The Project Gutenberg eBook of Al de Kinderliederen, by J. P. Heije
Release Date: August 30, 2009 [eBook #29856]
[Most recently updated: November 25, 2022]
Language: Dutch
Produced by: The Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Print project.)
Herinneren sommigen uwer, mijn Lievertjes! zich nog, hoe ’k, bij de Nieuwe Kinderliederen, wenschte, dat ge op mijn Verjaardag aan mij dacht? ’k Zette toen (als een Onder-ons-je) den datum bij ’t Woordje-vooràf. Dàt doe ’k thans ook hier-onder, opdat ge ’t allen zoudt kunnen weten.
Want zie! ik geef U hier al de Versjes en Liedjes bijéén, die ik voor U gemaakt heb! Behalve de Bundeltjes van vroeger (ook dat van ’t Nut), staan in dit boekje nog wel een dertig Gedichtjes, waarvan ge de meesten in ’t geheel niet kende’.
En hoe vindt ge dan de vriendelijkheid van de HH. Clavareau, Arenz en Millard om U (haast zonder dat ge ’t merkt) drie vreemde talen te leeren? Ik ten minste ben er hun zeer dankbaar voor, want Vader Cats reeds heeft gezeîd:
Zóóveel mannen in één man,
Als hij vreemde talen kan!
en dit geldt net zoo goed voor meisjes als voor jongens!
Mooije prentjes hebben de HH. Rochussen en Sluijter er bij gemaakt; en zoo ge verlangd hebt te weten, hoe ik zelf er ten naasten bij uitzie, dan moet ge den Heer Chantal, den Heer Sluijter en den Heer van Koningsveld (die er eerst eene photographie van maakte) bedanken voor het portret op den titel. ’t Meisje, dat vóór mij staat, is mijn éénig dochtertje Sophie! Een zoon heb ik niet; maar, opdat de jongens niet vreezen zouden, dat ik dáárom minder van hen hield, heb ik er ook een kleinen knaap bij laten teekenen.
En nu, zoo als gezeîd is:—doe uw best, om t’ elken dag liever, flinker, knapper, braver, zachtmoediger en blijmoediger te worden, óók (zoo ’k hoop) door ’t véél lezen en zingen van deze Versjes en Liedjes: en ontvang, als ge zóó zijt of worden wilt, en zóó aan mij denkt, in gedachten een kus en een hand, en een hand en een kus
Amsterdam,
1 Maart 1861.
Van Uw Vriend
Dr. Heije. [VI]
1 Al de versjes, die zulk een sterretje vóór zich hebben, zijn hier voor de éérste maal gedrukt en stonden dus niet in de vroeger uitgegeven Bundels.
Wel zoo! gij schoone dageraad!
Wat zeggen ons de liên,
Komt gij met rozen in uw’ mond?
Dat mogt ik weleens zien!
En plukt gij ieder’ knaap of maagd,
Die langer slaapt dan gij,
Een roosje van de volle wang
Wanneer ge gaat voorbij?
En geeft gij ieder’ knaap of maagd,
Die korter slaapt dan gij,
Twee roosjes uit uw rijken schat
Wanneer ge gaat voorbij?—
Op, kinders! op, het schemert al,
Daar komt de Dageraad!—
Hij houdt wel veel van bleek te zien,
Die nu niet op en staat!
Kinderkens! ’t is uchtend!
Komt ter slaapsteê uit!
Hoort! de voglen zingen
Reeds met zoet geluid.
’t Haantje roept u wakker,
Hoort! hij kraait uw’ naam,
En de boomtak tikt u
Tegen ’t vensterraam.
Langer niet geslapen!
Doopt uw hoofd in ’t nat,
Dat het frissche water
Om uwe ooren spatt’:
Veel moet nog begonnen,
Veel is nog te doen;
Kinderkens! wordt wakker;
Al te ras is ’t Noen!1
1 Noen: middag.
Ei roosje! kijk eens uit uw’ knop,
Of ’t niet haast dag zal wezen!
Kom, steek uw kopje veilig op,
Ge hebt geen leed te vreezen;
Of ziet ge mij niet voor u staan,
Met al mijn beste kleêrtjes aan?
Had Moeder gistren niet gewed,
Dat gij al lang zoudt prijken,
Eer ik, nog domlend in het bed,
Uit mijn gordijn zou kijken!—
Ei, sliep uit! ’k ben al lang gekleed,
En gij zijt nog niet half gereed!
Maar ’k ben ook vroeg naar bed gegaan:
Daar zal het wel van komen,
Dat ik het eerst nu op kon staan,
En gij nog staat te droomen:—
Och, Moederlief! och zeg me noû,
Wie dacht u, dat het winnen zoû?
Och! ’t is wel aardig in mijn’ tuin
Als ’s morgens vroeg de zon opgaat,
Maar ’k woon zoo midden in een straat,
Zoo tusschen muren, grijs en bruin:—
Doch, naar ik gistren heb gelezen
En zoo mij Moeder heeft verteld,
Daarbuiten, in het vrije veld,
Dáár, kindren! moet dat heerlijk wezen.
Dan, zeî ze, is eerst de lucht nog graauw
En hier en daar blinkt nog een ster,
Maar langzaam schemert er van verr’
Wat rozenrood en hemelsblaauw;
Dan ziet men witte wolkjes dwalen,
Doortrokken met een purpren tint;
Dan komt, als waar’ ’t een koningskind,
De zon, met al haar gouden stralen.—
Zie! ’t is wel aardig in mijn’ tuin
Als ’s morgens vroeg de zon opgaat,
Maar ’k woon zoo midden in een straat,
Zoo tusschen muren, grijs en bruin:—
Och! wie dat buiten mogt aanschouwen,
Die knielde vast van blijdschap neêr,
En zou voor onzen Lieven Heer
Wel duizendmaal zijn handjes vouwen.
Hoe grijs van haar, hoe wit van baard,
Waart gij, o Winterkoning!
Wij hebben bang op u gestaard,
Al kleumend aan den killen haard
In onze leege woning!
Wat was het eten vreeslijk duur,
Wat was het drinken schraaltjes;
Wat was het buiten bitter guur,
Wat was er binnen weinig vuur,
Wat was de plunje kaaltjes.
Welop dan, hartjes! weest nu blij,
En zingt eens uit den treuren!
Daar is het zoele jaargetij
Met duizend bloempjes, rij aan rij,
Met kleuren en met geuren.
Gij kwaamt alweêr dien Winter door
En ziet weêr de Aard zich tooijen:
Dankt God er voor, in juichend koor...
En—zoo ook stem en hart bevroor,
Zij zullen wel ontdooijen!
April, April,
Doet wat hij wil,
En geeft, naar zijn behagen,
Ons zonneschijn of hagelvlagen;
Toch zingen wij met luider stem
Een lied voor hem,
En hopen, dat het dezer dagen
Wel enkel, klinkklaar zonneschijn
Voor ons zal zijn.
April, April,
Doet wat hij wil;
Maar wie zich goed gedragen,
Die hebben thans wel niet te klagen;
Wie ’t heele jaar heeft opgepast,
Die weet wel vast,
Dat hij een’ prijs hier weg zal dragen,
En met een’ halfbeschaamden lach
Bedanken mag.
April, April!
Doe wat je wil,
En geef, naar uw behagen,
Ons zonneschijn of hagelvlagen;
Toch zullen wij voor al het goed’,
Wat men ons doet,
U dankbaar in ons hartje dragen,—
En groeten u, met zoet gezang,
Ons leven lang.
De boomen ontluiken, de bloesem komt uit,
De vogeltjes zingen met lieflijk geluid,
De schaapjes die springen door ’t groenende gras,
Ik spring met ze meê, of ik zelf er een was.
En weet ge, wáárom ik zoo spring en zoo zing?
Die Winter dat vond ik zoo’n akelig ding;
Toen had ik het koud in mijn’ duffelsên jas,
En denk ’reis, hoe koud dan een beedlaar wel was!
Maar nu is het lekker en zacht op het land;
Weg, mantel en das! in de kas aan den wand;
Komt, jongens! naar buiten, en houdt je maar kras,
Wij schelden hem luilak, die ’t laatste daar was.
Zoele, koele Zuidewind,
Bode! wien ons hart bemint,
Draagt gij op uw vleuglenpaar
Niet den schoonsten tijd van ’t jaar?
Bloemengeuren, frisch en zoet,
Brengt gij, als der Lente groet;
Vogelfluiten, bladgeruisch,
Smelten in uw wiekgesuis.
Goede vriend, zoo lang verwacht!
Zeg ons! waait ge dag en nacht?
Kom dan ’s nachts ook zonder schroom,
En omzweef ons in den droom!
Daar zaten zeven kikkertjes
Al in een boerensloot,
De sloot was toegevroren,
Ze lagen hallef dood,
Ze kwekten niet, ze kwaakten niet
Van honger en verdriet.
De jongste, die een wijsneus was,
Zei tot zijn kameraads:
“Die malle nachtegalen,
Wat hadden die een praats!
Was eerst het ijs maar in den dooi,
Wij zongen eens zoo mooi!”
De milde, lieve Lente kwam;....
Zij kwaakten de oude wijs:
Als zij dat zingen noemen,
Wensch ik ze weêr in ’t ijs;
Ik geef die kikkers allemaal
Voor éénen nachtegaal.
Voelt ge wel de koeltjes zweven;
Riekt ge wel den zoeten geur?
Kindertjes! dat is een leven!
Lente staat weêr voor de deur:
Laat haar binnen, laat haar binnen;
Lentelief, die wij beminnen!
Hoort ge wel dat slepend fluiten,
Dat door alle vensters dringt?
Nachtegaaltje slaat daarbuiten;
Hoort, hoe zuiver dat hij zingt!
Laat hem binnen, laat hem binnen,
’t Zangertje, dat wij beminnen!
Neen! zet deur en venster open,
Hangt aan kapstok hoed en jas,
Máár—om prettig vrij te loopen
Door het frissche, malsche gras:
Lente! toef nog, kom niet binnen,
Buiten zullen we u beminnen.
De vogels springen door de heg
En zingen uit den treuren;
De Mei strooit bloesems langs den weg
En klopt aan alle deuren,
En zie! daar komt bij ’t blij geluid
Het jonge volk de huizen uit.
Gij, kinders! zat een winter lang
Te kleumen en te treuren;
Nu lijkt die lieve vogelzang
Uw hartjes op te beuren;
Komt, zingt en springt dan nu om strijd,
Zoo flink alsof gij vogels zijt.
En zingt gij laag en zingt gij hoog,
En zingt gij uit den treuren,
En ziet gij aan des Hemels boog
De voorjaarsnevlen scheuren,
Denkt dan aan onzen lieven Heer,
Die bloesems geeft en Lenteweêr.
Mijn vogelkoor, mijn kinderkoor,
Dat ’s beter dan te treuren!
Zingt vrij en blij uw Lente door
Bij zonneschijn en geuren,
En denkt—ook als gij ouder zijt—
“Na winterdag komt lentetijd!”
Wie graag sterk wil zijn en groot,
Groeijen wil ter degen,
Loop’ maar met zijn hoofdje bloot
In den zoelen regen!
Wees niet angstig voor een spat,
Frisch er in gesprongen,
Vrees niet voor een drop of wat,
Dreumes van een’ jongen!
Zie de blômmetjes maar aan,
Hoe ze ’t buitje drinken!
Kijk maar goed, hoe op de blaân
Al die druppels blinken!
In dat lekkre, zoele nat
Ligt des Hemels zegen;
Daarom, dreumes! rep je wat,
Loop ’reis in den regen!
Groen takje, dat uit de aarde spruit,
Wat zal er van u groeijen?
Wordt gij onnut of schaadlijk kruid,
Zult ge als een roos of anjer bloeijen,
Of zult gij geven lekker fruit?—
Jong volkje! nu nog klein en teêr,
Wat zal er van u groeijen?
Zult gij tot schande meer en meer,
Of wel tot heerlijk sieraad bloeijen,
En vruchten dragen, God ter eer?
Doch ’t plantje—zij het kwaad of goed.
Och! kan niet anders groeijen;
Gij—kunt, naar ligchaam en gemoed
In kracht en kunde en vroomheid bloeijen...
Wanneer ge er maar uw best toe doet!
Als gij dus wandelt in den hof
En plant en kruid ziet groeijen,
Dan geev’ ’t u ruime dankensstof,
Dat gij, naar vrije keus, kunt bloeijen
Tot vreugde of smart—tot schande of lof!
Zeg, Baasje! wat staat er uw tuintje frisch,
Wat is er uw hofje toch keurig!
Het mijne dat lijkt wel een wildernis,
Mijn bloempjes zijn half niet zoo fleurig;
Zoo wit is uw zand en zoo groen is uw gras;
Ik gaf er wat om, als het mijne zoo was!
—Wel, geef dan een’ zoen... en ik leer je gaauw
Uw tuintje zoo netjes te hoûen;
Maar dan uit de veêren vóór dag en dauw,
De handjes wel flink uit de mouwen,
En waar ge dan spruitjes van onkruid mogt zien,
Daar ga je maar vlijtig aan ’t harken en wiên.
—Dat Onkruid, melievert! daar zit de plaag,
Daar kunnen geen bloempjes in groeijen;
En daarom, dat rooi je maar alle daag,
Dan zal eerst uw tuintje gaan bloeijen!
En, groeit in uw hartje misschien van dat kruid....
Och! doe me plêzier, trek meteen het maar uit!—
Ik heb een’ kleinen, kleinen tuin,
Daar kweek ik bloemen in;
En als mijn aardig zusje komt,
Dan zing ik blij van zin:
—“Klein kleuterke, klein kleuterke!
Wat doet gij in mijn’ hof?
Gij plukt er al de bloemkens af
En maakt het veel te grof!”—
En als zij dan die plantjes ziet,
Met zooveel zorg gekweekt,
Dan wed ik, dat het lieve kind
Geen van de bloempjes breekt.
Groene bladen, spits van punt,
Hoekig aan de randen!
Zeg eens hoe ge groeijen kunt
Aan die naakte wanden?
—’k Lag versmeten voor de deur,
Vuil en overloopen;
Vond ik hier of daar een scheur,
’k Ben er in gekropen.
Ieder straaltje, dat ik ving,
Gaf mij kracht en leven,
Ieder druppel, die er hing,
Deed mij hooger streven.
Dankend onzen Lieven Heer
Voor zijn zon en regen,
Groeide ik daaglijks meer en meer
In des Hemels zegen.—
Wie het kleinste niet versmaadt,
Wat hem God wil geven,
Die kan groeijen naar zijn’ staat
En tevreden leven!
Wel, appelboom! wat sta je rijk,
Gij lijkt wel éénen bloesem!
Waar dat ik tuur, waar dat ik kijk,
’k Zie enkel, enkel bloesem;
Ik zie geen tak, ik zie geen’ blad;
Me dunkt, gij hebt ze nooit gehad!
En toch, ’t is pas een’ dag of wat,
Terwijl ik keek naar buiten,
Of ’k zag uw takken kaal en glad
Daar slingren voor mijn ruiten,
En ’k vroeg al aan de tuinmansvrouw,
Of je ook gestorven wezen zou?
“Neen,” zei ze toen, “neen, lieve schat!”
En kneep mij in mijn kaken;
“Neen, wacht nog maar een’ dag of wat,
Dan staat hij als een laken:—
En als ge braaf zijt, kleine man!
Dan krijgt ge er nog wel appels van.”
Pluk bloemen, pluk bloemen,
Pluk bloemen en gras!
En wrijf die elkaâr
Door het haar
Bij het stoeijen:
Waar anders zou gras en waar bloemen voor groeijen
En bloeijen!
En wie er een knorrig gezigtje
Bij trekt,
Of wie er bij geeuwt,
Of bij schreeuwt
Als wij stoeijen,
Die ’hoeft niet te zien hoe de bloemkens al groeijen
En bloeijen.
Hij trekk’ maar naar huis
En hij kruip’ in den hoek,
De brompot, die mort
En die knort
Bij het stoeijen:
Voor hem is het niet, dat de bloemkens zoo groeijen
En bloeijen!
Nu eens in ’t rond gesprongen,
Gesprongen hand aan hand,
Nu vrolijk eens gezongen,
De Zomer is in ’t land;
De bloesem van de boomen
Vloog lang reeds wijd en zijd;
De Zomer is gekomen:
Nu is het kersentijd!
Wat zal ze lekker smaken
Die kers, waar wijn in zit;
Wat zullen wij haar kraken
Die harde kersenpit;
Och! waren we al gezeten
Voor boordevolle schaal,
Wij zouden er van eten
Al was het honderdmaal.
Kersen, kersen, zacht en rood,
Hangen tusschen groene bladen;
o! De boom is rijk geladen;
Vang bij ’t plukken, in uw schoot,
Kersen, kersen zacht en rood!
Kersen, kersen, rijp en frisch,
Is ’t niet om te watertanden?
Kom, ik pluk met volle handen,
’t Meest krijgt wie het handigst is,
Kersen, kersen, rijp en frisch!
Kersen, kersen van de Mei,
Iedre maand de rozen bloeijen,...
Alle maanden moest ge groeijen
Voor der kindren zoeten rei,—
Kersen, kersen van de Mei!
Jongens! ginder zitten spreeuwen!
Laat ons klimmen om het best;
Ziet, ze kijken over ’t nest:
Hoort dat jonge goed eens schreeuwen!
’t Oudje dat vliegt af en ân,
Net alsof hij ’t raden kan.
Och! wat kijkt dat beest verslagen;
’k Vind het wel een beetje naar:—
Jongens! of ’t niet beter waar’,
’t Arme dier maar niet te plagen?
Denkt eens als er iemand kwam,
Die ons zoo van Moeder nam!
Ze vlogen hoog, ze vlogen laag,
Ze sprongen en ze zongen,
Ze pikten wurmpjes gaauw en graag,
En bragten ze aan hun’ jongen;
En ’t kleine volk in ’t nestje riep:
“Piep, piep.... ’k bedankje wel.—Piep, piep!”
En ’k dacht, toen ’k dat zoo aardig vond:
“Ben ’k ook zoo’n dankbre jongen?”—
En ’k ben mijn Moedertje terstond
Eens om den hals gesprongen;
En Moeder pakte mij, toen ’k riep:
“Piep, piep.... ’k bedankje wel.—Piep, piep!”
Klein vogelijn, op groenen tak!
Wat zingt ge een lustig lied!
Wij vinden in ons heele boek
Zoo’n vrolijk wijsje niet;
o! Zeg ons, zeg ons, aardig beest!
Wie of uw meester is geweest?
Zoo zuiver zingt gij en zoo hoog,
Zoo keurig in de maat,
En ’t hart dat popelt ons van vreugd,
Wanneer uw keeltje gaat;
o! Zeg ons, zeg ons, aardig beest!
Wie of uw meester is geweest?
o! Zeker is ’t de goede God,
Die ’t u heeft toebetrouwd,
Opdat gij aan der blinden oor
Zijn goedheid melden zoudt;
o Ja! wij weten ’t, aardig beest!
