Project Gutenberg's Beknopte geschiedenis van het vaderland, by J. A. Wijnne This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Beknopte geschiedenis van het vaderland Author: J. A. Wijnne Release Date: September 2, 2011 [EBook #37297] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK BEKNOPTE GESCHNIEDENIS *** Produced by Anna Tuinman, Harry Lamé, Eline Visser and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
Zie de Opmerkingen van de Bewerker aan het eind van deze tekst.
BEKNOPTE GESCHIEDENIS
VAN
HET VADERLAND
DOOR
DR. J. A. WIJNNE.
VIJFDE, HERZIENE DRUK.
TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1879.
Magno usui est memoria rerum gestarum.
sallustius.
L’histoire des Provinces-Unies est un sujet attrayant.
mirabeau.
Stoomdrukkerij van J. B. Wolters.
Bladz. | |||
§ | 1. | Nederland in de laatste eeuwen vóór Christus’ geboorte en onder de heerschappij der Romeinen | 1. |
§ | 2. | De Franken en de Saksen in Nederland en België.—Deze landen worden een bestanddeel van het Frankische rijk.—De invoering van het leenstelsel en van den Christelijken godsdienst.—De Noormannen | 5. |
§ | 3. | Onderscheid tusschen den toestand van Friesland en dien van andere streken van ons land.—De wisselingen in de opperheerschappij dezer landen na het verdrag van Verdun.—Staten, die in het Zuiden en in het Noorden verrijzen.—Aard en uitbreiding der grafelijke macht | 9. |
§ | 4. | Holland onder de graven uit het Hollandsche huis | 15. |
§ | 5. | Holland en Zeeland onder de graven uit het Henegouwsche en het Beiersche huis | 21. |
§ | 6. | Holland en Zeeland onder de graven uit het Bourgondische huis | 29. |
§ | 7. | Holland en Zeeland onder de eerste graven uit het Oostenrijksche huis | 34. |
§ | 8. | Overzicht der geschiedenis van Gelderland gedurende de Middeleeuwen | 36. |
§ | 9. | Overzicht der geschiedenis van Utrecht, Overijsel, Drente, Friesland en Groningen gedurende de Middeleeuwen | 39. |
§ | 10. | De Nederlanden onder het bewind van Karel V | 43. |
§ | 11. | De Nederlanden onder Philips II tot de komst van Alva | 48. |
§ | 12. | De Nederlanden onder ’t bestuur van Philips’ landvoogd Alva | 54. |
§ | 13. | De Nederlanden gedurende het bewind van Requēsens en van Don Jan van Oostenrijk.—De unie van Utrecht | 57. |
§ | 14. | Van de unie van Utrecht tot de vestiging der Republiek van de Zeven Vereenigde Nederlanden | 62. |
§ | 15. | De regeeringsvorm der Republiek van de Zeven Vereenigde Gewesten | 66. |
§ | 16. | Vervolg | 68. |
§ | 17. | De onoverwinnelijke vloot.—Maurits’ krijgsbedrijven.—De afstand der Nederlanden door Philips II.—De eerste zeeslagen van den tachtigjarigen oorlog | 71. |
§ | 18. | Het twaalfjarig bestand.—De oprichting der Oost-Indische compagnie | 76. |
§ | 19. | De oneenigheden, die de Republiek ten tijde van het bestand schokten | 80. |
§ | 20. | De hernieuwing van den oorlog na het bestand.—De oprichting der West-Indische compagnie.—De aanslag op het leven van Maurits en zijn dood | 87. |
§ | 21. | Het stadhouderschap van Frederik Hendrik | 89. |
§ | 22. | De vrede van Munster.—Blik op den toestand des lands | 95. |
§ | 23. | Het stadhouderschap van Willem II | 102. |
§ | 24. | De groote vergadering.—De eerste Engelsche zeeoorlog | 107. |
§ | 25. | De Staat onder de leiding van de Witt.—De bemoeiingen der Republiek met den oorlog in ’t Noorden van Europa.—De tweede Engelsche zeeoorlog | 113. |
§ | 26. | De triple alliantie en de vrede van Aken.—Het begin van den oorlog in 1672 | 120. |
§ | 27. | Het vervolg van den oorlog van 1672.—De dood der gebroeders de Witt.—De verheffing van Willem III | 124. |
§ | 28. | Willem III.—De negenjarige oorlog.—De Spaansche erfopvolgingsoorlog | 132. |
§ | 29. | Blik op den toestand des lands in de laatste helft der 17de en in ’t begin der 18de eeuw | 140. |
§ | 30. | Het stadhouderschap van Willem IV | 146. |
§ | 31. | Het regentschap van de gouvernante Anna, de voogdij van den hertog van Brunswijk en het stadhouderschap van Willem V tot het begin van den oorlog tusschen Engeland en Nederland | 151. |
§ | 32. | De oorlog van Engeland en Nederland.—De geschillen der Republiek met Jozef II.—De binnenlandsche oneenigheden en de komst der Pruisen | 157. |
§ | 33. | De val der Republiek.—Blik op den toestand des lands | 163. |
§ | 34. | De Bataafsche Republiek en het koninkrijk Holland | 168. |
§ | 35. | Nederland bij het keizerrijk ingelijfd.—Het herkrijgt zijn onafhankelijkheid | 177. |
§ | 36. | Het koninkrijk der Nederlanden tot den opstand van België | 185. |
§ | 37. | De opstand van België en het koninkrijk der Nederlanden sedert 1830 | 195. |
§ | 38. | Eindblik op den toestand des lands | 206. |
Nederland in de laatste eeuwen vóór Christus’ geboorte en onder de heerschappij der Romeinen.
Het land, welks geschiedenis de volgende bladzijden zullen behelzen, heet Nederland. Het ligt aan den mond van den Rijn, den IJsel, de Maas en de Schelde. Behalve dat het de wateren dier stroomen op zijn bodem ontvangt, krijgt het nog die van tal van kleinere rivieren, welke op dien grond ontstaan. In ’t Noorden en Westen beukt, sedert eeuwen, de Oceaan de kusten van dit land en knabbelt er niet alleen stukken af, maar baande zich ook vaak een weg over grasveld en beemde. Eveneens hadden de rivieren eertijds nog geen dijken en stortten dikwijls met onbeteugeld geweld haar wateren over het land heen. Dit land zelf bestond grootendeels uit bosschen, heiden en moerassen.
Terecht mag zulk een land Nederland heeten. Voor een groot deel is de bodem er zeer laag, en aanzienlijke watermassa’s stroomen over zijn grond heen in zee. Maar werden hier of daar aanmerkelijke stukken lands weggespoeld, elders voerden de rivieren of de zee vruchtbaar slib aan, waardoor het mogelijk werd polders in te dijken of droog te maken. Geen wonder, dat de gedaante van dit land thans een geheel andere is dan vóór eeuwen. Onder de groote waterplassen, die voorheen in ons vaderland niet bestonden, zijn de Zuiderzee, de Dollard en de Biesbosch de voornaamste. De oorsprong der Zuiderzee—waarschijnlijk zoo genoemd, omdat zij ten Zuiden van Friesland ligt,—dagteekent van het jaar 839, toen een geweldige watervloed over de twee duizend huizen moet hebben weggespoeld. Latere overstroomingen maakten de plas steeds wijder. De Dollard (d. i. dol of onstuimig water) ontstond in 1277. De derde golf, de Biesbosch, had haar ontstaan te danken aan den St. Elizabethsvloed van den 18den November 1421. In dit water [2] groeiden steeds een menigte biezen, die er het voorkomen aan gaven van een „bosch vol biezen”: vanhier de naam.
In weerwil van dit alles is het niet vrij van overdrijving, Nederland een land te noemen, aan de golven ontwoekerd, tenzij men niet zoozeer het oog hebbe op het droog gemaakte, als tevens op het droog gehouden land. Door verzuim en tweedracht ging veel grond verloren. Aan die oorzaken van landverlies begon eerst een einde te komen, toen, na het uitroeien der wouden, de akkerbouw vrij algemeen aanving en men, om ook wintergraan te kunnen verbouwen, meer op de dringende behoefte aan dijken en zeeweringen begon te letten, hetgeen volgens sommigen niet vóór de 13de, maar, zooals anderen willen, lang vóór de 10de eeuw plaats greep.
Er is een tijd geweest, waarin de volken ’t bearbeiden van metalen niet kenden. Dien tijd, ouder dan de geschreven geschiedenis, noemt men ’t steenen tijdperk. De weinige hunnebedden, d. i. graven of bedden van reuzen, in ons land overig, zijn uit dat tijdperk, en de getuigenissen van de oudste bewoning door geen schrijver geboekt. Men meent, dat de stammen, welke later, lang na het steenen tijdperk, maar toch in vroege eeuwen, het tegenwoordige Nederland en België bewoonden, deze landen zullen hebben verlaten, toen een groote overstrooming, de Cimbrische vloed, eenigen tijd vóór den inval der Cimbren en Teutonen in Italië, vele verwoestingen in het Noordwestelijk gedeelte van Europa, alzoo mede in deze streken, teweeg bracht. Het kan zijn. Wil men echter alleen op historische getuigenissen afgaan, dan waren de Friezen, de Bataven, de Kaninefaten, de Tubanten, de Brukteren de voornaamste van de vele volksstammen, die Nederland en België het eerst hebben bewoond. Waarom „Nederland en België?” Omdat de geschiedenis dier beide landen in de eerste vijftien eeuwen onzer jaartelling zoovele punten van aanraking heeft, dat men, sprekende over de historie van slechts één dezer landen, het andere er dikwijls niet van kan afscheiden. Daarom zij hier aangemerkt, wat vooreerst mede voor ’t vervolg geldt, dat met de uitdrukking „Nederland” of „deze landen” vaak zoowel Nederland als België wordt bedoeld.
Al die stammen, zoo even genoemd, behooren tot de [3]volkerengroep der Germanen. Wanneer en waarom zij naar ons vaderland afzakten, dit zijn vragen, die niet nauwkeurig kunnen worden beantwoord. Waarschijnlijk waren de Friezen, ongetwijfeld het hoofdvolk, ook de oudste bewoners. De grenzen, binnen welke zij zich ophielden, waren in ’t o. de Eems, in ’t z. die arm van den Rijn, welke zich bij Katwijk in zee stortte. De woonplaats der Bataven was het eiland der Bataven, tusschen den Rijn en de Waal gelegen, d. i. een deel van het tegenwoordige Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland. Tevens werd dit eiland, vermoedelijk het westelijk gedeelte, door de Kaninefaten bewoond. De Tubanten zullen zich, naar men wil, in Twente, dat aan hen zijn naam ontleent; de Brukteren, voorzoover ons vaderland betreft, ten o. van hen en ten z. van de Friezen hebben opgehouden. Over de zeden en gewoonten dezer volkeren in ’t bijzonder valt natuurlijk niets anders mede te deelen, dan wat allen Germanen gemeen is.
Al de genoemde en andere volkeren, die met hen deze landen bewoonden, geraakten in de eerste eeuw v. C. onder de heerschappij der Romeinen. Die van België werden grootendeels met geweld onderworpen, die van Nederland sloten veelal verdragen en namen alzoo, door de omstandigheden gedwongen, vrijwillig het juk op hun schouders. Van de onderwerping der Friezen heeft de stiefzoon van keizer Augustus, Drusus (zie Overzicht der Algemeene Geschiedenis, 9de druk, blz. 43), de verdienste. Dat intusschen de oude bewoners van Nederland, als bondgenooten, aan de Romeinen ondergeschikt waren, blijkt hieruit, dat zij manschappen aan de legers van dit volk en zelfs aan de lijfwacht hunner keizers leverden. Dit was dan ook de eenige voorwaarde, waardoor de onafhankelijkheid der Bataven werd beperkt, tenzij de Friezen ossenhuiden moesten opbrengen.
Twee opstanden tegen de Romeinen zijn de eenige merkwaardige gebeurtenissen uit de vroegste eeuwen van Nederlands geschiedenis, die bij de Romeinsche schrijvers staan opgeteekend. De eerste is die der Friezen, in 47 n. C. door den Romeinschen veldheer Corbŭlo beteugeld. Eenigen tijd daarna, in 69 n. C., stonden de Bataven op. De titel „broeders en vrienden van het Romeinsche volk”, hun door de machtige bondgenooten geschonken, beschutte hen niet tegen onderdrukking. Niet alleen jongelingen, [4] maar ook ouden van dagen werden voor den krijgsdienst opgeschreven, om hen te noodzaken, zich los te koopen en op die wijze de hebzucht der Romeinsche bevelhebbers of landvoogden te voldoen. Aan ’t hoofd der Bataven, die het juk afwierpen, stelde zich iemand, wiens eigenlijke naam is verloren gegaan en die in de taal der Romeinen Claudius Civīlis heet. Met hen verbonden zich de Friezen, de Kaninefaten en andere stammen.
Zoolang de strijd tusschen Vitellius en Vespasianus, die beide naar de Romeinsche keizerskroon dongen, niet was beslist, behaalde Claudius Civīlis meer dan één zege. Maar toen in 70 n. C. Vespasianus’ veldheer Cereālis kwam opdagen, moest hij het verbond met Rome hernieuwen. Naar ’t schijnt, was de toestand der opgestane volkeren, na den strijd, even dragelijk, als hij voorheen jaren was geweest.
Men kan niet ontkennen, dat het verblijf der Romeinsche legers hier te lande sporen achtergelaten, of, met andere woorden, dat de onderwerping aan Rome gunstige gevolgen voor de bevolking dezer streken heeft gehad. Gedurende dien tijd werden hier en daar wegen aangelegd, ook een enkele dijk; elders vaarten gegraven. Zoo liet Drusus, om een waterweg naar de Noordzee te openen en de Bataven tegen overstroomingen van den Rijn te vrijwaren, de naar hem genoemde gracht graven, waardoor de Rijn nabij Doesburg met den IJsel werd vereenigd. Grootendeels uit legerplaatsen, door de Romeinen opgericht, verrezen allengs steden, als Nijmegen, Utrecht, Leiden en andere. Welken rechtstreekschen invloed echter de Romeinen op de beschaving der landzaten zelven hebben geoefend, is moeielijk te zeggen. Het best laat hij zich voorzeker nog afleiden uit de taal, d. i. uit de Nederlandsche woorden, aan het Latijn ontleend, b. v. schrijven, letter, enz.
De Franken en de Saksen in Nederland en België.—Deze landen worden een bestanddeel van het Frankische rijk.—De invoering van het leenstelsel en van den Christelijken godsdienst.—De Noormannen.
Het spreekt vanzelf, dat ons vaderland, als bestanddeel van het Romeinsche rijk of als woonplaats van stammen, die bondgenooten van de Romeinen heetten, sedert de 3de eeuw n. C. mede ten doel stond aan de menigvuldige aanvallen, door de Germanen op dit rijk gedaan. Van de groote vereenigingen, door de stammen der Germanen onder gemeenschappelijke namen aangegaan, zijn er twee, die tot deze landen in nauwe betrekking komen te staan. Het zijn die der Franken en der Saksen. Sinds het einde der 3de eeuw deden de Franken, n.l. de Saliërs, bij herhaling invallen in de Nederlanden, bleven er sinds de regeering van Julianus den afvallige, d. i. sinds 361 n. C., gevestigd en breidden zich vervolgens meer en meer naar het Zuiden, eerst tot in Noordelijk België, later tot de rivier de Somme uit. Na den dood van Clovis in 511 behoorden Nederland en België ten deele tot die streek, welke men Austrasië noemde.
Doch de Franken waren het niet alleen, die ons land bewoonden. Sedert de 5de of de 6de eeuw is de landstreek bij den IJsel het gebied niet langer van de Saliërs, maar van de Saksen een volk, dat zich over een groot deel van Noordwestelijk Duitschland uitstrekte en aan wier verbond de Tubanten en welke andere stammen Overijsel en Drente mogen hebben bewoond, zich aansloten. Het noordelijk gedeelte van ons land werd in deze eeuwen, die men het Frankische tijdvak kan heeten, steeds bewoond door de Friezen. Hun grenzen waren niet altijd dezelfde; maar het is zeker, dat er tijden zijn geweest, waarin die van de Noordzee en de Wezer tot de Schelde of de Sincfal, d. i. het Zwin (bij Sluis, in Vlaanderen), reikten. Tusschen de Friezen en de Saksen aan de ééne zijde en de Franken aan de andere ontstond van de [6] 6de eeuw af een strijd, die eerst in de dagen van Karel den groote een einde nam.
Gedurende dat veelvuldig kampen verdwijnen de naam der Bataven en die der Kaninefaten voor goed. Sedert de 5de eeuw komen zij niet meer voor. Zoowel deze volkeren, als andere, die tot dusver afzonderlijke namen hadden gedragen, sloten zich bij de Franken aan of smolten met hen tezamen: hun naam ging in den algemeenen naam „Franken” op.
De onderwerping der Friezen aan Karel den groote dagteekent van ’t jaar 785, die der Saksen van 805. Van dien tijd af maken dus die beide volkeren, bij gevolg ook Nederland en België, een bestanddeel uit van het Frankische rijk, dat tot 843 bleef bestaan. Gelijk elders, voerden de Franken in deze streken het leenstelsel en het Christendom in. Het doopen of de bekeering der Friezen was, behalve van den Frankischen geloofsprediker Wulfran, grootendeels het werk van de Christenzendelingen, uit Engeland overgekomen, van Willebrord en Winfried, sinds zijn overgang tot het kloosterleven, alzoo reeds in zijn jongelingsjaren, doorgaans Bonifacius (d. i. die zijn taak goed volbrengt) geheeten. Willebrord werd de eerste bisschop onder de Friezen. Wulfran is de man, die door zijn onberaden ijver den koning der Friezen, Radboud, in 719 noopte, te Hoogwoude (ten n. o. van Alkmaar) zijn voet weder uit het water terug te trekken, waarin hij dien reeds had gezet, ten einde door den doop in de gemeente der Christenen te worden opgenomen. Bonifacius vond den 5den Juni 755 met drie-en-vijftig zijner leerlingen bij Dokkum den dood des martelaars.
De verdeeling dezer landen of volken in den tijd van de heerschappij der Franken is drieledig: 1o de kerkrechtelijke, uitgaande van den paus en allengs ingevoerd sedert het begin der 8ste eeuw; 2o de staatsrechtelijke, uitgaande van den keizer en in de 8ste eeuw tot stand gekomen; 3o de burgerlijke of geographische, van vroegere tijden dagteekenende en uit den boezem des volks voortgesproten. Ten aanzien van de eerste verdeeling stond het Noorden tot de Schelde en de Waal onder het bisdom Utrecht, het Oosten en het Zuiden onder Saksische en Frankische bisdommen. Staatsrechtelijk werd het land verdeeld in hertogdommen, deze weder in [7]graafschappen, de graafschappen o. a. in schoutambten. De burgerlijke verdeeling was in volken of landen, elk land in gouwen, elke gouw in marken. Veelal stemde deze verdeeling geheel overeen met de staatsrechtelijke, zoodat een gouw gelijk stond met een graafschap, een mark met een schoutambt. Zóó gingen de aloude marken, d. i. stukken grond, die voorheen ’t gemeenschappelijk eigendom waren der markgenooten, welke waarschijnlijk van de eerste verovering of inbezitneming dagteekenden, in deze nieuwe indeeling op.
Hier volgen een paar dier gouwen, zoowel uit het land der Friezen en Saksen, als uit dat der Franken. In het tegenwoordige Groningen: Hunsingo; in het tegenwoordige Friesland: Oostergo, met de hoofdplaats Dokkum; in het tegenwoordige Holland: West-Friesland, met de hoofdplaats Medemblik; in het tegenwoordige Overijsel: Twente, met de hoofdplaats Goor; in het tegenwoordige Gelderland: de Veluwe, de Betuwe, enz.
Vraagt men naar de vruchten van de heerschappij der Franken in deze landen, hierop kan in zooverre een antwoord worden gegeven, dat men zich over ’t geheel een tamelijk goed denkbeeld van den algemeenen toestand vermag te vormen. Het land werd, onder ’t oppergezag der koningen, bestuurd door hertogen en graven. Oorspronkelijk beduidt het woord hertog aanvoerder van een leger. Maar dikwijls werd ook hij zoo genoemd, die over de krijgsbenden eener zekere landstreek het bevel voerde, weshalve die titel dan aan de landstreek werd gehecht. Zoo waren er hier te lande drie hertogen: een van Friesland, een van Saksen en een van Frankenland. Onder de hertogen stonden de graven, d. i. rechters. In den beginne werd die titel zoowel aan ambtenaren van lagen als van hoogen rang gegeven, zoodat b. v. een opzichter over wouden, dijken, wegen, enz. vaak graaf werd genoemd. Later werden die koninklijke of keizerlijke ambtenaren gewoonlijk zoo geheeten, die als rechters, doch ook als burgerlijke bestuurders en aanvoerders van ’t leger den vorst vervingen. De bank van schepenen, waarvan de graaf voorzitter was, had rechtspraak over het geheele graafschap. Onder de graven vond men schouten, die aan ’t hoofd stonden van de schoutambten. De bevolking was niet langer in den toestand van wilde horden, maar in dien eener geregelde [8] maatschappij met vaste wetten. Zij was gesplitst in de volgende standen: vrijen, liten (lieden of hoorigen) en slaven of lijfeigenen. Dewijl de liten op de hoeven der vrijen woonden, noemde men ze hofhoorigen. Noch hun toestand, noch die der lijfeigenen was zoo onaangenaam, als die der slaven in de oudheid of die der negers in de volkplantingen der Europeanen van den nieuweren tijd. Ten bewijze dat handel en nijverheid geen geheel vreemde dingen waren, strekt, dat Dorestad, (Wijk bij) Duurstede, b. v. een aanzienlijke koopstad was. De groote wegen werden naar behooren onderhouden en met wering van knevelarij, tegen voldoening van bepaalde tollen, voor elk opengesteld.
Reeds gedurende de regeering van Karel den groote en vroeger werden deze landen door de Noormannen besprongen, doch vooral geschiedde dit onder ’t bewind van Lodewijk den vrome en na hem. Deze woeste horden, de stroomen opvarende, legden de steden, die zij op haren weg ontmoetten, zware schattingen van honderden of duizenden ponden goud of zilver op, of kenmerkten in het binnenland, zoover zij doordrongen, haren weg door roof en doodslag. Lodewijk de vrome verschafte de Noormannen een zeer gewenschte aanleiding om hun rooftochten voort te zetten. Tot hem kwamen n.l. drie dier Noordsche vorsten, Heriold, Roruk en Hemming, die uit Denemarken waren verjaagd en met behulp van Lodewijk hun gebied zochten te herwinnen. Lodewijk, die steeds voor ’t Christendom ijverde, hoopte door ’t verleenen van den gevraagden bijstand deze vorsten en misschien een aantal hunner onderdanen tot het aannemen van dien godsdienst te bewegen. Hierin slaagde hij naar wensch. De Deensche vorsten lieten zich in 826 doopen; maar het mocht den koning der Franken niet gelukken, hen in ’t bewind te herstellen. Vol blijdschap over hun bekeering, gaf Lodewijk hun daarom leenen in de Nederlanden: aan Heriold Dorestad of Duurstede en omstreken; aan Roruk Kennemerland (een deel van Noord-Holland nabij Alkmaar) en aan Hemming Zeeland. Dit bracht vele rampen over de Nederlandsche gewesten, want behalve dat de van buiten komende Noormannen hier van nu af hun heerschzucht ruimen teugel vierden, onderdrukten de in deze landen gevestigde Noormannen de landzaten van tijd tot tijd zeer. En niet vóór 885 eindigde hun heerschappij in deze streken.
[9] Inmiddels had het Frankische rijk in 843, bij het verdrag van Verdun, opgehouden te bestaan. Hierbij verkreeg Lotharius I. o. a. het oostelijk gedeelte van Frankrijk en aangrenzende landen, gelegen in ’t z., tusschen de Rhône en de Alpen, in ’t n., zoowel ten n. van den Rijn als tusschen deze rivier en de Maas, gelijk mede tusschen de Maas en de Schelde tot de monden dezer rivieren. Lodewijk de Duitscher bekwam o. a. het land ten n. van de Alpen en ten o. van den Rijn. Karel den kale eindelijk werd o. a. het gebied ten westen van de Schelde, de Maas, de Saône en de Rhône toegewezen. Hieruit volgt, dat Lotharius I bijna geheel België en Nederland, Karel de kale Vlaanderen, Artois en een deel van Zeeland verwierf. Later, in 870 en 879, kwam het aandeel van Lotharius I aan Duitschland.
Onderscheid tusschen den toestand van Friesland en dien van andere streken van ons land.—De wisselingen in de opperheerschappij dezer landen na het verdrag van Verdun.—Staten, die in het Zuiden en in het Noorden verrijzen.—Aard en uitbreiding der grafelijke macht.
Toen de Friezen zich in 785 aan Karel den groote onderwierpen, werd hun land, zooals vanzelf spreekt, geacht een bestanddeel van het rijk der Franken te zijn. Doch het leenstelsel werd bij hen zoo goed als niet ingevoerd; zij behielden hun persoonlijke vrijheid, eigendom en rechten, hoewel zij door koninklijke ambtenaren werden bestuurd. Alzoo verschilde hun toestand van dien der bewoners van de andere gedeelten dezer landen, als van Brabant, Zeeland, Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland en van een streek van Noord-Holland, n.l. Kennemerland. Hier werd de Frankische stam, vroeger of later, de overheerschende, de Friesche de onderliggende. ’t Gevolg was, dat de Friesche inwoners der laatstgenoemde landen, [10] althans grootendeels, ophielden vrijen te zijn, en, als hoorigen of lijfeigenen, tot allerlei dienstbetooning aan de overheerschers werden verplicht. Niet alleen als volk werden zij dus vernietigd; maar zij verloren ook een groot deel hunner menschenrechten. Bij de veelvuldige verdrukking van allerlei heeren, waaraan zij ten doel hadden gestaan, had daarenboven menige vrije het als een geluk beschouwd, zich als lijfeigene te mogen verkoopen, op die wijze, met opoffering van de vrijheid, althans rust en veiligheid verwervende. Nergens intusschen was het getal lijfeigenen zoo groot als in de landen van den bisschop van Utrecht.
Na het jaar 843 kwamen de Nederlanden en België (steeds met uitzondering van Vlaanderen en van een gedeelte van Zeeland), om niet van het tijdperk van overgang te spreken, gelijk op blz. 9 werd opgemerkt, weldra tot Duitschland in die betrekking te staan, waarin zij tot dusver hadden gestaan tot het rijk der Franken. Van dien tijd af maakten zij, n.l. voor zoover zij bij het verdrag van Verdun tot het aandeel van Lotharius I hadden behoord, een bestanddeel uit van het hertogdom Lotharingen, en sedert 965, toen dit hertogdom in Opper- en Neder-Lotharingen werd verdeeld, van het laatste.
In de 9de en de 10de eeuw werden waarschijnlijk de meeste Nederlanden erfelijke leenen, dewijl dat, wat oorspronkelijk een gunst des keizers was, allengs, in weerwil van hem, als een recht werd beschouwd. Het volk en de kleinere leenmannen, die zich natuurlijk meer aan de plaatselijke overheid dan aan den veeltijds afwezigen keizer hielden, namen met deze verandering licht genoegen. Meer dan eens ontstonden er evenwel groote moeielijkheden uit de vraag, of het eene of andere gewest alleen een mannelijk of zwaardleen, of wel tegelijk een vrouwelijk of spilleleen was. Sedert de 11de eeuw kwamen allengs meerdere gouwen aan één graaf. Dit ontsproot hieruit, dat sommige gravengeslachten uitstierven of werden verdreven en de overige zich dan met hun nalatenschap verrijkten. Hierdoor kwam het, dat in de 12de eeuw bijna het geheele land tusschen den graaf van Gelder, dien van Holland en den bisschop van Utrecht was verdeeld.
De verandering, die langzamerhand in het Zuiden in den staat van zaken plaats greep, was hoofdzakelijk deze, dat in plaats van [11] het hertogdom Neder-Lotharingen, voor en na, verschillende zelfstandige staten ontstonden. De grootste dier staten was Brabant, dat ook den titel „hertogdom” behield. Verder vond men er het markgraafschap, veelal graafschap genoemd, Namen, en het graafschap Henegouwen. Ten o. van deze drie staten lag het bisdom Luik. Tusschen den Maas en den Rijn lag het graafschap, sedert de 11de eeuw hertogdom, Limburg. Maastricht was voor een gedeelte een bezitting van den bisschop van Luik, voor een ander deel een op zich zelve staande rijksstad, die later door Karel V van het Duitsche rijk afgescheiden en aan Brabant toegevoegd werd. Ten z. van Limburg stiet men op het graafschap, sedert 1354 hertogdom, Luxemburg.
Antwerpen met zijn omstreken was reeds in de 10de eeuw een markgraafschap van het heilige Roomsche of Duitsche rijk en werd door den hertog van Brabant bestuurd. Mechelen was een heerlijkheid, die in 1357 aan Vlaanderen kwam. Gelijk Artois in zijn geheel, zoo was Vlaanderen grootendeels een deel van Frankrijk, Kroon-Vlaanderen geheeten. Het andere gedeelte, het Noordelijke, was een leen van Duitschland en werd Rijks-Vlaanderen genoemd. O. a. bevatte het Zeeland bewester schelde, d. i. het land ten n. van de Hont. In 1007 gaf keizer Hendrik II Rijks-Vlaanderen aan Boudewijn IV, graaf van Vlaanderen, in leen, die op zijn beurt het Zweedsche land wederom in achterleen gaf aan graaf Dirk III van Holland.
De staten, die in ’t Noorden verrezen en waarvan straks ter loops werd gewaagd, waren Holland, Utrecht, Gelderland. Zooals men gewoonlijk aanneemt, ontstond het graafschap Holland, waarbij dat gedeelte van Zeeland behoort, dat ten n. van de Oosterschelde ligt, in 922, doordien Karel de eenvoudige (Overzicht, 9de druk, blz. 78) aan hem, die men veelal Dirk I noemt, Egmond en omliggend land, ongeveer van Hillegom tot Alkmaar, schonk. Maar wil men op een begin van ’t graafschap Holland wijzen, dat op een vasten grondslag steunt, dan moet men gaan tot het jaar 1018, tot dien Dirk, die doorgaans dirk III heet. Tusschen de Merwede en de oude Maas lag te dier tijde een moerassig bosch, dat de bisschop van Utrecht en die van Luik gemeenschappelijk bezaten. Deze wildernis werd in het begin der 11de eeuw door graaf Dirk [12]eigenmachtig in bezit genomen. Hij stichtte er een sterkte ter bewaking van de talrijke rivieren, welke die streek besproeien, en hief er op eigen gezag tol van de voorbijvarende schepen. Tevergeefs trachtte keizer Hendrik II dit te beletten. De sterkte, door Dirk gesticht, gaf het aanzijn aan de stad Dordrecht. Naar ’t schijnt, had de genoemde streek, wegens haar rijkdom aan bosschen den naam Holland gekregen, die, na de verovering, allengs op de meer naar ’t noorden gelegen streken overging. Vanhier, dat de graven, die voorheen „graven van Friesland” heetten, zich sinds dezen tijd „graven van Holland” begonnen te noemen. Sedert 1323 werd de graaf van Holland, gelijk beneden zal worden aangetoond, tevens graaf van Zeeland, een land, dat zijn naam wellicht hieraan ontleent, dat het deels uit zee, deels uit land bestaat (zee en land).
Gelderland bestond oudtijds uit de graafschappen Gelre of Gelder en Zutfen. De eerste, welke den titel „graaf van Gelder en Zutfen” voert, is hendrik in 1138. „Graaf van Gelder” heette hij naar zijn hoofdstad Gelre (ten n. o. van Venlo). In 1339 verhief keizer Lodewijk reinoud II of den zwarte, zoo genoemd naar de kleur van zijn hoofdhaar, tot hertog van Gelderland.
Zooals boven is vermeld, pleegt er sedert 695, toen Willebrord zijn zetel te Utrecht vestigde, van een bisdom Utrecht te worden gewaagd. Dikwerf komt het ook onder den naam het Sticht of Stift, gelijkbeteekenende met „gesticht”, voor. Hoe ver het gebied des bisschops in geestelijke of kerkelijke zaken reikte, is reeds (zie blz. 6) gezegd. Oorspronkelijk was de kerkelijke macht de eenige, die de bisschoppen hadden. Doch sedert de keizers en andere machtige mannen, van tijd tot tijd, allerlei bezittingen aan den bisschoppelijken stoel schonken, kwam hierbij allengs ook wereldlijk gezag. Als wereldlijke vorsten waren zij, gelijk de overige Nederlandsche vorsten in de Middeleeuwen, leenmannen van het Duitsche rijk. Sedert 1122 werd de bisschop door de kanoniken van de vijf kapittelkerken gekozen. De vergadering van al die kanoniken tezamen droeg den naam kapittel van Utrecht. Behalve over Utrecht strekte zich de wereldlijke macht van de bisschoppen ook uit over Overijsel, daarom Oversticht geheeten, alsmede van Groningen en Drente. Wat Overijsel betreft, dit hebben zij [13]trapsgewijze gekregen. Weleer waren hier, zooals elders, onderscheiden graafschappen, alle aan het Duitsche rijk leenroerig. Naarmate deze landstreken, bij het uitsterven der mannelijke lijn en anderszins, aan het rijk vervielen, gaven de keizers ze aan den bisschoppelijken stoel in leen.
Nog is niet gesproken van Friesland en van eenige in de Middeleeuwen op zichzelf staande kleinere gedeelten van ons vaderland. Het eerstgenoemde land, tevens West-Friesland, een groot deel van de latere provincie Groningen en Oost-Friesland bevattende, werd sedert Karel den groote door graven beheerscht. Wat die andere deelen des lands aangaat, hiertoe behoorde o. a. de heerlijkheid Westerwolde, sinds het einde der vorige eeuw bij de provincie Groningen ingelijfd.
Na op de bestanddeelen der Nederlanden in de Middeleeuwen te hebben gelet, vestige men zijn aandacht op den aard der grafelijke macht in Holland, waarbij men zich behoort te herinneren, dat wat hier wordt aangevoerd tevens in ’t algemeen voor Gelderland, Utrecht, enz. geldt. Oorspronkelijk waren de graven (zie blz. 7) ambtenaren, d. i. dienaren, die in naam van den koning der Franken of den keizer van Duitschland de vierschaar spanden, de boeten invorderden en den heirban aanvoerden. Zij bezaten op dezen grond doorgaans vele landen, bosschen enz. in vollen eigendom. De bediening, hun opgedragen, kon worden herroepen, weshalve niet de graven naar de streek, waarover zij waren gesteld, werden genoemd, maar de graafschappen den naam droegen van hen, die ze bestuurden. Sedert de leenwet van keizer Koenraad II (Overzicht, 9de druk, blz. 79) in 1037 werden de graafschappen alom, dus ook hier te lande, erfelijk. Nu bleven de graven niet lang meer dienaren. Aangesteld door een heer, die verre was, poogden zij weldra zich van hem zoo goed als onafhankelijk te maken, zijn plaats geheel in te nemen, in ’t kort landsheeren te worden en als zoodanig te handelen. Het hun geleende gezag zochten zij tot een eigen te maken. Hiertoe behoefden zij den steun hunner onderdanen en moeten zich dien hebben weten te verschaffen. Eens landsheer geworden, gaf ook de graaf van de aanzienlijke goederen, die hij bezat of aan zich had getrokken, er vele in leen aan de vrijen en eigenerfden, hier woonachtig, natuurlijk onder voorwaarde,[14] dat zij hem, den leenheer, getrouw zouden wezen en bijstaan tegen wien ook.
In naam van den graaf of landsheer spande in Holland de baljuw of schout, zijn ambtenaar, de vierschaar (d. i. de vier gerechtsbanken), of, met andere woorden, riep de schepenen, als bijzitters, bijeen. De schepenen wezen het vonnis, en de baljuw of schout sprak het uit. De baljuw, de plaatsvervanger van den graaf in elke gouw, stond hier aan ’t hoofd van ’t burgerlijk bestuur, was voorzitter in de gerechten, voerde de ingezetenen in oorlog aan en oefende het toezicht over wateren, wegen en dijken.
Vooral was het Floris V, die inbreuk maakte op de oude instellingen en de grafelijke macht uitbreidde. Om niet afhankelijk te zijn van den bijstand der edelen in geval van oorlog, stichtte hij steden en begunstigde ze met keuren en allerlei voorrechten. Voor den grafelijken domeingrond, waarop zij werden gebouwd, betaalden die steden een jaarlijksche som, als tot afkoop van de diensten, waartoe de bewoners van dien grond zouden gehouden geweest zijn. De gemeenten, aldus ontstaan, werden als vazallen of leenmannen aangemerkt. Alzoo de burgerijen, als krijgsmacht, aan de troepen der leenmannen kunnende tegenstellen en hun inkomsten met behulp van de jaarlijksche schattingen, hun door de steden op te brengen, vermeerderende, verzwakten de graven de heeren, zichzelven tevens versterkende. Deze gevolgen werden in nog ruimer mate zichtbaar, toen de graven, met de edelen, eveneens de steden opriepen, om ook haar over ’s lands belangen te raadplegen of haar om beden te vragen. Op die wijze veranderden de graven allengs de geheele inrichting van den staat.
De burgers dier steden wierpen hoe langer hoe meer een aanmerkelijk gewicht in de schaal. Op grond van den ouden rechtsregel, dat geen vrij man kon worden gedwongen, zonder eigen toestemming, iets van zijn eigendom af te staan, konden ook zij hun bewilliging onthouden aan de vorstelijke beden, d. i. aanzoeken om geldelijke hulp, en wel in dier voege, dat elke stad voor zich kon weigeren. En vermits in deze landen, gelijk elders, de geestelijkheid en de edelen van rechtswege bevrijd waren van alle lasten, uitgezonderd van den krijgsdienst, en zich zoolang mogelijk in ’t bezit van dit recht handhaafden, waren de graven meer en meer[15] verplicht, zich, ten einde de noodige gelden te erlangen, tot de stedelingen te wenden. Deze gesteldheid van zaken verklaart ook het aanwezig zijn van die tallooze privilegiën hier te lande, als zoovele bolwerken, om te groote overmacht van den graaf te stuiten.
De inhoud dier stukken liep natuurlijk uiteen. Maar geen stad of gewest was er bijna, of zij kon zich beroemen op een keur, waardoor de ingezeten verzekerd was, niet buiten de grenzen van stad of gewest gedagvaard of voor een vreemden rechter gedaagd te worden (jus de non evocando). Dergelijke privilegiën bezwoer de graaf, aleer hij het bewind aanvaardde. Eerst dan legden de onderdanen den eed van trouw en gehoorzaamheid af.
Wat het binnenlandsch bewind betreft, bleef Friesland tot den tijd van Karel V op een geheel bijzonderen voet bestaan. De keizer beleende met dit land hetzij den bisschop van Utrecht, hetzij den graaf van Holland of een ander vorst. Alzoo meende zoowel de graaf van Holland als de bisschop van Utrecht een verkregen recht te hebben op de heerschappij over de Friezen, die zelven evenmin gezind waren den een als den ander te gehoorzamen. De herhaalde uitgifte van Friesland in leen toont aan, dat er, gedurende de Middeleeuwen, in dit land geen gezag bestond, gelijk aan dat van den bisschop van Utrecht, den graaf van Holland of den hertog van Gelderland. De graven of regenten, die er waren, moeten worden geacht ambtenaren van lageren rang te zijn geweest en met minder macht bekleed, dan die was, welke de zoo even genoemde landsheeren, elk binnen zijn perken, uitoefenden.
Holland onder de graven uit het Hollandsche huis.
Hetgeen op de laatstvoorgaande bladzijden omtrent het karakter en de hoedanigheid van de macht der landsheeren staat opgeteekend ziet, uit den aard der zaak, niet op één tijdstip in ’t bijzonder. Het is veeleer een doorloopende beschouwing van de ontwikkeling [16] dier macht in den loop der tijden, welke steeds behoort te worden getoetst aan de geschiedenis der staten zelven, waartoe wij thans overgaan. ’t Eerste graaflijke stamhuis, dat in Holland regeerde en oorspronkelijk in de streken van de oude abdij van Egmond was gevestigd, was dat van Holland, naar de gewone meening, 922-1299 (zie echter blz. 11 en 12). Hier volgt de reeks der graven, uit dat huis gesproten. Zoo men met 922 begint, zijn er zestien: Dirk I, Dirk II, Arnoud, Dirk III, Dirk IV, Floris I, Dirk V, Floris II, Dirk VI, Floris III, Dirk VII, Willem I, Floris IV, Willem II, Floris V, Jan I. De plaats, waar de huldiging der graven plaats had, was Dordrecht. De eerste graven waren vaak in oorlog met de West-Friezen, met wier land zij, hoewel tegen den zin der inwoners, beweerden door den keizer te zijn beleend. In 1256 viel willem II op een veldtocht tegen hen bij Hoogwoude (ten n.o. van Alkmaar), waar hij, met zijn paard door het ijs gezakt en tevergeefs een groot losgeld biedende, door de vijanden werd afgemaakt. Eerst floris V, zijn zoon, onderwierp hen in 1282 en 1287, en tevens de Waterlanders en de Drechterlanders, zooals hij vroeger de Kennemerlanders had bedwongen.
Eveneens hadden de graven dikwijls geschillen met de bisschoppen van Utrecht, eensdeels wegens Friesland, anderdeels over de grensscheiding. Zoo werd Utrecht ongeveer in 1145 door dirk VI, uit wrok over het verlies van Friesland (zie blz. 15), belegerd. Toen echter bisschop Herbert, aan het hoofd zijner geestelijkheid, in plechtgewaad, met een boek in de hand uit de gewijde vest kwam, om den banvloek over den graaf uit te spreken, ontgleed het krijgszwaard aan zijn bevende handen en brak hij in aller ijl het beleg op. Dat sommige graven zich zelfs aan openlijken oorlog met den keizer durfden wagen, blijkt o. a. uit het voorbeeld van Dirk III (zie blz. 12). En dan was Holland nog, ter zake van Zeeland (zie blz. 11), in langdurigen kamp met de Vlamingen gewikkeld. Van Hollands graven namen floris III en willem I persoonlijk deel aan kruistochten, de eerste aan den derden, waarin hij wakker streed, maar in 1190 te Antiochië aan een ziekte overleed. Zijn tweede zoon Willem vocht, na den dood zijns vaders, mede voor Acre. Nadat hij vervolgens zijn broeder Dirk VII als graaf was opgevolgd, ondernam hij aan ’t hoofd van een leger Hollanders en[17] Friezen gezamenlijk met de andere vorsten een tocht tegen Damiate (in ’t n. van Egypte, nabij een der monden van den Nijl), om vandaar Syrië en Palaestina aan te tasten. Na een langdurig beleg werd Damiate in 1219 ingenomen, doch in 1221 ook reeds weder ontruimd. Ter herdenking dezer gebeurtenis hangen er, sedert het midden der 16de eeuw, in den toren van de groote of St. Bavo’s kerk te Haarlem koperen klokjes, die zoowel elken avond geregeld als hij brand en andere gelegenheden worden geluid. Zij heeten Damiaatjes, niet omdat zij van Damiate afkomstig zijn, maar omdat zij bestemd zijn, de herinnering aan den tocht levendig te houden.
Slechts eenmaal werd, gedurende de regeering van het eerste stamhuis, als punt van geschil, de vraag opgeworpen, of Holland een zwaard- dan wel een spilleleen was. Het geschiedde in 1203, bij den dood van Dirk VII. Hij liet één dochter na, Ada geheeten. Graaf Dirk had gewenscht, dat zijn broeder, weldra graaf Willem I, als regent het bewind voor haar voerde. Maar Dirks gemalin, Adelheide, haatte Willem, en hoewel zij zich niet kon ontveinzen, dat Holland, destijds althans, als een mannelijk leen werd aangemerkt, poogde zij het graafschap voor hare dochter te behouden. Mede met het oog daarop huwde zij Ada uit aan Lodewijk, graaf van Loon (ten n. van Luik), Dit huwelijk werd voltrokken, terwijl het lichaam van Ada’s vader nog boven aarde stond, zoodat het gebruikelijke rouwmisbaar voor de blijde bruiloft moest wijken. Deze handelwijze van Adelheid maakte de verontwaardiging van vele edelen gaande, die nu partij kozen voor Willem. Zóó ontbrandde er een oorlog, waarin de fortuin Lodewijk eerst een korte poos toelachte, om hem weldra ontrouw te worden. Reeds in 1204 werd hij uit Holland verdreven en kwam er nimmer terug.
Allengs was het aanzien van het Hollandsche gravenhuis zeer gerezen. Nog hooger steeg dit, toen Willem II, de stichter van ’s Gravenhage, in 1247 tot Roomsch koning werd benoemd, een waardigheid, die hem intusschen veel strijd kostte en geen werkelijke macht schonk. Doch juist toen zijn gelukszon in Duitschland begon te rijzen en zijn uitzichten te verhelderen, viel hij, omtrent dertig jaren oud, in den kamp tegen de West-Friezen (zie blz. 16). Hij [18] benevens Willem I en Floris V zijn het inzonderheid, aan wie de steden en vlekken hun opkomst hadden te danken.
Gelijk elders, oefenden de kruistochten ook in ons land hun invloed en brachten een geheele omkeering in de maatschappij teweeg. Ook in Nederland begon men van lieverlede de gevolgen te gevoelen van het onderlinge verkeer der natiën, dat toen opkwam. Dat men onder de banier des kruises voor een heiliger beginsel streed, dan men tot dusver had gekend, leidde tot veredeling van den woesten krijgsmansgeest en temperde de ruwheid van zeden. Ook hier werd de kring van menschelijke kennis en ervaring uitgebreid en verwekte de handel, die reeds tot eenigen bloei kwam, een hooger gevoel van zelfstandigheid. Nu de kennismaking met het Oosten en met het Byzantijnsche hof de behoefte aan meer gemak en weelde, aan pracht en vertooning had gewekt, vermenigvuldigden zich, met de vermeerdering van allerlei behoeften, eveneens de takken van nijverheid en nam de handel een hoogere vlucht. Alwie, getroffen door het gezicht van Italië’s steden, fier op eigen bestuur, naar huis terugkeerde, haakte naar ’t zelfde geluk en deed mede bij anderen de begeerte daarnaar ontbranden. De edelen, die, om de kosten der uitrusting te bestrijden, vele hunner eigendommen moesten vervreemden of hun lijfeigenen de vrijheid schenken, verloren van hun invloed en luister. Het volk werd uit de diepe vernedering der lijfeigenschap opgeheven en de grond gelegd tot het ontstaan van den derden stand, d. i. dien der poorters of burgers, en tot dien der boeren. De kruistochten bevorderden krachtig het gebruik der moedertaal en riepen rechten en vrijheden in ’t leven. Zij verbonden de drie standen nauwer en ontwikkelden ze meer en meer door ’t wijzigen hunner zeden en gewoonten.
Op den grondslag nu, ook door de kruistochten gelegd, begon voet voor voet het gebouw der burgerlijke vrijheid te verrijzen. Zooals boven werd opgemerkt, zijn de meeste steden haar oorsprong of bloei aan het straks genoemde drietal graven verschuldigd. In de keuren, aan de steden uitgereikt, werd haar vrijdom van tol geschonken; voor toezicht op wegen en vaarten gezorgd; een zekere boete op misdrijven bepaald; het recht gegeven om haar overheidspersonen [19] of schepenen te verkiezen; vastgesteld, welk getal van manschappen, b. v. 25 tot 30, de stad in geval van oorlog moest leveren en hoe groot de som, jaarlijks te voldoen, zou zijn, b. v. van 20 tot 60 gl. (zie blz. 14). Doch Floris ging nog verder. Hij raadpleegde niet alleen de edelen, maar ook van tijd tot tijd sommige steden over ’s lands belangen.
Zóó verrees, in tegenstelling met andere landen, op Hollands bodem op vreedzame wijze tal van steden. Als regel gold het, dat elke lijfeigene of hoorige, die binnen een stad zijn toevlucht nam, vrij werd, zoo hij na jaar en dag door zijn heer niet was opgeëischt. Groot was de verandering, die reeds hierdoor de toestand van den lijfeigene of hoorige onderging. Van dit oogenblik af betaalde hij geen schot (van schieten, in den zin van bijdragen, geven) en lot (eigenlijk: stuk grond, vandaar: de schatting er voor), d. i. hoofdgeld, meer, want dit geschiedde alleen door de niet-vrijen. Hij mocht, naar welgevallen, een huwelijk aangaan, over zijn goederen beschikken, in één woord: hij kreeg persoonlijke rechten. Als burger deelde hij verder in de voorrechten, waarmede de steden langzamerhand werden begiftigd. Geen andere verplichtingen stonden hier tegenover, dan dat hij (zie boven) eens in ’t jaar met zijn medeburgers een vaste som moest opbrengen, binnen de stad blijven wonen en zich, wanneer haar eenig gevaar dreigde, gewapend naar de loopplaats begeven. De band, op die wijze bij de opkomst der steden gelegd, werd later nog nauwer toegehaald, sinds de burgers allerlei bijzondere verbintenissen onder elkander aangingen. Hiertoe behooren hoofdzakelijk de gilden, d. i. vereenigingen van lieden, die hetzelfde bedrijf of handwerk uitoefenen, met verbod aan anderen om dit te doen.
Is het vreemd, dat Floris door zijn tegenstanders der keerlen God, d. i. de afgod der stedelingen en boeren, werd genoemd? Niet alleen door rechtstreeksche begunstiging, ook door het fnuiken van den adel bevorderde hij hun belangen. Op verzoek van een paar steden en edelen uit het Sticht deed hij de heeren Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden, zijn leenmannen, den oorlog aan. Die oorlog liep ten nadeele der beide heeren af. Gijsbrecht deed in 1285 afstand van een[20] deel der goederen, die hij van den bisschop in leen had, o. a. van Muiden, welke op Floris overgingen, die hierdoor een vazal van Utrecht werd. Dezelfde bepaling werd op de heerlijkheid Woerden toegepast. Verder deden beiden afstand van hun alodiën, waar ook gelegen, ten behoeve van Floris, die ze hun als leenen teruggaf.
Meer dan genoeg had Floris gedaan, ten einde den wrok der edelen op zich te laden. Als om de maat vol te maken, voegde hij er nog bij, dat hij veertig hoorigen, die zich op de een of andere wijze jegens hem verdienstelijk moeten hebben gemaakt, van alle slaafsche diensten ontsloeg en hen vrij verklaarde. Welk een vergrijp in ’t oog der edelen! Terwijl zij vol verbittering aan de bevrediging hunner wraakzucht dachten, kregen zij onverwachts een bondgenoot in Eduard I, koning van Engeland. Hij verplaatste bij een verdrag, in 1295 met Guy van Dampierre, graaf van Vlaanderen, gesloten, den stapel der Engelsche wol van Dordrecht, waar hij sedert eenige jaren was, naar Brugge en Mechelen. Hierom sloot Floris zich in den oorlog, die in 1293 tusschen Engeland en Frankrijk losbarstte (Overzicht, 9de druk, blz. 90), sedert 1296 bij Philips IV of den schoone, koning van Frankrijk, aan. Deze verbindtenis deed Floris den dood. Eduard vond bereidvaardige dienaren in een groot aantal edelen, die hij overreedde, om Floris gevangen te nemen en naar Engeland te voeren. Zij, die hun arm inzonderheid leenden tot de uitvoering van Eduards plannen, waren Jan van Kuik (de omstreken van Grave, ten z. van Gelderland), Gijsbrecht van Amstel, Herman van Woerden, Gerard van Velzen. Wat aller verbittering had verwekt was, dat Floris, dáár partij kiezende, waar eigen voordeel en overeenstemming van gevoelen hem riepen, lieden, op welke zij laag neerzagen, uit het stof had verheven. Velen hadden bovendien hun bijzondere grieven.
Weldra ondervond Floris, wat de vijandschap der edelen vermocht. Op den dag, waarop hij als middelaar een verzoening had teweeg gebracht van de heeren van Amstel en Woerden met de verwanten van den heer van Zuilen, een leenman van het Sticht, vielen de samengezworenen, in de nabijheid van Utrecht, op Floris aan, namen hem gevangen en voerden hem naar Muiden, om hem vandaar[21] naar Engeland in te schepen. Intusschen kwamen de Kennemers, de Waterlanders, de West-Friezen en de Gooilanders op de been, legerden zich voor Muiden en eischten, dat men hun den graaf overleverde. In plaats van aan deze vordering gehoor te geven, zetteden de edelen Floris te paard en trachtten hem, langs een omweg vliedende, naar Brabant of Vlaanderen te vervoeren. Doch ternauwernood hadden zij een eind weegs afgelegd, of zij stieten op een schaar Gooilanders, die denzelfden eisch als kort tevoren deden. Vreezende voor de overmacht te moeten bukken, pleegden thans de edelen, Floris om hals brengende, de misdaad, die zij niet van plan waren geweest te bedrijven. Der keerlen God viel als het offer hunner wraak in 1296. Let men op de gevolgen, dan voorzeker zijn ’s graven handelingen zeer te prijzen; maar van het standpunt van ’t recht beschouwd, zijn zij van willekeur niet vrij te pleiten. Eenige van de moordenaars vielen in handen van de West-Friezen en Kennemers en werden door hen gedood; anderen werden door den scherprechter ter dood gebracht; nog anderen, met name de heeren van Amstel, Woerden en Velzen, ontvluchtten het zwaard der gerechtigheid.
In 1297 volgde Floris’ zoon jan hem op. Wolfert van Borselen (op Zuid-Beveland), heer van Veere, werd aan het hoofd der regeering geplaatst, maar in 1299, bij een oploop van ’t volk, te Delft van ’t leven beroofd. Door dit onheil van zijn leidsman verstoken, wierp Jan zich in de armen van zijn neef, Jan van Avennes (ten z. van Bergen, destijds in Henegouwen, thans in Frankrijk), graaf van Henegouwen, wien hij het bewind voor vier jaren opdroeg. Doch reeds in ’t eerste jaar van dit regentschap, nog in 1299, stierf Jan I.
Holland en Zeeland onder de graven uit het Henegouwsche en het Beiersche huis.
Jan van Avennes, nu jan II, alzoo in ’t bezit van drie graafschappen zijnde, liet zich, evenals zijn opvolgers, in één of meer dier graafschappen vervangen door plaatsbekleders, stad- of [22] stedehouders genoemd. Gedurende Jans bewind barstte de zware oorlog uit tusschen Frankrijk en Vlaanderen, waarin de graaf van Holland en Henegouwen als bondgenoot van Filips den schoone optrad. Dit, gevoegd bij de ingewikkelde betrekking, die steeds tusschen Vlaanderen en Holland bestond, noopte de Vlamingen, gehoor gevende aan den aandrang der Zeeuwsche edelen, één jaar na den slag bij Kortrijk (Overzicht, 9de druk, blz. 90), in Zeeland en Holland te vallen. Zelfs drongen zij tot Haarlem door; doch hier werden zij in 1304 gestuit bij het Manpad, dat zijn naam ontleent aan het vluchten van zoovele mannen, n.l. Vlamingen. De eer dezer zege komt toe aan de dapperheid en de tegenwoordigheid van geest zoowel van Witte van Haamstede (op Schouwen), een onechten zoon van Floris V, als van Willem van Oostervant (een voormalig graafschap in Henegouwen), Jans zoon. En binnen één week werd geheel Holland, gelijk weldra ook Zeeland, van de overweldigers bevrijd. De graaf zelf was inmiddels in Henegouwen gebleven, waar hij nog in ’t zelfde jaar overleed.
Zijn opvolger was willem III, de goede (1304-1337). Naar het schijnt is hij het, die de beden in Holland en Zeeland invoerde, d. i. de bijdragen, die de graaf van tijd tot tijd vroeg, wanneer de gewone inkomsten niet toereikend waren. Verder riep hij voor ’t eerst de schepenen der steden van Holland en Zeeland op, om met de edelen over een punt, rakende de opbrengsten, te beraadslagen. Bij een dusdanige gelegenheid kwam eens de genegenheid, welke die onderdanen voor hem koesterden, op treffende wijze aan het licht. Toen Willem van Holland en Zeeland 1000 gl. vroeg, drong men hem, 10,000 gl. aan te nemen. Dit weigerde hij, zeggende, dat hij ook de 1000 gl. niet wilde, overtuigd, dat hij bij dergelijke lieden, indien het mocht worden vereischt, steeds genoeg geld zou vinden. Die gezindheid verklaart op voldoende wijze, hoe Willem zijn bijnaam verwierf. Deze bijnaam, die op de degelijkheid en de voortreffelijkheid van zijn bewind over ’t geheel ziet, werd hem, die het recht steeds onkreukbaar handhaafde, voorzeker naar verdienste toegekend. Van de gebeurtenissen, onder zijn regeering voorgevallen, is zonder twijfel de gewichtigste het verdrag, dat hij in 1323 met den graaf[23] van Vlaanderen, Lodewijk I van Nevers (ten z.o. van Orléans), sloot. Hierbij zag Lodewijk van de leenhulde wegens Zeeland bewester Schelde (zie blz. 11) af. Keizer Lodewijk van Beieren bekrachtigde als leenheer dit verdrag. Van nu aan was de graaf van Holland tevens graaf van Zeeland. Vergrootte Willem door het eindigen van een strijd, die eeuwen lang vijandelijkheden had teweeggebracht, het aanzien en de macht van Holland, ook de luister van zijn huis steeg, toen zijn dochter Margareta met keizer Lodewijk in ’t huwelijk trad.
Aan Willems zoon, willem IV (1337-1345), gelukte het, zooals aan sommige zijner voorgangers, vasten voet in Friesland te krijgen en er eenig gezag te oefenen. Toch brak er een opstand tegen hem uit. Met een sterke vloot daarheen getogen, landde de graaf in de nabijheid van Stavoren, waar hij door de Friezen werd verslagen en zelf omkwam.
De gesneuvelde vorst liet geen kinderen na. Dus zocht elk, die tot hem in eenige betrekking stond, naar aanspraken op de graafschappen, gegrond of ongegrond. De keizer, Lodewijk van Beieren, legde de hand op alles, want Henegouwen moest, als spilleleen, aan Willems oudste zuster, Margareta, komen, terwijl Holland en Zeeland, als zwaardleen, aan het rijk vervielen. In Holland en Zeeland liepen de gevoelens zeer uiteen. De meerderheid van den adel had er niet tegen, dat de keizerin haren broeder opvolgde. Daarentegen verlangden de steden een man, een wakker vorst. Zooals elders in Europa, lag ook hier te veel brandstof opgestapeld voor een strijd tusschen de beide vijandige elementen, reeds onder Floris V ontkiemd (zie blz. 20), dan dat hij niet zou uitbarsten bij de eerste gelegenheid, welke de verdeeldheid weder in ’t leven riep. Intusschen haastte keizer Lodewijk zich, in 1346 zijn gemalin plechtig met Holland, Zeeland en Friesland te beleenen. Onverwijld vertrok zij naar haar graafschappen. Weldra had zij onder de edelen een aantal raadslieden, die haar vertrouwen bezaten. Dit verbitterde anderen, die niet tot de uitverkorenen behoorden. Gesteund door vele steden, lieten zij de machtspreuk hooren, dat Holland zich nimmer door een vrouw, als wettige vorstin, zou laten regeeren. De keizerin besloot voor den storm te wijken. Eer zij echter naar Beieren[24] terugkeerde, noodigde zij de edelen en de steden uit, een van Lodewijks zonen als stedehouder te kiezen. De keus viel op Lodewijks tweeden zoon Willem. Hij voerde den titel verbeider. Maar ook hij vond geen genoegzamen steun en was weldra met schulden overladen. Daarom leende hij het oor aan zijn tegenstanders, die zich lieten verluiden, dat, zoodra hij in den waren zin des woords graaf was, de zaken anders zouden gaan.
Dit alles hoorde de keizerin, en het wekte in hooge mate haar bezorgdheid. Terzelfder tijd stierf haar gemaal, en de keizerskroon viel aan Karel IV, den vijand van het Beiersche huis (Overzicht, 9de druk, blz. 89), ten deel. Nu was goede raad duur. In haar verlegenheid gaf Margareta gehoor aan den wenk van eenige welmeenende lieden, die haar uit Holland schreven, dat haar niets anders overbleef, dan het graafschap voor goed aan Willem af te staan. In 1349 teekende zij dus een verklaring, waarbij zij Willem als graaf van Holland en Zeeland en als heer van Friesland erkende, onder voorwaarde, dat hij haar jaarlijks ongeveer 34,000 gl. en een zekere som op eens betaalde. Maar Willem keerde de beloofde sommen niet uit. Zoo nam in 1350 de strijd tusschen de Hoekschen en de Kabeljauwschen een aanvang. Margareta herriep haar gift en begaf zich naar Henegouwen.
Hoekschen en Kabeljauwschen waren de namen der partijen. Het is licht te begrijpen, dat een volk, in welks bedrijf de visch een groote rol speelt, die kooplieden Kabeljauwschen noemde, welke, als de van roof levende visschen, vaak rijk werden ten koste der geringere volksklasse. En waren zij gelijk aan kabeljauwen, dan konden de edelen, die de hand aan het zwaard sloegen, als wilden zij de tegenstanders, gelijk den visch met den haak of hoek, ermede doorboren, zeer goed Hoekschen worden geheeten. Een roode hoed was het kenteeken der Hoekschen, een grauwe dat der Kabeljauwschen. Verreweg het meerendeel van Hollands steden was Willems zaak, die der Kabeljauwschen, toegedaan, slechts die niet, welke den adel behoorden. In Zeeland daarentegen telde Margareta, naast vele edelen, ook een aantal steden onder hare aanhangers. De boeren stonden grootendeels de Hoekschen bij. Intusschen behoort men niet voorbij te zien, dat er, hoe scherp men ook de grenslijn tusschen de beide partijen trachtte te[25] trekken, geen stad of streek was, waar slechts òf Hoekschen òf Kabeljauwschen de bevolking uitmaakten.
De oorlog der Hoekschen en der Kabeljauwschen kenmerkte zich hierdoor, dat toen, voor ’t eerst hier te lande, buskruit door de troepen werd gebruikt. Na vele mislukte pogingen werd eindelijk, in 1354, het geschil op afdoende wijze uit den weg geruimd. Margareta stond Willem de graafschappen Holland, Zeeland en Friesland af en behield alleen Henegouwen. Wederom beloofde Willem, dus willem V geworden, haar een jaargeld te zullen betalen. Twee jaren daarna overleed de keizerin te Quesnoi (in Henegouwen). Kort hierop bracht men ook haar zoon derwaarts, want sedert 1357 vertoonden zich bij hem sporen van krankzinnigheid.
De partijen waren in ’t leven geroepen, en al was de twist, die ze, meer dan eenig ander voorval had doen ontstaan, nog bij het leven der hoofdpersonen bijgelegd, tusschen deze partijen zelven werd de strijd, met langer of korter tusschenpoozen, ongeveer anderhalve eeuw voortgezet. Inmiddels werd Willems jongere broeder albrecht door toedoen der Hoekschen regent of ruwaard. Eerst in 1389, na den dood van Willem V, werd hij graaf (1389-1404). Met zijn zoon, Willem van Oostervant (zie blz. 22), stelde hij zich aan het hoofd van een talrijk leger, dat een krijgstocht naar Friesland ondernam. Keer op keer werden de Friezen geslagen; doch gevolgen leverden de behaalde overwinningen niet op. Tallooze sommen verslond de oorlog, en niet anders won de graaf, dan dat hij vasten voet in Stavoren had. In vele opzichten herinnerde het bewind van Albrecht aan dat van Willem den goede. Ook hij was een vorst, die aan Europa’s hoven in hoog aanzien stond. Zijn dochter Margareta huwde hij uit aan Jan zonder vrees, een zoon van Philips den stoute, hertog van Bourgondië, zijn zoon Willem aan Philips’ dochter Margareta. Deze huwelijken hadden dit gevolg, dat het Beiersche huis in nauwe betrekking kwam te staan tot het Bourgondische. Albrechts jongste zoon Jan werd bisschop van Luik. Een der merkwaardigste feiten zijner regeering, wat de binnenlandsche aangelegenheden betreft, is, dat te dier tijde in de meeste steden van Holland, naast schout en schepenen, als overheid, burgemeesters optraden[26] met een raad, waarvan de leden uit de burgers werden gekozen. Albrecht overleed in 1404.
Willem VI, tot dusver Willem van Oostervant genoemd (1404-1417), had een afkeer van de Kabeljauwschen. Hij hield zich aan de gewoonte, door zijn vader ingevoerd, huurtroepen ter bezetting zijner sterkten op de been te houden en dankte ze niet weer af. De graven uit het Beiersche huis zagen zeer goed in, dat deze bezoldigde krijgslieden bruikbaarder werktuigen tot het volbrengen van hun wil waren, dan de leentroepen, weshalve zij deze hoe langer hoe meer te huis lieten. In 1417 stierf Willem VI, slechts één dochter nalatende, Jakoba van Beieren, geboren in 1401. Het zelfde jaar, waarin Jakoba haar vader ontviel, had haar reeds haren eersten gemaal, Jan van Touraine (het graafschap, waarvan Tours de hoofdstad was), den tweeden zoon van Karel VI, koning van Frankrijk, en na den dood zijns broeders dauphin, ontrukt.
Voorzoover de opvolging betreft had Willem dezen maatregel genomen. Één jaar vóór zijn dood had hij de edelen en de steden van Holland en Zeeland bijeengeroepen en uitgenoodigd hem bij eede te beloven, zijn dochter Jakoba als wettige opvolgster te zullen erkennen. Velen, maar slechts Hoekschgezinden, waren verschenen en hadden aan het verzoek voldaan. Toen nu Willem was overleden, scheen het eerst, dat zich niemand tegenover Jakoba zoude stellen. Sedert lang toch werd op de bepalingen ten aanzien van de opvolging in de leenen van het Duitsche rijk niet meer gelet en handelde men, zooals de omstandigheden het medebrachten. Jakoba legde de belofte af, steeds in gemeenschappelijk overleg te zullen regeeren met haar moeder, Margareta van Bourgondië, en met haren oom, Jan van Beieren, die sinds het dempen van een hevig oproer te Luik ook wel „Jan zonder genade” werd genoemd. Maar nog was het jaar 1417 niet ten einde, of er ontstonden geschillen tusschen Jan en Jakoba.
Zóó herleefde de burgeroorlog: de partijen stonden immers toch tegenover elkander, en de Kabeljauwschen hadden slechts op een hoofd uit het grafelijk huis gewacht. In 1418 voltrok Jakoba haar tweede huwelijk met Jan IV, hertog van Brabant en Limburg, markgraaf van Antwerpen, den stichter van de hoogeschool[27] te Leuven. De oorlog zelf leverde voor Jakoba niets dan teleurstelling en verlies op. Door de omstandigheden gedwongen, stemde zij in een verdrag toe, dat Philips de goede, hertog van Bourgondië, een zoon van Jan zonder vrees en neef van de strijdende vorstin, in 1419 als middelaar tot stand bracht. Van dit oogenblik af gold alleen het gezag van Jakoba’s oom in Holland en Zeeland. Zijzelve vertoefde met haren gemaal in Brabant, en hoe ook de Kabeljauwsche partij, door Jan van Beieren begunstigd, hier en daar de Hoekschen onderdrukte, zij was, bij de onverschilligheid en de onbekwaamheid van Jan van Brabant, niet in staat, zich ertegen te verzetten. Welhaast leverde Jakoba’s echtgenoot een nieuw bewijs van die onverschilligheid omtrent haar belangen. In 1420 verpandde hij, tegen een groote som geld, Holland en Zeeland aan Jan van Beieren. Niet alleen Jakoba, ook de onderdanen zelven van den hertog, d. i. de staten van Brabant, koesterden de grootste minachting voor Jan, dien zij hierom van het bewind ontzetteden, het regentschap aan zijn broeder opdragende. Nu kon Jakoba den smaad niet langer dulden, een zoodanig man tot gemaal te hebben. Zij stak naar Engeland over, met den koning van welk land, Hendrik V, zij reeds vroeger onderhandelingen over een nieuw huwelijk had aangeknoopt, en trouwde in 1422 ten derden male met Humphrey, hertog van Glocester, Hendriks broeder. Drie jaren daarna, in 1425, overleed Jan van Beieren.
Jan van Beieren liet zijn rechten op de drie graafschappen bij testament na aan zijn neef Philips den goede van Bourgondië. Maar Holland en Zeeland verklaarden Jan van Brabant getrouw te blijven; Henegouwen huldigde den hertog van Glocester en Jakoba. Op nieuw begon alzoo de oorlog tusschen Jan van Brabant en Philips aan de ééne en Jakoba aan de andere zijde. Jakoba’s troepen gelukte het, in 1425 Schoonhoven te vermeesteren. Aan alle manschappen der bezetting werd het leven gelaten, slechts niet aan één man, Allaert Beilink, vroeger schout te Gouda, die mede had gestreden ter verdediging van het slot der stad. Op last van een Hoeksch edelman werd hij—dit is althans het waarschijnlijkste der uiteenloopende gevoelens over het lot van dezen man—levend begraven.[28] Inmiddels verliet Humphrey, uit hoofde van geschillen in Engeland, waarin hij was betrokken, deze landen. Terzelfder tijd benoemde Jan van Brabant zijn neef tot ruwaard van Holland en Zeeland. Slechts te Schoonhoven, Gouda en Oudewater werd Jakoba als gravin erkend. Gedurende het vervolg van den strijd, die steeds slepend bleef, overleed Jan van Brabant in 1427, terwijl een geestelijk gerechtshof te Rome in 1428 de echtverbintenis met Glocester voor onwettig verklaarde. Zóó ook van dezen man verlaten, dien de in Engeland heerschende verdeeldheid tot dusver had verhinderd hier krachtdadig op te treden en die nu zonder tegenzin in de uitspraak der kerk berustte, werd Jakoba meer en meer in ’t nauw gebracht. Daar haar gezag tot de drie genoemde steden beperkt was, zag zij geen anderen uitweg dan het sluiten van een verdrag, dat in 1428 te Delft tot stand kwam. De hoofdpunten waren: Jakoba wordt erkend als gravin van Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen, Philips van Bourgondië als ruwaard en erfgenaam dezer gewesten; in die hoedanigheid zal Philips het bewind voeren, totdat Jakoba een nieuw huwelijk aangaat; Jakoba zal niet hertrouwen dan met toestemming van hare moeder, van Philips en van de drie stenden der landen, tenzij zij wil geacht worden, haar onderdanen van den eed van gehoorzaamheid te hebben ontslagen; Jakoba zal een gedeelte trekken van de inkomsten der graafschappen.
Philips benoemde tot stadhouder van Holland en Zeeland Frank van Borselen, die door de diensten, met groote kieschheid aan Jakoba bewezen, weldra zoozeer haar genegenheid verwierf, dat zij met hem in den echt trad. Frank van Borselen verloor nu het stadhouderschap, doch werd door Philips tot graaf van Oostervant verheven. Deze daad van Jakoba, als strijdende met het verdrag van Delft, had in 1433 het verlies der grafelijke waardigheid ten gevolge. Daarentegen verkreeg zij van Philips vele heerlijkheden, waarvan zij de inkomsten bleef trekken tot haren dood in 1436.
Holland en Zeeland onder de graven uit het Bourgondische huis.
Jan zonder vrees werd in 1419 op de Yonnebrug gedood (Overzicht, 9de druk, blz. 91). Zijn zoon philips de goede (1433-1467) volgde hem onmiddellijk in Bourgondië, Vlaanderen, Mechelen, Franche-Comté, Artois en Salins op. In 1421 kocht hij het graafschap Namen van graaf Jan III, die zich het vruchtgebruik gedurende zijn leven voorbehield en na wiens dood, in 1429, Philips het land in bezit nam. In 1430 erfde hij van een neef Brabant, Limburg en Antwerpen. In 1433 stond Jakoba hem Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland af. Eindelijk kocht hij nog het hertogdom Luxemburg en nam het in 1451 in bezit.
Philips de goede is de eerste hertog uit het huis van Bourgondië, die onder de Nederlandsche vorsten een plaats bekleedt. Langzamerhand was de omvang van het grafelijk gezag in de staten, die het tegenwoordige Nederland en België uitmaken, grooter geworden. Allengs waren vele beletselen tegen de uitbreiding van dat gezag uit den weg geruimd. Niet langer was de grond van Holland en Zeeland, om van deze maar alleen te spreken, met tal van kasteelen overdekt, waarin evenveel edelen met hun in ’t staal gedoste manschappen lagen, steeds ten aanval tegen den graaf gerust. De macht des adels was voor die van den landsheer geen struikelblok meer. Een andere was ervoor in de plaats gekomen. Als een loopend vuur was het streven der ingezetenen om zich tot gemeenten te vereenigen van den een tot den anderen staat overgegaan. Door de behoefte aan geld gedrongen, hadden de vorsten geen perken gesteld aan de begeerte der steden naar privilegiën, maar ze met ruime hand gegeven aan wie ze verlangde. Doch van lieverlede begonnen die vorsten, de gevolgen hunner milddadigheid inziende, te trachten ze op allerlei wijze te voorkomen. Zij schrikten voor den vorm van gemeenebest, die aan de gemeenten eigen was. Zij vingen aan de overeenstemming te duchten, die meer en meer ontstond tusschen de burgers en de door hen gekozen overheidspersonen. Hiertegen richtte zich dus hun streven. Niet langer riep nu de[30] graaf, zooals weleer, het gansche lichaam der gemeene poorters bij klokkeslag op, doch alleen een zeker aantal der meest gegoeden van hen, (naar het woord vroed = wijs) doorgaans de vroedschap en rijkheid geheeten, om, na hem te hebben gehoord, zijn besluit te nemen. Alzoo werden zij, die men opriep, telken male als de vertegenwoordigers der poorters in ’t algemeen aangemerkt.
Bij de graven uit het Henegouwsche en het Beiersche huis was evenwel het beperkte gezag nog een oorzaak van beperkte heerschzucht. Anders werd dit sedert het optreden van het Bourgondische huis, dat, zoovele staten onder zijn macht vereenigende, ze zooveel mogelijk tot één lichaam wenschte te doen samensmelten. Dit huis toonde in al zijn daden, welk zijn doelwit was, eenheid, overwicht der grafelijke macht over den adel en over de steden beide. En toen later het Oostenrijksche huis voor het Bourgondische in de plaats kwam, hield ook dit vast aan een stelsel, dat den vorst het regeeren zoo gemakkelijk maakte, en, hoewel het ook ten nutte der ingezetenen verstrekte, toch geheel in ’t belang van den landsheer was uitgedacht. De Hoeksche en Kabeljauwsche verdeeldheden werkten het doel des graven in de hand.
Ter bevordering nu van het groote doel, zoo even aangeduid, deed Philips de goede verschillende stappen. Hij is de oprichter van dien vasten raad, die het hof van Holland wordt genoemd en in 1428 tot stand kwam. Hij had zitting te ’s Gravenhage en zat in hooger beroep terecht over alle vonnissen, in burgerlijke zaken door andere rechtbanken gewezen. Het spreekt vanzelf, dat hierdoor aan de oude vierscharen veel van haar kracht werd ontnomen. De leden van ’t hof werden door den graaf aangesteld en waren dus alleen van hem afhankelijk. Een andere stap was deze. Aan vele steden van Holland vergunde Philips, op de wijze boven omschreven, vaste vroedschappen of stedelijke raden op te richten, die zichzelven mochten aanvullen. Intusschen hoede men zich, deze vroedschappen voor de „regeering” der steden te houden. Zij waren niets anders dan de vertegenwoordigers van ’t lichaam der burgerij. De regeering berustte bij schout, schepenen en burgemeesters, ’s graven ambtenaren.
Er is nog meer. In 1455 stelde Philips een hoog gerechtshof[31] in, dat hij den naam geheime of groote raad gaf, waarop alle inwoners zijner gewesten zich, bij rechtsgeschillen, in appèl konden beroepen. De geheime raad hield zijn zittingen in de plaats, waar de vorst vertoefde, en kreeg later een vasten zetel.
Philips de goede is ook de eerste graaf, die een paar malen een vergadering der Algemeene Staten bijeenriep. Reeds is in dit werk gewag gemaakt van het raadplegen der edelen, of der steden, of der edelen en steden tezamengenomen door de graven. Dergelijke bijeenkomsten, die voor ieder gewest in ’t bijzonder werden gehouden, noemde men sedert Albrechts tijd dagvaarten, later staten, vermits de edelen en de steden, waaruit zij bestonden, de staten, d. i. standen des lands, vertegenwoordigden. Voor ’t eerst komt die naam, wat Holland betreft, in 1428 voor. Het getal der steden, die doorgaans opkwamen, was zes, n.l. Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda. Voorzitter dier staten was aldáár hij, die het ambt van ’s lands advocaat bekleedde. In Zeeland bestond het lichaam der staten uit drie leden, n.l. uit den abt van Middelburg, de edelen en vijf steden. In plaats nu van, gelijk tot dusver, de staten van elke provincie in ’t bijzonder, riep Philips eenige keeren die van alle gewesten gezamenlijk ter vergadering op, hierdoor den grond leggende tot het latere lichaam der Staten-Generaal. Zeer bekend is b. v. de vergadering der Algemeene Staten, die den 25sten April 1465 te Brussel plaats had.
De jaren van Philips’ regeering zijn een van de merkwaardigste tijdperken der geschiedenis, zoowel wat zijn eigen daden betreft, als ten opzichte van de wereldgeschiedenis in ’t algemeen. Tot die daden des vorsten behoort nog de instelling in 1430 van de orde van het gulden vlies. Het doel der instelling was, de edelen, wier ridderlijke dapperheid hij hoog waardeerde, ter bescherming van de kerk, nader onder elkander en aan zijn persoon te verbinden. Hijzelf was er het hoofd van. Geen der leden kon voor een andere rechtbank, dan voor die der orde, worden gedaagd. Het zinnebeeld der orde was het „lam Gods”, dat de ridders aan een keten om den hals droegen.
Merkwaardig is de tijd van Philips’ regeering. Immers in die jaren vallen de verovering van Constantinopel door de Turken, de[32] invoering der vuurwapens bij de legers, waardoor aan het overwicht der edelen weder een gevoelige schok werd toegebracht, en de uitvinding der boekdrukkunst. De eer dezer uitvinding komt òf aan Laurens Janszoon Coster van Haarlem, òf, wat met meer recht schijnt te worden beweerd, aan Johan Guttenberg toe, die ongeveer 1455 te Maints leefde. De Nederlandsche gewesten dreven veel handel; hun zeevaart was belangrijk. Vlaanderen en Brabant waren beroemd door hun lakenfabrieken. De zetel van den handel in hout, vee, paarden en koren met de Oostzee en het Noorden van Europa was in Holland. Vele steden waren leden van het hanzeverbond. Een andere en rijke tak van bestaan was de haringvisscherij, die evenwel haar toppunt nog niet had bereikt. Willem Beukelszoon van Biervliet (in Staats-Vlaanderen), overleden in 1397, had het kaken en zouten van dien visch, die eertijds alleen versch werd gegeten, uitgevonden. De schepen, waarmede men ter haringvangst voer, heetten en heeten nog buizen. Aan ’s volks tevredenheid over dien bloei is Philips’ bijnaam toe te schrijven. Het volk noemde den vorst „den goede”, die hun, in plaats van de lange regeeringloosheid en den burgeroorlog, wederom de weldaden van den vrede, de veiligheid en het recht deed kennen. Op die wijze betoonde het zijn dankbaarheid aan Philips, die, zijn eigen belang met dat zijner staten vereenzelvigende, de goede dagen van Willem III deed terugkeeren. Intusschen valt het niet te ontkennen, dat die bijnaam hem geenszins wegens overgroote goedheid van aard toekomt, daar menige harde daad tegen hem getuigt.
