The Project Gutenberg EBook of De Ziel van het Noorden, by Gino Bertolini

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: De Ziel van het Noorden
       De Aarde en haar Volken, 1917

Author: Gino Bertolini

Release Date: February 26, 2009 [EBook #28195]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ZIEL VAN HET NOORDEN ***




Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/






[177]

De Ziel van het Noorden.1

Visschersbooten in den Lofodden-archipel.

Visschersbooten in den Lofodden-archipel.

Aan het boek, dat bovenstaanden titel draagt, en dat de schrijver, de Italiaan Gino Bertolini, minder als reisbeschrijving, dan wel als psychologische en sociologische studie wenscht beschouwd te zien, zooals hij in zijne voorrede zegt, ontleenen wij de hier volgende belangwekkende schetsen uit de drie skandinavische rijken. Zijn eerste beschouwing, gewijd aan het land van Hamlet, verbindt de schrijver aan zijn uitstapje van uit Kopenhagen naar het slot te Helsingör. Ik had, zoo schrijft hij, de kinderen, de soldaten, de zieken en krankzinnigen, de beurs-speculanten en de misdadigers van Kopenhagen gezien; ook de met handelswaren en menschen bezaaide kaden langs de haven, waaraan de stad haar naam ontleende; zoowel als het Thorwaldsen-museum, die echo der deensche volksziel. Maar ik kon het vaderland van Hamlet niet verlaten zonder het op de uiterste noordelijke punt van Seeland gelegen slot Elsenör te bezoeken, binnen welks muren Hamlet, naar de sage meldt, geleefd en geleden heeft, en op welks terras de gevreesde en toch zoo vurig beminde geest van den vermoorden koning zich vertoonde aan zijn zoon. Is het legende of geschiedenis? Dikwijls is de eerste gewichtiger, veelzeggender dan de laatste. Indien ook al nimmer op dat terras van Elsenör de bittere lach eens dooden konings heeft weerklonken, dan was het toch de smartelijke glimlach der deensche volksziel, die hier uiting vond, en de gestalten der sage schiep naar eigen, innerlijken drang.

Op den morgen eer ik den tocht naar Elsenör ondernam, zag ik nog eens met belangstelling uit het venster van mijn hotelkamer naar het drukke gewoel in een der hoofdstraten van Kopenhagen. Gewoel was misschien niet het rechte woord; het scheen een eindelooze stroom van voorbijgangers, die zich allen in één richting voortbewogen, en dat wel per rijwiel; voetgangers vertoonden zich bijna niet. In een uur telde ik 1220 fietsen; ’t waren meerendeels winkeljuffrouwen en kantoordames, die naar haar dagelijksch werk togen; het leek wel een bijenzwerm. Mij viel het op, dat ieder haar eigen weg ging, verdiept in gedachten; nergens een glimlach; geen uitroep, geen begroeting; al spoedde men elkaar rakelings voorbij. Slechts de dringende noodzakelijkheid dreef haar voort, deze sombere processie, die niets vreugdevols, noch verheffends had.... Ach, dacht ik, ook onder deze arbeidende schare, kiest de sphinx van den zelfmoord, [178]die in alle klassen der deensche maatschappij naar buit zoekt, hare slachtoffers. En toch is het met inspanning verworven bezit der deensche cultuur geen ledig, ijdel vertoon, en het land is in geenen deele te vergelijken met een lijk, dat met fraaie kleederen getooid is. Hier is vooruitgang, aan onbedriegelijke teekenen te herkennen, aan den hier heerschenden geest van waarachtige vrijheid, aan den hoogen graad van beschaving en ontwikkeling onder alle klassen, de onvermoeide vlijt, het geringe aantal misdaden, het ontbreken van scherpe maatschappelijke tegenstellingen; de algemeene welvaart.—En toch woedt in dit land de koorts der zelfvernietiging, die hier meer verwoestingen aanricht dan in eenig ander rijk ter wereld, behalve Saksen. Terwijl het getal zelfmoorden in een jaar gepleegd, per millioen inwoners, voor de landen Finland, Noorwegen, Holland, Schotland, Engeland, België, Zweden en Oostenrijk respectievelijk 47, 45, 56, 60, 89, 119, 151 en 156 bedroeg (berekend over de periode van 1880–1900) wijst de statistiek voor Denemarken in het viertal jaren van 1880–84 273 gevallen aan per jaar, in het volgend viertal 299; daarna 278, en vervolgens 232. Langzaam vermindert het kwaad, waarvoor moeilijk een verklaring is te vinden. Hamlet kende reeds de tweespalt der moderne ziel. Hij, die zijn tijd vooruit was in denken en gevoelen, besefte de disharmonie tusschen verleden en toekomst, die het heden tot een marteling doet worden en hem de roerende klacht ontlokte, die door de eeuwen heen weergalmt.

Het volkspark in Malmö.

Het volkspark in Malmö.

De weg van Kopenhagen naar Helsingör was bezoomd met bosschen van eiken, beuken en linden, waartusschen zich hier en daar het “pantserblauwe zeevlak” vertoonde. Toen ik in het eeuwenoude, naar het noorden ziende Helsingör aankwam, breidde zich een zilveren nevelsluier uit over het verre land en in de nauwe vaargeul van den Sond gleden droomerig de schepen voort, om weldra in den mist te verdwijnen. Kronborg, of slot Elsenör, ligt als een waakzaam schildwacht op post, op een vooruitspringend punt van de kust. De vesting wemelt van kanonnen en soldaten. In het paleis met het groote binnenplein liggen 800 infanteristen in garnizoen. Een geheele rij van grachten en bastions moet de bezoeker passeeren, die ook thans nog het slot zorgvuldig afsluiten. In het geelachtig water der grachten groeit dicht riet en drijven waterlelies. Den uitersten beschermingswal der vesting vormt een uit ruwe steenblokken saamgevoegde dam, waartegen de zee bij rustig weder haar klaagzang murmelt, of, als de Sond door den storm wordt bewogen, hoog wordt opgezweept. Hoog boven het kleine menschdom aan haar voet verheft zich de burcht, met haar bemoste grondmuren, haar vier hoektorens, haar versterkingen en onderaardsche gewelven. In de diepten daarvan sluimert de marmeren Holger de Deen. Zijn handen rusten op den knop van het zwaard, dat tusschen zijn knieën staat, aan zijn zijde leunt het ronde schild, en als het vaderland in gevaar is, treedt hij te voorschijn op het terras. Zoo luidt de sage en zoo verhaalt het sprookje van Andersen. Dagelijks, tot aan zonsondergang, is het terras van het slot voor het publiek toegankelijk. Zoodra de roode zonneschijf is verdwenen, wordt de deensche vlag ingehaald, die van den hoogen mast waait en binnen de muren mag niemand meer vertoeven behalve de soldaten. Bij mijn bezoek, midden in den zomer, bleef de zon tot kort vóór middernacht boven den gezichteinder. Ik slaagde er in, ongemerkt weg te schuilen en den korten nacht door te brengen op datzelfde terras, waar eens de geestverschijning de verschrikte schildwachten was voorbijgegleden. “Mij dacht, ik speur reeds morgenlucht” roept de geest in zijn onderhoud met Hamlet.—Op het bastion liep een schildwacht op en neer, met eentonigen tred. Flauw schemerde de maan tusschen wolken; hier en daar blonk een ster. Het verleden drong zich aan mij op, ondanks de teekenen van den nieuwen tijd die tot mij doordrongen, in het stampen der machines van de voorbijvarende stoombooten. Nu en dan tuurde de schildwacht door den verrekijker, die op de hoogste, ver over de zee uitstekende borstwering stond en waarnaast een tabel hing met de vlaggen van al die volken, welke hier dag aan dag hun schepen langs zenden. Doch mijn geest verwijlde in het verleden, en het blinken in de verte van een zeil, welks vorm nog het oeroude type vertoonde, was voldoende om mij te verplaatsen in de tijden, waarin de gestalten leefden, ontsproten aan de diepten der geheimzinnig-treurige deensche volksziel.