Wie of uw meester is geweest.
Duifje met uw blanke veêren!
Vlieg je niet door alle weêr,
Kan geen regenbui u deren
Als ge ronddwaalt heinde en veer?
Altijd proper is uw kuif,
Zijn uw pluimpjes, blanke duif!
—Waait het al te hard daar buiten,
Ik kan thuis zijn als ik wil;
’k Vind er alle mijn kornuiten
In de warme duiventil:
Maar ter vlugt of op het slag,
’k Net mijn veêrtjes alle dag!
—Opgenebt en gladgestreken
Met wat waters uit mijn’ pot,
Ben ik waard te zijn bekeken
In de lucht en in het kot:....
Kinders! nu ge ’t kunstje weet,
’k Bidje, dat ge ’t niet vergeet!—
Roodborstje, roodborstje, geestige dief!
Hebje wel ooit zoo te pronken gezeten?
’t Kooitje van koper en ’t bakje vol eten:
Aardige springer! wat heb ik je lief!
Toch kweelt uw keeltje geen lustige zangen,
Vogeltje! zeg me, wat is er gebeurd,
Dat ge de veêrtjes zoo slapjes laat hangen,
Roodborstje! zeg me waarom dat ge treurt?
—Knaapje lief, knaapje lief! was er mijn kooi,
Was er mijn eten ook lekker en keurig,
Buiten in ’t bosch is het eens nog zoo fleurig:
Vrij te zijn, lievert! is beter dan mooi!
Och! laat mij los, laat in vrijheid mij springen,
Ginds op dien boom, waar geen tralie mij stoort;
Vriendje! dan zal ik een lied voor u zingen
Zoo als ge nimmer of nooit hebt gehoord!—
Hoort, kindren! wat een klaar geluid
Dringt ginder door de bladren heen!
De vogels zijn allang in slaap,
En zóó, zoo zingt er zeker geen.
Wie of zóó heerlijk zingen kan?
’t Is waar, mijn hartje klopt er van!
Stil!—Dat is vast de nachtegaal,
Daar Moeder lest zooveel van zeî;
’k Wist niet, dat dàt te hooren was
Wanneer men ons te slapen leî,
’k Had anders Moeder lang verzocht,
Of ik wat laat naar bed toe mogt?
Och! zoo ik ooit weêr ziek mogt zijn,
’k Woû, dat het voorjaar dan begon;
Dan hoorde ik vast den nachtegaal
Wanneer ik ’s nachts niet slapen kon!—
Zeg, Moeder! zingt dat lieve beest
Wel niet voor zieke kindren meest?
Gij, lieve vogels, schuw en wild!
Wat zijt ge met uw liedren mild,
Wat kweelt ge blijde zangen!
’t Is of er ’t heele bosch van trilt,
Die toonen op te vangen!
Het ruischt en suist van ieder blad,
Alsof het vol met ooren zat
En ’t lieflijk lied kon hooren;
Alsof het duizend tongen had
En meê zong in uw koren.
Gij, schuwe vogels! zijt niet bang,
Al stemmen in uw wild gezang
Der kindren vrome wijzen;
Wij wenschen met u, vaak en lang,
Den goeden God te prijzen.
Ik woû dat ik een vogel was,
Een vogeltje met veêren,
Wat zou me kunnen deren?
Ik vloog maar hoog, ik vloog maar ras
En niemand kon me keeren:
Geen school of bed kwam meer te pas
Als ik een vrije vogel was!
—Zeg, vrindje! hebje wel bedacht,
Hoe dikwijls op de stangen
De lijsters blijven hangen,....
Wat vinkjes onder ’t net gebragt,
Wat snipjes zijn gevangen,
En dat er menig vooglaar wacht
Op dat onnoozele geslacht?
—Al vloog je hoog, al vloog je ras,....
Die lastige geweren
Ze zouden je wel keeren:
Wat hielp dan of je een vogel was,
Een vogeltje met veêren?
Geloof me (’t komt nog best van pas):
Wie wijs is, blijft hetgeen hij was!—
Wel zoete honig zuigt de bij
Uit bloem en geurig kruid;
Gij, lieve kinders! doet als zij:
Gaat in uw lente niets voorbij,
Of trekt er leering uit.
En in haar huis van klevend was
Daar heeft ze zaâmgegaard
Al wat ze vond in veld of kas;—
De bloemkens, kindren! dorren ras!
Wie wijs is, die bewaart!
Doet ook zoo in uw blijde jeugd,
Waar alles bloesem draagt;
Wat is het, later dan, een vreugd,
Als u op ouden dag nog heugt,
Wat ge in uw jonkheid zaagt!
Lammetje! loop je zoo eenzaam te blaten
Over de hei?
Hoe kom je hier, zoo van allen verlaten?
Bleef je niet liever daarginds op de wei?
Lammetje! hier groeijen bloemen noch gras,
Hier is geen watertje, dat ge zoudt lusten,
Hier is geen schaduw om onder te rusten,....
En als je dan nog zoo klein maar niet was!
—Kindren! ik had al zoo lang loopen spelen
Ginds op de weî;
Altijd dat grazen begon te vervelen,
’k Woû weleens zien hoe het was op de heî.
Ach! nu verdwaalde ik al verder en meer,
’k Zoek er mijn moedertje, ’k zoek er mijn vrinden,
’k Zoek om wat gras en wat water te vinden:
Was ik eens thuis, ik verliet het niet weêr!—
Schaapje! wij zullen den weg u wel leeren
Over de hei,
Ga maar met ons en geen leed zal je deren,
Zeker! wij brengen u weêr op de weî.
Maar, maak dan voort, of wij laten je staan,
Moeder ziet zeker al uit, waar wij toeven,
Waarlijk, ik woû haar niet graag zóó bedroeven,
Als gij uw moeder vandaag hebt gedaan!
Daarbuiten op de weide
Gaan lam’ren, klein en groot;
Zij grazen van den morgen
Tot aan het avondrood.
Opdat geen leed hen deren,
Geen lam verdwalen zou,
Bewaakt een wakkre herder
De kudde vroom en trouw!
Maar meer nog dan de herder
De lammerkens bewaakt,
Waakt God voor brave kindren,
Dat hun geen onheil naakt;
Hij ziet van uit den Hemel
Behoedend op ons neêr,
En als we onwetend dwalen,
Voert hij ten goede ons weêr!
Lelie, met uw wit gewaad!
Roosje, met uw purpren hoedje!
De arme knaap en ’t meisje groet-je...
En ze vinden, inderdaad,
Dat uw tooi u prachtig staat.
Ziet de knaap zijn halfsleets buis
Digt bezaaid met menig lapje,
Ziet het meisjen op haar kapje,
Hier vol gleedjes,—daar vol pluis...
Half bedroefd gaan zij naar huis!
Maar als moeder dáár, zoo blij,
Zit te naaijen en te stikken,
Om die plunjes op te flikken,—
Bloempjes! och dan vinden wij
Ons gelukkiger dan gij!
Of men veel of weinig heeft....
Ieder kunnen wij behagen,
Als wij knap en dankbaar dragen
Wat de hand der liefde ons geeft;—
Of men veel of weinig heeft!
Honger, honger! leelijk woord,
Als een leêge maag u hoort!
Als de tanden watertanden,
En men staat met leêge handen....
Als ge op volle schaal of manden
Gretig u een’ blik verstout,—
Maar de maag vacantie houdt.
Doch—hoe lastig gij soms zijt,
Toch maakt ge ons ook dubbel blijd,
Zullen we u graag welkom heeten
Als we happig zijn gezeten
Voor een’ schotel lekker eten....
Grage tand de spijs vermaalt,
Zelf verdiend en zelf betaald!
Daarom roept ons blij gezang:
Lieve Honger! plaag ons lang!
Rijk en ziek zou menigmalen
(Kon het!) u met goud betalen—
Ons zult gij zoo ligt niet falen;
Maar verlangt gij dank en prijs,
Kom dan (kan ’t!) geärmd met.... spijs!
Daar liep een meisje langs den weg;
Haar oogjes waren rood:
“Ik weet in ’t land geen heg of steg,
Mijn vader en moeder zijn dood,
Mijn oudste broêr die is soldaat;
Och had ik maar werk, dan wist ik raad!”
Dat zag een brave boerenvrouw
En zei: “Mijn lieve kind!
Wat loop je barvoets in de koû
En huilt er uw kijkertjes blind!
Wie werken wil, vindt altijd raad!
Voor jou heb ik nog wel overdaad.”—
Ze werkte laat, ze werkte vroeg
En diende braaf en trouw;
Een boertje flink en rijk genoeg
Die haalde haar thuis als zijn vrouw;
Maar had ze toen ook overdaad,
Toch bleef ze nog vlijtig vroeg en laat.
Wanneer het maar voor ’t geven was,
Dan gaf ik ieder kind,
Dat graag wou zijn bemind,
Een hartje van het fijnste glas;
Van glas.... van glas?
Ja wel van glas!
“’t Is zaak dat ik er goed op pass’!”
Dacht ieder dan (hoe klein!)
“Want, houd ik het niet rein,
Dan ziet men gaauw een smet op ’t glas;
Op ’t glas.... op ’t glas?
Ja wel op ’t glas!”
En—heeft het eerst een barst of kras
Zij gaan er nooit weêr uit
En ’t geeft een valsch geluid
Wanneer er iemand tikt aan ’t glas;
Aan ’t glas.... aan ’t glas!
Ja wel aan ’t glas!
Och! dat het maar voor ’t geven was....
Doch zie! ’t is even goed
Wanneer ge, o kindren! doet,
Alsòf uw hartje waar’ van glas;
Van glas.... van glas?
Ja wel van glas!
Ei! goeden morgen, Peereboom!
Wat zijt ge rijk geladen;
Ik zie, van welken kant ik koom’,
Meer vruchten haast dan bladen;
’t Is waarlijk, of zich blad bij blad
In peer bij peer veranderd had.
En waar gij, lieve Peereboom!
Zoo heerlijk staat te prijken,
Roept Vader:—“Jongen! nu niet loom
Daaronder staan te kijken;
Kom flink er in—zoo’n groote schat
Blijft groot nog, al verliest hij wat!”
Dus, allerbeste Peereboom!
Zal ’k maar niet lang meer temen
En van uw peertjes zonder schroom
Een fermen zak vol nemen;
En ’k geef dan elken buurknaap wat,
Die zulk een milden boom niet had.
Vieren, vieren!.... achteruit!....
Zal uw vlieger stijgen kunnen
Moet ge hem de strengen gunnen,
Of de kans die is verbruid:
Geef uw vlieger vrije lucht,
Geef hem ruimte voor zijn vlugt.
Loopen, loopen, wat je kan!
Als uw vlieger neêr wil dalen
Moet ge hem weêr op gaan halen,
Met een strakker, straffer span:
Zonder moeite geen plêzier
Met dat vliegende papier.
Palmen, palmen, wat je mag!
Kunt ge hem niet boven houên,
Zorg ten minste voor uw touwen....
’t Is een les voor d’ ouden dag:
Wie dat alles tijdig kan,
Die wordt een verstandig man.
Stoelen en stoven op ziĵ,
Dat hij zijn voetjes niet stoot;
’t Heeft geen nood!—
Loop hem voorbij,
Trek hem op ziĵ.
Blindeman, Blindeman!
Pak me maar ân,
Als je me krijgen kan.
Kijk! wat hij rondloopt en tast!
Sliep uit, dat ’s mis, kameraad!....
’t Is te laat!
Raagbol en kwast,
Hoû ze maar vast!—
Blindeman, Blindeman!
Pak me maar ân,
Als je me krijgen kan.
Meisjes! wat kraakt er uw kleed!
Jongens! uw fluistren verraadt
Waar je staat!
Eer dat ge ’t weet,
Heeft hij je beet!....
Blindeman, Blindeman!
Hoû wat je kan:
Je bent weêr ziende, man!
Tusschen Keulen en Parijs
Leît de weg naar Rome:
Al die met ons meê wil gaan,
Die moet onze manieren verstaan:
Goeiĵe manieren,
Zoete manieren,
Zoo zijn onze manieren.
Ben je klein of ben je groot,
Altijd kan je leeren;
Woudt ge gaarne zijn bemind,
Houdt maar onze manieren te vrind:
Brave manieren,
Vrome manieren,
Zoo zijn onze manieren.
Ben je niet van Hollandsch bloed,
Woudt ge dat niet blijven?
Houdt dan, kindren! waar het past,
Houdt dan Hollands manieren maar vast;
Oûwe manieren,
Trouwe manieren,
Zoo zijn onze manieren.
Heisa! dat hamert er lustig op toe,
Smidje! vertel me ’reis, wordt ge niet moê?
Toen wij van morgen naar school zijn gegaan,
Waart gij al lang aan het smeden en slaan;
Oef! wat een werken en zweeten is dat,
Wacht eens een omzien en rust ereis wat!
—Maatjes! je ziet er zoo dom nog niet uit,
Maar van het smeden versta je geen’ duit;
’t IJzer is gloeijend, zoo als jelui ziet;
Wacht ik een beetje, dan deugt het weêr niet;
Denkt er om, jongens! ’t is goed, dat ge ’t weet:
IJzer, dat deugd houdt, moet gloeijend gesmeed!—
Haasje zat in ’t rijpend koren,
Knabblend aan het groene kruid;—
Haasje, haasje! kijk wat uit,
Klonk daar niet een jagershoren?
Klonk daar niet een paardedraf?
Klonk daar niet een hondgeblaf?
“Nog een blaadje, nog een kruidje,....
Ik kan loopen, hard genoeg,
’t Is, warempel! nog te vroeg,
Nog dat ééne, kleine spruitje....”
Paf!.... daar knalde het geweer,
’t Haasje dat viel bloedend neêr!
Haasje, haasje! ’t kan me spijten,
Maar uw lot dat is verdiend:
Waart ge minder gulzig, vriend!
Zou de hond je nu niet bijten:
Wie niet hoort naar goeden raad,
Die beklaagt het zich te laat!
Jaapje woû een veldhoen schieten,
En hij trof zijns buurmans schaap.
Ieder zeî: Wat domme knaap!—
Jaapje liet zich ’t niet verdrieten,
En hij laadde zijn geweer
Voor een’ ander’ keer.
Met zoo greep hij ’t in zijn handen,
Schoot en trof een vetten haas;
Ieder riep: Je bent een baas!—
Jaapje liet ze watertanden,
En hij bragt hem blij te moê
Naar zijn’ buurman toe.—
’k Heb in vroeger tijd gelezen:
“Hans komt door zijn domheid voort!”
’t Is niet altijd waar, dat woord,
Mag ’t ook nu en dan eens wezen;
Maar, wanneer ge een domheid doet,
Maak haar gaauw weêr goed!
Kijk! October is in ’t land!
Vol van appels buigen, zakken,
Knakken haast, de dikste takken,
Geef een mand!
Neen! geef duizend, duizend manden!
Pluk en raap, met volle handen,
Doe, van al dien overvloed,
Nu uw buikje eens regt te goed.
Maar, bedenk het, jonge borst!
’t Is (hoeveel gij ook moogt garen)
Goed—een appeltje te sparen
Voor den dorst!
Als de winter is gekomen,
Vindt ge er geen meer aan de boomen,
En uw al te grage tand
Bijt ligt in een leêge mand!
Zoo ’t voor appel geldt en peer,
Lieve kind!—in rijper jaren
Zult gij zien, dat zóó te sparen
Geldt voor meer!....
Wil dus vroeg en jong beginnen
Steeds te sparen van uw winnen,
Om te maken, dat gij, oud,
Appels voor den dorst behoudt.
Zie, de maan schijnt door de boomen,
Makkers! staakt uw wild geraas;
’t Heerlijk avendje is gekomen,
’t Avendje van Sint-Niclaas!
Van verwachting klopt ons hart,
Wie de koek krijgt, wie de gard!
o! Wat pret zal ’t zijn te spelen
Met dien bonten arlekijn!
Eerlijk zullen we alles deelen,
Suikergoed en marsepijn;
Maar, o wee! wat bittre smart,
Kregen wij voor koek, een gard!
Doch ik vrees niet, dat wij klagen,
Vader, Moeder zijn te goed!
Waren we ook niet alle dagen,
Véle waren wij toch zoet!
Ban dus vrij de vrees van ’t hart,
’k Wed, er ligt geen enkle gard!
Sneeuw bedekt de landen:
Wascht de kille handen
Dat ze tintlend branden,
Kneedt den sneeuwbal vast;
Krachtig de’ arm geheven,
Fiksch den bal gedreven:
Ha! dat is een leven,
Dat aan jongens past!
Koudkleum mag zich warmen
In zijn Moeders armen,
Schreijen om erbarmen,
Als de bal hem raakt;
Laat de kagchel gloeijen,....
Ons zal door het stoeijen
’t Bloed wel sneller vloeijen,
Waar de sneeuwbal kraakt!
Zoo’n winteravond mag ik wel,
Al stormt het wat daarbuiten,
Al klettert ook de hagel schel
En ram’lend langs de ruiten;
Hierbinnen is een fiksche gloed
En chocolade, warm en zoet,
En knappende beschuiten.
Wij vroegen om dat lekkers niet,
Maar laten het ons smaken,
En zingen soms een vrolijk lied,
Dat kindren kan vermaken;
En leêgen menig groote schaal,
En hooren menig vreemd verhaal
Van allerhande zaken.
Maar zijn we aan ’t einde van de pret,
En wordt het vuurtje zwakker,
Dan gaan wij vrolijk naar ons bed,
En groeten vriend en makker;
Dan leggen wij ons dankbaar neêr,
En bidden: “o! Behoed ons, Heer!
En maak gezond ons wakker!”
Kindertjes! zijt ge nog niet moê?—
Of gij uw oogjes al wilt wrijven,
Ziet! ze vallen zoo zachtkens toe;
Vroeg je niet om ’reis op te blijven?
Hadt ge maar om Klaas Vaak gedacht;
Kindertjes! komt, uw bedje wacht!
Is het niet of uw hartje slaapt?—
Worden uw koontjes niet al strakker?
Foei, hoe dat er uw mondje gaapt!
Zingt maar eens meê, dan wordt ge wakker!
Kleedt je dan uit en bidt den Heer;
Kindertjes! komt, ’t is tijd en meer!
Die klare, heldre maneschijn,
Wat houdt hij trouw de wacht!
Ik kruip maar achter mijn gordijn
En slaap den heelen nacht.
Kijk vrij door ’t venster met uw licht,
Gij allerliefste maan!
Ik knijp maar beî mijn oogjes digt
En laat je buiten staan.
Als morgen vroeg de zon opgaat,
Spring ik weêr voor den dag;
En wensch dan, beste kameraad!
Dat je ook eens slapen mag.
Kinders! zult ge slapen gaan,
Bidt met zulk een vroom gemoed,
Of ge ’t voor het leste doet
En misschien niet op zult staan.