Philips liet, bij zijn dood in 1467, een welvoorziene schatkist aan zijn zoon, karel den stoute (1467-1477), na. Deze graaf nam, met het oog op het stelsel van zijn huis, twee gewichtige maatregelen. Vooreerst vestigde hij in 1474 den grooten raad te Mechelen (zooals hij van nu af doorgaans heet). Verder richtte hij in 1471, op het voorbeeld van Karel VII, koning van Frankrijk (Overzicht, 9de druk, blz. 91), een staand leger ruiterij op. Tot de vermeerdering der erflanden van zijn huis legde hij den grond door in 1471 een verdrag te sluiten met Arnoud van Egmond, hertog van Gelderland. Bij dit verdrag verpandde Arnoud hem zijn hertogdom voor een som van 300,000 gl., hem tevens tot erfgenaam benoemende. Maar de Gelderschen[33] wilden Karel niet tot hertog hebben. Zóó brak er een oorlog uit, die meer dan een halve eeuw duurde. Gedurende zijn gansche regeering was er één hoofddenkbeeld, dat Karel beheerschte: de hoed, dien hij als hertog droeg, moest met een koningskroon worden verwisseld; de landen, die tusschen de Middellandsche Zee en de Noordzee, tusschen Frankrijk en Duitschland lagen, moesten onder zijn schepter worden vereenigd. Toen zijn plan om in overleg met keizer Frederik III dit doel te bereiken was mislukt, doordien de keizer in 1473 de stad Trier, waar men ter beraadslaging was bijeengekomen, snel weder verliet, besloot hij met geweld op te treden. Maar hij sneuvelde in 1477 bij Nancy (aan de Moezel, ten z. van Metz) in een slag tegen Réné, hertog van Lotharingen.
Zonder één zijner ontwerpen verwezenlijkt te zien, scheidde Karel uit het leven, al zijn landen in een ongelukkigen toestand aan zijn dochter maria (1477-1482) nalatende. Lodewijk XI verklaarde al wat leen was der Fransche kroon voor vervallen: Bourgondië werd vermeesterd, Artois en Picardië, zelfs Franche-Comté, aangetast, Vlaanderen bedreigd. In de Nederlanden zelven wilde men vóór alles waarborgen voor ’t behoud der nationaliteit tegen Fransche overheersching, vóór alles herstel der geschonden privilegiën. Het gevolg was het groot-privilegie, dat Holland en Zeeland bedongen, aleer zij zich tot eenige opoffering ten behoeve van Maria verplichtten. In dit stuk stond de gravin een deel harer macht aan de staten af. Soortgelijke handvesten, als het groot-privilegie, werden ook aan andere gewesten, inzonderheid aan Vlaanderen, toegestaan. Terstond trad Maximiliaan, een zoon van Frederik III, die nog in 1477 Maria’s echtgenoot werd, tegen Lodewijk XI in het strijdperk. Doch eerst in 1493 gaf de koning van Frankrijk Franche-Comté en Artois, op eenige steden na, terug. Zich gedurende den strijd tegen Frankrijk van den bijstand zijner onderdanen willende verzekeren, sloot Maximiliaan zich nauwer bij de Kabeljauwschen aan. In 1482 overleed Maria, en Maximiliaan aanvaardde de voogdij voor zijn minderjarigen zoon Philips II of den schoone.
Holland en Zeeland onder de eerste graven uit het Oostenrijksche huis.
De tijd van ’t regentschap was zeer onstuimig en baarde Maximiliaan vele zorgen. In 1488 stonden de bewoners van Gent en Brugge op, rekenschap eischende van de opgebrachte gelden. Maximiliaan zelf, op dat tijdstip te Brugge vertoevende, werd met vele heeren van zijn gevolg gevangen genomen en in de woning van een bijzonder persoon in hechtenis gehouden. Sommige dier heeren werden gepijnigd, andere gedood, en Maximiliaan eerst na maanden ontslagen. Andere moeielijkheden had hij in Holland te bestrijden. De gunsten, door hem aan de Kabeljauwschen bewezen, riepen de partijschappen weder in ’t leven. Onder de veelvuldige voorvallen van den vernieuwden strijd blijft bovenal de belegering van den toren te Barneveld (op de Veluwe) in 1482 in aller herinnering leven, niet zoozeer uit hoofde van het gewicht der zaak zelve, als wel om de wreedheid der Hoekschen en de zelfopoffering van den held van ’t verhaal, Jan van Schaffelaar, die erbij omkwam. In 1492 eindigde zoowel het oproer van het kaas- en broodvolk, d. i. van hen, die, wegens den druk der belastingen, in Noord-Holland waren opgestaan, als de strijd der Hoekschen en Kabeljauwschen. De zege viel de laatstgenoemde partij ten deel.
In 1493 werd Maximiliaan koning van Duitschland. In ’t volgende jaar aanvaardde philips II, de schoone (1494-1506)—aldus om zijn lichamelijke schoonheid geheeten—het hertogelijk, grafelijk en heerlijk bewind over de verschillende Zuid- en Noord-Nederlandsche staten. Zijn eerste daad, als vorst dier landen, was gericht tegen het groot-privilegie. Bij zijn huldiging verklaarde hij de privilegiën, geschonken na den dood van Karel den stoute, met goedvinden der staten zelven, plotseling vernietigd. In 1496 trouwde Philips met Johanna, tweede dochter van Ferdinand II den katholieke, koning van Arragon, en van Isabella, koningin van Castilië. Dit huwelijk opende hem het uitzicht, eens den Spaanschen troon te zullen beklimmen. In[35] 1504 ging hij naar Spanje, omdat Isabella was overleden en de krankzinnigheid zijner gemalin haar belette, de kroon van Castilië te dragen. Weldra aanvaardde hij het bewind over dit rijk; maar nog in ’t zelfde jaar, 1506, stierf hij plotseling. Alzoo moest Maximiliaan voor de tweede maal het regentschap over de Nederlandsche staten op zich nemen. Hij, voor wien Maximiliaan de teugels der regeering in handen nam, was de zoon van Philips en van Johanna, Karel, in 1500 te Gent geboren.
In 1515 aanvaardde Karel, die in Duitschland de vijfde, in Spanje de eerste, in Holland en elders de tweede, enz. vorst van dien naam is en steeds karel V wordt genoemd, het bewind over de Nederlandsche staten. Weldra zag hij het aantal der landen, waarover hij den schepter voerde, toenemen. In 1516 volgde hij zijn grootvader Ferdinand in Arragon op en werd aldus koning van geheel Spanje. In 1519 werd hij keizer van Duitschland. Wat de Nederlanden betreft, in 1515 verkocht George van Saksen, een zoon van Albrecht (zie blz. 41), hem zijn rechten op Friesland voor 350,000 gl., terwijl de Friezen zelven hem in 1524 als heer erkenden. In 1528 stond de bisschop van Utrecht, Hendrik van Beieren, hem de wereldlijke macht af over Utrecht en Overijsel. In 1536 erkende Groningen Karel als heer des lands en stond Karel van Gelder hem de heerschappij over Drente af. De laatste der Nederlandsche staten, waarmede dit voorbeeld werd gevolgd, was Gelderland, dat Willem van Gulik en Kleef, een neef en opvolger van Karel van Gelder, door wapengeweld gedwongen, in 1543 aan Karel V moest afstaan. Zoo werd eerst Karel heer van de zeventien gewesten. Het waren vier hertogdommen: Brabant, Limburg, Luxemburg en Gelder; zeven graafschappen: Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen en Zutfen; het markgraafschap Antwerpen; vijf heerlijkheden: Friesland, Mechelen, Utrecht, Overijsel, Groningen met de Ommelanden.
Overzicht der geschiedenis van Gelderland gedurende de Middeleeuwen.
Thans moet, ten opzichte van Gelderland, Utrecht en de overige gewesten, eenigszins in bijzonderheden worden aangetoond, wat boven (blz. 13 vlg.) in algemeene trekken is ternedergesteld. Met de samensmelting van verschillende kleine heerschappijen tot één samenhangend geheel ging het ook hier langzaam. Buiten de streken, die hij reeds bezat, trok de graaf van Gelderland allengs verschillende alodiën van edelen aan zich, om ze als leenen weder te geven. Gelijk de macht van den graaf van Holland, groeide die van den graaf van Gelderland met de jaren aan: de afhankelijkheid van den keizer werd steeds minder. Had de graaf zich reeds in de 13de eeuw eenige rechten der kroon toegeëigend, het volle gezag als landsheer verwierf hij in al zijn uitgestrektheid in 1339. Toen immers benoemde Lodewijk van Beieren reinald II of den zwarte (zie blz. 12) tot hertog, destijds een zeldzame verheffing. Insgelijks nam de macht des graven tegenover de edelen voortdurend toe. Van onafhankelijke en met hem gelijkstaande edelen werden zij langzamerhand zijn leenmannen, traden in zijn dienst en stonden hem bij het beheer des lands ter zijde. Later moesten zij een gelijke mate rechten, als zij genoten, zien toekennen aan de steden, sinds zij als gemeenten optraden. Invloed op den gang der zaken, in den eigenlijken zin, oefenden de steden, vereenigd met de edelen, eerst sedert 1418, toen zij met hen een verbond sloten, ten einde bij ’s lands hachelijken toestand maatregelen van voorziening te nemen. Van nu af waren ridderschap en steden tot één lichaam van landsstenden—de naam staten kwam eerst in 1477 in zwang—samengegroeid. Op eigen gezag bijeenkomsten houdende, verwierven en behielden alzoo de staten van Gelderland een voorrecht, dat elders de landsheer zich placht voor te behouden. Inzonderheid woog de stem der hoofdsteden zwaar.
Dit waren Nijmegen, Roermond, Zutfen en Arnhem, hoofdsteden der vier eveneens genoemde kwartieren, waarin Gelderland[37] was verdeeld. Ieder kwartier had zijn bijzonderen landdag en werd in vele opzichten als een afzonderlijke staat aangemerkt. Maar een enkele maal werd er een vergadering van de staten der vier kwartieren gehouden. Die staten werden vertegenwoordigd door de bannerheeren, de ridderschap of edelen en de steden. De bannerheeren, die alle in het graafschap Zutfen woonden, droegen dien naam, dewijl zij of hun voorvaderen van den keizer het recht hadden verworven, onder hun eigen banier te dienen.
De stamhuizen, die over Gelderland het bewind hebben gevoerd, zijn Gelder, Gulik en Egmond. Een der graven van het eerste huis is Reinald II de zwarte, die in 1339 de hertogelijke waardigheid verwierf. Na zijn dood in 1343 volgde zijn oudste zoon reinald III hem op. Welhaast geraakte hij in geschil met zijn jongeren broeder Eduard, die een deel eischte van de goederen, door hun vader nagelaten. Te dier tijd bestond er tevens vijandschap tusschen twee machtige geslachten, dat van Bronkhorst (tusschen Zutfen en Doesburg) en dat van de Eese of van Hekeren. De heeren van het laatstgenoemde geslacht droegen hun naam naar de ridderhofstede de Eese (bij de Berkel, ten w. van Lochem) of naar een andere aanzienlijke bezitting, wellicht naar Heker (nabij Doesburg gelegen).
De geschillen tusschen deze beide huizen ontaardden allengs in partijschappen, die der Hekerens en der Bronkhorsten, waarin ook de steden deelden, vooral sedert Reinald de zijde der eersten koos, waarop de Bronkhorsten zich bij Eduard aansloten. De strijd werd met wisselende kans gevoerd tot 1361, toen Eduard den slag bij Tiel won en zijn broeder gevangen nam. Nu eischte Eduard de waardigheid van hertog voor zich. Reinald, aan die vordering voldoende, deed afstand van zijn titel en rechten ten behoeve van Eduard. Tien jaren lang regeerde eduard als hertog. Toen werd Reinald III weder op den hertogelijken zetel geplaatst. Bij zijn langdurige gevangenschap, in de laatste jaren op het huis Nijenbeek (tusschen Deventer en Zutfen, ten o. van Apeldoorn), werd hij, naar de overlevering luidt, zoo dik, dat hij zonder slot of grendel kon worden bewaard en men, bij zijn bevrijding, den muur van zijn vertrek moest doorbreken, om hem er uit te krijgen. Niet bestand tegen de veranderde levenswijze,[38] welke de plotselinge omkeering in ’s hertogen lot medebracht, stierf hij nog in ’t zelfde jaar kinderloos.
In 1372 kwam het huis Gulik in ’t bezit der heerschappij. De eerste hertog hieruit was willem I, later tevens hertog van Gulik; de laatste zijn broeder reinald IV. Evenals zijn broeder liet hij, bij zijn dood in 1423, geen wettig kroost na. Het vooruitzicht op dit kinderloos overlijden, gevoegd bij de uitputting des lands, gaf aanleiding tot de bijeenkomst der landsstenden in 1418, waarvan boven is gewaagd. Weldra erkenden zij in 1423 arnold, een zusters kleinzoon van Reinald IV, uit het huis Egmond (nabij Alkmaar), als hertog van Gelderland. Nog niet lang had hij de teugels van ’t bewind in handen, of zijn onderdanen brachten allerlei grieven tegen hem in. Zij betroffen de nuttelooze oorlogen, door hem gevoerd, en de zware kosten zijner hofhouding. Groot was de last der schulden, waaronder de hertog steeds dieper gebukt ging. Ten laatste stelde ’s hertogs zoon, adolf, gesteund door ’s hertogen gemalin, Katharina van Kleef, zich aan ’t hoofd der misnoegden. Den 9den Januari 1465 liet hij, te midden van den nacht, gedurende den fellen winter van dat jaar, zijn vader van het slot te Grave oplichten, naar Buren (ten n.w. van Tiel) overbrengen en dáár nauw bewaken. Terstond hierop matigde hij zich den titel en de rechten van hertog aan.
Niet lang duurde het, of Karel de stoute wierp zich als middelaar tusschen vader en zoon op. Hij liet Adolf in 1471 gevangen zetten en nam Gelder en Zutfen voor 300,000 gl. van Arnold in pand, die kort hierop, in 1473, stierf. De Gelderschen beschouwden deze verpanding van den beginne aan als onrechtmatig en krachteloos. Daarom gaf die verpanding het sein tot een oorlog van de Gelderschen tegen het huis van Bourgondië en dat van Oostenrijk, die, met korte tusschenpoozen, gedurende meer dan een halve eeuw werd gevoerd. Het begin van den oorlog was gunstig voor Karel. Reeds op ’t einde van 1473 was hij meester van het hertogdom. Zwaar drukte de last der Bourgondische heerschappij op de Gelderschen. De stenden verloren het recht, zichzelven ter dagvaart te beschrijven. In 1477 gaf ook aan Gelderland de val van Karel den stoute eenige verademing. Doch ook Adolf stierf in ’t zelfde jaar.
[39] In 1492 plaatste Adolfs zoon karel zich aan ’t hoofd der Gelderschen, ten einde den kamp tegen het Oostenrijksche huis te hervatten. De fortuin was hem, hoewel niet in den aanvang, gunstig. In 1513 had hij schier zijn gansche hertogdom heroverd. Doch nieuwe moeilijkheden baarde hem de komst aan ’t bewind van Karel V. Overal, waar Karel zijn heerschappij trachtte te vestigen, niet alleen in Engeland, maar ook in Utrecht, Friesland, Groningen, Drente en Overijsel stiet hij op den hertog van Gelder (zie beneden blz. 41, 42). Karel van Gelder vond een krachtigen steun in Maarten van Rossum (ten o. van Zalt-Bommel, nabij de Waal), een veldheer, die tot zinspreuk had, „branden en blaken is het sieraad van den oorlog.” Hem was het niet te wijten, dat zijn heer meer en meer in ’t nauw werd gebracht door Karel V. Trapsgewijze moest de hertog van Gelderland voor den keizer wijken. Toen hij in 1538 stierf, kon hij vooruitzien, dat zijn opvolger, Willem van Gulik en Kleef, binnen kort zou worden gedrongen, Gelderland aan Karel V af te staan. Dit geschiedde in 1543.
Overzicht der geschiedenis van Utrecht, Overijsel, Drente, Friesland en Groningen gedurende de Middeleeuwen.
De vroomheid der vorsten en heeren, die zich in de Middeleeuwen niet zelden openbaarde in ’t schenken van goederen of gronden aan kerken, kloosters, abdijen, enz., kwam vooral, gelijk boven (zie blz. 12) is opgemerkt, te goede aan het bisdom Utrecht. Langzamerhand groeide de omvang van het Sticht en daarmede de wereldlijke macht van den bisschop aan. Die wereldlijke macht des bisschops werd zeer beperkt door de kanoniken der vijf kapittels, van welke boven (zie blz. 12) is gesproken. Zonder de toestemming dier kanoniken mocht de bisschop geen gebied van ’t Sticht vervreemden, noch oorlog voeren of[40] vrede sluiten, gelijk hij ook in het kerkelijke aan hun gevoelen gebonden was. Sedert hij in zijn oorlogen hoe langer hoe meer den bijstand der edelen en steden behoefde, begonnen ook zij invloed op ’s lands regeering te krijgen. Zoo werd de grond gelegd tot de vergadering der staten van Utrecht, die sinds het laatst der 15de eeuw werden beschreven. Het eerste lid dier staten waren de geëligeerden, d. i. zij, die uit de vijf kapittels werden gekozen; het tweede de edelen, die ridderhofsteden bezaten; het derde de stad Utrecht, en wellicht mede de kleinere steden.
De naam Overijsel kwam eerst in de laatste helft der 15de eeuw op. Vóór dien tijd werd dit gewest niet als één staat aangemerkt, maar als een aantal van elkander onafhankelijke heerlijkheden. Reeds vroeg, immers sedert de 14de eeuw, werd de macht van den bisschop beperkt door den landdag, d. i. door de ridders en de groote steden Deventer, Kampen en Zwol. In Drente oefende de kastelein (kasteelman) of burggraaf van Koevorden, in naam van den bisschop, het oppergezag. Hetgeen elders dagvaart of vergadering der staten werd genoemd heette hier de landdag. Op dien landdag verschenen de ridders, die elk een der achttien havezaten (kasteelen) moesten bezitten, en de eigenerfden.
Groot was de macht, die de bisschop hier te lande in de Middeleeuwen bezat. Hij had de geestelijke rechtspraak en kon boetedoeningen van vernederenden aard opleggen. De streek lands, waarover hij wereldlijk gezag had, was veel grooter dan het graafschap Holland of Gelderland. Maar dewijl het bisdom gelegen was tusschen Holland en Gelderland (zie ook boven blz. 16), was de bisschop onophoudelijk in geschillen gewikkeld met een dezer staten. Dit verzwakte zijn macht zoozeer, dat hendrik van beieren zich verplicht zag, zijn wereldlijke macht over Utrecht in 1528 aan Karel V af te staan. In ’t zelfde jaar erkenden de staten van Overijsel Karel V als heer. De bisschop hechtte zijn zegel aan deze overdracht van het Oversticht. Eveneens kwam Drente in 1536 aan Karel V.
Boven (zie blz. 15, 16) is den lezer medegedeeld, dat de koningen van Duitschland Friesland nu eens aan den graaf van Holland, dan weder aan den bisschop van Utrecht of den hertog van[41] Gelderland schonken. Maar de Friezen bekommerden zich, gelijk wij nu en dan gelegenheid hadden te bespeuren, weinig om dit weggeven van hun land. Moesten de West-Friezen zich aan Floris V onderwerpen, de overigen schikten zich slechts tijdelijk in dit lot en wierpen het juk van den graaf van Holland af, zoodra hij met het meerendeel zijner troepen uit hun land was geweken. Twee eeuwen lang sproten voor de Friezen vele onheilen voort uit de geschillen der Schieringers en Vetkoopers. Zij namen tegen het einde der 13de eeuw een begin. De Vetkoopers (d. i. handelaars in vette waren) ontleenden, naar men wil, hun naam hieraan, dat zij, de beste weilanden bezittende, den grootsten handel dreven in vette koeien, terwijl de Schieringers, waarschijnlijk (van schier, kaal) aldus werden genoemd uit hoofde van hun armoede en hun berooiden toestand, die zoo schril afstaken bij den rijkdom en de overdaad der Vetkoopers. Eindeloos waren hun verdeeldheden, en slechts dan, wanneer er gevaar van buiten dreigde, stonden zij als één man pal tegenover de vijand. Met de verwoestingen van den burgeroorlog paarden zich die van de overstroomingen. Het is schier ongelooflijk, hoevele watervloeden in de Friesche gedenkschriften zijn geboekt.
Door zoo velerlei onheilen overmand, moesten ook de Friezen ten laatste voor vreemd geweld bukken. Maximiliaans krijgsoverste, Albrecht, regeerend hertog van Saksen-Meiszen, was in 1498 zijn schuldeischer voor groote geldsommen wegens achterstallige soldij van ’t krijgsvolk. Hij verpandde hem alzoo Friesland voor 300,000 gl. en bevestigde hem in het erfpotestaatschap over dat land, hem door de Schieringers aangeboden. Hij mocht dan zien, hoe hij het vermeesterde. Albrecht slaagde in die taak. Hij stierf in 1500. Spoedig werden de Friezen zijn zonen, Hendrik en George, die elkander in ’t bestuur opvolgden, moede en riepen in 1509 Karel, hertog van Gelderland, in het land. Daarom sloot George in 1515 een overeenkomst met Karel V, van wiens voorzaat zijn vader Friesland in pand had gekregen, waarbij hij hem dit land voor 350,000 gl. overgaf. Zoo stond ook hier Karel V tegenover Karel van Egmond. Groote diensten bewees den hertog van Gelderland de onversaagde Friesche zeeroover Groote Pier, die, sedert de Saksische krijgslieden [42] zijn huis te Kimswerd (ten z. van Harlingen) in de asch hadden gelegd, zonder mededoogen elken buitenlandschen bespringer van zijn land in zee wierp, om „hem de voeten te spoelen.” Eerst in 1524 kon Karel V zich „heer van Friesland” noemen.
Groningen was bestemd om in het lot van Friesland te deelen. Hoe langer hoe minder gold in dit gewest, als ’t verst verwijderd zijnde van zijn zetel, het gezag van den bisschop van Utrecht. Eensdeels door den strijd hierover, anderdeels door dien met de Ommelanden en vermits de verdeeldheden der Schieringers en Vetkoopers ook hier haar werking deden gevoelen, verzwakte Groningens kracht. Dus kon Albrecht van Saksen-Meiszen, in 1499 door Maximiliaan tot heer van dit gewest benoemd, een poging wagen om het te vermeesteren. Doch de heerschappij der Saksen was hier van even korten duur als die van Karel van Egmond, die er eveneens zijn gezag trachtte te vestigen. Eindelijk ziende, dat ook Karel van Egmond hen niet op voldoende wijze tegen Karel V konde beschermen, boden de Groningers dezen vorst in 1536 de opperheerschappij aan. Karel V nam het aanbod aan.
Tusschen de landdagen in Friesland en die van andere gewesten bestond een groot verschil. De landsvergadering van Friesland berustte niet, gelijk elders, op een vertegenwoordiging der standen, maar van landschappen. Zij was samengesteld uit de afgevaardigden van Oostergo, Westergo en Zevenwouden. Deze algemeene landdag besliste over ’s lands hoogste belangen, over vrede en oorlog, enz. Bij zware onlusten echter, hoedanige Friesland zoovele beleefde, verliepen er dikwijls jaren, dat geen algemeene landdag werd gehouden en dat er slechts afzonderlijke vergaderingen bijeenkwamen der vertegenwoordigers van het eene of andere gedeelte van Friesland. Aan het hoofd der gemeenten in Friesland stonden grietmannen, welke naam wordt afgeleid van een oud-Friesch werkwoord, dat „aanklagen, in rechten vervolgen” beteekent.
De Ommelanden van Groningen bestonden uit drie kwartieren, Hunsingo, Fivelingo en het Westerkwartier. Westerwolde (zie boven blz. 13) is tot 1795 een afzonderlijke heerlijkheid geweest. Sedert 1594 merkten de Staten-Generaal zich als leenheeren van[43] Westerwolde aan. De stad Groningen kocht die heerlijkheid in 1619 voor ruim 140,000 gl. en bezat ze als zoodanig tot de omwenteling van 1795. De eigenerfden en andere afgevaardigden uit die drie kwartieren stelden de vergadering der staten samen. Later kwam er de stad bij. De eigenerfden waren diegenen, die, krachtens hun eigendommen, zonder volmacht of verkiezing ten landdage verschenen.
De Nederlanden onder het bewind van Karel V.
Zóó waren dan de zeventien onder één heerschappij, die van karel V (1543-1555), vereenigd. Het waren bloeiende staten met een krachtige bevolking. Vischvangst, handel en zeevaart waren de rijke bronnen, die het bestaan der Nederlanders verzekerden, daarbij landbouw en veeteelt. Vooral was de groote visscherij, de haringvangst, vermaard, een ware goudmijn, daar zij aan meer dan 20,000 huisgezinnen het onderhoud verschafte. De haring werd jaarlijks van den 24sten Juni tot den 25sten November op de kusten van Engeland en Schotland gevangen. Er waren jaren, dat er tot 1500 haringbuizen uit de Nederlandsche havens in zee liepen, alleen uit Enkhuizen 140. Geen volk wist den haring zoo goed te bereiden als de Nederlanders, weshalve de Hollandsche haring, als zijnde de beste van smaak en de duurzaamste, op de vreemde markten het meest gewild was. De haring werd (zie blz. 32) òf als pekelharing, òf, gerookt zijnde, als bokking gegeten. Van groot gewicht was mede de walvischvangst, waarmede men in de 17de eeuw een begin maakte en waarvoor de Staten-Generaal in 1614 uitsluitend octrooi of vergunning gaven aan de Noordsche compagnie. Ten behoeve dezer visscherij werden in die eeuw jaarlijks omstreeks 250 schepen uitgerust, die, met het oog op het doel, de koude van Groenland, Spitsbergen, enz. trotseerden.
Vele zijn de oorzaken, die Nederland tot een land van handel[44] en zeevaart bij uitnemendheid hebben gemaakt: de ligging aan de Noordzee; de menigte van bevaarbare rivieren en kanalen; de persoonlijke vrijheid, die, hoe ook beperkt, hier meer dan elders werd geëerbiedigd en velen noopte zich er metterwoon te vestigen. Sedert het einde der 15de eeuw was Antwerpen de hoofdzetel van den handel. Er waren meer dan 1000 vreemde handelshuizen gevestigd. De beurs, elken dag tweemaal gehouden, telde telkens meer dan 5000 bezoekers. Den handel op de Oostzee, in hout en graan, had hoofdzakelijk Amsterdam, toen reeds bij Venetië vergeleken en de korenmarkt van Europa genoemd. Nog is niet gewezen op de vrachtvaart, die zeer aanmerkelijke voordeelen opleverde, en geen gewag gemaakt van de velerlei fabrieken, waarmede de nijvere en dichte bevolking zich bezig hield.
Van wetenschappelijke beschaving kan nog maar weinig sprake zijn. Toch ontbrak het niet aan de beginselen. Reeds had Jakob van Maerlant zijn spiegel Historiael in ’t licht gegeven. Wat de fraaie letteren in engeren zin aangaat, van lieverlede was een Nederlandsche letterkunde ontstaan, waarvan het begin in het laatste vierendeel der 12de en het eerste der 13de eeuw is te zoeken. Vóór dien tijd waren onze voorouders in taal, zeden en gewoonten nog Duitschers. In de 12de eeuw kwam de Nederlandsche taal uit het Nederduitsch voort. Zij heette gedurende de Middeleeuwen het Vlaamsch. Onder de werken, die tezamen uitmaken hetgeen men onze Middeleeuwsche letterkunde noemt, vindt men weinig of geen oorspronkelijke gedichten. Aan Frankrijk ontleend is het vermaarde gedicht Reinaert de vos, dat in zijn Vlaamschen vorm zoozeer de aandacht trok, dat het uit die taal in vele andere werd overgebracht en als voortreffelijker wordt aangemerkt, dan het oorspronkelijke Fransche stuk. Tegen het einde der Middeleeuwen namen, naarmate de opkomst der poorters den invloed der edelen deed afnemen, de tooneeldichten op het gebied der letterkunde de voornaamste plaats in. Het waren de vele Rederijkerskamers, met het Bourgondische huis (zie blz. 30 vlg.) opgekomen, welke aan die gedichten het aanzijn gaven.
Om die bloeiende zeventien landen was nu de band der eenheid geslingerd. Maar het was slechts een persoonlijke band.[45] Ook van Karel V was het het streven, de staatseenheid der zeventien te bevorderen. Te dien einde bedong hij in 1548, bij het verdrag van Augsburg, ten behoeve van het Oostenrijksche huis, dat alle Nederlandsche gewesten geheel onafhankelijk van Duitschland zijn, doch onder de hoede van dit rijk staan zouden, mits zij een zeker aandeel in de rijkslasten droegen. In de wijze, waarop Karel de regeering inrichtte, valt hetzelfde beginsel der eenheid op te merken: één landvoogdes met drie raden, haar toegevoegd. Landvoogdes of gouvernante, zooals men destijds zeide, was sedert 1530 ’s keizers zuster Maria, koningin-weduwe van Hongarije. De drie raden, die hij in 1531 in ’t leven riep, waren de raad van state, de geheime raad en de raad van financiën, van welke de eerste slechts werd geraadpleegd, maar de beide andere uitvoerende macht hadden. Ook stond met Karels hoofdoogmerk in verband het bij herhaling bijeenroepen der Algemeene Staten, dat gedurende zijn regeering meer dan vijftig maal plaats had.
Karel V is een der grootste figuren op het tooneel der wereldgeschiedenis. De kennis van de rol, die hij vervulde, moet dáár worden gezocht. Zijn geschiedenis is, voor een deel, die der Nederlanden gedurende de jaren zijner regeering. Onder de bijzondere gebeurtenissen, alhier in dien tijd voorgevallen, is een der merkwaardigste het dempen van het oproer te Gent, een der machtigste steden van Europa. Karel vorderde van Vlaanderen een bede van 400,000 gl., als derde deel eener som, hem door de Algemeene Staten toegestaan. De overige leden der staten van dit gewest stemden toe; alleen Gent weigerde. Vreeselijk was de wraak, die op het hoofd der Gentenaars neerkwam. Karel trok in 1540 in persoon naar de stad en velde het vonnis.
Doch één grootsche gebeurtenis uit Europa’s geschiedenis is er bovenal, die mede op Nederland in ’t bijzonder betrekking heeft. Toen in Duitschland Luther den stoot aan de hervorming der kerk had gegeven, werd ook in dit land het zaad gestrooid. De kiem kwam op en werd een krachtige boom. De ergernis, die de handel in aflaten alom in Europa verwekte, deelden insgelijks de Nederlanders. Zij waren er niet blind voor, dat het leven, hetwelk de meerderheid der geestelijken leidde, in vele opzichten in lijnrechte tegenspraak was met hun roeping en dat[46] de kennis, welke de meesten hunner van ’t Evangelie hadden, uiterst gering was. Menig Nederlander bevond zich dan ook onder de edele en verlichte mannen, de voorloopers der hervorming, die tegen de heerschende gebreken optraden en ze des te vrijmoediger bestreden, hoe meer hun geest door de op nieuw ontwaakte studie der oudheid aan onderzoek en nadenken was gewoon geworden. Men denke aan Wessel Gansfort, geboren te Groningen; aan Rudolf Agricŏla, aan Gerrit Gerritsz, meer bekend onder den naam Desiderius Erasmus, afkomstig uit Rotterdam, die in 1536 stierf.
Hoe meer de leerstellingen van Luther en van Zwingli in de Nederlanden doordrongen, des te meer aanhangers vonden zij er. Grenzende aan Duitschland, moest Nederland spoedig bekend worden met de nieuwe begrippen, die dáár zoo welig wortel schoten Bovendien bevorderde de handel door de vele vreemdelingen, die hij naar dit land lokte, de kennis van de leer der hervorming. Doch meer dan Luthers of Zwingli’s stelsel verbreidde zich dat van Calvijn over een aanmerkelijk deel van het land. Een groot aantal van de eerste predikers van den hervormden godsdienst, die ons land binnenstroomden, kwam, door de Zuidelijke Nederlanden heen, uit Frankrijk. Het zaad, zoo welig uitgestrooid, viel in een vruchtbaren bodem en schoot wortel.
Bij alle hervormingen treft men veelal een partij aan, die zich aan overdrijving schuldig maakt. Bij de hervorming, die thans plaats greep, waren dit de Wederdoopers. Met die Wederdoopers behooren, gelijk dikwerf is geschied, de Doopsgezinden niet te worden verward. Vaak worden de laatsten ook Mennonieten genoemd, naar Menno Simons, die, tot 1536 Roomsch priester zijnde te Witmaarsum (ten n.w. van Bolsward), een tijdlang een leerling was van een prediker der Wederdoopers in Friesland, Ubbo Philips geheeten. In ’t genoemde jaar ging hij tot een der talrijke en onderlinge zeer uiteenloopende vereenigingen der Doopsgezinden over en verzette zich weldra sterk tegen de buitensporigheden der Wederdoopers.
Maar Karel V is vast besloten, al moet hij in Duitschland veel toegeven en met de omstandigheden te rade gaan, in zijn erflanden ten minste de hervorming uit te roeien. Elf plakkaten[47] vaardigde hij achtereenvolgens tegen haar uit, het eene harder dan het andere. In 1522 werden er inquisiteurs, bij verzachting „geestelijke rechters” geheeten, benoemd. Was de inrichting dier inquisitie, in wreedheid en ergerlijke wijze van rechtspleging, in ’t geheel niet gelijk aan de Spaansche, zij werkte, naar de opvatting der landzaten, veel te krachtig. Dit moet waar zijn, wanneer er—gelijk te boek staat—onder Karels regeering 50,000 menschen om des geloofs wille ter dood zijn gebracht. Intusschen is het zeker, dat, hoevele duizenden het getal offers der onverdraagzaamheid ook moge hebben beloopen, wederom het bloed der martelaars het zaad der kerk werd.
Dit is een schaduwzijde in het anders vrij heldere tafereel van Karels regeering. Het is niet de eenige. Op velerlei wijze werd het handvest „de non evocando” geschonden, doordat men de staten buiten hun gewest riep en, b. v. in gevallen van majesteitsschennis en bij vergrijpen tegen den godsdienst, de beschuldigden voor andere dan voor hun natuurlijke rechters daagde. Verder werden aan vreemdelingen ambten gegeven. Vaak verzetteden zich de staten tegen zulke gewelddadigheden, doch meestal zonder vrucht. Want Karels grondbeginsel was, dat het grootste voorrecht van een volk was, geen voorrechten te bezitten. Ook aan zware beden, die eerder belastingen mochten heeten, ontbrak het niet en, wat het ergste is, bij weigering werd vaak dwang gebezigd. „Hier,” zegt een Venetiaansch gezant, „waren de eigenlijke schatten van den koning van Spanje; hier waren zijn bergwerken, zijn Indië.”
Wil men echter billijk zijn, dan behoort men niet te vergeten, dat de Nederlanden gedurende het bewind van Karel V tot een trap van aanzien stegen, gelijk zij dien nimmer hadden gekend, en dat de vorst den grondslag legde van een geregeld bestuur en van een geordende administratie. Hoe men ook jammerde over het verlies der oude zelfstandigheid, de slotsom was verademing en voorspoed. Daarom, dewijl hij gaarne in het land vertoefde, waar zijn wieg had gestaan, en uit hoofde van zijn minzaamheid was het Nederlandsche volk hem getrouw en aan hem gehecht. Daarom was het leedwezen des volks oprecht gemeend, toen Karel afstand deed van het bewind en het aan zijn zoon Philips opdroeg.
[48] Het voornemen om zijn kronen neer te leggen was sinds lang bij Karel opgekomen. Geheel ontstemd door het mislukken zijner grootsche ontwerpen, teleurgesteld in zijn plannen om in al zijn landen een onbeperkt vorstelijk gezag te vestigen en de eenheid in de Christelijke kerk te herstellen, terneergebogen onder lichamelijke zwakheid en wegens de uitputting zijner schatkist de toekomst met zorg te gemoet ziende, ging hij thans tot de volvoering van het lang gekoesterde voornemen over. De afstand en de overdracht hadden den 25sten October 1555 te Brussel in een luisterrijke vergadering plaats. Ook Maria (zie blz. 45) legde haar waardigheid neder. In ’t volgende jaar ging Karel onder zeil naar Spanje, waar hij in 1558 in het klooster Yuste (in ’t n.o. van Estremadūra) overleed. Karel liet maar één zoon na, Philips II (III in Holland en andere Nederlandsche gewesten), en een paar dochters. Van zijn natuurlijke kinderen zijn één zoon en één dochter zeer vermaard geworden. De dochter was Margareta, de zoon Don Jan van Oostenrijk. Onder de vele edelen zijner hofhouding was er niemand, dien hij meer vertrouwde, dan Willem van Oranje, hoe jong deze prins destijds ook was (zie beneden, blz. 49).
De Nederlanden onder Philips II tot de komst van Alva.
Karels opvolger philips II (1555-1581), gelijk hij doorgaans wordt genoemd, was in de Nederlanden geen vreemdeling. Reeds in 1549 had zijn vader hem hierheen ontboden, om hem aan zijn toekomstige onderdanen voor te stellen. Die eerste ontmoeting had bij de Nederlanders geen gunstigen indruk achtergelaten. En de tweede ontmoeting, bij en na Karels plechtigen afstand, bracht hierin geen verandering teweeg. Philips was geheelenal een Spanjaard, koel, afgemeten en trotsch. Hij had een afkeer van het land en van den aard der Nederlanders, en zij van hem, die geen gemeenzaamheid duldde en geen afdalen kende. Hij verstond noch de taal des lands, noch sprak een der talen, waarmede de natie vertrouwd was. Hij achtte de handhaving van den katholieken godsdienst zijn hoofdplicht. Hiervoor had hij alle krachten[49] van lichaam en ziel veil; hieraan was een goed deel zijner verbazende, maar kleingeestige werkzaamheid gewijd. Even onwrikbaar als hij aan de instandhouding van ’t koninklijk gezag de hand hield, bleef hij aan den grondregel van al zijn zeggen en doen getrouw. Die blinde en bijgeloovige gehechtheid aan de kerk herschiep hem in een dwingeland.
Tot 1559 bleef Philips in de Nederlanden. Toen ging hij. Doch aleer hij vertrok, regelde hij het bestuur dezer landen. Margareta van Parma (zie blz. 48) werd landvoogdes. Zij was getrouwd met Octavius Farnese, hertog van Parma, die evenwel in Italië bleef. De drie boven genoemde (zie blz. 45) regeeringslichamen stonden haar ter zijde. President van den raad van financiën, was Karel, baron van Barlaimont (in ’t n. van Frankrijk, nabij Avennes), van den geheimen raad Viglius of Wigele van Aytta van Zuichem (ten z. van Leeuwarden), een Fries van afkomst en een groot rechtsgeleerde, doch die aan groote rechtskennis veel hebzucht paarde. In den raad van state hadden o. a. zitting: Antonius Perenot, bisschop van Atrecht, de prins van Oranje, Lamoraal, graaf van Egmond, later ook de Montmorency, graaf van Hoorne (ten n. van Loon, zie blz. 17). Voor Brabant, waar de landvoogdes haar verblijf hield, werd geen stadhouder benoemd. De stadhouders der overige staten waren o. a.: Willem van Oranje van Holland, Zeeland en Utrecht; de graaf van Egmond van Vlaanderen en Artois; Johan van Ligne, graaf van Aremberg (ten z. van Keulen), van Friesland, Groningen, Drente en Overijsel; de baron van Barlaimont van Namen. Elke stadhouder was tevens bevelhebber der krijgsmacht van zijn gewest.
Een enkel woord over Willem van Oranje, weldra den hoofdpersoon van den tegenstand tegen Philips, en dan over Perenot. In het huis van Nassau onderscheidde men sedert het midden der 13de eeuw twee liniën. De oudste bleef in Duitschland. De jongste is die van Nassau-Dillenburg. Deze tak verwierf al vroeg verscheidene bezittingen in de Nederlanden. Willem, de grondlegger der onafhankelijkheid van Nederland, was een zoon van Willem den rijke, graaf van Nassau-Dillenburg, geboren in 1533. Rijk was zijn vader, althans in kinderen. Hij had vijf zonen: Willem, Jan den[50] oude, Lodewijk, Adolf en Hendrik. Talrijk waren de bezittingen van zijn zoon Willem op Nederlandschen bodem. Bovendien erfde hij van zijn neef Réné het prinsdom Oranje.
Antonius Perenot was een schrander en werkzaam staatsman, die zijn opkomst aan zichzelf had te danken. Hij was in Franche-Comté geboren, dat een deel had uitgemaakt van de erfgoederen van Maria, de dochter van Karel den stoute. Reeds dit nam de edelen tegen hem in, die, trotsch op hun geboorte, op hem, den vreemdeling, neerzagen. Doch voor een vreemdeling kon men hem eigenlijk moeilijk laten doorgaan. Was hij het, dan moest ook Willem als zoodanig worden aangemerkt, en in allen gevalle kon men dit bezwaar niet met recht aanvoeren tegen leden van den raad van state. Weldra verweet men hem met meer grond zijn heerschzucht, alsmede de minachting, die hij jegens zijn medeleden in den raad van state aan den dag legde. Tegen hem wendden zich toen allen, die een afkeer hadden van de regeering in Spaanschen zin, die Philips aan de natie wilde opdringen.
Ternauwernood was Philips in zee gestoken, of de Nederlandsche onderdanen hadden reeds menige grieve tegen hun heer. Zonder op den geest des tijds te letten, schreef hij een gestrenge uitvoering der plakkaten voor. Bij den afkeer, dien de Nederlanders en de Spanjaarden wederkeerig van elkander hadden, was het verlies van den hoogen rang, dien de Nederlandsche adel onder de beide vorige regeeringen had bekleed, dubbel onverdragelijk. Hierbij kwam de verbittering over de voortdurende aanwezigheid van 3 à 4000 man vreemde troepen, die, zooals het heette, ter bescherming van de grenzen moesten strekken. Bovenal vreesde men de verwezenlijking van een van Philips’ geliefkoosde plannen, van dat der bisdommen. Tot dusverre was in Nederland geen aartsbisschoppelijke stoel geweest, doordien het geringe en onregelmatig verdeelde getal bisdommen onder vreemde aartsbisschoppen stond. Het ligt voor de hand, dat hieruit groote ongelegenheden ontstonden. De overwegende reden echter, waarom Philips de zaak der bisdommen wenschte te regelen, was de vermenigvuldiging der ketters. Voortdurend won de afkeer veld van een kerk, die, hoewel zelve geen[51] bloed begeerende, duizenden door den wereldlijken armen liet ombrengen. Wellicht—meende Philips—kon nauw toezicht, leering en vermaning de zielen voor afval van de kerk behoeden of van den afval terugbrengen.
In 1559 vaardigde paus Paulus IV de bul, houdende de bepalingen omtrent de bisdommen, uit. De zaak zelve begon evenwel niet vóór 1561 werkelijkheid te worden, en met sommige zetels duurde het tot 1570, eer zij werden bezet. In ’t geheel werden er 18 bisschopszetels opgericht, n.l. 3 aartsbisdommen (elke aartsbisschop was tevens bisschop van die streek, waarin zijn hoofdkerk lag,) en 15 bisdommen. Perenot of Granvelle, tevens tot kardinaal benoemd, werd aartsbisschop van Mechelen. Onder hen, die zich tegen de nieuwe bisdommen verzetteden, waren ook de prins van Oranje en Egmond, die met vele anderen de dwaling deelden, dat Granvelle een van hen was, die den maatregel bevorderden. Thans weet men zeker, dat deze meening onjuist was. Maar ook andere bezwaren hadden Willem en vele edelen tegen den bisschop. Hij was de ziel van de regeering. Gelijk er veel buiten hen omging, zoo geschiedde er niets zonder hem, en Viglius liet zich geheel door hem leiden. Dit mishaagde hun zoozeer, dat, hoewel de vreemde troepen in 1560 werden verwijderd, er geen betere verstandhouding tusschen Granvelle en de genoemde edelen ontstond. Weldra weigerden Willem, Egmond en Hoorne in den raad van state zitting te nemen, zoolang Granvelle er kwam, die alle belangrijke aangelegenheden aan de kennis van dien raad onttrok. Van jaar tot jaar werd het standpunt van den kardinaal onhoudbaarder. Het regende schotschriften tegen hem, en de edelen vervolgden hem met bitteren spot. Ook Margareta, die ten laatste begon in te zien, hoe weinig gezag zijzelve in vergelijking met hem had, wilde wel van hem worden ontslagen. Zoo kwam in 1564 tot Granvelle een bevel van Philips, om het land te verlaten, waaraan hij onmiddellijk voldeed.
Na Granvelle’s vertrek namen Willem, Egmond en Hoorne weder zitting in den raad van state. Wegens de overige moeielijkheden werd Egmond in 1565 naar Spanje gezonden. Die zending bracht geen verandering of wijziging teweeg. Egmond werd luisterrijk[52] ontvangen; doch Philips’ voorschriften bleven dezelfde. Langzamerhand ging intusschen de geest van tegenstand van de eerste edelen op die van den tweeden rang over, om later door het volk te worden gedeeld. Zoo ontstond in 1565 het compromissum (gemeenschappelijke belofte) of het verbond der edelen, aan ’t hoofd waarvan Lodewijk van Nassau, Willems broeder, stond met Hendrik van Brederode, een onstuimig man, die een woest leven leidde en slechts naar opwellingen, niet naar beginselen handelde. Het doel was, de invoering der inquisitie op elke wijze tegen te gaan. Niet alleen edelen, maar ook burgers teekenden het; niet alleen Lutherschen en Calvinisten, maar ook Roomsch-katholieken traden toe.
Schier de eenige daad van deze eedgenooten was de stap, dien zij den 5den April 1566 te Brussel deden. Toen boden zij in plechtigen optocht, ten getale van drie of vier honderd, de landvoogdes een verzoekschrift aan ter matiging van de plakkaten. Naar alle waarschijnlijkheid deed het woord van Barlaimont (zie blz. 49), toen tot de landvoogdes gericht, hun den naam geuzen (gueux, bedelaars) geven. Niet zonder grond—men kan het niet verbloemen—werd die benaming op vele dier edelen toegepast. De schulden, waaronder zij ten gevolge hunner verkwistende levenswijze en van hun veelvuldige drinkgelagen gebukt gingen, rechtvaardigden ze maar al te zeer. Zelven namen de edelen dien naam volgaarne aan en droegen tevens de zinnebeelden der bedelaars. Margareta antwoordde weldra. Zij beloofde, een gezant naar Spanje te zullen zenden en eenige moderatie of matiging in de uitvoering der plakkaten te zullen brengen, die evenwel zoo weinig in ’t oog viel, dat het volk ze weldra moorderatie noemde. Terwijl Jan van Glimes, markies van Bergen (d. i. Bergen op Zoom), en Hoorne’s broeder, Floris van Montmorency, baron van Montigny, nu als gezanten naar Philips vertrokken, kwam het prediken van ’t Evangelie in ’t open veld, niet meer des nachts, maar bij helder daglicht alom in zwang. Duizenden, op de beloofde matiging vertrouwende of hun overtuiging niet langer willende bedwingen, woonden de predikatiën, hagepreeken genoemd, bij.
Op het houden van openbare godsdienstoefeningen volgde in[53] 1566 de kortstondige razernij, bekend onder den naam van beeldenstorm. Zooals men het veelal heeft opgevat, was hij een uitbarsting van de dweepzucht der hervormden, die niet aan een wèl beraamd plan, doch aan plotseling opkomende hartstochtelijkheid was toe te schrijven. Vele kerken van Antwerpen, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Groningen, enz. werden erdoor verwoest en van al haar schatten beroofd. Philips ontstak, op het hooren der mare, zoozeer in drift, dat hij een duren eed zwoer, het misdrijf niet ongewroken te zullen laten. Het drietal Oranje, Egmond en Hoorne, baatte het niet, gelijk weldra zal blijken, dat zij de landvoogdes in deze moeielijke dagen getrouw ter zijde stonden en hen, die schuldig of medeplichtig waren aan den beeldenstorm, ijverig vervolgden.
Nadat de eerste schrik was geweken, begon Margareta krachtdadig door te tasten. Zij bewerkte, dat het compromissum werd ontbonden, en wierf troepen. Overal moest het prediken der hervormden worden gestaakt. Van dat oogenblik af scheidde Egmond zich van zijn vrienden, den eed van trouw aan den koning opnieuw afleggende, terwijl Hoorne zich tegelijk aan ’s konings dienst en aan de bevordering van Oranje’s plannen onttrok. Van zijn kant nam Willem, inziende dat er vooreerst aan geen verzet viel te denken, in ’t zelfde jaar zijn ontslag als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht en ging naar Duitschland. Hij werd door een overgroot aantal lieden, op meer dan honderd duizend begroot, gevolgd. Onder hen was Willems vertrouwde vriend, de beroemde godgeleerde en staatsman Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde (een heerlijkheid in Henegouwen, terwijl een kasteel nabij Middelburg, waar Marnix een tijdlang woonde, naar hem ook wel zoo werd genoemd, doch eigenlijk West-Souburg heette). In Willems plaats werd Maximiliaan Hennin, graaf van Boussu (ten w. van Bergen, in Henegouwen), bij voorraad over Holland als stadhouder aangesteld. Intusschen was Philips tot een vast besluit gekomen. Na lang te hebben voorgegeven, dat hijzelf een reis naar de Nederlanden in den zin had, zond hij in 1567 Alvārez de Tolēdo, hertog van Alva (d. i. Alva de Tormes, in ’t n.w. van Spanje, ten z.o. van Salamanca), als kapitein-generaal aan ’t hoofd van een leger[54] van ongeveer 17,000 man, grootendeels oudgediende en geharde mannen.
De Nederlanden onder ’t bestuur van Philips’ landvoogd Alva.
De komst van Alva was Margareta een doorn in ’t oog. Sedert zij bovendien bespeurde, dat hij, behalve de aanstelling tot kapitein-generaal, nog buitengewone volmacht had, drong zij met zooveel nadruk op haar ontslag aan, dat zij het op ’t einde van 1567 verwierf en onverwijld naar Italië vertrok. Terstond werd Alva in haar plaats algemeen landvoogd. Thans namen de wreedheden een aanvang. De raad van beroerte, door het volk weldra met juist inzicht bloedraad geheeten, werd opgericht. Onder de beroemdste offers van dien raad waren Egmond en Hoorne, wien het niet baatte, dat zij ridders van ’t gulden vlies waren (zie blz. 31). De 5de Juni 1568 was de noodlottige dag hunner terechtstelling of liever van den gerechtelijken moord. Hun namen blijven door de standbeelden, in ’t jaar 1864 te Brussel opgericht, in aller herinnering leven.
Hierbij berustte de raad van beroerte niet. De prins van Oranje en andere uitgeweken edelen werden insgelijks, op zware beschuldigingen, voor hem gedaagd. Zij verschenen niet, en met reden. Maar aan offers was geen gebrek, hoewel het niet is bewezen, dat de Spaansche inquisitie in een plechtig geschrift alle Nederlanders, op zeer weinigen na, als ketters, des doods schuldig heeft verklaard. In 1570 werd Montigny, na in Spanje een paar jaren in den kerker te hebben gezucht, insgelijks op een vonnis van den bloedraad, in ’t geheim geworgd, wat hem nog als een weldaad werd toegerekend. Zijn reisgenoot Bergen was reeds in 1567 òf aan een ziekte, òf aan vergif bezweken. Desniettegenstaande werd zijn nagedachtenis met een vonnis bezoedeld, opdat zijn bezittingen den koning niet ontgingen. Ook andere gewelddadigheden beging Alva. Hij liet in 1568, tegen de voorrechten der hoogeschool te Leuven, den oudsten zoon van prins Willem,[55] Philips Willem, graaf van Buren (zie blz. 38), vandaar oplichten en naar Spanje voeren, waar hij, als gijzelaar voor de trouw des vaders, onder nauw toezicht werd opgevoed.
Treurig was, te midden van al die tooneelen van diepen rouw, de toestand van het land. Doch welhaast daagde er bijstand van buiten op. Veelzins getergd, door den roof van zijn zoon en door de verbeurdverklaring van ’t geen hij bezat, greep Willem eindelijk naar de wapens. Een kortstondig geluk begunstigde de kloeke onderneming. Lodewijk van Nassau zegevierde bij Heiligerlee (ten w. van Winschoten). Aremberg sneuvelde er, maar ook Willems broeder Adolf. Doch nog in ’t zelfde jaar, 1568, versloeg Alva zelf Lodewijk bij Jemmingen (Jemgum, nabij Leer in Oost-Friesland). Zoo was de tachtigjarige oorlog begonnen. Door den uitslag van zijn krijgstocht overmoedig geworden, beraamde Alva het plan, de grafelijke bede door vaste, algemeene belastingen te vervangen. Drie belastingen waren het, welke de landvoogd uitschreef: 1) een heffing voor eens van het honderdste der waarde of 1 p.c. van alle roerende en onroerende eigendommen (de honderdste penning), en dan, bij verkoop, 2) een heffing van tien ten honderd van de roerende (de tiende penning), en 3) van vijf ten honderd (de twintigste penning) van de onroerende goederen. Hij begon met de heffing te Brussel, waar zijn eigen tegenwoordigheid, gelijk hij meende, den tegenstand zou breken. De overheid gaf toe; maar de gilden, bovenal de slagers en de brouwers, tartten den toorn van den landvoogd en sloten hun winkels. Juist toen Alva het tot een punt van overweging zou hebben moeten maken, wat hem bij dat algemeen verzet stond te doen, weerklonk de mare van de verrassing van Brielle.
Duurzame gevolgen had de aanslag, op den 1sten April 1572 tegen deze veste ondernomen. Hij was het werk van de Watergeuzen, vrijbuiters, die onder de driekleurige vlag—rood of oranje, wit en blauw—, de vlag van Willem van Oranje, voeren. Tot dusver waren zij op hun tochten vaak de Engelsche havens binnengeloopen, om zich van levensmiddelen te voorzien; doch eensklaps verbood koningin Elizabeth, beducht voor een oorlog met Spanje, haar onderdanen, den Watergeuzen verder te[56] verstrekken, wat zij behoefden. Zoo werd hun vloot, staande onder ’t bevel van Lumey, graaf van der Marck, als admiraal, gedwongen zee te kiezen. Nu besloten zij deze of gene stad van Noord-Holland te vermeesteren. Maar tegenwind belette dit en dreef hen voor den mond van de Maas. Daarom eischten zij Brielle (op Voorne) in naam van den prins op. Eer de regeering een bepaald antwoord had gegeven, veroverden de Watergeuzen de stad zonder moeite. Zij werd voor den prins in bezit gehouden. De inneming of verrassing van Brielle werd de grondslag van de vestiging van de onafhankelijkheid der Vereenigde Nederlanden.
Vruchteloos beproefde Boussu, zelfs nog eer Alva hem het bevel hiertoe kon geven, tegen Brielle opgerukt, de stad te heroveren. Integendeel, de afval plantte zich voort. Vijf dagen na den 1sten April stond Vlissingen uit eigen beweging tegen de Spaansche benden op en sloot de versterking, die Alva in allerijl had afgezonden, buiten haar wallen. Ook Veere werd voor de vrijheid gewonnen. Enkhuizen, Dordrecht en andere steden van Noord- en Zuid-Holland volgden. Hierop namen ook vele steden van Gelderland, Utrecht, Overijsel en Friesland bezettingen van den prins in. In al die steden werd de regeering veranderd en de nieuwe overheid verplicht, trouw te zweren aan den koning van Spanje en aan den prins van Oranje. De strijd toch werd niet gevoerd tegen den koning, maar tegen Alva en de dienaren van Philips. Nog in den zomer van ’t zelfde jaar, den 19den Juli en volgende dagen, hielden een groot aantal leden der staten van Holland een vergadering te Dordrecht, de eerste, die in Holland met terzijdestelling van Alva’s gezag werd gehouden. Hier werd besloten, prins Willem te erkennen als generaal-gouverneur en luitenant des konings, d. i. als plaatsvervanger van Alva, en als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht.
Slechts ten deele gelukte het aan Alva, het Noorden te herwinnen. Zutfen, Naarden en Haarlem, de beide eersten in 1572, Haarlem in 1573, moesten achtereenvolgens haar poorten openen voor de Spanjaarden, door Alva’s zoon Frederik aangevoerd. Vreeselijk werden al die plaatsen geteisterd. Van de steden, te dier tijde door Alva’s zoon aangevallen, hield alleen Alkmaar zich[57] staande. Na Alkmaar was Leiden aan de beurt. Het bevel tot de insluiting dezer stad gaf Alva nog: de uitkomst zag eerst zijn opvolger. Reeds sinds lang had hij bij den koning op zijn ontslag aangedrongen. In ’t laatst van 1573 werd de wensch van den dwingeland voor goed vervuld. Hij ging met schulden overladen en den vloek medenemende van al wat Nederlander was. Bij zijn vertrek moet hij zich hebben beroemd, 18,600 ingezetenen dezer landen door de hand des scherprechters te hebben laten ter dood brengen.
De Nederlanden gedurende het bewind van Requēsens en van Don Jan van Oostenrijk.—De unie van Utrecht.
Alva’s opvolger was Don Louis de Requēsens. Hij was gematigd en van een geheel anderen aard dan zijn voorganger, zonder echter in de hoofdpunten een tegenovergesteld gevoelen te zijn toegedaan. Het eerste nadeel, dat hij ondervond, was dat Middelburg werd genoodzaakt zich in 1574 aan den prins over te geven. Hierop volgde echter de voor Nederland noodlottige slag op de Mookerheide of bij Mook (ten z. van Nijmegen), waar Lodewijk van Nassau met zijn broeder Hendrik omkwam. De eenige gunstige uitwerking, die Lodewijks inval teweeg bracht, was deze, dat de Spaansche troepen, die het beleg voor Leiden hadden geslagen, vandaar trokken, om bij Mook mede te strijden. Doch onmiddellijk na den slag werd het beleg hervat. In weerwil van de tegenwerking veler flauwhartigen werd de stad wakker verdedigd door Jan van der Does, den standvastigen burgemeester Pieter Adriaansz. van de Werff en anderen. Toch was de hongersnood reeds op ’t hoogst geklommen en zou de stad zijn bezweken, indien men niet de dijken had doorgestoken en de sluizen opengezet. In de eerste dagen van October 1574 blies de wind uit het n.w. en vervolgens uit het z.w. Nu drongen de wateren van den oceaan met onweerstaanbaar geweld landwaarts in en dreven de belegeraars op de vlucht. De 3de October was[58] de dag van ’t ontzet. Een vloot met levensmiddelen voer Leiden binnen en verzadigde de hongerenden. Tot belooning voor haar volharding verwierf de stad o. a. in ’t volgende jaar een hoogeschool, die de prins en de staten haar uit naam van Philips schonken, want men hield zich nog steeds aan den ouden vorm en bestreed Philips’ benden in naam van hemzelf.
Inmiddels sloeg Requēsens het beleg voor Zierikzee, doch mocht het einde dier onderneming niet beleven. Hij stierf in 1576. Bij gebrek aan eenige beschikking aanvaardde de raad van state, na Requēsens’ dood, het bewind over de getrouw gebleven staten. Omtrent terzelfder tijd hield de raad van beroerte, die gedurende de regeering van Requēsens meer gekwijnd dan geleefd had, geheel op te bestaan, Weldra had de raad van state met onoverkomelijke bezwaren te worstelen. Zierikzee ging bij verdrag in handen der Spanjaarden over; maar onmiddellijk daarna stonden de Spaansche troepen, die op Schouwen lagen, op en eischten betaling van de sedert lang achterstallige soldij. Dicht ineengesloten, rukten zij met die officieren, welke het met hen eens waren, uit Zeeland naar Brabant. Waar zij kwamen, plunderden zij de kleine steden en stroopten het platteland af. Terwijl de staten der Zuidelijke Nederlanden nu begrepen, op niemand dan op zichzelven te moeten rekenen, was de muiterij der soldaten voor Willem een hefboom van onberekenbaar gewicht. Op zijn aanvraag kwamen de afgevaardigden uit het meerendeel der Zuidelijke gewesten te Gent bijeen, ten einde een verbond te sluiten met Holland en Zeeland. Te midden van het raadplegen dezer gemachtigden of der Algemeene Staten richtten de Spaansche soldaten, van alle kanten te Antwerpen bijeengeschoold, in deze stad een tooneel van moord en plundering aan, gruwelijker dan nog ergens was aanschouwd. De daad zelve, als het toppunt aller gruwelen, door dat krijgsvolk aangericht, noemt men de Spaansche furie. Zij oefende een krachtigen invloed op de beraadslagingen der staten. Den 8sten November was het stuk gereed, bekend onder den naam pacificatie of bevrediging van Gent. Het stelde een vereeniging vast tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden, waarbij men overeenkwam, om de Spaansche soldaten den lande uit te drijven[59] en zich later op het stuk van godsdienst onderling te verstaan.
Vier dagen vóór de afkondiging van het Gentsche verdrag overschreed de man, dien Philips II tot opvolger van Requēsens had benoemd, de grenzen van Nederland en kwam te Luxemburg aan. Het was Philips’ bastaardbroeder, Don Jan van Oostenrijk (zie blz. 48). Reeds had hij, hoe jong ook, schitterende lauweren behaald in de oorlogen tegen de Mooren en de Turken (Overzicht, 9de druk, blz. 140) en spiegelde zich van de toekomst een nog luisterrijker tijdperk voor. De aanvang beantwoordde niet aan die verwachting. Want de Algemeene Staten gaven hem welhaast te kennen, dat zij, niet dan op zekere voorwaarden, hem als landvoogd konden erkennen. De gestelde eischen willigde Don Jan in bij een verdrag, gesloten in Februari 1577 en het eeuwig edict geheeten. Hierbij werd de pacificatie bekrachtigd en de wegzending der vreemde troepen beloofd.
Van een bewind van den nieuwen landvoogd, in den eigenlijken zin, kan geen sprake zijn. Tevergeefs trachtte hij ook Willem, die volstrekt geen vertrouwen in hem stelde en zich, met Holland en Zeeland, zorgvuldig hoedde het eeuwig edict te onderteekenen, voor de zaak des konings te winnen. Eensklaps wierp hij in 1577 het masker der lijdelijke houding, dat hij tot dusver had gedragen, af door op zekeren dag in persoon het slot te Namen te verrassen en er zich te vestigen. Naar hij zeide, wilde hij zich beveiligen tegen de plannen, die men tegen hem smeedde. Aan de Algemeene Staten scheen het toe, dat hij hierdoor alle recht had verbeurd om met eenig gezag in de zeventien gewesten op te treden.
Terwijl Don Jan op die wijze al zijn macht verloor, of liever niet tot de oefening der macht kon geraken, groeide die van Willem steeds aan. Hij werd uitgenoodigd te Brussel te komen, en, door den invloed van den derden stand, tot ruwaard van Brabant benoemd. De reden dier benoeming was hierin gelegen, dat de zetel der regeering ledig stond. Deze toenemende invloed van den prins ook op de zaken van het Zuiden verbitterde de edelen dier landstreek. Zij waren het, die, in den waan aan Oranje een doodelijken slag toe te brengen, den jeugdigen aartshertog van Oostenrijk Matthīas (Overzicht, 9de druk, blz. 130) in [60] het land riepen. Toen toonde Willem, hoe groot zijn meerderheid van geest was. Hij verzette er zich niet tegen, dat de Algemeene Staten Matthīas in ’t begin van 1578 tot landvoogd benoemden, maar onder zulke voorwaarden, dat hij niets vermocht. Terecht noemde het volk Matthīas ’s prinsen griffier, want zijn werkzaamheid bepaalde zich tot het onderteekenen van stukken. Intusschen hadden de Algemeene Staten uitdrukkelijk verklaard, dat zij Don Jan niet langer als landvoogd erkenden.
Bij alle wisseling van gebeurtenissen bleef Willem van Oranje verdraagzaamheid jegens andersdenkenden in ’t stuk van den godsdienst voorstaan. Zelf was hij aan ’t hof van Karel V in den Roomsch-katholieken godsdienst opgebracht. Dien bleef hij, voor het uiterlijk, getrouw tot 1573, toen hij tot de hervormde kerk, naar de begrippen van Calvijn, overging. Maar zijn geheele leven door was hij een vurig voorstander van de verdraagzaamheid. De dag was echter nog evenmin aangebroken voor het betoonen eener ware verdraagzaamheid, als voor een vereeniging van het Noorden en het Zuiden. Dit bewijzen de gebeurtenissen der jaren 1578 en 1579. Het jaar 1578 werd geopend met de aankomst van den hertog van Parma, Alexander Farnese, een zoon van Margareta (zie blz. 48). Welhaast vond hij, die een niet minder ervaren staatsman dan veldheer was, een geschikte gelegenheid om Henegouwen, Artois, Douai (ten n.o. van Atrecht) en een paar andere steden uit de Zuidelijke Nederlanden tot terugkeer onder ’s konings gezag te nopen. Reeds in Januari 1579 verklaarden zij zich hiertoe bereid en sloten een paar maanden later het verdrag van Atrecht, waarbij zij zich op nieuw aan de Spaansche heerschappij onderwierpen. Dien gunstigen keer der Spaansche zaak beleefde Don Jan niet meer. Hij stierf in October 1578. Terstond bij zijn verscheiden rees er argwaan van vergiftiging en vermoedde men, dat de misdaad op last van Philips was bedreven. Echter is het feit nimmer bewezen. Alexander Farnese trad onmiddellijk als Don Jans opvolger op.
Hoe langer hoe meer werd het zichtbaar, dat de kracht van den opstand hoofdzakelijk of bij uitsluiting in het Noorden moest worden gezocht. Geheel deze streek stond tegenover Spanje in[61] de wapens. Er ontbrak slechts een verbond, om dezen toestand duurzaam te maken. Maanden lang werd hierover onderhandeld. In Januari 1579 kwam er een einde aan de overwegingen. Den 22sten en den 23sten dier maand werd de beroemde unie van Utrecht gesloten en geteekend, de grondslag van dezen staat, een vereeniging ten eeuwigen dage tusschen de Noordelijke gewesten, als waren zij maar één landschap, tot onderlingen bijstand tegen alle geweld en den gemeenen vijand. Zij werd geteekend door Willems broeder Jan, haren ontwerper, Holland, Zeeland (met uitzondering van Middelburg), Utrecht, de Ommelanden en een deel van Gelderland. In Mei teekende Willem; de overige deelen van Gelderland volgden in 1579 en 1580. Drente voegde zich, ofschoon het er slechts kort bij bleef, in April 1580 bij de unie, Overijsel in 1591. Friesland sloot zich, van 1579 tot 1598, bij gedeelten bij de unie aan. De stad Groningen, die niet toetrad, werd in 1594 door Maurits tot de unie gebracht. Eindelijk voegden zich nog eenige Zuid-Nederlandsche steden, als Antwerpen, Gent, Brugge, bij de unie.
De unie van Utrecht werd de hoeksteen van de Nederlandsche Republiek. Hoewel zij het geenszins was, werd zij later, toen de onafhankelijkheid van den staat was verzekerd, aangemerkt als de grondwet van het bondgenootschappelijk staatsgebouw, echter niet zonder afwijking en onuitgevoerde bepalingen. De hoofdinhoud der unie komt op het volgende neer. Elk gewest zal zijn voorrechten behouden; zijn onafhankelijkheid blijft ongeschonden. Ter bestrijding van de kosten van ’s lands verdediging zullen op eenparigen voet belastingen worden geheven. Over zaken, de Generaliteit betreffende, mag geen bestand of vrede gesloten, noch oorlog begonnen, verder geen belasting over alle gewesten uitgeschreven worden, dan met eenstemmig goedvinden der gewesten. Kunnen de leden het over deze punten niet eens worden, dan zal de zaak worden onderworpen aan de uitspraak van de stadhouders der gewesten. In andere stukken zal de meerderheid beslissen. Uit de mannelijke ingezetenen dezer landen, tusschen de achttien en de zestig jaren oud, zal een krijgsmacht worden samengesteld.—Op verre na niet alle artikels der unie werden evenwel nageleefd, b. v. dat omtrent de belastingen, de krijgsmacht, enz.
Van de unie van Utrecht tot de vestiging der Republiek van de Zeven Vereenigde Nederlanden.
Een van de onderteekenaars der unie van Utrecht was George van Lalaing graaf van Rennenberg (een voormalig graafschap in Limburg, tusschen Sittard en Valkenburg). Doch ternauwernood had hij ze geteekend, of hij viel, met een aanzienlijke som omgekocht, in 1580 van haar af en bracht, door verraad en geweld, de stad Groningen, Drente en een deel van Overijsel onder de Spaansche heerschappij terug. Slechts Steenwijk bleef voor den prins behouden. Niet lang genoot Rennenberg de vruchten van zijn verraad. Hij stierf reeds in 1581.
Willem, door dien afval zeer verslagen, werd bovendien diep geschokt door den ban, dien Philips, op raad van Granvelle, over hem uitsprak. In dit stuk, dat in Augustus 1580 in de Nederlanden werd afgekondigd, stelde de koning een prijs van 25,000 gouden kronen (elke ter waarde van omtrent 3 gl.) op het hoofd des grooten mans en beloofde brieven van adel te zullen uitreiken aan wie het trof. Één jaar na de afkondiging van den beruchten ban, den 26sten Juli 1581, zwoeren de Algemeene Staten, in den Haag vergaderd, Philips plechtig af. Het beginsel, waarvan deze daad uitging, was, dat de onderdanen niet door God zijn geschapen ten behoeve van den vorst, om hem als slaven te dienen, maar de vorst ten dienste van de onderdanen, zonder welke hij geen vorst is, ten einde hen volgens het recht en de rede te regeeren en lief te hebben, gelijk de herder zijn schapen.
Terzelfder tijd droeg Holland den prins de hooge overheid op en bekleedden de overige gewesten Frans van Anjou, een broeder van Hendrik III, koning van Frankrijk (Overzicht, 9de druk, blz. 143), met het oppergezag. Matthīas, nu overbodig geworden, verliet het land in 1581, zonder eenig spoor van zijn verblijf achter te laten. Anjou kwam eerst in Februari 1582 in de Nederlanden. Ook zijn macht was in vele opzichten aan banden gelegd. Zijn titel was hertog van Gelderland en Brabant, graaf van Holland en Zeeland, enz. Vreemd was vooral zijn[63] verhouding tot deze beide gewesten. Zij hielden zich aan Willem, maar stemden er tevens in toe, ter bewaring der eendracht, zich, ten aanzien van sommige algemeene zaken, aan Anjou te onderwerpen.
Weldra oefenden de schitterende beloften, door Philips gedaan, haar werking. In Maart 1582 loste Jan Jaureguy, een bediende van d’Anastro, een Spaansch koopman te Antwerpen, in die stad een pistoolschot op den prins en wondde hem. ’s Prinsen gevolg doodde den misdadiger onmiddellijk; doch de hoofdaanlegger van het bedrijf, d’Anastro, ontkwam door de vlucht. Langzaam genas de prins. Nieuw verdriet berokkende hem de verraderlijke aanslag van Anjou, verontwaardigd over de perken, binnen welke zijn gezag was omschreven. Om zich van die bepalingen te ontslaan, leverde hij een tegenhanger van Don Jans trouwelooze daad. In Januari 1583 bemachtigden zijn troepen Duinkerken en andere sterke plaatsen in de Zuidelijke Nederlanden. Zelf deed Anjou, ter voltooiing van dit werk, dat men de Fransche furie noemt, met zijn soldaten een moorddadigen aanval op de burgers der stad Antwerpen, die echter door de ingezetenen zelven met gunstig gevolg werd afgeslagen en hem op een paar duizend zijner officieren en krijgsknechten kwam te staan. Hierop keerde Anjou naar Frankrijk terug en overleed er in 1584. Een der boden uit Frankrijk, welke de tijding van dien dood aan den prins overbracht, was Balthazar Gerard, of, gelijk hij voorgaf te heeten, François Guyon.
Deze man was de zesde, die in het tijdsbestek van twee jaren, door geld- en dweepzucht vervoerd, met medeweten van Parma, Willem van Oranje naar het leven stond. Zijn verderfelijk opzet, de grootste ramp, welke Nederland in die dagen kon treffen, gelukte maar al te wel. De vader des vaderlands viel den 10den Juli 1584 te Delft, doodelijk getroffen door het pistool van den sluipmoordenaar. De booswicht werd terstond gegrepen en op gruwelijke wijze ter dood gebracht.
Een groot en edel man was Willem van Oranje, de grondlegger der onafhankelijkheid van den Nederlandschen staat. Hij was een ervaren krijgsheld, een uitstekend staatsman, geboren om volksleider te zijn, in de goede beteekenis van het woord. Aan ingenomenheid[64] met de hervormde leer en een vromen zin paarde hij een in die dagen ongekende verdraagzaamheid. Standvastig was hij als een rots in den oceaan, rustig te midden der onstuimige baren. Verbazend was zijn kennis van personen en zaken, onbegrijpelijk zijn werkzaamheid, zeldzaam zijn zelfbeheersching. Zelfopoffering en onbaatzuchtigheid onderscheidden hem in buitengewone mate.
Het was sober gesteld met de Nederlandsche gewesten bij den dood van den prins van Oranje. Parma had sedert het verdrag van Atrecht niet stil gezeten, doch Maastricht, bijna geheel Vlaanderen en de meeste steden van Brabant veroverd. Thans lag Antwerpen aan de beurt. Veertien maanden lang werd de stad verdedigd onder de leiding van Marnix van St. Aldegonde (zie blz. 53), die er burgemeester was. Het einde was, dat Antwerpen zich den 17den Aug. 1585 bij verdrag aan Parma overgaf. Dit verdrag verleende den hervormden geen vrijheid van godsdienst, maar nog een ongestoord verblijf van vier jaren. Duizenden maakten in dat tijdsverloop hun vastigheden te gelde en weken naar ons land, vooral naar Amsterdam. Van nu aan verliet voor de twee volgende eeuwen de zeehandel de haven van Antwerpen en keerden de Zuidelijke gewesten onder de gehoorzaamheid van Spanje’s koning terug. De scheiding van ’t Zuiden en ’t Noorden was voltooid. Het Zuiden ging den smaad en de ellende der dienstbaarheid te gemoet; het Noorden zette steeds vaster schreden op de baan, die tot de onafhankelijkheid voerde.
Gedurende de beide laatste jaren van ’s prinsen leven had Holland voortdurend onderhandeld, om Willem als grondwettig vorst aan te nemen onder den naam „graaf van Holland en Zeeland.” Slechts het toeven van Gouda en Zeeland had de zaak vertraagd. Thans was het te laat. Friesland benoemde Willem Lodewijk, den oudsten zoon van Jan van Nassau (zie bl. 61), tot stadhouder. De Algemeene Staten richtten een nieuwen raad van state op, aan ’t hoofd van welk lichaam ’s prinsen zoon Maurits werd gesteld. Dezelfde staten droegen de oppermacht over deze landen aan Hendrik III (zie blz. 62) op. Toen deze vorst weigerde, deed men hetzelfde aanbod aan Elizabeth, koningin van Engeland. Zij nam het evenmin aan, doch zond hulp tegen zekere onderpanden, n.l. het bezetten van Brielle, Vlissingen en het kasteel Rammekens (ten o. van Vlissingen). In December[65] 1585 verscheen aan ’t hoofd harer troepen Robert Dudley, graaf van Leicester (in ’t midden van Engeland). Aanstonds bekleedden de Staten-Generaal Leicester met de algemeene landvoogdij. Ongeveer terzelfder tijd benoemden de staten maurits (1585-1625) tot stadhouder van Holland en Zeeland, terwijl johan van oldenbarnevelt in Holland advocaat van den lande (zie blz. 31) werd.
Nog ternauwernood had Leicester het bewind aanvaard, of er bestond alreede een klove, die slechts behoefde te worden verwijd. Hiervoor zorgde hijzelf. De eerste twistvraag, die tusschen hem en de staten van Holland en Zeeland opkwam, betrof den handel van Spanje en met de Spaansche Nederlanden. Leicester en Elizabeth wilden een volstrekt verbod van uitvoer naar ’s vijands land. In weerwil van de vertoogen, door Holland hiertegen ingediend, werd zoodanig verbod afgekondigd. Bij dit punt van verschil kwamen andere. In December 1586 vertrok de Engelschman voor een wijl naar zijn vaderland en vertoefde er ruim een half jaar. Zijn verblijf in deze streken had meer kwaad dan goed gedaan. De predikanten en de mindere volksklasse, die zeer aan den rechtzinnigen landvoogd waren gehecht, stonden tegenover hen, die de partij der Staten van Holland omhelsden. Grooter verdeeldheid en meer verwarring in ’t bestuur: dit waren de vruchten van Leicesters tegenwoordigheid hier te lande. De Staten-Generaal, waarin Vlaanderen nu geen zitting meer had en Holland het meest gold, haastten zich van Leicesters afwezigheid gebruik te maken. Het plakkaat nopens den handel werd zoo gewijzigd, dat het al zijn kracht verloor. Van hun kant kwamen de staten van Holland thans tot het volle besef van de noodzakelijkheid, om de souvereiniteit, die zij zich immers, ook toen Leicester de landvoogdij werd opgedragen, hadden voorbehouden, metterdaad te aanvaarden. De leer van de souvereiniteit der staten is gedurende den tijd van ’t bestaan der Republiek het heerschend denkbeeld gebleven.
Intusschen keerde Leicester in ’t midden van 1587 naar de Nederlanden terug, vast besloten om, des noods met geweld, een omwenteling teweeg te brengen, die hem in ’t genot van de volheid der macht zou stellen. Maar een poging, die hij deed om Maurits en Oldenbarnevelt, de ziel van de tegenstand, op te[66] lichten mislukte. Evenmin slaagde een aanslag op Amsterdam, onder den schijn van een bezoek gedaan. Op Medemblik en Hoorn na, verklaarde zich Noord-Holland tegen hem. In ’t kort, alom bespeurde hij, dat zijn rijk ten einde was. Weldra vertrok hij, door Elizabeth van zijn ambt ontslagen, naar Engeland. Elizabeths hulptroepen bleven in Nederland; doch Leicesters opvolger als veldheer werd door de Staten-Generaal met geen landvoogdij of andere waardigheden bekleed.
De regeeringsvorm der Republiek van de Zeven Vereenigde Gewesten.
Het spreekt vanzelf, dat eerst de onlusten, vervolgens de unie van Utrecht en de afzwering van Philips een groote verandering in den regeeringsvorm der Nederlanden teweeg brachten. Vóór dien tijd toch was de hertog, graaf of heer souverein, daar hij alle gezag, dat van rechtswege den koning der Franken, later den keizer toekwam, allengs aan zich had getrokken. Aan geregelde staatsrechtelijke beperking van de heerschappij dier vorsten door ’t volk of door eenig deel daarvan werd niet of slechts bij wijze van uitzondering gedacht. Sedert evenwel de staten meer en meer door de vorsten werden geraadpleegd, begonnen zij de medewerking tot de regeering als een recht te eischen. Van 1572 af begint de medewerking der staten tot de regeering in Holland, in 1576 die van de Algemeene Staten. En van lieverlede breidde zich hun invloed op het bewind uit, totdat de staten der verschillende gewesten, na het vertrek van Leicester, in 1588, in plaats van wederom een hoofd aan te stellen, zelven de hooge overheid in handen namen.
