nochtans wil ik u een raad geven: wees op uw hoede, d’Artagnan! want van het oogenblik, dat ik mijn hand van u heb afgetrokken, geef ik geen oortje meer voor uw leven.”—„Ik zal trachten, Eminentie!” antwoordde de Gaskonjer met nederig zelfvertrouwen.—„Herinner u later, en op zeker oogenblik, indien u een ongeluk mocht overkomen,” zeide Richelieu met opzet, „dat ik het ben geweest, die u heb doen halen, en dat ik al het mogelijke heb gedaan, om u voor dat ongeluk te behoeden.”—„Ik zal, wat er ook gebeure,” zeide d’Artagnan, de hand op zijn hart leggende en zich buigende, „steeds een eeuwige dankbaarheid voor Uwe Eminentie bewaren, voor hetgeen zij op dit oogenblik wel jegens mij wil doen.”—„Welnu, zooals gezegd is, wij zullen ons na den veldtocht weer ontmoeten. Mijn blik zal op u gevestigd zijn, want ook ik zal daar wezen,” vervolgde de kardinaal, terwijl hij met zijn vinger aan d’Artagnan een prachtige wapenrusting toonde, die voor hem was bestemd. „En na onze terugkomst, welnu, dan zullen wij afrekenen.”—„Ach, Eminentie!” riep d’Artagnan, „spaar mij voor het gewicht uwer ongenade, blijf onpartijdig, Uwe Excellentie! indien gij ziet, dat ik als een edelman handel.”—„Jongeling!” zeide Richelieu, „indien ik u nogmaals datgene kan zeggen, wat ik u heden zeide, dan beloof ik u zulks te doen.”
Die laatste woorden van Richelieu drukten een vreeselijken twijfel uit; zij verschrikten d’Artagnan meer dan een bedreiging had kunnen doen, want zij bevatten een waarschuwing. De kardinaal trachtte hem dus voor een ongeluk te behoeden, dat hem bedreigde? Hij opende den mond, om te antwoorden, maar met een trotschen wenk gaf de kardinaal hem zijn afscheid.
D’Artagnan vertrok, maar aan de deur begon zijn moed hem te verlaten, en hij was gereed naar binnen terug te keeren. Onderwijl verscheen hem het ernstige en strenge gelaat van Athos voor den geest. Indien hij met den kardinaal het verbond aanging, dat deze hem voorstelde, zou Athos hem de hand niet meer toereiken, Athos zou hem als zijn vriend verloochenen.
Deze vrees weerhield hem. Zoo vermogend is de invloed van een waarlijk groot karakter op alles, wat het omringt.
D’Artagnan ging dezelfde trap af, langs welke hij was opgekomen; voor de deur vond hij Athos en de vier musketiers, die zijn terugkomst wachtten en ongerust begonnen te worden. Met een enkel woord stelde d’Artagnan hen gerust, terwijl Planchet de anderen ging berichten, dat het niet meer noodig was langer de wacht te houden, daar zijn meester gezond en wel uit het kardinaals-paleis was teruggekomen.
Bij Athos teruggekeerd, vroegen Aramis en Porthos naar de reden van die zonderlinge uitnoodiging; maar d’Artagnan bepaalde zich er toe hun te zeggen, dat Richelieu hem ontboden en hem een vaandrigsplaats in zijn garde had willen geven, maar dat hij had geweigerd.
„En gij hebt gelijk!” riepen eenparig Porthos en Aramis.
Athos verzonk in een diepe mijmering en antwoordde niet. Maar toen hij alleen met d’Artagnan was, zeide hij hem: „Gij hebt gedaan, wat gij moest doen; doch wellicht hebt ge ongelijk gehad.”
D’Artagnan slaakte een zucht; want die stem paarde zich aan een geheime stem zijner ziel, die hem toefluisterde, dat hij aan groote ongelukken was blootgesteld.... De volgende dag ging voorbij in het maken van toebereidselen voor het vertrek. D’Artagnan ging naar den heer de Tréville, om afscheid te nemen. Op dat oogenblik meende men nog, dat de scheiding der gardes en der musketiers slechts kortstondig zou zijn, daar de koning denzelfden dag het parlement zou voorzitten en den volgenden dag vertrekken. De heer de Tréville bepaalde zich dus, aan d’Artagnan te vragen, of hij hem ook van dienst kon zijn; maar d’Artagnan antwoordde fier, dat hij van alles was voorzien, wat hij noodig had. Des nachts vereenigden zich al de krijgsmakkers van de kompagnie der gardes van den heer des Essarts, en der kompagnie musketiers van den heer de Tréville, die met elkander vriendschap hielden. Men verliet elkander tot weerziens, wanneer en als het Gode behaagde.
Het was dan ook, zooals men kan denken, een vrij ruwe nacht; want in dergelijke omstandigheden kan men slechts de uiterste bezorgdheid door een uiterste onverschilligheid verdringen. Den volgenden dag verlieten de vrienden elkander op het eerste trompetgeschal; de musketiers begaven zich naar het hotel van den heer de Tréville; de gardes naar dat van den heer des Essarts. Elk der kapiteins voerde onmiddellijk hierop zijn kompagnie naar het Louvre, waar de koning hen in oogenschouw zou nemen.
De koning was droefgeestig en scheen ongesteld te zijn, hetgeen hem in gestalte kleiner deed schijnen. En inderdaad, den vorigen dag was hem de koorts, te midden der zitting van het parlement dat hij voorzat, overvallen. Hij had desniettemin besloten dienzelfden avond te vertrekken, en ondanks de aanmerkingen, welke men had gedaan, had hij het leger willen in oogenschouw nemen, in de hoop door een dadelijke krachtsontwikkeling de ziekte te overwinnen, die zich van hem meester maakte.
Toen de revue geëindigd was, namen de gardes alleen den tocht aan, daar de musketiers met den koning zouden vertrekken, hetgeen Porthos veroorloofde in zijn schitterende uitrusting een wandeling te paard naar de Berenstraat te doen.
De procureursvrouw zag hem voorbijrijden in zijn nieuwe uniform en op zijn fraai paard gezeten. Zij beminde Porthos te veel, om hem zóó te laten vertrekken, en wenkte hem af te stijgen en in huis te komen. Porthos was prachtig: zijn sporen klonken, zijn harnas blonk, en zijn zwaard sloeg kletterend tegen zijn beenen. Nu hadden de klerken niet den minsten lachlust, zoozeer zag Porthos er als een koppenhakker uit.
De musketier werd bij den heer Coquenard binnengeleid, wiens kleine oogen van woede fonkelden, zijn gewaanden neef zoo blinkend te zien; echter troostte hem iets inwendigs: immers men zeide algemeen, dat de veldtocht ruw zou zijn, hij hoopte derhalve van harte, dat Porthos mocht sneuvelen.
Porthos maakte meester Coquenard zijn kompliment en nam van hem afscheid. Meester Coquenard wenschte hem allerlei soort van voorspoed. Wat mevrouw Coquenard betrof, deze kon haar tranen niet weerhouden, maar men gaf niet de minste kwade uitlegging aan haar smart, men wist, dat zij aan haar bloedverwanten zeer was gehecht, welke teergevoeligheid de aanleiding was tot voortdurenden twist met haar echtgenoot. Zoo lang de procureursvrouw haar schoonen neef met haar oogen kon volgen, wuifde zij met een zakdoek, zich uit het venster zoover voorover buigende, dat zij gevaar liep er uit te vallen. Porthos ontving al haar bewijzen van teederheid als iemand, die aan dergelijke betuigingen gewoon is. Alleen toen hij om den hoek der straat verdween, lichtte hij den hoed op en wuifde er mede ten teeken van afscheid.
Aramis schreef een langen brief. Aan wien? Niemand wist het. In de aangrenzende kamer wachtte Ketty, die nog dienzelfden dag naar Tours moest vertrekken, op dien geheimzinnigen brief. Athos dronk met kleine teugen de laatste flesch van zijn Spaanschen wijn.
Onderwijl toog d’Artagnan met zijn kompagnie voort. In de voorstad Saint Antoine gekomen, wendde hij het hoofd om, lachend de Bastille beschouwende, die hij tot hiertoe ontkomen was. Daar het alleen de Bastille was, waarop hij zijn oog vestigde, zag hij milady niet, die, op een Isabelkleurig paard gezeten, hem aan twee mannen van een zeer slecht voorkomen aanwees, welke mannen onmiddellijk de gelederen naderden, om hem van dichtbij te zien. Op een vragenden blik, dien zij op milady wierpen, antwoordde deze met een bevestigend knikje, dat hij het was. Toen, verzekerd dat er geen vergissing in de uitvoering harer bevelen kon plaats hebben, reed zij spoorslags heen.
Beide mannen volgden toen de kompagnie, en de voorstad St. Antoine verlatende, sprongen zij op twee gezadelde paarden, welke een hen wachtende knecht zonder livrei bij den toom hield.
Het beleg van la Rochelle.
Het beleg van la Rochelle was een der gewichtigste gebeurtenissen tijdens de regeering van Lodewijk XIII. De staatkundige inzichten van den kardinaal, bij het ondernemen der belegering, waren zeer uitgebreid. Van de door Hendrik IV aan de Hugenooten afgestane steden bleef slechts la Rochelle over. De kardinaal wilde dat laatste toevluchtsoord van het Calvinisme vernietigen. La Rochelle, dat door de verdelging der andere Calvinistische steden een nieuwe belangrijkheid verkregen had, was buitendien de laatste ingangspoort der Engelschen in Frankrijk, en door die poort voor Engeland, Frankrijks eeuwigen vijand, te sluiten, voltooide de kardinaal het werk, door Jeanne d’Arc en den hertog de Guise begonnen.
Ook Bassompierre, die tegelijk protestant en katholiek was: protestant uit overtuiging en katholiek als commandeur der Orde van den H. Geest; Bassompierre, Duitscher van geboorte, maar Franschman van harte, Bassompierre eindelijk, die een bijzonder commando bij de belegering van la Rochelle had, zeide, toen hij aan het hoofd van eenige andere edellieden, evenals hij protestant, een aanval deed: „Gij zult zien, heeren, dat wij dom genoeg zijn la Rochelle in te nemen.”
En Bassompierre had gelijk. De kanonnade van het eiland Ré voorspelde hem de dragonnades der Cévennes; de inneming van la Rochelle was het voorspel van de herroeping van het Edict van Nantes. Maar bij dat algemeen overzicht van den gelijkmakenden en vereenvoudigenden minister, dat tot de geschiedenis behoort, is de kroniekschrijver wel verplicht de kleine oogmerken van den verliefden en ijverzuchtigen medeminnaar aan te stippen.
Richelieu, zooals algemeen is bekend, was op de koningin verliefd geweest; was die liefde bij hem slechts staatkunde, of wel een dier hartstochten, welke Anna van Oostenrijk diegenen wist in te boezemen, die haar omringden? Dat kunnen wij niet bepalen, maar men heeft in alle geval door de voorafgaande bijzonderheden dezer geschiedenis gezien, dat Buckingham op hem de overwinning had behaald, en in twee of drie omstandigheden en vooral bij gelegenheid der diamanten haken, dank zij de toewijding der drie musketiers en den moed van d’Artagnan, hem bitter had misleid. Richelieu had dus niet alleen belang Frankrijk van een vijand te bevrijden, maar zich ook op een medeminnaar te wreken. Overigens, de wraak moet groot en schitterend zijn, waardig een man, die al de krachten eens koninkrijks als een degen in zijn hand heeft.
Richelieu wist, dat door Engeland te bestrijden, hij over Buckingham zoude zegevieren; immers, door Engeland voor het oog van geheel Europa te vernederen, vernederde hij Buckingham in de oogen der koningin.
Van zijn kant werd Buckingham, tegelijk de eer van Engeland op den voorgrond stellende, door volkomen dezelfde belangen gedreven als de kardinaal; ook Buckingham streefde naar de vervulling eener persoonlijke wraak. Onder geen voorwendsel hoegenaamd had Buckingham als ambassadeur naar Frankrijk kunnen terugkeeren; nu wilde hij er als overwinnaar binnendringen. Hieruit volgde, dat de inzet van dit spel, hetwelk de twee machtige staten ten pleziere van twee verliefde mannen speelden, niets meer dan eenvoudig een blik van Anna van Oostenrijk was.
Het eerste voordeel was voor den hertog van Buckingham geweest; onverwachts in het gezicht van het eiland Ré met negentig schepen en ongeveer twintig duizend man gekomen zijnde, had hij den graaf de Toiras overvallen, die op het eiland in naam des konings het bevel voerde, en na een bloedig gevecht had hij zijn ontscheping bewerkstelligd. Melden wij in het voorbijgaan, dat in dat gevecht de baron Chantal sneuvelde. De baron Chantal liet als wees een jong meisje van achttien maanden na. Dat meisje was later mevrouw de Sévigné. De graaf de Toiras trok zich met het garnizoen terug in de citadel St. Martijn en bemande een klein fort, dat men het fort de la Prée noemde, met een honderdtal soldaten. Die gebeurtenis deed den kardinaal zijn plan bespoedigen, en in afwachting dat de koning en hij het opperbevel der belegering van la Rochelle, waartoe besloten was, op zich zouden nemen, had hij reeds Monsieur doen vertrekken, om de eerste werkzaamheden te besturen, en naar het tooneel des oorlogs al de troepen gezonden, over welke hij had kunnen beschikken. Het was bij deze afdeeling, die de voorhoede uitmaakte, dat onze vriend d’Artagnan zich bevond.
De koning, zooals wij hebben gezegd, zou volgen, zoodra hij zijn parlement had gehouden. Van de zitting opstaande had hij de koorts gevoeld, doch niettemin willen vertrekken; intusschen verergerde zijn toestand en was hij genoodzaakt te Villeroy te blijven. En dewijl de musketiers bleven, waar de koning zich ophield, was hiervan het gevolg, dat d’Artagnan, die eenvoudig bij de garde behoorde, zich voor een oogenblik van zijn goede vrienden, Athos, Porthos en Aramis, vond gescheiden. Die scheiding, welke voor hem slechts een onaangenaamheid was, zou hem zeker grootelijks hebben verontrust, indien hij de onbekende gevaren had kunnen raden, welke hem omgaven. Hij kwam desniettemin behouden in het legerkamp voor la Rochelle aan.
Alles was in denzelfden toestand. De hertog van Buckingham en zijn Engelschen, meester van het eiland Ré, gingen voort, maar zonder voordeel, de citadel St. Martijn en het fort la Prée te belegeren, en de vijandelijkheden met la Rochelle waren sedert twee of drie dagen begonnen, bij gelegenheid van het opwerpen van een fort in de nabijheid der stad, door den hertog d’Angoulême.
De gardes, onder bevel van den heer des Essarts, waren in het klooster der Minderbroeders gelegd. Maar zooals ons bekend is, had d’Artagnan, steeds vervuld met het denkbeeld om tot de musketiers over te gaan, weinig vriendschap met zijn krijgsmakkers onderhouden; hij vond zich dan ook alleen aan zijn denkbeelden overgegeven. Zijn beschouwingen waren van geen aangenamen aard. Sedert een jaar, dat hij te Parijs was gekomen, had hij zich met de openbare zaken bezig gehouden, terwijl zijn eigen zaken niet zeer waren vooruitgegaan, evenmin wat liefde als wat fortuin betrof. Immers de eenige vrouw, die hij waarlijk had bemind, was juffrouw Bonacieux, en zij was verdwenen, zonder dat het hem mocht gelukken te ontdekken, wat er van haar geworden was. En wat zijn fortuin betreft, had hij, een zoo nietig wezen, zich den kardinaal tot vijand gemaakt, den man, voor wien de aanzienlijksten van het koninkrijk, te beginnen met den koning, beefden. Die man had hem kunnen vernietigen, en toch had hij het niet gedaan. Voor een zoo vooruitzienden geest als d’Artagnan was die goede gezindheid hem als een licht, dat hem een betere toekomst deed zien. Vervolgens had hij zich nog een vijand gemaakt, wel minder te vreezen, dacht hij, maar die echter niet te verachten was. Die vijand was milady. Daar tegenover stond, dat hij de bescherming en de gunst der koningin genoot; maar de gunst der koningin was in die oogenblikken een reden te meer om vervolgd te worden, en haar bescherming, zooals men weet, beschermde zeer slecht, getuige hiervan Chalais en juffrouw Bonacieux. Wat hij eigenlijk bij dat alles gewonnen had, was de diamant van vijf of zes duizend franken, dien hij aan den vinger had; maar in de veronderstelling dat d’Artagnan dien diamant voor zijn eerzuchtige plannen wilde bewaren, om er zich den een of anderen dag als herkenningsteeken bij de koningin van te bedienen, had die intusschen voor het oogenblik even weinig waarde als de keisteenen, welke hij betrad.
Wij zeggen als de keisteenen, die hij betrad; want d’Artagnan maakte deze opmerking, terwijl hij een fraaien kleinen weg bewandelde, die van het legerkamp naar een naastbijgelegen dorp leidde. Maar die beschouwingen hadden hem verder gebracht dan hij dacht, de dag begon te tanen, toen hij in de laatste zonnestralen achter een heg den loop van een musket meende te zien blinken.
D’Artagnan bezat een vluggen blik en ging steeds spoedig tot een besluit over; hij begreep, dat het musket daar niet alleen was gekomen, en hij, die het droeg, zich niet achter een heg had verscholen met vredelievende bedoelingen. Hij besloot zich uit de voeten te maken, toen hij aan de andere zijde achter een rots den loop van een tweede musket bespeurde. Hij was ongetwijfeld in een hinderlaag gevallen. De jongeling wierp een blik op het eerste musket en zag met zekeren angst, dat het in de richting waar hij was nederdaalde; maar zoodra hij bemerkte, dat de opening van den loop onbeweeglijk bleef, wierp hij zich voorover op den grond. Tegelijkertijd ging het schot af, en hij hoorde het fluiten van den kogel, die hem over het hoofd vloog. Er was geen tijd te verliezen, d’Artagnan was in één sprong overeind, toen op hetzelfde oogenblik de kogel van het andere musket de keisteenen deed opspringen, juist op de plek waar hij zich met het gezicht ter aarde had geworpen.
D’Artagnan was niet een dier onzinnige dapperen, die een dwazen dood tegemoet gaan, opdat men van hen kunne zeggen, dat zij geen schrede achteruit zijn gegaan; bovendien was hier geen moed te toonen, d’Artagnan was in een moordkuil gevallen.
„Indien het derde schot afgaat, ben ik dood,” dacht hij. En onmiddellijk vlood hij, met de snelheid zijner wegens hun vlugheid beroemde landslieden, in de richting van het legerkamp, maar hoe snel zijn vlucht ook was, had hij, die het eerst zijn musket had afgeschoten, den tijd gehad het weder te laden en zoo juist te mikken, dat de kogel d’Artagnan’s hoed doorboorde en hem tien schreden ver deed wegvliegen. D’Artagnan, geen anderen hoed hebbende, raapte hem al loopende op, kwam hijgende en bleek te huis, zette zich zonder aan iemand iets te zeggen neder en begon na te denken.
Dat voorval kon drieërlei oorzaken hebben: de eerste, meest waarschijnlijke, kon een hinderlaag der vijanden uit la Rochelle zijn, aan wie het niet onaangenaam zou zijn geweest een der gardes Zijner Majesteit neer te schieten, daar zulks een vijand minder ware geweest en die vijand een goed gevulde beurs in zijn zak had kunnen hebben. D’Artagnan bekeek zijn hoed, beschouwde het door den kogel gemaakte gat en schudde het hoofd. De kogel was niet van een musket, het was die van een bus: de juistheid van het schot had hem reeds doen vermoeden, dat het door een bijzonder geweer gelost was geworden; bijgevolg kon het geen krijgsaanval geweest zijn, daar de kogel niet van het gewone kaliber was.
Het kon ook een herinnering aan den kardinaal zijn. Men weet, dat op hetzelfde oogenblik, toen die heilrijke zonnestraal hem den loop des geweers deed bemerken, hij zich verwonderde over de goede gezindheid van Zijne Eminentie jegens hem. Maar d’Artagnan schudde twijfelachtig het hoofd. Jegens lieden, voor welke hij slechts den arm behoefde uit te strekken, ging de kardinaal zelden tot dergelijke middelen over.
Het kon ook een wraakoefening van milady zijn geweest. Die veronderstelling was waarschijnlijker. Hij trachtte zich tevergeefs de gelaatstrekken of de kleeding der moordenaars te herinneren; zijn haastige vlucht had hem in de onmogelijkheid gesteld iets op te merken.
„Ach, mijn arme vrienden!” zuchtte d’Artagnan, „waar zijt gij? O! hoe ontbeer ik u!”
D’Artagnan bracht een zeer slechten nacht door. Drie of vier malen ontwaakte hij verschrikt, zich verbeeldende dat iemand zijn bed naderde om hem met een dolk te doorsteken. Intusschen daagde de ochtend, zonder dat de duisternis iets bijzonders had aangebracht. Doch d’Artagnan was verzekerd dat, wat was uitgesteld, daarom niet was opgegeven. Hij bleef den geheelen dag te huis; het slechte weer strekte hem voor zich zelven ter verontschuldiging.
Den daaropvolgenden dag werd te negen uur de ban geslagen. De hertog van Orleans inspecteerde de wachtposten. De gardes stelden zich in slagorde; en d’Artagnan nam in hun gelederen plaats. Monsieur ging het front voorbij; vervolgens naderden hem al de hoofdofficieren om hem te complimenteeren. De heer des Essarts, kapitein der gardes, naderde gelijk de overigen. Na verloop van een oogenblik meende d’Artagnan, dat de heer des Essarts hem wenkte; hij wachtte een nieuwen blik van zijn bevelhebber, en toen de wenk hernieuwd werd, trad hij uit de gelederen en naderde om de bevelen te ontvangen.
„Monsieur,” zeide de heer des Essarts, „verlangt eenige vrijwilligers ter uitvoering eener gevaarlijke onderneming, maar die tot eer zal verstrekken aan diegenen, welke haar zullen vervuld hebben; ik heb u daarom een wenk gegeven, ten einde u gereed te houden.”—„Ik dank u, kapitein!” zeide d’Artagnan, die niets liever wenschte dan zich voor het oog van den luitenant-opperbevelhebber te onderscheiden.
Het was dan ook tengevolge van een uitval der bezetting van la Rochelle, die het bolwerk had hernomen van hetwelk het koninklijke leger zich twee dagen te voren meester maakte, dat tot het doen van een looze verkenning, om te zien op welke wijze dat bolwerk bewaard werd, moest worden overgegaan. Eenige oogenblikken daarna verhief Monsieur de stem en zeide: „Ik heb voor die onderneming drie of vier vrijwilligers noodig, aangevoerd door iemand, waarop men kan rekenen.”—„Wat den laatsten betreft, Uwe Excellentie! dezen heb ik bij de hand,” zeide de heer des Essarts, d’Artagnan aanwijzende; „en wat de vier of vijf vrijwilligers aangaat, Uwe Excellentie heeft slechts zijn bedoeling te doen kennen, en er zullen hem geen manschappen ontbreken.”—„Vier vrijwilligers om met mij den dood te trotseeren?” riep d’Artagnan, zijn degen omhoog stekende. Twee zijner krijgsmakkers traden onmiddellijk voor en twee soldaten voegden zich bij hen, zoodat het vereischte getal aanwezig was. D’Artagnan wees dan ook al die zich nog aanboden af, hen niet voorbij willende gaan, die de eersten waren geweest.
Men was niet zeker, of na de herneming van het bolwerk de belegerden het verlaten of er een bezetting in gelegd hadden; de plaats moest dus tamelijk van nabij onderzocht worden om zich van de zaak te verzekeren. D’Artagnan vertrok met zijn vier manschappen en volgde de loopgraaf; de twee gardes gingen naast hem, terwijl de twee soldaten volgden. Zij waren tot op ongeveer een honderdtal schreden het bolwerk genaderd, gedekt door de bemanteling, toen d’Artagnan, omziende, bemerkte, dat de twee soldaten verdwenen waren. Hij meende, dat zij uit vrees waren achtergebleven, en hij vervolgde zijn weg. Aan den hoek der loopgraaf bevond men zich op zestig schreden van het bolwerk. Men bespeurde niemand en het bolwerk scheen verlaten te zijn. De drie waaghalzen raadpleegden met elkander of zij nog verder zouden gaan, toen eensklaps een wolk van rook den reusachtigen steenhoop omringde en een twaalftal kogels rondom d’Artagnan en zijn makkers vlogen. Zij wisten nu wat zij wilden weten: het bolwerk werd bewaakt; een langer oponthoud op die gevaarlijke plek zou een nuttelooze onvoorzichtigheid zijn geweest.
D’Artagnan en de twee gardes keerden terug en begonnen een aftocht, die veel naar een vlucht geleek. Aan den hoek der loopgraaf gekomen, die hun tot verschansing zou strekken, viel een der gardes, door een kogel in de borst getroffen; de andere, wien niets deerde, zette zijn loop naar het legerkamp voort.
D’Artagnan wilde op die wijze zijn krijgsmakker niet verlaten en boog zich over hem om hem in het opstaan behulpzaam te zijn en hem naar het legerkamp terug te voeren; maar op dat oogenblik werden er twee schoten gelost; een kogel verbrijzelde het hoofd van den gekwetste, terwijl de andere tegen de rots vloog, na twee duim bezijden d’Artagnan te zijn voorbijgesnord. De jongeling wendde zich haastig om, want die aanval kon niet van het bolwerk komen, wijl hij door den hoek der loopgraaf gedekt was.
De twee soldaten, die hem verlaten hadden, kwamen hem voor den geest en herinnerden hem de twee moordenaars van twee dagen te voren; hij besloot dus nu te onderzoeken, waaraan hij zich te houden had, en liet zich op het lichaam van zijn makker vallen, alsof hij dood ware geweest. Hij zag toen onmiddellijk twee hoofden boven een verlaten verschansing uitkomen, die op dertig schreden afstands was. Het waren die van onze twee soldaten.
D’Artagnan had zich niet bedrogen; die mannen waren hem slechts gevolgd om hem te vermoorden, in de hoop dat de dood des jongelings op rekening van de vijanden zou worden gesteld. Daar het echter kon zijn, dat hij enkel gekwetst was, en derhalve hun misdaad kon openbaren, naderden zij om hem af te maken. Gelukkig werden zij door de list van d’Artagnan misleid en zij verzuimden hun geweren weer te laden.
Toen zij op tien schreden afstands van hem waren, stond d’Artagnan, die vallende gezorgd had zijn degen niet los te laten, eensklaps overeind en was in één sprong hen genaderd. De moordenaars begrepen dat, indien zij naar het legerkamp vloden zonder hun man te hebben gedood, zij door hem zouden worden aangeklaagd; daarom was hun eerste denkbeeld tot den vijand over te loopen. Een hunner nam het geweer bij den loop en bediende er zich van als een knots, d’Artagnan een geweldigen slag toebrengende; doch deze ontweek hem door op zijde te springen; maar tengevolge dezer beweging liet hij den bandiet een vrijen doorgang, die hiervan gebruik maakte om naar het bolwerk te vlieden.
Daar de belegerden van la Rochelle, die het bolwerk bewaakten, niet bekend waren met het oogmerk van hem, die naderde, gaven zij vuur, en hij viel door een kogel in de borst getroffen.
Intusschen had d’Artagnan zich tot den tweeden soldaat gewend en hem met den degen aangevallen. De strijd was van geen langen duur; de ellendeling had te zijner verdediging niets dan het afgeschoten vuurroer. De degen van den garde gleed langs den loop van het nutteloos geworden wapen en doorstak de dij van den moordenaar, die ter aarde viel.
D’Artagnan zette hem onmiddellijk de punt van het staal op de keel.—„Ach! dood mij niet!” riep de bandiet. „Genade, genade! mijn officier! en ik zal u alles zeggen.”—„Is uw geheim waard dat ik u het leven laat?” vroeg de jongeling.—„Ja, indien gij het leven van eenige waarde beschouwt voor iemand, die, zooals gij, twee en twintig jaar oud is, en die tot alles kan geraken, daar hij schoon en dapper is.”—„Ellendeling!” zeide d’Artagnan; „welaan, spreek; haast u! Wie heeft u den last gegeven mij te vermoorden?”—„Een vrouw, die ik niet ken, maar welke men milady noemt.”—„Maar indien gij die vrouw niet kent, hoe weet gij dan haar naam?”—„Mijn makker kent haar en noemt haar zoo; zij heeft met hem en niet met mij onderhandeld. Hij heeft bovendien in zijn zak een brief van die vrouw, welke voor u van het grootste belang moet zijn, naar hetgeen ik hem heb hooren zeggen.”—„Maar hoe komt gij dan deelgenoot te zijn in dien sluipmoord?”—„Hij heeft mij voorgeslagen gezamenlijk den slag te doen, en ik heb aangenomen.”—„En hoeveel heeft zij u voor die fraaie onderneming gegeven?”—„Honderd louis d’or.”—„Welzoo! dat is vrij wat,” zeide de jongeling glimlachende; „zij schat mij toch iets waard te zijn. Honderd louis d’or! dat is een goede som voor twee ellendelingen, zooals gij. Ik begrijp daarom, dat gij hebt aangenomen, en ik schenk u genade op één voorwaarde.”—„Welke?” vroeg de soldaat angstig, ziende dat alles nog niet geëindigd was.—„Dat is, mij den brief te halen, dien uw makker in zijn zak heeft.”—„Maar!” riep de bandiet, „dat is een ander middel om mij het leven te ontnemen. Hoe wilt gij, dat ik den brief krijg onder het vuur van het bolwerk?”—„Gij moet er echter toe besluiten hem te gaan halen, of ik zweer u, dat gij door mijn hand zult sterven.”—„Genade! mijnheer! barmhartigheid! in naam dier jonge vrouw, welke gij bemint, die gij misschien dood waant, doch die nog leeft!” riep de bandiet, knielende en zich met zijn hand ondersteunende; want hij begon met zijn bloed zijn krachten te verliezen.—„En hoe weet gij, dat ik een jonge vrouw bemin, en dat ik geloofde, dat die vrouw dood was?” vroeg d’Artagnan.—„Door dien brief, dien mijn makker in zijn zak heeft.”—„Gij ziet dus wel, dat ik dien brief moet hebben,” hernam d’Artagnan. „Derhalve geen langer uitstel, geen aarzeling meer, of, hoe groot mijn afkeer ook zij om ten tweeden male mijn degen in het bloed van een ellendeling als gij te doopen, ik zweer u op mijn woord van eerlijk man....”—En bij die woorden maakte d’Artagnan een zoo dreigend gebaar, dat de gekwetste opstond en, door angst gedreven, zijn moed verzamelende uitriep: „Wacht!.... wacht!.... ik zal gaan!.... ik zal gaan!....”
D’Artagnan nam het vuurroer van den soldaat, liet hem voorgaan en duwde hem naar zijn makker, door hem met zijn degen in de zijde te prikken.
Het was vreeselijk om te zien, hoe de rampzalige op den weg, langs welken hij ging, een lange streep bloed achterliet; bleek door den hem naderenden dood, trachtte hij zich, zonder gezien te worden, tot aan het lichaam van zijn medeplichtige te sleepen, die op twintig schreden afstands van daar lag. De vrees was zoo akelig op zijn aangezicht, waarlangs een koud zweet vloeide, uitgedrukt, dat d’Artagnan medelijden met hem had en hem met verachting beschouwde.
„Welaan!” zeide hij, „ik zal u het onderscheid toonen, dat er tusschen een moedige en een lafaard, zooals gij, bestaat. Blijf, ik zal gaan!”—En met snelle schreden, met een waakzaam oog de bewegingen des vijands gade slaande en van de gesteldheid van den weg voordeelig gebruik makende, naderde d’Artagnan den tweeden soldaat.
Er bleven hem twee middelen over om zijn doel te bereiken: hem te onderzoeken ter plaatse waar hij was, of hem weg te dragen en zich van zijn lichaam als van een schild te bedienen, om hem daarna in de loopgraaf te onderzoeken. D’Artagnan ging tot het tweede middel over en laadde den moordenaar op zijn schouder, op hetzelfde oogenblik dat de vijand vuur gaf. Een lichte schok, een laatste snik, het sidderen van den doodsstrijd, dat alles bewees aan d’Artagnan, dat hij, die hem had willen vermoorden, hem het leven had gered.
D’Artagnan trad weder de loopgraaf in en wierp het lijk naast den als den doode zoo bleeken gekwetste. Onmiddellijk deed hij onderzoek en vond een lederen brieventasch, een beurs, waarin blijkbaar een gedeelte der som was, die de bandiet had ontvangen, een dobbelkoker en dobbelsteenen; dat was alles, waaruit de erfenis van den gesneuvelde bestond. Hij liet den dobbelkoker en de dobbelsteenen liggen, waar zij gevallen waren, wierp de beurs den gekwetste toe en opende begeerig de brieventasch. Onder eenige niets beteekenende papieren vond hij den volgenden brief, welken hij met gevaar zijns levens had gehaald.
„Dewijl gij het spoor dezer vrouw hebt verloren en zij thans in zekerheid in dat klooster is, waarin gij haar nooit hadt moeten doen binnengaan, tracht nu ten minste den man niet te missen; zoo ja, dan weet gij dat ik lange armen heb, en dat u de honderd louis d’or, die gij van mij hebt ontvangen, duur te staan zullen komen.”
Geen onderteekening. Nochtans was het blijkbaar, dat de brief van milady was. Hij bewaarde dien bijgevolg als een bewijsstuk, en daar hij zich veilig achter den hoek der loopgraaf bevond, begon hij den gekwetste te ondervragen. Deze beleed, dat hij zich met zijn makker had verbonden een jonge vrouw te ontvoeren, die Parijs door de poort van la Villette moest verlaten; maar dewijl zij zich te lang in een herberg met drinken hadden opgehouden, was het rijtuig hen tien minuten vóór geweest.
„En wat zoudt gij met die vrouw gedaan hebben?” vroeg d’Artagnan in doodsangst.—„Wij moesten haar naar een hotel op het Koningsplein voeren,” antwoordde de gekwetste.—„Ja, ja,” mompelde d’Artagnan, „zoo is het wel, ten huize van milady zelve.”
Toen dacht de jongeling bevende aan de vreeselijke wraakzucht, welke die vrouw aanspoorde hem niet alleen, maar al degenen, die hem beminden, in het verderf te storten, en hoe goed zij met de hofzaken moest bekend zijn, daar zij alles had ontdekt. Zonder twijfel had zij deze mededeelingen aan den kardinaal te danken. Maar daarentegen begreep hij ook met een innig gevoel van blijdschap, dat het der koningin eindelijk was gelukt de gevangenis te ontdekken, waar de ongelukkige juffrouw Bonacieux haar toewijding boette, doch waaruit zij haar had bevrijd.
Toen werd de brief hem duidelijk, dien hij van de jonge vrouw had ontvangen, en ook haar voorbijrijden op den weg van Chaillot, dat veel van een geestverschijning had.—Van dat oogenblik af, zooals Athos had gezegd, was het mogelijk juffrouw Bonacieux weer te vinden, en een klooster was niet ondoordringbaar. Dat denkbeeld voltooide zijn stemming tot barmhartigheid, en hij wendde zich tot den gekwetste, die angstig al de veranderingen volgde, welke zich op zijn gelaat vertoonden.
„Welaan,” dacht hij, „ik wil hem op die wijze niet verlaten. Steun op mij en keeren wij naar het legerkamp terug.”—„Ja,” zeide de gewonde, die aan zooveel edelmoedigheid niet kon gelooven, „maar is het niet om mij te doen hangen?”—„Gij hebt mijn woord,” zeide hij, „en voor de tweede maal schenk ik u het leven.”
De gewonde liet zich op zijn knieën glijden en kuste opnieuw de voeten van zijn redder; maar d’Artagnan, die hoegenaamd geen reden meer had zoo dicht in de nabijheid des vijands te blijven, brak dadelijk die betuigingen van dankbaarheid af.
De garde, die bij het eerste vuur was teruggekeerd, had het sneuvelen zijner vier makkers aangekondigd; men was derhalve zeer verwonderd en tevens verheugd bij het regiment, toen men den jongeling springlevend zag terugkeeren. D’Artagnan verklaarde den degensteek het gevolg van een uitval, dien hij verzon. Hij verhaalde den dood van den anderen soldaat en de gevaren, die zij hadden geloopen. Het gevolg van dat verhaal was voor hem een wezenlijke zegepraal.
Geheel het leger sprak over deze onderneming gedurende een geheelen dag, en Monsieur liet hem van zijnentwege geluk wenschen. Overigens, daar elke goede daad haar belooning medebrengt, had de schoone daad van d’Artagnan het gevolg hem de rust weder te geven, die hij verloren had. Inderdaad, de jongeling meende nu gerust te kunnen zijn, dewijl van zijn twee vijanden de eene gedood, de andere aan zijn belangen was verbonden. Die gerustheid bewees, dat d’Artagnan milady volstrekt nog niet kende.
De Anjou-wijn.
Na eenige zeer verontrustende tijdingen nopens de gezondheid des konings, begon eindelijk het gerucht zijner beterschap zich in het legerkamp te verspreiden, en daar hij zeer ongeduldig was het beleg bij te wonen, zeide men, dat, zoodra hij te paard kon stijgen, hij de reis zou aanvaarden. Onderwijl voerde Monsieur, die wist, dat hij alle oogenblikken in zijn bevelhebberschap zou kunnen vervangen worden, hetzij door den hertog van Angoulême, hetzij door Bassompierre of Schomberg, die het elkander betwistten, weinig of niets uit en verloor den tijd in verkenningen, niet een enkele groote onderneming durvende wagen, om de Engelschen van het eiland Ré, uit hetwelk zij de citadel St. Martijn bestookten, en uit het fort de la Prée te verjagen, terwijl de Franschen van hun kant la Rochelle belegerden. D’Artagnan, zooals wij zeiden, was geruster geworden, zooals steeds het geval is, wanneer men een gevaar ontsnapt, en dat gevaar schijnt verdwenen te zijn.
Er bleef hem slechts een bekommering over, namelijk die, hoegenaamd geen tijding van zijn vrienden te ontvangen. Maar op zekeren ochtend werd hem alles opgehelderd door den volgenden brief, gedagteekend uit Villeroy.
„Mijnheer d’Artagnan!
De heeren Athos, Porthos en Aramis, na een groot feest bij mij gegeven en zich zeer vermaakt te hebben, zijn echter zoo luidruchtig geweest, dat de provoost van het kasteel, een zeer streng man, hen voor eenige dagen huis-arrest heeft gegeven. Ik vervul de bevelen, die zij mij hebben opgedragen, u een dozijn flesschen van mijn wijn van Anjou te zenden, waarvan zij groote liefhebbers schijnen te zijn; zij verlangen, dat gij hun geliefkoosden wijn op hun gezondheid drinkt.
Ik ben, mijnheer! met diepen eerbied, Uw zeer onderdanige en zeer gehoorzame dienaar,
Godeau,
Kastelein der H.H. Musketiers.”
„Bravo!” riep d’Artagnan, „zij herinneren zich mijner in hun vermaken, zooals ik aan hen in mijn verdriet denk; welzeker zal ik op hun gezondheid drinken, met veel pleizier, maar niet alleen.”—En d’Artagnan begaf zich tot twee gardes, met wie hij meer vriendschap dan met de overige onderhield, om hen uit te noodigen bij hem den heerlijken wijn van Anjou te komen drinken, dien hij van Villeroy had ontvangen.
Een der gardes was voor dienzelfden avond elders genoodigd, en de andere voor den volgenden dag, de samenkomst werd dus op twee dagen later bepaald.
D’Artagnan zond zijn twaalf flesschen naar de gelagkamer der gardes, met aanbeveling er goede zorg voor te dragen. Vervolgens, toen de dag van het feest dáár was, terwijl het maal tegen twaalf uur des middags was bepaald, zond d’Artagnan reeds te negen uur Planchet, om alles in orde te brengen.
Planchet, trotsch tot de waardigheid van hofmeester te zijn verheven, peinsde er over, hoe zijn last op een waardige wijze te vervullen. Tot dat einde vereenigde hij zich met den knecht van een der genoodigden zijns meesters, Fourreau genaamd, en ook met Brisemont, dien gewaanden soldaat, welke onzen held had willen vermoorden, maar die, tot geen corps behoorende, in dienst van d’Artagnan was gegaan, of liever in dien van Planchet, sedert d’Artagnan hem het leven had gered.
Toen het uur van den maaltijd had geslagen, verschenen beide genoodigden, die plaats namen, terwijl de gerechten op tafel werden gerangschikt; Planchet bediende, met het servet onder den arm, Fourreau trok de flesschen open, en Brisemont, bijna hersteld, goot in kristallen karaffen den wijn over, die, naar het scheen, door het hotsen op den weg troebel was geworden. Uit de eerste flesch van dien wijn goot Brisemont het bezinksel in een glas, hetwelk d’Artagnan hem veroorloofde te ledigen, want de arme duivel had al zijn krachten nog niet terug.
Na de soep te hebben gebruikt, wilden de genoodigden het eerste glas wijn aan hun lippen zetten, toen eensklaps kanonschoten van het fort Louis en het nieuwe fort weergalmden. Onmiddellijk grepen de gardes, meenende dat het een onverwachte aanval der belegerden of der Engelschen betrof, hun degens; d’Artagnan deed evenzoo, en alle drie verwijderden zich al loopende, om zich op hun posten te begeven. Maar nauwelijks waren zij uit de gelagkamer, of zij vernamen de oorzaak van dat gerucht. Het geroep „leve de koning! leve de kardinaal!” weergalmde van alle zijden, en de trommels roffelden in alle richtingen. En inderdaad, in zijn ongeduld had de koning twee pleisterplaatsen overgeslagen en kwam op dat oogenblik met geheel zijn huis en een versterking van tien duizend man aan.
Zijn musketiers gingen hem voor en volgden hem. D’Artagnan, met zijn kompagnie langs den weg geschaard, groette met een uitdrukkelijk gebaar zijn vrienden en den heer de Tréville, dien hij dadelijk ontwaarde. Nadat de plechtigheid der ontvangst afgeloopen was, waren de vier vrienden spoedig vereenigd.
„Pardieu!” riep d’Artagnan, „gij kondt op geen beter oogenblik gekomen zijn, en het eten heeft den tijd nog niet gehad, koud te worden. Niet waar, heeren!” voegde de jongeling er bij, zich tot de beide gardes wendende, die hij aan zijn vrienden voorstelde.—„Ha! ha! het schijnt dat wij smullen,” zeide Porthos.—„Ik hoop,” zeide Aramis, „dat er geen vrouw aan tafel is?”—„Is er gebottelde wijn in uw kroeg?” vroeg Athos.—„Wel, de uwe, pardieu! beste vriend!” antwoordde d’Artagnan.—„Onze wijn?” liet Athos verwonderd hooren.—„Ja, dien gij mij gezonden hebt.”—„Hebben wij u wijn gezonden?”—„Wel ja, gij weet immers wel, dien lichten wijn van Anjou?”—„Ja, ik ken den wijn heel wel, dien gij bedoelt.”—„Het is die wijn, van welken gij zooveel houdt.”—„Zeker, als ik geen Chambertin of Champagne heb.”—„Welnu, bij gebrek aan Chambertin of Champagne zult gij u met dezen moeten tevreden stellen.”—„Gij hebt dus wijn van Anjou laten komen, gij lekkerbek?” vroeg Porthos.—„Wel neen, het is de wijn, die mij van uwentwege is gezonden.”—„Van onzentwege?” riepen de musketiers.—„Zijt gij het, Aramis,” vroeg Athos, „die wijn hebt gezonden?”—„Neen.”—„Indien gij het niet zijt, dan is het uw kastelein,” zeide d’Artagnan.—„Onze kastelein?”—„Wel zeker, uw kastelein: Godeau, kastelein der musketiers.”—„Zoo! laat hij zijn van wien hij wil, het doet er niet toe,” zeide Porthos, „proeven wij hem, en als hij goed is, laat ons hem drinken.”—„Neen,” zeide Athos, „drinken wij geen wijn van welken wij den oorsprong niet kennen.”—„Gij hebt gelijk, Athos,” zeide d’Artagnan. „Heeft niemand uwer den kastelein Godeau gelast mij wijn te zenden?”—„Neen, en heeft hij u nochtans uit onzen naam gezonden?”—„Ziehier den brief,” zeide d’Artagnan, en hij toonde het biljet aan zijn vrienden.—„Dat is zijn schrift niet,” zeide Athos. „Ik ken het, want ik ben het geweest, die voor ons vertrek de rekening der gemeenschappelijke vertering met hem heb vereffend.”—„Het is een valsche brief,” zeide Porthos, „wij hebben geen huis-arrest gehad.”—„D’Artagnan!” zeide Aramis op berispenden toon, „hoe hebt gij kunnen gelooven, dat wij gerucht zouden hebben gemaakt?”
D’Artagnan verbleekte, een stuipachtige beving schudde al zijn leden.—„Gij verschrikt mij,” zeide Athos, „wat is u toch gebeurd?”—„Haasten wij ons, mijn vrienden!” riep d’Artagnan, „een vreeselijk vermoeden verheft zich in mijn ziel; zou het wederom de wraak dier vrouw zijn?”—Nu verbleekte Athos op zijn beurt.
D’Artagnan snelde naar de gelagkamer, de drie musketiers en de twee gardes volgden hem. Het eerste voorwerp, dat den blik van d’Artagnan trof, toen hij de eetzaal binnentrad, was Brisemont, die zich in vreeselijke stuiptrekkingen op den grond wentelde. Planchet en Fourreau, bleek als lijken, waren bezig hem hulp te verleenen, maar het was blijkbaar, dat alle hulp vruchteloos was, het aangezicht van den stervende was door den doodsstrijd akelig misvormd.
„Ha!” riep hij, toen hij d’Artagnan bespeurde, „ha! dat is afgrijselijk, gij houdt u, alsof gij mij vergiffenis schenkt, en gij vergiftigt mij!”—„Ik?” riep d’Artagnan, „ik, rampzalige! maar wat durft gij zeggen?”—„Ik zeg, dat gij het zijt, die mij hebt gezegd, dien te willen drinken; ik zeg, dat gij u op mij hebt willen wreken; ik zeg, dat het afgrijselijk is.”—„Geloof dat niet, Brisemont!” zeide d’Artagnan. „Geloof het niet, ik bezweer u.”—„O! maar God is daar! God zal u straffen! Mijn God! dat hij eenmaal lijde, wat ik lijd.”—„Op het evangelie zweer ik u!” riep d’Artagnan, zich naast den stervende werpende, „dat ik niet wist, dat die wijn vergiftigd was, en ik zooals gij hem zou gedronken hebben.”—„Ik geloof u niet,” zeide de soldaat, en hij gaf den geest in een nieuwen, meer hevigen aanval van smarten.—„IJselijk! ijselijk!” mompelde Athos, terwijl Porthos de flesschen verbrak en Aramis, hoewel wat laat, het bevel gaf een biechtvader te gaan halen.
„Ach, mijn vrienden,” zeide d’Artagnan, „gij hebt mij wederom het leven gered; niet alleen het mijne, maar ook dat van die heeren. Mijne heeren!” ging hij voort, zich tot de gardes wendende, „ik verzoek u geheimhouding over het gebeurde: groote personages mochten in hetgeen gij hebt gezien betrokken zijn, en de kwade gevolgen er van zouden op ons neerkomen.”—„Ach, mijnheer!” stamelde Planchet, meer dood dan levend, „ach, mijnheer! wat ben ik het aardig ontsnapt.”—„Ha, knaap!” riep d’Artagnan, „gij wildet dus van mijn wijn drinken!”—„Op de gezondheid van den koning, mijnheer! was ik gereed een glas te ledigen, indien Fourreau mij niet had gezegd, dat ik geroepen werd.”—„Helaas!” zeide Fourreau, die van angst klappertandde, „ik wilde hem verwijderen om alleen te drinken.”—„Mijne heeren!” zeide d’Artagnan, zich tot de gardes wendende, „gij begrijpt, dat een dergelijk feestmaal, na hetgeen er gebeurd is, niet dan zeer treurig kan zijn, ik verzoek u dus mijn verontschuldigingen wel te willen aannemen, en bid u de partij tot een anderen dag uit te stellen.”
De twee gardes namen beleefdelijk deze verontschuldiging aan, en begrijpende dat de vier vrienden wenschten alleen te blijven, vertrokken zij.
Toen de jonge garde en de drie musketiers zonder getuigen waren, beschouwden zij elkander met een gebaar, dat te kennen gaf, dat zij het gevaarlijke van hun toestand beseften.
„Vooreerst,” zeide Athos, „verlaten wij dit vertrek, het gezelschap van een lijk is niet zeer aangenaam.”—„Planchet!” zeide d’Artagnan, „ik gelast u het lijk van dien armen duivel te bewaken en te zorgen, dat hij in gewijde aarde begraven wordt. Het is waar, hij heeft een misdaad bedreven, maar hij heeft er berouw over getoond.”—En de vier vrienden verlieten de kamer, Planchet en Fourreau de zorg overlatende aan Brisemont de laatste eer te bewijzen.
De kastelein gaf hun een andere kamer, waar men hun eieren in den dop voorzette, en bronwater, dat Athos in persoon ging putten. Eenige woorden waren genoeg om Porthos en Aramis met de gesteldheid van zaken bekend te maken.
„Ziet gij wel,” zeide d’Artagnan tot Athos, „mijn waarde vriend! dat het een strijd op leven en dood is.”—Athos schudde het hoofd.—„Ja, ik zie het wel, maar gelooft gij dat zij het is?”—„Ik ben er zeker van.”—„Ik moet u echter bekennen, dat ik nog twijfel.”—„Maar die lelie op den schouder?”—„Zij zal een Engelsche wezen, die men in Frankrijk wegens een door haar gepleegde misdaad zal hebben gebrandmerkt.”—„Athos! het is uw vrouw, zeg ik u,” antwoordde d’Artagnan, „herinnert gij u dan niet, hoe beide signalementen overeenkomen?”—„Ik meende echter, dat de andere dood was; ik had haar zoo goed opgehangen.”
Nu was het d’Artagnan, die op zijn beurt het hoofd schudde.—„Maar wat zullen wij eigenlijk beginnen?” vroeg hij.—„Inderdaad, wij kunnen niet eeuwig met het zwaard boven ons hoofd blijven,” zeide Athos, „wij moeten uit dien toestand zien te geraken. Maar hoe?”
„Luister,” antwoordde d’Artagnan, „tracht haar te ontmoeten, om een verklaring met haar te hebben. Zeg haar: ‚Oorlog of vrede. Ik geef u mijn woord van eer, nooit over u te spreken, nooit iets tegen u te doen. Zweer mij van uw kant plechtig, onzijdig jegens mij te blijven; zoo niet, dan vervoeg ik mij tot den kanselier, ik wend mij tot den koning, ik ga den beul een bezoek brengen; ik zal het hof tegen u ophitsen en u als een gebrandmerkte tentoonstellen; ik zal u doen veroordeelen; en mocht men u vrijspreken, dan, dat zweer ik u op mijn woord van edelman, dan zal ik u, achter den een of anderen straatpaal, als een razenden hond doodschieten.’”
„Dat middel bevalt mij tamelijk wel, maar hoe haar te ontmoeten?”—„De tijd, mijn waarde vriend, zal de gelegenheid medebrengen; de gelegenheid is het geluk van den speler, hoe meer men heeft verloren, des te meer wint men, wanneer men weet te wachten, omringd van moordenaars en giftmengers....”—„Och!” zeide Athos, „God heeft ons tot heden behoed, God zal ons nog langer behoeden.”—„Ja, wij, wij zijn in elk geval mannen, en alles wel beschouwd, is het ons beroep ons leven te wagen; maar zij....” voegde hij er half luid bij.—„Wie zij?” vroeg Athos.—„Constance.”—„Juffrouw Bonacieux? O! het is waar ook,” zeide Athos. „Arme vriend! ik vergat, dat gij verliefd zijt.”
„Wel, vrienden!” zeide Aramis; „hebt gij dan niet in den brief, die bij den gesneuvelden ellendeling is gevonden, gezien, dat zij zich in een klooster bevond? Men is zeer goed in een klooster, en zoodra het beleg van la Rochelle zal geëindigd zijn, beloof ik u, wat mij betreft....”—„Goed,” zeide Athos, „goed. Ja, wij weten, goede Aramis! wij weten, dat uw begeerten naar het godsdienstige haken.”—„Ik ben slechts musketier ad interim,” zeide Aramis nederig.—„Het schijnt, dat hij in langen tijd geen tijding van zijn minnares heeft ontvangen,” zeide Athos zacht; „maar let er niet op, wij kennen dat.”—„Welnu,” zeide Porthos, „ik geloof, dat er een zeer eenvoudig middel is.”—„Welk?” vroeg d’Artagnan.—„Zij is in een klooster, zooals gij zegt?” hernam Porthos.—„Ja.”—„Welnu, zoodra het beleg zal geëindigd zijn, zullen wij haar uit dat klooster ontvoeren.”—„Maar men moet eerst weten in welk klooster zij is.”—„Dat is waar,” zeide Porthos.—„Maar ik herinner mij,” zeide Athos, „meent gij niet, waarde d’Artagnan, dat het de koningin is, die dat klooster voor haar heeft gekozen?”—„Ja, ik geloof het althans.”—„Wel, dan zal Porthos ons hierin kunnen helpen.”—„Hoe dat, als ik u mag verzoeken?”—„Wel, door uw markiezin, uw hertogin, uw prinses; deze moet lange armen hebben.”—„Stil!” zeide Porthos, den vinger op zijn mond leggende; „ik geloof, dat zij kardinaalsgezind is, zij mag niets weten.”—„Dan,” zeide Aramis, „belast ik mij haar te vinden.”—„Gij, Aramis!” riepen de drie vrienden, „gij, en hoe dat?”—„Door den aalmoezenier der koningin, van wien ik een zeer goed vriend ben,” zeide Aramis blozende.
En op die verzekering scheidden de vier vrienden, die, na hun soberen maaltijd geëindigd te hebben, afspraken elkander denzelfden avond weer te zien. D’Artagnan keerde naar het Minderbroederklooster terug, en de drie musketiers naar het hoofdkwartier des konings, waar zij hun kwartieren hadden doen gereed maken.
De herberg De Roode Duiventoren.
Nauwelijks in het legerkamp gekomen, wilde de koning, in zijn ongeduld om zich in de tegenwoordigheid des vijands te bevinden, en den haat van den kardinaal tegen Buckingham deelende, al het vereischte aanwenden, vooreerst om de Engelschen van het eiland Ré te verjagen, en ten tweede om het beleg van la Rochelle te bespoedigen, maar ondanks zich zelven werd hij hierin opgehouden door de oneenigheden, die er tusschen de heeren Bassompierre en Schomberg aan de eene en den hertog d’Angoulême aan de andere zijde uitbraken....
De heeren Bassompierre en Schomberg, als maarschalken van Frankrijk, eischten het recht, om onder het oog des konings het opperbevel des legers te voeren, maar de kardinaal, vreezende dat Bassompierre, die inwendig Hugenoot was, slechts flauwelijk de Engelschen en de inwoners van la Rochelle, zijn geloofsgenooten, zou bestoken, droeg daarentegen den hertog d’Angoulême voor, dien de koning, op zijn inblazing, tot luitenant-generaal had benoemd. Hieruit volgde, dat, wilde men de heeren Bassompierre en Schomberg het leger niet zien verlaten, men verplicht was, aan elk hunner een bijzonder bevelhebberschap te geven.
Bassompierre vestigde zijn hoofdkwartier ten noorden der stad, van af Laleu tot aan Dompierre, de hertog van Angoulême het zijne ten oosten van Dompierre tot aan Périgny, en de heer Schomberg ten zuiden van Périgny tot aan Angoulin.
Het kwartier van Monsieur was te Dompierre. Dat van den koning nu eens te Estré dan weer te la Jarrie. Eindelijk was het hoofdkwartier van den kardinaal op de duinen, bij de brug de la Pierre, in een eenvoudig huis zonder eenige verschansingen. Zoo was het, dat Monsieur Bassompierre gadesloeg, de koning den hertog d’Angoulême en de kardinaal den heer Schomberg. Eenmaal dit bepaald zijnde, hield men zich bezig de Engelschen van het eiland Ré te verjagen.
De gelegenheid hiervoor was gunstig. De Engelschen, die vooral, om goede soldaten te zijn, goede levensmiddelen behoeven, aten niets dan pekelvleesch en slechte beschuit en hadden in hun legerkamp een aantal zieken; daarenboven vergingen dagelijks op zee—in dat jaargetijde langs geheel de westelijke kust zeer gevaarlijk—vele kleine vaartuigen, zoodat de kust, van de punt de l’Aiguillon tot aan de loopgraven, letterlijk bij elken vloed overdekt was met verbrijzelde pinken en andere kleine schepen. Het gevolg hiervan moest noodwendig zijn, dat, al hielden des konings troepen zich rustig in hun legerkamp, Buckingham, die slechts uit stijfhoofdigheid op het eiland Ré bleef, genoodzaakt zou zijn het beleg op te breken.
Maar dewijl de heer de Toiras liet zeggen, dat in het vijandelijk legerkamp aanstalten tot een nieuwen aanval werden bespeurd, oordeelde de koning dat er een einde aan moest worden gemaakt, en hij gaf de noodige bevelen tot een beslissenden slag.
Daar het ons voornemen niet is een dagboek van de belegering te schrijven, maar integendeel slechts die gebeurtenissen aan te halen, welke in verband met ons verhaal staan, zullen wij ons bepalen met een paar woorden te zeggen, dat de onderneming tot groot genoegen van den koning en tot den meest mogelijken roem van den kardinaal gelukte. De Engelschen, voet voor voet teruggedreven, in al de gevechten geslagen, verplet bij den overgang van het eiland, werden genoodzaakt zich in te schepen, op het slagveld twee duizend man latende, waaronder vijf kolonels, drie luitenant-kolonels, tweehonderd vijftig kapiteins en twintig voorname edellieden, vier stukken geschut en zestig vlaggen, die door Claude de Saint Simon naar Parijs gebracht, met groote praal aan de gewelven van de Onze Lieve Vrouwekerk werden opgehangen. Te Deums werden gezongen en vonden weerklank door geheel Frankrijk. De kardinaal was dus in staat de belegering voort te zetten, zonder althans voor het oogenblik iets van de Engelschen te vreezen te hebben. Maar, zooals wij zeggen, die rust was slechts kortstondig.
Een zendeling van den hertog van Buckingham, genaamd Montaigu, was gevangen genomen, en men had het bewijs in handen van bondgenootschap tusschen Duitschland, Spanje, Engeland en Lotharingen tegen Frankrijk. Vervolgens had men in het hoofdkwartier van Buckingham, hetwelk hij genoodzaakt was geweest plotseling te verlaten, papieren gevonden, die dat bondgenootschap bevestigden en, naar hetgeen de kardinaal in zijn Gedenkschriften verklaart, mevrouw de Chevreuse, en bijgevolg de koningin, zeer verdacht maakten. Het was op den kardinaal dat de geheele verantwoordelijkheid rustte; want men is niet oppermachtig minister zonder verantwoordelijk te zijn.
De hulpmiddelen van zijn veelomvattenden geest waren dan ook dag en nacht werkzaam, en hij luisterde met inspanning naar de minste beweging, welke zich in een of ander der groote rijken van Europa verhief. De kardinaal kende de bedrijvigheid en den haat van Buckingham: indien het bondgenootschap, dat Frankrijk bedreigde, zegevierde, was Richelieu’s invloed vernietigd.
De Spaansche en Oostenrijksche staatkunde had haar vertegenwoordigers in het kabinet van het Louvre, waar zij tot hiertoe slechts partijgangers had gehad. Hij, Richelieu, de Fransche, de bij uitnemendheid nationale minister, was verloren; de koning, die, hem als een kind gehoorzamende, hem als een kind dat zijn meester verfoeit haatte, gaf hem aan de dubbele wraak van Monsieur en de koningin over. Hij was verloren, en misschien Frankrijk met hem; en dat alles moest worden voorkomen.
Men zag dan ook de koeriers alle oogenblikken talrijker worden en elkander dag en nacht in dat kleine huis aan de brug de la Pierre, waar de kardinaal zijn kwartier had gevestigd, opvolgen. Nu eens waren het monniken, die hun pij zoo slecht droegen, dat men gemakkelijk kon zien, dat zij vooral tot de strijdende kerk behoorden; dan weder vrouwen, min of meer gedwongen haar pagegewaad dragende, van hetwelk de breede poffen niet volkomen de fraaie ronding harer gestalte konden verbergen; eindelijk boeren met vuile handen, maar met welgevormde beenen, waaraan men den edelman op een uur afstands kon herkennen. Vervolgens nog andere, minder aangename bezoekers; want twee of drie malen verspreidde zich het gerucht, dat de kardinaal op het punt was geweest vermoord te worden. Het is waar, de vijanden Zijner Eminentie zeiden, dat de kardinaal op zich zelven onhandige moordenaars afzond, ten einde bij voorkomende gelegenheid het recht van wedervergelding te kunnen uitoefenen; maar men moet geen geloof slaan noch aan de gezegden der ministers, noch aan hetgeen hun vijanden zeggen.
Dit alles echter belette den kardinaal niet, aan wien zijn hevigste tegenstanders nooit persoonlijken moed hebben kunnen betwisten, nachtelijke tochten te doen; nu eens om den hertog van Angoulême gewichtige bevelen over te brengen, dan weder om zich met den koning te verstaan, een andermaal om zich met een of anderen bode, dien hij niet verkoos bij zich te ontvangen, te onderhouden.
Van hun kant leidden de musketiers, die bij de belegering niet veel te doen hadden en aan geen strenge krijgstucht onderworpen waren, een vroolijk leven. Dat was vooral voor onze drie vrienden des te gemakkelijker, daar zij, tot de vrienden van den heer de Tréville behoorende, zonder veel moeite van hem de vergunning verkregen, om na het sluiten van het legerkamp met bijzondere verlofpassen uit te blijven.
Op zekeren avond, dat d’Artagnan, die de wacht bij de loopgraven had, hen niet had kunnen vergezellen, kwamen Athos, Porthos en Aramis, op hun strijdpaarden gezeten en in hun krijgsmantels gewikkeld, een hand op den knop van hun pistool latende rusten, van een herberg terug, die Athos een paar dagen te voren had ontdekt op den weg van la Jarrie en die de Roode Duiventoren heette. Zij volgden den weg naar het legerkamp, zooals wij zeiden, met behoedzaamheid voortrijdende, uit vrees in een hinderlaag te vallen, toen zij op ongeveer een kwartieruurs afstands van het dorp Boisneau paardengetrappel hoorden, dat hen naderde. Dadelijk bleven alle drie, zich naast elkander scharende, op het midden van den weg staan. Na eenige oogenblikken, terwijl de maan van achter een wolk te voorschijn kwam, zagen zij om den hoek van een weg twee ruiters verschijnen, die, hen ontwarende, op hun beurt bleven staan en met elkander schenen te raadplegen, of zij hun weg zouden vervolgen of terugkeeren. Die aarzeling deed de drie vrienden iets kwaads vermoeden, en Athos, eenige schreden vooruitgaande, riep met vaste stem: „Werda!”—„Werda? vragen wij u,” antwoordde een der twee ruiters.—„Dat is geen antwoord,” hernam Athos. „Werda! antwoord, of wij vallen aan!”—„Wees er op bedacht wat gij wilt doen, mijne heeren!” zeide daarop een helderklinkende stem, die gewoon scheen het commando te voeren.
„Het is een of ander hoofdofficier, die zijn nachtronde doet,” zeide Athos, tot zijn vrienden terugkeerende. „Wat wilt gij doen, heeren?”
„Wie zijt gij?” vroeg dezelfde stem op denzelfden gebiedenden toon; „antwoord op uw beurt, of uw ongehoorzaamheid zou u kwalijk kunnen bekomen.”—„Musketiers des konings!” riep Athos, meer en meer overtuigd dat hij, die hem dit vroeg, er recht toe had.—„Welke kompagnie?”—„Kompagnie van Tréville.”—„Treedt voorwaarts en geeft rekenschap van wat gij hier ter plaatse zoo laat doet.”
De drie musketiers naderden, nu een weinig ootmoediger, want zij waren nu alle drie overtuigd, dat zij met machtiger dan zij waren te doen hadden. Men liet overigens aan Athos het woord over. Een der twee ruiters, hij die na den eersten het woord had opgenomen, was ongeveer tien schreden van zijn tochtgenoot verwijderd. Athos gaf aan Porthos en Aramis een teeken om ook achter te blijven en naderde alleen.
„Verontschuldig mij, mijn officier!” zeide Athos, „wij wisten niet met wien wij te doen hadden, en gij kunt zien, dat wij waakzaam zijn.”—„Uw naam!” zeide de officier, die met zijn mantel een gedeelte van zijn aangezicht bedekte.—„Maar, mijnheer!” hernam Athos, die zich tegen die soort van inquisitoriale ondervraging begon te verzetten, „ik verzoek eerst mij het bewijs te geven, dat gij het recht hebt mij te ondervragen.”—„Uw naam!” hernam voor de tweede, maal de ruiter, terwijl hij zijn mantel liet vallen, waardoor zijn gelaat werd ontbloot.—„Zijne Eminentie de kardinaal!” riep de musketier ontsteld.—„Uw naam!” herhaalde voor de derde maal Zijne Eminentie.—„Athos,” antwoordde de musketier.
De kardinaal wenkte zijn stalmeester, die nader trad.—„Die drie musketiers zullen ons volgen,” zeide hij zacht tot hem, „ik wil niet, dat men wete, dat ik het legerkamp heb verlaten, en ons volgende, zijn wij zeker dat zij het aan niemand zullen zeggen.”
„Wij zijn edellieden, Uwe Eminentie!” zeide Athos, „eisch dus ons woord van eer, en verontrust u over niets. Goddank! wij weten een geheim te bewaren.”
De kardinaal vestigde zijn doordringenden blik op den stoutmoedigen spreker.—„Gij hebt een scherp gehoor, mijnheer Athos!” zeide de kardinaal, „maar luister, het is niet uit wantrouwen, dat ik u verzoek mij te volgen, het is voor mijn zekerheid; zonder twijfel zijn uw twee gezellen de heeren Porthos en Aramis?”—„Ja, Uwe Eminentie!” zeide Athos, terwijl de twee musketiers, die waren achtergebleven, met den hoed in de hand naderden.—„Ik ken u, heeren! ik ken u! ik weet wel, dat gij juist niet tot mijn vrienden behoort, en dat doet mij leed; doch ik weet, dat gij moedige, trouwe edellieden zijt, en men zijn vertrouwen in u kan stellen. Mijnheer Athos! bewijs mij dus de eer mij te vergezellen, gij en uw twee vrienden, en ik zal een geleide hebben, waarop Zijne Majesteit zou afgunstig zijn, indien wij hem mochten ontmoeten.”
De drie musketiers bogen tot op den hals van hun paarden.—„Op mijn eer,” zeide Athos, „Uwe Eminentie heeft gelijk ons mede te nemen: wij hebben op den weg al zeer afzichtelijke lieden ontmoet, en zelfs met vier er van in de Roode Duiventoren twist gehad.”—„Twist! en waarom, mijne heeren?” zeide de kardinaal, „gij weet wel, dat ik van geen twistzoeken houd.”—„Het is juist uit dien hoofde dat ik de eer heb Uwe Eminentie van het gebeurde kennis te geven, want zij zou het door anderen dan door ons kunnen vernemen, en tengevolge van een kwalijk overgebracht verslag ons als de schuldigen beschouwen.”—„En wat zijn de gevolgen van dezen twist geweest?” vroeg de kardinaal, de wenkbrauwen fronsende.—„Wel, mijn vriend Aramis, die hier is, heeft een lichten degensteek in den arm ontvangen, hetgeen hem niet zal beletten, zooals Uwe Eminentie zal zien, morgen bij de bestorming tegenwoordig te zijn, indien Uwe Eminentie dit beveelt.”—„Maar gij zijt niet van die lieden, welke zich zoo gemakkelijk degensteken laten toebrengen,” zeide de kardinaal. „Spreekt! weest oprecht, heeren! gij hebt er wel eenige teruggegeven; biecht op, gij weet, dat ik de macht heb absolutie te geven.”
„Ik, Uwe Eminentie!” zeide Athos, „heb niet eens den degen in de hand gehad, maar hem, met wien ik te doen had, in mijn armen genomen en uit het venster geworpen; hij schijnt in zijn val,” ging Athos met eenige aarzeling voort, „het dijbeen te hebben gebroken.”—„Zoo, zoo!” riep de kardinaal, „en gij, mijnheer Porthos?”
„Ik, Uwe Eminentie! wetende dat het tweegevecht verboden is, heb een bank opgenomen en een dier bandieten daarmede een slag gegeven, die hem, geloof ik, den schouder heeft verbrijzeld.”—„Fraai!” zeide de kardinaal, „en gij, mijnheer Aramis?”
„Ik, Uwe Eminentie, die van een zeer vredelievenden en zachten aard ben, en bovendien, hetgeen Uwe Eminentie misschien niet weet, op het punt sta tot den geestelijken stand over te gaan, ik wilde mijn vrienden van die ellendelingen scheiden, toen een hunner mij verraderlijk in den linkerarm een degensteek toebracht; toen was mijn geduld ten einde en ik trok op mijn beurt den degen, en daar hij opnieuw mij aanviel, meende ik te voelen, dat hij zich zelven aan mijn degen reeg, alleen weet ik zeer goed dat hij gevallen is en men hem met zijn makkers heeft weggedragen.”
„Duivelsch, mijne heeren!” zeide de kardinaal, „drie mannen in een herbergtwist neervellen! dat is de handen roeren. Maar uit wat oorzaak ontstond die twist?”—„Die ellendelingen waren dronken,” zeide Athos.... „bekend met de aankomst eener vrouw in die herberg, wilden zij de deuren openbreken.”—„En was die jonge vrouw jong en fraai?” vroeg de kardinaal met zekere ongerustheid.—„Wij hebben haar niet gezien, Uwe Eminentie!” antwoordde Athos.—„Hebt gij haar niet gezien? Ha! zeer goed!” hernam de kardinaal levendig; „gij hebt wèl gedaan de eer eener vrouw te verdedigen, en dewijl het naar de Roode Duiventoren is, dat ik mij begeef, zal ik dra weten of gij mij de waarheid hebt gezegd.”
„Mijnheer!” antwoordde Athos trotsch, „wij zijn edellieden, en al konden wij er ons hoofd door redden, zouden wij niet liegen.”—„Ook twijfel ik geen oogenblik aan hetgeen ge zegt, mijnheer Athos! geen oogenblik, maar,” ging hij voort, aan het gesprek een andere wending gevende, „was die dame dan alleen?”—„Die dame had zich met een cavalier in haar kamer opgesloten, maar dewijl die cavalier, ondanks het geweld, niet te voorschijn kwam, is het te veronderstellen dat hij een lafaard is.”—„Oordeel niet vermetel, zegt het Evangelie,” hernam de kardinaal.—Aramis boog het hoofd.—„En thans, mijne heeren, is het wel, ik weet, wat ik verlangde te weten,” ging Zijne Eminentie voort, „volgt mij nu.”
De drie musketiers plaatsten zich achter den kardinaal, die opnieuw zijn aangezicht met den mantel bedekte en zijn paard aansporende, acht of tien schreden voor zijn vier geleiders voortreed.
Men bereikte spoedig de stille, eenzame herberg. Zonder twijfel wist de kastelein, welken doorluchtigen bezoeker hij zoude ontvangen; bijgevolg had hij de nieuwsgierigen verwijderd. Op drie schreden van de deur gaf de kardinaal aan zijn stalmeester en aan de drie musketiers een wenk te blijven staan. Een gezadeld paard was aan den ring van een vensterluik vastgemaakt; de kardinaal klopte drie malen op een bijzondere wijze. Een man in een mantel gewikkeld kwam onmiddellijk buiten en wisselde haastig eenige woorden met den kardinaal, waarna hij te paard steeg en in de richting van Surgères op den weg naar Parijs verdween.