Dankt voor ’t goeds, wat God u gaf,
Hem, die ’t u geschonken heeft;
Smeekt voor ’t kwaad, wat gij bedreeft,
Onzen Heer vergeving af.
De oogjes, door den slaap bezwaard,
Mogen dan ter ruste gaan;
Vrolijk zult ge ze openslaan
In den Hemel of op aard’.
In den Bijbel staat geschreven,
Dat Gods Englen ons omzweven,
En bewaken in den nacht;
Dat geen boosheid ons kan hindren
En dat alle vrome kindren
Veilig slapen in hun wacht!
Dikwijls als ik had gebeden
Was ’t, of op mijn oogeleden
Nog een nachtkus werd gedrukt:
Zou dat niet een Engel wezen,
Dacht ik—en met heilig vreezen
Heb ik ’t hoofd ter rust gebukt.
Wij, kindren, knielen dankend neêr,
En loven U, o Lieve Heer!
Nu wij uit zoeten slaap ontwaken.
Uw hand maakte onze peluw zacht,
Uwe Englen waakten heel den nacht,
Dat ons geen onheil mogt genaken;
En thans geeft Gij ons nieuwe kracht:—
o Vader! U zij dank gebragt!
Nu roept de kerkklok met zacht geluid
De kindren alle ter woning uit;
Naar ’t Huis des Heeren gaat groot en kleen,
In stillen eerbied, aandachtig heen.
Om Hem te danken, die zoo veel goed
Aan alle menschen en kindren doet;
Om Hem te bidden, dat Hij vergeev’,
Wat ieder onzer voor kwaad bedreef.
o Lieve Heere, Gij, goede God!
o Leer ons leven naar uw gebod!
En ieder kerkgang zij ons een feest,
Waarop we U loven met blijden geest.
Hoe! zijn uwe oogjes nog vol vaak?
Kijk uit, langs weî en akker,
De bloempjes worden wakker,—
Ontwaak, ontwaak, ontwaak!
Ei, bloempjes! dat is mis geweest,
Dat dien-je maar te weten!
Wij hadden ’t niet vergeten
Dat blijde, blijde feest.
Neen, lang al zijn wij kant en klaar,
Van ’t hoofd tot aan de voeten,
Om Meester-lief te groeten,
Te groeten paar aan paar.
En als ter school hij binnentreedt,
Dan zullen wij met zangen
En versjes hem ontvangen
Voor ’t goed dat hij ons deed.
Dan bidden we onzen Lieven Heer:
“o Mogt uw gunst ons geven,
Om hem tot vreugd te leven,
En U, o God! tot eer!”
Des morgens vroeg, des morgens vroeg,
Al lig ik warm nog in mijn bed,
Dan weet ik, dat mijn Moederlief
De deur en vensters openzet;
Dan staat mijn melk en boterham
Al netjes op de tafel reê,
En Moeder gaat al vroeg aan ’t werk
En neemt hare eigen bótrâm meê.
Des morgens vroeg, des morgens vroeg,
Wanneer mij Moeder heeft gekust,
Dan sluipt zij op haar toontjes weg
En fluistert: “Slaap nog maar gerust!”
Maar ’k zorg wel, dat ik knap en blij
En tijds genoeg naar school toe ga,
En als ik eerst gebeden heb,
Kijk ik nog gaauw mijn lessen na.
Des morgens vroeg, des morgens vroeg,
Als ik gegroeid ben tot een’ man (vrouw),
Spring ik het eerst de veêren uit,
Dat Moederlief wat rusten kan (zou);
Dan zet ik eerst haar bótrâm klaar,
En als ik haar dan heb gekust,
Dan sluip ik zacht ons huisjen uit
En denk: “Slaap gij nu maar gerust!”
“Naar school, naar school! de klok sloeg acht!”
Ei kijk! op alle wegen,
Van stoep en trap, langs straat en gracht,
Komt ons een troepje tegen;
Wel koud, maar rein van wang en hand;
Wel arm, maar helder als een brand;
En aan hunne oogjes zie-je ’t aan,
Dat zij wàt graag naar school toe gaan.
Eerst stoeit en lacht de blijde schaar
En springt op stoep en steenen;
Dan ziet ge zachtjes paar aan paar
Zich tot een rij vereenen;
En is er hier of daar een guit,
Ze voeren toch geene ondeugd uit:—
Daar mag een ziertje pret op staan
Voor wie zoo graag naar school toe gaan.
Maar dan naar school,—en opgepast!
De les moet flink gelezen,
Het schrift moet netjes in de kast,
De som in orde wezen;
En denkt bij alles op het lest,
Het is toch tot mijn eigen best:—
Want zijt ge zóó ter school gegaan,
Dan komt ge er wijs en braaf van daan.
Kom nu, mijn gladde kittelsteen,
Ik zal-je gooijen, scherp en plat!
Kom, huppel over ’t water heen,
En kis-kas langs het vlak van ’t nat,
Totdat ge, haast als een Pailjas,
Een sprong maakt tot in ’t groene gras!
Hei, jongens! opgepast—hij gaat!
Kis-kas... één, twee, drie, vier! kas-kis,
Nog eens... plomp!... Mis is ’t, kameraad!—
Een andre... plomp!... dat’s daadlijk mis!
Nog eens—wat goed is, gaat in drie!...
Daar springt hij—hoep!—daar is hij... zie!
Hoezee!—of hij een vogel was,
Zoo scheerde hij het spiegelvlak!
En kijk! een heel eind in het gras,
Ligt hij, ginds, bij dien bruinen tak!...
Heb dank, mijn gladde kittelsteen!
Als gij spring ’k—maar naar School nu, heen!
Mijn allerliefste zusje,
Dat zit op Moeders schoot;
Ik geef haar van mijn eten,
Dan wordt ze spoedig groot;
Ik zing haar al mijn liedjes,
Dan wordt ze spoedig zoet;
Ik leer haar al mijn lesjes,
Dan wordt ze wijs en goed.
Mijn allerliefste zusje!
Wat zal dat aardig staan,
Als wij met ons twee beidjes
Te zaam naar school toe gaan!
Dan op de kleine steentjes
Parmantig voortgestapt,
Ik zal wel op u passen,
Dat ge in geen plassen trapt.
Mijn allerliefste zusje!
Och, zeg! geloof-je nou
Hoe dat ik in mijn hartje
Zoo magtig van u hoû?
Toe, lach ’reis tegen broertje (zusje)
En geef me ’reis een’ kus,
En pak me eens in je boutjes,
Mijne allerliefste zus!
Hé! dat ’s wat anders, als op school
Te muffen op die harde banken,
Te kijken naar die zwarte planken,
En zoet te zijn als domme Jool!
Kom, kom! dat leeren is maar wind,
’k Denk, dat ik tòch mijn’ kost wel vind!...
Wat woû-je, man?... een’ halve cent?
Ik heb er waarlijk geen’ te geven....
Maar kunt ge van uw werk niet leven,
En moet ge beedlen, arme vent?
Gij lijkt toch anders groot en sterk,
Hoe komt het—heb-je dan geen werk?
“Och, lieve kind! toen ’k jonger was,
Toen woû ik mij niet goed gedragen
En ging, als ’t schooluur was geslagen,
Uit slentren in het groene gras;
Ik wou niet leeren toen ik môst,
En moet nu beedlen voor den kost.”
Och, arme man! ik schrik er van:
Ik was daar juist aan ’t stukjes-draaijen;
Maar ’k laat mij door uw voorbeeld raaiĵen.
Kom morgen maar ’reis bij ons ân:—
Als Moeder ’t mij vergeven heeft,
Is ’t vast, dat ze u een bótrâm geeft.
Ik wou wel als een vogeltje
Zoo vliegen en zoo springen;
Ik woû wel als een vogeltje
Een vrolijk liedje zingen,
En iedereen’ vertelde ik graag,
Dat ik zoo vrolijk ben van daag!
En wilt ge weten hoe dat komt?
Och, luister dan maar even!
Ik heb het best mijn les gekend,
Het best mijn schrift geschreven:
En Moeder trok mij op haar’ schoot
En zoende beî mijn wangen rood.
Och Lentelief, och hartedief!
Hoe prachtig zijn uw kleêren,
Gestikt met bloempjes wit en blaauw
En paereltjes van morgendauw
En bonte vogelveêren!
Wat ben je mooi, wat ben je mooi,
Mijn lievert! in dien rijken tooi.
En God de Heer, die tot zijn eer,
o Lente! u zoo woû kleeden,
Zal zeker aan het arme kind,
Wiens mond Hem prijst, wiens hart Hem mint,
Nog grooter zorg besteden.
Zijn goedheid geeft der schaamle jeugd
Den tooi van kennis en van deugd.
Rijk jaargetij! dat mogen wij
Van daag weêr dankbaar toonen
(Zij ’t met versleten jurk en buis),
Nu liefde ons in des Heeren Huis
Voor deugd en vlijt wil loonen;
Die liefde ziet op pronk noch tooi,
Maar denkt: “De hartjes zijn toch mooi!”
De beek ontdooit, de sneeuwlaag smelt—
En duizend bloemenknopjes
Verheffen weêr hun kopjes
En kijken langs ’t ontluikend veld;
Half, ja! met welbehagen—
Maar half met schuchter vragen:
“Zeg! is de Lente ver genoeg,
Dat wij het durven wagen...
Of komen wij te vroeg?”
Gij lieve bloempjes, wit en rood,
Gij teêre madeliefjes,
Och! wees voorzigtig, diefjes!
Gij zat zoo goed in Moeders schoot!
Geen winter kon u deren....
En als met donzen veêren
Dekte u de blanke sneeuwvlok-sprei:
Wat kondt ge méér begeeren
Gij bloempjes van de weî?
“Begeeren, ja!... begeeren, neen!
Maar toch, wat rond te kijken
Dat zou ons wel eens lijken!”...
’t Is goed!—Ik ben er meê te vreên;
Ik antwoordde op uw vraagjes:
Doch schijnt de zon nog traagjes—
En komt weêr sneeuw en ijs...
Wordt dan, nieuwsgierige Aagjes!
Door schande en schaê maar wijs!
De winterkoû is weggejaagd:
Zie maar! wat bloemen, overal,
De hof, de haag, de boomgaard draagt.
’k Hoop, dat het niet meer vriezen zal!
En dat ’k geen andre sneeuw meer zie,
Dan die
Als witte bloesem sneeuwt!
Of haast de zwaluw komen zal?—
Met stroo en fijngekamde wol
Maakte ik de nestjes, in den stal
En onder aan de dakgoot, vol.
Ik denk: ’t doet vast het trouwe dier
Plêzier,
Dat ’k zóóveel van hem hoû!
En komt onze ooijevaar dan weêr,
De langpoot met zijn langen bek,
Dan zal ’t een pret zijn!—vrij wat meer,
Dan, toen hij stond op zijn vertrek,
En ieder droevig keek naar ’t dak
En sprak:
“Hij neemt den zomer meê!”
Zoo klink’ het dan, aan allen kant,
Terwijl we ons scharen tot een dans,
“Hoezee!—de Lente kwam in ’t land,
Vlecht haar een madelievenkrans!”—
En de Armoê roept, nog eens zoo blij
Als wij:
“Koû en gebrek zijn nu voorbij!”
In Mei,
Dan leggen alle vogeltjes
Een ei!
En waar ze zitten broeijen,
Daar zullen we niet stoeijen.
In Mei,
Dan kruipt een heel klein vogeltje
Door ’t ei!
Wie zou het willen deren?
Het heeft geen eens nog veêren.
In Mei,
Dan leggen alle vogeltjes
Een ei!
En wie die beestjes hindren,
Dat zijn wel booze kindren.
Ik moet u toch ’reis roemen,
Mijn kleine boterblôm!
Al keken de andre bloemen
Daar nog zoo knorrig om;
Gij staat zoo glinstrend in het hout,
Alsof ge waart van klinkklaar goud.
De bloempjes in de potten,
De bloempjes in de kast,
Die hebben mak’lijk spotten,
Zij worden opgepast;
Gij staat in alle wind en weêr
En groeit en bloeit toch evenzeer.
Ik kon wel van u leeren,
Heeft Vader mij gezeîd:
Meer dan de mooiste kleêren
Siert ons tevredenheid;—
Zoodat een arm en dankbaar kind
Verdient, dat men het dubbel mint!
Geen van de bloempjes heeft zijn’ knop meer toe,
Het lieve zonnetje lacht weltemoê,
De dartle vogels springen hoog en laag;
Och Heer! wat is het alles mooi van daag!
Och Heer!... foei! ’k zeî dat woord daar onbedacht,—
En alles spreekt toch van Gods liefde en magt;
Ja alles roemt de goedheid van den Heer,
En bloeit en lacht en huppelt Hem ter eer.
En ik, die zoo veel goeds genieten mag,
Ik zou Gods naam niet noemen met ontzag,
Niet denken aan den Gever van dat goed,
Die ook mijn jeugd zoo vaderlijk behoedt!...
Vergeef’t, o Heer! en moog’ mijn liefde en dank
Uw goedheid prijzen heel mijn leven lank;
En iedren dag zeg’ biddend mijn gemoed:
Och, lieve Heer! wat zijt Ge groot en goed!
Viooltje, zacht van kleuren!
Gij siert mijn’ kleinen hof,
Viooltje, zoet van geuren!
Ik zing ’reis tot uw’ lof;
Als alle bloempjes rusten
En sluimren in heur’ knop,
Dan snuif ik nog met lusten
Uw lekkre geurtjes op.
En daarom steek uw kopje
Gerust maar uit het gras,
Zoo goed alsof-je een knopje
Van roos of lelie was.
Ei, waarom weg te schuilen,
Mijn kleine hartedief!
Zeg, waarom zou-je pruilen?
Ik heb u net zoo lief!
Wie lieflijk is van wezen
En nedrig van gemoed,
(Dat heb ik laatst gelezen)
Is dubbel schoon en goed:
En daarom, zedig bloempje!
Zing ik nu tot uw’ lof,
En prijs u als het roempje,
Het roempje van mijn’ hof.
Ai, ai, mijn heele handje brandt!....
Of heeft me een beest gebeten?
Wel neen! dat is die booze plant,
Hoe of ze wel mag heeten?
Dat stoute kruid,—
Het zag er toch zoo aardig uit!
“Brandneteltje, me-lieve kind!
Zoo is dat kruid geheeten,
En waart ge niet zoo haastig, vrind!
Het had u niet gebeten:
Dat beetje pijn
Dat leer-je nu voorzigtig zijn!”
“Al wat ge voor het eerste ziet (Gij moogt het wel onthouên!),
Dat grijp-, of proef- of ruik-je niet,
Want bitter kon ’t u rouwen:
Dus niets gewaagd,
Of ’t eerst aan wijzer luî gevraagd.”
Blaauwbloempje, bloeijend aan den vliet,
Ik meen, gij heet
Vergeet
Mij niet!
Als ’k wist dat ik U plukken dorst,
Ik zou u steken op mijn borst;
Dan zag ik
Den heelen dag uw kleurenpracht!
En ’k droomde er van den heelen nacht;
Zeg, bloempjen-blaauw! zeg... mag ik?
“Lief meisje! zoo ge ’t heel graag deedt,
Pluk voor plêzier
Mij hier—
Doch weet,
Als ge mij vaststeekt op uw borst,
Dan sterf ik dáár van hitte en dorst!...
Zal ’k bloeijen
Bij ’t felle stralen van de zon,
Dan moet het water van de bron
Mijn worteltjes besproeijen!”
“Laat mij dus hier, bij ’t frissche nat!...
Maar wacht, mijn kind!
Ik vind
Nog wat!
Graaf, om mijn worteltjes, een kluit
Met aarde, heel voorzigtig, uit,
En zet mij,
Begoten, op een koele plek
In ’t vensterbank van uw vertrek,
Dan leef ’k nog lang—wat wedt gij?”
Het meisje groef met zachte hand
De wortels uit
Van ’t kruid
Der plant,
En liep naar huis, en zette haar
In een regt beeldig vaasje daar
Op ’t plankje,
Aan ’t kleine raam—en week op week
Bloeit daar ’t Vergeet-mij-niet der beek
En fluistert daaglijks: “’k Dank je!”
Arm bloemetje! hoe staat ge zoo verdord,
Uw blaadjes rimplen aan den steel;
Wat zijn ze flets, wat zijn ze geel!
Zeg, bloemken! is ’t aan water, dat het schort?
Ei! wacht, dat ik u handig eens begiet....
Dat doet-je goed, hê, bloemken! doet het niet?
—Och, aardig kind! wat zijt ge lief en goed!
’k Word frisscher weêr bij iedren drop,
En al mijn blaadjes luiken op:
Och, ’t is zoo naar, als men verwelken moet,
Terwijl een weinig water uit de bron,
Zoo ’t iemand geven woû, ons helpen kon.
En ’t doet u zelv’ plêzier, zeg! doet het niet?
Gij voelt uw hartje blijder slaan
Nu dat ge mij hebt welgedaan:
Och! denk om mij, als ge eens een’ Arme ziet:
Ligt helpt den stumpert uit zijn’ diepen nood Één teugje water en één bete brood.—
Moeder, wat bloeijen de roosjes toch kort!
Gistren, u weet het, hoe mooi dat ze stonden,
’k Had ze nog pas aan de stokjes gebonden,—
Nu zijn de meeste verlept en verdord;
Kijk, hoe de wind nu haar blaadjes doet zweven,
Niets dan de bottels is overgebleven....
Moeder! ik vond, dat het aardiger waar’,
Dat ze maar bloeiden tot laat in het jaar!
—Liefje! ’t heeft alles zijn beurt en zijn’ dag.
Hoe zou er zaad in de botteltjes groeijen,
Zoo al die roosjes niets deden dan bloeijen?
’k Wed, dat men spoedig geen een er meer zag!
’t Is met de kindertjes net als de rozen:
Denk, als het spelen uw koontjes doet blozen,
“Altijd te spelen, dat geeft geen profijt;
Spelen en werken, ’t heeft ieder zijn’ tijd!”—
Och! zou het waar zijn, dartel beest!
Wat Grootmoê straks mij heeft verteld,
Dat gij een rupsje zijt geweest
(Gij, die nu rondzweeft over ’t veld!)
En kruipen moest langs tak en blad
Of in een pop verscholen zat?
Wat moet ge, als ’t waar is, vrolijk zijn,
Nu je zoo prettig vliegen mag,
En nu ge uit rozen en jasmijn
Uw’ maaltijd ophaalt alle dag....
En nu de vlerkjes, waar ge op zwiert,
Zoo kostelijk mooi zijn opgesierd!—
En in ’t priëel zat Grootemoê.....
Zij trok me zachtkens aan haar’ schoot
En sloot hare oogen biddend toe,
En zeî: “Zoo zal eens, na den dood,
Verlost van aardschen strijd en pijn,
De brave mensch een Engel zijn!“
Lieve beestjes in de weî!
Vindt ge hier niet allerlei?