Daarom is het jaar 1588 het tijdstip van de vestiging van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Gedurende het bestaan dier Republiek berust de souvereiniteit bij elk gewest in ’t bijzonder, d. i. bij ’t lichaam van de edelen en de vroedschappen (burgemeesters en raden) der steden, die de afgevaardigden ter[67] statenvergadering benoemen. In ieder der zeven gewesten was de vergadering der staten op een bijzondere wijze ingericht. Gelderland bestond uit drie kwartieren: dat van Nijmegen, dat van Zutfen en dat van Arnhem of van de Veluwe. In plaats van de bannerheeren (zie blz. 37), die uit hoofde van hun gehechtheid aan de Spaansche regeering niet meer als afzonderlijk lid werden gedoogd, namen nu de edelen of ridderschap als eerste lid zitting. Het tweede lid der staten waren de steden. Ieder kwartier had één stem.
De statenvergadering van Holland bestond uit negentien stemmen, waarvan de edelen één en de steden de overige hadden. De steden waren ten getale van achttien, verdeeld in zes groote en twaalf kleine steden. Elke stad had haren pensionaris, die de afgevaardigden vergezelde en voor hen het woord voerde. De advocaat van den lande, kort na Oldenbarnevelts dood raadpensionaris, bracht de stukken ter tafel en liet erover stemmen. Al wat tot het gebied der rechtszaken behoorde was de taak van ’t hof van Holland. Boven dat hof stond de hooge raad, opgericht in 1582, aan welks rechtsgebied ook Zeeland was onderworpen. Een zeer gewichtig ambt was dat van den advocaat van den lande, of, sedert 1630, raadpensionaris. Hij was de ziel van der staten raadplegingen, de hoofdleider van alle gewichtige bedrijven. Hij was belast met het houden van briefwisseling met de gezanten der Republiek aan vreemde hoven en had alzoo veel invloed op den gang der buitenlandsche aangelegenheden.
In Zeeland zonden alleen de eerste edele, die de eenige vertegenwoordiger was van den adel in die provincie, en zes steden afgevaardigden naar de staten. Er waren dus zeven stemmen. Ten gevolge van den opstand tegen Spanje was het eerste der drie leden, de abt van Middelburg, van zijn recht van zitting in de vergadering der staten verstoken geworden. Alzoo werd nu de eerste edele het voornaamste lid. De waardigheid van eersten edele droegen de staten achtereenvolgens aan alle prinsen van Oranje op, n.l. aan Maurits, Frederik Hendrik, Willem II, Willem III, Willem IV, Willem V. De staten van Utrecht waren uit drie leden samengesteld: de geëligeerden, de edelen en de stad Utrecht, benevens een paar kleinere steden. Er waren dus drie stemmen. Het eerste lid was dat der geëligeerden. Vroeger waren dit Roomsche [68] geestelijken (zie blz. 40). Na de omwenteling der 16de eeuw waren het edelen en burgers van den hervormden godsdienst. Ongeveer dezelfde bemoeiingen als de raadpensionaris in Holland had hier de secretaris van staat.
Friesland was in vier kwartieren verdeeld, Oostergo, Westergo, Zevenwolde en de steden, ten getale van elf. Elk kwartier had op den landdag één stem. De statenvergadering of landdag van Overijsel telde twee leden, de edelen uit de drie kwartieren Salland, Twente en Vollenhoven, en de hoofdsteden Deventer, Kampen en Zwol. De wijze van stemmen was zeer eigenaardig, daar de ridderschap niet één college uitmaakte, maar hoofd voor hoofd stemde, terwijl elke stad één stem had.
Groningen bestond uit twee leden, de stad en de Ommelanden, gezamenlijk „stad en lande” genoemd. Zij deelden het oppergezag zoo met elkander, dat de burgemeesters en de raadsheeren, welke de stad zond, de eene stem hadden, en de drie kwartieren, waaruit de Ommelanden bestonden, n.l. Hunsingo, Fivelingo en ’t Westerkwartier, de andere. Zooals in Friesland, had, bij staking van stemmen, de stadhouder de beslissing. De staten van Drente waren samengesteld uit twee leden. Het eerste lid waren de ridders, ten getale van niet meer dan achttien. Het tweede lid was dat der eigenerfden. De heeren van de ridderschap hadden één, de eigenerfden twee stemmen.
Vervolg.
Ten tijde van de Republiek berustte de souvereiniteit, voor elk gewest in ’t bijzonder, bij ’t lichaam van de edelen en bij de vroedschappen der steden. Maar uit de staten der provinciën, uitgezonderd Drente, werd een onbepaald getal leden afgevaardigd, die een college vormden, dat men Staten-Generaal noemde, hetwelk den souverein vertegenwoordigde tegenover de buitenlandsche mogendheden en later het bestuur had over de Generaliteitslanden. Er waren in de Staten-Generaal zooveel stemmen, als er gewesten waren, zoodat het getal van hen, welke naar die[69] vergaderingen werden gezonden, hiertoe niets afdeed. De werkkring van den raad van state werd sedert 1593 beperkt tot het beheer der krijgszaken en van de financiën in ’t algemeen.
Gelijk de pacificatie van Gent de grondslag was der Algemeene Staten, zoo werd de unie van Utrecht dit voor het eenigszins anders samengestelde lichaam der Staten-Generaal. Want na het jaar 1585 bestond dit lichaam slechts uit de afgevaardigden van de staten der zeven gewesten, die de unie hadden onderteekend. Drente werd van het voorrecht om ter Staten-Generaal zitting te nemen uitgesloten, dewijl het, kort na de unie te hebben onderteekend, door de Spaansche wapenen was vermeesterd. Hoewel slechts een bondgenootschappelijk gewest, maakte Drente een deel van den staat uit. Doch het was verre van onafhankelijk te zijn, daar het verplicht was, in de algemeene lasten, buiten zijn stem vastgesteld, te dragen.
In gewone gevallen beslisten de afgevaardigden zelven, mits blijvende binnen de perken, hun door de provinciën gesteld. Doch in gewichtige aangelegenheden vermochten zij niets zonder den uitdrukkelijken en eenstemmigen wil der gewesten. Dikwijls waren intusschen de meeningen over het verbindende der eenstemmigheid verdeeld. Dus rees in dergelijke gevallen de vraag, of er overstemming plaats hebben en de meerderheid beslissen kon, ja dan neen, iets waartoe de tijden van Maurits en Willem II overhelden. Over ’t geheel had Holland in de Staten-Generaal een groot overwicht.
De raad van state bestond uit twaalf leden, van welke die provincie de meeste zond, welke het grootste aandeel droeg in de algemeene kosten. Holland had er daarom drie leden. Bovendien waren de stadhouders lid van den raad van state. Men stemde hoofdelijk. De werkkring van dezen raad is uit het bovenstaande (zie boven op deze blz.) gebleken. In de algemeene lasten waren de aandeelen zóó vastgesteld, dat van een som van honderd gulden elk gewest het onderstaande opbracht:
Holland | ongeveer | 58 | gl. | |
Friesland | „ | 11 | ½ | „ |
Zeeland | „ | 9 | „ | |
Gelderland | „ | 5 | ½ | „ |
Utrecht en Groningen, ieder[70] | ruim | 2 | ½ | „ |
Overijsel | 3 | ½ | „ | |
Drente | 1 | „ |
Vermits evenwel de meeste gewesten wat zij hadden beloofd niet nakwamen, schoot Holland, het rijkste gewest, dikwijls voor, wat de anderen verplicht waren op te brengen.
Al wat het zeewezen betrof behoorde tot het gebied der admiraliteit. Zij telde vijf collegiën: dat van de Maas, hetwelk te Rotterdam zat; dat van Amsterdam; dat van Middelburg; dat van Noord-Holland, hetwelk bij afwisseling te Hoorn en te Enkhuizen zetelde; dat van Dokkum, hetwelk in 1645 naar Harlingen werd verplaatst. Hoofd en voorzitter der vijf collegiën tezamen en van ieder in ’t bijzonder was, sedert Maurits, de admiraal-generaal.
Van de collegiën gaan wij over tot den persoon van den stadhouder of gouverneur, zooals de titel eigenlijk luidt. Steeds benoemden de provinciën zelven haar gouverneurs. Van wege de Staten-Generaal was de gouverneur kapitein-generaal en admiraal van de unie. Veelal was de gouverneur ook kapitein-generaal van het gewest, welke staten hem tot gouverneur benoemden. Van die staten was hij de eerste dienaar, voorzoover het militair en het burgerlijk gezag betreft, in elk gewest het hoofd der uitvoerende macht. Op de samenstelling der vroedschappen in de meeste gewesten had de gouverneur een beslissenden invloed, doordien hij uit voordrachten, door die vroedschappen opgemaakt, de leden koos. De onderdanigheid van den stadhouder aan de staten der gewesten werd getemperd, doordien hij kapitein-generaal van de unie was en tot meer dan één provincie in betrekking stond, door het hooge aanzien van ’t geslacht van Oranje-Nassau, door de talrijke bezittingen dezer vorsten op Nederlands bodem en ten laatste doordat de hooge waardigheden in dit huis weldra zoo goed als erfelijk werden.
Friesland had tot 1748 altijd afzonderlijke stadhouders, welke de waardigheid doorgaans tevens in Groningen en Drente bekleedden, terwijl de gouverneur van Holland ook steeds in Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijsel tot stadhouder is benoemd. De vijf laatstgenoemde gewesten hebben tweemaal een stadhouderloos tijdperk gehad, waaraan voor het meerendeel de regeeringsreglementen[71] van 1672 en 1747 een einde hebben gemaakt. Toen, d. i. in 1747, werd ook het stadhouderschap met de overige waardigheden, die de prins van Oranje-Nassau bekleedde, erfelijk verklaard in zijn nakomelingschap, ook in de vrouwelijke linie.
De regeeringsvorm van de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden—zooals zij doorgaans wordt genoemd, ofschoon het eigenlijk zeven Republieken waren,—had voorzeker groote gebreken. Dit lag in den aard der zaak, daar de staatsinrichting niets anders was dan een wijziging van hetgeen er, na de afzwering van den landsheer, van de overige bestanddeelen der vroegere regeering overbleef en slechts voor een tijdelijk doel, voor een toestand van oorlog, bestemd was. Die gebreken vielen, naargelang de staat in jaren toenam, des te meer in ’t oog. Zij deden zich, naarmate de drang van buiten minder tot eendracht en veerkracht noopte, meer en meer gevoelen. Intusschen bedenke men, dat een regeeringsvorm geen onbepaalde afkeuring verdient, waaronder een Republiek ontstond en aangroeide, die zulk een grootsche rol in de geschiedenis der wereld heeft vervuld. Onbetwistbaar is het, dat in den regel dat, wat aan den vorm zelf ontbrak, werd aangevuld en vergoed door de kunde, de braafheid en de goede trouw van velen onder hen, die aan den vorm het leven hadden te geven.
De onoverwinnelijke vloot.—Maurits’ krijgsbedrijven.—De afstand der Nederlanden door Philips II.—De eerste zeeslagen van den tachtigjarigen oorlog.
Zóó was dan de staat der Vereenigde Nederlanden gesticht. Bij die grondvesting hadden de Nederlanders met grooter zwarigheden te kampen gehad, dan eenig volk, waarvan de geschiedenis gewaagt. Maar zij toonden, dat zij ten volle opgewassen waren tegen elke inspanning, die de drang der omstandigheden hun oplegde. Dus werd ook in hun voorbeeld de waarheid bekrachtigd, dat ieder de schepper is van zijn eigen lot.
Al dadelijk bedreigde de pas ontstane Republiek een groot gevaar.[72] Sedert 1580, toen Philips met geweld de heerschappij over Portugal verkreeg en hierdoor zijn zeemacht meer dan verdubbeld zag, dacht hij aan een aanval op Engeland, het bolwerk van hen, die van de Roomsch-katholieke kerk waren afgevallen. Wat na dien tijd in en van wege dezen staat geschiedde, de zending van Leicester naar de Nederlanden en het ter dood brengen van Maria Stuart, bevestigde hem in zijn voornemen. In 1587 schonk paus Sixtus V Engeland, alsof het een leen van Rome ware, aan de kroon van Spanje.
Sedert een paar jaren had Philips al de middelen, die ter zijner beschikking stonden, besteed, om een groote vloot, bij voorraad de onoverwinnelijke geheeten, van stapel te kunnen doen loopen, ten einde niet alleen Engeland te veroveren, maar ook Nederland weder onder het juk te brengen. De vloot stond onder ’t opperbevel van Alonzo Perez de Guzman, hertog van Medīna-Sidonia. Op den laatsten Juli 1588 verscheen deze armāda of vloot in het Kanaal. Weldra bracht de Engelsche vloot aan de Spaansche schepen, te log schier om zich te wenden, een aanmerkelijk nadeel toe, waarop binnen kort een zege der Engelschen en der Nederlanders volgde. Vermits de wind en de vloot der bondgenooten Medīna-Sidonia den terugtocht door het Kanaal onmogelijk maakten, besloot hij om Schotland en Ierland heen te zeilen. Op dezen tocht overviel hem een geduchte storm, die de gansche vloot verstrooide en vele schepen op de kust van Ierland deed stranden, welks barbaarsche bewoners de bemanning doodden. Slechts een derde gedeelte der armāda keerde, en niet dan zeer beschadigd, in October naar Spanje terug. Men had haar te voorbarig „de onoverwinnelijke” genoemd. „Gods adem verstrooide ze”, zegt een gedenkpenning van dien tijd, door Zeeland geslagen.
Van dit oogenblik af helde de fortuin meer tot de zijde der unie over. maurits (1590-1625) werd in 1590 ook stadhouder van Utrecht en Overijsel, in 1591 van Gelderland. Zoo was hij met genoegzame macht bekleed, om de Republiek met het zwaard te verdedigen, haar bevestiger, haar tweede stichter te worden. Een staatsman was hij in ’t geheel niet. Doch in dit gemis voorzag oldenbarnevelt ruimschoots. Met vaste hand greep hij het roer der binnen- en buitenlandsche politiek en bestuurde het ruim[73] dertig jaren lang. Gaarne liet Maurits hem deze rol, om zich des te meer aan de zaken van den oorlog te kunnen wijden. Schitterend waren de wapenfeiten, waardoor Maurits den naam van „eerste veldheer zijner eeuw” verwierf. In 1590 verraste hij Breda door middel van een turfschip. Den 30sten Mei 1591 veroverde hij Zutfen. Denzelfden avond lag zijn leger reeds voor Deventer, dat zich in de volgende maand overgaf. Hierop werd Delfzijl overrompeld en Nijmegen gedwongen over te gaan. In 1592 vielen Steenwijk (zie blz. 62), dat de Spanjaarden in 1582 bij verrassing hadden genomen, en Koevorden in handen van den jeugdigen veldheer, in 1593 Geertruidenberg. Dertien maanden later, den 24sten Juli 1594, verdween het laatste spoor van Rennenbergs verraad, toen Groningen het hoofd moest buigen voor den zegevierenden Maurits en voor Willem Lodewijk. De voornaamste voorwaarden, waarop de stad zich overgaf, waren, dat geen andere godsdienst binnen haar muren zou worden geoefend, dan de hervormde, een bepaling, die de meerderheid der ingezetenen zeer tegen de borst stuitte, en dat de stad met de Ommelanden één gewest zou uitmaken, lid der unie zijn en Willem Lodewijk als stadhouder erkennen. Ongeveer ter zelfder tijd verkoos Drente Willem Lodewijk tot stadhouder.
Dit alles had Parma zoo goed als lijdelijk moeten aanzien. Eindelijk bezweek de krachtige man voor al de wederwaardigheden, die de fortuin des oorlogs hem sedert jaren deed ondervinden, in 1592. Van zijn opvolgers, die elkander snel afwisselden, was de laatste de aartshertog Albert van Oostenrijk, een broeder des konings van Duitschland. Met hem kwam Philips Willem (zie blz. 55), na acht-en-twintig jaren in gevangenschap te hebben gesleten, in deze landen terug. Hij vestigde zich voorloopig te Breda, een baronie van zijn huis. Kort na de aankomst van Philips Willem voegde zijn broeder Maurits nieuwe schakels aan de keten zijner luisterrijke krijgsdaden toe. Dicht bij Turnhout bracht hij in 1597 binnen een half uur tijds met 1000 man, grootendeels ruiters, aan de Spanjaarden een verlies toe van 2000 dooden, terwijl hijzelf slechts 10 man verloor en nog 500 gevangen nam. Hierop rondde hij het gebied der Vereenigde Gewesten in ’t o. af.
[74] In 1598 verwezenlijkte Philips II een ontwerp, dat hij lang had gekoesterd. Uitgaande van het denkbeeld, dat een vorst zich te midden zijner onderdanen behoort te bevinden, schonk hij de Nederlanden, als bruidschat, aan zijn oudste dochter, Isabella, die met Albert, aartshertog van Oostenrijk, in ’t huwelijk trad. Beiden aanvaardden die gift, met behoud hunner titels, dien van aartshertog voor Albert, dien van infante voor Isabella. Mocht een van hen kinderloos komen te overlijden, dan zouden de Nederlanden aan Spanje terugvallen. Naar de meening van den koning, waren ook de Noordelijke gewesten in den afstand begrepen. Albert haastte zich dan ook, deze gewesten uit te noodigen, in dien zin te handelen. Maar de Staten-Generaal volhardden in hun vroegere zienswijze. Zoo gingen dan Noord- en Zuid-Nederland voor goed uiteen.
De dood van Philips II, die in ’t zelfde jaar, 1598, plaats greep, verbrak den laatsten band, die Noord-Nederland in ’t oog van dezen of genen, wien de afzwering een gruwel was, nog aan Spanje hechtte. Aan zijn zoon en opvolger, Philips III, hadden zij geen eed gedaan. Veel was er de Nederlanden aan gelegen, dat de band met Engeland niet werd verbroken. Anders toch konden zij licht de eenige, tegen Spanje oorlog voerende mogendheid blijven, nu Hendrik IV, koning van Frankrijk, hoewel hij hun niet allen bijstand onttrok, een einde maakte aan den oorlog, dien hij eenige jaren tegen Spanje had gevoerd. Daarom sloten zij een nieuw verdrag met Engeland.
In plaats van tijd te verspillen met onderhandelingen, die schenen tot niets te kunnen leiden, rustte de Republiek zich ten oorlog tegen de nieuwe beheerschers van de Zuidelijke Nederlanden, doorgaans de aartshertogen geheeten. Men had een onderneming op het oog tegen Duinkerken, een nest van zeeroovers, waaruit de vijand den koophandel der Nederlanders gedurig bestookte. Maurits, hoewel ze vrij gewaagd achtende, voegde zich, doch met weerzin, naar den wensch der Staten-Generaal. Vergezeld van dit aanzienlijke college, scheepte hij zich in ’t jaar 1600 met een leger van ongeveer 15,000 man in. Bij Nieuwpoort gekomen, vernam hij, dat de aartshertog met zijn leger, groot omtrent 12,000 man, in aantocht was. Dit viel tegen. Men had bij het muiten der Spaansche[75] soldaten, die in langen tijd weder geen soldij hadden getrokken, erop gerekend, dat de vijand niet genoeg strijdkrachten had kunnen bijeenbrengen. Inmiddels was goede raad duur. Maurits begon op den morgen van den 2den Juli met de schepen, die leeftocht en krijgsbehoeften hadden overgevoerd, daar zij voor ’t oogenblik van geen dienst konden zijn en gevaar liepen, door de bezetting van Nieuwpoort in brand te worden gestoken, in zee terug en naar Ostende te zenden. Hierop werden de beide legers bij Nieuwpoort (in West-Vlaanderen aan zee) slaags. Zon en wind waren in ’t voordeel der Nederlanders. En tegen den avond neigde de kans van den strijd, die van weerszijden met hardnekkigheid werd gevoerd, geheelenal ten gunste van Maurits. Albert week, een menigte zijner manschappen als gesneuvelden en gevangen achterlatende.
Bedenkende, welk gevaar zij hadden geloopen, keerden de Nederlandsche troepen binnen kort naar het vaderland terug. Dit geschiedde evenwel niet, dan nadat er, ter zake van dit punt, een woordenwisseling had plaats gegrepen tusschen Maurits en eenige leden der Staten-Generaal, inzonderheid Oldenbarnevelt. Van dit oogenblik af bestond er een niet zeer goede verstandhouding tusschen de beide hoofdpersonen van den staat. In 1601 sloeg de vijand het beleg voor Ostende. De leiding der zaak nam weldra Ambrosius Spinŏla op zich, de man, die, met het opperbevel over de troepen van den aartshertog bekleed, bestemd was zich als een waardig tegenstander van Maurits te doen kennen. Na drie jaren met volharding tegenstand te hebben geboden, gaven de Staten-Generaal in 1604 de vesting over, die niets meer was dan een steenhoop. Sedert 1607 werd de oorlog te land voorloopig gestaakt. Doch terzelfder tijd begonnen de Nederlanders hun eerste lauweren te verwerven op het element, waarover zij eens, als de eerste der mogendheden, de heerschappij zouden voeren. In 1606 greep de roemrijke daad plaats van den vice-admiraal Reinier Klaassens, die in de nabijheid van kaap St. Vincent (in ’t z.w. van Portugal) met zijn schip in de lucht vloog, een eervollen dood boven een vernederende overgave kiezende. In ’t volgende jaar behaalde Jakob van Heemskerk in de baai van Gibraltar een aanmerkelijke zege op de Spaansche [76] vloot, waarbij hij wel zelf omkwam, doch zóó, dat de vijand zijn dood met een zwaar verlies moest boeten.
Het twaalfjarig bestand.—De oprichting der Oost-Indische compagnie.
In 1603 overleed koningin Elizabeth. Haar opvolger, Jakob I, sloot een jaar later vrede met Spanje. Uit spijt hierover versperden de Staten-Generaal de Schelde voor de Engelsche schepen. Zóó bleven zij, als oorlogvoerende mogendheid, alleen staan tegenover Spanje en de Zuidelijke Nederlanden. De oorlog te land leverde in de eerste jaren der nieuwe eeuw geen bijzonder gunstige uitkomsten op. De ingezetenen zuchtten onder zulke zware belastingen, dat zij voor geen verhooging vatbaar waren. Wel was het nog waar, dat de oorlog den handel voedde; maar toch kostte die oorlog aanzienlijke sommen. In zes gewesten werd de behoefte aan vrede vrij algemeen erkend. Slechts eenige steden in Holland en de provincie Zeeland waren ertegen. De reden was niet ver te zoeken. Philips II had, ofschoon wel eens beslag leggende op de Nederlandsche schepen, die in de havens van Spanje en Portugal lagen, de vaart op zijn rijk over ’t geheel oogluikend toegelaten, omdat hij de waren, welke die vaartuigen hem aanbrachten, niet konde ontberen. Anders deed Philips III. Nauwelijks den troon hebbende beklommen, verbood hij voor goed allen handel van Nederland op zijn staten. Dit versterkte de Nederlanders in hun plan om zelven naar de Indiën te varen, met welke tochten zij vóór 1598 niet meer dan een begin hadden gemaakt, gelijk beneden nader zal blijken. Deze tochten, zoo rijke winsten opleverende, vreesden die kooplieden thans, bij een vrede of bestand, te moeten staken.
Met klimmende bezorgdheid den achteruitgang der geldmiddelen gadeslaande, achtte Oldenbarnevelt het in ’t belang van ’t land, dat de oorlog ophield, die zooveel kostte. Ook Maurits was in den beginne niet tegen het ten einde brengen van den oorlog.[77] Doch toen er weldra niet langer van een duurzamen vrede, maar van een bestand sprake was, kantte hij zich met kracht tegen dit voornemen aan. Inmiddels viel ook den aartshertogen de krijg zeer zwaar. Albert wenschte den vrede. Zijn huwelijk bleef kinderloos, en bij zijn dood moesten de landen weder aan de Spaansche kroon vervallen. Eveneens kon Spanje geen andere gezindheid hebben. De schatkist van dit rijk was ledig ten gevolge van de zware offers, welke Spinŏla’s krijgstochten hadden vereischt. Hierdoor wordt het verklaarbaar, hoe de aartshertogen er in 1607 toe konden overgaan, onderhandelingen aan te knoopen met de Republiek, als met een „onafhankelijke mogendheid.” Maar weldra bleek het, dat er aan geen vrede viel te denken. De vijand eischte afstand van de vaart op Indië en vrijheid van godsdienst voor de Roomsch-katholieken. Deze beide vorderingen achtte men dezerzijds ongehoord.
Bij zoo tegenstrijdige inzichten besloot men zich te vergenoegen met het trachten naar een wapenschorsing voor een aantal jaren. Nog was er een derde mogendheid, die, uit hoofde van de betrekking, waarin zij steeds tot de oorlogvoerende staten had gestaan, meende een woord mede te moeten spreken. Het was Frankrijk. Daarom zond ook Hendrik IV een aantal gezanten, ten einde de onderhandelingen bij te wonen, waarbij ook Engelsche en Duitsche afgevaardigden tegenwoordig waren. In April 1609 werd de wapenstilstand te Antwerpen gesloten. De hoofdbepalingen waren: de aartshertogen verklaren, ook uit naam van den koning van Spanje, de Vereenigde Gewesten voor onafhankelijke landen te houden; het bestand zal twaalf jaren duren; ieder zal behouden, wat hij heeft. Dit punt werd evenwel niet nader omschreven.
Deze laatste bepaling was van des te meer gewicht, vermits de Nederlanders zich sinds eenige jaren in de Oost-Indiën hadden gevestigd en er belangrijke vorderingen maakten. Zoolang Lissabon de Oost-Indische waren voor Neêrlands kooplieden veil had, was hier te lande geen behoefte gevoeld aan een rechtstreeksche vaart op de Indiën. Maar sedert Philips van tijd tot tijd beslag legde op de ladingen, gingen Nederlands handelaars op middelen peinzen, om zelven de waren uit andere werelddeelen te halen. De vaart naar Indië toch, hoe bezwaarlijk in ’t oog der menschen,[78] was geen geheim. Zij was in vele geschriften van Portugeezen beschreven, en er waren Nederlanders, die op Portugeesche schepen de reis naar Indië mede hadden gedaan.
Ten einde evenwel de dreigende gevaren van kapers, Spaansche vloot en Kaapsche stormen te ontgaan, namen de Hollanders zich voor, op ’t voorbeeld der Engelschen, een eigen weg te zoeken, niet zuidwaarts, maar door het Noorden. In 1594 werden te dien einde eenige schepen uitgezonden, in 1595 een tweede tocht gewaagd. De uitslag was niet gunstig. Sneeuw en ijs versperden den weg om het Noorden. Nogmaals wendde de Amsterdamsche regeering een poging aan. Zij rustte in 1596 een paar schepen uit, waarover de stuurman Willem Barentsz. en Heemskerk (zie blz. 75) het bevel voerden. Maar ook nu was de inspanning vruchteloos. Na den winter op Nova Zembla te hebben doorgebracht, aanvaardde de volhardende bemanning den terugtocht, doch verloor onder weg den wakkeren Barentsz., die van vermoeienis bezweek.
Inmiddels had men de fortuin zuidwaarts beproefd. Eenige kooplieden te Amsterdam hadden een maatschappij van verre (landen) opgericht en zonden iemand, waarschijnlijk Cornelis Houtman, naar Lissabon, om er de bijzonderheden der vaart naar Oost-Indië uit te vorschen. Verder rustte de vereeniging vier schepen uit, om den tocht langs de Kaap de goede hoop te doen. Den 2den April 1595 lichtten Pieter Dirksz. Keyser, de opperstuurman, en Cornelis Houtman, de opperkommies, d. i. de vertegenwoordiger der handelsbelangen, te Texel het anker en landden in Juni 1596 te Bantam (in ’t n.w. van Java). Nu werden er talrijke maatschappijen van verre opgericht, zoowel in verschillende steden van Holland, als in Zeeland. In 1598 zeilde Olivier van Noort uit, de eerste Nederlander, die den aardbol omstevende. Zoo werd er vloot op vloot uitgerust, en niets kon de zucht naar winst doen afnemen, noch de verliezen, die men nu en dan leed, noch de tegenwerking der inlandsche vorsten, opgezet door de Portugeezen. Maar nog een grooter kwaad scheen de pas ontkiemde plant in hare ontwikkeling te zullen verstikken. Het was de wedstrijd tusschen de onderscheiden maatschappijen, die, de een de ander, de loef trachtten[79] af te steken en elkander tegenwerkten. Dat er een samensmelting der maatschappijen noodig was, zagen vooral de Staten-Generaal en Oldenbarnevelt in.
Eindelijk gelukte het den advocaat, de zaak in 1602 tot een voldoend einde te brengen. Dus kwam de Vereenigde Oost-Indische compagnie tot stand, waaraan de Staten-Generaal het recht van alleenhandel (monopolie) voor een-en-twintig jaren verleenden. Later werd de vergunning bij herhaling vernieuwd. De maatschappij begon te handelen met een kapitaal van ongeveer 61⁄2 millioen en had zes afdeelingen of kamers, hebbende Amsterdam 1⁄2, Zeeland (gevestigd te Middelburg) 1⁄4, Delft, Rotterdam, Enkhuizen en Hoorne elk 1⁄16 van den inleg. Ruime uitdeelingen beloonden weldra het vertrouwen der inleggers. De deelgenooten behoefden natuurlijk niet juist in een der zes steden, die zetels van de kamers waren, te wonen. Aan alle inwoners der Vereenigde Nederlanden werd vergund, binnen vijf maanden na de oprichting te verklaren, of zij wenschten deel te nemen. De zes kamers, waarin de compagnie was gesplitst, werden bestuurd door 73 bewindhebbers, wier getal, bij versterf, niet lager zou dalen dan tot 60. De hoofdleiding en het dagelijksch bestuur der zaken kwamen aan de vergadering van zeventienen, uit de bewindhebbers gekozen.
De Oost-Indische compagnie werd een staat in een staat. Zij oefende in de Indiën een volstrekt gezag. Zij benoemde haar ambtenaren, verklaarde en voerde oorlog en sloot verbonden, op naam der Staten-Generaal. Zij bouwde sterkten en nam krijgsvolk in dienst, dat evenwel den eed van trouw aan de Staten-Generaal moest afleggen. Welhaast werd zij een bron van rijkdom niet alleen voor hen, die naar Indië gingen, maar ook voor die Nederlanders, welke zich niet verplaatsten.
Kort na de oprichting der compagnie legden onze voorouders den grondslag tot de uitgestrekte heerschappij, die hun weldra in Azië ten deel viel. In 1605 gaven de Portugeezen hun bij verdrag het kasteel op Amboina over, waarop de vorsten van dat eiland zich deels aan de compagnie onderwierpen, deels bondgenooten werden. Terzelfder tijd poogde de compagnie zich op Ternate, Tidor en de overige Molukken te vestigen. In 1610 stelde zij als eersten gouverneur-generaal Pieter Both aan, [80] die zijn verblijf doorgaans op Ternate had. De gouverneur-generaal was het hoofd van ’t bewind over Nederlandsch Indië, opperbevelhebber van de legers en van de vloot der compagnie. Hem stond de raad van Indië ter zijde. Een der opvolgers van Both was Jan Pietersz. Coen, die in 1619 de stad Jakătra op de inboorlingen en op de Engelschen veroverde en de factorij van dien naam onder den naam Batavia tot hoofdplaats van Nederlandsch Indië verhief. In 1624 verwierf de compagnie het eiland Formōsa (ten n.o. van Kanton, in Sina), waar het fort Zelandia werd gebouwd. Inmiddels ontdekte men in 1623 op Amboina een samenzwering van Engelsche kooplieden, die ten doel hadden, de Nederlandsche ambtenaren te vermoorden en zich van ’t kasteel van dit eiland meester te maken. Zij werden gegrepen en tien van hen ter dood gebracht. Zoodra dit in Groot-Britannië bekend werd, ontstaken de Engelschen in grooten toorn en haalden deze zaak later nog menigmaal op als een zware verongelijking, hun aangedaan. Zooals men ziet, was het twaalfjarig bestand geen beletsel voor de uitbreiding van Nederlands macht in de Indiën, waar de vijandelijkheden werden voortgezet.
De oneenigheden, die de Republiek ten tijde van het bestand schokten.
In plaats dat Nederland nieuwe krachten opdeed gedurende den rusttijd, werd bewaarheid, wat Maurits had gevreesd: bij rust naar buiten ontstonden binnenlandsche twisten. Hevige kerkgeschillen barstten in de nauwelijks gevestigde Republiek los en werden gaandeweg staatsgeschillen. Reeds vóór het bestand waren de zaden dier verdeeldheid gestrooid. In 1603 werd Jakob Arminius, predikant te Amsterdam, tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Leiden benoemd. Het duurde niet lang, of het openbaarde zich, dat hij in een belangrijk punt, n.l. omtrent de praedestinatie of voorbeschikking, [81] van de leer afweek, die als de heerschende leer der kerk werd aangemerkt. Volgens dit leerstuk, in den strengsten zin opgevat, hangt de zaligheid hier namaals uitsluitend af van Gods vrije verkiezing in verband met ’s menschen geloof, niet met zijn werken. Arminius daarentegen was een van de weinigen, die, aan ’s menschen vrijen wil niet allen invloed op zijn doen en laten kunnende ontzeggen, het leerstuk der voorbeschikking niet onvoorwaardelijk aannam. Tegen hem stond een andere Leidsche hoogleeraar in de godgeleerdheid, Franciscus Gomārus, over. Inmiddels stierf Arminius in 1609.
Een tweede punt van verschil kwam weldra bij het leerstellige. De aanhangers van Gomarus waren verklaarde tegenstanders van alle bemoeiing der regeering met aangelegenheden van den kerk: de Arminianen waren van een tegenovergestelde zienswijze. Dit toonden zij metterdaad in 1610 door het indienen van een remonstrantie of vertoog bij de staten van Holland, naar welk stuk zij den naam Remonstranten verkregen. Hierin verzochten zij om de bescherming der staten en erkenden het gezag dier staten over de kerk. Naar het tegenvertoog, door de bestrijders der Arminianen gehouden, werden zij Contra-Remonstranten genoemd.
Sedert 1616 was Willem Lodewijk de man, die Maurits voortdurend ried, met kracht tegen de Remonstrantsche partij op te treden. Van een anderen kant werd Maurits gesteund door Jakob I, koning van Engeland, die er zich veel op liet voorstaan, een groot godgeleerde te zijn en zich geroepen achtte, de beschermer der hervormde leer in Europa te wezen. Waar hij kon, werkte de koning de tegenpartij van Oldenbarnevelt in de hand en trachtte den advocaat ten val te brengen. In ’t oog van Jakob was het begunstigen der Arminianen en het weerstreven der synode (zie blz. 83) een zware misdaad. Ook kon hij het den ervaren staatsman niet vergeven, dat hij in 1615, gebruik makende van een der vele oogenblikken, dat hij groote geldsommen behoefde, hem ertoe had gebracht, tegen betaling van 3,000,000 gl., d. i. van niet meer dan ruim 1⁄3 van de toen nog verschuldigde som, de pandsteden (zie blz. 64) aan de Republiek terug te geven.
Intusschen scheidden de Contra-Remonstranten zich meer en[82] meer af en hielden ter oefening van hun godsdienst afzonderlijke vergaderingen. Hier werd door de ééne, daar door de andere partij onderdrukking en geweld tegen de zwakkeren gepleegd. Vanhier onlusten in verschillende plaatsen gedurende het jaar 1617. Bij al die tooneelen van wanorde bleek het vaak, dat de magistraat of overheid luttel kon rekenen op de troepen, die de bezettingen der steden uitmaakten. De oorzaak hiervan lag voor een goed deel in de houding, die Maurits sinds eenigen tijd had aangenomen. Tot het jaar 1617 onthield hij zich van ’t geven van openbare blijken van instemming met één der beide partijen. Maar van het tijdstip af, dat hij op een Zondag van het genoemde jaar in ’t openbaar met een groot gevolg naar de den Contra-Remonstranten afgestane kloosterkerk ging, wierp hij zijn zwaard in de weegschaal. Behalve Willem Lodewijk en Jakob I, was het hoofdzakelijk François van Aerssen, heer van Sommelsdijk (op Overflakkee), een man van groote schranderheid, list en stoutheid, die den stadhouder tegen Oldenbarnevelt in ’t harnas joeg. Aerssen was verbitterd op zijn voormaligen beschermer Oldenbarnevelt, omdat hij het hem weet, dat Lodewijk XIII, koning van Frankrijk, in 1613 had verzocht, dat de Staten-Generaal, in zijn plaats, een anderen gezant aan het Fransche hof mochten benoemen, aan welk verzoek men had voldaan. Met eenige andere mannen werd hij een van het zeven- of achttal, dat den advocaat ten val bracht.
Het was geen bijzonder moeielijke onderneming, den wrok van den stadhouder tegen Oldenbarnevelt te prikkelen. De klove, die alreede tusschen de beide hoofden van de Republiek bestond, behoefde nog maar een weinig wijder te worden gemaakt. Hadden de vroegere geschillen tusschen de beide leiders van den staat louter over zaken geloopen (zie blz. 75, 76, 77), aangelegenheden van persoonlijken aard waren er sedert bijgekomen. Bij herhaling was de vraag gerezen, of het, ten einde meer eenheid in ’t bewind te krijgen, niet wenschelijk was, aan Maurits het hoogste gezag toe te vertrouwen. Hoewel Oldenbarnevelt geheel doordrongen was van ’t besef der behoefte aan eenheid in het bestuur, was hij er sinds het bestand tegen, dat Maurits’ macht werd uitgebreid. Maar al te wel slaagden zij, die het in[83] ’t belang van ’t land en van henzelven achtten, den stadhouder hoe langer hoe meer tegen Oldenbarnevelt en zijn aanhangers in te nemen. Hij, de advocaat, en die het met hem eens waren werden met de Remonstranten als vereenzelvigd. Zóó kwam de tegenpartij op het denkbeeld, de Remonstranten uit de kerk te stooten en op die wijze den grijzen staatsman tevens in ’t verderf te storten. Dit doel kon worden bereikt, indien men, volgens den raad van Jakob, één nationale synode voor alle gewesten bijeenriep. De meeste provinciën waren de zaak der Contra-Remonstranten uitsluitend toegedaan. Slechts Holland en Utrecht waren grootendeels voor die der Remonstranten. Dat de partij der Remonstranten nu tegen een nationale synode moest zijn, is duidelijk. Zij van haren kant verlangde, dat er in Holland, en waar men het verder noodig rekende, een provinciale synode bijeenkwam.
Uit al de bewegingen van ’t jaar 1617 en vroeger sprak klaarblijkelijk verzet tegen de wettige overheid. Het was daarom, dat de staten van Holland den 4den Augustus 1617 een besluit uitvaardigden, door de tegenstanders de scherpe resolutie genoemd. In dat besluit, door de edelen en de groote meerderheid der steden genomen, werden o. a. de steden gemachtigd, zoo het werd vereischt, op eigen gezag krijgsvolk in dienst te nemen. Op dit besluit werd menige aanmerking gemaakt, maar geen enkele, die gegrond mocht heeten. De punten, waaruit het bestond, behoorden tot diegene, waarover de staten, krachtens hun souvereine macht, een beslissing konden nemen. Dergelijke soldaten, als de resolutie bedoelde, hadden de gewesten en de steden van oudsher in dienst genomen. Men noemde ze waardgelders, d. i. lieden, gehuurd, om waarde of wacht te houden, aldus zooveel als bezoldigde rustbewaarders. Vele steden van Holland brachten nu waardgelders op de been. Twee of drie honderd was het gewone getal voor één stad. In ’t geheel had Holland er niet meer dan 1800. De staten van Utrecht namen er eveneens ruim zeshonderd aan. Het spreekt vanzelf, dat de vroedschappen, die waardgelders aannamen, dit deden, om, des gevorderd, zichzelven tegen woelingen van onruststokers te kunnen verdedigen en alle dadelijkheden tegen te gaan. Dat zij met die 1800 onervaren manschappen, in verschillende plaatsen verstrooid, een vijandelijken[84] aanval in den zin hadden op de 30,000 welgeoefende krijgsknechten, welke de Republiek in dienst had, is een beschuldiging, die zichzelve weerlegt. De aanvallende partij was, zooals men weldra zal zien, niet die van Oldenbarnevelt.
Tegen het einde van Juni 1618 naderde de ontknooping. Toen hakte plotseling de partij, die in de Staten-Generaal de zege wilde behalen, d. i. het boven (zie blz. 82) bedoelde achttal, den knoop met geweld door. Vooreerst besloten de Staten-Generaal, dat er een bezending uit hun midden zou gaan naar Utrecht, om de staten dezer provincie te bewegen tot afdanking der waardgelders; dan, dat er een nationale synode zou worden uitgeschreven. In plaats van aan de staten van ieder gewest de zorg te laten voor datgene, waarin zij alleen hadden te beslissen, trachtte men hun alzoo de zienswijze der staten van sommige andere provinciën op te dringen en hen te nopen, even zoo gezind te zijn, als die staten. Ten andere waren het besluiten van slechts een deel der Generaliteit. Den 25sten Juli 1618 kwam de deputatie der Staten-Generaal, met Maurits aan ’t hoofd, te Utrecht aan. Op den 31sten dier maand, vroeg in den morgen, dankte Maurits na de toegangen tot de voornaamste plaatsen van de stad te hebben bezet, op het plein, geheeten de Neude, de waardgelders af. Vervolgens veranderde hij de vroedschap der stad Utrecht. Hierdoor zag de secretaris (zie blz. 68) der staten, Gillis van Ledenberg, de ziel der staten en in gevoelens geheel overeenstemmende met Oldenbarnevelt, zich genoopt, zijn ontslag te nemen.
Na de terugkomst van prins Maurits en van de gedeputeerden uit de Generaliteit tastte men ter Staten-Generaal ook ten aanzien van Holland door. Den 21sten Augustus stelden die Staten-Generaal een plakkaat vast, dat de zes provinciën en zes steden uit Holland goedkeurden en dat den waardgelders gelastte, binnen tweemaal vier-en-twintig uur de wapens neer te leggen. Het geschiedde. Vervolgens werden den 28sten en den 29sten Augustus ter Staten-Generaal door een achttal leden een paar geheime besluiten genomen, waarin werd goedgevonden, dat men Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en Rombout Hogerbeets, pensionaris van Leiden, in hechtenis zou nemen. Toen op denzelfden 29sten Augustus de advocaat van den lande op het punt[85] stond, de vergadering der staten van Holland binnen te treden, kwam een kamerdienaar hem verwittigen, dat de stadhouder hem wenschte te spreken. In plaats van den stadhouder zag hij weldra den luitenant van Maurits’ lijfwacht, die hem, in naam der Staten-Generaal, gevangen nam. Met hem werden de Groot, Hogerbeets en Ledenberg gekerkerd. In het begin van September reisde de prins, vergezeld van een aantal edelen en omstuwd door zijn lijfwacht, bij de steden van Holland rond en koos er overal, waar het hem behaagde, andere leden in de vroedschap. Dat de wettige tijd hiervoor niet was aangebroken en hem geen voordrachten (zie blz. 70) in behoorlijken vorm waren gedaan, was iets, waarom hij zich evenmin bekreunde, als dat hij te Utrecht zijn bevoegdheid als stadhouder had overschreden. Op deze wijze was alsnu de partij, die bovendreef, tegen alle verzet gedekt.
Weldra werd er een commissie uit de Staten-Generaal benoemd, ten overstaan waarvan de gevangenen werden verhoord, met uitzondering van Ledenberg, die zichzelf in de gevangenis had gedood. Tot dit uiterste was hij overgegaan in de hoop, dat men zijn bezittingen dan niet zoude verbeurd verklaren, hetgeen evenwel geschiedde. Op het voorloopig onderzoek volgde de benoeming van vier-en-twintig buitengewone rechters, twaalf uit Holland en twaalf uit de overige gewesten. Onder de vier-en-twintig was meer dan één bijzonder vijand van Oldenbarnevelt en menig tegenstander van zijn staatkundige denk- en handelwijze. De Staten-Generaal waarborgden de rechters tegen alle onaangenaamheden, die hun wegens de vervulling der taak, hun opgedragen, konden worden aangedaan. De maatstaf, waaraan alle woorden en daden der beschuldigden werden getoetst, was de zienswijze der tegenpartij. Een behoorlijke gelegenheid om zich te verdedigen werd den gevangenen niet gegund. Dat zij dienaren waren der staten van hun gewest en alzoo niet verantwoordelijk voor de besluiten van dit lichaam, kwam geenszins in aanmerking. Ten opzichte van Hogerbeets zagen de rechters nog bovendien dit over het hoofd, dat hij eerst sinds October 1617, als pensionaris, in dienst was van de vroedschap van Leiden en alzoo niet had medegewerkt tot het meerendeel der besluiten, om welke hij werd veroordeeld. Het vonnis luidde, dat[86] Oldenbarnevelt zou worden onthoofd, de Groot en Hogerbeets levenslang gevangen gezet. Tevens werden hun goederen verbeurd verklaard.
Den 13den Mei 1619 werd Oldenbarnevelt in ’t openbaar te ’s Gravenhage onthoofd. Zóó viel een man, die langer dan veertig jaren het land trouw had gediend, eerst als pensionaris van Rotterdam, toen als advocaat van Holland. Met dit ambt bekleed, werd hij terstond het hoofd van de partij, die zich tegenover Leicester stelde. Onbeschrijfelijk was de verwarring, waarin zich ’s lands zaken in die dagen bevonden. Oldenbarnevelt vestigde een geregeld bewind en bracht orde in den toestand der geldmiddelen. Hij stichtte, door zijn beleid, de Republiek, die Maurits tegen buitenlandsch geweld beschutte. Hij alleen werd geacht het bewind in handen te hebben. Aleer het vonnis geveld en ’t hoofd van den advocaat gevallen was, had de Contra-Remonstrantsche partij ook in het kerkelijke met geweld de zegepraal behaald. Den 13den November 1618 werd de nationale synode te Dordrecht geopend. De meerderheid der inheemsche leden waren Contra-Remonstranten. Uit Engeland, Zwitserland en vele staten van Duitschland kwam tal van godgeleerden, bijna allen vijandig gestemd tegen de Remonstranten. Van de Remonstranten verschenen slechts weinigen. Van den beginne aan werden zij niet als leden, maar als gedaagden behandeld. Den 6den Mei 1619 werden de gevoelens der Remonstranten in ’t openbaar veroordeeld en de leeraars dier sekte afgezet. Later werden al degenen, die te Dordrecht waren geweest over de grenzen gezet, omdat zij weigerden de akte van stilstand te teekenen, die hen verplichtte, zich van alle kerkelijke bedieningen te onthouden. Behalve de vervulling der rechterlijke taak, die de synode op zich had genomen, wijdde zij nog een deel harer zittingen aan het vaststellen van de voornaamste leerstukken der Nederlandsche hervormde kerk. Eindelijk nam zij het gewichtig besluit, den bijbel uit de grondtalen in de taal des lands over te zetten, een werk, dat in 1635 tot stand kwam. Het is bekend onder den naam Staten-overzetting, Statenbijbel.
De hernieuwing van den oorlog na het bestand.—De oprichting der West-Indische compagnie.—De aanslag op het leven van Maurits en zijn dood.
Nadat Hogerbeets en de Groot met hun vonnis waren bekend gemaakt, werden zij in Juni 1619 naar het slot Loevestein (bij de samenvloeiing van Maas en Waal, in ’t z.w. van Gelderland) overgebracht. Hogerbeets bleef hier tot Maurits’ dood. Toen vergunde men hem, zijn verdere levensdagen onder toezicht te slijten in een buitenhuis nabij Wassenaar (niet ver van Leiden). Hugo de Groot wijdde zich op Loevestein aan de studiën en aan de vervaardiging van eenige dier werken, welke zijn naam onsterfelijk hebben gemaakt. Zoodra echter Maria van Reigersbergen, zijn echtgenoote, die zijn gevangenis deelde, bijgestaan door zijn dienstmaagd Elsje van Houwingen, hem de gelegenheid verschafte, in Maart 1621 in een kist, schijnbaar met boeken gevuld, naar Gorinchem te ontvluchten, maakte de Groot er volvaardig gebruik van en begaf zich naar Frankrijk.
Het is licht te begrijpen, dat de macht van Maurits na den dood van Oldenbarnevelt zeer toenam. Nog rees zijn aanzien bij den dood zijns broeders Philips Willem, die in 1618 stierf en hem al zijn bezittingen, ook het prinsdom Oranje, naliet. Hoeveel Maurits’ aanhangers thans vermochten, ondervonden bovenal de Remonstranten. Al degenen, die eenig ambt, hoe gering ook, bekleedden, werden afgezet. Tot ongeveer tweehonderd klom het getal hunner predikanten, die hun ontslag bekwamen en van welke vele, ten minste tachtig, het brood der ballingschap moesten gaan eten. Op aandrang van Maurits werden ook Oldenbarnevelts zonen van hun ambten ontzet. De oudste dier zonen heette Reinier van Groeneveld (nabij Wassenaar), de andere Willem van Stoutenburg (nabij Amersfoort).
Nog voordat het twaalfjarig bestand ten einde liep, overleed de stadhouder van Friesland, Groningen en Drente, Willem Lodewijk, 1620, en werd voor ’t eerste gewest opgevolgd door zijn broeder Ernst Kasĭmir (1620-1632), terwijl de beide [88] andere Maurits kozen. Het jaar van de hernieuwing der vijandelijkheden, 1621, werd gekenmerkt door een belangrijke gebeurtenis, door de oprichting der West-Indische compagnie. Den 3den Juni 1621 verleenden de Staten-Generaal een vergunning voor vier-en-twintig jaren aan de West-Indische compagnie. Het 1ste artikel kende aan de compagnie, met uitsluiting van iedereen, den alleenhandel toe op Afrika, van den kreeftskeerkring of 231⁄2 graad Noorderbreedte tot te Kaap de Goede Hoop, welke tot het gebied der Oost-Indische compagnie behoorde, alsmede op geheel Amerika. De eerste inleg was ƒ 7,200,000. Er waren vijf kamers. Aan aandeelen had die van Amsterdam 4⁄9, die van Zeeland 2⁄9, die van de Maas, d. i. Rotterdam, die van Noord-Holland en die van Friesland met Groningen elke 1⁄9. Het getal der bewindhebbers was vier-en-zeventig. Het uitvoerend bewind of de generale vergadering, uit die vier-en-zeventig gekozen, bestond uit 19 leden. De compagnie kreeg, als staat, dezelfde rechten als de Oost-Indische. Tot hetgeen de West-Indische compagnie, terstond bij haar oprichting, onder haar beheer kreeg, behoorde o. a. een landstreek in Noord-Amerika, n.l. Nieuw-Nederland, waarin later allengs de stad Nieuw-Amsterdam ontstond.
Met het einde van het bestand werden in Europa de vijandelijkheden tusschen Nederland en Spanje hervat. In ’t zelfde jaar, 1621, overleed Albert. Nu werd Isabella landvoogdes der Zuidelijke Nederlanden, die aan Spanje, waarover Philips IV regeerde, terugvielen. Zijzelve overleed in 1633. Veel voordeel leverde de oorlog voor de Republiek niet op. In 1625 veroverde Spinŏla Breda, terwijl de stadhouder in ’t vorige jaar zijn aanslag op Antwerpen zag mislukken. Gaf de oorlog Maurits alzoo weinig stof tot vreugde, wat de binnenlandsche aangelegenheden betreft gebeurde er iets, hetwelk aanduidde, dat de rust, welke men sedert den staatsgreep van de jaren 1618 en 1619 genoot, niet uit algemeene tevredenheid voortsproot. In 1623 kwam het aan ’t licht, dat Oldenbarnevelts jongste zoon met verscheidene Remonstranten en Roomsch-katholieken een samenzwering smeedde tegen het leven van den prins. Het voornemen was, hem in de nabijheid van zijn buitenverblijf, bij Rijswijk, te overvallen en te dooden. Het hoofd van den aanslag, de heer van Stoutenburg, vluchtte naar het Zuiden,[89] nam dienst bij den vijand en vatte de wapenen op tegen zijn vaderland. Het getal van hen, die onthoofd werden, beliep vijftien. De aanzienlijkste was Reinier van Groenevelt, wiens moeder en gemalin Maurits tevergeefs om genade vroegen, hoewel zijn misdrijf alleen hierop neerkwam, dat hij zijn krediet had verleend tot het opnemen der benoodigde gelden.
Sedert geruimen tijd leed Maurits aan een ziekte, die zijn krachten meer en meer sloopte, totdat hij den 23sten April 1625 in den ouderdom van 58 jaren bezweek. Kort vóór zijn dood had hij, die nimmer getrouwd was geweest, zijn broeder Frederik Hendrik genoopt, een huwelijk aan te gaan met de gravin Amalia van Solms (ten n.o. van Maints), die in ’t gevolg der koningin van Bohemen (Overzicht, 9de druk, blz. 130) in Holland was gekomen.
Het stadhouderschap van Frederik Hendrik.
De binnenlandsche staatkunde, door prins Maurits en zijn aanhangers na den dood van Oldenbarnevelt gevolgd, gaf het aanzijn aan twee staatspartijen, de stadhouderlijke en de staatsgezinde, die elkander voortdurend bestreden. Tot de ééne partij behoorden de regenten, die, hoezeer gestemd voor ’t beginsel der souvereiniteit van de stedelijke raden en van de staten der gewesten, het stadhouderschap evenwel der prinsen uit het huis van Oranje-Nassau als een noodzakelijk bestanddeel van den regeeringsvorm aanmerkten. Zij vond vooral haren steun bij de volksmenigte. Tegen haar over stond de staatsgezinde partij, voortgekomen uit de afgezette regenten, die een bewind zonder stadhouder voorstonden, iets, waaraan Oldenbarnevelt nimmer had gedacht. De worsteling tusschen deze beide partijen heeft met wijziging der begrippen, naar de verandering der tijden, tot den val der Republiek voortgeduurd.
Onmiddellijk na den dood van Maurits benoemden Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijsel frederik hendrik (1625-1647) tot stadhouder, terwijl de Staten-Generaal hem de[90] waardigheid van kapitein-generaal en admiraal der unie opdroegen. In Groningen en in Drente verkoos men den stadhouder van Friesland (zie blz. 87). Door wederzijdsche toegeeflijkheid zocht Frederik Hendrik, tegen het drijven der heftige Contra-Remonstrantsche predikanten in, de partijen tot elkander te brengen. In dit pogen werd hij weldra ondersteund zoowel door andere stedelijke raden, als door de vroedschap van Amsterdam, waar men den Remonstranten vergunde, in 1630 een seminarium of kweekschool ter opleiding hunner predikanten te stichten. Twee jaren daaraan verrees, volgens het besluit derzelfde vroedschap, het athenaeum (eigenlijk: tempel van de godin Athene of Minerva) te Amsterdam.
Omtrent terzelfder tijd, in 1631, kwam Hugo de Groot zijn vaderland weder bezoeken, op den invloed rekenende van Frederik Hendrik, zijn vriend, die de richting der Remonstranten was toegedaan. Maar de prins wilde eensdeels ter wille van de Groot de verdeeldheid geen nieuw voedsel geven en achtte zich anderdeels verplicht, het eens geslagen vonnis te handhaven. Dus moest de balling zich in ’t volgende jaar voor goed verwijderen. Twee jaren later, in 1634, werd hij tot gezant van Christīna, koningin van Zweden (Overzicht, 9de druk, blz. 149), aan ’t Fransche hof benoemd. Hij overleed in 1645 op een reis uit Zweden naar Frankrijk te Rostock (in ’t n. van Mecklenburg-Schwerin).
Bij het gemis van voldoende omschrijving der staatsmachten kwam ook bij Frederik Hendrik, in weerwil van zijn gematigdheid, van lieverlede de zucht op, een soort van alleenheerschappij uit te oefenen. Vandaar dat hij in elke provincie (zie beneden, blz. 93) een bijzonder persoon had, om zich van den staat van zaken nauwkeurig te laten onderrichten. Lang had hij weinig of geen tegenwerking te verduren. De raadpensionarissen, die Hollands staten gedurende Frederik Hendriks stadhouderschap achtereenvolgens ter zijde stonden, Antonie Duik, Adriaan Pauw en Jakob Cats, hadden uit het noodlottige einde van Oldenbarnevelt geleerd, dat de dienaar niet behoort te trachten, den heer voorbij te streven, of werden, zoodra zij eenige gezindheid hiertoe verrieden, ter zijde gezet. In alles, wat den oorlog betrof, evenaarde Frederik Hendrik zijn[91] broeder, dien hij in zijn jeugd op meer dan één zijner veldtochten, b. v. bij Nieuwpoort, had vergezeld. Van zijn bekwaamheid in ’t leveren van veldslagen heeft hij echter geen bewijzen gegeven, vermits het bij hem vaststond, dat er de Republiek meer aan gelegen was, door ’t veroveren van sterke vestingen hare grenzen te dekken dan, in ’t open veld oorlogende, veel geld en manschappen op te offeren. Hoezeer hij in de belegeringskunst uitmuntte, toonde hij door het nemen van Grol in 1627, en bovenal door de verovering van ’s Hertogenbosch en van Maastricht. Die van ’s Hertogenbosch staat in de geschiedenis van ’t krijgswezen bekend als een meesterstuk.
Toen de prins in 1629 met de voorbereidende maatregelen gereed en met den aanval begonnen was, kwam een groot Spaansch leger tot ontzet opdagen. Doch ziende, dat de stadhouder onaantastbaar was, beproefde het een afleiding, door in de Republiek zelve een inval te doen. De inval geschiedde in de Veluwe en verbreidde wijd en zijd schrik in ’t land. Tot overmaat van ramp voegden zich de troepen van den keizer van Duitschland bij de Spaansche. Intusschen liet Frederik Hendrik zich door niets aftrekken. Daarom spanden de Staten-Generaal al hun krachten in, om den vijand zoo goed mogelijk tegen te houden. De stadhouder van Friesland werd aan ’t hoofd van een verdedigingsleger gesteld. Lang kon de vijand het in de schrale streek, waar hij was, niet uithouden, zonder gebrek aan levensmiddelen te krijgen. Een bijzondere gebeurtenis verhaastte zijn aftocht. Het was de aanslag op Wezel, dien een paar duizend man Nederlandsche troepen op een vroegen morgen in ’t zelfde jaar, 1629, waagden en die uitnemend gelukte. Daar de vestingwerken der stad destijds open lagen en een deel der bezetting mede naar de Veluwe was getrokken, ontmoette men zoo goed als geen tegenstand, en binnen één uur was de stad in handen der Nederlanders. De uitwerking volgde dadelijk. De vijanden ontruimden het grondgebied der Republiek, en ’s Hertogenbosch gaf zich bij verdrag over. In 1632 deed de stadhouder, vergezeld door Ernst Kasimir, een krijgstocht langs de Maas. Eerst dwong hij Venlo en Roermond zich over te geven, welke steden evenwel eenige jaren later door den vijand[92] werden heroverd. Hierop voerde hij het leger voor Maastricht, dat hij na een langdurig beleg bij verdrag innam, in weerwil dat het wakker werd verdedigd en dat wederom een paar legers tot ontzet kwamen opdagen. De belegering van Roermond kwam Friesland duur te staan. Ernst Kasĭmir, die de onderneming bestuurde, werd er doodelijk getroffen, stierf binnen kort en kreeg zijn zoon Hendrik Kasĭmir (1632-1640) tot opvolger. Het verdrag, met Maastricht gesloten, bepaalde, dat de hervormde godsdienst er zou worden toegelaten en dat de bisschop van Luik, op wiens grondgebied de stad lag, er zijn oude voorrechten zou behouden.
Ook ter zee begon Nederland zijn strijdkrachten ten toon te spreiden. In 1630 vermeesterde de admiraal Loncq voor de West-Indische compagnie Olinda en het Recif (d. i. een in zee opschietenden klipbrug). Het Recif werd versterkt en bleef de hoofdplaats van Nederlands bezittingen in Brazilië. In 1628 bemachtigde Piet Hein, vlootvoogd van dezelfde compagnie, in de baai van Matanzas (op de noordkust van het eiland Cuba, in West-Indië) de Spaansche zilvervloot. Zij viel zoo goed als zonder tegenweer in handen van de vloot der compagnie. Groot was de buit, dien men vond aan goud, zilver, paarlen, edelgesteenten en specerijen. Alleen de waarde der kostbaarheden werd op ruim 111⁄2 millioen geschat. De compagnie deed een uitdeeling van 50 ten honderd, wat de deelhebbers zeer verheugde. Het was een gelukkige tijd voor de West-Indische compagnie. In Brazilië breidde zij zich verder uit, zoodat zij weldra de streek bezat, gelegen tusschen de rivier St. Francisco en Rio Grande. Landvoogd van Nederlandsch Brazilië werd in 1636 graaf Johan Maurits van Nassau, een kleinzoon van Willems broeder Jan. Eerst zijn bestuur gaf er het voorkomen aan eener geregelde volkplanting. Op uitbreiding van ’t grondgebied had hij den blik voortdurend gericht. In 1639 werd b. v. St. Eustatius door de Nederlanders bezet. Maurits was het, die in 1637 St. George del Mina (St. Joris van de mijn, in Guinēa, op de w.kust van Afrika) veroverde.
In 1640 hernam Portugal zijn zelfstandigheid (Overzicht, 9de druk, blz. 141). Johan Maurits, den strijd voorziende, dien Nederlands Brazilië weldra zou hebben te verduren, vroeg de compagnie om[93] aanmerkelijke versterking der strijdkrachten. Zij, meenende dat dit te kostbaar was, riep in 1644 den landvoogd terug. Na zijn vertrek begon de achteruitgang dezer bezitting. De Portugeezen, die dáár onder ’t bewind der compagnie waren, klaagden over onderdrukking en stonden op. Ofschoon er vrede tusschen de compagnie en Portugal scheen te bestaan, hielp dit rijk de oproerige onderdanen der compagnie en verloor zij hoe langer hoe meer grond in Brazilië. In 1654 ging het Recif met de weinige forten, die de maatschappij nog in dat land bezat, aan Portugal over. De oorlog, dien de Staten-Generaal Portugal verklaarden, deed niets herwinnen. En zoo werd het geschil in 1661 bij den vrede te ’s Gravenhage, twee jaren daarna bekrachtigd, indiervoege uit den weg geruimd, dat Nederland tegen een afkoop van 4,000,000 gouden crusado’s (8,000,000 gl.) ten behoeve van Portugal afstand deed van Brazilië.
Zooals het gezag van Frederik Hendrik in allen opzichte groot was in de Republiek, zoo oefende hij ook een belangrijken invloed op haar buitenlandsche betrekkingen uit. Het werd gedurende zijn stadhouderschap de gewoonte, dat de stadhouder met een negental vertrouwelingen, leden der Staten-Generaal, uit ieder gewest één of meer, den draad der belangrijkste onderhandelingen in handen hield. Zelf was Frederik Hendrik, evenals zijn vader, gehecht aan Frankrijk. Hier zocht dus hij eveneens steun tegen Philips IV. Zoo werden er onderhandelingen met Frankrijk aangeknoopt. Richelieu, de leider der Fransche staatkunde, doorgrondde, welk gewicht Nederland in de schaal van Europa’s statenstelsel zou kunnen leggen. Hij leende dus het oor aan de voorslagen, die het kabinet van ’s Gravenhage deed, en sloot terzelfder tijd, als Frankrijk een werkdadig aandeel begon te nemen aan den dertigjarigen oorlog (Overzicht, 9de druk, blz. 132), met de Nederlanden het aanvallend en verdedigend verbond van den 8sten Februari 1635. Dit bepaalde, dat de beide mogendheden zouden pogen, de Zuidelijke provinciën aan Spanje te onttrekken en haar hare zelfstandigheid terug te geven, of wel het land onder elkander te verdeelen.
Op die wijze smolt het laatste gedeelte van den tachtigjarigen oorlog ineen met den dertigjarigen. Al werd er, behalve dat Frederik[94] Hendrik Breda heroverde, te land weinig gedaan, ter zee behaalden de Nederlanders in die dagen een zege, die onder de schitterende krijgsbedrijven een eerste plaats bekleedt. Philips IV rustte in 1639 een armāda uit, niet geheel ongelijk aan die van 1588. Zij bestond uit 67 schepen, waaronder 33 van de zwaarste soort, galjoenen genoemd. Aan het hoofd der vloot stond Don Antonio d’Oquendo, een uitstekend admiraal. Hem leverde, in weerwil van het verbod van Karel I, koning van Engeland, Maarten Harpertszoon Tromp met een vloot van ruim honderd, maar lichtere vaartuigen, den 21sten October, slag te Duins (een reede nabij Noord-Voorland, in ’t z.o. van Engeland). De vijand, die liever den slag niet had geleverd, werd eenigszins onvoorbereid overvallen. Bovendien was de logheid van de zware bodems der Spanjaarden, zoozeer verschillende van de welbezeildheid der Nederlandsche schepen, een der hoofdoorzaken van het verderf hunner vloot. Een groot aantal hunner vaartuigen werd het offer der Nederlandsche branders, dertien waren uit Duins ontsnapt, en maar achttien bodems keerden naar Spanje terug. In ’t kort, Tromp fnuikte voor goed Spanje’s macht en verloor zelf slechts één schip.
Was Frederik Hendrik de hoofdontwerper geweest van het verdrag met Frankrijk, hij was ook de eerste of een der eersten hier te lande, die het gevaar van Frankrijks nabuurschap hoe langer hoe meer begon in te zien. Hij hield het gezegde voor waarheid, hetwelk weldra een der hoofdroersels werd van de buitenlandsche staatkunde der Republiek, dat het beter was, Frankrijk tot vriend dan tot nabuur te hebben. En naarmate hij de onheilen, die hieruit dreigden voor te komen, beter doorgrondde, werd hij des te meer afkeerig van dien staat en helde tot het sluiten van vrede met Spanje over. Zijn gezag was nog steeds groot, al had hij, hoe invloedrijk ook ter Staten-Generaal, dikwijls met verzet van Holland en Amsterdam te strijden. Het rees nog in 1640, toen hij stadhouder werd van Groningen en van Drente in plaats van Hendrik Kasimir, die aan een wonde, in den oorlog bekomen, stierf en slechts in Friesland door zijn broeder Willem Frederik (1640-1664) werd vervangen. Deze Willem Frederik trouwde in 1652 met Albertine Agnes, de tweede[95] dochter van Frederik Hendrik. De eenige zoon, dien Hollands stadhouder had, heette Willem. Hij huwde in 1641 met Maria, de oudste dochter van Karel I, koning van Engeland, of liever hij werd in dit jaar met haar verloofd, want omdat de beide jonge lieden nog te weinig jaren telden, werd het eigenlijke huwelijk eerst in 1644 voltrokken.
Aleer de vrede tot stand kwam, dien zoowel de meeste der oorlogvoerende mogendheden als de stadhouder wenschten, stierf Frederik Hendrik den 14den Maart 1647 in den ouderdom van 63 jaren. In hem ontviel der Republiek een man van groote gaven en bekwaamheden, die het gebouw van den staat, door zijn voorgangers opgetrokken, had voleindigd. Als staatsman was hij schrander, bedachtzaam en ondoorgrondelijk. In krijgskunst en dapperheid behoefde hij niet onder te doen voor zijn broeder Maurits en was een waardig tijdgenoot van Gustaaf Adolf. Over ’t geheel was het tijdperk van zijn stadhouderschap de gouden eeuw der Republiek. Overal was veerkracht en bloei. De koophandel breidde zich verder en verder uit; volkplantingen ontloken en bloeiden meer en meer; de handwerken werden naarstig beoefend; de oorlog schonk lauweren; kunsten en wetenschappen eindelijk gaven licht en sieraad aan het geheel. Toch waren er ook donkere tinten in het tafereel op te merken. In vergelijking met den tijd, toen Oldenbarnevelt aan ’t hoofd stond, werd de huishouding der Republiek minder goed bestuurd.
De vrede van Munster.—Blik op den toestand des lands.
Reeds sedert 1641 en vroeger was er sprake van een vrede, die de rust zou teruggeven aan het door den dertig- en den tachtigjarigen oorlog zoozeer geschokte Europa. Het duurde tot April 1645, eer het congres werd geopend. De gezanten van Zweden en van de protestantsche rijksvorsten kwamen bijeen te Osnabrück, die der Roomsch-katholieke staten te Munster. In den beginne waren de Staten-Generaal van zins, in overeenstemming met het verbond van 1635, niet zonder Frankrijk vrede te sluiten. Maar van ’t oogenblik af, dat Mazarin (Overzicht, 9de druk, blz. 144) den toeleg[96] had geopenbaard, om Frankrijks heerschappij in het Noorden tot de grenzen der Republiek uit te breiden, achtte men zich dezerzijds gerechtigd, op zichzelf te handelen, te meer, vermits er sedert jaren geen spoor meer was van samenwerking tusschen de beide bondgenooten. In Nederland zelf waren Zeeland en Utrecht ertegen, dat men, buiten Frankrijk, vrede sloot. Desniettemin werd de Westphaalsche vrede den 30sten Januari 1648 geteekend. De uitwisseling der wederzijdsche bekrachtigingen of ratificatiën had te Munster plaats op den 15den Mei, hoewel Zeeland eerst den 30sten dier maand toetrad.
Bij dien vrede erkende de koning van Spanje in art. 1 de Vereenigde Nederlanden als vrije en onafhankelijke landen. Art. 3 en 5 bepaalden, dat de Staten-Generaal hun veroveringen in Brabant, Limburg en Vlaanderen, alsmede in de vreemde werelddeelen behielden. Nog bevatte art. 5 de voorwaarde, dat de Spanjaarden zich zouden beperken tot de vaart op Oost-Indië, gelijk zij toen was, zonder zich verder te mogen uitbreiden. Art. 14 schreef voor, dat de Schelde en de kanalen, welke met die rivier in gemeenschap stonden, vanwege de Staten-Generaal zouden worden gesloten gehouden.
De vrede van Munster was in allen opzichte een eervolle vrede voor de Republiek. Met luister omstraald, trad zij in de rij van Europa’s mogendheden op. Aan grondgebied won zij Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant, waartoe ook de stad en omtrek van Maastricht behoorde, en Staats-Limburg of de landen van Overmaas. Gelijk Drente, drong Staats-Brabant er thans op aan, als achtste gewest tot de Generaliteit te worden toegelaten. Het werd geweigerd. De Staten-Generaal voerden het bewind over de pas verworven landen, de Generaliteitslanden geheeten. Zonderling was het gelegen met de regeering van Maastricht. Deze regeering was tweeheerig, d. i. de Staten-Generaal, als verbeeldende den hertog van Brabant, oefenden er gemeenschappelijk met den prins-bisschop van Luik (zie blz. 11) het gezag.
Voor de Zuidelijke Nederlanden was geen artikel van den vrede nadeeliger of meer vernederend dan het 14de. Volgens dit artikel mocht geen schip de Schelde op- of afvaren, zonder dat er inkomende of uitgaande rechten werden betaald en dat[97] de lading der schepen, uit zee komende, in Nederlandsche binnenschepen werd gebracht. Dit alles was een bekrachtiging van een oud gebruik, dat Nederland sedert 1604 (zie blz. 76) ten opzichte van Engeland had doen gelden. Van nu af werd dus aan alle zeeschepen de pas afgesneden om Antwerpen te naderen en tevens een winstgevende vrachtvaart voor Noord-Nederlanders geopend. Bij Lillo lag, ten minste in tijd van vrede, slechts één wachtschip van de Nederlandsche vloot, de uitlegger genoemd, om ervoor te waken, dat het artikel werd nagekomen. Ten overvloede liet men schuiten met zware steenen in de rivier zinken, ten einde ze voor diepgaande schepen onbevaarbaar te maken.
Nog op andere wijze, dan door het oorlogszwaard, nam gedurende den tachtigjarigen oorlog de omvang van ’t grondgebied der Republiek toe. Zoowel in Friesland, als inzonderheid in Holland kreeg men door indijkingen veel land. Hier won men in de eerste jaren der 17de eeuw de Beemster, de Purmer, de Wormer. Doch het Haarlemmermeer insgelijks droog te maken ried Leeghwater vruchteloos in een geschrift, getiteld het „Haarlemmermeerboek.”
Zoo trad dan ons vaderland, krachtig naar buiten en van binnen, onder de mogendheden van Europa op. Geschiedde dit eerst in 1648, reeds veel vroeger had het met het buitenland betrekkingen aangeknoopt, deels van staatkundigen aard, deels ter wille van den handel. Aan het doorzicht en aan de wakkerheid van den onsterfelijken landsadvocaat hadden de Vereenigde Nederlanden het te danken, dat zij alom in Europa met eere en achting werden bejegend.
Geen wonder, Nederland stond ten aanzien van handel en scheepvaart op een hoog standpunt. Vroeger (zie blz. 44) is over dit punt het een en ander opgeteekend, dat thans verdient eenigermate te worden uitgebreid. De handel, die in de eerste plaats allengs voor het grootste gedeelte in handen der Nederlanders kwam, was die op de Levant of op de Middellandsche Zee, de handel, die Venetië groot had gemaakt. De voornaamste handelsplaats in de Levant was Smyrna. Bovendien dreef men handel op Rome, op Venetië en op andere groote steden van Italië en Sicilië, op Alexandrië, Caïro, Constantinopel, enz.
[98] Sinds de handel van Venetië, van Antwerpen en van de hanse geheel verviel of sterk achteruit ging, begon Nederland handelsbetrekkingen met alle rijken van Europa aan te knoopen. Zeer aanmerkelijk was die op Frankrijk. Reeds in 1658 werd de waarde van alles, wat Frankrijk aan Nederland leverde, begroot op omstreeks 36,000,000 gl. Voor den handel, dien Nederland op Frankrijk dreef, behoefde die op het Noorden, d. i. op Rusland, Noorwegen, Zweden, Denemarken en op de havens der Oostzee, niet te wijken. Zooals Nederland alles, wat de natuur in het Zuiden en midden voortbracht, aan de natiën van Noord-Europa leverde, zoo dreef het met die van het Zuiden en het midden handel in de Noordsche waren. Een tijdlang waren Polen en Rusland voor Nederland, wat Sicilië eens voor Rome was, de korenschuur. Bovendien trok de Republiek van de havens der Oostzee al hetgeen zij voor den scheepsbouw en het zeewezen behoefde. De ijver der kooplieden werd niet verlamd door den tol, dien alle schepen, welke de Sond doorvoeren, te Elseneur (op Seeland) moesten betalen. Jaarlijks werd de Oostzee, welker toegang de koning van Denemarken bewaarde, door vier duizend Nederlandsche schepen bevaren.
Niet minder belangrijk was de handel langs den Rijn en op verschillende steden van Duitschland en Zwitserland. De waarde van den handel op den Rijn, die uitsluitend in handen van Nederland was, werd jaarlijks geschat op honderd millioen. Van minder gewicht was die op de Zuidelijke Nederlanden, op Groot-Britannië, Spanje en Portugal. Een geheel eigenaardigen handel dreef Amsterdam op Antwerpen, n.l. in ruwe en geslepen diamanten. Onophoudelijk gaf de handel voedsel aan de vrachtvaart. Al vroeg zagen de Nederlanders, niet ongelijk aan de oude Tyriers (Overzicht, 9de druk, blz. 11, 12), in, dat zij, een land van kleinen omvang bewonende, in de zee het element hadden te zoeken, waarop zij voor een goed deel hun bestaan moesten vinden. De koopvaardijvloot van het kleine Nederland was in die dagen talrijker, dan de schepen van alle volken van Europa tezamen. In alle havens trof men Nederlandsche vaartuigen aan, en maar zelden hadden zij ballast in. Buitenlandsche handelshuizen gebruikten Nederlandsche schepen en bevrachtten ze met allerlei goederen, om ze[99] b. v. uit Engeland of andere landen naar Frankrijk of elders over te brengen. Verder schonk de handel nieuw leven aan de nijverheid. Beroemd waren de scheepstimmerwerven van Zaandam, de bleekerijen van Haarlem, de boekdrukkerij van Elzevier te Leiden. Bij den buitenlandschen handel, de vrachtvaart en de nijverheid kwam de binnenlandsche handel, die van gewest tot gewest, van stad tot stad werd gedreven. Boven alle handelsplaatsen in ’t geheele land stak Amsterdam, de koningin van Nederlands steden, uit. Onder de fraaie gebouwen der stad muntte het nieuwe stadhuis uit, het achtste wonder der wereld, waarvan men den bouw begon in ’t gedenkwaardige jaar 1648. Een der bouwmeesters was Jakob van Kampen.
Wie van den wereldhandel der Nederlanders in de 17de eeuw spreekt kan niet zwijgen van de compagnieën. Na het bovenstaande (zie blz. 79 vlg. en 88) moet althans van de Oost-Indische compagnie hier nog eenige melding worden gemaakt. Na in 1622 de landvoogdij te hebben nedergelegd, keerde Coen naar het vaderland terug. Doch in 1627 werd hem die hooge betrekking op nieuw opgedragen. Een zijner merkwaardigste opvolgers was Antonie van Diemen. Door de inheemsche bewoners van Ceylon ingeroepen, veroverde hij in 1638 een fort van dit eiland op de Portugeezen. Eens vasten voet hebbende gezet, breidde de compagnie haar macht ook hier spoedig uit. Eveneens ging Malakka (in ’t z.w. van Achter-Indië) in 1641 van Portugal op de Nederlandsche compagnie over. In ’t zelfde jaar gelastte de keizer van Japan, dat alle buitenlandsche betrekkingen moesten worden afgebroken, behalve met Sina en met de Nederlandsche compagnie, die hare factorij vestigde op het kleine eiland Desima, dat verbonden was met de stad Nangasaki.
Onder de oorzaken, waaraan Nederlands handel zijn bloei had te danken, is mede vermeld (zie blz. 44) de persoonlijke vrijheid welke alle ingezetenen dezer landen genoten. Uit hoofde van die persoonlijke vrijheid, waarvan men hier zeker was, werd de Republiek, van den aanvang af, het toevluchtsoord, waar vele vreemdelingen zich metterwoon nederzetteden, eerst Vlamingen en andere Zuid-Nederlanders, later Franschen, Duitschers, enz. De hervormde kerk—het is waar—was met den staat tot één [100] geheel onafscheidelijk samengegroeid. Zelfs de Roomsch-katholieken, ofschoon nog lang na de invoering der hervorming de meerderheid der bevolking uitmakende, hadden, sinds de vestiging der Republiek, geen volledige vrijheid van eeredienst. Maar evenals alle andere gezindheden hadden ook zij vrijheid van geweten en godsdienstoefening, mits de dienst niet in ’t openbaar geschiedde. De overheidsambten intusschen en zelfs de mindere bedieningen kon niemand bekleeden, dan wie de leer der hervormde kerk beleed. Doch onbetwistbaar is het, dat de Republiek niet den minsten gewetensdwang heeft geoefend. Buiten de Roomsch-katholieken was het meerendeel der inwoners van Nederland hervormd. In Holland en Zeeland telde men ook vele leden der Waalsche kerk. Verder had men Doopsgezinden, Remonstranten, Lutherschen en Joden. Was er alzoo voor den vreemdeling veel, dat hem uitnoodigde, zich in deze streken te vestigen, niet alles kan hem hier hebben behaagd. De ingezetenen der Vereenigde Nederlanden toch hadden zware belastingen op te brengen.