„Nadert, heeren!” riep de kardinaal. „Gij hebt de waarheid gezegd, edellieden!” zeide hij, zich tot de drie musketiers wendende, „en het zal aan mij niet liggen, dat onze ontmoeting van heden u niet tot voordeel strekke.... Intusschen volgt mij.”
De kardinaal steeg af, de drie musketiers deden evenzoo, toen wierp de kardinaal den toom van zijn paard aan zijn stalmeester toe, terwijl de drie musketiers hun paarden aan de vensterluiken vastmaakten.
De kastelein bleef voor de deur staan, voor hem was de kardinaal niets meer dan een officier, die een dame kwam bezoeken.
„Hebt gij ook een benedenkamer, waar de heeren mij bij een goed vuur kunnen wachten?” vroeg de kardinaal.—De kastelein opende de deur van een groot vertrek, in hetwelk men juist een slechte kachel door een grooten flinken schoorsteen had vervangen.—„Deze is beschikbaar.”—„Dat is goed,” zeide de kardinaal. „Gaat daar binnen, heeren, en wacht mij, ik zal niet langer dan een half uurtje wegblijven.”
En terwijl de drie musketiers het benedenvertrek binnentraden, ging de kardinaal, zonder iets verder te vragen, de trap op, als iemand dien men den weg niet behoeft te wijzen.
Het nut der kachelpijpen.
Het is blijkbaar, dat, zonder het te weten en alleen gedreven door hun ridderlijken en avontuurlijken aard, onze drie vrienden een dienst hadden bewezen aan iemand, die door den kardinaal met zijn bijzondere bescherming werd vereerd. Maar wie was die iemand?
Het was deze vraag, die de musketiers elkander het eerst deden, vervolgens, toen zij zagen dat geen der antwoorden, welke hun verstand hun ingaf, voldoende was, riep Porthos den kastelein en vroeg om dobbelsteenen. Porthos en Aramis zetten zich aan tafel en begonnen te spelen. Athos wandelde, al peinzende, heen en weer. Alzoo peinzende en wandelende, ging Athos telkens de half afgebroken kachelpijp voorbij, van welke het andere einde in de bovenkamer uitkwam, en telkens als hij er voor heen en weer ging, hoorde hij een fluisterend gesprek, dat eindelijk zijn aandacht wekte. Athos naderde en onderscheidde eenige woorden, die hem ongetwijfeld zoo belangrijk schenen, dat hij zijn vrienden een wenk gaf stil te houden, terwijl hij, zijn oor voor de opening der pijp houdende, luisterend bleef staan.
„Luister, milady!” zeide de kardinaal, „de zaak is van het grootste belang. Ga zitten en praten wij eens....”
„Milady!” mompelde Athos.
„Ik luister naar Uwe Eminentie met de grootste aandacht,” antwoordde een vrouwenstem, die den musketier deed ontroeren.—„Een klein vaartuig, met Engelschen bemand en welks kapitein tot mijn orders is, wacht u aan den mond der Charente, nabij het fort la Pointe; het zal morgenochtend onder zeil gaan.”—„Ik moet dus nog hedennacht mij derwaarts begeven?”—„Oogenblikkelijk, dat is, na mijn voorschriften te hebben ontvangen. Twee mannen, die gij, hier uitgaande, voor de deur zult vinden, zullen u tot geleide verstrekken; ik zal het eerst vertrekken, vervolgens zult gij u een half uur daarna op uw beurt verwijderen.”—„Goed, Uwe Eminentie! Gelieve mij de zending mede te deelen, waarmede gij mij wilt belasten, en daar ik er prijs op stel, voortdurend met het vertrouwen van Uwe Eminentie vereerd te worden, zoo zou ik ze gaarne duidelijk, in bepaalde woorden van Uwe Eminentie vernemen, opdat er geen vergissing kan plaats hebben.”
Er ontstond voor eenige oogenblikken een diepe stilte tusschen de beide sprekers; blijkbaar overdacht de kardinaal de woorden, welke hij zou bezigen, terwijl milady al haar verstandvermogens inspande, om de zaken te begrijpen, die hij gereed was haar toe te vertrouwen, en na die gehoord te hebben, in haar geheugen te prenten.
Athos nam deze gelegenheid waar, om zijn vrienden te verzoeken de deur van binnen te sluiten, waarna hij hun een teeken gaf met hem te komen luisteren. De twee musketiers, die van hun gemak hielden, namen elk een stoel en een voor Athos. Alle drie zetten zich neder, de hoofden luisterend bij elkander stekende.
„Gij moet naar Londen vertrekken,” hernam de kardinaal; „daar gekomen zult gij Buckingham een bezoek brengen.”—„Ik moet Uwe Eminentie doen opmerken,” zeide milady, „dat sedert de zaak der diamanten haken, welke des hertogs vermoeden op mij heeft doen vallen, Zijne Genade mij wantrouwt.”—„Ook betreft het niet meer zijn vertrouwen te winnen, maar eerlijk en rondborstig in onderhandeling te treden.”—„Eerlijk en rondborstig?” herhaalde milady op een toon van onuitsprekelijke valschheid.—„Ja, rondborstig,” hernam de kardinaal op denzelfden toon; „die geheele zaak moet openlijk worden behandeld.”—„Ik zal letterlijk de voorschriften van Zijne Eminentie nakomen en wacht ze te ontvangen.”—„Gij zult Buckingham een bezoek brengen en hem van mijnentwege zeggen, dat ik al de toebereidselen ken, welke hij maakt, dat ik er mij evenwel weinig om bekommer, dewijl ik bij de eerste daad, die hij zal wagen, de koningin in het verderf stort.”—„Gelooft Uwe Eminentie, dat zij in staat is die bedreiging te vervullen?”—„Ja, want ik heb bewijzen.”—„Ik moet hem die bewijzen kunnen blootleggen.”—„En gij zult hem zeggen, dat ik het verslag van Bois Robert en van den markies de Beautru zal openbaar maken over de samenkomst, welke de hertog bij de vrouw van den konnetabel met de koningin heeft gehad, op den avond dat die dame een gemaskerd bal gaf; gij zult hem zeggen, opdat hij aan niets twijfele, dat hij er zich begeven heeft in het kostuum van den Grooten Mogol, dat de ridder de Guise moest hebben aan gehad, en hij het voor een som van drie duizend pistolen heeft gekocht.”—„Goed, Uwe Eminentie!”—„Al de bijzonderheden van zijn intrede en zijn uitgang des nachts, toen hij zich in het gewaad van een Italiaanschen waarzegger had verkleed, zijn mij bekend; gij zult hem zeggen, opdat hij wederom niet twijfele aan de echtheid mijner narichten, dat hij onder zijn mantel een ruim wit kleed aan had, bezaaid met zwarte tranen en doodshoofden op kruiselings gelegde doodsbeenderen, ten einde in geval van verrassing als de geest der Witte Dame te verschijnen, die, zooals algemeen bekend is, in het Louvre terugkeert, telkens wanneer een groote gebeurtenis ophanden is.”—„Is dat alles, Uwe Eminentie?”
„Zeg hem, dat ik al de bijzonderheden ken van zijn avontuur te Amiëns, dat ik er een kleinen, geestigen roman van zal doen schrijven met een platten grond van den tuin en de portretten der voornaamste acteurs van dat nachtelijk tooneel.”—„Ik zal het hem zeggen.”—„Zeg hem nog, dat Montaigu in mijn macht en in de Bastille is, dat men wel geen brieven bij hem heeft gevonden, maar dat de pijnbank hem alles zal doen zeggen wat hij weet, en zelfs.... wat hij niet weet.”—„Zeer goed.”—„Voeg er eindelijk bij, dat Zijne Genade, in de overhaasting waarmede hij het eiland Ré heeft verlaten, zekeren brief van mevrouw de Chevreuse in zijn kwartier heeft laten liggen, die op zonderlinge wijze de koningin verdacht maakt, daar hij niet alleen bewijst, dat Hare Majesteit de vijanden des konings kan beminnen, maar tevens dat zij met de vijanden van Frankrijk samenspant. Gij hebt alles, wat ik u gezegd heb, goed onthouden, niet waar?”
„Uwe Eminentie zal er over oordeelen: het bal van de vrouw des konnetabels, de nacht in het Louvre, de avond te Amiëns, de gevangenneming van Montaigu, de brief van mevrouw de Chevreuse.”—„Zoo is het,” zeide de kardinaal, „gij hebt een zeer goed geheugen, milady!”—„Maar,” hernam zij, tot wie de kardinaal dat compliment had gemaakt, „indien, ondanks al die redenen, de hertog zich niet onderwerpt en voortgaat Frankrijk te bedreigen?”—„De hertog is verliefd als een dwaas, of liever, als een onnoozele,” hernam Richelieu met bitterheid. „Zooals de oude ridders, heeft hij alleen dezen oorlog ondernomen om een blik zijner schoone te verkrijgen. Indien hij weet, dat die oorlog de eer en misschien de vrijheid van de dame zijner gedachten, zooals hij haar noemt, kan kosten, dan verzeker ik u zal hij zich bedenken.”—„En,” zeide milady met een aandrang, die bewees, hoe zij begeerde haar zending tot aan het einde helder in te zien, „en wanneer hij volhardt?”—„Indien hij volhardt!” zeide de kardinaal.... „dat is niet waarschijnlijk.”—„Dat is mogelijk,” hernam milady.—„Wanneer hij volhardt....”
De kardinaal zweeg een oogenblik en vervolgde toen: „Indien hij volhardt, welnu! dan zal ik op een dier gebeurtenissen hopen, welke het aanzicht der rijken veranderen.”—„Indien Uwe Eminentie mij uit de geschiedenis eenige dier gebeurtenissen wilde aanhalen,” zeide milady, „ik zou dan wellicht in zijn vertrouwen op de toekomst deelen.”
„Welnu! ziehier bijvoorbeeld,” zeide Richelieu: „Toen in 1610, voor een zaak bijna gelijk aan die, welke thans den hertog doet handelen, Hendrik IV, glorierijker gedachtenis, gelijktijdig Vlaanderen en Italië aanviel om Oostenrijk van beide zijden te treffen, welnu! is er toen niet iets gebeurd, waardoor Oostenrijk werd gered? Waarom zou de koning van Frankrijk niet een even goede kans hebben als de keizer van Oostenrijk?”—„Uwe Eminentie bedoelt den messteek in de straat la Féronnerie?”—„Ja,” zeide de kardinaal.—„Vreest Uwe Eminentie niet, dat de straf van Ravaillac hen zal afschrikken, die een oogenblik de gedachte mochten hebben hem na te volgen?”—„Er zijn in alle tijden en in alle landen, vooral wanneer die landen door verschillende godsdienstige sekten worden verdeeld, geestdrijvers, die niets liever begeeren dan als martelaars te sterven. En ziedaar, ik herinner mij juist, dat de Puriteinen woedend zijn op den hertog van Buckingham, en dat hun predikanten hem als den Antichrist voorstellen.”—„Welnu?” vroeg milady.
„Welnu,” ging de kardinaal op ongedwongen toon voort, „men zou voor het oogenblik, bijvoorbeeld, slechts een jonge, schoone, behendige vrouw moeten kennen, die zich op den hertog zou willen wreken. Zoodanige vrouw kan gevonden worden. De hertog is in de liefde een zeer gelukkig man, en indien hij door zijn belofte van eeuwige trouw veel liefde heeft gezaaid, heeft hij tevens veel haat moeten zaaien door zijn eeuwigdurende ongetrouwheden.”—„Zeker,” zeide milady koel, „een dergelijke vrouw kan gevonden worden.”—„Welnu! zoodanige vrouw, door het mes van Jacques Clement of van Ravaillac in de handen van een geestdrijver te stellen, zou Frankrijk redden.”—„Ja, maar zij zou de medeplichtige van een moordenaar zijn.”—„Heeft men ooit de medeplichtigen van Ravaillac of van Jacques Clement gekend?”—„Neen, want zij waren misschien te hooggeplaatst om hen te durven zoeken, waar zij waren. Men zal het gerechtshof niet voor iedereen in den brand steken, Uwe Eminentie!”—„Gelooft gij dan dat de brand van het gerechtshof door een andere oorzaak dan het toeval heeft plaats gehad?” vroeg Richelieu op den toon, alsof hij een vraag van niet het minste belang zou hebben gedaan.—„Ik, Uwe Eminentie!” antwoordde milady, „ik geloof niets. Ik haal een daadzaak aan, meer niet. Ik wil alleen zeggen, indien ik Mademoiselle de Montpensier of Maria de Médicis heette, ik minder voorzorgen zou nemen dan ik doe, omdat ik eenvoudig lady de Winter heet.”—„Dat is waar,” zeide Richelieu. „Wat begeert gij dan?”
„Ik begeer een volmacht, die vooraf alles goedkeurt, wat ik tot het welzijn van Frankrijk noodzakelijk acht te doen.”—„Maar ik zou eerst de vrouw moeten hebben gevonden, waarvan ik spreek, eene, die zich op den hertog zoude willen wreken.”—„Deze is gevonden,” zeide milady.—„Vervolgens zou die ellendige geestdrijver moeten worden gevonden, die der rechtvaardigheid Gods tot een werktuig moet strekken.”—„Men zal hem vinden.”—„Welnu!” zeide de kardinaal, „dan is het tijd genoeg de volmacht te vragen, die gij verlangt.”
„Uwe Eminentie heeft gelijk,” hernam milady, „en ik had ongelijk in de zending, waarmede zij mij vereert, iets anders te zien dan hetgeen werkelijk het geval is, namelijk: aan Zijne Genade vanwege Zijne Eminentie te berichten, dat gij de verschillende vermommingen kent, met behulp van welke hij er in geslaagd is de koningin te naderen gedurende het door de echtgenoot van den konnetabel gegeven feest; dat gij het bewijs hebt der samenkomst, door de koningin aan zekeren Italiaanschen waarzegger vergund, die niemand anders dan de hertog van Buckingham was; dat gij een zeer geestigen, kleinen roman hebt besteld, het avontuur te Amiëns tot onderwerp hebbende, met den platten grond van den tuin, waar het is voorgevallen, en de portretten der voornaamste acteurs, die er zich op hebben vertoond; dat Montaigu in de Bastille is en de pijnbank hem zaken kan doen openbaren, welke hij zich herinnert, en zelfs die, welke hij vergeten heeft; eindelijk, dat gij zekeren brief van mevrouw de Chevreuse bezit, in het hoofdkwartier van Zijne Genade gevonden, die niet alleen de schrijfster er van blootstelt, maar ook haar, in wier naam hij is geschreven. Als hij nu ondanks dit alles mocht volharden, blijft mij, dewijl mijn last zich niet verder uitstrekt, niets anders te doen over dan Gode te bidden een mirakel te doen, ter redding van Frankrijk. Het is immers wel alles, Uwe Eminentie, en ik heb niets anders te doen?”—„Dat is alles,” hernam de kardinaal droogjes.
„En nu,” zeide milady, zonder den schijn aan te nemen de toonsverandering van den kardinaal jegens haar op te merken, „nu ik de voorschriften Uwer Eminentie ten aanzien zijner vijanden heb ontvangen, zal het mij wel veroorloofd zijn Uwe Eminentie twee woorden over de mijnen te zeggen?”—„Gij hebt dus vijanden?” vroeg Richelieu.—„Ja, Uwe Eminentie! vijanden tegen welke ik uw bijstand noodig heb; want zij zijn zulks jegens mij in uw dienst geworden.”—„En wie zijn dat?” vroeg de kardinaal.—„Vooreerst een kleine intriguante, zekere juffrouw Bonacieux.”—„Zij is in de gevangenis te Mantes.”—„Ja, zij is er geweest,” hernam milady; „maar de koningin heeft van den koning een bevelschrift weten te krijgen, met welks hulp zij haar naar een klooster heeft doen vervoeren.”—„In een klooster?” vroeg de kardinaal.—„Ja, in een klooster.”—„En in welk?”—„Dat weet ik niet; men heeft het geheim zeer goed bewaard.”—„Maar ik zal het weten.”—„En zal Uwe Eminentie mij dan zeggen in welk klooster die vrouw is?”—„Hierin zie ik geen bezwaar,” antwoordde de kardinaal.
„Goed, nu heb ik nog een anderen vijand, voor wien ik oneindig meer ben bevreesd dan voor dat juffertje Bonacieux.”—„En wie?”—„Haar minnaar.”—„Hoe heet hij?”—„O! Uwe Eminentie kent hem!” riep milady, door gramschap vervoerd; „dat is ons beider kwade geest; hij is het, die in een gevecht met uw gardes de overwinning naar de zijde der musketiers heeft doen overhellen; hij is het, die de Wardes, uw zendeling, vier degensteken heeft toegebracht en de zaak der diamanten haken heeft doen mislukken; hij is het eindelijk, die, wetende dat ik het was, die juffrouw Bonacieux deed ontvoeren, mij den dood heeft gezworen.”—„Ha! ha! nu weet ik van wien gij wilt spreken.”—„Ik bedoel dien ellendigen d’Artagnan.”—„Dat is een stoutmoedige knaap,” zei de kardinaal.—„En juist wegens zijn stoutmoedigheid is hij het meest te vreezen.”—„Men moest,” hernam de kardinaal, „slechts één bewijs hebben van zijn verstandhouding met Buckingham.”—„Eén bewijs!” riep milady, „ik zal er tien krijgen!”—„Welnu! dan is het de eenvoudigste zaak der wereld; bezorg mij dat bewijs en ik zend hem naar de Bastille.”—„Goed, Uwe Eminentie! maar verder?”—„Wanneer men in de Bastille is, is er niets verder,” hernam de kardinaal op doffen toon.
„O, pardieu!” vervolgde hij, „ware het mij even gemakkelijk mij van mijn vijand te ontslaan als het gemakkelijk valt u van den uwen te bevrijden, en gij mij jegens dergelijke lieden straffeloosheid verzocht....”—„Uwe Eminentie!” hernam milady, „ruilen wij; leven voor leven, man voor man, geef mij hem, ik geef u den anderen.”—„Ik weet niet, wat gij wilt zeggen, en ik wil het ook niet weten,” zeide de kardinaal, „maar ik wensch u aangenaam te zijn en ik zie volstrekt geen beletsel u toe te staan, wat gij verlangt ten aanzien van een zoo nietig schepsel, te meer daar, zooals gij mij zegt, de jonge d’Artagnan een losbol, een voorvechter, een verrader is.”—„Een eerlooze! Uwe Eminentie! een eerlooze!”—„Geef mij dan papier, pen en inkt,” zeide de kardinaal.—„Ziehier, Uwe Eminentie!”—„Goed.”
Er heerschte een oogenblik stilte, welke bewees, dat de kardinaal bezig was de woorden te zoeken, welke het briefje, dat hij wilde schrijven, moest behelzen, of dat hij het werkelijk schreef. Athos, wien geen woord van het gesprek was ontgaan, nam zijn beide vrienden elk bij de hand en geleidde hen naar het andere einde der kamer.
„Welnu!” zeide Porthos, „wat wilt gij en waarom laat gij ons niet naar het einde van het gesprek luisteren?”—„Stil,” zeide Athos, „wij hebben alles gehoord, wat wij noodig hadden te hooren; buitendien, ik belet u niet naar het overige te luisteren, maar ik moet vertrekken.”—„Gij moet vertrekken?” zeide Porthos; „en indien de kardinaal naar u vraagt, wat zullen wij antwoorden?”—„Gij zult niet wachten, totdat hij u vraagt; gij zult hem dadelijk zeggen, dat ik ter verkenning vooruit ben gegaan, dewijl eenige den kastelein ontvallen woorden mij hebben doen vermoeden, dat de weg niet veilig was; ik zal er overigens een paar woorden aan den stalmeester van den kardinaal over zeggen; laat het andere aan mij over; weest niet ongerust.”—„Wees voorzichtig, Athos!” zeide Aramis.—„Wees gerust,” hernam Athos, „gij weet, ik ben koelbloedig.”
Porthos en Aramis hernamen hun plaatsen bij de kachelpijp. Athos vertrok zonder de minste geheimhouding; ging zijn paard, dat met die zijner vrienden aan de vensterluiken was gebonden, losmaken, verzekerde den stalmeester van de noodzakelijkheid eener voorhoede om terug te keeren, onderzocht met geveinsde nauwkeurigheid de pan van zijn pistool, nam den degen tusschen de tanden en begaf zich als een verloren kind op den weg, die naar het legerkamp leidde.
Huwelijkstooneel.
Zooals Athos had voorzien, duurde het niet lang, of de kardinaal ging naar beneden. Hij opende de deur der kamer, waarin zich de musketiers bevonden, en zag Porthos en Aramis zeer druk samen dobbelen. Met een snellen blik had hij de geheele zaal overzien en bespeurde, dat een zijner manschappen ontbrak.
„Waar is de heer Athos gebleven?” vroeg hij.—„Eminentie!” antwoordde Porthos, „op eenige woorden, die de kastelein heeft laten ontvallen, is hij ter verkenning uitgegaan, in de veronderstelling, dat de weg niet veilig was.”—„En wat hebt gij gedaan, mijnheer Porthos?”—„Ik heb vijf pistolen van Aramis gewonnen.”—„En kunt gij thans met mij terugkeeren?”—„Wij zijn gereed, Uwe Eminentie te gehoorzamen.”—„Te paard dan, heeren! want het wordt laat.”
De stalmeester was voor de deur en hield het paard van den kardinaal bij den toom. Wat verder in de schaduw vertoonde zich een groep van twee mannen en drie paarden; die beide mannen waren zij, die milady naar het fort la Pointe, moesten geleiden en over haar bij haar inscheping waken.
De stalmeester bevestigde den kardinaal, hetgeen de twee musketiers hem omtrent Athos hadden gezegd. De kardinaal gaf zijn goedkeuring door een gebaar te kennen en nam den terugweg aan, dezelfde voorzorgen nemende, die hij, komende, had in acht genomen. Laten wij hem zijn weg naar het kamp vervolgen, en keeren wij tot Athos terug.
Een honderdtal schreden had hij in denzelfden stap voortgereden, maar zoodra hij buiten het gezicht was, wendde hij zijn paard rechts, maakte een omweg en keerde een twintigtal schreden op zijn weg terug, waar hij, in het kreupelhout verborgen, de kleine bende afwachtte; na de met galon bezette hoeden zijner vrienden en de gouden franje van des kardinaals mantel te hebben herkend, bleef hij zoo lang stil, totdat de ruiters den hoek van den weg achter zich hadden, en toen zij uit het gezicht waren verdwenen, keerde hij in vollen galop naar de herberg terug, die men voor hem, zonder eenige moeilijkheid, opende.—De kastelein herkende hem.
„Mijn officier!” zeide Athos, „heeft vergeten de dame der eerste verdieping iets zeer gewichtigs aan te bevelen, en hij zendt mij om zijn vergissing te herstellen.”—„Ga boven,” zeide de kastelein, „zij is nog in haar kamer.”
Athos maakte van het verlof gebruik, klom de trap zoo zacht mogelijk op, kwam in het portaal, en door de half geopende deur zag hij milady, die haar hoed opzette. Hij trad haar kamer binnen en sloot de deur achter zich. Athos stond voor de deur in zijn mantel gehuld en zijn hoed in de oogen gedrukt. Die stomme, onbeweeglijke gestalte ziende, werd milady angstig.
„Wie zijt gij, en wat wilt gij?” riep zij.
„Ja, zij is het wel,” mompelde Athos. En zijn mantel latende vallen en zijn hoed uit de oogen zettende, naderde hij milady.—„Herkent gij mij, mevrouw?” vroeg hij.
Milady naderde een schrede en trad vervolgens achteruit, alsof zij een slang had gezien.—„Goed,” zeide Athos, „ik zie, dat gij mij herkent.”—„De graaf de la Fère?” mompelde milady, verbleekende en terugdeinzende, totdat de muur haar belette verder te gaan.—„Ja, milady!” antwoordde Athos, „de graaf de la Fère in persoon, die om geen andere reden uit de andere wereld komt, dan om het pleizier te hebben u te zien.... Nemen wij ons gemak en praten wij eens, zooals de kardinaal zegt.”
Milady, door een onuitsprekelijken angst beheerscht, ging zitten, zonder één woord te spreken.
„Gij zijt een op de aarde gezonden duivel,” zeide Athos. „Uw macht is groot, dat weet ik, maar gij weet ook, dat met Gods hulp de menschen vaak de vreeselijkste duivels hebben overwonnen. Gij hebt u reeds op mijn weg gesteld, en ik meende u geveld te hebben, mevrouw! óf ik heb mij bedrogen, óf de hel heeft u weder uitgebraakt.”—Milady liet bij die woorden, welke haar zoo vreeselijke herinneringen voor den geest brachten, het hoofd met een gesmoorden zucht op de borst zinken.—„Ja, de hel heeft u weder uitgebraakt,” hernam Athos, „de hel heeft u rijk gemaakt, de hel heeft u een anderen naam gegeven, de hel heeft u zelfs bijna een ander aangezicht geschonken, maar zij heeft noch de smet van uw ziel, noch de vlek van uw lichaam gewischt.”
Milady stond als door een springveer bewogen op, en haar oogen schoten bliksemstralen.—Athos bleef zitten.
„Gij waandet mij dood, niet waar? zooals ik u dood waande; de naam van Athos heeft den naam des graven de la Fère bedekt, zooals de naam van milady de Winter dien van Anna de Breuil! Was het niet dus, dat gij u noemdet, toen uw eerwaardige broeder ons den huwelijkszegen gaf?—Onze wederzijdsche gesteldheid,” ging Athos lachende voort, „is waarlijk zonderling; wij hebben de een zoowel als de andere tot hiertoe geleefd, omdat wij elkander dood waanden, en omdat een herinnering minder grieft dan een schepsel, hoewel een herinnering soms knagend is.”
„Maar,” zeide milady, met gesmoorde stem, „wat voert u tot mij; en wat wilt gij eigenlijk?”—„Ik wil u zeggen, dat, ofschoon voor uw oogen steeds onzichtbaar, ik u echter niet uit het oog heb verloren.”—„Gij weet, wat ik heb gedaan?”—„Ik kan u dag voor dag uw daden verhalen, sedert den dag, dat gij in dienst van den kardinaal zijt getreden, tot op heden avond.”
Een glimlach van ongeloovigheid vertrok de lippen van milady.—„Luister! gij zijt het, die de diamanten haken van den schouder des hertogen van Buckingham hebt gesneden; gij zijt het, die juffrouw Bonacieux hebt doen ontvoeren; gij zijt het, die, op de Wardes verliefd en in de meening hem te ontvangen, uw deur voor den heer d’Artagnan opendet; gij zijt het, die, meenende dat de Wardes u had bedrogen, hem door zijn medeminnaar hebt willen doen om het leven brengen; gij zijt het, die, toen die medeminnaar uw schandelijk geheim had ontdekt, hem op zijn beurt door twee huurlingen, die gij hem hadt achterna gezonden, wildet doen vermoorden; gij zijt het, die, hoorende dat de kogels hun doel hadden gemist, vergiftigden wijn hebt gezonden, met een valschen brief, die uw slachtoffer moest doen gelooven, dat die wijn van zijn vrienden kwam;—gij zijt het eindelijk, die hier in deze kamer, op den stoel waarop ik zit, u jegens den kardinaal de Richelieu hebt verbonden den hertog van Buckingham te doen vermoorden, waarvoor hij u de belofte heeft gedaan, d’Artagnan aan uw moordzucht over te laten.”
Milady was lijkkleurig.—„Maar gij zijt dan Satan?” zeide zij.
„Misschien,” hernam Athos, „maar hoe het ook zij, luister goed; vermoord den hertog van Buckingham, dat is mij volkomen onverschillig, ik ken hem niet; en bovendien hij is een vijand van Frankrijk; maar raak aan geen enkel haar van het hoofd van d’Artagnan, die een getrouw vriend van mij is, dien ik bemin en bescherm, of ik zweer u bij het hoofd mijns vaders, de misdaad, die gij mocht beproeven te plegen, of gepleegd mocht hebben zal de laatste zijn.”—„De heer d’Artagnan heeft mij beleedigd,” zeide milady met een gesmoorde stem, „de heer d’Artagnan zal sterven.”—„Hoe is het mogelijk, mevrouw! dat men u kan beleedigen,” zeide Athos glimlachende; „hij heeft u beleedigd, en hij zal sterven?”—„Zij eerst en hij daarna.”
Athos werd als door een duizeling verblind; het gezicht van dat schepsel, hetwelk niets eener vrouw had, herinnerde hem iets vreeselijks; hij dacht aan den dag, toen hij in een minder gevaarlijk oogenblik dan dat, waarin hij zich thans bevond, haar reeds aan zijn eer had willen offeren; moordzucht overviel hem gloeiend als de koorts. Op zijn beurt stond hij op, haalde een pistool uit zijn gordel te voorschijn en trok den haan over.
Milady, bleek als een lijk, wilde om hulp roepen, maar haar verstijfde tong veroorloofde haar slechts een dof geratel voort te brengen, dat niets van een menschelijke stem had, en het gebrom van een wild dier scheen; tegen het donkerkleurig behangsel gedrongen, verhief zij zich met verwilderde haren als een levend schrikbeeld.
Athos hief langzaam het pistool op, strekte den arm uit, zoodat het wapen bijna het voorhoofd van milady raakte, en toen zeide hij met een stem, die vreeselijker was door de verheven kalmte van zijn onwrikbaar besluit: „Mevrouw! stel mij oogenblikkelijk het papier ter hand, door den kardinaal geteekend en u gegeven, of, bij mijn ziel, ik schiet u door de hersens.”
Tegenover een ander dan Athos zou milady eenigen twijfel hebben kunnen koesteren; maar zij kende hem. Zij bleef echter onbeweeglijk.—„Een seconde blijft u over om een besluit te nemen,” zeide hij.—Milady zag aan de vertrekking van zijn gelaat, dat het schot zou losgaan; zij bracht de hand aan haar boezem, haalde er een papier uit te voorschijn en reikte het Athos over.—„Ziedaar,” zeide zij, „en wees vervloekt.”
Athos nam het papier, stak het pistool weder in zijn gordel, naderde de lamp, ten einde zich te verzekeren, dat het wel het rechte was, ontvouwde het en las:
„Het was op mijn bevel en tot welzijn van den staat, dat houder dezes deed, wat hij heeft gedaan.
Richelieu.”
3 Augustus 1628.
„En thans,” zeide Athos, zich in zijn mantel hullende en zijn hoed op het hoofd drukkende, „thans, nu ik u de tanden heb uitgebroken, bijt nu als gij kunt.”—En hij verliet de kamer, zonder zelfs om te zien.
Voor de deur vond hij de beide mannen en het paard, dat zij bij den toom hielden.—„Mijne heeren!” zeide hij, „gij weet, dat Zijne Eminentie bevolen heeft zonder tijdverlies die vrouw naar het fort la Pointe te voeren, en haar niet te verlaten, alvorens zij aan boord is.”—Daar deze woorden volkomen met het bevel, dat zij hadden ontvangen, overeenstemden, bogen zij het hoofd, ten teeken van gehoorzaamheid.
Wat Athos betreft, deze sprong vlug in den zadel en vertrok in galop. Maar in plaats van den weg te volgen, ging hij het veld over, zijn paard geweldig aansporende en van tijd tot tijd stilhoudende om te luisteren.
Gedurende een dier halten hoorde hij op den weg het getrappel van eenige paarden. Hij twijfelde er niet aan, dat het de kardinaal en zijn geleide was. Hij begaf zich dan ook onmiddellijk weer op weg, en na eenigen tijd te hebben voortgedraafd, bleef hij staan, wreef zijn paard met mos en boombladeren en ging ongeveer tweehonderd schreden van het kamp dwars op den weg staan.
„Werda!” riep hij in de verte, toen hij de ruiters bespeurde.—„Dat is onze moedige edelman, geloof ik,” zeide de kardinaal.—„Ja, Uwe Eminentie!” antwoordde Athos, „hij is het.”—„Mijnheer Athos!” zeide Richelieu, „ontvang mijn welgemeenden dank voor de goede waakzaamheid, die gij ons hebt betoond. Mijne heeren! wij zijn aangekomen; gaat de poort ter linkerzijde binnen; het wachtwoord is: Koning en Ré.”—Dit zeggende, groette de kardinaal met een hoofdknik de drie vrienden en ging rechts, gevolgd door zijn stalmeester; want dien nacht zou hij in het legerkamp slapen.
„Wel?” vroegen eenparig Porthos en Aramis, toen de kardinaal ver genoeg vertrokken was om niet meer te kunnen hooren; „welnu, hij heeft het papier geteekend, dat zij hem vroeg.”—„Ik weet het wel,” antwoordde Athos bedaard, „want ik heb het.”—En de drie vrienden spraken geen enkel woord vóór zij in hun kwartieren waren gekomen, behalve dat zij aan de schildwachten het wachtwoord zeiden. Alleen zond men Mousqueton naar Planchet om dezen te zeggen, dat zijn meester verzocht werd, zoodra hij van de wacht in de loopgraven zou zijn afgelost, zich onmiddellijk naar het kwartier der musketiers te begeven.
Van den anderen kant, en zooals Athos had voorzien, maakte milady, toen zij de mannen aantrof, die haar voor de deur wachtten, niet de minste moeilijkheid hen te volgen. Zij was wel een oogenblik van meening geweest zich voor den kardinaal te doen voeren en dezen alles te verhalen; maar een openbaring van haar zou er eene van Athos ten gevolge hebben gehad. Zij zou wel kunnen zeggen, dat Athos haar had opgehangen, maar daarentegen zou Athos zeggen, dat zij gebrandmerkt was; zij geloofde daarom, dat het nog beter was het stilzwijgen te bewaren, stilletjes te vertrekken en met haar gewone behendigheid de moeilijke zending te volbrengen, waarmede zij zich had belast. Vervolgens, na alles volkomen naar het genoegen van den kardinaal te hebben volvoerd, zou zij van dezen haar wraak komen eischen.
Bijgevolg was zij, na den geheelen nacht te hebben doorgereisd, te zeven uur des ochtends aan het fort de la Pointe gekomen, te acht uur was zij scheep gegaan en te negen uur lichtte het vaartuig het anker en ging onder zeil naar Engeland.
Het bolwerk Saint Gervais.
Toen d’Artagnan bij zijn drie vrienden kwam, vond hij ze in dezelfde kamer vereenigd. Athos overwoog, Porthos krulde zijn knevel, Aramis las zijn getijden in een fraai klein, in blauw fluweel gebonden kerkboek.
„Pardieu!” riep d’Artagnan, „ik hoop, mijne heeren! dat hetgeen gij mij te zeggen hebt de moeite waard is, ik zou u anders nooit vergeven mij alleen een bolwerk te hebben laten verdedigen, het was er heet!”—„Wij waren ook ergens, waar het niet koud was,” antwoordde Porthos, aan zijn knevel een hem bijzondere krulling gevende.—„Stil!” zeide Athos.—„Oh! oh!” riep d’Artagnan, het licht fronsen der wenkbrauwen van Athos begrijpende, „er schijnt hier iets nieuws te zijn gebeurd?”—„Aramis!” zeide Athos, „gij hebt gisteren in de herberg het Geuzennest ontbeten, geloof ik?”—„Ja.”—„Wel, hoe is het daar?”—„Ik heb er wat mij betreft zeer slecht gegeten, want eergisteren was het vastendag en er was niets dan vleesch voorhanden.”—„Wat!” riep Athos, „hebben zij in een zeehaven geen visch?”—„Zij zeggen,” hernam Aramis, zijn vrome lectuur hervattende, „dat de dijk, dien de kardinaal laat maken, al de visch in zee jaagt.”—„Maar dat is het niet, wat ik u vraag, Aramis!” hernam Athos, „ik wenschte te weten of gij alleen waart en niemand u is komen hinderen?”—„Wel, ik geloof, dat wij over te veel nieuwsgierigen niet te klagen hebben gehad. Wel ja, voor hetgeen gij bedoelt, Athos, zullen wij tamelijk wel in het Geuzennest zijn.”—„Gaan wij dan naar het Geuzennest,” zeide Athos, „want hier zijn de muren zoo dik als papier.”
D’Artagnan, die aan de handelwijze van zijn vriend gewoon was en dadelijk aan één woord, aan één gebaar, aan één teeken van hem begreep, dat de omstandigheden netelig waren, nam Athos bij den arm en vertrok met hem zonder iets te zeggen. Porthos volgde al pratende met Aramis.
Op weg ontmoette men Grimaud; Athos wenkte hem, dat hij zou volgen. Grimaud gehoorzaamde, volgens gewoonte zonder te spreken; de arme jongen had bijna het spreken verleerd. Men bereikte de herberg het Geuzennest. Het was zeven uur des ochtends en het werd licht; de vier vrienden bestelden een ontbijt en traden een kamer binnen, waar zij, volgens zeggen van den herbergier, niet zouden gehinderd worden.
Ongelukkig was het oogenblik voor een geheim gesprek zeer slecht gekozen. Men had juist de réveille geslagen en overal wreef men den slaap uit de oogen, en voor de vochtigheid van de ochtendlucht ging men naar de herberg een slokje drinken; dragonders, Zwitsers, gardes, musketiers en lichte kavalleristen volgden elkander onophoudelijk en moesten den waard niet weinig voordeel aanbrengen; maar dat strookte zeer slecht met de oogmerken der vier vrienden, ook beantwoordden zij op zeer onvergenoegden toon de begroetingen, de gezondheidsdronken en de kwinkslagen hunner krijgsmakkers.
„Zoo,” zeide Athos, „zullen wij ons een twist op den hals halen, en dit zou ons voor het oogenblik zeer ongelegen komen. D’Artagnan! verhaal ons eens, wat u hedennacht is overkomen, daarna zullen wij u vertellen, hoe onze nacht is afgeloopen.”—„Inderdaad,” zeide een ruiter, die geen oogenblik stilstond, terwijl hij langzaam een glas brandewijn opslurpte, „inderdaad, gij waart in de loopgraven, heeren gardes! en ik geloof, dat gij met de belegerden van la Rochelle iets te doen hebt gehad.”
D’Artagnan wierp een vragenden blik op Athos om te weten, of hij dien indringer, die zich in het gesprek mengde, moest antwoorden.—„Wel!” riep Athos, „verstaat gij den heer de Busigny niet, die u de eer aandoet u toe te spreken? Vertel wat er dezen nacht is voorgevallen, daar die heeren verlangend zijn het te weten.”
„Haben Sie kein Bollwerk genommen?” vroeg een Zwitser, die uit een bierglas rum dronk.—„Ja, mijnheer!” antwoordde d’Artagnan buigende, „wij hebben die eer gehad, wij hebben zelfs, zooals ge hebt kunnen hooren, onder een der hoeken een ton buskruit gelegd, die, losbarstende, een fraaie bres heeft gemaakt, zoodat het geheele bolwerk, dat niet van gisteren meer was, deerlijk is geschud geworden.”—„En welk bolwerk is dat?” vroeg een dragonder, die aan zijn sabel een gans had gestoken, welke hij had meegebracht om te braden.—„Het bolwerk St. Gervais,” antwoordde d’Artagnan, „van waaruit de belegerden onze werklieden verontrusten.”—„En is het er heet toegegaan?”—„Welzeker! wij hebben vijf en de belegerden acht of tien man verloren.”—„Palsambleu!” riep de Zwitser, die, ondanks de bewonderenswaardige verzameling van vloeken, welke de Duitsche taal bezit, echter de gewoonte had aangenomen in het Fransch te vloeken.—„Maar waarschijnlijk zullen zij hedenochtend schansgravers afzenden om het bolwerk weder in goeden staat te brengen.”—„Ja, dat is waarschijnlijk,” zeide d’Artagnan.
„Mijne heeren!” zeide Athos, „ik stel u een weddenschap voor.”—„Ah ja, ein barie,” herhaalde de Zwitser.—„Welke?” vroeg de ruiter.—„Wacht,” zeide de dragonder, die zijn sabel als een spit op de twee haardijzers legde, tusschen welke het vuur brandde, „ik wed mede. Ellendige kastelein, geef mij dadelijk een braadpan, opdat er geen droppel vet van dat achtenswaardige gevogelte verloren ga....”—„Er hat recht, Gänsefett ist ganz gut mit Confituren.”—„Welnu? laat hooren de weddenschap. Wij luisteren, mijnheer Athos!”—„Ja, zeg ons de weddenschap,” zeide de lichte kavallerist.
„Luister, mijnheer de Busigny! ik wed met u,” zeide Athos, „dat mijn drie vrienden, de heeren Porthos, Aramis, d’Artagnan en ik, in het bolwerk Saint Gervais zullen ontbijten en er één uur in blijven, op klokslag af, wat de vijand ook moge doen om ons er uit te drijven.”—Porthos en Aramis keken elkander aan, zij begonnen te begrijpen.—„Maar,” fluisterde d’Artagnan Athos in het oor, „gij zult ons zonder genade doen om hals brengen?”—„Men zal ons wel op een andere wijze om hals brengen!”—„Wel, heeren!” zeide Porthos, zich achterover op zijn stoel werpende en zijn knevel opstrijkende, „ik meen, dat dit een fraaie weddenschap is?”—„Ik neem ze dan ook aan,” zeide de heer de Busigny. „Wij moeten nu slechts weten, waarom wij wedden.”—„Gij zijt met u vieren, mijne heeren!” zeide Athos, „wij ook, een nader te bepalen diner voor acht personen, wat denkt gij daarvan?”—„Kostelijk!” hernam de Busigny.—„Best,” zeide de dragonder.—„Das geht,” zeide de Zwitser. De vierde, die gedurende dat gansche gesprek geen woord had gesproken, knikte met het hoofd, ten teeken dat hij met het voorstel genoegen nam.
„Het ontbijt der heeren is gereed,” kwam de kastelein berichten.—„Welnu, breng het dan,” zeide Athos. De herbergier gehoorzaamde. Athos riep Grimaud, toonde hem een groote mand, die in een hoek stond en gaf hem een teeken de gebrachte vleeschspijzen in een servet te wikkelen. Grimaud, begrijpende dat men in het gras wilde ontbijten, nam de mand, pakte het vleesch er in, voegde de flesschen er bij en hing de mand aan zijn arm.
„Maar waar gaat gij ontbijten?” vroeg de kastelein.—„Wat raakt u dat, als gij betaald wordt?”—En hij wierp trots twee pistolen op tafel.—„Moet ik u teruggeven, mijn officier?” vroeg de kastelein.—„Neen voeg er slechts twee flesschen Champagne bij, het overschot is voor de servetten.”
De kastelein maakte een minder goede zaak dan hij aanvankelijk meende; maar hij stelde zich schadeloos, door de vier gasten twee flesschen Anjou-wijn in plaats van Champagne in de hand te stoppen.
„Mijnheer de Busigny!” zeide Athos, „wilt gij wel zoo goed zijn uw horloge naar het mijne te regelen, of mij veroorloven het mijne naar het uwe te zetten?”—„Met plezier, mijnheer!” zeide de ruiter, uit zijn zak een zeer fraai, met diamanten omzet horloge halende; „half acht,” zeide hij.—„Vijf minuten over half acht, wij weten nu, dat ik vijf minuten vóór ben, mijnheer!”—En de verbaasde omstanders groetende, sloegen de vier jongelieden den weg naar het bolwerk Saint Gervais in, door Grimaud gevolgd, die de mand droeg, niet wetende werwaarts men ging; maar aan lijdelijke gehoorzaamheid gewoon, dacht hij er niet eens aan er naar te vragen.
Zoo lang zij zich nog binnen de grenzen van het legerkamp bevonden, wisselden de vrienden met elkander geen enkel woord; te meer daar zij gevolgd werden door de nieuwsgierigen, die van de weddenschap kennis droegen en wilden weten, hoe zij er zich zouden uitredden; maar eenmaal de grenslijn over en zich in de vrije lucht bevindende, meende d’Artagnan, die volstrekt niet wist waarvan er sprake was, dat het nu tijd was een nadere verklaring te vragen.
„En nu, mijn waarde Athos! doe mij nu eens het genoegen mij te zeggen, werwaarts wij gaan?”—„Gij ziet het,” zeide Athos, „wij gaan naar het bolwerk.”—„Maar wat gaan wij er doen?”—„Gij weet het immers, wij gaan er ontbijten.”—„Maar waarom niet in het Geuzennest ontbeten?”—„Omdat wij elkander belangrijke zaken hebben te zeggen, en het onmogelijk was in die herberg vijf minuten vertrouwelijk te spreken in tegenwoordigheid van al die nieuwsgierigen, die heen en weer gingen, ons groetten en aanspraken. Hier ten minste,” ging Athos voort, het bolwerk aanwijzende, „zal men ons niet komen storen.”—„Het komt mij voor,” hernam d’Artagnan met die voorzichtigheid, welke zich bij hem zoo wèl en zoo natuurlijk aan een uitstekenden moed paarde, „het komt mij voor, dat wij een afgelegene plek in de duinen of aan den oever der zee hadden kunnen vinden.”—„Waar men ons alle vier had kunnen in gesprek zien, zoodat na verloop van een kwartier de kardinaal door zijn spionnen verwittigd zou zijn geweest, dat wij met elkander raad hielden.”—„Ja,” zeide Aramis, „Athos heeft gelijk: Animadvertunt in desertis.”—„Een woestijn zou zoo kwaad niet zijn geweest,” zeide Porthos, „maar waar die te vinden?”—„Er is geen woestijn, of een vogel kan er ons over het hoofd vliegen, een visch er uit het water springen, een konijn er uit zijn leger komen; en ik geloof, dat vogels, visschen, konijnen, zich allen tot spionnen van den kardinaal hebben gemaakt. Het is daarom beter, dat wij onze onderneming ten uitvoer brengen, van welke wij zonder schande toch niet meer kunnen afzien. Wij hebben een weddenschap aangegaan, een onmogelijk te voorziene weddenschap, van welke ik iedereen tart de ware beweegreden te doorgronden. Wij zullen, om haar te winnen, één uur in het bolwerk blijven. Of wij zullen worden aangevallen, òf wij zullen het niet worden. Indien wij niet worden aangevallen, zullen wij genoeg tijd hebben om te praten, en niemand zal ons hooren; want ik verzeker u, dat de muren van deze sterkte geen ooren hebben; indien wij worden aangevallen, zullen wij toch nog over zaken spreken en bovendien door ons te verdedigen ons met roem bedekken; gij ziet wel, dat alles winst is.”—„Maar,” zeide d’Artagnan, „wij zullen ongetwijfeld getroffen worden.”—„Ja, mijn waarde!” hernam Athos, „maar gij weet wel, dat de gevaarlijkste kogels niet die des vijands zijn.”—„Ik meen echter,” zeide Porthos, „dat wij voor een dergelijke onderneming onze musketten hadden moeten medenemen.”—„Gij zijt een onnoozele, vriend Porthos! waarom ons met een nuttelooze vracht te belasten?”—„Ik vind tegenover den vijand een goed musket met twaalf patronen en een kruithoorn geen onnoodige zaken.”—„Welnu,” hernam Athos, „hebt gij dan niet gehoord, wat d’Artagnan heeft gezegd?”—„Wat heeft d’Artagnan gezegd?” vroeg Porthos.—„D’Artagnan heeft gezegd, dat bij den aanval van heden nacht acht of tien Franschen en evenveel vijanden waren gesneuveld.”—„En verder?”—„Men heeft den tijd niet gehad hen uit te kleeden, niet waar? dewijl men voor het oogenblik iets meer gewichtigs te doen had.”—„Welnu?”—„Welnu, wij zullen hun kruithoorns en patronen gaan zoeken, en in plaats van vier musketten en twaalf kogels zullen wij vijftien stuks geweren en een honderdtal patronen hebben.”—„O, Athos!” zeide Aramis, „waarlijk, gij zijt een groot man!”
Porthos boog het hoofd, ten teeken van toestemming. D’Artagnan was de eenige, die nog niet volkomen overtuigd scheen. Grimaud deelde ongetwijfeld in de onzekerheid van den jongeling; want toen hij bemerkte, dat men op den weg van het bolwerk bleef voortgaan, iets waarvan hij tot hiertoe niet zeker was geweest, trok hij zijn meester bij de slip van zijn kleed.—„Waarheen gaan wij?” vroeg hij met een gebaar.—Athos toonde hem het bolwerk.—„Maar,” zeide in dezelfde taal de zwijgende Grimaud, „wij zullen er ons vel laten.”
Athos hief de oogen en den vinger hemelwaarts, Grimaud zette zijn mand op den grond en ging, zwijgend het hoofd schuddende, er bij zitten. Athos haalde een pistool uit zijn gordel, onderzocht de pan, haalde den haan over en zette den loop tegen het oor van Grimaud. Grimaud stond op zijn voeten, als door een springveer bewogen. Athos beduidde hem toen met een wenk, dat hij de mand zou opnemen en vooruitgaan. Grimaud gehoorzaamde. Al wat de arme jongen bij die kortstondige pantomime had gewonnen was, van de achterhoede naar de voorhoede te zijn verplaatst.
Aan het bolwerk gekomen, keerden de vier vrienden zich om. Meer dan driehonderd soldaten van allerlei wapen stonden voor den ingang van het legerkamp, en in een afgezonderde groep bespeurde men den heer de Busigny, den dragonder, den Zwitser en den vierden wedder. Athos nam zijn hoed af, zette hem op de punt van zijn degen en wuifde er mede. Al de aanschouwers beantwoordden zijn groet, deze beleefdheid aan een luid hoera parende, dat hun ooren bereikte; waarna zij alle vier in het bolwerk verdwenen, waarin Grimaud hen was voorgegaan.
De vergadering der musketiers.
Zooals Athos het had voorzien, was het bolwerk slechts bevolkt door een twaalftal gesneuvelden, zoowel eigen volk als vijanden.
„Mijne heeren!” zeide Athos, die het bevel der onderneming op zich had genomen, „terwijl Grimaud de tafel zal dekken, zullen wij beginnen de geweren en patronen bij elkander te zoeken. Wij kunnen tegelijkertijd onder dat werk over onze zaken spreken. Die heeren,” vervolgde hij, de gesneuvelden aanwijzende, „zullen ons niet beluisteren.”—„Maar wij zouden hen toch in de gracht kunnen werpen,” zeide Porthos, „na ons vooraf verzekerd te hebben, dat hun zakken niets bevatten.”—„Ja,” hernam Athos, „dat is de zaak van Grimaud.”—„Welnu dan,” zeide d’Artagnan, „laat Grimaud hen onderzoeken en ze daarna over den muur werpen.”—„Wachten wij er ons wel voor,” zeide Athos, „zij kunnen ons nog dienen.”—„Kunnen die dooden ons nog dienen?” vroeg Porthos. „Maar waarlijk, gij wordt gek, beste vriend!”—„Oordeel niet lichtzinnig, zegt het Evangelie en de kardinaal,” antwoordde Athos. „Hoeveel geweren zijn er, heeren?”—„Twaalf,” antwoordde Aramis.—„Dat is juist zooveel als wij noodig hebben; laden wij de geweren.”
De vier musketiers begonnen met dat werk. Toen het laatste geweer geladen was, gaf Grimaud door een wenk te kennen, dat het ontbijt gereed was. Athos antwoordde, zooals altijd, met een gebaar, dat het goed was, en wees Grimaud een soort van schilderhuis aan, waarin deze begreep, dat hij op den uitkijk moest gaan staan. Maar om de verveling zijner wacht te verzachten, veroorloofde Athos hem een brood, twee koteletten en een flesch wijn mede te nemen.
„En nu aan tafel, heeren!” riep Athos.
De vier vrienden zetten zich met over elkaar geslagen beenen, als Turken of kleermakers, op den grond.
„Maar thans,” zeide d’Artagnan, „nu gij niet meer behoeft te vreezen gehoord te worden, vertrouw ik, dat ge ons uw geheim zult mededeelen!”—„Ik hoop u tevens vermaak en glorie te bezorgen, mijne heeren!” zeide Athos. „Ik heb u een aangename wandeling bezorgd, ziedaar nu een zeer smakelijk ontbijt, en vijf personen daarginder, zooals gij door de schietgaten kunt zien, die ons voor dwazen of helden houden, en een paar soorten van krankzinnigen, die elkander tamelijk gelijken.”—„Maar het geheim?” vroeg d’Artagnan.—„Het geheim,” antwoordde Athos, „is, dat ik gisterenavond milady heb gesproken.”
D’Artagnan bracht het glas aan zijn lippen, maar bij den naam van milady begon hij zoo geweldig te beven, dat hij het weer op den grond zette, om den inhoud niet te storten.
„Gij hebt uw vr....”—„Stil toch!” viel Athos hem in de rede, „gij vergeet, mijn waarde! dat die heeren niet, zooals gij, met mijn huiselijke geheimen zijn bekend. Ik heb milady gesproken.”—„En waar dat?” vroeg d’Artagnan.—„Ongeveer twee uren van hier, in de herberg de Roode Duiventoren.”—„In dat geval ben ik verloren,” zeide d’Artagnan.—„Neen, nog niet geheel,” hernam Athos, „want op dit uur moet zij de kust van Frankrijk hebben verlaten.”—D’Artagnan haalde adem.—„Maar bij slot van rekening,” vroeg Porthos, „wat is toch die milady?”—„Een zeer lieve vrouw,” antwoordde Athos, terwijl hij een glas schuimenden wijn ledigde.
„Schurkachtige hospes!” riep hij, „hij heeft ons wijn van Anjou in plaats van Champagne gegeven, in de meening dat wij het niet zouden bemerken.”
„Ja,” hernam hij, „een zeer lieve vrouw, jegens welke onze vriend d’Artagnan ik weet niet welke boosaardigheden heeft bedreven, waarover zij, een maand geleden, getracht heeft zich te wreken, door hem te willen doodschieten, en nu, acht dagen geleden, pogingen heeft aangewend om hem te vergiftigen, terwijl zij gisteren den kardinaal zijn hoofd vroeg.”—„Wat! den kardinaal mijn hoofd vragen?” riep d’Artagnan, bleek van schrik.—„Ja,” zeide Porthos, „zoo waar als het evangelie! ik heb het met mijn beide ooren gehoord.”—„Ik ook,” zeide Aramis.—„Dan,” zeide d’Artagnan, zijn armen moedeloos langs zijn zijden latende vallen, „is het vruchteloos langer te worstelen, het is het beste, dat ik mij voor het hoofd schiet, dan is alles geëindigd.”—„Dat is de laatste dwaasheid, waartoe men kan overgaan,” zeide Athos, „en wel eene, waaraan niets meer te veranderen is.”—„Maar ik zal nooit de handen van dergelijke vijanden ontkomen,” zeide d’Artagnan. „Vooreerst, mijn onbekende van Meung, vervolgens de Wardes, dien ik vier degensteken heb toegebracht, daarna milady, wier geheim ik heb ontdekt, en eindelijk de kardinaal, wiens wraak ik heb doen mislukken.”—„Welnu! dat zijn er niet meer dan vier, en wij zijn met ons vieren, één tegen één, pardieu! Als ik de teekens versta, die Grimaud ons maakt, dan zullen wij met eenige lieden meer te doen krijgen. Wat is er, Grimaud? Uit hoofde van het gewicht der omstandigheden veroorloof ik u te spreken, mijn vriend! maar wees kort en zakelijk, als ’t u blieft. Wat ziet gij?”—„Een bende.”—„Van hoeveel personen?”—„Van twintig mannen.”—„Welke mannen?”—„Zestien schansgravers en vier soldaten.”—„Op hoeveel schreden afstands zijn zij?”—„Op vijfhonderd schreden.”—„Goed, wij hebben den tijd nog dat hoen af te kluiven en een glas wijn te drinken. Op uw gezondheid, d’Artagnan!”—„Op uw gezondheid!” herhaalden Porthos en Aramis.—„Het zij dan zoo, op mijn gezondheid, hoewel ik niet geloof, dat uw wenschen mij veel zullen baten.”—„Och!” zeide Athos, „God is groot, zooals de belijders van Mahomeds leer zeggen, en de toekomst is in zijn handen.”
En daarop den inhoud van zijn glas geledigd hebbende, dat hij naast zich neerzette, stond Athos bedaard op, nam het eerste het beste geweer en naderde een schietgat. Porthos, Aramis en d’Artagnan volgden zijn voorbeeld. Wat Grimaud betreft, dezen werd bevolen zich achter de vier vrienden te plaatsen, ten einde de geweren te laden.
Kort daarna zag men den troep verschijnen, die een soort van loopgraaf volgde, welke de stad met het bolwerk vereenigde.
„Pardieu!” zeide Athos, „het is wel de moeite waard ons voor een twintigtal kinkels, met schoppen, spaden en houweelen gewapend, te vertoonen! Grimaud had hun slechts een wenk behoeven te geven, dat zij zich moesten verwijderen, en ik ben verzekerd, dat zij ons met rust hadden gelaten.”—„Ik twijfel er toch aan, want zij naderen stoutmoedig. Daarenboven worden zij beschermd door vier soldaten en een brigadier, met musketten gewapend.”—„Zij hebben ons ook niet gezien,” zeide Athos.—„Op mijn woord,” zeide Aramis, „ik schiet ongaarne op die arme duivels van burgers.”—„Een slecht priester,” zeide Porthos, „die met ketters medelijden heeft.”—„Het is waar,” zeide Athos, „Aramis heeft gelijk, en ik zal hen waarschuwen.”—„Wat duivel gaat gij doen?” riep d’Artagnan. „Gij zult u laten doodschieten, mijn waarde!”
Maar Athos stoorde zich niet aan de waarschuwing, en op de bres klimmende, in de eene hand zijn geweer en in de andere zijn hoed houdende, riep hij, beleefd groetende, tot de naderende werklieden en soldaten, die, verwonderd over deze verschijning, op vijftig schreden van het bolwerk waren blijven staan: „Mijne heeren! ik en eenige mijner vrienden zijn op dit oogenblik in dit bolwerk bezig met te ontbijten. En dewijl gij weet, dat er niets onaangenamers is dan gedurende het ontbijt gestoord te worden, verzoeken wij u, indien gij hier volstrekt iets te doen mocht hebben, zoo lang te wachten, totdat de maaltijd geëindigd zal zijn, of later terug te keeren, althans indien gij het heilrijke voornemen niet hebt de partij des oproers te verlaten en met ons op de gezondheid van den koning van Frankrijk te komen drinken.”
„Wees op uw hoede, Athos!” zeide d’Artagnan, „ziet gij niet, dat zij op u aanleggen?”—„Jawel, jawel,” zeide Athos, „maar het zijn burgers, die zeer slecht mikken en er zich wel voor zullen wachten mij te raken.”
En werkelijk werden er vier geweerschoten gelost, zoodat de kogels rondom Athos neervielen, zonder dat hij door één geraakt werd. Vier geweerschoten beantwoordden dezelve bijna gelijktijdig, maar zij waren beter dan die van de aanvallers gericht: drie soldaten vielen dood neder en een der werklieden werd gekwetst.
„Grimaud! geef mij een ander musket,” riep Athos, op de bres blijvende.
Grimaud gehoorzaamde dadelijk. Ook de drie vrienden hadden wederom hun geweren geladen. Een tweede losbarsting volgde de eerste; de brigadier en twee schansgravers vielen dood; de overigen der bende namen de vlucht.
„Welaan, heeren! doen wij een uitval!” zeide Athos.
En de vier vrienden het fort verlatende, bereikten het slagveld, raapten de vier musketten der soldaten en de piek van den brigadier op, en verzekerd, dat de vluchtelingen niet eer met loopen zouden ophouden dan bij de stad, keerden zij naar het bolwerk terug, de zegeteekenen hunner overwinning medevoerende.
„Laad opnieuw de geweren, Grimaud!” beval Athos, „terwijl wij, heeren! met ontbijten zullen voortgaan en ons gesprek vervolgen. Hoe ver waren wij gekomen?”—„Ik herinner het mij,” zeide d’Artagnan, „gij zeidet, dat, toen milady mijn hoofd aan den kardinaal had gevraagd, zij de kust van Frankrijk ging verlaten.—En werwaarts begeeft zij zich?” voegde d’Artagnan er bij, die zeer ongerust was over den weg, dien milady moest volgen.—„Zij steekt naar Engeland over,” antwoordde Athos.—„En met welk oogmerk?”—„Met het oogmerk Buckingham te vermoorden, of te doen vermoorden.”
Aan d’Artagnan ontglipte een uitroep van verbazing en verontwaardiging.—„Maar dat is allerschandelijkst!” riep hij.—„Och! wat dat betreft,” zeide Athos, „ik verzoek u te gelooven, dat ik er mij weinig om bekommer. Thans, nu gij gedaan hebt, Grimaud! moet gij de piek van onzen brigadier nemen, een servet er aan vastmaken en haar dan boven op het bolwerk planten, opdat die oproerige burgers van la Rochelle kunnen zien, dat zij met brave en moedige soldaten des konings te doen hebben.”
Grimaud gehoorzaamde zonder te antwoorden; een oogenblik daarna woei de vlag boven de hoofden der vier vrienden. Een vreugdekreet, met een donderend gejuich gepaard, begroette haar verschijning. De helft van het legerkamp stond voor den ingang.
„Wat!” hernam d’Artagnan, „gij bekommert u er zoo weinig om, dat zij Buckingham vermoordt, of laat vermoorden, terwijl de hertog onze vriend is?”—„De hertog is Engelschman, de hertog strijdt tegen ons, laat zij dus met den hertog doen, wat zij wil, ik geef er evenmin om, als om die ledige flesch.”
En Athos wierp een flesch, die hij in de hand had, en uit welke hij de laatste bloeddroppels in zijn glas had geschonken, een vijftiental passen ver.
„Wacht een oogenblikje,” zeide d’Artagnan, „ik verlaat Buckingham niet op deze wijze; hij heeft ons zeer fraaie paarden geschonken.”—„En vooral zeer fraaie zadels,” zeide Porthos, die op dat oogenblik de franje van het zijne aan zijn mantel had.—„En daarbij,” zeide Aramis, „God wil de bekeering en niet den dood des zondaars.”—„Amen,” zeide Athos, „en wij zullen hierop later terugkomen, indien u zulks aangenaam is; maar wat op dat oogenblik mijn eerste zorg was, en gij, d’Artagnan! hiervan ben ik zeker, zult het begrijpen, was, van die vrouw een soort van volmacht af te persen, die zij den kardinaal had weten te ontwringen, en waarmede zij ongestraft u en misschien ons uit den weg zou hebben geruimd.”—„Maar dat schepsel is dan de duivel,” riep Porthos, zijn bord aan Aramis aanbiedende, die bezig was een hoen voor te snijden.—„En die volmacht,” vroeg d’Artagnan, „is die in haar handen gebleven?”—„Neen, ze is in de mijne overgegaan; ik zal niet zeggen zeer gemakkelijk, dan voorzeker zou ik liegen.”—„Mijn waarde Athos,” zeide d’Artagnan, „ik kan niet meer tellen, hoe dikwijls ik u het leven te danken heb.”—„Het was dus om tot haar terug te keeren, dat gij ons verliet?” vroeg Aramis.—„Zeker.”—„En hebt gij dat briefje van den kardinaal?” vroeg d’Artagnan.—„Hier is het,” antwoordde Athos. En hij haalde het kostbaar papier uit den zak van zijn gewaad.
D’Artagnan vouwde het open met een hand, van welke hij niet eens het beven wilde verbergen; en hij las op zijn beurt:
„Het was op mijn bevel en tot welzijn van den staat, dat houder dezes deed, wat hij heeft gedaan.
Richelieu.”
3 Augustus 1628.
„Inderdaad,” zeide Aramis, „dat is een absolutie in den volsten zin.”—„Dit papier moet verscheurd worden,” zeide d’Artagnan, die zijn doodvonnis meende te lezen.—„Volstrekt niet,” hernam Athos, „het moet zorgvuldig worden bewaard, en ik zou dat papier niet geven, al wilde men het met goudstukken bedekken.”—„En wat zal zij nu gaan doen?” vroeg de jongeling.—„Wel,” zeide Athos losweg, „zij zal waarschijnlijk den kardinaal schrijven, dat een vervloekte musketier, Athos genaamd, haar gewelddadig de volmacht heeft ontweldigd; zij zal bij die gelegenheid hem tevens aanraden, zich zoowel van dezen als van diens twee vrienden, Porthos en Aramis, te ontdoen. De kardinaal zal zich dan herinneren, dat het altijd mannen zijn, welke hij op zijn weg ontmoet; en op zekeren schoonen morgen zal hij d’Artagnan in hechtenis laten nemen, en opdat deze zich niet geheel alleen vervele, zal hij ons hem in de Bastille doen gezelschap houden.”—„Wel zoo! maar het schijnt mij, dat uw scherts niet om te lachen is, mijn waarde!” zeide Porthos.—„Ik scherts niet,” zeide Athos.—„Weet gij wel,” hernam Porthos, „dat het minder kwaad zou zijn die vervloekte milady den hals om te draaien, dan die arme duivels van Hugenooten, die nooit een andere misdaad hebben bedreven dan in het Fransch de Psalmen te zingen, die wij in het Latijn zingen.”—„Wat zegt hiervan de abt?” vroeg Athos bedaard.—„Ik zeg, dat ik met Porthos van dezelfde denkwijze ben,” antwoordde Aramis.—„En ik!” riep d’Artagnan.—„Gelukkig dat zij veraf is, want ik beken, dat zij mij hier vreeselijk zou hinderen,” hernam Porthos.—„Zij hindert mij in Engeland evenveel als in Frankrijk,” zeide Athos.—„Zij hindert mij overal,” zeide d’Artagnan.—„Maar dewijl gij haar in uw macht hadt,” zeide Porthos, „waarom hebt gij haar dan niet verzopen, verworgd, gehangen? Alleen de dooden komen niet terug.”—„Meent gij dat, Porthos?” antwoordde de musketier met een somberen glimlach, dien d’Artagnan alleen begreep.—„Ik bedenk iets,” zeide d’Artagnan.—„Laat hooren!” riepen de musketiers.
„Te wapen!” riep Grimaud. De jongelieden stonden haastig op en grepen hun geweren. Nu naderde een kleine krijgsbende van twintig of vijf en twintig man; doch het waren nu geen schansgravers, maar soldaten van het garnizoen.
„Willen wij naar het kamp terugkeeren?” zeide Porthos, „ik geloof, dat de partij niet gelijk staat.”—„Onmogelijk! om drie redenen,” antwoordde Athos. „Vooreerst hebben wij nog niet gedaan met ontbijten, ten tweede hebben wij elkander nog veel belangrijks te zeggen, ten derde moeten er nog tien minuten verloopen, alvorens het uur voorbij is.”—„Welaan!” zeide Aramis, „maar wij dienen van te voren een verdedigingsplan te maken.”—„Dat is zeer eenvoudig,” zeide Athos. „Zoodra de vijand onder het bereik van ons schot zal zijn gekomen, geven wij vuur; wanneer hij blijft voortgaan, geven wij nogmaals vuur, en dat zoo lang als er nog geladen geweren overblijven; indien dan, hetgeen van den troep overblijft, mocht willen stormloopen, laten wij de belegeraars tot in de gracht dalen, en dan begraven wij hen onder een brok van dien muur, die slechts door een wonder van evenwicht is staande gebleven.”—„Bravo!” riep Porthos, „waarachtig, Athos! gij zijt tot generaal geboren, en de kardinaal, die zich een groot veldheer waant, is niets bij u vergeleken.”—„Mijne heeren!” zeide Athos, „mikt op twee voorwerpen tegelijk, dat verzoek ik u, dat elk schot slechts voor één man zij.”—„Ik heb den mijnen al,” zeide d’Artagnan.—„En ik den mijnen.”—„En ik idem,” zeide Aramis.—„Vuur!” riep Athos.
De vier geweerschoten vormden slechts één losbranding en vier mannen vielen. Dadelijk hierop werd de trom geroerd en de kleine bende naderde in den stormpas. Toen volgden de geweerschoten elkander onregelmatig op, maar steeds troffen die der vrienden met juistheid het doel; intusschen bleef de vijand, alsof hij het zwakke getal der vrienden gekend had, stormloopend naderen. Drie andere geweerschoten troffen weder twee mannen, de nadering der ongekwetsten werd daarom niet langzamer.
Aan den voet van het bolwerk gekomen, was de vijand nog twaalf of vijftien in getal, een laatste losbranding begroette hen, maar hield hen niet staande; zij sprongen in de gracht en beproefden de bres te beklimmen.
„Welaan, vrienden!” zeide Athos, „maken wij er een einde aan. Naar den muur!”—En de vier vrienden, door Grimaud bijgestaan, begonnen met de loopen hunner geweren tegen een ontzaglijk grooten brok van den muur te duwen, die zich boog, alsof hij door den wind bewogen werd, en van deszelfs voetstuk losrakende met een vreeselijk geraas in de gracht viel; daarop hoorde men een hard geschreeuw, een stofwolk rees ten hemel en alles was gedaan.
„Zouden wij hen van den eersten tot den laatsten verplet hebben?” vroeg Athos.—„Op mijn woord,” zeide d’Artagnan, „het schijnt wel zoo.”—„Neen,” zeide Porthos, „zie, daar vluchten er twee of drie, geheel verminkt.”—En waarlijk, een viertal dier rampzaligen, met bloed en slijk bedekt, vloden langs den hollen weg stadwaarts; dat was alles, wat van de kleine bende overbleef.
Athos zag op zijn horloge.—„Mijne heeren!” zeide hij, „het is nu een uur, dat wij hier zijn, en de weddenschap is gewonnen; maar wij moeten toonen wat spelers wij zijn, en daarenboven heeft d’Artagnan ons nog zijn denkbeeld mede te deelen.”—En met zijn gewone koelbloedigheid zette zich de musketier voor het overschot van het ontbijt neder.
„Gij wilt mijn plan kennen?” zeide d’Artagnan tot zijn drie vrienden, toen, na de schermutseling, welke voor die kleine bende een zoo rampzalig einde had genomen, zij aan het ontbijt hun plaatsen hadden hernomen.—„Ja,” hernam Athos, „gij zeidet een denkbeeld te hebben.”—„O ja, ik herinner mij,” zeide d’Artagnan, „welnu, ik ga voor de tweede maal naar Engeland, bezoek den hertog van Buckingham en waarschuw hem voor den aanslag tegen zijn leven.”—„Gij zult dat niet doen, d’Artagnan!” zeide Athos koel.—„En waarom niet, heb ik het niet reeds gedaan?”—„Ja, maar destijds waren wij niet in oorlog, de hertog van Buckingham was toen een bondgenoot en geen vijand, wat gij wilt doen, zou als verraad worden beschouwd.”
D’Artagnan gevoelde de gegrondheid dier redeneering en zweeg.—„Maar,” zeide Porthos, „ik geloof, dat ik ook een denkbeeld heb.”—„Stilte voor het denkbeeld van den heer Porthos!” riep Aramis.—„Ik vraag verlof aan den heer de Tréville, onder een of ander voorwendsel, dat gij wel zult vinden; ik ben in het vinden van voorwendsels niet zeer handig. Milady kent mij niet, ik nader haar, zonder dat zij voor mij de minste vrees koestert, en wanneer ik haar onder mijn bereik heb, draai ik haar den hals om.”—„Wel,” zeide Athos, die voor den jongen musketier zeer veel onderscheiding koesterde. „Men moet de koningin verwittigen.”—„Inderdaad, dat is waar ook!” riepen eenparig Porthos en d’Artagnan; „ik geloof, dat wij bijna het middel raken. De koningin verwittigen, en op wat wijze? Staan wij in de minste aanraking met het hof? Kunnen wij iemand naar Parijs zenden, zonder dat het in het legerkamp bekend wordt? Van hier naar Parijs is een afstand van honderd veertig mijlen; en voor onze brief te Angers zou wezen, zouden wij reeds in de gevangenis zijn.”—„Wat betreft aan Hare Majesteit met zekerheid een brief te doen geworden,” zeide Aramis blozende, „hiermede zal ik mij belasten; ik ken te Tours een zeer behendig persoon.”