Enkele dagen daarna ging ik aan boord van de boot, die mij naar Zweden zou brengen. Vroolijk lachten aan de kust van Malmö de witte huisjes, schemerend tusschen het groen van bosschen en parken. Zweden’s bekorende liefelijkheid neemt onmiddellijk den [179]vreemdeling voor zich in. Hoe verrukkelijk is niet de ligging van hare hoofdstad, het Venetië van het Noorden! Doch geheel gaat die vergelijking niet op. Venetië is eene uit de zee oprijzende bloem; Stockholm eene over heuvelen uitgebreide looverguirlande, waartusschen als blinkende bessen de spiegelende vlakten van meren en zee-inhammen schemeren. Wonderbaar schoon is het effect van dat sappig groen, en dat blauwe water, waarin de tallooze eilandjes verspreid liggen, als smaragden, op den opalen achtergrond van de zee. Aan het strand staan verstrooide villa’s en elken morgen brengen booten uit de stad de noodige voorraden aan. Aan de eenvoudige ruw getimmerde landingsplaatsen zag ik het eerst de zweedsche boerenmeisjes met haar, het hoofdhaar geheel bedekkende kegelvormige roode muts en het wijde, geplooide purperen schort. Een groot deel der bevolking van Stockholm brengt jaarlijks eenige maanden door in die verrukkelijke omgeving van de stad.

Beneden de brug van Norr steekt een kleine landtong vooruit in zee, en in een lommerrijken tuin speelt hier des avonds het orkest van het gardekorps of een huzarenregiment. Aan den tegenoverliggenden oever zitten den lieven langen dag een aantal hengelaars hun geluk te beproeven. Wel een uur lang sloeg ik hen gade, doch geen enkelen onder hen viel het buitenkansje van een vangst ten deel. Gelukkige lieden, met hun noordelijke kalmte!

Aan de overzij van de Norr-brug verrijst het slot, waarin Oskar II vijf en dertig jaren over Zweden heeft geregeerd. Het geniale volk bezat in hem een waardigen vorst. Hij maakte zich niet slechts verdienstelijk in den strijd tegen het alcoholisme en de tuberculose, tegen onwetendheid en ellende, doch was ook een fijnvoelend dichter en een liefhebber der schoone kunsten. De parijsche uitgaaf zijner gedichten bevat naast een sonnet, hem door Sully Prudhomme gewijd, een inleidende voorrede van Jules Claretie. Hij vertaalde o.a. Horatius, Goethe en Herder. Zijn kinderen erfden veel van zijn begaafdheid; zoo is zijn zoon, prins Eugenius, een voortreffelijk schilder en scherpzinnig socioloog.

Het terras der geestverschijning. (Het bastion van Elsenör).

Het terras der geestverschijning. (Het bastion van Elsenör).

In de wateren rondom Stockholm wemelt het iederen dag van honderden snelle booten. Want groot is de liefde der Zweden voor gymnastiek en alle soorten van spelen in de open lucht, en de watersport staat bij hen bovenaan. De “Kungl. Svenska Sevensällskapetklub” ziet terug op een roemrijk verleden van meer dan 65 jaar, telt onder zijn duizenden leden tweehonderd dames en bezit zeilbooten bij honderdtallen. Het Stockholmer Club-gebouw staat in Kastellholmen, in een met boomen beplante bocht. De plek waar de regatta’s worden gehouden, is niet ver van Stockholm gelegen, op de hoogte van dat aardig eilandenrijkje, dat den naam van Sandhamn draagt. Op den dag, dat hier een vrije wedstrijd plaats had om den eerebokaal, de jubileums-regatta, was ik juist hier aanwezig. Ook de tegenwoordige koning Gustav V nam aan den wedstrijd deel. Zijn vader was in zijn tijd beschermheer der vereeniging, waarvan niet minder dan negen prinsen van het koninklijk huis lid zijn. Alle standen verbroederen zich hier; onder de leden telt men evengoed admiraals, bankiers en bekende schrijvers, als apothekers en photografen. Het geheele zweedsche volk leeft in den geest op het water in die dagen. Ik sloeg den kamp gade tusschen de zweedsche boot San Foy, en de duitsche Alice. De laatste was grooter en sterker; toch bleef het zweedsche bootje, luchtig en behendig, rap als een eekhorentje, steeds vóór. Totdat.. een windstoot een touw losrukt, een zeil fladdert,—en, ondanks de razende inspanning der bemanning van tien, de San Foy achterblijft,—voor de eerste maal geslagen. De spanning der ontzaglijke menigte loste zich op in een oorverdoovend rumoer.—Laat in den avond keerde ik op een slank jacht naar Stockholm terug. De stad lag stil in het vale licht van den noorschen zomernacht, sterker dan dat van maan en sterren.—In het begin schenken die lichte nachten het lichaam een gevoel van levendig welbevinden, een soort overdaad van physieke kracht, gepaard met geestelijke opwinding. De suggestie dat zoo aanstonds de dag zal aanbreken, verjaagt alle neiging tot slaap. Het schijnt bijna alsof de aarde geen rust meer noodig heeft.—De trein, waarmee men van Stockholm in omstreeks veertig uren naar het twee dagreizen van de Noordkaap gelegen Narwik spoort, heet, daar hij, behalve het midden van Zweden, ook het geheele zweedsche en een deel van het noorsche Lapland doorsnijdt, de Lapland-trein. Het zijn grootendeels vreemdelingen, meest Amerikanen en Duitschers, die men erin aantreft. Als men den eersten avond aankomt in Upsala, dat, behalve den prachtigen dom, ook de oudste universiteit van Zweden bezit, doet men [180]verstandig, de paar minuten oponthoud te gebruiken, om in de wachtkamer te soupeeren. Op de tafel staan een menigte gerechten, koude kabeljauw, zalm en forellen in gelei, warm kalfs- en schapenvleesch, groenten en ingemaakte vruchten. Voorts kannen met thee, koffie en melk, alles keurig geserveerd. Ieder bedient zichzelf en eet en drinkt zooveel hem goed dunkt. De prijs is altijd hetzelfde. Dan zet de trein zijn weg voort. Toen die reis nog dagen duurde, zal zij wel eentonig en vervelend zijn geweest. Eerst in 1902 werd deze noordelijkste spoorweglijn der wereld (Ofotbahn) geopend, welke van Lulea, waar de haven zes maanden van het jaar is dichtgevroren, naar Narwik loopt, waar de van Trondhjem naar de Noordkaap varende schepen voor anker gaan. Thans is deze tocht bijzonder interessant. Men reist door streken, waar de meren een onafgebroken rij vormen. De heuvels in het rond zijn eenzaam; slanke rietpluimen wuiven aan den oever en teekenen hunne schaduwen op het zand. Soms is het watervlak omsloten door geweldige rotsen, binnen welker wanden een gedempt en schemerachtig licht elken vorm verzacht, terwijl dikwijls aan den oever een ruw-getimmerde boot ligt van knoestig hout, die daar eeuwen schijnt te hebben gerust. Eindeloos ver strekken zich de dennen- en pijnbosschen uit. Over de geheele natuur ligt een waas van melancholie en verlatenheid, zooals veeltijds in uitgestrekte gebieden, die schaars zijn bevolkt. Overal liggen doode takken en stammen, wie weet door welke langverleden stormen ontworteld; soms ziet men een geheel bosch van verrot hout. Ook langs moerassen voert onze weg, waarin overblijfselen van vaartuigen half verzonken liggen, die der fantasie beelden voor oogen tooveren van holbewoners, en ons den oervorm van het schip voor den geest roepen. Soms ook is het landschap woester; snelvlietende stroomen, die wemelen van meegevoerde takken en stammen, schieten ons bruisend voorbij. De grootste van deze rivieren zijn de Angerman-elf en de Indols-elf, met de aan Jörn voorbijstroomende Skellefte-elf, die zeer moeilijk bevaarbaar is. In Boden, de zoogenaamde “sleutel van het Noorden”, merkten wij aan de vele officieren en soldaten, dat wij in de buurt waren van de grens tusschen Zweden en Noorwegen, die wèl bewaakt wordt. In Boden splitst zich de lijn in twee vertakkingen; de eene gaat naar Lulea, de andere naar Narwik. Hier in de buurt van den Poolcirkel, begint het gebied der middernachtzon, die in Bodö van 1 Juni–13 Juli, in Tromsö van 19 Mei–26 Juli, in Vardö van 16 Mei–29 Juli, in Hammerfest van 14 Mei–30 Juli, aan de Noordkaap van 12 Mei–12 Augustus, en ten slotte in Spitsbergen van 18 April tot 24 Augustus is waar te nemen.