Bloempjes, klaver, gras en kruid,
Ieder zoekt zijn gading uit;
Op dat groene tafelkleed
Staat voor allen wat gereed.
Luister hoe die vogel zingt,
Kijk eens hoe dat veulen springt,
’t Koetje loeit en ’t schaapje blaat,
Ieder spreekt er naar zijn’ staat,
Ieder dankt er in zijn taal
Voor dat kostelijke maal.
Foei! dat ik beschaamd moet staan,
Die aan ’t eten ben gegaan
(Och! te dikwijls en te lank)
Zonder bidden, zonder dank!—
Hoor! nu eet ik nimmer weêr,
Of ik dank ons’ Lieven Heer!
Lijstertje, zoo zwart van veêren,
Met uw’ snavel geel als goud!
’k Hoor u daaglijks kwinkeleren
In de toppen van het hout;
Hoog en droog zingt gij uw lied,—
Kom ’reis hier... of durf-je niet?
Zie-je niet die roode bessen,
Daar ge toch zooveel van houdt?
Kijk, ze slingren zich als tressen
Om de heesters van het woud;
Kijk maar, proef maar, kom eens hier,
Kom, mijn allerliefste dier!
—Ei! ge dacht me fijn te foppen,
Knaapje!... maar ik hoû me doof!
’k Zag maar al te goed de stroppen
Daar verborgen tusschen ’t loof:
Dwaas is, wie voor lekkernij
Zich laat vangen:—ik blijf vrij!—
Een nachtegaal zit in den boom,
Die voor mijn venster staat;
Hij zingt zoo vroeg, hij zingt zoo laat,
Ik hoor hem ’s nachts nog in mijn’ droom;
En ’s morgens roept zijn heldre zang:
“Wat slaap-je lang, wat slaap-je lang!”
Wel, lieve, kleine nachtegaal!
Zeg, slaap-je zelf dan niet?
En ’s nachts, wie hoort dan naar uw lied?
De menschen slapen allemaal!
Of zingt ge mooglijk voor den wacht.
Omdat hij oppast in den nacht?
De Meester zeît, als ’t winter wordt,
Dan trekt ge ver van hier;
Och, kom maar binnen, aardig dier,
Als ’t dan aan dek of eten schort!
Ik zal u koestren aan mijn ziĵ,
En ’k laat u ’s zomers vrank en vrij!
Hoorde ik vogels kwinkeleren
In het stille, koele woud,
’k Zag dan eertijds naar hun veêren:—
’k Dacht, dat purper, blaauw of goud
Om het gorgeltje moest spelen,
Dat zoo hemelsch mooi kon kwelen.
Maar—mijn lieve nachtegaaltjes
Och! ze leerden mij alras,
Dat een keeltje graauw en vaaltjes
’t Volst met schoone liedren was,
En bij ’t heerlijkst klankgetoover
’t Zedigst wegschool in het loover.
Zijt ge pover in de kleêren,
Arme knaap, arm maagdelijn!
’k Wil u lieven toch en eeren,
Toont ge, in ’t hart, wat flinks te zijn:
’k Mogt van ’t nachtegaaltje leeren,
Dat het niet zit in de.... veêren!
Wel, aardig spinnekopje! wat ben-je bitter kleen!
Hoe durf-je zoo te loopen, en dat nog wel alleen?
Zeg, heb-je dan geen moeder, geen zuster of geen meid,
En niet als ik een bedje, waarin ge u ’s avonds leît?—
Wel, aardig spinnekopje! als ik je eens bij me nam,
En gaf je een rozenblaadje voor avond-boterham;
Maar zult ge dan beloven, wanneer ge grooter zijt,
Dat gij die kleine vliegjes niet meer zoo vinnig bijt?
Of er de wind ook uw webbetje scheurt,
Of er een hommel doorhenen komt strijken,
En of het nogeens en nogeens gebeurt,
Spinnetje! nooit zit ge lustloos te kijken:—
“’t Wordt niet weêr heel, of men pruttelt of treurt!”
Denkt gij, en tijgt maar weêr pootig aan ’t werk
En maakt uw webbetje dubbel zoo sterk.
Hoor eens, ik woû, dat Ik altijd zóó was,
Wierd soms mijn arbeid bevlekt of bedorven.....
Dat ik zoo lustig, zoo handig, zoo ras
Maar weêr verhielp, wat een aêr had verkorven;
Waarlijk, uw voorbeeld dat komt me te pas....
’t Blijkt weêr: er is toch zoo leelijk geen beest,
Of ’t is wel ergens nog nut voor geweest!
Foei! stoute bij!
Wat steek-je mij!
Ik deed u toch geen kwaad:
Ik keek maar even hoe het gaat
En hoe het met uw korfje staat,
En of ge voor de winterdagen
Al menig vette honigraat
Hebt zaâmgedragen.
—Ja, kind! ik gaâr
Het halve jaar
Mijn’ honig en mijn was;
Ik zwerf en vlieg langs beemd en plas,
En zoek de bloempjes in het gras
En op de hoogste heuveltoppen,
En zuig mijn’ honig en mijn was
Uit alle knoppen.
En als ik dan,
Mijn kleine man!
Vermoeid naar huis toe dril,
En ’k zie daar sluipen, zacht en stil,
Een’ knaap, die heimlijk snoepen wil,
Dan ben ik ’t steken niet vergeten....
Want ’k meen, dat wie niet werken wil,
Ook niet mag eten.—
Wel, poesje! wat is er uw velletje zacht,
Uw pootjes, die lijken fluweel,
Zoo wit is uw neus en zoo bont is uw vacht,
Gij spint er zoo goedig als ik met u speel,
Zoo aardige poesjes, die zijn er niet veel:—
Wat let me, dat ik je ’reis zoen!
Want weet-je, mijn dief! ik heb-je zoo lief!
Maar krabben, dat moet ge niet doen!
—Wel, vrind! met mijn pootjes zoo zacht als fluweel
Daar strijk ik mijn haartjes meê glad;
Ik wasch me wel telkens, ik wasch me wel veel,
Wie speelt er toch graag met een morsige kat?
En ’k heb van uw melk ook zoo dikwijls gehad;
Och, geef me gerust maar een’ zoen:
En krabben, mijn vrind!—Gij zijt een zoet kind,
Dat zou ik de Stouterts maar doen.—
“Lorretje, kaporretje, kapoe!....”
Foei, ik hoû mijne ooren toe,—
Wat geschreeuw en wat getier,
Leelijk dier!
Hè! mijn heele hoofd is moê....
“Lorretje, kaporretje, kapoe!”
—Ja, mijn kind! al vindt ge het verkeerd,
Ik heb anders niet geleerd;
Maar een kind, dat beter weet, En vergeet
Hoe zijn snappen andren deert....
Doet dan willens dubbel zoo verkeerd.—
Tolletje, tolletje! ben-je niet lui?
Als ik je niet met mijn zweep kom te raken,
Geef-je van ’t loopen en draaijen den brui;
Stoutert, je zult me nog tureluurs maken!
Vader! och, geef mij een’ tol, die blijft staan,
Weet u! met snoer en met knoopjes er aan,
Dan ben ik los van dat vliegen en slaan!
—Jongetje, zeg eens! gij praat zoo van lui?
Maar zoo de Meester u niet komt vermanen,
Geeft ge van lessen en schriften den brui;
Jongen! het kost me wat zuchten en tranen;
Waarlijk, ik vrees,—als het langer zoo duurt,
Wordt ge met schande, ten spot van de buurt,
Lui als uw tol, naar de mieren gestuurd.—
Hop, hop! mijn vrolijk hobbelpaard!
Nu moet gij rijden met een vaart;
Want och! ik heb zoo’n groote haast,
Ik moet wat halen van hiernaast;—
Daar is door Moeder, om de pret,
Een bord met kersen neêrgezet,
En als ge nu niet voort en maakt,
Misschien is ’t bord dan leêggeraakt:
Dus rep-je, rep-je, wat je kan,
Dan krijg-je er ook een kersje van;
Want Vader zeît: ‘een vlijtig paard
Dat is de haver dubbel waard’.
’k Heb van Luilekkerland gistren gelezen,
Jongens! daar moet het wel wonderlijk wezen,
Dáár heb-je grachten van melk en van wijn,
Dáár heb-je straten, die theerandjes zijn!
Om er te komen, dat dient ge te weten,
Moet men door bergen van rijstepap eten:
Ben-je er, dan leg-je maar lui op den grond,
Eten en drinken, dat loopt je in den mond!
Jongens!—hoe aardig het is om te lezen,
’k Denk, dat die luiheid vervelend moet wezen;
Neen! als men arbeidt met ijver en lust,
Dan smaakt het eten, dan smaakt de rust!
Honger is de beste saus;
Draven, slaven, zwoegen, zweeten,
Geeft den regten trek tot eten;
Wie gewerkt heeft flink en goed,
Smaken raauwe boonen zoet.
Honger is de beste saus!
Had-je taarten en pastijen,
Had-je ’s werelds lekkernijen,
Och wat hielp het u, mijn schat!
Als ge toch geen’ honger hadt.
Honger is de beste saus!
Loopt het somtijds op een schraaltje,—
Denk, wat baat het beste maaltje
Aan een’ luijen lekkerbek.....
Groote schotels, kleine trek!
Eten, is een kostlijk ding!
Doch, zoo u de spijs zal smaken,—
Acht den honger niet gering,
Die de saus er op moet maken!
Waarlijk!—zoo ik kiezen moet,
Òf geen honger, òf geen eten...
Och! dan dient gij maar te weten,
Ik kies honger... kort en goed!
Rusten, is een kostlijk ding!
Doch, zult gij het welkom heeten—
Acht het werken niet gering,
Dat den prijs er van doet weten!
Waarlijk!—zoo ik kiezen moet,
Meest te werken... meest te rusten...
Och! trots al de zoetste lusten,
Ik kies werken... kort en goed!
Rijkdom, is een kostlijk ding!
Doch, wilt gij hem goed waarderen,
Acht het arm zijn niet gering
Om u ’t regt gebruik te leeren!
Waarlijk—zoo ik kiezen moet,
Altijd rijk... soms arm te wezen,
Och! ik zeg het zonder vreezen,
Ik kies arm zijn... kort en goed!
Wel, vogeltjes! wat ben-je dom,
Dat ge alle wegvliegt als ge ’t ziet!....
Het is een pop en anders niet,
Met menig’ ouden lap er om:
Kijk! of ge ’em pikt en of ge ’em slaat,
Hij blijft een doode, kameraad!
En doet u zeker leed noch kwaad.
—Wel, jongelief! zijn wij zoo dom,
Gij zijt toch ook zoo’n slimmert niet;
Want, als ge ’s avonds eens wat ziet,
Dan schrikt ge er van, en loopt weêrom,
En vreest voor spook of ander kwaad....
En keek-je eens op de keper, maat!
Dan was ’t verbeelding, kameraad!—
Braaf is braaf en slecht is slecht!
Of het vrind of vijand doet;
Daarom, jongens! hoû-je goed,
Dat ge trouw uw meening zegt,
Dat ge spreken durft in ’t regt:
“Dat is braaf, en dat is slecht.”
Heb-je een’ goeijen kameraad,
Daar ge magtig veel van houdt,
En hij is soms boos of stout,
Zeg hem dan: “Mijn beste maat!
“Dat is slecht”,—of, “dat is kwaad!”
’k Wed, dat hij het verder laat.
Vond-je er één’ een’ raren kwant,
Maar ge zaagt er, nu of dan,
Eens wat braafs of nobels van,
Geef hem dan uw regterhand
En vertel aan allen kant:
“Hij is toch een ferme klant!”
Maar bedenk u eigen goed,
Eer ge tot een’ ander’ spreekt,
Of je zelv’ ook wat ontbreekt,
Dat ge nog verhelpen moet:—
Zeg dan eerlijk, wat ge ook doet:
“Dàt was kwaad, en dàt was goed.”
Een klein, klein jokkentje,
Zou dat wel zonde wezen?
Me dunkt, het heeft geen’ nood....
Maar—kleine kindren worden groot,
Dat heb ik laatst gelezen;
En zijn ze jonk een beetje kwaad,
Me dunkt, dat men van zelv’ al raadt,
Wat ze ouder zullen wezen.
Een klein, klein jokkentje,
Al was het nog zoo’n diefje,
Groeit tot een boozen gast,
En grijpt-je en knijpt-je en houdt-je vast,
Dat geef ik je op een briefje;—
En menig brave man of vrouw
Heeft van zoo’n jokkentje berouw
Hun heele leven,—liefje!
Kort en krachtig in het goede,
Kort en krachtig tegen ’t kwaad,
In den voorspoed kalm te moede,
Dubbel flink als ’t kwalijk gaat....
Zoo ge dàt leert, kameraad!
Zult ge zien, dat—kort en krachtig
Meer nog is, dan rijk en magtig.
Stil en zedig in het goede,
Stil en zedig bij het kwaad,
In den voorspoed kalm te moede,
Dubbel zacht als ’t kwalijk gaat....
Zoo ge dàt leert, meisjemaat!
Zult ge zien, hoe—stil en zedig,
’t Best eens ieders wensch bevredig’.
Knapen, Meisjes!—Uitgelezen,
Vol van heil en vol van vreê,
Zou de heele wereld wezen,
Hoorde een ieder naar mijn beê;
Doch!—doen ze Allen ligt niet meê,
’k Waar tevreê, wierdt Gij, eendragtig,
Stil en zedig, kort en krachtig!
Een lapje hier, een lapje daar,
Waar ik ze maar kan vinden,
Die gaâr ik netjes bij malkaar
Van buurtjes en van vrinden;
En geef voor chits,—ja, voor katoen,
Een hand, een lachje, en soms een’ zoen.
Een lapje hier, een lapje daar,
Die snij ik dan tot ruiten,
En stik ze netjes aan malkaâr,
De mooiste ziĵ naar buiten;
En, zijn dan alle hoekjes vol,
Dan voer ik ze met warme wol.
Een lapje hier, een lapje daar
Ging anders toch verloren....
Nu ben ik menig’ winter klaar
En warm me naar behooren:—
’k Ben met dien mantel dubbel blijd’,
Want ’k heb hem door mijne eigen vlijt.
Mijn Kees-oom is een timmerman,
Daar is geen knapper op de werf;
Hij maakt in huis en op het erf
Al wat-je zien of denken kan;
Zijn hand is ruw, en grof zijn stem,
Maar ’k ben daarom niet bang voor hem.
Hij kneep me lestmaal in mijn oor
En zeî: “Nu, als ge vlijtig leert,
Uw’ Vader en uw Moeder eert,
Dan krijgt ge er wat op Kerstijd voor!”
En tintelde ook mijn oor er van,
Toch keek ik Kees-oom vriendlijk ân.
En denk ’reis wat hij heeft gebragt?....
Een nieuw paar klompjes, puik en net,
Met zilvren neusjes afgezet,
Gevoerd met witte schapenvacht....
En binnen in daar lag een brief,
Waar op stond: “Voor mijn Neefje-lief!”
En Moeder zeî me, met een’ lach:
“Nu ziet ge maar, mijn beste maat!
Hoe of het zoete kindren gaat;
’k Hoop, dat je nu zoo blijven mag!”
En ’k gaf mijn Moeder-lief een’ zoen
En zeî: dat ik mijn best zou doen!
Och winter, barre winter,
Wat zijt ge bitter koud!
Ik woû, ik had een’ gulden,
Dan kocht ik turf en hout.
Een vuurtje zou ik bouwen
Als onze plaat zoo groot,
En ’k vroeg mijne arme buurtjes
Op koffij en op brood.
Wat zouden ze dan smullen
In ’t hoekje van den haard!
Voor mij wierd zachts een plaatsje
En ook wat brood bewaard:
Och had ik maar een’ gulden....
Maar toen ik Moeder vroeg,
Toen zeî ze: “Kind! we hebben
Pas voor ons zelv’ genoeg.”
Hoor, Jongens! als ik groot ben,
Dan zult ge ’reis wat zien:
Een’ cent wil ik bewaren
Van wat ik daags verdien;
Dan heb ik een’ driegulden
Met Nieuwejaar bespaard,
En ’k vraag mijne arme buurtjes
In ’t hoekje van mijn’ haard.
Wat pikt er tegen ’t vensterglas,
Alsof het vroeg: doe open!—
Zoo ’t eens die kleine vogel was,
Die ’k op de plaats zag loopen!
Och ja! daar zit hij, koud en stram;
Hoe sjilpt hij om wat eten....
Och, dat ik nu mijn boterham
Maar niet had opgegeten!
Of had ik al de kruimels maar,
Die Moeder weg moest vegen,
Dan was het arme diertje klaar
En ik stond niet verlegen!—
Och, Moeder! help mij uit den nood,
En ’k zal het nooit vergeten,
Dat ook geen krûmmeltje van brood
Mag worden weggesmeten.
“Wat danst ge vrolijk om het licht,
Zeg, mugje! heb-je dan geene oogen,
Of schemert het voor uw gezigt?
Zoo menig is er ingevlogen,
Die half verbrand te spartlen ligt,
En, ’k moet het waarlijk vreezen,
’t Zal straks met u wel ook zoo wezen!”
Doch, wat de huisvrouw zeî of deê
En of zij ’t beestje al weg woû jagen,
Het hoorde naar vermaan noch beê
Maar volgde blind zijn welbehagen:—
En ’t duurde pas een tel of twee,
Of zie! tot straf van ’t dartlen,
Daar lag het in de kaars te spartlen!
Ik woû wel, dat een zeker kind
(Ik zal zijn’ naam hier maar niet zeggen!)
Dat waanwijs mugje, zoo verblind,
Daar in die heete kaars zag lêggen!—
Maar ’t beestje is dood, eer ik hem vind....
Misschien kan ’t nog genezen,
Als ik er handig bij wil wezen!
Gij kruipt vergeefs in struik en heg,
Nu dat ge kwaad deedt aan de liên;
Gij dacht misschien:
“Het is toch donker op den weg
En niemand zag me bij mijn vlugt!”—
Kijk eens naar boven, naar de lucht....
De Sterren hebben het gezien!
Nu zijt ge ’s avonds, vroeg of laat,
Voor iedren struik en iedren boom
In angst en schroom;
Want waar ge zit, of waar ge staat,
Daar kijken u de Sterren aan
En roepen: “Gij hebt kwaad gedaan!....”
En ’s nachts nog hoort ge ’t in uw’ droom.
Maar is dan ’t hartje droef te moê
En voelt ge regt berouw en leed,
Omdat ge ’t deedt,
Dan lagchen u de Sterren toe,
En zeggen: “Doe ’t maar nimmer weêr,
Zoo kijken wij weêr vriendlijk neêr!”
Slaap wel nu—mits ge ’t nooit vergeet!
Of ge deur en venster sluit,
Booze dieven, booze boeven,
Die berooven en bedroeven,
Weert ge daarmeê ’t huis niet uit!