Nederland leefde van den handel, doch niet alleen om den handel. Ook om den lauwer in wetenschap en kunst ontstond hier een wedstrijd. Van de zucht voor verbreiding van kennis en voor den bloei der wetenschap, die de landzaten bezielde, leverde in de eerste plaats het stichten van hoogescholen onweerlegbare bewijzen op. Na Leiden verrezen die van Franeker, Groningen, Amsterdam (zie blz. 90), Utrecht en Harderwijk. Het athenaeum van Franeker stichtten Willem Lodewijk (zie blz. 64) en de staten van Friesland in 1585. De universiteit van Groningen werd door de staten van ’t gewest gegrondvest in 1614. Dan volgde de academie van Utrecht, met goedvinden der staten door de stad opgericht in 1636. In Gelderland bestond, sedert 1647, Harderwijk als een provinciale academie. Latijnsche scholen waren verder in grooten getale door het land verspreid. Wat het algemeene volks- of lager-onderwijs betreft, dit was een vrucht der hervorming. Daarom stonden overal de scholen onder de leiding der heerschende kerk, evenwel steeds onder toezicht der regeering. In de heerlijkheden—en zij waren vele—had de heer eveneens grooten invloed op de school. Over ’t geheel stond het [101] onderwijs op de lagere scholen, staande den ganschen duur der Republiek, op een lagen trap.
Het vernieuwde leven der natie openbaarde zich insgelijks in de letterkunde. Na de tallooze tooneeldichten uit vroegere dagen, waaraan de vele Rederijkerskamers (zie blz. 44) het aanzijn hadden gegeven, kwam er een gansche hervorming in de letteren sedert den grooten omkeer, die tegen het einde der 15de en in ’t begin der 16de eeuw in staat en kerk plaats greep. Een der beste prozaschrijvers uit de laatstgenoemde eeuw, tevens een der merkwaardigste mannen van zijn tijd, is Philips van Marnix van St. Aldegonde (zie blz. 53). In zijn hoofdwerk, den Bijenkorf der Heilige Roomsche kerk, gispt hij geestig, ernstig en krachtig de leer en de gebruiken dezer kerk.
Van alle Rederijkerskamers is er geene, die vruchtbaarder werkte voor de opkomst der Nederlandsche letteren, dan de Amsterdamsche kamer „in liefde bloeiend”. Mede door haar zijn Hooft en Vondel geworden, wat zij waren. Met Cats en Huygens zijn de beide zooeven genoemde schrijvers de vier, wier namen de gulden eeuw der Nederlandsche letterkunde, den tijd van Frederik Hendrik, vermaard hebben gemaakt. Pieter Cornelisz. Hooft, gestorven in 1647, was drossaart of drost van Muiden. Een zijner treurspelen is Gerard van Velzen. Keurig zijn bovenal zijn minnedichten. Meer nog dan als dichter muntte hij uit als geschiedschrijver. Zijn hoofdwerk, als zoodanig, is de Nederlandsche historiën, welker onderwerp is de opstand tegen Spanje, van 1555 tot 1587. Een vreemdeling, zoo men op de geboorteplaats let, maar Nederlander door zijn herkomst (uit Antwerpen) en door zijn woonplaats van zijn kindsheid af (Utrecht en Amsterdam), is Joost van den Vondel (1587-1670). Hij is de vorst der Nederlandsche dichters. Onder de rijen zijner treurspelen zijn uitnemend verheven lierzangen, als de lofzang der engelen in den Lucifer en die der Amsterdamsche maagden op de huwelijkstrouw in den Gijsbrecht van Amstel. Met schier evenveel geluk beoefende hij bijna alle dichtsoorten. De vruchtbaarste stof voor zijn treurspelen leverde hem de bijbel. Een der stukken, hieraan ontleend, is de Lucifer.
De derde van het viertal is Jakob Cats (zie blz. 90). Hij is [102] geboren te Brouwershaven en stierf in 1660, in den ouderdom van drie-en-tachtig jaren. Zijn poëzie is natuurlijk en ongedwongen. Het „leerdich” was de vorm, die hem het meest aantrok. Groot was de populariteit, die hij bekwam. Geen dichter werd door het Nederlandsche volk zoo gelezen, als hij. Dit is niet vreemd, want zijn gedichten zijn huiselijke gedichten. Bijna twee eeuwen lang was „vader Cat” als de tweede bijbel des huisgezins. Men heeft van hem: Ouderdom en Buitenleven, het huwelijk, enz.—Veel overeenkomst met het proza van Hooft heeft de poëzie van Constantijn Huygens. Evenals die prozaschrijver is hij hier en daar duister en onverstaanbaar. De verzameling zijner werken, de Korenbloemen, bevat punt- en hekeldichten, sneldichten, enz.
Met de ontwikkeling der letteren hield die van sommige kunsten ongeveer gelijken tred, bovenal die der schilderkunst. Had België Rubens, die moeielijk was te evenaren, Nederland kon op vele zijner tijdgenooten bogen, die in het schilderen van huiselijke tafereelen of van voorwerpen, aan de natuur of aan het leven ontleend, een zeldzame hoogte bereikten. De beroemdste der Nederlandsche historieschilders is Rembrandt, geboren te Leiden, die van 1608 tot 1669 leefde. Hij vormde zichzelf zoo goed als geheel. In eigen waarneming, vooral van de weerkaatsing van ’t licht, zocht en vond hij zijn kracht. Op geheel eenige wijze leerde hij met licht en bruin te werken. Ook was hij een meester in het schikken der beelden. Vermaard is zijn „nachtwacht.”
Het stadhouderschap van Willem II.
De vrede van Munster was een gewichtige gebeurtenis, zoo voor Europa in ’t algemeen, als voor de Republiek in ’t bijzonder. Een volledige zegepraal bekroonde de langdurige worsteling der vaderen. Gelijk met den Westphaalschen vrede de toestand van Europa aanmerkelijke wijzigingen onderging, daar, naast de zucht tot uitbreiding van ’t grondgebied, de belangen van den handel nu, in plaats van den godsdienst, de voornaamste drijfveer[103] werden van de politiek der kabinetten, zoo nam ook de buitenlandsche staatkunde der Republiek een andere richting. De zienswijze, gedurende de laatste jaren van den oorlog opgekomen, werd een onwrikbare overtuiging van Nederlands staatsmannen (zie blz. 94). Niet Spanje, maar Frankrijk was van nu aan het aanhoudend voorwerp der bezorgdheid van de Republiek. De Zuidelijke Nederlanden werden thans als een beveiligende voormuur tegen Frankrijk aangemerkt. De wrok, dien Frankrijk wegens het sluiten van den vrede tegen Nederland had opgevat, was diep geworteld en bleef bestaan.
Met den anderen nabuur, Groot-Britannië, was de verstandhouding der Republiek, ten tijde van den vrede, ook niet zeer innig. Engelands rust werd door binnenlandsche oneenigheden verstoord. In 1648, toen de vrede tot stand kwam, had de partij van ’t parlement niet alleen gezegevierd; doch zij had ook den persoon des konings Karel I (Overzicht, 9de druk, blz. 147) in haar macht. Deze uitkomst bracht de Republiek in een moeielijken toestand. Den jongen stadhouder, Willem II, trof het lot zijns schoonvaders diep. De Staten-Generaal erkenden Karel II als koning en weigerden gehoor te geven aan de gezanten der Engelsche Republiek. Eveneens stond Nederland niet op een goeden voet met Portugal (zie blz. 92). Evenmin waren de betrekkingen met Zweden, fier op de rol, die het in den dertigjarigen oorlog had vervuld, en nauw verbonden met Frankrijk, van vriendschappelijken aard. Tusschen Denemarken integendeel en de Republiek heerschte veel welwillendheid. Met den keizer van Duitschland waren in den laatsten tijd geen betrekkingen aangeknoopt; doch, behalve de nabuurschap, moest de verandering van standpunt van Nederland ten opzichte van Spanje ook gunstig werken op de verhouding tot Duitschland.
In tegenspraak met hetgeen de natuurlijke loop der zaken scheen mede te brengen, dat de vrede de voorlooper zou zijn van een tijdperk van rust, moest Nederland het ten tweeden male beleven, dat de buitenlandsche oorlog slechts was geweken, om plaats te maken voor binnenlandsche tweedracht. In 1647 en 1648 was willem II zijn vader in al zijn bedieningen opgevolgd, ook in het stadhouderschap van Groningen en Drente. Dit opvolgen van[104] den prins greep onder ongunstige voorteekenen plaats. Hoezeer hij van begeerte brandde om den oorlog gaande te houden, had hij zoo duidelijk getoond, dat dit door de staten van Holland zeer euvel werd opgenomen. Hierbij kwam de zaak van koning Karel I, die sedert 1647 een gevangene zijner onderdanen was. Willem zocht in ’t volgende jaar de Staten-Generaal te bewegen, zich voor zijn schoonvader in de bres te stellen; maar Holland en Zeeland wilden zich het in macht zoo zeer aangroeiende parlement niet tot vijand maken.
Nog erger oneenigheid ontstond weldra tusschen Willem II en Holland. Het financiewezen dezer provincie bevond zich in een ongunstigen toestand. Daarom waren de staten van dit gewest ernstig bedacht op bezuinigingen, om te verhoeden, dat den ingezetenen zwaardere lasten werden opgelegd. Hiermede kwam de denkwijze van de staten der andere gewesten overeen. Men besefte, dat de besparing van groote sommen niet anders dan op het krijgswezen kon worden gevonden. Doch over het getal der af te danken manschappen rees geschil tusschen de Staten-Generaal en Holland. Nadat een paar afdankingen overeenkomstig de meening van dit gewest, maar niet geheel volgens de zienswijze der Staten-Generaal en van den raad van state, hadden plaats gegrepen, drongen de staten van Holland erop aan, dat men nog vijftig compagnieën vreemdelingen en de helft der ruiterij zou afdanken. Hiertegen waren de Staten-Generaal en de prins. Na vele voorslagen over en weer besloten ten laatste de staten van Holland op Maandag den 30sten Mei 1650 ter Generaliteit niet langer over de zaak te spreken, doch naar eigen goedvinden te handelen. Zoo werden er, op naam der Staten van Holland, brieven van afdanking gezonden aan de kapiteins van een-en-dertig compagnieën voetvolk en van twaalf eskadrons ruiterij, die Holland betaalde.
Van dezen beslissenden stap kennis hebbende gekregen, begaven zich de beide stadhouders en de gansche raad van state naar de buitengewone vergadering der Staten-Generaal, die op Zondag den 5den Juni werd gehouden. Dit college verzochten zij, met hen de hand eraan te houden, dat die voorgenomen afdanking niet plaats greep, en te overwegen, wat in deze gewichtige aangelegenheid verder behoorde te worden gedaan. In weerwil dat vanwege de[105] meeste gewesten slechts een gering aantal leden de vergadering bijwoonde, kwam den 5den Juni 1650 een besluit tot stand, door een zeker aantal dier leden genomen. Hierin bepaalde men, dat aan de kapiteins der troepen tegenbevel zou worden gezonden; dat een aanzienlijke bezending zou rondgaan bij alle leden van de staten van Holland, om hen over te halen, zich van alle afzonderlijke afdanking van krijgsvolk te onthouden; dat de prins werd verzocht, alle zoodanige maatregelen te nemen, waardoor de rust bewaard bleef en de unie werd gehandhaafd.
De prins stelde zichzelf aan ’t hoofd der bezending en ging weldra op reis. Zij werd begeleid door ongeveer vier honderd officieren van hoogeren en lageren rang. De eerste stad, die de gemachtigden bezochten, was Dordrecht, waar de oud-burgemeester Jakob de Witt het woord tot hen voerde en vanwaar zij, zonder de gewenschte belofte te hebben bekomen, weder vertrokken. Nog minder slaagde de bezending in een paar andere steden. Inzonderheid werden te Amsterdam scherpe woorden geuit. Wederom in andere kwam de raad bijeen, hoorde het voorstel aan en gaf eenig antwoord, zonder zich evenwel te verbinden tot hetgeen de bezending verlangde. Na de bezending werden over de hoofdzaak, het stuk der afdanking, weder nieuwe onderhandelingen tusschen de staten van Holland en den prins geopend. Hierbij naderden de beide partijen elkander op zoo korten afstand, dat Holland ten laatste slechts 300 ruiters en ruim 300 voetknechten meer dan Willem II uit den dienst wilde ontslaan. Terwijl echter de een niet voor den ander wilde zwichten, liet de prins den 30sten Juli 1650 Jakob de Witt, oud-burgemeester van Dordrecht, en vijf andere heeren uit Holland, leden der overheid in verschillende steden en tevens van de staten van Holland, aanzeggen, dat hij hen wenschte te spreken. Een der vertrekken van het gebouw te ’s Gravenhage, dat „het ho” heette, zijnde binnengetreden, werden zij uit ’s prinsen naam in hechtenis genomen. Den 31sten Juli liet de stadhouder de zes heeren naar Loevestein brengen.
Inmiddels waren, onder bevel van Willem Frederik, reeds den 29sten dier maand troepen opgebroken, die in last hadden Amsterdam te bezetten. Het voornemen van den prins was, zonder[106] gewelddadigheid een sterke bezetting te Amsterdam te leggen en dan de vroedschap te veranderen. Een gedeelte van ’t krijgsvolk kwam op den bepaalden tijd in de nabijheid van Amsterdam, te Abkoude. Maar een ander gedeelte, des avonds van Hilversum (ten z. van Naarden) opgebroken, geraakte door het onstuimige weder en de duisternis van den nacht aan het dwalen. De Hamburger postbode, op zijn reis naar Amsterdam te midden dier rondzwervende troepen gerakende, bracht op den vroegen morgen van den 30sten Juli te Amsterdam het bericht, dat eenige duizenden ruiters, die ieder toen voor vreemde troepen hield, tegen de stad in aantocht waren. Onverwijld nam Amsterdam alle vereischte maatregelen, om zich in staat van tegenweer te stellen. Den 31sten Juli vertrok de prins van Oranje naar het leger, dat voor Amsterdam lag. Inmiddels had de overheid der stad een paar zeesluizen laten openen en was op die wijze begonnen het land onder water te zetten. Willem II alzoo ziende, dat zijn toeleg was verijdeld, en vreezende, dat zijn soldaten mochten verdrinken, verzocht de Staten-Generaal, hem terug te roepen. Hetzelfde verzoek deden hun de staten van Holland. Eer hieraan echter gevolg werd gegeven, trad de stad, uit bezorgdheid dat de handel, die reeds veel door ’t beleg had geleden, mocht verloopen, en ziende, dat zij niet veel steun vond bij de overige steden van Holland, in onderhandeling met den prins. Die onderhandelingen voerden den 3den Augustus tot een verdrag, hetwelk behelsde, dat Amsterdam zich in het twistgeding over ’t krijgsvolk zou voegen naar de meening der zes provinciën en dat Zijn Hoogheid de troepen zou doen aftrekken. Nu ontsloeg de prins ook de zes heeren, zonder te reppen van eenige misdaad, waarom zij zouden zijn gevangen genomen.
Willem II beleefde het einde van ’t jaar, waarin de tweedracht zoo fel was uitgebarsten, niet meer. Naar Dieren (nabij Arnhem) vertrokken, waar hij een landgoed had, hield hij zich, in weerwil van ’t ongunstige weder van den herfst van dit jaar, zoo onafgebroken met de jacht bezig, dat hij tegen ’t eind van October ziek werd en naar den Haag moest worden vervoerd. Reeds den 6den November overleed hij in den jeugdigen ouderdom van ruim vier-en-twintig jaren. Naar alle waarschijnlijkheid voorkwam[107] zijn vroegtijdige dood groote moeielijkheden, die zich aan den gezichteinder begonnen te vertoonen. Behalve dat het lang zou hebben geduurd, eer de bestaande spanning ware verkeerd in een vriendschappelijke verhouding tot Hollands regenten, is het te vermoeden, dat de onbezonnen aanmoediging van een drom vleiers, wien hij het oor leende, den heerschzuchtigen en hartstochtelijken stadhouder mettertijd het spoor had doen bijster worden. De onervaren prins stond op het punt, het zoo even voltooide meesterstuk, te Munster tot stand gebracht, te vernietigen. In overleg met hem had het Fransche hof een ontwerp-verdrag opgesteld, dat de Republiek en Frankrijk in een dubbelen oorlog zou hebben gewikkeld met Spanje en met Engeland. De Stuarts zouden door de beide bondgenooten op den troon worden hersteld. Maar de plotselinge dood van den prins deed het ontwerp in duigen vallen. In hem ontviel der Republiek een man, die ontegenzeggelijk groote gaven had en den staat aanmerkelijke diensten had kunnen bewijzen. Ware hem een langer leven gegund geweest, hij zou zijn vermaarde voorzaten in vele opzichten hebben kunnen evenaren, want hij was onvermoeid, dapper, ondernemend en milddadig.
De groote vergadering.—De eerste Engelsche zeeoorlog.
De mare van ’s prinsen dood verwekte, toen zij door ’t gansche land weerklonk, naarmate van ieders gezindheid, verschillende aandoeningen van droefheid of blijdschap. Den 14den November, acht dagen na ’s prinsen dood, werd Willem Hendrik, de zoon van Willem II, geboren. De staten van Holland, intusschen bijeengekomen, deden een bezending aan hun medeleden in de unie, om hun voor te stellen, de staten der bijzondere gewesten te ’s Gravenhage te beschrijven, ten einde op de unie, de religie en de militie te besluiten. Dit duidt aan, dat de staten van Holland zich onwrikbaar hadden voorgenomen, de regeering op een vasten voet te brengen, ten welken einde zij de toestemming der andere gewesten behoefden en wenschten, dat de staten dier provinciën een aanmerkelijk getal [108] afgevaardigden naar den Haag zouden zenden. Thans immers, nu de tachtigjarige oorlog voor goed was geëindigd, scheen het noodzakelijk, een vasten regeeringsvorm aan de Republiek te geven. Middelerwijl werd de voogdij over den jongen prins opgedragen, ter ééne zijde, aan de prinses-weduwe (zie blz. 95), en ter andere aan de prinses-grootmoeder (zie blz. 89) en aan den keurvorst van Brandenburg gezamenlijk. Deze keurvorst was Frederik Willem, getrouwd met de oudste dochter van Frederik Hendrik, Louise Henriëtte. Terwijl vervolgens de staten van de meeste gewesten de rechten, die de stadhouder tot dusver had gehad, aan zichzelven trokken of aan de steden toekenden, benoemden Groningen en Drente Willem Frederik (zie blz. 94) in 1650 tot stadhouder.
Den 18den Januari 1651 opende de raadpensionaris Cats de groote vergadering of die der Algemeene Staten, alwaar ruim 300 personen tegenwoordig waren. Hoofdzakelijk kwam de rede van den raadpensionaris hierop neer, dat, vermits de Republiek, door ’t overlijden van Willem II en bij ontstentenis van een prins uit het huis van Oranje-Nassau, in staat om stadhouder en kapitein-generaal te zijn, zich in een toestand bevond, hoedanigen zij nimmer had gekend, er moest worden beraadslaagd over de unie, de religie en de militie. Ten aanzien van de religie verklaarde men zich te houden aan den hervormden godsdienst, zooals hij was vastgesteld op de synode van Dordrecht, en de andere sekten oogluikend te willen toelaten. De vaststelling van het punt der unie leverde groote bezwaren op. De grootste moeilijkheid bestond hierin, een geschikt middel te vinden, ten einde de geschillen van één gewest of tusschen onderscheiden gewesten bij te leggen. De verscheidenheid der meeningen over dit punt liep hierop uit, dat er niets werd vastgesteld. Het spreekt vanzelf, dat het derde punt, dat over de militie, waaromtrent in de beide laatste jaren zooveel was voorgevallen, inzonderheid de aandacht der vergadering bezig hield. Men kwam tot deze uitkomst, dat, naast den Staten-Generaal, aan de staten der gewesten meer gezag en grooter bevoegdheid op het stuk van ’t krijgswezen werd toegekend, dan tot hiertoe het geval was geweest. Alles, wat op de groote vergadering was besloten, werd aangemerkt als een grondwet van den[109] staat. Hetgeen omtrent de beide eerste punten was beslist bracht de regeering op zoodanigen voet, dat Holland veel meer invloed kreeg op de Vereenigde Nederlanden, dan het tevoren had gehad. Kort nadat de groote vergadering was uiteengegaan, legde Cats het ambt van raadpensionaris neer. In zijn plaats benoemden de staten van Holland nog in 1651 ten tweeden male (zie blz. 90) Adriaan Pauw.
Hetgeen in 1649 hier te lande ten opzichte van de gezanten der Engelsche Republiek (zie blz. 103) was voorgevallen werd door het parlement zeer euvel opgenomen. De dood van den prins gaf het parlement grond om te meenen, dat er in de denkwijze der zeven gewesten ten aanzien van Engeland een omkeering had plaats gegrepen. Het zond dus in 1651 een plechtig gezantschap naar dezen staat, hetwelk terstond gehoor verwierf in de groote vergadering. De bezending had in last, een verbond met de Staten-Generaal te sluiten, nauwer dan immer tusschen de beide staten had bestaan. Hoe de aard van dit verbond zou zijn, werd voorshands niet nader verklaard. De Staten-Generaal toonden weinig geneigdheid, aan den voorslag te voldoen. Alzoo riep het parlement nog in den zomer van ’t zelfde jaar zijn gezantschap terug. Wat Holland had gevreesd en van den beginne af had trachten te voorkomen gebeurde. In Oct. 1651 vaardigde de Engelsche Republiek de akte van navigatie uit, die een zwaren slag toebracht aan de vrachtvaart en aan den tusschenhandel der Nederlanders (zie blz. 98). Deze akte toch bepaalde, dat de vaartuigen van vreemde natiën geen andere voortbrengsels dan die van hun eigen land in de Britsche havens mochten invoeren. Groot was het nadeel, door deze akte aan Nederlands vrachtvaart, haringvangst en visscherij in ’t algemeen toegebracht. Nog grooter werd het, daar ook andere natiën, even ijverzuchtig op den bloei der Republiek als de Engelsche, het voorbeeld van dit volk gingen navolgen. Toen voorzeker moest het getal der Nederlandsche vrachtschepen, hetwelk in 1651 meer dan elf duizend bedroeg, wel dalen.
Bij de onderhandelingen, vervolgens aangeknoopt tusschen de Britsche en de Nederlandsche Republiek over een verbond van vriendschap en koophandel, kwamen de Engelschen met hooge eischen voor den dag, b. v. met dien van ’t recht eener volstrekte[110] heerschappij over de zeeën van Groot-Britannië, verlangende, dat ieder dit door het strijken der vlag voor de Engelsche oorlogschepen erkende. Ook werd hetgeen ongeveer dertig jaren geleden op Amboina (zie blz. 79, 80) was voorgevallen op nieuw opgehaald. Intusschen waren de Engelsche oorlogschepen zelfs begonnen, eenige vaartuigen der Nederlanders te nemen. Uit dien hoofde werd de luitenant-admiraal Maarten Harpertsz. Tromp in 1652 met een groote vloot in zee gezonden. Den 29sten Mei stiet hij op den Engelschen admiraal Blake, die op de hoogte van Dover kruiste. Hier werden zijn schepen handgemeen met de vloot van Blake, die, omdat Tromp hem niet spoedig genoeg groette, het sein gaf tot het gevecht. De nacht scheidde de kampenden, en de beide admiralen verweten elkander de vredebreuk. De onderhandelingen, nogmaals aangeknoopt, leidden tot niets, en de eerste zeeoorlog met Engeland was metterdaad verklaard.
Michiel Adriaansz. de Ruiter sloeg den Engelschen vice-admiraal Askue in 1652 bij Plymouth (in ’t z.w. van Engeland). Niet minder krachtig handhaafde Tromp, toen op het toppunt van zijn roem, de eer der Nederlandsche vlag, zoowel in den onbeslisten driedaagschen zeeslag bij Portland (een schiereiland in ’t z. van Engeland, ten w. van Dorchester) in Febr. 1653 tegen Blake en bij ter Heijde (ten z. van Scheveningen), waar hijzelf sneuvelde (10 Aug.) en waar de zege eveneens twijfelachtig was, tegen Monk (zie Overzicht, 9de druk, blz. 148), als in vele andere ontmoetingen. De oorlog met Engeland kwam de schatkist der Republiek op zulke zware offers te staan en de handel verliep zoozeer, dat de rampen van den tachtigjarigen oorlog geringer schenen dan die van dezen krijg. Amsterdam kwijnde. De Republiek was geenszins opgewassen tegen Engeland. Niet minder dan in Nederland gevoelde men in Engeland de gevolgen der stremming van handel en zeevaart, en Cromwell zag in, dat zijn gezag licht aan ’t wankelen kon worden gebracht, zoo hem de fortuin eens tegenliep. Bovendien duchtte hij, dat, indien de oorlog den prins van Oranje in Nederland op het kussen mocht brengen, deze verheffing die van Karel II in de hand kon werken.
Hier te lande wenschte Holland, hetwelk, naar gewoonte, de[111] zwaarste lasten voor den oorlog droeg en voor de achterlijk blijvende gewesten de penningen wederom moest voorschieten, bovenal den vrede. De staten van dit gewest droegen, na den dood van Pauw (zie blz. 109), in 1653 het raadpensionarisschap op aan johan de witt. Hij was de tweede zoon van Jakob de Witt, twee jaren jonger dan zijn broeder Cornelis. Zonder de andere provinciën te hebben geraadpleegd, wendde Holland zich, in Maart 1653, tot het parlement, om te pogen eenig uitzicht op den vrede te verkrijgen. Het gevolg was, dat een paar maanden later een gezantschap der Staten-Generaal naar Londen vertrok. Een of twee dezer gezanten hielden geheime briefwisseling met de Witt. Dit gaf aanleiding tot het vermoeden, dat de Witt en zij, die in Holland met hem eenstemmig dachten, van zins waren, met Engeland een verdrag te doen tot stand komen, nadeelig voor de belangen van het huis van Oranje-Nassau.
In November 1653 werden de Nederlandsche gezanten in kennis gesteld van een ontwerp van vrede, uitgaande van de Engelsche Republiek. Het ontwerp bevatte o. a. de vordering, dat de Staten-Generaal, noch de staten der gewesten den prins van Oranje of een zijner nakomelingen immer zouden aanstellen tot kapitein-generaal en admiraal of stadhouder. Tegen dit punt kwamen de afgevaardigden terstond in verzet. Doch in ’t zelfde jaar werd Cromwell protector van Groot-Britannië. Hij stond vast op het stuk der uitsluiting van den prins, zeggende van oordeel te zijn, dat, indien de zoon van Willem II tot hooge waardigheden mocht komen, hieruit geschillen zouden voortspruiten tusschen Engeland en Nederland en alzoo de vrede zou worden verstoord. De Staten-Generaal waren hiervan ten eenen male afkeerig. Van zijn kant gaf Cromwell te verstaan, dat hij er genoegen in zoude nemen, indien slechts de staten van Holland hem omtrent die uitsluiting den noodigen waarborg gaven. Dit werd nu de aangelegenheid, waarover een paar gezanten der Republiek met de Witt in ’t geheim brieven wisselden en die aan de Staten-Generaal en aan ’t meerendeel der staten van Holland onbekend bleef.
Den 23sten April 1654 werd het vredesverdrag door de Staten-Generaal bekrachtigd, den 30sten door Cromwell. Zóó kwam de vrede van Westminster tot stand. Hij bepaalde hoofdzakelijk, dat[112] de Nederlanders, in de Britsche wateren één of meer Engelsche oorlogschepen ontmoetende, steeds de vlag zouden strijken en dat recht zou worden gedaan wegens het op Amboina gebeurde. Overeenkomstig dit laatste punt betaalde men een aanzienlijke som aan de erfgenamen der op Amboina terecht gestelden. Den 3den April koesterde de Witt nog de hoop, dat Cromwell ten aanzien van de uitsluiting van inzicht mocht veranderen. Niet alsof hij de verheffing van den prins wenschte. Het tegendeel staat vast. Een diepen indruk had ’s vaders gevangenneming op den zoon gemaakt. En dat de tijd bij hem en bij zijn partij dien indruk niet wegnam, dit belette, zoo het voor ’t overige mogelijk ware geweest, reeds de naam Loevesteinsche factie, welken de staatsgezinde partij (zie blz. 89) sedert dien tijd bij haar tegenstanders droeg. In weerwil hiervan heeft men in familiewrok niet in de eerste plaats het beginsel te zoeken van de Witts vooringenomenheid tegen het huis van Oranje-Nassau. Die vooringenomenheid stond bij hem in verband met de vaste overtuiging, dat de souvereiniteit der staten in aanhoudend gevaar was, indien de Republiek steeds een dienaar in naam, een meester in ’t wezen der zaak had, die het opperbevel voerde over een staand leger en als stadhouder veler gewesten een zoo veelzijdigen invloed kon uitoefenen. De raadpensionaris was van meening, dat slechts in tijd van oorlog een kapitein-generaal een onmisbaar dienaar der Republiek was.
Maar al was de Witt geen voorstander van de belangen van ’t huis van Oranje-Nassau, het kon hem niet anders dan onaangenaam zijn, dat het besluit der tegenwerking van den prins door een vreemde mogendheid, als volstrekte voorwaarde voor ’t behoud des vredes, aan Holland werd afgeperst. Vermits intusschen Cromwells onherroepelijke wil was, een verklaring der staten van Holland over de uitsluiting, met zijn wensch overeenstemmende, onmiddellijk na het teekenen van het vredesverdrag in handen te hebben en hij de instandhouding van den nauwelijks gesloten vrede hiervan afhankelijk stelde, werd de zaak den 28sten April en in de eerste dagen van Mei in de vergadering der staten van Holland overwogen. Veertien leden stemden er ten slotte voor. Alzoo werd de akte van seclusie of uitsluiting naar Engeland gezonden. Zij[113] behelsde, dat de staten van Holland den prins van Oranje of een zijner nakomelingen nimmer tot stadhouder verkiezen, noch, zooveel hun stem aanging, gedoogen zouden, dat hij ooit tot kapitein-generaal der unie werd aangesteld. Ongeveer terzelfder tijd dat de akte aan Cromwell werd ter hand gesteld, lekte het geheim in de Republiek uit en ontstond te dier zake van alle zijden in ’t land een groote verbolgenheid. Daarom schreef de Witt een meesterlijk vertoog, een uitvoerige verdediging der akte en van de wijze, waarop zij was verleend, die, met goedvinden van de meeste leden, op naam der staten van Holland werd uitgegeven.
De Staat onder de leiding van de Witt.—De bemoeiingen der Republiek met den oorlog in ’t Noorden van Europa.—De tweede Engelsche zeeoorlog.
Als eerste vruchten van den gesloten vrede, werden welvaart en algemeene tevredenheid in Nederland geplukt. Die vrede opende weder de bronnen van handel, scheepvaart en nijverheid. De vrees, dat de akte van seclusie duurzame onlusten zou doen geboren worden, bleek ongegrond te zijn. Van zijn kant vestigde de Witt, daar de Republiek thans op een goeden voet stond met Engeland en de eendracht in ’t land zelf hoe langer hoe meer veld won, al zijn aandacht op de binnenlandsche aangelegenheden en bovenal op het financiewezen. Dit was een tak, die dringend regeling vereischte, iets, waartoe den raadpensionaris zijn uitnemende bekwaamheden in dit deel der huishouding van den staat bij uitstek te stade kwamen. Aan de Witts verstandige beginselen in het beheer der geldmiddelen, echt Hollandsche spaarzaamheid in het besteden der penningen en een voortdurend streven naar vermindering der hoofdschuld, had de staat het te danken, dat hij later, onder kostbare oorlogen, zijn krediet kon handhaven. De lessen, geput uit den nauwelijks geëindigden oorlog, versmaadde de Witt geenszins. In dien krijg was de meerderheid der Engelsche vloot boven de Nederlandsche helder aan den dag gekomen. Daarom[114] was de verbetering van het zeewezen het doelwit, waarop hij den blik aanhoudend gericht hield. Aan alles, dat te dien einde werd voorgesteld, zette hij kracht en leven bij.
De waardigheid en de belangen der Republiek wist de raadpensionaris met eere te verdedigen tegen het buitenland. Toen in 1655 een oorlog losbarstte tusschen Zweden en Polen (Overzicht, 9e druk, blz. 149) en het weldra duidelijk werd, dat de koning van Zweden, Karel X Gustaaf, naar de opperheerschappij over de Oostzee streefde, waren de Staten-Generaal terstond bedacht op de belangen van den Nederlandschen handel (zie blz. 98). Jakob van Wassenaar-Obdam (ten w. van Hoorn) stevende, als luitenant-admiraal van Holland, naar de Oostzee, om de koopvaardijschepen der Republiek en Dantzig, dat door de Zweden werd belegerd, te ontzetten. Dit geschiedde in 1656. En toen Frederik III, koning van Denemarken, als bondgenoot van Polen aan den oorlog deel nam, stond Nederland hem zoowel anderszins als met zijn vloot bij. Wassenaar behaalde in 1658, nabij het slot Kroonenburg, een zege op Wrangel, bevelhebber der Zweedsche vloot. In 1659 landde Hollands vice-admiraal de Ruiter op het eiland Funen en veroverde Nijborg. Hem viel de eer ten deel, door den koning van Denemarken met een gouden keten, alsmede met een jaarwedde van 2000 gl. begiftigd en in den adelstand verheven te worden.
Het beklimmen in 1660 van den troon van Groot-Britannië door Karel II bracht geen innige verhouding teweeg tusschen dit rijk en Nederland. Op het bericht zijner verheffing reisde Karel van Breda, waar hij destijds vertoefde, naar Holland, om zich te Scheveningen in te schepen. Afscheid nemende, beval hij de belangen van den jongen prins van Oranje-Nassau ernstig aan de Staten-Generaal en aan de staten van Holland aan. Voortshands had deze aanbeveling geen andere uitwerking, dan dat de staten van Holland in ’t laatst van September 1660 de akte van seclusie, die met den dood van Cromwell haar beteekenis verloor, introkken. Den koning van Engeland deden zij hierdoor geen bijzonder groot genoegen. Hij toch achtte de akte door dien dood zelven te zijn vervallen.
Intusschen beseffende, dat de Republiek niet bestand was tegen[115] de vereenigde macht der rijken Frankrijk en Engeland, meende de Witt, dat men bij Engeland steun moest zoeken tegen de overmacht van Frankrijk, bij Frankrijk tegen die van Engeland. Op dit beginsel berustten de beide verdragen, die Nederland in 1662 sloot, het eene met Engeland, het andere met Frankrijk. Het verdrag met Engeland, aan de beide staten de verplichting opleggende, elkander in geval van oorlog bij te staan, kwam in September van dat jaar tot stand. Reeds vroeger, in April, was het verwerend verbond met Frankrijk gesloten, waarin werd vastgesteld, dat elk der bondgenooten, in geval een van hen in oorlog geraakte, den anderen bijstaan en zonder hem geen vrede sluiten zoude.
Zóó meende de Witt zijn doel te hebben bereikt, den staat te hebben beveiligd tegen mogelijke aanvallen op het vasteland, ten einde zich op zee tegenover Engeland te kunnen doen gelden, hetzij zonder, hetzij met geweld. Één moeielijkheid was er bij dit stelsel der buitenlandsche politiek, en die moeielijkheid ontging de Witts scherpzienden blik in geenen deele. Met den aanvang der regeering van Lodewijk XIV was Frankrijk de eerste mogendheid van Europa geworden. Het was voor de Witt geen geheim, dat de inlijving der Spaansche Nederlanden een der hoofdplannen was van Lodewijks buitenlandsche staatkunde. Maar ook was het zijn vaste overtuiging, dat men Frankrijk wel tot vriend, maar niet tot nabuur moest hebben (zie bladz. 103). Kon de Republiek dit laatste niet beletten, dan stond haar eigen zekerheid op het spel. Weldra werd er tusschen den graaf d’Estrades, den gezant van Frankrijk te ’s Gravenhage, en de Witt een onderhandeling aangeknoopt omtrent een verdeeling of vrijmaking der Zuidelijke Nederlanden, geheel overeenkomende met het oogmerk, dat Frankrijk en de Nederlanden voorheen hadden gekoesterd (zie bladz. 93). Nog waren de Staten-Generaal bezig, hierover met Lodewijk te onderhandelen, toen de koning in 1664 plotseling de zekerheid meende te hebben verkregen, dat de Republiek niet bij machte zou zijn, zich tegen de inlijving dier gewesten te verzetten. Daarom hield hij het voor overbodig, den buit met een ander te deelen. Terwijl Lodewijk zich met deze overdenking bezig hield, kwam het hem zeer gelegen, dat de Republiek weldra met Engeland in oorlog geraakte. Zoo werd Nederland verplicht, zich steeds nauwer aan Frankrijk[116] aan te sluiten, en kon hijzelf gelegenheid vinden, zijn plannen omtrent de Zuidelijke Nederlanden in rust te volvoeren, zoodra zich hiertoe de gelegenheid aanbood.
In weerwil van de banden, die Engeland aan Nederland schenen te hechten, als gelijkheid van afstamming, godsdienst en zeden, bestond er tusschen de inwoners dier beide rijken een nationale haat. De oorzaak der verwijdering lag vooral in den strijd der belangen. Engeland zocht zijn macht te vestigen op dezelfde grondslagen, als Nederland, op den handel en de zeevaart. Wat Karel II betreft, hij kon het der Republiek niet vergeven, dat zij gedurende de jaren zijner ballingschap het gevaar zorgvuldig had ontweken, om zijnentwil Cromwell eenigen aanstoot te geven. Bovenal nam hij het euvel, dat de Witt, zooals hij zeide, zijn neef geen recht deed wedervaren. Deze gronden verklaren, hoe de krijg losbarstte, dien men den tweeden Engelschen zeeoorlog noemt en die een dier merkwaardige zeeoorlogen is, welke de zeventiende eeuw boven alle tijdperken der oude en der nieuwe geschiedenis onderscheiden. De naijver op den nog altijd grooteren handel en de uitgebreider scheepvaart van Holland en Zeeland maakte hem voor de Engelschen tot een nationalen strijd, en hun aanvallen en veroveringen gingen de oorlogsverklaring reeds een jaar vooraf. In 1664 vermeesterden zij Nieuw-Nederland met Nieuw-Amsterdam (zie blz. 88), hetwelk sinds New-York heet, en namen vele Nederlandsche koopvaardijschepen in beslag, waarvoor de Ruiter weldra op de kust Guinēa weerwraak nam.
Ongelukkig was voor Nederland het begin: Den 13den Juni 1665 leed de vloot van dezen staat een zware nederlaag op de hoogte van Lowesthoff (op de kust van Engeland, ten z. van Yarmouth), haar door den hertog van York toegebracht. De luitenant-admiraal Kortenaar sneuvelde; de opperbevelhebber der vloot, de luitenant-admiraal van Wassenaar-Obdam (zie blz. 114), vloog met zijn schip in de lucht; vele schepen werden genomen, lafhartigen namen de vlucht, en met moeite dekte men den terugtocht. In weinige weken—zoodanig was de veerkracht dier tijden—was de vloot hersteld en weder uitgeloopen. Maar eerst in ’t volgende jaar herstelde een schitterende overwinning, [117] den gekrenkten roem onzer zeemacht. Een geduchte vloot van meer dan 100 zeilen, met over de 21,000 koppen bemand, onder de Ruiters opperbevel liep in ’t begin van Juni uit. Den 11den raakte zij bij Foreland (ten n.o. van Dover) slaags met de Engelschen, die bijna even sterk waren, onder prins Robert, een zoon van paltsgraaf Frederik, den gewezen koning van Bohemen (zie blz. 89), en Monk, hertog van Albemarle; den 12den des morgens begon de strijd op nieuw; den 13den werd hij hervat en eerst op den 14den Juni 1666 beslist, toen de Engelschen de wijk namen. Zwaar gehavend, doch met 3000 gevangenen, onder welke de vice-admiraal Ayscue, en met zes veroverde schepen, keerde de Nederlandsche vloot naar hare havens terug. Deze vierdaagsche zeeslag is ook in de latere geschiedenis eenig gebleven, gelijk hij het in de vroegere was.
Minder gelukkig liep een later zeegevecht af, in Augustus van ’t zelfde jaar nabij Duinkerken geleverd. De opperbevelhebber de Ruiter moest wijken, maar door vriend en vijand bewonderd. Dat de vloot voor Monk moest afdeinzen, weet de Ruiter aan den luitenant-admiraal Cornelis Tromp, een zoon van Maarten Harpertszoon, die zich met zijn eskader op eenigen afstand van den hoofdslag had gehouden. Tromp schreef dit op zijn beurt aan de hitte van den strijd toe, waarin hijzelf was gewikkeld geweest. Hoe dit zij, de staten van Holland ontsloegen Tromp uit den dienst. Ongelukkig voor dezen staat gaf het wijken der Nederlandsche vloot aan de Engelschen, die haar vervolgden, gelegenheid, om 100 à 150 koopvaardijschepen in het Vlie (tusschen Vlieland en Terschelling) in brand te steken en een gedeelte van Terschelling te verwoesten. Dan de wraak toefde niet, gelijk beneden zal blijken.
Inmiddels had de oorlog zich verder uitgebreid. Door Karel II aangespoord, deed Christoffel Bernard van Galen, bisschop van Munster, in 1665 een inval in Gelderland en bemachtigde eenige plaatsen. Maar ziende, dat Nederland van verschillende zijden, b. v. door Frankrijk, werd gesteund en de hem beloofde gelden uit Engeland niet ontvangende, sloot hij in 1666 met de Republiek den vrede te Kleef. Kort tevoren verloor de partij van Oranje een steun in den stadhouder Willem Frederik (zie blz. 94) die in 1664 overleed. Hem verving zijn zoon Hendrik Kasimir [118] II (1664-1696), onder regentschap zijner moeder, in de drie gewesten. Middelerwijl verlangde Zeeland, gesterkt door eenige steden van Holland, wat het ook reeds vroeger had te kennen gegeven, dat den prins van Oranje de hooge staatsambten zouden worden opgedragen. De meerderheid der staten van Holland echter, van een tegenovergesteld gevoelen zijnde, wist haar meening te doen zegevieren. Nogtans iets willende toegeven, belastten die staten zich in April 1666 met de zorg voor ’s prinsen opvoeding. Dus namen zij Willem Hendrik, zooals men het kind noemde, tot kind van staat aan. Zij begonnen met een zuivering van het personeel, dat den prins omringde. Onder hen, aan wie de staten het toezicht op de opvoeding in ’t bijzonder opdroegen, bevond zich Johan de Witt. Zelf onderrichtte hij den prins in zaken van regeering.
Tot diegenen, welke uit ’s prinsen dienst werden ontslagen, behoorde Henri de Fleury de Coulan, heer van Buat en ritmeester in dienst van den staat. Sedert eenigen tijd hield hij, met voorkennis en goedvinden der staten van Holland, in ’t geheim briefwisseling met leden der regeering van Engeland, onder voorwaarde evenwel, dat hij den inhoud getrouw aan den raadpensionaris mededeelde. Het onderwerp dier brieven was de vrede. Buat nu gaf de Witt de brieven, welke hij ontving, geregeld te lezen. Dit deed hij ook in Augustus 1666. Doch toen liet hij onder die brieven, uit onachtzaamheid, er een, waarop stond „pour vous-même” voor uzelf, en die dus voor hem alleen bestemd was. Hierin werd niet onduidelijk te kennen gegeven, dat de partij des prinsen, zoo zij door Engeland wilde gesteund worden, krachtiger moest optreden. Ternauwernood had de Witt deze letteren gelezen, of hij deelde den inhoud aan de staten van Holland mede, op wier last Buat in hechtenis werd genomen en voor het hof van Holland gedaagd. In het afschrift van een brief, vroeger door Buat aan een van Engelands ministers gericht, trof men verder bij het beslag leggen op zijn papieren, plaatsen aan, die den argwaan tegen hem versterkten. De slotsom was, dat het hof den ritmeester Buat wegens ongeoorloofde briefwisseling met den vijand, d. i. dus wegens hoogverraad of gekwetste majesteit, ter dood veroordeelde. Het vonnis werd voltrokken.
[119]Omtrent twee jaren had nu de zeeoorlog geduurd, toen er met den aanvang van ’t jaar 1667 ernstig sprake begon te komen van vrede. Eerlang werd Breda als plaats om te onderhandelen aangewezen. Weldra werden de onderhandelingen begonnen; maar er was weinig voortgang, hoofdzakelijk door de onverschilligheid der Engelschen. Reeds lang had de raadpensionaris het voornemen gehad, Engeland een geduchten slag toe te brengen. Nu kon de verwezenlijking van dat denkbeeld tevens deze nuttige strekking hebben, dat zij den vrede bespoedigde. Eindelijk brak de dag der wrake aan. De vloot—een Hollandsche vloot, want Zeeland had er geen schepen bij en die van Friesland kwamen eerst later—stak in zee. Het bevel voerde de Ruiter. Als gevolmachtigde der Staten-Generaal vergezelde hem Cornelis de Witt, Johans broeder en ruwaard, d. i. baljuw, van het land van Putten (ten o. van Voorn). Den 17den Juni liet Hollands scheepsmacht voor den mond der Theems het anker vallen. Engeland had geen vloot in zee, om haar de vaart te verhinderen. Den 20sten Juni zeilde het eerste Hollandsche smaldeel de Medway of het Kanaal van Rochester op, en op zijn nadering vloden de schepen des vijands. De Engelschen hadden menig schip in de rivier de Medway laten zinken; doch dit belette de Nederlanders niet, meer dan één vaartuig in brand te steken of te veroveren. Treurig zag het bij die zegepraal te Londen uit. De stad sidderde, en aan afdoende maatregelen viel niet te denken. Daarom oefende dan ook de tocht naar Chattam een gunstigen invloed op de onderhandelingen te Breda. Den 31sten Juli 1667 werd de vrede gesloten. Hij liet aan elk, wat hij op ’t oogenblik van het sluiten des vredes in bezit had, en beperkte de akte van navigatie in zooverre, dat zij niet meer van toepassing zou zijn op de Duitsche waren, die den Rijn af of over land in Nederland waren ingevoerd. Zooals de Republiek dus, ten gevolge der eerste bepaling, Nieuw-Nederland verloor, zoo bleef Suriname (in ’t n.o. van Zuid-Amerika) behouden, dat Abraham Krijnszoon in Februari 1667 in naam der staten van Zeeland had vermeesterd en dat iets later aan de West-Indische compagnie werd verkocht.
De triple alliantie en de vrede van Aken.—Het begin van den oorlog van 1672.
Gedurende het laatste gedeelte van den zeeoorlog waren de onderhandelingen met Frankrijk (zie blz. 115) slepend gebleven. Intusschen gebeurde, wat men lang had gevreesd. De koning van Frankrijk, meenende, dat de oorlog met Engeland de Republiek zoozeer bezig hield, dat hij haar niet langer behoefde te ontzien, sloeg een anderen weg in, om tot zijn doel te geraken. Philips IV, de koning van Spanje, was in 1665 overleden, een minderjarigen zoon, Karel II, nalatende, die hem opvolgde. Hem wilde Lodewijk thans de Spaansche Nederlanden, als een erfenis zijner gemalin, Maria Theresia, een dochter van Philips IV, ontrukken. In Mei 1667 viel hij plotseling in de Zuidelijke Nederlanden. Binnen eenige weken vermeesterden de Franschen Charleroi, Doornik en vele andere steden. De Nederlanden geraakten door Lodewijks gewelddadige handelwijze in een neteligen toestand. Desniettemin hield de raadpensionaris het roer van den staat met vaste hand. Eerst wist hij tegen ’t einde van 1667 een wapenstilstand tusschen de oorlogvoerende partijen tot stand te brengen.
Middelerwijl leidden de overwegingen over de binnenlandsche aangelegenheden tot een uitkomst, die wederom zeer verschillend werd beoordeeld. Bij de beraadslagingen der Staten-Generaal over de versterking der landmacht kwam de vraag op, wien men zou stellen aan ’t hoofd der troepen van den staat. De staten van Holland, inziende, dat men er eerlang toe zou moeten komen, den prins van Oranje het kapitein-generaal-admiraalschap op te dragen, inzonderheid indien de Republiek in een oorlog te land mocht worden gewikkeld, en vreezende, dat de vereeniging dier waardigheid met het stadhouderschap op den ouden voet aan den persoon, die ermede werd bekleed, te veel overwicht gaf in den staat, stelden den 5den Augustus 1667 een overeenkomst op, die ongeveer dezelfde bepalingen inhield als de thans vervallen akte van seclusie. Bij deze overeenkomst, met[121] eenparig goedvinden opgemaakt, het eeuwig edict, dat Hollands regenten, benevens de raadpensionaris, onderling bezwoeren, werd het stadhouderschap in Holland afgeschaft en verklaard, dat Hollands streven steeds zou zijn, dat het in de overige provinciën werd afgescheiden van het kapitein-generaalschap der unie.
Gedurende den genoemden wapenstilstand begon Karel II, duchtende dat Nederland en Frankrijk ten aanzien der Zuidelijke Nederlanden eendrachtig zouden te werk gaan, te neigen tot krachtdadige tusschenkomst. Te dien einde gaf de koning van Engeland aan William Temple, zijn afgevaardigde te Brussel, last, zich, onder den schijn, alsof hij over Holland naar Londen reisde, te ’s Gravenhage op te houden en zich met de Witt te verstaan over een verdrag ter wering van Lodewijk uit de Zuidelijke Nederlanden. Na korte voorloopige beraadslagingen stelden de beide staatslieden binnen vier dagen het verdrag op, bekend onder den naam triple alliantie of drievoudig verbond, hetwelk Engeland en de Nederlanden in Januari 1668 met elkander sloten. Tot dit verdrag trad Zwedens rijksraad, die destijds het bewind voerde voor den minderjarigen Karel XI en hiertoe was omgekocht door Hollands geld, terstond toe, en Spanje in 1669. Dit verdrag, het schrandere gewrocht van Temple’s en de Witts broederlijk overleg, bevatte hoofdzakelijk een wederkeerige verbintenis der drie staten, om den vrede tusschen Frankrijk en Spanje indiervoege tot stand te brengen, dat het eerstgenoemde rijk zijn veroveringen of een deel hiervan behield. Lodewijk XIV gaf aan den wensch der drie verbonden staten toe en sloot den vrede van Aken (Overzicht, 9e druk, blz. 150).
Hoezeer zijn toorn voor ’t oogenblik wetende te bedwingen, was Lodewijk diep gekrenkt door den stouten greep, die zijn overmoed voor een wijl had bedwongen. Zichzelf als den beschermer der Nederlanden, zooals nog kort tevoren tegen den bisschop van Munster, aanmerkende, kon hij de betoonde ondankbaarheid niet vergeven. Met onverbiddelijke wraakgierigheid zwoer hij het verderf dier kramers en visschers, die hem, den grooten koning, in zijn vaart hadden gestuit. Alle stappen, die hij van dit oogenblik af deed, doelden op den val der Republiek. De rijksraad van Zweden, wederom geld noodig hebbende, leende het oor[122] aan Frankrijks voorslagen en beloofde bij een verdrag, in ’t begin van 1672 gesloten, tegen betaling eener groote geldsom, een leger op de been te zullen houden, ten einde iederen Duitschen vorst, die de Nederlanden te hulp mocht komen, aan te tasten. Alreede in 1670 sloot Karel II van Engeland, steeds goud behoevende voor zijn verkwistende handelwijze, met Lodewijk het geheime verdrag van Dover, waarin hij zich verplichtte, Frankrijk tegen Nederland bij te staan.
Terwijl de Staten-Generaal op die wijze in ’t onbepaalde voorgevoel van naderende rampen verkeerden, stelden zij in 1670 eenparig een stuk vast, volgens hetwelk, in overeenstemming met Hollands besluit (zie blz. 120, 121), het kapitein-generaal-admiraalschap voor altijd gescheiden bleef van het stadhouderschap. Dit stuk heet de harmonie of overeenstemming. Vervolgens ging men in December 1671 een verdedigend verbond met Spanje aan. In Februari 1672 benoemden de Staten-Generaal den prins tot kapitein-generaal voor één veldtocht. Door ’s prinsen toedoen kwam de keurvorst van Brandenburg (zie blz. 108) er nu eerlang toe, een verdrag met de Republiek te sluiten, waarin hij zich tot het geven van hulp verplichtte. Met den keizer van Duitschland kwam in den loop van hetzelfde jaar een dergelijk verbond tot stand.
Den 7den April verscheen de oorlogsverklaring der beide koningen op één dag. Aan bondgenooten had Frankrijk geen gebrek. Den 18den Mei 1672 verklaarde de bisschop van Munster (zie blz. 117) den Staten-Generaal den oorlog. Fransch geld en Fransche invloed bewogen hem hiertoe, gelijk mede zijn nabuur Maximiliaan Hendrik, keurvorst van Keulen en prins van Luik (zie blz. 96). Den 11den Mei brak Lodewijk ten strijde op. Maastricht werd voorbijgetrokken. Maar Wezel, Emmerik en andere steden, tot het Kleefsche gebied behoorende, waarin de Staten-Generaal bezettingen hadden liggen, vielen, binnen weinige dagen, in Lodewijks handen. Zij bezweken, omdat de vestingwerken waren verwaarloosd, of de bezetting te zwak was, of de noodige voorraad ontbrak, of de burgerij Nederlands regeering niet was toegedaan, of het verraad zijn rol speelde.
Men meende, dat de koning vervolgens zou trachten, den Ysel[123] over te trekken. Doch in plaats hiervan maakte hij een zuidelijke beweging en richtte zich op den Rijn. Bij den Ysel lag het Nederlandsche leger, ruim 14,000 man voetvolk, 7000 ruiters en eenige duizenden gewapende landlieden, ongeschikt tot krijgsdienst. De rivieren waren uitgedroogd. Tegenover die Nederlandsche troepen stond een Frans leger van 118,000 man met 200 stukken geschut; bovendien meer dan 2000 adellijke vrijwilligers, die als gemeenen dienden, in afzonderlijke ruiterbenden ingedeeld. Allen bezielde de tegenwoordheid van hun koning, die het opperbevel aan Turenne en Condé had opgedragen. Den 12den Juni 1672 begon het overtrekken bij het tolhuis te Lobith. Tevergeefs beproefde men, de Franschen tot staan te krijgen. De overmacht was te groot, hoewel menig schot der Nederlanders zijn man trof. Vruchteloos hebben lage vleiers het overtrekken van den Rijn tot een schitterend wapenfeit willen verheffen. Evenmin als het nemen der vele kleine sterkten, kan die daad het Fransche leger tot eenigen roem verstrekken.
Wanhopig werd thans ’s lands toestand, nu de deur der Vereenigde Nederlanden was geopend en het leger der Republiek op Utrecht terugtrok, om ook hier slechts een paar dagen te toeven en dan nog verder te wijken. Binnen een tiental dagen bezweken de meeste steden van Gelderland en geheel Utrecht. Den 23sten Juni ging de stad Utrecht bij verdrag over. Dan gaf zich nog Naarden over. Eerst Muiden stuitte den zegevierenden marsch des vijands. Gedurenden denzelfden tijd, dien Frankrijk in zijn eigen belang zoo wel besteedde, veroverden de bisschop van Munster en de keurvorst van Keulen een gedeelte van Gelderland, waaruit hen evenwel de Franschen weder verdreven. Hun weg voortzettende, onderwierpen zij vervolgens Overijsel en namen Koevorden in. Een gelukkige tegenstelling tegen dit tafereel van vernedering was Aardenburg (in Staats-Vlaanderen), van welke stad de Franschen werden genoodzaakt met een zwaar verlies af te deinzen. Alleen ter zee bleek Neêrlands meerderheid boven zijn vijanden, want den 7den Juni leverde de Ruiter bij Solebay (een inham op de Oostkust van Engeland, ten z. van Soutwold) een slag aan de Fransch-Engelsche vloot, die onder ’t bevel stond van den hertog van York en d’Estrées. Een beslissende[124] zege behaalde geen der beide partijen; maar het voordeel was aan den kant van de Ruiter. De Franschen namen weinig deel aan den strijd, niet ongaarne ziende, dat de beide zeemogendheden elkander zooveel mogelijk afbreuk deden.
In Holland en in Zeeland brachten de ongehoorde voorspoed en de nadering des vijands een buitengewone verslagenheid teweeg. De regenten der Republiek helden tot onderhandelingen met Frankrijk over en zonden te dien einde gezanten tot den koning. Lodewijk deed verregaande eischen. Eer deze voorwaarden nog bekend waren, hadden Amsterdam en Zeeland hun afkeer van ’t onderhandelen aan den dag gelegd. Niet minder buitensporig dan de vorderingen van Frankrijk, waren die, welke de koning van Engeland omstreeks denzelfden tijd, op ’t einde van Juni, deed.
Het vervolg van den oorlog van 1672.—De dood der gebroeders de Witt.—De verheffing van Willem III.
De rampen, die het vaderland zoo plotseling troffen, brachten een geheele omkeering in het land teweeg. De staten van Holland beijverden zich, hun gewest, door het doorsteken der dijken, ontoegankelijk te maken voor den vijand. Amsterdam rustte zich op allerlei wijze wakker ter verdediging toe en geleek weldra op een vesting, midden in het water gelegen. Intusschen weet het volk, steeds zoowel het goede als het kwade overdrijvende, de schuld van alle ongelukken aan ’s lands regeering en beschuldigde de Witt, met Frankrijk te heulen. Niets was ongerijmder dan deze laatste beschuldiging. Doch nu die kreet van landverraad eenmaal de uiting eener vrij algemeen verbreide meening was, lag de gedachte, dat ’s prinsen verheffing in de benarde omstandigheden het eenige redmiddel was, voor de hand. Weldra uitte zich de haat tegen de de Witten door daden. De raadpensionaris, op den avond van den 21sten Juni 1672 uit de vergadering der staten van Holland naar huis gaande, werd nabij het Buitenhof aangerand door vier mannen, die hem verscheiden wonden[125] toebrachten, en, in de meening hem te hebben gedood, de vlucht namen. Van de vier misdadigers, die, door den wijn verhit, de daad bijna terzelfder ure beraamd en gepleegd hadden, werd alleen Jakob van der Graaf, een zoon van een lid van ’t hof van Holland, gegrepen. Den 29sten Juni werd hij ter dood gebracht. Velen hadden gepoogd, ook bij de Witt, vergiffenis voor den jeugdigen man te erlangen, doch vruchteloos. Dit deed, evenals de zaak van Buat, den haat tegen den raadpensionaris zeer toenemen.
Te Dordrecht wendde de woede des volks zich tegen den ruwaard, terwijl hij nog op de vloot was. Een hoop volk vloog naar het stadhuis en vernielde de schilderij, dáár ter zijner eer opgehangen. Eenige dagen daarna kwam hij in zijn vaderstad terug, maar moest, wegens ongesteldheid, het bed houden. Ongeveer gelijktijdig met den aanslag van van der Graaf trachtten op een avond vier onverlaten het huis van den ruwaard binnen te dringen en zouden het booze opzet, dat zij in den zin hadden, hebben volvoerd, zoo niet de gewapende macht tusschenbeide ware gekomen. Zelfs stond te Amsterdam het huis van de Ruiter, die zich op de vloot bevond, een weinig later aan een aanval van het grauw bloot, die eveneens door de burgerwacht werd afgewend.
Gedurende des ruwaards ongesteldheid rottede in verscheidene steden van Holland en Zeeland het volk samen met het doel, den prins van Oranje verder te doen bevorderen. Het eerst gebeurde dit te Veere, waar men de wethouderschap dwong, den 21sten Juni de belofte af te leggen, dat zij den prins het stadhouderschap zou aanbieden. Van Veere sloeg de beweging over naar Dordrecht. Den 29sten Juni onderteekenden de leden der vroedschap een geschrift, waarin zij het eeuwig edict herriepen en Willem het stadhouderschap opdroegen. Vermits de ruwaard nog ziek was, begaf zich de secretaris der stad met een kapitein der burgerwacht naar zijn legerstede en hielden hem voor, dat gewapende burgers zijn huis hadden omsingeld, hem, indien hij aarzelde, met den dood dreigende. Slechts met moeite brachten zijn huisgenooten hem ertoe, aan het verzoek te voldoen. Onderteekenende voegde hij er de letters v. c. bij, d. i. vi coactus, met geweld gedwongen. Maar de Witts gemalin haalde, op aansporing[126] van den secretaris, de pen door deze woorden. Ongeveer op dezelfde wijze als te Veere en te Dordrecht ging het elders. Op de eene plaats kwam het volk uit eigen beweging op de been, op een andere werd het opgeruid.
Het werk, in de stemmende steden voorbereid, werd ter dagvaart voltooid. Den 2den Juli benoemden de staten van Zeeland, in den nacht tusschen den 3den en den 4den die van Holland, na eerst het eeuwig edict te hebben ingetrokken, willem III (1672-1702) tot stadhouder. Terzelfder tijd benoemden de Staten-Generaal hem tot kapitein-generaal der unie. De verheffing van den prins gaf een geheel andere richting aan de onderhandelingen over den vrede. Thans kwamen de onderhandelingen met Engeland op den voorgrond, die met Frankrijk op den achtergrond, juist het tegendeel van hetgeen men in de laatste weken had gezien. Willem hoopte Karel II te kunnen bewegen, voor zich een einde aan den oorlog te maken en wellicht daarenboven Frankrijk tot een billijken vrede te verplichten. Reeds waren zij het over sommige punten met elkander eens, ook hierover, dat de prins souverein zou worden; maar verder kwam het niet. Karel achtte Willems aanbiedingen onvoldoende en wilde zich niet van zijn bondgenoot laten aftrekken. De prins zag in, dat er geen gunstige voorwaarden waren te bedingen en alzoo de wapens moesten beslissen.
Aleer evenwel de lezer zijn aandacht vestigt op den verderen gang der vijandelijkheden, behoort hij ze nog een oogenblik bij de binnenlandsche aangelegenheden der Republiek te bepalen. Op het tijdstip dat de roekelooze aanslag, boven vermeld, op ’t leven van Jan de Witt werd gepleegd, was hij het nog, die aan ’t hoofd van ’s lands regeering stond. Toen hij genezen was, had de omwenteling plaats gegrepen, die Willem III aan het roer van den staat plaatste. Op dit nieuwe tooneel kon hij, zonder zijn eed (zie blz. 121) te breken en zijn beginselen te verloochenen, niet voegzaam verschijnen, of hij moest er een tweede of derde rol vervullen. Hij vroeg en verkreeg zijn ontslag den 4den Augustus. Doch hij en zijn broeder schenen slechts in het leven te zijn gespaard, om aan nog grievender leed ten doel te staan, dan hun tot dusver was beschoren geweest.
[127]Het eerst trof dit lot den ruwaard. Willem Tichelaar, barbier te Piershil (ten w. van Dordrecht), beschuldigde Cornelis de Witt, een poging te hebben aangewend, om hem tot een aanslag op het leven van den prins van Oranje te bewegen. Tichelaar stond zeer slecht ter faam. Niet alleen had hij meer dan een vergrijp gepleegd; maar hij was ook in 1670, bij vonnis van des ruwaards plaatsvervanger, veroordeeld tot een geldboete en tot verbanning uit het land van Putten. De prins bracht Tichelaars aanklacht ter kennis van het hof van Holland, hetwelk den ruwaard, in strijd met de privilegiën van Dordrecht, gevankelijk naar den Haag, en weldra naar de Gevangenpoort liet voeren en de kennisneming der zaak aan zich trok. Lijnrecht tegenover de aangifte van Tichelaar stond de betuiging van Cornelis de Witt, luidende dat Tichelaar zijn steun had gevraagd voor het ondernemen der bedoelde misdaad, die hij evenwel eerder had aangeduid, dan uitgesproken. De Witts dienaar en zoon, die hadden geluisterd aan de deur van ’t vertrek, waarin Tichelaar met den ruwaard vertoefde, bevestigden deze getuigenis grootendeels. Ondervraging en pijnbank leidden tot geen ander gevolg, dan dat Cornelis de Witt bij zijn verklaring volhardde. Zoo weinig vermocht de pijniging op de Witt, dat hij te midden der felste smarten het begin van een van Horatius’ fraaiste lierzangen, als op zichzelf toepasselijk, opzeide.
De afloop van ’t proces is zeer vreemd. Het vonnis, hetwelk van geen misdaad gewaagde,—iets, dat bijna zonder voorbeeld was,—luidde, dat de Witt werd vervallen verklaard van al zijn ambten, voor immer uit Holland verbannen en tot betaling der kosten van ’t geding veroordeeld. Het vonnis werd den 20sten Augustus uitgesproken. Op dien noodlottigen dag werd Tichelaar, die tot dusver mede in hechtenis was gehouden, des morgens ontslagen. Terstond liet hij zich tegenover hen, die hij ontmoette, indezervoege uit, dat zijn eigen ontslag, evenzeer als het, hoewel zachte, vonnis, over de Witt geveld, aantoonde, dat de ruwaard schuldig was. Inmiddels kwam de gewezen raadpensionaris zijn broeder in de gevangenis bezoeken, van zins zijnde hem mede te nemen. Doch dit bleek weldra onmogelijk te zijn. Het duurde niet lang, of de Gevangenpoort, waarop zich de[128] gebroeders bevonden, was door een tallooze menigte saamgeloopen volk omgeven. Tegen den middag schaarde zich tevens de schutterij onder haar vaandels voor de Gevangenpoort en hield er wacht. Kort hierna kwamen de drie afdeelingen ruiterij, die in de stad in garnizoen lagen, aanrijden en vatteden insgelijks in de nabijheid der gevangenis post. Doch toen vervolgens een gerucht werd verspreid, dat de boeren uit den omtrek op weg waren, om zich bij de saamgeschoolde lieden te voegen en hun in hun opzet de behulpzame hand te bieden, kregen twee van de afdeelingen der ruiters bevel, af te trekken en de toegangen tot den Haag te bezetten.
Thans hadden de vijanden der gebroeders de baan ruim. Een aantal van hen drongen verwoed den kerker binnen, noodzaakten de de Witten met hen het gebouw te verlaten en brachten hen te midden eener gewapende menigte van 1000 tot 1200 menschen laaghartig om. Hierop mishandelden eenige der burgers en het gemeen, niet tevreden met de gepleegde euveldaad, de doode lichamen op een wijze, te afschuwelijk om te verhalen. Wegens dit misdrijf, een der verfoeielijkste feiten uit de geschiedenis der Nederlanden, de grootste vlek, die op haar bladen is te vinden, heeft men de Hollanders, anders als goedaardig te boek staande, bij het verscheurend gedierte vergeleken. Noch de regeering van den Haag, noch de staten van Holland, destijds vergaderd, durfden de onzalige daad verhinderen. Wel schreven de staten van Holland, van zins schijnende de misdadigers te vervolgen, in dien zin aan den prins van Oranje. Doch Willem meende, dat men in de toenmalige omstandigheden aan geen gestrenge vervolging kon denken van een euveldaad, door menigeen van de meest gezeten burgers bedreven. Vreemd blijft het evenwel, hoe de prins een jaargeld kon toeleggen aan Tichelaar, die de onmiddellijke oorzaak is geweest van het treurige schouwspel, dat hijzelf verfoeide en dat aan het huis van Oranje-Nassau meer nadeel heeft gedaan, dan zijn vrienden immer in staat waren te vergoeden.
Ten zelfden dage, waarop de daad werd gepleegd, verkozen de staten van Holland Gaspar Fagel tot raadpensionaris. Het was een moeielijke taak, de opvolger te zijn van een man, als Johan de Witt. Onder zijn leiding vervulde Nederland[129] een der eerste rollen in de Europeesche staatkunde. Onvermoeid was de Witt werkzaam voor de verheffing der Republiek, van haar zeemacht en handel. Groote diensten heeft hij aan zijn vaderland bewezen. Van ’s mans ervarenis in ’t financiewezen is boven (zie blz. 113) melding gemaakt. Alom heerschte, gedurende de jaren van de Witts raadpensionarisschap in Holland, uitnemende welvaart. Hij was het, die Holland en, door middel van Holland, de Vereenigde Gewesten met kracht, grootheid en ver vooruitzienden blik bestuurde. Dat hij zeldzame en uitstekende geestvermogens had, betwijfelt niemand. Van de beide gebroeders was hij de jongste in jaren, de oudste in wijsheid. Was hij uitnemend bekwaam en werkzaam, niet minder lof verdienen zijn onbaatzuchtigheid en eerlijkheid. Kalm was hij en, het meesterschap voerende over eigen gelaat, gewoon tot op den bodem door te dringen van eens anders gemoed. De stuurschheid, die zijn broeder schijnt eigen te zijn geweest, was geenszins een der eigenschappen van den raadpensionaris. Verwijt men hem, dat hij te veel gezag oefende, dit is toe te schrijven niet aan heerschzucht, maar aan zijn schrander vernuft en aan zijn bekwaamheden, die hem een zedelijken invloed gaven, grooter dan de meeste stadhouders hadden. Acht men het verkeerd, dat hij het oog bovenal op Hollands belangen gericht hield, men behoort niet te vergeten, dat hij de eerste ambtenaar van Holland was.
Mocht men meenen, dat de ongelukken van 1672 hem zijn te wijten, de onpartijdige beschouwing der geschiedenis leert, dat hij, zoo hij heeft gedwaald, hierin alleen dwaalde, dat hij niet heeft vooruit gezien, dat Karel II zoo bekrompen en laag was, Engelands belangen veil te hebben ter wille van een handvol Fransch goud.
Het noodlottige uiteinde der gebroeders bleek weldra geen voldoend middel te wezen, om de in beweging geraakte bevolking der steden tot bedaren te brengen. Eensdeels hierom, anderdeels omdat vele der regenten, als aanhangers der staatsgezinde partij, niet aangenaam waren aan den stadhouder, machtigden de staten van Holland den prins, den 27sten Augustus, voorzoover hij het noodig achtte, overal de wet te verzetten. Gelijk in Holland, koos de prins ook in de raden van Zeelands staten nieuwe leden.
[130] Doch het wordt tijd, tot de zaken van den oorlog terug te keeren. In December 1672 viel de vorst in en maakte de hertog van Luxembourg, een van Lodewijks veldheeren, zich gereed, een inval in Holland te doen. Hij overviel Zwammerdam en Bodegraven, welke plaatsen de Franschen tot den grond afbrandden, tevens vele wreedheden tegen de ingezetenen begaande. Inmiddels ging de vorst in regen over, hetgeen Luxembourg noodzaakte op Woerden terug te trekken. Aan den Noordoostkant van Nederland werd het Keulsch-Munstersche leger onder den bisschop van Munster en den keurvorst van Keulen in 1672 gestuit door de stad Groningen. Zes weken belegerden zij de stad. Karel van Rabenhaupt, de bevelhebber der bezetting, leidde de verdediging, wakker bijgestaan door de burgers en de studenten. Een groot gedeelte der stad werd platgeschoten; doch de moed der belegerden herleefde telkens na iederen goed geslaagden uitval. In den nacht tusschen den 27sten en den 28sten Augustus blies de bisschop den aftocht met een verlies van ongeveer 5000 man, terwijl in Groningen slechts omtrent 100 menschen waren doodgeschoten. Den 30sten December liet Rabenhaupt, gebruik makende van de aanwijzing van Meindert van Thijnen, een gewezen koster te Koevorden, tevens een goed ingenieur, deze vesting door Eybergen verrassen. Ook ter zee stond het vrij wel met de aangelegenheden der Republiek. Na den slag bij Solebay (zie blz. 123) ging de Ruiter langs de kusten van ons land kruisen, om de Engelschen de landing te beletten, die zij, opdat Holland van twee zijden werd aangevallen, zich hadden voorgenomen. In zijn streven werd de Ruiter ondersteund door de natuur zelve. Toen de vijandelijke vloot in Juli 1672 in het gezicht van de Helder was, stak er een storm op, die drie dagen zonder ophouden en, met eenige tusschenpoozen, bijna drie weken aanhield. Zoo was het jaar, welks begin zoo rampspoedig was geweest voor Nederland, en inzonderheid het einde, niet teneenenmale van voorspoed verstoken.
Meer geluk bracht het volgende jaar. Een beslissende zege behaalde de Ruiter den 21sten Augustus bij Kijkduin (nabij de Helder) op de Fransch-Engelsche vloot onder d’Estrées en prins Robert (zie blz. 117). Te land noodzaakte Willem III door een koene onderneming, de verovering van Bonn, in November[131] 1673 de Franschen, ons land te verlaten. In het jaar 1674 was de fortuin Frankrijk nog minder gunstig. De koning van Engeland, door de bedreigingen van ’t parlement gedrongen, moest tot den vrede van Westminster (19 Febr. 1674) besluiten, welke dien van Breda bekrachtigde. Dit voorbeeld volgden de bisschop van Munster en de keurvorst van Keulen.
Terwijl het hoofdtooneel van den oorlog thans werd verplaatst naar de Spaansche Nederlanden, waarheen de Franschen aanstonds na de ontruiming van ons land weken, keerden de bevrijde gewesten Utrecht, Gelderland en Overijsel tot het bondgenootschap weder. Ook zij moesten zich laten welgevallen, dat Zijn Hoogheid, op last der Staten-Generaal, de regeering hunner steden veranderde, gelijk dit in Holland en Zeeland was geschied. Hierbij bleef het niet. Nadat Holland en Zeeland het stadhouderschap, gelijk de Staten-Generaal het kapitein-generaal- en admiraalschap, erfelijk hadden verklaard in de mannelijke linie des prinsen van Oranje, volgden Utrecht en Overijsel in 1674, Gelderland in 1675 het gegeven voorbeeld. Aan Hendrik Kasimir II (zie blz. 118) droeg Groningen in 1674 het erfstadhouderschap op. In Gelderland achtte de adel nog niet genoeg te hebben gedaan. Door zijn invloed boden de staten van dit gewest den prins de hoogste macht aan met den titel „hertog van Gelderland en graaf van Zutfen” Deze waardigheid wees de prins evenwel van de hand, toen verscheidene steden van Holland en Zeeland te kennen gaven, dat dit aanbod haar weinig behaagde.
Alzoo, hoofdzakelijk door toedoen van Fagel, een macht hebbende verkregen, grooter wellicht dan die, welke den hertogelijken of graaflijken titel ware toegekend, zette Willem III den strijd tegen de vijanden van zijn vaderland buiten de grenzen van het Gemeenebest voort. In de Zuidelijke Nederlanden leverde hij den slag van Senef (Overzicht, 9e druk, blz. 152). Ook naar ’t Zuiden, naar de Middellandsche Zee, werd de kamp overgebracht (t. a. p.). In 1676 zond men de Ruiter naar die wateren. Driemalen leverde de Nederlandsch-Spaansche vloot slag tegen den Franschen admiraal du Quesne: in de tweede ontmoeting, bij den Etna, zegepraalden de onzen, maar verloren den eersten vlootvoogd zijner eeuw.
[132] Sinds lang wenschten Frankrijk en Nederland vrede te sluiten. Tot plaats der bijeenkomst werd Nijmegen bepaald. Van het begin af streefde Frankrijk slechts naar een afzonderlijken vrede met de Staten-Generaal; doch Willem III hield dit lang tegen. Te midden der onderhandelingen ging Willem in 1677 een huwelijk aan met Maria, de oudste dochter van zijn oom, den hertog van York. In den nacht van den 10den tot den 11den Augustus 1678 kwam de vrede van Nijmegen tusschen Frankrijk en de Republiek tot stand. De Nederlanden verloren niets.
Willem III.—De negenjarige oorlog.—De Spaansche erfopvolgingsoorlog.
Zóó bereikte Lodewijk XIV, trots al zijn vijanden, zoowel door de wapens als door de kunst van ’t onderhandelen, althans ten deele, zijn doel. De vrede van Nijmegen versterkte den koning in zijn overmoed. Niets achtte hij, in ’t gevoel zijner overmacht, in staat, om hem te beletten, nu ook met vreemde staten even willekeurig te werk te gaan, als hij in zijn rijk zelf jegens zijn onderdanen placht te doen. De reunionskamers (Overzicht, 9e druk, blz. 152) toonden dit maar al te zeer. Na de herroeping van ’t edict van Nantes vreesde al wat protestant was voor ’t overwicht van den vervolger hunner geloofsgenooten. Dit verstrekte keizer Leopold I, het grootste gedeelte van ’t Duitsche rijk, Spanje en de Nederlanden tot een krachtigen prikkel, om in 1686 onder elkander verschillende verbonden te sluiten.
Hij, die deze verbonden tot stand bracht en er de ziel van was, was Willem III, van dit oogenblik af de rustelooze bestrijder van den heerschzuchtigen vorst. Gelijk Lodewijk de vertegenwoordiger was van ’t volstrekte gezag en van een algeheele staatseenheid, die het katholicisme als middel aanwendde, zoo was hij de vertegenwoordiger en de voorvechter van het staatkundig evenwicht van Europa, die het protestantisme als werktuig bezigde.[133] Voor die taak was de prins van Oranje-Nassau ten volle berekend. Zwak en tenger was hij van lichaam, maar krachtig van geest. Zijn karakter, van nature standvastig, was door den tegenspoed zijner jeugd gestaald. Doorgaans was hij stil en in zichzelf gekeerd. Slechts op den dag van een veldslag was hij levendig en vol vuur: terwijl hij anders steeds langzaam sprak, vlogen hem dan de woorden van de lippen. Als staatsman stond Willem III boven al zijn tijdgenooten. Hij was volkomen bekend met de gesteldheid van Europa’s kabinetten, met de roersels en drijfveeren der machthebbers. De taak, die hij als zijn levenstaak aanmerkte, was een volhardend tegenstreven van Frankrijks pogingen, om de heerschappij over Europa te bemachtigen. Al beleefde Willem het geenszins, zijn doel werd mettertijd bereikt. Daarentegen kostte het stelsel van Europeesche staatkunde, dat de plaats innam van de Witts stelsel, hetwelk Neêrlands belangen tot punt van uitgang had, aan de Republiek den eersten rang onder de zeemogendheden. Van Willems tijd af moest zij zich met den tweeden rang tevreden stellen.
Even onvermoeid, als op het gebied der staatkunde, bestreed Willem III zijn vijand op het slagveld. Persoonlijke moed was een zijner gaven; doch onder de groote veldheeren verdient hij, gelijk zijn overgrootvader, niet de plaats, die hem onder de groote staatsmannen toekomt. Intusschen is het onwedersprekelijk, dat hij een aantal bekwame generaals heeft gevormd, die in den Spaanschen erfopvolgingsoorlog menige zege behaalden. Veldslagen gewonnen heeft hij bijna niet. Zijn talenten kwamen vooral uit, wanneer hij, òf op zijn meesterlijke aftochten, òf na de nederlaag onwrikbaar stand houdende, den vijand zooveel ontzag wist in te boezemen, dat hij hem niet verder durfde aantasten.