In den omtrek van Stockholm.

In den omtrek van Stockholm.

De hemel was helder, en ’t was bijna middernacht. Aan den horizon staat de vlammende zonneschijf. ’t Is niet te beschrijven, met hoeveel verbazing en vreugde dat verschijnsel wordt aanschouwd. Niemand sliep. Vele reizigers stonden in gespannen verwachting op het platform van den wagon, anderen verdrongen zich voor de coupéramen. Zelfs wie de reis voor de vierde of vijfde maal deed, kon zich aan den indruk niet onttrekken. Het scheen wel, alsof alleen de harde noodzakelijkheid den mensch in den regel dwingt om zich voor te bereiden op rust, wanneer de dag ten einde neigt, en hij die noodzaak van ganscher harte betreurt. Daar stond de zon, onbewegelijk,—terwijl de wijzer middernacht aanwees. Het was of zij eene boodschap van de aarde verwachtte; misschien de konde: “dasz sel’ge Jugend nimmer stirbt.” Het was geen gewone ondergaande zon; het scheen veeleer de weerspiegeling van een fabelachtigen brand; een mythologische werkplaats van Vulcanus vol vlammend heilig vuur.—In zulke nachten heeft de trein geen lantaarns van noode; hij stormt voort in den klaarlichten dag. Allen bleven wakker. De uren verstreken; men zag wel bleeke gezichten en zware oogleden; maar van slapen kwam niet in. Een wonderlijk gezelschap schenen wij, na die lange, en toch onschuldige nachtwake.

Wie Lapland wil leeren kennen, doet dit het best, door een poos te vertoeven in Gellivare, de hoofdstad van het aan ijzermijnen zoo ongemeen rijke zweedsche Lapland. Een merkwaardig volk, die Lappen. Vroolijk en goedig; meer sluw dan intelligent, en zoo zwervend van aanleg en neiging, dat zij geen enkelen arbeider in de mijnen leveren, hoewel de grootste rijkdom van hun land uit mijnen bestaat,—zoo leven zij verstrooid over noordelijk Skandinavië, het Noorden van Finland, en het russische schiereiland Kola. Al hun arbeid is ten nauwste verbonden met het leven van het rendier, dat zij als rij- en trekdier gebruiken, en dat hun voedsel en kleeding levert. Nog steeds dragen de Lappen buizen van rendiervel, [181]die zij met een touw om het lijf vastbinden. Op het hoofd hebben ze de puntige muts met roode kwast, die als een helm of stormkap over mond en kin wordt neergetrokken. Hoeveel Lappen er zijn is moeilijk te bepalen, daar zij in troepen zijn verstrooid over een gebied, grooter dan Frankrijk. In ’t algemeen schat men hun aantal op 30.000, waarvan 20.000 in Noorwegen, 7000 in Zweden, 1000 in Finland en 2000 in Rusland thuis behooren. Als volk vormen zij geene eenheid.

Het bergwerk van Gellivare.

Het bergwerk van Gellivare.

Hun dialecten zijn zeer verschillend, zoodat een noorsche Lap een finschen in den regel niet kan verstaan. Ook hun godsdienst brengt scheiding; de russische Lappen zijn grieksch-katholiek; de skandinavische en finsche Protestanten. Hun aantal vermindert; de toenemende beschaving verdringt hen, en het is niet onmogelijk, dat zij binnen enkele tientallen jaren zullen zijn uitgestorven.—Hoe komen de Lappen aan hun naam? Ook hieromtrent is niets met zekerheid bekend. Sommigen zeggen, dat de naam afkomstig is van het lapsche substantief loap, laptem of lopto “het uiterste Noorden”. Dit is echter geen afdoende verklaring, daar in die noordelijke streken ook Russen en Skandinaviërs wonen, en de laatste in aantal, 400.000 ongeveer, verreweg de meerderheid vormen. Andere schrijvers leiden den naam af van lappa (grot); inderdaad bewonen vooral zweedsche Lappenstammen nòg holen, en er worden overblijfselen van zulke toevluchtsoorden in menigte aangetroffen. De visschers zijn onder de Lappen niet zeer talrijk. Ook zij leiden een zwervend bestaan, daar het aantal meren in Skandinavië zoo groot, en hun omvang meestal gering is. Het rendier is den Lappen onontbeerlijk. De rendierkudden ondernemen elk jaar twee tochten, van de zweedsche hoogvlakte naar de kust van Noorwegen, en omgekeerd. In den winter voeden zij zich met een soort mos, dat in de bosschen van Zweden rijkelijk voorhanden is; in den zomer krijgen zij behoefte aan ander voedsel en zoeken de grazige weiden op aan de noorweegsche kust. Reeds in het jaar 1751 werd tusschen Denemarken, waarvan Noorwegen toen afhankelijk was, en Zweden een verdrag gesloten, om een dergelijken “trek” te bevorderen. In den zomer grazen de kudden vrij, tot ze tegen den winter weer worden saamgedreven. Dat weer samenkomen der verschillende troepen is iets zeer eigenaardigs in het leven der Laplanders. In den winter moeten de kudden worden beschermd tegen de aanvallen van hongerige wolven; dan worden viermaal daags wachten uitgezonden, die met het geweer in de hand de ronde doen. Om uitsluitend van de rendierfokkerij te kunnen leven, moet men eene kudde van minstens 300 stuks bezitten. Wie er 700 heeft, wordt als rijk beschouwd. Er zijn echter Lappen, die 2000 of 3000 rendieren hun eigendom mogen noemen.—Zooals alle menschen van het hooge Noorden zijn de Lappen dol op vette spijzen en vinden de uiterst vette rendiertong een uitgezochte lekkernij. De melk is echter een weelde-artikel, daar zestig koeien niet meer dan twee liter per dag leveren. Er is, hoewel het tegendeel wel geloofd wordt, bijna geen Lap, die niet lezen en schrijven kan. De meesten [182]zijn ijverige en oprechte christenen, en hebben den naam van gastvrij en eerlijk te zijn. De verkoop van alcohol is in zweedsch Lapland geheel verboden. Uit den grooten rijkdom aan mineralen in hun land trekken de Lappen, zooals ik reeds mededeelde, niet het minste voordeel.

Geheel Skandinavië is rijk aan mijnen; vooral ijzermijnen; maar de meeste en voornaamste bevinden zich in zweedsch Lapland. Het merkwaardigst zijn die van Gellivare en van Kirunavara. In geene streek ter wereld vindt men zulk rijk ijzererts, met een gehalte van zestig percent. Beide bergwerken behooren aan ééne maatschappij, die echter sedert 1908 onder invloed van den Staat is gekomen, welke de helft der aandeelen van de Gellivaremijnen en voor meer dan 80 millioen kronen van die der Kiruna-mijnen heeft aangekocht. Reeds voor 150 jaren werden zij ontdekt door de bemoeiingen van een baron Hermelin, en behoorden van 1860 af aan engelsche maatschappijen, tot zij in 1890 in zweedsche handen overgingen. Vooral sedert den aanleg van het noordelijk spoorwegnet wierpen zij groote winsten af.