Neen! twee schildwachts moet ge kiezen,
Wilt ge geld noch rust verliezen.
“Arbeid” sta getrouw op post
Om voor “buitenshuis” te zorgen;
Wakend van den vroegen morgen,
’s Avonds laat pas afgelost;—
“Liefde” hoû, met kalme zinnen,
Vroom en ijvrig wacht “van binnen.”
Waar die beiden staan op wacht,
En de blanke wapens trekken
Als ze boef of dief ontdekken,
Zijt ge veilig, dag en nacht!
Kunt gij roepen, zonder schromen:
“Laat het booze volk maar komen!”
Kindren! kijk! de maan schijnt klaar:
Komt een beetje hier!
Zingt eens lustig met elkaâr,
Zingt wat voor plêzier!
Liedjes kent ge toch genoeg,
’k Hoor u laat en ’k hoor u vroeg,
Komt nu haastig hier!
Als het werk is afgedaan
En de taak volbragt,
Mag er wel een liedje op staan;
’t Klinkt zoo mooi bij nacht!
Open gaat er menig raam,
Al de buurtjes scholen zaam;
Zingt nu rein en zacht!
Zingt vooreerst maar, hoe een kind
Leerzaam wordt en zoet!
Dan een liedje, welbemind,
Van “Wien Neêrlandsch bloed!”
Dan hoe men zijne ouders eer’,
En hoe onze lieve Heer
Magtig is en goed!
Kindren! kijk! de maan schijnt klaar:
Komt nu allen hier!
Zingt eens lustig met elkaâr.
Zingt wat voor plêzier!
Spoedig roept de wacht: naar bed!
Daarom zingt nu voor de pret,
Komt maar haastig hier!
Des avonds laat, des avonds laat,
Dan komt mijn Vader, loof en moê,
En dikwijls straat en grachten ver,
Van ’t werk af naar ons huisje toe;
Dan sta ik voor ons kleine raam
Te hunkren of ik hem bespeur’,
En als hij dan den hoek omslaat,
Dan loop ik haastig naar de deur.
Des avonds laat, des avonds laat,
Als Moeder koffij heeft gezet,
Schuif ik mijn Vaders leuningstoel
In ’t hoekje tusschen haard en bed;
Ik zet zijn sloffen op de plaat
En dan, voorzigtig opgepast,
Krijg ik mijn Vaders lange pijp
En zijn’ tabakspot van de kast.
Des avonds laat, des avonds laat,
Als zoo mijn Vader huiswaarts keert,
Dan geeft hij mij een lekkren zoen
En vraagt: “Wel, heb je braaf geleerd?”
Dan val ik Vader om zijn’ hals
En zeg: “Ik heb mijn best gedaan,
Omdat ik gaauw zoo knap woû zijn,
Om flink voor u naar werk te gaan!”
Sterretjes! zie ik u blinken en staan,
Is het mij vaak door mijn hoofdje gegaan,
Waar komt ge ’s avonds toch wel van daan,
Waar gaat ge ’s morgens weêr henen,—
Vindt ge den weg zoo alleenen?
Sterretjes! als ge zoo vriendelijk lacht,
Heb ik er menigmaal wel aan gedacht,
Wie u laat schijnen in duistren nacht;
Menschen die kunnen ’t niet wezen,
Zijt ge zoo groot als wij lezen!
o Dat moet God zijn, die groot is en goed,
Die uit zijn’ Hemel de kinderkens hoedt,
Als zij Hem vreezen met vroom gemoed;
Leer ons Hem danken en prijzen,
Of ge moogt dalen of rijzen.
Eer wij ’t hoofd ter ruste buigen,
Waar ons leger is gespreid,
Willen we onze dankbaarheid
Aan den goeden God betuigen
Voor den zegen ons bereid:
Wil, o Vader! ons vergeven
Wat, in onbedachtzaamheid,
Door uw kindren is misdreven:—
Laat ons droomen heel den nacht
Van Uw liefde, van Uw magt!
Zonneschijntje, morgenlicht,
Als ge tintelt op de ramen
En weêr blinkt in ons gezigt,
Vouwen wij de handen zamen
En wij danken, met ontzag,
Voor dien nieuwen, schoonen dag.
Zie! wij leggen ’s avonds ’t hoofd
Altijd maar zoo rustig neder,
Alsof iedereen gelooft:
Morgen komt het zonlicht weder!—
Niemand onzer denkt er aan,
Dat ge ook eens niet op kondt staan.
Niemand mooglijk heeft gedacht,
Dat, zoo gij al weêr mogt komen,
Ons misschien geen morgen wacht
Na ons slapen, uit ons droomen....
Daarom, schoone morgengloed,
Wees met blijden dank gegroet.
Vroeg op, vroeg op, in alle ding,
Dat maakt een’ domme tot een’ wijze,
Dat maakt aanzienlijk van gering,
Dat maakt een’ jongling van een’ grijze,
Een’ grijsaard van een’ jongeling.
Vroeg op, vroeg op, in deugd en vlijt,
Vroeg op, gij maagden en gij knapen!
Dan kunt gij, als ge moede zijt,
Met een geruste ziel gaan slapen,
Hetzij voor eens of voor altijd.
Komt de dag en wijkt de nacht,
Waak dan op tot frissche kracht,
Klaar van oogen en verstand,
Blank van hart en rein van hand.
Roep, met vromen kinderzin,
Dan des Vaders zegen in;
Hij, die van zijn’ Hemeltroon
D’arbeid krachten geeft en loon.
En bedenk, als—zwaar of ligt,
Gij uw taak en werk verrigt:
Dat geen Eeuwigheid hergeeft
’t Uur, hier ongebruikt doorleefd.
Wat zijt gij vroeg al in de weêr,
Wat vliegt gij juichend af en aan!
Hoe vroeg of ik ook op moog’ staan,
Gij, leeuwrik! wint het ieder keer!
Wat jaagt zoo gaauw u ’t leger uit,
En wat beduidt uw blij geluid?
—Wel, kind! als in de heldre lucht
Het ochtendlicht zijn stralen giet,
Dan houdt mijn bed mij langer niet
En ’k stijg omhoog met snelle vlugt;
En, zwevend naar des hemels boog,
Rijst ook mijn lied tot God omhoog.
Geloof me, ik weet het, lieve kind!
Hem gaat het daaglijks zeker goed,
Die ’t eerst het morgenlicht begroet
En met Gods lof den dag begint...
Al blijft dat lied ook laag bij de aard’,
Gods Englen dragen ’t Hemelwaart.—
Wie zijn handjes schoon wil wasschen,
Moet ze wasschen met elkaâr;
’t Baat je niet, probeer het maar,
Om met een voor een te plassen:
Als ge niet ze zamen wrijft,
Wed ik, dat er vuil aan blijft.
Wascht ge dan zoo de een door de ander’,
Leer er uit: dat, vroeg of laat,
’t In de wereld ook zoo gaat:
Helpen moeten wij elkander!—
Wie maar werken wil voor loon,
Krijgt zijn handen nimmer schoon.
Roggebrood en wittebrood
Dat ’hoort op elkander!
Eet ge ’t een vóór ’t ander,
Och! gij brengt u zelv’ in nood!
Roggebrood moet óók gegeten;
Is er ’t wittebrood doorheen,
Dan, gij dient het maar te weten,
Eet ge ’t roggebrood alléén.
Rust en werk—en werk en rust
’Hooren bij elkander!
Doet gij ’t een vóór ’t ander,
Och! gij maakt u last van lust!
Ieders taak moet afgeweven:
Wie te gaauw te rusten tracht,
Loopt gevaar zijn heele leven,
Dat hem nooit weêr rust verwacht.
Och, kijk! wat zijn de bloempjes nat!
’t Is of ze huilden van den nacht!
Zie eens! daar ligt een heele vracht
Van druppeltjes op ieder blad:
Zeg, moeder!—wàt ze schelen zou?
Kan het ook wezen van de koû?
—Ja, liefje! zeker weet ik ’t niet,
Wat of de bloempjes deren kan;
Maar, moet ik ’t zeggen, kleine man,
’t Zijn ook geen traantjes, die gij ziet;
Die druppels doen de bloempjes goed...
’t Is dauw, die ’t plantje laaft en voedt.
Zoo zal ’t u nog wel dikwijls gaan!
Zoo ziet ge, eerst als gij ouder wordt,
Wat heil op ons wordt uitgestort
In menig’, schijnbaar droeven, traan
En hoe die dauw, in ons gemoed,
De Hemelbloemen groeijen doet.
Zeg, kindren! hebt gij ’t al gehoord?
De Lente is weêr verschenen!
Zij joeg den boozen Winter voort,
En grommend trok hij henen.
Nu strooit ze bloempjes hier en daar
En leert de vogels kwelen,
En roept de kinders bij elkaâr
Om lustig weêr te spelen.
Kijk! hoe de beestjes ginds en hier
Nu zingen en nu springen;—
Me dunkt, we moesten voor plêzier
Nu ook een liedje zingen:—
o Lieve Lente! wees gegroet
En leer ons, als we u prijzen
Voor ’t goede, dat men aan ons doet,
Den Schepper dank bewijzen!
De zon scheen koestrend op het kruid,
De Lente was gekomen,
En alle knopjes liepen uit,
Als waar’ er niets te schromen;
Ze dachten, dat de Wintervorst
Bij zonneschijn niet keeren dorst.
Maar toen de zon ter ruste lag,
Toen kwam, met sneeuw beladen,
De Winter eensklaps voor den dag,
En knakte steng en bladen;
En al de bloempjes wit en rood
Die waren ’s morgens ziek of dood.
Het leed woont meestal naast de vreugd,
De koû naast lentedagen;
En wie het spoedigst zich verheugt,
Moet vaak het langste klagen;
Vertrouw dus, als ik bidden mag,
Vertrouw geen’ eersten lentedag.
De lieve Mei staat voor de deur,
Wij roepen al: kom binnen!
Zij geeft ons bloempjes zacht van kleur
En zoet van geur,
En opgeruimde zinnen;
Want wie van ’t jaar zijn best hier deê,
Dien brengt ze alligt een prijsje meê,—
Kom binnen!
Dat ware ook wel een stoute gast,
Die roepen dorst: blijf buiten!
’k Wed, hij had wis niet opgepast,
En dacht wel vast:
’k Moet naar mijn’ prijs toch fluiten!
Doch was er onder ons zoo’n guit.....
De Mei er in, en hij er uit:
Blijf buiten!
Maar neen! dat loopt wel geen gevaar;
Hoor, ieder roept: kom binnen!
En, prijs òf niet, wij toonen maar,
Wat wij van ’t jaar
Aan knapheid mogten winnen:
Kom, lieve Mei! en hoor het lied,
Dat dankbaar uit ons harte vliet:
Kom binnen!
Blaauw bloempje-lief, vergeet mij niet!
Hoe komt het toch, als aan de vliet
Mijn oog u ziet,
Dat ik van alle lieve menschen,
Als gij, niet vragen durf en wenschen:
“Vergeet mij niet!”
Och, bloempje-lief, ik weet het wel!...
Maar ’k bidje, zoo ik ’t u vertel,
Vergeet het snel...
Ik zou op véle, véle dagen
Met angst en schaamte moeten vragen:
“Vergeet mij wel!”
Blaauw bloempje-lief, vergeet mij niet!
’k Beloof ’t u—als weêr aan de vliet
Mijn oog u ziet,
Dat ik van alle lieve menschen,
Als gij, durf vragen en durf wenschen:
“Vergeet mij niet!”
“Wat bloeit ge snel, wat welkt ge ras,
Blaauw bloemetje van ’t groene vlas!
De zon rees pas ter middaghoogte;
Van morgen stondt ge in volle praal,
En nu reeds zijt ge dor en vaal
En zaâmgeschrompeld van de droogte;
Kijk! onbewimpeld zeg ik ’t maar,
Als Ik zoo’n aardig bloempje waar’,
Dan bloeide ik vast het heele jaar!”
—Ja! dat is allerliefst bedacht,
Als men maar leeft voor pret en pracht,
En niet tot werken en tot winnen;
De mooije bloempjes, die ge ziet,
Die zijn bij mij ’t voornaamste niet....
Ik maak de draadjes voor uw linnen
En oliezaden tot gerijf....
En als ik nu maar bloeijen blijf,
Dan krijg je ligt geen hemd aan ’t lijf.
Wanneer de winter komt in ’t land,
Dan zult gij menig ijdle plant
Vertreden op den mesthoop vinden;
Maar ik, al ben ik tweemaal dood,
Dan leef ik nog voor klein en groot,
Want linnen wordt papier, mêvrinden!
Daarop leest ieder dan de leer:
“Och bloei wat minder, werk wat meer...
Van nut zijn, is de kostlijkste eer!”—
Dat is groeijen uit den treuren,
Dat is bloeijen, altijd klaar!
Nieuwe knoppen, nieuwe kleuren,
Nieuwe bloemen, nieuwe geuren,
Of er nooit een einde aan waar’.
Staat het windeken in ’t zuiĵen,
Maandroos bloeit in volle pracht;
Plundren haar de hagelbuijen....
Eer ze er iets van laat verluiĵen,
Bloeit ze weêr in volle kracht.
Altijd bloemen, altijd geuren,
Altijd knoppen, altijd meer....
Maandroos! mogt het ons gebeuren,
Onder juichen, onder treuren,
Zóó te bloeijen, God ter eer!
Eenzaam bloempjen in het bosch,
Diep verscholen onder ’t mos,
Niemand slaat uw bloeijen gade;
Maar gij bloeit toch evenzeer
God ter eer,
En gij dankt voor zijn genade
Hem, der Schepping wijzen Heer!
Als een bij, in ’t woud verdwaald,
Op uw knopjes nederdaalt,
Sluit ge uw kelkjes wijder open;
En gij denkt in uw gemoed,
Hoe uw zoet
’t Moêgevlogen, moêgekropen
Diertje nu verkwikken moet!
o Dan juicht gij, dat Gods hand
U zoo eenzaam heeft geplant,
Om uw laafnis dáár te geven,
Waar de bij op ’t doornig pad,
Moede en mat,
Zeker van gebrek zou sneven,
Als zij geen verkwikking had.—
Vrome! die, in nedrigheid,
Heil op ’t eenzaam pad verspreidt,
In uw lot en stand tevreden...
Ruil ze niet voor ijdlen schijn,
Bloemelijn!—
Zalig hij, die, hierbeneden,
’t Eenzaam bloempje in ’t woud mag zijn!
Dat ruikertje staat mooi genoeg,
’t Staat allerliefst.... o maagdelijn!
Maar weet ge wel, dat morgen vroeg
De geur en kleur verwelkt zal zijn?
Och! dat gij niet méér meêlij hadt
Met zooveel kostlijk bloesemblad!
Zoo ’t bloempje op stam gebleven was,
Het waar’ misschien tot vrucht gegroeid,
En zelfs met water in een glas
Had het nog dagen lang gebloeid;
Maar nu—een uur of wat—hoe kort!
En ’t arme bloempjen is verdord.
Zoo is ’t ook met des levens vreugd!....
Wie al te veel op eens begeert,
Die ziet al spoedig, lieve jeugd!
Hoe gaauw ’t verflenst is en verteerd!
Verlangt gij, dat er vrucht van koom?...
Zoo breek de bloem niet van den boom.
Blaauwe bloemetjes in ’t koren!
Aardig staat gij tusschen ’t graan;
Maar een plekje gaat verloren,
Waar een rijke halm kon staan.
Lieflijk sieraad moogt ge wezen;
Maar, zoo ge al te welig groeit,
Zou ik (en met reden) vreezen,
Dat ge gaauw wordt uitgeroeid.
Als de landman in de voren
Kostbre korrels heeft gezaaid,
En, in plaats van voedzaam koren,
Niet dan blaauwe bloempjes maait,
Zal hij ’t land onvruchtbaar noemen,
Dat zoo schralen oogst hem gaf—
En hij snijdt met regt uw bloemen
Als verdervend onkruid af.
Daarom, bloemetjes in ’t koren,
Weest een siersel, niet een last!
’t Best van d’akker gaat verloren,
Waar gij al te welig wast.
Wilt ook ons de leering geven:
“Nut moet vóór genoegen gaan,
En ’t vermaak in ieders leven
Zij eene enkle bloem in ’t graan!”
Korentje, dat er zoo weelderig wast!
Hoe zijn uw halmen zoo dun en zoo spichtig?
’k Zie ze daar ginder wel dubbel zoo wigtig,
Schoon er hun lengte niet half bij u past;
Toch staat ge lekker in ’t kleijige land,
En ’t is daar ginder meest allemaal zand.
’k Vrees, als de landheer zijn koren vergaârt,
Dat hij niet eens u tot schoven laat binden;
Dat hij maar stroo en maar sprieten zal vinden,
D’akker en ’t oogsten en dorschen onwaard’;
Dat hij, te onvreden hoe weinig je gaf,
Mooglijk uw halmen in ’t vuur gooit bij ’t kaf.
’t Vette der aarde, dat was u gegund,
Mits ge ook een dubbeltal korrels zoudt geven;
Niet, om alleen voor u zelf maar te leven,
En om te groeijen zoo hoog als ge kunt;
Niet, om te worden tot nutteloos stroo,
Hadt ge die plek en dat akkertje zoo.
Korentje, dat er zoo weelderig wast!
Mogten toch velen uit dorpen en steden
Met me dat paadje langs je akker betreden,
Ligt dat uw voorbeeld op enklen wel past:
Ik voor het minste, dat staat bij me vast,
Zal er om denken, hoe weeldrig gij wast.
Wel, boom, wat zijt ge krom gegroeid!
’t Is haast, alsof gij om wilt zakken;
En hoe verward zijn al uw takken,
Alsof gij nooit nog waart gesnoeid;
’t Is waar (ik zeg het zonder schroom)
Ik vind je leelijk, kromme boom!
—Ja, kind! het is zoo als gij zegt,
Ik moet mij zelv’ óók leelijk vinden:
Had ik mij vroeger laten binden,
Dan was ik nu niet krom, maar regt;
’k Was dan misschien een pronk van ’t woud...
Nu ben ik slechts onbruikbaar hout.
Nog gistren (’k hoorde ’t met verdriet)
Zeî tuinman: “Waart ge jong gebogen,
Dan stondt gij als een lust der oogen;
Nu zijt ge brandhout, anders niet!”
Gij vindt mij leelijk, lieve kind!....
Zorg, dat geen mensch ’t ook U eens vind’.—
Gij, arme wijnrank! lig je daar
Zoo vuil te slingren langs den grond?
Wat zijn uw druifjes klein en naar,
Onrijp, en zeker ongezond!
Kom, als ik je aan de schutting bond,
Dan raakte je misschien weêr klaar.
—Neen! ’k vrees, mijn kind! ’t is nu te laat....
Wanneer dat iemand had gedaan,
Toen ’k jong en sterk was—en in staat
Om frisch mijn ranken uit te slaan,
Dan zou ik nu vol vruchten staan,
Zoo zoet en geurig als muskaat.