Het groote gezag, dat Willem in de Nederlanden had, heeft hij gebruikt, ten einde de hinderpalen, die hij nu en dan in de leiding der Republiek op zijn weg ontmoette, op zoodanige wijze uit den weg te ruimen, dat hij de regenten zoo goed als afhankelijk van zich maakte. Onwrikbaar stond hem in zijn pogen de raadpensionaris Fagel ter zijde, wien, evenals aan de latere opvolgers van Johan de Witt, gemeen overleg met[134] den stadhouder tot plicht was gesteld. Vanhier, dat men thans een samenwerking aanschouwde van stadhouder en raadpensionaris, zooals men nimmer had beleefd. In vele opzichten strookte het streven des stadhouders weinig met den aard eener republiek. Vele bewijzen zijn aanwezig, om het verwijt te staven, dat Willem III zich niet ontzag, op willekeurige wijze in te grijpen, wanneer dit met zijn plannen overeenkwam. Vele steden moesten ondervinden, dat de stadhouder zich niet te stipt aan haar voorrechten hield. Hier stelde hij nieuwe leden in de vroedschap, elders zette hij er leden uit.
Onder alles, dat Lodewijk XIV zich zoo ten aanzien van Europa, als van hemzelf veroorloofde, was er niets, dat Willem dieper krenkte, dan het wederrechtelijk in bezit nemen van het prinsdom Oranje (zie blz. 50). ’s Prinsen haat tegen Lodewijk deelde de meerderheid der natie, hoog ingenomen met de hervormde leer, vooral sinds haar uit Frankrijk vluchtende broeders, in de naaste jaren vóór 1685 en inzonderheid sedert dit jaar, hier te lande een veilige schuilplaats kwamen zoeken. Zeer edelmoedig ontving men deze vluchtelingen, réfugiés, in Nederland.
Lodewijk XIV was destijds niet de eenige vorst, die gevaarlijk werd geacht voor de hervormde kerk. Vele maatregelen van Jakob II, Engelands koning, hadden dezelfde strekking (Overzicht, 9e druk, blz. 157). Van ’t oogenblik af, dat hij den troon besteeg, hield Willem den blik onafgebroken gevestigd op den toestand van dit rijk. Met vele aanzienlijke Engelschen stond hij in briefwisseling. De vroedschappen der steden van de verschillende provinciën stemden erin toe, den prins met ’s lands zee- en landmacht te ondersteunen. Middelerwijl had d’Avaux, Lodewijks gezant in de Nederland, zijn vorst bekend gemaakt met de groote toerustingen der Republiek en hem medegedeeld, dat zij, naar hij vermoedde, op Engeland doelden. Lodewijk draalde niet, Jakob II er een wenk van te geven; maar deze vorst sloeg de waarschuwing in den wind. Toen het ten laatste onwedersprekelijk was, dat de prins Engeland op ’t oog had, was het te laat en moest Jakob zijn lot afwachten. In November 1688 legde de vloot, ten aanschouwen eener groote menigte volks, welke zich op de kusten van Engeland en Frankrijk verdrong,[135] in de haven van Torbay (aan de z. kust, ten o. van Plymouth) aan. Onmiddellijk trok Willem naar Londen. Jakob vluchtte naar Frankrijk, en in 1689 werden Willem en Maria als koning en koningin van Groot-Britannië uitgeroepen. Nog voordat Willem de kroon op zijn hoofd zette, verloor hij zijn vriend, den raadpensionaris Fagel, die veel had gedaan, om ’s lands regenten gunstig voor het ondersteunen des stadhouders te stemmen. In plaats van Fagel kwam in 1689 Antonie Heinsius.
Tot het welslagen der onderneming droeg dit veel bij, dat Lodewijk in 1688 en 1689 achtereenvolgens aan de boven genoemde bondgenooten (zie blz. 132), alzoo ook aan Nederland, den oorlog verklaarde. Zóó begon de negenjarige oorlog. Tegen zijn verwachting had Lodewijk thans nog één vijand meer te bestrijden, n.l. Engeland. De mogendheden bekrachtigden hun vereeniging in 1690 door het Weener verbond. Het leger der Republiek streed met het krijgsvolk der bondgenooten in de Zuidelijke Nederlanden. Hier won Luxembourg in 1692 op Willem III, opperbevelhebber van de gezamenlijke troepen der bondgenooten, den slag bij Steenkerken (in ’t n. van Henegouwen, ten n.w. van Senef), in 1693 dien bij Landen en Neerwinden (in ’t n.w. van Luik). Deze nadeelen werden eenigermate vergoed door de schitterende zege, die de Nederlandsch-Engelsche vloot onder Almonde en Russel in 1692 bij la Hogue (in ’t n.w. van Normandië, aan ’t Kanaal) op den Franschen admiraal Tourville behaalde. Hoewel de koning van Frankrijk over ’t geheel met geluk streed, deden de uitputting zijns lands en nieuwe ontwerpen bij hem begeerte naar rust ontstaan. Zoo sloot hij in 1697 den vrede van Rijswijk (tusschen den Haag en Delft). Lodewijk erkende Willem III als koning van Engeland en stond hem het prinsdom Oranje weer af.
Aan de Republiek bracht het geen voordeel, dat hij, die stadhouder van de meeste harer gewesten was, de eer verwierf, een kroon te mogen dragen, die weldra bleek voor hemzelf een doornenkroon te zijn. Zij ging gebukt onder den druk van ’t verbond met Engeland en was binnen kort te vergelijken bij een sloep, voortgesleept door een linieschip. Haar handel[136] leed op nieuw een grooten schok. Dadelijk, in ’t begin van den oorlog, werden vele Nederlandsche koopvaardijschepen, die men wegens de geheimhouding, waarmede de toeleg op Engeland werd behandeld, niet had kunnen waarschuwen, in Frankrijk aangehouden. Tevergeefs vleide men zich met de hoop, dat Willem iets zou doen tot intrekking of verzachting van de akte van navigatie. De nadeelen, den handel toegebracht, werden niet vergoed door de ruim zeven millioenen, die Engeland in 1689 en volgende jaren, als schadeloosstelling voor de kosten van den overtocht, aan Nederland betaalde.
Even vóór het einde van den negenjarigen oorlog, in 1696, stierf een van de veldmaarschalken der Republiek, die in den slag bij Landen en Neerwinden wakker had medegestreden, de stadhouder van Groningen, Friesland en Drente, Hendrik Kasimir II (zie blz. 131). Zijn zoon Johan Willem Friso (1696-1711) volgde hem in Groningen en in Friesland op onder regentschap zijner moeder Amalia van Anhalt-Dessau, een kleindochter van Frederik Hendrik en dochter van Johan George II, vorst van Anhalt-Dessau, terwijl Drente aan Willem III het stadhouderschap opdroeg. Voor ’t overige werd de betrekking, waarin Nederland reeds sedert lang tot Rusland stond, in dezen tijd nauwer door een persoonlijk bezoek van Peter, den keizer aller Russen en eersten hervormer zijner natie op groote schaal (Overzicht, 9e druk, blz. 160, 161). Eenige dagen hield hij zich in 1697 te Zaandam op en timmerde te Amsterdam op de werf een geheel schip af. Later hervatte de alleenheerscher van het groote rijk het bezoek in 1717. Zonder overdrijving mocht Nederland zich beroemen, op die wijze een gunstigen invloed te oefenen op Ruslands ontkiemende beschaving.
Het werd weldra duidelijk, dat Lodewijk juist geen duurzamen vrede beoogde en welke bedoelingen hij nog in ’t schild voerde. Hij wendde zich tot Engeland en tot de Nederlanden, hun voorslaande, zonder den keizer (Overzicht, 9e druk, blz. 151) erin te kennen, met hem een verdrag te sluiten, waarin zou worden vastgesteld, op welke wijze de landen der Spaansche kroon te verdeelen bij den dood van den koning van dit rijk, Karel II, die elk oogenblik tegemoet werd gezien. Metterdaad kwamen er achtereenvolgens [137] twee dergelijke verdragen tot stand. Leopold echter sloot zich er niet bij aan, en nog veel minder Karel II zelf, bij wiens dood (den 1sten Nov. 1700) men een testament vond, dat Philips van Anjou, den tweeden zoon van den dauphin, tot eenigen erfgenaam der kroon van Spanje verklaarde. Bij de gewichtige vraag, die deze verdragen trachtten te beslissen, had Willem III, de voorvechter van Europa’s vrijheid, alleen het evenwicht der staten en ’t behoud der rust van dit werelddeel op het oog. Als hoofd der zeemogendheden, Engeland en de Nederlanden, meende hij, dat het deze staten, bij de groote macht, die èn het huis Habsburg, èn Bourbon bezat, niet onverschillig kon zijn, wie de bezitter der Spaansche monarchie werd. Intusschen begaf zich Philips van Anjou, als koning Philips V, in 1701 naar zijn koninkrijk Spanje.
Keizer Leopold, die den nieuwen koning niet wilde erkennen, rustte zich dadelijk ten oorlog. Weldra vond hij steun bij het groote of Haagsche verbond in 1701, dat hij met Engeland en de Nederlanden sloot en bij hetwelk zich ook Frederik I van Pruisen, het Duitsche rijk, Portugal en Savoye voegden. Willem III was niet bestemd, zelf den oorlog mede te voeren. Eer die krijg nog recht was uitgebroken, leden de bondgenooten in Maart 1702 door zijn overlijden het zwaarste verlies, dat hen kon treffen. Vóór zijn dood had Willem III pogingen aangewend, om den stadhouder van Friesland, Johan Willem Friso, te doen verkiezen tot opvolger in de waardigheden, die hij hier te lande bekleedde. Maar ziende, dat de staten der gewesten hiertoe niet overhelden, had hij zijn bemoeiingen gestaakt. Terstond na Willems dood gaven de staten van Holland in de vergadering der Staten-Generaal te kennen, dat zij het voornemen hadden, de aangelegenheden te laten, zooals zij waren, en de staten der vier overige gewesten, alsmede die van Drente, volgden hun voorbeeld. Men liet de hooge ambten onvervuld, en de zaken der regeering werden in de vijf provinciën teruggebracht op den voet van 1651.
De oorlog, door Lodewijks toedoen ontbrand, werd gevoerd in Italië, Duitschland, de Zuidelijke Nederlanden en Spanje. Het getal van ’s konings uitstekende veldheeren was zeer afgenomen. Daarentegen stond aan den kant der bondgenooten een rij van groote[138] mannen: John Churchill, graaf, daarna hertog van Marlborough (in Devonshire, in ’t z. van Engeland); Eugenius van Savoye, Leopolds veldheer, en Antonie Heinsius. Deze mannen noemt men, wegens hun gemeenschappelijke leiding der zaken, het driemanschap in dezen oorlog. Het aandeel, dat de Nederlanders aan den oorlog namen, bepaalde zich tot de verrichtingen ter zee en in de Spaansche Nederlanden. In 1704 nam de Engelsche admiraal Rooke, bijgestaan door de vloot der Nederlanden onder den luitenant-admiraal Callenburgh, bijna zonder slag of stoot het onneembare, maar toen slecht bewaakte Gibraltar in. Koningin Anna (Overzicht, 9e druk, blz. 157) verklaarde, over deze verovering te willen beschikken in gemeenschappelijk overleg met de Staten-Generaal; doch in strijd met deze uitdrukkelijke belofte en in weerwil dat de stad was genomen in naam van aartshertog Karel, Leopolds tweeden zoon, eigende Engeland zich haar stilzwijgend toe.
Wat den oorlog te lande betreft, voegden zich de Nederlandsche troepen bij het leger, dat in de Zuidelijke Nederlanden stond en waarover Marlborough het bevel voerde. Aan ’t hoofd van de krijgsbenden der Republiek stond o. a. Johan Willem Friso. Schitterend was de reeks der veldslagen. Marlborough versloeg in 1706 Villeroi bij Ramillies (in ’t z.o. van Zuid Brabant). Marlborough en Eugenius wonnen in 1708 den slag bij Oudenaarde (in Oost-Vlaanderen aan de Schelde) op Vendôme en op den jongen hertog van Bourgondië, den oudsten zoon van den dauphin, en in 1709 dien bij Malplaquet (nabij Mons) op Villars. Hierop werden de Spaansche Nederlanden allengs geheel veroverd.
Intusschen had Lodewijk XIV, Marlborough en Eugenius terecht voor afkeerig van den vrede houdende, zich reeds eenige malen in dien zin tot Heinsius gewend, maar vruchteloos. In 1709 geschiedde de aanvraag om vrede van Lodewijks kant met meer aandrang dan ooit. Doch toen de overwinnaars hun eischen al hooger stelden, werden de onderhandelingen afgebroken. Hierop volgde de slag bij Malplaquet. De onderhandelingen, in 1710 nogmaals te Geertruidenberg hervat, voerden wederom tot niets. Zij werden gestaakt, omdat de bondgenooten hun eischen nog in zoo verre verzwaarden, dat zij vorderden, dat de grijze Lodewijk zelf[139] zijn kleinzoon, des noods met geweld, zou onttronen en dwingen, Spanje te verlaten. Maar plotseling kwam er een wending in den loop der gebeurtenissen. Juist toen de gezichteinder voor Lodewijk met steeds dreigender wolken betrok, brachten twee onverwachte gebeurtenissen hem redding aan. De eene was de vroegtijdige dood van Jozef I, keizer van Duitschland, Leopolds zoon en opvolger, wien zijn eenige broeder, Karel VI, in 1711 opvolgde. Nu drongen de zeemogendheden er niet langer op aan, dat men den beheerscher van zoovele landen nog de Spaansche monarchie zou toevoegen. De andere was de terugroeping van Marlborough en de val van het whig-ministerie, waarvan hij de ziel was. Het voor de whigs in de plaats komende tory-ministerie hield den oorlog voor strijdig met Engelands belangen en knoopte dus onderhandelingen met Frankrijk aan.
Intusschen verloren de Nederlanden nog vóór het einde van den oorlog een hunner veldheeren. Johan Willem Friso, in 1711 uit de legerplaats naar ’s Gravenhage willende gaan, om, ter zake van de erfenis van Willem III, een bijeenkomst te houden met zijn mede-erfgenaam, den koning van Pruisen, verdronk in Juli van dat jaar door ’t omslaan der schouw of pont aan den Moerdijk (tusschen Willemstad en Geertruidenberg), nog slechts vier-en-twintig jaren oud zijnde. Zijn gemalin, Maria Louise, een dochter van Karel, landgraaf van Hessen-Kassel, bracht kort daarna een zoon ter wereld, Willem Karel Hendrik Friso. In 1712 kwamen de gezanten der oorlogvoerende mogendheden te Utrecht bijeen, om te pogen tot een vrede te geraken. In April 1713 werd de vrede onderteekend, behalve door de gezanten van Karel VI, die eerst in ’t volgende jaar (Overzicht, 9e druk, blz. 155) een einde maakte aan den oorlog. Philips V behield Spanje en zijn bezittingen buiten Europa. De Nederlanden verwierven een voordeelig verdrag van handel en inkomende rechten. Ook dit moet als een voordeel voor de Republiek worden aangemerkt, dat het groote doel, waarom zij aan den oorlog had deel genomen, bij den vrede werd bereikt, daar de Zuid-Nederlandsche gewesten niet aan Frankrijk, maar aan Oostenrijk kwamen. Alsof dit evenwel niet genoeg ware tegen Frankrijks gevreesde nabijheid, verkreeg zij, om haar tot voormuur tegen de aanvallen van dit rijk[140] te dienen, de barrière, die haar het recht gaf, in Namen, Doornik, Meenen, Warneton, Yperen, Veurne en het fort Knokke bezetting te leggen, terwijl mede werd bepaald, dat in de stad Dendermonde gemengd garnizoen, d. i. half Oostenrijksch, half Staatsch, zou liggen. Het verdrag over de barrière kwam den 16den November 1715 tot stand. Het prinsdom Oranje, hetwelk de Staten-Generaal uit de nalatenschap van Willem III aan Frederik Willem I, koning van Pruisen (Overzicht, 9e druk, blz. 163), hadden toegekend, ging, tegen schadeloosstelling vanwege den koning van Frankrijk, aan dit rijk over.
§29.
Blik op den toestand des lands in de laatste helft der 17de en in ’t begin der 18de eeuw.
Verbazend was de inspanning, die een staat van zulk een beperkt grondgebied als de Vereenigde Gewesten zich in den nu geëindigden oorlog had getroost ter wille eener zaak, die meer geheel Europa, dan de Nederlanden betrof. Die oorlog vermeerderde de schuld der Republiek met 350 millioen. Aan de dure offers waren de voordeelen, die de vrede schonk, niet geëvenredigd. Maar de wil van Willem III alleen had de buitenlandsche staatkunde der Republiek bestuurd. Voor de leidende gedachte zijns levens, de man te moeten zijn, die zich tegenover Lodewijk XIV stelde, moesten de belangen der Republiek achterstaan. Zoolang Willem III leefde, had antonie heinsius (zie blz. 135) hem getrouw ter zijde gestaan. Hij was een man van een welwikkend oordeel, onverdroten ijver en bezadigde handelwijze, wiens blik tot de kern der zaken doordrong. Doch nauwelijks had Willem de oogen voor goed gesloten, of Heinsius, zijn denkbeelden naar de omstandigheden wijzigende, voegde zich naar de regeering, gelijk zij toen werd geregeld, en was in allen opzichte een wakker dienaar en voorganger der staten van Holland. Hij werd in den vollen zin des woords de zuil van ’t bewind, de hoofdpersoon der Republiek.
[141]Niettegenstaande de schaduwzijde, zoo even aangevoerd, bekleedde de Republiek na den vrede van Utrecht steeds een eervolle plaats onder Europa’s aanzienlijke mogendheden. Zij bezat nog een uitgestrekten handel en aanmerkelijke volkplantingen. Nogtans was de handel niet meer, wat hij was geweest. Sinds 1672 was hij gedaald van het hooge standpunt, dat hij vroeger had bestegen. De navigatie-akte van het lange parlement (zie blz. 109 en 119) had hem den eersten knak gegeven. Inzonderheid brachten de oorlogen, geëindigd met de vredes van Nijmegen, Rijswijk en Utrecht, den handel groot nadeel toe. Behalve dat zij den staat tot groote uitgaven dwongen ter bestrijding der krijgskosten, legden zij een zwaren schuldenlast op de schouders der Nederlanders. Het gevolg was de instelling van vele nieuwe belastingen. Een andere oorzaak van het dalen van den Nederlandschen handel is, dat hij de oogen van de meeste der Europeesche volkeren opende, die, de rijkdommen ziende, welke hij aanvoerde, zich op haar beurt op dien tak van bestaan toelegden en allengs op die baan voortschreden. En hoewel nu de handel van Nederland zeer wel naast dien van andere landen kan bestaan, is het van den anderen kant zeker, dat geen natie den haren destijds uitbreidde, dan ten koste van dien der Republiek.
Gelijk de handel, begon ook de haringvisscherij sedert den aanvang der 18de eeuw af te nemen. De walvischvangst was reeds vroeger in verval gekomen. De Noordsche compagnie (zie blz. 43) hield in 1645 op te bestaan. Vele schepen waren in ’t ijs blijven steken of hadden zonder gunstig gevolg gevaren. Van het genoemde jaar af werd de walvischvangst door de ontbinding der Noordsche compagnie vrij en leefde, thans door kooplieden, ieder op zichzelf, gaande gehouden, weder eenigermate op. Zeer in ’t oog vallend was, sedert den vrede van Munster, de achteruitgang der fabrieken en manufacturen. Zooals bij den handel, was een hoofdoorzaak van dien achteruitgang te zoeken in de zich meer en meer onder de Europeesche volkeren verbreidende zucht, om door eigen fabrieken in hun behoeften te voorzien en de voortbrengselen van die van anderen te kunnen ontberen.
Voor de Oost-Indische compagnie opende zich met den vrede[142] van Munster (zie blz. 99) een tijdperk van verhoogden luister. De eer hiervan komt, voor een goed deel, aan den gouverneur-generaal Johan Maatsuiker (1653-1678) toe, die langer dan iemand, voor of na hem, over de bezittingen der compagnie het bewind voerde. Op Ceylon eindigde de strijd, onder van Diemen (zie t. a. p.) aangevangen, met de geheele verdrijving der Portugeezen. Ook Negapatnam (op de kust van Coromandel, tegenover Ceylon) werd veroverd. Op Sumātra werd Palembang (op de z.o. kust) schatplichtig. Bovenal werd Makassar (in ’t z.w. van Celēbes) het tooneel van een roemrijken kamp voor de Nederlandsche compagnie, welker hulp door een der elkander op dat eiland bestrijdende vorsten werd ingeroepen. Cornelis Speelman stond aan ’t hoofd van de scheepsmacht der compagnie, die er, eenige jaren achtereen, oorlog voerde. Hij dwong den vorst van Makassar tot een verdrag, waarbij deze vorst zich verplichtte, de Portugeezen en de Engelschen uit zijn gebied te verwijderen en de compagnie den alleenhandel, vrij van tollen, toe te staan.
Één jaar voordat Maatsuiker het bewind aanvaardde, had zich een volkplanting der Nederlanders aan de Kaap de goede hoop gevestigd. De streek zelve was dit volk sedert langer dan een halve eeuw bekend. Menig Nederlandsch schip was de Tafelbaai binnengeloopen, om er ververschingen in te nemen; doch aan een blijvende vestiging had niemand gedacht. Het eerst kwam dit denkbeeld op bij Jan van Riebeek, een scheepsheelmeester, toen hij in 1648 met een vloot uit Indië naar het vaderland terugkeerde. De kamer van zeventienen (zie blz. 79) keurde het ontwerp goed, en in April 1652 stichtte van Riebeek er een volkplanting. Slechts één donkere partij is er in het schitterend tijdperk van Maatsuikers landvoogdij op te merken: zij is het verlies van Formōsa (zie blz. 80). In ’t midden der 17de eeuw werd de keizerlijke dynastie, die in Sina regeerde, van den troon gestooten. De Mantsjoe-Tartaren, een volk, ten n.o. van Sina wonende, overstroomden het groote rijk, en hun opperhoofd trok het bewind aan zich. Een der vele Sineezen, die zich tegen hem verklaarden en van het vasteland moesten wijken, was de zeeroover Coxinga, die met een groote vloot de zee onveilig [143] maakte. Weldra zette hij koers naar Formōsa, ten einde dit eiland te veroveren. De Nederlandsche gouverneur van Formōsa, Coyet, verdedigde wakker de sterkte Zelandia met de weinige troepen, die hij had. Den predikant Hambroek, in ’s vijands macht gevallen, zond Coxinga erheen, om op een spoedige overgave aan te dringen. Hij ried het tegendeel, weshalve hij, naar Coxinga teruggekeerd, kort daarna, onder voorwendsel dat hij de Formosanen had opgeruid, werd gedood. Eindelijk gaf Coyet, na een langdurig beleg, in 1662 het kasteel op eervolle voorwaarden over.
In Maatsuikers tijd was nog maar een klein deel van Java in ’t bezit der Oost-Indische compagnie: Batavia met den naasten omtrek. Van de inheemsche vorsten van dit eiland waren die van Matāram (in ’t midden van Java) en van Bantam (zie blz. 78) de voornaamste. Een zijner opvolgers was Cornelis Speelman. Voortdurend won, sedert de eerste vestiging (zie blz. 79), het gezag der compagnie veld op Ternate, Tidor en de overige Molukken. In ’t laatst der 17de eeuw werd het Noorden van Celēbes geheelenal afhankelijk van de compagnie, in 1704 de Preanger landen, in 1741 het oostelijk gedeelte van Java, o. a. Soerabaya. In 1755 verdween de naam „Matāra” uit de geschiedenis. Hij werd vervangen door die der vorstenlanden, Soerakarta en Djokjokarta, beide onder ’t oppergezag der compagnie staande. Ruim twintig jaren later, in 1778, stond de sultan van Bantam de rechten van opperhoogheid, die hij op de westkust van Borneo had, aan de compagnie af. In al die onderworpen landstreken behielden de inlandsche vorsten, doorgaans onder den titel regenten, zoowel als hun stamhuizen, onder de opperheerschappij der compagnie hun rang en recht van opvolging. Hun werd, als leidsman en voogd, een Nederlandsch ambtenaar ter zijde gesteld, die den titel resident voerde. Tevens werd hun, ten bewijze hunner afhankelijkheid, de verplichte levering van deze of gene voortbrengselen van den grond opgelegd.
Het vermeesteren van landen en het bemachtigen van volkeren waren evenwel niet de grootste voordeelen, die de compagnie uit haar ondernemingen trok. Meer waarde hadden de winsten, welke haar de koophandel verschafte. In 1671 verheugde zij haar[144] deelhebbers door een uitdeeling van 65 ten honderd. Bij de waren, welke de Oost-Indische vloten, retourvloten geheeten, Nederland toevoerden, kwam sinds den aanvang der 18de eeuw de Java-koffie, een vrucht, oorspronkelijk in Arabië te huis behoorende.
Al was het niet op groote schaal, toch breidde ook de West-Indische compagnie haar bezittingen langzamerhand uit. Zoo voegde zij bij hetgeen zij had (zie blz. 88) Berbice (in ’t n. van Zuid-Amerika, ten w. van Suriname). Hoewel tot de West-Indische compagnie gerekend, was Berbice het bijzonder eigendom van eenige Amsterdamsche kooplieden en stond onder hun beheer. Gelijk Berbice en Suriname, was Essequībo (ten w. van Berbice) haar ontstaan aan Zeeuwen verschuldigd. Reeds in het begin der 17de eeuw hadden zij er een volkplanting. Van haar ging de kolonie Demerary (tusschen Berbice en Essequībo) uit. Beide stonden alleen onder de kamer Zeeland der West-Indische compagnie. Van Suriname’s (zie blz. 119) eigendom stond deze compagnie een deel af aan Amsterdam. In weerwil van deze aanwinsten bleek het, sinds het verlies van Brazilië (zie blz. 92, 93), dat het lot der West-Indische compagnie moest zijn, even spoedig te vervallen, als zij zich had verheven. Weldra was zij niet meer in staat, eenige uitdeeling te doen of slechts eenige p. c. rente te betalen, weshalve de Staten-Generaal ze in 1674 ontbonden. Reeds in 1675 verrees een nieuwe compagnie, waaraan de Staten-Generaal octrooi verleenden. Het getal der bewindhebbers werd op 53 gebracht, de generale vergadering tot op 10 leden verminderd en daarom de vergadering van tienen geheeten. Het ging de nieuwe maatschappij nog ongelukkiger, dan de vorige. Haar uitdeelingen, die schier nimmer het cijfer van 5 ten honderd overschreden, bleven doorgaans lager.
Van de compagnieën keeren wij tot den staat zelf terug. Reeds meermalen is gebleken, dat de soort van eenheid van den gevestigden staat, welke er nog bestond, dikwerf dreigde teniet te gaan door den strijd, dien de staten der gewesten bij herhaling tegen den band der unie voerden. Naast dien strijd ontstond allengs een tweede tusschen de staten der gewesten zelven en de leden, waaruit zij waren samengesteld. Van die leden waren de vroedschappen der steden de talrijkste en de voornaamste. Groot was[145] de macht dezer vroedschappen. De groote macht, waarover de stedelijke overheidspersonen beschikten, deed de begeerte bij hen opkomen haar te behouden en ze op hun verwanten te doen overgaan. Zoo zag men de waardigheid van lid der vroedschap van lieverlede zoo goed als erfelijk worden en onder de hand van die raden uitsluiten al wie niet tot de regeerende familiën behoorde. De gewoonte van ’t aangaan van dergelijke overeenkomsten, waarbij de leden van zulke familiën zich verbonden, om elkander, hun verwanten en vrienden op het kussen te helpen, was in ’t midden der 18de eeuw vrij algemeen. De overeenkomsten zelven noemde men veelal correspondentiën. Naar men meent, zal het eerste verdrag van dien aard reeds in 1652 te Zierikzee zijn gesloten.
De kracht en de oorspronkelijkheid van Nederland verzwakten. Dit zag men ook op het veld der letterkunde en op het gebied der schoone kunsten. Vermaarde schilders kwamen minder voor. Wat de letteren aangaat, er waren schrijvers, verdienstelijke schrijvers zelfs; doch het waren meerendeels navolgers van de grootsche gestalten, waarop vroeger (zie blz. 101 vlg.) werd gewezen. Vondel werd b. v. nagestreefd door Antonides van der Goes, afkomstig uit Goes en in 1684 overleden, die in zijn Ystroom de reeks der Nederlandsche stroomdichters opende. Dit gedicht, dat tot de beschrijvende soort behoort, bezingt den lof van het Y en heeft alzoo den roem van Amsterdam tot onderwerp. Meer en meer oefende de Fransche letterkunde een doodenden invloed op de oorspronkelijkheid der Nederlanders, al verruimde zij van den anderen kant hun denkbeelden. Slechts Justus van Effen (overleden in 1735) handhaafde in zijn Hollandsche spectator de eischen van een zuiveren en lossen Nederlandschen stijl, tevens de nationale ondeugden en gebreken van zijn tijd bestrijdende.
Zin voor wetenschap bleef den Nederlanders evenwel eigen. In de natuurkunde verwierf o. a. Christiaan Huygens, Constantijns (zie blz. 102) zoon, de uitvinder der slingeruurwerken (overleden in 1695), grooten roem. Een Europeeschen naam had Herman Boerhaave, hoogleeraar in de geneeskunde te Leiden (overleden in 1738), tot wiens lessen honderden studenten uit verschillende landen toestroomden.
Het stadhouderschap van Willem IV.
In de beide laatste oorlogen had Nederland een overspannen rol gespeeld. Als kampvechter voor Europa’s algemeene belangen had het meer gedaan, dan een kleine Republiek op den duur kon volhouden. Van nu aan namen vele regenten in de Zeven Gewesten zich voor, een anderen weg te bewandelen. De overweging, dat men tot dusver te veel had gedaan, voerde thans dikwerf tot het te weinig doen. Het werd van lieverlede het hoofdstreven der Republiek, zich veilig wanende achter haar barrière, zooveel mogelijk het deelnemen aan oorlogen te vermijden. Vanhier, dat de Europeesche mogendheden, geheel anders dan in vroegere tijden, weldra zonder Nederland onderhandelden en bij de samenkomsten harer gezanten niet zelden besluiten namen ten nadeele van Nederlands belangen. In plaats van te hechten aan een rechtmatigen invloed, was men er in ’t vervolg in de Republiek op uit, zich binnen een zoo nauw mogelijken kring te beperken. Voor land- en zeemacht droeg de regeering de noodige zorg niet langer, geenszins gedachtig aan het spreekwoord: „zoo gij den vrede wilt, bereid u ten oorlog” Millioenen verloren de Nederlandsche kooplieden door de kaapvaart der Algerijnen, met wier dey de Republiek eerst in 1726 vrede sloot.
Het kon niet anders, of de Republiek moest, in weerwil van haar zoo even aangeduid streven, van tijd tot tijd worden gemengd in vele der verwikkelingen, welke Europa’s staatsmannen in de eerste helft der 18de eeuw hadden op te lossen. Zoo teekende zij in 1731 de pragmatieke sanctie (Overzicht, negende druk, blz. 164), en wel niet dan onder voorwaarde, dat keizer Karel VI de Oost-Indische maatschappij, die hij te Ostende had opgericht, ophief. De Staten-Generaal toch beweerden, dat deze maatschappij geen recht van bestaan had, omdat de keizer de Zuidelijke Nederlanden bezat op den voet, vastgesteld bij den vrede van Munster. Onder de voorwaarden nu van dien vrede was er een (zie blz. 96), waaruit, volgens hen, voortvloeide, dat, vermits de Zuidelijke Nederlanden op het tijdstip van het sluiten van dien vrede niet op de Indiën voeren, zij thans evenmin aan die vaart mochten deel nemen.
[147] In 1720 overleed de raadpensionaris Heinsius. Een zijner opvolgers was, sedert 1727, Simon van Slingelandt. Deze schrandere man schonk eenigermate den ouden duister terug aan het gewichtige ambt, hetwelk, voor een goed deel, zijn glans ontleende aan voorgangers, als Oldenbarnevelt en de Witt. Gedurende de negen jaren, waarin hij de leidsman der staten van Holland was en dit gewest ter Staten-Generaal mede vertegenwoordigde, deed hij vele pogingen, om de gebreken, die zijn heldere blik had doorzien, uit den weg te ruimen. Maar het was hem niet gegeven, zijn denkbeelden tot daden te zien rijpen. De stem der vaderlandsliefde en van het doordringend verstand stiet af op den muur der zelfzucht en eigenbaat. Toen hij in 1736 stierf, zeide de gezant van Portugal te ’s Gravenhage: „Nu heeft de Republiek haar hoofd verloren.”
Inmiddels was langzamerhand het getal toegenomen der waardigheden, opgedragen aan den spruit uit het huis van Nassau, den zoon van Johan Willem Friso (zie blz. 139), Willem Karel Hendrik Friso. Dadelijk bij zijn geboorte als erfstadhouder van Friesland erkend, werd hij in 1718 stadhouder van Groningen, in 1722 van Drente en van Gelderland. In 1732 werd de zaak der erfenis van Willem III (zie blz. 140) beslecht. Met uitzondering van eenige bezittingen, die aan Frederik Willem I, koning van Pruisen, werden toegewezen, erlangde Willem Karel Hendrik Friso alle heerlijkheden, op Nederlands bodem gelegen. Bij hetzelfde verdrag, hetwelk dit vaststelde, stond de prins het prinsdom Oranje aan den koning van Pruisen af, dat deze vorst trouwens, als zich gerechtigd achtende, reeds in 1713 (zie t. a. p.) aan de Fransche kroon had overgegeven. Den titel behield Willem Karel Hendrik Friso zich echter voor. Kort na deze beschikking, in 1734, trad de stadhouder van Friesland, Groningen, Drente en Gelderland in het huwelijk met Anna, de oudste dochter van George II, koning van Engeland. Eenige jaren later verkreeg hij bij erfenis en verdrag eenige streken van Nassau in Duitschland, Dillenburg en andere.
In weerwil van het streven der Staten-Generaal om zich in de geschillen, die nu en dan tusschen de hoven van Europa opkwamen, onzijdig te houden, was het hun niet mogelijk, zich[148] te onttrekken aan een der Europeesche oorlogen, die in 1740 losbarstte. Nauwelijks was de keizer van Duitschland, Karel VI, gestorven, of zijn dochter, Maria Theresia, had een groot aantal vijanden het hoofd te bieden (Overzicht, blz. 164). Onmiddellijk zocht zij hulp bij de mogendheden, die zich hadden verbonden tot het handhaven der pragmatieke sanctie. De Staten-Generaal begonnen met, evenals Engeland, hulpgelden te geven. Vervolgens ondersteunden zij de koningin van Hongarije met krijgsvolk. De koning van Frankrijk, Lodewijk XV, nam dit zeer euvel op en deed in 1747, na de slag van Fontenai (Overzicht, blz. 165) te hebben gewonnen, een inval op ’t grondgebied der Republiek, allereerst in Staats-Vlaanderen.
Sinds de oorlog was uitgebroken en met vrij ongunstigen uitslag werd gevoerd, kon men overal onder het volk toenemende blijken van ontevredenheid met de regeering bespeuren. Naar gelang de barrière-steden bezweken en de oorlog de grenzen naderde, groeiden de ongerustheid en het misnoegen aan. Het gebulder van ’t Fransche geschut voor Sluis (in Staats-Vlaanderen) herinnerde den burgers van ’t naburige Veere, dat de prinsen uit het huis van Oranje-Nassau in netelige omstandigheden meermalen de redders van ’t land waren geweest. Vanhier een herhaling van het jaar 1672: wederom ging de beweging van Veere uit. Nadat de schutterij dezer stad in April 1747 haren wensch had te kennen gegeven, dat de vroedschap den prins tot stadhouder mocht verkiezen, nam dit lichaam een besluit in dien zin. Eveneens ging het in de overige steden van Zeeland, in de eene met, in de andere zonder opschudding. Den 28sten April werd de prins door de staten van Zeeland als stadhouder aangesteld.
Van Zeeland sloeg—wederom zooals in 1672—de beweging tot Holland over. Het eerst geraakte het volk te Rotterdam en te Delft op de been, ’s prinsen bevordering van de vroedschap verlangende. De andere steden volgden, en den 3den Mei 1747 had ’s prinsen benoeming door de staten van Holland plaats. Op denzelfden dag, als in Holland, geschiedde de verheffing van den prins te Utrecht. Den 4den Mei droegen de Staten-Generaal hem het kapitein-generaal-admiraalschap over de krijgsmacht van den staat op. Den 10den Mei volgden de staten van Overijsel het voorbeeld[149] van die der andere gewesten. ’t Spreekt vanzelf, dat de prins nu tevens zitting nam in den raad van state.
Het scheen, dat er geen einde kwam aan het getal eerbewijzen en blijken van genegenheid, waarmede de stadhouder werd overstelpt. De Staten-Generaal vereerden den prins, van nu aan gewoonlijk willem IV (1747-1751) geheeten, met het stadhouder- en kapitein-generaalschap over de landen van Overmaas (zie blz. 96) en voegden er welhaast dat over de andere Generaliteitslanden bij. Nog verklaarden de gewesten het stadhouderschap, waarmede de prins was bekleed, erfelijk in zijn nakomelingschap, ook in de vrouwelijke linie. De Staten-Generaal verklaarden het kapitein-generaal-admiraalschap erfelijk in de beide liniën. Bij de tallooze onderscheidingen kwam nog het opper-directeur-gouverneurschap van O. en W. Indië, dat den prins in 1749 door de bewindhebbers der beide compagnieën werd opgedragen. Verre, zeer verre ging het gezag, hetwelk in de handen van Willem IV werd gelegd, dat zijner voorgangers te boven. Zonder den titel werd hij metterdaad souverein. Zien wij, hoe hij die macht aanwendde.
De misbruiken, ten opzichte van de pachterijen bestaande, gaven in den tijd van Willems verheffing van de zijde der bevolking van de steden van Holland aanleiding tot hevige opschuddingen. Het volk was zeer gebeten op de pachters, d. i. op hen, aan wie, als aan de meestbiedenden, de staten der gewesten zekere belastingen voor een aantal maanden verpachtten. De menigte, hier en daar door knevelarijen dier pachters gekweld, stak de groote en vaak binnen korten tijd verkregen rijkdom dezer lieden in ’t oog. Het eerste barstte ’t misnoegen in Friesland los. Het volk stak de kleine opzichtershuizen in brand of haalde ze omver, plunderde de woningen der pachters, in ’t kort beging allerlei baldadigheden. In Groningen en in de overige gewesten zag men weldra dezelfde tooneelen, vooral te Amsterdam. Met goedvinden en op raad van Willem IV schafte men in 1748 in Friesland, in Groningen, in Utrecht en in Holland de pachterijen af. In deze provinciën werden de pachterijen vervangen door de invordering bij wijze van collecte of inzameling. Aan de collecteurs of gaarders, thans ambtenaren, werden matige jaarwedden toegelegd.[150] In Overijsel hield men zich deels aan de pachterijen, deels aan de collecte. Gelderland en Zeeland bleven bij het verpachten.
Inmiddels veroverden de Franschen de eene plaats na de andere in Staats-Vlaanderen en namen in 1747 zelfs de vesting Bergen op Zoom bij verrassing in. Het was inderdaad tot heil, van het land, dat de oorlog in ’t volgende jaar met den vrede van Aken (Overzicht, blz. 166) een einde nam. Voor de Republiek bevatte die vrede geen andere hoofdvoorwaarden, dan dat zij alles, wat de Franschen op haar hadden veroverd, terugkreeg, benevens de barrière-steden, maar deze grootendeels geslecht.
Gedurende den korten levenstijd, die Willem IV na dien vrede van Aken werd gegund, wijdde hij zich, voor zoover zijn zwakke lichaamskrachten het gedoogden, zorgvuldig aan de belangen van Nederland. Wakker stond hem, sedert 1749, de raadpensionaris Pieter Stein ter zijde. De stadhouder kon evenwel niet dadelijk al zijn aandacht vestigen op hetgeen hem toescheen voorziening te behoeven. Immers, in vele steden werd, reeds sedert eenigen tijd, gewezen op het wenschelijke eener geheele verandering der regeeringspersonen, hoedanige verandering met elken grooten schok in ’s lands binnenlandsche historie, b. v. in 1672 en in 1702, gepaard was gegaan. De meerderheid van ’t volk achtte dit evenzeer noodig of was licht tot dergelijke bewering te bewegen. Alzoo begon de prins in 1748 met zoodanige verandering te Amsterdam. Gelijke verzetting der wet had in de meeste overige steden van Holland plaats, verder in Gelderland, in Overijsel, in Friesland en in Groningen. Zoo doortastend, als vroeger bij dergelijke omwentelingen, was intusschen deze regeeringsverandering niet.
Te midden der verschillende bewegingen werd Willem IV in 1749 op het verval der zijde- en andere weverijen opmerkzaam gemaakt. Ten einde dit, voorzooveel hij vermocht, tegen te gaan, verklaarde hij aan de staten van Holland, dat hij had besloten, voor zich en zijn hof van nu af geen zijden of andere stoffen te bezigen, dan inlandsche. Het voorbeeld vond navolging bij de staten van Holland. Zij verzochten de heeren van de ridderschap en de burgemeesters der stemmende steden, hetzelfde te[151] doen, als de prins. Aan de regenten van de niet-stemmende steden werd dit besluit der staten als gebod medegedeeld.
Op deze en andere wijzen trachtte de prins ’s lands welvaart te bevorderen. Hierbij gedachtig aan de belangen van zijn huis, bewoog hij in 1750, uit hoofde van den zwakken toestand zijner gezondheid, de Staten-Generaal, hertog Lodewijk Ernst van Brunswijk-Wolfenbuttel, een verwant der prinses, die tot dus ver in dienst was van den keizer van Duitschland, als veldmaarschalk aan te stellen over het leger der Republiek. Willems gezondheid toch nam steeds af, en in October 1751 stierf hij. Die dood was een zware slag voor het vaderland. Weinig is dat, wat hem wordt verweten, in tegenstelling met het vele goede, dat men van hem getuigt. Onder het eerste mag evenwel niet worden verzwegen, dat hij vaak te spoedig het oor schijnt te hebben geleend aan plannenmakers. Willem IV, door vele kundigheden uitmuntende, had tevens de gaven om aan ’t roer van den staat te staan. Geen der vorige stadhouders van de Vereenigde Gewesten was gematigder dan hij; geen hunner vereenigde met vastheid van daad meer zachtheid van vorm. Te hooger rijst de waarde dezer zelfbeheersching, omdat hij in aanzien en macht al zijn voorgangers overtrof. In de zaken hervormende, hetgeen hij noodig achtte, ontzag hij de personen, zooveel het welbegrepen belang der Republiek het veroorloofde. In de weinige jaren van zijn stadhouderschap heeft hij althans iets tot stand gebracht, meer nog willen doen.
Het regentschap van de gouvernante Anna, de voogdij van den hertog van Brunswijk en het stadhouderschap van Willem V tot het begin van den oorlog tusschen Engeland en Nederland.
Op den dag zelven van ’t overlijden van Willem IV werd anna als gouvernante en voogdes erkend van Willems eenigen zoon, willem V (1751-1795, overl. 1806), die in 1748 was geboren. [152] De hertog van Brunswijk werd tot vertegenwoordiger van den kapitein-generaal benoemd. Tevens bleef hij de raadsman der gouvernante en hield een wakend oog op ’s prinsen opvoeding. Vele waren de vakken, waarin de jonge vorst uitmuntte. Maar weldra bleek het, dat men in hem de voortvarendheid, de veerkracht en de vastheid miste, die, zooals beneden zal blijken, juist in die dagen onontbeerlijke eigenschappen in ’t karakter van den stadhouder en kapitein-generaal der Republiek waren. Ook ontbrak hem het rechte doorzicht, om de gebreken, die er waren, naar eisch te doorgronden. In plaats van die hoedanigheden had hij de zucht, om, terwijl hij de gewichtigste en dringendste aangelegenheden verzuimde, zich met nietsbeteekenende zaken te bemoeien.
De eenige gebeurtenis van eenig gewicht, die in de eerste jaren van Anna’s regentschap voorviel, was de schikking, die in 1754 met den koning van Pruisen, Frederik II, werd getroffen nopens de goederen van het huis van Oranje-Nassau, hem vroeger toegedeeld (zie blz. 147). Bij deze overeenkomst stond de koning die goederen voor een groote som aan Willem V af. De zeeoorlog, die in 1756 tusschen Frankrijk en Engeland (Overzicht, blz. 167) losbarstte, bracht Nederlands regenten in groote moeielijkheden. Zoowel van den kant van Engeland, als van dien van Frankrijk werden pogingen gedaan, om Nederland aan zijn zijde te doen medestrijden. Desniettegenstaande wenschten de Staten-Generaal een onzijdige houding aan te nemen, en de schranderheid en de gematigdheid van de raadslieden der gouvernante wisten deze staatkunde, welke het welzijn van ’t vaderland vereischte, te handhaven. Zij zegevierde in weerwil van de thans herlevende, nimmer geheel verdwenen staatspartijen, waartoe een goed deel van Nederlands ingezetenen behoorde.
Welhaast leerde de tijd, hoeveel nadeel ook een oorlog, waaraan de Republiek geen deel nam, aan haar bewoners kon toebrengen. Een menigte Nederlandsche koopvaardijschepen, die scheepsbehoeften of andere goederen naar Frankrijks havens voerden en vandaar kwamen, werden, in strijd met vroeger gesloten verdragen, door de Engelschen als goede prijzen opgebracht. Daarenboven beroofden de Britsche kapers ook die Nederlandsche vaartuigen,[153] welke noch naar Frankrijk waren bestemd, noch de havens van dit rijk hadden aangedaan. Bij de nadeelen, die de handel op deze wijze leed, kwamen nog die, welke hij van Algiers en Marokko had te lijden. Het bleek, dat de zeemacht van de Republiek zelfs niet tegen die van deze roofstaten bestand was. Dit alles berokkende de gouvernante menigen vijand. Men verweet haar, dat zij, van geboorte een Engelsche prinses, de belangen van Nederland ter wille van Groot-Britannië verwaarloosde. Elders verwekte de manier, waarop zij openstaande plaatsen in de vroedschap vervulde, haar menigen tegenstander. Toen zij in 1759 was gestorven, nam de hertog van Brunswijk de taak der voogdij op zich. In Friesland beschouwde men de prinses-grootmoeder Maria Louise (zie blz. 139), door de Friezen Maike-Moei genoemd, als regentes en regeerde op haren naam.
Eerst in 1763 kregen Nederlands handel en zeevaart rust, toen de vrede van Parijs een einde aan den zevenjarigen oorlog maakte (Overzicht, blz. 167). Drie jaren later, in 1766, aanvaardde de erfstadhouder, thans den leeftijd van achttien jaren hebbende bereikt, de hooge ambten, voorheen door zijn vader bekleed. Tevens werden hem die bedieningen, welke niet erfelijk waren verklaard, als het opperdirecteur-gouverneurschap over de compagnieën (zie blz. 149), gelijk vroeger aan Willem IV, opgedragen. De hertog van Brunswijk werd door Zijn Hoogheid en door de staten der verschillende gewesten met een som van ruim 600,000 gl. begiftigd. De staten van Holland en de Staten-Generaal gaven hem terzelfder tijd te kennen, dat zij zeer wenschten, dat hij voortging, den staat voortdurend ten dienste te staan. Niets kon hem, die reeds vreesde, met het einde zijner voogdij, al zijn invloed op den loop der zaken te zullen verliezen, aangenamer zijn, dan dergelijke betuiging. Hiervoor behoefde echter niet de minste vrees te bestaan, want reeds vóór het einde der voogdij, den 3den Mei 1766, had de prins den hertog verzocht, met hem een geschrift te onderteekenen, waarin hij zich verbond, hem, den stadhouder en kapitein-generaal-admiraal, in alle aangelegenheden van ’t bewind met raad en daad ter zijde te zullen staan. In dit geschrift, de akte van consulentschap geheeten, beloofde de prins hem plechtig, dat hij te dier zake van alle verantwoordelijkheid[154] zou zijn ontslagen. Het stuk zelf bleef in de dagen, toen het werd opgesteld en geteekend, voor ieder, behalve voor zeer weinige personen, een geheim. Thans was de hoogste staatsdienaar, wiens ambten hem, krachtens de erfelijkverklaring, van rechtswege toekwamen, niets dan een onmondige, onder een voortdurende voogdij verkeerende.
Het is zeer waarschijnlijk, dat ’s prinsen volgzaamheid jegens den hertog zich al dadelijk in de keuze eener gemalin betoonde. Niet een Engelsche prinses werd dit, maar Frederika Sophia Wilhelmina, een dochter van prins August Willem, een broeder van Frederik II, koning van Pruisen. Uit Willems huwelijk sproten drie kinderen: Frederika Louisa Wilhelmina, later gehuwd met Karel George August, erfprins van Brunswijk, en twee zonen, Willem Frederik, geboren in 1772, en Willem George Frederik, geboren in 1774. De tweede dier zonen werd later, gedurende den tweeden coalitie-oorlog (Overzicht, blz. 180, 181), generaal in dienst van Frans II, keizer van Duitschland, en overleed in 1799 aan een ziekte. Het gezin des stadhouders bewoonde ’s Gravenhage, gelijk ook Willem IV sedert 1747 had gedaan. Over ’t geheel waren de eerste jaren van het stadhouderschap van Willem V, nadat hij meerderjarig was geworden, een gelukkig tijdperk, voor hem en voor den staat. Het was vrede in ’t Westen en Zuiden van Europa. Een ongestoord handelsvertier gaf welvaart en overvloed tot bij den geringsten burger. De vrij lange reeks van jaren, gedurende welke de Zeven Gewesten den vrede hadden genoten, hadden zij zich te nutte gemaakt, om den toestand der geldmiddelen op een beteren voet te brengen. Stein (zie blz. 150) maakte dit tot het voorwerp van zijn aanhoudend streven.
Nogtans waren er gronden, om de toekomst met bezorgdheid tegemoet te zien. Had Willem IV langer geleefd, misschien ware het hem gelukt, de partijschappen langzamerhand te doen verdwijnen, of althans haar kracht te doen verliezen. Met veel beleid had hij dit doel in de hand gewerkt. Doch de ineensmelting der partijen mocht geenszins plaats grijpen. Reeds de zeeoorlog (zie blz. 152) riep de voormalige verdeeldheid weder in ’t leven. Het waren de staatsgezinden, die de deelneming aan[155] dien oorlog ten gunste van Frankrijk voorstonden, terwijl de aanhangers des stadhouders voor Engelands belangen streden. En licht kon men in de eerste jaren van het stadhouderschap van Willem V voorzien, dat slechts één of meer aanleidende oorzaken noodig waren, om de partijen in vijandschap tegenover elkander te doen staan. Bij de oude namen (zie blz. 89 en 112) kregen de partijen in deze dagen nieuwe. Zij, die tot de staatsgezinden behoorden, werden ook patriotten of keezen genoemd. Met de jaren veranderden, sinds de partij meer leden aanwon, ook de begrippen. In plaats van alleen te streven naar beperking van ’t stadhouderlijk gezag, zooals weleer, ten behoeve der regenten, waren er vele onder de staatsgezinden, die, naar volkomen gelijkstelling aller burgers staande, de leer der volkssouvereiniteit huldigden. De andere partij werd die der Oranjemannen of Oranjeklanten genoemd. Een andere reden tot bezorgdheid was hierin gelegen, dat de landprovinciën het geld, hetwelk Holland, Zeeland en Utrecht voor de vloot verlangden te besteden, aan het leger wenschten te koste te hebben gelegd. Terwijl dan de eene reeks gewesten niet voor de andere wilde wijken, werd doorgaans niets gedaan.
Alles intusschen tezamengenomen, was er veel, dat, tegen het begin van het laatste vierde gedeelte der 18de eeuw, aan de Republiek grond gaf, zich gelukkig te achten. Doch op dat tijdstip brak de oorlog van Engeland met zijn volkplantingen in Noord-Amerika (Overzicht, blz. 168 vlg.) los. Deze oorlog gaf het sein tot een overmaat van rampen, die zich over het vaderland uitstortten. Nauwelijks waren de Noord-Amerikanen in verzet gekomen, of de gezant van Engeland, Yorke, beklaagde zich bij de Staten-Generaal over den handel in wapenen en krijgsvoorraad, dien Nederlanders uit de bezittingen der West-Indische compagnie met de opgestane bewoners der volkplantingen dreven. Vooral was de aandacht van Engelands regeering gevallen op het eiland St. Eustatius (zie blz. 92). Hierheen deden de Nederlanders vervoeren, wat zij maar wilden, en het vandaar den Amerikanen te doen toekomen viel zeer gemakkelijk. Onmiddellijk na Yorke’s mededeeling verboden de Staten-Generaal in 1775 den toevoer van krijgsbehoeften naar de Amerikaansche[156] volkplantingen ten scherpste. Maar de bevelen der Staten-Generaal werden voortdurend òf openlijk overtreden, òf ontdoken. De sluikhandel gaf te veel winsten, dan dat men er aan dacht, dien te staken. Met de klachten van den Engelschen gezant hielden die der Nederlandsche kooplieden gelijken tred, welke luide riepen over het onderzoeken, opbrengen en voor goeden prijs verklaren hunner vaartuigen of waren door Engelsche oorlogschepen.
Dan dit alles was nog van weinig beteekenis in vergelijking met hetgeen verder plaats greep. Ernstiger werd de verstandhouding van Nederland met Engeland bedreigd, toen de vrede tusschen dezen staat en Frankrijk (Overzicht, blz. 169) werd verbroken. De Engelsche regeering, thans meer dan ooit vreezende, dat haar vijanden door de Nederlandsche kooplieden werden voorzien van hetgeen zij voor den oorlog behoefden, verdubbelde haar nauwlettend toezicht. Meer en meer scheen het duidelijk te worden, dat Engeland tot een openbare breuk met de Republiek zocht te komen. Genoegzamen grond hiervoor had het nog niet; doch deze deed zich, naar de meening van de Engelsche regeering, weldra op. In 1778 sloot Frankrijk een handelsverdrag en verbond met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Een gemachtigde dier staten, William Lee, gaf te Aken aan een aanzienlijk Amsterdamsche koopman, Jan de Neufville, te kennen, dat Amerika wel geneigd was, een dergelijk verdrag of althans een handelsverbintenis met de Republiek aan te gaan. De Neufville maakte dit aan de burgemeesters van Amsterdam bekend, die aan Lee deden weten, dat zij gezind waren, naar hun vermogen het hierheen te leiden, dat tusschen de Vereenigde Staten en deze Republiek een verdrag van vriendschap en handel werd gesloten, zoodra Engeland de onafhankelijkheid der staten zou hebben erkend. Na deze betuiging van bereidvaardigheid kwam nog in ’t zelfde jaar, 1778, een schets of ontwerp op het papier, opgesteld door de Neufville en Lee, van een verdrag, dat tusschen de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en de Staten-Generaal zou kunnen worden gesloten.
Twee jaren lang bleef deze onderhandeling bedekt. Toen kwam zij aan het licht. In 1780 vertrok Henry Laurens, die in [157] 1777 president van ’t congres was geweest, aan boord van een pakketboot van Philadelphia naar Nederland. Den 10den September van dat jaar werd het schip op de hoogte van New-Foundland door een Engelsch fregat genomen en naar Londen opgebracht. Even vóór de vermeestering der pakketboot wierp Laurens een doos, het ontwerpsverdrag bevattende, in zee. Doch daar het lood, aan de doos gehecht, niet zwaar genoeg was, om ze te doen zinken, vischten de Engelschen ze op. De gezant Yorke diende, uit naam van George III, over deze zaak bezwaren in. Gelijktijdig hiermede was de ontwikkeling eener andere aangelegenheid, die eindelijk het hangend onweder deed losbarsten. Door toedoen van Katharina II, keizerin van Rusland, sloten de Noordsche mogendheden, Rusland, Zweden en Denemarken, in 1780, onder den naam van het stelsel eener gewapende onzijdigheid, onderling een verdrag, ten einde het vrije verkeer ter zee te handhaven. Op uitnoodiging van Rusland besloten de Staten-Generaal eveneens toe te treden, waarop Nederlands afgevaardigden te Petersburg het verdrag onderteekenden. Maar ter zelfder tijd, als de Republiek haar aansluiting aan de Noordsche mogendheden aan Europa’s hoven mededeelde, in ’t laatst van 1780, verklaarde Engeland aan de Zeven Gewesten den oorlog.
De oorlog van Engeland en Nederland.—De geschillen der Republiek met Jozef II.—De binnenlandsche oneenigheden en de komst der Pruisen.
Zoo was dan de Republiek met gebonden handen en voeten aan Engelands willekeur overgelaten. Volgens zijn gewoonte richtte Engeland zijn wraak terstond tegen de Nederlandsche schepen, die, van niets wetende, rustig naar het vaderland stevenden. Op het einde van Januari 1781 waren reeds 200 koopvaardijschepen, met een waarde van 15 millioen beladen, in de Engelsche havens[158] opgebracht. Van Nederlands bezittingen viel o. a. St. Eustatius, alsmede de kust van Guinēa in handen der Engelschen, terwijl Berbice, Demerary en Essequībo zich vrijwillig onder hun hoede stelden. St. Eustatius werd nog in ’t zelfde jaar, 1781, door de Franschen hernomen en aan de Staten-Generaal teruggegeven. Eveneens heroverden de Franschen in 1782 Berbice, Demerary en Essequībo en namen deze streken voor Nederland in bewaring. In Oost-Indië bemachtigde Engeland Negapatnam (in Voor-Indië, ten z. van Madras).
Engelands overmacht ter zee was zoo groot, dat aan ’t leveren van slagen eigenlijk niet viel te denken. Maar in 1781 verleenden de Staten-Generaal een konvooi of gewapende geleide van oorlogschepen aan een aantal koopvaarders, naar Petersbrug, Riga en Narva bestemd. De oorlogschepen, ten getale van vijftien, stonden onder ’t bevel van den schout-bij-nacht Johan Arnold Zoutman. Op den 5den Augustus ontmoetten zij bij Doggersbank (in de Noordzee, ten o. van Engeland) een Engelsch konvooi, eveneens een aantal koopvaardijschepen uit de Oostzee begeleidende. Over deze vloot, slechts twaalf, maar zwaardere en beter gewapende schepen tellende, voerde de vice-admiraal Hyde Parker het bevel. Weldra geraakte het grootste gedeelte der wederzijdsche vloten, aan elke zijde zeven, met elkander slaags. Dat de Engelschen, hoewel de slag onbeslist bleef, het eerst afdeinsden, verhoogde in Nederland het nationaal gevoel. In Januari 1783 sloot Engeland den vrede van Versailles (Overzicht, blz. 170). In Mei 1784 volgde de vrede van Parijs met Nederland, waarbij de Republiek Negapatnam aan Engeland afstond, maar zijn overige bezittingen terugkreeg.
Te midden van den oorlog met Engeland, in 1781, liet keizer Jozef II (Overzicht, blz. 168) de Staten-Generaal weten, dat hij verlangde, dat de barrière-steden door het krijgsvolk der Republiek werden ontruimd. Ofschoon de staten het vreemd vonden, dat hiertoe alleen zou worden overgegaan, omdat de keizer het wenschte, voldeden zij nog in ’t zelfde jaar aan zijn verlangen. In 1783 rezen er op nieuw geschillen tusschen de Staten-Generaal en Jozef II, die, behalve meer, de vrije vaart op de Schelde eischte. De Staten-Generaal achtten ’s keizers vorderingen overdreven [159] en riepen het hof van Frankrijk als middelaar of scheidsrechter in. Nog eer de afgevaardigden hun beraadslagingen hadden geopend, trachtte een oorlogschip, onder Oostenrijksche vlag uit Antwerpen de Schelde afvarende, in 1784 zich aan het onderzoek van den uitlegger, die bij Lillo lag (zie blz. 97), te onttrekken. Het schip kreeg echter van een Nederlandsch oorlogschip de volle laag, draaide toen bij en werd in bewaring genomen, maar kort daarna weder ontslagen.
De keizer, dit schieten op zijn vlag als een oorlogsverklaring aanmerkende, vaardigde het bevel uit, een aanzienlijk leger naar de grenzen der Republiek te doen oprukken. Van hunnen kant rustten ook de Staten-Generaal zich ten oorlog. Inmiddels werden de onderhandelingen voortgezet en in 1785 door den vrede te Fontainebleau tot zulk een einde gebracht, dat de oorlog achterwege bleef. De hoofdvoorwaarden waren, dat Jozef van zijn eischen afzag, mits hem de forten Lillo en Liefkenshoek afgestaan en een som van 91⁄2 millioen uitgekeerd werd. Van deze 91⁄2 millioen nam Frankrijk 41⁄2 voor zijn rekening. Ook deze zwarigheden kwam ’s lands regeering alzoo te boven, al was het dan niet zonder opofferingen.
Moeielijker was het, de binnenlandsche geschillen, die bij de rampen, welke den staat van buiten troffen, steeds heviger werden, bij te leggen. Met den aanvang van den oorlog tegen Engeland begon de ontevredenheid zich weder te openbaren. Evenals vroeger de gouvernante, werd de stadhouder eerst beschuldigd van Engelschgezindheid, omdat hij had getracht de vredebreuk tegen te houden. Vervolgens verweet men, hoewel Willem V jaren achtereen vruchteloos voorstellen tot uitbreiding der zee- en der landmacht had gedaan, hem en den hertog van Brunswijk den weerloozen toestand des lands. Zoo gezien de hertog gedurende het tijdvak van zijn regentschap was geweest, evenzeer werd hij van 1766 af hoe langer hoe meer gehaat. Vele leden der regeering betuigden, dat zij het voor wenschelijk hielden, dat hij zich geheel aan het bewind onttrok. En toen in 1784 het geheim van ’t bestaan der akte van consulentschap (zie blz. 153, 154) werd verbroken en de inhoud van dit geschrift alom bekend werd, rustte men niet, eer men van den gehaten vreemdeling, van den „dikken[160] herto”, was ontslagen. Daarom nam hijzelf zijn ontslag en vertrok in ’t zelfde jaar uit den lande.
Het werd intusschen weldra duidelijk, dat zij, die meenden in den hertog den oorsprong aller oneenigheden te moeten zoeken, dwaalden. Het getal van hen, die aan het volk meer invloed op de regeering wilden toekennen, groeide aan. Sedert het begin van ’t jaar 1783 nam de gisting der gemoederen in de Republiek steeds toe. In vele steden richtte men, met goedvinden der vroedschappen, exercitie-genootschappen of vrijkorpsen op, uit burgers, de staatsgezinde partij toegedaan, bestaande, die zich vlijtig in den wapenhandel oefenden. In Februari 1785 verboden de staten van Holland het dragen van Oranjelinten en kokardes, alsmede het roepen van „Oranje boven” In September van dat jaar hadden er te ’s Gravenhage eenige tooneelen van openlijke opschudding plaats, waarbij een burger dezer stad door een lid van een exercitie-genootschap licht werd gewond. Hiervan in kennis gesteld, beperkten de staten van Holland het gezag van den kapitein-generaal van dit gewest, als bevelhebber van de bezetting dezer stad.
Nu was, in ’t oog van den prins, de maat volgemeten. Nog vóór het einde van ’t jaar 1785 verliet hij met zijn gezin ’s Gravenhage en vestigde zich vooreerst op het Loo, later te Nijmegen. In 1786 waren Elburg en Hattem het tooneel eener andere gebeurtenis. In deze beide steden kwam de gemeente, door een deel der leden van de regeering gesteund, in verzet tegen de staten van Gelderland. Alzoo gelastten die staten den stadhouder, krijgsvolk naar Hattem en Elburg te doen oprukken en bezetting in die steden te leggen. Het geschiedde, en vele regeeringsleden en inwoners dezer steden vluchtten naar Kampen of elders. Kort daarna werden tegen de hoofdpersonen der beweging zware vonnissen geveld. Geweldig was de indruk, dien hetgeen in Gelderland gebeurde op de regenten en op de bevolking der overige gewesten maakte. Op de tijding van het binnenrukken der troepen te Elburg en te Hattem schorsten de staten van Holland den kapitein-generaal van hun gewest in dit ambt en onthieven den raadpensionaris van de verplichting, in gemeenschappelijk overleg met den stadhouder te handelen (zie blz. 133, 134).
[161]Jammerlijk was voorwaar de toestand des vaderlands. Thans zag men het tegendeel van de macht, die de eendracht gaf. Alle gewesten leverden overvloedige voorbeelden van de meest ingewikkelde en netelige burgerschillen op. Zij waren het tooneel van de schromelijkste verwarring. Er was oneenigheid tusschen de Staten-Generaal en de staten van Holland, oneenigheid tusschen deze staten en die van Gelderland. Onbeschrijfelijk waren de haat en de partijschap, die in het anders zoo rustige Nederland alom blaakten. Men wendde zich tegen de personen, in plaats van in de zaken te wraken, hetgeen verkeerd was. Talloos waren de schot- en lasterschriften, de spotprenten en blauwboekjes. Men vergeleek den stadhouder met een Nero en Alva en stelde Philips II boven hem.
Bij alle partijen scheen het een uitgemaakte zaak te zijn, dat de redding van elders moest komen. De patriotten rekenden op Frankrijk; de stadhouderlijke partij wendde haar oogen naar Engeland of Pruisen. Inmiddels droegen de staten van Holland, bezorgd voor de veiligheid van hun gewest, de verdediging hiervan aan vijf regenten uit verschillende steden op, commissie van defensie geheeten, die zich te Woerden vestigde en over het krijgsvolk beschikte. Zij werd in haar bedoelingen ondersteund door een gewapend korps, vliegend legertje genoemd, hetwelk de gansche provincie doortrok, om de stadhoudersgezinde landlieden in toom te houden.
Zoo was dan alles rijp voor een uitbarsting. De lont ontbrak niet, die het kruit zou doen ontvlammen. In Juni 1787 begaf de prinses zich met een klein gevolg uit Nijmegen op reis naar ’s Gravenhage. Haar oogmerk was, door haar verschijning te midden van de bevolking dier stad de volksmenigte in geestdrift te doen ontvlammen en ’s prinsen vijanden ontzag in te boezemen, ten einde alzoo een omwenteling teweeg te brengen. Ten o. van Gouda lag een sluis, de Goejanverwellesluis genoemd. Bij die sluis gekomen, werd de prinses tegengehouden door eenige manschappen van het vrijkorps van Gouda, dáár op wacht staande. Vervolgens verzocht de commissie van defensie, zich terstond hierheen spoedende, haar, niet dieper in Holland door te dringen. Het geval, op zichzelf van weinig beteekenis, werd door de prinses[162] hoog opgenomen. De koning van Pruisen, Frederik Willem II, liet terstond een schitterende voldoening eischen voor de beleediging, zijn zuster (zie blz. 154), en dus hem, aangedaan. Zij werd niet gegeven. Hierom rukte, op zijn last, Karel Willem Ferdinand, regeerend hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, een neef van Lodewijk Ernst (zie blz. 151), de Nederlanden met een leger van ongeveer 20,000 man binnen. Deze troepen trokken door Gelderland op Utrecht af en bezetteden deze stad. Na korten tegenstand gaf ook Amsterdam zich op zekere voorwaarden over.
In een oogwenk was de omwenteling voltrokken. Binnen den kortst mogelijken tijd gaf men aan alles de vorige gedaante terug. De stadhouder werd door de staten der verschillende gewesten verzocht, zooals bij de vorige omwenteling steeds het geval was geweest, in de steden de wet te verzetten. Raadpensionaris werd in 1787 Laurens Pieter van de Spiegel. Hij was een groot staatsman, die een uitstekende kennis bezat van staatsrecht en geschiedenis, tevens zeer ervaren in het financiewezen. Fel was de wraak, welke de zegevierende partij zich op vele plaatsen tegen de patriotten veroorloofde. In menige stad waren de Pruisen bereidvaardige dienaars dier wraakoefeningen. De patriotten werden in hun persoon aangerand, in hun goederen en bezittingen benadeeld. Niets was er evenwel, dat een volkomen verzoening meer in den weg stond, dan de wijze, waarop een amnestie, d. i. algemeene vergetelheid en vergiffenis, werd uitgevaardigd. In sommige provinciën kondigde men er een af, maar met zoovele uitzonderingen, dat zij dien naam niet verdiende. Hiervan was het gevolg, dat de reeks der reeds uitgeweken patriotten nog werd vermeerderd met een groot getal van hen, die door een rechterlijk vonnis werden getroffen of die zich, ook zonder dat, niet veilig rekenden. Duizenden bedroeg het cijfer van hen, die het vaderland verlieten en zich, voor een goed deel, in de Zuidelijke Nederlanden en in Frankrijk vestigden.
De val der Republiek.—Blik op den toestand des lands.
Eerst in 1788 verlieten de Pruisen, met een vrij grooten buit beladen, de Nederlanden. Op allerlei wijze zocht men den nu herstelden regeeringsvorm voor de stormen des tijds te beveiligen. Zoo sloot de republiek in 1788 een verdedigend verbond met Engeland en met Pruisen, waarbij deze mogendheden het erfstadhouderschap waarborgden. Het ontbrak thans niet aan blijken, die van hooge ingenomenheid met het huis van Oranje-Nassau schenen te getuigen, zoovaak de gelegenheid zich daartoe aanbood, inzonderheid in 1791, toen de erfprins (zie blz. 154) in het huwelijk trad met Frederika Louise Wilhelmina, een dochter van den koning van Pruisen. Op vele plaatsen liet men het dragen der Oranje-versierselen niet aan de inspraak van ’t gemoed der burgers over, maar werd zelfs het bevel hiertoe uitgevaardigd. Uit ’s prinsen huwelijk sproten in 1792 Willem Frederik George Lodewijk, in 1797 Willem Frederik Karel, in 1809 Marianne.
Desniettemin bleek het welhaast, dat er niets anders was voorgevallen, dan dat een vreemde mogendheid de stadhoudersgezinden had doen zegevieren en dat deze zegepraal de verbanning der patriotten ten gevolge had gehad. De rust—het is waar—was, doch met geweld, hersteld, niet de eendracht. Bij den omkeer der zaken had men geenszins vergeten en vergeven. Tweespalt en partijschap bleven voortwoelen. Vruchteloos poogde van de Spiegel de Republiek op te beuren. De gebreken in ’t staatsbestuur waren vele; zij waren verouderd. Slechts in ’t financiewezen was het hem mogelijk, eenige hervormingen in te voeren.
Hevig was de schok, dien de omwenteling in een naburig land, in Frankrijk, uitgebarsten (Overzicht, negende druk, blz. 174 vlg.), aan de Republiek gaf, duurzaam de gevolgen van dien schok. Een tijdlang slaagde van de Spiegel erin, de Republiek onzijdig te doen blijven, zelfs sedert April 1792, toen Frankrijk reeds in oorlog was met Pruisen en met Oostenrijk en zijn legerbenden alreede naar de Zuidelijke Nederlanden had gezonden. Van hun zijde spaarden de[164] patriotten, die zich in Frankrijk ophielden, geen poging, om de nationale conventie (zie Overzicht, negende druk, blz. 177), die alle vorsten voor haar natuurlijke vijanden verklaarde, te nopen, haar beginselen op de Nederlandsche Republiek te gaan toepassen. Op den 1sten Februari 1793 voldeed de conventie aan den wensch der patriotten door den oorlog te verklaren aan den koning van Engeland en aan den stadhouder der Vereenigde Nederlanden. Kort hierna trok Dumouriez, een Fransch generaal, geleid door Herman Willem Daendels aan ’t hoofd der Bataafsche uitgewekenen, de grenzen van Nederland over. Doch na eenige vestingen te hebben veroverd, moesten zij terugtrekken, en de Republiek was nog eenmaal gered.
Maar de verademing was van korten duur. Het ééne vijandelijke leger na het andere stroomde naar de Zuidelijke Nederlanden, die, hoewel zij eerst bij den vrede van Campo Formio (Overzicht, negende druk, blz. 180) aan Frankrijk werden afgestaan, reeds sedert November 1792 metterdaad in de macht der conventie waren. Daarentegen zond de koning van Pruisen, zijn beloften brekende, zijn soldaten niet naar de kampplaats. Dus streden Willems zonen, de erfprins Willem Frederik en Frederik, vruchteloos met moed en beleid aan ’t hoofd der Nederlandsche krijgsbenden, die een deel van ’t leger der bondgenooten uitmaakten. De slag bij Fleurus in 1794 (Overzicht, negende druk, blz. 178) was zoo beslissend, dat in deze oorden de Franschen thans geen weerstand meer hadden te duchten. Toch draalden de Franschen nog een oogenblik, eer zij verder gingen. Na den val van het schrikbewind (Overzicht, negende druk, blz. 177) helde de regeering van Frankrijk tot den vrede over. Doch Daendels en de overige patriotten spoorden steeds tot de overkomst aan. Zoo trok dan in December 1794 en Januari 1795 de Fransche generaal Pichegru, wederom door de patriotten onder Daendels geleid, over de bevrozen rivieren en stroomen de Nederlanden binnen. Daar de nationale conventie had verklaard, dat zij zich in geen verdrag met de Republiek wilde inlaten, eer de stadhouder zich had verwijderd, scheepte Willem V zich den 18den Januari met zijn gezin naar Engeland in, waar hij tot 1800 vertoefde. Alzoo bleef de wederwerking op hetgeen het jaar 1787 had zien gebeuren niet achter. Thans, acht jaren na hun verbanning,[165] keerden de patriotten terug, op hun beurt door een vreemde mogendheid, door Frankrijk, geleid. Door haren ondergang bezegelde de Republiek de oude spreuk, eendracht maakt macht, tweedracht verstrooit.
Onder de vele bewijzen van de steeds toenemende verzwakking der Republiek gedurende de 18de eeuw is het allengs meer en meer vervallen harer zeemacht een der meest in ’t oog loopende. Met het verval der zeemacht hield dat van den handel gelijken tred. Evenals de handel, waren de haringvisscherij en de walvischvangst langzamerhand aan het kwijnen geraakt (zie blz. 141). Wat de Oost-Indische compagnie betreft, zij had eveneens luisterrijker dagen gekend, dan de laatste vijftig à zestig jaren van haar bestaan. Onder haar gouverneurs-generaal in dit tijdperk zijn Adriaan Valkenier (1737-1741) en Gustaaf Willem baron van Imhoff een paar van de meest beroemde. Het bewind van Valkenier werd gekenmerkt door den beruchten moord der Sineezen op den 9den October 1740 en volgende dagen. Sinds eenigen tijd hadden sommige maatregelen van ’t bewind der compagnie het wantrouwen gewekt van een menigte te Batavia gevestigde Sineezen, die deswege naar ’t gebergte en naar de bosschen weken, den omtrek van Batavia onveilig makende. Den 8sten October hadden er in de nabijheid dier stad eenige gevechten tusschen de Nederlanders en de Sineezen plaats, waarin de laatsten werden verslagen. Volgens besluit nu van den raad van Indië (zie blz. 80) werd er den 9den en volgende dagen een ware bloedbruiloft gehouden onder de Sineezen te Batavia, die men verdacht hield van verstandhouding met hen, die buiten waren. Ruim 10,000 Sineezen vielen als de offers dezer vreeselijke wraakneming. Kort na dien moord werd van Imhoff gouverneur-generaal. Hij breidde het gebied der compagnie aanmerkelijk uit (zie blz. 143), en is de stichter van Buitenzorg, nu het gewone verblijf van den gouverneur-generaal.
Na van Imhoff ging de Oost-Indische compagnie steeds meer achteruit. Vele waren de oorzaken van haren achteruitgang. Een der voornaamste is, dat zij, reeds vóór het midden der 18de eeuw, elk jaar hare boeken met een tekort van eenige millioenen sloot. In plaats van de uitgaven naar evenredigheid te beperken, ging zij, die niets had uit te deelen, desniettegenstaande [166] met haar uitdeelingen voort. Ofschoon op een lager bedrag neerkomende dan voorheen (zie blz. 144), beliepen die uitdeelingen toch nog 20 tot 121⁄2 ten honderd. Eveneens ging het de West-Indische compagnie. Reeds in de 17de eeuw (zie blz. 144) was men begonnen, voor alle ingezetenen van den staat vrijstelling te verleenen van de vaart op eenige dier plaatsen, waarop het vroegere octrooi (zie blz. 88) de compagnie den alleenhandel toekende. In de 18de eeuw werd dezelfde vergunning verleend ten opzichte van de kust van Guinēa, van Essequībo en Demerary. Hoezeer deze maatregelen Nederlands handel in ’t algemeen moeten hebben begunstigd, zij konden de nieuwe West-Indische compagnie niet genoegzaam opbeuren.
Nederlands kerkelijke toestand onderging sedert den vrede van Munster (zie blz. 99, 100) geen groote veranderingen. Bij de vele sekten, die werden geduld, kwamen sinds het begin der 18de eeuw nog een paar andere: de Jansenisten en de Herrenhutters. De Jansenisten ontleenden hun naam aan Cornelis Janssen, hoogleeraar te Leuven en later bisschop te Yperen, die in 1638 stierf. Twee jaren na zijn dood kwam een werk van hem uit, Augustīnus getiteld, hetwelk de leer van dezen kerkvader verklaarde. Rome verbood dit geschrift. Intusschen vonden de begrippen van het Jansenisme bijval bij een aantal der Nederlandsche katholieken, die aldus onderling werden verdeeld. Zij, welke die begrippen waren toegedaan, benoemden in 1723 hun eersten aartsbisschop, wiens zetel te Utrecht was. De Herrenhutters of broedergemeente worden zoo genoemd naar het dorp of vlek Herrnhutt (in ’t z.o. van het koninkrijk Saksen, nabij Zittau), waar zij hun eerste gemeente stichtten. Sinds 1746 vestigden de Nederlandsche Herrenhutters zich te Zeist.
In de eerste eeuw van het bestaan der Republiek werden kunsten en wetenschappen hoog gewaardeerd, ook om haarzelven, maar vooral met het praktische doel, om de heerschappij van Nederland over verre zeeën en kusten uit te breiden. Al werd het praktische doel door de nazaten der 18de eeuw meer uit het oog verloren, van die zucht zelve voor vermeerdering van kennis vervreemdden zij niet. Achtereenvolgens verrezen talrijke genootschappen, als zoovele getuigen van den zin voor wetenschappen,[167] die de Nederlanders bezielde. Een ander doel dan deze genootschappen had de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, welke Jan Nieuwenhuizen, Doopsgezind leeraar te Monnikendam, in 1784 stichtte. Op vele plaatsen verbeterde zij het Lager-Onderwijs, bevorderde een zekere verdraagzaamheid in zaken van godsdienst en verspreidde nuttige kennis onder alle standen der samenleving.
In de letterkunde bleef het heerschend karakter gebrek aan kracht en oorspronkelijkheid. Zoetvloeiendheid was het hoofddoel, waarnaar de leden der talrijke dichtergenootschappen streefden, die den lof dezer kringen wilden verwerven. Daarom vonden zij weinig weerklank, wier werken den stempel droegen van dichterlijken gloed en eigen talent. Zoodanige uitzonderingen waren de gebroeders Willem en Onno Zwier van Haren, die, hoewel op ’t gebied der staatkunde werkzaam, menig uur aan de beoefening der dichtkunst wijdden. Willems hoofdwerk, een heldendicht, verheerlijkt Friso, den gewaanden eersten koning der Friezen. De jongere broeder schreef een aaneengeschakelde reeks van lierdichten onder den titel de Geuzen. In breede trekken schildert dit gedicht de daden der Nederlanders, die in den strijd tegen Spanje den grondslag legden der onafhankelijkheid van hun vaderland.