Om de mijnschachten te bereiken, moet men na aankomst in het station Malmberg een steile helling beklimmen. Overal op den bergrug loopen de vertakkingen van een net van spoorwegrails. Onder het klimmen hoort men telkens een naderend geluid, eerst dof en vaag, dan steeds sterker, tot het even geregeld weer afneemt en wegsterft. Het zijn twee, drie of vier karren, hoog beladen met ijzererts, die naar beneden komen rollen, en vervangen worden door een evengroot aantal leege karren, die omhoog gaan. Geen mensch is daarbij aanwezig; alles gaat automatisch in zijn werk, en terwijl ik zat te rusten en er naar keek, trof mij als iets zeer vreemds het bezig gedoe van die willooze werktuigen. Heel boven op de bergweiden zag ik vrouwen bij haar vee, die soms een koppige koe bij de horens pakten. Ze droegen donkere kleeding, doch een witten doek om het hoofd, en een rooden halsdoek.—Er zijn tien schachten waarin gewerkt wordt, in denzelfden berg. Aan den rand van de grootste, die Koning Oscar heet, kwam ik het eerst aan. Van bovenaf gezien is het een merkwaardig schouwspel. Drie geweldige, concentrisch vernauwende kringen, die in hun grootsche verhoudingen aan de schilderingen van Dante herinneren. De aderen teekenen zich loodrecht af in het gesteente der bergwanden en laten duidelijk de geologische formatie onderkennen. Ik stond juist in beschouwing verdiept, toen een arbeider kwam aanloopen en mij haastig in een uit balken ruw opgetrokken hutje duwde. De signaal-klok had reeds geluid eer ik aankwam, en van de plaats, waar ik stond, kon men de roode vlag niet zien, die, vóór de ontploffing zal plaats hebben, wordt gezwaaid. Iederen dag wordt een honderd ton dynamiet verbruikt voor wel een duizendtal ontploffingen. Juist waren wij onder dak, toen de uitbarstingen begonnen; enkele zoo dichtbij, dat het scheen, of de aarde spleet boven onze hoofden. Overal in de rondte vielen steentjes, als een hagelbui, die aan ’t aftrekken is. Toen het gedaan was, luidde weer de bel, en wij slopen uit onzen schuilhoek. Ik liep langs den uitersten omtrek van den schachtrand en zag van een hooggelegen rotspunt in het rond. Het land scheen, als een zeef vol gaatjes, doorboord met de ronde openingen van kleine meren. Alles baadde in licht tot in de verste verten; maar wijd in het rond heerschte de meest volslagen eenzaamheid. Het was, alsof de bodem een schatkamer was, waarin ongekende rijkdommen lagen opgehoopt, van welke men slechts tersluiks waagde, hier en daar iets weg te nemen. Bij een uitstekende rotspunt waren met kolossale letters in het gesteente uitgehouwen de letters en cijfers: “Oscar. 1894 3/8”. Het deed mij vermoeden dat gewillige arbeidershanden in der haast dit aandenken aan koning Oscar’s bezoek hier hadden gegrift in den steen. Dicht bij den rand van het grootste bekken stonden eenige hutten, waarvan de voegen tusschen de ruw getimmerde planken met afval van rendier- en geitenleder waren gedicht. Ik ging binnen in een dier gebouwtjes, dat als cantine diende voor de arbeiders in die schacht. Er zaten een tiental mannen op de banken langs den wand. Het rook er sterk naar koffie; alcoholische drank wordt hier niet gebruikt. In ’t geheel arbeiden in deze mijnen 1500–2000 arbeiders, meest Zweden, Noren en Finnen zijn er ook bij; maar geen enkele Laplander. Ze zouden het werk niet uithouden, zeide mij de hoofd-ingenieur der onderneming. Het verlangen naar een vrij en zwervend leven ligt hun in ’t bloed. Ze hebben van tallooze voorouders hun stalen beenspieren geërfd, maar hun armen zijn tegen een zoo groote krachtsinspanning niet opgewassen.

Ik dacht aan de roodhuiden in N. Amerika, die langzaam uitsterven, sedert de Angelsaksers en de toevloed van andere landverhuizers hen terugdrongen binnen een beperkt gebied, en hun het vrij en zwervend leven beletten, dat zij sedert eeuwen hadden geleid.

Toen er een pauze ontstond in de reeks ontploffingen, maakte ik van de gelegenheid gebruik, om in de diepte af te dalen. Langs de grauwe rotswanden leidden op sommige plekken lange smalle trappen naar beneden, waarvan de eene leuning op meerdere plaatsen was weggesleten, gebroken en vermolmd. Hoeveel vereelte bruine handen waren daar ook al niet langs gegleden! Zoodra door de ontploffing de rotsblokken zijn uiteengespleten, wentelen eenige arbeiders de losse blokken in de diepte. Daar worden ze door anderen stukgeslagen en op lorries geladen, die ze naar de opslagplaatsen vervoeren binnen in het gebergte, langs de rails. In de diepte der schacht zag ik ter eener zijde twee in den rotswand geboorde gangen, waardoor de karren passeeren; vóór zij de helling bereiken, waarlangs het erts naar beneden wordt afgevoerd. Ik volgde ze; knarsend gleden de zware lasten uit het duister in het licht, en ik begreep dat daar bij de flauwe verlichting door enkele fakkels en lantaarns meermalen ongelukken moeten gebeuren.

Ik was blijde toen ik weer in de frissche lucht trad, en boven mij de leeuwerikken hoorde jubelen.—Het loon der arbeiders van Gellivare bedraagt 3–13 kronen per dag. Ze zijn ingedeeld in twee ploegen; de eene werkt van vier uur ’s morgens tot twaalf uur; de andere van twee uur ’s middags tot ’s avonds tien. Vrouwen werken er niet, en de enkele jongens, boven veertien jaar, verrichten lichtere bezigheden. Aan acht zweedsche ingenieurs is de leiding van het werk toevertrouwd. Stakingen zijn [183]in tien jaar niet voorgekomen, hoewel het meerendeel der arbeiders socialistisch gezind is. Er worden gemiddeld 900000 ton erts jaarlijks gewonnen. Het erts wordt per spoor naar Lulea en vandaar over zee naar de verschillende plaatsen van bestemming gebracht. Negen tiende ervan gaat naar Duitschland. De plaatsen Malmberg, Gellivare en Kiruna breiden zich ontzaglijk uit; voortdurend worden er nieuwe huizen gebouwd, kleine, bont en vroolijk geschilderde huisjes, die dikwijls reeds worden betrokken, eer het omliggende land bebouwd is. De bloei dier plaatsjes herinnert aan den snellen groei van sommige steden in Amerika.

De trein, die van Narwik kwam, hield ’s avonds in Kiruna op; om den volgenden morgen vroeg de reis voort te zetten naar Abisko, dat in zekeren zin het glanspunt is van zweedsch Lapland. Langs de spoorweglijn verheffen zich gekartelde bergtoppen, die een dolomitisch karakter dragen. De plantengroei wordt steeds schraler; men bemerkt, dat men de grens nadert van het boomgebied. Naaldhout wordt bijna niet meer gezien, en zelfs de taaie zilveren berkenstammen zijn hier dun en klein gebleven. Wij naderen thans Abisko. Reeds strekt zich rechts van ons het geweldig groote, wegens zijn stormen beruchte Torneträsk-meer uit. Boven dat uitgebreid water-oppervlak, 62 mijlen lang en 10 mijlen breed, verrijzen hier en daar eilanden. Twee ervan verdienen bijzondere vermelding, Abisko Suolo en Kaisanhiemi.

Abisko is een voor Lapland merkwaardig beschut gelegen plaatsje. De rijkdom aan verrukkelijke gezichtspunten doet denken aan het prachtige dal, dat zich uitstrekt van St. Moritz naar Maloja. Hier echter zijn onder den magischen invloed van het noordelijk licht, in den zomer de licht-effecten veel tooverachtiger en fantastischer. Als de zon den groenen boog verguldt der beide berghellingen, die als het ware de poort en omlijsting van Abisko vormen, dan is dat een aanblik, zoo onvergelijkelijk schoon, dat slechts enkele der in licht gedrenkte landschappen van het Oosten hiermede kunnen wedijveren.

Een Lap uit het hooge noorden.

Een Lap uit het hooge noorden.