Och! ’t gaat me als menig’ armen man,
Die niet in tijds geholpen wordt:
Die hulp komt later soms—maar dan
Schiet moed en lust en kracht te kort....
Steun dus de wijnrank eer zij dort,
En d’Arme, wen ’t nog baten kan.—
De kleine bloempjes op de heide,
De kleine vogels in het nest,
Zij hebben ’t óók niet altoos best,
Maar worden dan toch groot op ’t lest...
De Heer des Hemels zorgt voor beide;
En dikwijls waakt een vrome hand
Voor vogelijn en heideplant.
Dàn kunnen ze onbekommerd groeijen
En krachten putten uit den nood:
Des vogels lied juicht: “God is groot”!...
De plant geeft bloesems, wit en rood,
En zoete geuren onder ’t bloeijen;
En beide danken God den Heer,
En wie hen kweekte, Hem ter eer.
Gij knapen, meisjes, dartle kleenen!
Gij wilde vogels, plantjes teêr!
Ook u beschermt des Hemels Heer;
Zijn Geest daalt in de harten neêr,
Opdat ze u hulp en schuts verleenen.
o Zingt en bloeit dan Hem ter eer,
Gij wilde vogels—plantjes teêr!
Haantje, haantje, koekeloer!
Wat een stappen,
Wat een grappen
Maak je, voor een handje voêr!
’k Denk, als Ik zoo’n spuls moest maken,
Eer ik wat te bikken had,
Eer ik aan den kost kon raken....
Dat ik liever nooit weêr at.
—Dwaze knaap, onnoozle bloed!
Al dat praten
Zoudt ge laten,
Waren je ouders niet zoo goed;
’k Zal, als te avond of te morgen
Ook Uw disch niet is gedekt,
En ge eens voor u zelv’ moet zorgen,
Zien, wat voor gezigt gij trekt.
Als gij de ouders eens verliest,
Die u geven
Om te leven,
Zal het blijken wat gij kiest;
’k Denk, dan maakt ge, onnoozle jongen!
Zoo ge ondankbaar blijft en traag,
Nog wel àndre kromme sprongen
Voor het vullen van uw maag.—
Wilt gij in uw jonge jaren
Wijsheid gâren,
Komt dan, kinders, komt dan hier!
Ziet die rappe, kleine mier
Slaven, draven, gâren, sparen,
Of ze ’t deed voor haar plêzier....
Jongens! wat een aardig dier!
Zoo te werken, zoo te zwoegen,
Is genoegen
Om te zien en om te doen:
Voorraad, in het goed saizoen,
Voor den winter zaâm te voegen,
Als er vruchten zijn noch groen....
Kinders! ’k raad je ’t ook te doen.
Luije meisjes, luije knapen!
Gapen, slapen.....
Doet gij ’t in uw’ jonger’ tijd,
’k Vrees, dat ge ouder honger lijdt.—
Leert ge dus geen voorraad rapen,
’k Zeg u: dat ge (tot mijn spijt)
Dommer dan de mieren zijt.
De bij gaart uit den zoeten knop
En uit het bittre kruid
De reinste en beste sappen op
En puurt er zuivren honig uit:
’k Hoop niet, dat iemand dommer zij,
Mijn kind! dan zulk een kleine bij!
De goede God gaf u verstand,
En kloekheid van gemoed,
Een scherpziend oog, een rappe hand,
Een fijn gehoor, een’ vluggen voet....
En wat de bij, onwetend, kan,
Daar weet Gij doel en oorzaak van.
Dus—ziet gij ’t aardig diertjen aan,
En hoe ’t zijn taak verrigt,
Zorg dan om niet beschaamd te staan,
Maar doe, met dubblen lust, Uw’ pligt;
En vindt ge zoet of bitter kruid,
Och, puur er steeds den honig uit!
Dood is het mugje!.... met uw hand
Hebt gij ’t, o knaapje! doodgeslagen;
Maar dacht ge wel, mijn jonge kwant!
Hoe of ’t u zelven zou behagen,
Wanneer nu eens een olifant
U ’t zelfde deed, met snuit of tand?
Ja, zie! nu doet het u verdriet;
Nu hebt ge rouw, dat gij zoo-even
Dat arme beest niet leven liet.
Voor ditmaal zij het u vergeven!—
Maar doe dan ook een’ ander’ niet
Wat gij niet wilt, dat u geschied’.
Gij mooije glimworm, die in ’t woud
Des nachts zoo helder blinkt door ’t hout,
Alsof het sappig groen der bladen
Met diamanten is beladen,
Och! zeg me eens (zoo ik ’t weten mag)
Waarom glim je ook niet over dag?
Als Ik zoo prachtig licht kon geven,
Dan deed ik ’t vast mijn heele leven,
En niet alleen, dat waar’ gewis,
Als ’t donker is.
—Wel, kind! ik zeg ’t je met plêzier;
En, ben ik maar een simpel dier,
Toch kunt ge er mooglijk nut uit halen...
Wanneer de warme zonnestralen
Een stroom van licht, een stroom van goud
Doen vloeijen over veld en woud,
Zou ’k vreezen heel verwaand te ’lijken
Als ik mijn’ zwakken glans liet kijken;
En deed ik ’t al... ’k wed, dat bij dag
Toch niemand ’t zag.
Och! denk om mij, mijn lieve kind!
Als gij bij andren u bevindt,
Die, als een zon, met warme stralen
Van liefheid, deugd of kennis pralen;
Hoû dan bescheiden ’t mondje toe
En wacht, gelijk ik zelf het doe,
Tot gij, wanneer die andren zwijgen,
In ootmoed ook een beurt kunt krijgen....
Slechts als ge er nut of vreugd door sticht,
Geef dan uw licht.—
Zwaantje, met uw witte pluimen,
Met uw vlerken groot en wijd!
’k Zie het wel, hoe trotsch ge zijt,
Als ge ’t water zoo doet schuimen!
Al de vogels klein en teêr
Jaagt gij weg van beek en vlieten,
En de schuchtre vischjes schieten
Haastig in de diepte neêr.
Mooi, dat zijt ge boven velen,
Slank en statig buiten kijf;
Kostbaar dons bedekt uw lijf;
Maar, wat kan dat andren schelen?
Zie dien kleinen nachtegaal,
Graauw en pover in de veêren,—
Maar wat kan hij kwinkeleren....
Zwaanlief! hè! dat ’s meer dan praal?
Zwaantje! wilt gij nedrig wezen,
’k Wed, dat gij, door heel de streek,
Als het siersel van de beek
Wordt bewonderd en geprezen:
Maar blijft gij zoo trotsch en fier,
’k Zeg dan, als ik u hoor gagglen
En op ganzenpoot zie wagglen....
Och, ’t is toch een ak’lig dier!
Ooijevaar, lepelaar!
’k Zit zoo graag naar u te kijken,
Als gij (dragend dat ge zweet)
Door de heldre lucht komt strijken—
En van rust noch poozen weet,
Voor’ uw nest, geheel gereed,
Hoog in d’eikenboom mag prijken.
Ooijevaar, lepelaar!
Als ge dan nog vele weken
Zoo geduldig de eijers broedt,
En—als ’t jong er uit komt breken,
’t Met zoo trouwe liefde voedt,
Zie, dan vind ik u zóó goed,
Dat ik ’t haast niet uit kan spreken!
—Lieve vrind, aardig kind!
’k Dank u voor uw vriendlijkheden!
Maar, hebt gij weleens bedacht,
Wat Uw Ouders voor U deden
Sinds men u ter wereld bragt,
En hoe ze altijd, dag en nacht,
Nòg hun moeite aan u besteden?
Lieve vrind, aardig kind!
Breng het telkens u te binnen:
Ik zorg weinig maanden maar,
Zie!.... doch de ouders, die u minnen,
Zorgen reeds zoo ménig jaar....
Dàt is liefde en trouw, voorwaar!
Die ’t van mijne ver nog winnen!—
Wie rusten wil in ’t groene woud,
Wie rusten wil met lusten,
Hij kieze een plekje, digt in ’t hout
En vlijê zich tot rusten;
Een peluwtje van mollig mos,
Een kussentje van varen
En een gordijn van blâren.....
Geeft zoeten middagslaap in ’t bosch.
De hemel van het ledekant
Blinkt prachtig-blaauw door ’t loover,
De heesters slingren om den rand,
De bloesem hangt er over;
Het koeltje fluistert met de vliet,
De dartle vlinders spelen,
De nachtegalen kwelen....
Is ’t niet een lieflijk wiegelied?
En ’t best is: dat het groene woud
Met koelte en rust u lavend,
Van u geen zilver vraagt of goud,
Al slaapt gij tot den avend;
’t Vraagt enkel: zijt gij mat, of moê?...
De slaapsteê is voor allen!
En is ze u goed bevallen,
Dan krijgt gij ’t avondgoud nog toe!
Wat ge doet of niet en doet,
Flinke jongens, knappe meiden!
Laat Voorzigtigheid den Spoed
Zachtjes bij de hand geleiden;
Maar denkt altijd, dat gij ’t Kwaad
Haast wel nooit te langzaam laat.
Wat ge laat of niet en laat,
Knappe deerens, flinke knapen!
Haastig geef Voorzigtig raad,
Niet, bij ondeugd, in te slapen;
Och! denkt altijd, dat gij ’t Goed
Haast wel nooit te langzaam doet.
Wat ge laat of wat ge doet,
Flinke jongens, knappe meiden!
Zij niet sneller dan het moet:
Doch, wil iemand u verleiden
Tot iets boos—zegt dàn, met spoed:
“’k Ben, voor kwaad doen, veel te goed!”
Wilt ge koeling voor den gloed
Van de felle Zomerzon?
In het vocht van de bron,
In den stroom, in den vloed...
Knapen!—in de frissche wellen
Voelt ge uw kracht zich weêr herstellen,
Als het nat
U omspat!
Duik omlaag en spring omhoog,
Klief den stroom met forsche spier,
Wend en keer, zwenk en zwier....
Als een pijl van den boog
Knapen! moogt ge voorwaarts schieten;
’t Zal u kracht in de aders gieten,
Als het nat
U omspat.
Blijv’ de bloodaard aan het strand,
Blijv’ de lafaard op den dijk,
Waterland, Waterland,
Gij zijt ons Koninkrijk!
Uit het diepste van de stroomen
Is Oud-Neêrlands kracht gekomen;
Haal dien schat
Weêr uit ’t nat!
Regtop van lijf, regtop van ziel,
Dat is een stand naar mijn behagen.
’t Zij, dat ge een’ staatsierok moogt dragen,
’t Zij, dat ge een’ buis draagt of een kiel...
Regtop van lijf, regtop van ziel!
En buig’ men ooit zijn hoofd of knie,
’t Zij dan alleen voor God, den Heere!
Voor elk, wien men als braver eere,
Voor ieder, dien men wijzer zie....
Voor die slechts buig’ men hoofd of knie.
Maar anders—regt van lijf en ziel,
In vreugd of leed, door heel ons leven!
Niet links, niet regts, maar ’t hoofd geheven,
Wat of er buig’, wat of er kniel’....
Dat ’s Nederlandsch, naar lijf en ziel!
Almanak,
Leugenzak!
Och, ’t is klaar,
Je fopt ons maar;
Slechts één langste dag in ’t jaar?
Als men mij om raad woû vragen,
Maakte ik honderd langste dagen.—
Wie het eerst ten bedde uit was,
Maakt den langsten dag;
Wie het knapst en vlijtig was,
Maakt den langsten dag;
Wie de liefste en braafste was,
Maakt den langsten dag.
Dat kan je immers alle dagen,
Driemaal honderd zestig keer,
Ja, al was het vijfmaal meer,
Zonder d’Almanak te vragen:
Deedt gij ’t flink en met verstand,
Ware ’t ook maar honderd malen,
Laat ons dan in koor herhalen,
Vrolijk dansend hand aan hand:
Almanak,
Leugenzak!
Och, ’t is klaar,
Je fopt ons maar;
Slechts één langste dag in ’t jaar?
Als men ons om raad wil vragen.
Zijn er honderd langste dagen!
Weet ge ’t?—bitter in den mond
Is voor ’t kranke hart gezond!
Ril niet voor dat leelijk drankje;
Slik het kloek en handig door,
Laat geen’ druppel gaan te loor;
’k Wed, ten laatste zeg je: dank je!
Weet ge ’t?—bitter voor ’t gemoed
Is der kranke ziele goed!
Moog’ ook ’t slikken moeilijk wezen,
Als ge beter weêr zult zijn,
Dankt gij voor die medicijn,
Die zoo goed u heeft genezen!
Kindren, brandt je bekje niet!
Beter is ’t wat hard geblazen,
Kleine bazen!
En een beetje meer geduld,
Dan te krijgen door uw schuld
Hier een blaar en daar een’ bult.
Kindren, brandt je handjes niet!
Beter is ’t niets aan te raken,
Kleine snaken!
Dan te merken naderhand,
Tot uw schaê en tot uw schand’,
Dat ge uw pootjes hebt gebrand.
Kindren, brandt je hartjes niet!
Dat zou ’k nog het ergste vinden,
Kleine vrinden!
Dat geeft vlekken, bruin en zwart,
Dat geeft plekken, ruw en hard,
Dat geeft eeuw’ge rouw en smart.
Wie ’t lekkerst eet en altijd graag.....
Dàt weet ik en ter dege:—
Die daaglijks van zijn volle maag
Iets afhoudt voor een leêge!
Het beste middel tot aptijt,
Dat ’k ooit nog heb geweten,
Dat is: een’ man, die honger lijdt,
Eens smaaklijk te zien eten!
Of gij dus weinig hebt of veel....
Mogt gij regt smullen willen,
Laat dan het halfjen of een deel
Der armren honger stillen.
Al te veel is ongezond!
Lieverts, zult gij ’t niet vergeten?
Watertandt uw kleine mond
Bij een’ schotel lekker eten,
Hangt de tak tot aan den grond,
Moogt ge plukken naar behagen....
Denkt er om, gij, grage magen!
Al te veel is ongezond.
Nu zal Moeders vriendlijk oog
U nog wel met zorg bewaken
(Welk een trek uw hart bewoog)
Dat gij ’t niet te bont zult maken;
Maar, wanneer gij grooter zijt,
En niet jong hebt willen leeren
Maat te houden in ’t begeeren,
Raakt ge lust en welvaart kwijt.
Al te veel is ongezond!
Zie, dat geldt voor alle zaken,
Die eens op dit wereldrond
U begeerig zullen maken:
Waakt dan over oog en mond,
Waakt dan over hart en zinnen,
En brengt telkens u te binnen:
Al te veel is ongezond!
Ik ken een aapje, loos en vlug,
Een baasjen onder de apen;
Een rokjen dekt zijn’ slanken rug,
Een hoedje dekt zijn slapen;
Wanneer hij voor zijn hokje staat,
Denkt gij een’ Heer te groeten,
Maar als hij aan het klimmen gaat,
Ziet gij zijn bloote voeten:—
En wat ge dan nog verder ziet, Dat zeg ik niet....
Of waarom zou ik woorden spillen?....
Gij weet toch, Jongens (Meisjes)! wat men ziet,
Als apen hoogop klimmen willen.
Gij, aardige aapjes, klein en groot!
Die hoedjes draagt en rokken,
Och! denkt’reis aan uw beentjes bloot
En blijft wat bij uw hokken:—
Wie hooger zijn wil dan zijn staat,
Of meer dan zijns gelijken,
(Gij kunt er vast op gaan) die laat
Zijn bloote beenen kijken:
En wat ge dan nog verder ziet,
Dat zeg ik niet....
Of waarom zou ik woorden spillen?....
Gij weet toch, Jongens (Meisjes)! wat men ziet,
Als apen hoogop klimmen willen.
Lustig gesprongen door ’t mullige duin,
Lustig gezongen op helling en kruin;
Hoor, in ons lied stemt het lied van de streek:
’t Bruisen der zee en het ruischen der beek.
Holland, zoet Holland! hoe zwelt ons het hart
Daar, waar uw duinwand de zeevloeden tart,
Waar al de schat van uw’ weligen tuin
Grenst aan de dorheid van ’t stuivende duin.
Nedrig van buiten, maar rijk in uw borst,
Zijt ge, zoet Holland! door duinen omschorst;
Wat u belaag’ op den vloed of op ’t land,
Zwichte, als de golven voor ’t schuttende zand!
Komt, knapen en meisjes! verheft nu in koor
Den grond, die uw wieg heeft gedragen;
Uw lied klink’ de beemden van ’t Vaderland door,
Dat de oogen op u houdt geslagen:
Dat Vaderland eert en verheerlijkt gij nu,
Eens, hopen wij, eens zal het fier zijn op u.
In moed en in kennis, in vroomheid en deugd,
Was ’t eenmaal het sieraad der aarde;
Die glorie verbleekte; maar ’t wacht van Uw jeugd,
Dat gij het herstelt in zijn waarde:
Dan—als gij het eert en verheerlijkt als nu,
Dan zal eens dat Vaderland fier zijn op u.
Kloek van ligchaam, kloek van geest,
Zijn de Nederlandsche knapen
Steeds geweest!
Op dan, Jongen, niet geslapen!
Oefen oog en oor en hand,
Rek uw pezen, staal uw spieren,
Streef naar kennis en verstand!—
Goede zeden, goê manieren,
Scherpe zinnen, sterke spieren,
Zijn de steunsels van een Land!
Blank van ligchaam, blank van ziel,
Was het, wat in Neêrlands maagden
Steeds geviel!
Meisje!—wie er Gistren klaagden:
“t Was slechts zóó in Ouden tijd!”
Doe hun ’t Heden anders blijken!
Laat die nijders, tot hun spijt,
Hoe ze turen, hoe ze kijken,
Schaamrood vonnis moeten strijken:
Dat ge zonder smetjes zijt!
Och! bedenk het, jong geslacht!
In Uw harten, in Uw handen,
Ligt de kracht,
Ligt het heil der Nederlanden!
Houd dan beiden kloek en blank...
’t Land, waarin gij zijt geboren,
Geeft ge nimmer beter dank,
Voor het goede aan u beschoren,
Dan, dat we als uw lofspraak hooren:
Kloek is ’t ligchaam,—’t hart is blank!
Stapje voor stapje, dat vordert toch:
Denk het in ’t goede, denk het in ’t kwade,
Denk het bij voordeel, denk het bij schade:
Meestal, mê-jongen, vergat gij het nog!
Vliegen of stilstaan... gij kent maar geen midden,
Wat ik moog’ praten en raden en bidden.
Drupje voor drupje, waar ’t vallen kan,
Maakt wel een kuiltjen in ’t hart van de steenen;
Gudst er het nat in een’ stroom overhenen,
Och, het loopt weg en gij ziet er niet van;
Daarom bedenk het, bij al uw beginnen:
Sparen doet gâren... wie volhoudt, moet winnen.