In het proza dier dagen nemen de vriendinnen Elizabeth Bekker en Agatha Deken den eersten rang in. Elizabeth Bekker, eerst getrouwd met den predikant Wolff, woonde en schreef, na den dood van haren echtgenoot, tezamen met Agatha Deken. Zij waren de eersten, die werken in ’t licht gaven, welke in meer dan één opzicht den naam „Nederlandsche roman” verdienen. Twee dier werken, Sara Burgerhart en Willem Leevend, werden alom gelezen. De vrije wijze, waarop de schrijfsters hare gedachten ook over staatkundige onderwerpen uitten, deed het haar geraden achten, in 1787 met zoovele anderen het vaderland voor een wijl te verlaten. Een tijdgenoot dezer vriendinnen was, althans nog gedurende een aantal jaren, Jan Wagenaar, sedert 1760 eerste klerk ter secretarie van Amsterdam en gestorven in 1773. Zijn hoofdwerk is de Vaderlandsche historie, de eerste poging om de verspreide deelen van Nederlands geschiedenis tot een groot geheel te vereenigen.
De Bataafsche Republiek en het koninkrijk Holland.
Zoo was dan de oude Republiek bezweken, om plaats te maken voor een nieuwen staat. Nauwelijks hadden zich de Fransche bajonetten vertoond, of de oude, afgeleefde vormen bezweken vanzelven. Terwijl een deel van ’s lands bevolking, door te dansen rondom de vrijheidsboomen, zijn vreugde aan den dag legde, had er terstond een volledige omkeering in het bewind plaats. In plaats van het voormalige bestuur der Oost-Indische compagnie benoemde een vernieuwde vergadering der Staten-Generaal een comité (raad of afdeeling) tot de zaken van den Oost-Indischen handel en bezittingen. Eveneens kwam het beheer van de West-Indiën aan een comité tot de zaken van de koloniën en bezittingen in Afrika en Amerika. Verder hadden de Staten-Generaal in de eerste plaats ’s lands betrekking tot Frankrijk te regelen. Den 16den Mei 1795 kwam het Haagsche verdrag tot stand. Met 100,000,000 gl., den afstand van Maastricht, Venlo en Staats-Vlaanderen en het toelaten van Fransche bezetting in Vlissingen moest het vaderland den schijn van onafhankelijkheid van Frankrijk en de erkenning als zelfstandige mogendheid, als Bataafsche Republiek, betalen. Een der geheime artikels, aan het verdrag toegevoegd, behelsde, dat het Fransche leger, hetwelk van nu aan de bezetting dier Republiek zou uitmaken en dat niet grooter mocht zijn dan 25,000 man, door deze Republiek zou worden bezoldigd, gekleed en gevoed. Zoodra deze troepen in goeden toestand verkeerden, werden zij gedurig door andere vervangen, die slecht waren uitgerust en aan al het noodige gebrek hadden.
Dit verdrag was een duidelijke verklaring der afhankelijkheid van de Bataafsche Republiek ten opzichte van Frankrijk. Een tweede gevolg van de nauwe betrekking tot Frankrijk waren de assignaten (Overzicht, negende druk, blz. 175), die weldra alle waarde verloren. Bovendien erfde de nieuwe Republiek dadelijk de vijandschap, die Engeland tegen Frankrijk, haar bondgenoot, voedde. Reeds vóór den 16den Mei, terstond na het binnenrukken der Franschen, legde Groot-Britannië embargo of beslag op Nederlands[169] schepen, om ze later prijs te verklaren. In September verklaarde het aan de Bataafsche Republiek den oorlog. Van dit oogenblik af viel de eene der buitenlandsche bezittingen na de andere in handen der Engelschen, tegen wier meesterschap ter zee niemand was opgewassen. Reeds in 1801 was Java de eenige zijner bezittingen, die Nederland had behouden. Bij al die rampen zijn de gedwongen geldheffingen te voegen, welke de regeerende lichamen der Bataafsche Republiek achtereenvolgens uitschreven.
Het spreekt vanzelf, dat, na de schikking met Frankrijk, de regeling van den regeeringsvorm de eerste taak was, hier te lande te verrichten. Te dien einde hield, den 1sten Maart 1796, een nationale vergadering haar eerste bijeenkomst. Zoodra zij te ’s Gravenhage was bijeengekomen, werden de Staten-Generaal ontbonden. De leden der vergadering waren tot twee partijen te brengen, die der unitarissen, voorstanders eener volstrekte eenheid, en die der foederalisten, welke tot op zekere hoogte een bondgenootschap van zelfstandige staten wilden. Foederalist was o. a. Vitringa. Tot de hevigste unitarissen behoorden Pieter Vreede en Gogel, tot de gematigden onder hen Schimmelpenninck. Deze eerste nationale vergadering slaagde niet in haar plan, weshalve, den 1sten September 1797, een tweede werd geopend. Deze gelukte het evenmin, het werk tot stand te brengen, want den 22sten Januari 1798 waagden de hevigste unitarissen, met name Daendels, een coup d’état of aanslag op hun meest gematigde medeleden. Een aantal van hen lieten zij in hechtenis nemen. De op die wijze gezuiverde vergadering noemde zich constitueerende vergadering, representeerende het Bataafsche volk. In Maart had zij het ontwerp eener grondwet afgewerkt. In April had de stemming van ’t Bataafsche volk over het ontwerp plaats, dat met een overgroote meerderheid van stemmen werd aangenomen.
De hoofdinhoud dezer staatsregeling, den 1sten Mei 1798 afgekondigd, komt hierop neer. De oppermacht berust, in naam van het Bataafsche volk, bij het vertegenwoordigend lichaam, waarvan de leden door het volk worden gekozen. Het bestaat uit twee kamers. Het draagt de uitvoerende macht op aan vijf directeuren, door zijn leden te kiezen, het uitvoerend bewind, en behoudt zelf de wetgevende macht. Het grondgebied der Republiek wordt in[170] acht departementen verdeeld. De grenzen van geen dier departementen kwamen overeen met den omtrek eener voormalige provincie. Een daarvan b. v., hetwelk het departement van de Eems heette, bestond uit gedeelten van Friesland, Groningen en Drente. De geldmiddelen van den staat staan onder één beheer en komen in één algemeene kas. Eveneens heeft er een samensmelting der schulden plaats, amalgame geheeten. De kerk wordt van den staat gescheiden. Voorloopig zullen slechts de leeraren en dienaars der hervormde kerk uit ’s lands kas worden bezoldigd.
Niemand, die den inhoud dezer constitutie onbevooroordeeld gadeslaat, kan ontkennen, dat men het goede, hetwelk uit den druk der tijden werd geboren, grootendeels aan haar was verschuldigd. Vooreerst werd de pijnbank afgeschaft. Dan werd het Gemeenebest één en ondeelbaar verklaard, zoodat de zeven souvereine gewesten, benevens de Generaliteitslanden en het bondgenootschappelijke Drente van nu af maar één staat vormden. De provinciale naijver en tegenkanting weken langzamerhand voor één toenemende nationale eenheid. Insgelijks hield de druk op der stedelijke aristocratie. Volkomen gelijkstelling van allen voor de wet werd een vaste regel, en alle heerlijke rechten en wat verder van het leenstelsel afkomstig was werden vernietigd.
Intusschen leverde de oorlog zelf, waarin de Bataafsche Republiek, als bondgenoot van Frankrijk, werd medegesleept, niets dan nadeelen op. Gedurende den tweeden coalitie-krijg (Overzicht, negende druk, blz. 181) werd Nederland zelf het tooneel der vijandelijkheden. Daar Engeland en Rusland een poging wilden wagen, om de Bataafsche Republiek aan ’t oppergezag van Frankrijk te onttrekken, landde in Augustus 1799 een geduchte Engelsch-Russische krijgsmacht onder ’t opperbevel van Frederik, hertog van York, nabij de Helder. Daendels, bevelhebber der Bataafsche krijgsmacht, moest wijken. Maar de Fransche generaal Brune, zich met een aanzienlijk leger bij Daendels voegende, bracht den vijand den 19den September bij Bergen (ten n.w. van Alkmaar) en den 6den October bij Castricum (ten z.w. van Alkmaar) een nederlaag toe. Dit noodzaakte de Engelschen en de Russen, die bovendien in deze streken geen voldoende huisvesting en levensmiddelen konden vinden en hier te lande weinig blijken van[171] deelneming bespeurden, terug te trekken. Dus keerde ook de erfprins van Oranje, die eenigen tijd te Alkmaar had vertoefd, naar Engeland terug, vanwaar hij zich in ’t begin van 1800 met zijn vader naar Brunswijk metterwoon begaf.
Zelfs al zag men deze en andere nadeelige gevolgen van den oorlog voorbij, dan nog had het vaderland geen redenen tot blijdschap. De koophandel, de nijverheid en het vertier beteekenden schier niets; de schuldenlast was ondragelijk. Daarenboven was de vreugde over de staatsregeling van korten duur. De eenheid, die erin heerschte, diende slechts om het uitvoerend bewind met zooveel bezigheden te overladen, dat alles zeer langzaam of in ’t geheel niet werd afgedaan. Dit deed wederom aan de noodzakelijkheid van ’t vervaardigen eener nieuwe grondwet denken. Middelerwijl zag de eerste consul Napoleon (Overzicht, negende druk, blz. 181) met weerzin de oppermacht des volks, die hij in Frankrijk aan ketenen had gelegd, in het kleine gemeenebest gehuldigd. De Bataafsche Republiek, van ’t oogenblik harer wording af gedwongen Frankrijk steeds uit de verte te volgen, kon dit ook thans niet nalaten. Met de meerderheid der vijf leden van ’t uitvoerend bewind knoopte Napoleon in ’t geheim onderhandelingen aan. Wetende, dat zij op den steun van hem kon rekenen, die alreede de machtigste man van geheel Europa begon te worden, liet de meerderheid van ’t uitvoerend bewind zich door niets terughouden van de voltrekking van haar voornemen. Den 1sten October 1801 werd het volk een ontwerp ter stemming voorgelegd. De uitslag der stemming was, dat de staatsregeling werd aangenomen. Tot dien uitslag geraakte men door te bepalen, dat het groote aantal van hen, die niet waren opgekomen, moest worden geacht te hebben toegestemd.
De staatsregeling van 1801 naderde meer, dan die haar voorafging, de beginselen van het foederalisme. Zij behield de eenheid, maar gunde meer vrijheid aan de besturen der departementen en der gemeenten. Aan ’t hoofd der Republiek stond thans een staatsbewind van twaalf personen met een wetgevend lichaam. Groot was het gezag, aan het staatsbewind opgedragen, terwijl de invloed van het wetgevend lichaam werd beperkt. Ook ten opzichte van de verdeeling van het grondgebied kwam deze constitutie[172] terug op de andere. Zij herstelde èn de namen èn de grenzen der voormalige gewesten, waarvan men toen, om het provincialisme te fnuiken, was afgeweken. Het getal der departementen bleef hetzelfde. Zij heetten nu: Holland, Zeeland, Brabant, Overijsel (waartoe Drente tevens grootendeels behoorde), enz. De constitutie, in haar geheel, is een bewijs, dat men tot gematigder gevoelens terugkeerde.
In 1802 werd de Republiek één oogenblik verademing geschonken. Het was na het sluiten van den algemeenen vrede te Amiëns (Overzicht, negende druk, blz. 181) in Maart van dat jaar, waar Rutger Jan Schimmelpenninck de Republiek vertegenwoordigde. Van de verschillende artikels had dat de meeste betrekking op de Republiek, waarin werd bepaald, dat, met uitzondering van Ceylon, Engeland haar al hare volkplantingen teruggaf. Tevens werd, overeenkomstig vroegere bepalingen, vastgesteld, dat de schadeloosstelling voor het huis van Oranje-Nassau niet ten laste zou komen der Republiek. De schadeloosstelling werd weldra gevonden ten koste van Duitschland en bestond uit het voormalige bisdom Fulda (in ’t vroegere keurvorstendom Hessen, thans tot Pruisen behoorende) en eenige andere streken. Nimmer heeft echter Willem V het bewind over deze landen aanvaard. Hij bleef als ambteloos burger in Brunswijk, waarheen hij zich bij zijn vertrek uit Engeland (zie blz 164 en 171) had begeven. Zijn oudste zoon, wien hij de genoemde landen afstond, bleef ze ook na den dood zijns vaders, die in 1806 plaats had, besturen. Maar in 1807, bij den vrede van Tilsit, ontnam Napoleon hem, omdat hij voor Pruisen had gestreden, zoowel deze staten, als die, welke hij in Nassau van zijn vader had geërfd.
Op den gesloten vrede vertrouwende, begonnen handel en vertier in 1802 in Nederland weder te herleven; doch wederom was de verademing kort van duur. In Mei 1803 verklaarde Napoleon Groot-Britannië op nieuw den oorlog. Dit rijk legde zich nu dadelijk weder op de herovering toe der pas teruggegeven buitenlandsche bezittingen, die het allengs alle, behalve Java en een paar andere, in zijn macht kreeg. Thans werd geheele uitputting het lot van het fel geteisterde land. Het moest den consul voor de door hem beraamde verovering van Engeland troepen, schepen[173] en millioenen leveren. Hoezeer alle krachten werden ingespannen en de laatste penningen bijeengezocht, wat opgebracht werd voldeed niet. Aan den vorm van ’t bestuur weet Napoleon dat, waarvan de oorzaak in het onvermogen was gelegen. Te midden dier nimmer eindigende eischen werd Napoleon keizer (Overzicht, negende druk, blz. 181). Nu moest alom, waar Frankrijks stem gold, ook de schaduw van volksregeering voor het eenhoofdig beginsel wijken. In ’t begin van 1805 verkreeg Schimmelpenninck, de gezant der Republiek te Parijs, van Napoleon bevel, een nieuwe grondwet op het papier te brengen, waaraan het monarchale beginsel ten grondslag lag. Schimmelpenninck kweet zich van den last. Het ontwerp behaagde Napoleon en werd in April door het volk goedgekeurd. Wederom werden de zwijgenden gerekend het ontwerp te hebben aangenomen.
Deze derde staatsregeling, waarvoor die van 1801 plaats maakte, stelde Rutger Jan Schimmelpenninck, onder den naam raadpensionaris, met een meer dan vorstelijk gezag bekleed, aan ’t hoofd van het Bataafsche gemeenebest. De wetgevende macht werd aan een wetgevend lichaam van 19 leden opgedragen. Den raadpensionaris stond een staatsraad van zeven leden ter zijde. Ten opzichte van de verdeeling van ’t grondgebied was de eenige wijziging, in ’t jaar 1805 ingevoerd, dat Drente van Overijsel werd afgescheiden en als landschap aan de acht departementen toegevoegd. Zooveel hij vermocht, wendde Schimmelpenninck zijn macht eenig ten algemeenen nutte aan, zooals dan ook de daadwerkelijke regeling van het lager-onderwijs bij de wet van den 3den April 1806 en het invoeren van algemeene in plaats van de vroegere provinciale belastingen gunstig voor zijn bewind getuigen. De invoering dier algemeene belastingen was een zeer gewichtige financiëele omwenteling. Zij waren reeds door de unie (zie blz. 61) voorgeschreven, maar nimmer in ’t leven getreden. Groot zijn bovenal Schimmelpennincks verdiensten omtrent het lager-onderwijs. Het algemeene volksonderwijs was een der vruchten van de hervorming. Hierom was het opzicht over de scholen bij de kerk, waaraan het nu werd onttrokken. Eerst door deze wet werd alom de verbetering der scholen en van ’t onderwijs krachtdadiger ter hand genomen en doorgezet.
[174]Maar de machtige en alles beheerschende geest van Napoleon duldde ook deze zwakke schaduw van een onafhankelijke republiek maar kort. Een aanleiding tot verandering werd spoedig gevonden. Zij werd gezocht in een verzwakking van ’t gezicht van den raadpensionaris. Wat de keizer van Frankrijk wilde was weldra geen geheim meer. Zijn broeder Lodewijk moest koning van Holland worden. Een plechtig gezantschap werd verplicht, den keizer te Parijs te komen verzoeken om datgeen, wat hijzelf, als zijn wil, aan Nederland opdrong. Alzoo volgde in Juni 1806 een vierde constitutie. lodewijk napoleon werd koning van Holland tegen erkenning van de oppermacht zijns broeders als hoofd van ’t geslacht. Hem werd een wetgevend lichaam van 39, alsmede een staatsraad van 13 leden toegevoegd. Lodewijks streven was in de eerste plaats, een Nederlander te worden. Waar hij als koning zijn eigen weg kon bewandelen, poogde hij het goede tot stand te brengen.
Aan den derden coalitie-krijg, die inmiddels was uitgebarsten (Overzicht, negende druk, blz. 182 en boven blz. 172), namen de Nederlandsche krijgslieden in 1806 en 1807 deel. De vrede van Tilsit (Overzicht, negende druk, blz. 183), welke aan dien oorlog, voorzoover hij te land werd gevoerd, een einde maakte, vergrootte het grondgebied van den staat, doordien Jever (thans in ’t n.w. van ’t groothertogdom Oldenburg) en Oost-Friesland, tegen den vollen afstand van Vlissingen en zijn tafel, hetwelk aan Frankrijk kwam, met Holland werden vereenigd. Kort vóór het sluiten van dien vrede, nog in ’t zelfde jaar 1807, werd het koninkrijk in tien departementen verdeeld, waarbij Oost-Friesland thans als elfde kwam. Hoewel de derde coalitie-oorlog niet op den bodem van het koninkrijk Holland werd gevoerd, was hij de aanleidende oorzaak van een noodlottig voorval, waardoor de stad Leiden werd getroffen. Op den 12den Januari 1807 sprong een schip, met veel kruit geladen, dat op zijn doorvaart naar Delft de stad aandeed. Na de uitbarsting lag een van de fraaiste gedeelten van Leiden, het Rapenburg, in puinhoopen. Meer dan twee honderd huizen werden omvergeworpen, honderden bovendien beschadigd. Te midden der algemeene ontzetting, eenige uren nadat men den schok te ’s Gravenhage had gevoeld, kwam[175] de koning op de plaats zelve van ’t ongeluk, om in persoon op alles orde te stellen. Vele bleven door de tijdig aangebrachte hulp behouden, ofschoon het getal van hen, die het leven verloren, nog 152 beliep.
Hoe erg ook, het ongeluk van ’t jaar 1807 was tijdelijk. Anders was het gelegen met die rampen, welke een gevolg waren van de onverbreekbare keten, welke het koninkrijk Holland aan Frankrijk verbond. Wrevelig over de nederlaag bij Trafalgar (Overzicht, negende druk, blz. 183), verordende Napoleon in 1806 het continentaal-stelsel, d. i. de uitsluiting der Engelschen van het vasteland, waardoor hij allen handel met Groot-Britannië verbood en al wat Engelsch was voor goeden buit verklaarde. Het besluit werd in de eerstvolgende jaren nog verscherpt door andere verordeningen, waarin de keizer o. a. het openlijk verbranden van alle Engelsche waren in de van hem afhankelijke staten gelastte. Voor Nederlands handel, in zoover er nog eenige handel was, werd het continentaal-stelsel de doodsteek.
Het was, alsof het Nederland was voorbehouden, de maat te zien volgemeten van alle soorten van onheilen, die een land kunnen treffen. Er ontbrak nog maar een inval aan op het grondgebied van ’t koninkrijk, en die inval kwam. Ten einde de heerschappij ter zee te beter te kunnen handhaven, achtte Engeland het geraden, Walcheren in bezit te nemen en Vlissingens alsmede Antwerpens werven en arsenalen te verwoesten. Tegen ’t eind van Juli 1809 stak een vloot in zee, de grootste, die Engelands havens immer had verlaten. Binnen weinige dagen waren Walcheren, Schouwen en Duiveland in handen van den vijand. Inmiddels verzuimden de Engelschen Antwerpen aan te tasten, terwijl een talrijk Fransch leger, zich bij het Nederlandsche voegende, niet ophield de Engelschen te bestoken. Meer nadeel nog brachten hun de Zeeuwsche koortsen toe. In ’t kort, het doel der landing, aanvankelijk geslaagd, werd niet bereikt, zoodat de vijand op het einde van ’t jaar Zeeland weder ontruimde. De onderneming, met zooveel ophef aangekondigd, liep teniet, evenals in 1799.
Reeds sinds lang was Napoleon verbitterd op zijn broeder Lodewijk. Hij, het maaksel zijner hand, matigde zich aan, als zelfstandig[176] vorst te willen regeeren. Dit streed geheelenal met de bedoeling zijn broeders, die Holland alleen een eigen bestaan veroorloofde, onder voorwaarde dat het zich metterdaad als een Fransch wingewest liet behandelen. Voorloopig liet Napoleon zich in Maart 1810 nog tevreden stellen met een verdrag, bij hetwelk geheel Zeeland, Brabant, een gedeelte van Gelderland en een klein deel van Holland aan Frankrijk kwamen, zoodat de Waal de grens van ’t koninkrijk in ’t z.o. werd. Maar Lodewijk bleef van een onafhankelijk koningschap droomen en den sluikhandel met Engeland gedoogen. Van zijn kant toonde Napoleon duidelijk, wat hij in het schild voerde, door nieuwe troepen te zenden, die in last hadden, de hoofdstad te bezetten, en tolbeambten (douaniers), ten einde den sluikhandel te weren. De koning sprak ervan, Amsterdam tot het uiterste te verdedigen. De gansche natie wilde hij te wapen roepen. Doch zijn ministers beweerden, dat zoodanige kamp onmogelijk was. Zoo bleef hem niets anders over, dan afstand te doen van de kroon ten behoeve van zijn tweeden, toen oudsten zoon, Lodewijk Napoleon, onder regentschap der koningin Hortensia. Uit vrees van door de handlangers des keizers te worden belemmerd, verliet Lodewijk in den nacht van den 1sten Juli 1810 heimelijk het paviljoen bij Haarlem, waar hij toen vertoefde, en begaf zich naar Bohemen. Het land, waarover hij vier jaren had geregeerd, zag hij nimmer weder, ofschoon hij nog tot het jaar 1846 leefde. Op zware sommen was zijn bewind het volk te staan gekomen. Daarentegen was voor alles, wat den waterstaat betreft, voor dijken en wegen veel gedaan. Onder de ministers, van wier diensten de koning een tijdlang gebruik maakte, waren mannen van erkende bekwaamheid, b. v. de admiraal Karel Hendrik Verhuell voor de marine, van Maanen voor de justitie.
Het laatste punt, waarop, als op een voorwerp der werkdadige belangstelling van koning Lodewijk, de aandacht moet worden gevestigd, zijn de koloniën (zie blz. 165, 166, 168). Bij de grondwet van 1798 was bepaald, dat de Bataafsche Republiek alle bezittingen der gewezen Oost-Indische compagnie en haar schulden tot zich nam. Het oppergezag kwam aan het[177] uitvoerend bewind (zie blz. 169), in 1801 aan het staatsbewind (zie blz. 171). Het bestuur werd in handen gesteld van den raad der Aziatische bezittingen. Terzelfdertijd werd dat van West-Indië opgedragen aan den raad der Amerikaansche koloniën. Lodewijk, den troon hebbende beklommen, was van oordeel, dat in de Oost-Indische bezittingen een doortastende hervorming moest plaats grijpen. Te dien einde benoemde hij in Januari 1807 Daendels (zie blz. 164, 170) tot gouverneur-generaal van Indië. Als een tweede Napoleon bracht hij in het bestuur der volkplantingen een geheele omkeering teweeg, weshalve hij door den een als een ware hervormer, door den ander als een willekeurig man en een vriend van harde maatregelen wordt voorgesteld. Het laatste is voorzeker niet volstrekt te loochenen. Maar onbetwistbaar is het, dat onder zijn bewind meer dan één wezenlijke verbetering tot stand kwam.
Nederland bij het keizerrijk ingelijfd.—Het herkrijgt zijn onafhankelijkheid.
Het koninkrijk Holland verkreeg de regeering niet, die Lodewijk het had toegedacht. Volgens besluit van den 9den Juli 1810 werd het bij Frankrijk ingelijfd. Charles François Lebrun, hertog van Plaisance (d. i. Piacenza, het oude Placentia, in ’t n. van Italië), kwam als luitenant-generaal of algemeen stedehouder in de Nederlanden. Amsterdam werd, na Parijs en Rome, verklaard de derde stad van het keizerrijk te zijn. Het code Napoleon, d. i. wetboek Napoleon, werd ingevoerd. Een der artikels van ’t besluit stelde een staatsbankroet vast. De renten der publieke schuld zouden niet verder onder de lasten worden gebracht, dan voor een derde; zij werden getierceerd. De vroegere departementen werden nu Fransche departementen met prefecten tot bestuurders. Hunne namen waren b. v.: Zuiderzee (d. i. ongeveer het voormalige Noorderkwartier van Holland en Utrecht), Bouches de l’ Escaut, d. i. Monden van de Schelde (Zeeland), Ems-Occidental,[178] d. i. Wester-Eems (Groningen en Drente). De burgemeesters werden van nu aan maires.
In 1811 werd de conscriptie of gedwongen krijgsdienst ingevoerd. Elk jongeling, den ouderdom van twintig jaren hebbende bereikt, moest zich laten inschrijven. De regeering stelde het aantal vast, hetwelk telkens werd vereischt, en hierop gingen de ingeschrevenen tot de loting over. Ontslagen werd geen soldaat, tenzij ongeschikt voor den dienst. Al dadelijk werd de conscriptie hierdoor verzwaard, dat, bij wijze van terugwerking, het besluit ook werd uitgestrekt tot de laatste drie jaren, en zij, die reeds drie-en-twintig jaren telden, eveneens werden opgeroepen. Op de harde besluiten nopens de conscriptie volgde een harde uitvoering. Vooral maakte zich de prefect van het departement der Zuiderzee, de Celles, door dergelijke handelwijze berucht. Tegen het misbruik der drukpers meende het Fransche bewind met een bijzonderen ijver te moeten waken. De censuur, die nauwlettend toezag, verbande alle vrijheid van schrijven. Het spreekt vanzelf, dat ten aanzien van het continentaal-stelsel alle oogluiking nu ophield. Te Rotterdam, te Groningen en elders zag men, gelijk te Venetië en te Leipzig, dat plechtig en in ’t openbaar verbranden van al wat Engelsch fabriekgoed was, somtijds voor een waarde van een half millioen gl. Geen Oost-Indiëvaarders vielen onze havens meer binnen. Ongehoord werd de prijs der koloniale voortbrengselen. Rijtuigen en dienstboden werden bijna alom afgeschaft, buitengoederen voor spotprijzen verkocht. De bevolking van Amsterdam nam bij duizenden af.
Er is meer. De belastingen drukten den landzaat, die geenszins, gelijk tevoren, in ruime verdiensten de middelen vond om ze te betalen. De handel in tabak werd een alleenhandel of monopolie van den staat. Een argwanende en strenge politie beperkte zeer de vrijheid van spreken, want ook in besloten kringen was het zaak, nauwkeurig rond te zien, of zij er ook haar verspieders had. Het openbare onderwijs werd naar dat der Franschen verwrongen. Predikanten en onderwijzers ontvingen een tijdlang geen bezoldiging. Taal en letterkunde dreigde een volkomen verval. Ook de hoogescholen moesten het ontgelden. Slechts Leiden en Groningen bleven in wezen; de overige, zoo zij niet werden[179] opgeheven, werden hoogescholen van den tweeden rang en geraakten aan ’t kwijnen. Bij dit alles kwam eindelijk het geheele verlies der koloniën. Nog in 1811 veroverden de Engelschen Java en de overige volkplantingen. Alleen op Desima (zie blz. 99) bleef de Nederlandsche vlag waaien. Zóó was ’s lands toestand in de jaren der Fransche overheersching. Na den rampspoedigen overtocht over de Berezīna (Overzicht, negende druk, blz. 184) kwam er bij de vele plagen nog een nieuwe. Napoleon stelde de garde d’honneur of eerewacht te paard in. Zij moest strekken, om, bij verzet of opstand, den keizer een genoegzaam aantal gijzelaars in handen te stellen. Het werd als een gunst voorgesteld, in deze lijfwacht te worden opgenomen. Daar ieder de kosten zijner eigen uitrusting moest dragen, trof de maatregel de aanzienlijkste ingezetenen het meest.
Het kwade, dat de inlijving in Frankrijk aan Nederland heeft gebracht, is vaak opgeteekend. Naar evenredigheid is niet zoozeer gewezen op de, hoewel minder in ’t oog vallende, lichtzijde dier inlijving, die echter niet geheel ontbreekt. De inlijving leverde dit groote voordeel op, dat zij Nederland op eens een stelsel van algemeene wetgeving deed deelachtig worden, hetwelk het uit zichzelf niet zoo spoedig, wellicht nimmer, had verkregen. De staatkundige en rechts-organisatie, toen ons land geschonken, oefende een beslissenden en duurzamen invloed op den later herboren staat.
Intusschen deed de tocht naar Rusland eenige uitstekende Nederlanders denken, dat het niet meer tot het gebied der onmogelijkheden behoefde te behooren, het vaderland eens van de overheersching der Franschen te bevrijden. Zóó dachten Johan Melchior Kemper, hoogleeraar in de rechten te Leiden, en Anton Reinhard Falck. Zij kwamen met elkander overeen, naar vermogen partij te trekken van de veranderde tijdsomstandigheden ter herstelling van de nationale onafhankelijkheid. Terzelfdertijd begonnen Gijsbert Karel van Hogendorp, een kleinzoon van O. Z. van Haren (zie blz. 167), van der Duyn van Maasdam, de graaf van Limburg-Stirum en drie andere mannen te ’s Gravenhage veelvuldige geheime bijeenkomsten te houden. De staatkundige beginselen, die èn de eerstgenoemden [180] èn de laatsten zich voornamen als richtsnoer te volgen en bij anderen zooveel mogelijk aan te kweeken, waren: een getemperde oppermacht van het huis van Oranje-Nassau en vernietiging der oude partijschappen. Hoewel in geen onmiddellijke betrekking tot het Haagsche zestal staande, waren Kemper en Falck toch niet onbekend met hetgeen dat zestal wilde.
Middelerwijl schreed Napoleon op zijn loopbaan voort. Op de rampen van den tocht naar Rusland volgde de slag bij Leipzig. Nu meenden de Haagsche bondgenooten een stap verder te kunnen gaan en zich van de medewerking van een aantal lieden uit de gezeten standen der maatschappij te moeten verzekeren. Tot dergelijke voorbereidende maatregelen beperkte men zich vooreerst: het uur om te handelen scheen nog niet aangebroken. Anders dacht er het volk te Amsterdam over. Op de nadering der Pruisen en der Russen verlieten de Fransche ambtenaren inderhaast de steden, in ’t n.o. van ons land gelegen. Den 14den November 1813 ontruimden de Fransche troepen Amsterdam, om weldra door den gouverneur-generaal te worden gevolgd, en begaven zich naar Utrecht. Op den avond van den 15den geraakte de bevolking van Amsterdam op de been en stak de wachthuizen der Fransche tolbeambten in brand. De rust werd eerst hersteld, toen, op verzoek van de officieren der schutterij, een zeker aantal der aanzienlijkste ingezetenen het bestuur der stad voorloopig op zich nam. De ziel van alles, wat hier gebeurde, was A. R. Falck.
Nu begrepen de Haagsche heeren, om te voorkomen, dat wellicht het volk ook tot oproer en geweld mocht overslaan, te moeten optreden. Op den morgen van den 17den November vertoonden zich de graaf van Stirum en de zonen van van Hogendorp in ’t openbaar met de oranjekokarde op den hoed. Het voorbeeld vond weldra bij ieder navolging. Op denzelfden dag aanvaardde de graaf van Stirum, in naam van den prins van Oranje, de betrekking van gouverneur van den Haag. Den 21sten November aanvaardden van Hogendorp en van der Duyn van Maasdam het hoog bewind of Algemeen Bestuur tot de komst van den prins van Oranje. Men kan niet zeggen, dat zij, die thans als voorgangers bij den opstand optraden, in ’t begin veel medewerking [181] bij het Nederlandsche volk vonden. Amsterdam, van de eene zijde uit Utrecht, van de andere uit Naarden bedreigd, bleef bij de onzijdige houding volharden, die het van den beginne af had aangenomen en die hierop neerkwam, dat men zich noch voor den prins, noch tegen den keizer verklaarde. Den 24sten November kwam hierin een verandering en werd ook hier de leus „Nederland en Oranj” gehuldigd. Na langer of korter aarzeling traden Rotterdam en andere steden van Holland toe. Terzelfdertijd werd Woerden door een deel van het Fransche krijgsvolk, dat te Utrecht in bezetting lag, overvallen en strekte gedurende eenige uren ter prooi aan een roof- en moordzucht, die velen aan de tooneelen van het jaar 1672 (zie blz. 130) herinnerde.
Den 30sten November landde de prins van Oranje, de oudste zoon van Willem V (zie blz. 172), die toen in Engeland vertoefde, hiertoe uitgenoodigd, op den vaderlandschen bodem, te Scheveningen. Den 2den December nam hij, te Amsterdam gekomen, de souvereiniteit over deze landen, hem aangeboden, aan, onder voorbehoud eener grondwet, zoodra mogelijk uit te vaardigen. Middelerwijl volgden de andere gewesten, naarmate de Franschen ze ontruimden, het sein, door Holland gegeven. Voorzoover Zeeland zichzelf niet had bevrijd, deden de Engelschen het in 1814. In Gelderland, Overijsel, Groningen en Friesland deden het Bülow (Overzicht, negende druk, blz. 185) en de kozakken vóór of na dit tijdstip. Maanden duurde het intusschen, eer het geheele land door de Franschen werd ontruimd. In ’t begin van 1814 waren nog een aantal sterke punten in handen van den vijand. In Mei werd de kroon op het werk der bevrijding gezet. Den 4den dier maand had de ontruiming van het sterke den Helder plaats. Verhuell (zie blz. 176), onverzettelijk vasthoudende aan den eed, eenmaal aan Napoleon gezworen, weigerde standvastig het over te geven en week eerst op een bevel van Lodewijk XVIII (Overzicht, negende druk, blz. 186). Het laatste punt, dat de Nederlanders herwonnen, was Delfzijl. Toen het den 23sten Mei in naam van den souvereinen vorst in bezit werd genomen, was de gansche bodem van Nederland aan de Franschen ontrukt.
Aleer die gelukkige uitkomst was verkregen, had de prins het bewind, hem door de natie opgedragen, aanvaard met het nemen[182] dier maatregelen, welke de tijdsomstandigheden in de eerste plaats vorderden. Zij betroffen de krijgsmacht en de financiëele aangelegenheden, want er was noch geld, noch leger. Hierop maakte de vorst een begin met het vervullen der voorwaarde, waaronder hij de oppermacht had aanvaard. Den 21sten December benoemde hij een commissie ter samenstelling eener grondwet. Haar werd aanbevolen, de schets, door van Hogendorp in de dagen der verdrukking, nog vóór den tocht naar Rusland, opgesteld, tot leiddraad harer beraadslagingen te nemen. De commissie achtte dit geraden en verkoos van Hogendorp tot voorzitter. Het hoofddoel dezer schets was, zonder onnoodige veranderingen de gebreken van den voormaligen toestand der Republiek te verbeteren. Door sommige zijner medeleden in de commissie werd van Hogendorp evenwel genoopt, ook met veel, dat geheel nieuw was, in te stemmen. Den 2den Maart 1814 was het ontwerp der grondwet gereed. Nu moest het aan het oordeel van het Nederlandsche volk worden onderworpen. Te dien einde werd een lijst van 600 notabelen opgemaakt, d. i. van mannen, zich onderscheidende door deugd, bekwaamheden, geboorte, vermogen of ambtsbetrekkingen. Van de 600 verschenen den 29sten Maart 474 in de Nieuwe kerk te Amsterdam. Een overgroote meerderheid verklaarde zich ten gunste van de grondwet, zoodat zij binnen het tijdbestek van eenige uren verbindende kracht verkreeg. Den 30sten Maart was dezelfde Nieuwe kerk getuige van ’s vorsten inhuldiging.
De nieuwe grondwet,—een naam, die den vroegeren van „staatsregelin” of „constituti” verving, de vijfde regeling na 1795, erkende, als hoofdbeginselen, vrijheid van godsdienst, aller gelijkheid voor de wet en de onafhankelijkheid der rechterlijke macht. De verdere inhoud komt hoofdzakelijk hierop neer. Er zijn negen provinciën: Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen, Friesland en Brabant. Tot Holland behooren de eilanden Texel, Vlieland, Terschelling, Wieringen, Urk en Marken; tot Overijsel Schokland; tot Friesland Ameland en Schiermonnikoog; tot Groningen Rottum. Er is één kamer van volksvertegenwoordigers, bestaande uit 55 leden, door de staten der provinciën te benoemen en drie jaren zitting hebbende. De leden der Staten-Generaal[183] stemmen zonder last van de provinciale staten, die hen kiezen, en zonder eenige ruggespraak met hen. De provinciale staten zullen worden samengesteld uit leden der ridderschap en van de stedelijke raden. Deze leden worden gekozen door kiezers, te nemen uit hen, die de hoogste belastingen betalen. De provinciale staten hebben geen deel aan de oppermacht en beheeren de aangelegenheden van hun gewest. Voorzitters dier staten zijn, als ’s vorsten commissarissen, de gouverneurs in de verschillende gewesten. Aan alle godsdiensten wordt gelijke bescherming toegezegd. Die van den vorst is de hervormde. In elke provincie is een gerechtshof, en bovendien, is er één hooge raad voor ’t geheele rijk.
In Augustus 1814 herkreeg Nederland bij een verdrag, met Engeland gesloten, de volkplantingen, welke het op den 1sten Januari 1803 had bezeten, met uitzondering van de Kaap de goede hoop, Demerary, Essequībo en Berbice. Terwijl intusschen het congres van Weenen (Overzicht, negende druk, blz. 186) zoo over andere punten, als over de vereeniging van Nederland met België beraadslaagde, landde Napoleon den 1sten Maart 1815 bij Cannes, en het tijdperk van de regeering der honderd dagen nam een aanvang. Den 16den Maart maakte de souvereine vorst aan de Staten-Generaal en aan het gansche volk bekend, dat hij de koninklijke waardigheid over Noord- en Zuid-Nederland, alsmede over Luik aanvaardde. Willems verklaring werd weldra door het congres bekrachtigd. Vier van de hoofdmogendheden van dit congres, Engeland, Oostenrijk, Rusland en Pruisen, sloten met den koning verdragen, waarbij het nieuwe koninkrijk der Nederlanden werd opgericht. Omtrent Luxemburg stelden deze verdragen vast, dat het, als groothertogdom, aan Willem werd afgestaan, die van zijn kant afstand deed van de Nassausche vorstendommen (zie blz. 49 en 147), alsmede van hetgeen men in 1803 aan zijn huis had toegekend (zie blz. 172). Luxemburg bleef tevens een der staten van den Duitschen bond uitmaken.
Intusschen waren de Zuidelijke Nederlanden bestemd om het tooneel te zijn, waar Napoleons lot en dat van Europa zouden worden beslist. Ongeveer 160,000 man had de keizer onder de wapens. Tegenover hem stonden twee hoofdlegers der bondgenooten: het[184] eene uit Engelschen en Nederlanders bestaande, onder den hertog van Wellington, en het Pruisische, door den grijzen Blücher aangevoerd, tesamen groot nagenoeg 230,000 man. Op denzelfden 16den Juni, waarop Blücher den slag van Ligny verloor, had de ontmoeting bij Quatre-Bras (een klein gehucht bij een kruisweg) plaats, waar de prins van Oranje den maarschalk Ney zegevierend terugdrong. Eindelijk werd den 18den Juni de groote veldslag bij Waterloo, een tweede Cannae, geleverd, waarin de plotselinge verschijning eerst van het korps van Bülow en later van de overige afdeelingen van ’t leger der Pruisen onder Blücher de zege aan de bondgenooten verzekerde. Hier bekwam de erfprins een wonde, waarvan hij evenwel spoedig genas. Reeds vier dagen daarna was de overwonnene geen keizer meer en sedert den 16den October een bewoner van St. Helĕna, wat hij tot zijn dood bleef.
Te midden van de voorbereidselen, allerwege voor den oorlog gemaakt, benoemde koning willem I (1815-1840, overl. 1843) een commissie, om de grondwet van 1814 te wijzigen. Terzelfdertijd verleende hij aan zijn oudsten zoon, den kroonprins, den titel „prins van Oranj”, gelijk hij zooeven is genoemd, hetgeen weldra de grondwet van 1815 bekrachtigde. Het gekletter der wapenen belette de commissie niet, in Juli 1815 met haar werk gereed zijn. Nu moest dit ontwerp aan de beide afdeelingen van ’t koninkrijk ter goed- of afkeuring worden onderworpen. Voor het Noorden was de weg hiertoe gewezen door de grondwet van 1814. Het moest gebeuren door de Staten-Generaal, in dubbelen getale te ’s Hage beschreven. De 110 leden namen het ontwerp in Augustus bij eenparigheid aan. In het Zuiden werd het aan een getal van 1603 notabelen ter stemming voorgelegd. Eer deze stemming plaats had, verklaarde zich reeds de invloedrijke Belgische geestelijkheid openlijk en sterk tegen het ontwerp. Zij beweerde, vooral bij monde van Maurice Jean Magdeleine de Broglio, bisschop van Gent, dat geen waar katholiek een grondwet kon bezweren, waarin het beginsel van gelijkstelling van godsdienst was opgenomen. ’t Gevolg was, dat de meerderheid van hen, die opkwamen, het ontwerp verwierp. In weerwil van die afkeurende meerderheid in België verklaarde de koning,[185] welke dien uitslag had voorzien, op verschillende gronden, dat de natie de grondwet had aangenomen.
De wijzigingen, bij deze nieuwe grondwet, de zesde, in die van 1814 gemaakt, kwamen hoofdzakelijk op de volgende punten neer: op de opheffing van ’t artikel, waarin was bepaald, dat de koning den hervormden godsdienst moest belijden; op de instelling eener Eerste kamer van 40 tot 60 leden, door den koning voor hun leven te benoemen; op de bepaling, dat de Tweede kamer uit 110 leden zou bestaan en in ’t openbaar beraadslagen; op de bepaling, dat de landelijke stand van nu aan werd vertegenwoordigd in de staten, der provinciën; op de toezegging van vrijheid van drukpers; op de bepaling, dat het koninkrijk der Nederlanden uit zeventien gewesten zou bestaan; op het artikel, houdende dat deze grondwet ook op Luxemburg zou toepasselijk zijn, behoudens zijn betrekking tot den bond, weshalve Luxemburg insgelijks zijn vertegenwoordigers zond naar de Staten-Generaal. De zeventien gewesten waren Zuid-Brabant, Limburg, Luik, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Henegouwen, Namen, Antwerpen, gevoegd bij de boven (zie blz. 182) opgetelde negen. Het dáár genoemde Brabant werd thans Noord-Brabant.
Het koninkrijk der Nederlanden tot den opstand van België.
Tot de vereeniging van Nederland met België had men besloten in ’t belang van ’t evenwicht van Europa. Verschillende omstandigheden, bovenal de vrees voor Frankrijk, deden, toen men dit besluit nam, over alle bedenkingen heenstappen. Anders zou men waarschijnlijk de tegenwerping van het ongelijksoortige der bevolkingen, die men aan elkander hechtte, zwaarder hebben doen wegen. Twee natiën toch werden bijeengevoegd, van elkander verschillende in karakter, zeden en neigingen, in godsdienst en lotgevallen, ten deele ook in taal en belangen. Hoe uiteenloopend evenwel de beide bestanddeelen van ’t koninkrijk der Nederlanden in menig opzicht mochten zijn, dit uiteenloopen[186] schijnt de bewering niet te wettigen, dat de stichting van dit koninkrijk een ondoordacht werk was. Het was niet voor de eerste maal dat de beide volkeren onder één bewind werden vereenigd. Tegen de bijeenvoeging van Nederland en België valt niet meer in te brengen, dan tegen de samenstelling van alle of van de meeste van Europa’s staten.
Dat onder de deugden van Willem I werkzaamheid een eerste plaats bekleedde, toonde deze vorst in de vele jaren zijner regeering over het koninkrijk der Nederlanden. Een der eerste wetsontwerpen, door de Staten-Generaal aangenomen, was dat van den 29sten September 1815, waarbij de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw werd ingesteld. Reeds vroeger, in April van ’t zelfde jaar, had de Militaire Willemsorde het aanzijn gekregen. In 1816 trad de prins van Oranje in het huwelijk met Anna Paulowna, de jongste zuster van Alexander, keizer van Rusland. Uit dit huwelijk sproten o. a.: Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk, geboren in 1817; Willem Frederik Hendrik, doorgaans prins Hendrik der Nederlanden geheeten, geboren in 1820, tijdens zijn leven luitenant-admiraal van de vloot en ’s konings stedehouder in Luxemburg; Wilhelmina Maria Sophia Louise of prinses Sophia, geboren in 1824, in 1842 getrouwd met Karel Alexander Augustus Jan, sinds 1853 groothertog van Saksen-Weimar-Eisenach. Eenige jaren na zijn broeder, 1825, trouwde ’s konings tweede zoon (zie blz. 163), prins Frederik der Nederlanden, met Louise Augusta Wilhelmina Amalia, een dochter van Frederik Willem III, koning van Pruisen.
Intusschen kon de herboren staat, ook na den val van Napoleon, de wapens nog niet geheel laten rusten. De dey van Algiers had zijn zeerooverijen, waardoor de handel in de vorige eeuw reeds zooveel had geleden, hervat. Daarom bombardeerden de Engelsche admiraal, lord Exmouth, en de Nederlandsche vice-admiraal, Theodoor Frederik baron van der Capellen, in Augustus 1816 de stad Algiers. De uitkomst beantwoordde aan het doel. Toen Algiers voor de helft in puin lag en de vloot van den dey was verbrand, ging hij op den dag na het bombardement een verdrag aan, hetwelk de veiligheid der Middellandsche Zee herstelde en waaraan meer dan 1000 Christenslaven hun vrijheid hadden te danken.[187] Terzelfdertijd geraakte het nieuwe koninkrijk in ’t bezit zijner Oost- en West-Indische koloniën, die het tot dusverre, door den oorlog op het vasteland verhinderd, niet had kunnen overnemen.
Er verliepen, sedert 1815, weinige jaren, of de onderdanen van Willem I hadden redenen om met hun toestand tevreden te zijn. De akkerbouw geraakte weldra tot aanmerkelijken bloei. Vele handen bleven voor dezen tak van bestaan beschikbaar door de bepalingen der grondwet, die onderscheid maakten tusschen het staande leger en de nationale militie. Het eerste bestond slechts uit vrijwilligers, de laatste deels uit vrijwilligers, deels uit hen, welke de loting hiertoe verplichtte. De militie evenwel kwam maar één maand in ’t jaar onder de wapens. Evenals de landbouw, deed de bergbouw belangrijke schreden voorwaarts. Niet zoo gunstig stond het met de fabrieken en manufacturen. Hoe nadeelig de invloed van het continentaal-stelsel in ’t algemeen ook was geweest, op ’t vasteland had menige fabriek er haar opkomst of meer vertier harer voortbrengselen aan te danken gehad. Deze betrekkelijke voorspoed verdween thans weder met de oorzaak, die hem had doen geboren worden. Intusschen was die tijd van overgang kort. De koophandel en de zeevaart van het koninkrijk der Nederlanden verschaften mettertijd aan de voortbrengselen der fabrieken, welke den kwaden dag verduurden, in een deel van Europa, en bovenal in ’s lands koloniën een marktplaats. Behalve de genoemde bedrijven, herleefden die, welke van ouds de bronnen van Nederlands welvaart waren geweest, de handel en de zeevaart. Naast het rijke Amsterdam en zijn mededinger Rotterdam begon Antwerpen, niet langer door sluiting der Schelde of oorlog met Engeland belemmerd, allengs op te komen.
Was dit alles het werk der regeering? Geenszins. Doch deze verdienste had de regeering, dat zij de pogingen der natie in de hand zocht te werken en zich inmiddels zelve van de plichten poogde te kwijten, welke hare roeping haar oplegde. Aan Utrecht schonk zij een veeartsenijschool, aan Seraing (nabij Luik, aan de Maas) een zeer groote fabriek voor machines, die met de beste van dien aard kon wedijveren, welke Engeland bezat. Van haar menschlievendheid gaf de regeering een in ’t oog vallend blijk door in 1818, op ’t voorbeeld van Engeland, den slavenhandel[188] af te schaffen. Ter bevordering van de gemeenschap, die het vervoer van de voortbrengselen der nijverheid zoozeer vereenvoudigt, liet koning Willem I zich inzonderheid veel gelegen liggen aan de verbetering der groote wegen. Het waren meestal straatwegen, die door zijn toedoen werden aangelegd; maar onder zijn bewind werd ook de eerste spoorweg in Nederland, die van Haarlem naar Amsterdam, den 24sten September 1839 voor het publiek geopend.
Vooral hield Willem zich ijverig bezig met het scheppen of bevorderen van binnenlandsche waterwegen. In dergelijke ondernemingen stelde hij zooveel belang, dat hij er persoonlijk uit eigen middelen deel aan nam. Kort na zijn komst in het vaderland liet hij de haven „het Nieuwe Die” (ten o. van den Helder) aanleggen. Met die haven stond in verband het groote Noord-Hollandsche Kanaal, hetwelk van het Nieuwe Diep tot Amsterdam loopt en voor groote zeeschepen bevaarbaar is. Dit reusachtige werk werd in 1825 voltooid. In 1830 kwam het Apeldoornsche Kanaal, van Apeldoorn naar Hattem in den Ysel loopende, tot stand. Reeds vroeger, in 1822, had men een begin gemaakt met het graven van de Zuid-Willemsvaart tusschen ’s Hertogenbosch en Maastricht, een even grootsch gewrocht, als het Noord-Hollandsche kanaal, hetwelk mede binnen eenige jaren voor de vaart werd opengesteld. Hierdoor bekwam men een waterweg van Maastricht tot den Helder. Onder de bijzondere personen, die met Willem het aanleggen van kanalen als een hoofdtaak van hun leven beschouwden, moet in de eerste plaats baron van Dedem worden genoemd (overleden in 1851), de schepper van de Dedemsvaart, welke, van Hasselt uit, het geheele Noorden van Overijsel, van ’t W. naar ’t O., doorsnijdt en met een tak in de Nieuwe Vecht loopt. Naast de vaarten en kanalen waren de indijkingen en inpolderingen een der onderwerpen, waarbij Willem gaarne zijn aandacht bepaalde en welke hij zeer bevorderde. Vooral was het droogmaken van ’t Haarlemmermeer een zijner lievelingsplannen. De zaak, reeds zeer vaak (zie b. v. blz. 97) overwogen, kwam in 1838 zoo ver, dat de koning een ontwerp van wet tot droogmaking van dat meer bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal liet indienen; maar het werd met een groote meerderheid van stemmen verworpen.
[189]Het waren evenwel niet alleen de dingen van stoffelijken aard, waarin de koning belang stelde. Terecht begreep hij, dat de natie hoogere belangen had, waarvoor hij in de eerste plaats had te waken. Van die belangen achtte hij het onderwijs het gewichtigste. Veel heeft hij voor deze maatschappelijke instelling gedaan. Men overdrijft niet, wanneer men beweert, dat in België, ten tijde der samenvoeging, het lager onderwijs zoo goed als niet bestond. Volvaardig nam Willem de taak op zich, in dit gemis te voorzien. Hij richtte een paar normaalscholen ter opleiding van onderwijzers en een groot aantal modelscholen op, alles ten koste van de staatskas. Wat de koning voor het hooger-onderwijs deed, toont alleen de vermelding, dat hij het voor het Noorden regelde bij een besluit van den 2den Augustus 1815 en voor het Zuiden bij een besluit van den 25sten September 1816. Nu werden de Hoogescholen van Leiden, Utrecht, Groningen en Leuven tot een nieuw leven geroepen. Te Gent en te Luik verrezen thans voor ’t eerst academiën. De hoogescholen van Harderwijk en Franeker, thans rijks-athenaeën geworden, bleven in stand, om later, in 1817 en in 1843, te worden opgeheven. Ten behoeve van het leger en de zeemacht schiep de koning de militaire academie te Breda en het instituut voor de marine te Medemblik (thans te Nieuwe Diep). Een andere van ’s konings daden is de regeling der protestantsche kerkgenootschappen sedert in 1816. Meer moeite dan met deze regeling had de regeering van Willem I met de wetgeving. Het duurde tot den 1sten October 1838, eer de Fransche wetten verdrongen en de nieuwe Nederlandsche wetgeving werd ingevoerd.
Nog is niet alles aangeroerd. Willem, die steeds van oordeel was, dat, zoolang er nog iets overbleef te verrichten, niets was verricht, was steeds ijverig in de weer, om armoede te weren en tot werkzaamheid op te wekken. Te dien einde riep hij in 1821 de Maatschappij van weldadigheid in ’t leven, die de landbouwende koloniën Frederiksoord en Willemsoord (in ’t z.w. van Drente, ten z.w. van Vledder), benevens de bedelaarsgestichten Veenhuizen (in ’t n.w. van Drente, ten z.w. van Norg) en Ommerschans (in ’t n. van Overijsel, ten n.o. van Zwol) stichtte. De oprichting der eerste was meer in ’t bijzonder het werk van den luitenant-generaal Johannes van [190] den Bosch, die zich vele jaren aan de leiding dezer kolonie geheel toewijdde. Den naam „Frederiksoor” draagt zij naar prins Frederik, ’s konings tweeden zoon (zie blz. 186), aan wiens krachtige bescherming zij haar opkomst mede had te danken. Om den handel en die vaart op ’s lands buitenlandsche bezittingen aan te moedigen werd in 1824 de Nederlandsche Handelsmaatschappij opgericht. Zoozeer kwijnden toen de handel, de fabrieken, de reederijen en de scheepsbouw, dat de regeering meende te moeten voorgaan, ten einde bij bijzondere personen den uitgedoofden zin door groote ondernemingen te wekken. Nog steeds verkeert deze maatschappij in een zeer bloeienden toestand.
Zooals boven (zie blz. 187) terloops is opgemerkt, duurde het tot 1816, eer de Oost-Indische bezittingen metterdaad uit de handen van Engeland in die van Nederland overgingen. Zij bestonden toen, behalve uit de factorij op Desima, uit Java, de kleine Soenda-eilanden, Sumātra ten deele, Bornēo ten deele, Celēbes, de Molukken, het tinrijke Banka (ten o. van Sumātra) en de Riouwsche eilanden (tusschen Malakka en Banka gelegen). Ook behoorde destijds nog tot het gebied van Nederland Malakka (zie blz. 99), hetwelk echter in 1824 bij verdrag aan Engeland kwam tegen den afstand van al hetgeen dit rijk op Sumātra bezat, alsmede van Billiton, dat, evenals Banka, veel tin voortbrengt en in de nabijheid van dit eiland ligt. Terwijl Daendels (zie blz. 177) werd afgezonden, om als gouverneur-generaal het bewind over de kust van Guinēa op zich te nemen, waar hij weldra stierf, benoemde de koning tot eersten gouverneur-generaal der Oost-Indische bezittingen van het koninkrijk Godard Alexander Gerard Philips baron van der Capellen. Vele waren de moeielijkheden, waarmede hij had te worstelen. Bovenal gevaarlijk voor het Nederlandsche gezag was de opstand van Diepo Negoro, voogd van den minderjarigen sultan van Djokjokarta (zie blz. 143), in 1826, wien het Nederlands krijgsmacht eerst in 1830 gelukte machtig te worden en alzoo den oorlog te eindigen.
In 1830 werd, na een kort tusschenbestuur, Johannes van den Bosch de opvolger van van der Capellen, die reeds eenigen tijd tevoren was teruggeroepen. Het was van der Capellen niet gelukt, aan het moederland rijke baten uit Oost-Indië te verschaffen, en toch behoefden ’s lands financiën dringend een dusdanigen[191] steun. Naar de meening van den nieuwen gouverneur-generaal moesten deze bezittingen veel meer opbrengen. Daarom voerde hij, aanvankelijk alleen op Java, een nieuw cultuurstelsel in, hetwelk de regeering in staat stelde, spoedig en vele Indische voortbrengselen te ontvangen en te gelde te maken. Het mocht van den Bosch gebeuren te ervaren, dat het cultuurstelsel voldeed aan de verwachting, die hij ervan had gekoesterd. Tot 1833 bleef hij aan ’t hoofd van ’t bestuur in Oost-Indië. Toen keerde hij naar het vaderland terug en stierf er later, door den koning tot den gravenstand verheven, als graaf van den Bosch in 1844. Zijn opvolgers hielden wel de hand aan het cultuurstelsel, maar wijzigden het in menig opzicht.
Groot waren de moeilijkheden, waarmede Willem I uit den aard der zaak had te worstelen, als vorst van een rijk, waarin alle takken van bestuur geheel moesten worden geregeld. Doch de grootste zwarigheden berokkende den koning, van het begin af, de samenvoeging der beide, in ’t oog der Belgische geestelijkheid onvereenigbare bestanddeelen des rijks. Deze geestelijkheid, oordeelende, dat de Roomsch katholieke kerk slechts gedoogd, in plaats van, zooals het behoorde, heerschende kerk werd, poogde eerst de grondwet te doen verwerpen en, toen dit haar invoering niet belette, den eed op die grondwet te verbieden. Hierin slaagde zij, zoo niet geheel, althans inzoover, dat de koning er wellicht door werd genoopt, aan de leden der Staten-Generaal te veroorloven, bij den eed zoodanig voorbehoud te nemen, als het geweten hun voorschreef. Van dit oogenblik af was zij voortdurend in de weer, om de regeering van Willem I hinderpalen in den weg te leggen, en aan stof en gelegenheid tot tegenkanting ontbrak het niet. Een zeer gevaarlijk en aanzienlijk tegenstander der regeering was de Broglio (zie blz. 184). Met de overige Belgische bisschoppen gaf hij een geschrift in ’t licht over den eed op de grondwet, waarin (zie t. a. p.) de katholieken tegen het afleggen van dien eed werden gewaarschuwd. Hierom, alsmede uit hoofde van ongeoorloofde briefwisseling met den paus veroordeelde het gerechtshof te Brussel hem in 1817 tot deportatie, d. i. tot gedwongen verblijf in een oord van ballingschap. De bisschop was gevlucht. Alzoo werd het vonnis[192] bij verstek gewezen en moest op onteerende wijze ter kennis van het volk worden gebracht. Hoe rechtvaardig ook dit vonnis moge zijn, het was een ongelukkige greep, dat men voor die kennisgeving een dag uitkoos, waarop twee zware misdadigers, tot dwangarbeid voor hun leven veroordeeld, te pronk stonden. Zóó werd de naam van den bisschop, in groote letters aan een paal op het schavot gehecht, tegelijk met de beide booswichten tentoongesteld.
Veel aanstoot gaf een koninklijk besluit van het jaar 1819, houdende dat, te beginnen met 1823, in de provinciën Limburg, Oost- en West-Vlaanderen, Antwerpen en Zuid-Brabant de Nederlandsche taal voor de bij uitsluiting geldende in openbare aangelegenheden werd verklaard. Ofschoon in de genoemde gewesten het Nederduitsch de taal des volks was, maakte het besluit daarom een ongunstigen indruk, omdat de hoogere standen zich dagelijks van het Fransch bedienden. Een andere grieve der Belgen was, dat nog geen vijfde deel van de officieren van het leger tot hun natie behoorde. Zij bedachten evenwel niet, dat dit ten deele hieruit voortkwam, dat in de eerste jaren van ’t bestaan van ’t rijk het getal der Nederlandsche officieren, die hun diensten aan den koning aanboden, veel grooter was, dan dat der Belgen, en dat deze verhouding langen tijd ongeveer dezelfde moest blijven. Eindelijk beklaagden de Belgen zich erover, dat de schuldenlast van Noord-Nederland voor de helft op het Zuiden was overgebracht. Geenszins overwogen zij, dat tegenover den schuldenlast groote voordeelen stonden, die zij krachtens de vereeniging deelachtig, werden, als de zeemacht en de rijke koloniën.
Doch geen dezer grieven woog in ’t oog der Belgen zelven zwaarder, geen maatregel der regeering wekte meer hun verbittering, dan ’s konings besluiten aangaande het onderwijs, bij hen vooral zoo nauw verwant aan den godsdienst, en inzonderheid dat nopens het collegium philosophicum. Ten einde het voorbereidend onderwijs, inzonderheid van de jonge lieden, die zich aan den geestelijken stand wijdden, aan de kleine seminariën of kweekscholen der over ’t geheel niet zeer verlichte geestelijken te onttrekken, riep de koning, bij besluit van den 14den Juni 1825, ter vervanging dier scholen, het collegium philosophicum in [193] ’t leven. Het werd te Leuven gevestigd. Twee jaren na de opening mochten geen anderen, dan die hun voorbereidende studiën in het collegium hadden volbracht, als priester worden gewijd. Gelijk een donderslag klonk de mare van dit besluit den geestelijken in de ooren. Vele ouders trachtten het te ontwijken door hun kinderen buiten ’s lands te laten onderwijzen; maar ook dit werd tegengegaan. Hevig was de afkeer, dien de meerderheid der inwoners uit het Zuiden tegen het collegium bleef koesteren.
Een van de onmiddellijke gevolgen van ’s konings besluit was de aaneensluiting en verbroedering van twee partijen in België, welke tot dusverre tegenover elkander hadden gestaan. Behalve die der geestelijken, waartoe ook vele adellijken behoorden, was n.l. langzamerhand, van een geheel ander standpunt uitgaande, een tweede gekomen, die in vele opzichten Franschgezind was en zich „de liberal” of „vrijzinnig” noemde. Zij wenschte geheele vrijheid van onderwijs en drukpers. Om in haar streven des te beter te slagen, vereenigde zij zich met de partij der ijverige katholieken. Van dit oogenblik af, d. i. sedert het einde van 1828, begonnen zich de voorboden te vertoonen van een geregeld verzet tegen de regeering, blijkbaar in het indienen van een groote menigte verzoekschriften, welke in sterke bewoordingen om opheffing der talrijke bezwaren vroegen. Van denzelfden tijd af stonden in de Tweede Kamer de afgevaardigden uit het Noorden en die van het Zuiden als twee vijandelijke legerbenden in volle wapenrusting tegenover elkander geschaard. Netelig was ’s konings toestand. Van den aanvang af was het zijn streven geweest, de samensmelting tusschen de beide deelen des rijks hoe langer hoe meer te bevorderen. Doch bij het nemen van doortastende maatregelen schijnt hij den volksgeest niet genoeg te hebben in ’t oog gehouden en ontzien. Hoezeer de besluiten omtrent het onderwijs en de taal in staat waren, de inniger vereeniging in de hand te werken, zij kunnen niet worden vrijgepleit van de blaam, eenigszins voorbarig te zijn en te zeer indruisende tegen de in België heerschende zienswijze. Niet genoeg, meende men, hield Willem I ook in ’t oog, dat, uit den aard der zaak het tegengaan van allen invloed der Franschen op het zuidelijke gedeelte[194] van zijn rijk een hoofdzaak voor hem was. Het omgekeerde had plaats, want elke tegenstander der met de richting der katholieke geestelijkheid instemmende Bourbons (Overzicht, 9de druk, blz. 234), die uit Frankrijk kwam vlieden, vond in België een toevluchtoord en vaak hulp en steun bij het hof. Zoo stemde de koning de regeering van Frankrijk ongunstig en werkte de unie tusschen de Belgische geestelijken en de liberalen in de hand.
Deze unie had in 1828 plaatst. Zij bestond hierin, dat de beide partijen, op een voorstel, in de dagbladen der geestelijkheid gedaan, zonder voorshands op haar bijzonder belangen te letten, zich tot een gemeenschappelijken strijd tegen de regeering vereenigden. Zoodra die vereeniging was tot stand gekomen, nam de koning een weifelende houding aan tusschen gestrengheid en toegeven. Hiervan gaf hij over ’t geheel, ook reeds vroeger, menig bewijs. Zoo sloot hij, om de katholieken tegemoet te komen, die sinds lang een geregeld kerkbestuur wenschen, in 1827 met paus Leo XII een concordaat (d. i. een verdrag tusschen het hof te Rome en een wereldlijke regeering, waarbij deze haar toestemming geeft tot de regeling der kerkelijke aangelegenheden harer Roomsche onderdanen). Den verzoenenden zin, die hem bezielde, openbaarde Willem I verder door in 1829 de verplichting van ’t bijwonen der lessen van ’t collegium op te heffen, waardoor het weldra teniet ging. Eveneens trok hij de beperkende bepalingen nopens het gebruik der landstaal in. Dat de koning van den anderen kant volstrekt niet van zins was, zich door de losbandigheid der drukpers te laten overvleugelen, toonden de rechtsgedingen, tegen de Potter en anderen gevoerd wegens pogingen, door hen gedaan om in hun geschriften hun medeburgers op te hitsen ter omverwerping der bestaande regeering. Zij werden veroordeeld tot een zeker aantal jaren ballingschap. Maar de veroordeelingen waren doelloos, want de overtreders der wetten op de pers beschouwde men als slachtoffers.
Den 27-29sten Juli 1830 had in Frankrijk de omwenteling plaats (Overzicht, 9de druk, blz. 234), waardoor Karel X van den troon werd gestooten. De tijding werd in België met de grootste opgewondenheid aangehoord. Koning Willem I, in zijn binnenlandsche staatkunde juist het tegendeel van Karel X, werd met hem op één lijn gesteld. Geen maand later, en ook de Belgen [195] toonden, hoe spoedig zij de kunst hadden geleerd, zich te ontslaan van een koning, over wien zij misnoegd waren.
De opstand van België en het koninkrijk der Nederlanden sedert 1830.
De ontevredenheid, van 1815 dagteekenende, was voortdurend in kracht toegenomen en diep in de gemoederen doorgedrongen. De mijn was geladen, slechts een kleine vonk noodig, om ze te doen springen. Sinds een paar jaren zag men in België reeds naar de uitbarsting uit en werd de aanstaande omwenteling openlijk in de straten van Brussel aangekondigd. Dat er hoofden der beweging waren, lieden van aanzienlijken rang, die de volksmenigte bestuurden, spreekt vanzelf. Doch deze personen hebben niet veel anders gedaan, dan de mijn aansteken. De mijn, die ontvlamde, was het volk zelf. Den 25sten Augustus gaf men in den schouwburg der stad de „Muette de Portic” (Overzicht, 9de druk, blz. 141), d. i. den opstand op het tooneel. Van den schouwburg tot de straat was een overgang van een paar uren. Te tien uur des avonds schoolden talrijke volkshoopen samen, die weldra verschillende huizen plunderden en verwoestten en zelfs de woning van den minister van justitie van Maanen in brand staken. Daar het opgeruide grauw toonde smaak in het plunderen te hebben gekregen, begonnen de gezeten lieden voor de openbare veiligheid beducht te worden. Uit deze overweging kwam den 27sten Augustus de oprichting eener gewapende burgermacht voort, die de Brabantsche kleuren aannam en in wier handen ’s konings troepen de teugels van ’t krijgsgezag over de oproerige stad terstond stelden. Te Luik en in de overige steden van België beleefde men dadelijk een herhaling van dezelfde tooneelen.
De Belgische opstand verraste de regeering van koning Willem I. De gewapende macht, die zich te Brussel bevond, had geen orders, hoe te handelen, en was niet krachtig genoeg. Eerst den 28sten Augustus nam de koning eenige besluiten. Hij begon met[196] de Staten-Generaal buitengewoon te ’s Gravenhage bijeen te roepen tegen den 13den September. Een legercorps werd bijeengebracht en kreeg bevel naar Brussel op te trekken. Aan ’t hoofd dezer troepen werden ’s konings beide zonen geplaatst, de prins van Oranje en prins Frederik, destijds admiraal en generaal over ’s rijks krijgsmacht te water en te land. Groot was, bij de nadering van dit leger, de ontsteltenis onder de bevolking der stad. Binnen weinige uren was Brussel als een verschanste legerplaats. Vermits men zich desniettemin niet sterk genoeg achtte, om zich tegen geweld van wapenen te verdedigen, vaardigde men een bezending naar ’s prinsen hoofdkwartier af. Deze bezending schilderde in zulke sterke kleuren de bedenkelijke stemming van Brussels bevolking, inzonderheid van het gemeen, dat de prins van Oranje beloofde, den 31sten Augustus, slechts begeleid door zijn staf, te zullen komen.
Op het vastgestelde uur had, dien 31sten Augustus de intocht van den prins van Oranje binnen Brussel plaats. Het moet een indrukwekkend schouwspel zijn geweest, den prins, bijna onverzeld, de straten te zien doorrijden, opgevuld met duizenden manschappen der burgermacht en met een gewapende menigte, die nu eens een doodsch stilzwijgen bewaarde, dan weer in woeste kreten of bedreigingen haar gewaarwordingen lucht gaf. Bij het stadhuis, waarheen de hoofden van den opstand hem geleidden, sloeg de Arabische schimmel, dien de prins bereed, achteruit en kwetste plotseling een der omstanders. De prins, die terstond een ander paard had bestegen, aan het gewoel en getier ziende, dat de volksschare tot dadelijkheden dreigde over te gaan, zette het dier in den galop en baande zich door zijn koene sprongen over de barricaden en versperringen heen een weg naar zijn paleis.
Kort hierna keerde de prins naar ’s Gravenhage terug. Tegen de meening van den kroonprins, die op milde beloften en op het herstel der grieven aandrong, gaf de koning aan prins Frederik bevel, om de gehoorzaamheid aan het wettig gezag gewapenderhand te doen terugkeeren en een aanval op Brussel te doen. Doch het gunstige oogenblik was voorbij. Het vuur van den opstand had zich wijd en zijd verbreid. Te lang had de regeering, weifelende tusschen vredelievende gezindheid en de zucht om geweld te gebruiken, [197] gedobberd. Hierbij kwam, dat de aanval op Brussel niet met dat beleid en die doortastende kracht geschiedde, welke de waarborgen zijn van een goeden uitslag. Men wilde de stad vermeesteren; doch men wilde ze tevens zooveel mogelijk sparen en de burgerij geen geweld aandoen. Na een vierdaagsche worsteling, die aan vele wakkere soldaten het leven kostte, trokken de koninklijke troepen den 26sten September uit de stad terug. Het oproer zegevierde.
Weinige dagen na den terugtocht van ’s konings troepen uit Brussel werd, den 29sten September, in de Tweede Kamer der Staten-Generaal het besluit genomen, het staatsbestuur te splitsen zonder scheuring van het rijk en de grondwet te herzien. Aan de voornaamste eischen der Belgen had de koning niet willen tegemoet komen. Intusschen nam de strijd meer en meer het karakter aan van een oorlog, niet tegen de kroon, maar tusschen Noord- en Zuid-Nederland. De Belgen konden niet sterker naar een geheele scheiding verlangen, dan de Noord-Nederlanders zelven. Ook in het leger vertoonde zich die verdeeldheid. Geheele afdeelingen, uit Belgen bestaande, vielen af. Terwijl de wettige vertegenwoordigers van het Belgische volk in den Haag ter Staten-Generaal beraadslaagden, bestuurden eenige volksleiders den gang der gebeurtenissen in ’t Zuiden. De Potter (zie blz. 194) kwam uit de ballingschap terug, werd met uitbundige toejuiching ontvangen en mede aan ’t hoofd van ’t voorloopig bestuur te Brussel gesteld. Maar zes weken later was men hem reeds moede en verliet hij, zich er niet veilig rekenende, zijn vaderland voor de tweede maal. Ten einde, zoo mogelijk, de regeeringloosheid tegen te gaan, welke uit dezen staat van zaken dreigde voort te komen, zond Willem I, op verzoek van vele aanzienlijke Belgen, den prins van Oranje voor de tweede maal naar de kampplaats. Hij had in last, het bestuur over de getrouw gebleven gewesten op zich te nemen en de opgestane streken naar vermogen tot rust te brengen. Terstond beloofde de prins aan de Belgen de opheffing van vele hunner grieven. En toen het voorloopig bestuur, te Brussel gevestigd, de natie had opgeroepen om een congres te doen bijeenkomen en Antwerpen er ook deel aan wilde nemen, gaf de prins aan dit verlangen toe. Zoo doende ging hij verder, dan de koning had bedoeld, en werd teruggeroepen.
[198]Terzelfder tijd, in ’t midden van October 1830, wendde Willem I zich tot de vijf groote Europeesche mogendheden, Oostenrijk, Frankrijk, Engeland, Pruisen, Rusland, als leden van ’t Weener-congres, die zich tot de handhaving van het koninkrijk der Nederlanden hadden verbonden. De gezanten dezer mogendheden openden in ’t begin van November hun eerste conferentie (bijeenkomst) te Londen. Inmiddels was de prins van Oranje naar het vaderland teruggekeerd en er met groote koelheid ontvangen. De toegevendheid, door hem jegens de Belgen aan den dag gelegd, werd hem in ’t Noorden zeer euvel geduid. Na zijn vertrek uit Antwerpen vertoonden zich ook hier en te Maastricht, tot dusver de eenige plaatsen, waar ’s konings bewind nog werd geëerbiedigd, meer en meer onrustwekkende verschijnsels. Te Maastricht handhaafde echter de generaal Dibbets het gezag der Nederlandsche regeering. Te Antwerpen daarentegen brak de opstand openlijk uit en viel menig Nederlandsch krijgsman onder de kogels der muitende menigte. David Hendrik baron Chassé, die er het bevel voerde, had de stad wel in staat van beleg verklaard, maar verzette zich in ’t eerst niet krachtig tegen de buitensporigheden van ’t gemeen. Doch eindelijk, den 27sten October, bedwong hij, ondersteund door de vloot, die onder ’t bevel van den schout-bij-nacht Koopman op de Schelde lag, door een uren lang aangehouden bombardement der stad den overmoed des vijands. Op uitnoodiging der conferentie te Londen stuitte inmiddels een wapenstilstand den verderen gang der vijandelijkheden.
Op deze conferentie bleek het weldra, dat geen der vijf mogendheden genegen was, ten behoeve van het stamhuis van Oranje-Nassau den vrede van Europa op het spel te zetten. Alsof de koning dit had kunnen vermoeden, had hij, niet alleen op die conferentie bouwende, het volk van Noord-Nederland ter verdediging van de onafhankelijkheid des lands te wapen geroepen. De oproeping vond overvloedigen weerklank bij alle standen van ’t volk. Langzamerhand stroomden duizenden manschappen naar de zuidelijke grenzen van Noord-Nederland en wachtten er geduldig ’s konings bevelen af. Intusschen maakte de conferentie de protocollen van den 20sten en den 27sten Januari 1831 bekend, waarin de geheele scheiding van Nederland en België werd uitgesproken [199] en vastgesteld, dat 16⁄31 der gemeenschappelijke schuld ten laste van België zou komen. Middelerwijl was het nationaal congres den 10den November 1830 te Brussel bijeengekomen en had, hoewel het zich voor ’t behoud van den constitutioneel-monarchalen regeeringsvorm verklaarde, het huis van Oranje-Nassau van den troon uitgesloten. Dit congres verwierp de protocollen van Januari, terwijl Willem I verklaarde ermede in te stemmen.
De Belgen vonden niet spoedig een koning voor den door hen ledig verklaarden troon. Daarom droeg het congres het oppergezag voorloopig op aan een regent, den baron Surlet de Chokier, een rijk grondbezitter, tot dusver president dier vergadering. Eindelijk, den 4den Juni 1831, benoemde het met groote meerderheid van stemmen prins Leopold van Saksen-Koburg-Gotha, een broeder van den regeerenden hertog van Saksen-Koburg-Gotha, tot koning der Belgen. Leopold aanvaardde de regeering den 21sten Juli van dat jaar, beloofde de zeer vrijzinnige grondwet, een van de eerste vruchten der werkzaamheid van ’t congres, te zullen eerbiedigen en sloot in 1832 een tweede huwelijk met Louise, de oudste dochter van Lodewijk Philips, koning der Franschen. Inmiddels stelde de conferentie in Juni 1831 eene nieuwe protocol, de achttien artikels, op, veel gunstiger voor België dan de vorige, waarin zij de rechten van het huis van Oranje-Nassau op Luxemburg voor twijfelachtig verklaarde, België uitzichten op het bezit van Maastricht opende en vaststelde, dat het niet verplicht was, een deel der schuld van het oude Nederland over te nemen. Èn deze wijzigingen, èn het optreden van Leopold als koning brachten Willem I, reeds lang ongeduldig over den langwijligen gang van de beraadslagingen der conferentie, tot het besluit, zijn recht met het zwaard te handhaven. Marschvaardig lag de Nederlandsche krijgsmacht op de grenzen, van geestdrift gloeiende en begeerig om, was het noodig, den heldendood voor het vaderland te sterven. Zij gedacht het voorbeeld van den wakkeren Johan Karel Jozef van Speyk, die in Februari 1831, gedurende den wapenstilstand, met zijn kanonneerboot, welke de wind bij Antwerpen naar ’s vijands wal had gedreven, in de lucht vloog, liever dan de vlag te strijken voor hen, die hij als muiters tegen hun wettigen koning aanmerkte, of, wat nog erger was, ze hun prijs te geven.
[200]Was op het eind van 1830 Nederlands leger niet bestand geweest tegen dat van België, thans, in den zomer van 1831, was die verhouding omgekeerd. Het leger van Willem I werd aangevoerd door den prins van Oranje, wien prins Frederik ter zijde stond, en telde nog geen 36,000 man. De Belgische legers, dat van de Schelde en dat van de Maas, waren omtrent 30,000 man groot. Aan ’t hoofd van ’t eerste stond de generaal de Ticken de Terhove, het bevel over het tweede voerde Daine. Het leger van de Schelde was in de nabijheid van Antwerpen geplaatst, het andere stond in het Limburgsche. Terstond besloot de prins van Oranje tusschen de beide legers door te breken, om daarna elk van hen afzonderlijk aan te vallen. Een goed deel van dit plan werd volvoerd door den tiendaagschen veldtocht, 2-12 Augustus 1831. Den 5den Augustus was de doorbreking reeds geschied. Elke dag van dien veldtocht werd door gevechten gekenmerkt. De meestbeteekenende feiten zijn, wat men de slagen bij Hasselt (den 8sten Augustus) en bij Leuven (den 12den Augustus) noemt. De eerste dezer ontmoetingen was eigenlijk niets dan één krachtige aanval op het op Hasselt terugtrekkkende leger van Daine, dat dadelijk als een kudde schapen uiteenstoof en geheel werd verstrooid. Het had een slag in den waren zin des woords kunnen worden, indien Daine minder onbekwaam en lafhartig was geweest, en zoo niet de prins van Oranje, hoogstwaarschijnlijk België liever willende winnen dan overwinnen, zich ertoe had bepaald, den vijand van zijn minderheid te overtuigen, in plaats van hem te vernietigen. In den slag van Leuven, die van meer beteekenis was, voerde koning Leopold in persoon zijn troepen aan. De Belgen werden er geheel verslagen, weken naar Leuven en hadden zonder eenigen twijfel, wilden zij niet tot den laatsten man toe gedood of gevangen genomen worden, op smadelijke wijze de wapenen moeten nederleggen. Maar nu rukte, op verzoek van Leopold, een Fransch leger onder maarschalk Gérard België binnen en was de prins verplicht, voor de meerderheid te zwichten. Hij stond eindelijk, op herhaald verzoek van den Britschen gezant te Brussel, een wapenstilstand toe, en de veldtocht nam een einde.