Aramis zweeg, Athos ziende glimlachen.—„Wel, vindt gij dat middel niet doelmatig, Athos?” vroeg d’Artagnan.—„Ik verwerp het niet geheel,” zeide Athos, „maar ik wilde alleen aan Aramis doen opmerken, dat hij het legerkamp niet kan verlaten, en elk ander dan wij niet zeker is, dat twee uren, nadat onze bode zal zijn vertrokken, al de Kapucijners, al de gerechtsdienaars, al de zwartmutsen van den kardinaal uw brief van buiten zullen kennen, en men u en uw behendigen vriend in hechtenis zal nemen.”—„Zonder daarbij te rekenen,” zeide Porthos, „dat de koningin wel den hertog van Buckingham, maar volstrekt ons niet zal redden.”—„Mijne heeren,” zeide d’Artagnan, „de tegenwerping van Porthos is zeer juist.”
„Maar luistert eens: wat gebeurt er in de stad?” riep Athos.—„Men slaat alarm.”—De vier vrienden luisterden, en het tromgeroffel bereikte werkelijk hun oor.—„Gij wilt toch niet een geheel regiment weerstand bieden?” vroeg Porthos.—„Waarom niet?” antwoordde Athos; „ik ben aan den gang, en ik zou mij tegen een geheel leger verzetten, indien wij slechts de voorzorg hadden genomen een dozijn flesschen meer mede te nemen.”—„Op mijn woord, de trom nadert,” zeide d’Artagnan.—„Laat ze naderen,” zeide Athos, „een kwartier zijn wij hier van de stad verwijderd, en bijgevolg ligt de stad een kwartier van hier; wij hebben dus genoegzaam tijd om ons plan te beramen; eenmaal van hier vertrokken, zullen wij nooit gunstiger plek vinden. En zie, daar komt juist het rechte denkbeeld in mij op.”—„Spreek dan.”—„Veroorloof mij eerst eenige onvermijdelijke bevelen aan Grimaud te geven.”
Athos wenkte zijn knecht te naderen.—„Grimaud!” zeide hij, op de dooden wijzende, die in het bolwerk lagen, „gij zult die heeren opnemen en tegen den muur zetten, met de hoeden op het hoofd en het geweer in de hand.”—„O, groote man!” riep d’Artagnan, „nu begrijp ik u!”—„Gij begrijpt?” vroeg Porthos.—„En gij, Grimaud! hebt gij mij verstaan?” vroeg Athos.—Grimaud knikte van ja.—„Dan is het wel,” zeide Athos. „Keeren wij tot mijn denkbeeld terug.”—„Ik wilde toch wel eerst begrijpen,” zeide Porthos.—„Dat is niet noodig.”—„Neen, eerst het denkbeeld van Athos!” riepen gelijktijdig d’Artagnan en Aramis.—„Die milady, die vrouw, dat schepsel, die duivelin heeft, zooals gij mij hebt gezegd, d’Artagnan! een schoonbroeder, niet waar?”—„Ja, dezen ken ik zeer goed, en ik geloof zelfs, dat hij zijn schoonzuster ook niet zeer genegen is.”—„Dat kan geen kwaad,” zeide Athos, „en al verfoeide hij haar, dat zou er niet te slechter om zijn.”—„In dat geval zijn wij naar wensch bediend.”—„Maar,” hernam Porthos, „ik wilde toch wel eens weten, wat Grimaud uitvoert.”—„Stil, Porthos,” zeide Aramis.—„Hoe heet die schoonbroeder?”—„Lord de Winter.”—„Waar is hij thans?”—„Op het eerste oorlogsgerucht is hij naar Londen teruggekeerd.”—„Welnu,” zeide Athos, „dat is juist de man, die ons lijkt. Hij is het, dien wij moeten waarschuwen. Wij laten hem weten, dat zijn schoonzuster op het punt is iemand te vermoorden, en wij verzoeken hem haar niet uit het oog te verliezen. Er zal te Londen wel een inrichting zijn, zooals die der Madelonnettes en der boetvaardige zusters,12) daarin laat hij zijn schoonzuster plakken en wij zijn gerust.”—„Ja, zoo lang tot zij er weer uitkomt,” zeide d’Artagnan.—„Op mijn woord,” hernam Athos, „gij vergt te veel van mij, d’Artagnan! ik heb u gegeven, wat ik had, en ik verzeker u, dat het alles is, wat mij overblijft.”—„Het komt mij voor, dat zulks het beste is,” zeide Aramis. „Wij zullen tegelijkertijd de koningin en lord de Winter verwittigen.”—„Ja, maar door wien zullen wij den brief naar Tours en naar Londen doen bezorgen?”—„Ik ben voor Bazijn verantwoordelijk,” zeide Aramis.—„En ik voor Planchet,” zeide d’Artagnan.—„Inderdaad,” zeide Porthos, „indien wij het legerkamp niet mogen verlaten, kunnen het onze knechts.”—„Zeker,” zeide Aramis, „en nog heden schrijven wij de brieven en geven hun reisgeld.”—„Hebt gij dan geld?” hernam Athos.
12) Twee kloosters, waarin de politie vrouwen van slecht gedrag opsluit, en waarin toen ter tijd ook wel eens verdachte of politieke misdadigers werden gevoerd.
De vier vrienden zagen elkander aan, een wolk verdreef den glans, die een oogenblik te voren op hun aangezicht blonk.—„Opgepast!” riep d’Artagnan, „ik zie in de verte roode en zwarte stippen, die zich bewegen. Wat zeidet gij toch van een regiment, Athos? het is een leger!”—„Het is op mijn eer waar!” hernam Athos, „daar zijn ze. Ziet eens, die veinzaards! zij naderen met stille trom en trompet. Ha! ha! zijt gij gereed, Grimaud?”
Grimaud knikte van ja en toonde een twaalftal lijken, die hij in de bevalligste houdingen tegen den muur had geplaatst, eenige met het geweer op den schouder, hun geweer aanleggende en wederom andere met den degen in de hand.
„Bravo!” zeide Athos, „dat doet uw vindingrijkheid eer aan.”—„Wat er van zij, ik wenschte toch wel te begrijpen.”—„Vertrekken wij eerst, daarna zult gij begrijpen.”—„Een oogenblikje, mijne heeren, een oogenblikje; geven wij Grimaud den tijd om de tafel af te nemen.”—„Ha! de roode stippen beginnen goed zichtbaar te worden,” zeide Aramis, „en ik vereenig mij met den raad van d’Artagnan, ik geloof, dat er ons maar weinig tijd meer overblijft, om het legerkamp te bereiken.”—„Welnu!” zeide Athos, „ik ben er volstrekt niet tegen, dat wij heengaan, wij hebben gewed een uur hier te zullen blijven, en het is nu reeds anderhalf uur, er valt dus niets op aan te merken; vertrekken wij dus, heeren! vertrekken wij.”
Grimaud had zich reeds met de mand en het overige tafelgoed vooruitgespoed. De vier vrienden vertrokken achter hem en deden een tiental schreden.
„Wel!” riep Athos, „duivelsch! wat gaan wij doen, heeren?”—„Hebt gij iets vergeten?” vroeg Aramis.—„En de vlag, morbleu! men mag geen vlag in de macht des vijands laten, al is die vlag slechts een servet.”—En Athos snelde in het bolwerk terug, klom op den wal en nam de vlag; intusschen waren de aanvallers tot op een geweerschot het bolwerk genaderd en gaven een geweldig vuur op dien man, die als uit vermaak er zich aan ging blootstellen. Maar het was, alsof Athos kogelvrij was; de kogels snorden fluitend rondom hem; doch niet één enkele raakte hem.
Athos zwaaide met zijn vlag, den lieden der stad den rug keerende, en die van het legerkamp begroetende. Van weerszijden verhief zich een luid geschreeuw; van den eenen kant een kreet van woede, van den anderen kant een kreet van verwondering.—Een tweede losbranding volgde op de eerste, en drie kogels, die het servet doorboorden, maakten er een wezenlijke vlag van.
Men hoorde door het gansche legerkamp den kreet van: „Klim af! klim af!” aanheffen.—Athos klom af, en zijn vrienden, die hem met angst wachtten, zagen hem met vreugd verschijnen.
„Kom, Athos! kom,” zeide d’Artagnan, „maken wij van onze beenen gebruik, spoeden wij ons; thans, nu wij alles, behalve geld hebben gevonden, zou het dom zijn ons te laten doodschieten.”
Maar Athos bleef majestueus voortwandelen, en zijn vrienden, ziende dat alle aanmaningen vruchteloos waren, regelden hun schreden naar de zijne. Grimaud en zijn mand waren vooruit en beiden schotvrij. Na een kort oogenblik hoorde men geweerschoten.
„Wat is dat?” vroeg Porthos, „en waarop schieten zij? Ik hoor de kogels niet fluiten, en ik zie niemand.”—„Zij schieten op de gesneuvelden,” zeide Athos.—„Maar onze dooden zullen niet antwoorden?”—„Neen, en daarom zullen zij een hinderlaag vermoeden en met elkander raadplegen; zij zullen een parlementair zenden, en wanneer zij de grap zullen hebben bemerkt, zijn wij buiten bereik. Ziedaar, waarom het onnoodig is, ons een pleuris op den hals te halen door overhaasting.”—„Ha, nu begrijp ik,” zeide Porthos vol bewondering.—„Dat is wel gelukkig,” hernam Athos, de schouders ophalende.
Toen de Franschen nu de vier vrienden bedaard zagen aankomen, hieven zij een luid vreugdegejuich aan.—Eindelijk werd er een nieuw geweervuur gehoord, en de kogels pletten zich tegen de keisteenen van den weg, rondom de vier vrienden, en floten akelig langs hun ooren. De belegerden hadden zich eindelijk van het bolwerk meester gemaakt.
„Dat zijn toch zeer onhandige lieden,” zeide Athos. „Hoeveel hebben wij er doen sneuvelen?”—„Twaalf tot vijftien.”—„Hoeveel hebben wij er verplet?”—„Acht of tien.”—„En daarentegen geen schram. Maar ja, wat deert u toch aan de hand, d’Artagnan? zij bloedt, geloof ik?”—„Het is niets,” antwoordde d’Artagnan.—„Een schampschot?”—„Niet eens.”—„Wat dan?”—Wij hebben gezegd, dat Athos d’Artagnan als zijn zoon beminde, en hoewel somber en onwrikbaar van aard, was hij vaak voor den jongeling goed als een vader.—„Een schram,” hernam d’Artagnan: „mijn vingers zijn tusschen twee steenen beklemd geraakt, tusschen dien van den muur en dien van mijn ring, zoodat het vel opengescheurd is.”—„Ziedaar de gevolgen van diamanten te dragen,” zeide Athos verachtelijk.—„Maar het is waar ook!” riep Porthos, „er is inderdaad een diamant; en wat duivel! klagen wij dan geen geld te hebben, wijl er een diamant is.”—„Wel, inderdaad,” zeide Aramis, „gij oppert daar waarlijk een goed denkbeeld, Porthos!”—„Zeker,” hernam Porthos, trotsch op het kompliment van Aramis, „dewijl er een diamant is, verkoopen wij hem.”—„Maar,” zeide d’Artagnan, „die diamant komt van de koningin!”—„Een reden te meer,” hernam Athos. „Niets billijker, dan dat de koningin den hertog van Buckingham, haar minnaar, redt, niets redelijker, dan dat de koningin ons, haar vrienden, redt. Verkoopen wij den diamant. Wat denkt mijnheer de abt er van? Ik vraag niet naar de denkwijze van Porthos, hij heeft ze medegedeeld.”—„Wel, ik denk,” zeide Aramis, „dat, wijl zijn ring niet van een minnares afkomstig en bijgevolg geen liefdepand is, d’Artagnan hem mag verkoopen.”—„Mijn waarde! gij spreekt als de levende Theologie.... Dus gij besluit?”—„Den diamant te verkoopen,” antwoordde Aramis.—„Welnu, verkoopen wij den diamant, en laat ons er niet meer over spreken.”
Het geweervuur bleef aanhouden, maar de vrienden waren buiten schot, en de lieden van la Rochelle schoten alleen ter voldoening van hun geweten.
„Op mijn woord,” hernam Athos, „het was tijd, dat Porthos dat denkbeeld kreeg, wij zijn het kamp genaderd.... Dus, heeren! geen enkel woord meer over die zaak. Men slaat ons gade, men komt ons tegemoet, en wij zullen in zegepraal worden rondgevoerd.”
En waarlijk, zooals wij zeiden, het geheele kamp was in opschudding. Meer dan twee duizend personen hadden, als bij een tooneelvoorstelling, het goed afgeloopen waagstuk der vier vrienden bewonderd, een snoeverij, van welke men verre was het eigenlijke oogmerk te vermoeden. Men hoorde niets anders dan het geroep van: „Leven de gardes! leven de musketiers!”
De heer de Busigny was het eerst genaderd, om Athos de hand te drukken en te erkennen, dat hij de weddenschap had verloren. De dragonder en de Zwitser hadden zijn voorbeeld gevolgd en de overige krijgsmakkers dat van deze. Het was een oneindige reeks van gelukwenschingen, handdrukken en omhelzingen, een onuitputtelijk gelach, ten koste van de lieden van la Rochelle, kortom, een zoo geweldig leven, dat de kardinaal in de meening verkeerde, dat er een oproer plaats had, zoodat hij la Houdinière, kapitein zijner gardes, zond, ten einde te vernemen, wat er gaande was. De zaak werd den afgezondene met de meeste geestvervoering verhaald.
„Wel?” vroeg de kardinaal, la Houdinière ziende.—„Wel, Uwe Eminentie! het zijn drie musketiers en een garde, die met den heer de Busigny een weddenschap hadden aangegaan om in het bolwerk Saint Gervais te gaan ontbijten, en die gedurende hun ontbijt twee uren lang de vijanden uit la Rochelle tegengehouden en ik weet niet hoeveel hunner gedood hebben.”—„Hebt gij naar de namen der drie musketiers onderzoek gedaan?”—„Ja, Uwe Eminentie!”—„Wie zijn zij?”—„De heeren Athos, Porthos en Aramis.”—„Altijd mijn drie dapperen,” mompelde de kardinaal. „En de garde?”—„De heer d’Artagnan.”—„Altijd mijn jonge knaap! Het is besloten; die vier mannen moeten mij behooren.”
Dienzelfden avond sprak de kardinaal den heer de Tréville over de heldendaad van dien ochtend, welke het onderwerp van al de gesprekken in het legerkamp was; de heer de Tréville, die het verhaal van dat avontuur uit den mond der uitvoerders zelf had gehoord, deelde het in al zijn bijzonderheden den kardinaal mede, zonder de episode van het servet te vergeten.
„Het is wel, mijnheer de Tréville!” zeide de kardinaal, „bezorg mij dat servet, als het u belieft, ik zal er drie gouden leliën in doen borduren en het als standaard aan uw kompagnie geven.”—„Uwe Eminentie!” zeide de heer de Tréville, „men zou onbillijk jegens de garde zijn. De heer d’Artagnan behoort niet mij, maar den heer des Essarts.”—„Welnu, neem hem!” zeide de kardinaal; „dewijl de vier dappere krijgslieden elkander zoo liefhebben, is het billijk, dat hij in dezelfde kompagnie wordt ingelijfd.”
Dienzelfden avond berichtte de heer de Tréville dat goede nieuws aan de drie musketiers en aan d’Artagnan, hen alle vier voor den volgenden ochtend aan het ontbijt noodigende.
D’Artagnan was zich van blijdschap geen meester meer. Immers men weet, dat de droom zijns levens was eenmaal musketier te worden. De drie vrienden waren ook zeer verblijd.
„Op mijn woord,” zeide d’Artagnan tot Athos, „gij hebt daar een zeer gelukkigen inval gehad, en zooals ge zeidet, hebben wij roem behaald en een allerbelangrijkst gesprek kunnen houden.”—„Dat wij thans kunnen hervatten, zonder dat iemand eenig kwaad vermoeden op ons zal hebben, want met Gods hulp zullen wij voortaan voor kardinalisten worden gehouden.”
Dienzelfden avond ging d’Artagnan den heer des Essarts begroeten en hem zijn bevordering mededeelen. De heer des Essarts, die d’Artagnan zeer genegen was, bood hem zijn goede diensten aan, ter tegemoetkoming in de onkosten, welke die verandering van korps na zich sleepte. D’Artagnan weigerde, maar de gelegenheid gunstig vindende, verzocht hij hem de waarde van den diamant te bepalen, dien hij hem ter hand stelde, en welken hij te gelde wilde maken. Den volgenden morgen te acht uur trad de knecht van den heer des Essarts bij d’Artagnan binnen en stelde hem een zak met zeven duizend franken ter hand. Dat was de som, die de diamant der koningin had opgebracht.
Familiezaken.
Athos had eindelijk het woord gevonden, namelijk: van de zaak van Buckingham een familiezaak te maken. Immers, een familiezaak zou niet aan het onderzoek van den kardinaal onderworpen worden. Een familiezaak raakte niemand, en men kon zich met een familiezaak in tegenwoordigheid van de geheele wereld bezighouden. Aramis had het denkbeeld gevonden: den lakei. Porthos het middel: den diamant. Alleen d’Artagnan had niets gevonden, hij, gewoonlijk de vindingrijkste van allen; maar het moet ook gezegd worden, dat alleen de naam van milady voldoende was om hem te ontzenuwen. Maar neen, wij bedriegen ons, hij had een kooper voor den diamant gevonden.
Het ontbijt bij den heer de Tréville was zeer vroolijk. D’Artagnan bezat reeds zijn nieuwe uniform. Van bijna dezelfde grootte als Aramis zijnde, had deze, die, zooals men weet, zoo edelmoedig betaald was geworden door den boekverkooper, die zijn dichtstuk had gekocht, alles dubbel laten maken en zijn vriend een volledige uitrusting afgestaan. D’Artagnan zou het toppunt zijner wenschen hebben bereikt, indien hij niet milady als een donkere wolk aan den gezichteinder had zien opdagen.
Na het ontbijt maakte men afspraak, elkander bij Athos dienzelfden avond weder te vinden, alwaar men de zaak zou afhandelen.
D’Artagnan besteedde den dag met het vertoonen van zijn musketiersgewaad in al de straten van het legerkamp. Des avonds vereenigden zich de vier vrienden op het bepaalde uur; er bleven nog slechts drie punten ter overweging over: Wat men aan den broeder van milady zou schrijven. Wat men aan dien knappen persoon van Tours zou schrijven. En wie de lakeien zouden zijn, die de brieven moesten bezorgen. Elk bood den zijnen aan. Athos roemde de stilzwijgendheid van Grimaud, die dan alleen sprak, wanneer zijn meester hem den mond opende; Porthos roemde de kracht van Mousqueton, die tegen vier mannen, van gewone grootte, was opgewassen; Aramis, in de slimheid van Bazijn volkomen vertrouwen stellende, weidde uit in loftuitingen op zijn kandidaat; d’Artagnan ten slotte wees op den moed van Planchet en herinnerde aan de wijze, op welke hij zich in de zoo moeilijke zaak van Boulogne had gedragen. Die vier deugden betwistten elkander lang den prijs en gaven aanleiding tot redevoeringen, die wij, uit vrees voor langwijligheid, niet zullen mededeelen.
„Ongelukkiglijk,” zeide Athos, „zou hij, dien men zond, alleen die vier hoedanigheden bij elkander moeten bezitten.”—„Maar waar een dergelijken dienaar te vinden?”—„Die is niet te vinden,” zeide Athos, „dat weet ik wel; neem dus Grimaud.”—„Neem Mousqueton.”—„Neem Bazijn.”—„Neem Planchet. Planchet is trouw en behendig, dat zijn reeds twee hoedanigheden van de vier.”—„Mijne heeren!” zeide Aramis, „het voornaamste is niet te weten, wie van onze vier knechts de geheimhoudendste, de sterkste, de behendigste of de moedigste is; het voornaamste is te weten, wie het meest van geld houdt.”—„Hetgeen Aramis daar opmerkt, is zeer verstandig gezegd,” hernam Athos; „men moet met de gebreken der menschen zijn voordeel doen, en niet met hun deugden. Mijnheer de abt, gij zijt een groot zedenmeester!”—„Ongetwijfeld,” hernam Aramis, „want wij moeten niet alleen goed bediend worden, ten einde te slagen, maar ook om onze onderneming niet te doen mislukken; immers in het laatste geval is niet het hoofd van den lakei....”—„Spreek zachter, Aramis!” zeide Athos.—„Het is waar ook. Is niet het hoofd van den lakei, maar dat van den meester er mede gemoeid. Hebben onze knechts ons nu zoo lief, dat zij hun hoofden voor ons zouden wagen? Neen.”—„Wel,” zeide d’Artagnan, „ik zou bijna voor Planchet willen verantwoordelijk blijven.”—„Welnu, mijn beste vriend! voeg dan bij zijn natuurlijke genegenheid een goede som, die hem eenig genot kan geven, en dan, in plaats van eenmaal voor hem verantwoordelijk te zijn, wees het dan twee malen.”
„Ach, mijn God! gij zoudt u eveneens bedrogen vinden,” zeide Athos, die Optimist was wanneer het zaken, en Pessimist wanneer het menschen betrof: „zij zullen alles beloven voor geld, maar onderweg zal de vrees hen beletten te handelen. Eenmaal in handen, zal men hen knijpen; en geknepen, zullen zij bekennen. Wat duivel! wij zijn kinderen! Om naar Engeland te gaan (Athos begon zachter te spreken) moet men geheel Frankrijk door, dat wemelt van spionnen en aanhangers van den kardinaal; men moet Engelsch spreken, om in Londen den weg te vragen. Zie, ik beschouw de zaak als zeer moeilijk.”—„Wel, volstrekt niet,” zeide d’Artagnan, die er zeer op gesteld was, dat de zaak werd voortgezet; „ik, integendeel, beschouw ze als zeer uitvoerbaar. Het spreekt vanzelf, parbleu! dat wanneer men lord de Winter ongerijmdheden, afschuwelijkheden van den kardinaal schrijft....”—„Spreek toch zachter,” zeide Athos.—„Intrigues en staatsgeheimen,” ging d’Artagnan voort, de aanbeveling nakomende, „dan spreekt het vanzelf, dat men ons levend zal radbraken. Maar om Gods wil, vergeet niet, zooals gij het zelf hebt gezegd, Athos! dat wij over familiezaken schrijven; dat wij hem alleen schrijven, milady, zoodra zij in Engeland aankomt, buiten staat te stellen ons te schaden. Ik zal hem een brief in dien zin schrijven.”—„Laat hooren,” zeide Aramis, reeds bij voorbaat het gezicht van een recensent aannemende.
„Mijnheer en waarde vriend!....”
„Wel zeker! waarde vriend aan een Engelschman! Alleen om deze woorden zou men u vierendeelen, in plaats van levend radbraken.”—„Welnu, dan zal ik eenvoudig mijnheer schrijven.”—„Gij kunt wel mylord zeggen,” hernam Athos, die zeer op étiquette was gesteld.—„Mylord! herinnert gij u nog wel die kleine omheinde geitenweide bij het Luxembourg?”—„Nog fraaier! Nu het Luxembourg! men zal gelooven, dat men op de koningin-moeder zinspeelt! zeer slim inderdaad!” zeide Athos.—„Welnu, dan zullen we eenvoudig zetten: Mylord! herinnert gij u nog wel zekere omheinde weide, waar men u het leven redde?”—„Mijn waarde d’Artagnan!” zeide Athos, „gij zult nooit anders dan een slecht briefsteller zijn. Waar men u het leven redde! wel foei! dat is onwaardig! men herinnert dergelijke zaken niet aan een edelman. Een herinnerde weldaad wordt een beleediging.”—„Ach, mijn waarde!” zeide d’Artagnan, „gij zijt onverdragelijk; en indien men onder uw toezicht moet schrijven, dan zie ik er van af.”—„En gij doet wel. Ga met het musket en den degen om, mijn vriend! gij bedient u van beide wapens voortreffelijk; maar geven wij de pen aan Aramis, ze behoort hem.”—„Wel ja,” zeide Porthos, „geef Aramis de pen in de hand; immers hij schrijft zijn thesis in het Latijn.”—„Goed, het zij zoo,” zeide d’Artagnan, „stel ons dien brief op, Aramis! Maar bij onzen Heiligen Vader den Paus, pas op! want op mijn beurt zal ik u mijn aanmerkingen niet onthouden, dat verzeker ik u.”—„Ik begeer niets anders,” zeide Aramis, met dat onnoozel vertrouwen, hetwelk ieder poëet in zich zelven stelt; „maar men moet mij met de zaken bekend maken. Ik heb wel hier en daar gehoord, dat die schoonzuster een zeer slechte vrouw is, en er zelfs het bewijs van gekregen, toen ik naar haar gesprek met den kardinaal luisterde.”—„Spreek toch zoo luid niet, sacrebleu!” hernam Athos.—„Maar,” vervolgde Aramis, „die bijzonderheden zijn mij ontgaan.”—„En mij ook,” zeide Porthos.
D’Artagnan en Athos beschouwden elkander een poos zwijgend. Eindelijk gaf Athos, na overwogen te hebben, en nog bleeker geworden zijnde dan gewoonlijk, een teeken van toestemming. D’Artagnan begreep, dat hij mocht spreken.
„Welnu, ziehier wat er te schrijven is,” hernam d’Artagnan: „Mylord! uw schoonzuster is een slechte vrouw, die u heeft willen doen vermoorden om van u te erven; zij mocht trouwens met uw broeder niet gehuwd zijn, daar zij reeds in Frankrijk....” D’Artagnan zweeg, als om het woord te zoeken, terwijl hij Athos aanzag.—„Door haar man was weggejaagd,” zeide Athos.—„Uit hoofde zij gebrandmerkt was,” vervolgde d’Artagnan.—„Och!” riep Porthos, „onmogelijk! zou zij haar schoonbroeder hebben willen doen vermoorden?”—„Ja.”—„Was zij reeds gehuwd?” vroeg Aramis.—„Ja.”—„En heeft haar man ontdekt, dat zij een lelie op den schouder had?” riep Porthos.—„Ja.”—Driemaal had Athos ja gezegd, met een trapsgewijze verdooving zijner stem.—„En wie heeft die lelie gezien?” vroeg Aramis.—„D’Artagnan en ik; of liever, om de chronologische volgorde in acht te nemen, ik en d’Artagnan,” antwoordde Athos.—„En leeft dat afschuwelijk schepsel nog?” vroeg Aramis.—„Het leeft nog.”—„Zijt gij er zeker van?”—„Ik ben er zeker van.”
Een oogenblik heerschte er een onaangename stilte, van welke ieder, volgens zijn aard, den indruk voelde.
„Nu, dezen keer,” hernam Athos, het eerst de stilte afbrekende, „heeft d’Artagnan ons een heerlijk voorschrift gegeven, en dat is het, wat wij vooreerst moeten schrijven.”—„Duivelsch! gij hebt gelijk, Athos!” hernam Aramis, „maar het opstel is moeilijk genoeg. Mijnheer de kanselier zoude zelfs in verlegenheid zijn een dergelijken brief op te stellen, en nochtans stelt hij zeer aardig een proces-verbaal op. Maar het doet er niet toe. Zwijgt nu een oogenblik en ik zal schrijven.”
Aramis nam de pen, peinsde eenige oogenblikken, schreef een acht- of tiental regels in een zeer net, klein vrouwenschrift; vervolgens las hij met een zachte stem en langzaam, alsof elk woord nauwkeurig ware overwogen, het volgende:
„Mylord!
De persoon, die u deze weinige regels schrijft, heeft de eer gehad den degen met u te kruisen in zekere kleine omheinde weide in de straat d’Enfer. Daar gij sedert meermalen dien persoon uw vriend hebt genoemd, is hij jegens u verplicht die vriendschap door een goede waarschuwing te erkennen. Tot tweemalen toe zijt gij bijna het offer geworden eener bloedverwante, die gij uw erfgename waant, omdat het u onbekend is, dat zij, vóór haar huwelijk in Engeland, reeds in Frankrijk was gehuwd; maar de derde maal, hetgeen nu het geval is, zoudt gij kunnen bezwijken. Uw bloedverwante is van la Rochelle naar Engeland vertrokken. Bewaak haar bij haar aankomst, want zij wil groote en verschrikkelijke plannen volvoeren. Als gij volstrekt wilt weten, waartoe zij in staat is, lees dan haar verleden op den linkerschouder.”
„Wel, dat kan niet beter,” zeide Athos, „en gij hebt een stijl als van een staatssecretaris, mijn waarde Aramis! De Winter zal nu een waakzaam oog houden, althans indien de waarschuwing hem gewordt, en al mocht die brief in handen van Zijne Eminentie vallen, kan hij ons niet benadeelen. Maar dewijl de knecht, die vertrekken moet, ons zou kunnen wijsmaken, dat hij in Londen is geweest, en echter te Châtellerault kan gebleven zijn, moeten wij hem niet meer dan de helft der som geven, met belofte hem de andere helft voor het antwoord te geven. Hebt gij den diamant?”—„Ik heb iets beters dan dat, ik heb het geld,” zeide d’Artagnan, en hij wierp den zak op tafel.
Op den klank van het geld richtte Aramis de oogen hemelwaarts. Porthos sprong op, terwijl Athos onbeweeglijk bleef zitten.
„Hoeveel is er in dien kleinen zak?” vroeg de laatste.—„Zeven duizend franken, in louis van twaalf franken.”—„Zeven duizend franken?” riep Porthos; „was die kleine, nietige diamant zeven duizend franken waard?”—„Het schijnt wel, want daar zijn ze; ik kan toch niet veronderstellen, dat onze vriend d’Artagnan er van het zijne heeft bijgelegd?”—„Maar, heeren! bij dat alles wordt er niet aan de koningin gedacht; trachten wij een weinig voor den welstand van haar lieven Buckingham zorg te dragen; dat is niet meer dan wij haar verschuldigd zijn.”—„Dat is waar,” zeide Athos; „maar dat raakt Aramis.”—„Welnu,” antwoordde deze blozende, „wat moet ik doen?”—„Wel,” hernam Athos, „dat is zeer eenvoudig: een anderen brief voor den knappen persoon, die Tours bewoont, opstellen.”
Aramis vatte wederom de pen op, begon opnieuw te peinzen en schreef de volgende regels, die hij onmiddellijk aan de goedkeuring zijner vrienden onderwierp:
„Lieve nicht!”
„O, o!” riep Athos, „is die knappe persoon uw nicht?”—„Mijn volle nicht,” zeide Aramis.—„Laat het dan nicht zijn!”
Aramis vervolgde:
„Lieve nicht!
Zijne Eminentie de kardinaal, dien God behoede voor het heil van Frankrijk en het verderf der vijanden van het koninkrijk, is op het punt een einde aan de kettersche rebellen van la Rochelle te maken; het is waarschijnlijk, dat de Engelsche vloot, ter hulp gezonden, niet in het gezicht der stad zal komen; ik zou zelfs durven verzekeren, dat de hertog van Buckingham door een of andere groote gebeurtenis zal belet worden te vertrekken. Zijne Eminentie is de beroemdste staatkundige van den tegenwoordigen tijd, en misschien der toekomstige tijden. Hij zou de zon uitdooven, indien de zon hem hinderde. Deel die gelukkige tijding aan uw zuster mede, lieve nicht! Ik heb gedroomd, dat die vervloekte Engelschman dood was. Ik herinner mij niet meer, of zulks ten gevolge van staal of vergift was. Alleen, en hiervan ben ik zeker, is, dat hij dood was; en gij weet, mijn droomen komen altijd uit. Wees dus verzekerd van mijn spoedige terugkomst.”
„Kostelijk!” riep Athos; „gij zijt de koning der dichters, mijn waarde Aramis! Gij spreekt als de openbaring van Johannes, en gij zijt zoo waar als het evangelie. Er blijft nu slechts over, het adres op den brief te zetten.”—„Dat is zeer gemakkelijk,” zeide Aramis.
Hij maakte op sierlijke wijze den brief dicht, daarop keerde hij hem om en schreef er op:
„Aan mejuffrouw Michon,
koopvrouw in
lijnwaad te Tours.”
De drie vrienden zagen elkander lachend aan. Men had Aramis beet.—„Nu begrijpt gij wel, heeren!” zeide Aramis, „dat alleen Bazijn den brief naar Tours kan brengen. Mijn nicht kent niemand dan Bazijn en stelt alleen in hem vertrouwen. Elk ander zou de zaak doen mislukken. Bovendien is Bazijn eerzuchtig en geleerd. Bazijn kent de geschiedenis, mijne heeren! hij weet, dat Sixtus V, na varkenshoeder te zijn geweest, paus is geworden; en dewijl hij voornemens is tegelijk met mij zich aan de kerk te verbinden, laat hij de hoop ook niet varen nog eenmaal paus, ten minste kardinaal te worden. Nu begrijpt gij wel, dat iemand, die zulke vooruitzichten heeft, zich niet laat vangen, en gevangen wordende, liever martelaar wordt dan te spreken.”
„Zeer goed,” zeide d’Artagnan, „ik sta u van harte Bazijn af, maar laat mij Planchet. Milady heeft hem op zekeren dag met stokslagen de deur uit laten werpen. En dewijl Planchet een zeer goed geheugen heeft, sta ik u borg, indien hij de minste wraak als mogelijk beschouwt, dat hij zich liever levend zal doen radbraken dan er van af te zien. Indien de zaken van Tours de uwe zijn, Aramis! zijn die van Londen de mijne. Ik verzoek dus, dat men Planchet verkieze, die buitendien reeds met mij te Londen is geweest en zeer goed kan zeggen: ‚London, Sir if you please’, en ‚my master, lord d’Artagnan.’ Wees daarom gerust, hij zal zijn weg wel vinden heen en weer.”
„In dat geval,” zeide Athos, „moet Planchet zevenhonderd franken om te gaan en zevenhonderd franken, om terug te keeren hebben, en Bazijn driehonderd franken om te gaan en driehonderd franken om terug te keeren; dat zal de som tot vijf duizend franken verminderen. Wij zullen elk duizend franken nemen om die naar ons goedvinden te gebruiken, en een fonds van duizend franken houden, dat de abt zal bewaren voor buitengewone uitgaven of gemeenschappelijke benoodigdheden. Neemt gij hiermede genoegen?”—„Mijn waarde Athos!” zeide Aramis, „gij spreekt als een Nestor, die, zooals de geheele wereld weet, de wijste onder de Grieken was.”—„Welnu, het is bepaald,” hernam Athos, „Planchet en Bazijn zullen vertrekken. En alles wel beschouwd is het mij niet onaangenaam Grimaud te behouden; hij is aan mijn leefwijze gewoon en ik ben aan hem gehecht; de dag van gisteren heeft hem reeds moeten doen wankelen; die reis zou hem geheel verloren doen gaan.”
Men liet Planchet komen en gaf hem de noodige voorschriften; hij was door d’Artagnan reeds gewaarschuwd, die hem vooreerst roem, ten tweede geld en eindelijk gevaar had doen vooruitzien.
„Ik zal den brief tusschen de voering van mijn kleed steken,” zeide Planchet, „en dien inslikken, wanneer men mij aanhoudt.”—„Maar dan zult gij uw boodschap niet kunnen verrichten,” zeide d’Artagnan.—„Geef er mij van avond een afschrift van, en ik zal het morgen van buiten kennen.”
D’Artagnan beschouwde zijn vrienden als wilde hij vragen: „Wel, wat heb ik u gezegd?”
„En nu,” ging hij voort, zich tot Planchet wendende, „gij hebt aan acht dagen genoeg om u naar lord de Winter te begeven; gij hebt vervolgens wederom acht dagen om terug te keeren; dus in het geheel zestien dagen. Indien gij nu den zestienden dag na uw vertrek des avonds te acht uur niet terug zijt, dan krijgt gij geen geld, al zou het slechts vijf minuten er over zijn.”—„Koop mij dan een horloge, mijnheer!” zeide Planchet.—„Neem dit,” zeide Athos met zijn ruwe edelmoedigheid, „en wees braaf; wees indachtig, dat indien gij spreekt of babbelt of slentert, gij uws meesters hals doet afsnijden, die zooveel vertrouwen in uw getrouwheid stelt, dat hij jegens ons voor u verantwoordelijk is gebleven.... Maar wees tevens ook indachtig dat, indien den heer d’Artagnan een ongeluk gebeurt, ik u overal zal weten te vinden om u den buik open te rijten.”—„Ach, mijnheer!” zeide Planchet, vernederd door dat wantrouwen, maar vooral verschrikt door die bedaarde houding van den musketier.—„En ik,” zeide Porthos, zijn groote oogen vreeselijk latende rollen, „bedenk dat ik u levend vil.”—„En ik,” zeide Aramis met zijn zachte, welluidende stem, „herinner u, dat ik u als een wilde zachtjes zal roosteren.”—„Ach, mijnheer!”
En Planchet begon te huilen; wij durven niet zeggen of zulks van angst voor de hem gedane bedreigingen was, of van verteedering op het zien dezer zoo nauw aan elkander verbonden vrienden. D’Artagnan vatte hem bij de hand.
„Ziet gij, Planchet!” zeide hij, „die heeren zeggen u dat alleen uit liefde voor mij; maar inderdaad houden zij veel van u.”—„Ach, mijnheer!” zeide Planchet, „òf ik zal slagen, òf men zal mij vierendeelen; maar wees verzekerd, dat er geen stuk van mij zal spreken.”
Het was bepaald, dat Planchet den volgenden dag, des morgens te acht uur, zou vertrekken, ten einde, zooals hij had gezegd, des nachts den brief van buiten te kunnen leeren. Hij won juist twaalf uren bij die schikking, immers hij moest den zestienden dag daarna, des avonds te acht uur, terug zijn.
Des morgens, toen hij wilde te paard stijgen, nam d’Artagnan, die in zijn hart een zwak voor den hertog van Buckingham gevoelde, hem ter zijde en zeide hem: „Luister! Zoodra gij den brief aan lord de Winter zult hebben ter hand gesteld en hij dien gelezen heeft, zult gij hem nog zeggen: ‚Waak over Zijne Genade, lord Buckingham! want men wil hem vermoorden.’ Maar dat, Planchet, hoort gij, is van een zoo ernstigen, gevaarlijken aard, dat ik niet eens aan mijn vrienden heb willen bekennen, dat ik u dat geheim zou toevertrouwen, en al bood men mij een kapiteinsplaats, zou ik u dit niet eens willen opschrijven.”—„Wees gerust, mijnheer!” zeide Planchet, „gij zult ondervinden of men op mij kan rekenen.”—En op een kostelijk paard gezeten, dat hij twintig mijlen verder voor de post moest verwisselen, vertrok Planchet in galop, wel eenigszins inwendig angstig voor de akelige beloften, die de musketiers hem hadden gedaan, maar overigens in de beste gezindheid der wereld.
Bazijn vertrok den volgenden dag naar Tours en verkreeg acht dagen om zijn boodschap te verrichten.
De vier vrienden waren, gedurende al den tijd dat beiden afwezig waren, meer dan ooit werkzaam en scherpten hiertoe al hun zintuigen. Zij brachten den dag door in pogingen om te beluisteren wat er rondom hen gesproken werd, in het nagaan der gangen van den kardinaal en het uithooren der koeriers, die aankwamen. Meer dan eens overviel hen een onwillekeurige rilling, wanneer zij geroepen werden ter uitvoering van een onverwachten dienst. Zij waren buitendien genoodzaakt voor hun eigene zekerheid te waken; immers milady was een spookgedaante die, wanneer zij eenmaal aan de lieden was verschenen, hun een gerusten slaap niet meer vergunde.
Op den ochtend van den achtsten dag trad Bazijn, als naar gewoonte frisch en glimlachende, de herberg het Geuzennest binnen, terwijl de vier vrienden zaten te ontbijten, en volgens afspraak zich tot Aramis wendende, zeide hij: „Ziedaar, mijnheer! het antwoord van uw nicht.”
De vier vrienden wisselden een verheugden blik met elkander; de helft van het werk was verricht; het is waar, dat het de gemakkelijkste en kortste helft was. Aramis nam onwillekeurig blozende den brief, die zeer slecht geschreven en zonder de minste taalkennis was.
„Goede God!” riep hij lachend uit, „nu wanhoop ik er voor altijd aan, dat die arme Michon ooit als de Heer Voiture zal schrijven.”—„Was sagst du doch, die arme Migeon?” vroeg de Zwitser, die met de vier vrienden in gesprek was, toen de brief kwam.—„Ach, mijn God! iets minder dan niets,” zeide Aramis, „het betreft een allerliefst linnenkoopstertje, die ik veel liefde toedraag en die mij ter gedachtenis eenige regels heeft gezonden.”—„Teufel!” zeide de Zwitser, „wenn sie eine ebengrosse Tame als ihr Schrift ist, dann bist du mein Freund ein glücklicher Mann.”—„Zie eens wat zij mij schrijft, Athos!”—Athos wierp een blik op den brief en om alle vermoedens te doen verdwijnen, die zouden hebben kunnen ontstaan, las hij luid:
„Neef! mijn zuster en ik kunnen zeer goed droomen uitleggen en zijn er vreeselijk benauwd voor, maar van den uwen zal men hoop ik kunnen zeggen: droomen is bedrog.... Vaarwel, houd u goed en tracht ons van tijd tot tijd eenige tijding van u te doen geworden.
Aglaé Michon.”
„En van welken droom spreekt zij?” vroeg de dragonder, die onder het lezen was genaderd.—„Ja, was träumte sie?” hernam de Zwitser.—„Wel, pardieu!” zeide Aramis, „van den droom, dien ik heb verhaald.”—„Ach ja! es ist ganz natürlich von sein Traum zu sprechen, aber ich träume nie.”—„Gij zijt wel gelukkig,” zeide Athos opstaande, „en ik zou gaarne zulks met u willen zeggen.”—„Nie!” hernam de Zwitser, verheugd dat een man als Athos hem iets benijdde, „nie! nie!”
D’Artagnan, ziende dat Athos opstond, deed evenzoo, nam zijn arm en vertrok. Porthos en Aramis bleven, om op de kwinkslagen van den dragonder en den Zwitser te kunnen antwoorden. Intusschen ging Bazijn op een bos stroo liggen slapen, en daar zijn verbeelding waakzamer was dan die van den Zwitser, droomde hij, dat de heer Aramis, paus geworden zijnde, hem den kardinaalshoed opzette.
Maar, zooals wij zeiden, had Bazijn, door zijn gelukkige terugkomst, slechts een gedeelte der ongerustheid, die de vier vrienden prikkelde, weggenomen. Het wachten valt lang; en vooral d’Artagnan zou gezworen hebben, dat de dagen acht en veertig uren hadden. Hij vergat de noodwendige langzaamheid der scheepvaart, hij overdreef de macht van milady en schreef aan die vrouw, welke hem een helsche geest scheen, bovennatuurlijke bondgenooten toe, aan haar gelijk; hij verbeeldde zich bij het minste gerucht, dat men hem kwam halen en Planchet terugbracht, om dezen met hem en zijn vrienden te confronteeren. En wat meer is, zijn vertrouwen in den waardigen Picardiër verminderde dagelijks. Die ongerustheid was zoo sterk, dat zij ook Porthos en Aramis overviel; alleen Athos bleef zich zelven gelijk, alsof geen enkel gevaar hem dreigde en hij in zijn gewone sfeer verkeerde.
Vooral waren die teekenen van onrust den zestienden dag zoo zichtbaar bij d’Artagnan en zijn twee vrienden, dat zij niet stil konden blijven en steeds als schimmen op den weg dwaalden, langs welken Planchet moest terugkomen.
„Waarlijk,” zeide Athos, „gij zijt geen mannen, gij zijt kinderen, om u door een vrouw zooveel angst te laten aanjagen. En wat beteekent het in alle geval, gevangen te worden genomen? Welnu, men zal ons uit de gevangenis bevrijden, waaruit men juffrouw Bonacieux wel heeft bevrijd.... Te worden onthalsd? maar wij gaan immers dagelijks in de loopgraven ons nog meer blootstellen; want een kogel kan ons been verbrijzelen, en ik ben zeker, dat een wondheeler ons meer doet lijden, door ons een been af te zetten, dan een beul door ons het hoofd af te slaan. Weest dus gerust, binnen twee, vier of zes uren op het langst zal Planchet hier wezen; hij heeft beloofd hier te zijn, en ik stel veel vertrouwen in de beloften van Planchet, die er als een zeer brave jongen uitziet.”—„Maar als hij niet komt?” zeide d’Artagnan.—„Welnu, indien hij niet komt, is hij opgehouden, ziedaar alles. Hij kan van het paard zijn gevallen, hij kan over een brug zijn geduikeld, hij kan zooveel spoed hebben gemaakt, dat hij er een verkoudheid door heeft gekregen.... Nemen wij daarom, mijne heeren, de toevalligheden in aanmerking. Het leven is een groote rozenkrans van kleine ellenden, terwijl de wijsgeer lachend de kralen door zijn vingers laat glijden. Weest wijsgeeren, zooals ik het ben, mijne heeren, zet u aan tafel en laat ons drinken; niets geeft aan de toekomst een meer rooskleurigen weerschijn, dan ze door een glas Chambertin heen te beschouwen.”—„Dat is zeer goed,” antwoordde d’Artagnan, „maar ik ben het moede steeds, wanneer ik drink, te moeten vreezen, dat de wijn uit den kelder van milady komt.”—„Gij zijt wel lastig,” zeide Athos. „Een zoo schoone vrouw!”—„Een zoo merkwaardige13) vrouw!” riep Porthos hard lachende.
13) Er is hier in het Fransch een uitdrukking „femme de marque”, die men op een gebrandmerkte vrouw, zooals milady, kan toepassen. Porthos wist, gelijk men weet, van de zaak niet af.
Athos ontroerde, bracht de hand aan het voorhoofd, om er het zweet af te wisschen, en stond op zijn beurt op met een zenuwachtige spanning, die hij niet kon bedwingen.
De dag liep ten einde, en de avond naderde langzaam, maar hij kwam toch; de kroegen vulden zich met drinkers. Athos, die zijn aandeel van den diamant had ontvangen, verliet het Geuzennest niet meer; hij had in den heer de Busigny, die den vrienden bereids een prachtig maal had gegeven, een hem waardigen drinkebroer gevonden. Zij waren met elkander, volgens gewoonte, aan het dobbelen, toen het zeven uur sloeg; men hoorde de patrouilles voorbijgaan, die de wachtposten gingen verdubbelen. Te half acht werd de taptoe geslagen.
„Wij zijn verloren,” zeide d’Artagnan, Athos in het oor fluisterende.—„Gij wilt zeggen, dat wij verloren hebben,” zeide Athos bedaard, uit zijn zak tien louis d’or halende, die hij op tafel wierp. „Komt, heeren!” ging hij voort, „men slaat de taptoe; wij gaan slapen.”
En Athos verliet het Geuzennest, gevolgd door d’Artagnan. Aramis kwam achterna, den arm aan Porthos gevende. Aramis zeide bij zich zelven verzen op, en Porthos trok zich van tijd tot tijd wanhopend eenige haren uit den knevel.
Maar daar verschijnt eensklaps in de duisternis een schim, van welke de gestalte aan d’Artagnan niet onbekend is, terwijl een ook bekende stem hem toeroept: „Mijnheer! ik breng u uw mantel, want het is koud van avond.”—„Planchet!” riep d’Artagnan buiten zich zelven van vreugd.—„Planchet!” riepen Porthos en Aramis.—„Welnu ja, wat is er aan Planchet wonders te zien?” zeide Athos. „Hij heeft beloofd te acht uur terug te zullen zijn, en ziedaar slaat het acht uur. Bravo, Planchet! gij zijt een man van uw woord, en indien gij ooit uw meester mocht verlaten, heb ik voor u een plaats in mijn dienst open.”—„Neen, nooit,” zeide Planchet, „nooit zal ik den heer d’Artagnan verlaten.”
En tegelijkertijd voelde d’Artagnan, dat Planchet hem een briefje in de hand stopte. D’Artagnan had veel lust Planchet te omhelzen; maar hij was bevreesd, dat dit bewijs van genegenheid midden op den weg, jegens zijn lakei betoond, den een of anderen voorbijganger zou opvallen, en hij bedwong zich.—„Ik heb het antwoord,” zeide hij tot Athos en zijn vrienden.—„Goed,” hernam Athos, „laat ons binnengaan, en wij zullen het lezen.”
Het briefje brandde in de hand van d’Artagnan; hij wilde zijn schreden verhaasten, maar Athos nam hem bij den arm, en de jongeling was genoodzaakt zijn stap naar dien van zijn vriend te regelen. Eindelijk trad men de tent binnen, men stak een lamp aan, en terwijl Planchet voor de deur bleef staan, ten einde te zorgen, dat de vier vrienden niet werden overvallen, brak d’Artagnan met een bevende hand het zegel los en opende den zoo lang verwachten brief.
Hij behelsde slechts een halven regel echt Engelsch schrift, van een volkomen Spartaansche zakelijkheid:
„Thank you; be easy.”
Hetgeen wilde zeggen: ik dank u: wees gerust. Athos nam den brief uit de handen van d’Artagnan, stak hem in de vlam der lamp en liet hem niet los, voordat hij tot asch verteerd was. Vervolgens riep hij Planchet.
„Thans, mijn jongen!” zeide hij, „kunt gij de zevenhonderd franken eischen, maar gij waagdet niet veel met een dergelijk briefje.”—„Dat heeft niet belet, dat ik allerhande middelen heb moeten bedenken, om het goed te verbergen,” zeide Planchet.—„Welnu,” zeide d’Artagnan, „verhaal ons dat eens.”—„Duivelsch,” zeide Planchet, „dat vereischt veel tijd, mijnheer!”—„Gij hebt gelijk, Planchet! bovendien is de taptoe geslagen en men zou ons opmerken, indien men langer dan bij de anderen licht bij ons zag.”—„Goed,” zeide d’Artagnan, „laat ons gaan slapen, slaap wel, Planchet!”—„Op mijn woord, mijnheer! dat zal de eerste maal sedert zestien dagen zijn.”—„Voor mij ook,” zeide d’Artagnan.—„Voor mij ook,” hernam Aramis.—„Luistert, wilt gij dat ik u de waarheid zegge? Voor mij ook,” zeide Athos.
Noodlottigheid.
Intusschen was milady dronken van toorn en brulde op het verdek van het vaartuig als een leeuwin, die werd ingescheept. Zij was zelfs op het punt geweest in zee te springen, om de kust te bereiken, want zij vond het denkbeeld ondragelijk, dat zij, na door d’Artagnan beleedigd, door Athos bedreigd te zijn geworden, nu Frankrijk verliet, zonder zich op hen gewroken te hebben. Weldra kreeg dat gevoelen zoodanig de overhand, dat zij, alles wagende wat voor haar hieruit nadeeligs zou kunnen voortspruiten, den kapitein verzocht haar aan wal te zetten; maar de kapitein, verlangend uit zijn gevaarlijken toestand te geraken, daar hij tusschen Fransche en Engelsche kapers zat, als de vleermuis onder de ratten en vogels, maakte zooveel mogelijk spoed om Engeland te bereiken; hij weigerde dus halsstarrig aan datgene gehoor te geven, wat hij een vrouwengril noemde, zijn passagier, die trouwens door den kardinaal bijzonder was aanbevolen, belovende, haar in een der havens van Bretagne, hetzij in die van Lorient of van Brest, aan land te zetten.
Maar ondertusschen bleef de wind ongunstig en de zee onstuimig; men laveerde en maakte niet veel voortgang. Negen dagen na uit Charente te zijn vertrokken zag milady, bleek van verdriet en woede, eindelijk de blauwachtige kust van Finisterre dagen. Zij berekende dat, om dien hoek van Frankrijk te doorreizen en tot den kardinaal terug te keeren, zij ten minste drie dagen noodig had; hierbij gevoegd één dag voor de ontscheping, maakte vier dagen. Hierbij de vorige negen voegende, zoo waren er dertien dagen verloren. Dertien dagen, in welke zoovele gewichtige gebeurtenissen te Londen hadden kunnen plaats hebben! Zij begreep tevens, dat de kardinaal ongetwijfeld woedend over haar terugkomst zoude zijn en bijgevolg meer genegen wezen de klachten, welke men tegen haar zoude inbrengen, aan te hooren, dan haar beschuldigingen tegen anderen. Zij zeilde derhalve Brest en Lorient voorbij, zonder bij den kapitein aan te dringen, die van zijn kant zich wel wachtte haar in het minste iets te herinneren.
Milady vervolgde dus haar weg, en denzelfden dag, dat Planchet zich te Portsmouth naar Frankrijk inscheepte, liep de zendelinge Zijner Eminentie zegevierend de haven binnen. De geheele stad was in een buitengewone gisting; vier pas gebouwde groote schepen waren te water gelaten. Aan het havenhoofd stond, met goud belegd en volgens gewoonte schitterende van diamanten en edelsteenen, den hoed versierd met een witte veder, die langs zijn schouder golfde, Buckingham, omringd door een staf, bijna even schitterend als hij. Het was een dier zoo zeldzaam fraaie dagen, op welke Engeland zich herinnert dat een zon bestaat. De bleeke, maar nochtans schitterende ster ging in het westen onder, tevens de zee en den hemel in purper hullende en als met strepen vuurs bedekkende, die op de torens en oude huizen der stad een laatsten gouden straal wierpen en de glasruiten deden glinsteren als de weerschijn van een brand.
Toen milady, die bij het naderen der kust de meer doordringende en balsemgeurige zeelucht inademde, al die toebereidselen en krachtsontwikkeling zag, welke zij moest vernielen, de macht van dat leger, dat zij alleen moest bestrijden, zij alleen, met eenige zakken goud, vergeleek zij zich bij Judith, die vreeselijke Joodsche vrouw, toen deze, in het Assyrische legerkamp binnendringende, die ontzaggelijke opeenhooping van strijdwagens, paarden, menschen en wapens zag, welke zij door een beweging harer hand als een rookwolk moest doen verdwijnen. Men kwam op de reede; maar, terwijl men zich gereed maakte om het anker te doen vallen, naderde een kleine, sterk gewapende kotter het handelsvaartuig, deed zich als kustbewaarder herkennen en liet een sloep te water, die naar de opgangsladder roeide. De boot bevatte een officier, een onderstuurman en acht roeiers. Alleen de officier klom aan boord, waar hij met al de onderscheiding werd ontvangen, welke de uniform inboezemt.
De officier onderhield zich eenige oogenblikken met den kapitein, liet hem eenige papieren lezen, welke hij bij zich had, en op bevel van den koopvaardij-kapitein werd de geheele equipage van het vaartuig, zoowel matrozen als passagiers, op het verdek geroepen.
Toen die soort van oproeping gedaan was, vroeg de officier met luide stem, van waar de brik was gekomen en naar haar koers en haar oponthoud, op welke vragen de kapitein zonder aarzeling of moeite antwoordde. Toen nam de officier achtereenvolgens al de aanwezigen in oogenschouw, en voor milady blijvende staan, beschouwde hij haar met de grootste nauwkeurigheid, zonder haar één enkel woord toe te voegen. Vervolgens keerde hij tot den kapitein terug, zeide dezen nog eenige woorden, en alsof hij het ware geweest, wien het schip voortaan moest gehoorzamen, gaf hij het bevel tot een beweging, die het scheepsvolk onmiddellijk ten uitvoer bracht. Dadelijk ging het schip weer onder zeil, maar nu vergezeld door den kleinen kotter, die er naast bleef, met de gapende monden zijner vijf kanonnen dreigende, terwijl de boot het zog van het schip volgde, als een kleine stip bij dien grooten klomp vergeleken.
Terwijl de officier milady zoo aandachtig beschouwde, had zij, zooals men wel kan denken, hem van haar zijde niet minder door haar blik verslonden. Maar hoe gewoon die vrouw met haar vlammende oogen ook was in de harten van hen te lezen, van wie zij de geheimen wilde doorgronden, vond zij nu een zoo onbeweeglijk gelaat, dat niet de minste ontdekking op haar onderzoek volgde.
De officier, die voor haar was blijven staan en haar stilzwijgend met zooveel nauwkeurigheid had gadegeslagen, kon vijf of zes en twintig jaar oud zijn geweest, was blank van vel, met helder blauwe, een weinig diep liggende oogen; zijn kleine en welgevormde mond bleef onbeweeglijk in zijn gewone omtrekken; zijn sterk geteekende kin gaf die wilskracht te kennen, welke bij den gewonen Engelschman gewoonlijk niet meer dan hoofdigheid is; een min of meer achteroverhellend voorhoofd, als dat eens dichters, eens geestdrijvers of krijgsmans, werd beschaduwd door kort en zeer dun haar, dat, evenals de baard, welke het onderste van zijn gelaat bedekte, van een schoone, donkere kastanjekleur was.
Toen men de haven binnenkwam, was de avond reeds gevallen. De mist verdikte nog meer de duisternis en vormde rondom de vuren en lichten der havenhoofden een kring als dien, welke de maan omringt, wanneer het weder tot regenen dreigt over te gaan. De lucht was treurig, vochtig en koud. De officier liet zich de goederen van milady aanwijzen en haar bagage in de boot laden; na het eindigen dezer werkzaamheid verzocht hij haar er zelve in te gaan, terwijl hij haar hiertoe de hand bood. Milady beschouwde hem en aarzelde.
„Wie zijt gij, mijnheer?” vroeg zij, „die zoo goed zijt zich zoo bijzonder met mij bezig te houden?”—„Gij kunt het aan mijn uniform zien, mevrouw! Ik ben Engelsch zee-officier,” antwoordde de jonge man.—„Maar is het dan gebruikelijk, dat Engelsche zee-officieren hun diensten aan hun landgenooten aanbieden, wanneer deze in een der havens van Groot-Brittanje aanlanden, en zoover de beleefdheid uitstrekken van hen aan land te geleiden?”—„Ja, milady! het is de gewoonte, niet uit beleefdheid, maar uit voorzichtigheid, dat in oorlogstijd de vreemdelingen naar een daartoe bestemde verblijfplaats worden gebracht, om tot na den afloop van een volkomen onderzoek onder het toezicht van het gouvernement te blijven.”
Die woorden werden met de grootste beleefdheid en de volmaaktste bedaardheid uitgesproken. Echter hadden zij het vermogen niet milady te overtuigen.
„Maar ik ben geen vreemdelinge, mijnheer!” zeide zij in het zuiverste Engelsch, dat ooit van Portsmouth tot Manchester gesproken is geworden; „ik heet lady de Winter, en die maatregel....”—„Die maatregel is algemeen, milady! en gij zoudt vruchteloos trachten er u aan te onttrekken.”—„Ik zal u dan volgen, mijnheer!”—En de hand des officiers aannemende, begon zij de ladder af te klimmen, beneden welke de boot haar wachtte.
De officier volgde haar; een groote mantel was aan den achtersteven uitgespreid, de officier deed haar er op plaats nemen en zette zich naast haar.—„Roeit voort!” beval hij den matrozen.
De acht roeispanen vielen in zee, slechts één slag voortbrengende, en de boot scheen over de oppervlakte des waters te vliegen. Binnen vijf minuten was men aan wal. De officier sprong op de kade en bood zijn hand aan milady. Een rijtuig wachtte.
„Is dat rijtuig voor ons?” vroeg milady.—„Ja, mevrouw!” antwoordde de officier.—„Is dan de herberg zoo ver van hier?”—„Aan de andere zijde der stad.”—„Welaan!” zeide milady, en zij stapte moedig in het rijtuig.
De officier zorgde, dat de bagage behoorlijk achterop werd vastgemaakt, en dit verricht zijnde, zette hij zich naast milady en sloot het portier. Onmiddellijk daarop, zonder dat het bevel hiertoe werd gegeven, of zonder hem zijn bestemming aan te duiden, vertrok de koetsier in vollen draf en reed de straten der stad in.
Een zoo zonderlinge ontvangst moest milady veel stof tot nadenken geven, en ziende dat de jonge officier volstrekt niet genegen scheen in gesprek met haar te treden, dook zij diep in den hoek van het rijtuig en liet achtereenvolgens al de vooronderstellingen voorbijgaan, die zich voor haar geest vertoonden. Na verloop van een kwartier was zij intusschen over de lengte van den weg verwonderd, en zij boog zich uit het portier om te zien, waarheen men haar voerde. Maar geen huizen bespeurde men meer; en alleen boomen verhieven zich in de duisternis als groote, zwarte, elkander na-ijlende spookgedaanten. Milady ontroerde.
„Maar wij zijn niet meer in de stad, mijnheer!”—De jonge officier zweeg.—„Ik zal niet verder gaan, indien gij mij niet zegt, waarheen ik word gevoerd, dat verzeker ik u, mijnheer!”—Op die bedreiging kwam niet het minste antwoord.—„O, dat is te erg!” riep milady. „Help, help!”
Geen stem beantwoordde de hare; het rijtuig bleef snel voortrollen. De officier geleek een beeld. Milady beschouwde den officier met een dier vreeselijke uitdrukkingen, haar aangezicht zoo eigen, en die zoo zelden haar uitwerking misten. De toorn deed haar oogen in de duisternis schitteren. De jongeling bleef onbeweeglijk. Milady wilde het portier openen en uit het rijtuig springen.—„Wees voorzichtig, mevrouw!” zeide de jongeling koel, „gij zoudt uw leven in groot gevaar brengen.”
Milady zette zich neder, schuimbekkende van woede. De officier wendde zich tot haar, beschouwde haar op zijn beurt en scheen verwonderd dat vroeger zoo schoon gezicht, nu bijna afschuwelijk geworden en door razernij misvormd, te zien. Het doortrapte schepsel begreep, dat zij zich in het verderf stortte door op die wijze in haar ziel te doen lezen, zij verzachtte daarom haar gelaatstrekken en op zuchtenden toon sprak zij: „In ’s hemels naam, mijnheer! zeg mij toch, of ik aan u, het gouvernement of aan een vijand de gewelddadigheid moet toeschrijven, welke men mij aandoet?”—„Men pleegt geen de minste gewelddadigheid jegens u, mevrouw! en hetgeen u wedervaart is het gevolg van een zeer eenvoudigen maatregel, welken wij verplicht zijn jegens allen, die in Engeland aankomen, in acht te nemen.”—„Dan kent gij mij niet, mijnheer!”—„Het is de eerste maal, dat ik de eer heb u te zien.”—„En hebt gij, op uw eer, niet de minste reden van haat jegens mij?”—„Volstrekt niet, dat zweer ik u.”
Er lag zooveel oprechtheid, kalmte, zelfs zachtheid in de stem van den jongeling, dat milady zich gerust stelde. Eindelijk, na ongeveer een uur te zijn voortgereden, hield het rijtuig voor een ijzeren hek stil, dat een hollen weg sloot, die den toegang verleende tot een eenzaam, groot kasteel van strenge bouworde. Dewijl de wielen toen het fijne zand doorwoelden, hoorde milady een hevig gedruisch, ’t geen zij voor dat der zee herkende, wier golven zich voor een steile kust komen breken. Het rijtuig reed onder twee gewelven door en bleef eindelijk op een vierkante, donkere binnenplaats staan. Bijna onmiddellijk hierop werd het portier geopend, de jongeling sprong vlug op den grond en bood milady de hand, die, er op steunende, op haar beurt tamelijk bedaard uit het rijtuig stapte.
„Het is in alle geval zeker,” zeide milady, rondom zich ziende en haar oogen met den bevalligsten glimlach ter wereld op den jongen officier terugbrengende, „dat ik gevangen ben; maar ik zal het niet voor langen tijd zijn, hiervan ben ik zeker,” voegde zij er bij. „Mijn geweten en uw beleefdheid, mijnheer! zijn er mij borg voor.”
Hoe vleiend die toespraak ook was, antwoordde de officier echter niet, maar uit zijn gordel een kleine zilveren fluit nemende, gelijk die waarvan zich de onderstuurlieden op de oorlogsschepen bedienen, floot hij tot drie malen op verschillende tonen: dadelijk hierop verschenen eenige mannen, die de dampende paarden afspanden en het rijtuig in een koetshuis brachten. De officier verzocht milady met zijn gewone bedaarde beleefdheid in huis te gaan. Deze, steeds even vriendelijk glimlachende, gaf hem haar arm en ging met hem door een lage, ronde poort in een slechts aan het einde verlicht gewelf, dat tot een zware, van steenen opgetrokken wenteltrap leidde; toen bleef men voor een deur stilstaan, welke de jongeling met een sleutel, dien hij bij zich had, opende en, zwaar op haar hengsels draaiende, toegang verleende tot de kamer voor milady bestemd; met een enkelen blik had de gevangene de kamer in haar geringste bijzonderheden in oogenschouw genomen. Het was een kamer van welke het huisraad te zindelijk voor een gevangenis, maar tevens te eenvoudig voor een vrijen bewoner was. Intusschen pleitten de traliën voor de vensters en de buitenste grendels der deur ten voordeele eener gevangenis.
Voor een oogenblik verliet de geestkracht dat in alles verharde schepsel. Zij viel op een leuningstoel neer, sloeg de armen kruiselings over haar borst, boog het hoofd en verwachtte elk oogenblik een rechter te zien verschijnen om haar te ondervragen. Maar niemand trad binnen dan twee of drie zeesoldaten, die de koffers en kisten brachten, ze in een hoek zetten en zonder één woord te spreken vertrokken. De officier woonde al deze bijzonderheden bij met dezelfde bedaardheid, welke milady voortdurend in hem had waargenomen, zelfs niet een enkel woord sprekende, en zich op een gebaar of op een geluid zijner fluit doende gehoorzamen. Men zou gemeend hebben, dat tusschen dien man en zijn onderhebbenden de gewone taal niet bestond, of althans onnoodig was geworden. Eindelijk kon milady het niet langer verkroppen en zij verbrak de stilte.
„In ’s hemels naam, mijnheer!” riep zij, „wat beteekent toch alles wat er gebeurt? Doe mijn twijfelingen ophouden. Ik heb moed voor elk gevaar, dat ik voorzie, voor elke ramp, die ik kan begrijpen; waar ben ik, en wat ben ik hier? Ben ik vrij? waarom dan die tralies en die grendels? Ben ik gevangen? wat misdaad heb ik dan bedreven?”—„Gij zijt hier in het vertrek, dat voor u bestemd is, mevrouw! Ik heb het bevel gekregen u in zee te gaan ontvangen en u hier in dit kasteel te geleiden. Dat bevel heb ik volbracht, geloof ik, met al de nauwgezetheid van een krijgsman, maar tevens met al de beleefdheid eens edelmans. Tot hiertoe bepaalt zich ten minste de last, dien ik jegens u heb te vervullen; het overige betreft een anderen.”—„En wie is die andere persoon?” vroeg milady; „kunt gij mij zijn naam niet zeggen?”
Op dat oogenblik hoorde men op de trap een groot gerucht van kletterende sporen; eenige stemmen gingen voorbij, doofden van lieverlede en het gerucht der voetstappen van een enkel persoon naderde de deur.
„Hier is die persoon, mevrouw!” zei de officier, ter zijde gaande en den doorgang vrijlatende, in een onderdanige, eerbiedige houding staan blijvende. Tegelijkertijd opende zich de deur. Een man verscheen op den drempel. Hij was zonder hoed, droeg een degen op zijde en verkreukte een zakdoek in zijn hand. Milady meende die schim in de schaduw te herkennen; zij steunde met de eene hand op den arm van haar leuningstoel en bracht het hoofd vooruit, als om zich van iets stelligs te verzekeren. Daarop naderde de vreemdeling met langzame schreden, en naar gelang hij naderde en den lichtkring, welken de lamp van zich wierp, binnentrad, deinsde milady onwillekeurig terug. Vervolgens, toen haar geen twijfel meer overbleef, riep zij vol verbazing: „Wel hoe, mijn broeder! zijt gij het?”—„Ja, schoone dame!” antwoordde lord de Winter, half beleefd, half spottend groetende; „ik zelf.”—„En dit kasteel?”—„Behoort mij.”—„En deze kamer?”—„Is de uwe.”—„Ben ik dan uw gevangene?”—„Ten naasten bij.”—„Maar dat is een vreeselijk misbruik van vertrouwen!”—„Geen groote woorden; laat ons gaan zitten en met bedaardheid praten, zooals het een broeder en een zuster betaamt.”—En zich naar de deur keerende en ziende, dat de jonge officier zijn bevelen wachtte, zeide hij: „Het is wel, ik dank u; laat ons nu alleen, mijnheer Felton.”
Gesprek van broeder en zuster.
Terwijl lord de Winter bezig was de deur te sluiten, een vensterluik dicht te maken en een stoel naast den leuningstoel van zijn schoonzuster te schuiven, wierp milady droomend een blik in de mogelijkheid en ontdekte het geheele weefsel, hetwelk zij zelfs niet eens had kunnen vermoeden, zoolang zij niet wist in wiens macht zij was gevallen. Zij kende haar schoonbroeder voor een echten edelman, een stouten jager, een onversaagden speler, een bij de vrouwen zeer ondernemend man, doch ver van listig. Hoe had hij derhalve haar komst kunnen voorzien, haar doen aanhouden, en waarom hield hij haar gevangen?
Athos had haar wel eenigszins laten blijken, dat het gesprek van den kardinaal ter kennis van anderen was gekomen, maar zij kon het zich niet begrijpelijk maken, hoe deze zoo snel en zoo stoutmoedig haar had kunnen tegenwerken. Zij vreesde eerder, dat haar vroegere ondernemingen in Engeland ontdekt mochten zijn. Buckingham kon geraden hebben, dat zij het was geweest, die de twee diamanten had afgesneden, en zich voor dat kleine verraad willen wreken. Maar Buckingham was niet in staat tot eenig uiterste jegens een vrouw over te gaan, vooral indien deze vrouw verondersteld werd uit jaloezie gehandeld te hebben.
Die meening scheen haar dan ook de waarschijnlijkste; zij dacht, dat men zich over het verledene wilde wreken en niet voor de toekomst zorgen. Intusschen, en in alle geval was zij verheugd in handen van haar schoonbroeder te zijn gevallen, dien zij verzekerd was spoedig te zullen ontkomen, ten minste eerder dan uit de handen van een slimmen en wezenlijken vijand.
„Ja, praten wij eens, broeder!” zeide zij met zekere bevallige losheid, besloten uit dat gesprek, hoe achterhoudend lord de Winter ook mocht zijn, al de inlichtingen te trekken, welke ter regeling van haar toekomstig gedrag zouden kunnen strekken.—„Gij zijt dan eindelijk er toe overgegaan om terug te komen,” zeide lord de Winter, „ondanks het besluit, dat gij mij zoo dikwijls te Parijs hebt betuigd, nimmer meer een voet in Groot-Brittanje te zetten?”—Milady beantwoordde deze vraag met een andere vraag.—„Maar zeg mij vooreerst eens, hoe gij mij zoo streng hebt doen bewaken, om vooruit, niet alleen van mijn komst, maar daarenboven van den dag, het uur en de haven waar ik zou binnenloopen, verwittigd te kunnen zijn?”
Lord de Winter ging tot dezelfde taktiek van milady over, in de vooronderstelling dat, indien zijn schoonzuster die bezigde, ze de rechte moest wezen.—„Maar zeg mij zelve eens, waarde zuster, wat gij in Engeland komt doen?”—„Wel! ik kom u bezoeken,” hernam milady, zonder te begrijpen, hoe ze door dat antwoord de vermoedens vergrootte, welke de brief van d’Artagnan in den geest van haar schoonbroeder had doen ontstaan, en door een leugen de goede gezindheid van haar hoorder willende winnen.—„Ha! om mij te bezoeken!” herhaalde de Winter listig.—„Wel zeker, om u te bezoeken. Is dat zoo verwonderlijk?”—„En hebt gij geen ander oogmerk gehad om naar Engeland over te komen, dan om mij te bezoeken?”—„Neen.”—„Dus alleen voor mij hebt gij u de moeite gegeven het kanaal over te steken!”—„Voor u alleen.”—„Duivelsch! dat is almachtig teeder, zuster!”—„Wel, ik ben immers uw naaste bloedverwante,” zeide milady zoo onschuldig en teeder mogelijk.—„En ook mijn eenigste erfgename, niet waar?” zeide lord de Winter, op zijn beurt de oogen op die van milady vestigende, „namelijk door uw zoon.”