Jongens! als een Vijand kwam
Om ons Neêrland te overheeren,
Iedre jongen, wed ik, nam
(Vond hij sabels noch geweren)
Tang of asschop in de hand
Tot behoud van ’t Vaderland.
Durven Meisjes ook niet veel....
’k Denk dat zij (in zulke tijden)
Toch nog met een bezemsteel
Voor ons Neêrland zouden strijden;
Ja zelfs met een ragebol
Joegen zij ’t gespuis op hol.
Zeg eens, kindren!—zoudt ge niet?
Nu.... dan zal ik ’t U maar zeggen
Dat mijn oog een Vijand ziet....
Die (met listig overleggen)
Reeds ons arme Vaderland
Lang, ter sluips, heeft aangerand.
Wilt gij weten, wie hij is?.... ’t Kwaad, dat insloop in uw zielen!
Dat, als ’t overwint, gewis
Eens ons Neêrland zal vernielen!
Op dan—helpt het Land uit nood,
Kindren! slaat den Vijand dood!
Treuzelaartje! treuzelaartje!
Altoos, altoos tijds genoeg....
Schaam je wat—als iemand vroeg:
Heb je een aardje naar je vaârtje?
Was je moederlief zoo traag?....
Zeg, wat antwoordt ge op die vraag?—
Maar, voor ’t antwoord (had ik ’t graag)
Dien ik zelf nog wel te zorgen,
Want ook dáárin zijt ge traag!.....
’t Luidt:—“Kom ik er niet van daag,
Och! dan kom ik er toch morgen!”
Neen, mijn liefje!... met geteuter
Komt ge er ook op morgen niet!—
’t Geeft u eens nog zielsverdriet
Dat gepeuter en geleuter!
Als ge nadert aan den dag,
Die nog nooit een morgen zag,
Zal, in vruchteloos geklag,
De verloren tijd u rouwen....
Liefje! nu ’t nog wezen mag,
Och! gebruik nu uur en dag,
Steek de handen uit de mouwen!
Treuzelaartje, treuzelaartje!
Anders zijt ge lief en goed;
Maar, ik bid je, maak wat spoed:
Of dat snaartje heeft een staartje!
’t Klinkt nu nog als jokkernij;
Maar, arm kind! voor u en mij
Kwam er vreeslijke ernst wel bij,
Zoudt ge eens Andrer hulp behoeven....
’k Smeek dus: maak me haastig blij!
En—moet er getreuzel bij....
Treuzel enkel.... in ’t bedroeven!
Kittelsteentje, rond en glad,
Als gij plompt in ’t klare nat,
En het water
Met geklater
Paarlend uit elkander spat,
Zijt ge pas der hand ontgleden,
Of ge wiggelt naar beneden.
Doch, waar ’t vocht u heeft omvat,
Komt een kringetjen op ’t nat;
Verder vloeit het,
Lang nog groeit het,
Eer het uit elkander spat:
’t Wijst, hoe snel ge ook zinkt, aan allen
’t Plekje, waar gij zijt gevallen.
Elk onthoû het steeds—het gaat
Even zoo met goed en kwaad:
Uren, Dagen,
Jaren, dragen
Nog het teeken van uw daad.
Och, onthoû het toch, mêvrinden,
’t Plekje is lang nog weêr te vinden!
In het groene loover
Zit een vogelijn,
Onder ’t groene loover
Zit een maagdelijn;
’t Vogeltje zingt boven,
’t Meisje zingt beneên
Weltevreên!
En hun zoete stemmen
Smelten zacht ineen.
In de kruidjes luistert
Al het wollig vee,
In de blaadjes fluistert
Ieder koeltje meê;
’t Vogeltje zingt boven,
’t Meisje zingt beneên
Weltevreên!
En hun zoete stemmen
Smelten zacht ineen.
’t Vogelkeeltje ontglippen
Liedren God ter eer,
En de maagdenlippen
Danken God den Heer;
’t Vogeltje zingt boven,
’t Meisje zingt beneên
Weltevreên!
En hun zoete stemmen
Smelten zacht ineen.
Is uw vlerkje stuk geslagen,
Vogel, toen de stormwind kwam;
Bleef uw wol, onnoozel Lam,
Hangen aan de dorenhagen?
Vogel, ’k bid je, schuil dan wat
Als de stormwind zich doet hooren—
Schaapje, pas wat op den doren,
En zoek u een ander pad!
Wilde vogels, woeste knapen,
’k Zie wel, hoe ontvlerkt gij zijt....
Och! wat zijt ge al vlokjes kwijt,
Meisjes-lief, onnoosle schapen!—
’k Bid dan, dat ge willig hoort,
Dat ge intijds hoort naar vermanen;
Zuchten spaart het u en tranen....
Meisjes, Knapen, zegt het voort!
Blanke vlokjes, fijn en zacht,
Doe uw duizend-duizendtallen
Spoedig vallen....
De Aard’ heeft u al lang gewacht.
Dek haar digt en warmpjes toe,
Dat ze eens van haar last en lusten
Uit moog’ rusten....
Och! ze was zoo bitter moê.
Had ze niet het heele jaar
Onder zorg voor bloem en vruchten
Zitten zuchten—
Of het nimmer rusttijd waar’?
Eindlijk viel het arme schaap
Tusschen al ’t verdorde loover
Achterover....
En in diepen, vasten slaap.
Ligt ze daar nu bloot en kaal,
Als de Winter met zijn vlagen
Aan komt jagen—
Dan bevriest zij heelemaal.
Daarom, vlokjes, fijn en zacht,
Dekt haar, tot ze moog’ ontwaken,
Met uw laken,
Dekt haar met uw warme vacht.
Als het dan weêr Voorjaar is,
Springt zij uit uw donsen veêren
In de kleêren,
Even flink en even frisch!
Wel, oude boom! zeg, zijt gij niet bedroefd,
Dat gij de zwakste zijt van allen,
Dat gij van zooveel kloven zijt doorgroefd,
En, enkel schors, bijna dreigt om te vallen?
’k Zie om u heen een heele laan
Van jonge, regte, gave boomen staan,—
Gij, uitgehold aan alle zijden,
Gij, dunkt mij, moet hun frischheid wel benijden!
—Och neen, mijn kind! ik heb al véél doorleefd;
’k Heb zestigmaal al vrucht gegeven,
En ’k heb gezien, wat kalme vreugd het geeft,
Zoo ge, even dankbaar, leert te sterven als te leven;
Ja, zelfs die holten in mijn’ stam,
Waaruit de tijd mijn beste sappen nam,
Weet—dat ze, als in eens grijsaards armen,
Nog menigeen’ beschutten en verwarmen.
Zie, in mijn kruin, hoe ik een nest bescherm,
Waar, rustig, ’t jong gebroed kan tieren,
Hoe, lager weêr, een wilde bijenzwerm
De diepe kloof met honig in komt zwieren;
Hoe, aan mijn’ voet, het wegeblad
De holte dekt, waar ’t haasje veilig zat,
En, in mijn’ wortel, tusschen rozen,
Het veldhoen zich een schuilplaats heeft gekozen.
Zoo heeft ook de Ouderdom zijn troost en vreugd,
Al neigt de dorre kruin ter aarde,
Wanneer zijn hart nog deelneemt in de jeugd,
Zijn rijpe ervaring haar voor leed bewaarde....
Dus, kind! zoo lang ik leven mag,
Verheug ik mij in iedren schoonen dag;
En (moet het!) ik zal willig vallen,
Als ’k, dood en levend, nuttig ware aan allen.—
Een Roosje zag ik bloeijen,
Geen schooner kan er zijn;
Een Maagdlijn zag ik stoeijen,
Het liefste maagdelijn!....
Wat was er te avond over?
Een lijk.... en dorrend loover!
Ach! dat de schoonste bloemen
Zoo broos en teeder zijn!—
Wilt dan zoo stout niet roemen
Gij Roos, gij Maagdelijn....
Maar denk, hoe snel uw verven
Verkleuren en versterven!
En—mogt ons bij uw sneven,
O Roos, o Maagdelijn!
De hoop in ’t harte leven,
Dat gij wèl waard’ zult zijn,
Verplant in ’s Hemels Hoven,
Er eeuwig God te loven!
Goede God! uw liefde en magt
Straalt ook in den winternacht;
Ook in sneeuw en hageljagt
Spreekt tot ons uw liefde en magt.
Gij bewaart der aarde kracht,
Hult het woud in donsen vacht,
Dekt met sneeuw, fluweelig zacht,
’t Zaad, dat op de Lente wacht.
Komt dan, na den winternacht,
Lente weêr, in reine pracht,
Och! hoe geurig-fleurig lacht
Dan die aarde in frissche kracht!
Eens rijst ook voor Ons geslacht
Hemellicht uit Aardschen nacht:—
o Dat steeds ons hart bedacht,
Hoe eene Eeuwge Lente ons wacht!
Zonsopgang, I, blz. 6.
C’est singulier! de très-bonne heure,
Le soleil dore mon logis
Et cependant notre demeure,
N’est que dans un coin sombre et gris.
Mais je lisais hier encore,
Et ma mère me dit souvent
Qu’aux champs le lever de l’aurore
Offre un tableau plus ravissant.
D’abord, dit-elle, quelque étoile
Scintille encor, puis, lentement,
S’efface et va prendre son voile
Dans le lointain du firmament.
Une lueur rose et bleuâtre
Pare le char oriental,
Et le soleil, sur ce théâtre,
Paraît comme un enfant royal.
Je m’étonne quand, de bonne heure,
Le soleil dore mon logis;
Car, dans un coin, notre demeure
N’a que des murs sombres et gris.
Oh! qu’à tant de magnificence,
L’homme des champs, humble et pieux,
A genoux se courbe en silence
Et joigne ses mains vers les cieux.
Lentelied, I, blz. 12.
Quel parfum! quel frais agréable!
C’est vivre! le Printemps aimable
Dans le jardin est de retour.
Devant la porte il se promène,
Nous l’aimons: qu’il vienne! qu’il vienne!
Qu’il entre dans notre séjour!
Entendez-vous ce chant de joie
Qui résonne, qui se déploie,
Dans les bocages d’alentour?
Le rossignol revient encore;
Nous aimons tant sa voix sonore:
Qu’il entre dans notre séjour!
Mais non! sans chapeaux, sans fourrure,
Printemps, qui chasses la froidure,
Courons aux champs au point du jour;
Allons au loin, dans la prairie,
Allons fouler l’herbe fleurie,
Et dehors fêter ton retour!
Vogelnestje, I, blz. 23.
Amis, j’entends sous le feuillage,
Crier de jeunes étourneaux.
Grimpons! nous les mettrons en cage.
Le vieux, autour de ces oiseaux,
Voltige en rond, et j’imagine,
Quand il vole de tout côté,
Qu’à notre approche, il nous devine.
Oh! comme il a l’air agité!
Aisément je conçois sa trance:
Allons! ne vaudrait-il pas mieux,
Mes camarades, quand j’y pense,
De laisser là ce nid heureux?
Songez à notre bonne mère;
Songez quel serait son tourment
Si quelque méchant téméraire
Lui ravissait un seul enfant!
Nachtegaal, I, blz. 28.
Entendez-vous, quel son pur, mes enfants,
Perce là-bas, à travers le feuillage?
Et cependant les oiseaux du bocage
Sont endormis déjà depuis longtemps.
Qui donc possède une voix si sublime?
En l’écoutant mon coeur bat et s’anime.
Silence! oh! c’est cet oiseau dont ma mère
Nous parle tant, quand nous allons dormir:
Le Rossignol, dont la voix solitaire,
Surtout la nuit, se plaît à retentir,
Et que souvent, dans l’espoir de l’entendre,
Le lit, plus tard, doit, le soir, nous attendre.
Oui, par malheur, si quelque maladie
Me fait souffrir, que ce soit au printemps!
Pour apaiser mes moments d’insomnie,
Du rossignol j’écouterai les chants.
Sans doute, il chante encore mieux, je gage,
Pour un enfant qui souffre avec courage.
Haasje, I, blz. 43.
Un petit lièvre allait brouter dans la prairie.
Un berger, qui passait, l’aperçoit et lui crie:
Petit, prends garde à toi! petit, n’entends-tu rien?
C’est le cor d’un chasseur, et l’aboîment d’un chien.
Encore, répond-il, encore un peu d’herbage!
C’est trop tôt; j’ai le temps de gagner le bocage.
Encore un petit chou!.... Mais, paf! le fusil part,
Et le lièvre sanglant veut s’enfuir, mais trop tard!
Petit lièvre! petit lièvre! tu me fais peine.
C’est ta faute; il fallait te sauver dans la plaine;
Celui qui se refuse à suivre un bon conseil,
Se plaint souvent trop tard d’un châtiment pareil.
Maneschijn, I, blz. 50.
O lune! ta limpide et brillante lumière
Fidèlement garde la nuit;
Et moi, sous mes rideaux, sur la plume légère,
Je dors lorsque ton flambeau luit.
Lune, regarde encor par ta large fenêtre,
Avec cet éclat radieux.
Je m’en vais reposer; je te laisse paraître,
Et je ferme mes petits yeux.
Chère lune! demain, éclairant ma demeure,
Quand le soleil va revenir,
Je te souhaiterai, hors du lit de bonne heure.
De pouvoir aussi bien dormir.
Zondag-morgen, II, blz. 56.
Die Glocke ruft mit hellem Schall’
Zur Kirch’ die Kinder allzumal,
Zum Haus des Herrn geht Gross und Klein
In stiller Andacht fromm und rein.
Zu danken ihm der treu und gut
Die Kinder hält in seiner Hut,
Und um Verzeihung ihn zu fleh’n
Für alle Fehler und Vergeh’n.
O lieber Herr, o guter Gott!
Lehr’ Du uns halten Dein Gebot!
Ein Fest sei jeder Kirchengang,
Wo wir Dir singen lauten Dank.
Naar School, II, blz. 59.
“Zur Schul’, zur Schul’! Die Glock’ schlug acht!”
Da sieh! Auf allen Wegen,
Auf Strass’ und Gass, wie ich’s gedacht,
Kömmt mir ein Trupp entgegen.
Wohl kalt, doch rein an Wang und Hand,
Wohl arm, doch heller als ein Brand,
Und an den Augen kann man sehen,
Dass sie recht gern zur Schule gehen.
Est scherzt und lacht die frohe Schaar,
Springt über Trepp’ und Steine;
Dann aber geh’n sie Paar an Paar
In friedlichem Vereine.—
Und wird auch mancher Spass gemacht,
Wird doch nicht bös dabei gedacht.
Den Kindern ziemet Munterkeit,
Die so zur Schule geh’n mit Freud’.
Doch nun zur Schul’ und aufgepasst!
Und jetzt mal flink gelesen,
Die Schrift regt artig abgefasst,
Wie ’s gestern ist gewesen.
Und rechne sorgsam, denk’ dabei,
Dass es zu Deinem Vortheil sei;
Und gehst Du so zur Schule hin,
Wird hell Dein Kopf und brav Dein Sinn.
Och Heer! II, blz. 70.
Das Blümelein hat seine Knospen auf,
Die liebe Sonne scheinet mild darauf,
Das Vöglein hüpft und springt vor Munterkeit,
O Herr! wie ist so prächtig Alles heut.
O Herr!... Doch nein! ich sprech’ nicht mit Bedacht,
Sieh! Alles spricht von Gottes Lieb’ und Macht
Und preist des Herren Güte immermehr
Und blüht und lacht und hüpfet ihm zur Ehr’.
Und ich soll nicht für das, was ich erhielt,
Bei’m Namen Gott’s mit Ehrfurcht sein erfüllt,
Nicht denken an den Geber Tag und Nacht,
Der meine Jugend väterlich bewacht!...
Vergib, o Herr! und mög’ meine Lieb’ und Dank
Dich, Vater! preisen laut mein Leben lang;
Und jeden Tag ruf’ Dir mein Herze zu:
“O lieber Herr, wie gross und gut bist Du!”
De Bijenkorf, II, blz. 84.
“Wart, garstig Thier!
Du stichst? Wofür?
Ich that Dir doch kein Leid?
Dich zu besuchen macht’ mir Freud’,
Zu seh’n, ob’s Körbchen auch gedeiht,
Und ob Du in den Sommertagen
Schon viel der Honigsüssigkeit
Hast heimgetragen.”—
““Ja, Kind, ich trag’
Bei Sommertag’
Den Wachs zu meinem Bau,
Ich schweb’ und flieg’ durch Wies’ und Au
Such’ Blümlein schon beim Morgenthau
Und geh’ zu Bergesgipfeln,
Hol’ mir den Honig zu dem Bau
Von hohen Wipfeln.
Und wenn ich dann,
Mein kleiner Mann,
Nach Hause komm’ mit Hüll’ und Füll’,
Und sehe schleichen sacht und still,
Ein Kind, das heimlich naschen will,
Dan hab’ ich’s stechen nicht vergessen...
Ich mein’:—Der nicht arbeiten will,
Darf auch nicht essen!””
Schoudermanteltje, II, blz. 96.
Ein Läppchen hier, ein Läppchen da,
Such’ ich in allen Ecken,
Ich such’ sie fern, ich such’ sie nah’
Will sie zusammenstecken;
Gibst du mir Zitz und Leinewand,
Kriegst du ein Küsschen und ’ne Hand.
Ein Läppchen hier, ein Läppchen da,
Will sie in Scheiben schneiden,
Sie näh’n, wie man nichts Schönres sah,
Als wär’s von lauter Seiden.
Und sind dann alle Eckchen voll,
Dan füttr’ ich sie mit warmer Woll’.
Ein Läppchen hier, ein Läppchen da
Ging anders doch verloren,
Ich bin geschützt, wenn Herbstwind nah,
Wenn’s kalt ist und gefroren;—
Das Mäntlein macht mir doppelt Freud’,
Da ich es hab’ durch Sparsamkeit.
Winter, II, blz. 98.
O Winter, harter Winter!
Was bist Du bitter kalt.
O hätt’ ich einen Gulden
Für Brandholz aus dem Wald,
Ein Feurchen würd’ ich bauen
In dieser Wintersnoth,
Ich lüd die armen Nachbarn
Zum Kaffe und zum Brod.
Was würden sie dann schmausen
Im Eckchen bei dem Heerd’!
Mir würd’ auch wohl ein Plätzchen
Und auch ein Brod gewährt.
Ach! hätt’ ich einen Gulden...
Doch als ich Mutter frug,
Da sagt’ sie: “Kind, wir haben
Kaum für uns selbst genug.”
Hört, Jungen, wenn ich gross bin,
Dan sollet ihr was seh’n:
Ich lass’ all’ Tag ein Centchen
Bei meinem Meister steh’n:
Ich hab dann ein Dreigulden,
Wenn’s Neujahr wiederkehrt,
Dann lad’ ich meine Nachbarn.
In’s Eckchen bei dem Heerd’.
Broodkruimels, II, blz. 99.
Was pickt da? Soll’s am Fenster sein?
Es klingt, als wie: “Mach’ offen!”