Wederom hervatte de conferentie op ’t einde van Augustus 1831[201] hare beraadslagingen, die in ’t midden van October tot een nieuwe schikking, de vier-en-twintig artikels, voerden. Bij deze artikelen werd aan België een deel van Luxemburg toegekend, waarvoor het een deel van Limburg moest afstaan. Maastricht bleef aan Nederland voorbehouden. Ten aanzien van de schuld bepaalden zij, dat België met een jaarlijksche rente van 8,400,000 gl. zou worden belast. Reeds den 15den November onderteekende Leopold, door de nederlagen van den tiendaagschen veldtocht ontmoedigd, dit ontwerp-verdrag, hoewel minder gunstig voor de Belgen dan de achttien artikels. Daarentegen weigerde Willem I de onderteekening. Hij was van oordeel, dat nagenoeg geheel Limburg een bestanddeel van Nederland behoorde te blijven en dat, voor ’t geval dat hij afstand deed van een gedeelte van Luxemburg, hij hiervoor nog verdere schadeloosstelling moest bekomen. Ook omtrent de schikking nopens de schuld kon hij niet met de conferentie instemmen. Deze verklaring van den koning van Nederland verdroot de conferentie. Twee der vijf mogendheden, Frankrijk en Engeland, sloten den 22sten October 1832 een overeenkomst, ten einde de noodige stappen te doen, om het grondgebied van België door den vijand te doen ontruimen. Ten einde dit doel te bereiken, legden zij, terwijl Willem I daarentegen gebood, de vaartuigen der Engelsche en der Fransche natie te ontzien, embargo op de Nederlandsche schepen en trok een Fransch leger van 90,000 man onder maarschalk Gérard België ten tweeden male binnen. Het rukte tegen de citadel van Antwerpen op, welker puinhoopen Chassé, na een roemrijke verdediging van negentien dagen, bij verdrag aan den vijand overgaf. De schout-bij-nacht Koopman (zie blz. 198), van oordeel zijnde, dat zijn vloot niet in het verdrag was begrepen, haastte zich, ze te vernielen en stelde zich toen met zijn manschappen ter beschikking van Gérard. Evenals de bezetting van de citadel werd de bemanning der vloot als krijgsgevangenen naar Frankrijk gevoerd.
Ook na dit wapenfeit der Franschen bleef de eindschikking met België nog steeds hangende. Willem I volhardde in zijn verzet tegen den voorslag der overmacht. Dit veroorzaakte een langdurig en zeer kostbaar bestand (status quo), daar Nederland voortdurend een[202] zeer talrijk leger op de been moest hebben en de onzekerheid der toekomst, ofschoon het embargo in Mei 1833 werd opgeheven, den handel van groote ondernemingen afschrikte. Eindelijk noodzaakte de uitputting des lands den koning toe te geven. Den 14den Maart 1838 gaf hij te kennen, dat hij de voorwaarden der vier-en-twintig artikels inwilligde. Maar nu beweerden de Belgen weder, vermits Nederland zoo laat toetrad en zij zelven, uit hoofde der dreigende houding van hun tegenpartij, kosten hadden gemaakt, niet gehouden te zijn tot betaling van een deel der renten van de schuld. Dit verwekte nieuwe moeilijkheden, die ten laatste door het eindverdrag van den 19den April 1839 uit den weg werden geruimd. Dit verdrag, hetwelk de vier-en-twintig artikels eenigszins wijzigde, bepaalde, dat België een afzonderlijk rijk werd; dat het aandeel van België in de rente der staatsschuld, jaarlijks van den 1sten Januari 1839 af te betalen, 5,000,000 gl. zou zijn; dat het Duitsche verbond en de groothertog de westelijke helft van Luxemburg aan België afstonden; dat België hiervoor afzag van een gedeelte van Limburg, zoodat aan Nederland dat deel bleef, hetwelk aan den rechteroever der Maas ligt, alsmede de stad Maastricht met het omliggend land en het gebied ten n. van een lijn, getrokken van de zuidelijke punt van Noord-Brabant naar de Maas, ten n. van Stevensweert. Deze streek van Limburg heette „hertogdo” en maakte—behoudens Maastricht en Venlo, die alleen tot Nederland bleven behooren,—van nu aan een deel uit, zoowel van het koninkrijk der Nederlanden, als van het Duitsche verbond.
In vele opzichten bleef de verhouding van Limburg tot Duitschland zeer vreemd. Het zond afgevaardigden naar de Staten-Generaal, maar was verplicht troepen voor het Duitsche verbond op de been te houden en werd ten deele door verordeningen van dat verbond geregeerd. Eerst in 1866 is de betrekking van Limburg met Duitschland geheel verbroken. In ’t jaar 1840 werd bepaald, dat Holland van nu aan in Zuid- en Noord-Holland zou worden gesplitst, zoodat het koninkrijk der Nederlanden thans uit tien provinciën en uit het hertogdom Limburg bestond. Één jaar vroeger was de oudste zoon van den kroonprins (zie blz. 186) getrouwd met prinses Sophia Frederika Mathilde, de jongste dochter van Willem I, koning van Wurtemberg, als koningin der Nederlanden[203] overleden in Juni 1877. Uit dit huwelijk sproot in 1840 prins Willem, overleden Juni 1879, in 1851 prins Alexander.
Toen koning Willem I in de eerste jaren van den Belgischen opstand met moed en volharding wederstand bood zoowel aan de eischen van België, als aan die der conferentie te Londen, was er niemand, die hem meer steunde en deze houding meer toejuichte, dan de Nederlandsche natie zelve. Langzamerhand echter veranderde die stemming, toen de koning, na aan de roepstem der eer ruimschoots te hebben voldaan, steeds hopende op eenige wijziging in de staatkunde der groote mogendheden of op een omkeering van zaken in Europa, er volstrekt niet toe was te bewegen, van zijn stelsel van volharding af te wijken. En nadat het eindelijk bekend was geworden, dat een verbazend hoog cijfer van staatsschuld de uitkomst was der volhardende staatkunde, maakte de gehechtheid van ’t volk aan zijn vorst plaats voor wantrouwen en verkoeling. Thans deed het Noord-Nederlandsche volk ten deele dezelfde klachten hooren, die vroeger alleen in ’t Zuiden waren geuit. Het verlangde een duidelijke openlegging van den toestand van ’s lands financiën, waarborgen tegen misbruik van gezag, verantwoordelijkheid van ’s konings ministers, in ’t kort gewichtige hervormingen in het staatsbestuur. Bij de overige redenen van ontevredenheid kwam weldra een andere, die het misnoegen tot den hoogsten graad deed stijgen. Men vernam, dat de koning, die sinds 1837 zijn echtgenoot (zie blz. 163) door den dood had verloren, het voornemen koesterde, tot een tweede huwelijk over te gaan met de gravin d’Oultremont de Wigimont, een der dames van het huis van wijlen de koningin. Doch de gravin was een Belgische en Roomsch-katholiek. Dit was genoeg, om de meerderheid der Nederlanders tegen het huwelijk in te nemen.
Zooveel tegenstand verdroot den koning. Afgemat door den negenjarigen kamp, had hij geen geneigdheid, ook zijn laatste levensjaren in een eindelooze worsteling door te brengen. Onverwachts begaf hij zich in den herfst van ’t jaar 1840 uit ’s Gravenhage naar het Loo en ontbood er zijn zonen en kleinzonen, alsmede zijn ministers. Hun deelde hij den 7den October mede, dat hij van dat oogenblik af afstand deed van de kroon en ze overdroeg aan den zoon, hiertoe door de grondwet aangewezen. De daad,[204] schier zonder eenige plechtigheid volbracht, werd nog denzelfden dag ter kennis van ’t volk gebracht. In ’t volgende jaar huwde Willem I, nu „graaf van Nassa” geheeten, de gravin d’Oultremont en leefde vervolgens bij afwisseling te Berlijn, op zijn goederen in Silezië en op het Loo, totdat hij den 12den December 1843 te Berlijn overleed.
Den 28sten November 1840 werd willem II in de Nieuwe kerk te Amsterdam met groote plechtigheid ingehuldigd. Het was geen gunstige tijd, om de regeering over Nederland te aanvaarden. De natie en de schatkist beide waren uitgeput, en de leiders der volksmeening wezen op een doortastende herziening der grondwet, als op het eenige middel om tot welvaart en nationale kracht te geraken. Deze meening deelde Willem II geenszins. Hetgeen echter de meeste moeielijkheden baarde was de toestand van ’s rijks financiën. Nadat de pogingen van een paar ministers van financiën ter herstelling van een geregelden toestand der geldmiddelen schipbreuk hadden geleden, droeg Willem II in September 1843 het tijdelijk bestuur van het departement van financiën aan den minister van justitie, Floris Adriaan van Hall, op. Ten einde in alles, wat voorziening behoefde, te voorzien, was het volstrekt noodzakelijk, zware offers van de natie te vergen. Hiertoe toonde het volk zich in 1844 bereid door, volgens een ontwerp van van Hall, een leening tot een bedrag van 127,000,000 gl., naar 3 pct. ’s jaars, zoo goed als vol te teekenen. Aan het verlangen naar een herziening der grondwet in vrijzinnigen geest werd voldaan in ’t jaar 1848 te midden der volksbewegingen, die de meeste staten van Europa op hun grondvesten deden schudden. Luxemburg kreeg in ’t zelfde jaar een nieuwe grondwet, waarbij het zijn afzonderlijke vertegenwoordiging, die het in 1841 had bekomen, behield.
De hoofdtrekken der Nederlandsche grondwet van 1848 zijn: De kroon is erfelijk, zoowel in de mannelijke als in de vrouwelijke linie van het huis van Oranje. De koning heeft de uitvoerende macht en deelt de wetgevende macht met de Staten-Generaal. Hij heeft het opperbevel over de land- en de zeemacht en het opperbestuur der koloniën. Hij benoemt de ministers, die voor de daden der regeering verantwoording zijn verschuldigd aan de natie. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele volk. Zij bestaan[205] uit een Eerste en een Tweede Kamer, voor welker leden de ouderdom van dertig jaren een vereischte is. De leden der Eerste Kamer, ten getale van negen-en-dertig, worden door de provinciale staten benoemd uit de hoogst aangeslagenen in de directe belastingen. Zij hebben zitting voor negen jaren. De leden der Tweede Kamer worden rechtstreeks door de burgers gekozen, welke meerderjarig zijn en een zekere som in de directe belastingen betalen. Het aantal der leden, die voor vier jaren zitting hebben, is thans vijf-en-zeventig. Voorzitter der provinciale staten is de commissaris des konings.
Het was Willem II niet gegeven, de vruchten te aanschouwen van het werk, waartoe hij den grond had gelegd. Reeds den 17den Maart 1849 stierf hij te Tilburg, aan welke plaats hij gedurende zijn leven zeer gehecht was geweest. Het volk van Nederland betreurt hem als een held, die aan de grootsche gestalten zijner voorvaderen uit het huis van Oranje herinnerde, en als een welwillend koning, die in moeielijke dagen met beleid voor zijn belangen had gewaakt.
Een paar woorden over de regeering van ’s konings zoon en opvolger willem III mogen tot slot van dit hoofdstuk verstrekken. Onder zijn bewind werd eindelijk in 1853 het droogmaken van ’t Haarlemmermeer (zie blz. 188), een in Juni 1848 aangevangen reuzenwerk, voltooid. In 1853 werd tevens weder een bisschoppelijk bestuur der Roomsch-katholieke kerk ingevoerd, waarvan Utrecht als aartsbisdom de hoofdzetel is. Onder de vele wetten, die, als uitvloeisel van de in 1848 uitgevaardigde grondwet, zijn tot stand gekomen, verdienen de kies-, de gemeente- en de provinciale wet te worden genoemd. In 1857 verving een wet op het lager-onderwijs die van 1806. Zij werd in 1863 gevolgd door een wet op het middelbaar onderwijs, in 1876 door een op het Hooger-Onderwijs.
Zooveel wat aangaat het binnenlandsch bewind. Ten aanzien van de buitenlandsche betrekkingen behoort het verdrag van Februari 1871 te worden vermeld, bij hetwelk de Nederlandsche bezittingen op de Kust van Guinēa (in ’t w. van Afrika) voor de som van 24,000 sterling aan Groot-Britannië werden afgestaan. Twee jaar daarna, in Maart 1873, brak, ter zake van zeerooverij, een oorlog los van Nederland tegen den sultan van Atjeh (op de westkust van Sumātra), die nog steeds voortduurt. In Juni 1877 overleed de koningin [206] (zie blz. 202), in Januari 1879 prins Hendrik, ’s konings broeder (zie blz. 186).
Eindblik op den toestand des lands.
Zoo is dan het plan, in de eerste paragraaf aangekondigd, volvoerd en wederom een beknopte geschiedenis van Nederland te boek gesteld. Nog bestaat dat rijk, aan welks geschiedenis de vorige bladzijden zijn gewijd. Behalve de bijna 31,000 vierkante mijlen met nagenoeg 18,000,000 inwoners, die het in vreemde werelddeelen bezit, beslaat het in Europa een oppervlakte van ruim 600 vierkante mijlen, waarop een bevolking woont van ruim 31⁄2 millioen. Ongeveer 2⁄3 gedeelte van den grond is bebouwd. Landbouw, veeteelt, handel, fabrieken en vischvangst blijven voortdurend de bronnen van het bestaan der ingezetenen. De haringvangst, ofschoon zij sinds een tiental jaren weder eenigszins begint op te komen, heeft veel geleden door den wedijver van Engelschen en Duitschers, en de walvischvangst is van weinig beteekenis. De handel, dien Nederland drijft, is nog steeds wereld- en binnenlandsche handel. Al is de eerste, in vergelijking met andere landen en van hetgeen hij is geweest, niet meer, wat hij weleer was, nog is hij belangrijk en verdient den naam van wereldhandel. De voorwerpen van dien handel zijn voornamelijk de voortbrengselen van landbouw en veeteelt, benevens de koloniale waren.
Wat de Nederlandsche nijverheid betreft, zij heeft geen ongelukkiger tijdperk gekend, dat het twintigtal jaren, dat verliep tusschen de omwenteling van 1795 en de oprichting van het koninkrijk der Nederlanden. Gedurende het vijftienjarig tijdvak, dat met 1815 aanvangt, begon er wel op nieuw eenig leven te komen in het fabriekwezen van Noord-Nederland; maar de nijverheid van dit deel van het koninkrijk bleef verre, zeer verre ten achteren bij die van het Zuiden. Na de omwenteling van 1830 geraakte de nijverheid in ons vaderland geheel aan ’t kwijnen. Dit kwam,[207] behalve uit den staatkundigen toestand en uit de ophooping der staatsschuld, uit de geringe geneigdheid der fabrikanten voort, om aan den eisch des tijds te voldoen en de stoomkracht op het fabriekwezen toe te passen. Doch allengs is de Nederlandsche nijverheid na de afscheiding der Zuidelijke gewesten weder opgekomen. Daarentegen kwijnt de scheepsbouw. Moge dus, in vergelijking met vroegere eeuwen, Nederlands bloei in den handel niet zijn toegenomen, in ’t stuk der nijverheid is dit stellig het geval. Een andere lichtzijde van den tegenwoordigen toestand ziet men in de staatsschuld, waarvan het bedrag sinds de laatste twintig jaren regelmatig is verminderd.
Dat de letterkunde sinds den val der Republiek (zie blz. 167) een belangrijke schrede voorwaarts heeft gedaan, zal wellicht niet met grond kunnen worden staande gehouden. Toch heeft het zestig- of zeventigjarig tijdvak, sedert verloopen, op meer dan op één beroemden naam te wijzen. Er stonden schrijvers op, die aan de voortbrengselen hunner pen bekendheid of grooten roem verschaften. De namen dier schrijvers heeft de Geschiedenis der letterkunde opgeteekend. Hier kan slechts op een paar van de voornaamsten worden gewezen, in de eerste plaats op Bilderdijk. Op veelzijdiger ontwikkeling, dan Willem Bilderdijk, een Amsterdammer (1756-1831) zichzelf gaf, kunnen weinigen bogen. Wijsbegeerte, oude en nieuwe talen, wis- en natuurkunde, rechtsgeleerdheid, geschiedenis, geneeskunde, godgeleerdheid, niets was hem vreemd. Een vruchtbaarder schrijver heeft Nederland niet aan te wijzen. Het hoogst staat hij als dichter. Alle dichtsoorten beoefende hij, buiten het blijspel, en in alle bracht hij meesterstukken voort. In het heldendicht leverde hij den Ondergang der eerste wereld, een grootsch maar onvoltooid gewrocht; in het leerdicht de ziekte der geleerden; in den lierzang de ode aan Napoleon. Op het gebied der taal schreef hij een Spraakleer. Op het veld van de geschiedenis van ’t Vaderland leverde hij een werk, waarvan de hoofdstrekking een doorloopende bestrijding is van Wagenaar (zie blz. 167). Tot heden toe is het aan dit geschrift niet gelukt, den ouden Wagenaar te verdringen.
In menig vers heeft Bilderdijk de herstelling van Nederlands[208] nationaliteit bezongen. In ’t jaar dier herstelling stierf een andere dichter, wiens naam voorzeker bij geen Nederlander onbekend is, welke op die nationaliteit prijs stelt. Dit is Jan Frederik Helmers, die in zijn Hollandsche natie, een middelsoort tusschen het helden- en het lierdicht, den roem verheerlijkt, door het Nederlandsche volk behaald, zoowel te land als ter zee, op het veld der wetenschappen en op dat der fraaie kunsten.
Een Nederlander, die zijn vaderland lief had, was Helmers. Niet minder deed dit Hendrik Tollens Cz., in 1780 geboren te Rotterdam, overleden te Rijswijk in 1856. Was Cats de eerste Nederlandsche volksdichter geweest, de eerenaam van de tweede te zijn geweest komt Tollens toe. Immers behalve zoo menige andere zang op onderwerpen van Nederlandsche historie, die dit mede bevestigt, getuigt hiervoor het door hem vervaardigde volkslied: „Wien Neêrlands bloed door de adren vloeit” Een groot aantal van ’s dichters verzen zijn gewijd aan den huiselijken haard. De meest bekende zijner gedichten zijn: het tafereel van den vierdaagschen zeeslag, Beilink, het turfschip van Breda, enz. en op het gebied der beschrijvende poëzie: het tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova-Zembla.
Van de prozaschrijvers uit de eerste helft dezer eeuw behoort bovenal Jan Hendrik van der Palm te worden aangehaald, hoogleeraar in de Oostersche talen te Leiden. Hij was de eerste prozaschrijver van zijn tijd. Onder zijn geschriften bekleeden de Bijbelvertaling met aanteekeningen, de Bijbel voor de jeugd en de Salomo, een uitbreiding van de spreuken, een eerste plaats. In deze en andere zijner werken vindt men, bij diepte van gedachten, een krachtigen en rijk geschakeerden, doch ook helderen en lossen stijl. Onder al die werken staat geheel op zichzelf het Geschied- en Redekunstig gedenkschrift van Nederlands herstelling, dat heden ten dage meer om den vorm, dan om den inhoud, de aandacht trekt. Van der Palm, die hoogbejaard in 1841 overleed, leefde te midden van een aantal uitstekende mannen op het gebied der letterkunde, als Kinker, Borger, Da Costa.
Zullen de wijsgeerige, de dichterlijke en de taalkundige geschriften van Johannes Kinker zijn naam lang voor de vergetelheid bewaren, alleen de Ode aan den Rijn zal dien van Elīas Annes [209] Borger doen voortleven. Izaäk da Costa is de voortreffelijkste van Bilderdijks leerlingen. Hij streed, als Bilderdijk, voor de rechtzinnige gereformeerde leer. Welk een gloed hij als dichter had, ziet men in zijn Wachter, wat is er van den nacht?, waarin hij de omkeeringen op staatkundig gebied van ’t jaar 1848 voorspelt, in zijn Slag bij Nieuwpoort en andere verzen. In 1860 overleden, was Da Costa een tijdgenoot van Bogaers, de Génestet, van Lennep en Beets, die, waar men van de hedendaagsche Nederlandsche letterkunde gewaagt, in de eerste rijen staan. Als bewijs van het keurige dichttalent van Bogaers wordt, onder meer, doorgaans De tocht van Heemskerk naar Gibraltar aangehaald. De Génestets Leekedichtjes zijn bij jong en oud bekend, evenzeer als de Camera obscura van Hildebrand, d. i. Beets. Van het genoemde viertal is Beets de eenige, die nog leeft. Bogaers werd in 1870, de Génestet in 1861, van Lennep in 1868 door den dood weggerukt. Van Lenneps werken zijn vooral gedichten en romans in proza. De laatste hebben hem gemaakt tot den gevierden schrijver, van wien elk iets heeft gelezen. Voor den beste dier romans houdt men Ferdinand Huyck.
DER
§ 1. | Nederland in de laatste eeuwen vóór Christus’ geboorte en onder de heerschappij der Romeinen. | |
Jaren n. C. | ||
Oorsprong der Zuiderzee | 839. | |
De Dollard ontstaat | 1277. | |
De Biesbosch ontstaat | 18 Nov. 1421. | |
Men begint op het dijkwezen te letten | ongev. 900 of 1200. | |
De Friezen, de Bataven, de Kaninefaten, de Tubanten, de Brukteren geraken onder de heerschappij der Romeinen | 100-1 v. C. | |
Drusus onderwerpt de Friezen. | ||
Opstand der Friezen. | ||
Corbŭlo beteugelt hen. | 47. | |
Claudius Civīlis stelt zich aan ’t hoofd van den opstand der Bataven | 69. | |
De Friezen, de Kaninefaten en andere stammen verbinden zich met de Bataven. | ||
Claudius Civīlis hernieuwt het verbond met Rome.—Cereālis | 70. | |
§ 2. | De Franken en de Saksen in Nederland en België.—Deze landen worden een bestanddeel van het Frankische rijk.—De invoering van het leenstelsel en van den Christelijken godsdienst.—De Noormannen. | |
Herhaalde invallen der Franken, n.l. der Saliërs, in de Nederlanden | sinds ongev. 300. | |
Zij vestigen zich hier | ongev. 361. | |
Nederland en België behooren tot Austrasië | sedert 511. | |
De landstreek bij den IJsel is het gebied der Saksen | sedert ongev. 400-500. |
|
Grenzen der Friezen. | [211] | |
De naam der Bataven en die der Kaninefaten verdwijnen | sinds 400-500. | |
Onderwerping der Friezen aan Karel den groote | 785. | |
Willebrord, Wulfran en Winfried of Bonifacius bekeeren of doopen de Friezen. | ||
Willebrord eerste bisschop onder de Friezen. | ||
Ontmoeting van Wulfran met Radboud te Hoogwoude | 719. | |
Dood van Bonifacius te Dokkum | 5 Juni 755. | |
Kerkrechtelijke verdeeling dezer landen in den tijd der Franken in bisdommen.—Staatsrechtelijke verdeeling in hertogdommen, graafschappen, schoutambten.—Burgerlijke verdeeling in volken of landen, elk land in gouwen, elke gouw in marken.—De aloude marken. | ||
Het land bestuurd door drie hertogen en door graven.—Oorspronkelijke beteekenis van ’t woord „graaf”.—Schepenen.—Aan ’t hoofd der schoutambten staan schouten.—De standen der bevolking: vrijen, liten, slaven of lijfeigenen. | ||
Heriold, Roruk en Hemming laten zich doopen.—Lodewijk de vrome geeft Heriold Dorestad of Duurstede en omstreken, Roruk Kennemerland en Hemming Zeeland | 826. | |
Einde van de heerschappij der Noormannen in deze streken | 885. | |
Verdrag van Verdun.—Lotharĭus I verwerft bijna geheel België en Nederland, Karel de kale Vlaanderen, Artois en een deel van Zeeland | 843. | |
Het aandeel van Lotharĭus I komt aan Duitschland | 870 en 879. | |
§ 3. | Onderscheid tusschen den toestand van Friesland en dien van andere streken van ons land.—De wisselingen in de opperheerschappij dezer landen na het verdrag van Verdun.—Staten, die in het Zuiden en in het Noorden verrijzen.—Aard en uitbreiding der grafelijke macht. | |
De Nederlanden en België zijn een bestanddeel van Lotharingen, en van Neder-Lotharingen | sedert 965. | |
De meeste Nederlanden worden erfelijke leenen, waarschijnlijk | ongev. 800-1000. | |
Meerdere gouwen komen aan één graaf | sedert 1000-1100. | |
Het geheele land verdeeld tusschen den graaf van Gelder, dien van Holland en den bisschop van Utrecht | 1100-1200. | |
In plaats van Neder-Lotharingen ontstaan, voor en na, verschillende zelfstandige staten, als het hertogdom Brabant, het markgraafschap Namen en het graafschap Henegouwen. | ||
Het bisdom Luik. | ||
Het graafschap Limburg wordt een hertogdom | sedert 1000-1100. | |
Maastricht voor een gedeelte een bezitting van den bisschop van Luik, voor een ander deel een op zichzelve staande rijksstad.—Karel V scheidt deze stad van het Duitsche rijk af en voegt ze aan Brabant toe. | ||
Het graafschap Luxemburg wordt een hertogdom | 1354. | |
Antwerpen is een markgraafschap van het Duitsche rijk en wordt door den hertog van Brabant bestuurd | 900-1000.[212] | |
De heerlijkheid Mechelen komt aan Vlaanderen | 1357. | |
Artois en Kroon-Vlaanderen leenen van Duitschland. | ||
Noordelijk Vlaanderen, Rijks-Vlaanderen, een leen van Duitschland. | ||
Hendrik II geeft Rijks-Vlaanderen in leen aan Boudewijn IV, graaf van Vlaanderen, die Zeeland bewester Schelde wederom in achterleen geeft aan Dirk III, graaf van Holland | 1007. | |
Karel de eenvoudige geeft aan Dirk I eenige stukken grond | 922. | |
Dirk III sticht een sterkte tusschen de Merwede en de oude Maas.—Hendrik II doet hem tevergeefs den oorlog aan | 1018. | |
De stad Dordrecht. | ||
De naam „graaf van Holland” komt op. | ||
De graaf van Holland tevens graaf van Zeeland | 1323. | |
Gelderland bestaat uit de graafschappen Gelder en Zutfen.—Eerste graaf van Gelder en Zutfen hendrik | 1138. | |
Keizer Lodewijk verheft reinoud II of den zwarte tot hertog van Gelderland | 1339. | |
De bisschop van Utrecht door de kanoniken van de vijf kapittelkerken gekozen | sedert 1122. | |
Friesland sedert Karel den groote beheerscht door graven. | ||
De heerlijkheid Westerwolde. | ||
Uitbreiding bij trappen der macht van den graaf van Holland. | ||
De beden.—De privilegiën. | ||
§ 4. | Holland onder de graven uit het Hollandsche huis. | |
Huis van Holland | 922 (1018)-1299. | |
Dirk I, Dirk II, Arnoud, Dirk III, Dirk IV, Floris I, Dirk V, Floris II, Dirk VI, Floris III, Dirk VII, Willem I, Floris IV, Willem II, Floris V, Jan I. | ||
Willem II komt tegen de West-Friezen om bij Hoogwoude | 1256. | |
Floris V bedwingt de Kennemerlanders.—Hij onderwerpt de West-Friezen, de Waterlanders en de Drechterlanders | 1282 en 1287. | |
Dirk VI belegert Utrecht.— Herbert—Dirk breekt het beleg op | ongev. 1145. | |
Floris III overlijdt te Antiochië | 1190. | |
Willem, later willem I, vecht mede voor Acre | 1191. | |
Hij neemt Damiate in | 1219. | |
Hij ontruimt het | 1221. | |
De Damiaatjes in de groote of St. Bavo’s kerk te Haarlem | sinds 1550. | |
Dirk VII sterft.—Ada.—Ada door Adelheide uitgehuwd aan Lodewijk, graaf van Loon | 1203. | |
Lodewijk uit Holland verdreven | 1204. | |
Willem I wordt graaf. | ||
Willem II, de stichter van ’s Gravenhage, tot Roomsch koning benoemd | 1247. | |
Floris V beoorloogt de heeren Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden. | ||
Gijsbrecht doet afstand van Muiden. | ||
Herman doet afstand van Woerden.—De beide heeren doen afstand van hun alodiën, die zij als leenen terugkrijgen. | [213] | |
Eduard I, koning van Engeland, verplaatst den stapel der Engelsche wol van Dordrecht naar Brugge en Mechelen | 1295. | |
Floris V sluit zich bij Philips IV of den schoone aan | 1296. | |
Gerard van Velzen en de overige saamgezworenen dooden Floris V | 1296. | |
Jan.—Wolfert van Borselen aan ’t hoofd der regeering | 1297. | |
Hij wordt te Delft omgebracht | 1299. | |
Jan draagt het bewind voor vier jaren aan Jan van Avennes op.—Jan I sterft | 1299. | |
§ 5. | Holland en Zeeland onder de graven uit het Henegouwsche en het Beiersche huis. | |
Instelling der stad- of stedehouders door jan II. | ||
De Vlamingen, aangespoord door Jan van Renesse, vallen in Zeeland en Holland | 1303. | |
Zij worden gestuit bij het Manpad | 1304. | |
De eer der zege komt toe aan Witte van Haamstede en Willem van Oostervant. | ||
Willem III de goede | 1304-1337. | |
Waarschijnlijke invoering der beden. | ||
Hij roept voor ’t eerst, met de edelen, de schepenen der steden van Holland en Zeeland op. | ||
Verdrag van Willem III met Lodewijk I van Nevers, graaf van Vlaanderen, bekrachtigd door Lodewijk van Beieren.—Lodewijk ziet van de leenhulde wegens Zeeland bewester Schelde af.—De graaf van Holland tevens graaf van Zeeland | 1323. | |
Willem III geeft zijn dochter Margareta aan keizer Lodewijk ten huwelijk. | ||
Willem IV | 1337-1345. | |
Hij komt om bij Stavoren | 1345. | |
Lodewijk beleent Margareta met Holland, Zeeland en Friesland | 1346. | |
Margareta vertrekt naar haar graafschappen, doch keert spoedig naar Beieren terug. | ||
Willem wordt verbeider. | ||
Lodewijk van Beieren sterft.—Karel IV keizer | 1347. | |
Verdrag tusschen Margareta en Willem.—Zij erkent Willem als graaf van Holland en Zeeland en als heer van Friesland.—Willem zal haar jaarlijks ongeveer 30,000 gl. en een zekere som op eens betalen | 1349. | |
Margareta herroept haar gift en begeeft zich naar Henegouwen. | ||
Hoekschen en Kabeljauwschen. | ||
Het buskruit voor ’t eerst hier te land gebruikt. | ||
Margareta staat Holland, Zeeland en Friesland aan willem V af, die belooft, haar een jaargeld te zullen betalen.—Zij behoudt Henegouwen | 1354. | |
Margareta overlijdt te Quesnoi | 1356. | |
Willem V gaat naar Quesnoi | 1357. | |
Albrecht wordt ruwaard. | ||
Willem V sterft.—Albrecht [214] | 1389-1404. | |
Krijgstocht van Albrecht naar Friesland. | ||
Hij huwt zijn dochter Margareta uit aan Jan zonder vrees, zijn zoon Willem aan Margareta, een dochter van Philips den stoute. | ||
Zijn jongste zoon Jan wordt bisschop van Luik. | ||
In de meeste steden van Holland treden burgemeesters met een raad op. | ||
Albrecht sterft | 1404. | |
Willem VI | 1404-1417. | |
Hij richt een staand leger op. | ||
Willem VI sterft | 1417. | |
Jakoba van Beieren geboren | 1401. | |
Jan van Touraine sterft | 1417. | |
Geschillen tusschen Jakoba en Jan van Beieren of Jan zonder genade. | ||
Jakoba huwt Jan IV, hertog van Brabant en Limburg, markgraaf van Antwerpen, stichter van de hoogeschool te Leuven | 1418. | |
Verdrag van Jakoba met Jan van Beieren | 1419. | |
Jan van Brabant verpandt Holland en Zeeland aan Jan van Beieren | 1420. | |
De staten van Brabant ontzetten Jan van Brabant van het bewind. | ||
Jakoba trouwt met Humphrey, hertog van Glocester | 1422. | |
Jan van Beieren overlijdt | 1425. | |
Philips de goede erfgenaam van Jan van Beieren. | ||
Holland en Zeeland blijven Jan van Brabant getrouw.—Henegouwen huldigt Humphrey en Jakoba.—Jakoba’s troepen vermeesteren Schoonhoven.—Allaert Beilink wordt levend begraven | 1425. | |
Humphrey verlaat deze landen.—Jan van Brabant benoemt Philips den goede tot ruwaard van Holland en Zeeland | 1425. | |
Jan van Brabant sterft | 1427. | |
Een geestelijk gerechtshof te Rome verklaart de echtverbintenis met Glocester voor onwettig | 1428. | |
Verdrag te Delft.—Philips de goede wordt erkend als ruwaard en erfgenaam van Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen; Jakoba zal niet hertrouwen, dan met toestemming van haar moeder, van Philips en van drie stenden der landen; zij zal een gedeelte trekken van de inkomsten der graafschappen | 1428. | |
Frank van Borselen wordt stadhouder van Philips over Holland en Zeeland.—Hij huwt Jakoba, verliest het stadhouderschap, doch wordt graaf van Oostervant. | ||
Jakoba verliest de grafelijke waardigheid | 1433. | |
Zij sterft | 1436. | |
§ 6. | Holland en Zeeland onder de graven uit het Bourgondische huis. | |
Jan zonder vrees wordt gedood op de Yonnebrug | 1419. | |
Philips de goede | 1433-1467. | |
Hij verkrijgt Bourgondië, Vlaanderen, Mechelen, Franche-Comté, Artois en Salins | 1419. | |
Hij koopt Namen van graaf Jan III [215] | 1421. | |
Jan sterft.—Namen komt aan Philips | 1429. | |
Hij erft van een neef Brabant, Limburg, Antwerpen | 1430. | |
Jakoba staat hem Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen af | 1433. | |
Hij koopt Luxemburg en neemt het in bezit in | 1451. | |
De vroedschap en rijkheid. | ||
Philips de goede richt het hof van Holland op | 1428. | |
Instelling van den geheimen of grooten raad | 1455. | |
Vergadering der Algemeene Staten te Brussel | 25 April 1465. | |
De dagvaart van Holland voor ’t eerst staten genoemd | 1428. | |
De zes steden dier staten: Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda.—’s Lands advocaat. | ||
Staten van Zeeland.—Drie leden, de abt van Middelburg, de edelen en de vijf steden. | ||
Instelling van de orde van het gulden vlies | 1430. | |
Uitvinding der boekdrukkunst òf door Laurens Janszoon Coster van Haarlem, òf door Johan Gutenberg te Mains ongeveer | 1455. | |
Willem Beukelszoon van Biervliet.—Hij sterft | 1397. | |
De buizen. | ||
Karel de stoute | 1467-1477. | |
Hij vestigt den grooten raad te Mechelen | 1474. | |
Hij richt een staand leger ruiterij op | 1471. | |
Verdrag van Karel met Arnoud van Egmond.—Arnoud verpandt hem Gelderland voor 300,000 gl. en benoemt hem tot erfgenaam | 1471. | |
Bijeenkomst van Karel en Frederik III te Trier | 1473. | |
Karel de stoute sneuvelt bij Nancy in een slag tegen Réné, hertog van Lotharingen | 1477. | |
Maria | 1477-1482. | |
Lodewijk XI vermeestert Bourgondië, bespringt Artois en Picardië, zelfs Franche-Comté, bedreigt Vlaanderen. | ||
Holland en Zeeland verkrijgen het groot-privilegie. | ||
Maximiliaan wordt Maria’s echtgenoot | 1477. | |
Frankrijk geeft Franche-Comté en Artois, op eenige steden na, terug | 1493. | |
Maria sterft.—Maximiliaan wordt voogd voor Philips II of den schoone | 1482. | |
§ 7. | Holland en Zeeland onder de eerste graven uit het Oostenrijksche huis. | |
Opstand van Gent en Brugge.—Gevangenschap van Maximiliaan te Brugge | 1488. | |
Jan van Schaffelaar komt te Barneveld om | 1482. | |
Einde van het oproer van het kaas- en broodvolk, alsmede van den strijd der Hoekschen en Kabeljauwschen | 1492. | |
Maximiliaan wordt keizer van Duitschland | 1493. | |
Philips II of de schoone | 1494-1506. | |
Bij zijn inhuldiging weigert hij het groot-privilegie te erkennen. | ||
Philips trouwt met Johanna | 1496. | |
Dood van Isabella, koningin van Castilië | 1504. | |
Philips aanvaardt het bewind over dit rijk, maar sterft[216] | 1506. | |
Maximiliaan wederom regent over de Nederlandsche staten. | ||
Karel geboren te Gent | 1500. | |
Karel V aanvaardt het bewind over de Nederlandsche staten | 1515. | |
Hij volgt Ferdinand II den katholieke te Arragon op | 1516. | |
Hij wordt keizer van Duitschland | 1519. | |
George van Saksen verkoopt hem zijn rechten op Friesland voor 350,000 gl. | 1515. | |
De Friezen erkennen hem als heer | 1524. | |
Hendrik van Beieren staat hem de wereldlijke macht over Utrecht en Overijsel af | 1528. | |
Groningen erkent hem als heer des lands | 1536. | |
Karel van Gelder staat hem de heerschappij over Drente af | 1536. | |
Willem van Gulik en Kleef staan hem Gelderland af | 1543. | |
De zeventien gewesten. | ||
§ 8. | Overzicht der geschiedenis van Gelderland gedurende de Middeleeuwen. | |
De graaf van Gelder eigent zich eenige rechten der kroon toe | 1200-1300. | |
Lodewijk van Beieren benoemt reinald II of den zwarte tot hertog | 1339. | |
Samensmelting der steden en edelen tot één lichaam van landsstenden | 1418. | |
De naam staten komt in Gelderland in zwang | 1477. | |
De hoofdsteden der vier kwartieren: Nijmegen, Roermond, Zutfen, Arnhem. | ||
Leden van den landdag: de bannerheeren, de ridderschappen, de steden. | ||
Stamhuizen, die over Gelderland het bewind hebben gevoerd: Gelder, Gulik en Egmond. | ||
Graven uit het huis Gelder. | ||
Reinald II graaf | tot 1339. | |
Hertog Reinald II sterft | 1343. | |
Reinald III volgt hem op. | ||
Geschil tusschen hem en Eduard.—De partijschappen der Hekerens en Bronkhorsten. | ||
Eduard wint den slag bij Tiel | 1361. | |
Reinald staat hem den titel en de rechten van hertog af | 1361. | |
Eduard sterft.—Reinald III wordt weder hertog en sterft | 1371. | |
Het huis Gulik—Willem I | 1372. | |
Hij wordt hertog van Gulik. | ||
Reinald IV. | ||
Hij sterft | 1423. | |
Het huis Egmond.—De landsstenden erkennen arnold als hertog | 1423. | |
Adolf, gesteund door Katharina van Kleef, stelt zich aan ’t hoofd der misnoegden. | ||
Adolf laat Arnold van het slot te Grave naar Buren voeren | 9 Jan 1465. | |
Karel de stoute middelaar tusschen vader en zoon.—Hij laat Adolf gevangen zetten | 1471. | |
Arnold verpandt Gelderland voor 300,000 gl. aan Karel den stoute | 1471. | |
Hij sterft | 1473. | |
Karel de stoute onderwerpt Gelderland [217] | 1473. | |
Karel de stoute sneuvelt.—Dood van Adolf van Gelder | 1477. | |
De Gelderschen stellen karel van Gelder aan hun hoofd | 1492. | |
Karel van Egmond bijna meester van geheel Gelderland | 1513. | |
Maarten van Rossum. | ||
Karel van Egmond sterft | 1538. | |
Willem van Gulik en Kleef staat Gelderland aan Karel V af | 1543. | |
§ 9. | Overzicht der geschiedenis van Utrecht, Overijsel, Drente, Friesland en Groningen gedurende de Middeleeuwen. | |
De staten van Utrecht beschreven | sinds 1400-1500. | |
Drie leden dezer staten: de geëligeerden, de edelen, de stad Utrecht en wellicht mede de kleinere steden. | ||
De naam Overijsel opgekomen | 1400-1500. | |
Leden der staten: de ridders en de steden Deventer, Kampen, Zwol. | ||
De kastelein of burggraaf van Koevorden.—De landdag van Drente.—De ridders en de eigenerfden.—Hendrik van Beieren staat de wereldlijke macht over Utrecht aan Karel V af | 1528. | |
Overijsel erkent Karel V, in plaats van Karel van Egmond, als heer | 1528. | |
Drente komt aan Karel V | 1536. | |
De geschillen der Schieringers en Vetkoopers | sedert omtrent 1300. | |
Zware watervloeden in Friesland. | ||
Maximiliaan verpandt Friesland aan Albrecht van Saksen-Meiszen voor 300,000 gl. en bevestigt hem in het erfpotestaatschap | 1498. | |
Albrecht sterft.—Hendrik en George | 1500. | |
De Friezen roepen Karel, hertog van Gelderland, in | 1508. | |
George staat Friesland voor 350,000 gl. aan Karel V af | 1515. | |
Groote Pier. | ||
Karel V heer van Friesland | 1524. | |
Albrecht van Saksen-Meiszen door Maximiliaan tot heer van Groningen benoemd | 1499. | |
Karel, hertog van Gelderland, in Groningen. | ||
Groningen erkent Karel V als heer | 1536. | |
De landsvergadering van Friesland.—De afgevaardigden van Oostergo, Westergo en Zevenwouden. | ||
De grietmannen. | ||
Drie kwartieren der Ommelanden: Hunsingo, Fivelingo, Westerkwartier. | ||
Westerwolde een heerlijkheid | tot 1795. | |
De Staten-Generaal leenheeren van Westerwolde | sedert 1594. | |
De stad Groningen koopt die heerlijkheid voor ruim 140,000 gl. | 1619. | |
De staten bestaan uit de eigenerfden en uit andere afgevaardigden uit de drie kwartieren.—Later komt de stad erbij. | ||
§ 10. | De Nederlanden onder het bewind van Karel V. | |
Karel V heer van de zeventien Nederlandsche gewesten | 1543-1555. | |
[218] De groote visscherij verschaft aan meer dan 20,000 huisgezinnen het onderhoud.—De haring jaarlijks op de kusten van Engeland en Schotland gevangen | 24 Juni-25 November. | |
1500 haringbuizen, alleen uit Enkhuizen 140, loopen in zee. | ||
De pekelharing.—De bokking. | ||
De Noordsche compagnie | sinds 1614. | |
250 schepen uitgerust voor de walvischvangst | 1600-1700. | |
Antwerpen.—Meer dan 1000 vreemde handelshuizen.—De beurs telt meer dan 5000 bezoekers.—Amsterdam.—Fabrieken. | ||
Begin der Nederlandsche letterkunde | ongeveer 1200. | |
Jakob van Maerlant en de spiegel historiael. | ||
Het Vlaamsch.—Reinaert de Vos. | ||
De Rederijkerskamers. | ||
Verdrag van Augsburg.—Alle Nederlandsche gewesten zullen geheel onafhankelijk van Duitschland zijn, maar onder de hoede van dit rijk staan, mits een zeker aandeel in de rijkslasten dragende | 1548. | |
Maria gouvernante | 1530. | |
De raad van state, de geheime raad en de raad van financiën | sedert 1531. | |
Oproer te Gent.—Karel vordert een bede ven 400,000 gl. van Vlaanderen, welke Gent weigert mede te betalen. | ||
Vonnis, door Karel over de stad geveld | 1540. | |
Wessel Gansfort, Rudolf Agricŏla.— Gerrit Gerritsz. of Desiderius Erasmus sterft | 1536. | |
Meer dan Luthers stelsel verbreidt zich dat van Calvijn in Nederland. | ||
De Wederdoopers.—De Doopsgezinden of Mennonieten.—Menno Simons Roomsch priester te Witmaarsum | tot 1536. | |
Hij is een tijdlang leerling van Ubbo Philips. | ||
Karel V vaardigt elf plakkaten tegen de hervorming uit. | ||
Inquisiteurs ingesteld | 1522. | |
50,000 menschen om des geloofs wille, naar men zegt, onder Karels regeering ter dood gebracht. | ||
Afstand en overdracht der Nederlanden aan Philips II te Brussel | 25 Oct. 1555. | |
Karel overlijdt in ’t klooster Yuste | 1558. | |
Karels natuurlijke kinderen: Margareta en Don Jan van Oostenrijk. | ||
Willem van Oranje. | ||
§ 11. | De Nederlanden onder Philips II tot de komst van Alva. | |
Philips II | 1555-1581. | |
Margareta van Parma, getrouwd met Octavius Farnese, hertog van Parma, landvoogdes der Nederlanden.—Karel, baron van Barlaimont president van den raad van financiën—Viglius of Wigele van Aytta van Zuichem van den geheimen raad.—Leden van den raad van state: Antonius Perenot, de prins van Oranje, Lamoraal, graaf van Egmond, later de Montmorency, graaf van Hoorne. | ||
Willem van Oranje stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht; Egmond van Vlaanderen en Artois; Johan van Ligne, graaf van Aremberg, van Friesland, Groningen, Drente en Overijsel; de baron van Barlaimont van Namen. | ||
[219] Twee liniën in het huis van Nassau | sedert 1250. | |
De jongste is die van Nassau-Dillenburg. | ||
Willem, een zoon van Willem den rijke van Nassau-Dillenburg, geboren | 1533. | |
Willem de rijke heeft vijf zonen: Willem, Jan den oude, Lodewijk, Adolf en Hendrik. | ||
Willem erft het prinsdom Oranje van zijn neef Réné. | ||
Antonius Perenot geboren in Franche-Comté. | ||
Paus Paulus IV vaardigt de bul over de bisdommen uit | 1559. | |
De zaak zelve begint werkelijkheid te worden | 1561. | |
Sommige zetels eerst bezet | 1570. | |
18 bisschopszetels opgericht, 3 aartsbisdommen en 15 bisdommen. | ||
Perenot en Granvelle, tevens tot kardinaal benoemd, wordt aartsbisschop van Mechelen. | ||
De vreemde troepen worden verwijderd | 1560. | |
Viglius laat zich geheel door Granvelle leiden. | ||
Willem, Egmond en Hoorne weigeren in den raad van state zitting te nemen, zoolang Granvelle er komt. | ||
Philips beveelt Granvelle het land te verlaten | 1564. | |
Willem, Egmond en Hoorne nemen weder zitting in den raad van state. | ||
Egmond naar Spanje gezonden | 1565. | |
Het compromissum met Lodewijk van Nassau en Hendrik van Brederode als hoofden | 1565. | |
Drie- of vierhonderd edelen, leden van dit verbond, bieden de landvoogdes een verzoekschrift aan.—De naam geuzen | 5 April 1566. | |
De moderatie wordt moorderatie genoemd. | ||
Floris van Montmorency, baron van Montigny, en Jan van Glimes, markies van Bergen, vertrekken als gezanten naar Spanje | 1566. | |
De hagepreeken in zwang. | ||
De beeldenstorm | 1566. | |
Oranje, Egmond en Hoorne staan de landvoogdes in de vervolging der beeldenstormers getrouw ter zijde. | ||
Margareta bewerkt de ontbinding van het compromissum en doet het prediken der hervormden staken. | ||
Egmond legt den eed van trouw aan den koning af.—Hoorne onttrekt zich tegelijk aan ’s konings dienst en aan de bevordering van Oranje’s plannen. | ||
Willem neemt zijn ontslag als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht en gaat naar Duitschland.—Meer dan honderd duizend lieden volgen hem.—Onder hen Philips van Marnix, heer van St. Aldegonde. | ||
Maximiliaan Hennin, graaf van Boussu, bij voorraad stadhouder van Holland. | ||
Alvārez de Tolēdo, hertog van Alva, komt als kapitein-generaal aan ’t hoofd van een leger van ongeveer 17,000 man in de Nederlanden | 1567. | |
§ 12.[220] | De Nederlanden onder ’t bestuur van Philips’ landvoogd Alva. | |
Alva heeft buitengewone volmacht. | ||
Margareta verwerft haar ontslag en vertrekt naar Italië.—Alva algemeen landvoogd | 1567. | |
De raad van beroerte of bloedraad opgericht. | ||
Egmond en Hoorne te Brussel ter dood gebracht | 5 Juni 1568. | |
Standbeeld ter hunner eer in die stad opgericht | 1864. | |
Montigny, op een vonnis van den bloedraad, in ’t geheim in Spanje geworgd | 1570. | |
Bergen bezwijkt | 1567. | |
Alva laat Philips Willem, graaf van Buren, van Leuven oplichten | 1568. | |
Willem grijpt naar de wapens.—Lodewijk van Nassau zegeviert bij Heiligerlee.—Aremberg sneuvelt, maar ook Adolf | 1568. | |
Alva verslaat Lodewijk bij Jemmingen | 1568. | |
Ontwerp van Alva omtrent de belastingen: een heffing voor eens van 1 pct.; de tiende penning; de twintigste penning. | ||
Alva begint met Brussel | 1572. | |
De Watergeuzen. | ||
De driekleurige vlag de nationale vlag der Nederlanden sedert | 1572. | |
Elizabeth verbiedt haar onderdanen, den Watergeuzen te verstrekken, wat zij behoeven.—Onder bevel van Lumey, graaf van der Marck, eischen zij Brielle op | 1 April 1572. | |
Boussu beproeft vruchteloos de stad te hernemen. | ||
Vlissingen staat op.—Veere voor de vrijheid gewonnen.—Enkhuizen, Dordrecht, enz. volgen.—Vele steden van Gelderland, Utrecht, Overijsel, Friesland nemen bezettingen van den prins in. | ||
De vergadering van Dordrecht | 19 Juli 1572. | |
Willem hier erkend als gouverneur-generaal en als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht. | ||
Zutfen en Naarden openen de poorten voor Frederik | 1572. | |
Haarlem insgelijks | 1573. | |
Alkmaar houdt zich staande. | ||
Alva vertrekt.—Hij heeft 18.600 menschen door de handen des scherprechters laten ombrengen | 1573. | |
§ 13. | De Nederlanden gedurende het bewind van Requēsens en van Don Jan van Oostenrijk.—De Unie van Utrecht. | |
Don Louis de Requēsens. | ||
Middelburg geeft zich aan den prins over | 1574. | |
De slag bij Mook.—Lodewijk en Hendrik van Nassau komen om | 1574. | |
Het beleg van Leiden hervat.—Jan van der Does.—Pieter Adriaansz. van de Werff | 1574. | |
De dijken doorgestoken en de sluizen opengezet. | ||
De dag van ’t ontzet | 3 Oct. 1574. | |
De stad verwerft een hoogeschool. [221] | ||
Requēsens sterft | 1576. | |
De raad van state aanvaardt het bewind na den dood van Requēsens.—De raad van beroerten houdt op te bestaan | 1576. | |
De Spanjaarden nemen Zierikzee bij verdrag in.—Opstand der Spaansche troepen op Schouwen | 8 Nov. 1576. | |
De Spaansche furie.—Op Willems voorstel komen afgevaardigden uit het meerendeel der Zuidelijke gewesten te Gent bijeen. | ||
Pacificatie of bevrediging van Gent | 8 Nov. 1576. | |
Don Jan van Oostenrijk. | ||
Het eeuwig edict, niet onderteekend door Willem, Holland en Zeeland | Febr. 1577. | |
De verrassing van Namen | 1577. | |
Willem wordt ruwaard van Brabant. | ||
Eenige edelen roepen Matthīas in het land.—Matthīas door de algemeene staten tot landvoogd benoemd onder beperkende voorwaarden | 1578. | |
Matthīas ’s prinsen griffier. | ||
De Algemeene Staten erkennen Don Jan niet langer als landvoogd. | ||
Willem van Oranje opgebracht in den Roomsch-katholieken godsdienst. | ||
Hij gaat tot den hervormden godsdienst, naar de begrippen van Calvijn, over | 1573. | |
Alexander Farnese, hertog van Parma, komt in de Nederlanden | 1578. | |
Henegouwen, Artois, Douai, enz. keeren onder ’s konings gezag terug | Jan. 1579. | |
Verdrag van Atrecht. | ||
Don Jan sterft | Oct. 1578. | |
De Unie van Utrecht | 22 en 23 Jan. 1579. | |
Zij wordt geteekend door Jan, Holland, Zeeland, (met uitzondering van Middelburg), Utrecht, de Ommelanden en een deel van Gelderland | 23 Jan. 1579. | |
Willem teekent | Mei 1579. | |
De overige deelen van Gelderland treden toe | 1579 en 1580. | |
Drente voegt zich bij de Unie | April 1580. | |
Overijsel komt bij de Unie | 1591. | |
Friesland sluit zich bij gedeelten aan | 1579-1598. | |
Maurits brengt de stad Groningen bij de Unie | 1594. | |
Antwerpen, Gent, Brugge voegen zich erbij. | ||
§ 14. | Van de Unie van Utrecht tot de vestiging der Republiek van Zeven Vereenigde Nederlanden. | |
George van Lalaing, graaf van Rennenberg, teekent de Unie.—Hij valt van haar af en brengt de stad Groningen, Drente en een deel van Overijsel onder de Spaansche heerschappij terug.—Steenwijk blijft behouden | 1580. | |
Rennenberg sterft | 1581. | |
Ban van Philips over Willem opgemaakt. | ||
Dit stuk afgekondigd in de Nederlanden | Aug. 1580. | |
Afzwering van Philips II in den Haag door de Algemeene Staten [222] | 26 Juli 1581. | |
Holland draagt Willem de hooge overheid op.—De overige gewesten bekleeden Frans van Anjou met het oppergezag | 1581. | |
Matthīas verlaat het land | 1581. | |
Anjou komt in de Nederlanden | 1581. | |
Zijn macht aan banden gelegd.—Zijn titel is hertog van Gelderland en Brabant, graaf van Holland en Zeeland, enz. | ||
Jan Jaureguy, een bediende van d’Anastro, wondt den prins te Antwerpen | Maart 1582. | |
Anjou’s troepen bemachtigen Duinkerken, enz. | Jan. 1583. | |
De Fransche furie te Antwerpen. | ||
Anjou sterft | 1584. | |
Balthăsar Gerard of Guyon. | ||
Hij, de zesde, die Willem van Oranje naar het leven staat, doodt den prins te Delft | 10 Juli 1584. | |
Hij wordt ter dood gebracht. | ||
Parma verovert Maastricht | 1579. | |
Hij verovert Vlaanderen. | ||
Hij neemt de meeste steden van Brabant. | ||
Marnix van St. Aldegonde verdedigt Antwerpen veertien maanden lang. | ||
Antwerpen geeft zich bij verdrag aan Parma over | 17 Aug. 1585. | |
De scheiding van ’t Zuiden en ’t Noorden voltooid. | ||
Onderhandelingen van Holland om Willem tot „graaf van Holland en Zeeland” te verheffen.—Gouda en Zeeland toeven. | ||
Willem Lodewijk stadhouder van Friesland. | ||
De Algemeene Staten richten een nieuwen raad van state op en stellen Maurits aan ’t hoofd hiervan. | ||
De Staten-Generaal dragen de oppermacht over deze landen aan Hendrik III op.—Hetzelfde aanbod aan Elizabeth gedaan.—Zij zendt hulp tegen het bezetten van Brielle, Vlissingen en Rammekens | 1585. | |
Robert Dudley, graaf van Leicester, verschijnt aan ’t hoofd van hare troepen | Dec. 1585. | |
De Staten-Generaal bekleeden Leicester met de algemeene landvoogdij. | ||
Maurits stadhouder van Holland en Zeeland | 1585-1625. | |
Johan van oldenbarnevelt advocaat van den Lande. | ||
Een verbod van uitvoer maar ’s vijands land uitgevaardigd. | ||
Leicester vertrekt naar Engeland | 1586. | |
De Staten-Generaal wijzigen het plakkaat over den handel. | ||
De leer van de souvereiniteit der staten komt op. | ||
Leicester keert naar de Nederlanden terug | 1587. | |
Leicesters poging om Maurits en Oldenbarnevelt op te lichten mislukt. | ||
Zijn aanslag op Amsterdam slaagt evenmin. | ||
Noord-Holland verklaart zich tegen Leicester, op Medemblik en Hoorn na. | ||
Door Elizabeth van zijn ambt ontslagen, gaat hij voor goed naar Engeland | 1587. | |
Er komt een andere bevelhebber der Engelsche troepen. | ||
§ 15.[223] | De regeeringsvorm der Republiek van de Zeven Vereenigde Nederlanden. | |
De medewerking der staten tot de regeering in Holland begint | 1572. | |
De medewerking der Algemeene Staten tot de regeering begint | 1576. | |
De staten der verschillende gewesten nemen zelven de hooge overheid in handen.—Vestiging van de Republiek der Vereenigde Nederlanden | 1588. | |
Gelderland.—Drie kwartieren: Nijmegen, Zutfen en Arnhem. | ||
De bannerheeren niet meer als afzonderlijk lid gedoogd. | ||
Leden der staten: de edelen of ridderschap en de steden.—Elk kwartier heeft één stem. | ||
Holland.—Negentien stemmen, de edelen één, de steden achttien. | ||
Zes groote en twaalf kleine steden.—De pensionarissen. | ||
Het hof van Holland. | ||
De hooge raad opgericht | 1582. | |
Zeeland aan het rechtsgebied van dien raad onderworpen. | ||
De advocaat van den lande.—Hij heet raadpensionaris | sedert 1630. | |
Zijn werkkring. | ||
Zeeland.—De eerste edele en zes steden.—Zeven stemmen.—De abt van Middelburg geraakt uit de vergadering der staten. | ||
De waardigheid van eerste edele komt later achtereenvolgens aan Maurits, Frederik Hendrik, Willem II, Willem III, Willem IV, Willem V. | ||
Utrecht.—Drie leden en drie stemmen.—De geëligeerden, de edelen en de stad Utrecht, benevens een paar kleinere steden. | ||
De secretaris van staat. | ||
Friesland.—Vier kwartieren: Oostergo, Westergo, Zevenwolde en de elf steden.—De landdag.—Elk kwartier heeft één stem. | ||
Overijsel.—Twee leden: de edelen uit de kwartieren Salland, Twente en Vollenhoven, en de steden Deventer, Kampen en Zwol.—De ridderschap stemt hoofd voor hoofd; elke stad heeft één stem. | ||
Groningen.—Twee leden en twee stemmen; de stad en de Ommelanden.—Drie kwartieren der Ommelanden: Hunsingo, Fivelingo en ’t Westerkwartier.—Bij staking van stemmen beslist de stadhouder. | ||
Drente.—Twee leden, niet meer dan achttien ridders en zes-en-dertig eigenerfden, en drie stemmen. | ||
§ 16. | Vervolg. | |
De Staten-Generaal.—Zeven stemmen. | ||
De werkkring van den raad van state beperkt tot het beheer der krijgszaken en van de financiën | sedert 1593. | |
De unie van Utrecht de grondslag der Staten-Generaal.—Dit lichaam bestaat slechts uit de afgevaardigden van de staten der zeven gewesten | na 1585. | |
Drente uitgesloten. | ||
Vraag omtrent de overstemming en art. 9 der unie. | ||
De raad van state telt twaalf leden, buiten de stadhouders.—Hoofdelijke stemming.[224] | ||
De aandeelen in de algemeene lasten. | ||
De admiraliteit. | ||
Vijf collegiën, dat van de Maas, van Amsterdam, van Middelburg, van Noord-Holland, òf te Hoorn, òf te Enkhuizen, dat van Dokkum, hetwelk naar Harlingen wordt verplaatst | in 1645. | |
De admiraal-generaal voorzitter der vijf collegiën en van ieder in ’t bijzonder. | ||
De stadhouder of gouverneur. | ||
De gouverneur vanwege de Staten-Generaal kapitein-generaal en admiraal.—De gouverneur veelal kapitein-generaal van het gewest.—Hij verkiest uit voordrachten der vroedschappen de leden dezer lichamen. | ||
In Friesland afzonderlijke stadhouders | tot 1748. | |
Doorgaans is die van Friesland het tevens van Groningen en Drente.—De gouverneur van Holland ook steeds in Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijsel tot stadhouder benoemd. | ||
Einde der stadhouderlooze tijdperken in de vijf laatstgenoemde gewesten | 1672, 1747. | |
Het stadhouderschap en de overige waardigheden erfelijk verklaard in het huis van Oranje-Nassau, ook in de vrouwelijke linie | 1747. | |
§ 17. | De onoverwinnelijke vloot.—Maurits’ krijgsbedrijven.—De afstand van Nederland door Philips II.—De eerste zeeslagen van den tachtigjarigen oorlog. | |
Philips II verkrijgt de heerschappij over Portugal | 1580. | |
Sixtus V schenkt Engeland aan de kroon van Spanje | 1587. | |
De armāda.—Alonzo Peter de Guzman, hertog van Medīna-Sidonia. | ||
Nederlaag der armāda door de Engelsche vloot en daarop door de Engelschen en de Nederlanders.—Terugtocht.—Een derde keert terug | Oct. 1588. | |
Zeeland slaat een gedenkpenning. | ||
Maurits | 1590-1625. | |
Maurits wordt stadhouder van Utrecht en Overijsel | 1590. | |
Hij wordt het van Gelderland | 1591. | |
Oldenbarnevelt. | ||
Maurits verrast Breda | 1590. | |
Hij verovert Zutfen | 30 Mei 1591. | |
Deventer geeft zich over | Juni 1591. | |
Delfzijl overrompeld.—Nijmegen gaat over. | ||
Steenwijk en Koevorden vallen | 1592. | |
Geertruidenberg veroverd | 1593. | |
Groningen geeft zich over aan Maurits en Willem Lodewijk | 24 Juli 1594. | |
Voorwaarden: alleen de hervormde godsdienst; de stad en de Ommelanden één gewest met Willem Lodewijk als stadhouder. | ||
Drente verkiest Willem als stadhouder | 1595. | |
Parma sterft | 1592. | |
Albert van Oostenrijk. [225] | ||
Philips Willem komt in deze landen terug.—Hij vestigt zich te Breda. | ||
Maurits behaalt de zege bij Turnhout.—Maurits heeft 1000 ruiters en verliest 10 man.—2000 dooden en 500 gevangenen | 1597. | |
Philips II schenkt de Nederlanden aan Isabella en Albert.—De aartshertog en de infante.—Het Zuiden en het Noorden gaan voor goed uiteen. | ||
Philips II sterft.—Philips III | 1598. | |
Nieuw verdrag van Nederland en Engeland. | ||
De aartshertogen.—Ondernemingen van Noord-Nederland tegen Duinkerken.—Maurits scheept zich in met een leger van ongeveer 15,000 man.—De aartshertog heeft 12,000 man.—Zege van Maurits bij Nieuwpoort | 2 Juli 1600. | |
Woordenwisseling tusschen Maurits en Oldenbarnevelt te Nieuwpoort. | ||
Ostende drie jaren lang verdedigd.—Ambrosius Spinŏla verovert het | 1604. | |
De oorlog te land gestaakt | 1607. | |
Reinier Klaassens vliegt bij St. Vincent in de lucht | 1606. | |
Zege van Jakob van Heemskerk in de baai van Gibraltar.—Hij komt om | 1607. | |
§ 18. | Het twaalfjarig bestand.—De oprichting der Oost-Indische compagnie. | |
Elizabeth sterft | 1603. | |
Jakob I sluit vrede met Spanje | 1604. | |
Versperring der Schelde voor de Engelsche schepen. | ||
Philips III verbiedt allen handel van Nederland op zijn staten | 1598. | |
Onderhandelingen tusschen de aartshertogen en de Republiek | 1607. | |
Twee vorderingen van den vijand maken den vrede onmogelijk.—Hendrik IV zendt gezanten. | ||
Wapenstilstand te Antwerpen.—De aartshertogen verklaren, ook uit naam van den koning van Spanje, de Vereenigde gewesten voor onafhankelijk.—Het bestand zal twaalf jaren duren.—Ieder zal behouden, wat hij heeft | April 1609. | |
Eenige schepen naar het Noorden gezonden | 1594 en 1595. | |
Amsterdam rust een paar schepen uit.—Willem Barentsz. en Heemskerk op Nova-Zembla.—Barentsz. bezwijkt | 1596. | |
Maatschappij van verre te Amsterdam.—Cornelis Houtman waarschijnlijk door haar naar Lissabon gezonden.—Pieter Dirksz. Keyser en Cornelis Houtman lichten met vier schepen te Texel het anker | 2 April 1595. | |
Zij landen te Bantam | Juni 1596. | |
Talrijke maatschappijen van verre opgericht, zoowel in Holland als in Zeeland. | ||
Olivier van Noort stevent den aardbol om | 1598. | |
Oprichting van de Vereenigde Oost-Indische compagnie.—Monopolie, haar door de Staten-Generaal verleend.—Kapitaal van ongeveer 61⁄2 millioen.—Zes kamers: Amsterdam met 1⁄2, Zeeland (te Middelburg) met 1⁄4, Delft, Rotterdam, Enkhuizen en Hoorn elk met 1⁄16 van den inleg | 1602. | |
[226] 73 bewindhebbers, wier getal kan dalen tot 60.—De vergadering van zeventienen.—Rechten der compagnie. | ||
De Portugeezen geven het kasteel op Amboina over | 1605. | |
De compagnie vestigt zich ten deele op Ternate, Timor en de overige Molukken.—Pieter Both eerste gouverneur-generaal | 1610. | |
Zijn verblijf is op Ternate.—De raad van Indië.—Jan Pietersz. Coen.—Coen verovert Jakătra en verheft de factorij onder den naam Batavia tot hoofdplaats | 1619. | |
De compagnie verwerft Formōsa en bouwt er Zelandia | 1624. | |
Samenzwering van Engelsche kooplieden op Amboina.—Tien ter dood gebracht | 1523. | |
§ 19. | De oneenigheden, die de Republiek ten tijde van het bestand schokken. | |
Jakob Arminius wordt hoogleeraar te Leiden. | 1603. | |
De praedestinatie. | ||
Franciscus Gomarus. | ||
Arminius sterft. | 1609. | |
De Remonstranten, naar de remonstrantie zoo geheeten, sedert | 1610. | |
De Contra-Remonstranten. | ||
Willem Lodewijk de raadsman van Maurits.—Jakob I staat de Contra-Remonstranten voor | 1616. | |
Engeland geeft, tegen betaling van 3,000,000 gl., d. i. van ruim 1⁄3 der toen nog verschuldigde som, de pandsteden aan de Republiek terug | 1615. | |
Maurits gaat naar de Kloosterkerk | 1617. | |
François van Aerssen, heer van Sommelsdijk, op verzoek van Lodewijk XIII, als gezant uit Frankrijk teruggeroepen | 1613. | |
Hij wordt een van het zeven- of achttal. | ||
Oldenbarnevelt is tegen het opdragen van hooger gezag aan Maurits. | ||
Jakob I raadt het houden eener nationale synode aan. | ||
De meeste provinciën de zaak der Contra-Remonstranten toegedaan. | ||
Utrecht en Holland grootendeels voor de Remonstranten. | ||
De scherpe resolutie, door de meerderheid der staten van Holland genomen | 4 Aug. 1617. | |
Waardgelders. | ||
Geheel getal voor Holland 1800.—De staten van Utrecht nemen er ruim zeshonderd aan. | ||
Twee besluiten der Staten-Generaal | Juni 1618. | |
De deputatie der Staten-Generaal met Maurits komt te Utrecht | 25 Juli 1618. | |
Maurits dankt op de Neude de waardgelders af | 31 Juli 1618. | |
Hij verandert de vroedschap der stad Utrecht.—Gillis van Ledenberg neemt zijn ontslag als secretaris der staten. | ||
Plakkaat der Staten-Generaal, goedgekeurd door de zes provinciën en zes steden uit Holland, aangaande de afdanking der waardgelders | 21 Aug. 1618. | |
Twee geheime besluiten der Staten-Generaal | 28 en 29 Aug. 1618. | |
De luitenant van de lijfwacht des stadhouders neemt Oldenbarnevelt gevangen.—De Groot, Hogerbeets en Ledenberg gekerkerd | 29 Aug. 1618. | |
[227] De prins kiest andere leden in de vroedschappen van Hollands steden | Sept. 1618. | |
De drie gevangenen verhoord ten overstaan eener commissie uit de Staten-Generaal.—Ledenberg heeft zich reeds gedood. | ||
Vier-en-twintig buitengewone rechters benoemd. | ||
Hogerbeets pensionaris van Leiden | sinds Oct. 1617. | |
Vonnissen, over de drie geveld. | ||
Oldenbarnevelt onthoofd | 13 Mei 1619. | |
De nationale synode te Dordrecht | 13 Nov. 1618. | |
Veroordeeling van de gevoelens der Remonstranten | 6 Mei 1619. | |
De akte van stilstand. | ||
De synode stelt de voornaamste leerstukken der Nederlandsche hervormde kerk vast. | ||
De Staten-overzetting of Statenbijbel voltooid | 1635. | |
§ 20. | De hernieuwing van den oorlog na het bestand.—De oprichting der West-Indische compagnie.—De aanslag op het leven van Maurits en zijn dood. | |
Hogerbeets en de Groot naar Loevestein overgebracht | Juni 1619. | |
Hogerbeets wordt vergund, een buitenhuis nabij Wassenaar te gaan bewonen | 1625. | |
Hugo de Groot ontsnapt.—Maria van Reigersbergen en Elsje van Houweningen | Maart 1621. | |
Philips Willem sterft en laat Maurits al zijn bezittingen, ook Oranje na | 1618. | |
Vervolging der Remonstranten.—Tweehonderd hunner predikanten afgezet.—Ten minste tachtig verbannen. | ||
Door toedoen van Maurits worden Reinier van Groeneveld en Willem van Stoutenburg van hun ambten ontzet. | ||
Willem Lodewijk sterft | 1620. | |
Ernst Kasimir stadhouder van Friesland | 1620-1632. | |
Groningen en Drente nemen Maurits | 1620. | |
Oprichting der West-Indische compagnie bij vergunning, voor vier-en-twintig jaren door de Staten-Generaal verleend | 3 Juni 1621. | |
Eerste inleg ƒ 7,200,000.—Vijf kamers: Amsterdam met 4⁄9, Zeeland met 2⁄9, Rotterdam, Noord-Holland en die van Friesland met Groningen, elke met 1⁄9 aandeel.—Vier-en-zeventig bewindhebbers.—De generale vergadering bestaat uit 19 leden. | ||
Nieuw-Nederland en Nieuw-Amsterdam | 1626. | |
Albert overlijdt.—De Zuidelijke Nederlanden vallen terug aan Philips IV.—Isabella landvoogdes | 1621. | |
Isabella sterft | 1633. | |
Maurits’ aanslag op Antwerpen mislukt | 1624. | |
Spinŏla verovert Breda | 1625. | |
Samenzwering tegen het leven van Maurits.—Stoutenburg vlucht en treedt in dienst van het Zuiden.—Vijftien personen onthoofd, o. a. Reinier van Groeneveld | 1623. | |
Frederik Hendrik trouwt met Amalia van Solms | 1625. | |
Maurits sterft, oud 58 jaren | 23 April 1625. | |
[228]§ 21. | Het stadhouderschap van Frederik Hendrik. | |
De stadhouderlijke en de staatsgezinde partij. | ||
Frederik hendrik stadhouder van vijf gewesten.—De Staten-Generaal dragen hem de waardigheid van kapitein-generaal en admiraal op | 1625-1647. | |
Groningen en Drente verkiezen den stadhouder van Friesland | 1625. | |
De Remonstranten stichten te Amsterdam een seminarium | 1630. | |
Het athenaeum te Amsterdam gesticht | 1632. | |
Hugo de Groot bezoekt zijn vaderland | 1631. | |
Hij moet weder vertrekken. | ||
Hij wordt gezant van Christīna aan ’t Fransche hof | 1634. | |
Hij sterft te Rostock | 1645. | |
Raadpensionarissen van Holland: Antonie Duik, Adriaan Pauw.—Jakob Cats. | ||
De prins neemt Grol in | 1627. | |
Hij rukt met een leger tegen ’s Hertogenbosch op.—Een Spaansch en een Duitsch leger doen een inval in de Veluwe.—De stadhouder van Friesland aan ’t hoofd van een verdedigingsleger gesteld.—Een paar duizend man Nederlandsche troepen verrassen Wezel.—De vijanden ontruimen het grondgebied der Republiek.—’s Hertogenbosch geeft zich, na vier maanden, bij verdrag over | 1629. | |
Frederik Hendrik en Ernst Kasimir dwingen Venlo en Roermond zich over te geven.—Maastricht belegerd | 1632. | |
De vijand herneemt Venlo en Roermond. | ||
Ernst Kasimir gewond voor Roermond.—Hij sterft.—Hendrik Kasimir | 1632-1640. | |
Verdrag met Maastricht.—De hervormde godsdienst wordt er toegelaten.—De bisschop van Luik behoudt er zijn oude voorrechten | 1632. | |
Loncq vermeestert Olinda en het Recif | 1630. | |
Piet Hein bemachtigt in de baai van Matanzas de Spaansche zilvervloot.—De waarde der kostbaarheden op ruim 111⁄2 millioen geschat.—Uitdeeling van 50 pct. aan de deelhebbers | 1628. | |
De West-Indische compagnie bezit in Brazilië de streek tusschen de rivier St. Francisco en Rio Grande | 1636. | |
Johan Maurits van Nassau landvoogd van Nederlandsch Brazilië | 1636. | |
De compagnie bezet St. Eustatius | 1639. | |
Johan Maurits verovert St. George del Mina | 1637. | |
Portugal herneemt zijn zelfstandigheid | 1640. | |
De compagnie roept Johan Maurits terug | 1644. | |
Het Recif en eenige forten gaan aan Portugal over | 1654. | |
De Staten-Generaal verklaren Portugal den oorlog. | ||
Vrede te ’s Gravenhage.—Nederland doet voor 4,000,000 gouden crusado’s (8,000,000 gl.) afstand van Brazilië | 1661. | |
De vrede wordt bekrachtigd | 1663. | |
Frederik Hendrik leidt met een negental leden der Staten-Generaal de buitenlandsche staatkunde. | ||
Aanvallend en verdedigend verbond met Frankrijk | 8 Febr. 1635. | |
Philips IV rust een armāda uit.—67 schepen, o. a. 33 galjoenen.—Don Antonio d’Oquendo. | ||
[229] Maarten Harpertszoon Tromp levert hem met ruim honderd schepen slag bij Duins en behaalt de zege.—Dertien Spaansche schepen ontsnappen uit Duins.—Achttien keeren terug | 21 Oct. 1639. | |
Hendrik Kasimir sterft.—Frederik Hendrik wordt stadhouder van Groningen en Drente | 1640. | |
Willem Frederik stadhouder van Friesland | 1640-1664. | |
Hij trouwt met Albertine Agnes | 1652. | |
Willem wordt verloofd met Maria | 1641. | |
Hij trouwt met haar | 1644. | |
Frederik Hendrik, oud 63 jaren, sterft | 14 Maart 1647. | |
§ 22. | De vrede van Munster.—Blik op den toestand des lands. | |
Er is sprake van vrede | sedert 1641. | |
Ferdinand III.—De gezanten van Zweden en van de protestantsche rijksvorsten komen bijeen te Osnabrück, die der Roomsch-katholieke staten te Munster. | ||
Het congres wordt geopend | April 1645. | |
Zeeland en Utrecht er tegen, dat men, buiten Frankrijk, vrede sluit.—De Westphaalsche vrede geteekend | 30 Jan. 1648. | |
Uitwisseling der ratificatiën te Munster | 15 Mei 1648. | |
Zeeland treedt toe | 30 Mei 1648. | |
Art. 1 van den vrede: De Vereenigde Nederlanden als vrije en onafhankelijke landen erkend.—Art. 3 en 5: De Staten-Generaal behouden hun veroveringen; de Spanjaarden beperken zich tot de vaart op Oost-Indië, gelijk zij nu is.—Art. 14: Sluiting der Schelde. | ||
De generaliteitslanden: Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant met Maastricht en Staats-Limburg of de landen van Overmaas. | ||
Staats-Brabant poogt vruchteloos, als achtste gewest, tot de Generaliteit te worden toegelaten. | ||
De regeering van Maastricht tweeheerig. | ||
Art. 14 van den vrede: de schepen moeten op de Schelde inkomende en uitgaande rechten betalen en hun lading in Nederlandsche binnenschepen laten brengen.—De uitlegger bij Lillo. | ||
De Beemster, de Purmer en de Wormer gewonnen | 1600-1700. | |
Leeghwater. | ||
De handel op de Levant.—Smyrna.—Handel op Rome, Venetië, Sicilië, Alexandrië, Caïro, Constantinopel, enz. | ||
Handel op Frankrijk.—De waarde van alles, wat Frankrijk aan Nederland levert, begroot op omstreeks 36,000,000 gl. | 1658. | |
Handel op Rusland, Noorwegen, Zweden, Denemarken en de Oostzee. | ||
De Oostzee jaarlijks bevaren door vierduizend Nederlandsche schepen. | ||
Handel langs den Rijn, op Duitschland en Zwitserland.—De waarde van den handel op den Rijn jaarlijks geschat op honderd millioen. | ||
Handel op de Zuidelijke Nederlanden, op Groot-Britannië, Spanje en Portugal.—De handel in diamanten. | ||
De vrachtvaart.—De koopvaardijvloot van Nederland talrijker dan de schepen van alle volken van Europa tezamen.—De nijverheid. | ||
[230]Amsterdam. | ||
Het nieuwe stadhuis, gebouwd o. a. door Jakob van Kampen, | 1648, enz. | |
Coen keert naar het vaderland terug | 1622. | |
Hij wordt op nieuw gouverneur-generaal | 1627. | |
Antonie van Diemen verovert een fort van Ceylon op de Portugeezen | 1638. | |
Malakka gaat van Portugal op de compagnie over | 1641. | |
Japan breekt de buitenlandsche betrekkingen af, behalve met Sina en met de compagnie.—De factorij der compagnie te Desima. | ||
Verdraagzaamheid op ’t stuk van den godsdienst. | ||
De Roomsch-katholieken hebben geen volledige vrijheid van eeredienst. | ||