Welke macht milady ook op haar zelve had, kon zij zich niet beletten te beven, en daar bij het uitspreken der laatste woorden lord de Winter zijn hand op den arm zijner zuster had gelegd, ontging die ontroering hem niet. De slag trof ook goed en diep. Het eerste denkbeeld, dat zich voor den geest van milady vertoonde, was, door Ketty verraden te zijn, en dat deze aan den baron dien baatzuchtigen haat had medegedeeld, van welken zij zoo onvoorzichtig de kenteekenen in tegenwoordigheid van haar kamenier had laten ontglippen; daarbij herinnerde zij zich ook den hevigen en onbedachten uitval tegen d’Artagnan, toen deze het leven van haar schoonbroeder had gespaard.
„Ik begrijp niet, mylord!” zeide zij, om tijd te winnen en haar bestrijder te doen spreken, „wat gij wilt zeggen? Er ligt in uw woorden een geheime zin verborgen.”—„Ach, mijn God! neen,” zeide lord de Winter met schijnbare goedheid; „gij hadt het verlangen mij een bezoek te brengen, en gij begeeft u naar Engeland. Ik verneem die begeerte, of liever, ik twijfel er aan, dat gij ze koestert, en om al de onaangenaamheden van een nachtelijke aankomst in een haven te besparen, zend ik een mijner officieren te uwer ontvangst; ik stel een rijtuig te zijner beschikking en hij voert u in dit kasteel, van hetwelk ik gouverneur ben, waar ik dagelijks kom, en waar ik, ten einde onze wederzijdsche begeerte van elkander te zien te kunnen voldoen, een kamer voor u heb doen gereed maken. Is hierin iets meer verwonderlijks gelegen dan in hetgeen gij mij gezegd hebt?”—„Neen; maar ik vind het zoo wonderbaar, dat gij van mijn komst zijt verwittigd geworden.”—„Dat is nochtans zeer eenvoudig, waarde zuster! Hebt gij dan niet gezien, dat de kapitein van uw klein vaartuig, na op de reede aangekomen te zijn en om verlof te verkrijgen in de haven binnen te loopen, een kleine boot afzond met zijn journaal en de lijst der schepelingen? Ik ben bevelhebber der haven, men heeft mij die papieren gebracht en ik heb er uw naam op gevonden. Mijn hart heeft mij gezegd, hetgeen mij uw mond heeft bevestigd: namelijk, met welk oogmerk gij u aan de gevaren van een zoo onstuimige zee en een ten minste in dezen tijd zeer vermoeiende reis hebt blootgesteld; en ik heb mijn kotter u tegemoet gezonden. Gij weet het overige.”
Milady begreep, dat lord de Winter loog en was er nog te meer door beangst.—„Broeder!” hernam zij, „was het lord Buckingham niet, dien ik heden avond bij mijn aankomst op het havenhoofd zag staan?”—„Hij zelf. O! ik begrijp, dat zijn gezicht u heeft moeten treffen,” hernam lord de Winter. „Gij komt uit een land, waar men over hem wel veel moet spreken, en ik weet, dat zijn krijgstoerustingen tegen Frankrijk uw vriend, den kardinaal, zeer verontrusten.”—„Mijn vriend den kardinaal!” riep milady, ziende dat, zoowel ten opzichte van dit punt als van het andere, mylord de Winter zeer goed van alles was onderricht.—„Is hij dan niet uw vriend?” vroeg de baron onverschillig. „O! vergeef mij, ik dacht het. Maar wij zullen later op mylord terugkomen. Wijken wij niet van de sentimenteele wending af, die het gesprek heeft aangenomen. Gij zijt gekomen zegt gij, om mij een bezoek te brengen?”—„Ja.”—„Welnu, ik heb u gezegd, dat uw verlangen zou vervuld worden en wij elkander dagelijks zouden zien.”—„Moet ik dan eeuwig hier blijven?” vroeg milady eenigszins angstig.—„Zoudt gij u slecht gehuisvest vinden, zuster? Vraag wat gij begeert, en ik zal mij haasten het u te bezorgen.”—„Maar ik heb noch mijn vrouwen noch mijn knecht.”—„Gij zult dat alles hebben, mevrouw! zeg mij, op welken voet uw eerste man zijn huis had ingericht, en ofschoon slechts uw schoonbroeder zijnde, zal ik het voor u hier op denzelfden voet inrichten.”—„Mijn eerste man?” riep milady, lord de Winter met verschrikte oogen aanziende.—„Ja, uw Fransche echtgenoot, ik spreek niet van mijn broeder. Overigens, indien gij het hebt vergeten, zal ik hem, daar hij nog in leven is, kunnen schrijven, en hij zal mij het noodige te dien aanzien wel willen mededeelen.”
Een koud zweet parelde op het voorhoofd van milady.—„Gij schertst,” zeide zij met een gesmoorde stem.—„Zie ik er naar uit?” vroeg de baron opstaande en een stap achteruit doende.—„Of liever gij beleedigt mij,” ging zij voort, met haar krampachtig vertrokken vuisten de beide leuningen van den stoel omknellende en zich oprichtende.—„U beleedigen? ik?”—„Mijnheer!” zeide milady, „gij zijt dronken of gek. Vertrek en zend mij mijn vrouwen.”—„De vrouwen zijn zoo praatachtig, zuster! zou ik u niet als kamenier kunnen bedienen? Op die wijze zouden al onze geheimen in de familie blijven.”—„Onbeschaamde!” riep milady. En als door een springveer bewogen, viel zij den baron aan, die haar onbeweeglijk afwachtte, echter de hand aan het gevest zijns degens slaande.—„Ha! ha!” zeide hij, „ik weet, dat gij gewoon zijt de lieden te vermoorden; maar ik zal mij verdedigen, hoort gij, al was het tegen u.”—„O! gij hebt gelijk,” hernam milady, „en gij schijnt mij laag genoeg toe, om de hand aan een vrouw te slaan.”—„Als dat plaats vond, zou ik hiervoor een verontschuldiging hebben. Mijn hand zou daarenboven de eerste hand niet zijn, die op u is neergekomen, verbeeld ik mij.”—En de baron wees langzaam en beschuldigend op den linkerschouder van milady, dien hij met zijn vinger bijna raakte.
Milady slaakte een dof gebrul en deinsde achteruit in een der hoeken van de kamer als een panter, die zich langs den grond sleept om een sprong te doen.
„O! brul zoo lang gij wilt,” riep lord de Winter, „maar waag het niet te bijten; want ik verklaar u, dat zou tot uw nadeel afloopen. Er zijn hier geen procureurs, die te voren over de erfenissen beschikken; er is geen dolende ridder, die met mij twist komt zoeken wegens de schoone dame, die ik gevangen houd; maar ik heb rechters bij de hand, die over een vrouw zullen beschikken, welke schaamteloos genoeg is geweest, hoewel gehuwd, zich in de familie te dringen van lord de Winter, mijn oudsten broeder, en deze rechters zullen u naar een beul zenden, die u beide schouders gelijk zal maken.”
De oogen van milady schoten zulke vreeselijke bliksems, dat, hoewel man en gewapend tegenover een ongewapende vrouw, lord de Winter het ijskoude van den angst tot in zijn ziel voelde doordringen; hij ging desniettemin en met klimmende woede voort: „Ja, ik begrijp, dat, na van mijn broeder te hebben geërfd, het u gestreeld zou hebben, ook van mij te erven; maar weet het vooruit, gij kunt mij het leven ontnemen of doen ontnemen, mijn voorzorgen zijn genomen. Geen penning van hetgeen ik bezit zal in uw handen noch in die van uw zoon komen. Zijt gij, die reeds een half millioen bezit, niet rijk genoeg? en hadt gij niet kunnen blijven stilstaan op uw noodlottigen weg, indien gij het kwaad niet bedreeft alleen om het onuitsprekelijk en helsch genot, dat het te bedrijven u schenkt. O! ik zeg u, indien het aandenken mijns broeders mij niet heilig ware, zoudt gij in een staatsgevangenis uw leven gaan eindigen, of te Tyburn de nieuwsgierigheid der matrozen verzadigen. Ik zal zwijgen: maar gij zult geduldig uw gevangenschap ondergaan. Binnen veertien dagen of drie weken ga ik met een leger naar la Rochelle; maar den dag vóór mijn vertrek zal een schip u komen afhalen; ik zal het zien vertrekken en het zal u naar onze zuidelijke koloniën voeren. Wees overigens gerust, ik zal u een reisgezel medegeven, die u bij de eerste poging, welke gij mocht wagen, om in Engeland of op het vaste land terug te keeren, door de hersens zal schieten.”
Milady luisterde met een aandacht, welke haar vlammende oogen vergrootte.—„Ja; maar voor het oogenblik,” ging lord de Winter voort, „zult gij in dit kasteel blijven; de muren zijn dik, de deuren zijn sterk, de tralies stevig, en bovendien is uw venster vlak boven de zee. Mijn zeelieden zijn mij in dood en leven getrouw; zij zullen de wacht rondom uw kamer betrekken en al de uitgangen bewaken, die tot op de binnenplaats leiden; en mocht gij al op de binnenplaats zijn gekomen, dan blijven u nog drie hekken door te gaan. Het bevel is duidelijk, één voetstap, één gebaar, één woord, dat op een ontvluchting doelt, en men schiet u neer. Indien men u doodt, dan hoop ik, zal het gerecht van Engeland mij verplichting schuldig zijn, het in zijn werk behulpzaam te zijn geweest.... Zoo! uw gelaatstrekken hernemen hun kalmte, uw geest duidt meer moed aan; tien dagen, veertien dagen, zegt gij? O! nog zoo lang! ik ben vindingrijk, er zal in mij wel een denkbeeld opkomen: mijn helsche geest zal wel een offer weten te vinden. Nog veertien dagen, zegt gij? dan ben ik hieruit bevrijd! Beproef....”
Milady, die zich ontmaskerd zag, drukte haar nagels in haar vleesch, om elke gewaarwording te onderdrukken, welke aan haar aangezicht een andere uitdrukking dan die van angst had kunnen geven.
Lord de Winter vervolgde: „Wat den officier betreft, die hier alleen in mijn afwezigheid het bevel voert, dezen hebt gij gezien, gij kent hem reeds; hij weet, zooals gij hebt gezien, een bevel uit te voeren; want gij zijt van Portsmouth niet hier gekomen zonder pogingen te hebben aangewend hem te doen spreken. Welnu! wat denkt gij er van? Zou een marmeren beeld onbeweeglijker, stommer hebben kunnen zijn? Gij hebt reeds op vele mannen het vermogen uwer verleidingsmiddelen beproefd, en helaas, het is u steeds gelukt; maar beproef dezen, Goddam! en als gij slaagt, dan verklaar ik u voor satan in persoon.”—Hij begaf zich naar de deur en opende die haastig.—„Dat men den heer Felton roepe,” zeide hij. „Wacht nog een weinig, en ik zal u hem aanbevelen.”
Er ontstond tusschen de beide personages een zonderlinge stilte, terwijl men het gerucht van langzame en regelmatige voetstappen hoorde, die naderden. Weldra zag men in de schaduw van de gang een menschelijke gedaante verschijnen, en de jonge luitenant, met wien wij reeds hebben kennis gemaakt, bleef op den drempel staan, de bevelen van den baron afwachtende.
„Kom binnen, mijn beste John!” zeide lord de Winter. „Kom binnen, maar sluit de deur.”—De jonge officier trad binnen.—„Beschouw nu eens die vrouw! zij is jong, zij is schoon, zij bezit al de verleidingsmiddelen der wereld; welnu, zij is een gedrocht, dat, slechts vijf en twintig jaar zijnde, zich aan zoovele misdaden heeft schuldig gemaakt, dat gij een jaar zoudt noodig hebben, om in de archieven onzer gerechtshoven er een even groot getal te vinden. Haar stem strekt haar tot voorspraak, haar schoonheid is voor haar offer een lokaas; zij zal u trachten te verleiden, misschien zelfs zal zij beproeven u om het leven te brengen.... Ik heb u uit de ellende getrokken, Felton! Ik heb u tot officier doen benoemen; ik heb u eenmaal het leven gered, gij weet bij welke gelegenheid; ik ben niet alleen voor u een beschermer, maar tevens een vriend; niet alleen een weldoener, maar een vader. Die vrouw is in Engeland gekomen, om tegen mijn leven een aanslag te smeden; ik heb die slang in mijn handen, en nu laat ik u roepen en zeg u: Vriend Felton! mijn zoon! waak over mij en vooral waak over u zelven ten aanzien dezer vrouw. Zweer op uw zaligheid, haar te bewaren voor de kastijding, welke zij verdiend heeft. John Felton! ik stel vertrouwen in uw woord; John Felton! ik geloof aan uw trouw.”—„Mylord!” zeide de jonge officier, op zijn rein aangezicht al den haat vertoonende, die in zijn hart aanwezig was, „mylord, ik zweer, dat uw wensch zal vervuld worden.”
Milady doorstond dien aanblik als een onderworpen offer; het was niet mogelijk een meer nederige en zachtere uitdrukking te zien dan die, welke toen op haar fraai gezicht lag verspreid. Zelfs lord de Winter herkende nauwelijks meer de tijgerin, tegen welke hij een oogenblik te voren gereed was zich te verdedigen.
„Zij mag nooit deze kamer verlaten, hoort gij, John!” ging de baron voort; „zij mag met niemand briefwisseling houden; zij zal alleen tot u mogen spreken, althans indien gij haar de eer wilt doen tot haar te spreken.”—„Het is genoeg, mylord! ik heb gezworen.”—„En nu, mevrouw!” zeide de baron, „tracht nu met God vrede te maken, want door de menschen zijt gij veroordeeld.”
Milady boog het hoofd, als verplette haar dit oordeel. Lord de Winter vertrok, Felton, die hem volgde en de deur sloot, een wenk gevende.
Een oogenblik later hoorde men in de gang de zware voetstappen van een zeesoldaat, die op schildwacht stond, met een enterbijl in zijn gordel en een musket in de hand.
Milady bleef gedurende eenige minuten dezelfde houding bewaren, want zij bedacht, dat men haar soms door het sleutelgat zou kunnen gadeslaan; vervolgens hief zij langzaam het hoofd op, terwijl haar aangezicht intusschen een vreeselijke uitdrukking van bedreiging en tarting had aangenomen; zij legde haar oor luisterend tegen de deur, zag door het venster, en opnieuw begroef zij zich als het ware in een grooten leuningstoel. Zij peinsde.
Officier!
Onderwijl wachtte de kardinaal uit Engeland tijding, maar hij hoorde niets anders dan hetgeen onaangenaam en dreigend was; zoodat la Rochelle werd ingesloten; en hoe zeker de uitslag ook scheen te zijn, ten gevolge der genomen voorzorgen en vooral uit hoofde van den dijk, die geen enkel schip meer in de belegerde stad toeliet, kon de belegering nog lang duren, hetgeen een zeer groote schande voor de wapenen des konings en een groote onaangenaamheid voor den kardinaal was, die wel niet meer Lodewijk XIII en Anna van Oostenrijk tegen elkander behoefde op te zetten, want dat was reeds gedaan; maar nu den heer Bassompierre met den hertog d’Angoulême, die elkaar vijandig gezind waren, moest verzoenen.
De stad had, ondanks de ongelooflijke volharding van haar burgemeester, een soort van oproer beproefd en zich willen overgeven. De burgemeester had de muiters doen ophangen. Die strafoefening bekoelde de verhitte hoofden, die toen het besluit namen van honger te sterven; een dood, die altijd langzamer en minder zeker scheen dan die door verworging.
Van hun kant namen de belegeraars van tijd tot tijd boden der belegerden gevangen, die dezen tot Buckingham zonden; of spionnen, die Buckingham naar de belegerden zond. In beide gevallen was het vonnis spoedig geveld. De kardinaal sprak slechts één woord: „Hangen!” En dan noodigde men den koning om de hangpartij te komen zien. De koning kwam sukkelend aan, nam de beste plaats in, ten einde de strafoefening in haar geringste bijzonderheden te kunnen gadeslaan. Dat was ten minste voor hem een kleine uitspanning en deed hem de langdurigheid van het beleg geduldig aanzien. Toch belette zulks niet, dat hij zich schrikkelijk verveelde en onophoudelijk er van sprak naar Parijs terug te keeren, zoodat, indien boden en spionnen hadden ontbroken, Zijne Eminentie, ondanks zijn vindingrijkheid, zeer verlegen zou zijn geweest.
Intusschen vervloog de tijd en la Rochelle gaf zich niet over. De laatste spion, dien men gevat had, was in het bezit van een brief. Die brief gaf den hertog van Buckingham wel bericht, dat de stad tot het uiterste was gekomen; maar in plaats dat hierop zou zijn gevolgd: „indien gij ons binnen veertien dagen geen hulp zendt, zullen wij ons overgeven!” volgde er eenvoudig: „indien gij ons binnen veertien dagen geen hulp zendt, zullen wij, bij aankomst van hulp, allen van honger gestorven zijn!”
De belegerden in la Rochelle stelden derhalve alleen hun hoop op Buckingham; Buckingham was hun Messias.... Het was blijkbaar dat, zoodra zij op zekere wijze zouden vernemen, dat er op Buckingham niet meer te rekenen was, de hoop met hun moed zou verdwijnen. De kardinaal wachtte daarom ook met groot ongeduld de tijding uit Engeland, die hem moest berichten, dat Buckingham niet zou komen. Het plan, om de stad stormenderhand in te nemen, dikwerf in des konings raad ter tafel gebracht, was steeds ter zijde gelegd. Vooreerst scheen la Rochelle onoverwinnelijk te zijn; vervolgens wist de kardinaal, wat hij er ook van mocht gezegd hebben, zeer goed, dat de afschuwelijke bloedvergieting bij zoodanige ontmoeting, waarin Franschen tegen Franschen moesten strijden, een achteruitgaande beweging van zestig jaren aan de staatkunde zou geven, terwijl de kardinaal op dat tijdstip, zooals men thans zegt, een man van vooruitgang was. En waarlijk, een inneming stormenderhand van la Rochelle en het vermoorden van twee of drie duizend Hugenooten, die zich het leven zouden hebben laten ontnemen, geleek te veel in 1628 op het bloedbad van den St. Bartholomeusnacht in 1572. Eindelijk leed dit uiterste middel, van hetwelk de koning als goed katholiek volstrekt niet afkeerig was, steeds schipbreuk op dezen grondslag der generaals van de belegeraars: La Rochelle is niet anders te overwinnen dan door hongersnood.
De kardinaal kon uit zijn gedachte de vrees niet verdrijven, welke zijn vreeselijke zendelinge hem verwekte; want ook hij begreep de zonderlinge eigenschappen dezer vrouw, die dan eens een slang, dan weder een leeuwin was. Had zij hem verraden? Was zij dood? Hij kende haar te goed, om niet in elk geval te weten dat, voor of tegen hem, vriendin of vijandin, zij niet zonder groote beletselen werkeloos zou blijven; maar van waar kwamen die beletsels? Daarvan kon hij zich geen denkbeeld vormen. Overigens rekende hij, en met recht, op milady. Hij had in het verleden van die vrouw dingen geraden, van welke alleen zijn roode mantel de vreeselijkheid kon bedekken, en hij gevoelde dat, door de een of andere oorzaak, die vrouw hem toebehoorde, daar zij in hem alleen voldoende bescherming kon vinden tegen het gevaar, dat haar bedreigde. Hij besloot dus den oorlog alleen te voeren en op geen andere hulp te wachten dan op een gelukkige kans.
Hij ging voort den vermaarden dijk te voltooien, die la Rochelle moest doen uithongeren, terwijl hij intusschen het oog liet vallen op die rampzalige stad, die zooveel diepe ellende en zooveel heldendeugd besloot, en zich de woorden van Lodewijk XI, zijn staatkundigen voorganger, zooals hij zelf de voorganger van Robespierre was, herinnerende, herdacht hij die grondstelling van den peetvader van Tristan: „Verdeelen, om te heerschen.” Hendrik IV, Parijs belegerende, liet brood en mondbehoeften over de muren werpen. De kardinaal liet briefjes in de stad werpen, in welke hij de bewoners onder het oog bracht, hoe onrechtvaardig, baatzuchtig en barbaarsch hun opperhoofden waren. Die opperhoofden hadden koorn in overvloed en deelden het niet; zij hadden tot grondstelling, want ook zij hadden grondstellingen, dat het er niet op aan kwam, dat vrouwen, kinderen en grijsaards stierven, indien slechts de mannen, die de muren moesten verdedigen, sterk en gezond bleven. Tot hiertoe, hetzij uit machteloosheid om zich er tegen te verzetten, was die grondstelling, zonder algemeen te zijn aangenomen, van theorie in praktijk gebracht; maar die briefjes maakten er inbreuk op. Die briefjes herinnerden den mannen, dat die kinderen, die vrouwen en die grijsaards, welke men den dood wijdde, hun zonen, hun gaden, hun ouders waren; dat het rechtvaardiger zou zijn, dat iedereen in de algemeene ellende deelde, ten einde eenzelfde gesteldheid een eenparig besluit zou doen nemen.
Maar op het oogenblik dat de kardinaal reeds zijn middel zag vrucht dragen en zich geluk wenschte het in werking te hebben gesteld, wist een ingezetene van la Rochelle, die van Portsmouth kwam en God weet hoe, ondanks de driedubbele waakzaamheid van Bassompierre, van Schomberg en van den hertog van Angoulême, over wien wederom de kardinaal een waakzaam oog hield, de koninklijke wachtposten had weten door te komen, binnen de stad te geraken en verhaalde een prachtige vloot te hebben gezien, die binnen acht dagen gereed was onder zeil te gaan. Daarenboven berichtte Buckingham den burgemeester, dat eindelijk het groote bondgenootschap tegen Frankrijk zou worden tot stand gebracht, en dat het koninkrijk gelijktijdig door Engelsche, keizerlijke en Spaansche legers zou worden aangevallen. Die brief werd openlijk op alle pleinen voorgelezen, en men plakte afschriften er van aan alle hoeken der straten aan, en zelfs zij, die onderhandelingen hadden aangeknoopt, braken ze af, besloten die zoo spoedig beloofde hulp af te wachten.
Deze onverwachte omstandigheid vervulde opnieuw Richelieu met ongerustheid en dwong hem wederom zijn blik naar de overzijde der zee te richten.
Onderwijl leidde het koninklijk leger, voordeel trekkende van de onrust van zijn eenig en wezenlijk opperhoofd, een vroolijk leven; levensbehoeften ontbraken niet in het legerkamp, zoo min als geld. Al de korpsen wedijverden in moedbetoon en vroolijkheid; spionnen te vangen en ze op te hangen, gewaagde ondernemingen op den dijk of in zee ten uitvoer te brengen, dwaasheden te bedenken en die koelbloedig te bedrijven, dat waren de uitspanningen, die voor het leger de dagen zoo kort maakten, welke den belegerden zoo lang vielen, die door angst en gebrek verteerd werden, maar ook voor den kardinaal, die hen zoo nauw insloot. Het gebeurde wel eens, wanneer de kardinaal, altijd te paard als de geringste ruiter van het leger, zijn peinzenden blik over die naar zijn zin zoo langzaam voortgaande werken liet weiden, welke onder zijn bevelen door de ingenieurs, die hij van alle gedeelten van Frankrijk liet komen, werden uitgevoerd, het gebeurde wel eens, zeggen wij, dat hij een of anderen musketier der kompagnie van Tréville ontmoette; doch wanneer hij dien dan naderde en op een bijzondere wijze beschouwde, maar niet een onzer vier vrienden in hem herkende, bracht hij zijn doordringenden blik en veelomvattenden geest op iets anders over.
Op zekeren dag, verteerd door een doodelijk verdriet, zonder hoop op een onderhandeling met de stad, zonder tijding uit Engeland, was de kardinaal uitgegaan, zonder ander doel dan om uit te gaan, en alleen vergezeld van Cahussac en de la Houdinière. Het strand volgende en de veelomvattendheid zijner denkbeelden als aan de onmetelijkheid des oceaans parende, bereikte hij, zijn paard langzaam latende voortstappen, de kruin van een heuvel, van waar hij zeven mannen ontwaarde, die achter een heg op het gras onder een groep boomen voor de brandende zonnestralen beschut te midden van een hoop ledige flesschen lagen neergevlijd. Vier dezer mannen waren onze musketiers, die zich gereed hielden naar de voorlezing van een brief te luisteren, dien een hunner had ontvangen. De brief was zoo belangrijk, dat men trom, kaarten en dobbelsteenen had vergeten. De drie anderen waren bezig een ontzaggelijk groote dikbuikige flesch met Collioure wijn te ontkurken. Het waren de lakeien dier heeren.
De kardinaal, zooals wij gezegd hebben, was in een kwade luim, en niets, wanneer hij in die gesteldheid van geest was, maakte hem onvriendelijker dan de vreugd van anderen te zien. Daarenboven had hij de zonderlingheid te gelooven, dat juist de redenen zijner treurigheid het vermaak van anderen opwekte. Een teeken aan Cahussac en la Houdinière gevende van te blijven staan, steeg hij van zijn paard en naderde die ontijdige lachers, in de hoop door het zand, dat zijn voetstappen verdoofde, en de heg, die zijn nadering bedekte, eenige woorden te kunnen opvangen van dat gesprek, hetwelk hem zoo belangrijk scheen. Slechts op tien stappen van de heg herkende hij het Gaskonjische gebabbel van d’Artagnan, en dewijl hij reeds wist, dat die mannen musketiers waren, twijfelde hij er niet aan of de andere drie waren degenen, die men de onafscheidelijken noemde, namelijk Athos, Porthos en Aramis.
Men oordeele of zijn begeerte om het gesprek te beluisteren door die ontdekking heviger werd; zijn oogen namen een zonderlinge uitdrukking aan, en sluipend als een tijgerkat naderde hij de heg; doch hij had nog niets anders dan eenige niets beteekenende woorden zonder zin kunnen hooren, toen een luid en kort geroep hem deed ontroeren en de aandacht der musketiers wekte.
„Officier!” riep Grimaud.—„Gij spreekt, geloof ik, kerel!” zeide Athos, zich op een elleboog ten halve oprichtende en Grimaud door zijn vlammenden blik doende verstijven. Grimaud voegde er dan ook geen woord meer bij en bepaalde er zich toe den wijsvinger in de richting der heg uit te strekken, door dat gebaar den kardinaal en zijn geleide aankondigende.
In één sprong waren de vier musketiers overeind en groetten eerbiedig. De kardinaal scheen woedend te zijn.
„Het lijkt, dat men bij de heeren musketiers waakzaam is; komt de Engelschman over land, of beschouwen de musketiers zich als hoofd-officieren?”—„Uwe Eminentie!” antwoordde Athos, want hij alleen had te midden der algemeene verwarring de kalmte en koelbloedigheid eens edelmans behouden, die hem nooit verlieten: „Eminentie! wanneer de musketiers geen dienst doen of zoo die geëindigd is, drinken en dobbelen zij en zijn voor hun lakeien zeer groote heeren.”—„Lakeien,” bromde de kardinaal, „lakeien, die het bevel hebben hun meesters te waarschuwen, wanneer iemand voorbijkomt; dat zijn geen lakeien, dat zijn schildwachten.”—„Uwe Eminentie ziet toch wel dat, indien wij deze voorzorg niet hadden genomen, wij Uwe Eminentie zouden hebben laten voorbijgaan, zonder u onzen eerbied te betuigen en te bedanken voor de ons bewezen goedheid van ons te hebben vereenigd, D’Artagnan!” vervolgde hij, „gij, die zooeven de gelegenheid wenschtet uw dankbaarheid aan Zijne Eminentie te betuigen, ziehier nu die gelegenheid, maak er gebruik van.”
Die woorden werden met die onveranderlijke koelbloedigheid uitgesproken, die in oogenblikken van gevaar Athos zoozeer onderscheidde, en met die bovenmatige beleefdheid, welke hem, bij zekere gelegenheden, meer majesteit gaf dan menigen geboren koning. D’Artagnan trad nader en stamelde eenige woorden van dankbetuiging, die spoedig onder den somberen blik van den kardinaal verstomden.
„Het doet er niet toe, heeren!” ging de kardinaal voort, zonder den minsten schijn zijn aanvankelijk voornemen te laten varen, ondanks de wending, die Athos aan het gesprek had gegeven, „het doet er niet toe, ik wil niet, dat eenvoudige soldaten, omdat zij het voordeel genieten in een begunstigd korps te dienen, op die wijze den grooten heer vertoonen, terwijl de krijgstucht voor hen dezelfde als voor anderen is.”
Athos liet den kardinaal volkomen uitspreken, en zich buigende ten teeken van overtuiging, hernam hij op zijn beurt: „De krijgstucht, Uwe Eminentie! hoop ik, dat in geen geval door ons is uit het oog verloren. Wij doen op dit oogenblik geen dienst, en wij meenden buiten diensttijd over onzen tijd naar willekeur te kunnen beschikken. Indien wij nogmaals zoo gelukkig mochten zijn van Uwe Eminentie eenige bijzondere bevelen te ontvangen, zijn wij gereed te gehoorzamen. Uwe Eminentie ziet,” vervolgde Athos, de wenkbrauwen fronsende, want die ondervraging begon hem te vervelen, „dat wij, om dadelijk bij het minste onraad gereed te kunnen zijn, onze wapens hebben medegenomen.”—En hij wees den kardinaal de vier musketten, die tegen elkander gezet bij de trom stonden, op welke de dobbelsteenen en de kaarten lagen.—„Uwe Eminentie gelieve te gelooven,” voegde d’Artagnan er bij, „dat wij u tegemoet zouden zijn gekomen, indien wij hadden kunnen veronderstellen, dat Uwe Eminentie met een zoo klein geleide ons naderde.”
De kardinaal beet zich op zijn knevel en een weinig op de lippen.—„Weet gij wel, waarnaar gijlieden lijkt, altijd bij elkander, gewapend, zooals gij zijt, en door uw knechts bewaakt?” zeide de kardinaal, „gij gelijkt vier samenzweerders.”—„O! wat dat betreft, Uwe Eminentie! dat is waar,” zeide Athos, „en wij spannen samen, zooals Uwe Eminentie het op zekeren dag heeft kunnen zien; maar het is tegen de bewoners van la Rochelle.”—„O, heeren staatkundigen!” hernam de kardinaal op zijn beurt de wenkbrauwen fronsende, „men zou misschien in uw hersenen het geheim van vele dingen vinden, indien men er in lezen kon als in dien brief, welken gij verborgt, toen gij mij zaagt naderen.”
Een blos overdekte het gelaat van Athos; hij trad Zijne Eminentie een schrede nader.—„Men zou zeggen, dat gij ons waarlijk verdenkt, Uwe Eminentie! en wij een werkelijk verhoor ondergaan. Als dat zoo is, dat Uwe Eminentie dan zoo goed zij zich te verklaren, wij zullen dan ten minste weten, waaraan wij ons te houden hebben.”—„En indien het al een verhoor moge zijn,” hernam de kardinaal, „anderen dan gij hebben dit ondergaan, mijnheer Athos! en hebben geantwoord.”—„Daarom zeide ik ook tot Uwe Eminentie, dat gij ons slechts te ondervragen hadt en wij bereid waren te antwoorden.”—„Wat is dat voor een brief, dien gij wildet lezen, mijnheer Aramis! doch dien gij hebt verborgen?”—„Die brief is van een vrouw, Uwe Eminentie!”—„Ja, ik begrijp, die soort van brieven vereischen geheimhouding; maar men mag ze toch wel aan een biechtvader vertoonen, en gij weet, ik heb de wijding ontvangen.”—„Uwe Eminentie!” hernam Athos met een kalmte, die des te vreeselijker was, daar hij zijn hoofd waagde met derwijze te antwoorden, „Uwe Eminentie! die brief is van een vrouw, maar hij is niet geteekend Marion Delorme, noch mevrouw de Combalet, noch mevrouw de Chaulnes.”14)
14) Minnaressen van den kardinaal.
De kardinaal werd bleek als een lijk. Een woeste bliksemstraal schoot uit zijn oogen. Hij wendde zich als om een bevel aan Cahussac en la Houdinière te geven; Athos zag die beweging, hij naderde een schrede de musketten, op welke de drie vrienden het oog gevestigd hielden als lieden, die niet zeer genegen zijn zich te laten aanranden. De kardinaal was met de zijnen slechts drie personen sterk, terwijl de musketiers met de lakeien er zeven telden; hij oordeelde de partij dus al te ongelijk, vooral indien Athos en zijn vrienden samenzwoeren; en door een dier plotselinge ommekeeren, welke hij steeds bij de hand had, loste hij al zijn gramschap in een glimlach op.
„Kom, kom,” zeide hij, „gij zijt brave jongelieden, trotsch bij het zonlicht, in de duisternis, en het kan geen kwaad zich zelven goed te bewaken, wanneer men anderen zoo goed bewaakt. Mijne heeren! ik heb den nacht niet vergeten, toen gij mij tot geleide strektet bij mijn gang naar den Rooden Duiventoren. Indien er nu eenig gevaar bestond op den weg, dien ik zal volgen, zou ik u verzoeken mij te vergezellen; maar dewijl zulks het geval niet is, kunt gij blijven, waar gij zijt, uw flesschen ledigen, uw partij en uw briefwisseling eindigen. Vaartwel, mijne heeren!”
En het paard bestijgende, dat Cahussac hem had gebracht, groette hij hen met de hand en vertrok.
De vier jongelieden, overeind en onbeweeglijk staande gebleven, volgden hem met hun blikken zonder een woord te spreken, totdat zij hem uit het gezicht hadden verloren. Toen zagen zij elkander aan, allen waren ontsteld; want ondanks het vriendelijk vaarwel van Zijne Eminentie, begrepen zij, dat de kardinaal met de woede in zijn hart vertrokken was. Alleen Athos grimlachte trots en verachtelijk. Toen de kardinaal buiten het bereik der stem en uit het oog was, riep Porthos, die groote begeerte had zijn kwade luim op iemand te doen neerkomen: „Die Grimaud heeft al zeer laat geroepen.”
Grimaud wilde antwoorden om zich te verontschuldigen; Athos hief den vinger op en Grimaud zweeg.—„Zoudt gij den brief hebben gegeven, Aramis?” vroeg d’Artagnan.—„Ik,” zeide Aramis, „had reeds een besluit genomen; indien hij den brief geëischt had, zou ik hem dien hebben aangeboden met de eene hand, terwijl ik hem met de andere aan mijn degen zou hebben geregen.”—„Ik vermoedde het wel,” zeide Athos, „en daarom heb ik mij tusschen u en hem gesteld. Waarlijk, die man is wel onvoorzichtig andere mannen dus toe te spreken. Men zou zeggen, dat hij nooit anders dan met vrouwen en kinderen te doen heeft gehad.”—„Mijn waarde Athos!” zeide d’Artagnan, „ik bewonder u; maar in alle geval hadden wij ongelijk.”—„Hoe, ongelijk!” riep Athos. „Aan wien behoort dan de lucht, welke wij inademen? aan wien de oceaan, welke zich voor ons oog uitstrekt? aan wien de brief uwer minnares? behoort dit alles den kardinaal? Op mijn eer, die man verbeeldt zich, dat de wereld hem toebehoort. Gijlieden stondt daar stamelend, ontroerd, vernietigd; het was alsof de Bastille zich voor uw oogen verhief, en de reusachtige Medusakop u in steenblokken had veranderd. Wel, is het samenzweren, wanneer men verliefd is! Gij zijt verliefd op een vrouw, die de kardinaal heeft doen opsluiten; gij wilt haar den kardinaal ontrukken; dat is een partij, die gij met Zijne Eminentie speelt. Die brief is uw spel. Waarom zoudt gij nu uw spel openleggen? Laat hij het raden! Wij raden wel het zijne.”—„Het is waar, Athos! wat gij zegt is zeer juist.”—„Welnu, laat er dan van het gebeurde geen sprake meer zijn, en laat Aramis de lezing van den brief zijner nicht voortzetten, waar die door de komst van den kardinaal werd afgebroken.”
Aramis haalde den brief uit zijn zak; de drie vrienden naderden hem en de drie lakeien begaven zich in een groep rondom de Damejeanne.
„Gij hebt slechts een paar regels voorgelezen,” zeide d’Artagnan, „begin dus den brief van voren aan.”—„Gaarne,” zeide Aramis.
„Waarde neef!
„Ik geloof, dat ik er toe zal besluiten naar Béthune te vertrekken, waar mijn zuster onze kleine dienstmaagd in het Karmelieten-klooster heeft doen gaan. Het arme kind heeft zich onderworpen; zij weet, dat zij niet elders kan zijn, zonder dat het heil harer ziel gevaar loopt. Intusschen, wanneer onze familiezaken zich naar wensch schikken, geloof ik, dat zij het wagen zal te zondigen, en zij tot hen zal terugkeeren, die zij beweent; te meer daar zij weet, dat men steeds aan haar denkt. Onderwijl is zij niet al te gelukkig; al wat zij begeert is een brief van haar aanstaande. Ik weet wel, dat dergelijke zaken moeilijk door de tralies kunnen; maar in alle geval, zooals ik u reeds heb bewezen, waarde neef! ben ik tamelijk slim, en ik belast mij met uw boodschap. Mijn zuster dankt u voor uw hartelijke en blijvende herinnering; zij is eenigen tijd zeer ongerust geweest; maar thans is zij eenigszins gerustgesteld, daar zij haar klerk naar ginds heeft doen vertrekken, opdat er niets onverwachts plaats hebbe.
„Vaarwel, waarde neef! schrijf ons zoo dikwijls mogelijk, namelijk telkens, wanneer gij meent zulks met zekerheid te kunnen doen.—Ik omhels u.
Marie Michon.”
„Ach! hoeveel ben ik u niet verschuldigd, Aramis?” riep d’Artagnan. „Lieve Constance! Eindelijk heb ik tijding van haar. Zij leeft, zij is in zekerheid in een klooster; zij is te Béthune, Athos?”—„Wel, op de grenzen van Artois en Vlaanderen. Wanneer eenmaal het beleg zal zijn geëindigd, kunnen wij derwaarts een reisje doen.”—„En het zal niet lang meer duren,” zeide Porthos; „want men heeft dezen morgen nog een spion gehangen, die verklaarde, dat de belegerden reeds aan het leder hunner schoenen waren begonnen. In de veronderstelling nu, dat zij, na het bovenleder te hebben gegeten, aan de zolen zullen beginnen, zie ik niet al te goed, wat hen daarna zal overschieten, ten minste als zij elkander niet eten.”—„Arme dwazen!” zeide Athos, een glas heerlijken Bordeaux ledigende, die, hoewel destijds niet zoo beroemd zijnde als thans, het echter niet minder verdiende. „Arme dwazen! alsof de katholieke godsdienst niet de voordeeligste en de aangenaamste aller godsdiensten ware. Om het even,” hernam hij, na zijn tong tegen zijn verhemelte te hebben doen klappen, „zij zijn trouwe en dappere lieden.... Maar wat duivel doet gij toch, Aramis?” vervolgde Athos, „bergt gij den brief weder in uw zak?”—„Ja,” zeide d’Artagnan, „Athos heeft gelijk, men moet hem verbranden. En daarenboven, wie weet of de kardinaal niet een geheim bezit om in de asch te kunnen lezen.”—„Hij moet er een hebben,” zeide Athos.—„Maar wat wilt gij met den brief doen?” vroeg Porthos.—„Kom hier, Grimaud!” riep Athos.
Grimaud stond op en naderde.—„Om u te straffen zonder verlof gesproken te hebben, mijn vriend, zult gij dat papier inslikken; en vervolgens, om u voor den dienst te beloonen, dien gij ons bewezen hebt, kunt gij daarna dit glas wijn ledigen. Ziedaar vooreerst den brief, kauw hem goed.”—Grimaud glimlachte, de oogen op het glas houdende, dat Athos boordevol had geschonken; hij kauwde het papier en slikte het door.—„Bravo! mijnheer Grimaud!” zeide Athos, „en nu drink uit. Gij behoeft mij niet te danken.”
Grimaud dronk een glas Bordeaux-wijn leeg; maar zijn naar den hemel gerichte oogen spraken gedurende die liefelijke bezigheid een taal, die, hoewel stom, niet minder welsprekend was.—„En nu,” zeide Athos, „althans indien de kardinaal niet het verstandig denkbeeld mocht koesteren, om Grimaud den buik te doen openen, geloof ik, dat wij ten naasten bij gerust kunnen zijn.”
Onderwijl zette Zijne Eminentie zijn treurige wandeling voort, in zijn baard mompelende: „Onvoorwaardelijk, die vier mannen moeten de mijne zijn.”
Een eerste dag van gevangenschap.
Keeren wij tot milady terug, die wij, door een blik op de kust van Frankrijk te werpen, voor een oogenblik uit het oog hebben verloren. Wij zullen haar in denzelfden wanhopigen toestand wedervinden, waarin wij haar hebben gelaten, en in een afgrond van sombere vertwijfeling verzonken; een donkere hel, voor wier deur zij bijna de hoop heeft verloren; want voor het eerst twijfelt, voor het eerst vreest zij.
In twee omstandigheden is haar de fortuin ontrouw geweest, in twee omstandigheden heeft zij zich ontdekt, verraden gevonden, en in die beide omstandigheden is zij bezweken tegenover den noodlottigen geest, ongetwijfeld door den Heere gezonden om haar te bestrijden.
D’Artagnan heeft haar overwonnen, zij, die onoverwinnelijke macht des boozen. Hij heeft haar in haar liefde misleid, in haar hoogmoed vernederd, in haar eerzucht bedrogen; en ziedaar, nu treft hij haar in haar fortuin, treft haar in haar vrijheid en bedreigt zelfs haar leven. Wat meer is, hij heeft een gedeelte van haar masker opgelicht, dat schild, waarmede zij zich bedekt, en dat haar zoo sterk maakt. D’Artagnan heeft van Buckingham, dien zij haat, zooals zij alles haat, wat zij eens heeft bemind, den storm afgewend, waarmede Richelieu hem in de persoon der koningin bedreigde. D’Artagnan heeft zich voor de Wardes doen doorgaan, voor wien zij de gloeiende liefdedrift eener tijgerin gevoelde, een drift, even onstuimig als dergelijke vrouwen die kunnen gevoelen. D’Artagnan kent dat vreeselijk geheim, hetwelk zij gezworen heeft, dat niemand zou kennen zonder te sterven. Ten slotte, op het oogenblik dat zij van Richelieu een volmacht ontvangt, met wier hulp zij zich op haar vijand zal wreken, wordt haar die volmacht ontrukt, en het is d’Artagnan, die haar gevangen houdt en haar naar de een of andere walgelijke Botanybay of schandelijke Tyburn van den Indischen oceaan zal zenden. Want dat alles komt ongetwijfeld van d’Artagnan; van wien anders zou zooveel schande, op haar hoofd gestapeld, kunnen voortkomen, dan van hem? Hij alleen heeft aan lord de Winter die afschuwelijke geheimen kunnen overbrengen, welke hij door een noodlottigen samenloop van omstandigheden het een na het ander ontdekt heeft. Hij kende haar schoonbroeder; hij zal hem geschreven hebben. Hoeveel haat verzamelt zij drop voor drop in haar boezem!
Daar zit zij onbeweeglijk en met gloeiende, strakke oogen in haar eenzaam vertrek; hoe wèl paren zich de uitbarstingen van het gesmoord gebrul, dat bijwijlen haar boezem ontglipt, aan het gedruisch der zich verheffende baren, die brullend, donderend als een eeuwige, onmachtige wanhoop tegen de rots uiteenspatten, op welke dit somber, trotsch kasteel gebouwd is. Hoe heerlijk schijnen haar de plannen van wraak, die zij, bij het licht der bliksemstralen, welke haar woedende gramschap haar in den geest doet zien, tegen juffrouw Bonacieux, tegen Buckingham, en vooral tegen d’Artagnan beraamt; maar die echter nog verborgen zijn in de donkere toekomst.
Ja, maar om zich te wreken, moet men vrij zijn, en om vrij te zijn, wanneer men gevangen is, moet men een muur doorbreken, traliën uitnemen, den grond doorgraven, al welke ondernemingen door een geduldigen, sterken man kunnen worden ten einde gebracht, maar voor welke de koortsachtige drift eener vrouw moet zwichten. Daarenboven wordt, om dit alles te doen, veel tijd vereischt.... maanden, jaren! en zij, zij heeft slechts tien of twaalf dagen, zooals lord de Winter heeft gezegd, haar broederlijke en vreeselijke cipier. En echter zou zij, een man zijnde, dit alles beproeven, en misschien zou zij slagen; waarom heeft de Hemel zich dan zoozeer vergist, door dien mannelijken geest in dat teedere, zwakke lichaam te doen huizen? Ook waren de eerste oogenblikken harer gevangenschap vreeselijk; en eenige stuiptrekkingen van razernij, welke zij niet kon overwinnen, hebben der natuur de schuld harer vrouwelijke zwakheid betaald. Maar van lieverlede heeft zij zich boven de uitbarstingen van haar dwazen toorn verheven, de zenuwachtige stuiptrekkingen haars lichaams zijn verdwenen, en nu ligt zij neer, als een ineengekronkelde, vermoeide slang, die rust.
„Och! ik was dwaas mij zoo te vervoeren,” zegt zij, in den spiegel ziende, die aan haar oogen haar gloeienden blik terugkaatst, door welken zij zich zelve schijnt te ondervragen. „Geen geweld! geweld is een bewijs van zwakheid; en daarenboven, door dat middel is mij nooit iets gelukt. Misschien zou ik, indien ik mijn krachten jegens vrouwen aanwendde, kans hebben, ze nog zwakker dan ik te vinden, en ze bijgevolg kunnen overwinnen; maar het zijn mannen, waarmede ik worstel, en ik ben slechts een vrouw voor hen. Worstelen wij dus als een vrouw; mijn kracht is in mijn zwakheid.”
Toen, als om zich zelve te overtuigen, welke veranderingen zij aan haar zoo uitdrukkingsvol en edel gelaat kon geven, deed zij het achtereenvolgens allerlei uitdrukkingen aannemen, vanaf die des toorns, welke al haar trekken misvormde, tot aan die van den vriendelijksten, verleidelijksten glimlach. Eindelijk nam, onder haar behendige vingers, haar hoofdhaar al die krullingen aan, welke zij meende aan haar bekoorlijk gelaat meer schoonheid te zullen bijzetten, en lispte zij ten laatste over haar zelve tevreden: „Komaan! alles is nog niet verloren, ik ben steeds schoon.”
Het was ongeveer acht uur des avonds; milady bespeurde een bed; zij meende, dat rust gedurende weinige uren niet alleen haar hoofd en haar denkbeelden zoude verfrisschen, maar nog bovendien haar gelaatskleur. Onderwijl kwam in haar, alvorens te gaan slapen, een beter denkbeeld op. Zij had van een avondmaal hooren spreken. Reeds was zij één uur in dat vertrek, en men zou niet lang meer wachten haar eten te brengen. De gevangene wilde geen tijd verloren laten gaan, en zij besloot nog dienzelfden avond eenige pogingen aan te wenden, om het karakter te bestudeeren van hen, die haar moesten bewaken en dienen.
Een licht blonk onder haar deur; dat licht duidde de terugkomst harer bewakers aan. Milady, die overeind stond, wierp zich haastig in haar leuningstoel, haar hoofd achterover latende hangen, van hetwelk haar fraai hoofdhaar los en verward neergolfde; haar borst was half bloot onder de verkreukte kanten; de eene hand hield zij op haar hart, de andere hing langs haar zijde neder.—Men schoof de grendels weg, de deur kraste op haar hengsels, voetstappen weergalmden in de kamer en naderden.
„Zet die tafel daar,” zeide een stem, welke de gevangene voor die van Felton herkende.—Het bevel werd volbracht.—„Gij moet kaarsen binnenbrengen en de schildwacht doen aflossen,” ging Felton voort; en dat dubbel bevel, dat de jonge luitenant denzelfden persoon gaf, bewees aan milady, dat haar dienaars dezelfde als haar bewakers waren, namelijk soldaten.
De bevelen van Felton werden overigens met een zwijgende snelheid uitgevoerd, welke een goed denkbeeld gaf van den staat, waarin hij de krijgstucht hield. Eindelijk wendde Felton, die milady nog niet had aangezien, zich tot haar.
„Ha! ha!” zeide hij, „zij slaapt. Goed, als zij ontwaakt, kan zij soupeeren.”—En hij deed eenige schreden om zich te verwijderen.—„Maar, luitenant!” zeide een minder ongevoelig soldaat dan zijn overste, en die milady was genaderd, „die vrouw slaapt niet.”—„Wat! slaapt zij niet?” riep Felton, „wat doet zij dan?”—„Zij ligt in onmacht; haar aangezicht is zeer bleek, en hoe ik ook luister, ik hoor haar ademhaling niet.”—„Gij hebt gelijk,” zeide Felton, na milady te hebben beschouwd van de plaats, waar hij stond, zonder één schrede haar te naderen. „Ga lord de Winter waarschuwen, dat zijn gevangene in zwijm ligt; want ik weet niet, wat ik doen moet; in dat geval is niet voorzien.”
De soldaat vertrok, om de bevelen zijns officiers te volbrengen. Felton ging op een stoel zitten, die bij toeval bij de deur stond, en wachtte zonder één woord te spreken en onbeweeglijk. Milady bezat die groote, door de vrouwen zoo ijverig bestudeerde kunst, van alles te zien met behulp van een spiegel, een weerschijn of een schaduw. Zij beschouwde Felton, die haar den rug toekeerde en bleef hem ongeveer tien minuten beschouwen, gedurende welke de onbeweeglijke bewaker zich niet één enkele maal omkeerde.—Zij bedacht toen, dat lord de Winter zou komen, die door zijn tegenwoordigheid meer kracht aan zijn cipier zou geven. Haar eerste proefneming was mislukt; maar zij troostte er zich over als een vrouw, die nog meer hulpmiddelen heeft. Bijgevolg richtte zij het hoofd op en slaakte een flauwen zucht. Op dien zucht zag Felton eindelijk om.
„Ha! zijt gij eindelijk ontwaakt, mevrouw!” zeide hij, „ik behoef dus hier niet meer te zijn. Als gij het een of ander mocht noodig hebben, kunt gij roepen.”—„Ach, mijn God! mijn God! wat heb ik geleden!” lispte milady, met die welluidende stem, welke, gelijk aan die der Sirenen, al diegenen bekoorde, welke zij wilde in het verderf storten.—En zij nam, zich in haar leuningstoel oprichtende, een houding aan nog bekoorlijker en ongedwongener dan die zij liggende had.
Felton stond op.—„Gij zult alzoo drie malen daags bediend worden, mevrouw!” zeide hij: „des morgens te negen uur, des namiddags te een uur, en des avonds te acht uur. Indien u zulks niet bevalt, kunt gij andere uren bepalen, dan die ik u voorstel, en omtrent dat punt zal men zich aan uw begeerte onderwerpen.”—„Maar zal men mij dan altijd geheel alleen in deze groote, treurige kamer laten?” vroeg milady.—„Een vrouw uit de omstreken is ontboden geworden, om voortaan in het kasteel te zijn, en telkens, wanneer gij haar tegenwoordigheid mocht verlangen, zal zij bij u komen.”—„Ik dank u, mijnheer!” antwoordde de gevangene nederig.—Felton maakte een lichte buiging en begaf zich naar de deur.
Op het oogenblik, dat hij den drempel zou overgaan, verscheen lord de Winter in de gang, gevolgd door den soldaat, die hem van de bezwijming van milady bericht had gebracht; hij hield in zijn hand een fleschje met vlugzout.
„Wel, wel! wat gebeurt er toch?” riep hij op spottenden toon, zijn gevangene overeind ziende en Felton gereed om te vertrekken. „Is die doode al weer verrezen? Goddam, Felton! mijn zoon! hebt gij dan niet opgemerkt, dat men u voor een schooljongen aanziet, en men het eerste bedrijf van een komediestuk speelt, waarvan wij zonder twijfel het pleizier zullen hebben al de verwikkelingen te kunnen volgen?”—„Ik twijfelde er aan, mylord!” antwoordde Felton; „maar dewijl de gevangene in alle geval een vrouw is, wilde ik jegens haar al de onderscheiding in acht nemen, welke ieder welopgevoed man aan een vrouw is verschuldigd, al is het dan niet voor haar, dan toch voor zich zelven.”
Milady liep een rilling door het gansche lichaam. Die woorden van Felton vloeiden als ijs door al haar aderen.
„Alzoo,” hernam de Winter lachende, „hebben dat fraaie hoofdhaar, zoo sierlijk ten toon gespreid, dat blanke vel en die smachtende blik uw steenen hart nog niet vermurwd?”—„Neen, mylord!” antwoordde de ongevoelige jongeling; „en geloof mij wel, er behoort meer toe dan gebaren en de koketterie eener vrouw, om mij te verleiden.”—„In dat geval, mijn brave luitenant! zullen wij milady iets anders laten zoeken en aan tafel gaan. Maar wees gerust, zij heeft een zeer vruchtbare verbeelding, en het tweede bedrijf van het tooneelspel zal spoedig het eerste volgen.”—En bij deze woorden stak de Winter zijn arm in dien van Felton en trok hem lachende voort.
„O! ik zal wel vinden, wat ik noodig heb,” mompelde milady binnensmonds; „wees gerust, arme, mislukte monnik! arme, bekeerde soldaat! die uw uniform uit een monnikspij hebt gesneden.”—„A propos, milady!” hernam de Winter, op den drempel der deur blijvende staan, „die teleurstelling moet u den eetlust niet ontnemen. Proef eens van dat hoen en dien visch, welke ik, op mijn eer, niet heb doen vergiftigen. Ik ben vrij wel over mijn kok tevreden, en daar hij van mij niet moet erven, stel ik in hem volkomen vertrouwen. Doe zooals ik. Vaarwel, lieve zuster! tot aan uw aanstaande bezwijming.”
Dat was alles, wat milady kon verdragen. Haar handen sloten zich krampachtig om de leuning van haar stoel; dof knarsetandende volgde zij met haar oogen de beweging der deur, welke zich achter de Winter en Felton sloot, en toen zij alleen was, overviel haar een nieuwe, nog geweldiger wanhoop. Zij liet haar oogen op de tafel vallen, zag een mes glinsteren, sprong toe en greep het; maar haar teleurstelling was wreed, het lemmet was rond en van buigzaam zilver.
Een schaterend gelach klonk achter de niet geheel geslotene deur, die weder geopend werd.—„Ha! ha!” riep lord de Winter, „ha! ha! ha! ziet gij wel, mijn beste Felton! ziet gij wel, wat ik u heb voorzegd? Dat mes was voor u bestemd, mijn zoon! zij zou u vermoord hebben, hoort gij; een harer grillen is, zich op deze of gene wijze van de lieden te bevrijden, welke haar hinderen. Indien ik naar u geluisterd had, ware het mes puntig en van staal geweest en met Felton zou het dan gedaan zijn geweest; zij zou u gekeeld hebben, en na u ons allen. Zie maar eens, John! hoe ferm zij het mes houdt.”
Inderdaad, milady hield nog het onschadelijke wapen in haar krampachtige hand geklemd: maar die laatste woorden, die verregaande beleediging opende haar hand en ontspande haar krachten, ja zelfs haar wil. Het mes viel op den grond.
„Gij hebt gelijk, mylord!” zeide Felton op een toon van diepe walging, die in het diepste van het hart van milady weerklonk, „gij hebt gelijk, en ik was het, die ongelijk had.”—En beiden vertrokken opnieuw. Maar nu luisterde milady beter dan de eerste maal, en zij hoorde hun voetstappen zich verwijderen en eindelijk aan het einde van de gang geheel verdwijnen.
„Ik ben verloren!” mompelde zij; „nu ben ik in de macht van lieden, op welke ik niet meer vat heb dan op bronzen of steenen beelden; zij kennen mij van buiten en zijn geharnast tegen al mijn wapens.... Het is nochtans niet mogelijk,” hernam zij na een kort oogenblik, „dat alles eindige, zooals zij besloten hebben.”
En waarlijk, zooals die laatste overweging, de werktuiglijke terugkeer tot de hoop, het aanduidde, bleven de vrees en het gevoel van zwakheid niet lang in die onpeilbare ziel bovendrijven. Milady zette zich aan tafel, at van verschillende gerechten, dronk een weinig Spaanschen wijn en voelde al haar stoutmoedigheid herleven.
Alvorens zich te bed te begeven, had zij reeds overwogen, ontleed, zich naar alle zijden omgekeerd en de woorden, gang, gebaren en teekens, ja zelfs het stilzwijgen harer bewakers in al hun deelen beschouwd; en uit deze diepe, doordachte en geleerde beschouwing had zij het besluit getrokken, dat Felton, alles bij elkander genomen, de minst onkwetsbare van beiden was.—Een woord vooral kwam telkens in de herinnering van milady weder op: „Indien ik naar u geluisterd had,” had lord de Winter tegen Felton gezegd.—Derhalve had Felton in haar voordeel gesproken, omdat lord de Winter naar Felton niet had willen luisteren.
„Hoe zwak of sterk ook,” herhaalde milady, „heeft die man echter een vonk van medelijden in zijn ziel. Van deze vonk zal ik een brand doen uitbreken, die hem zal verslinden. Wat den anderen betreft, deze kent, vreest mij, en weet, wat hij van mij te wachten heeft, indien ik ooit aan zijn handen ontsnap; het is dus nutteloos iets op hem te beproeven. Maar Felton, dat is iets anders, hij schijnt een onnoozel, rein en deugdzaam jongeling te zijn. Op dezen is het middel te beproeven, hem in het verderf te storten.”—En milady legde zich te bed en sliep met een glimlach op de lippen.
Iemand, die haar in dien slaap zou hebben gezien, had een jonge maagd meenen te zien, die aan den rozenkrans dacht, waarmede zij op het aanstaande feest haar hoofd zou bekronen.
Tweede dag van gevangenschap.
Milady droomde, dat d’Artagnan eindelijk in haar macht was, en zij zijn strafoefening bijwoonde; en het was het gezicht van zijn afschuwelijk bloed, dat onder de bijl des beuls stroomde, hetwelk dezen bevalligen glimlach op haar lippen teekende.—Zij sliep als een gevangene, wien een eerste hoop vervult. Den volgenden dag was zij nog te bed, toen men haar kamer binnentrad.... Felton bleef in de gang staan; hij had de vrouw medegebracht, van welke hij den vorigen dag had gesproken, en die was aangekomen. Die vrouw trad binnen, naderde het bed van milady en bood haar heur diensten aan.
Milady was gewoonlijk bleek; haar gelaatskleur kon dus iemand lichtelijk bedriegen, die haar voor het eerst zag.—„Ik heb de koorts,” zeide zij, „ik heb geen oogenblik gedurende dezen langen nacht geslapen. Ik lijd geweldig! zoudt gij menschlievender zijn, dan men het gisteren met mij is geweest? Alles, wat ik verzoek, is trouwens niets anders, dan om te bed te blijven.”—„Wilt gij, dat men een geneesheer doe komen?” vroeg de vrouw.
Felton luisterde naar dat gesprek zonder één woord te spreken. Milady begreep, dat, hoe meer zij door lieden werd omringd, hoe meer gelegenheid er voor haar zou zijn, om eenigen hunner medelijden in te boezemen, waardoor derhalve de waakzaamheid van lord de Winter zou verdubbelen. Bovendien kon de geneesheer verklaren, dat de ziekte geveinsd was; en milady, na het eerste spel verloren te hebben, wilde het tweede niet verliezen.
„Waartoe een geneesheer te ontbieden?” zeide zij, „de heeren hebben gisteren verklaard, dat mijn ziekte een komediespel was, het zou vandaag hetzelfde wezen; want sedert gisteren heeft men den tijd gehad den geneesheer te verwittigen.”—„Zeg dan, mevrouw!” zeide Felton ongeduldig, „welke behandeling gij verlangt te ondergaan.”—„Weet ik het, mijn God! Ik voel, dat ik lijd, ziedaar! Dat men mij geve wat men wil, wat bekommer ik er mij om.”—„Ga lord de Winter roepen,” zeide Felton, vermoeid door deze eeuwigdurende klachten.—„Ach! neen, neen!” riep milady; „neen, mijnheer! roep hem niet, ik bezweer u; ik ben wèl, ik heb niets noodig; roep hem niet!”—Zij legde een zoo natuurlijke drift in dezen uitroep, dat Felton, medegesleept, eenige schreden de kamer binnentrad.—„Hij is bewogen,” dacht milady.—„Intusschen, mevrouw!” zeide Felton, „indien gij wezenlijk lijdt, zal men een geneesheer ontbieden, en mocht gij ons misleiden, des te erger voor u; maar ten minste zullen wij ons niets te verwijten hebben.”
Milady antwoordde niet, maar haar schoon hoofd op haar hoofdkussen drukkende, barstte zij in tranen en gesnik uit.—Felton beschouwde haar een oogenblik met zijn gewone onbeweeglijkheid; toen, ziende dat de crisis scheen te zullen voortduren, vertrok hij. De vrouw volgde hem. Lord de Winter verscheen niet.
„Ik geloof, dat ik klaar begin te zien,” mompelde milady met een woeste vreugd, terwijl zij zich met haar bedsprei bedekte, ten einde die inwendige ontboezeming van genoegen voor allen, die haar mochten bespieden, te verbergen.—Twee uren verliepen er.—„Nu is het tijd, dat de ziekte ophoudt,” zeide zij, „laat ons opstaan en trachten reeds van heden aan eenige voordeelen te behalen. Er blijven mij slechts tien dagen over, en reeds heden avond zullen er twee vervlogen zijn.”
Des morgens in de kamer van milady komende, hadden de dienstboden haar het ontbijt gebracht. Zij meende derhalve, dat men het spoedig zou komen afnemen, en zij dan Felton zou zien. Milady bedroog zich niet. Felton verscheen, en zonder er acht op te slaan, of milady al of niet van het ontbijt iets genuttigd had, wenkte hij, dat men de tafel, die men gewoonlijk gedekt binnenbracht, buiten de kamer zou brengen. Felton keerde terug, hij hield een boek in de hand. Milady, schoon, bleek en gelaten, in een armstoel bij den schoorsteen neergevlijd, geleek een heilige maagd, die het martelaarschap verwacht.
Felton naderde haar en zeide: „Lord de Winter, die roomsch is, zooals gij, mevrouw! heeft gedacht, dat het gemis der gebruiken en ceremoniën van uw godsdienst u smartelijk moet vallen; hij veroorlooft dan ook, dat gij dagelijks de gebeden uwer mis leest, en ziedaar een boek, dat ze bevat.”
De wijze ziende, op welke Felton het boek op het tafeltje legde, aan hetwelk milady zat, den toon hoorende, op welken hij die twee woorden: uwer mis uitsprak, en den verachtelijken glimlach opmerkende, waarmede hij een en ander vergezelde, richtte milady het hoofd omhoog en beschouwde den officier meer aandachtig.—Toen herkende zij aan dat korte hoofdhaar, aan dat meer dan eenvoudig gewaad, aan dat als marmer zoo gladde, maar harde en ondoordringbare voorhoofd, als hij zelf, een dier afgetrokkene Puriteinen, die zij zoo dikwijls zoowel aan het hof van Jacobus als aan dat van den koning van Frankrijk had aangetroffen, waar zij, ondanks de herinnering aan den Bartholomeus-Nacht, bijwijlen een toevlucht kwamen zoeken.—Zij had op dat oogenblik een dier plotselinge ingevingen, welke alleen menschen van genie ontvangen in die gewichtige omstandigheden, welke over hun geluk of over hun leven moeten beslissen. Die beide woorden: uwer mis, en een eenvoudige blik op Felton geworpen hadden haar inderdaad het groote gewicht doen beseffen van het antwoord, dat zij geven moest.
En met de snelheid van bevatting, die haar eigen was, vloeide van haar lippen dit reeds geheel bereid antwoord: „Ik?” zeide zij op een toon van verachting, niet minder diep dan die zij in de stem van den jongen officier had opgemerkt, „ik, mijnheer! mijn mis? Lord de Winter, die verdorven Katholiek, weet wel, dat ik tot zijn leer niet behoor; het is een valstrik, dien hij mij legt.”—„En welken godsdienst belijdt gij dan, mevrouw?” vroeg Felton met een verwondering, die hij ondanks zijn zelfbeheersching niet geheel kon verbergen.—„Ik zal het zeggen!” riep milady met een geveinsde geestvervoering, „den dag, op welken ik genoeg voor mijn geloof zal geleden hebben.”
De blik van Felton openbaarde aan milady de geheele uitgestrektheid der hulp, die zij zich door die weinige woorden had verschaft. Intusschen bleef de jongeling stom en onbeweeglijk; alleen zijn blik had gesproken.
„Ik ben in de handen mijner vijanden,” vervolgde zij op dien dwependen toon, welke den Puriteinen zoo eigen was. „Welnu, dat God mij redde, of dat ik voor God verloren ga! Ziedaar het antwoord, dat ik u verzoek aan lord de Winter over te brengen; en wat dat boek betreft,” voegde zij er bij, het gebedenboek met den vinger aanwijzende, maar zonder het aan te raken, alsof zij door die aanraking besmet zou zijn geworden, „gij kunt het medenemen, of er u zelven van bedienen, want waarschijnlijk zijt gij dubbel medeplichtige van lord de Winter, medeplichtige in zijn vervolgingen, medeplichtige in zijn ketterij.”
Felton antwoordde niet, nam het boek met denzelfden afkeer, dien hij reeds had doen blijken, en vertrok peinzende. Lord de Winter kwam tegen vijf uur des namiddags. Milady had gedurende den geheelen dag den tijd gehad zich een gedragslijn voor te schrijven. Zij ontving hem als een vrouw, die volkomen van haar voordeel bewust is.
„Het schijnt,” zeide de baron, in een leuningstoel zich neerzettende, vóór dien op welken milady zat, en gemakkelijk zijn beenen naar den haard uitstrekkende, „het schijnt, dat wij een weinig ons geloof hebben verzaakt.”—„Wat wilt gij zeggen, mijnheer?”—„Ik wil zeggen, dat, sedert het laatst dat wij elkander gezien hebben, wij van godsdienst zijn veranderd. Zoudt gij bij toeval een derden Protestantschen man hebben gehuwd?”—„Verklaar u, mylord!” hernam de gevangene met majesteit, „want ik verzeker u, dat ik uw woorden hoor, maar ze niet begrijp.”—„Dan is het, omdat gij volstrekt geen godsdienst hebt; maar dat heb ik nog liever,” hernam lord de Winter met een schamperen lach.—„Zeker is het, dat dit meer met uw denkwijze strookt,” antwoordde milady koel.—„Och! ik, ik beken u, dat het mij volkomen onverschillig is.”—„O, gij zoudt die onverschilligheid in zake van godsdienst niet belijden, indien uw schandelijke leefwijze en uw misdaden ze niet bevestigden.”—„Welzoo, spreekt gij van schandelijke leefwijze, mevrouw Messalina! spreekt gij van misdaden, lady Macbeth! òf ik heb kwalijk verstaan, òf gij zijt, Goddam! vrij onbeschaamd.”—„Gij spreekt aldus, omdat men ons beluistert, mijnheer!” antwoordde milady koel, „en gij uw gevangenbewaarders en beulen tegen mij wilt ophitsen.”—„Mijn gevangenbewaarders en beulen? wel, mevrouw! gij neemt nu een dichterlijken toon aan, en de komedie van gisteren schijnt heden avond tot een treurspel over te gaan. Maar binnen acht dagen zult gij weten, waar gij te huis hoort, en mijn taak zal volbracht zijn.”—„Een schandelijke, goddelooze taak,” hernam milady met de geestvervoering van het offer, dat haar rechter tart.—„Ik geloof, op mijn eer, dat het vrouwspersoon gek wordt.... Kom, kom, wees bedaard, mevrouw de kwezel, of ik laat u in het cachot brengen. Goddam! het is mijn Spaansche wijn, die u naar het hoofd stijgt, niet waar? maar wees gerust, die dronkenschap is niet gevaarlijk en zal geen gevolgen hebben.”—En lord de Winter verwijderde zich al vloekende, hetgeen in dien tijd een zeer fatsoenlijke gewoonte was.
Felton stond inderdaad achter de deur en had geen enkel woord van het tooneel verloren. Milady had juist geraden.—„Ja, o ja!” mompelde zij, „de gevolgen naderen integendeel; maar gij zult ze niet weten, domkop! dan wanneer het te laat zal zijn om ze te voorkomen.”
De stilte hernieuwde zich; twee uren verliepen; men bracht het avondmaal en men vond milady een gebed biddende, dat zij van een ouden dienaar van haar tweeden echtgenoot, een zeer streng Puritein, had geleerd. Zij scheen in volkomen geestverrukking en gaf niet het minste blijk eenige acht te slaan op hetgeen rondom haar voorviel. Felton wenkte, dat men haar niet zou storen; en toen alles gereed was, vertrok hij in stilte met de soldaten. Milady wist, dat zij kon bespied worden, zij ging dus met haar gebeden tot aan het einde voort, en zij meende dat de soldaat, die voor de deur op schildwacht stond, niet meer denzelfden tred hield, maar scheen te luisteren. Voor het oogenblik verlangde zij niets meer, zij stond op, zette zich aan tafel, at weinig en dronk slechts water.
Een uur daarna kwam men de tafel wegnemen; maar milady bemerkte, dat Felton nu de soldaten niet vergezelde. Hij vreesde dus haar te dikwijls te zien. Zij keerde het hoofd om, om haar glimlach te verbergen, want in dien glimlach lag een zoo zegevierende uitdrukking, dat die alleen voldoende zou zijn geweest haar te ontmaskeren. Zij liet nog een half uur verloopen, en dewijl nu alles in het oude kasteel stil was geworden en men niets anders hoorde dan het eeuwig gedruisch der baren, die geweldige ademhaling des oceaans, begon zij met haar zuivere, welluidende, trillende stem het eerste couplet van dezen toen bij de Puriteinen zeer in gunst zijnden Psalm:
Die verzen waren zeker niet voortreffelijk, er ontbrak veel aan, maar, zooals bekend is, de Puriteinen hechtten niet veel waarde aan poëzie. Al zingende bleef milady echter luisteren; de soldaat, die op schildwacht voor haar deur stond, was als het ware in steen veranderd stil blijven staan. Milady kon dus oordeelen over den indruk, dien zij had teweeggebracht. Daarop vervolgde zij haar gezang met een vurig en onuitsprekelijk gevoel; het scheen alsof de klank harer stem in de verte onder de gewelven weergalmde en alsof een toovermiddel de harten harer bewakers ging verzachten. Intusschen scheen die schildwacht, ongetwijfeld een oprecht Katholiek, de tooverij te verachten, want door de traliën in de deur, welke hij opende, zeide hij: „Zwijg, mevrouw! uw lied is treurig als een De profundis, en indien men boven het genoegen van hier in garnizoen te zijn nog iets dergelijks moet hooren, zal het er niet langer uit te houden zijn.”—„Zwijg!” riep toen een bevelende stem, die milady voor die van Felton herkende; „waarmede bemoeit gij u, kerel? Heeft men u bevolen die vrouw het zingen te beletten? Neen, men heeft u bevolen haar te bewaken en op haar te schieten, indien zij mocht trachten te ontvluchten. Bewaak haar; indien zij vlucht, dood haar dan, maar verander niets aan het bevel.”