Der kleine Vogel will herein,
Den ich im Hof getroffen.
Ach sieh! da sitzt er, fast wie todt;
Wie seufzt er um was Essen....
Ach! dass ich nun mein Butterbrod
Nur nicht hätt’ aufgegessen!
O hätt’ ich jetzt die Krümchen hier,
Die Mutter weg musst’ nehmen,
Gerettet wär’ das arme Thier,
Ich braucht mich nicht zu schämen.
Ach! Mutter, hilf mir aus der Noth,
Stets werd’ ich darnach trachten,
Auch nicht ein kleines Krümchen Brod
In Zukunft zu missachten.
Bij ’t Ontwaken, III, blz. 111.
Merry sunshine, morning light,
On my window panes you glitter,
With such golden colours bright,
And my feather’d songsters twitter;
Thankful then, indeed, I may,
Praise thee, Lord, for this fine day.
Lo! at night repose is sought,
Rest I find, exempt from sorrow;
And by every one ’t is thought:
Sure the sun will shine to morrow!
No one thinks “perhaps, in vain,
He’ll be called to rise again.”
No one thinks “perhaps, o Sun,
When thy next rays shine bright beaming,
My own race may then be run,
After dozing, sleeping, dreaming”....
Therefore, lovely morning-light,
Hail I thee, with thankful sight.
Vergeet-mij-nietje, III, blz. 121.
Blue, pretty flower! forget me not!
When e’er to meet thee, ’t is my lot,
On this sweet spot;
Why dare I not, as thou, at parting,
Exclaim without my conscience smarting:
“Forget me not!”
Oh, simple, lovely flow’ret blue,
The reason I alas! must rue,
I’ll tell it you.....
I oft must sigh with shame and sorrow,
On many a self-reproaching morrow:
“Forget me, do!”
Blue, tender flower! forget me not!
I promise thee, when ’t is my lot,
On this sweet spot,
To meet thee—at my second parting,—
T’exclaim, without my conscience smarting:
“Forget me not!”
Vlasbloemetje, III, blz. 122.
“What rapid growth, what fading mien!
Blue flow’ret of the flax so green!
The sun has reached its highest glory;
This morn you, blooming, charmed the sight,
And now, alas! in shrivelled plight,
You tell us quite a gloomy story!
I say, without disguise or fear,
Were I, you darling flax-flower here,
I’d bloom away the live-long year!
—Yes; that’s indeed a pretty thought,
If mirth and dress are only sought,
Not solid use from the beginning;
These charming flowers which here you see,
May not with me the chief things be....”
I form the threads that serve for spinning,
And linseed-oil for merchants’ gain—
Did I from blooming ne’er abstain,
Where would your shirts, I ask, remain?
When winter cold frequents our ground,
Then many an idle plant is found,
On dunghill trodden or upturned.
Though twice to die it be my fate
I live again for small and great.
Lo! linen, friends! has paper earned,
On which, in letters, we may read:
“Though I did bloom, this was my creed,
What useful is, that ’s fine indeed!”
Een Woudbloempje, III, blz. 125.
Lonely flower to me revealed,
In the wood in moss concealed,
Thou alone dost blooming linger,
Blooming ever and anon;—
Ere thou’rt gone,
Let us mark th’ Almighty’s finger,
Whom all things depend upon.
When a bee, led all astray,
Finds to thee its weary way,
Wide thou spread’st thy bosom’s treasure,
And thou thinks’t within thyself:
Such sweet pelf
Must afford refreshing pleasure,
To this lonesome little elf.
O rejoice that God’s own hand,
Placed thee, lonely there to stand,
Thus kind nourishment to tender;
Lost, the bee in mazes quaint,
Tired and faint,
Soon its life must else surrender,
Missing this sweet wood-flower saint.
Christian, who in loneliness,
On thy path reliev’st distress;
Change not for thy rank or station,
What vain show doth oft appear;
Flow’ret dear,
Happy he whose destination,
Is the lonely wood-flower’s here!
Bloemen en Vogels, III, blz. 132.
The little tender heather-flower,
The tiny bird within its nest,
Seems oft indeed a lonely guest,
But God provideth for them best,
Sends sunshine and refreshing shower;
A friendly hand by no means scant,
Oft cares for bird and heather-plant.
Thus, undisturbed, ye thrive and flourish,
Inspired with vital growth elate;
The bird rejoices: “God is great!”
The plant sheds blossoms variegate:
Its odours sweet the earth do nourish;
Yea, both extol their God and Lord,
And friends who reared them at his word.
You lads and lasses, merry singing,—
You fluttering birds and tender seeds,
The Lord with bounty ever feeds;
He well provides for all your needs,
His spirit and protection bringing.
O bloom and sing then to His praise,
Birds, plants and youths, in all your ways.
Haantje, III, blz. 133.
Cock-a-doodle, doodle loo,
What a handy,
Little dandy,
Strutting round with such ado!
Why d’ye make such dreadful splutter,
For some grains of paltry stuff;
Rather with them to the gutter,
Than such fuss to get enough.
—Foolish boy, with stupid mind,
All your chatter
Is mere clatter;
Now, you’ve parents, over-kind.
Perhaps, one day, I may be able,
To your house a turn to take,
Unprovided see your table,
What a figure you’ll then make!
Soon your parents you may lose;
Will you heedful,
Then the needful,
With wise care, judicious, choose?
No, poor boy, with awkward faces,
Should you, thankless, still remain,
You will make but wry grimaces,
And feel hunger’s gnawing pain!—
De langste dag, III, blz. 146.
Almanack,
Lying pack,
Shuffling seer,
Cheat, that’s clear!
But one longest day each year?
If you my advice would take:
You’ll a hundred longest make.
He who first has left his bed,
Has the longest day;
He who learns with sharpest head,
Has the longest day;
He who ’s well his lessons said,
Has the longest day.
This you can do, were it daily;
Three times hundred and three score,
Were it even five days more!
Then the year you’ll spend right gaily,
This believe and understand:
Do it but a hundred times,
And you’ll shout in merry rhymes,
Gaily dancing hand in hand:
Almanack
Lies alack;
Shuffling seer!
Cheat, that’s clear!
If you my advice will take:
You’ll a hundred longest make!
Kringetjes in ’t Water, III, blz. 161.
Pebble-stone, so smooth and round,
In the stream with gurgling sound,
Down when dashing,
Round a splashing,
How the silv’ry pearls abound!
Swift from casting hand you’re sliding,
Wriggling down away then gliding.
Where the pebble stone has been,
In the water a circle is seen,
Further flowing,
Ever growing,
Long observed by gazers keen;
Ever showing by its bending,
Where the stone fell swift descending.
Recollect, my lass, my lad,
Thus it goes with good and bad;
Hours don’t tarry,
Years will carry
Long the marks of deeds, oft sad.
Pointed out by conscience’ finger,
In the heart that spot doth linger!
Bidt en dankt den Heer!
Als gij slapen gaat;
Als ge uit bed opstaat,
Dankt en bidt hem weêr!
Hoe langer of men slaapt,
Hoe korter dat men leeft;
Hoe wijder of men gaapt,
Hoe minder dat men heeft.
Regt te wasschen
En te plassen,
Dat er, over ’t heele lijf,
Nergens vuil of smetje blijv’....
Zij, des ochtends, ’t eerst bedrijf.
Een vuile hand, al draagt ze een gouden ring,
Blijft toch altijd een leelijk, morsig ding.
Wie knap gekleed is, zal ik wèl ontvangen,
Wie knap kan praten, zal ik weêr verlangen,
Wie knap kan doen, daar zal ’k mijn hart aan hangen.
Wanneer gij ’s morgens aan het werk zult gaan,
Denk eerst aan wat gij gistren hebt gedaan.
Wanneer gij handelt zonder overleg,
Zijt ge als een reiziger (geloof wat ik u zeg!)
Die zonder reisgeld trok op weg.
Al hadt ge, tot ontwikkling van Verstand,
De beste Meesters van het Land,
Uw geest moet willig zijn en vaardig in ’t begrijpen:
Al woudt ge een kei ook honderd jaren slijpen,
Hij wordt toch nooit een diamant.
Zal de hazelnoot u smaken,
(’t Geldt ook nog voor andre zaken)
Schuw dan niet, den bast te kraken.
Elk menschenwerk is onvolmaakt,
Het hapert altijd hier of daar,
Doch ’t best is, dat we ons best maar doen,
Alsòf het te volmaken waar’!
Te laat! dat is een leelijk woord:
Ik hoop, dat gij het nimmer hoort.
Dan is het beter nog, te vroeg!
Maar ’t beste, dat is: tijds genoeg!
Gistren, is geheugensplaag,
Morgen, maakt de handen traag;
Daarom, doe uw werk: van Daag!
Wie leven wil gezond,
In geest- en ligchaamskracht,
Die laat’ niets onbedacht
Of in- of uit zijn mond!
Lekker in den mond,
Voedzaam en gezond,
Is de wèlverdiende beet,
Die besproeid is met ons zweet.
Begeer van kennis steeds het Beste;
Zijt gij tevreê met wat er restte,
Dan krijgt ge niets ten leste.
Eens gezien, is niet gezien,
Tweemaal, is pas half gezien,
Driemaal eerst, is goed gezien.
Wat ge graag gedaan mogt vinden,
Vraag het magen niet of vrinden;
Niemand doet uw zaken goed,
Kindlief! zoo gij ’t zelf niet doet.
Een blij gelaat, een vroom gemoed,
Een rappe hand, een vlugge voet,
Is ieder kind een kostlijk goed.
’t Is niet genoeg den weg te weten,
Wanneer men ergens komen wil;
Ook ’t loopen moet gij niet vergeten....
Sta dus in ’t goede nimmer stil!
Leer te kunnen, wat gij doet,
Leer te willen, wat gij moet....
Maar uw wil en daad zij goed!
Laat gij iets na—of doet gij iet,
Wat gij begeert dat niemand weet of ziet....
Zoo laat het niet—of doe het niet.
Honderd handen, hoe ook in de weer,
Doen niet half soms dat, wat ik begeer;
Één verstandig hoofd doet meestal meer.
Wie niet sterk is, kan wijs zijn,
Wie niet mooi is, kan lief zijn,
Wie niet rijk is, kan braaf zijn.
Als ge in uw binnenkamer zijt
En, eenzaam, meester van uw tijd,
Zorg dat ge in goed gezelschap zijt.
Gaauw zei tegen Goed
(’t Was dom van den bloed!):
Hoe komt het, dat ik u zoo zelden ontmoet?
Och! geloof me, en zeg het voort:
Meestal is het nuttigst woord
Dàt, wat men ongaarne hoort.
Uw tong zij sleutel van ’t gemoed!—
Maar daarom is het nog niet goed
Dat gij ’t voor Ieder opendoet.
Een woord te weinig heeft maar zelden nog berouwd;
Een woord te veel heeft altijd kwaad gebrouwd.
Een, die zijn tong niet houdt in band,
En toch wil door de wereld komen,
Is als een ruiter Onverstand,
Die denkt te rijden zonder toomen:
Geen twintig pas.... daar ligt de kwant!
Eén woord te onpas
Is erger soms (schijn ’t ook wat kras),
Dan dat men stom geboren was.
Een goede wil, een goede raad,
Maak daarop niet te zeker staat,
Maar houd u aan een goede daad.
Soms zegt wel Ja het mondje,
Maar ’t hartje dat zegt Neen...
Ik bid je, lieve kindren!
Maakt ze tot één.
Weet ge, wat u met gemak
Dubble winst verkrijgen doet?
Langzaam in den zak,
Haastig aan den hoed!
Veel geven, als men niets te geven heeft,
En dan nog méér ontvangen, dan men geeft,
Gij kunt het, rijk of arm—wees slechts beleefd!
Wilt gij geholpen zijn, bedenkt het, jonge maats!
Een goed en vriendlijk woord vindt steeds een goede plaats.
Wanneer een vreemdling u ontmoet,
Kijk dan ten eerste naar zijn hoed....
Men kent een man vaak.... aan zijn groet.
De Luiheid slentert zóó langs straat
Dat de Armoe, schoon ze op krukken gaat,
Haar inhaalt, eer ze er acht op slaat.
De vogels krijgen wel den kost om niet,
Ze ploegen, zaaijen, maaijen, oogsten niet,
Maar zonder vliegen krijgen zij toch niet.
Een stuiver minder te verteren,
Dan men door arbeid daaglijks wint,
Doet kopergeld in goud verkeeren:—
Onthoud het wel mijn lieve kind!
Wie zich aan sparen heeft gewend,
Al was het daags een enkle cent,—
Hij wordt een guldens Heer op ’t end.
Of ik een verkwister geev’,
Och ’t gaat allemaal te loor....
Gooit ge water in een zeef,
’t Loopt er door.
De zuinigheid weet beter raad
Om goed te doen met middelmaat,
Dan rijkdom weet met overdaad.
Tien duizend druppels maken gaauw een plas;
Tien duizend centen.... reken eens, hoe ras
Of dat een som van Honderd Gulden was?
Wie meer begeert, dan hij verkrijgen kan,
Al was hij ook de rijkste man,
Is armer, dan die weltevreden leeft Met wat hij heeft.
Niet hij is rijk, die meer dan andren heeft,
Maar die aan armer liên van ’t zijne geeft.
Tweemaal geeft, wie daadlijk geeft;
Half slechts weigert, wie beleefd
En met spoed geweigerd heeft.
Wie op zijn’ rijken buurman ziet
Is arm, al heeft hij daaglijksch brood;
Wie op zijn armen buurman ziet
Is rijk, al zit hij in den nood.
Wees met een kleine bron tevreê!—
Zeg mij? al hadt ge een ’heele zee,
Verslaat ge uw’ dorst er beter meê?
Veel kleine vischjes zwommen des Morgens in een’ stroom,
De Visscher zeî: ’k zal wachten tot er een grooter koom’...
’t Werd Avond—en toen zwom er geen een meer in den stroom.
Een kleine haas sprong uit het kruid,
Een grooter haas sprong hem vooruit,
De Jager kwam tot geen besluit,
Hij had ze beiden graag tot buit:
En.... platzak kwam hij ’t veld weer uit.
Hoe velen gaan, och! bitter kruis!
Om wol—en komen, per abuis,
Zelf kaalgeschoren thuis.
Wij wenschen dikwijls staat en schat,
Maar denken niet: “waar wij iets winnen,
Verliest alligt een ander wat!”
Zeg! zoo het poesje vlerken had,
Wat zou de leeuwrik dan beginnen?
Schat in de beurs, is prachtig,
Schat in het hoofd, is krachtig,
Schat in het hart, waarachtig!
’t Is wèl, te wezen rijk van goed,
’t Is beter, uit oud-eerlijk bloed;
Maar ’t best is, edel van gemoed!
Het Venster uit—gij kwaad humeur!
Weg is het.... Och! éér ik ’t bespeur,
Daar staat het alweêr in de Deur!
Gaat er iets niet naar uw zin,
Laat uw zin er dan naar gaan;
Wie dàt kunstje leert verstaan,
Maakt van elk verlies gewin.
Wie niet het kwaad als Vijand haat
Dien wordt het (eer hij ’t weet of raadt)
Tot Kennis, Gast en Kameraad.
Gij trekt een splinter uit uw Hand...
En laat er toch, onnoosle kwant!
Zoo velen in uw Hart nog en Verstand!
De mot doorknaagt het beste kleed,
De nijd het beste hart doorvreet:—
Wie dus zich graag voor schade hoed’,
Sluit’ hart en kas voor dat gebroed.
Wie met een kool of ander zwart
Zijn buurmans huis smet—of zijn hart!
Maakt ook zijn eigen handen zwart.
Ontvangen vreugd, is groot geneugt;
Geschonken vreugd, is grooter vreugd;
Gedeelde vreugd, is vreugd en deugd.
Al te goed, is buurmans gek,
Al te mild, dat geeft gebrek,
Al te wijs, dat koldert ras;
’t Beste, dat is: net van pas!
Berouw te hebben is een kostlijk ding;
Maar ’k zeg toch, zoo ’t aan mijn gevoelen hing,
’t Niet nóódig hebben, is nog beter ding!
Waar iemand gaarne wezen woû
Daar trekje ’em aan een haartje heen;
Waar iemand heen moet ontevreên,
Daar krijgje ’em met geen kabeltouw.
Plêzier, och! wilt het niet vergeten,
Plêzier, mijn kind! is specerij....
En ’k bidje, lievert! zeg het mij,
Wie enkel specerij kan eten?
Al hebt ge lang de school begeven
Neem dankbaar goede lessen aan:
Wie wijs is, zal graag héél zijn leven
Bij wijzer liên ter schole gaan.
Bemin wie U ten goede leîen
Al grijpen ze wat straf uw hand;
Maar o, mistrouw hen, die u vleien....
’t Is eigenbaat of onverstand!
Staal, is steviger dan hout,
Zilver, edeler dan staal,
Goud, het duurst van allemaal....
Deugd, is kostlijker dan Goud!
Weet ge niet, dat ieder uur zijn plagen,
Ieder uur zijn vreugde heeft?
Daarom leer genieten en verdragen
Kindren! zoo als God het geeft!
Denkt, Lieven! als zorg u het harte vervult,—
Geen beter remedie voor leed zonder schuld,
Dan Geduld!
De wortel heet tevredenheid,
De takken heeten stevigheid,
De bloesems heeten lieflijkheid,
De vruchten heeten zaligheid:
De heele boom heet Matigheid.
Een windvlaag droeg een korrel zands omhoog
Naar ’s hemels boog....
Maar ’t bleef toch Zand, ook daar omhoog.
Een leelijkert zag zich in spiegelglas
En brak het ras....
Gelooft ge, dat de vent toen mooijer was?
Wanneer gij rijdt op gladde baan
En iemand struikelt u ter ziĵ,
Die hartlijk graag weer op wou staan,
Rijd niet meêdoogenloos voorbij!
En... bindt meteen Uw schaats wat aan.
Verborgen is het lot
Dat ons op aarde wacht:—
Maar altijd ligt het in de hand van God!
Och kon men aan het eind van 't leven
Oprecht ons het getuignis geven:
“’t Waar jammer, was hij weggebleven!”
Onze kennis hier vermeêren
Voegt aan Jeugd zoowel als Grijsheid,
Maar uw vreeze, Heer der Heeren,
Is ’t beginsel aller Wijsheid!
Knap werkvolk zal zijn Meester niet beschamen.....
Och, of we eens met dien lof voor ’t oog des Heeren kwamen;
Amen!
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net, gebaseerd op scans beschikbaar in het Google Books Project. Een andere versie van deze tekst is beschikbaar in de DBNL.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
VIII | 192 | 199 |
77 | [Niet in bron] | “ |
88 | [Niet in bron] | ‘ |
142 | liefllijk | lieflijk |
162 | Weltevreen | Weltevreên |
167 | grijaards | grijsaards |
201 | silvr’y | silv’ry |
222 | [Niet in bron] | . |
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.