Toen wij in het stadje Abisko aankwamen, was het vol met Laplanders, terwijl hun rendierkudden heel boven op de met sneeuw bedekte bergweiden waren gezonden, om te bekomen van de zomerwarmte. Zoo ver waren ze weg, dat het scheen alsof de glanzende witte hellingen met kleine donkere vlekjes waren bezaaid.—De laplandsche herders kwamen ons hun eigenaardige messen te koop aanbieden, waarvan de gesneden beenen heften met rendieren, beren en wolven waren versierd. Ze dragen dat mes om de heupen gegord aan een korten riem en maken er de wolven mee af, die ze hebben neergeschoten of met stokken halfdood geslagen. Ze maakten den indruk van luchthartige “desperado’s” en het viel mij op, hoe ongegeneerd ze babbelden in hun mongoolsch idioom, tusschen de talrijke vreemdelingen. Hun schoenen, van binnen met stroo doorvlochten, zijn gemaakt van rendierleder. In den zomer dragen ze een waterdichte, donkerblauwe kleeding, met roode randen. Rood is ook de zonderlinge kwast, die aan hun muts bengelt. Toen ik mij gereed maakte, een groep te photografeeren, kreeg er plotseling een het te kwaad, en ging uit bijgeloovigen angst aan den haal, zoodat op de plaat alleen zijn rug werd ontrukt aan de vergetelheid. Toen later de middernachtzon door den nevel gloeide en de lucht en de bergen den rooden brand weerkaatsten, haastten zich twee Stockholmer schilders, die opzettelijk voor dat schouwspel waren hier gekomen, dien indruk vast te houden, zoo goed hun penseel dat vermocht. Doch het was een ondankbaar werk, want niets laat zich moeilijker weergeven, dan een overgang, die, hoe langzaam ook zich bewerkstelligend, telkens weder nieuwe schoonheden openbaart.

De boot, waarmee ik naar Noorwegen zou reizen, de Hadsel, voer iederen Zaterdag, tusschen 29 Juni en 20 Juli, naar Narvik.—Narvik heeft langen tijd Victoria geheeten, daar de engelsche eigenaars der laplandsche mijnen het naar hunne koningin hadden genoemd. Doch voor kort werd de plaats wel een noorschen naam waardig gekeurd, en herdoopt. Een andere boot, de Adenaes, vaart van 20 Juni tot 25 Juli geregeld van Narvik naar de Noordkaap. Een derde, de Westeraalen, doet die reis van Trondhjem uit. Beide hebben twee dagen noodig voor den tocht. De schepen, die de fjorden van het hooge Noorden bevaren, zijn niet groot. In die beschutte inhammen en bochten heerscht vaak windstilte, en zoo sluipen de vaartuigen haast tersluiks van kust tot kust, van eiland tot eiland, en glijden behendig door het labyrinth van doorgangen en kanalen, terwijl zij de talrijke klippen met groote zekerheid weten te ontwijken. Op enkele punten is de vaart buitengewoon moeilijk. Gevaarlijk is vooral de Malström, de sterke zeestrooming, die het onbewoonde Mosken-eiland omvat, en de eilandengroep der Lofodden doorsnijdt. Drie groepen eilanden hier zijn beroemd wegens hun visscherijen, de Lofodden, Westeraalen en Senjen.—[184]Naar de Lofodden komen elk jaar geweldige scholen van kabeljauwen, bij de vervolging van een door hen zeer gewaardeerd en begeerd vischje, de kapelaan geheeten (osmerus arcticus) dat uit het tusschen Groenland, IJsland, Jan Majen en Spitsbergen gelegen gedeelte der IJszee naar deze streken trekt, en terwijl het zoekt te ontkomen aan zijn vraatzuchtige vervolgers, worden deze weder voortgedreven door de op hen beluste walvisschen, die deerlijk onder hen huishouden. Zoo woedt hier ieder jaar een driedubbele slachting, die de mensch zich weet ten nutte te maken. Het is hem natuurlijk te doen om de roofvisschen, den kabeljauw en den walvisch. Het kleine vischje dient hem enkel als lokaas. Jammer is het, dat de eene rooftocht de voorwaarde is voor den ander, en toch dien tegelijkertijd schijnt uit te sluiten. Toen op de kabeljauw zoo overdreven heftig werd jacht gemaakt, bleek het dat de walvisschen zich niet zoo veelvuldig meer vertoonden, en de poging om zooveel mogelijk walvisschen te dooden, had weer tengevolge dat de kabeljauwen, nu ze niet zoo werden in ’t nauw gedreven, ook in minder grooten getale verschenen. Er werd gewaarschuwd; de schrik sloeg den menschen om het hart; het parlement bemoeide zich er mede; er werd eene commissie benoemd, zooals dat overal gebruikelijk is, en ten slotte werd de walvischvangst in bepaalde streken verboden. Soms komen de kabeljauwen in zulke massa’s, dat het dieplood niet kan worden uitgeworpen. Aan deze vischvangst nemen op de Lofodden alleen ruim 25000 menschen deel, met 2000 booten, die uit alle deelen van Noorwegen hier samenkomen. Het visscherij-seizoen heet in ’t algemeen Vaer (lente); doch de vangst begint reeds in ’t eind van Januari. Een groot gedeelte der noorsche bevolking trekt mede naar het terrein. Men heeft wel beweerd, dat de kabeljauw het manna van het Noorden is, zooals het goud het manna van Californië en Australië. Vele doktoren en geestelijken sluiten zich aan bij die menigte. De termijn voor het eind van de vangst is 14 April. Tot zoolang heerschen in de Lofodden bijzondere regels en wettelijke voorschriften. Een net van telegraaf- en telefoonleidingen verbindt gedurende die periode talrijke punten der eilanden, en zoodra een school kabeljauwen de kust nadert, wordt de omtrek onverwijld verblijd met dat verheugend bericht. Daar er op de weidegronden der eilanden niet voldoende veevoeder groeit, wordt de kabeljauw ook aan anders planten-etende dieren tot voedsel gegeven. Zij zijn daaraan zóó gewend, dat de koeien, wanneer ze langs een opgestapelden hoop visschen komen, daar haastig een tusschenuit pogen te trekken. Herodotus reeds meldt, dat ook in Thracië het vee met visch werd gevoederd.

De pastoor van Drontheim en zijn bijen.

De pastoor van Drontheim en zijn bijen.

Het geheele lichaam van den kabeljauw wordt nuttig gebruikt. Versch gegeten, smaakt het goed, heeft iets van baars. Overigens bereidt men uit de lever traan, evenals bij den walvisch, de kop dient ter vervaardiging van kunstmest, en de rest, goed gedroogd, levert den stokvisch, die op alle markten ter wereld wordt aangetroffen. Er zijn twee manieren om kabeljauw te drogen. Men kan hem aan den staart ophangen aan een horizontalen stok, een paar handbreedten boven den grond aangebracht; vandaar de naam stokfisk, die dus niet aan het product wordt geschonken wegens zijn leerachtige taaiheid en stijfheid, maar naar den stok, waaraan het hangt. De andere manier bestaat hierin, dat men de visch op platte steenen in de frissche lucht te drogen legt, in welk geval hij klipfisk wordt genoemd. (Klippe is steen in het Noorsch.)

De kabeljauw wordt in de Lofodden gevischt op omstreeks een engelsche mijl van de kust, in een diepte van 50–500 meter. Soms wordt de visschersvloot door den storm van de kust afgedreven. Dan is terugkeeren naar de eilanden niet mogelijk. Men moet den breeden zeearm van het Westfjord doorkruisen. De storm jaagt de lichte booten voort. Het wordt eene ontzettende tragedie, die haar hoogtepunt bereikt in het omslaan van vele der vaartuigjes. In het ijskoude water klemmen zich de mannen vast aan ringen en haken, of, als zij geen ander houvast kunnen krijgen, steken zij het mes, waarmede zij anders de visschen de keel afsnijden, in den rand van de boot. Krampachtig omklemmen zij het heft, tot zij het door uitputting moeten loslaten. De boot drijft aan land, en de messen in den rand wijzen als grafkruisen het aantal en de namen der dooden aan. “Gebleven”, zooals de korte lijkrede der noorsche visschers luidt.

Behalve kabeljauw wordt ook veel haring hier gevangen, die versch, gezouten of gerookt gegeten wordt. Soms komen ze in zulke dichte scholen, dat men ze met groote schoppen uit het water kan scheppen. Wie dat aanschouwt, denkt aan het bijbelsch verhaal der wonderbare vischvangst. In den zomer wagen zich de visschers van de Lofodden, Westeraalen en Senjen zelfs tot de verwijderdste punten der kust van Finmarken. [185]

De middernachtzon aan de Noordkaap.

De middernachtzon aan de Noordkaap.