Een onbeschrijfelijke glans van vreugd verspreidde zich op het gelaat van milady; maar die glans verdween even spoedig als een weerlicht, en zonder te laten blijken die woordenwisseling gehoord te hebben, van welke zij echter geen woord had verloren, hernam zij, aan haar stem al de volheid, al de bekoring en verleiding gevende, die de duivel er had ingelegd:
Haar stem, van een onbeschrijfelijke welluidendheid en vol verheven vuur, gaf aan de ruwe en onbeschaafde poëzie dezer psalmen een betoovering en uitdrukking, welke de buitensporigste Puriteinen zelden in de gezangen hunner broeders vonden, die zij verplicht waren met al de hulpmiddelen hunner verbeelding schoonheid bij te zetten. Felton meende den engel te hooren zingen, die de drie Hebreërs in den gloeienden oven troostte.—Milady vervolgde:
Dit couplet, waarin die vreeselijke bezweerster geheel haar ziel scheen te leggen, voltooide de verwarring, waaraan het hart des jongen officiers ten prooi was; hij opende driftig de deur en milady zag hem verschijnen, wel bleek als naar gewoonte, maar met gloeiende en bijna waanzinnige oogen.—„Waarom zingt gij op die wijze?” zeide hij met een ontroerde stem.—„Vergeef mij, mijnheer!” zeide milady met zachtheid, „ik vergat, dat mijn zangen in dit huis niet in den smaak zijn. Ik heb u waarschijnlijk in uw geloof beleedigd, maar dit was, ik verzeker u, zonder opzet. Vergeef mij dus een misslag, die misschien groot is, maar door mij zeker niet opzettelijk is bedreven.”
Milady was zoo schoon, de godsdienstige geestverrukking, waarin zij was gedompeld, gaf aan haar gelaat zooveel uitdrukking, dat Felton, begoocheld, nu den engel meende te zien, dien hij eenige oogenblikken alleen meende te hooren.—„Ja, ja,” antwoordde hij, „ja, gij ontroert, gij verontrust de lieden, die het kasteel bewonen.”—En de arme dwaas bespeurde zelf niet het onsamenhangende zijner woorden, terwijl milady haar tijgerkatoog in het diepste van zijn hart wierp.—„Ik zal zwijgen,” zeide milady, de oogen neerslaande, met al de zachtheid, die zij aan haar stem kon geven, met al de onderwerping, die zij haar houding kon doen aannemen.—„Neen, neen, mevrouw!” zeide Felton, „maar zing wat zachter, vooral des nachts.”
En bij die woorden snelde Felton, die voelde, dat hij tegenover de gevangene niet langer gestreng kon wezen, het vertrek uit.—„Gij hebt wel gedaan, luitenant!” zeide de soldaat, „die gezangen beroeren de ziel; maar men gewent er toch eindelijk aan: de stem is zoo schoon.”
Derde dag van gevangenschap.
Felton was gekomen; maar hij moest nog verder worden gebracht; hij moest worden gehouden, of liever hij moest uit zich zelven blijven; milady zag echter nog slechts in het duistere het middel, dat haar dat voordeel moest bezorgen. En wat meer is, hij moest tot spreken worden genoopt, ten einde ook tot hem te kunnen spreken; immers milady wist zeer goed, dat haar grootste verleidingsmiddel in haar stem was gelegen, die zoo behendig al de klanken wist aan te nemen van die eener menschelijke tot die eener hemelsche stem. En echter, ondanks al die verleidingsmiddelen, zou milady kunnen schipbreuk lijden; want Felton was gewaarschuwd,—schipbreuk lijden door het geringste toeval.
Van af dat oogenblik sloeg zij al zijn gangen, al zijn woorden, tot zelfs den eenvoudigen blik zijner oogen gade, zijn gebaren, zijn ademhaling, die men voor een zucht had kunnen houden; zij studeerde, als een bekwaam tooneelspeler, wien men een nieuwe rol heeft gegeven, welke hij niet gewoon is te vervullen. Tegenover lord de Winter was haar gedrag gemakkelijker; ook had zij het den vorigen dag bepaald. Sprakeloos en waardig in zijn tegenwoordigheid te blijven, hem van tijd tot tijd door een in het oog vallenden afkeer, door een verachtelijk woord te vertoornen, hem tot bedreigingen en gewelddadigheden aan te sporen, die bij haar onderwerping zeer zouden afsteken, ziedaar haar plan. Felton zou zien, misschien wel niets zeggen, maar toch zien.
Des morgens kwam Felton als naar gewoonte; milady liet hem stil al de toebereidselen tot het ontbijt bijwonen, zonder tot hem een enkel woord te richten. Ook toen hij gereed was zich te verwijderen, vervulde haar een straal van hoop, want zij meende, dat hij het zou zijn, die zou spreken, maar zijn lippen bewogen zich, zonder dat de minste klank uit zijn mond kwam, en met geweld besloot hij in zijn hart de woorden, die hij op het punt stond van zijn lippen te doen vloeien, en hij vertrok. Tegen den middag kwam lord de Winter binnen. Het was een fraaie zomerdag, en een straal dier bleeke zon van Engeland, welke verlicht, maar niet verwarmt, drong door de traliën harer gevangenis. Milady zag door het venster en hield zich, alsof zij niet hoorde, dat de deur werd geopend.
„Ha! ha!” riep lord de Winter, „na eerst een komedie, vervolgens een treurspel, begint gij nu droefgeestigheid te vertoonen!”—De gevangene antwoordde niet.—„Ja, ja!” vervolgde de Winter, „ik begrijp, gij zoudt wel aan den oever in vrijheid willen zijn; gij zoudt wel op een goed schip de baren dier smaragdgroene zee willen doorklieven; gij zoudt mij wel op het vaste land of op den oceaan een dier lieve kleine valstrikken willen leggen, zooals gij ze zoo aardig weet samen te stellen. Geduld, geduld! binnen vier dagen zult gij tot den oever worden toegelaten, dan zal de zee zich voor u uitbreiden, meer uitbreiden dan gij verlangt; want binnen vier dagen zal Engeland van u bevrijd zijn.”
Milady vouwde de handen en sloeg haar schoone oogen hemelwaarts.—„Heere! Heere!” sprak zij met een engelachtige zachtheid in gebaren en toon, „vergeef dien man, zooals ik hem vergeef.”—„Ja, bid, vervloekte!” riep de baron, „uw gebed is te edelmoediger, daar gij, dit zweer ik u, in de macht zijt van iemand, die niet zal vergeven.”—En hij verwijderde zich.
Op het oogenblik dat hij vertrok, doordrong haar diepe blik de half openstaande deur, en zij zag Felton, die haastig ter zijde trad om niet door haar gezien te worden. Toen wierp zij zich op de knieën en begon te bidden: „Mijn God! Mijn God! Gij kent de heilige zaak, voor welke ik lijd; schenk mij daarom de kracht te kunnen lijden.”—De deur werd zachtjes geopend, de schoone bidster hield zich, alsof zij niets gehoord had, en met een door tranen gesmoorde stem vervolgde zij: „Wrekend God! God van goedheid! zult Gij de afschuwelijke plannen van dien man veroorloven!”
Toen eerst veinsde zij het gerucht der voetstappen van Felton te hooren, en snel als de gedachte opstaande, bloosde zij, als ware zij beschaamd knielende gezien te worden.—„Ik stoor niet gaarne hen, die bidden, mevrouw!” zeide Felton ernstig; „geef dus geen acht op mij, ik bid u.”—„Hoe weet gij, dat ik bad, mijnheer?” vroeg milady met een door snikken gesmoorde stem: „gij bedriegt u, mijnheer! ik bad niet.”—„Gelooft gij dan, mevrouw!” hernam Felton met zijn gewone ernstige stem, hoewel op zachteren toon, „dat ik mij het recht zou willen aanmatigen een schepsel te beletten zich voor zijn Schepper neer te buigen.... Dat God zulks verhoede! Bovendien, het berouw past de schuldige, welke misdaad zij ook hebbe bedreven; een misdadiger is mij, voor de voeten van God neergeknield, heilig.”—„Schuldig, ik?” zeide milady met een glimlach, die den engel des laatsten oordeelsdags ontwapend zou hebben. „Schuldig, mijn God! Gij weet of ik het ben! Zeg liever, mijnheer! dat ik veroordeeld ben! maar gij weet het, God, die de martelaars liefheeft, veroorlooft soms, dat de onschuldigen veroordeeld worden.”—„Al waart gij veroordeeld, al zijt gij onschuldig, al waart gij een martelares,” antwoordde Felton, „hebt gij te meer reden om te bidden, en ik zelf zal u met mijn gebeden ondersteunen.”—„O, gij zijt een rechtvaardige!” riep milady, zich voor zijn voeten werpende; „zie, de moed begeeft mij, want ik vrees, dat mij mijn krachten zullen verlaten op het oogenblik, dat ik den worstelstrijd zal moeten aanvangen en mijn geloof belijden; luister daarom naar de smeekingen eener wanhopende vrouw. Men misleidt u, mijnheer! maar hiervan is geen sprake; ik verzoek u slechts een gunst, en indien gij mij die toestaat, zal ik u hier en hiernamaals zegenen.”—„Spreek tot den meester, mevrouw!” zeide Felton, „ik ben gelukkig niet belast om te vergeven of te straffen, en het is aan hooger dan mij, dat God die verantwoordelijkheid heeft opgelegd.”—„Aan u, neen, aan u alleen. Luister, eer dan tot mijn verderf mede te werken, liever dan tot mijn schande bij te dragen.”—„Indien gij die schande, die verguizing hebt verdiend, mevrouw! moet gij die ondergaan en ze Gode toewijden.”—„Wat zegt gij? Gij begrijpt mij niet! Wanneer ik van schande spreek, meen niet dat ik een of andere kastijding bedoel, de gevangenis of den dood! Gave het de Hemel! Wat deren mij gevangenis of dood?”—„Nu begrijp ik u niet meer, mevrouw!” zeide Felton.—„Of gij schijnt mij niet te willen begrijpen, mijnheer!” antwoordde de gevangene met een twijfelenden glimlach.—„Neen, mevrouw, op mijn krijgsmanseer, op mijn woord als Christen.”—„Hoe! kent gij de plannen van lord de Winter jegens mij niet?”—„Ik ken ze niet.”—„Onmogelijk! gij, zijn vertrouweling.”—„Ik lieg nooit, mevrouw!”—„Och! hij veinst echter te weinig om die niet te raden.”—„Ik wil niets raden, mevrouw! ik wacht tot men mij iets toevertrouwt, en behalve hetgeen lord de Winter mij in uw tegenwoordigheid heeft gezegd, weet ik niets.”—„Maar!” riep milady op een onbeschrijfelijken toon van waarheid, „gij zijt dan niet zijn medeplichtige? gij weet dan niet, dat hij mij een schande bereidt, welke al de folteringen der wereld in afschuwelijkheid niet kunnen evenaren?”—„Gij bedriegt u, mevrouw!” zeide Felton blozende, „lord de Winter is tot zoodanige misdaad niet in staat.”
„Goed,” zeide milady bij zich zelve, „zonder te weten wat het is, noemt hij het een misdaad!”
Vervolgens luid: „De vriend van den eerlooze is tot alles in staat.”—„Wien noemt gij den eerlooze?” vroeg Felton.—„Bestaan er dan in Engeland twee personen, op wien die naam kan worden toegepast?”—„Gij wilt van George Villiers spreken,” zeide Felton, wiens oogen begonnen te vlammen.—„Wien de heidenen, de ongeloovigen en de ketters hertog van Buckingham noemen,” hernam milady; „ik wist niet, dat er in Engeland een Engelschman gevonden werd, die een zoo lange verklaring behoefde om te herkennen van wien ik wilde spreken.”—„De hand des Heeren is over hem uitgestrekt; hij zal de verdiende kastijding niet ontgaan.”—Felton uitte hier slechts omtrent den hertog het gevoel van afschuw, dat al de Engelschen hem hadden gewijd, dien de katholieken zelfs niet anders dan Satan noemden.—„Ach, mijn God!” riep milady, „wanneer ik U smeek dien man de kastijding te zenden, welke hij verdient, dan weet Gij, dat het niet mijn eigen wraak is, die ik beoog, maar de verlossing van een geheel volk, die ik afbid.”—„Kent gij hem dan?” vroeg Felton.
„Eindelijk doet hij mij een vraag,” zeide milady bij zich zelve, ten toppunt van vreugd van zoo spoedig tot een gewenschten uitslag te zijn gekomen.
„Ach, of ik hem ken, ach ja, tot mijn eeuwig ongeluk!”—En milady wrong zich de handen als was zij door smart overweldigd.
Felton voelde misschien inwendig zijn krachten hem verlaten; hij naderde eenige schreden de deur; de gevangene, die hem niet uit het oog verloor, sprong hem na en hield hem staande.—„Mijnheer!” riep zij, „wees barmhartig. Verhoor mijn gebed! Dat mes, hetwelk de noodlottige voorzichtigheid van den baron mij heeft ontnomen, omdat hij weet, welk gebruik ik er van wil maken. Ach! hoor mij aan tot het einde! Geef mij dat mes slechts voor een oogenblik terug, wees zoo genadig, om Godswil. Ik omhels uw knieën! Hoor, gij zult de deur sluiten; het is niet tegen u, dat ik kwalijk gezind ben. God! u kwaad te willen, u, het eenige goede, medelijdende, rechtvaardige schepsel, dat ik ontmoet heb: gij, misschien mijn redder! Slechts één minuut dat mes, één enkele minuut, en ik geef het u door de opening van de deur weer terug. Niet langer dan een minuut, mijnheer Felton; en gij zult mijn eer hebben gered.”—„U zelve het leven te ontnemen?”—„Nu heb ik u mijn geheim gezegd, mijnheer!” zeide milady, als uitgeput op den vloer neerzinkende. „Hij weet alles, mijn God! ik ben verloren!”—Felton bleef onbeweeglijk en besluiteloos staan.—„Hij twijfelt nog; ik ben niet waar genoeg geweest.”
Men hoorde voetstappen in de gang; milady herkende den stap van lord de Winter. Ook Felton herkende hem en naderde een schrede de deur. Milady sprong op.—„Ach! zeg geen woord, bid ik u,” sprak zij met onderdrukte stem, „geen woord aan dien man, van al hetgeen ik u heb gezegd, of ik ben verloren; en gij zijt het.... gij....”—Toen, daar de schreden naderden, zweeg zij, vreezende dat men haar stem mocht hooren, met ontzettend angstgebaar haar schoone hand op den mond van Felton leggende. Felton stiet zachtjes milady van zich af, die op een rustbank neerzeeg.
Lord de Winter ging de deur voorbij zonder zich op te houden, en men hoorde, dat hij zich verwijderde. Felton, bleek als de dood, bleef eenige oogenblikken met luisterende ooren staan; en toen het gerucht geheel had opgehouden, haalde hij adem als iemand, die uit een droom ontwaakt, en hij snelde het vertrek uit.—„Ha!” zeide milady op haar beurt, naar de voetstappen van Felton luisterende, die zich in de tegenovergestelde richting van lord de Winter verwijderden; „eindelijk behoort gij mij dan?” Maar eensklaps verdonkerde haar gelaat. „Indien hij het den baron mededeelt, ben ik verloren,” zeide zij; „want de baron, die wel weet, dat ik mij niet om het leven zal brengen, zal mij in zijn tegenwoordigheid een mes in de hand geven, en dan zal hij zien, dat die hevige wanhoop slechts bedrog was.” Zij ging voor den spiegel staan en beschouwde zich zelve; nooit was zij zoo schoon geweest. „O neen,” zeide zij glimlachende, „hij zal hem niets zeggen.”
Des avonds begeleidde lord de Winter het avondmaal.—„Mijnheer!” vroeg milady, „is uw tegenwoordigheid een onvermijdelijk vereischte van mijn gevangenschap, of zoudt gij mij die meerdere foltering, welke mij uw bezoeken veroorzaken, kunnen sparen?”—„Wat zegt gij toch, waarde zuster!” riep de Winter; „hebt gij mij dan niet door uw fraaien mond, die heden zoo wreed voor mij is, teederlijk betuigd, dat gij alleen ter wille van mij naar Engeland waart gekomen, om mij op uw gemak te zien, een genot, zooals gij mij zeidet, van hetwelk gij zoo gevoelig het gemis ondervondt, dat gij er alles: zeeziekten, stormen en gevangenschap voor hebt gewaagd? Welnu, hier ben ik; wees nu tevreden. Daarenboven, ditmaal heeft mijn bezoek een reden.”
Milady beefde; zij dacht, dat Felton gesproken had. Nooit in haar leven had die vrouw, welke zoo vele hevige en tegenstrijdige aandoeningen had ondervonden, haar hart zoo gevoelig voelen kloppen. Zij zat; lord de Winter nam een leuningstoel en trok dien bij haar; hij zette zich naast haar neder en haalde vervolgens uit zijn zak een papier, dat hij langzaam openvouwde.—„Ziedaar,” zeide hij, „ik wilde u dit soort van paspoort toonen, hetwelk ik zelf heb opgesteld, en dat u voortaan tot een volgnommer zal strekken in het leven, dat ik zoo goed ben u te laten.”—Daarop zijn oogen van milady op het papier richtende las hij:
„Bevel ter overbrenging naar....”
„De naam is opengelaten,” zeide lord de Winter, zijn voorlezing afbrekende; „indien gij de een of andere plaats verkiest, kunt gij het mij zeggen, en als het slechts op een duizendtal mijlen van Londen is, zal uw verzoek worden ingewilligd. Ik ga dus voort:
„Bevel ter overbrenging naar.... van de vrouw genoemd Charlotte Bakson, door het Fransche gerecht gebrandmerkt, na haar straf te hebben ondergaan, vrijgelaten. Zij zal in gemelde plaats mogen blijven, zonder zich ooit verder dan drie mijlen daarvan te mogen verwijderen. In geval zij mocht trachten te ontvluchten, zal de doodstraf aan haar worden voltrokken. Zij zal dagelijks vijf schellingen voor inwoning en voedsel ontvangen.”
„Dat bevel betreft mij niet,” antwoordde milady koel, „dewijl het een anderen naam dan den mijnen behelst.”—„Een naam? hebt gij dan een naam?”—„Ik heb dien van uw broeder.”—„Gij bedriegt u, mijn broeder is slechts uw tweede man, en de eerste leeft nog. Zeg mij zijn naam, en ik zal hem in de plaats stellen van den naam Charlotte Bakson. Niet? Wilt gij niet? Gij blijft zwijgen! Nu, het is goed, men zal u onder den naam van Charlotte Bakson wegzenden.”
Milady bleef het stilzwijgen bewaren; doch het was nu niet meer uit eigen wil, maar door angst. Zij dacht, dat het bevel gereed stond volbracht te worden; zij dacht, dat lord de Winter haar vertrek had bespoedigd, en zij veroordeeld was dienzelfden avond scheep te gaan. Zij was gedurende een oogenblik als vernietigd; maar eensklaps bemerkte zij, dat het bevel volstrekt geen onderteekening droeg. De vreugde, die haar deze ontdekking veroorzaakte, was zoo groot, dat zij die niet kon verbergen.—„Ja, ja,” zeide lord de Winter, die zag wat er in haar omging; „ja, gij vindt geen handteekening en gij denkt: ‚O, alles is nog niet verloren! dat stuk is nog niet geteekend. Men laat het mij zien om mij angst aan te jagen.’—Gij bedriegt u; morgen zal dat bevel den hertog van Buckingham worden gezonden; overmorgen zal het, door zijn hand onderteekend en met een zegel bekrachtigd, terug zijn, en vier en twintig uren daarna, dat verzeker ik u, zal een begin met de uitvoering er van gemaakt worden. Vaarwel, mevrouw! dat is al wat ik u had te zeggen.”—„En ik zal u antwoorden, mijnheer! dat dit misbruik van gezag, die verbanning onder een valschen naam, een schanddaad is.”—„Wilt gij liever onder uw waren naam gehangen worden, milady? Gij weet, de Engelsche wetten zijn onverbiddelijk ten aanzien van een dubbel huwelijk; verklaar u openhartig; hoewel mijn naam, of liever de naam van mijn broeder in dit alles is gemengd, zal ik de schande van een openbaar rechtsgeding wagen, ten einde in eens de zekerheid te hebben van u ontslagen te zijn.”
Milady antwoordde niet, maar werd bleek als een lijk.—„O, ik zie, dat gij het reizen verkiest. Kostelijk, mevrouw, en er is een spreekwoord, dat zegt: het reizen vormt de jeugd. Mijn God! gij hebt niet geheel en al ongelijk; het leven is zoet. Ook daarom zorg ik, dat gij het mij niet ontneemt. Nu blijft er nog over de geldzaak der vijf schellings te regelen; ik toon mij wel wat zuinig, niet waar? Maar het is om ook weer te voorkomen, dat gij uw bewakers verleidt. Gij kunt echter beproeven, indien uw poging op Felton u niet afkeerig heeft gemaakt.”
„Felton heeft niets gezegd,” zeide milady bij zich zelve; „alles is dus nog niet verloren.”
„En nu, mevrouw! tot weerziens! Morgen kom ik u het vertrek van mijn bode berichten.”—Lord de Winter stond op, groette spottend milady en vertrok.
Milady schepte adem; haar bleven nog vier dagen over; vier dagen waren voor haar voldoende om Felton geheel te verleiden. Een vreeselijke gedachte kwam toen in haar op, namelijk: dat lord de Winter misschien Felton zou zenden om het bevel door Buckingham te doen teekenen, en op die wijze zou Felton haar ontgaan; want wilde de gevangene in haar oogmerk slagen, dan moest zij de betoovering eener onafgebroken verleiding aanwenden. Intusschen, zooals wij zeiden, stelde één ding haar gerust; Felton had niet gesproken. Zij wilde niet ontroerd schijnen voor de bedreiging van lord de Winter; zij zette zich dus aan tafel en at. Vervolgens knielde zij zooals den vorigen dag neder en zeide luide haar gebeden op. Ook zooals den vorigen dag bleef de schildwacht stilstaan om naar haar te luisteren. Weldra werden er lichtere voetstappen dan die van den soldaat gehoord, welke van achter uit de gang kwamen en voor de deur stilhielden.
„Dat is hij,” zeide zij, en zij begon hetzelfde godsdienstige gezang van den vorigen dag, hetwelk Felton zoo bovenmate in verrukking had gebracht. Maar hoewel haar zachte, volle, trillende stem nog welluidender en hartroerender klonk, bleef de deur echter gesloten. Milady meende wel, terwijl zij vluchtig haar blik op de kleine opening der deur wierp, door het nauwe traliewerk de twee glinsterende oogen des jongelings te zien; maar of het werkelijk zoo was of slechts verbeelding, ditmaal had hij de kracht niet de deur te openen.
Slechts weinige oogenblikken nadat zij haar gezang had geëindigd, meende milady een diepen zucht te hooren; vervolgens verwijderden zich de voetstappen, die zij had hooren naderen, langzaam en als met leedwezen.
Vierde dag van gevangenschap.
Den volgenden dag, toen Felton bij milady binnentrad, vond hij haar overeind, op een leuningstoel staande, een koord in de hand houdende, dat van eenige in reepen gescheurde katoenen zakdoeken was gevlochten en aan elkander geknoopt. Op het gerucht, dat Felton, de deur openende, maakte, sprong milady vlug van den stoel en trachtte het door haar gedraaide koord achter zich te verbergen. De jongeling was nog bleeker dan naar gewoonte en zijn oogen, door slapeloosheid rood geworden, duidden aan, dat hij een koortsachtigen nacht had doorgebracht. Op zijn voorhoofd lag echter meer dan ooit een ernstige gerustheid verspreid. Hij naderde milady, die zich had neergezet, met langzame schreden en het einde van het moordend vlechtwerk ziende, van hetwelk zij door onachtzaamheid of liever met opzet een gedeelte liet uitkomen, vroeg hij koel:
„Wat is dat, mevrouw?”—„Dat is niets,” zeide milady glimlachende, met die smartelijke uitdrukking, welke zij zoo behendig wist aan te nemen. „De verveling, zooals gij weet, is de doodsvijandin der gevangenen. Ik verveelde mij en heb mij met het vlechten van dit koord vermaakt.”—Felton sloeg de oogen op de plek van den muur in het vertrek, voor welke hij milady op den leuningstoel had gezien, waarop zij thans zat, en hij ontdekte boven zijn hoofd een vergulde kram, die in den muur vast was en diende om er kleederen of wapens aan op te hangen. Hij ontroerde, en de gevangene zag zulks; want hoezeer zij de oogen neergeslagen hield, ontging haar niets.
„En waarom stondt gij op dien leuningstoel?” vroeg hij.—„Wat kan u dat bekommeren?” antwoordde milady.—„Wel,” hernam Felton, „ik begeer het te weten.”—„Ondervraag mij niet,” zeide de gevangene; „gij weet wel, dat het ons als ware Christenen verboden is te liegen.”—„Welnu,” zeide Felton, „ik zal u zeggen, wat gij deedt, of liever, wat gij wildet doen. Gij wildet het noodlottig besluit volvoeren, dat gij in uw geest koestert. Denk er aan, mevrouw! indien uw God u den leugen verbiedt, verbiedt Hij nog veel strenger den zelfmoord.”—„Wanneer God een zijner schepsels onrechtvaardig vervolgt, en deze zich tusschen den zelfmoord en oneer geplaatst ziet, geloof mij, mijnheer!” antwoordde milady op een toon van diepe overtuiging, „dan vergeeft God den zelfmoord; want de zelfmoordenaar is dan een martelaar.”—„Gij zegt hiervan te veel of te weinig; verklaar u, mevrouw! in ’s hemels naam, spreek!”—„Indien ik u mijn rampen verhaalde, zoudt gij ze voor fabels houden; indien ik u mijn voornemens openbaarde, zoudt gij ze mijn vervolger mededeelen. Neen, mijnheer! daarenboven, wat geeft gij om het leven of den dood eener ongelukkige veroordeelde? Gij zijt alleen voor mijn lichaam verantwoordelijk, niet waar? het is genoeg dat gij een lijk, dat voor het mijne wordt herkend, vertoont; men zal van u niet meer eischen, en misschien ontvangt gij hiervoor een dubbele belooning.”—„Ik?” riep Felton, „ik? Veronderstelt gij, dat ik ooit het bloedloon voor uw leven zou aannemen! Gij weet niet wat gij zegt!”—„Laat mij begaan, Felton! laat mij begaan,” zeide milady met meer vervoering, „elk soldaat is eerzuchtig, niet waar? Gij zijt luitenant, welnu, gij zult mijn lijkbaar als kapitein volgen.”—„Maar wat heb ik u toch misdaan?” vroeg Felton bewogen; „dat gij mij met een dergelijke verantwoordelijkheid voor God en de menschen bezwaart? Binnen weinige dagen zult gij ver van hier zijn, mevrouw! Uw leven zal dra niet meer in mijn bewaring wezen; en,” voegde hij er zuchtend bij, „dan kunt gij naar goedvinden handelen.”—„Dus?” riep milady, alsof zij een heilige verontwaardiging niet kon weerstaan, „gij, een vroom man! gij, dien men een rechtvaardige noemt! gij vraagt één ding, namelijk: door mijn dood niet beschuldigd, niet verontrust te worden?”—„Ik moet over uw leven waken, mevrouw! en ik zal er over waken.”—„Maar begrijpt gij den last, dien gij volvoert? Reeds wreed, indien ik schuldig ware, wat naam zoudt gij, welken naam zou de Heer hem geven, indien ik onschuldig was?”—„Ik ben krijgsman, mevrouw! en ik volbreng de bevelen, die men mij gegeven heeft.”—„Gelooft gij, dat op den laatsten oordeelsdag God de verblinde beulen van de onrechtvaardige rechters zal scheiden? Gij wilt niet, dat ik mijn lichaam doode, en gij stelt u tot den uitvoerder van hem, die mijn ziel wil dooden.”—„Maar ik herhaal u,” hernam Felton geschokt, „niet het minste gevaar bedreigt u, en ik blijf voor lord de Winter als voor mij zelven verantwoordelijk.”—„Dwaas!” riep milady, „arme dwaas, die voor een ander mensch durft verantwoordelijk blijven, wanneer de wijsten, zij, die het meest naar Gods wil handelen, aarzelen voor zich zelven verantwoordelijk te zijn, en die zich met den sterksten en den gelukkigsten vereenigt, om de zwakste en de ongelukkigste te verdrukken.”—„Onmogelijk, mevrouw!” mompelde Felton, die bij zich zelven de gegrondheid dezer redeneering besefte; „als gevangene zult gij door mij de vrijheid niet wederkrijgen, als levende zult gij door mij het leven niet verliezen.”—„Ja!” riep milady, „ik zal datgene verliezen, wat mij meer waard is dan het leven, ik zal de eer verliezen, Felton! en ik zal u verantwoordelijk stellen voor God en de menschen, wegens mijn schande en oneer.”
Nu vermocht Felton, hoe ongevoelig hij was of scheen te zijn, niet langer aan den onzichtbaren invloed weerstand bieden, die zich van hem had meester gemaakt. Die zoo schoone vrouw, heerlijk als een schitterende verschijning, te beschouwen, haar beurtelings bedroefd en treurig te zien, tevens den invloed harer smart en dien harer schoonheid te ondergaan, dat was te veel voor een hoofd, ondermijnd door de gloeiende droomerijen van een geestdrijvend geloof; dat was te veel voor een hart, tegelijk verschroeid door de liefde des Hemels, die brandt, en door den haat der menschen, die verslindt.—Milady bemerkte zijn ontroering; zij voelde bij ingeving de vlam der tegenstrijdige hartstochten, die met het bloed de aderen van den jongen geestdrijver als vuur doorliepen, en, gelijk aan een bekwamen generaal, die, den vijand gereed ziende te wijken, met een zegevierend gejuich op hem aanvalt, stond zij op, schoon als een Heidensche priesteres, en in de geestverrukking eener Christenmaagd, met uitgestrekten arm, ontblooten hals, vliegende haren, met de eene hand haar kleed schaamachtig op haar borst houdende, den blik verlicht door dat vuur, hetwelk reeds de zinnen van den jongen Puritein zoo geweldig in beweging had gebracht, trad zij op hem toe en riep uit met zekere hevigheid in haar zoo zachte stem, aan welke zij bij zekere gelegenheden een zoo vreeselijken klank wist te geven:
Felton stond daar, als ware hij versteend.—„Wie zijt gij? wie zijt gij?” riep hij, de handen wringende, „zijt gij engel of booze geest; heet gij Eloa of Astarté?”—„Hebt gij mij niet herkend? Ik ben noch engel, noch booze geest, ik ben een dochter der aarde, ik ben van u een zuster, niets anders.”—„Ja, ja!” zeide Felton, „ik twijfelde nog, maar nu geloof ik.”—„Gij gelooft? en echter zijt gij de medeplichtige van dat Belialskind, lord de Winter genoemd. Gij gelooft? en echter laat gij mij in de handen mijner vijanden, van den vijand van Engeland, en van den vijand van God. Gij gelooft? en nochtans levert gij mij over aan hem, die de wereld met zijn ketterij en ongebondenheid vervult en bezoedelt, aan dien eerloozen Sardanapalus, dien de verblinden hertog van Buckingham, en de geloovigen den Antichrist noemen.”—„Ik u aan Buckingham leveren? Ik? Wat zegt gij toch?”—„Zij hebben oogen,” riep milady, „en zullen niet zien; zij hebben ooren, en zullen niet hooren.”—„Ja, ja,” zeide Felton, zijn handen over zijn met zweet bedekt voorhoofd strijkende, als om den laatsten twijfel weg te vegen, „ja, ik herken de stem, die mij in mijn droomen aanroept; ja, ik herken het gelaat van den engel, die mij elken nacht verschijnt en mijn ziel, die niet kan rusten, toeroept: ‚Stoot toe, red Engeland, red u zelven, want gij zult sterven, zonder God ontwapend te hebben!’ Spreek, spreek!” riep Felton, „thans kan ik u begrijpen.”
Een lichtstraal eener verschrikkelijke vreugd, maar snel als de gedachte, schoot uit milady’s oogen. Hoe snel ook die moorddadige vuurstraal verdween, had Felton hem echter gezien en hij schrikte, alsof die straal den peilloozen afgrond van het hart dezer vrouw verlichtte. Felton herinnerde zich eensklaps de waarschuwing van lord de Winter, de verleidingsmiddelen van milady, haar eerste pogingen bij haar aankomst, hij deinsde een schrede terug en liet zijn hoofd zinken, maar zonder op te houden haar te beschouwen, alsof zijn oogen, door dat zonderlinge schepsel aangetrokken, zich niet van haar afwenden konden.—Milady was geen vrouw om zich omtrent de aarzeling te bedriegen. Onder die schijnbare aandoening verliet haar tegenwoordigheid van geest haar geen oogenblik.
Alvorens Felton haar had kunnen antwoorden en zij gedwongen was, dit zoo moeilijk en op denzelfden verrukten toon vol te houden gesprek weer op te nemen, liet zij haar handen langs haar zijden vallen, alsof de zwakheid der vrouw op de verrukking der opgetogene de overhand had.—„Maar neen,” zeide zij, „het past mij niet de Judith te zijn, die Bethanië van dien Holophernus zal bevrijden. Het zwaard des Eeuwigen is te zwaar voor mijn handen. Laat mij dus de schande door den dood ontgaan, laat mij als martelares mij redden. Ik vraag u niets anders, dan mij te laten sterven. Ik bid, ik smeek er u om op mijn knieën, laat mij sterven, en mijn laatste snik zal een zegening voor mijn redder zijn.”
Op die zachte, smeekende stem, op dien schroomvalligen en neergeslagen blik, trad Felton nader. Van lieverlede had de tooveres zich weder met dat prachtige tooisel bekleed, hetwelk zij naar willekeur aflegde en weer opnam, namelijk: de schoonheid, de zachtheid, de tranen, en vooral de onweerstaanbare bekoring van die geheimzinnige, wellustige dweperij, de verslindendste aller wellusten.—„Helaas!” zeide Felton, „mij blijft niets anders over, dan u te beklagen, indien gij mij bewijst een slachtoffer te zijn. Lord de Winter heeft echter gewichtige bezwaren tegen u. Gij zijt een Christinne, in het geloof zijt gij mijn zuster, ik voel mij tot u aangetrokken, ik, die nooit iemand anders dan mijn weldoener heb bemind, ik, die in het leven slechts verraders en goddeloozen heb ontmoet. Maar gij, mevrouw! gij, in werkelijkheid zoo schoon, zoo zuiver in schijn, moet, dewijl lord de Winter u zoo streng vervolgt, veel kwaad hebben bedreven.”—„Zij hebben oogen,” herhaalde milady, „en zij zullen niet zien; zij hebben ooren, en zij zullen niet hooren.”
„Maar spreek, spreek dan!” riep de jonge officier.—„U mijn schande openbaren!” riep milady, met den blos der schaamte op de wangen; „want dikwijls strekt de misdaad van den een tot schande van den ander. U mijn schande vertrouwen! aan u, aan een man, terwijl ik een vrouw ben! Ach!” vervolgde zij, schaamachtig de hand voor haar schoone oogen brengende. „Ach! nooit, nooit zal ik dit kunnen!”—„Aan mij, aan een broeder niet!” riep Felton.—Milady beschouwde hem lang met een uitdrukking, die de jonge officier voor een twijfeling aanzag en die nochtans niets anders was dan opmerkzaamheid en vooral begeerte om te verblinden.—Felton, op zijn beurt smeekende, vouwde de handen.—„Welnu,” zeide milady, „ik zal mij aan mijn broeder vertrouwen, ik zal durven.”
Op dat oogenblik hoorde men de voetstappen van lord de Winter, maar nu bepaalde de vreeselijke schoonbroeder van milady er zich niet toe, zooals den vorigen dag, de deur voorbij te gaan, maar hij bleef staan, wisselde een paar woorden met den schildwacht, de deur werd geopend en hij verscheen. Terwijl die paar woorden werden gewisseld, was Felton haastig achteruitgetreden, en toen lord de Winter binnentrad, stond hij op eenige schreden van de gevangene. De baron trad langzaam voorwaarts en bracht zijn vorschenden blik van de gevangene op den jongen officier.—„Het is reeds lang, John!” zeide hij, „dat gij hier zijt, heeft de vrouw u haar misdaden verhaald? zoo ja, dan begrijp ik de langdurigheid van het onderhoud.”—Felton beefde en milady voelde, dat zij verloren was, indien zij den ontstelden Puritein niet te hulp kwam.—„Ha! gij vreest, dat uw gevangene u ontsnapt,” zeide zij. „Welnu, vraag aan uw gevangenbewaarder, welke gratie ik zooeven van hem verzocht.”—„Gij vraagdet hem een gratie?” zeide de baron wantrouwend.—„Ja, mylord!” hernam de jongeling verlegen.—„En welke gratie, spreek?” ging lord de Winter voort.—„Een mes, dat zij mij door de traliën der deur zou teruggeven, na het één minuut gehad te hebben,” antwoordde Felton.—„Is hier dan iemand verborgen, dien de lieve dame den hals wil afsnijden?” hernam lord de Winter op spottenden, schamperen toon.—„Ik ben er,” antwoordde milady.—„Ik heb u de keus tusschen Amerika en Tyburn gelaten,” hernam lord de Winter; „kies Tyburn, milady! het koord is, geloof mij, nog zekerder dan het mes.”—Felton voelde een rilling tot door het merg van zijn gebeente loopen. Waarschijnlijk bemerkte milady die gewaarwording.—„Gij hebt gelijk,” zeide zij, „en ik had er reeds aan gedacht.”—Vervolgens voegde zij er met een gesmoorde stem bij: „Ik zal er nog aan denken.”—Felton verbleekte en trad een schrede nader, zich herinnerende dat, toen hij was binnengekomen, milady een koord in de hand hield.
„Wees op uw hoede, John!” zeide lord de Winter; „John! mijn vriend! ik heb mijn vertrouwen in u gesteld, wees op uw hoede, ik heb u gewaarschuwd. Bovendien, houd moed, mijn zoon! binnen drie dagen zullen wij van dit schepsel bevrijd zijn en waar ik haar zal zenden, zal zij niemand meer leed doen.”—„Gij hoort het!” riep milady, derwijze uitbarstende, dat de baron in de meening was, dat zij zich tot den hemel richtte, terwijl Felton begreep, dat het tot hem was. Felton liet het hoofd zinken en peinsde. De baron nam den officier bij den arm en keerde over zijn schouder het hoofd om, ten einde milady, zoo lang hij niet vertrokken was, in het oog te houden.
„O! o!” zeide de gevangene, toen de deur gesloten was, „ik ben zoo ver nog niet gekomen als ik dacht.... De Winter heeft zijn gewone dwaasheid in een ongehoorde voorzichtigheid veranderd; zie eens wat de wraakzucht al niet teweegbrengt, en hoe die zucht den mensch misvormt. Maar Felton aarzelt. O, hij is geen stoutmoedige, zooals die vervloekte d’Artagnan.”
Intusschen wachtte milady met ongeduld, want zij twijfelde er niet aan, dat de dag niet zou verloopen, zonder dat zij Felton weerzag. Eindelijk, een uur na het tooneel, dat wij hebben verhaald, hoorde zij zachtjes voor haar deur spreken en spoedig hierop zag zij de deur openen en herkende Felton. De jongeling trad haastig de kamer binnen, de deur achter zich openlatende en milady een teeken gevende van te zwijgen; zijn gezicht was geheel ontsteld.—„Wat wilt gij?” vroeg zij.—„Luister,” antwoordde Felton zoo zacht mogelijk, „ik heb den schildwacht doen vertrekken, om hier te kunnen blijven, zonder dat men wete dat ik gekomen ben, om met u te spreken, zonder dat men kan hooren wat ik u zeg. De baron heeft mij een vreeselijke geschiedenis verhaald.”—Milady nam glimlachend het masker eens slachtoffers aan en schudde het hoofd.—„Of gij zijt een helsche geest,” hernam Felton, „òf de baron, mijn weldoener, mijn vader, is een monster. Ik ken u sedert vier dagen, ik bemin hem sedert tien jaar; ik mag dus tusschen u beiden aarzelen, schrik niet van hetgeen ik u zeg, ik moet overtuiging hebben; hedennacht, na twaalf uur, zal ik bij u komen en gij zult mij die overtuiging geven.”
„Neen, Felton! neen, mijn broeder!” zeide zij, „het offer is te groot en ik voel, dat het u te zwaar valt. Neen, ik ben verloren, stort u niet met mij in het verderf! Mijn dood zal welsprekender zijn dan mijn leven, en de stomheid van het lijk zal u beter overtuigen dan de woorden eener gevangene.”—„Zwijg, mevrouw! spreek niet alzoo tot mij, ik ben gekomen, opdat gij mij op uw eer zoudt beloven en bij alles wat u heilig is bezweren, uw leven niet te kort te doen.”—„Ik wil niet beloven,” zeide milady, „want niemand heeft meer eerbied voor een eed dan ik, en indien ik beloofde, zou ik die belofte moeten houden.”—„Welnu!” zeide Felton, „verbind u dan slechts tot zoo lang dat gij mij zult hebben weergezien. En dan, wanneer gij in uw besluit mocht volharden, zult gij vrij zijn, en ik zal u zelf het wapen geven, dat gij mij hebt gevraagd.”—„Het zij zoo,” zeide milady, „voor u zal ik wachten.”—„Zweer het.”—„Ik zweer het bij onzen God! Zijt gij tevreden?”—„Ja,” zeide Felton, „tot van nacht.”—En hij snelde de kamer uit en wachtte buiten met de halve piek van den soldaat in de hand, alsof hij op wacht stond. Toen de soldaat was teruggekomen, gaf Felton hem zijn wapen terug.
Toen zag milady door de getraliede opening der deur, welke zij was genaderd, den jongeling in een hevige gemoedsbeweging de gang doorijlen, als van vreugde buiten zich zelven. Wat haar betreft, zij keerde naar haar plaats terug, met den glimlach eener woeste verachting op de lippen, en dien vreeselijken naam Gods vloekende, op welken zij had gezworen zonder dien ooit te hebben leeren kennen, herhaalde zij: „Mijn God! dwaze geestdrijver.... mijn God? dat ben ik, ik en hij, die mij in mijn wraak zal helpen!”
Vijfde dag van gevangenschap.
Intusschen had milady een halve zegepraal behaald, en dit voordeel verdubbelde haar krachten. Het was niet moeilijk mannen te overwinnen, zooals zij zulks tot hiertoe had gedaan, die gemakkelijk te verleiden waren, en wier loszinnige hofopvoeding hen spoedig in den strik deed vallen; milady’s schoonheid verrukte de zinnen, terwijl zij daarbij listig genoeg was al haar zielsgebreken te verbergen. Maar nu had zij te worstelen tegen een woesten aard, die, in zich zelven gekeerd, door verregaande strengheid ongevoelig was; godsdienstijver en boetedoening hadden van Felton een voor gewone verleidingsmiddelen ongenaakbaren dweper gemaakt. Hij koesterde in zijn verhitte hersenen zulke uitgebreide plannen, zulke verwarde voornemens, dat er geen plaats meer voor de liefde overbleef; voor dien hartstocht, dat gevoel door werkeloosheid gevoed, door verdorring uitgebreid.... Milady had dus met haar schijndeugd op de geaardheid van een tegen haar ingenomen man, en door haar schoonheid op het hart en de zinnen van een oprecht rein man inbreuk gemaakt. Eindelijk had zij de kracht leeren kennen van tot hiertoe zelfs aan haar onbekende middelen, door haar proefneming op het onwilligste schepsel, dat ooit natuur en godsdienst aan haar studie had overgegeven. Nochtans had zij gedurende den avond meermalen aan het lot en aan zich zelve gewanhoopt. Zij riep God niet aan, want, wij weten het, zij vertrouwde op den geest des kwaads, op dien onbegrensden heerscher, die zijn macht in de geringste bijzonderheden des levens doet gelden, en voor wien één granaatkorrel, zooals in de Arabische fabel, voldoende is om een verloren wereld weder te voorschijn te brengen.
Milady, goed op de ontvangst van Felton voorbereid, kon nu haar strikken voor den volgenden dag spannen; zij wist, dat haar nog slechts twee dagen overbleven, dat, eenmaal het bevel door Buckingham geteekend (en Buckingham zou het teekenen, te meer daar het bevelschrift geen naam behelsde, en hij dus de vrouw, die het betrof, niet zou herkennen), de baron haar dadelijk zou doen inschepen, en zij wist ook zeer goed, dat tot deportatie veroordeelde vrouwen minder vermogende wapens in haar verleidingsmiddelen bezitten dan vermeende deugdzame vrouwen, wier schoonheid door de zon der wereld verlicht wordt, van wie de stem der mode den geest roemt en welke een straal van adeldom met zijn betooverenden glans vervult. Een tot een schandelijke en ellendige straf veroordeelde vrouw kan toch een schoone vrouw zijn; maar die straf belet haar ooit weder machtig te worden.
Zooals alle inderdaad met geest begaafden, wist milady den middenweg te houden, die voor haar natuur en haar hulpmiddelen het meest geschikt was. De armoede was haar een walging, de vernedering verminderde haar grootheid op een derde gedeelte. Milady was alleen een koningin te midden van koninginnen; aan haar heerschzucht wilde zij het genot van voldanen hoogmoed voegen. Minderen te gebieden was eerder een vernedering dan een groot genot voor haar. Zeker zou zij uit haar ballingschap terugkeeren, hieraan twijfelde zij geen oogenblik, maar hoe lang zou die ballingschap wel duren? Voor een werkzamen en eerzuchtigen geest, als die van milady, zijn dagen, die niet besteed worden, verloren dagen. Hoe dan die dagen te noemen, welke men in vernedering doorbrengt! Een, twee, drie jaren te verliezen! dat is een eeuwigheid. Na den dood, of misschien na de ongenade van den kardinaal terug te komen, terug te komen wanneer d’Artagnan en zijn vrienden gelukkig en zegevierend van de koningin de belooning hadden verkregen, die zij zoo wèl verdienden voor de door hen bewezene diensten, dit waren van die verterende gedachten, die een vrouw als milady niet kon verduren. Trouwens de storm, die in haar woedde, verdubbelde haar krachten, en zij zou de muren van haar gevangenis hebben doen bersten, indien haar lichaam slechts voor één oogenblik de uitgebreidheid harer zielsgewaarwordingen had kunnen aannemen.
Wat haar vervolgens onder dat alles het meest prikkelde, was de herinnering aan den kardinaal; wat moest hij denken, wat moest de kardinaal van haar stilzwijgen zeggen? hij, die zoo wantrouwend, zoo ongerust, zoo kwaaddenkend was? de kardinaal, niet alleen haar eenige steun, haar eenigste toeverlaat en beschermer in het tegenwoordige, maar bovendien het voornaamste werktuig harer toekomstige fortuin en wraak? Zij kende hem; zij wist, dat bij haar terugkomst na een vruchtelooze reis zij hem tevergeefs over haar gevangenschap zou onderhouden en met die spottende kalmte van den door kracht en genie machtigen ongeloovige zou antwoorden: „Gij hadt u niet moeten laten vangen.” Toen verzamelde milady al haar geestkracht, bij zich zelve den naam van Felton mompelende, hij, het eenigste licht dat tot haar in die hel binnendrong, waarin zij was gevallen, en als een slang, die zich heen en weer kronkelt om haar krachten te beproeven, zoo wikkelde zij reeds bij voorbaat Felton in de duizenderlei bochten harer vindingrijke verbeelding.
Intusschen vervloog de tijd; de klok kondigde in regelmatige volgorde het eene uur na het andere aan, terwijl elke slag van den metalen klepel als op het hart der gevangene geweldig neerviel. Te negen uur bracht lord de Winter haar het gewoon bezoek, onderzocht de vensters en de tralies, betastte den vloer en den wand, beschouwde den schoorsteen en de deuren, zonder dat gedurende dat langdurig en nauwkeurig onderzoek hij of milady één woord spraken. Ongetwijfeld begrepen beiden, dat hun wederzijdsche gesteldheid te ernstig was geworden, om den tijd in nuttelooze woorden en doelloozen toorn te verbeuzelen.
„Komaan,” zeide de baron, haar verlatende, „dezen nacht zult gij ten minste nog niet ontsnappen.”
Te tien uur plaatste Felton een schildwacht voor de deur. Milady herkende reeds zoo goed zijn stappen, als een minnares, die haar innig geliefden minnaar herkent, en nochtans haatte en verachtte zij dien zwakken geestdrijver.
Daar dit het uur der afspraak niet was, kwam Felton niet binnen. Twee uren later, op het oogenblik dat de klok middernacht sloeg, werd de schildwacht afgelost. Nu was het uur daar. Ook wachtte milady van af dat oogenblik met ongeduld. De nieuwe schildwacht begon in de gang op en neer te wandelen.
„Luister,” zeide de jongeling tot den schildwacht, „verwijder u onder hoegenaamd geen voorwendsel van deze deur, want gij weet, dat den vorigen nacht een soldaat door mylord gestraft is geworden wegens het voor een oogenblik verlaten van zijn post, en echter was ik het, die gedurende zijn korte afwezigheid in zijn plaats op wacht heb gestaan.”—„Ja, dat weet ik,” zeide de soldaat.—„Ik beveel u dus de grootste waakzaamheid. Ik,” voegde hij er bij, „ga voor de tweede maal de kamer dier vrouw onderzoeken, die, zooals ik vrees, noodlottige plannen tegen zich zelve beraamt, en welke mij gelast is geworden nauwkeurig te bewaken.”
„Goed,” mompelde milady, „ziedaar de nauwgezette Puritein, die al begint te liegen.”
Wat den soldaat betreft, deze glimlachte een weinig.—„Duivelsch, luitenant!” zeide hij, „gij zijt zoo ongelukkig niet een dergelijken last ontvangen te hebben.”—Felton bloosde. In elke andere omstandigheid zou hij den soldaat hebben berispt, die zich zoodanige scherts veroorloofde, maar zijn geweten sprak te luide dan dat zijn mond zou hebben durven spreken.—„Indien ik roep,” zeide hij, „moet gij komen; daarentegen wanneer men komt, moet gij mij roepen.”—„Ja, luitenant!” antwoordde de soldaat.
Felton trad de kamer van milady binnen. Milady stond van haar stoel op.—„Zijt gij daar?” zeide zij.—„Ik had u beloofd te komen, en ik ben gekomen.”—„Gij hebt mij nog iets anders beloofd.”—„Wat dan? mijn God!” zeide de jongeling, die ondanks zijn zelfbeheersching zijn knieën voelde knikken en het zweet zijn voorhoofd bevochtigen.—„Gij hebt mij beloofd een mes mede te brengen en het mij na ons gesprek te laten.”—„Spreek hiervan niet, mevrouw!” zeide Felton. „Er bestaat geen zoo vreeselijke toestand, dat een schepsel Gods zich het leven mag ontnemen. Ik heb overwogen, dat ik mij nooit aan een dergelijke zonde mag schuldig maken.”—„Ha! gij hebt overwogen,” zeide de gevangene met een verachtelijken glimlach, zich wederom op haar leuningstoel neerzettende. „Ook ik heb overwogen.”—„Wat?”—„Dat ik niets te zeggen had tot een man, die zijn woord niet houdt.”—„Ach, mijn God!” zuchtte Felton.—„Gij kunt vertrekken,” zeide milady, „ik zal niets zeggen.”—„Ziedaar het mes,” zeide Felton, het wapen te voorschijn brengende, dat hij volgens zijn belofte had medegebracht, maar hetwelk hij aarzelde aan zijn gevangene te geven.—„Laat zien,” zeide milady.—„Waartoe?”—„Op mijn eer, ik geef het u onmiddellijk terug. Leg het op die tafel, en gij zult tusschen het mes en mij blijven.”—Felton gaf het wapen aan milady, die er nauwkeurig de scherpte van onderzocht en de punt op haar vinger beproefde.—„Goed,” zeide zij, het mes den jongen officier teruggevende.—„Het is van goed en zuiver staal.”—„Gij zijt een trouw vriend, Felton!”
Felton nam het mes en legde het op tafel, zooals hij met zijn gevangene was overeengekomen. Milady volgde hem met haar blik en maakte een vergenoegd gebaar.
„Thans, luister nu....”—De aanbeveling was overbodig; de jonge officier stond overeind voor haar, naar haar woorden wachtende als wilde hij ze verslinden.—„Felton!” sprak milady met een treurige plechtigheid. „Felton! indien uw zuster, de dochter van uw vader, tot u zeide: ‚Nog jong en tot mijn ongeluk tamelijk schoon zijnde, lokte men mij in een valstrik; ik bood tegenstand, men omringde mij met nog meer lagen en gewelddadigheden, ik bleef weerstand bieden; men hoonde den godsdienst, dien ik beleed, den God, dien ik aanbid, omdat ik ter mijner hulp dien God en dat geloof aanriep, ik bleef weerstand bieden; toen overlaadde men mij met beleedigingen, en dewijl men mij mijn ziel niet kon doen verliezen, heeft men voor eeuwig mijn lichaam willen bevlekken.’”
Milady zweeg, een bittere glimlach zweefde op haar lippen.—„En wat heeft men eigenlijk gedaan?” vroeg Felton.—„Op zekeren avond besloot men dien weerstand, welken men niet kon overwinnen, krachteloos te maken; op zekeren avond mengde men onder mijn drinkwater een krachtig slaapmiddel; nauwelijks had ik mijn avondmaal genuttigd, of ik voelde van lieverlede een ongewonen slaaplust mij overweldigen; hoewel geen wantrouwen koesterende, vervulde mij echter een onbepaalde vrees, en ik trachtte mij tegen den slaap te verzetten; ik stond op, ik wilde mij naar het venster begeven, om hulp roepen, maar mijn beenen weigerden mij hun dienst, het scheen mij of de zoldering neerkwam en mij onder haar zwaarte verplette; ik strekte de armen uit, ik trachtte te spreken, maar kon slechts eenige doffe klanken voortbrengen; een onweerstaanbare verdooving maakte zich van mij meester, ik hield mij aan een leuningstoel vast, voelende dat ik zou vallen, maar dra was deze steun ontoereikend voor mijn zwakke armen, ik viel op de eene knie, vervolgens op de tweede; ik wilde bidden, God hoorde of zag mij zeker niet, en ik gleed op den grond, ten prooi aan een slaap, die den dood geleek. Van al den tijd, dien deze slaap duurde, blijft mij niet de minste herinnering over, het eenige, wat ik mij herinner is, dat ik ontwaakte in een rondvormige kamer, met prachtig huisraad voorzien, waar het daglicht slechts door een opening in de zoldering binnendrong. Overigens scheen geen enkele deur toegang tot deze kamer te verleenen, en geleek zij op een schitterende gevangenis. Het duurde lang, alvorens ik mij rekenschap kon geven van de plaats, waar ik mij bevond, en van al de bijzonderheden, die ik aanhaal; mijn geest scheen vruchteloos te worstelen tegen den donkeren nevel van dien slaap, welken ik niet van mij kon afschudden; ik had een flauw denkbeeld van een doorloopene ruimte, van het gerol eens rijtuigs, maar dat alles vertoonde zich zoo duister en verward voor mijn geest, dat die gebeurtenissen tot een ander leven dan tot het mijne schenen te behooren, en echter met het mijne waren vermengd door een fantastische tweevoudigheid. Gedurende een poos scheen mij de toestand, waarin ik mij bevond, zoo vreemd, dat ik waande te droomen. Van lieverlede echter vertoonde zich de werkelijkheid aan mij en vervulde mij met schrik, ik was niet meer in het huis, dat ik bewoonde; zooveel ik aan het zonnelicht kon bespeuren, had de dag reeds tweederden van zijn loop afgelegd; het was de avond van den vorigen dag geweest, dat ik in slaap was gevallen, mijn slaap had dus ongeveer vier en twintig uren geduurd. Wat was er toch gedurende dien langen slaap voorgevallen? Ik stond wankelende op. Al mijn bewegingen, die zwaar en gevoelloos waren, duidden aan, dat de uitwerking van het slaapmiddel nog niet geheel was verdwenen. Overigens was deze kamer ter huisvesting eener vrouw ingericht, en de buitensporigste coquette had geen wensch kunnen vormen, welken zij, door slechts haar blik door het vertrek te laten gaan, niet zou hebben kunnen bevredigen. Het was zeker, dat ik de eerste gevangene niet was, die zich in dien prachtigen kerker had opgesloten gezien, maar gij begrijpt Felton! hoe prachtiger die was, hoe meer ik mij verontrustte.... Ja, het was een gevangenis, want ik trachtte vergeefs er uit te geraken, ik onderzocht al de muren om een deur te ontdekken, maar overal gaven de muren een matten, doffen klank van zich. Ik liep misschien twintig malen de kamer rond, den een of anderen uitgang zoekende, maar ik vond er geen; ik viel eindelijk, door vermoeidheid en angst verplet, op een leuningstoel neder. Intusschen was de nacht snel gedaald en met de duisternis vermeerderde mijn vrees; ik wist niet, of ik moest blijven waar ik zat, meenende door onbekende gevaren omringd te zijn, waarin ik bij elken stap gevaar liep te vallen.... Hoewel ik sedert den vorigen dag niets had genuttigd, verhinderde mij de angst honger te voelen. Geen enkel gerucht, dat mij in staat stelde den tijd te meten, kwam tot mij; ik veronderstelde alleen dat het zeven of acht uur des avonds moest zijn, want wij waren in de maand October, en het was volkomen duister.... Eensklaps deed het gerucht eener deur, die op haar hengsels draaide, mij schrikken; een vuurbol verscheen boven de glazen opening van den zolder en wierp een helder licht in mijn kamer, terwijl ik, ontsteld, een man op weinige schreden afstands voor mij zag staan.... Een tafel, voor twee personen gedekt en beladen met een keurigen avonddisch, had zich als door een tooverslag in het midden der kamer verheven. De man was hij, die mij sedert een jaar vervolgde, die mijn schande had gezworen, en die mij bij de eerste woorden, welke mijn mond ontglipten, deed verstaan, dat zijn besluit mij niet de minste hoop liet aan de vrijheid te worden teruggegeven.”
„De eerlooze,” mompelde Felton.
„O ja, de eerlooze!” riep milady, de belangstelling ziende, welke de jonge officier, wiens ziel aan haar lippen scheen te hangen, in dit zonderling verhaal stelde, „o ja, de eerlooze! hij meende, dat het voldoende was mij in mijn slaap te hebben doen ontvoeren om zijn oogmerk te bereiken, hij kwam in de hoop, dat ik mijn oneer zoude aannemen, dewijl mijn schande voltooid was; hij kwam mij zijn fortuin voor het bezit van mijn hart aanbieden. Al wat het hart eener vrouw van trotsche verachting en hoonende woorden kan bevatten, stortte ik op dien man uit; ongetwijfeld was hij aan dergelijke verwijtingen gewoon, want bedaard glimlachende en met over de borst gekruiste armen hoorde hij mij aan; vervolgens, toen hij meende dat ik geëindigd had, naderde hij om mijn hand te vatten, maar ik ijlde naar de tafel, greep een mes en richtte het op mijn borst.
„‚Wanneer gij een schrede nadert,’ zeide ik tot hem, ‚dan zult gij, behalve mijn onteering, mijn dood u te verwijten hebben.’
„Ongetwijfeld lag er in mijn blik, in mijn stem, in geheel mijn wezen die waarheid van gebaren, van houding en toon, welke de bedorvenste harten tot overtuiging brengt, want hij bleef staan.
„‚Uw dood?’ zeide hij, ‚ach neen! gij zijt een al te lieve gevangene om te kunnen veroorloven u op die wijze te verliezen. Vaarwel, mijn allerschoonste! ik zal u opnieuw bezoeken, wanneer gij in een betere stemming zult zijn.’
„Op die woorden liet hij een gefluit hooren, de vuurbol, die mijn kamer verlichtte, steeg omhoog en verdween. Ik bevond mij weder in de duisternis. Hetzelfde gerucht eener geopend en gesloten wordende deur werd een oogenblik daarna gehoord; de vurige bol daalde opnieuw en ik bevond mij alleen. Dat was een vreeselijk oogenblik; indien mij nog eenige twijfel omtrent mijn ongeluk overbleef, was die twijfel nu in een wanhopige zekerheid veranderd; ik was in de macht van een man, dien ik niet alleen verfoeide, maar dien ik verachtte, van een man, die mij reeds een noodlottig bewijs had gegeven van wat hij durfde ondernemen.”
„Maar wie was dan die man?” vroeg Felton.
Milady antwoordde niet op die vraag, maar ging met haar verhaal voort.
„Ik bracht den nacht op een stoel door, bij het minste gerucht opspringende, want omstreeks middernacht ging de lamp uit en ik bevond mij wederom in duisternis; de nacht ging echter zonder een nieuwe verschijning van mijn vervolger voorbij; de dag brak aan, de tafel was verdwenen, maar het mes hield ik nog in mijn hand. In dat mes was geheel mijn hoop.... Ik was van vermoeidheid uitgeput; de slapeloosheid deed mijn oogen gloeien; ik had geen oogenblik mij aan den slaap durven overgeven. De dag stelde mij eenigszins gerust; ik wierp mij op mijn bed, zonder mij van het mes te ontdoen, dat ik onder mijn hoofdkussen verborg. Toen ik ontwaakte, stond er wederom een gedekte tafel. Nu gevoelde ik, ondanks mijn angst, een hevigen honger; het was toen acht en veertig uren geleden, dat ik niet het minste voedsel had genuttigd; ik at een weinig brood en wat vruchten; maar mij het slaapmiddel herinnerende, dat in het water was gemengd geweest, hetwelk ik had gedronken, raakte ik dat niet aan wat op tafel stond, maar vulde mijn glas aan een marmeren fontein, die boven mijn kaptafel in den muur was gemetseld. Nochtans bleef ik, ondanks deze voorzorg, gedurende eenigen tijd in een vreeselijke ongerustheid; doch ditmaal was mijn vrees ongegrond; ik bracht den dag door zonder iets te gevoelen, dat eenigszins geleek op wat ik vreesde. Ik had de voorzorg genomen de helft van de karaf te ledigen, opdat men mijn wantrouwen niet zou bemerken. De avond viel, maar hoe diep de duisternis ook was, begonnen mijn oogen zich er aan te gewennen; ik zag te midden der duisternis de tafel in den vloer wegzinken; een kwartier later verscheen zij weder met mijn avondmaal; een oogenblik daarna werd mijn kamer weder door dezelfde lamp verlicht. Ik had het besluit genomen niets anders te eten dan die zelfstandigheden, waarin het onmogelijk was eenig slaapmiddel te mengen; uit twee eieren en eenige vruchten bestond mijn maal; vervolgens putte ik een glas water uit mijn beschermende fontein en ik dronk. Dadelijk bij den eersten teug meende ik, dat het niet dienzelfden smaak als des morgens had; een plotseling vermoeden kwam in mij op, ik hield op met drinken, maar ik had reeds een half glas geledigd. Het overige goot ik met afkeer uit en ik wachtte met het angstzweet op mijn voorhoofd.... Ongetwijfeld had de een of andere onzichtbare getuige mij het water uit de fontein zien nemen en van mijn goed vertrouwen gebruik gemaakt, om met te meer zekerheid mijn val te berokkenen, die, reeds zoo koel besloten, met zooveel wreedheid werd achtervolgd. Een half uur was er nauwelijks verloopen of dezelfde gewaarwordingen herhaalden zich; maar dewijl ik nu niet meer dan een half glas water had gedronken, bood ik den slaap langer weerstand, en in plaats van nu volkomen in slaap te vallen, verviel ik in een soort van somnambulisme, dat mij het bewustzijn deed behouden van hetgeen rondom mij voorviel, maar mij echter de kracht ontnam te gaan. Ik sleepte mij naar mijn legerstede om er mijn eenigste verdedigingsmiddel te zoeken, dat mij overbleef, mijn reddingsmiddel, maar ik kon het hoofdeinde niet bereiken; ik viel op de knieën, terwijl mijn handen een der kolommen, waarop mijn bed rustte, omknelden.”
Felton werd akelig bleek en een stuipachtige rilling doorliep zijn gansche lichaam.
„En het verschrikkelijkste,” vervolgde milady met ontroerde stem, alsof zij nog den angst ondervond van dat ontzettend oogenblik, „was, dat ik het gevaar kende, dat mij bedreigde; dat mijn ziel, indien ik mij dus kan uitdrukken, in mijn slapend lichaam waakte, dat ik hoorde, dat ik zag; wel is waar was zulks als in den droom, maar juist daarom te verschrikkelijker. Ik zag de lamp oprijzen en mij van lieverlede in de duisternis laten. Vervolgens hoorde ik dat mij welbekende gerucht der deur, hoewel die deur slechts twee malen was geopend geworden. Ik voelde inwendig, dat men mij naderde; men zegt, dat de rampzalige verdwaalde in de wouden van Amerika op die wijze de slang voelt naderen.... Ik wilde een poging doen, ik trachtte te schreeuwen; zelfs door een ongeloofelijke krachtsinspanning richtte ik mij omhoog, maar het was om onmiddellijk weder neer te vallen.”
„Maar zeg mij toch, wie uw vervolger was!” riep de jonge officier.
Milady zag met een enkelen blik al de smart, die zij Felton veroorzaakte, door op elke bijzonderheid van haar verhaal te drukken; zij wilde hem geen de minste foltering sparen. Hoe dieper zij hem in het hart zou treffen, zooveel te zekerder zou hij haar wreken. Zij ging dus opnieuw voort, alsof zij zijn uitroep niet gehoord had, of dat zij meende dat het oogenblik niet was gekomen om er op te antwoorden: „Ik hoorde hem, toen hij mij zag, uitroepen: ‚Die ellendige Puriteinen! ik wist wel, dat zij hun beulen tergden, maar ik meende, dat zij minder sterk jegens hun verleiders waren.’”
Felton luisterde zonder iets anders te doen hooren dan een soort van gebrul, alleen stroomde het zweet van zijn marmeren voorhoofd, en zijn onder zijn gewaad verborgen hand reet zijn boezem open.
„Tot mij zelve komende,” hernam milady, „was mijn eerste beweging onder dat hoofdkussen het mes te zoeken, dat ik niet had kunnen bereiken: indien het niet ter verdediging had gediend, kon het echter nog tot uitwissching der misdaad dienen. Maar, Felton! dit mes opnemende, kwam een vreeselijk denkbeeld in mij op. Ik heb gezworen u alles te zeggen en ik zal het doen; ik heb u de waarheid beloofd, ik zal u die zeggen, al moest die tot mijn verderf strekken.”
„Het denkbeeld verrees in u!” riep Felton, „u op dien man te wreken, niet waar?”
„Welnu, ja!” zei milady, „dat denkbeeld paste een Christenvrouw niet, dat weet ik; ongetwijfeld blies de eeuwige vijand onzer ziel mij dit in. Kortom, wat zal ik u zeggen, Felton!” zeide milady, op den toon eener vrouw, die zich van een misdaad beschuldigt,—„dat denkbeeld kwam in mij op en verliet mij niet meer. Het is misschien voor deze moorddadige gedachte, dat ik thans de straf onderga.”
„Ga voort, ga voort!” zeide Felton, „ik verlang met ongeduld u tot de wraak te zien komen.”
„O, ik nam mij voor die zoo spoedig mogelijk te vervullen, ik twijfelde niet, of hij zou den volgenden nacht terugkomen; gedurende den dag had ik niets te vreezen. Ook toen het uur van het ontbijt gekomen was, aarzelde ik niet te eten en te drinken, daar het mijn voornemen was den schijn aan te nemen, alsof ik mijn avondmaal nuttigde, zonder echter iets te gebruiken; ik wilde alzoo door het voedsel des ochtends het vasten van den avond vergoeden. Ik verborg een glas water, dat ik van mijn ontbijt had gespaard, daar de dorst mij het meest had doen lijden, toen ik acht en veertig uren zonder eten of drinken was gebleven. De dag ging voorbij zonder eenigen anderen invloed op mij te hebben teweeggebracht dan mij in mijn voornemen te versterken; intusschen droeg ik zorg, dat mijn gelaat niet de minste gedachte mijner ziel verried, want ik twijfelde er niet aan, dat men mij bespiedde; meermalen zelfs voelde ik een glimlach op mijn lippen zweven. Felton, ik durf u niet zeggen, wat denkbeeld mij deed glimlachen; want gij zoudt mij verfoeien.”
„Ga voort, ga voort!” herhaalde Felton, „gij ziet wel, hoe ik luister en hoe verlangend ik naar het einde ben.”
„Het werd avond,” vervolgde milady, „een herhaling van den vorigen; als naar gewoonte verscheen in de duisternis mijn avondmaal; vervolgens werd de lamp ontstoken en ik zette mij aan tafel. Ik at niets anders dan eenige vruchten en hield mij, alsof ik uit de karaf water schonk, maar ik dronk slechts dat, wat ik in mijn glas had bewaard; de verwisseling werd trouwens zoo behendig volbracht, dat mijn spionnen, indien ik er had, niets hadden kunnen bespeuren. Na het avondmaal gaf ik dezelfde blijken van verdooving als den vorigen dag; maar nu, alsof ik van vermoeidheid bezweek, of mij met het gevaar gemeenzaam maakte, hield ik mij, alsof ik in slaap viel. Ik had nu ook mijn mes wedergevonden, en veinzende te slapen, omknelde mijn hand krampachtig het hecht. Twee uren verliepen zonder dat er iets nieuws voorviel. Toen, o, mijn God! wie zou mij zulks den vorigen dag hebben gezegd, begon ik te vreezen, dat hij niet komen zou. Eindelijk zag ik de lamp opstijgen en boven in de zoldering verdwijnen; mijn kamer werd wederom in duisternis gehuld, maar ik deed een poging om ze met mijn blik te doordringen. Tien minuten ongeveer verliepen er, ik hoorde geen ander geluid dan dat van het kloppen van mijn hart. Ik smeekte den Hemel om zijn komst. Eindelijk hoorde ik het mij zoo goed bekende gerucht der deur, die geopend en weer gesloten werd; ik hoorde, ondanks de zwaarte van het tapijt, voetstappen, die den vloer deden kraken; ik zag, in weerwil der duisternis, een schim mij naderen.”
„Haast u, haast u!” viel Felton haar in de rede, „ziet gij niet, dat elk uwer woorden als gloeiend lood mij brandt!”
„Toen,” vervolgde milady, „toen verzamelde ik al mijn krachten, ik herinnerde mij, dat het uur der wraak of liever der rechtvaardigheid had geslagen, en beschouwde mij als een tweede Judith; ik hield het mes omkneld, en toen ik hem in mijn nabijheid zag, toen, met een laatsten kreet van smart en wanhoop, stiet ik hem het mes in de borst.... De ellendeling had alles voorzien; zijn borst was met een pantser bedekt, het mes gleed er op af.
„‚Ha! ha!’ riep hij, mij bij den arm grijpende en mij het wapen ontrukkende, dat mij zoo slecht had gediend, ‚gij wilt mij het leven benemen, mijn schoone Puriteine! dat is meer dan haat, dat is ondankbaarheid. Och kom, wees bedaard, mijn fraai kind! ik dacht u al getemd te hebben. Ik ben niet van die dwingelanden, welke de vrouwen met geweld houden. Gij bemint mij niet? Ik geloofde het echter met mijn gewonen eigenwaan: thans weet ik, waaraan mij te houden. Morgen zult gij vrij zijn.’—Ik had slechts één begeerte, die, dat hij mij het leven zou benemen.—‚Wees op uw hoede,’ zeide ik hem, ‚want mijn vrijheid is uw oneer.’—‚Verklaar u, mijn schoone Sybille!’ antwoordde hij.—‚Ja, eenmaal vrij, zal ik alles verhalen; ik zal het geweld doen kennen, hetwelk gij jegens mij hebt gepleegd; ik zal mijn opsluiting verhalen, zal dit schandpaleis aan de wereld bekend maken! Hoe hoog ook geplaatst, zult gij beven. Boven u is er een koning, boven den koning is God!’—Hoezeer meester over zich zelven, liet mijn vervolger nochtans een beweging van toorn ontglippen. Ik kon de uitdrukking van zijn gelaat niet zien, maar ik had zijn arm voelen beven, op welken mijn hand rustte.—‚Dan zult gij van hier niet gaan,’ zeide hij.—‚Goed, goed,’ riep ik, ‚dan zal de plaats mijner foltering ook die van mijn graf zijn. Goed, ik zal hier sterven, en gij zult zien of een beschuldigende schim niet erger is dan een levende, die bedreigt.’—‚Men zal u geen enkel wapen laten,’ zeide hij.—‚Eén bestaat er, dat de wanhoop in het bereik van elk schepsel stelt, dat den moed heeft er zich van te bedienen, dat is de hongerdood.’—‚Luister,’ zeide de ellendeling, ‚is de vrede niet beter dan een dergelijke oorlog? Ik zal u oogenblikkelijk de vrijheid wedergeven; ik zal u als de deugdzaamste, als de Lucretia van geheel Engeland bekend maken.’—‚En ik zal zeggen, dat gij er de Sextus van zijt; ik zal u voor de menschen beschuldigen, zooals ik u reeds voor God heb gedaan, en indien ik, zooals Lucretia, mijn beschuldiging met mijn bloed moet bezegelen, zal ik het doen.’—‚Zoo, zoo,’ zeide mijn vijand op spottenden toon, ‚dat is iets anders.... Waarlijk, bij slot van rekening, gij zijt hier voortreffelijk, niets zal u ontbreken, en indien gij van honger sterft, zal het uw eigen schuld zijn.’