In Holland en Zeeland vele leden der Waalsche kerk.—Doopsgezinden, Remonstranten, Lutherschen, Joden. | ||
Zware belastingen. | ||
Het athenaeum te Franeker, door Willem Lodewijk en de staten van Friesland gesticht | 1585. | |
De universiteit van Groningen door de staten van ’t gewest gegrondvest | 1614. | |
De stad Utrecht sticht een academie | 1636. | |
De provinciale academie te Harderwijk | sedert 1647. | |
Latijnsche scholen. | ||
De lagere scholen staan onder de leiding der kerk.—In de heerlijkheden bezit de heer er ook grooten invloed op. | ||
Marnix van St. Aldegonde schrijver van den Bijenkorf der heilige Roomsche kerk.—Amsterdamsche Rederijkerskamer „in liefde bloeiende”. | ||
Pieter Cornelisz. Hooft, drossaart of drost van Muiden, schrijft Gerard van Velzen. | ||
Hooft, eigenlijk de eerste Nederlandsche geschiedschrijver, stelt de Nederlandsche historiën te boek, loopende over | 1555-1587. | |
Hooft sterft | 1647. | |
Joost van den Vondel | 1587-1679. | |
Reien: de lofzang in den Lucifer en die der Amsterdamsche maagden in den Gijsbrecht van Amstel. | ||
Jakob Cats, geboren te Brouwershaven.—Ouderdom en Buitenleven, het huwelijk. | ||
Dood van Cats | 1660. | |
Constantijn Huygens.—De korenbloemen. | ||
Rembrandt | 1608-1659. | |
„De nachtwacht.” | ||
§ 23. | Het stadhouderschap van Willem II. | |
De Staten-Generaal erkennen Karel II als koning.—Zij weigeren gehoor te geven aan de gezanten der Engelsche Republiek. | ||
Willem II volgt zijn vader in zijn bedieningen op, ook in het stadhouderschap van Groningen en Drente | 1647, 1648. | |
Hij zoekt de Staten-Generaal tevergeefs te bewegen, zich voor Karel I in de bres te stellen.—Holland en Zeeland zijn er tegen. | ||
Ongunstige toestand van Hollands financiewezen. | ||
Tegen het goedvinden van den raad van state, van de Staten-Generaal [231]en den prins ontslaan de staten van Holland een aantal manschappen. | ||
Aanvrage der Staten van Holland, om vijftig compagnieën vreemdelingen af te danken, alsmede de helft der ruiterij. | ||
Besluit der staten van Holland om voort te gaan met de afdanking | 30 Mei 1650. | |
Brieven gezonden aan de kapiteins van een-en-dertig compagnieën voetvolk en twaalf eskadrons ruiterij. | ||
Buitengewone vergadering der Staten-Generaal, van den raad van state en de beide stadhouders.—Besluit | 5 Juni 1650. | |
Bezending.—Dordrecht en Jakob de Witt.—De bezending slaagt hier niet, evenmin te Amsterdam, enz. | ||
Nieuwe onderhandelingen over de afdanking.—Verschil van 300 ruiters en ruim 300 voetknechten. | ||
Jakob de Witt met vijf leden der staten van Holland te ’s Gravenhage in hechtenis genomen | 30 Juli 1650. | |
De zes worden naar Loevestein gebracht | 31 Juli. | |
Willem Frederik breekt met de troepen tegen Amsterdam op | 29 Juli. | |
Een ander deel der troepen geraakt bij Hilversum aan het dwalen. | ||
De Hamburger postbode brengt het bericht van den aantocht der troepen te Amsterdam | 30 Juli. | |
De prins van Oranje komt bij het leger | 31 Juli 1650. | |
Verzoek van Willem II en van de staten van Holland aan de Staten-Generaal. | ||
Verdrag.—Amsterdam voegt zich in het twistgeding over het krijgsvolk naar de zes provinciën.—De troepen zullen aftrekken | 3 Aug. 1650. | |
De zes heeren in vrijheid gesteld. | ||
De prins gaat naar Dieren.—Hij sterft, oud ruim vier-en-twintig jaren | 6 Nov. 1650. | |
Hij was door Frankrijk gewonnen, om den vrede te schenden. | ||
§ 24. | De groote vergadering.—De eerste Engelsche zeeoorlog. | |
Willem Hendrik geboren | 14 Nov. 1650. | |
Bezending der staten van Holland. | ||
De voogdij over den jongen prins opgedragen aan de weduwe van Willem II, aan die van Frederik Hendrik en aan Frederik Willem, getrouwd met Louise Henriëtte. | ||
Frederik Willem door Groningen en Drente tot stadhouder benoemd | 1650. | |
Cats opent de groote vergadering, uit ruim 300 personen bestaande, | 18 Jan. 1651. | |
Beraadslaging over de unie, de religie en de militie. | ||
Verklaring omtrent de religie.—Op het stuk van ’t krijgswezen wordt aan de staten der gewesten meer gezag en grooter bevoegdheid toegekend. | ||
Cats legt het ambt van raadpensionaris neer.—Adriaan Pauw wordt zijn opvolger | 1651. | |
Gezantschap van ’t parlement naar Nederland gezonden.—Het verwerft gehoor in de groote vergadering.—Het stelt voor, een nauw verbond met Engeland te sluiten | 1651. | |
[232] Hiertoe bestaat weinig geneigdheid bij de Staten-Generaal.—Het parlement roept zijn gezanten terug | 1651. | |
De akte van navigatie | Oct. 1651. | |
Het getal der Nederlandsche vrachtschepen beloopt meer dan 11,000 | 1651. | |
Eischen der Engelschen omtrent het strijken der vlag en over de zaak van Amboina.—Zij nemen eenige vaartuigen der Nederlanders. | ||
Maarten Harpertsz. Tromp stoot bij Dover op Blake.—Het gevecht blijft onbeslist | 29 Mei 1652. | |
Michiel Adriaansz. de Ruiter slaat Ayscue bij Plymouth | 1652. | |
De driedaagsche zeeslag bij Portland tusschen Tromp en Blake blijft onbeslist | Febr. 1653. | |
De slag bij ter Heijde tusschen Tromp en Monk.—Tromp sneuvelt | 10 Aug. 1653. | |
Holland laat in Engeland de eerste stappen tot den vrede doen | Maart 1653. | |
Dood van Pauw.—Johan de Witt raadpensionaris van Holland | 1653. | |
Eenige gezanten der Staten-Generaal vertrekken naar Londen | 1653. | |
Geheime briefwisseling van een of twee dier gezanten met de Witt. | ||
Ontwerp van vrede, aan de Nederlandsche gezanten medegedeeld, houdende het voorstel, dat de Staten-Generaal, noch de staten der gewesten den prins van Oranje of een zijner nakomelingen immer zullen aanstellen tot kapitein-generaal en admiraal of stadhouder | Nov. 1653. | |
Cromwell protector van Groot-Britannië | 1653. | |
Cromwell staat vast op het stuk der uitsluiting van den prins. | ||
Antwoord der Staten-Generaal op den voorslag der Engelsche Republiek. | ||
Cromwell verlangt de uitsluiting van de staten van Holland. | ||
De onderhandelingen over deze aangelegenheid blijven onbekend aan de Staten-Generaal en ’t meerendeel der staten van Holland. | ||
Vrede van Westminster.—De Nederlanders zullen in de Britsche wateren voor één of meer Engelsche oorlogschepen de vlag strijken.—Er zal recht worden gedaan wegens het op Amboina gebeurde. | ||
De vrede bekrachtigd door de Staten-Generaal | 23 April 1654. | |
De vrede bekrachtigd door Cromwell | 30 April 1654. | |
De Witt koestert de hoop, dat Cromwell ten aanzien der uitsluiting van inzicht zal veranderen | 3 April 1654. | |
De Loevesteinsche factie. | ||
Cromwell volhardt.—De zaak der uitsluiting in de staten van Holland overwogen.—Veertien leden ervoor | April en Mei 1654. | |
De akte van uitsluiting naar Engeland gezonden. | ||
Een vertoog van de Witt, met goedvinden van de meeste leden op naam der staten van Holland uitgegeven. | ||
§ 25. | De Staat onder de leiding van de Witt.—De bemoeiingen der Republiek met den oorlog in ’t Noorden van Europa.—De tweede Engelsche zeeoorlog. | |
De Witt regelt Hollands financiewezen. | ||
De Witt let voortdurend op het zeewezen. | ||
Oorlog tusschen Karel X Gustaaf van Zweden en Polen | 1655. | |
[233] Jakob van Wassenaar-Obdam luitenant-admiraal van Holland.—Hij stevent naar de Oostzee.—Hij staat Frederik III bij | 1656. | |
Zege van Wassenaar nabij Kroonenburg op Wrangel | 1658. | |
De Ruiter landt op Funen en verovert Nijborg | 1659. | |
De Ruiter door den koning van Denemarken met een gouden keten, alsmede met een jaarwedde van 2000 gl. begiftigd en in den adelstand verheven. | ||
Karel II beklimt den troon van Groot-Britannië | 1660. | |
Hij reist van Breda naar Holland.—Karel beveelt de belangen van den jongen prins aan de Staten-Generaal en de staten van Holland aan. | ||
Intrekking der akte van seclusie | Sept. 1660. | |
Beginsel van de Witt aangaande Engeland en Frankrijk. | ||
Verwerend verbond met Frankrijk | April 1662. | |
Verdrag met Engeland | Sept. 1662. | |
Overtuiging van de Witt omtrent de Spaansche Nederlanden. | ||
De graaf d’Estrades gezant van Frankrijk te ’s Gravenhage.—Onderhandeling tusschen hem en de Witt over het lot der Zuidelijke Nederlanden. | ||
De Engelschen vermeesteren Nieuw-Nederland met Nieuw-Amsterdam of New-York en nemen vele Nederlandsche koopvaardijschepen | 1664. | |
Weerwraak van de Ruiter op de kust van Guinēa. | ||
De tweede Engelsche zeeoorlog.—Nederlaag, aan de Nederlandsche vloot toegebracht op de hoogte van Lowesthoff door den hertog van York.—Kortenaar sneuvelt.—Wassenaar-Obdam vliegt in de lucht | 13 Juni 1665. | |
Vierdaagsche zeeslag.—De Ruiter aan ’t hoofd eener vloot van meer dan 100 zeilen, met over de 21,000 koppen bemand.—Hij wint den slag bij Foreland op prins Robert en Monk, hertog van Albemarle.—Ayscue met 3000 Engelschen gevangen.—Zes schepen veroverd | 11-14 Juni 1666. | |
Gevecht bij Duinkerken.—De Ruiter wijkt voor Monk.—Cornelis Tromp | Aug. 1666. | |
De staten van Holland ontslaan Tromp uit den dienst. | ||
De Engelschen steken 100 à 150 koopvaardijschepen in het Vlie in brand en verwoesten een gedeelte van Terschelling | 1666. | |
Christoffel Bernhard van Galen doet een inval in Gelderland | 1665. | |
Willem Frederik sterft.—Hendrik Kasimir II | 1664-1696 | |
Vrede van Kleef | 1666. | |
Zeeland dringt weder op de verheffing van den prins aan.—De meerderheid der staten van Holland houdt het tegen. | ||
De staten van Holland nemen Willem Hendrik tot kind van staat aan | April 1666. | |
Johan de Witt oefent het toezicht op die opvoeding. | ||
Ook Henri de Fleury de Coulan, heer van Buat, uit ’s prinsen dienst ontslagen.—Hij laat de Witt de Engelsche brieven lezen.—Buat op last der staten van Holland in hechtenis genomen | Aug. 1666. | |
Het hof van Holland veroordeelt Buat ter dood.—Het vonnis voltrokken. | ||
Vredes-onderhandelingen te Breda | 1667. | |
[234] De Hollandsche vloot onder de Ruiter steekt in zee.—Cornelis de Witt gevolmachtigde der Staten-Generaal.—Tocht naar Chattam. | ||
De vloot voor den mond der Theems | 17 Juni 1667. | |
Een smaldeel zeilt de Medway of het kanaal van Rochester op | 20 Juni. | |
Abraham Krijnszoon vermeestert Suriname voor Zeeland | Febr. 1667. | |
Vrede te Breda.—Beperking der akte van navigatie | 31 Juli 1667. | |
§ 26. | De triple alliantie en de vrede te Aken.—Het begin van den oorlog van 1672. | |
Philips IV sterft.—Karel II | 1665. | |
Lodewijk XIV valt in de zuidelijke Nederlanden | Mei 1667. | |
Hij verovert Charleroi, Doornik, enz. | ||
De Witt brengt een wapenstilstand tusschen Spanje en Frankrijk tot stand | 1667. | |
Eeuwig edict | 5 Aug. 1667. | |
William Temple verstaat zich te ’s Gravenhage met de Witt.—De triple alliantie komt in vier dagen tot stand.—Zwedens krijgsraad treedt toe | Jan. 1668. | |
Spanje treedt toe | 1669. | |
Vrede van Aken | 1668. | |
Verdrag tusschen Lodewijk XIV en den rijksraad van Zweden | 1672. | |
Geheim verdrag van Dover | 1670. | |
De harmonie | 1670. | |
De Staten-Generaal sluiten een verdedigend verbond met Spanje | Dec. 1671. | |
De prins wordt tot kapitein-generaal voor een veldtocht benoemd | Febr. 1672. | |
Verdragen met den keurvorst van Brandenburg en den keizer van Duitschland. | ||
Oorlogsverklaring van Lodewijk | 7 April 1672. | |
De oorlogsverklaring van Engeland | 7 April 1672. | |
Bernhard van Galen verklaart den oorlog | 18 Mei 1672. | |
Maximiliaan Hendrik doet dit ook | 1672. | |
Lodewijk XIV breekt op | 11 Mei. | |
Hij trekt voorbij Maastricht, neemt Wezel, Emmerik en andere steden. | ||
Het Nederlandsche leger bij den IJsel telt ruim 14,000 man voetvolk, 7000 ruiters en eenige duizenden gewapende landlieden. | ||
Het Fransche leger heeft 118,000 man, 2000 adellijke vrijwilligers en 200 stukken geschut.—Turenne en Condé. | ||
Het overtrekken bij het tolhuis te Lobith begin | 12 Juni 1672. | |
Het leger der Republiek trekt op Utrecht terug.—De meeste steden van Gelderland en geheel Utrecht bezwijken binnen tien dagen. | ||
De stad Utrecht gaat over | 23 Juni 1672. | |
Naarden geeft zich over. | ||
De bisschop van Munster en de keurvorst van Keulen veroveren een deel van Gelderland.—Hieruit verdrijven hen de Franschen. | ||
Zij onderwerpen Overijsel en Koevorden. | ||
De Franschen worden gedwongen, van Aardenburg af te deinzen. | ||
De Ruiter levert den slag bij Solebay tegen den hertog van York en d’Estrées.—Het voordeel aan den kant van de Ruiter. | ||
Eischen van Lodewijk.—Vorderingen van Engeland | Juni 1672. | |
§ 27.[235] | Het vervolg van den oorlog van 1672.—De dood der gebroeders de Witt.—De verheffing van Willem III. | |
De staten van Holland steken de dijken door.—Toerusting van Amsterdam. | ||
Aanslag op den raadpensionaris | 21 Juni 1672. | |
Jakob van der Graaf door het hof van Holland ter dood veroordeeld.—Het vonnis voltrokken | 29 Juni. | |
De schilderij te Dordrecht vernield.—Vruchtelooze aanslag tegen den ruwaard.—Aanval op het huis van de Ruiter. | ||
Belofte van de wethouders te Veere | 21 Juni 1672. | |
De vroedschap te Dordrecht draagt het stadhouderschap aan Willem op.—De ruwaard onderteekent het gedwongen | 29 Juni. | |
De staten van Zeeland benoemen Willem tot stadhouder | 2 Juli. | |
Die van Holland doen het | 3-4 Juli. | |
Willem III | 1672-1702. | |
De Staten-Generaal benoemen hem tot kapitein-generaal der unie. | ||
De onderhandelingen met Engeland komen op den voorgrond, die met Frankrijk op den achtergrond. | ||
Voorwaarden, door Willem III aangeboden aan Karel II. | ||
De Witt verwerft zijn ontslag als raadpensionaris | 4 Aug. 1672. | |
Vonnis tegen Willem Tichelaar | 1670. | |
Zijn beschuldiging tegen Cornelis de Witt.—Betuiging van de Witt.—De pijnbank.—Het vonnis | 20 Aug. 1672. | |
Samenrotting van ’t volk te ’s Gravenhage.—De de Witten omgebracht te midden eener gewapende menigte van 1100 tot 1200 menschen | 20 Aug. | |
De prins belet de vervolging van ’t misdrijf en geeft Tichelaar een jaargeld. | ||
Caspar Fagel tot raadpensionaris van Holland benoemd | 20 Aug. | |
De staten van Holland machtigen den prins, de wet te verzetten | 27 Aug. | |
Verzetting der wet in Zeeland. | ||
De hertog van Luxembourg doet een inval in Holland | Dec. 1672. | |
Hij overvalt Zwammerdam en Bodegraven.—Hij trekt terug. | ||
De bisschop van Munster en de keurvorst van Keulen belegeren Groningen zes weken lang.—Karel van Rabenhaupt.—De bisschop blaast den aftocht met een verlies van ongeveer 5000 man.—De stad mist omtrent 100 menschen | 27-28 Aug. 1672. | |
Eybergen verrast Koevorden.—Meindert van Thijnen | 30 Dec. 1672. | |
Driedaagsche storm bij de kust van Holland | Juli 1672. | |
Zege van de Ruiter bij Kijkduin op d’Estrées en prins Robert | 21 Aug. 1673. | |
Willem verovert Bonn | Nov. 1673. | |
Vrede van Westminster | 19 Febr. 1674. | |
De bisschop van Munster en de keurvorst van Keulen sluiten vrede | 1674. | |
Utrecht, Gelderland en Overijsel weder tot het bondgenootschap toegelaten.—Willem III verandert de regeering der steden van de drie gewesten. | ||
Holland en Zeeland verklaren het stadhouderschap, de Staten-Generaal het kapitein-generaal-admiraalschap erfelijk in de mannelijke linie des prinsen van Oranje. | ||
Utrecht en Overijsel volgen dit voorbeeld | 1674. | |
[236] Gelderland doet het ook | 1675. | |
Groningen draagt aan Hendrik Kasimir II het erfstadhouderschap op | 1674. | |
De staten van Gelderland bieden den prins den titel „hertog” aan.—Het aanbod wordt van de hand gewezen. | ||
Willem III levert den slag van Senef. | ||
De Ruiter naar de Middellandsche Zee gezonden.—Drie slagen tegen du Quesne, o. a. bij den Etna, waar Nederland zegeviert, maar de Ruiter sneuvelt | 1676. | |
Willem III trouwt met Maria | 1677. | |
Vrede van Nijmegen | 10-11 Aug. 1678. | |
§ 28. | Willem III.—De negenjarige oorlog.—De Spaansche erfopvolgingsoorlog. | |
Verbonden van Nederland met Leopold I, het grootste gedeelte van het Duitsche rijk en Spanje | 1686. | |
Fagel wordt gemeen overleg met den stadhouder tot plicht gesteld. | ||
Willem III houdt zich niet te stipt aan de voorrechten der steden. | ||
Er komen réfugiés in Nederland.—Zij worden edelmoedig ontvangen | 1685. | |
Wenk van d’Avaux aan Lodewijk XIV.—Deze koning waarschuwt Jakob II, maar tevergeefs. | ||
De Nederlandsche vloot legt in de haven van Torbay aan | Nov. 1688. | |
Willem trekt naar Londen.—Jakob vlucht naar Frankrijk. | ||
Willem en Maria als koning en koningin van Groot-Britannië uitgeroepen | 1689. | |
Fagel sterft.—Antonie Heinsius | 1689. | |
Lodewijk verklaart aan de bondgenooten den oorlog | 1688, 1689. | |
Het Weener-verbond | 1690. | |
De negenjarige oorlog. | ||
Luxembourg zegeviert op Willem bij Steenkerken | 1692. | |
en bij Landen en Neerwinden | 1693. | |
Almonde en Russel overwinnen Tourville bij la Hogue | 1692. | |
Vrede van Rijswijk.—Lodewijk erkent Willem III als koning van Engeland en staat hem het prinsdom Oranje weer af | 1697. | |
De handel geschokt. | ||
Engeland betaalt ruim 7,000,000 gl. aan Nederland | 1689, enz. | |
Hendrik Kasimir II sterft.— Johan Willem Friso volgt hem in Groningen en Friesland op onder regentschap van Amalia van Anhalt-Dessau | 1696-1711. | |
Drente draagt het stadhouderschap op aan Willem III. | ||
Peter bezoekt Nederland.—Hij houdt zich eenige dagen te Zaandam op.—Hij timmert een schip op de werf te Amsterdam | 1697. | |
Peter hervat het bezoek | 1717. | |
Twee verdragen tusschen Engeland, Nederland en Lodewijk XIV over de landen der Spaansche kroon. | ||
Leopold sluit zich niet bij dit verdrag aan. | ||
Karel II sterft.—Zijn testament verklaart Philips van Anjou tot eenigen erfgenaam der kroon van Spanje | 1 Nov. 1700. | |
Philips V begeeft zich naar Spanje | 1701. | |
Het groote of Haagsche verbond.—Leopold I, Engeland, Nederland | 1701. | |
[237] Frederik I van Pruisen, het Duitsche rijk, Portugal en Savoye voegen zich erbij. | ||
Willem III sterft | Maart 1702. | |
Hij poogt tevergeefs Johan Willem Friso tot opvolger in zijn waardigheden te doen verkiezen. | ||
De staten van Holland geven in de vergadering der Staten-Generaal te kennen, dat zij het voornemen hebben, de aangelegenheden te laten, zooals zij zijn.—De staten der overige gewesten, alsmede die van Drente, volgen hun voorbeeld. | ||
De zaken der regeering teruggebracht op den voet van | 1651. | |
Het driemanschap: Johan Churchill, graaf, daarna hertog van Marlborough, Eugenius van Savoye, Antonie Heinsius. | ||
Rooke en Callenburgh nemen Gibraltar in.—Engeland eigent zich de stad toe | 1704. | |
Een der bevelhebbers van de krijgsbenden der Republiek is Johan Willem Friso. | ||
Slag bij Ramillies.—Marlborough verslaat Villeroi | 1706. | |
Slag bij Oudenaarde.—Marlborough en Eugenius verslaan Vendôme en den hertog van Bourgondië | 1708. | |
Slag bij Malplaquet.—Dezelfden verslaan Villars | 1709. | |
Lodewijk XIV wendt zich om vrede tot Heinsius | 1709. | |
De onderhandelingen worden afgebroken.—Zij worden te Geertruidenberg hervat | 1710. | |
Zij worden weder afgebroken. | ||
Jozef I sterft.—Karel VI keizer van Duitschland | 1711. | |
Terugroeping van Marlborough en val van het whig-ministerie. | ||
Johan Willem Friso verdrinkt aan den Moerdijk, oud 24 jaar | 1711. | |
Zijn gemalin, Maria Louise, brengt een zoon ter wereld, Willem Karel Hendrik Friso | 1711. | |
Vrede te Utrecht.—Bijeenkomst der gezanten | 1712. | |
Philips V behoudt Spanje en de bezittingen buiten Europa.—De Nederlanden verwerven een voordeelig verdrag van handel en inkomende rechten | April 1713. | |
De barrière: Namen, Doornik, Meenen, Warneton, Yperen, Veurne, Knokke.—Dendermonde gemengd garnizoen | 15 Nov. 1715. | |
Frederik Willem I ziet, tegen schadeloosstelling, van zijn rechten op Oranje af, hetwelk aan Frankrijk komt. | ||
§ 29. | Blik op den toestand des lands in de laatste helft der 17de en het begin der 18de eeuw. | |
De Spaansche erfopvolgingsoorlog vermeerdert de schuld der Republiek met 350 millioen. | ||
Antonie Heinsius wijzigt zijn denkbeelden naar de omstandigheden. | ||
De handel gedaald | sinds 1672. | |
Nieuwe belastingen. | ||
De haringvisscherij neemt af | sedert 1700. | |
De walvischvangst in verval. | ||
De Noordsche compagnie houdt op te bestaan | 1645. | |
Achteruitgang der fabrieken en manufacturen | sedert 1648. | |
[238] Johan Maatsuiker | 1653-1678. | |
De Portugeezen van Ceylon verdreven. | ||
Negapatnam veroverd. | ||
Palembang wordt schatplichtig. | ||
Cornelis Speelman dwingt den vorst van Makassar tot een nadeelig verdrag. | ||
Jan van Riebeek keert uit Indië naar het vaderland terug | 1648. | |
Hij sticht een volkplanting aan de Kaap de goede hoop | April 1652. | |
De Sinees Coxinga valt Zelandia aan.— Coyet.—Hambroek.—Zelandia gaat bij verdrag over | 1662. | |
Cornelis Speelman. | ||
Het gezag der compagnie wint velt op Ternate, Tidor en de overige Molukken. | ||
Het Noorden van Celēbes afhankelijk van de compagnie | ongev. 1700. | |
De Preanger-landen afhankelijk van de compagnie | 1704. | |
Soerabaya afhankelijk van de compagnie | 1741. | |
De naam „Matāram” vervangen door die der vorstendommen, Soerakarta en Djokjokarta | 1755. | |
De sultan van Bantam staat de rechten van opperhoogheid op de westkust van Borneo aan de compagnie af | 1778. | |
De compagnie doet een uitdeeling van 65 pct. | 1671. | |
De retourvloten. | ||
De koffijboom in Neêrlandsch Indië gekweekt | ongev. 1700. | |
De West-Indische compagnie bekomt Berbice. | ||
Eenige Amsterdamsche kooplieden worden eigenaars van Berbice. | ||
Essequībo door de Zeeuwen gesticht | ongev. 1600. | |
Van Essequībo gaat Demerary uit. | ||
Beide staan onder de kamer van Zeeland. | ||
Suriname door de West-Indische compagnie ten deele aan Amsterdam afgestaan. | ||
De Staten-Generaal ontbinden de West-Indische compagnie | 1674. | |
Er ontstaat een nieuwe compagnie.—50 bewindhebbers.—De vergadering van tienen | 1675. | |
De uitdeelingen blijven doorgaans beneden 5 pct. | ||
De correspondentiën. | ||
Eerste verdrag van dien aard te Zierikzee | 1652. | |
Antonides van der Goes.—„De Ystroom.”—Hij overlijdt | 1684. | |
Justus van Effen.—„De Hollandsche Spectator.”—Hij sterft | 1735. | |
Christiaan Huygens, de uitvinder der slingeruurwerken, sterft | 1695. | |
Herman Boerhave.—Hij overlijdt | 1738. | |
§ 30. | Het stadhouderschap van Willem IV. | |
De Republiek sluit vrede met den dey van Algiers | 1726. | |
Zij teekent de pragmatieke sanctie.—Karel VI heft de Oost-Indische compagnie op | 1731. | |
Heinsius overlijdt | 1720. | |
Simon van Slingelandt | 1727-1736. | |
Zijn ontwerpen. | ||
Willem Karel Hendrik Friso wordt stadhouder van Groningen | 1718. | |
Hij wordt stadhouder van Drente en Gelderland | 1722. | |
[239] Beslissing van ’t geschil over de erfenis van Willem III.—Willem Karel Hendrik Friso erlangt de meeste heerlijkheden, op Nederlands bodem gelegen.—Van Oranje behoudt hij niets dan den titel | 1732. | |
Hij trouwt met Anna | 1734. | |
Hij verkrijgt Dillenburg en andere streken in Nassau. | ||
Karel VI sterft | 1740. | |
De Staten-Generaal geven hulpgelden aan Maria Theresia. | ||
Zij zenden troepen. | ||
De slag van Fontenai.—Lodewijk XV doet een inval in Staats-Vlaanderen | 1747. | |
De vroedschap te Veere besluit, den prins tot stadhouder te verkiezen | April 1747. | |
De staten van Zeeland stellen den prins tot stadhouder aan | 28 April. | |
Het volk geraakt te Rotterdam en te Delft op de been. | ||
De staten van Holland benoemen den prins als stadhouder | 3 Mei. | |
De staten van Utrecht benoemen den prins tot stadhouder | 3 Mei. | |
De Staten-Generaal benoemen hem tot kapitein-generaal-admiraal | 4 Mei. | |
De staten van Overijsel benoemen hem tot stadhouder | 10 Mei. | |
De prins neemt zitting in den raad van state. | ||
willem IV | 1747-1751. | |
De Staten-Generaal benoemen hem tot stadhouder en kapitein-generaal over de landen van Overmaas. | ||
Zij dragen hem dezelfde waardigheden over de andere Generaliteitslanden op. | ||
De staten der gewesten verklaren het stadhouderschap, de Staten-Generaal het kapitein-generaal-admiraalschap erfelijk, ook in de vrouwelijke linie | 1747. | |
Het opperdirecteur-gouverneurschap van O. en W. Indië den prins door de bewindhebbers opgedragen | 1749. | |
De pachters pachten de belastingen op de gemeene middelen voor een aantal maanden.—Opschuddingen hierover in Friesland, in Groningen, te Amsterdam.—De pachterijen in Friesland, Groningen, Utrecht en Holland afgeschaft | 1748. | |
De collecte ingesteld. | ||
Overijsel houdt zich deels aan de pachterijen, deels aan de collecte. | ||
De Franschen nemen Bergen-op-Zoom bij verrassing in | 1747. | |
Vrede te Aken.—De Republiek krijgt het verlorene terug, alsmede de barrière-steden, maar grootendeels geslecht | 1748. | |
Pieter Stein | sedert 1749. | |
Verzetting der wet te Amsterdam en in de meeste overige steden van Holland | 1748. | |
Verzetting der wet in de steden van Gelderland, Overijsel, Friesland en Groningen. | ||
Bepaling, door Willem IV gemaakt ten gunste der fabrieken van zijde enz.—De staten van Holland volgen dit voorbeeld | 1749. | |
De Staten-Generaal stellen hertog Lodewijk Ernst van Brunswijk Wolfenbuttel als veldmaarschalk aan | 1750. | |
Willem IV sterft | Oct. 1751. | |
[240]§ 31. | Het regentschap van de gouvernante Anna, de voogdij van den hertog van Brunswijk en het stadhouderschap van Willem V tot het begin van den oorlog tusschen Engeland en Nederland. | |
Anna gouvernante en voogdes van Willems zoon | Oct. 1751. | |
Hij wordt geboren | 1748. | |
Willem V | 1751-1795, overl. 1806. |
|
De hertog van Brunswijk tot vertegenwoordiger van den kapitein-generaal benoemd. | ||
Hij houdt een wakend oog op ’s prinsen opvoeding. | ||
Frederik II staat de goederen, vroeger geërfd, voor een groote som aan Willem V af | 1754. | |
Zeeoorlog tusschen Frankrijk en Engeland | 1756. | |
Engeland wijkt in meer dan één opzicht af van de vroeger gesloten verdragen.—Het brengt een menigte Nederlandsche koopvaardijschepen op.—Zijn kapers. | ||
Nadeelen, den handel toegebracht door Algiers en Marokko. | ||
Grieven tegen de gouvernante.—Zij sterft | 1759. | |
De hertog van Brunswijk voogd | 1759. | |
Friesland beschouwt Maria Louise, Maike-Moei, als regentes. | ||
Vrede van Parijs | 1763. | |
Willem V, 18 jaren oud, aanvaardt de hooge ambten | 1766. | |
Het opperdirecteur-gouverneurschap over de compagnieën enz. wordt hem opgedragen. | ||
De hertog van Brunswijk door Willem V, door Holland en door de overige gewesten met ruim 600,000 gl. begiftigd. | ||
De akte van consulentschap onderteekend door Willem V en den hertog | 3 Mei 1766. | |
Willem V trouwt met Frederika Sophia Wilhelmina. | ||
Drie kinderen uit dit huwelijk gesproten: Frederika Louise Wilhelmina, later gehuwd met Karel George August, erfprins van Brunswijk. | ||
Willem Frederik | geboren 1772. | |
Willem George Frederik | geboren 1774. | |
Willem George Frederik, later generaal in dienst van Frans II, sterft | 1799. | |
De staatsgezinde partij of die der patriotten of keezen. | ||
De partij der Oranjemannen of Oranjeklanten. | ||
Beklag van Yorke over den handel, uit St. Eustatius door Nederlanders gedreven.—De Staten-Generaal verbieden den toevoer van krijgsbehoeften naar de Amerikaansche volkplantingen | 1775. | |
De sluikhandel wordt niet gestaakt. | ||
Oorlog tusschen Engeland en Frankrijk. | ||
Frankrijk sluit een handelsverdrag en verbond met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika | 1778. | |
Mededeeling van William Lee aan Jan de Neufville te Aken. | ||
Een ontwerp-verdrag opgesteld door de Neufville en door Lee | 1778. | |
Henry Laurens president van het congres der Amerikaansche staten | 1777. | |
Hij vertrekt van Philadelphia naar Nederland.—Het schip bij New-Foundland genomen door een Engelsch fregat.—De in zee geworpen doos opgevischt | 10 Sept. 1780. | |
[241] Rusland, Zweden en Denemarken sluiten het stelsel eener gewapende onzijdigheid | 1780. | |
De Staten-Generaal besluiten toe te treden. | ||
Nederlands gezanten te Petersburg onderteekenen het verdrag. | ||
De Republiek verzendt haar brieven ter kennisgeving van de aansluiting aan de Noordsche mogendheden.—Engeland verklaart den oorlog aan de Zeven Gewesten | 1780. | |
§ 32. | De oorlog van Engeland en Nederland.—De geschillen der Republiek met Jozef II.—De binnenlandsche oneenigheden en de komst der Pruisen. | |
200 koopvaardijschepen, met een waarde van 15,000,000 gl., in de Engelsche havens opgebracht | Jan. 1781. | |
St. Eustatius en de kust van Guinēa vallen in handen der Engelschen.—Berbice, Demerary en Essequībo stellen zich onder hun hoede. | ||
De Franschen hernemen St. Eustatius en geven het aan de Staten-Generaal terug | 1781. | |
Zij heroveren Berbice, Demerary en Essequībo en nemen ze in bewaring | 1782. | |
Engeland bemachtigt Negapatnam. | ||
De Staten-Generaal verleenen een konvooi aan een aantal koopvaarders.— Johan Arnold Zoutman met 15 oorlogschepen.—Slag met zeven schepen aan weerszijden tegen Hyde Parker bij Doggersbank.—De Engelschen deinzen het eerst af | 5 Aug. 1781. | |
Vrede van Versailles | Jan. 1783. | |
Vrede te Parijs.—Negapatnam komt aan Engeland | Mei 1784. | |
Jozef II verlangt, dat de Staten-Generaal de steden der barrière ontruimen.—Het gebeurt | 1781. | |
Nieuwe geschillen tusschen Jozef II en de Staten-Generaal over de opening van de Schelde | 1783. | |
Een oorlogschip onder Oostenrijksche vlag wil zich onttrekken aan het onderzoek van den uitlegger.—Het wordt genomen, maar kort daarna weder ontslagen | 1784. | |
De keizer laat een leger naar de grenzen der Republiek oprukken. | ||
Vrede te Fontainebleau.—Lillo en Liefkenshoek aan Jozef afgestaan en een som van 91⁄2 millioen aan hem uitgekeerd.—Frankrijk neemt 41⁄2 millioen voor zijn rekening | 1785. | |
Het geheim van ’t bestaan der akte van consulentschap wordt verbroken.—„De dikke hertog” gaat heen | 1784. | |
Exercitie-genootschappen of vrijkorpsen | 1783. | |
De Staten van Holland verbieden het dragen of roepen van Oranje | Febr. 1785. | |
Een burger van ’s Gravenhage door een lid van een exercitie-genootschap gewond | Sept. | |
De staten van Holland beperken het gezag van den kapitein-generaal van ’t gewest. | ||
De prins verlaat met zijn gezin ’s Gravenhage | 1785. | |
Hij vestigt zich op het Loo, later te Nijmegen. | ||
Geschillen te Elburg en te Hattem.—De staten van Gelderland gelasten den stadhouder, krijgsvolk naar Hattem en Elburg te doen oprukken en bezetting in die steden te leggen.—Vele regeeringsleden [242]en inwoners dezer steden vluchten naar Kampen of elders | 1786. | |
Zware vonnissen geveld tegen de hoofdpersonen der beweging. | ||
De staten van Holland schorsen den kapitein-generaal van hun gewest in dit ambt en ontheffen den raadpensionaris van de verplichting, in gemeenschappelijk overleg met den stadhouder te handelen. | ||
Er is oneenigheid tusschen de Staten-Generaal en de staten van Holland, oneenigheid tusschen deze en die van Gelderland.—De stadhouder vergeleken bij een Nero en Alva. | ||
De patriotten rekenen op Frankrijk, de stadhouderlijke partij op Engeland of Pruisen. | ||
De staten van Holland dragen de verdediging van hun gewest aan een commissie van defensie, uit vijf personen bestaande, op, die te Woerden zetelt.—Het vliegend legertje. | ||
De prinses gaat van Nijmegen op reis naar ’s Gravenhage.—Bij de Goejanverwellesluis verzoekt haar de commissie van defensie, niet verder te gaan | Juni 1787. | |
Frederik Willem II eischt een schitterende voldoening.—Tevergeefs. | ||
Karel Willem Ferdinand, regeerend hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, rukt met een leger van ongeveer 20,000 man de Nederlanden binnen.—De Pruisen bezetten de stad Utrecht. | ||
Amsterdam geeft zich over | 1787. | |
De wet alom door den stadhouder verzet. | ||
Laurens Pieter van de Spiegel raadpensionaris | 1787. | |
De zegevierende partij neemt op vele plaatsen wraak op de patriotten.—De Pruisen staan haar hierbij ten dienste.—In sommige provinciën een amnestie met vele uitzonderingen afgekondigd. | ||
Duizenden uitgewekenen vestigen zich in de Zuidelijke Nederlanden en in Frankrijk. | ||
§ 33. | De val der Republiek.—Blik op den toestand des lands. | |
De Pruisen verlaten, met een vrij grooten buit beladen, de Nederlanden | 1788. | |
De Republiek sluit een verdedigend verbond met Engeland en met Pruisen, waarbij deze mogendheden het erfstadhouderschap waarborgen | 1788. | |
Willem Frederik treedt in het huwelijk met Frederika Louise Wilhelmina | 1791. | |
Willem Frederik George Lodewijk geboren | 1792. | |
Willem Frederik Karel geboren | 1797. | |
Marianne geboren | 1809. | |
De tweedracht duurt voort. | ||
Eenige hervormingen in ’t financiewezen. | ||
Frankrijk geraakt in oorlog met Pruisen en Oostenrijk | April 1792. | |
De patriotten sporen de nationale conventie aan, haar beginselen op de Nederlandsche Republiek te gaan toepassen. | ||
De conventie verklaart den oorlog aan den koning van Engeland en aan den stadhouder der Vereenigde Nederlanden | 1 Febr. 1793. | |
Dumouriez, geleid door Hendrik Willem Daendels, trekt de grenzen van Nederland over.—Hij neemt eenige vestingen, doch moet terugtrekken. | ||
De Zuidelijke Nederlanden bij den vrede van Campo Formio aan Frankrijk afgestaan | 1797. | |
[243] De koning van Pruisen zendt geen troepen naar de Zuidelijke Nederlanden.—Strijd van Willem Frederik en Frederik tegen de Franschen. | ||
De bondgenooten verliezen den slag bij Fleurus | 1794. | |
Val van het schrikbewind.—De regeering van Frankrijk helt tot den vrede over.—Daendels. | ||
Pichegru en Daendels rukken Nederland binnen | Dec. 1794 en Jan. 1795. | |
Willem V scheept zich met zijn gezin in | 18 Jan. 1795. | |
Hij gaat naar Engeland en blijft er | tot 1800. | |
Verzwakking der zeemacht van Nederland | sinds 1750. | |
Adriaan Valkenier | 1737-1741. | |
Gevechten nabij Batavia tusschen de Nederlanders en de Sineezen, waarin de laatsten worden verslagen | 8 Oct. 1740. | |
Volgens besluit van den raad van Indië heeft de moord der Sineezen plaats.—Ruim 10,000 van hen vallen | 9 Oct. | |
Gustaaf Willem baron van Imhoff | 1741. | |
Hij is de stichter van Buitenzorg. | ||
Achteruitgang der Oost-Indische compagnie.—Zij sluit elk jaar haar boeken met een tekort van eenige millioenen | sinds ongev. 1750. | |
De uitdeelingen beloopen 20 tot 121⁄2 pct. | ||
De vrijstelling van de vaart verleend ten opzichte van sommige plaatsen der West-Indische compagnie | 1600-1700. | |
Dezelfde vergunning gegeven ten aanzien van de kust van Guinēa, Essequībo en Demerary | 1700-1800. | |
Cornelis Janssen, hoogleeraar te Leuven, later bisschop te Yperen. | ||
Hij sterft | 1638. | |
Zijn werk Augustīnus komt uit | 1640. | |
Rome verbiedt het. | ||
De Jansenisten benoemen hun eersten aartsbisschop, die te Utrecht zetelt | 1723. | |
De Herrenhutters vestigen zich te Zeist | 1746. | |
Jan Nieuwenhuizen sticht de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen | 1784. | |
Willem van Haren.—De Friso. | ||
Onno Zwier van Haren.—De Geuzen. | ||
Elizabeth Bekker, eerst getrouwd met Wolff, woont later tezamen met Agatha Deken.—Sara Burgerhart.—Willem Levend. | ||
Zij verlaten het vaderland | 1787. | |
Jan Wagenaar eerste klerk ter secretarie te Amsterdam | 1760. | |
Hij sterft | 1773. | |
De Vaderlandsche Historie. | ||
§ 34. | De Bataafsche Republiek en het koninkrijk Holland. | |
Een comité tot de zaken van den Oost-Indischen handel en bezittingen ingesteld.—Een comité tot de zaken van de koloniën en bezittingen in Afrika en Amerika ingesteld. | ||
Het Haagsche verdrag.—De Bataafsche Republiek betaalt 100,000,000 gl., staat Maastricht, Venlo en Staats-Vlaanderen af en laat Fransche bezetting in Vlissingen toe. | ||
Een der geheime artikels: een leger van 25,000 man Franschen zal worden bezoldigd, gekleed en gevoed. | ||
De assignaten. | ||
[244] Groot-Britannië legt embargo op Neêrlands schepen | vóór 16 Mei 1795. | |
Het verklaart den oorlog aan de Bataafsche Republiek | Sept. | |
Java is de eenige bezitting, die Nederland behoudt | 1801. | |
De nationale vergadering komt bijeen | 1 Maart 1796. | |
De Staten-Generaal ontbonden. | ||
Twee partijen, de unitarissen, als Pieter Vreede, Gogel, Schimmelpenninck, en de foederalisten, als Vitringa. | ||
De tweede nationale vergadering geopend | 1 Sept. 1797. | |
Coup d’état van Daendels en anderen | 22 Jan. 1798. | |
De constitueerende vergadering, representeerende het Bataafsche volk.—Zij stelt het ontwerp eener grondwet op | Maart 1798. | |
Stemming.—Het ontwerp wordt aangenomen | April. | |
Hoofdinhoud der staatsregeling, afgekondigd | 1 Mei 1798. | |
De oppermacht berust bij het vertegenwoordigend lichaam.—Het bestaat uit twee kamers.—Het heeft de wetgevende, vijf directeuren de uitvoerende macht.—Acht departementen, b. v. dat van de Eems.—Er zal één algemeene kas voor de geldmiddelen zijn.—De amalgame.—Scheiding van kerk en staat.—Bezoldiging van de leeraren en dienaars der hervormde kerk uit ’s lands kas. | ||
Afschaffing van de pijnbank.—Het Gemeenebest één en ondeelbaar verklaard.—Volkomen gelijkstelling van allen voor de wet.—Alle heerlijke rechten en wat verder van het leenstelsel afkomstig is vernietigd | 1798. | |
Landing van Frederik, hertog van York | Aug. 1799. | |
Daendels wijkt. | ||
De vijand wordt door Brune en Daendels bij Bergen verslagen | 19 Sept. | |
Hij wordt door hen bij Castricum verslagen | 6 Oct. | |
De erfprins van Oranje vertoeft te Alkmaar.—Hij keert naar Engeland terug.—Hij gaat naar Brunswijk | 1800. | |
Napoleon knoopt met de meerderheid der directeuren onderhandelingen aan. | ||
De meerderheid van ’t uitvoerend bewind roept het volk tot de stemming op | 1 Oct. 1801. | |
De staatsregeling wordt aangenomen. | ||
Inhoud der staatsregeling | van 1801. | |
Aan ’t hoofd der Republiek staat een staatsbewind van twaalf personen met een wetgevend lichaam.—Groot gezag van het staatsbewind.—Namen der departementen: Holland, Zeeland, Brabant, Overijsel, enz. | ||
De algemeene vrede te Amiëns.—Rutger Jan Schimmelpenninck.—Engeland geeft de Republiek al haar volkplantingen terug, uitgezonderd Ceylon.—De schadeloosstelling voor het huis van Oranje-Nassau zal niet ten laste komen der Republiek | Maart 1802. | |
De schadeloosstelling bestaat uit Fulda en eenige andere streken. | ||
Willem V staat deze landen aan zijn oudsten zoon af | 1803. | |
Willem V sterft | 1806. | |
Napoleon ontneemt Willems zoon deze staten | 1807. | |
Napoleon verklaart Groot-Britannië den oorlog | 1803. | |
Engeland herneemt bijna alle buitenlandsche bezittingen van Nederland. | ||
Nederland levert den consul troepen, schepen en millioenen. | ||
Napoleon wordt keizer. | ||
Schimmelpenninck moet een nieuwe grondwet opstellen | 1805. | |
[245] Het ontwerp wordt door Napoleon en het volk goedgekeurd. | ||
De derde staatsregeling | 1805. | |
Rutger Jan Schimmelpenninck raadpensionaris.—Wetgevend lichaam van 19 leden.—Een staatsraad van zeven leden. | ||
Drente als landschap aan de acht departementen toegevoegd. | ||
Algemeene belastingen ingevoegd. | ||
Wet op het lager onderwijs van Schimmelpenninck | 3 April 1806. | |
Vierde staatsregeling | Juni 1806. | |
lodewijk napoleon koning van Holland.—Wetgevend lichaam van 39 leden.—Staatsraad van 13 leden. | ||
De Nederlandsche krijgslieden strijden mede | 1806, 1807. | |
Vrede van Tilsit.—Jever en Oost-Friesland, tegen den afstand van Vlissingen en de tafel dezer stad, met Holland vereenigd | 1807. | |
Het koninkrijk in tien departementen verdeeld. | ||
Oost-Friesland wordt een elfde departement | 1807. | |
Ramp te Leiden.—Het Rapenburg in puin.—Meer dan 200 huizen omvergeworpen, honderden beschadigd.—De koning stelt op alles orde.—152 menschen komen om | 12 Jan. 1807. | |
Het continentaal-stelsel | 1806. | |
Verscherping van ’t besluit. | ||
Een Engelsche vloot steekt in zee | Juli 1809. | |
Walcheren, Schouwen en Duiveland veroverd.—De vijand ontruimt Zeeland | 1809. | |
Verdrag tusschen Napoleon en Lodewijk.—Zeeland, Brabant, een gedeelte van Gelderland en een klein deel van Holland komen aan Frankrijk | Maart 1810. | |
Napoleon zendt nieuwe troepen en douaniers. | ||
Lodewijk wil Amsterdam tot het uiterste verdedigen.—Hij doet afstand van de kroon ten behoeve van zijn tweeden, toen oudsten, zoon Lodewijk Napoleon, onder regentschap van Hortensia.—Hij verlaat heimelijk het paviljoen bij Haarlem | 1 Juli 1810. | |
Hij gaat naar Bohemen.—Hij overlijdt | 1846. | |
Ministers van Lodewijk: Karel Hendrik Verhuell, van Maanen. | ||
De Bataafsche Republiek neemt alle bezittingen en schulden der gewezen Oost-Indische compagnie over | 1798. | |
Het oppergezag komt aan het uitvoerend bewind | 1798. | |
Het komt aan het staatsbewind | 1801. | |
Het bestuur in handen gesteld van den raad der Aziatische bezittingen, dat van West-Indië opgedragen aan den raad der Amerikaansche koloniën. | ||
Lodewijk benoemt Daendels tot gouverneur-generaal van Indië | Jan. 1807. | |
§ 35. | Nederland bij het keizerrijk ingelijfd.—Het herkrijgt zijn onafhankelijkheid. | |
Inlijving van het koninkrijk Holland bij Frankrijk | 9 Juli 1810. | |
Charles François Lebrun, hertog van Plaisance, wordt luitenant-generaal.—Amsterdam de derde stad van het keizerrijk. | ||
Het code Napoleon ingevoerd.—De renten der staatsschuld getierceerd. | ||
De departementen worden Fransche departementen met prefecten.—Hunne namen: Zuiderzee, Bouches de l’Escaut, Ems-Occidental. | ||
Maires. | ||
De conscriptie ingevoerd | 1811. | |
[246] Het besluit wordt uitgestrekt tot de laatste drie jaren. | ||
De Celles. | ||
De censuur.—’t Verbranden van Engelsch fabriekgoed te Rotterdam, Groningen, enz. somtijds voor een waarde van een half millioen. | ||
De bevolking van Amsterdam neemt bij duizenden af. | ||
De politie.—Het onderwijs.—Taal en letterkunde. | ||
De hoogescholen van Leiden en Groningen blijven in wezen.—De overige worden hoogescholen van den tweeden rang of worden opgeheven. | ||
De Engelschen veroveren Java en de overige volkplantingen | 1811. | |
De Nederlandsche vlag blijft op Desima waaien. | ||
Overtocht over de Berezina | 1812. | |
Napoleon stelt de garde d’honneur in. | ||
De inlijving doet Nederland een stelsel van algemeene wetgeving deelachtig worden. | ||
Johan Melchior Kemper en Anton Reinhard Falck. | ||
Bijeenkomst van Gijsbert Karel van Hogendorp, van der Duyn van Maasdam, den graaf van Stirum en drie andere mannen te ’s Gravenhage. | ||
De slag bij Leipzig.—De zes Haagsche bondgenooten nemen eenige voorbereidende maatregelen. | ||
De Fransche troepen ontruimen Amsterdam en gaan naar Utrecht | 14 Nov. 1813. | |
De gouverneur-generaal en de andere ambtenaren volgen. | ||
De bevolking van Amsterdam geraakt op de been en keert zich tegen de wachthuizen der tolbeambten, enz. | 15 Nov. | |
Een zeker aantal der aanzienlijkste ingezetenen neemt het bestuur der stad voorloopig op zich.—Falck. | ||
De graaf van Stirum en de zonen van van Hogendorp vertoonen zich met de oranje-kokarde.—De graaf van Stirum aanvaardt de betrekking van gouverneur van den Haag | 17 Nov. | |
Amsterdam volhardt bij zijn onzijdige houding. | ||
Te Amsterdam komt hierin een verandering | 24 Nov. | |
Rotterdam en andere steden treden insgelijks toe. | ||
Woerden door de Franschen overvallen. | ||
De prins landt op den vaderlandschen bodem | 30 Nov. | |
De prins neemt de waardigheid van souvereine vorst aan, onder voorbehoud eener grondwet | 2 Dec. | |
De vijand ontruimt de andere gewesten. | ||
De Engelschen dragen tot de bevrijding van Zeeland bij | 1814. | |
Bülow en de kozakken doen het in Gelderland, Overijsel, Groningen en Friesland. | ||
Op last van Lodewijk XVIII wijkt Verhuell uit den Helder | 4 Mei 1814. | |
De Nederlanders herwinnen Delfzijl | 23 Mei | |
De souvereine vorst benoemt een commissie ter samenstelling eener grondwet | 21 Dec. | |
Van Hogendorp voorzitter dezer commissie.—Zijn schets. | ||
Het ontwerp der grondwet is gereed | 2 Maart 1814. | |
600 notabelen benoemd. | ||
474 dezer notabelen stemmen met voor of tegen over dit ontwerp in de Nieuwe Kerk te Amsterdam.—Een overgroote meerderheid is ervoor | 29 Maart 1814. | |
Inhuldiging van den vorst in de Nieuwe Kerk | 30 Maart. | |
Inhoud der vijfde grondwet.—Vrijheid van godsdienst, gelijkheid [247] voor de wet, onafhankelijkheid der rechterlijke macht.—Negen provinciën: Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen, Friesland, Brabant.—Texel, Vlieland, Terschelling, Wieringen, Urk en Marken behooren tot Holland, Schokland tot Overijsel, Ameland en Schiermonnikoog tot Friesland, Rottum tot Groningen.—Één kamer van volksvertegenwoordigers, groot 55 leden, te benoemen door de staten der provinciën.—De leden der Staten-Generaal stemmen zonder last of ruggespraak.—De provinciale staten bestaan uit leden der ridderschap en van de stedelijke raden.—Deze leden gekozen door kiezers.—De gouverneurs.—De godsdienst van den vorst is de hervormde.—Gerechtshoven.—Een hooge raad. | ||
Verdrag met Engeland.—Nederland herkrijgt de volkplantingen, die het op den 1sten Jan. 1803 heeft bezeten, met uitzondering van de Kaap de goede hoop, Demerary, Essequībo en Berbice | Aug. | |
Napoleon landt bij Cannes | 1 Maart 1815. | |
Willem Frederik aanvaardt de koninklijke waardigheid over Noord- en Zuid-Nederland, alsmede over Luik | 16 Maart. | |
Verdragen met Engeland, Oostenrijk, Rusland en Pruisen.—Het koninkrijk der Nederlanden opgericht.—Luxemburg, als groothertogdom, aan Willem afgestaan.—Willem doet afstand van de Nassausche vorstendommen, alsmede van hetgeen men in 1803 aan zijn huis heeft toegekend.—Luxemburg blijft een der staten van den Duitschen bond uitmaken. | ||
Napoleon heeft ongeveer 160,000 man onder de wapens.—Het leger der Engelschen en der Nederlanders, onder den hertog van Wellington, en dat der Pruisen, onder Blücher, tellen nagenoeg 230,000 man. | ||
Blücher verliest den slag bij Ligny | 16 Juni | |
Ontmoeting bij Quatre-Bras.—De prins van Oranje dringt Ney terug. | ||
Veldslag bij Waterloo.—Verschijning van Bülow, enz.—De erfprins gewond | 18 Juni. | |
Napoleon bewoont St. Helena | sinds 16 Oct. | |
Willem I | 1815-1840, overl. 1843. | |
Hij benoemt een commissie ter wijziging van de grondwet.—Hij verleent zijn oudsten zoon den titel „prins van Oranje.”—De grondwet van 1815 bekrachtigt dit. | ||
De commissie voltooit haar werk | Juli 1815. | |
De 110 leden der Staten-Generaal van ’t Noorden nemen het ontwerp eenparig aan | Aug. 1815. | |
1603 notabelen in het Zuiden bijeengeroepen.—Maurice Jean Magdeleine de Broglio verklaart zich tegen het ontwerp. | ||
De meerderheid dier 1603 keurt het af. | ||
De koning verklaart de grondwet voor aangenomen. | ||
De zesde grondwet.—Wijzigingen, door haar in de vorige gemaakt: opheffing van ’t artikel, rakende den godsdienst van den koning; Eerste Kamer van 40 tot 60 leden, door den koning voor hun leven te benoemen; de Tweede Kamer zal uit 110 leden bestaan en in ’t openbaar beraadslagen; de landelijke stand wordt vertegenwoordigd in de staten der provinciën; vrijheid van drukpers; het koninkrijk zal uit zeventien gewesten bestaan; Luxemburg zendt ook vertegenwoordigers naar de Staten-Generaal.—[248]De zeventien gewesten: behalve de negen, Zuid-Brabant, Limburg, Luik, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Henegouwen, Namen, Antwerpen.—Brabant wordt Noord-Brabant. | ||
Tweede vrede van Parijs.—Nederland krijgt eenige landstreken, welke gehecht worden aan Henegouwen, Namen en Luxemburg. | ||
§ 36. | Het koninkrijk der Nederlanden tot den opstand van België. | |
De militaire Willemsorde ingesteld | April 1815. | |
De ridderorde van den Nederlandschen Leeuw | 29 Sept. 1815. | |
De prins van Oranje trouwt met Anna Paulowna | 1816. | |
Uit ’s prinsen huwelijk spruiten o. a.: Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk | geboren 1817. | |
Willem Frederik Hendrik of prins Hendrik, tijdens zijn leven luitenant-admiraal en stedehouder in Luxemburg | geboren 1820. | |
Hij overlijdt | Jan. 1879. | |
Wilhelmina Maria Sophia Louise of prinses Sophia | geboren 1824. | |
Zij trouwt met Karel Alexander Augustus | Jan 1842. | |
Hij wordt groothertog van Saksen-Weimar-Eisenach | 1853. | |
Prins Frederik der Nederlanden trouwt met Louise Augusta Wilhelmina Amalia | 1825. | |
Lord Exmouth en Theodoor Frederik baron van de Capellen bombardeeren Algiers.—Verdrag met den dey van Algiers.—Meer dan 1000 Christenslaven in vrijheid gesteld | Aug. 1816. | |
Het koninkrijk der Nederlanden geraakt in ’t bezit zijner Oost- en West-Indische koloniën. | ||
Het staande leger bestaat uit vrijwilligers, de nationale militie uit vrijwilligers en uit lieden, door de loting hiertoe verplicht.—De militie komt één maand in ’t jaar onder de wapens. | ||
Utrecht krijgt een veeartsenijschool, Seraing een fabriek voor machines. | ||
De slavenhandel afgeschaft | 1818. | |
Straatwegen. | ||
De Spoorweg van Haarlem naar Amsterdam geopend | 24 Sept. 1839. | |
Willem I laat het „Nieuwe Diep” aanleggen. | ||
Het Noord-Hollandsche Kanaal voltooid | 1825. | |
Het Apeldoornsche Kanaal | 1830. | |
De Zuid-Willemsvaart begonnen | 1822. | |
De Dedemsvaart.—De baron van Dedem | overl. 1851. | |
Een ontwerp ter droogmaking van ’t Haarlemmermeer door de Tweede Kamer der Staten-Generaal verworpen | 1838. | |
Normaalscholen en modelscholen ten koste van de staatskas opgericht. | ||
Het hooger-onderwijs voor het Noorden bij besluit geregeld | 2 Aug. 1815. | |
Het hooger-onderwijs voor het Zuiden bij besluit geregeld | 25 Sept. 1816. | |
De hoogescholen van Leiden, Utrecht, Groningen en Leuven. | ||
Academiën gesticht te Gent en te Luik.—Harderwijk en Franeker worden rijks-athenaeën. | ||
Harderwijk opgeheven | 1817. | |
Franeker opgeheven | 1843. | |
De militaire academie te Breda.—Het instituut voor de marine te Medemblik (thans te Nieuwe Diep). | ||
Regeling der protestantsche kerkgenootschappen | 1816. | |
De Nieuwe Nederlandsche wetgeving ingevoerd | 1 Oct. 1838. | |
De Maatschappij van weldadigheid gesticht | 1821. | |
De koloniën Frederiksoord, Veenhuizen, Ommerschans.—Johannes van den Bosch. | ||
[249] De Nederlandsche Handelmaatschappij opgericht | 1824. | |
De Oost-Indische bezittingen: de factorij op Desima, Java, de kleine Soenda-eilanden, Sumātra ten deele, Borneo ten deele, Celēbes, de Molukken, Banka, de Riouwsche eilanden, Malakka. | ||
Verdrag met Engeland.—Malakka aan dit rijk afgestaan tegen hetgeen het op Sumātra bezit en tegen Billiton | 1824. | |
Daendels gaat, als gouverneur-generaal, naar de kust van Guinēa en overlijdt er. | ||
Godard Alexander Gerard Philips baron van de Capellen gouverneur-generaal der Oost-Indische bezittingen | 1816. | |
Opstand van Diepo Negoro in Djokjokarta | 1826. | |
Diepo Negoro gevangen genomen.—De opstand gedempt | 1830. | |
Van de Capellen teruggeroepen.—Johannes van den Bosch | 1830. | |
Het cultuurstelsel.—De baten. | ||
Van den Bosch keert naar het vaderland terug | 1833. | |
Hij wordt graaf en sterft | 1844. | |
Vergunning, gegeven aan de leden der Staten-Generaal, om, bij het afleggen van den eed, zoodanig voorbehoud te nemen, als het geweten hun voorschrijft. | ||
Geschrift van de Broglio en de overige bisschoppen.—Hij wordt door het gerechtshof te Brussel tot deportatie veroordeeld | 1817. | |
Hij vlucht.—De naam van den bisschop tegelijk met twee zware misdadigers ten toon gesteld. | ||
Besluit omtrent de taal | 1819. | |
Het zal van kracht zijn | 1823. | |
Geen vijfde deel van de officieren van het leger zijn Belgen. | ||
De schuldenlast. | ||
Besluit omtrent het collegium philosophicum, te Leuven te vestigen, | 14 Juni 1825. | |
Besluit om het laten onderwijzen der kinderen buiten ’s lands te belemmeren. | ||
De „liberale” of „vrijzinnige” Franschgezinde partij.—Zij wenscht geheele vrijheid van drukpers en van onderwijs. | ||
Zij vereenigt zich met die der geestelijken.—Verzoekschriften.—De Tweede Kamer der Staten-Generaal als in twee vijandelijke legerplaatsen verdeeld. | ||
Stelsel des konings. | ||
De unie tusschen de beide partijen in België | 1828. | |
Willem I sluit een concordaat met Leo XII | 1827. | |
De verplichting van ’t bijwonen der lessen van ’t collegium opgeheven. | ||
De beperkende bepalingen nopens het gebruik der landstaal ingetrokken. | ||
De Potter en anderen veroordeeld tot een zeker aantal jaren ballingschap. | ||
Omwenteling in Frankrijk.—Karel X van den troon gestooten | 27-29 Juli 1830. | |
§ 37. | De opstand van België en het koninkrijk der Nederlanden sedert 1830. | |
In den schouwburg te Brussel wordt de „muette de Portici” gegeven | 25 Aug. 1830. | |
Volkshoopen scholen samen.—Plundering | 25 Aug., 10 uur ’s avonds. | |
Oprichting eener gewapende burgermacht, die de Brabantsche kleuren aanneemt | 27 Aug. | |
[250] Oproer te Luik, enz. | ||
De koning roept de Staten-Generaal buitengewoon op te ’s Gravenhage.—De prins van Oranje en prins Frederik krijgen bevel, naar Brussel op te trekken | 28 Aug. | |
Een bezending gaat naar den prins. | ||
Intocht van den prins van Oranje binnen Brussel | 31 Aug. | |
Aanval van prins Frederik op Brussel.—De koninklijke troepen trekken uit de stad terug | 26 Sept. | |
De Tweede Kamer der Staten-Generaal neemt het besluit, het rijksbestuur te splitsen en de grondwet te herzien | 29 Sept. | |
Voornaamste eischen der Belgen.—Scheuring in ’t leger. | ||
De Potter staat zes weken mede aan ’t hoofd van ’t voorloopig bestuur te Brussel. | ||
Tweede zending van den prins van Oranje naar België.—Hij wordt teruggeroepen. | ||
De conferentie te Londen geopend | Nov. 1830. | |
Koele ontvangst van den prins van Oranje in ’t Noorden. | ||
Dibbets handhaaft het gezag der regeering te Maastricht.—Opstand te Antwerpen.—David Hendrik baron Chassé. | ||
Bombardement van Antwerpen.—Koopman | 27 Oct. 1830. | |
Wapenstilstand. | ||
Hoofdgedachte der conferentie.—Willem I roept het volk van Noord-Nederland te wapen.—Duizenden manschappen stroomen naar de grenzen. | ||
Protocollen der conferentie.—Scheiding van Nederland en België.— 16⁄31 der schuld ten laste van België | 20 en 27 Jan. 1831. | |
Het nationaal congres komt te Brussel bijeen | 10 Nov. 1830. | |
Het sluit het huis van Oranje-Nassau van den troon uit.—Het verwerpt de protocollen van Januari. | ||
Het congres draagt het oppergezag voorloopig op aan Surlet de Chokier. | ||
Het congres benoemt Leopold van Saksen-Koburg-Gotha tot koning der Belgen | 4 Juni 1831. | |
Hij aanvaardt de regeering en belooft, de zeer vrijzinnige grondwet, door het congres samengesteld, te zullen eerbiedigen | 21 Juli. | |
Hij sluit een tweede huwelijk met Louise | 1832. | |
De achttien artikels.—De rechten van het huis van Oranje-Nassau op Luxemburg voor twijfelachtig verklaard.—België uitzichten geopend op het bezit van Maastricht.—België vrijgesteld van het overnemen van een deel der schuld van Oud-Nederland | Juni 1831. | |
Johan Karel Jozef van Speyk vliegt in de lucht | Febr. 1831. | |
De prins van Oranje en prins Frederik hebben bijna 36,000 man. | ||
De Belgische legers tellen omtrent 30,000 man.—Aan ’t hoofd van het leger van de Schelde staat de Ticken de Terhove, aan ’t hoofd van het leger van de Maas Daine. | ||
Het leger van de Schelde staat nabij Antwerpen, het andere in het Limburgsche. | ||
De tiendaagsche veldtocht | 2-12 Aug. 1831. | |
De doorbreking tusschen de vijandelijke legers is geschied | 5 Aug. | |
Slag bij Hasselt.—Daine’s legers verstrooid | 8 Aug. | |
Slag bij Leuven.—Leopold.—De Belgen verslagen | 12 Aug. | |
Gérard rukt België binnen.—Op herhaald verzoek van den Britschen gezant staat de prins een wapenstilstand toe. | ||
De conferentie hervat haar beraadslagingen | Aug. 1831. | |
De vier-en-twintig artikels.—Een deel van Luxemburg, tegen [251] den afstand van een deel van Limburg, aan België toegekend.—Maastricht blijft aan Nederland voorbehouden.—België zal worden belast met een jaarlijksche rente van 8,400,000 gl. | ongev. 15 Oct. | |
Leopold onderteekent dit ontwerp-verdrag | 15 Nov. | |
Willem I weigert de onderteekening. | ||
Overeenkomst van Frankrijk en Engeland.—Embargo | 22 Oct. 1832. | |
Gérard rukt België met 90,000 man binnen. | ||
Chassé geeft hem, na 19 dagen, de puinhoopen der citadel van Antwerpen bij verdrag over.—Koopman vernielt de vloot.—De bezetting der citadel en de bemanning der vloot als krijgsgevangenen naar Frankrijk gevoerd. | ||
Het status quo. | ||
Het embargo opgeheven | Mei 1833. | |
De koning neemt de 24 artikels aan | 14 Maart 1838. | |
Bewering der Belgen. | ||
Eindverdrag.—België wordt een afzonderlijk rijk.—Het aandeel, door België jaarlijks, van 1 Jan. 1839 af, te betalen in de rente der staatsschuld, is 5,000,000 gl.—Het Duitsche verbond en de groothertog staan de westelijke helft van Luxemburg aan België af.—België ziet van een gedeelte van Limburg af, zoodat aan Nederland het deel blijft, dat aan den rechteroever der Maas ligt, alsmede Maastricht en het gebied ten n. van een lijn, getrokken van de zuidelijkste punt van Noord-Brabant naar de Maas, ten n. van Stevensweert | 19 April 1839. | |
Deze streek van Limburg heet „hertogdom.”—Behoudens Maastricht en Venlo, maakt zij een deel uit, zoowel van Nederland, als van het Duitsche verbond. | ||
Vreemde verhouding van Limburg tot Duitschland. | ||
De betrekking van Limburg met Duitschland geheel verbroken | 1866. | |
Holland gesplitst in Noord- en Zuid-Holland.—Het koninkrijk bestaat uit tien provinciën en uit het hertogdom Limburg | 1840. | |
De oudste zoon van den kroonprins trouwt met Sophia Frederika Mathilde | 1839. | |
Dood van Sophia Frederika Mathilde, als koningin der Nederlanden | Juni 1877. | |
Uit dit huwelijk spruiten Willem | geboren 1840. | |
en Alexander | geboren 1851. | |
Dood van Willem | Juni 1879. | |
Wenschen van het Noord-Nederlandsche volk: openlegging van den toestand van ’s lands financiën, waarborgen tegen misbruik van gezag, verantwoordelijkheid van ’s konings ministers, enz. | ||
De koningin overlijdt | 1837. | |
De koning doet op het Loo afstand van de kroon en draagt ze aan zijn oudsten zoon over | 7 Oct. 1840. | |
Willem I, nu „graaf van Nassau,” huwt de gravin d’Oultremont de Wigimont | 1841. | |
Hij leeft bij afwisseling te Berlijn, in Silezië, op het Loo.—Hij overlijdt | 12 Dec. 1843. | |
willem II in de Nieuwe Kerk te Amsterdam ingehuldigd | 28 Nov. 1840. | |
Het tijdelijk beheer van het departement van financiën opgedragen aan Floris Adriaan van Hall | Sept. 1843. | |
Ontwerp van van Hall.—De leening van 127,000,000 naar 3 p.c. zoo goed als volgeteekend | 1844. | |
Herziening der grondwet | 1848. | |
[252] Luxemburg bekomt een afzonderlijke vertegenwoordiging | 1841. | |
Het krijgt een nieuwe grondwet | Juni 1848. | |
Grondwet van 1848 voor Nederland: De kroon erfelijk in de beide liniën van het huis van Oranje.—De koning heeft de uitvoerende macht en deelt de wetgevende macht met de Staten-Generaal.—Hij heeft het opperbevel over de land- en zeemacht en het opperbestuur der koloniën.—De ministers verantwoordelijk aan de natie.—De leden der Eerste Kamer, negen-en-dertig, door de provinciale staten benoemd uit de hoogst aangeslagenen in de directe belastingen.—Zij hebben zitting voor negen jaren.—De leden der Tweede Kamer gekozen door de meerderjarige burgers, die een zekere som in de directe belastingen betalen.—Ouderdom dertig jaren.—Zitting voor vier jaren.—Hun aantal is 75.—De commissaris des konings. | ||
Willem II sterft te Tilburg | 17 Maart 1849. | |
willem III | 1849. | |
Het droogmaken van ’t Haarlemmermeer voltooid | Juni 1848-1853. | |
Een bisschoppelijk bestuur der Roomsch-katholieke kerk ingevoerd.—Utrecht aartsbisdom | 1853. | |
Uitvaardiging van verschillende wetten. | ||
Wet op het lager onderwijs | 1857. | |
Wet op het middelbaar onderwijs | 1863. | |
Wet op het Hooger Onderwijs | 1876. | |
Afstand der kust van Guinēa aan Groot-Britannië | Febr. 1871. | |
Begin van den oorlog tegen den sultan van Atjeh | Mrt. 1873. | |
Dood der koningin | 1877. | |
Dood van prins Hendrik | Jan. 1879. | |
Dood van den kroonprins | Juni 1879. | |
§ 38. | Eindblik op den toestand des lands. | |
Nederland bezit in vreemde werelddeelen bijna 31,000 vierkante mijlen met nagenoeg 18,000,000 inwoners.—Het beslaat in Europa ruim 600 vierkante mijlen en heeft een bevolking van ruim 31⁄2 millioen.—Bedrijven.—Tijdperken der nijverheid sinds | 1795. | |
Willem Bilderdijk een Amsterdammer | 1756-1831. | |
Zijn veelzijdigheid.—De ondergang der eerste wereld.—De ziekte der geleerden.—De ode aan Napoleon.—Zijn Spraakleer.—Zijn Geschiedenis van ’t Vaderland. | ||
Jan Frederik Helmers.—De Hollandsche natie.—Hij sterft | 1813. | |
Hendrik Tollens geboren te Rotterdam | 1780. | |
Hij is overleden te Rijswijk | 1856. | |
Zijn volkslied.—Zijn meest bekende gedichten. | ||
Jan Hendrik van der Palm.—Zijn geschriften. | ||
Hij overlijdt | 1841. | |
Johannes Kinker. | ||
Elīas Annes Borger.—De ode aan den Rijn. | ||
Izaäk da Costa.—Wachter, wat is er van den nacht?—Slag bij Nieuwpoort.—Hij overlijdt | 1860. | |
Adriaan Bogaers.—De tocht van Heemskerk naar Gibraltar.—Hij overlijdt | 1870. | |
Petrus Augustus de Génestet.—Leekedichtjes.—Hij overlijdt | 1861. | |
Nikolaas Beets of Hildebrand.—De Camera obscura. | ||
Jakob van Lennep.—Ferdinand Huyck.—Hij overlijdt | 1868. |
NIEUWE UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS:
P. R. Bos, Leerboek der Aardrijkskunde | 3e druk. | ƒ | 2,50 |
P. R. Bos, Beknopt leerboek der Aardrijkskunde | 3e druk. | - | 1,25 |
P. R. Bos, Schoolatlas der geheele Aarde | 2e druk. | - | 3,75 |
P. R. Bos. Atlas bij het onderwijs in de nieuwere aardrijksk. | 1e afl. à | - | 0,60 |
P. R. Bos, Aardrijkskunde voor de volksschool | 2e druk | - | 0,30 |
P. R. Bos, Atlas voor de Volksschool in 40 kaarten en 43 plat. | 3e verm. dr. | - | 1,00 |
P. R. Bos, Platen voor Aanschouw. Onderwijs in Aardrijksk. | 2e druk. | - | 0,60 |
P. R. Bos, Nederland en zijne Overzeesche Bezittingen | - | 0,20 | |
P. R. Bos, de Plaats der Aardrijksk. in het Systeem der Wetenschapp. | - | 0,40 | |
Bogaerts en Koenen, Practische Taalstudie 3 deelen | 4e druk. | - | 1,25 |
H. Bouman, De vormleer in de lagere school | 7e druk. | - | 1,90 |
H. Bouman Aanschouwelijk onderwijs, 12 platen | 3e druk. | - | 2,90 |
H. Bouman, Handleiding bij het aanschouwelijk onderwijs | 3e druk. | - | 0,90 |
H. Bouman, Leesboekjes met plaatjes, 5 stukjes | 15e druk, à | - | 0,25 |
S. Bl. t. Cate en A. Moens, De wet op het lager onderwijs | 3e druk. | - | 5,90 |
C. F. van Duyl, Oefeningen in ’t Nederlandsch | 3e druk. | - | 0,50 |
C. F. van Duyl, La Langue Française. I, II et III | à | - | 0,75 |
C. F. van Duyl, De Eerste Trap van het Taalonderwijs 4 st. | 2e druk. à | - | 0,25 |
Dr. Engelbregt, Latijnsch woordenboek, gebonden | 3e druk. | - | 9,75 |
Dr. van den Es, Grieksch woordenboek, geb. | 3e druk. | - | 9,75 |
Dr. van den Es, Nederlandsch-Grieksche woordenlijst | 3e druk. | - | 2,50 |
Dr. van den Es, Grieksche antiquiteiten | 2e druk. | - | 2,00 |
Dr. van den Es, Grieksche opstellen. 4 st. | 4e druk. à | - | 1,25 |
Dr. van den Es, Grieksche en Romeinsche letterkunde | 2e druk. | - | 3,75 |
Dr. van den Es, Grieksche spraakkunst | - | 3,75 | |
Dr. van den Es, Grieksche buigingsleer | - | 1,25 | |
Dr. W. Gleuns, Beschouwing van het heelal | 2e druk. | - | 3,00 |
Dr. W. Gleuns, Wis- of sterrenkundige aardrijkskunde | 2e druk. | - | 0,90 |
Dr. W. Gleuns, Rekenkundige opgaven en oefeningen | - | 0,60 | |
Dr. W. Gleuns, Leerboek der meetkunde | 3e druk. | - | 1,25 |
Dr. W. Gleuns, Leerboek der algebra | - | 2,50 | |
T. Greidanus, Theorie der Rekenkunde | - | 1,25 | |
T. Greidanus, Rekenvoorstellen, 2 deeltjes | à | - | 0,60 |
De Groot, Leopold en Rijkens, Nederlandsche letterkunde | 4e druk. | - | 3,75 |
D. Hoekzema, Gleanings from English prose | 4e druk. | - | 1,60 |
D. Hoekzema, Gleanings from English poetry | 3e druk. | - | 1,60 |
Dr. W. J. A. Jonckbloet, Gesch. d. Ned. letterk. 2 deelen | 2e druk. | - | 12,50 |
Dr. W. J. A. Jonckbloet, Bekn. gesch. der Nederl. letterk. | 2e druk. | - | 3,00 |
Kaart van Europa door H. Schierbeek | - | 15,00 | |
L. Leopold, Leesboek voor de volksschool. 8 stukjes Serie A | à | - | 0,30 |
L. Leopold, Leesboek voor de volksschool. 8 stukjes Serie B | à | - | 0,30 |
L. Leopold, Blaren van allerlei boomen | 3e druk. | - | 0,30 |
Joh. A. en L. Leopold, Nederl. leesboek, 1e, 7e en 8e stukje | 2e druk. | - | 0,30 |
M. Leopold, Opvoeding in huis en school | 5e druk. | - | 1,25 |
M. en L. Leopold, Een sleutel. 2 deelen | 3e druk, à | - | 1,50 |
Dr. J. C. Matthes, Nederlandsche taal- en spelregels | 3e druk. | - | 0,50 |
R. R. Rijkens, Aardrijkskunde van Nederland | 5e druk. | - | 1,00 |
R. R. Rijkens, Beknopte aardrijkskunde van Nederland | 4e druk. | - | 0,60 |
R. R. Rijkens, De reiziger | 4e druk. | - | 0,30 |
R. R. Rijkens, Schoolatlas van Nederland | 5e druk. | - | 2,90 |
R. R. Rijkens, Kleine Atlas van Nederland | 6e druk. | - | 0,35 |
Dr. M. Salverda, Plant- en dierkunde | 5e druk. | - | 2,90 |
Dr. J. G. Schlimmer, Romeinsche antiquiteiten | 4e druk. | - | 2,00 |
Dr. J. G. Schlimmer, Handboek der Rom. antiquiteiten | 2e druk. | - | 3,90 |
Dr. J. G. Schlimmer, Oude Aardrijkskunde | - | 2,50 | |
Spencers Opvoeding, door Joh. A. Leopold | 3e druk. | - | 1,90 |
J. Versluys, Beginselen der nieuwere meetkunde | 3e druk. | - | 0,60 |
J. Versluys, Leerboek der vlakke meetkunde | 5e druk. | - | 1,25 |
J. Worp, Melodiën der Psalmen | 3e druk. | - | 9,90 |
Dr. J. A. Wijnne, Algemeene geschiedenis, I, | 8e druk. | - | 2,90 |
Dr. J. A. Wijnne, Algemeene geschiedenis, II, | 6e druk. | - | 2,90 |
Dr. J. A. Wijnne, Algemeene geschiedenis, III, | 7e druk. | - | 2,90 |
Dr. J. A. Wijnne, Algemeene geschiedenis, IV, | 7e druk. | - | 2,90 |
Dr. J. A. Wijnne, Handboek der algemeene geschiedenis | 4e druk. | - | 3,90 |
Dr. J. A. Wijnne, Overzicht der algemeene geschiedenis | 9e druk. | - | 1,75 |
Dr. J. A. Wijnne, Geschiedenis van het vaderland | 5e druk. | - | 3,90 |
Dr. J. A. Wijnne, Beknopte geschiedenis van het vaderland | 5e druk. | - | 1,75 |
Stoomdrukkerij van J. B. Wolters.
De originele tekst en opmaak, inclusief het gebruik van koppel- en afbreekstreepjes is zoveel mogelijk behouden, behalve in de volgende gevallen:
Verbeterde feitelijke onjuistheden (verbeterd na verificatie in de rest van het boek en/of externe bronnen): den St. Elizabethsvloed van den 18den November 1321 veranderd in ... 1421 (blz. 1); stond Nederland op een goeden voet met Portugal in stond Nederland niet op een goeden voet met Portugal (blz. 103); ten n.w. van Sina in ten n.o. van Sina (blz. 142); Reeds den 17den Maart 1843 in ... 1849 (blz. 205); Hooft sterft 1247 in Hooft sterft 1647 (blz. 230); raadspensionaris van Holland 1658 in ... 1653 (blz. 232); vermeestert Suriname voor Zeeland Febr. 1697 in ... 1637 (blz. 234).
De rechterzijkant van blz. 252 ontbrak in het origineel. De onleesbare jaartallen/data zijn toegevoegd op basis van de hoofdtekst en externe bronnen (o.a. Wikipedia, kb.nl).
End of the Project Gutenberg EBook of Beknopte geschiedenis van het vaderland, by J. A. Wijnne *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK BEKNOPTE GESCHNIEDENIS *** ***** This file should be named 37297-h.htm or 37297-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/3/7/2/9/37297/ Produced by Anna Tuinman, Harry Lamé, Eline Visser and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email [email protected]. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director [email protected] Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.