De kosmopolitische stroom van reizigers vergenoegt zich over ’t algemeen met een bezoek aan de voornaamste steden: Stockholm, Upsala, Göteborg, Christiania en Bergen. Daardoor zijn de booten die van het Zuiden of midden van Noorwegen naar de Noordkaap, IJsland of Spitsbergen varen, zelden overvol, en ik kon rustig rondwandelen op het bijna leege halfdek, mij verbeeldend de eenige passagier te zijn. Het was zacht in de lucht. De noordelijke en westelijke kusten van Noorwegen verheugen zich,—in tegenstelling met de oostelijke kust van Zweden,—in een zacht klimaat, daar zij door den golfstroom worden bespoeld. Molde, met zijn weelderigen plantengroei, ligt op denzelfden breedtegraad als de onbewoonde vlakten van oostelijk Siberië en de ijsvelden van N.-Amerika, waar Franklin’s expeditie haar einde vond; en in het toch zoo noordelijk gelegen Bergen heerscht eene temperatuur als in Zuid-Bulgarije. Wij bleven den nacht op het dek, klaar wakker. Dat zachte, vreemde licht is te ongewoon en te verleidelijk om er afscheid van te nemen en zich vrijwillig op te sluiten in kunstmatige duisternis. Om 6 uur ’s morgens was ik juist begonnen, zoodra de Hadsel in de wijde baai van Tromsö het anker had laten vallen, een poging te doen om de verloren nachtrust in te halen, toen in de deur van mijn hut een blonde dame verscheen. Verschrikt richtte ik mij op, en hoorde haar in gebroken Duitsch zeggen: “Is u de Katholieke professor Theodor Fischer uit Breslau?”

“Ik ben Italiaan”, was mijn antwoord, “en katholiek. In Breslau heb ik wel vrienden wonen; maar prof. Fischer is mij onbekend”. “Hier in de buurt is een katholieke kerk. Om 8 uur begint de mis. Zeven jonge meisjes doen haar eerste communie. Morgen komt de bisschop van Noorwegen hier. Buiten wacht een gids, die Noorsch spreekt.”

Daarmee verdween zij, en ik bleef verbaasd achter. Ik vond bezoek en bezoekster origineel; maar ’t meest frappeerde mij het feit, dat mij hier in het hoogste Noorden en in een land, waarvan de twee en een half millioen inwoners slechts 2000 katholiek zijn, juist deze verwelkoming ten deel viel. Ik wreef dapper den slaap uit de oogen, en vergenoegde mij, om de gemiste rust te vergoeden, met het stevig noorsch ontbijt aan den uitlokkenden skandinavischen disch, die meest met groen is versierd, en beladen met schotels koud vleesch, visch, groente, ingemaakte vruchten en beschuit.—Van den gids vernam ik, dat er in Tromsö maar negentig katholieken waren, doch dat de bisschop, die in Christiania woont, voor deze gelegenheid zou overkomen. Noorwegen bezit zes protestantsche bisschoppen, die hun zetels hebben te Christiania, Christiansund, Hamar, Bergen, Drontheim en Tromsö. In Zweden zijn er twaalf, naar het voorbeeld der apostelen, met een aartsbisschop aan het hoofd. Het aardige kerkje lag rustig in de zon en was goed bezet. Ik zag er veel gerimpelde voorhoofden en door weer en wind gebruinde gezichten; maar de zeven knielende jonge meisjes, allen blond en blank, geleken een rij engelen van Fra Angelico. Na den dienst ging ik met den vriendelijken geestelijke naar zijn pastorie, waar ik op thee en gezouten visch werd onthaald, en nog twee reizigers aantrof, [186]den pastoor van Drontheim en een hollandsch priester, uit Groningen, die ook naar de Noordkaap wilden, en later aangename reisgenooten bleken.—In het stadje Tromsö leefde nog de herinnering aan den hertog der Abruzzen en de “Stella Polare”; en de menschen spraken nog, als van een sprookjesheld van “dien mooien prins, die uit Italië kwam”.

Ook van den amerikaanschen onderzoeker Wellman wisten ze te verhalen, wiens ballon en Siberische honden iedereen had kunnen bekijken, toen hij zich meerdere dagen in de stad ophield.—Van mijn blonde berichtgeefster was geen spoor meer te ontdekken, en niemand begreep, wie zij kon geweest zijn. Ik liet voor alle zekerheid mijn kaartje achter, om op die onvoldoende wijze mijn dank te betuigen voor haar raad, die mij eenige aangename uren verschaft had.—Juist toen wij het anker zouden lichten kwam nog een troep donkerblauwe Lappen de valreep opstormen. Toen nog eenige achterblijvers aankwamen, zagen we hun eigenaardige wijze van begroeten, die zoo hygienisch mogelijk is. Ze geven elkaar geen hand; maar raken wederkeerig met de vingers elkaars onderarm aan. De handdruk wordt voor zeer bijzondere gelegenheden bewaard. Ook deze lieden waren wel geen dwergen, (zooals wel wordt beweerd), maar toch klein van gestalte. Het ras wordt minder, daar zij steeds onder elkaar huwen. Weer viel mij hun eigenaardige trots op; ze nemen van vreemdelingen niet de geringste notitie; doen alsof ze niet bestaan.

En nu gleed de wijde baai van Tromsö weg uit onze oogen en wij genoten van het stralende licht, dat alles in het rond verheerlijkte. Nooit had ik zoo wèl begrepen hoe de Skandinavische gedachte, voor “zee” en “tuin” hetzelfde woord (hav) te bezigen, had kunnen ontstaan. Elk golfje scheen een bloem; al wat doorzichtig was glansde en gloeide van een inwendig licht. Bij het luiden eener bel haastten wij ons allen naar het dek. De boot voer tusschen spitse klippen door. Het scheen, alsof er geen ruimte was voor den boeg, dien zij bijna aanraakten. En het panorama, dat zich thans voor ons uitbreidde was beroofd van elk spoor van vruchtbaarheid of groen. Het gaf den indruk, alsof een zondvloed alle dalen van een wijdvertakt bergland had gevuld en wij tusschen de allerhoogste Alpentoppen doorstoomden. Hoe diep wringt zich de zee naar binnen tusschen deze kusten! Het is alsof zij met de aarde heeft geworsteld om elke handbreed gronds, om ten slotte een grootsche zege te behalen. Geen wonder, dat die strijd haren stempel heeft gedrukt op de gansche bevolking van dezen eindeloos langen zeezoom.

De noorsche fjorden geven volkomen den indruk van bergmeren. Als men zoo uren lang, tusschen bergen door, op steeds weer nieuwe berggroepen is afgevaren, zijn er oogenblikken waarop het eenvoudig onmogelijk schijnt, dat plotseling een ontzettende storm kan losbarsten uit de richting vanwaar wij zooeven gekomen zijn; daar, waar op mijlen afstand zich de poorten openen van den onvertrouwbaren oceaan. Plotseling bleef het schip stil liggen. Ter rechter zijde glinsterde een reusachtige gletscher, de Strupen, die zich uitstrekt tot aan de oppervlakte der zee. De geweldige sneeuwmassa bedekt den ganschen bergrug, en breidt zich aan de landzijde mijlenver uit. Van de omringende bergen storten schuimende beken naar beneden. Men herkent in zee, duidelijk afgebakend, den troebelen stroom, die aanhoudend nedervliet van uit die kristalheldere pracht daarboven. Wij stonden allen stil en eerbiedig rond te zien; we hadden gelukkig geen drukke en spraakzame sightseers in ons midden. Doch toen kwamen de kodaks voor den dag, en onze Drontheimsche pastoor was daarbij in de voorste rijen werkzaam.