„Bij deze woorden verwijderde hij zich. Ik hoorde hem de deur openen en weder sluiten, en ik bleef als verplet staan, niet zoo zeer, ik beken het, door smart, dan wel door schaamte mij niet gewroken te hebben. Hij hield woord. De geheele dag en de volgende nacht gingen voorbij, zonder dat ik hem wederzag; maar ook ik hield woord; ik at noch dronk, ik had, zooals ik had gezegd, besloten mij te laten doodhongeren. Ik bracht den dag en den nacht in het gebed door; want ik hoopte, dat God mij mijn zelfmoord zou vergeven. Den tweeden nacht werd de deur geopend. Ik lag op den grond, de krachten begonnen mij te verlaten. Op het gerucht richtte ik mij met de eene hand ten halve op.
„‚Welnu,’ zeide een stem, die al te vreeselijk in mijn ooren klonk om haar niet te herkennen; ‚welnu! zijt gij wat zoeter geworden en wilt gij uw vrijheid met een enkele belofte van stilzwijgendheid betalen? Luister, ik ben een goed heer,’ voegde hij er bij, ‚en hoewel ik van Puriteinen niet houd, laat ik hen recht wedervaren, zoowel als aan de vrouwen, wanneer zij mooi zijn. Komaan, zweer mij eventjes op het kruisbeeld, meer verlang ik niet.’—‚Op het kruisbeeld!’ riep ik opstaande, want bij het hooren van die afschuwelijke stem had ik al mijn krachten wedergevonden, ‚op het kruisbeeld zweer ik, dat geen beloften, geen bedreigingen, geen folteringen mij ooit zullen doen zwijgen; op het kruisbeeld zweer ik u overal als moordenaar, als een eeredief, als een lafaard te zullen uitkrijten; op het kruisbeeld zweer ik, indien ik er ooit in slaag hieruit te geraken, de geheele wereld tot wraak over u op te roepen.’—‚Wees op uw hoede,’ zeide de stem op een toon van bedreiging, dien ik nog niet gehoord had; ‚er blijft mij een laatste middel over, dat ik slechts in de uiterste noodzakelijkheid zal aanwenden, om u den mond te sluiten, of u ten minste te beletten, dat men aan de minste uwer woorden geloof sla.’—Ik verzamelde al mijn krachten, om hem met een schamperen lach te antwoorden. Hij zag, dat het thans tusschen ons een strijd op leven en dood was.—‚Luister,’ zeide hij, ‚ik geef u nog het overige van den dag en den dag van morgen ter overweging. Beloof te zullen zwijgen; rijkdom, achting, zelfs eer zullen u omringen; dreig nogmaals te zullen spreken, en ik geef u der schande over.’—‚Gij?’ riep ik, ‚gij?’—‚Ja, een eeuwige, onuitwischbare schande.’—‚Gij?’ herhaalde ik.—Ach, ik zeg het u, Felton! ik hield hem voor waanzinnig.—‚Ja ik,’ hernam hij.—‚O, verlaat mij,’ zeide ik hem. ‚Vertrek, indien gij niet wilt, dat ik mij voor uw oogen de hersens tegen den muur verplettere.’—‚Het is wel,’ hernam hij, ‚gij wilt het. Tot morgenavond.’—‚Tot morgen avond,’ antwoordde ik, mij latende neervallen en woedend het tapijt met mijn tanden verscheurende.”
Felton stond tegen een meubelstuk aangeleund en milady zag met helsche vreugde, dat misschien voor het eind van het verhaal de jonge officier reeds zijn krachten zou voelen bezwijken.
Een onderwerp voor een klassiek treurspel.
Na een oogenblik zwijgens, dat besteed werd om den jongen officier, die naar haar luisterde, gade te slaan, vervolgde milady haar verhaal.
„Het was nu drie dagen geleden, sedert ik gegeten of gedronken had,” zeide zij, „ik leed verschrikkelijke smarten; menigmaal kwamen als wolken mijn voorhoofd samenpersen en mijn oog benevelen, het was de waanzin. De avond daalde, ik was zoo zwak, dat ik bijna elk oogenblik buiten kennis was, en telkens, wanneer ik bezwijmde, dankte ik God, want ik meende te sterven. Gedurende een dier zwakten hoorde ik de deur openen, de schrik bracht mij tot mij zelve. Mijn vervolger trad, door een gemaskerden man gevolgd, binnen; ook hij had zijn gezicht met een masker bedekt, maar ik herkende zijn gang, zijn stem, ik herkende de ontzag-inboezemende houding, welke de hel dien man heeft geschonken tot ongeluk der menschheid.
„‚Wel,’ vroeg hij mij, ‚hebt gij besloten den eed te doen, waarom ik u verzocht?’—‚Gij weet, de Puriteinen hebben slechts één woord, het mijne hebt gij gehoord, dat is: u op aarde voor de rechtbanken der menschen en in den hemel voor Gods rechterstoel aan te klagen.’—‚Dus blijft gij volharden?’—‚Ik zweer het u voor dien God, die mij hoort; ik zal de geheele wereld tot getuige uwer misdaad nemen, en dat zoolang tot ik een wreker zal gevonden hebben.’—‚Gij zijt een hoer,’ riep hij met donderende stem, ‚en gij zult de straf er voor ondergaan!.... Voor het oog der wereld, die gij inroept, onteerd, kunt gij de wereld overtuigen, dat gij noch schuldig noch gek zijt.’—Toen zich tot den man wendende, die hem vergezelde, zeide hij: ‚scherprechter, doe uw plicht.’”
„O, zeg mij zijn naam, zijn naam!” riep Felton opnieuw, „zeg mij zijn naam?”
„Toen, ondanks mijn hulpgeschrei, ondanks mijn weerstand, want ik begon te begrijpen, dat het voor mij iets ergers dan den dood betrof, greep mij de beul, wierp mij op den grond, kwetste mij door zijn gewelddadigheid en in mijn gesnik gesmoord, bijna bewusteloos en God aanroepende, die mij niet hoorde, slaakte ik eensklaps een vreeselijken kreet van smart en schaamte; een gloeiend ijzer, het ijzer des beuls, was op mijn schouder gedrukt.”—Felton slaakte een gebrul.—„Zie,” zeide milady, met de majesteit eener koningin zich oprichtende, „zie, Felton! hoe men een nieuwe foltering uitvond voor een jonge, reine maagd, die echter het offer werd der vuige lusten eens ellendelings. Leer het hart der menschen kennen en word voortaan minder gemakkelijk het werktuig hunner onrechtvaardige wraak.”
Milady opende met een plotselinge beweging haar kleed, verscheurde het batist, dat haar schouders bedekte, en rood van geveinsde toorn en schaamte, toonde zij den jongeling het onuitwischbaar merk, dat haar zoo fraaien schouder bevlekte.—„Maar ik zie een lelie.”—„En ziedaar, waarin juist de schandelijkheid is gelegen,” antwoordde milady. „Het Engelsche brandmerk? Dan had men immers moeten bewijzen, welke rechtbank er mij toe had veroordeeld en ik zou al de rechtbanken van het koninkrijk hebben opgeroepen om zulks te doen; maar het brandmerk van Frankrijk! O, dat onteerde mij wel degelijk.”
Dat was te veel voor Felton. Bleek, onbeweeglijk, verplet door die vreeselijke openbaring, verblind door de bovenmenschelijke schoonheid van die half-naakte vrouw, die zich voor hem met een schaamteloosheid, die hij verheven vond, vertoonde, viel hij eindelijk op de knieën voor haar neder, zooals de eerste Christenen voor die reine, heilige martelaressen, welke de vervolgingen des keizers in den circus aan de bloeddorstige wellust van het volk overleverden. Het brandmerk verdween, alleen de schoonheid bleef voor hem over.—„Vergiffenis! vergiffenis! vergiffenis!” riep Felton, „ach, vergiffenis!”—Milady las in zijn oogen: Liefde! liefde!—„Waarvoor vergiffenis?” vroeg zij.—„Vergiffenis voor mij bij uw vervolgers te hebben gevoegd.”
Milady reikte hem de hand.—„Zoo schoon! zoo jong!” riep Felton, haar hand met kussen bedekkende. Milady liet op hem een dier blikken vallen, welke van een slaaf een koning maken. Felton was Puritein, hij liet de hand los om haar voeten te kussen. Hij beminde haar reeds niet alleen, hij aanbad haar. Toen de overspanning geëindigd was, toen milady haar koelbloedigheid scheen teruggekregen te hebben, die zij nooit verloren had, zeide hij:
„O! thans heb ik nog slechts een vraag te doen: den naam van uw wezenlijken beul? Want voor mij bestaat er slechts een, de andere was het werktuig, meer niet.”—„En hoe, broeder!” riep milady, „moet ik u dien nog noemen, hebt gij hem niet geraden?”—„Wat?” hernam Felton, „hij.... altijd hij!.... Wat! is hij de ware schuldige?”—„De eenige schuldige,” zeide milady, „hij, de verwoester van Engeland, de vervolger der ware geloovigen, de belager der eer van zoovele vrouwen; hij, die voor een gril van zijn bedorven hart zooveel bloed in Engeland zal doen storten; die heden de protestanten beschermt en ze morgen zal verraden.”—„Buckingham! Het is dus Buckingham!” riep Felton door drift vervoerd.
Milady verborg haar gelaat in haar handen, als kon zij de schaamte niet verdragen, die deze naam in haar opwekte.—„Buckingham! de beul van het engelachtige schepsel!” riep Felton. „En Gij hebt hem niet door uw bliksems getroffen, mijn God! hem edel, geëerd, machtig, tot ons aller verderf in het leven gelaten!”—„God verlaat hen, die Hem verlaten,” zeide milady.—„Wil hij dan op zijn hoofd de straf halen, die voor de verdoemden is weggelegd!” ging Felton met stijgende overspanning voort. „Wil hij dan, dat menschelijke wraak de hemelsche rechtvaardigheid voorkome?”—„De menschen vreezen en sparen hem.”—„O! ik,” zeide Felton, „vrees hem niet en zal hem ook niet sparen....”
Milady voelde haar ziel door een helsche vreugde overstelpt.—„Maar hoe komt lord de Winter, mijn weldoener, mijn vader, in dit alles gemengd?” vroeg Felton.—„Luister, Felton!” hernam milady, „er gaan immers te zamen èn lage èn verachtelijke, èn groote èn edelmoedige zielen; ik had een verloofde, een man, die mij en dien ik beminde; een hart als het uwe, Felton! een man als gij. Ik ging tot hem en verhaalde hem alles; deze kende mij, en hij twijfelde niet een oogenblik. Hij was een voornaam heer, een man van gelijken rang als Buckingham. Hij zeide niets, gordde alleen zijn degen om, wikkelde zich in zijn mantel en begaf zich naar Buckingham-Palace.”—„Ja, ja,” zeide Felton, „ik begrijp; maar met dergelijke lieden moet men niet den degen, maar den dolk gebruiken.”—„Buckingham was reeds den vorigen dag als ambassadeur naar Spanje vertrokken, waar hij de hand der infante voor Koning Karel I ging verzoeken, die toen slechts prins van Wallis was. Mijn verloofde kwam terug.
„‚Luister,’ zeide hij tot mij, ‚die man is vertrokken, bijgevolg ontgaat hij voor het oogenblik mijn wraak; maar laat ons vereenigd zijn, zooals wij moeten wezen en vertrouw op lord de Winter, om zijn eer en die zijner vrouw te verdedigen.’”
„Lord de Winter!” riep Felton.—„Ja,” zeide milady, „lord de Winter; en thans moet ge alles begrijpen, niet waar? Buckingham bleef langer dan een jaar afwezig; acht dagen vóór zijn aankomst stierf lord de Winter plotseling, mij als eenige erfgename achterlatende.”—„Van wien kwam die slag?”—„God, die alles weet, weet dit ongetwijfeld ook; ik, ik beschuldig niemand.”—„O! wat afgrond! wat afgrond!” riep Felton.
„Lord de Winter was gestorven zonder iets aan zijn broeder gezegd te hebben. Het vreeselijk geheim moest voor iedereen verborgen blijven, totdat het als een donderslag boven het hoofd van den schuldige zou uitbarsten. Uw beschermer had met leede oogen het huwelijk van zijn broeder met een meisje zonder fortuin aangezien. Ik voelde, dat ik niet de minste hulp had te wachten van iemand, die in zijn hoop op een erfenis bedrogen was geworden. Ik begaf mij naar Frankrijk, besloten er mijn leven door te brengen; maar mijn geheel vermogen is in Engeland; de afgebroken gemeenschap, tengevolge van den oorlog, ontroofde mij alles, en ik was genoodzaakt terug te komen, en op die wijze kwam ik, nu zes dagen geleden, te Portsmouth aan.”—„En?” zeide Felton.—„En Buckingham vernam zeker mijn terugkomst; hij sprak er over met lord de Winter, die reeds tegen mij was ingenomen, en zeide dezen, dat zijn schoonzuster een onteerde, een gebrandmerkte vrouw was. De edele en reine stem van mijn man kon zich niet meer doen hooren om mij te verdedigen. Lord de Winter geloofde alles, wat men hem zeide, en dat te eerder, daar hij er belang in had zulks te gelooven. Hij deed mij in hechtenis nemen en mij herwaarts voeren, mij onder uw hoede stellende. Gij weet het overige. Overmorgen zendt hij mij in ballingschap naar verre landen; overmorgen plaatst hij mij onder de misdadigers. O! het weefsel is fijn gesponnen, dat verzeker ik u; het plan is slim doordacht, en mijn eer zal er door verloren gaan. Gij ziet wel, dat ik sterven moet, Felton! Felton! geef mij het mes!”
En bij die woorden, alsof haar krachten geheel waren uitgeput, liet milady zich machteloos en bezwijmende in de armen van den jongen officier neervallen.—„Neen,” zeide hij, „neen, gij zult leven, in eere en rein leven, gij zult leven om over uw vijanden te zegevieren!”—Milady stiet hem zachtjes met haar hand terug en hem met haar blik weder aantrekkende, zeide zij, haar gelaat en haar oogen omsluierende: „O, liever dood, dan die schande! Felton! mijn broeder! mijn vriend! ik bezweer u!”—„Neen!” riep Felton, „neen, gij zult leven en gewroken worden!”—„Felton! alles, wat mij omringt, breng ik ongeluk aan; Felton! verlaat mij, Felton! laat mij sterven!”—„Welnu! dan zullen wij te zamen sterven!” riep hij.
Eenige slagen klonken op de deur.—„Luister,” zeide zij, „men heeft ons gehoord, men komt, het is gedaan, wij zijn verloren!”—„Neen,” zeide Felton, „het is alleen de schildwacht, die mij waarschuwt, dat een patrouille nadert....”—„Ga dan naar de deur en doe zelf open.”
Felton gehoorzaamde; die vrouw vervulde reeds geheel zijn hart, geheel zijn ziel. Hij zag voor zich een sergeant, die de wachtronde aanvoerde.—„Wel, wat is er?” vroeg de jonge luitenant.—„Gij hebt mij gezegd de deur te openen, indien ik om hulp hoorde roepen,” zeide de schildwacht, „maar gij hadt alleen maar vergeten mij den sleutel te laten. Ik hoorde u roepen, zonder te verstaan wat gij zeidet, ik wilde de deur openen, maar zij was van binnen gesloten, toen heb ik den sergeant geroepen.”—„En hier ben ik!” zeide deze. Felton, buiten zich zelven, bijna krankzinnig, bleef sprakeloos.
Milady begreep, dat het aan haar verbleef, zich de gesteldheid van het oogenblik ten nutte te maken, en ijlde naar de tafel, van welke zij het mes nam, dat Felton er op gelegd had.—„En met welk recht wilt gij mij beletten mij het leven te ontnemen?” vroeg zij.—„Groote God!” riep Felton, het mes in haar hand ziende blinken.
In hetzelfde oogenblik weergalmde een spottend gelach in de gang. De baron, door het gerucht opmerkzaam gemaakt, stond in zijn kamerrok, met den degen onder den arm, voor de deur.—„Ha! ha!” riep hij, „nu zijn wij aan het laatste bedrijf. Gij ziet het, Felton! het drama heeft al de voorstellingen vertoond, welke ik u voorzegd heb, maar wees gerust, het bloed zal niet vloeien.”
Milady begreep, dat zij verloren was, indien zij aan Felton niet een onmiddellijk en vreeselijk bewijs van haar moed gaf.—„Gij bedriegt u, mylord! het bloed zal vloeien, en moge dat bloed op het hoofd komen van degenen, die het doen stroomen.”—Felton slaakte een kreet en wierp zich op haar; het was te laat, milady had zich getroffen. Maar het mes had gelukkig, wij moeten liever zeggen behendig, de stalen corsetbaleinen geraakt, die in dat tijdstip als een harnas de borst der vrouwen verdedigden. Het was schuin door haar kleed, dat het openreet, langs de ribben afgegleden. Het kleed van milady was desniettemin in een oogenblik met bloed bevlekt. Milady was achterover gevallen en scheen bewusteloos. Felton ontrukte haar het mes.
„Zie, mylord!” zeide hij op somberen toon, „ziedaar een vrouw, die onder mijn bewaking was en die zich het leven beneemt.”—„Wees gerust, Felton!” zeide lord de Winter, „zij is niet dood, de duivels sterven zoo spoedig niet! wees gerust en ga mij in mijn kamer wachten.”—„Maar, mylord!....”—„Ga, ik beveel het u.”
Op het bevel van zijn overste verwijderde zich Felton, maar onder het weggaan verborg hij het mes in zijn borst. Lord de Winter bepaalde zich er toe de vrouw te roepen, die milady bediende, en toen deze was gekomen en na haar de steeds in onmacht liggende gevangene te hebben aanbevolen, liet hij hen alleen. Daar intusschen alles wel beschouwd, de wonde, ondanks zijn meening, van een ernstigen aard kon zijn, zond hij onmiddellijk een man te paard, om den naastbijwonenden geneesheer te halen.
De vlucht.
Zooals lord de Winter had gedacht, was de verwonding van milady niet gevaarlijk; zoodra zij zich alleen met de vrouw bevond, die de baron had doen roepen, en die zich haastte haar te ontkleeden, opende zij de oogen. Intusschen moest zij zwakte en smart veinzen. Dat was voor een tooneelspeelster als milady niet zeer moeilijk. Ook werd de arme vrouw volkomen door milady misleid, zoodat zij halsstarrig volhield gedurende den nacht te willen waken. De tegenwoordigheid dier vrouw belette milady echter niet te peinzen. Er was geen twijfel meer, Felton was overtuigd, Felton behoorde haar. Al ware den jongeling ook een engel verschenen om milady te beschuldigen, zou hij dien zeker, in de zielsgesteldheid waarin hij zich bevond, voor een duivelsgezant hebben gehouden.
Milady glimlachte bij dat denkbeeld, want op Felton was voortaan alleen haar hoop gevestigd, hij was het eenige middel tot haar bevrijding. Maar lord de Winter kon beginnen hem te wantrouwen en Felton thans zelf bewaken.
Tegen vier uur des morgens kwam de geneesheer, maar sinds milady zich had gekwetst, was de wonde reeds gesloten. De geneesheer kon er dus noch de richting noch de diepte van peilen; hij erkende alleen aan den pols van milady, dat de wond niet belangrijk was. Des morgens zond milady, onder het voorwendsel niet geslapen en rust noodig te hebben, de vrouw weg, die bij haar had gewaakt. De hoop bleef nog over, dat Felton op het uur van ontbijt zou komen, maar Felton kwam niet. Had haar vrees zich verwezenlijkt? Zou Felton, door den baron gewantrouwd, haar in het beslissend oogenblik ontbreken? Er bleef haar slechts één dag meer over. Lord de Winter had haar inscheping op den drie en twintigsten aangekondigd, en men was reeds op den ochtend van den twee en twintigsten. Nogmaals bleef zij geduldig tot aan het uur van het middagmaal wachten. Hoewel zij des morgens niet had gegeten, werd het maal echter op het gewone uur binnengebracht; milady bespeurde toen met schrik, dat de uniform der soldaten, die haar bewaakten, veranderd was. Toen waagde zij te vragen, wat er van Felton was geworden. Men zeide, dat Felton een uur geleden te paard was vertrokken. Zij vroeg, of de baron nog altijd in het kasteel was; de soldaat antwoordde ja, en dat hij bevel had hem te waarschuwen, indien de gevangene hem wenschte te spreken. Milady antwoordde, dat zij voor het oogenblik zich te zwak gevoelde, en haar eenige begeerte was alleen te blijven. De soldaat vertrok na de tafel gedekt te hebben.
Felton was verwijderd geworden, de zeesoldaten waren door andere vervangen, men wantrouwde Felton. Dat was de laatste slag, dien men aan de gevangene toebracht. Alleen gebleven, stond zij op. Dat bed, waarop zij uit voorzichtigheid bleef liggen, ten einde men haar zwaar gekwetst mocht wanen, brandde haar als een gloeiende rooster. Zij wierp een blik op de deur. De baron had op de getraliede opening er van een plank doen spijkeren; hij vreesde zeker, dat door middel der opening het haar wederom mocht gelukken, door een of ander duivelsch middel haar bewakers te verleiden. Milady glimlachte van blijdschap, zij kon zich dus aan haar gewaarwordingen overgeven zonder bespied te worden. Zij doorliep de kamer met de drift eener dolzinnige, of van een opgesloten tijger in een ijzeren kooi. Inderdaad, indien het mes in haar bezit was gebleven, zou zij er nu niet aan gedacht hebben zich zelve het leven te benemen, maar den baron te vermoorden. Te zes uur trad lord de Winter binnen, van het hoofd tot de voeten gewapend. Die man, dien milady tot hiertoe slechts als een beschaafd en beleefd edelman had beschouwd, was een bewonderenswaardig cipier geworden. Hij scheen alles te voorzien, te raden, te voorkomen. Een enkele blik op milady geworpen maakte hem bekend met hetgeen in haar ziel omging.
„Goed,” zeide hij, „maar gij zult mij vandaag nog niet vermoorden, gij hebt geen wapens meer, en bovendien, ik ben op mijn hoede. Gij zijt begonnen mijn armen Felton te bederven, hij ondergaat reeds uw helschen invloed, maar ik wil hem redden, hij zal u niet meer zien. Alles is geëindigd, zoek uw kleeren bijeen, morgen vertrekt gij. Ik had de inscheping op den vier en twintigsten bepaald, maar ik heb geoordeeld, dat hoe eer de zaak een einde neemt hoe zekerder. Morgen tegen den middag zal ik in het bezit zijn van het bevel uwer ballingschap, door Buckingham onderteekend. Indien gij slechts, aan wien het ook zij, een woord durft zeggen alvorens op het schip te zijn, dan heeft mijn sergeant het bevel u voor den kop te schieten. Indien gij, op het schip zijnde, één enkel woord durft spreken, alvorens de kapitein u zulks heeft veroorloofd, zal deze u over boord doen werpen, dat is reeds besteld. Tot weerziens; ziedaar wat ik u heden te zeggen had. Morgen zie ik u weder om u vaarwel te zeggen.”—En hierna vertrok de baron.
Milady had deze dreigende taal tot het einde aangehoord, met den glimlach der verachting op de lippen, maar met de woede in het hart. Men richtte het avondmaal aan. Milady voelde, dat zij krachten noodig had; zij wist niet wat er gedurende den nacht nog kon gebeuren, die dreigend naderde; want donkere wolken vlogen door het luchtruim en veraf zijnde weerlichten kondigden een onweder aan. Het onweer barstte tegen tien uur des avonds los; voor milady was het een troost, de natuur in de beroering van haar hart te zien deelen. De donder rolde in de lucht gelijk de gramschap in haar boezem; het was alsof de stormwind, voorbijgaande, haar hoofdhaar deed opvliegen, zooals hij van de boomen de takken deed buigen, terwijl hij ze van hun bladeren beroofde. Zij brulde gelijk de storm, en haar stem verloor zich in de zware stem der natuur, die, zooals zij, scheen te zuchten en te wanhopen. Van tijd tot tijd beschouwde zij een ring, dien zij aan den vinger had. De steen van dien ring bevatte een hevig en spoedig werkend vergift; dat was haar laatste redmiddel.
Eensklaps hoorde zij op een der glasruiten kloppen, en bij het schijnsel van een bliksemstraal zag zij het gelaat van een man voor de traliën verschijnen. Zij snelde naar het venster en opende het.—„Felton!” riep zij, „ik ben gered!”—„Ja,” zeide Felton, „maar stil! stil! ik moet eerst de traliën doorvijlen; zorg slechts dat men u niet door de opening van de deur ziet.”—„O, ziedaar het bewijs, dat de Heere voor ons is, Felton!” hernam milady, „zij hebben die opening met een plank dichtgespijkerd.”—„Goed, God heeft hen zinneloos gemaakt,” zeide Felton.—„Maar wat moet ik doen?” vroeg milady.—„Niets, niets; doe slechts het venster weder dicht. Ga slapen, of ten minste begeef u geheel gekleed te bed; wanneer ik gereed ben, zal ik op de glazen kloppen. Maar zult gij mij kunnen volgen?”—„O ja!”—„Uw wonde?”—„Veroorzaakt mij pijn, maar belet mij niet om te gaan.”—„Houd u dan op den eersten wenk gereed.”
Milady sloot wederom het venster, blies haar lamp uit en begaf zich, zooals Felton had aangeraden, te bed. Boven het gehuil van den storm hoorde zij het krassen der vijl op de traliën, en bij het schijnsel van elken bliksemstraal bespeurde zij de schaduw van Felton achter de glasruiten. Een uur bracht zij door zonder adem te halen, hijgende, het voorhoofd met zweet bedekt en het hart beklemd door een vreeselijken angst, telkens wanneer zij in de gang eenige beweging hoorde. Er zijn uren, die jaren schijnen te duren.
Na verloop van een uur klopte Felton opnieuw. Milady sprong uit haar bed en ging het venster openen; twee uitgenomen traliën hadden een opening gemaakt, die groot genoeg was om een mensch door te laten.—„Zijt gij gereed?” vroeg Felton.—„Ja, moet ik iets medenemen?”—„Goud, indien gij het hebt.”—„Gelukkig heeft men mij gelaten, wat ik had.”—„Des te beter, want ik heb al het mijne besteed om een vaartuig te huren.”—„Neem,” zeide milady, Felton een zak vol goud ter hand stellende.—Felton nam den zak en wierp hem naar beneden aan den voet van den muur.—„Wilt gij nu komen?” vroeg hij.—„Hier ben ik.”—Milady klom op een leuningstoel en stak de helft haars lichaams uit het venster. Zij zag den jongen officier, hangende aan een touwladder boven den afgrond.
Voor het eerst deed een gewaarwording van angst haar herinneren, dat zij een vrouw was. De diepte joeg haar schrik aan.—„Ik dacht het wel,” zeide Felton.—„Het is niets, het is niets,” zeide milady, „ik zal met gesloten oogen afstijgen.”—„Stelt gij in mij vertrouwen,” vroeg Felton.—„Vraagt gij zulks?”—„Geef uw twee handen en vouw ze.”—„Goed.”—Felton bond haar beide handen met een zakdoek, vervolgens over den zakdoek met een koord aan elkander.—„Wat doet gij?” vroeg milady verbaasd.—„Sla nu uw armen om mijn hals en vrees niets.”—„Maar ik zal u het evenwicht doen verliezen en wij zullen beiden te pletter vallen.”—„Wees gerust, ik ben zeeman.”
Er was geen oogenblik te verliezen. Milady sloeg haar beide armen om den hals van Felton en liet zich het venster uitglijden. Felton begon langzaam een voor een de treden van de ladder af te klimmen. Ondanks het gewicht van beide lichamen, deed de stormwind hen in de lucht schommelen.
Eensklaps hield Felton op.—„Wat is er?” vroeg milady.—„Stil,” zeide Felton, „ik hoor voetstappen.”—„Wij zijn ontdekt.”—Er heerschte eenige oogenblikken stilte. „Neen,” zeide Felton, „het is niets.”—„Maar wat beteekent dan dat gerucht?”—„Dat der wachtronde, die den ringmuur omgaat.”—„Waar is die weg?”—„Juist onder onze voeten.”—„Men zal ons zien.”—„Neen, als het slechts niet weerlicht.”—„Men zal tegen de ladder aanloopen. Daar zijn ze, o God!”—„Stil!”
Beiden bleven hangen, onbeweeglijk en stom, op twintig voeten boven den grond, terwijl de soldaten lachende en pratende onder hen voortgingen. Het was een vreeselijk oogenblik voor de vluchtelingen. De patrouille verwijderde zich; men hoorde van lieverlede de voetstappen dof worden en het gedruisch der stemmen verzwakken.—„Thans!” zeide Felton, „zijn wij gered.”—Milady slaakte een zucht en viel in zwijm. Felton ging voort met afklimmen.
Beneden aan de ladder gekomen en toen geen rustpunt meer voor zijn voeten vindende, omknelde hij met zijn handen de ladder, liet zich tot aan de laatste sport afzakken en toen op den grond neervallen; hij bukte, raapte den zak met goud op en nam hem tusschen de tanden. Toen nam hij milady in zijn armen en verwijderde zich snel naar de zijde tegenovergesteld aan die, welke de patrouille had genomen. Dra verliet hij den ringmuur, klom langs de rotsen af, en aan den oever der zee gekomen, floot hij. Een dergelijk sein beantwoordde hem, en vijf minuten daarna verscheen een boot bemand met vier personen. De boot naderde zoo na mogelijk het strand, maar het water was niet diep genoeg om den wal te bereiken. Felton doorwaadde de zee tot aan zijn middel, aan niemand zijn kostbaren last willende toevertrouwen. Gelukkig begon de storm te bedaren, hoewel de zee nog geweldig te keer ging; de kleine boot schommelde op de baren als een notedop.
„Naar de sloep en roeit met kracht!” beval Felton.
De vier mannen zetten zich aan de riemen, maar de zee ging te hoog om met roeien veel te vorderen. Nochtans, men verwijderde zich van het kasteel, en dit was het voornaamste. De nacht was stikdonker, en het was onmogelijk het strand van uit de boot te bespeuren. Een zwarte stip schommelde op de zee. Dat was het sloepschip. Terwijl de boot door krachtige riemslagen het schip naderde, maakte Felton het koord en den zakdoek los, die de handen van milady vasthielden. Vervolgens, toen hij haar handen had losgemaakt, nam hij zeewater en besprenkelde haar daarmede het aangezicht. Milady slaakte een zucht en opende de oogen.
„Waar ben ik?” vroeg zij.—„Gered,” antwoordde de jonge officier.—„Ach! gered? gered?” riep zij.—„Ja, ziedaar de lucht, ziedaar de zee. De lucht, die gij inademt, is de vrijheid.”—„O, ik dank u, Felton! ik dank u!”—De jongeling drukte haar aan zijn hart.—„Maar wat deert mij toch aan mijn handen?” vroeg milady. „Het is alsof ze in een schroef zijn geplet.”—Inderdaad, milady’s armen oplichtende, zag hij dat haar handen gewond waren.—„Helaas!” zeide Felton, die fraaie handen beschouwende en smartelijk het hoofd schuddende.—„O, het is niets, het is niets!” riep milady, „nu herinner ik mij.”—Milady zocht met haar blik rondom zich.—„Daar ligt hij,” zeide Feiten, den zak met goud met zijn voet rakende.
Men naderde de sloep. De matroos, die wacht hield, riep de manschap op de boot toe, ’t welk beantwoord werd.—„Wat is dat voor een vaartuig?” vroeg milady.—„Dat wat ik voor u heb gehuurd,” antwoordde Felton.—„En waarheen moet het mij brengen?”—„Waar gij wilt, mits men mij te Portsmouth aan wal zet.”—„Wat gaat gij te Portsmouth doen?” vroeg milady.—„De bevelen van lord de Winter volvoeren,” zeide Felton met een somberen glimlach.—„Welke bevelen?” vroeg milady.—„Gij begrijpt mij dan niet?” zeide Felton.—„Neen, verklaar u, bid ik u.”—„Daar hij mij wantrouwde, heeft hij zelf u willen bewaken, en mij in zijn plaats naar Buckingham gezonden, om hun het bevel van uw verbanning te doen teekenen.”—„Maar, indien hij u wantrouwde, waarom heeft hij u dat bevel toevertrouwd?”—„Men wist immers niet, dat ik met den inhoud van hetgeen ik bracht bekend was, daar hij mij niets had gezegd en ik alleen door u met dat geheim bekend ben geworden.”—„Het is waar. En gij gaat naar Portsmouth?”—„Ik heb geen tijd te verliezen; morgen is het de drie en twintigste, en morgen vertrekt Buckingham met de vloot.”—„Naar la Rochelle? Hij mag niet vertrekken!” riep milady, haar gewone tegenwoordigheid van geest vergetende.—„Wees gerust,” antwoordde Felton, „hij zal niet vertrekken.”
Milady beefde van vreugd; zij had in het diepste der ziel van den jongeling gelezen: de dood van Buckingham stond er met groote letters in geschreven.—„Felton! gij zijt groot als Judas Macchabeüs! Indien gij sterft, sterf ik met u! Ziedaar alles wat ik u kan zeggen.”—„Stil!” zeide Felton, „wij zijn aangekomen.”
En inderdaad, men had de sloep bereikt. Felton klom het eerst de ladder op en gaf milady de hand, terwijl de matrozen haar ondersteunden, want de zee was nog zeer onstuimig. Een oogenblik daarna stond zij op het verdek.
„Kapitein!” zeide Felton, „ziedaar de persoon, van wie ik u heb gesproken, en die gij behouden en wel naar Frankrijk moet overbrengen.”—„Tegen betaling van duizend pistolen,” zeide de kapitein.—„Ik heb er u vijfhonderd gegeven.”—„En ziedaar de overige vijfhonderd,” zeide milady, de hand op den zak met goud leggende.—„Neen,” zeide de kapitein, „ik heb slechts één woord, en ik heb het den jongeling gegeven; de overige vijfhonderd pistolen behoeven mij niet eer dan bij mijn aankomst te Boulogne betaald te worden.”—„En zullen wij er aankomen?”—„Behouden en wel,” zeide de kapitein, „zoo waar als ik Jack Buttler heet.”—„Welnu,” zeide milady, „als gij woord houdt, zullen het geen vijfhonderd maar duizend pistolen wezen, die ik u zal geven.”—„Hoera! dan voor u, schoone dame!” riep de kapitein, „en moge God mij veel zulke klanten als uwe edelheid zenden.”—„Intusschen,” zeide Felton, „breng ons in de kleine haven van Chichester vóór Portsmouth. Gij weet, dat wij zijn overeengekomen daar aan te doen.”
De kapitein antwoordde door de noodige werkzaamheden hiervoor te bevelen, en tegen zeven uur des morgens wierp het kleine vaartuig het anker in de bewuste baai. Gedurende dien overtocht had Felton alles aan milady verhaald, hoe hij, in plaats van naar Londen te gaan, het kleine vaartuig had gehuurd, hoe hij was teruggekomen, op welke wijze hij den muur had beklommen door in de voegen der steenen, en naar gelang hij opklom, krammen te bevestigen om er zijn voeten op neer te zetten, en hoe hij eindelijk de ladder aan de traliën had vastgemaakt; milady wist het overige. Van haar kant trachtte zij Felton moed in te boezemen en in zijn voornemen te versterken, maar bij de eerste woorden, die zij sprak, zag zij wel, dat de jeugdige geestdrijver meer noodig had tegengehouden dan aangespoord te worden. Men kwam overeen, dat milady tot tien uur op Felton zou wachten; indien hij te tien uur niet mocht terug zijn, zou zij onder zeil gaan. Dan, in de veronderstelling dat hij vrij zoude zijn, zou hij haar in Frankrijk wedervinden in het Karmelieten-klooster van Béthune.
Wat er den 23en Augustus 1628 te Portsmouth voorviel.
Felton nam van milady afscheid als een broeder, die, eenvoudig gaande wandelen, zijn zuster groet en haar de hand kust. Hij was volkomen in zijn gewone bedaarde stemming; alleen brandde er een ongewoon vuur in zijn oogen, dat gelijk was aan den gloed der koorts. Zijn voorhoofd was nog bleeker dan gewoonlijk; zijn tanden waren op elkander gedrukt en zijn woorden hadden een korten en stootenden klank en gaven te kennen, dat er in hem iets sombers omging. Zoolang hij in de boot was, die hem aan land bracht, bleef hij met het gelaat naar milady gewend, die overeind op het verdek stond en hem met haar blik volgde. Beiden waren overtuigd niet meer vervolgd te zullen worden. Men trad de kamer van milady nooit vóór negen uur binnen, en er waren drie uren toe noodig, om van het kasteel naar Londen te gaan.
Felton zette voet aan wal, beklom de kleine verhevenheid, die naar boven tot aan den vuurtoren leidde, groette milady voor de laatste maal en zette zijn weg naar de stad voort. Na ongeveer honderd schreden te hebben afgelegd kon hij, daar de grond afhelde, niets meer van de sloep bespeuren dan den mast. Hij liep haastig voort in de richting van Portsmouth, van welke stad hij, op een halve mijl afstands ongeveer, de torens en huizen uit den morgennevel zag te voorschijn komen.
Achter Portsmouth, in het verschiet, was de zee bedekt met schepen, welker masten, gelijk een ontbladerd populierenbosch door den wind bewogen, schommelden.
Felton liet in zijn snelle vaart alles voorbij zijn geest gaan, die tienjarige reeks van geestdrijvende overdenkingen, en dat lange verblijf onder de Puriteinen, welke hem zoovele ware of valsche beschuldigingen tegen den gunsteling van Jacobus VI en Karel I hadden opgeleverd. Toen hij de openlijke misdrijven van dien minister, schitterende Europeesche misdrijven indien men zich dus kan uitdrukken, met de onbekende en bijzondere misdaden vergeleek, waarmede milady hem had bezwaard, vond Felton, dat de misdadigste der twee personen, die in Buckingham vereenigd waren, diegene moest zijn, wiens handelingen niet publiek waren. Dit kwam, doordat zijn zoo zonderlinge, nieuwe en vurige liefde hem de schandelijke en denkbeeldige beschuldigingen van lady de Winter vertoonde, zooals men stofjes, bij mieren vergeleken, onmerkbaar door een vergrootglas als vreeselijke gedrochten ziet. De snelheid van zijn loop verhitte nog meer zijn bloed. Het denkbeeld de vrouw achter te laten, die hij beminde, of liever die hij als een heilige aanbad en aan een verschrikkelijke wraak zag blootgesteld, de ondergane gemoedsaandoeningen, zijn tegenwoordige vermoeidheid, alles verhief zijn ziel nog meer boven elk menschelijk gevoel.
Hij trad Portsmouth tegen acht uur des morgens binnen. Geheel de bevolking was op de been. De trom werd in de straten en in de haven geroerd. De troepen, die moesten worden ingescheept, togen zeewaarts. Felton, bedekt met stof en zweet, naderde het admiraalshuis. Zijn aangezicht, gewoonlijk bleek, was purperrood van warmte en toorn. De schildwacht wilde hem afwijzen, maar Felton riep den kommandant van den wachtpost, en uit zijn zak den brief halende, waarvan hij de brenger was, zeide hij een bode van lord de Winter te zijn. Op den naam van lord de Winter, dien men voor een der grootste vrienden van Zijne Genade kende, gaf de kommandant bevel Felton door te laten, die trouwens ook de uniform van zee-officier droeg.
Felton snelde het paleis binnen. Op het oogenblik, dat hij het portaal binnentrad, trad ook een man binnen, met stof bedekt en buiten adem, een postpaard aan de deur latende, dat bij aankomst op beide knieën was gevallen.—Felton en hij richtten zich gelijktijdig tot Patrick, den vertrouwden kamerdienaar van den hertog. Felton noemde den baron de Winter. De onbekende wilde niemand noemen, voorgevende zich alleen aan den hertog in eigen persoon te mogen bekend maken. Beiden poogden, de een voor den anderen, het eerst te worden toegelaten. Patrick, wien het bekend was, dat lord de Winter zoowel in dienstzaken als door vriendschapsbetrekkingen met den hertog in betrekking stond, gaf de voorkeur aan dengene, die uit diens naam kwam. De andere was verplicht te wachten: het was gemakkelijk te zien, hoezeer hij die vertraging vervloekte. De kamerdienaar deed Felton een groote zaal doorgaan, waar de afgezanten van la Rochelle, met den prins van Soubise aan het hoofd, wachtende waren en geleidde hem in een kabinet, waar Buckingham, uit het bad komende, zich aankleedde, een bezigheid, waaraan hij ook nu, zooals steeds, een buitengewone zorg besteedde.
„De luitenant Felton!” zeide Patrick, „vanwege lord de Winter.”—„Vanwege lord de Winter?” herhaalde Buckingham, „laat binnenkomen.”—Felton trad binnen. Op dit oogenblik wierp Buckingham een kostbaren ochtendrok, met goud geborduurd, op een kanapé, om dezen voor een blauw fluweelen buis, met paarlen bezet, te verwisselen.—„Waarom is de baron niet in persoon gekomen?” vroeg Buckingham. „Ik wachtte hem heden morgen.”—„Hij heeft mij belast Uwe Genade te zeggen,” antwoordde Felton, „dat het hem zeer leed doet die eer niet te kunnen hebben, maar dat hij hierin verhinderd wordt door de waakzaamheid, welke hij verplicht is in het kasteel in acht te nemen.”—„Ja, ja,” zeide Buckingham, „ik weet het, hij heeft een gevangene.”—„Het is juist over deze gevangene, dat ik Uwe Genade wilde onderhouden,” hernam Felton.—„Welnu, wat is er, spreek!”—„Wat ik te zeggen heb, mylord, mag alleen door u gehoord worden.”
„Laat ons alleen, Patrick!” zeide Buckingham, „maar luister naar de schel, ik zal u aanstonds roepen.”—Patrick vertrok.
„Thans zijn wij alleen, mijnheer!” zeide Buckingham, „gij kunt dus vrij spreken.”
„Mylord!” zeide Felton daarop, „de baron de Winter heeft u onlangs geschreven en u daarbij verzocht een bevelschrift te teekenen, ter overbrenging eener jonge vrouw, Charlotte Bakson genaamd.”—„Ja, mijnheer! en ik heb hem geantwoord, mij dat bevelschrift te brengen of te zenden, en dat ik het zou teekenen.”—„Hier is het, mylord!”—„Geef,” zeide de hertog, en het papier uit de handen van Felton nemende, wierp hij er een vluchtigen blik in. Toen, ziende dat het wel datgene was, waarover men hem had geschreven, legde hij het op tafel, nam een pen en maakte zich gereed het te teekenen.
„Vergeef mij, mylord!” zeide Felton, den hertog tegenhoudende, „maar weet Uwe Genade wel, dat de naam van Charlotte Bakson niet de ware naam dier vrouw is?”—„Ja, mijnheer! dat weet ik,” antwoordde de hertog, de pen in den inktkoker doopende.—„Kent Uwe Genade dan haar waren naam?” vroeg Felton kortaf.—„Ik ken hem.”—De hertog zette de pen op het papier. Felton verbleekte.
„En zal Uwe Genade, hoewel dien naam kennende, toch teekenen?”—„Wel zeker!” zeide Buckingham, „en liever twee malen dan eens.”—„Ik kan niet gelooven,” ging Felton voort, met een stem die al meer en meer kort en stootend werd, „dat Uwe Genade weet, dat het lady de Winter betreft.”—„Ik weet het zeer goed, maar ben verwonderd dat gij het weet.”—„En zal Uwe Genade dit bevelschrift zonder wroeging teekenen?”
Buckingham beschouwde den jongeling trots.—„Hoe! mijnheer, weet gij, dat gij mij al vrij zonderlinge vragen doet, en ik dwaas ben er op te antwoorden.”—„Antwoord er op, Uwe Excellentie!” zeide Felton, „de omstandigheid is gewichtiger dan gij wellicht denkt.”
Buckingham, in de meening dat de jongeling vanwege lord de Winter kwam en zonder twijfel uit diens naam sprak, hernam op meer zachten toon:
„Zonder de minste wroeging! En de baron weet zoo goed als ik, dat milady een groote misdadige is, en het bijna een gratie is haar straf tot verbanning te verminderen.”—De hertog zette de pen op het papier.—„Gij zult dat bevelschrift niet teekenen,” zeide Felton, den hertog een schrede naderende.—„Zal ik dat bevelschrift niet teekenen.... en waarom niet?”—„Omdat gij in u zelven zult terugkeeren en milady recht laten wedervaren.”—„Men zal haar recht doen, wanneer men haar naar Tyburn zendt; milady is een schandelijk slecht vrouwspersoon.”—„Uwe Excellentie! milady is een engel, gij weet dit wel en ik vraag u haar vrijheid.”—„Wat is dat?” riep Buckingham. „Zijt gij zinneloos, een zoodanige taal te voeren?”—„Mylord! vergeef mij, ik spreek zoo vriendelijk als ik kan; ja, ik bedwing mij zelfs. Intusschen, mylord! bedenk wat gij wilt doen, en wacht u de maat te doen overloopen.”—„Wat zegt gij? God vergeve mij!” riep Buckingham, „ik geloof, dat hij mij bedreigt!”—„Neen, mylord! ik smeek nog, en ik zeg u, dat één droppel water voldoende is, om een vol vat te doen overloopen; een geringe misslag is somwijlen voldoende, om de straf te doen neerkomen op een hoofd, dat, in weerwil van zoovele misdaden, tot hiertoe is gespaard gebleven.”—„Mijnheer Felton! gij zult u oogenblikkelijk verwijderen en u in arrest begeven.”—„En gij, gij zult mij tot het einde aanhooren, mylord! Gij hebt haar, maagd zijnde, verleid, beleedigd, onteerd; herstel uw misdaden jegens haar, laat haar in vrijheid gaan, en ik zal niets anders van u eischen.”—„Gij zult niet eischen!” zeide Buckingham, Felton met verbazing aanziende en op elk der vier woorden drukkende, die hij uitsprak.
„Mylord!” vervolgde Felton, meer en meer driftig wordende naarmate hij met spreken voortging. „Mylord! wees op uw hoede; geheel Engeland is uw ongerechtigheden moede; mylord! gij hebt van de koninklijke macht misbruik gemaakt, die gij bijna overweldigd hebt; mylord! gij zijt een afschuw voor God en de menschen. God zal u later straffen, maar ik zal u heden straffen.”—„O, dat is te erg!” riep Buckingham, eenige schreden de deur naderende.
Felton trad hem in den weg.—„Ik smeek het u nederig!” hernam hij, „teeken het bevel, om milady de Winter in vrijheid te laten. Bedenk, dat het een vrouw is, die gij onteerd hebt.”—„Verwijder u, mijnheer!” zeide Buckingham, „of ik roep en laat u door mijn bediende de deur uitwerpen.”—„Gij zult niet roepen,” zeide Felton, zich tusschen de deur en een met zilver ingelegd spiegeltje plaatsende, waarop een schel stond; „geef acht, mylord! nu zijt gij in Gods hand.”—„In des duivels klauw, wilt gij zeggen!” riep Buckingham, de stem verheffend, om volk tot zich te trekken, zonder nochtans te roepen.—„Teeken, mylord! teeken voor de vrijheid van lady de Winter,” zeide Felton, den hertog een papier toeschuivende.—„Ik bukken voor geweld! Zijt gij gek? Hier, Patrick!”—„Teeken, mylord!”—„Nooit! nooit!—Hier!” riep de hertog, tevens zijn degen grijpende.
Maar Felton liet hem den tijd niet dien te trekken; hij hield een blank mes, het mes waarmede milady zich had gekwetst, onder zijn buis verborgen, en in een sprong viel hij op den hertog aan.
Op dat oogenblik trad Patrick met den uitroep: „Mylord! een brief uit Frankrijk!” de zaal binnen.—„Uit Frankrijk?” riep Buckingham, alles vergetende door de gedachte aan haar, van wie de brief kwam.
Felton nam deze gelegenheid waar en stak hem het mes tot aan het hecht in de zijde.—„Onzinnige, verraderlijke moordenaar!” riep Buckingham, „gij hebt mij gedood!”—„Moord, moord!” brulde Patrick.
Felton sloeg de oogen rond, om te vluchten, en de deur onbewaakt ziende, stormde hij de aangrenzende kamer binnen, waarin, zooals wij gezegd hebben, de afgevaardigden van la Rochelle wachtten; hij doorliep ze in haar geheele lengte en bereikte de trap; maar op de eerste trede ontmoette hij lord de Winter, die hem bleek, verward, woest, met bloed aan de handen en aan het gelaat bevlekt ziende, bij de keel greep, uitroepende: „Ik wist het! ik had het geraden! één minuut te laat. O, ongelukkige, ongelukkige, die ik ben!”
Felton bood geen den minsten weerstand. Lord de Winter gaf hem over aan de wacht, die hem in afwachting van nadere bevelen op een klein terras bracht, vanwaar men het uitzicht op de zee had, terwijl lord de Winter zich naar het kabinet van Buckingham spoedde.
Op den kreet van den hertog, toen deze Patrick had geroepen, snelde de man, dien Felton aan de deur had ontmoet, het kabinet binnen. Hij vond den hertog op een sofa liggende, zijn wonde met een krampachtige hand drukkende.
„La Porte!” zeide de hertog met een bevende stem; „la Porte! komt gij van harentwege!”—„Ja, Uwe Excellentie!” antwoordde de getrouwe dienaar van Anna van Oostenrijk, „maar misschien te laat.”—„Stil, la Porte! men zou u kunnen hooren. Patrick! laat niemand binnen. Ach! ik zal niet weten, wat zij laat zeggen. Mijn God, ik sterf!”—En de hertog viel in onmacht.
Intusschen waren lord de Winter, de afgezanten, de oversten der troepen, de officieren van het huis van Buckingham, de kamer binnengedrongen; overal weergalmden wanhoopskreten; het nieuws, dat het paleis met weeklachten en zuchten vervulde, drong weldra naar buiten en verspreidde zich in de stad. Een kanonschot kondigde aan, dat er iets nieuws en onverwachts plaats had. Lord de Winter trok zich de haren uit het hoofd.
„Eén minuut te laat!” riep hij. „Ach, mijn God! mijn God! wat ramp!”—En waarlijk, men was hem te zeven uur des morgens komen berichten, dat een touwladder buiten een der vensters van het kasteel hing. Daarop was hij onmiddellijk naar de kamer van milady gesneld, had die ledig, het venster open en de traliën uitgevijld gevonden. Hij herinnerde zich toen de mondelinge aanbeveling, welke d’Artagnan hem door zijn bode had overgezonden; hij had voor den hertog gebeefd, en naar den stal loopende, was hij, zonder zich den tijd te gunnen een paard te doen zadelen, op het eerste het beste gesprongen en had zich spoorslags verwijderd, waarna hij, op de binnenplaats aangekomen, onmiddellijk afgestegen en de trap was opgesneld, waar hij op de eerste trede, zooals wij gezegd hebben, Felton ontmoette.
De hertog was echter niet dood; hij kwam weder tot bewustzijn, opende de oogen, en de hoop keerde in aller harten terug.—„Mijne heeren!” zeide Buckingham, „laat mij alleen met Patrick en la Porte.... O, zijt gij daar, de Winter! Gij hebt mij heden morgen een zonderlingen gek gezonden; zie eens in welken staat hij mij heeft gebracht.”—„O, mylord!” riep de baron, „mylord! nooit zal ik er mij over kunnen troosten!”—„En gij zoudt ongelijk hebben, mijn goede de Winter!” hernam Buckingham, hem de hand reikende. „Ik ken niet één enkel mensch, die verdient betreurd te worden, gedurende het geheele leven van een anderen mensch. Maar laat ons alleen, als ik u mag verzoeken.”
De baron vertrok, in gesnik uitbarstende.—In het kabinet bleven niemand anders dan de gekwetste hertog, la Porte en Patrick. Men zocht een geneesheer, dien men niet kon vinden.
„Gij zult in het leven blijven, mylord! gij zult in het leven blijven,” herhaalde, voor de sofa geknield, de bode van Anna van Oostenrijk.—„Wat schrijft zij mij!” vroeg Buckingham met flauwe stem, van bloed druipende en om van haar te spreken, die hij beminde, vreeselijke smarten onderdrukkende.... „wat schrijft zij mij? Lees mij haar brief voor.”—„Ach, mylord!” riep la Porte.—„En ziet gij dan niet, la Porte, dat ik geen tijd te verliezen heb?”—La Porte verbrak het zegel en stelde het perkament onder het oog van den hertog; maar Buckingham trachtte vruchteloos het schrift te lezen.—„Lees dan, lees dan!” zeide hij, „ik kan niet meer zien. Lees! want dra zal ik niet meer hooren, en ik zal sterven zonder te weten, wat zij mij heeft geschreven.”
La Porte weigerde niet langer maar las:
„Mylord!
Bij hetgeen ik sedert ik u ken door u en voor u lijd, bezweer ik u, indien gij mijn rust liefhebt, de groote krijgstoerustingen, die gij tegen Frankrijk voorbereidt, af te breken en een oorlog te doen ophouden, van welken men luide zegt, dat de openlijke reden de godsdienst is, terwijl men fluisterend zegt, dat uw liefde voor mij de verborgene drijfveer is. Deze oorlog kan niet alleen voor Frankrijk en Engeland groote gebeurtenissen ten gevolge hebben, maar tevens op uw hoofd, mylord, rampen halen, over welke ik mij niet zou kunnen troosten. Wees op uw hoede, want uw leven wordt bedreigd, uw leven, dat voor mij van zooveel waarde is, van het oogenblik dat ik niet verplicht ben in u een vijand te zien.
Uwe genegene,
Anna.”
Buckingham verzamelde al zijn overblijvende levenskrachten om dien brief te kunnen verstaan. Vervolgens, toen hij geëindigd was, en alsof hij er bitter door teleurgesteld was, vroeg hij: „Hebt gij mij dan niets anders te zeggen, la Porte?”—„O, ja, Uwe Excellentie! de koningin heeft mij belast u te zeggen op uw hoede te zijn, want men had haar verwittigd, dat men u wilde vermoorden. Zij heeft mij nog belast u te zeggen, dat zij u steeds beminde.”—„O!” riep Buckingham, „God zij geloofd! mijn dood zal dan voor haar niet die eens vreemdelings zijn.”
La Porte barstte in tranen uit.—„Patrick!” zeide de hertog, „breng mij het kistje, waarin de diamanten haken waren.”
Patrick bracht het gevraagde voorwerp, dat la Porte herkende als aan de koningin te hebben toebehoord.—„Nu de wit satijnen brieventasch, waarop in parelen haar naam is geborduurd.”—Patrick gehoorzaamde opnieuw.—„Ziedaar, la Porte!” zeide Buckingham, „de twee gedachtenissen, die ik van haar bezit: dat zilveren kistje en de twee brieven. Gij zult ze aan de koningin teruggeven, en tot een laatste herinnering (hij zocht naar eenig kostbaar voorwerp in zijn nabijheid) zult gij er bijvoegen.... (hij bleef zoeken, maar zijn door den dood verduisterde oogen ontmoetten niets anders dan het mes, uit Felton’s handen ontglipt, en nog rookende van het purperen bloed, dat het bedekte) en gij zult er dat mes bijvoegen,” zeide de hertog, de hand van la Porte drukkende.
Hij was nog in staat de brieventasch in het kistje neer te leggen en er het mes te laten invallen, terwijl hij la Porte een teeken gaf, dat hij niet meer kon spreken; daarop viel hij in een laatste stuiptrekking, die hij de kracht niet meer had te overwinnen, van de sofa op den grond. Patrick slaakte een luiden kreet.—Buckingham wilde nog eenmaal glimlachen, maar de dood brak zijn laatste gedachte af, die als een laatste afscheid op zijn lippen en zijn voorhoofd bleef ingedrukt.
Op dat oogenblik naderde, geheel ontsteld, de geneesheer, die zich reeds op het admiraalschip bevond, alwaar men verplicht was geweest hem te roepen. Hij naderde den hertog, vatte zijn hand, hield die een oogenblik in de zijne en liet ze weer zinken.—„Alles is tevergeefs!” zeide hij, „hij is dood!”—„Dood! dood!” gilde Patrick.
Op dien kreet liepen allen de zaal binnen, en overal heerschte verslagenheid en verwarring. Zoodra lord de Winter Buckingham dood zag, spoedde hij zich tot Felton, die zoolang door de soldaten op het terras van het paleis was bewaakt geworden.
„Ellendeling!” zeide hij tot den jongeling, die sinds den dood van Buckingham die kalmte en koelbloedigheid had teruggevonden, welke hem niet meer zou verlaten. „Ellendeling! wat hebt gij gedaan?”—„Ik heb mij gewroken,” zeide hij.—„Gij?” zeide de baron, „zeg liever, dat gij het werktuig dier vervloekte vrouw zijt geweest. Maar ik zweer het u, die misdaad zal haar laatste zijn.”—„Ik weet niet wat gij bedoelt,” hernam Felton koel, „en evenmin waarover gij wilt spreken, mylord! ik heb den hertog van Buckingham het leven benomen, omdat hij tot tweemaal, zelfs aan u heeft geweigerd mij tot kapitein te bevorderen; ik heb hem om zijn onrechtvaardigheid gestraft, anders niet.”
Ontsteld beschouwde lord de Winter de lieden, die Felton bonden, niet wetende wat van een dergelijke ongevoeligheid te moeten denken. Iets echter deed het voorhoofd van Felton met een donkere wolk betrekken: bij elken voetstap, dien hij hoorde, meende de onnoozele Puritein den voetstap en de stem van milady te herkennen, die zich in zijn armen kwam werpen om zich zelve te beschuldigen en met hem te sterven. Eensklaps ontroerde hij: zijn oog vestigde zich op een stip in zee, die men van het terras, waarop hij stond, geheel kon overzien; met dien adelaarsblik des zeemans had hij dáár, waar een ander slechts een op de baren dobberende zeemeeuw zou gemeend hebben te zien, het zeil der sloep herkend, die naar de kust van Frankrijk stevende. Hij verbleekte, bracht de hand aan zijn brekend hart en doorzag het geheele verraad.
„Een laatste gunst,” zeide hij tot den baron.—„Welke?” vroeg deze.—„Hoe laat is het?”—De baron haalde zijn horloge te voorschijn.—„Tien minuten voor negen uur,” zeide hij.
Milady had haar vertrek anderhalf uur bespoedigd; zoodra zij het kanonschot, dat de noodlottige gebeurtenis aankondigde, hoorde, had zij het bevel gegeven om het anker te lichten. Het vaartuig zeilde onder een blauwen hemel, op een grooten afstand der kust.
„God heeft het gewild,” zeide Felton, met de onderwerping eens geestdrijvers, echter zonder zijn oog van dat scheepje af te wenden, aan welks boord hij zeker meende de witte schim te onderscheiden van haar, voor wie zijn leven zou worden opgeofferd.
De Winter volgde zijn blik, bespiedde zijn lijden en raadde alles.—„Wees vooreerst alleen gestraft, ellendeling!” zeide de lord tot Felton, die zich, de oogen naar zee gekeerd, liet voortsleepen, „maar ik zweer u bij de gedachtenis mijns broeders, dien ik zoo liefhad, dat uw medeplichtige niet gered is.”
Felton liet het hoofd zinken zonder een enkel woord te spreken.—En lord de Winter, haastig voortgaande, begaf zich naar de haven.
In Frankrijk.
De grootste vrees van den koning van Engeland, Karel I, toen hij den moord vernam, was, dat een zoo vreeselijke tijding de inwoners van la Rochelle zou ontmoedigen; hij trachtte, zegt Richelieu in zijn gedenkschriften, die zoo lang mogelijk verborgen te houden, liet al de havens van het koninkrijk sluiten, nauwkeurig zorg dragende dat geen enkel schip uitzeilde, alvorens het leger, dat Buckingham had gereedgemaakt, zou vertrokken zijn, terwijl hij nu, in plaats van Buckingham, zelf dat vertrek wilde regelen. Hij dreef zelfs de gestrengheid van dat bevel zoo ver, dat hij den ambassadeur van Denemarken, die zijn afscheid had verzocht, in Engeland terughield, alsook den gewonen Hollandschen afgezant, die de Oost-Indische schepen, welke Karel I aan de Vereenigde Provinciën had teruggegeven, in de haven van Vlissingen moest brengen.
Maar dewijl hij er niet eer aan had gedacht dit bevel af te kondigen dan vijf uur na de gebeurtenis, namelijk te twee uur des namiddags, hadden reeds twee schepen de haven verlaten; een, zooals wij weten, vervoerde milady, die, reeds het gebeurde vermoedende, in dat vermoeden werd bevestigd in het zien ophijschen der zwarte vlag op het admiraalschip. Wat het tweede vaartuig betreft, wij zullen later zeggen, wien het vervoerde en hoe het vertrok.
Onderwijl was er in het kamp voor la Rochelle niets nieuws voorgevallen. Alleen besloot de koning, die zich zooals gewoonlijk erg verveelde, maar misschien nog iets meer in het kamp dan elders, incognito de feesten van den H. Lodewijk te Saint Germain te gaan bijwonen, en vroeg derhalve den kardinaal, hem een geleide van niet meer dan twintig musketiers te verstrekken. De kardinaal, die zich soms evenveel als de koning verveelde, verleende een verlof aan zijn koninklijken luitenant, die beloofde tegen den vijftienden September terug te zullen zijn.
De heer de Tréville, door Zijne Eminentie gewaarschuwd, maakte zijn bagage in gereedheid, en hoewel de reden van het levendig verlangen en de gebiedende noodzakelijkheid zijner vrienden om naar Parijs terug te keeren niet kennende, bestemde hij ze om aan het geleide deel te nemen. De vier jongelieden wisten dat nieuws een kwartieruurs na den heer de Tréville, want zij waren de eersten aan wie hij het mededeelde. Het was toen, dat d’Artagnan de gunst waardeerde, welke de kardinaal hem had geschonken door hem bij de musketiers over te plaatsen. Zonder deze omstandigheid zou hij genoodzaakt zijn geweest in het kamp achter te blijven, terwijl zijn vrienden vertrokken. Het spreekt vanzelf, dat het ongeduld om naar Parijs terug te keeren, voortsproot uit de gedachte aan het gevaar, dat juffrouw Bonacieux liep, van in het klooster van Béthune milady, haar onverzoenlijke vijandin, aan te treffen. Ook, zooals wij hebben gezegd, had Aramis onmiddellijk aan Marie Michon geschreven, aan die koopvrouw in lijnwaad te Tours, die zulke voorname kennissen had, ten einde van de koningin het verlof te verkrijgen, juffrouw Bonacieux het klooster te doen verlaten, om zich naar Lotharingen of België te begeven. Het antwoord was niet achterwege gebleven, en acht of tien dagen later ontving Aramis dezen brief:
„Waarde Neef!
Hierbij gaat het verlof mijner zuster, om onze jonge dienstmaagd uit het klooster van Béthune te halen, dewijl gij denkt dat de lucht aldaar ongezond voor haar is; mijn zuster zendt u die vergunning met veel genoegen, want zij is dat meisje zeer genegen, zich voorbehoudende haar in het vervolg nog van dienst te zijn. Ik omhels u.
Marie Michon.”
Bij dien brief was een bevel van dezen inhoud gevoegd:
„De abdis van het klooster van Béthune zal aan den persoon, die haar dezen brief zal ter hand stellen, de novice overleveren, die in het klooster op mijn aanbeveling en onder mijn bescherming is opgenomen geworden.
In het Louvre, den 10den Augustus 1628.
Anna.”
Men begrijpt, dat deze bloedverwantschap van Aramis met een linnenkoopvrouw, die de koningin haar zuster noemde, niet weinig den lachlust der jongelieden opwekte; doch Aramis, na een paar malen tot in het wit der oogen gebloosd te hebben door een lompe scherts van Porthos, had zijn vrienden verzocht niet meer op dat onderwerp terug te komen, verklarende dat, indien hierover nog een woord werd gesproken, hij niet meer in die zaak zijn nicht als onderhandelaarster wilde gebruiken.
Bijgevolg werd niet verder gesproken over Marie Michon door de vier musketiers, die nu bereids hadden wat zij begeerden, namelijk: de volmacht, juffrouw Bonacieux het Karmelieten nonnenklooster te Béthune te doen verlaten. Het is waar, dat het bevel hun weinig baatte, zoolang zij in het kamp vóór la Rochelle waren, dat is aan het andere einde van Frankrijk. Ook was d’Artagnan gereed, een verlof aan den heer de Tréville te verzoeken, door hem eenvoudig de noodzakelijkheid van zijn vertrek toe te vertrouwen, toen de tijding hem, zoowel als aan zijn vrienden werd medegedeeld, dat de koning naar Parijs zou vertrekken met een geleide van twintig musketiers, en zij onder dat geleide begrepen waren. De blijdschap was groot. Men zond de knechts met de bagage vooruit, en men vertrok den 16den des morgens. De kardinaal geleidde Zijne Majesteit van Surgères tot aan Mauzes, en daar namen de koning en zijn minister van elkander met groote vriendschapsblijken afscheid.
Intusschen bleef de koning, die uitspanning zocht, hoewel zoo snel mogelijk zijn reis voortzettende, daar hij op den 23sten te Parijs wenschte te zijn, zich bijwijlen ophouden, om op de jacht met de ekster te gaan, een liefhebberij, waarin hem de Luynes, de eerste man van mevrouw de Chevreuse, eertijds vermaak had doen scheppen. Van de twintig musketiers waren er dan zestien, die zeer verheugd waren, wanneer dat vermaak plaats vond, terwijl vier van hen het hartelijk vervloekten. D’Artagnan vooral had bijna een onafgebroken gesuis in de ooren, hetgeen Porthos aldus verklaarde: „Een zeer voorname dame heeft mij beduid, dat zulks is, wanneer over u hier of daar gesproken wordt.” Het geleide ging door Parijs den drie en twintigsten des nachts; de koning bedankte den heer de Tréville en veroorloofde hem zijn musketiers beurtelings een vierdaagsch verlof te geven, onder voorwaarde, dat geen zijner begunstigden op een of ander publieke plaats mochten verschijnen, op straffe eener gevangenschap in de Bastille.
De vier eerste verlofpassen waren, zooals men licht kan begrijpen, onzen vrienden toegestaan, en nog meer: Athos verkreeg van den heer de Tréville zes in plaats van vier dagen, en voegde bij die zes dagen nog twee nachten, want zij vertrokken den vier en twintigsten, te vijf uur des avonds, terwijl de heer de Tréville de dagteekening van het verlof stelde op den vijf en twintigsten, des morgens.
„Wel, mijn God!” riep d’Artagnan, die, zooals men weet, nooit aan zijn zaak twijfelde, „het schijnt dat wij te veel omslag maken met iets zeer eenvoudigs; binnen twee dagen, en een paar paarden doodrijdende, ben ik met de hulp van mijn geld te Béthune, ik geef den brief der koningin aan de abdis en breng den kostbaren schat, dien ik ga halen, niet naar Lotharingen, niet naar België, maar naar Parijs, waar hij het best zal verborgen zijn, vooral gedurende het verblijf van den kardinaal vóór la Rochelle. Vervolgens, eenmaal van dien tocht teruggekeerd, zal het ons, gedeeltelijk door de bescherming harer nicht, anderdeels ter belooning voor hetgeen wij persoonlijk voor haar hebben gedaan, niet moeilijk vallen van de koningin te verkrijgen, wat wij wenschen. Blijft dus hier en vermoeit u niet vruchteloos. Ik en Planchet zijn voldoende voor een zoo eenvoudige boodschap.”
Hierop antwoordde Athos bedaard: „Ook wij hebben geld, want ik heb het overschot van den diamant nog niet verdronken, en Porthos en Aramis hebben het hunne nog niet geheel verteerd. Wij kunnen dus even goed vier paarden als een doodrijden. Maar, wees er op bedacht, d’Artagnan!” voegde hij er bij met een zoo sombere stem, dat haar klank den jongeling een rilling door het lijf joeg: „wees indachtig, dat Béthune een stad is, waar de kardinaal de vrouw moet aantreffen, die overal, waar zij haar voeten zet, onheil na zich sleept. Indien gij slechts met vier mannen te doen hadt, dan, d’Artagnan! zou ik u laten gaan, doch nu gij met die vrouw hebt te doen, moeten wij met ons vieren gaan, in de hoop dat het Gode believe, dat wij met onze vier knechts talrijk genoeg zijn.”—„Gij beangstigt mij, Athos!” riep d’Artagnan, „wat vreest gij dan toch? mijn God!”—„Alles!” antwoordde Athos.—D’Artagnan raadpleegde de gelaatstrekken zijner vrienden, welke, zooals die van d’Artagnan zelven, den indruk eener hevige onrust vertoonden. Men vervolgde nu de reis in snellen draf en zonder een woord te spreken.
Den vijf en twintigsten des avonds bereikte men Arras; terwijl d’Artagnan voor de herberg de gouden Egge afsteeg om een glas wijn te drinken, kwam een ruiter van de binnenplaats, waar hij zijn paard had verwisseld, en reed in vollen draf met zijn versch paard den weg naar Parijs op. Op hetzelfde oogenblik dat hij uit de koetspoort de straat opreed, sloeg de wind den mantel open, waarin hij zich had gewikkeld, hoewel men in de maand Augustus was, en nam zijn hoed weg, dien de reiziger echter nog tijdig genoeg vasthield en weder op het hoofd drukte. D’Artagnan, die zijn oogen op dien man had gevestigd, werd zeer bleek en liet zijn glas vallen.
„Wat deert u, mijnheer?” vroeg Planchet. „Hier, heeren! mijn meester bevindt zich niet wel.”
De drie vrienden snelden toe doch kwamen d’Artagnan tegen, terwijl hij zich naar zijn paard spoedde. Zij hielden hem voor de deur staande.—„Wel! waarheen loopt gij, in duivelsnaam?” vroeg Athos.—„Hij is het!” riep d’Artagnan bleek van woede, terwijl het zweet op zijn voorhoofd uitbrak, „hij is het, laat mij hem vervolgen.”—„Maar wie? hij?” vroeg Athos.—„Hij, die man!”—„Welke man?”—„Die vervloekte kerel, mijn kwade geest, dien ik steeds heb ontmoet, wanneer mij een of ander ongeluk bedreigde; hij, dien ik zocht, toen ik onzen vriend Athos uitdaagde; hij, dien ik denzelfden dag heb ontmoet, dat juffrouw Bonacieux is ontvoerd geworden; ik heb hem gezien, hij is het, hij is de man van Meung! Ik herkende hem, toen de wind zijn mantel opensloeg.”—„Duivelsch!” zeide Athos peinzende.—„Te paard! heeren! te paard! en vervolgen wij hem, wij zullen hem inhalen.”—„Mijn waarde!” zeide Aramis, „bedenk dat hij den tegenovergestelden weg gaat, dien wij gaan; dat hij een versch paard heeft en onze paarden vermoeid zijn; dat wij bijgevolg onze paarden zullen doodrijden, zonder zelfs de kans te hebben hem te bereiken. Laten wij dien man daar, redden wij de vrouw, d’Artagnan!”—„Hei, mijnheer!” riep een stalknecht, den vreemdeling naloopende, „hei, mijnheer! hier heb ik een papiertje, dat uit uw hoed is gevallen. Hei! mijnheer! hei!”—„Mijn vriend!” zeide d’Artagnan, „ziedaar een halve pistool; geef mij dat papiertje.”—„Met alle pleizier, mijnheer!”—„Ziedaar.”
De stalknecht, verheugd over den goeden dag, dien hij maakte, keerde naar de binnenplaats der herberg terug. D’Artagnan opende het papier.—„Welnu?” vroegen zijn vrienden, naar hem luisterende.—„Slechts één woord,” zeide d’Artagnan.—„Ja,” zeide Aramis, „en het woord is de naam eener stad.”—„Armentières,” las Porthos. „Armentières? dat ken ik niet.”—„En het schrift is van haar hand!” riep Athos.—„Welaan! bewaren wij dat papiertje zorgvuldig,” zeide d’Artagnan. „Misschien is mijn halve pistool niet voor niets uitgegeven. Te paard, mijn vrienden; te paard!”—En de vrienden draafden spoorslags den weg naar Béthune op.
Het Karmelieten nonnenklooster te Béthune.
Groote misdadigers bezitten, om zoo te zeggen, een zekere geschiktheid, die hen alle hinderpalen doet te boven komen en hen aan alle gevaren doet ontsnappen, zoolang, tot de Voorzienigheid, hun snoodheid moede, paal en perk stelt aan hun goddeloos geluk.
Het was evenzoo met milady. Zij ontkwam de kruisers der beide natiën en landde te Boulogne, zonder dat eenig ongeval haar had bejegend.
Te Portsmouth aankomende, was milady een Engelsche, die de vervolgingen in Frankrijk uit la Rochelle hadden gejaagd. Te Boulogne aan wal komende, na twee dagen op zee te zijn geweest, gaf zij zich voor een Fransche uit, die de Engelschen in hun haat tegen Frankrijk te Portsmouth verontrust hadden. Milady bezat bovendien het beste paspoort in haar schoonheid en de gulheid met welke zij het geld rondom zich strooide. Van de gewone maatregelen ontslagen door haar bevalligen glimlach en beleefde manieren tegenover een ouden bevelhebber der haven, die haar de handen kuste, bleef zij niet langer te Boulogne dan den tijd, die noodig was om den volgenden brief op de post te doen:
„Aan Zijne Eminentie, den Kardinaal de Richelieu, in zijn legerkamp voor la Rochelle.
Uwe Excellentie kan gerust zijn, Zijne Genade de hertog van Buckingham zal niet naar Frankrijk vertrekken.
Milady de ***.
Boulogne, 25, des avonds.
P.S. Ingevolge de begeerte Uwer Eminentie, begeef ik mij naar het Karmelieten Nonnenklooster te Béthune, waar ik uw bevelen zal wachten.”
En inderdaad, milady ging dienzelfden avond op reis. De nacht overviel haar; zij hield stil en ging in een herberg slapen; des morgens te vijf uur vertrok zij weder, zoodat zij drie uren daarna Béthune bereikte. Zij liet zich het klooster der Karmelieten nonnen aanwijzen en ging er onmiddellijk binnen. De abdis kwam haar tegemoet; milady toonde haar het bevel van den kardinaal; de abdis liet haar een kamer geven en haar een ontbijt voordienen.
Al het verledene was voor de oogen dier vrouw verdwenen, en den blik op de toekomst gevestigd, zag zij nu niet anders dan de schitterende fortuin, die de kardinaal haar toedacht; hij, dien zij zoo gelukkig had gediend, zonder dat zijn naam in het minste in die bloedige zaak was gemengd geworden. De steeds nieuwe hartstochten, die haar verteerden, gaven aan haar leven de gelijkenis dier wolken, welke in het luchtruim drijven, nu eens het azuur, dan het vuur, dan weder de duisternis des orkaans weerkaatsen en geen ander spoor achterlaten dan verwoesting en dood.
Na het ontbijt kwam de abdis haar een bezoek brengen. Er zijn weinig uitspanningen in een klooster, en de goede dame was ongeduldig kennis met haar nieuwe logeerjuffer te maken. Milady wilde de abdis behagen, en zulks was voor die waarlijk met uitstekende geestvermogens begiftigde vrouw in het geheel niet moeilijk. Zij beproefde beminnelijk te zijn, zij was bekoorlijk en misleidde de abdis door haar zoo afwisselend gesprek en de lieftalligheid, die in haar geheele persoon doorstraalde.
De abdis, een adellijke vrouw, hield vooral van die hofgeschiedenissen, welke zoo moeilijk de grenzen eens koninkrijks bereiken, en nog moeilijker de muren van een klooster doordringen, aan welks voet het gedruisch der wereld verstomt. Milady daarentegen was zeer bekend met de menigvuldige aristocratische intrigues, te midden van welke zij gedurende vijf of zes jaren had geleefd; zij ving dan aan met de goede abdis over de wereldsche bedrijven van het Fransche hof te onderhouden, die gepaard gingen aan de buitensporige godsvrucht des konings. Zij verhaalde haar de geheime liefdesavonturen der heeren en dames van het hof, die de abdis zeer goed bij naam kende; raakte even den liefdehandel van Buckingham met de koningin aan en sprak veel, ten einde een weinig te hooren spreken.
Maar de abdis bepaalde zich tot luisteren en tot glimlachen, zonder een woord te spreken. Intusschen, daar milady zag, dat die soort van gesprekken haar zeer vermaakten, ging zij voort, maar nu liet zij het gesprek op den kardinaal neerkomen, doch niet wetende, of de abdis al of niet kardinaalsgezind was, hield zij zich op den juisten middenweg, terwijl de nog voorzichtiger abdis van haar zijde zich niets liet ontvallen, en slechts een diepe buiging met het hoofd maakte, telkens wanneer de vreemdelinge den naam van Zijne Eminentie uitsprak. Milady begon te vreezen, dat zij zich in het klooster verschrikkelijk zou vervelen. Zij besloot dus iets te wagen, om eindelijk te zien waaraan zij zich te houden had; derhalve begon zij, aanvankelijk onder bedekte termen, kwaad van den kardinaal te spreken, vervolgens trad zij meer in bijzonderheden, den liefdehandel van den minister met mevrouw d’Aiguillon, met Marion de Lorme en eenige loszinnige vrouwen verhalende. De abdis luisterde meer aandachtig, werd van lieverlede spraakzamer en glimlachte.
„Ha!” dacht milady, „zij begint in mijn gesprekken behagen te scheppen. Indien zij voor den kardinaal is, dan is zij het althans niet met geestdrift.”
Toen ging zij over tot de vervolgingen door den kardinaal jegens zijn vijanden. De abdis kruiste zich, zonder verder eenige goed- of afkeuring te doen blijken. Dit bevestigde milady in het denkbeeld, dat de geestelijke dochter meer konings- dan kardinaalsgezind was.—Milady ging voort, al meer en meer uitweidende.
„Ik ben in dergelijke zaken zeer onwetend,” zeide eindelijk de abdis.... „maar hoe ver ook van het hof verwijderd en geheel vreemd aan de belangen der wereld, buiten welke wij ons bevinden, hebben wij echter zeer treurige bewijzen voor oogen van de waarheid van datgene, wat gij ons verhaalt, en een zich hier bevindende vrouw heeft veel van de vervolging en de wraak van den kardinaal te lijden gehad.”—„Een vrouw die zich hier bevindt?” zeide milady. „Ach, mijn God! die arme vrouw! hoe beklaag ik haar.”—„En gij doet wel, want zij is waarlijk te beklagen.... Gevangenis, bedreigingen, slechte behandelingen, alles heeft zij ondergaan.... Maar wat er van zij,” hernam de abdis, „de kardinaal heeft misschien gegronde redenen om aldus te handelen; en hoewel zij er als een engel uitziet, kan men niet altijd de lieden naar het uiterlijk beoordeelen.”
„Goed!” dacht milady, „wie weet, ik zal hier misschien iets ontdekken, ik ben goed op weg.”—En zij trachtte aan haar gelaat een uitdrukking van volkomen goedaardigheid te geven.
„Helaas!” zeide milady, „ik weet het, men zegt, dat men door het uiterlijk kan bedrogen worden; maar waaraan moet men anders gelooven, zoo niet aan het schoonste gewrocht des Hemels! Wat mij betreft, ik zal waarschijnlijk mijn geheele leven door worden bedrogen, maar dat zal mij niet beletten, mijn vertrouwen te schenken aan den persoon, wiens gelaat mij vriendschap inboezemt.”—„Zoudt ge dan veronderstellen, dat die jonge vrouw onschuldig is?”—„De kardinaal straft niet alleen de misdaden,” zeide milady; „er zijn zekere deugden, die hij strenger vervolgt dan sommige misdrijven.”—„Veroorloof mij, mevrouw! u mijn verwondering te betuigen,” zeide de abdis.—„En waarover?” vroeg milady onnoozel.—„Wel, over hetgeen gij zegt.”—„Wat vindt gij hierin dan verwonderlijks?” vroeg milady glimlachende.—„Gij zijt de vriendin des kardinaals, dewijl hij u herwaarts zendt, en echter....”—„En echter spreek ik kwaad van hem?” hernam milady, de gedachte der abdis voleindigende.—„Ten minste spreekt gij geen goed van hem.”—„Het is, omdat ik zijn vriendin niet ben,” zeide zij zuchtende, „maar zijn slachtoffer.”—„Intusschen, die brief, waarin hij u mij aanbeveelt....?”—„Is een bevel, mij in zeker opzicht opgesloten te houden, maar uit welke gevangenis hij mij door een zijner vertrouwden zal doen halen.”—„Maar waarom zijt gij niet gevlucht?”—„Waarheen zou ik gaan? Gelooft gij, dat er een plek op de wereld is, waar de kardinaal mij niet zou kunnen bereiken, indien hij zich de moeite wil geven den arm uit te strekken? Indien ik een man ware, wellicht zou het nog mogelijk zijn; maar voor een vrouw? Wat wilt gij, dat een vrouw zal doen? Heeft die jonge vrouw, welke zich hier bevindt, getracht te vluchten?”—„Neen, dat is waar; maar met haar is het een ander geval; ik geloof, dat zij in Frankrijk door een of anderen liefdehandel wordt teruggehouden.”—„Dan,” zeide milady met een zucht, „als zij bemint, is zij ten minste niet geheel ongelukkig.”—„Dus,” zeide de abdis, milady met belangstelling beschouwende, „is het wederom een vervolgde, die ik voor mij zie.”—„Helaas ja,” antwoordde milady.
De abdis beschouwde milady gedurende een oogenblik met ongerustheid, alsof een nieuwe gedachte in haar ziel oprees.—„Gij zijt immers niet vijandig gezind tegen ons heilig geloof?” vroeg zij stamelend.—„Ik?” riep milady, „ik protestant? O, neen! ik zweer bij God, die mij hoort, dat ik integendeel een vurige Katholieke ben.”—„Wees dan gerust, het huis, waarin gij u bevindt, zal u niet tot een zeer strenge gevangenis strekken en wij zullen alles doen wat mogelijk is, om u uw gevangenschap aangenaam te maken. Wat meer is, gij zult hier die jonge vrouw ontmoeten, welke zeker door een of andere hofintrigue vervolgd wordt; zij is beminnelijk, lieftallig en zal u zeker bevallen.”—„Hoe noemt gij haar?”—„Zij is mij door iemand van zeer hoogen rang aanbevolen geworden onder den naam van Ketty. Ik heb geen poging aangewend, om haar anderen naam te leeren kennen.”—„Ketty?” riep milady; „wat! zijt ge er zeker van?”—„Dat zij zich zoo laat noemen, ja, mevrouw! Zoudt gij haar kennen?”
Milady glimlachte bij het denkbeeld, dat in haar opkwam, dat die jonge vrouw haar gewezen kamenier kon zijn. Er mengde zich bij die herinnering aan dat meisje een herinnering van toorn, en de wraakzucht had de gelaatstrekken van die vrouw met de honderd maskers voor een oogenblik misvormd, maar dadelijk daarop namen ze weer de uitdrukking van kalmte en goedaardigheid aan.
„En wanneer kan ik die jonge vrouw zien, voor welke ik nu reeds zooveel vriendschap gevoel?” vroeg milady.—„Heden avond,” zeide de abdis, „zelfs nog wel in den loop van den dag. Maar, zooals gij mij hebt gezegd, zijt gij reeds sedert vier dagen op reis, en aangezien gij heden ochtend reeds te vijf uur opgestaan zijt, hebt gij rust noodig, ga slapen en rust wel. Tegen het uur van het middagmaal zullen wij u wekken.”
Hoewel milady zeer goed zonder slaap had kunnen blijven, opgewekt als zij was door al het prikkelende, dat een nieuw avontuur aan haar naar intrigues begeerig hart veroorzaakte, gaf zij niettemin gehoor aan den raad der abdis. Sedert twaalf of veertien dagen had zij zoovele verschillende gewaarwordingen ondervonden, dat, al mocht haar lichaam nog de vermoeienis weerstand bieden, haar ziel nochtans rust noodig had.
Zij nam afscheid van de abdis en begaf zich ter ruste, zachtjes in slaap gewiegd door haar wraakzuchtige denkbeelden, waarop zij natuurlijk was teruggebracht door den naam van Ketty. Zij herinnerde zich die bijna onbegrensde belofte des kardinaals, indien zij in haar onderneming mocht slagen. Zij was geslaagd, derhalve kon zij zich op d’Artagnan wreken.
Een enkele omstandigheid joeg milady schrik aan: het was de herinnering aan haar man, den graaf de la Fère, dien zij gemeend had dood, of althans uitlandig te zijn, en in welken zij Athos, den besten vriend van d’Artagnan, wedervond. Maar zij bedacht ook dat, indien hij de vriend van d’Artagnan was, hij dezen in al zijn handelingen had moeten behulpzaam zijn geweest, waardoor het hem gelukt was de plannen Zijner Eminentie te doen schipbreuk lijden, derhalve was hij, als vriend van d’Artagnan, de vijand van den kardinaal, en des te beter zou het haar gelukken hem in het net harer wraakzucht te verwarren, in hetwelk zij den jongen musketier trachtte te versmoren. De zoete hoop vervulde milady met de aangenaamste droombeelden; door deze gestreeld, viel zij weldra in slaap.
Zij werd gewekt door een zachte stem, die van het voeteinde harer legerstede voortkwam. Zij opende de oogen en ontwaarde de abdis, vergezeld van een jonge vrouw met blond haar en teedere gelaatskleur, die op haar een blik vol goedaardige nieuwsgierigheid wierp. Het aangezicht dezer jonge vrouw was haar volkomen onbekend. Beiden beschouwden elkander met nauwkeurige aandacht, onder het maken der gewone complimenten. Beiden waren schoon, maar schoon van een geheel verschillenden aard. Intusschen glimlachte milady, erkennende dat zij de jonge vrouw verreweg overtrof in voorname houding en edele manieren. Het is waar, dat het gewaad der jonge kloosterzuster niet zeer in haar voordeel was, om een dergelijken wedstrijd aan te gaan. De abdis stelde de een aan de andere voor, vervolgens, toen die plichtplegingen waren afgeloopen, en de abdis zich ter vervulling harer ambtsplichten in de kerk moest begeven, liet zij beide jonge vrouwen alleen. De novice, milady nog te bed ziende, wilde de abdis volgen, maar milady hield haar tegen.
„Hoe, mejuffrouw!” zeide zij tot haar, „nauwelijks heb ik u gezien, en gij wilt mij weder van uw gezelschap berooven, waarop ik trouwens, dat beken ik, reeds eenigszins had gerekend, gedurende den tijd dien ik hier moet blijven?”—„Neen, mevrouw!” antwoordde de novice, „ik vreesde alleen een slecht oogenblik te hebben gekozen. Gij sliept, gij zijt vermoeid.”—„Welnu!” zeide milady, „wat kunnen zij, die slapen, begeeren? een aangenaam ontwaken. Zoodanig ontwaken hebt gij mij geschonken, laat mij het ten volle genieten.”
En haar bij de hand nemende, trok zij haar op een leuningstoel, die nabij het bed stond.—De novice ging zitten.—„Mijn God!” zeide deze, „wat ben ik ongelukkig! Ziedaar zes maanden, dat ik hier ben, zonder eenigen den minsten schijn van uitspanning; gij komt, uw tegenwoordigheid zou voor mij een bekoorlijk gezelschap zijn geweest, en ziedaar, naar alle waarschijnlijkheid sta ik thans op het punt het klooster te verlaten.”—„Hoe?” vroeg milady, „gaat gij het dan zoo spoedig verlaten?”—„Ten minste hoop ik het,” zeide de novice met een uitdrukking van blijdschap, die zij in het minst niet trachtte te verbergen.—„Ik meen gehoord te hebben, dat gij vanwege den kardinaal te lijden hebt gehad?” ging milady voort, „dat is een reden van vriendschap te meer tusschen ons beiden.”—„Hetgeen onze goede abdis mij heeft gezegd, is dan waar, dat ook gij een slachtoffer van den kardinaal waart?”—„Stil!” zeide milady, „spreken wij zelfs hier niet derwijze over hem. Al mijn ongelukken zijn ontstaan, doordien ik bijna hetzelfde, wat gij daar zegt, aan een vrouw zeide, die ik mijn vriendin waande, doch die mij verraden heeft. En ook gij zijt immers het slachtoffer van verraad?”
„Neen,” zeide de jonge vrouw, „maar tengevolge mijner gehechtheid aan een vrouw, die ik liefhad, voor wie ik mijn leven zou hebben gegeven, en het nog zou geven.”—„En die u aan uw lot heeft overgelaten, is het niet zoo?”—„Ik ben onrechtvaardig genoeg geweest zulks te gelooven, maar sedert twee of drie dagen heb ik het bewijs van het tegendeel verkregen, en ik dank er God voor. Het zou mij hard zijn gevallen te weten, dat zij mij vergeten had. Maar,” ging de nieuwelinge voort, „het schijnt alsof gij vrij zijt, en indien gij wildet vluchten, zulks slechts van u zou afhangen.”—„Waar wilt gij dat ik mij begeve, zonder vrienden, zonder geld, in een streek van Frankrijk, die ik niet ken, waar....”—„O!” riep de jonge kloosterzuster, „wat vrienden betreft, deze zult gij overal vinden, gij schijnt zoo goed te zijn en zoo schoon!”—„Dat belet niet,” hernam milady, haar glimlach verzachtende, als om er een engelachtige uitdrukking aan te geven, „dat ik alleen ben en vervolgd word.”
„Luister,” zeide de jonge vrouw, „men moet op den Hemel al zijn vertrouwen stellen; ziet gij, er komt altijd een oogenblik, dat het goede, wat men heeft gedaan, uw zaak voor God bepleit, en ziedaar, misschien is het voor u een geluk, hoe nietig en onvermogend ik ook ben, dat gij mij hebt ontmoet, want indien ik hier uit geraak, welnu, dan zullen die vermogende vrienden, die ik heb, na zich voor mij in de waagschaal te hebben gesteld, zulks ook voor u doen.”—„Ach, toen ik zeide, dat ik alleen was,” zeide milady, hopende de jonge vrouw tot spreken over te halen, en als tot zich zelve sprekende, „was zulks niet omdat ik geen vermogende vrienden had, maar die vrienden beven voor den kardinaal. Zelfs de koningin durft mij niet tegen dien verschrikkelijken minister beschermen, en ik heb het bewijs, dat Hare Majesteit, ondanks haar goedhartigheid, meer dan eens verplicht is geweest aan de gramschap Zijner Eminentie diegenen over te laten, welke haar gediend hadden.”—„Geloof mij, mevrouw! de koningin kan den schijn hebben haar vrienden aan hun lot over te laten, maar gij moet dien schijn niet gelooven; hoe meer zij worden vervolgd, des te meer denkt de koningin aan hen, en dikwijls op het oogenblik, dat zij meenen dat er het minst aan hen wordt gedacht, ontvangen zij het bewijs van de innigste belangstelling.”—„Helaas!” zeide milady, „ik geloof het gaarne, de koningin is zoo goed!”—„O! kent gij haar dan, die schoone, edele vorstin, dat gij derwijze van haar spreekt?” riep de jonge vrouw met geestdrift.—„Dat is te zeggen,” hernam milady, rechtstreeks in haar verschansingen aangevallen, „ik heb de eer niet haar persoonlijk te kennen, maar ik ken een aantal harer vertrouwde vrienden. Ik ken den heer Putange, ik heb in Engeland den heer Dujart gekend, ik ken den heer de Tréville.”—„Den heer de Tréville?” riep de jonge vrouw, „kent gij den heer de Tréville?”—„Ja, zeker, zelfs zeer goed. Den kapitein van ’s konings musketiers.”—„O! maar straks zult gij zien,” riep de jonge vrouw, „dat wij volkomen kennissen zijn, bijna vriendinnen. Indien gij den heer de Tréville kent, moet gij dikwerf bij hem zijn geweest.”—„Dikwijls,” antwoordde milady, die, eenmaal dien weg hebbende ingeslagen, en ziende dat het liegen haar gelukte, hiermede tot aan het einde wilde volhouden.—„In zijn huis hebt gij eenige zijner musketiers moeten ontmoeten.”—„Allen, die hij gewoonlijk ontvangt,” antwoordde milady, voor wie dat gesprek inderdaad belangrijk begon te worden.—„Noem mij eenigen dergenen, die gij kent, en gij zult zien, dat zij tot mijn vrienden behooren.”—„Maar,” zeide milady verlegen, „ik ken den heer de Louvigny, den heer de Courtivon, den heer de Férussac.”
De jonge vrouw liet haar voleinden, en ziende dat zij ophield, zeide zij: „Kent gij niet zekeren edelman, Athos genaamd?”
Milady werd even bleek als de bedlakens, die haar dekten, en hoeveel zelfbeheersching zij ook bezat, kon zij echter een uitroep niet bedwingen, terwijl zij de hand greep van haar, die haar toesprak, en welke zij met haar blik verslond.—„Hoe! wat deert u? Ach, mijn God!” vroeg de jonge vrouw, „heb ik dan iets gezegd, dat u beleedigd heeft?”—„Neen, maar die naam heeft mij getroffen, dewijl ook ik dien edelman heb gekend, en het mij vreemd schijnt iemand te vinden, die hem zoo goed kent.”—„O ja, zeer goed, niet alleen hem, maar ook zijn vrienden, de heeren Porthos en Aramis.”—„Waarlijk! ook hen ken ik!” riep milady, die een koude voelde, welke haar hart deed ineenkrimpen.—„Welnu! indien gij hen kent, moet gij weten, dat het dappere en moedige mannen zijn. Waarom richt gij u niet tot hen, wanneer gij hulp behoeft?”—„Dat is, omdat ik niet juist aan hen door vriendschap ben verbonden,” stamelde milady, „ik ken hen door een hunner vrienden, den heer d’Artagnan, over hen te hebben hooren spreken.”—„Kent gij den heer d’Artagnan?” riep de jonge vrouw, op haar beurt de handen van milady vattende en haar met haar oogen verslindende, en vervolgens de zonderlinge uitdrukking van milady bemerkende, zeide zij: „Vergeef mij, mevrouw! maar in welke hoedanigheid kent gij hem?”—„Wel,” hernam milady verlegen, „wel, in de hoedanigheid van vriend.”—„Gij bedriegt mij, mevrouw!” hernam de jonge vrouw; „gij zijt zijn minnares geweest!”—„Neen, gij zijt het geweest, mejuffrouw!” zeide milady op haar beurt.—„Ik!” riep de jonge vrouw.—„Ja, gij! nu ken ik u, gij zijt juffrouw Bonacieux!” De jonge vrouw trad vol verbazing en verschrikt achteruit.—„O, ontken niet,” hernam, milady.—„Welnu! ja, mevrouw! ik bemin hem,” zeide de jonge vrouw. „Zijn wij medeminnaressen?”
In den blik van milady blonk een zoo woest vuur, dat in elke andere omstandigheid juffrouw Bonacieux van ontzetting zou gevlucht zijn, maar nu was zij geheel vervuld van jaloezie.—„Komaan! spreek, mevrouw!” hernam juffrouw Bonacieux met een geestkracht, waarvoor men haar onbekwaam zou hebben geacht, „zijt gij zijn minnares geweest?”—„O, neen!” riep milady op een toon, die geen twijfel omtrent de waarheid liet blijven, „nooit! nooit!”—„Ik geloof u,” zeide juffrouw Bonacieux, „maar waartoe dan dien uitroep?”—„Hoe! begrijpt gij niet!” zeide milady, die reeds van haar verwarring was hersteld en haar volkomen tegenwoordigheid van geest terug had gekregen.—„Hoe wilt gij dat ik begrijpe; ik weet niets.”—„Begrijpt gij dan niet, dat de heer d’Artagnan, mijn vriend zijnde, mij tot zijn vertrouwelinge heeft gekozen?”—„Inderdaad?”—„Begrijpt gij dan niet, dat mij alles bekend is? uw ontvoering uit het huis van Saint Germain, zijn wanhoop, die zijner vrienden, hun nazoekingen vanaf dat oogenblik. En hoe wilt gij, dat ik mij niet verwonder, wanneer ik mij, zonder het te weten, in gezelschap bevind van haar, over wie wij zoo dikwijls hebben gesproken; van u, die hij met al de kracht zijner ziel bemint, van u, die hij mij heeft doen beminnen alvorens u gezien te hebben. Ach, eindelijk vind, eindelijk zie ik u dan?”—En milady breidde haar armen voor juffrouw Bonacieux uit, die, overtuigd van hetgeen zij haar had gezegd, niets anders meer in die vrouw, welke zij een oogenblik te voren meende een medeminnares te zijn, dan een oprechte en trouwe vriendin zag.—„Ach, vergeef mij! vergeef mij!” riep zij, in haar armen vallende; „ik bemin hem zoo innig!”
Beide vrouwen bleven een oogenblik in elkanders armen. Trouwens, indien de krachten van milady haar haat hadden geëvenaard, dan zou juffrouw Bonacieux niet dan levenloos uit die omhelzing zijn gekomen. Doch haar niet kunnende verstikken, glimlachte zij haar toe.
„O! lieve, zoete kleine!” zeide milady, „wat ben ik blijde u te zien, laat mij u beschouwen.” En deze woorden zeggende, verslond zij haar werkelijk met haar blik. „Ja, gij zijt het wel. O! naar hetgeen hij mij heeft gezegd, herken ik u nu, ik herken u volkomen.”—De arme jonge vrouw kon onmogelijk weten, wat er wreedaardigs achter dat reine voorhoofd verscholen was, achter die opene oogen, waarin zij niets anders dan belangstellend medelijden las.—„Dan weet gij, wat ik heb geleden,” zeide juffrouw Bonacieux, „daar hij u heeft gezegd, wat ik leed. Maar voor hem te lijden is een zaligheid.”
Milady herhaalde werktuigelijk: „Ja, dat is een zaligheid.”—Zij dacht aan iets anders.
„Maar nu,” zeide juffrouw Bonacieux, „is mijn lijden haast ten einde: morgen, misschien heden avond zal ik hem wederzien, en dan zal het verledene niet bestaan.”—„Heden avond? morgen?” riep milady, door die woorden uit haar gepeins gewekt.... „Wat wilt gij zeggen? wacht gij tijding van hem?”—„Ik wacht hem in persoon.”—„Hem zelven! D’Artagnan hier?”—„Hem zelven!”—„Maar dat is niet mogelijk! hij is bij het beleg van la Rochelle met den kardinaal en zal eerst na de inneming der stad naar Parijs terugkeeren.”—„Gij gelooft dat, maar is er iets ondoenlijks voor mijn d’Artagnan, dien edelen, trouwen edelman! Welnu, lees dan!” zeide de ongelukkige vrouw, in de opgewondenheid van haar hoogmoed en blijdschap milady een brief vertoonende.
„Het schrift van mevrouw de Chevreuse,” zeide milady bij zich zelve. „O! ik was wel zeker, dat zij van die zijde verstandhouding hielden.”—En zij las gretig deze weinige regels:
„Mijn lief kind!
Houd u gereed; onze vriend zal u dra zien en u niet anders zien dan om u uit de gevangenis te ontrukken, waar uw zekerheid vereischte, dat gij verborgen bleeft; bereid u dus om te vertrekken en wanhoop nooit in ons.—Onze moedige Gaskonjer heeft zich, zooals altijd, dapper en getrouw gedragen; zeg hem, dat men hem ergens zeer dankbaar is voor zijn waarschuwing.”
„Ja, ja,” zeide milady, „ja, de brief is bepaald, en kent gij ook de waarschuwing?”—„Neen; ik geloof alleen, dat het een nieuw verraad van den kardinaal jegens de koningin betreft, waarvoor hij haar zal hebben gewaarschuwd.”—„Ja, dat zal het zijn,” zeide milady, den brief aan juffrouw Bonacieux teruggevende, terwijl zij peinzend het hoofd op de borst liet zinken.
Op dat oogenblik hoorde men den hoefslag van een paard.... „O!” riep juffrouw Bonacieux, naar het venster ijlende, „zou hij het zijn?”
Milady was in haar bed gebleven, als van verbazing versteend; er gebeurde haar eensklaps zooveel, dat zij voor het eerst radeloos was.—„Hij, hij!” mompelde zij, „zou hij het zijn?”—En zij bleef met strakke oogen in haar bed liggen.
„Helaas! neen!” zeide juffrouw Bonacieux, „het is een man, dien ik niet ken. Hij schijnt hierheen te komen; ja, hij vermindert al den gang zijns paards; hij blijft voor de deur stilstaan en schelt.”—Milady sprong uit haar bed.—„Zijt gij wel zeker, dat hij het niet is?” vroeg zij.—„O! heel zeker.”—„Misschien hebt ge niet goed gezien.”—„O! de pluim van zijn hoed, de slip van zijn mantel zijn voldoende, wanneer ik die zie, om hem er aan te herkennen.”—Milady bleef voortgaan met zich te kleeden.—„Het doet er niet toe; die man komt hier, zegt gij?”—„Ja, hij is reeds binnen.”—„Het is òf voor u, òf voor mij.”—„O, mijn God! wat zijt gij ontroerd!”—„Ja, ik ben zoo goed vertrouwend niet als gij en vrees alles van den kardinaal.”—„Stil!” zeide juffrouw Bonacieux, „men komt.”
Inderdaad, de deur werd geopend en de abdis trad binnen.—„Zijt gij van Boulogne gekomen?” vroeg zij aan milady.—„Ja,” antwoordde deze, haar koelbloedigheid trachtende te herstellen; „wie vraagt naar mij?”—„Een man, die zijn naam niet wil zeggen, maar die vanwege den kardinaal komt.”—„En die mij wil spreken?” vroeg milady.—„Die een dame wil spreken, welke van Boulogne is gekomen.”—„Laat hem dan als het u belieft binnengaan, mevrouw.”—„Ach, mijn God, mijn God!” riep juffrouw Bonacieux, „zou het een andere slechte tijding betreffen?”—„Ik vrees er voor.”—„Ik laat u alleen met dien vreemdeling; maar dadelijk, na zijn vertrek, zoo gij zulks veroorlooft, kom ik terug.”—„Wat anders! ik bid er u om.”
De abdis en juffrouw Bonacieux verwijderden zich. Milady bleef alleen, de oogen op de deur gevestigd houdende. Een oogenblik later hoorde men het gerucht van sporen, die op de trap weergalmden; vervolgens naderden de voetstappen, de deur werd geopend en een man verscheen. Milady slaakte een vreugdekreet. Die man was de graaf de Rochefort, de vertrouweling Zijner Eminentie.
Twee verschillende soorten van duivels.
„Ha!” riepen gelijktijdig Rochefort en milady, „zijt gij het?”—„Ja, ik ben het.”—„En gij komt van....?” vroeg milady.—„Van la Rochelle; en gij?”—„Uit Engeland.”—„Buckingham....?”—„Gedood of gevaarlijk gewond; daar ik niets van hem kon verkrijgen, was ik gereed te vertrekken, toen een geestdrijver hem vermoordde.”—„Ha!” lachte Rochefort, „ziedaar een gelukkig toeval, dat Zijne Eminentie niet weinig genoegen zal doen. Hebt gij hem hiervan reeds kennis gegeven?”—„Ik heb hem uit Boulogne geschreven. Maar hoe komt gij hier?”—„Zijne Eminentie, die ongerust was, heeft mij ter uwer opsporing doen vertrekken.”—„Ik ben eerst sedert gisteren aangekomen.”—„En wat hebt gij sedert gisteren gedaan?”—„Ik heb geen tijd verloren.”—„O! daaraan twijfel ik volstrekt niet.”
„Weet gij, wie ik hier heb ontmoet?”—„Neen!”—„Raad eens.”—„Hoe wilt gij, dat ik rade?”—„De jonge vrouw, welke de koningin uit de gevangenis heeft doen bevrijden.”—„De minnares van den jongen d’Artagnan?”—„Ja, juffrouw Bonacieux, wier verblijf den kardinaal onbekend was.”—„Welnu,” zeide Rochefort, „ziedaar wederom een toeval, dat met het andere kan samengaan. De kardinaal is een gelukkig man!”—„Begrijp eens mijn verwondering,” vervolgde milady, „toen ik eensklaps die vrouw voor mijn oogen zag.”—„Kent zij u?”—„Neen.”—„Dan beschouwt zij u als een vreemdelinge?”—Milady glimlachte.—„Ik ben haar beste vriendin.”—„Op mijn eer,” zeide Rochefort, „ik ken niemand dan u, mijn lieve gravin! om dergelijke mirakelen te doen.”—„En het is zeer gelukkig geweest, graaf!” zeide milady, „want weet gij wel, wat er gaande is? Men zal haar morgen of overmorgen op een bevel der koningin komen afhalen.”—„Waarlijk! en wie?”—„D’Artagnan en zijn vrienden.”—„Inderdaad, zij zullen eindigen met zich naar de Bastille te doen zenden.”—„Waarom is het al niet gedaan?”
„Wat wilt gij? de kardinaal heeft een zwakheid voor die lieden, welke ik niet begrijp.”—„Waarlijk? welnu, zeg hem dit, Rochefort! zeg hem, dat ons gesprek in de herberg den Rooden Duiventoren door die vier mannen is beluisterd geworden; zeg hem, dat na zijn vertrek een hunner boven is gekomen en mij met geweld de volmacht heeft ontrukt, die hij mij gegeven had; zeg hem, dat zij lord de Winter van mijn overkomst in Engeland bericht hadden gezonden; dat zij ditmaal er weer bijna in geslaagd waren mijn zending te doen mislukken, zooals zij met die van de diamanten haken hebben gedaan; zeg hem, dat van die vier mannen slechts twee te vreezen zijn; zeg hem, dat de derde, Aramis, de minnaar van mevrouw de Chevreuse is; men moet dezen in het leven behouden, men kent zijn geheim, hij kan nuttig worden; wat den vierden betreft, Porthos, dat is een dwaas, een gek, een onnoozele; dat men er zich niet eens mede bezig houde.”—„Maar die vier mannen moeten op dit oogenblik bij het beleg van la Rochelle zijn.”—„Ik geloofde het ook; maar een brief, dien juffrouw Bonacieux van mevrouw de Chevreuse heeft ontvangen, en welken zij de onvoorzichtigheid heeft gehad mij te laten lezen, doet mij gelooven, dat die vier mannen integendeel op weg zijn om haar te ontvoeren.”—„Duivelsch! wat te doen?”
„Wat heeft u de kardinaal, mij betreffende, gezegd?”—„Uw geschrevene of mondelinge berichten over te nemen en met postpaarden terug te komen. Wanneer hij zal weten, wat gij gedaan hebt, zal hij overwegen wat gij verder moet doen.”—„Moet ik dan hier blijven?”—„Hier of in de omstreken; in het legerkamp zoudt gij kunnen herkend worden, en uw tegenwoordigheid, zooals gij wel begrijpt, zou Zijne Eminentie kunnen benadeelen, vooral na hetgeen is gebeurd. Zeg mij slechts vooruit, waar gij tijding van den kardinaal wilt wachten, ten einde u te kunnen wedervinden.”—„Luister, waarschijnlijk zal ik niet hier kunnen blijven.”—„Waarom?”—„Vergeet gij dan, dat mijn vijanden elk oogenblik kunnen komen?”—„Dat is waar; maar dan zal die jonge vrouw den kardinaal ontsnappen.”—„Ach!” zeide milady met een glimlach, die haar alleen eigen was, „gij vergeet, dat ik haar beste vriendin ben.”—„O! het is waar ook; wat kan ik dan den kardinaal omtrent die jonge vrouw zeggen?”—„Dat hij gerust zij.”—„Is dat alles? Zal hij dan weten, wat het beteekent?”—„Hij zal het raden.”
„Zeg mij nu, wat ik doen moet.”—„Onmiddellijk vertrekken; ik geloof dat het nieuws, dat gij medeneemt, wel der moeite waard is om spoed te maken.”—„Mijn chais is, te Lilliers binnenkomende, gebroken.”—„Kostelijk!”—„Wat kostelijk?”—„Ja, ik heb uw chais noodig.”—„En hoe zal ik dan vertrekken?”—„Te paard.”—„Gij spreekt er zeer luchthartig over; honderd tachtig mijlen!”—„Wat beteekent dat?”—„Men zal ze afleggen. Daarna?”—„Van Lilliers terugkeerende, moet gij mij de chais zenden, met bevel aan uw knecht zich te mijner beschikking te stellen.”—„Goed.”—„Gij hebt zeker een of ander bevelschrift van den kardinaal bij u?”—„Ik heb mijn volmacht.”—„Gij zult ze aan de abdis vertoonen en haar zeggen, dat men mij heden of morgen zal komen halen, en ik den persoon te volgen heb, die zich in uw naam zal vertoonen.”—„Zeer goed.”
„Vergeet niet, met de abdis over mij sprekende, dit op strengen toon te doen.”—„Waartoe?”—„Ik moet een offer van den kardinaal schijnen. En die arme kleine juffrouw Bonacieux moet ik immers wel vertrouwen inboezemen?”—„Dat is waar; wilt gij mij nu wel verslag doen van hetgeen gebeurd is?”—„Wel, ik heb u zulks immers verhaald; gij hebt een goed geheugen, herhaal de zaken, zooals ik ze u heb medegedeeld, een papier gaat verloren.”—„Gij hebt gelijk; zeg mij ten minste, waar ik u kan wedervinden, ten einde de omstreken niet vruchteloos te doorzoeken?”—„Wacht, ik zal het u zeggen.”—„Wilt gij een landkaart?”—„O! ik ken dit land volkomen.”—„Gij? wanneer zijt gij er dan nog geweest?”—„Ik ben er opgevoed. Gij ziet, dat het tot iets nuttig is ergens te zijn opgevoed.”—„Gij zult mij dan wachten?”—„Laat mij een oogenblik overwegen.... Wel, te Armentières.”—„Waar is dat, Armentières?”—„Een kleine stad aan de Lys. Ik behoef slechts de rivier over te steken, en ik ben in een vreemd land.”—„Goed, maar het is bepaald, dat gij de rivier niet zult overgaan dan in geval van nood.”—„Dat is overeengekomen.”—„Hoe zal ik dan weten, waar gij zijt?”—„Hebt gij uw lakei niet noodig?”—„Neen.”—„Is hij een vertrouwd persoon?”—„Beproefd.”—„Laat hem mij, niemand kent hem: ik laat hem in de plaats, die ik verlaat, en hij brengt u, waar ik ben.”—„En gij zegt, dat gij mij te Armentières zult wachten?”—„Te Armentières.”—„Schrijf mij dien naam op een stukje papier, ten einde hem niet te vergeten. De naam eener stad kan ons volstrekt niet benadeelen, niet waar?”—„Wie weet? maar om het even,” zeide milady; en zij schreef den naam op een half vel papier: „ik stel mij bloot.”—„Goed,” zeide Rochefort, het papier van milady aannemende, dat hij vouwde en in de kap van zijn hoed borg. „Bovendien, wees gerust, ik zal doen gelijk de kinderen, en ingeval ik dit papier mocht verliezen, zal ik den naam langs den geheelen weg herhalen. Is dat nu alles?”—„Ik geloof van ja.”—„Laten wij eens zien: Buckingham dood of zwaar gekwetst, uw gesprek met den kardinaal door de vier musketiers beluisterd, lord de Winter gewaarschuwd voor uw aankomst te Portsmouth, d’Artagnan en Athos in de Bastille, Aramis de minnaar van mevrouw de Chevreuse, Porthos een gek, juffrouw Bonacieux wedergevonden, en de chais zoo spoedig mogelijk te zenden, mijn lakei te uwer beschikking stellen, van u een slachtoffer des kardinaals maken, opdat de abdis geen kwaad vermoeden koestere; Armentières aan de Lys, is het niet zoo?”—„Waarlijk, mijn waarde graaf! gij hebt een bewonderenswaardig geheugen. A propos! voeg er dit nog bij.”—„Wat?”
„Ik heb een fraai bosch gezien, dat den tuin van het klooster moet begrenzen. Verzoek dat het mij vergund worde in dat bosch te wandelen; wie weet, misschien ben ik wel genoodzaakt een achterdeur uit te gaan.”—„Gij denkt aan alles.”—„En gij, gij vergeet nog iets.”—„Wat?”—„Te vragen of ik geld noodig heb.”—„Dat is ook waar. Hoeveel wilt gij?”—„Al wat gij aan goud bezit.”—„Ik heb ongeveer vijfhonderd pistolen.”—„Ik heb ook zooveel. Met duizend pistolen bestrijdt men alles. Leeg uw zakken.”—„Ziedaar.”—„Goed, vertrekt gij nu?”—„Binnen een uur, den tijd om iets te eten, gedurende welken ik een postpaard zal doen komen.”—„Voortreffelijk! Vaarwel, graaf!”—„Vaarwel, gravin!”—„Beveel mij aan bij den kardinaal.”—„Recommandeer mij aan Satan.”
Milady en Rochefort wisselden een glimlach en scheidden. Een uur later vertrok Rochefort te paard in vollen draf; vijf uren later ging hij Arras door.
Onze lezers weten reeds, hoe hij door d’Artagnan was herkend geworden, en hoe die herkenning de beangstigde musketiers hun reis deed bespoedigen.
Een waterdrop.
Nauwelijks was Rochefort vertrokken, of juffrouw Bonacieux trad binnen. Zij vond milady met een glimlach op het aangezicht.
„Wel!” zeide de jonge vrouw, „hetgeen gij vreesdet is dan gebeurd? Zal de kardinaal u heden avond of morgen doen halen?”—„Hoe weet gij dat?”—„Ik heb het uit den eigen mond van den bode vernomen.”—„Kom eens naast mij zitten,” zeide milady. „Wacht even, dat ik mij verzekere, dat niemand ons kan beluisteren.”—„Waartoe al die voorzorgen?”
Milady stond op, begaf zich naar de deur, opende ze, overzag de gang en zette zich daarna weder naast juffrouw Bonacieux neder.
„Dan,” zeide zij, „heeft hij zijn rol goed gespeeld?”—„Wie?”—„Hij, die zich aan de abdis heeft vertoond als een bode van den kardinaal.”—„Het was dus een rol, die hij speelde?”—„Ja, mijn lieve!”—„Die man is dus niet....?”—„Die man,” zeide milady fluisterend, „is mijn broeder.”—„Uw broeder!” riep juffrouw Bonacieux.—„Alleen gij kent dat geheim, mijn kind! indien gij het, aan wien het ook zij, openbaart, zou ik, en misschien ook gij, verloren zijn.”—„O, mijn God!”—„Luister: ziehier de toedracht der zaak; mijn broeder, die mij ter hulpe snelde om mij hieruit te ontrukken, zelfs met geweld, indien zulks noodig mocht zijn, heeft den zendeling des kardinaals ontmoet, die mij zou komen afhalen. Hij is hem gevolgd. Aan zekere eenzame en afgelegene plek gekomen zijnde, trok hij den degen en eischte van den zendeling de papieren, die hij bij zich had. De bode heeft zich willen verdedigen; mijn broeder heeft hem doorstoken.”
„Ach,” zuchtte juffrouw Bonacieux sidderende.—„Ge begrijpt, dat dit het eenige middel was. Toen besloot mijn broeder liever tot list dan tot geweld over te gaan; hij heeft zich van de paarden meester gemaakt en zich hier als des kardinaals zendeling vertoond, en binnen een paar uren moet een rijtuig mij, namens Zijne Eminentie, komen afhalen.”—„Nu begrijp ik, het rijtuig wordt door uw broeder gezonden.”—„Juist, maar dat is niet alles; de brief, welken gij hebt ontvangen, en dien gij meent dat van mevrouw de Chevreuse komt....”—„Welnu?”—„Hij is valsch.”—„Hoe?”—„Ja, valsch; het is een valstrik, opdat gij geen weerstand zoudt bieden, wanneer men u komt halen.”—„Maar d’Artagnan zal komen.”—„Misleid u niet; d’Artagnan en zijn vrienden kunnen het legerkamp voor la Rochelle niet verlaten.”—„Hoe weet gij dat?”—„Mijn broeder heeft lieden van den kardinaal in musketiersgewaad ontmoet. Men zou u voor de deur geroepen hebben, en meenende met vrienden te doen te hebben, u op die wijze ontvoeren en naar Parijs terugbrengen.”—„Ach, mijn God! ik word zinneloos te midden van dien bajert van ongerechtigheden. Ik voel, dat indien zulks langer duurt,” hernam juffrouw Bonacieux, haar handen voor haar voorhoofd brengende, „ik krankzinnig zal worden.”—„Luister eens.”—„Wat?”—„Ik hoor paardengetrappel, zeker van die mijns broeders, die vertrekt; ik wil hem een laatst vaarwel toeroepen; kom.”
Milady opende het venster en wenkte juffrouw Bonacieux zich bij haar te voegen. De jonge vrouw naderde het venster. Rochefort reed in galop voorbij.
„Vaarwel, broeder!” riep milady.—De ruiter hief het hoofd op, zag beide vrouwen en groette milady vriendelijk met de hand.
„Die goede George!” zeide zij, het venster sluitende, met een uitdrukking van liefde en treurigheid op het gelaat. En zij zette zich weder op haar plaats, alsof zij in diepe overwegingen over haar zelve gedompeld was.
„Lieve dame!” zeide juffrouw Bonacieux, „vergeef mij u te storen; maar wat raadt gij mij te doen, mijn God! gij hebt meer ondervinding dan ik; in Gods naam, spreek, ik luister.”—„Vooreerst,” zeide milady, „is het mogelijk, dat ik mij bedrieg, en d’Artagnan en zijn vrienden u inderdaad te hulp komen.”—„O! dat zou al te gelukkig zijn!” riep juffrouw Bonacieux, „en zooveel geluk is voor mij niet bestemd.”—„Dan, begrijpt gij, is het alleen de vraag, wie den meesten tijd zal besteden met hier te zijn; indien uw vrienden het in snelheid winnen, zijt gij gered; indien het des kardinaals lieden zijn, zijt gij verloren.”—„O ja, verloren zonder genade! Wat dus te doen? wat moet ik doen?”—„Er blijft nog een zeer eenvoudig, een zeer natuurlijk middel over.”—„Welk? spreek!”—„Van u in den omtrek te verschuilen, en u alzoo zekerheid te verschaffen wie de mannen zijn, die naar u zullen vragen.”—„Maar waar te wachten?”—„O, dat is geen bezwaar; ik zelf blijf op een paar uren afstands mij ophouden, in afwachting van mijn broeder, die mij komt afhalen; welnu, ik neem u mede, wij verbergen ons en wachten samen.”—„Maar men zal mij niet laten vertrekken; ik ben hier, om zoo te spreken, gevangen.”—„Dewijl men gelooft, dat ik op een bevel van den kardinaal vertrek, zal men denken, dat u niet zeer genegen zult zijn mij te volgen.”—„Welnu?”—„Welnu, wanneer het rijtuig voor de deur zal zijn, moet gij mij vaarwel zeggen en op de voettrede gaan staan om mij voor het laatst te omhelzen; de knecht van mijn broeder, die mij zal komen halen, is verwittigd; hij geeft het teeken aan den postillon en wij vertrekken in vollen galop.”—„Maar d’Artagnan, als d’Artagnan zal komen?”—„En wij zullen dat dan niet weten?”—„Op welke wijze?”—„Niets gemakkelijker; wij zenden den knecht mijns broeders naar Béthune terug, dien wij, zooals ik gezegd heb, kunnen vertrouwen; hij vermomt zich en huurt een kamer tegenover het klooster; indien nu de lieden van den kardinaal komen, dan blijft hij stil; indien het echter de heer d’Artagnan en zijn vrienden zijn, brengt hij hen, waar wij ons bevinden.”—„Kent hij ze dan?”—„Zeker; heeft hij den heer d’Artagnan niet bij mij aan huis gezien?”—„O ja, gij hebt gelijk. Dus alles is overlegd, alles is ten beste; maar verwijderen wij ons niet ver van hier?”—„Op zeven of acht uren afstands bij voorbeeld houden wij ons van de grenzen verwijderd, en bij het minste kwade gerucht verlaten wij Frankrijk.”—„En wat zullen wij intusschen doen?”—„Wachten.”—„Maar als zij komen?”—„Het rijtuig van mijn broeder zal voor hen hier zijn.”—„Maar als ik nu van u af ben, bij voorbeeld aan het middagmaal of aan het avondeten?”—„Verzoek onze goede abdis u te vergunnen met mij te eten.”—„Zal zij het vergunnen?”—„Welk bezwaar zou zij hiertegen kunnen inbrengen?”—„O, zeer goed, op die wijze verlaten wij elkander geen oogenblik meer.”—„Welnu, begeef u tot haar, om haar uw verzoek te doen; mijn hoofd is zwaar; ik ga daarom een wandeling in den tuin doen.”—„Ga, en waar zal ik u wedervinden?”—„Hier, binnen een uur!”—„O! wat zijt gij goed en hoezeer bedank ik u!”—„Waarom zou ik u niet van dienst zijn? Al waart gij niet schoon en bekoorlijk, dan zoudt gij nog de vriendin van een mijner beste vrienden zijn.”—„Waarde d’Artagnan! O, hoe dankbaar zal hij jegens u zijn!”—„Ik hoop het; welaan! alles is overeengekomen. Laat ons heengaan.”—„Gij gaat naar den tuin?”—„Ja,”—„Ga dan die gang door en gij zult aan een kleine trap komen, die u er heen zal leiden.”—„Best, ik dank u.”
En beiden verlieten elkander, een vriendelijken glimlach wisselende. Milady had de waarheid gezegd; haar hoofd was zwaar, want haar nog slecht gerangschikte plannen woelden er in als in een bajert. Zij had behoefte aan eenzaamheid, om in haar denkbeelden eenige orde te stellen; flauw zag zij in de toekomst, maar een weinig stilte en rust zouden aan al haar nog verwarde gedachten een duidelijken vorm, een bepaalde richting geven.
Het dringendste was nu, juffrouw Bonacieux te ontvoeren, haar in zekerheid te brengen en zich van haar desnoods als een borg te bedienen. Milady begon omtrent den gelukkigen afloop van haar worsteling te vreezen, in welke haar vijanden evenveel volharding, als zij halsstarrigheid aan den dag legden. Bovendien gevoelde zij, zooals men bij de nadering van een storm voelt, dat het einde nabij was en vreeselijk zou zijn. Het voornaamste voor haar was dus, zooals wij hebben gezegd, juffrouw Bonacieux in haar handen te hebben. Juffrouw Bonacieux was het leven van d’Artagnan; zelfs was zij meer dan zijn leven, zij was de vrouw, die hij beminde; zij was, in geval van tegenspoed, een middel om te onderhandelen, en voorzeker om goede voorwaarden te bedingen. Toen dat punt eenmaal vastgesteld was en juffrouw Bonacieux haar zonder het minste wantrouwen zou volgen, zou het verder gemakkelijk zijn, eenmaal te Armentières aangekomen, waar zij zich beiden zouden schuil houden, haar te doen gelooven, dat d’Artagnan niet te Béthune was gekomen. Binnen veertien dagen, op het langst, zou Rochefort terug zijn. Gedurende die veertien dagen zou zij bovendien den tijd hebben te overwegen, op welke wijze zij zich het best op de vier vrienden zou kunnen wreken. Zij zou zich niet vervelen, want het aangenaamste tijdverdrijf, dat de omstandigheden aan een vrouw van haar karakter konden geven, was een geduchte wraak te voltooien.
Al peinzende sloeg zij de oogen in het rond en prentte in haar geheugen den platten grond van den tuin. Milady geleek een goed veldheer, die in alles tegelijk voorziet, zoowel in geval van overwinning als van nederlaag, en steeds gereed is, naar de kansen van het gevecht, vooruit te rukken of te wijken.
Na verloop van een half uur hoorde zij een zachte stem, die haar riep; het was juffrouw Bonacieux. De goede abdis had natuurlijk in alles genoegen genomen, en om te beginnen zouden zij samen het avondmaal gebruiken. Op de binnenplaats komende, hoorde zij het gerucht van een voor de deur stilhoudend rijtuig. Milady luisterde.—„Hoort gij?” zeide zij.—„Ja, het is het gerol van een rijtuig. Het is dat, wat mijn broeder ons zendt.”—„O, mijn God!”—„Komaan, moed gevat.”
Men schelde aan de deur van het klooster, milady had zich niet bedrogen.—„Ga naar uw kamer,” zeide zij tot juffrouw Bonacieux. „Gij hebt zeker wel eenige kleinooden, die gij wilt medenemen.”—„Ik heb zijn brieven,” zeide zij.—„Welnu, ga ze halen en keer dan tot mij terug; wij zullen met spoed een weinig nuttigen; misschien zullen wij een gedeelte van den nacht op reis zijn, wij moeten dus krachten verzamelen.”—„Groote God!” zeide juffrouw Bonacieux, haar hand op haar hart leggende; „mijn hart verstikt mij, ik kan niet gaan!”—„Houd moed! kom, moed! bedenk, dat gij binnen een kwartier gered zijt, en dat hetgeen gij doet voor hem is.”—„O ja, alles, alles voor hem! Door een enkel woord hebt gij mij mijn moed teruggegeven. Ga, ik volg u.”
Milady begaf zich overhaast naar haar kamer, zij vond er den lakei van Rochefort, dien zij haar bevelen gaf. Hij moest voor de deur wachten; mochten bij toeval de musketiers verschijnen, dan moest de koets in vollen galop zich verwijderen, het klooster omrijden en milady in een klein dorp, aan de andere zijde van het bosch gelegen, wachten. In dat geval zou milady den tuin doorgaan en te voet het dorp bereiken.
Wij hebben reeds gezegd, dat milady dat gedeelte van Frankrijk bij uitstek goed kende. Indien de musketiers niet kwamen, dan zouden de zaken den vooraf bepaalden loop volgen; zij zou juffrouw Bonacieux, wanneer deze in het rijtuig klom, onder het voorwendsel haar vaarwel te zeggen, ontvoeren.
Juffrouw Bonacieux trad binnen, en ten einde haar het minste wantrouwen, indien zij het mocht koesteren, te ontnemen, herhaalde milady den lakei het laatste gedeelte harer bevelen.
Milady deed eenige vragen nopens het rijtuig; het was een chais met drie paarden bespannen, door een postiljon bestuurd; de lakei van Rochefort zou, als koerier, de chais vooruitrijden. Milady’s vrees, dat juffrouw Bonacieux eenig wantrouwen mocht koesteren, was ongegrond; de jonge vrouw was te rein, om in een andere vrouw een dergelijk verraad te vermoeden; bovendien was de naam der gravin de Winter, dien zij door de abdis had hooren uitspreken, haar volkomen onbekend; zij wist zelfs niet eens, dat een vrouw een zoo groot en noodlottig deel had in de rampen haars levens.
„Gij ziet het,” zeide milady, toen de lakei vertrokken was, „alles is gereed. De abdis vermoedt niets en gelooft, dat men mij vanwege den kardinaal komt halen. Die man zal de laatste bevelen geven; nuttig iets, drinken wij een glas wijn, laat ons vertrekken.”—„Ja,” zeide juffrouw Bonacieux werktuigelijk, „ja, laat ons vertrekken.”
Milady beduidde haar, dat zij zich tegenover haar zou neerzetten, schonk haar een klein glas Spaanschen wijn in en bediende haar van een hoen.—„Zie eens,” zeide zij, „hoe alles ons medeloopt; de nacht daalt, en tegen den morgenstond zullen wij onze schuilplaats hebben bereikt, zonder dat iemand eenig vermoeden heeft, waar wij gebleven zijn. Komaan, verzamel uw moed en nuttig iets.”—Juffrouw Bonacieux at werktuigelijk een paar monden vol en doopte haar lippen in haar glas.—„Komaan, komaan,” zeide milady, het hare aan haar lippen brengende, „doe zooals ik.”
Doch op het oogenblik, dat zij het aan haar lippen bracht, bleef haar hand onbeweeglijk. Zij meende op den weg een verwijderd paardengetrappel te hooren, dat in vollen galop naderde; vervolgens en gelijktijdig was het, alsof zij het gebriesch van paarden hoorde. Dat gerucht trok haar uit haar blijdschap als een onweer, dat een liefelijken droom in het midden afbreekt; zij verbleekte, snelde naar het venster, terwijl juffrouw Bonacieux, bevende van haar stoel oprijzende, er op leunde om niet te vallen. Men zag nog niets naderen, maar men hoorde het getrappel reeds duidelijker.
„Ach, mijn God!” zeide juffrouw Bonacieux, „wat beteekent dat leven?”—„De komst van vrienden of vijanden,” zeide milady met een verschrikkelijke koelbloedigheid. „Blijf, waar gij zijt, ik zal het u zeggen.”—Juffrouw Bonacieux bleef sprakeloos, onbeweeglijk en bleek als een lijk staan.
Intusschen werd het gerucht sterker; de paarden konden niet meer dan honderd vijftig schreden verwijderd zijn; indien men ze nog niet zag, kwam dit, wijl de weg een kromming maakte. Echter was het gerucht zoo duidelijk, dat men de paarden kon tellen naar de elkander volgende hoefslagen. Milady spande haar oogen tot de uiterste grens in; het was nog juist licht genoeg om de naderenden te kunnen onderscheiden. Eensklaps zag zij om den hoek van den weg eenige met goud omzoomde hoeden blinken en pluimen fladderen; zij telde twee, toen vijf, vervolgens acht ruiters. Een van hen reed al de anderen twee paardenlengten vooruit. Milady slaakte een gebrul. In hem, die aan het hoofd was, herkende zij d’Artagnan.
„Ach, mijn God!” riep juffrouw Bonacieux, „wie zijn het toch?”—„Het is de uniform der gardes van den kardinaal; er is geen oogenblik te verliezen!” riep milady. „Op de vlucht! op de vlucht!”—„Ja, vluchten wij!” herhaalde juffrouw Bonacieux; doch zonder een enkele schrede te kunnen doen, bleef zij, door angst als vastgenageld, op haar plaats staan.
Men hoorde de ruiters onder het venster voortdraven.—„Maar kom toch, kom toch!” riep milady, de jonge vrouw bij den arm trachtende mede te sleepen. „Wij kunnen door den tuin, die ons nog openblijft, ontvluchten, ik heb er den sleutel van; maar haasten wij ons, nog vijf minuten en het is te laat....”
Juffrouw Bonacieux trachtte te gaan, deed twee schreden en viel op haar knieën. Milady trachtte haar op te heffen en weg te dragen, doch het mocht haar niet gelukken. Op dat oogenblik hoorde men het gerol van het rijtuig, dat bij de aankomst der musketiers snel wegreed; vervolgens knalden drie of vier schoten.—„Ik vraag u voor de laatste maal: wilt gij medegaan?” riep milady.—„Ach, mijn God! mijn God! gij ziet wel, dat de krachten mij ontbreken; gij ziet wel, dat ik niet kan gaan, vlucht alleen.”—„Alleen vluchten! u hier laten! neen, neen, nooit!” riep milady.
Eensklaps schoot een bleeke bliksemstraal uit haar oogen, zij naderde de tafel en liet in het glas van juffrouw Bonacieux den inhoud van den steen eens rings vallen, dien zij met buitengewone snelheid opende. Het was een roodachtige korrel, die dadelijk smolt. Vervolgens het glas met vaste hand opnemende, zeide zij: „Drink, die wijn zal u goeddoen, drink.”—En zij bracht het glas aan de lippen der jonge vrouw, die het werktuigelijk ledig dronk.—„O! het was niet op die wijze, dat ik mij wilde wreken,” zeide milady, met een helschen glimlach het glas op tafel zettende; „maar men doet wat men kan.”—En zij snelde het vertrek uit.
Juffrouw Bonacieux zag haar vluchten, zonder haar te kunnen volgen. Zij was als een dier lieden, die, droomende dat men hen vervolgt, tevergeefs trachten hun beenen in beweging te zetten.... Eenige minuten verliepen; elk oogenblik verwachtte juffrouw Bonacieux milady te zien terugkomen, die niet verscheen. Meer dan eens werd haar gloeiend voorhoofd, ongetwijfeld door angst, met een koud zweet bedekt. Eindelijk hoorde zij de grendels afschuiven; het gekletter van sporen en laarzen klonk op de trap; er verhief zich een groot rumoer van stemmen, die al meer en meer naderden, en onder welke zij meende haar naam te hooren uitspreken. Eensklaps slaakte zij een luiden vreugdekreet en zij ijlde naar de deur; zij had de stem van d’Artagnan herkend.
„D’Artagnan! d’Artagnan!” riep zij, „zijt gij het? Kom hier!”—„Constance! Constance!” antwoordde de jongeling, „waar zijt gij? mijn God!”
In hetzelfde oogenblik vloog de deur open door een geweldigen stoot van buiten. Een aantal mannen stormden de kamer binnen; juffrouw Bonacieux was op een leuningstoel gevallen, zonder de minste beweging te kunnen maken. D’Artagnan wierp een nog rookend pistool van zich af, dat hij, binnenkomende, in de hand hield, en viel voor zijn minnares op de knieën; Athos stak het zijne in zijn gordel, en Porthos en Aramis staken hun degens weder in de scheede.
„O, d’Artagnan! mijn welbeminde d’Artagnan! zie ik u eindelijk! gij hadt mij niet bedrogen, gij zijt het wel!”—„Ja, ja, Constance! eindelijk zijn wij hereenigd!”—„O! hoe zij mij ook verzekerde, dat gij niet zoudt komen, ik hoopte steeds inwendig; ik heb niet willen vluchten. O! wat heb ik wèl gedaan, wat ben ik gelukkig!”
Op het woord zij stond Athos, die was gaan zitten, eensklaps op.—„Zij! wie is zij?” vroeg d’Artagnan.—„Wel, mijn vriendin. Zij, die uit vriendschap voor mij mij aan mijn vervolgers wilde onttrekken; zij die, u voor gardes van den kardinaal aanziende, de vlucht heeft genomen.”—„Uw vriendin?” riep d’Artagnan, bleeker dan de witte sluier zijner minnares wordende; „welke vriendin bedoelt gij?”—„Zij, wier rijtuig voor de deur stond; een vrouw, die zegt uw vriendin te zijn; een vrouw, aan wie gij alles hebt verhaald.”—„Haar naam?” riep d’Artagnan, „mijn God, weet gij dan haar naam niet?”—„Wel zeker, men heeft dien in mijn tegenwoordigheid genoemd; wacht.... maar hoe zonderling.... Ach, mijn God! mijn hoofd raakt geheel verward.... ik zie niet meer....”—„Helpt, vrienden helpt! haar handen zijn ijskoud!” riep d’Artagnan, „zij is niet wel! Groote God! zij is buiten kennis.”
Terwijl Porthos uit al zijn macht om hulp riep, liep Aramis haastig naar de tafel, om een glas water te nemen; maar hij bleef staan op het zien der vreeselijke strakheid van het gelaat van Athos, die, voor de tafel staande, met te berge rijzende haren, met door ontzetting vertrokken gelaatstrekken, een der wijnglazen beschouwde en ten prooi aan het vreeselijkste vermoeden scheen te zijn.
„O!” riep Athos, „o, neen! dat is onmogelijk! God kan een dergelijke misdaad niet toelaten.”—„Water! water!” riep d’Artagnan, „water!”—„Ach, ongelukkige vrouw! ongelukkige vrouw!” mompelde Athos met afgebroken woorden.
Juffrouw Bonacieux opende de oogen onder de kussen van d’Artagnan.—„Zij komt weder tot haar zelve!” riep de jongeling. „Ach, mijn God! mijn God! ik dank u!”
„Mejuffrouw!” zeide Athos, „mejuffrouw! in ’s hemels naam, wien behoort dat ledige glas?”—„Aan mij, mijnheer!” antwoordde de jonge vrouw met een stervende stem.—„En wie heeft u dien wijn geschonken, die in dat glas was?”—„Zij.”—„Maar wie dan is zij?”—„O! ik herinner mij nu,” zeide juffrouw Bonacieux, „de gravin de Winter.”—De vier vrienden slaakten een enkelen en zelfden kreet, maar die van Athos kwam boven al de andere uit.
Op dat oogenblik werd het gelaat van juffrouw Bonacieux lijkkleurig, een doffe smart wierp haar ter neder, en zij viel hijgende in de armen van Porthos en Aramis.
D’Artagnan vatte de handen van Athos met een onmogelijk te beschrijven angst.—„Hoe!” zeide hij, „gelooft gij....?”—En zijn stem smoorde in een snik.—„Ik geloof alles,” zeide Athos, tot bloedens toe op zijn lippen bijtende.
„D’Artagnan! d’Artagnan!” riep juffrouw Bonacieux, „waar zijt gij? Verlaat mij niet meer: gij ziet wel, dat ik ga sterven.”—D’Artagnan liet de handen van Athos los, die hij nog krampachtig in de zijne geklemd hield, en wendde zich tot haar. Haar zoo bekoorlijk gelaat was geheel misvormd, in haar verglaasde oogen was het vuur uitgedoofd, een stuipachtige beving bewoog geheel haar lichaam en van haar voorhoofd vloeide het koude zweet.
„In ’s hemels naam, spoedt u, Porthos! Aramis! roept om hulp!”—„Tevergeefs,” zeide Athos, „tevergeefs; tegen het vergif, dat zij geeft, bestaat geen tegengift.”
„Ja, ja.... helpt mij....” stamelde juffrouw Bonacieux, „helpt mij!”—En al haar krachten verzamelende, nam zij het hoofd des jongelings in haar beide handen, beschouwde hem een oogenblik, alsof geheel haar ziel zich in dien blik had besloten en met een snikkenden gil drukte zij haar lippen op de zijne.—„Constance! Constance!” gilde d’Artagnan.
Een zucht ontvlood den mond van juffrouw Bonacieux en vereenigde zich met den adem van d’Artagnan; die zucht was haar kuische, liefhebbende ziel, die naar den hemel terugkeerde. D’Artagnan hield in zijn armen niets meer dan een lijk geklemd. De jongeling slaakte een gil en viel naast zijn minnares neder, even bleek en ook even koud als zij.—Porthos weende; Athos strekte dreigend zijn vuist ten hemel; Aramis maakte het teeken des kruises.
Op dat oogenblik verscheen een man voor de deur; hij was bijna even bleek als zij, die in de kamer waren; hij liet zijn blik rondgaan en zag juffrouw Bonacieux dood en d’Artagnan buiten kennis liggen. Hij verscheen juist in dat oogenblik van ontzetting, dat gewoonlijk op groote gebeurtenissen volgt.
„Ik had mij niet bedrogen,” zeide hij; „ziedaar den heer d’Artagnan, en gij zijt zijn drie vrienden, de heeren Athos, Porthos en Aramis.”—Zij, wier namen werden uitgesproken, beschouwden den vreemdeling met verbazing, en alle drie meenden hem te herkennen.
„Mijne heeren!” hernam de nieuw aangekomene, „gij zijt, zooals ik, ter opsporing eener vrouw, die,” voegde hij er met een verschrikkelijken glimlach bij, „hier langs heeft moeten komen; want ik zie een lijk.”—De drie vrienden bleven sprakeloos; de stem zoowel als het aangezicht herinnerden hen iemand, dien zij reeds eenmaal hadden gezien, maar zij konden zich niet te binnen brengen bij welke gelegenheid.—„Mijne heeren!” vervolgde de vreemdeling, „dewijl gij een man niet wilt herkennen, die u waarschijnlijk twee malen het leven is verschuldigd, moet ik mij wel noemen: ik ben lord de Winter, de schoonbroeder van die vrouw.”
De drie vrienden slaakten een kreet van verwondering. Athos stond op en reikte hem de hand.
„Wees welkom, mylord!” zeide hij, „gij zijt een der onzen.”—„Ik heb vijf uren na haar Portsmouth verlaten,” zeide lord de Winter, „ik ben drie uren na haar te Boulogne aangekomen, twintig minuten vóór mij was zij te Saint-Omer; eindelijk verloor ik te Lilliers haar spoor. Ik ging op het toeval af en deed overal navraag, toen ik ulieden in vollen galop voorbij zag draven: ik herkende den heer d’Artagnan, ik riep u, maar gij antwoorddet mij niet; ik volgde u, maar mijn paard was te vermoeid om de uwe bij te blijven; en echter schijnt het, niettegenstaande den spoed, dien gij hebt gemaakt, dat gij nog te laat zijt gekomen.”—„Gij ziet het,” zeide Athos, aan lord de Winter de ontzielde juffrouw Bonacieux en d’Artagnan toonende, welken laatsten Porthos en Aramis tot het leven trachtten terug te brengen.—„Zijn zij dan beiden dood?” vroeg lord de Winter.—„Neen, gelukkig niet,” antwoordde Athos, „d’Artagnan is slechts buiten kennis.”—„O! des te beter,” hernam lord de Winter. En waarlijk, d’Artagnan opende ter zelfder tijd de oogen. Hij rukte zich uit de armen van Porthos en Aramis en wierp zich als een krankzinnige op het lijk zijner minnares.
Athos naderde met langzame en plechtige schreden zijn vriend, omhelsde hem teederlijk, en daar deze in een luid gesnik uitbarstte, sprak hij tot hem met zijn zoo edele en overtuigende stem: „Vriend! wees man, vrouwen beweenen de dooden, mannen wreken ze.”—„O ja,” zeide d’Artagnan, „ja, indien het is om haar te wreken, dan ben ik bereid u te volgen.”
Athos maakte van dit oogenblik van sterkte gebruik, welke de hoop op wraak zijn ongelukkigen vriend schonk, om Porthos en Aramis een wenk te geven, dat zij de abdis zouden roepen. De twee vrienden ontmoetten haar in de gang, nog geheel ontsteld en vol ontzetting door al het gebeurde. Zij riepen eenige nonnen, die, tegen alle kloosterregels, zich nu in tegenwoordigheid van vijf mannen bevonden.
„Mevrouw!” sprak Athos, den arm van d’Artagnan in den zijne nemende, „wij laten aan uw godvruchtige zorg het lijk dier ongelukkige vrouw over. Zij was een engel op aarde, alvorens een engel in den hemel te worden. Behandel haar als een uwer zusters, wij zullen eenmaal terugkomen om op haar graf te bidden.”
D’Artagnan verborg zijn aangezicht op de borst van Athos en barstte in een luid gesnik uit.—„Welnu,” zeide Athos, „ween, hart vol liefde, jeugd en leven! Helaas! hoe gaarne zou ik, evenals gij, mijn tranen willen plengen.”
Alle vijf, door hun knechten gevolgd, de paarden bij den toom leidende, begaven zich naar de stad Béthune, wier voorstad men ontwaarde, en zij hielden stil voor de eerste herberg, waar zij aankwamen.
„Maar,” zeide d’Artagnan, „zullen wij die vrouw niet vervolgen?”—„Later,” zeide Athos; „ik heb vooraf eenige maatregelen te nemen.”—„Zij zal ons ontsnappen,” hernam de jongeling, „zij zal ons ontkomen, Athos! en het zal uw schuld zijn.”—„Ik ben voor haar verantwoordelijk,” zeide Athos.