In een wijde baai, de zoogenaamde Lyngenfjord, bleven we liggen. In een bootje werden we naar de landingsplaats geroeid, om van daar per wagen te worden gebracht naar een Lappenkamp in de nabijheid, dat zich over twee heuvels uitstrekte, en door den straatweg, die door het dal loopt, werd doorsneden. Dit was een gelukkig toeval; het gebeurt niet veel, dat reizigers zulk een Lappentroep in rust ontmoeten. In het volle middaglicht was het een bont gewemel van heldere kleuren. Ze hadden weer van alles te koop; messen, geweien, vellen, en aangekleede ledepoppen. De talrijke kudden graasden op de helling van den tegenoverliggenden berg. Hoe vrijer de rendieren worden gelaten in hun beweging, des te beter tieren zij. Hun weideplaatsen worden gekozen al naar de windrichting, daar ze verbazend te lijden hebben van het steken der muggen. Finsche honden liepen kwispelstaartend overal rond. Onafscheidelijke metgezellen zijn zij voor de Lappen, en trouwe kameraden. ’t Is een levendig, ruigharig ras. Ze klauteren met gemak op de hoogste steilten, en drijven, zoodra het voer schaarsch wordt, de kudden samen op plekken, waar de herders ze met lasso’s kunnen bereiken en bijeenhalen. En als in den ijzigen winterwind de Lap, gehurkt op zijn slede zijn rendier bestuurt, dan bewaakt de trouwe, er naast loopende hond het zooveel grootere dier, alsof hij wist, dat hij meer verstand heeft. Wanneer het rendier schuw wordt, en niet meer vooruit wil, of koppig is, slaat het niet zooals een paard met de achterpooten, maar keert zich om, en begint met de voorpooten op den rand der slede te slaan. Dan is het weer de hond, die het blaffend tegenhoudt, en weer op zijn plaats zoekt te brengen. Als ’s nachts wolven de kudde aanvallen verdedigen de honden ze tot het uiterste. Het gebeurt dikwijls, dat rendieren in een vreemde kudde verdwalen. Om ze in dat geval te kunnen opeischen, maakt elke eigenaar, voor ze de bergen worden ingedreven, naar een zelfvervaardigde teekening insnijdingen in de oorlappen der dieren. Dat patroon bewaart hij op een blad papier, en schrijft zijn naam erover heen. In het interessante arctische museum te Tromsö zag ik meerdere zulke handteekeningen; de namen Persen, Nilsen, Volab, Olsen kwamen ’t meest voor.

Ik ging een der tenten binnen. Midden in de zoldering was een opening voor den rook van het magere vuurtje. Het geraamte van de waterdichte tent bestond uit gladde berkenstammen, ook de vloer was met berkentakjes bestrooid. Zes menschelijke wezens zaten daar dicht opeengepakt, en er moest nog plaats zijn voor vier andere; daar de familie uit tien personen bestond. In een hoek knabbelde een jongen op een stuk gedroogd gezouten vleesch. Op twee ruw bewerkte kisten lagen tien bijbels; ieder lid van het gezin bezat zijn eigen exemplaar. Toen ik vroeg, of zij er veel in lazen, zeide het hoofd van ’t gezin: [187]“Iederen Zondag.”—Ik kocht van de Lappen een mes, waarop in de kling omtrekken van honden, wolven en rendieren waren gekrast. Het was kort en breed, zooals als die wapens, welke dienen om den gevelden wolf af te maken. Ik liet den man, die ’t mij verkocht, mijn degenstok zien. Toen hij dat lange dunne staal zag glinsteren, fonkelden zijn oogen, en de geest van krijgszuchtige voorvaderen scheen in hem op te leven. Zijn tien bijbels hadden hem nog niet geheel tot een man des vredes gemaakt. “Met zulk een wapen”, zei hij, “zou ik den wolf bij den eersten stoot kunnen dooden, zonder hem eerst met den knuppel te moeten aanvallen”. Hij kon de oogen niet afhouden van den stok.

Achter het Lappenkamp, op de steenachtige kust, hingen duizenden kabeljauwen, gespleten en aan den staart opgehangen.

Hier zag ik ook enkele witte bloemen, op hooge slanke stengels, en op den achtergrond lagen op het zand getrokken visschersbooten, waarvan voor- en achtersteven even hoog zijn, als bij de venetiaansche gondels. Ze worden geroeid door acht man.—Toen onze sloep het schip weer naderde, was het dek leeg, en zooals het daar in het gulden middaglicht sluimerde, leek het mij een soort vliegende Hollander, een geestenschip, dat hier een korte poos te rusten lag, eer het weer door de golven zou worden voortgeslingerd naar een onbekende toekomst. Toen we verder voeren, fladderden stormvogels luid krijschend met ons mee, en bleven ons nog lang volgen, verwonderlijk behendig, met een forschen zwaai, uit het zog van onze boot elk toegeworpen kruimeltje oppikkend. Dien nacht, op weg naar Hammerfest, zagen we de middernachtzon op het allermooist. De kapitein had ons reeds verteld, dat wij het gelukkig zouden treffen, want de meeste reizigers aanschouwen de zonneschijf bij onbewolkte lucht slechts op prentbriefkaarten, of later, bij het vertellen, in hun eigen verbeelding. Een der leden van ons gezelschap, een fotograaf uit Hannover, stond wel een uur te voren met zijn camera op post, en zag elke minuut op zijn horloge; hij wilde wachten tot de wijzer op twaalf stond. Anders, vond hij, had de heele zaak “Keinen Sinn und keinen Zweck”. Een collega van hem uit Marseille dacht er anders over; hij was al druk aan ’t platen verwisselen, eer de ander nog zijn apparaat had opgesteld, en zette eindelijk, met een vrij oneerbiedig: “Là, je le tiens enfin, le gaillard!” zijn boeltje aan kant. En intusschen stond daar die onbewogen, gloeiende zonneschijf zich rustig te spiegelen in de golven, en liet zich “anstaunen” door ons nietige wezentjes. Wij verdrongen ons om den kapitein, en daar het schip zijn eerste reis naar het hooge Noorden deed, werd er natuurlijk champagne geschonken. Er waren twaalf verschillende naties in ons gezelschap vertegenwoordigd en er werd afgesproken, dat ieder een toast mocht houden in zijn eigen taal, doch in niet meer dan... twaalf woorden, op straffe van nog een zestal flesschen te moeten offeren. Zelden is er zeker puntiger en bondiger gespeecht dan op die bijeenkomst.

Het jacht van den Duitschen keizer.

Het jacht van den Duitschen keizer.

Ook den volgenden morgen aan ’t ontbijt bleef de opgewekte stemming voortduren. Wij waren nu niet ver meer van de Noordkaap, en de gespannen verwachting, gepaard met de zekerheid, dat ons doel weldra zou zijn bereikt, gaf ons een blij gevoel. We luisterden met belangstelling naar het verhaal van iemand uit Torghatten, die ons de legende van den centaur vertelde, een berg, die werkelijk den vorm van een dier fabelwezens vertoont. Het heet, dat een centaur verliefd was geworden op eene noorsche jonkvrouw, Lekemoën. Toen hij haar niet tot vrouw kon verwerven, besloot hij, haar te rooven met geweld; hij vervolgde haar, en toen zij hem behendig wist te ontwijken, slingerde hij een steenblok naar haar, dat den Torghatten doorboorde, en onder het neervallen zich in een eilandje veranderde, dat nog thans Flesköen (de pijl) heet. De Torghatten heeft in het midden eene opening, zoo groot, dat men den blauwen hemel er door ziet schijnen. Toen we ons na het ontbijt op het dek begaven, zagen we lachende oevers, met huisjes waarvan de daken met groene zoden waren gedekt, en die als op stelten stonden, bovenop hooge steenen muren, als ruwe zuilen oprijzend uit het water. In de verte lagen eilandjes en landtongen, wier rustige omtrekken zich bevallig afteekenden tegen de lichte lucht.