D’Artagnan stelde in de woorden van zijn vriend zooveel vertrouwen, dat hij met neergebogen hoofd de herberg binnentrad, zonder een woord te spreken. Porthos en Aramis beschouwden elkander, niets van de zekerheid van Athos begrijpende. Lord de Winter meende, dat hij dus sprak, ten einde de smart van d’Artagnan te verdooven.
„Thans, mijne heeren!” zeide Athos, toen hij zich verzekerd had, dat er vijf kamers in de herberg te hunner beschikking waren, „gaan wij elk naar zijn kamer. D’Artagnan heeft behoefte aan eenzaamheid om te weenen en gij om te slapen. Ik belast mij met alles, weest gerust.”—„Ik geloof nochtans, dat, indien er eenige maatregelen ten aanzien der gravin te nemen zijn, dit vooral mijn zaak is,” zeide lord de Winter; „zij is mijn schoonzuster.”—„En de mijne dan,” zeide Athos, „zij is mijn vrouw!”
D’Artagnan ontroerde, want nu begreep hij, dat Athos zeker van zijn wraak was, daar hij een dergelijk geheim openbaarde. Porthos en Aramis zagen elkander aan en verbleekten. Lord de Winter dacht, dat Athos zinneloos was.—„Verwijdert u dus en laat mij begaan; gij ziet wel dat, in mijn hoedanigheid van echtgenoot, de zaak mij aangaat. Maar indien gij het niet hebt verloren, geef mij dan dat papiertje, dat uit den hoed van den man is gevallen, en waarop de naam eener stad staat geschreven.”—„Ha!” zeide d’Artagnan, „nu begrijp ik; die naam door haar hand geschreven....”—„Gij ziet wel,” zeide Athos, „dat er een God in den hemel is.”
De man met den rooden mantel.
De wanhoop van Athos had plaats gemaakt voor een onderdrukte smart, die nog meer zijn schitterende hoedanigheden deed uitkomen. Aan een enkele gedachte overgegeven, die der belofte, welke hij had gedaan, en der verantwoordelijkheid, welke hij op zich had genomen, begaf hij zich het laatst naar zijn kamer, verzocht den herbergier hem een kaart der provincie te bezorgen, boog er zich over, raadpleegde de daarop getrokken lijnen en bemerkte, dat vier verschillende wegen van Béthune tot Armentières liepen, waarop hij de knechts liet roepen.
Planchet, Grimaud, Mousqueton en Bazijn vertoonden zich en ontvingen de duidelijke, strenge en ernstige bevelen van Athos. Zij moesten den volgenden morgen bij het krieken van den dag vertrekken en zich naar Armentières begeven, elk langs een bijzonderen weg. Planchet, de schranderste van de vier, moest dien weg volgen, welken het rijtuig had genomen, waarop de drie vrienden geschoten hadden, en dat, zooals men zich zal herinneren, voorafgegaan werd door den lakei van Rochefort. Athos zond de lakeien ter ontdekking uit, vooreerst omdat hij, sedert die mannen in zijn dienst en in dienst zijner vrienden waren, in elk hunner verschillende goede hoedanigheden had erkend; vervolgens omdat knechts, die naar iets vragen, den landlieden minder argwaan inboezemen dan de meesters, en meer genegenheid ontmoeten bij degenen, die ze ondervragen. Eindelijk, milady kende de meesters, terwijl zij de knechts niet kende, die integendeel zeer goed milady kenden. Alle vier moesten den volgenden morgen te elf uur op een bepaalde plaats vereenigd zijn: indien zij de schuilplaats van milady mochten hebben ontdekt, dan zouden drie van hen haar bewaken en de vierde naar Béthune terugkeeren, om Athos bericht te brengen en den vrienden tot gids te verstrekken.
Na het nemen dier maatregelen vertrokken de knechts op hun beurt. Toen stond Athos van zijn stoel op, gordde zijn degen om, wikkelde zich in zijn mantel en verliet de herberg; het was tien uur; zooals men weet, zijn op dat uur in de kleine steden de straten bijna zoo goed als uitgestorven. Athos intusschen was het duidelijk aan te zien, dat hij iemand zocht tot wien hij een vraag kon richten. Eindelijk ontmoette hij iemand, die laat naar huis keerde, hij naderde dezen en sprak tot hem eenige woorden; maar de man, tot wien hij zich gewend had, deinsde ontsteld achteruit; echter beantwoordde hij de vraag van den musketier door hem iets aan te wijzen. Athos bood dien man een halve pistool aan, zoo deze hem wilde vergezellen, doch de man weigerde. Athos trad de straat in, welke hem met den vinger was aangeduid; maar aan zeker plein gekomen, bleef hij opnieuw, blijkbaar in verlegenheid, staan. Daar intusschen niets hem beter kans gaf van iemand te ontmoeten dan dat plein, bleef hij wachten. En waarlijk, na een kort oogenblik kwam hem een nachtwacht voorbij. Athos deed hem dezelfde vraag, welke hij reeds den eersten persoon had gedaan, dien hij ontmoet had. De nachtwacht liet dezelfde ontsteltenis blijken, weigerde ook hem te vergezellen en wees hem met de hand den weg, dien hij moest volgen. Athos ging in de aangewezen richting voort en bereikte de voorstad, aan de tegenovergestelde zijde gelegen van die, door welke hij en zijn vrienden de stad waren binnengekomen. Daar gekomen scheen hij wederom verlegen en onzeker en bleef voor de derde maal staan.
Gelukkig kwam een bedelaar daar langs, die Athos naderde om hem een aalmoes te vragen. Athos bood hem een kroon, zoo hij hem wilde brengen waar hij moest zijn. De bedelaar aarzelde een oogenblik; doch het goudstuk ziende, dat in de duisternis blonk, ging hij er toe over en trad Athos vooruit. Aan den hoek eener straat gekomen, toonde hij hem in de verte een eenzaam, afgezonderd, treurig huis. Athos naderde het, terwijl de bedelaar, die zijn loon had ontvangen, zoo hard hij loopen kon zich er van verwijderde.
Athos ging het huis rond alvorens de deur te bespeuren, die door de roode kleur, waarmede het huis was geverfd, bijna onzichtbaar was. Geen enkele lichtstraal blonk door de reten der vensterluiken, niet een enkel gerucht gaf blijk, dat het werd bewoond; donker en stil was het er als in een graf. Drie malen klopte Athos, zonder dat men hem antwoordde. Op den derden slag naderden eindelijk voetstappen; de deur werd een weinig geopend en een man van een groote gestalte, met bleeke kleur, zwarten baard en hoofdhaar, verscheen. Athos en hij wisselden eenige woorden in stilte met elkander, waarop de man des huizes den musketier een teeken gaf, dat hij kon binnenkomen. Athos maakte zonder verwijl van het verlof gebruik, en de deur viel achter hem dicht.
De man, dien Athos van zoo verre was komen zoeken en met zooveel moeite had gevonden, liet hem een werkplaats binnengaan, waar hij bezig was met ijzerdraad de rammelende knoken van een geraamte samen te hechten. Geheel het rif was reeds in elkander gezet, alleen het hoofd stond nog op een tafel. Het overige van het huisraad duidde aan, dat hij, bij wien hij zich bevond, de natuurkunde beoefende; men zag er glazen flesschen met slangen, welke alle naar volgorde in klassen gerangschikt waren; gedroogde hagedissen blonken als smaragden in groote, zwart houten ramen. Voorts hingen aan de zoldering, in de hoeken van het vertrek, bossen met wilde, welriekende kruiden, die zeker een voor het meerendeel der menschen onbekende hoedanigheid bezaten. Overigens geen huisgezin, geen knechts; de man van de lange gestalte bewoonde alleen het huis.
Athos wierp een koelen, onverschilligen blik op al de voornoemde voorwerpen, en op uitnoodiging van hem, dien hij bezocht, zette hij zich voor dezen neder. Toen verklaarde hij hem de oorzaak van zijn bezoek, en den dienst om welken hij hem verzocht; doch nauwelijks had hij zijn verzoek gedaan, of de vreemdeling, die voor den musketier overeind was blijven staan, deinsde vol ontzetting achteruit en weigerde. Daarop haalde Athos uit zijn zak een klein papier te voorschijn, waarop eenige regels stonden geschreven, en hetwelk met een zegel was voorzien, en vertoonde het dengene, die te voorbarig die teekenen van afkeer had gegeven. De lange man had nauwelijks de paar regels gelezen, de handteekening gezien en het zegel herkend, of hij boog zich, ten teeken dat hij niet de minste tegenwerping meer te maken had en hij gereed was te gehoorzamen. Athos begeerde niets meer; hij stond op, verliet het huis, ging denzelfden weg, dien hij gekomen was, trad de herberg binnen en sloot zich in zijn kamer op.
Toen de dag aanbrak, trad d’Artagnan bij hem binnen en vroeg, wat er gedaan moest worden.—„Wachten,” antwoordde Athos.
Eenige oogenblikken daarna liet de abdis van het klooster de musketiers berichten, dat de begrafenis van milady’s slachtoffer op den middag zou plaats hebben. Van de giftmengster had men niets meer vernomen. Alleen bleek het, dat zij langs den tuin was ontvlucht, daar men op het zand haar voetstappen had herkend, terwijl men de deur gesloten vond; de sleutel was nergens te vinden.
Op het bepaalde uur begaven lord de Winter en de vier vrienden zich naar het klooster; het klokgelui kondigde de treurige plechtigheid aan, de kapel was reeds geopend, alleen het ijzeren hek van het klooster was gesloten. In het midden van het koor was het lijk van het slachtoffer in haar nonnengewaad ten toon gesteld. Aan beide zijden van het koor en achter de hekken, die den toegang tot het klooster verleenden, waren al de nonnen vereenigd, die dáár den heiligen dienst hoorden en haar gezangen aan het gezang der priesters paarden, zonder de ongewijden te zien of door hen gezien te worden. Voor de deur der kapel voelde d’Artagnan zich opnieuw den moed ontzinken; hij wendde zich om Athos te zoeken, doch Athos was verdwenen.
Zich geheel overgevende aan den last, op zich genomen om de wraak te volvoeren, had Athos zich naar den tuin doen brengen, en daar op het zand de zwakke indruksels volgende der vrouw, die overal waar zij haar schreden zette een bloedig spoor achterliet, bereikte hij de deur, die in het bosch uitkwam, liet ze openen en drong het hout in. Toen werd al zijn twijfel opgeheven: de weg, langs welken het rijtuig was verdwenen, liep om het woud. Athos volgde dien weg, de oogen op den grond gevestigd houdende; eenige kleine bloedvlekken, die van een verwonding voortkwamen, hetzij den man die het rijtuig als koetsier vergezelde of een der paarden toegebracht, spikkelden den weg. Na ongeveer drie kwartier te zijn voortgegaan, op vijftig schreden van Festubert, bespeurde hij een grootere bloedvlek, en de grond was door paarden ingetrapt. Tusschen het woud en deze plek herkende hij dezelfde kleine voetindruksels als die van den tuin; het rijtuig had hier stilgehouden. Hier was milady uit het bosch gekomen en in het rijtuig geklommen. Voldaan over deze ontdekking, die al zijn vermoedens bevestigde, keerde Athos naar de herberg terug en vond daar Planchet, die hem met ongeduld wachtte.
Alles had zich toegedragen, zooals Athos had voorzien. Planchet had, denzelfden weg afleggende als Athos, de bloedvlekken bespeurd en ook de plaats opgemerkt, waar de paarden hadden stilgestaan; doch hij was verder gegaan dan Athos, zoodat hij in de herberg van Festubert, terwijl hij daar iets dronk, hoorde, zonder noodig te hebben gehad eenige vragen te doen, dat den vorigen dag te half negen des avonds een gewond man, die een in een chais reizende dame vergezelde, genoodzaakt was geweest, wijl hij niet verder kon gaan, zich daar op te houden. Het ongeval was op rekening der dieven gesteld, die de chais in het bosch zouden hebben aangerand. De man was in het dorp gebleven, de vrouw had van paarden verwisseld en haar reis vervolgd. Planchet deed onderzoek naar den postiljon, die de chais had gereden, en vond hem. Hij had de dame tot aan Fromelles gebracht, en van Fromelles was zij naar Armentières vertrokken. Dáár was slechts een herberg, tevens het posthuis. Planchet begaf zich derwaarts als een buiten dienst zijnde lakei, die een plaats zoekt. Hij had nauwelijks tien minuten met de lieden der herberg gesproken, of hij wist reeds, dat een vrouw alleen des avonds te elf uur was aangekomen, een kamer had genomen, den herbergier had doen komen en dezen gezegd had, dat zij eenigen tijd in de omstreken wilde blijven. Planchet had niet noodig iets meer te weten. Hij begaf zich naar de afgesproken plaats, vond de lakeien nauwkeurig op hun post, nam ze mede, plaatste hen als schildwachten voor al de uitgangen van het hotel en keerde toen naar Athos terug, die juist met het aanhooren der berichten van Planchet eindigde, toen zijn vrienden binnenkwamen. De aangezichten van allen waren betrokken, zelfs het zachte gelaat van Aramis.
„Wat moet er gedaan worden?” vroeg d’Artagnan.—„Wachten,” antwoordde Athos.
Iedereen keerde naar zijn kamer terug. Tegen acht uur des avonds gaf Athos bevel de paarden te zadelen en lord de Winter en zijn vrienden te waarschuwen, dat zij zich tot den tocht moesten gereed maken. In een oogenblik waren alle vijf gereed. Elk voor zich onderzocht zijn wapens en bracht ze in orde. Athos kwam het laatst en vond d’Artagnan reeds te paard, ongeduldig het oogenblik des vertreks verbeidende.—„Geduld,” zeide Athos, „er ontbreekt ons nog iemand.”
De vier ruiters zagen verwonderd rondom zich, want zij trachtten vruchteloos te raden, wie degene was, die nog verwacht werd. Nu bracht Planchet het paard van Athos voor. De musketier sprong luchtig in den zadel.—„Wacht nu, ik kom terug,” zeide hij, en hij verwijderde zich in galop.
Een kwartier later kwam hij, vergezeld van een gemaskerden, in een rooden mantel gehulden man terug. Lord de Winter en de drie musketiers wisselden met elkander vragende blikken; maar geen hunner kon den anderen eenige verklaring geven, want aan allen was het onbekend, wie die man was. Intusschen twijfelden zij er niet aan, dat het dus moest wezen, dewijl het op bevel van Athos was geschied. Te negen uur ving de kleine ruiterbende den tocht aan, door Planchet voorgegaan en den weg inslaande, welken het rijtuig had gevolgd. Het was een treurige vertooning, die zes mannen te zien, in diepe stilte voortschrijdende, elk in zijn eigen gedachten verzonken, zwijgend als de wanhoop, vreeselijk als de kastijding.
Het vonnis.
De nacht was stormachtig en stikdonker, zware wolken doorkliefden het zwerk, het licht der sterren omnevelende; de maan ging niet eer dan te middernacht op.—Bijwijlen zag men bij het licht der bliksemstralen, die aan de kimmen schitterden, den weg wit en eenzaam voor zich heen kronkelen, vervolgens, nadat het bliksemvuur was uitgedoofd, keerde alles in de duisternis terug. Onophoudelijk riep Athos d’Artagnan, die steeds vooruit was, in het gelid der kleine bende terug en dwong hem op zijn plaats te blijven, die hij echter een oogenblik daarna weder verliet.... slechts een gedachte, die van vooruit te komen, bezielde hem en hij was steeds voor.
Men reed in stilte het dorpje Festubert door, waar de gewonde knecht was gebleven; vervolgens ging men langs het dorp Richebourg. Te Herlier gekomen, sloeg Planchet, die den troep tot gids verstrekte, links om.—Menigmaal had lord de Winter, Porthos of Aramis beproefd een gesprek met den man met den rooden mantel aan te knoopen, maar op elke vraag, die men hem deed, boog hij zich, zonder te antwoorden. De reizigers begrepen hieruit, dat er eenige reden bestond, die den onbekende tot zwijgen noopte, en zij hielden op met hem toe te spreken.
Intusschen breidde zich het onweer uit, de bliksems volgden elkander snel, de donder begon te rollen, en de wind, voorlooper van een orkaan, floot door de pluimen en het hoofdhaar der ruiters. De bende zette zich in vollen draf. Een weinig voorbij Fromelles barstte de storm los. Men sloeg de mantels om. Nog drie uur moesten er worden afgelegd, gedurende welke de regen stroomsgewijze nederviel.
D’Artagnan had zijn hoed afgezet en zijn mantel niet omgeslagen, want hij vond er vermaak in het water langs zijn gloeiend voorhoofd en zijn van koortsachtige rillingen bevend lichaam te laten druipen. Op het oogenblik, dat de kleine troep Goskal voorbij was en het posthuis zou bereiken, maakte een man, die onder een boom een schuilplaats had gezocht, zich als van den stam los, met welken hij in de duisternis slechts een geheel scheen te vormen, en naderde tot op het midden van den weg, den vinger op den mond leggende. Athos herkende Grimaud.
„Wat is er?” riep d’Artagnan, „zou zij Armentières verlaten hebben?”—Grimaud maakte met het hoofd een bevestigend gebaar. D’Artagnan knarsetandde van woede.
„Stil, d’Artagnan!” zeide Athos, „ik ben het, die zich met alles heeft belast, mij behoort het dus Grimaud te ondervragen. Waar is zij?” vroeg Athos.—Grimaud strekte de hand uit in de richting van de Lys.—„Ver van hier?” vroeg Athos.—Grimaud vertoonde aan zijn meester zijn gebogen wijsvinger.—„Alleen?” vroeg Athos.—Grimaud knikte van ja.—„Mijne heeren!” zeide Athos, „zij is op een half uur afstands van hier, in de richting der rivier.”—„Het is wel,” zeide d’Artagnan. „Geleid ons, Grimaud!”
Grimaud ging het land over en strekte den troep tot wegwijzer. Op ongeveer vijfhonderd schreden verder kwam men bij een beek, die men doorwaadde. Bij het schijnsel van een weerlicht zag men het dorpje Esquinhem voor zich.
„Is het daar?” vroeg d’Artagnan.—Grimaud schudde ontkennend het hoofd.—„Stil toch!” zeide Athos. En de troep vervolgde zijn weg.
Een nieuwe bliksemstraal schitterde; Grimaud strekte den arm uit, en bij het blauwachtige licht van den vuurslag onderscheidde men een klein alleenstaand huisje, aan den oever der rivier, op honderd schreden afstands van een overzetpont. Een venster was verlicht.
„Wij zijn er,” zeide Athos.—Op dat oogenblik richtte zich een man uit een sloot overeind, het was Mousqueton. Hij wees met den vinger het verlichte venster aan.—„Daar is zij,” zeide hij.—„En Bazijn?” vroeg Athos.—„Terwijl ik het venster bewaakte, bewaakte hij de deur.”—„Goed,” zeide Athos, „gij zijt allen trouwe dienaars.”
Athos sprong van zijn paard, de teugels aan Grimaud gevende, en naderde toen het venster, na aan de overigen van den troep een teeken te hebben gegeven, zich naar de zijde der deur te begeven. Het kleine huisje was omringd door een bloeiende heg van twee of drie voet hoog. Athos sprong de heg over, bereikte het venster, dat door geen luiken gesloten was, maar waarvoor de ondergordijnen zorgvuldig dicht geschoven waren. Hij klom op den steenen rand van het venster, ten einde over het gordijn te kunnen zien. Bij het schijnsel eener lamp zag hij een in een donkerkleurigen mantel gehulde vrouw bij een uitgaand vuur op een bankje zittende. Zij leunde met haar ellebogen op een ellendige tafel en liet haar hoofd in beide ivoorwitte handen rusten. Men kon haar gezicht niet zien, echter zweefde een onheilspellende glimlach op de lippen van Athos. Er was geen twijfel meer. Zij was het wel, die hij zocht.
Op dat oogenblik hinnikte een paard. Milady richtte het hoofd op, zag het bleeke gelaat van Athos tegen de glazen gedrukt en slaakte een gil.
Athos, begrijpende dat hij herkend was, stiet met zijn knie en hand het venster open en de glasruiten stuk, en als het beeld der wraak sprong hij in de kamer. Milady snelde naar de deur en opende die. Doch nog bleeker, nog dreigender dan Athos stond d’Artagnan er voor. Milady deinsde gillende achteruit; d’Artagnan, in de meening dat haar eenig middel ter ontvluchting overbleef, en vreezende dat zij hem mocht ontsnappen, haalde een pistool uit zijn gordel. Maar Athos verhief de hand en zeide:
„Berg dat wapen, d’Artagnan! deze vrouw moet geoordeeld en niet vermoord worden.... Wacht nog een oogenblik, en gij zult voldaan zijn. Treedt binnen, heeren!”
D’Artagnan gehoorzaamde, want Athos met zijn plechtige stem en gebiedenden blik scheen een afgezant des hemels te zijn. Achter d’Artagnan traden Porthos, Aramis, lord de Winter en de man met den rooden mantel binnen. De vier knechts bewaakten het venster en de deur. Milady was op haar bankje neergevallen en strekte de handen uit, als om deze vreeselijke verschijning te bezweren. Haar schoonbroeder ziende, slaakte zij een akeligen gil.
„Wat wilt gij?” riep milady.—„Wij willen,” zeide Athos, „Anna de Breuil, die zich daarvoor heeft genoemd: gravin de la Fère, vervolgens lady de Winter, baronesse de Sheffield....”
„Dat ben ik,” stamelde zij, met stijgende verwondering. „Wat wilt gij?”—„Wij willen u oordeelen naar uw misdaden,” zeide Athos; „gij hebt het recht u te verdedigen; rechtvaardig u, zoo gij kunt. Mijnheer d’Artagnan! gij zijt het, die het eerst als beschuldiger zult optreden.”
D’Artagnan trad naar voren.—„Voor God en voor de menschen,” zeide hij, „beschuldig ik die vrouw, Constance Bonacieux, die gisteren avond is overleden, te hebben vergiftigd.”—Hij wendde zich tot Porthos en Aramis.—„Wij bevestigen het,” zeiden eenparig beide musketiers. D’Artagnan vervolgde:
„Voor God en voor de menschen beschuldig ik die vrouw, mij zelven te hebben willen vergiftigen door wijn, dien zij mij van Villeroy had gezonden met een valschen brief, alsof die wijn van mijn vrienden kwam. God heeft mij gered, doch een man, Brisemont genaamd, is in mijn plaats gestorven.”—„Wij bevestigen,” zeiden wederom tegelijkertijd Porthos en Aramis.
„Voor God en voor de menschen,” ging d’Artagnan opnieuw voort, „beschuldig ik die vrouw, mij tot het vermoorden van den graaf de Wardes te hebben aangezet, en daar er niemand is, om de waarheid van deze beschuldiging te bevestigen, bevestig ik die. Ik heb gezegd.”—En d’Artagnan begaf zich met Porthos en Aramis naar de andere zijde der kamer.
„Aan u, mylord,” zeide Athos.
De baron naderde nu op zijn beurt.—„Voor God en voor de menschen,” zeide hij, „beschuldig ik die vrouw, den hertog van Buckingham te hebben doen vermoorden.”—„De hertog van Buckingham vermoord!” riepen uit een mond al de omstanders.—„Ja,” zeide de baron, „vermoord! Volgens het bericht, in uw aan mij geschreven brief vervat, had ik deze vrouw laten aanhouden en haar in bewaring aan een trouwen dienaar gegeven; zij heeft hem den dolk in handen gesteld en hem den hertog doen vermoorden; misschien boet Felton reeds op dit oogenblik met zijn hoofd de misdaad dezer helsche furie.”
Een siddering doorliep de rechters bij de openbaring dezer nog onbekende misdaden.
„Dat is niet alles,” hernam lord de Winter, „mijn broeder, die u tot zijn erfgenaam had gemaakt, is binnen den tijd van drie uur aan een ziekte gestorven, welke op het gansche lichaam zwarte vlekken achterliet. Waaraan is mijn broeder gestorven, zuster?”—„Afgrijselijk!” riepen Porthos en Aramis.
„Moordenaresse van Buckingham! moordenaresse van Felton! moordenaresse mijns broeders! ik eisch wraak tegen u en verklaar dat, indien men mij die niet geeft, ik die zal nemen!”—En lord de Winter rangschikte zich naast d’Artagnan, de plaats inruimende voor een anderen beschuldiger. Milady liet het hoofd in haar beide handen zinken en trachtte haar door een doodelijke benauwdheid verwarde denkbeelden te verzamelen.
„Op mijn beurt,” zeide Athos bevende, gelijk de leeuw bij het zien van een slang. „Ik huwde die jonge vrouw, toen zij nog meisje was; ik huwde haar, tegen den wil van mijn geheele familie, ik schonk haar mijn bezittingen, mijn naam; doch op zekeren dag bespeurde ik, dat die vrouw gebrandmerkt was; op haar linkerschouder stond een lelie ingedrukt.”—„O!” zeide milady opstaande, „ik tart u de rechtbank aan te wijzen, die over mij die onteerende straf heeft uitgesproken; ik tart u hem te vinden, die dezelve heeft uitgevoerd.”
„Stil!” sprak een stem. „Aan mij behoort het, hierop te antwoorden.”—En de man met den rooden mantel naderde op zijn beurt.—„Wie is die man? wie is die man?” riep milady, van angst stikkende, en met losrakende haren, die door ontzetting op haar lijkkleurig hoofd te berge rezen, als leefden ze.—Aller oogen vestigden zich op dien man, want voor allen, behalve voor Athos, was hij onbekend. Maar ook Athos beschouwde hem met evenveel verbazing als de anderen, want hij wist niet, op welke wijze hij betrokken was in dat vreeselijke drama, dat thans de ontknooping naderde.
Na milady met langzame, plechtige schreden genaderd te zijn, derwijze, dat alleen de tafel hem van haar scheidde, nam de onbekende zijn masker af. Milady beschouwde eenige oogenblikken met klimmenden angst dat bleeke gelaat, omringd van zwart hoofdhaar en zwarten baard, en welks eenige uitdrukking een ijskoude onbeweeglijkheid vertoonde; vervolgens tot tegen den muur achteruit deinzende, riep zij eensklaps: „O! neen, neen! dat is een helsche verschijning! hij is het niet. Red mij! red mij!” riep zij met een holle stem, zich tegen den muur dringende, alsof zij met haar handen zich daar door een doorgang had willen banen.—„Maar wie zijt gij toch?” riepen al de getuigen van dit tooneel.—„Vraagt het aan die vrouw,” antwoordde de roodmantel, „want gij ziet wel, dat zij mij heeft herkend.”
„De beul van Rijssel! de beul van Rijssel!” riep milady, ten prooi aan een krankzinnige vrees, zich met haar handen aan den muur vasthoudende om niet te vallen.—Allen weken ter zijde, en de man met den rooden mantel bleef alleen in het midden der kamer staan.—„Ach, genade! vergiffenis!” riep de rampzalige, op de knieën vallende.—De onbekende wachtte, totdat er stilte heerschte.—„Ik zeide het u wel, dat zij mij herkend had,” hernam hij. „Ja, ik ben de scherprechter der stad Rijssel, en ziehier mijn verhaal.”—Aller oogen waren op dezen man gevestigd, naar wiens woorden men met een angstige spanning wachtte.
„Die jonge vrouw was vroeger, toen zij nog meisje was, even schoon als thans. Zij was non in het Benedictijner-klooster te Templemar. Een jong priester, met een eenvoudig en geloovig hart, bediende de kerk van dat klooster; zij ondernam hem te verleiden, en het gelukte haar. Zij zou een heilige hebben verleid. Beider geloften waren heilig, onherroepelijk, en hun gemeenschap kon van geen langen duur zijn, zonder beiden in het verderf te storten. Zij haalde hem over om het land te verlaten, om samen te vluchten, om een ander gedeelte van Frankrijk te bereiken, waar zij gerust konden wonen, omdat zij daar onbekend zouden zijn; hiertoe was geld noodig, en de een noch de ander had het. De priester stal de gewijde vazen, verkocht ze, doch op het oogenblik van hun vertrek werden beiden in hechtenis genomen. Acht dagen later had zij den zoon des cipiers verleid en was gevlucht. De jonge priester werd tot tien jaren dwangarbeid en het brandmerk veroordeeld. Ik was de scherprechter der stad Rijssel, zooals gij van die vrouw hebt gehoord. Ik was verplicht den schuldige te brandmerken, en de schuldige, mijne heeren! was mijn broeder.... Ik zwoer toen, dat de vrouw, die hem ten verderve had gebracht, die meer was dan zijn medeplichtige, daar zij hem tot de misdaad had aangezet, ten minste zijn straf zou deelen. Ik was ten halve zeker van de plaats, waar zij zich verborgen hield; ik begaf mij op weg om haar te zoeken, vond haar, knevelde haar en drukte haar hetzelfde schandmerk op den rug als mijn broeder. Den dag na mijn terugkomst te Rijssel gelukte het mijn broeder op zijn beurt te ontvluchten; men beschuldigde mij van medeplichtigheid, en men veroordeelde mij zoolang in zijn plaats gevangen te blijven, totdat hij zich zou komen gevangen geven.... Mijn arme broeder wist niets van dat vonnis en had zich wederom met de vrouw vereenigd, met welke hij naar Berry vluchtte, waar hij een kleine pastorie verkreeg. Die vrouw gaf zich voor zijn zuster uit. De heer van het landgoed, waar de kerk des pastoors was gelegen, zag die vermeende zuster en werd op haar verliefd, en derwijze verliefd, dat hij haar ten huwelijk vroeg. Toen verliet zij dengene, dien zij in het verderf had gestort, voor hem, dien zij er nog in moest storten, en zij werd gravin de la Fère.”
Allen richtten hun blik op Athos, wiens ware naam het was, en die door een hoofdknik te kennen gaf, dat al hetgeen de scherprechter zeide waar was.
„Toen,” hernam hij, „zinneloos, wanhopig, besloten zich van een leven te berooven, dat zij van alles, van eer en geluk had beroofd, keerde mijn ongelukkige broeder naar Rijssel terug, en daar het vonnis vernemende, dat mij in zijn plaats strafte, gaf hij zich gevangen en hing zich dienzelfden avond aan de tralies van zijn kerker op. Trouwens ik ben hun recht verschuldigd, zij, die mij veroordeeld hadden, hielden hun woord. Nauwelijks was de echtheid van het lijk bewezen, of men gaf mij mijn vrijheid weder.... Ziedaar de misdaad, waarvan ik haar beschuldig, ziedaar de reden, waarom ik haar heb gebrandmerkt.”
„Mijnheer d’Artagnan!” vroeg Athos, „welke straf eischt gij tegen die vrouw?”—„De doodstraf,” antwoordde d’Artagnan.
„Mylord de Winter!” vervolgde Athos, „welke straf eischt gij tegen die vrouw?”—„De doodstraf,” antwoordde lord de Winter.
„Mijne heeren Porthos en Aramis!” zeide Athos, „gij, die haar rechters zijt, welk is het vonnis, dat gij over die vrouw zult uitspreken?”—„Het doodvonnis,” antwoordden met gesmoorde stem de twee musketiers.
Milady gilde op een vreeselijke wijze en naderde eenige schreden haar rechters, op haar knieën kruipende. Athos strekte de hand naar haar uit.—„Anna de Breuil! gravin de la Fère! milady de Winter!” zeide hij, „uw misdaden hebben het geduld der menschen op aarde en dat van God in den Hemel ten einde gebracht. Indien gij het een of ander gebed kent, zeg het dan, want gij zijt veroordeeld en gij zult sterven.”
Op die woorden, die niet de minste hoop overlieten, stond milady overeind en wilde spreken; maar zij kon geen geluid voortbrengen. Zij voelde, dat een machtige en onverzoenlijke hand haar als ware het bij het hoofdhaar greep, en haar even onweerstaanbaar voortsleepte, als het noodlot den mensch; zij trachtte dan ook niet den minsten weerstand te beproeven en verliet op een daartoe door Athos gegeven teeken de hut.
Lord de Winter, d’Artagnan, Athos, Porthos en Aramis traden achter haar voort; de knechts volgden hun meesters, en de kamer bleef eenzaam, met haar ingetrapt venster, haar opene deur en de walmende lamp, die treurig op de tafel brandde.
De doodstraf.
Het was omstreeks middernacht; de maan, door haar afneming als uitgesneden en bloedkleurig door de laatste sporen van den storm, ging op achter de kleine stad Armentières en verlichtte van uit de grauwe lucht den donkeren omtrek harer huizen en het geraamte van haar hoogen als kant bewerkten toren; op den voorgrond stroomde de Lys, als een rivier van gesmolten tin, terwijl aan de overzijde de zwarte boomen van een bosch donker afstaken tegen een stormachtige lucht, die bedekt was door groote koperkleurige wolken, welke te middernacht een soort van daglicht verspreidden. Aan de linkerzijde verhief zich een oude verlaten molen met stilstaande wieken, in welks bouwvallen een uil zijn scherp, afgemeten en eentonig gekras deed hooren. Hier en daar op de vlakte, rechts van den weg, dien de akelige stoet volgde, zag men eenige kleine, lage boomen, als neergehurkte, misvormde dwergen, die op dat noodlottig uur den voorbijganger schenen te willen aanvallen. Bijwijlen opende een breede bliksemstraal den gezichteinder van het eene einde tot het andere, kronkelde zich boven de donkere boomengroep en kwam dan als een vreeselijk slagzwaard de lucht en het water in twee gelijke deelen houwen. Geen enkel zuchtje van den wind deed zich in den loodzwaren dampkring voelen, een doodsche stilte drukte de geheele natuur, de grond was nat en glibberig door den regen, die gevallen was, en de verfrischte planten deden haar balsemgeuren met meer kracht omhoog stijgen. Twee knechts sleepten milady voort, haar elk bij een arm vasthoudende. De scherprechter volgde hen. Lord de Winter, d’Artagnan, Porthos en Aramis gingen achter den scherprechter. Planchet en Bazijn sloten den somberen stoet.
De twee knechts geleidden milady naar den kant der rivier; haar mond was stom, maar haar blikken spraken met een onbeschrijfelijke welsprekendheid, beurtelings hem smeekende, dien zij aanzag.—Daar zij eenige schreden vooruitgingen, zeide zij tot de knechts: „Voor elk uwer duizend pistolen, indien gij mij helpt ontvluchten, terwijl, indien gij mij aan uw meesters overlevert, hier in de nabijheid wrekers zijn, die u mijn dood zwaar zullen doen boeten.”
Grimaud aarzelde, Mousqueton beefde door al zijn leden.—Athos, die milady’s stem had gehoord, naderde haastig: lord de Winter deed evenzoo.—„Verwijder die knechts,” zeide Athos, „zij heeft hen aangesproken; zij zijn niet meer te vertrouwen.”—Men riep Planchet en Bazijn, die de plaats van Grimaud en Mousqueton innamen.
Aan den oever der rivier gekomen, naderde de scherprechter milady en bond haar handen en voeten.
Toen verbrak zij de stilte en riep uit: „Gij zijt lafaards, ellendige moordenaars! gij, ten getale van tien vereenigd, om een vrouw het leven te benemen; weest verzekerd, indien men mij niet te hulp komt, zal ik gewroken worden.”—„Gij zijt geen vrouw,” zeide Athos koel, „gij behoort niet tot het menschelijk geslacht; gij zijt een duivel, uit de hel losgebroken, doch die wij er in zullen doen terugkeeren....”—„O, heeren, deugdzame mannen!” zeide milady, „weest indachtig dat hij, die één haar van mijn hoofd zal krenken, ook een moordenaar is.”—„De beul kan ter dood brengen zonder daarom een moordenaar te zijn, mevrouw!” zeide de man met den rooden mantel, terwijl hij op zijn breed zwaard sloeg. „Hij is de laatste rechter, niets anders, de Nachrichter, zooals onze naburen de Duitschers zeggen.”—En terwijl hij haar onder het uitspreken dier woorden bond, slaakte milady een paar woeste kreten, die in de duisternis en in de diepte des wouds smoorden en een akelige en zonderlinge uitwerking hadden.
„Maar indien ik schuldig ben, indien ik de misdaden heb bedreven, waarvan gij mij beschuldigt,” brulde milady, „brengt mij dan voor een rechtbank; gij zijt geen rechters om mij te kunnen veroordeelen!”—„Ik heb u Tyburn voorgeslagen,” zeide lord de Winter, „waarom wildet gij niet?”—„Omdat ik niet wil sterven!” riep milady al worstelende, „omdat ik te jong ben om te sterven!”—„De vrouw, die gij te Béthune hebt vergiftigd, was nog jonger dan gij, mevrouw! en toch is zij gestorven,” zeide d’Artagnan.—„Ik zal in een klooster gaan, ik zal non worden,” zeide milady.—„Gij waart in een klooster,” hernam de scherprechter, „en gij hebt het verlaten om mijn broeder in het verderf te storten.”—Milady slaakte een angstkreet en viel op de knieën. De scherprechter richtte haar bij de armen op en wilde haar in de boot dragen.—„Ach! mijn God!” riep zij, „wilt gij mij dan verdrinken?”
Die kreten hadden iets zoo hartverscheurends, dat d’Artagnan, die aanvankelijk de meest verwoede was geweest ter vervolging van milady, op een afgeknotten boomstam neerzeeg en, zijn hoofd neerbuigende, zich de ooren met de palmen van de hand stopte, hetgeen echter niet belette, dat hij haar nog gestadig hoorde dreigen en kermen. D’Artagnan was de jongste van allen, het hart brak hem.—„Ach! ik kan niet langer dat afschuwelijk schouwspel aanzien,” zeide hij; „ik kan er niet in toestemmen, dat die vrouw op die wijze het leven verliest.”
Milady had deze weinige woorden gehoord en haar verscheen weer een straal van hoop.—„D’Artagnan! d’Artagnan!” riep zij, „herinner u, dat ik u eenmaal heb bemind!”—De jongeling stond op en naderde haar een paar schreden. Doch Athos kwam hem tegemoet, trok zijn degen en stelde zich in zijn weg.—„Indien gij nog één schrede nadert, d’Artagnan!” zeide hij, „kruisen wij onze degens.”
D’Artagnan viel op de knieën en bad.—„Komaan!” vervolgde Athos, „scherprechter! doe uw plicht!”—„Gaarne, uwe edelheid!” zeide de scherprechter; „want zoo waar ik een goed katholiek ben, geloof ik rechtvaardig te handelen door het vervullen van mijn ambt jegens die vrouw.”—„Het is wel!”
Athos naderde nu milady.—„Ik vergeef u,” zeide hij, „al het kwaad, dat gij mij hebt berokkend. Ik vergeef u mijn verwoest geluk, mijn verlorene eer, mijn bevlekte liefde en mijn, door de wanhoop waartoe gij mij gebracht hebt, voor immer bedreigde zaligheid. Sterf in vrede!”
Lord de Winter naderde nu ook op zijn beurt.—„Ik vergeef u,” sprak hij, „de vergiftiging mijns broeders, den moord van Zijne Genade den hertog van Buckingham. Ik vergeef u den dood van den armen Felton. Ik vergeef u uw moorddadige pogingen op mijn persoon. Sterf in vrede!”
„En ik,” zeide d’Artagnan, „ik vraag u vergiffenis, mevrouw! van uw toorn op mij te hebben geladen door een edelman onwaardig bedrog, en daarvoor vergeef ik u den moord mijner rampzalige vriendin en uw wreedaardige wraak op mij. Ik vergeef en beween u. Sterf in vrede!”
„I am lost! I must die!” (ik ben verloren, ik moet sterven!) mompelde milady in het Engelsch. Toen richtte zij zich overeind, wierp een dier heldere blikken, welke uit een oog van vuur schijnen te komen, in het rond, maar zij zag niets.... Zij luisterde, maar zij hoorde niets. Zij werd door niemand dan door vijanden omringd.—„Waar moet ik sterven?” vroeg zij.
„Op den anderen oever,” antwoordde de scherprechter. Daarop deed hij haar in de boot gaan, en terwijl hij den voet er in zette om haar te volgen, stelde Athos hem eenig geld ter hand.—„Ziedaar,” zeide hij, „het loon voor de strafoefening; dat men wel zie, dat wij als rechters handelen.”—„Goed!” zeide de scherprechter, „en dat nu ook die vrouw wete, dat ik niet alleen mijn ambt, maar ook mijn plicht vervul.”—En hij wierp het geld in het water.—„Zie,” zeide Athos, „die vrouw heeft een kind, en zij heeft niet één enkel woord over dat kind gezegd.”
De boot verwijderde zich naar den linkeroever der Lys, de schuldige en den scherprechter met zich voerende. Al de overigen bleven op den rechteroever, waar zij op de knieën waren gevallen. De boot gleed langzaam langs het koord der pont, overschaduwd door een bleeke wolk, die op dat oogenblik boven het water hing. Men zag ze aan den overkant aanlanden; de gestalten staken donker op de roodachtige kimmen af. Het was milady gelukt gedurende den overtocht het koord los te maken, dat haar voeten vasthield; nu aan den oever gekomen, sprong zij vlug aan den kant en nam de vlucht. Maar de grond was nat: boven aan de afhelling gekomen, gleed zij uit en viel op de knieën. Een bijgeloovig denkbeeld trof haar ongetwijfeld, want zij meende, dat de Hemel haar zijn hulp weigerde en zij bleef in de houding, waarin zij zich bevond, het hoofd neergebogen en met gevouwen handen. Toen zag men van den anderen oever den scherprechter langzaam zijn beide armen opheffen, een straal der maan scheen op de kling van zijn breed slagzwaard en de armen zonken neder; men hoorde het fluiten van het zwaard en den kreet van het slachtoffer: vervolgens viel een verminkte klomp onder den slag. Daarna nam de scherprechter zijn rooden mantel van zijn schouders, spreidde hem op den grond uit, legde het lichaam er op, wierp het hoofd er bij, knoopte hem bij de vier hoeken, laadde hem op zijn schouders en keerde in de boot terug. In het midden der Lys gekomen, liet hij de boot stil liggen, en zijn last boven de rivier houdende, riep hij met luide stem: „Laat Gods gericht voorbijgaan!”
En hij liet het lijk in de diepte des waters vallen, dat zich dadelijk sloot.
Een boodschap van den kardinaal.
Drie dagen later kwamen de vier musketiers te Parijs terug; zij waren binnen de grenzen van hun verlof gebleven en gingen nog dienzelfden avond, volgens gewoonte, bij den heer de Tréville een bezoek afleggen.—„Wel, heeren!” vroeg de brave kapitein, „hebt gij u goed vermaakt gedurende uw uitstapje?”—„Ontzaglijk!” antwoordde Athos in zijn naam en in dien zijner vrienden.
Den zesden dag der volgende maand verliet de koning Parijs, de belofte houdende, die hij den kardinaal had gedaan, van naar la Rochelle terug te keeren, en nog geheel bedwelmd door het gerucht, dat alom was verspreid, dat Buckingham vermoord was geworden.
Hoewel gewaarschuwd, dat de man, dien zij zooveel liefde had toegedragen, aan gevaar was blootgesteld, wilde echter de koningin, toen men haar zijn dood verkondigde, zulks niet gelooven; zij ging zelfs zoo ver onvoorzichtig uit te roepen: „Dat is valsch! hij heeft mij juist geschreven.”—Maar den volgenden dag moest zij wel geloof hechten aan dit treurig nieuws. La Porte, zooals iedereen door de bevelen van Karel I in Engeland opgehouden, was nu aangekomen, overbrenger van het laatste en akelige geschenk, dat Buckingham aan de koningin zond.
De blijdschap des konings was zeer levendig geweest; hij gaf zich de moeite niet eens ze te verbergen en deed ze zelfs in tegenwoordigheid der koningin uitbarsten. Lodewijk XIII, zooals alle zwakke geesten, ontbrak het aan edelmoedigheid. Maar dra werd de koning wederom treurig en ziekelijk; hij had niet een van die aangezichten, welke voor een langen tijd er vroolijk uitzien; hij voelde dat, als hij naar het kamp terugkeerde, hij wederom slaaf ging worden, en echter keerde hij er terug. De kardinaal was voor hem een begoochelende slang, en hij de vogel, die van den eenen tak op den anderen fladdert, zonder haar te kunnen ontkomen.
Ook was de terugtocht naar la Rochelle uiterst treurig. Onze vier vrienden vooral strekten hun krijgsmakkers tot verbazing. Zij reden naast elkander met neergebogen hoofd en somberen blik. Athos alleen richtte nu en dan zijn breed voorhoofd omhoog; dan schitterde een weerlicht in zijn oogen, een bittere glimlach zweefde op zijn lippen, en zooals zijn vrienden, gaf hij zich daarop wederom aan zijn droomerijen over.
Zoodra het geleide in de een of andere stad aankwam en zoodra zij den koning tot aan zijn verblijf hadden vergezeld, begaven de vier vrienden zich naar hun kwartier, of naar de een of andere afgelegene herberg, waar zij noch speelden noch dronken, maar fluisterend spraken, telkens opmerkzaam rondziende, of men hen ook beluisterde.
Op zekeren dag, dat de koning op den weg halt had doen houden, om de jacht met de ekster te zien, en de vier vrienden volgens gewoonte, in plaats van aan de jacht deel te nemen, zich in een herberg aan den grooten weg ophielden, liet een ruiter, die met lossen teugel van la Rochelle was gekomen, zijn paard voor de deur der herberg stilstaan en eischte een glas wijn, terwijl hij een blik in de kamer wierp, waar de vier musketiers bij elkander waren.
„Heidaar! mijnheer d’Artagnan!” zeide hij, „zijt gij het niet, dien ik dáár zie?”—D’Artagnan richtte het hoofd omhoog en slaakte een vreugdekreet. Die man, die hem had geroepen, was zijn onbekende van Meung, van de Doodgraversstraat en van Arras. D’Artagnan trok zijn degen en snelde de deur uit. Maar dezen keer, in plaats van te vluchten, sprong de onbekende van zijn paard en trad d’Artagnan tegemoet.—„Ha! mijnheer!” riep de jongeling, „ik ontmoet u eindelijk! Dezen keer zult gij mij niet ontsnappen.”—„Dat is ook volstrekt mijn bedoeling niet, mijnheer! want nu zoek ik u. In naam des konings neem ik u gevangen.”—„Hoe! wat zegt gij?” riep d’Artagnan.—„Ik zeg u, dat gij mij uw degen moet geven, en dat zonder weerstand, mijnheer! uw hoofd is er mede gemoeid, ik waarschuw u.”—„Wie zijt gij toch?” vroeg d’Artagnan, zijn degen latende zinken, doch zonder dien over te geven.—„Ik ben de ridder de Rochefort,” antwoordde de onbekende, „de adjudant van den kardinaal de Richelieu, en ik heb bevel u tot Zijne Eminentie te geleiden....”
„Wij keeren naar Zijne Eminentie terug, mijnheer de ridder!” zeide Athos, toetredende; „en gij zult wel het woord van eer van den heer d’Artagnan willen aannemen, dat hij zich rechtstreeks naar la Rochelle zal begeven.”—„Ik moet hem in handen der gardes stellen, die hem naar het legerkamp zullen voeren.”—„Wij zullen hem tot geleide verstrekken, mijnheer! op ons woord van eer.... Maar ook op ons woord van eer,” voegde Athos er bij, de wenkbrauwen fronsende, „de heer d’Artagnan zal ons niet verlaten.”
De ridder de Rochefort wierp een blik achter zich en ontwaarde Porthos en Aramis, die hem voor de deur hielden ingesloten; hij begreep, dat hij volkomen aan de genade van de vier mannen was overgelaten.—„Mijne heeren!” zeide hij, „indien de heer d’Artagnan mij zijn degen wil overgeven en zijn woord bij het uwe voegen, wil ik mij met uw belofte tevreden stellen, van den heer d’Artagnan naar het hoofdkwartier van den kardinaal te geleiden.”—„Ik geef u mijn woord, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „en ziedaar mijn degen.”—„Dat is mij des te liever,” hernam Rochefort, „daar ik mijn reis moet vervolgen.”—„Indien het is om u met milady te vereenigen,” zeide Athos koel, „dan is het vruchteloos, gij zult haar niet vinden.”—„Wat is er dan van haar geworden?” vroeg Rochefort ongeduldig.—„Vergezel ons naar het legerkamp en gij zult het vernemen.”
Rochefort bleef een oogenblik in gedachten verzonken; daar men slechts een dagreis van Surgères was verwijderd, tot waar de kardinaal den koning moest tegemoet gaan, besloot hij den raad van Athos te volgen en met hem terug te keeren. Bovendien bood de terugreis hem een voordeel aan, namelijk in persoon den gevangene te kunnen bewaken. Men begaf zich op weg.
Den volgenden dag, des namiddags te drie uur, kwam men te Surgères aan; de kardinaal wachtte er Lodewijk XIII reeds. De minister en de koning wisselden dáár met elkander veel beleefdheden, wenschten elkander geluk met het toeval, dat Frankrijk van den halsstarrigen vijand had verlost, die Europa er tegen ophitste....; waarna de kardinaal, door Rochefort verwittigd van de inhechtenisneming van d’Artagnan en ongeduldig hem te verhooren, van den koning afscheid nam, hem uitnoodigende den volgenden morgen de werkzaamheden aan den dijk te komen bezichtigen, die voleind waren.
Toen hij des avonds in zijn hoofdkwartier van Pont de Pierre terugkwam, vond de kardinaal voor het huis, dat hij bewoonde, d’Artagnan zonder degen, en de drie musketiers gewapend staan. Nu, daar hij zich bewust was van zijn macht, beschouwde hij hem met een gestrengen blik en wenkte d’Artagnan met oog en hand om hem te volgen.—„Wij wachten u, d’Artagnan!” zeide Athos luide genoeg om door den kardinaal gehoord te worden.—Zijne Eminentie fronste het voorhoofd, bleef een oogenblik staan en vervolgde toen zijn weg, zonder een woord te spreken.
D’Artagnan trad achter den kardinaal, en Rochefort na d’Artagnan binnen; de deur werd bewaakt.—Zijne Eminentie begaf zich in de kamer, welke hem tot kabinet diende, en gaf Rochefort een wenk, den jongen musketier binnen te geleiden.—Rochefort gehoorzaamde en verwijderde zich.—D’Artagnan bleef alleen met den kardinaal; het was zijn tweede samenkomst met Richelieu, en hij bekende later, dat hij overtuigd was, dat het de laatste zou zijn.
Richelieu bleef overeind, tegen den schoorsteen leunende, staan; een tafel stond tusschen hem en d’Artagnan.—„Mijnheer!” zeide de kardinaal, „gij zijt op mijn bevel in hechtenis genomen.”—„Men heeft het mij gezegd, Uwe Eminentie!”—„Weet gij waarom?”—„Neen, Uwe Eminentie! want het eenige, waarvoor men mij zou kunnen in hechtenis nemen, is u nog onbekend.”—Richelieu beschouwde den jongeling met strakken blik.—„Wel,” zeide hij, „wat moet dat beteekenen?”—„Indien Uwe Eminentie mij eerst de misdaden wil mededeelen, waarvan men mij beschuldigt, zal ik Uwe Eminentie de daden verhalen, die ik heb verricht.”—„Men beschuldigt u van misdaden, die grootere hoofden dan het uwe hebben doen vallen,” antwoordde de kardinaal.—„Welke? Uwe Eminentie!” vroeg d’Artagnan met een kalmte, die den kardinaal verbaasde.—„Men beschuldigt u, van met den vijand des koninkrijks briefwisseling te hebben gehouden; men beschuldigt u, de geheimen van den Staat te hebben verraden; men beschuldigt u, getracht te hebben de plannen van uw generaal te doen mislukken.”—„En wie beschuldigt mij hiervan, Uwe Eminentie?” vroeg d’Artagnan, die zich overtuigd hield, dat de beschuldiging van milady kwam. „Een door den scherprechter van het land gebrandmerkte vrouw, een vrouw, die in Frankrijk een man en in Engeland een anderen man heeft gehuwd, een vrouw, die haar tweeden echtgenoot door vergif om het leven heeft gebracht, en die getracht heeft ook mij te vergiftigen.”—„Wat zegt gij toch, mijnheer!” riep de kardinaal verwonderd uit, „en van welke vrouw spreekt gij op die wijze?”—„Van milady de Winter, van wie Uwe Eminentie ongetwijfeld de misdaden niet kende, toen zij haar met eenig vertrouwen vereerde.”—„Mijnheer!” zeide de kardinaal, „indien milady de misdaden heeft bedreven, welke gij zegt, dan zal zij gestraft worden.”—„Zij is het reeds, Uwe Eminentie!”—„En wie heeft haar gestraft?”—„Wij.”—„Is zij in de gevangenis?”—„Zij is dood.”—„Dood!” herhaalde de kardinaal, die niet kon gelooven, wat hij hoorde; „dood! hebt gij mij niet gezegd, dat zij dood was?”—„Tot drie malen toe heeft zij getracht mij om het leven te brengen, en ik heb haar vergiffenis geschonken; maar toen heeft zij de vrouw vermoord, die ik beminde, en ik en mijn vrienden hebben haar genomen, veroordeeld en gestraft.”
D’Artagnan verhaalde toen de vergiftiging van juffrouw Bonacieux in het Karmelieten-klooster van Béthune, de veroordeeling in het eenzame huis en de strafoefening op den oever der Lys.—Een rilling doorliep het geheele lichaam van den kardinaal, die toch niet spoedig rilde.... Maar eensklaps, alsof hij den invloed eener diepe gedachte onderging, helderde van lieverlede het aangezicht van den kardinaal op, dat tot hiertoe somber was geweest, en bleef in de volkomenste rust.—„Alzoo,” zeide hij met een stem, wier zachtheid weinig overeenstemde met de strengheid zijner woorden, „alzoo hebt gij u tot rechters opgeworpen, zonder hierbij te overwegen, dat zij, die den last niet hebben te straffen en evenwel straffen, moordenaars zijn.”—„Ik zweer u, Uwe Eminentie! dat ik niet een oogenblik de gedachte heb gehad, mijn hoofd tegen u te verdedigen; ik zal de straf ondergaan, die Uwe Eminentie mij zal opleggen. Ik ben niet genoeg aan het leven gehecht, om den dood te vreezen.”—„Ja, ik weet het, gij zijt een moedig jongeling, mijnheer!” hernam de kardinaal met bijna vriendelijke stem; „ik kan u dan vooraf zeggen, dat gij geoordeeld, ja gevonnist zult worden.”—„Een ander zou Uwe Eminentie kunnen antwoorden, dat hij zijn gratie in den zak had; ik zal mij bepalen u te zeggen: beveel, Uwe Eminentie! ik ben gereed.”—„Uw gratie?” zeide Richelieu verwonderd.—„Ja, Uwe Eminentie!” hernam d’Artagnan.—„En door wien geteekend?.... door den koning?”—De kardinaal sprak de laatste woorden met een zonderlingen toon van verachting uit.—„Neen, van Uwe Eminentie!”—„Van mij, zijt gij gek, mijnheer!”—„Uwe Eminentie zal ongetwijfeld het schrift wel herkennen.”—En d’Artagnan bood den kardinaal het kostbaar papier aan, dat Athos aan milady had ontrukt, en hetwelk deze d’Artagnan had gegeven om hem tot een redmiddel te strekken.
Zijne Eminentie nam het papier en las langzaam en op elk woord drukkende:
„Het was op mijn bevel en tot welzijn van den staat, dat houder dezes deed, wat hij heeft gedaan.
Richelieu.”
3 Augustus 1628.
Na die paar woorden gelezen te hebben, verviel de kardinaal in een diep gepeins; doch hij gaf d’Artagnan het papier niet terug.—„Hij peinst door welke soort van foltering hij mij zal doen sterven,” dacht de Gaskonjer. „Welnu! in Godsnaam! dan zal hij zien, hoe een edelman sterft.”—De jonge musketier was in de heerlijkste geestgesteldheid om als een held te sterven.
Richelieu bleef steeds in gedachten verzonken; hij rolde en ontrolde het papier in zijn hand. Eindelijk richtte hij het hoofd omhoog, vestigde zijn adelaarsblik op dat edel, open en vol gelaat, las op die van tranen doorgroefde wangen al het lijden, dat hij sedert een maand verduurd had, en overwoog voor de derde of vierde maal, welke toekomst er voor dien knaap van twintig jaren nog open stond, en welke hulp zijn bedrijvigheid, zijn moed en zijn verstand een goeden meester konden aanbieden. Van den anderen kant hadden de misdaden, de macht en het helsche genie van milady hem meer dan eens met ontzetting vervuld. Hij gevoelde een geheime vreugde voor altijd van de gevaarlijke handlangster verlost te zijn. Hij verscheurde langzaam het papier, dat d’Artagnan hem zoo edelmoedig had afgestaan.
„Ik ben verloren,” zeide d’Artagnan bij zich zelven. En hij boog zich diep voor den kardinaal, als iemand die zou zeggen: „Heer! uw wil geschiede.”
De kardinaal naderde de tafel, en zonder te gaan zitten schreef hij eenige regels op een perkament, waarvan het twee-derde reeds was ingevuld; vervolgens zette hij er zijn zegel op.
„Dat is mijn veroordeeling,” dacht d’Artagnan, „hij bespaart mij de verveling der Bastille en de langdurigheid van een rechtsgeding. Dat is waarlijk zeer beminnelijk van hem.”
„Ziedaar, mijnheer!” zeide de kardinaal tot den jongeling, „ik heb van u een volmacht terugontvangen, en ik geef er u een ander voor in de plaats. De naam is op dit brevet oningevuld; gij zult er hem inzetten.”—D’Artagnan nam het papier aarzelend aan en wierp er het oog op. Het was een aanstelling als luitenant bij de musketiers. D’Artagnan viel voor de voeten des kardinaals neer.—„Uwe Eminentie!” zeide hij, „mijn leven behoort u, beschik er voortaan over; doch die gunst, welke gij mij schenkt, heb ik niet verdiend; ik heb drie vrienden, die dezelve meer waardig zijn.”—„Gij zijt een braaf jongeling, d’Artagnan!” viel de kardinaal hem in de rede, hem vertrouwelijk op den schouder kloppende, bekoord een zoo weerbarstigen aard te hebben overwonnen; „doe met die aanstelling wat gij wilt, dewijl de naam oningevuld is; alleen herinner u, dat het aan u is, dat ik ze geef.”—„Ik zal het nooit vergeten,” antwoordde d’Artagnan, „Uwe Eminentie kan er van verzekerd zijn.”
De kardinaal keerde zich om en riep luide: „Rochefort!”—De ridder, die ongetwijfeld voor de deur was blijven staan, trad onmiddellijk binnen.—„Rochefort!” zeide de kardinaal, „gij ziet daar den heer d’Artagnan; hij behoort onder het getal mijner vrienden. Omhelst elkander en weest verstandig, indien gij er op gesteld zijt het hoofd te behouden.”
Rochefort en d’Artagnan omhelsden elkander wel niet zeer hartelijk, maar de kardinaal was tegenwoordig en sloeg hen met zijn doordringend oog gade. Zij verlieten gelijktijdig de kamer.—„Wij zullen elkander later ontmoeten, niet waar, mijnheer!” zeiden zij.—„Wanneer het u gelegen komt,” antwoordde d’Artagnan.—„De gelegenheid zal zich wel eens voordoen,” hernam Rochefort.—„Hm!” liet Richelieu hooren, de deur openende.—Beide mannen glimlachten tegen elkander, drukten elkander de hand en groetten Zijne Eminentie.
„Wij begonnen ongeduldig te worden,” zeide Athos.—„Hier ben ik, mijn vrienden!” antwoordde d’Artagnan.—„Vrij?”—„Niet alleen vrij, maar in gunst!”—„Gij moet ons dat eens verhalen.”—„Van avond, scheiden wij voor het oogenblik.”
Des avonds begaf d’Artagnan zich dan ook werkelijk naar Athos, dien hij bezig vond een flesch Spaanschen wijn te ledigen, een bezigheid, die hij elken avond stiptelijk vervulde. D’Artagnan verhaalde, hetgeen er tusschen den kardinaal en hem was voorgevallen, terwijl hij de aanstelling uit zijn zak haalde.—„Ziedaar! mijn waarde Athos! ziedaar!” zeide hij, „iets dat u natuurlijk toekomt.”
Athos glimlachte zacht en bekoorlijk.—„Vriend!” zeide hij, „voor Athos is het te veel; voor den graaf de la Fère is het te weinig. Houd die aanstelling, zij behoort u. Helaas! mijn God! gij hebt ze duur genoeg gekocht.”
D’Artagnan verliet de kamer van Athos en trad die van Porthos binnen. Hij vond hem in een prachtig gewaad, bedekt met schitterende borduursels, bezig zich in een spiegel te beschouwen.—„Ha! ha!” zeide Porthos, „zijt gij het, waarde vriend! hoe vindt gij, dat mij dit kleed staat?”—„Voortreffelijk!” zeide d’Artagnan; „maar ik kom u een kleed aanbieden, dat u nog beter zal staan.”—„Welk?” vroeg Porthos.—„Dat van luitenant der musketiers.”—D’Artagnan verhaalde aan Porthos zijn samenkomst met den kardinaal, en de aanstelling uit zijn zak halende, zeide hij: „Ziedaar! mijn waarde! schrijf uw naam daar op en wees mij een goed officier!”
Porthos sloeg het oog op de aanstelling, maar gaf ze aan d’Artagnan terug, tot groote verwondering des jongelings.—„Ja,” zeide Porthos, „ik zou mij hiermede zeer gestreeld vinden, maar ik kan van die gunst niet lang genoeg genot hebben. Gedurende onze reis naar Béthune is de man mijner hertogin gestorven, zoodat de geldkist des overledenen, die mij toelonkte, mij noopte de weduwe te trouwen. Zie, ik was juist bezig mijn bruiloftspak aan te passen. Behoud voor u de luitenantsplaats, mijn vriend! behoud ze voor u.”—En hij gaf de aanstelling aan d’Artagnan terug.
De jongeling trad hierop bij Aramis binnen. Hij vond dezen voor een bidbankje geknield, het hoofd op het voor hem geopend getijdeboek gedrukt. D’Artagnan verhaalde hem zijn gesprek met den kardinaal, en voor de derde maal de aanstelling te voorschijn halende, zeide hij: „Gij, onze vriend! ons licht, onze onzichtbare beschermer, neem deze aanstelling aan; gij hebt ze meer dan iemand verdiend door uw wijsheid en raad, die steeds met den gelukkigsten uitslag is bekroond geworden.”—„Helaas! waarde vriend!” zeide Aramis, „onze laatste avonturen hebben mij van het leven eens krijgsmans afkeerig gemaakt. Dezen keer is mijn besluit onherroepelijk genomen; na de belegering ga ik bij de Lazaristen. Behoud deze aanstelling, d’Artagnan! Het krijgsmansberoep voegt u. Gij zult een moedig en gelukkig krijgsman worden.”
D’Artagnan, met de oogen door dankbaarheid vochtig en blinkend van vreugd, keerde tot Athos terug, dien hij nog aan tafel vond, in de vlam der lamp zijn laatste glas Malaga spiegelende.—„Ook zij hebben geweigerd!” sprak d’Artagnan.—„Dat is, omdat niemand dan gij, mijn waarde vriend, die gunst meer waardig is,” zeide Athos. En een pen nemende, schreef hij op de aanstelling den naam van d’Artagnan, wien hij ze teruggaf.
„Ik zal dan geen vrienden meer hebben,” zeide de jongeling. „Helaas! niets anders dan bittere herinneringen.”—En hij liet het hoofd in zijn handen vallen, terwijl twee traandroppels langs zijn wangen biggelden.
„Gij zijt nog jong,” antwoordde Athos, „en uw bittere herinneringen hebben den tijd in zoete te veranderen.”
La Rochelle, beroofd van de hulp der Engelsche vloot en de afleiding door Buckingham beloofd, gaf zich, na een belegering van een jaar, over; den 28sten October teekende men het verdrag. De koning deed zijn intocht te Parijs den 23sten December van hetzelfde jaar. Men bereidde hem een zegetocht, als had hij een vijandelijke natie en niet de Franschen overwonnen. Hij kwam door de voorstad St. Jacques in, onder groene eerebogen.
D’Artagnan nam bezit van zijn rang.
Porthos verliet den dienst en huwde in den loop van het volgende jaar mevrouw Coquenard. De zoozeer begeerde geldkist bevatte achtmaal honderd duizend franken. Mousqueton kreeg een schitterende livrei en genoot het geluk, waarnaar hij zijn leven lang had gestreefd, namelijk achter op een vergulde koets te staan.
Aramis, na een reis naar Lotharingen, verdween eensklaps en hield op aan zijn vrienden te schrijven. Men hoorde later van mevrouw de Chevreuse, dat hij zich in een klooster te Nancy had begeven. Bazijn werd leekebroeder.
Athos bleef, onder de bevelen van d’Artagnan, musketier tot in het jaar 1631,—op welk tijdstip hij ook, na een reisje in het Roussiljonsche, den dienst verliet, voorgevende een kleine erfenis in Blaisois te hebben gekregen. Grimaud volgde Athos.
D’Artagnan vocht drie malen met Rochefort en kwetste hem drie malen.—„De vierde maal zal ik u waarschijnlijk dooden,” zeide hij, hem de hand reikende om hem op te richten.
„Het is dus beter voor u en voor mij, dat wij het hierbij laten,” antwoordde de gewonde. „Corbleu! ik ben meer uw vriend dan gij wel denkt, want bij de eerste ontmoeting had ik, door een enkel woord aan den kardinaal te zeggen, u den hals kunnen doen afslaan.”
Nu omhelsden zij elkander, hartelijk en zonder achterdocht. Planchet verkreeg van Rochefort den rang van sergeant in het Piemonteesche regiment.
De heer Bonacieux leefde zeer stil, volstrekt niet wetende wat er van zijn vrouw was geworden, en er zich weinig om bekommerende. Op zekeren tijd had hij de onvoorzichtigheid zich aan de herinnering van den kardinaal aan te bevelen. De kardinaal liet hem antwoorden, dat hij zorg zou dragen, dat hem voortaan niets meer zou ontbreken.
En inderdaad, na den volgenden dag te zeven uur te zijn uitgegaan om zich naar het Louvre te begeven, zag men den heer Bonacieux nooit meer in de Doodgraversstraat. De meening van hen, die zich het best onderricht waanden, was dat hij, op kosten van Zijne Edelmoedige Eminentie, in het een of ander koninklijk kasteel voeding en huisvesting genoot.
EINDE.
Het vervolg hierop is getiteld:
„TWINTIG JAAR LATER”.
Inhoud.
Voorrede | |
Hoofdstuk I. | De drie geschenken van mijnheer d’Artagnan den vader. |
Hoofdstuk II. | De antichambre des heeren de Tréville. |
Hoofdstuk III. | De audiëntie. |
Hoofdstuk IV. | De schouder van Athos, de bandelier van Porthos, en de neusdoek van Aramis. |
Hoofdstuk V. | De musketiers des konings en de lijfwacht van den kardinaal. |
Hoofdstuk VI. | Zijne Majesteit, koning Lodewijk XIII. |
Hoofdstuk VII. | De huishouding der Musketiers. |
Hoofdstuk VIII. | Een hofintrigue. |
Hoofdstuk IX. | D’Artagnan doet zich gelden. |
Hoofdstuk X. | Een muizenval in de zeventiende eeuw. |
Hoofdstuk XI. | De intrigue verwikkelt zich. |
Hoofdstuk XII. | George Villiers, hertog van Buckingham. |
Hoofdstuk XIII. | De heer Bonacieux. |
Hoofdstuk XIV. | De man van Meung. |
Hoofdstuk XV. | Tabbaard en degen. |
Hoofdstuk XVI. | Waarin wordt verhaald, hoe de grootzegelbewaarder Séguier meer dan eens de klok zocht, om die te luiden, zooals hij eertijds deed. |
Hoofdstuk XVII. | Het huishouden van Bonacieux. |
Hoofdstuk XVIII. | Minnaar en echtgenoot. |
Hoofdstuk XIX. | Reisplan. |
Hoofdstuk XX. | De reis. |
Hoofdstuk XXI. | De gravin de Winter. |
Hoofdstuk XXII. | Het ballet van la Merlaison. |
Hoofdstuk XXIII. | De verliefde samenkomst. |
Hoofdstuk XXIV. | Het paviljoen. |
Hoofdstuk XXV. | Porthos. |
Hoofdstuk XXVI. | De thesis van Aramis. |
Hoofdstuk XXVII. | De vrouw van Athos. |
Hoofdstuk XXVIII. | Terugkomst. |
Hoofdstuk XXIX. | De jacht op de krijgsuitrusting. |
Hoofdstuk XXX. | Milady. |
Hoofdstuk XXXI. | Engelschen en Franschen. |
Hoofdstuk I. | Een procureurs middagmaal. |
Hoofdstuk II. | Kamenier en meesteres. |
Hoofdstuk III. | Waarin wordt gehandeld over de uitrusting van Aramis en Porthos. |
Hoofdstuk IV. | Des nachts zijn alle katten grijs. |
Hoofdstuk V. | Wraakzucht. |
Hoofdstuk VI. | Het geheim van milady. |
Hoofdstuk VII. | Hoe, zonder eenige moeite te doen, Athos aan zijn uitrusting kwam. |
Hoofdstuk VIII. | Een bekoorlijke verschijning. |
Hoofdstuk IX. | Een vreeselijke gebeurtenis. |
Hoofdstuk X. | Het beleg van la Rochelle. |
Hoofdstuk XI. | De Anjou-wijn. |
Hoofdstuk XII. | De herberg De Roode Duiventoren. |
Hoofdstuk XIII. | Het nut der kachelpijpen. |
Hoofdstuk XIV. | Huwelijkstooneel. |
Hoofdstuk XV. | Het bolwerk Saint Gervais. |
Hoofdstuk XVI. | De vergadering der musketiers. |
Hoofdstuk XVII. | Familiezaken. |
Hoofdstuk XVIII. | Noodlottigheid. |
Hoofdstuk XIX. | Gesprek van broeder en zuster. |
Hoofdstuk XX. | Officier! |
Hoofdstuk XXI. | Een eerste dag van gevangenschap. |
Hoofdstuk XXII. | Tweede dag van gevangenschap. |
Hoofdstuk XXIII. | Derde dag van gevangenschap. |
Hoofdstuk XXIV. | Vierde dag van gevangenschap. |
Hoofdstuk XXV. | Vijfde dag van gevangenschap. |
Hoofdstuk XXVI. | Een onderwerp voor een klassiek treurspel. |
Hoofdstuk XXVII. | De vlucht. |
Hoofdstuk XXVIII. | Wat er den 23en Augustus 1628 te Portsmouth voorviel. |
Hoofdstuk XXIX. | In Frankrijk. |
Hoofdstuk XXX. | Het Karmelieten nonnenklooster te Béthune. |
Hoofdstuk XXXI. | Twee verschillende soorten van duivels. |
Hoofdstuk XXXII. | Een waterdrop. |
Hoofdstuk XXXIII. | De man met den rooden mantel. |
Hoofdstuk XXXIV. | Het vonnis. |
Hoofdstuk XXXV. | De doodstraf. |
Hoofdstuk XXXVI. | Een boodschap van den kardinaal. |
Besluit. |
Opmerkingen van de bewerker:
Aangebrachte veranderingen ten opzichte van de brontekst:
enkele overduidelijke druk- en spelfouten zijn stilzwijgend gecorrigeerd;
de volgende inconsistente spellingen zijn gestandaardiseerd: la Roselle → la Rochelle, Tabers → Tarbes,
Trévile → Tréville, Perigord → Périgord, Meré → Méré,
Barrevoeters-Karmelieten → Barrevoeter-Karmelieten, Saint/St.
Dénis → Saint/St. Denis, Nimes → Nîmes, Castrès → Castres,
Uzes → Uzès, Clarik → Clarick, Amiens → Amiëns, Lalen →
Laleu, Surgère → Surgères, Medicis → Médicis, de la Fêre →
de la Fère, Liliers → Lilliers, Armentiëres → Armentières,
Chrevreuse → Chevreuse;
aanhalingstekens zijn gestandandaardiseerd.
de ellipsen zijn gestandaardiseerd.