Niet lang daarna waren we te Hammerfest aangekomen. Die noordelijkste stad der wereld is omgeven door een doordringenden geur van walvischtraan, teer, schepen en zeilen.—Ook hier vond ik behalve de protestantsche, een katholieke kerk. De pastoor, die uit den Rijnpfalz kwam, nam zijn herderlijke plichten met grooten ijver waar. Ook in Alten, een plaatsje, dat nog dichter bij de Noordkaap ligt, had hij gemeenteleden te bezoeken, hetgeen hij geregeld deed, zelfs bij temperaturen, die de rotsen deden vaneensplijten door de vorst.—Heel Hammerfest wordt electrisch verlicht, en in Sadlen, een uitlooper van de stad, heeft de onderzoekingsreiziger Wellman een station voor draadlooze telegrafie ingericht, dat met een station op het Däne-eiland bij Spitsbergen is verbonden. Van 18 November tot 23 Januari wordt de stad door geen zonnestraal beschenen. Het electrisch licht komt dan goed te stade, en de vuurtoren, die op de smalle landtong van Fuglanaes verrijst, kan zich schadeloos [188]stellen voor zijn lange zomerrust. Hier wordt men zich eerst recht bewust, hoe het zeeleven den mensch zóó geheel vervullen en zich als het ware met lijf en ziel van hem meester maken kan. Dikwijls stormt de zee hier met schuimende woede tegen die kille kusten, als wilde zij, nog niet tevreden met de vele offers, die zij voortdurend eischt, ook die uiterste vesting van dat handjevol menschen nog veroveren. Op den dag, dat ik er tusschen de rotsen omzwierf, was de zee rustig. De zon spiegelde zich in haar vriendelijk aangezicht en vergulde de tallooze blonde kopjes van de vele Hammerfester kinderen, die meest allen reeds den zuidwester van geolied wasdoek droegen, waarvan de klep laag in den nek neerhangt; hetzelfde hoofddeksel, waarin die kleine jongens slechts weinig jaren later den harden kamp met de elementen zullen moeten beginnen. Op den hoek eener straat stond ik voor de met een bronzen kogel bekroonde meridiaanzuil, die hier is opgericht ter gedachtenis aan de van 1816 tot 1852 hier ondernomen en uitgevoerde meting van den meridiaan van 25°21′, door de geometers van drie rijken, onder de hooge bescherming van Oskar II van Zweden, en de keizers Alexander I en Nikolaas I van Rusland. De grenzen van dat groote werk vormden de IJszee en de Donau.—Aan het strand van Hammerfest trof ik den tachtigjarigen en nog krassen zweedschen baron Olaf Hermelin aan, die hier rustig een zeegezicht te schilderen stond.

Na Hammerfest beschreef onze boot een wijden kring en voer nog door verschillende fjorden. De boomgroei had nu geheel opgehouden, en ook de struiken werden schaarsch. Hier en daar groeiden nog bloemen, liefelijk om te zien; maar bestemd tot korten bloei.—Het licht omkleedde de hooge bergketens met een stralengewaad. Het scheen, alsof de wenk van een reuzentooverstaf een omhoogschuimende golf der felste branding had doen verstijven tot kristal. In het reine, alles doordringende licht onderscheidde men elken voorsprong, elke scherpgeteekende scheiding dier breede schaduwvlakken en felle lichtkanten, in hun verwonderlijke harmonie. De kristallen doorzichtigheid der lucht deed ons meenen, door een scherpen verrekijker te zien.—Weer luidde onze scheepsklok. Een vreemd geruisch vervulde de lucht; het was het gefladder en gekrijsch van een ontelbare menigte vogels. Wij voeren dicht voorbij de Stappenegroep. Deze bestaat uit vier steenachtige eilandjes, vol scherpe rotspunten, die myriaden gevederde bewoners tot broedplaats dienen.—Het snelle vleugelgeklepper deed ons vermoeden, dat het meerendeels stormvogels en wilde eenden waren. In Tromsö zijn ongeveer dertig van zulke vogelbergen, en in Finmarken eveneens. Men krijgt eerst een begrip van de massa’s vogels, die hier aanwezig zijn, als men hoort van de ontzaglijke hoeveelheden eieren, die hier jaarlijks worden verzameld. De buit wordt bemachtigd door middel van netten en knuppels. Er zijn steile naakte rotswanden, waar die jacht de grootste gevaren medebrengt. De eierzoeker laat zich een touw om het lijf binden en wordt zoo langs den loodrechten bergwand boven duizelingwekkende kloven en spleten neergelaten. Hij slaat met zijn stok tegen de kalk- en granietrotsen, en doodt daarbij zooveel vogels, dat het schijnt, alsof hij dorre bladeren van een boom doet neer dwarrelen. Het gebeurt niet zelden, dat het touw, door het schaven langs de rotspunten beschadigd, of door ’t gebruik versleten, breekt, en de stoutmoedige jager in den afgrond stort.

De chaos van vogels, die krijschend rondfladderen, geeft aan het noorsche landschap een zeer eigenaardig karakter, en verlevendigt op geheimzinnige wijze de bleeke eenzaamheid van het uitgestorven land, alsof een of andere oude heidensche godheid in deze verlatenheid een laatste toevlucht had gevonden.

Noorsch meisje.

Noorsch meisje.

Stappen beteekent “de zuil”, en werkelijk rijst het naakte rotsgesteente omhoog in den vorm van kolossale zuilen, die wit zijn gekleurd door de uitwerpselen der vogels. De overigens onbewoonde eilanden doen in hun grillige lijnen aan de fantastische scheppingen van een Böcklin denken.—Het geluid dat de dieren maken met elkander geeft den indruk van een aanhoudend gerammel met ketens, en soms weer klinkt het als het eentonig, verdoovend stemmenrumoer, dat men hoort in de koopmansbeurzen der groote steden van Europa en Amerika.—Wij schoten met geweren in de massa. Sommige vogels vielen in het water; andere op het dek. Toen we nog wat nader bij de eilanden waren gekomen, richtten we een salvo tegen de ontzaglijke duistere spleet, die het grootste rotsblok in tweeën scheen te deelen. Verbazingwekkend was het effect. Uit de reusachtige opening schoten millioenen vogels te voorschijn, die de lucht deden weergalmen van hun gekrijsch en in donkere wolken naar alle zijden uiteenfladderden.

Wij naderden nu snel de Noordkaap. Een vreemd, onzeker schijnsel wierp over de rotsen wisselende tinten van rood, groen en oranje. Links van ons hadden we nu steeds het eindeloos oppervlak der zee; ter rechterzijde korte, wonderlijk puntige, spookachtige bergketens, als getuigen van de worsteling eener onrustige natuur in doodstrijd.

Daar lag dan dat geheimzinnig toppunt van het oude Europa, dat nimmer geheel zal worden vernietigd, en steeds zichzelf weer verjongt. Hoeveel andere landen en zeeën strekten zich uit, weer achter die hooge klippen. Hoeveel jacht en onrust van groote wereldsteden, hoeveel verborgen vrede en geluk op het stille land!

Daar rees de Noordkaap voor ons op. Een naakte, donkere rotsmassa, omringd door ijzige golven; een waar duivelseiland uit de fabel gelijk. [189]

Toen het schip om de uiterste punt van de kaap was heengevaren en binnengeloopen in de kleine baai, die ’s winters geteisterd wordt door hevige stormen, keerde ik mij om, om nog eenmaal den blik te laten weiden over den eindeloozen oceaan, die zich vóór mij uitbreidde onder het heldere, witachtige licht.

Een gletscher die tot aan zee uitloopt.

Een gletscher die tot aan zee uitloopt.

Een zwerm vogels vloog op van de Noordkaap en verdween in het niet, naar ’t mij scheen, alsof die vreemde sphinx, die daar hoog boven ons te stralen stond, alle leven in zich opnam, zooals de sphinx van het ijs reeds zoovelen had gelokt en verzwolgen, die hier zochten naar wetenschap en roem.

De kapitein en zijn vrouw gingen met ons aan land. De paar zeelui, die met den bootsman de wacht hielden over het schip, lichtten het anker en voeren, daar de kapitein hun had opgedragen, voor de ontbijttafel den volgenden morgen te zorgen, een zeemijl verderop, om visch te vangen. Op de landingsbrug was het bepaald een gedrang. Nog twee andere booten, een engelsche, de Argonaut, en een hollandsche, de Thule, waren op dezelfde reede geankerd en hadden reeds verscheiden sloepen met passagiers van boord gezonden.

Sneeuwvelden op Spitsbergen.

Sneeuwvelden op Spitsbergen.

De Noordkaap, die uit zwartachtigen, met spleten doorsneden leisteen bestaat en steil afloopt in zee, ligt op den breedtegraad van 71° 40′, en op den lengtegraad van 23° 40′ 30″.

De hoogte bedraagt 300 meter. Ten noorden ervan ligt het eiland Magerö.

Natuurlijk was er geen enkele onder de reizigers, die het niet voor zijn plicht hield, deel te nemen aan de tamelijk moeilijke en inspannende beklimming. Grijze haren, gezetheid, niets scheen eene belemmering; alles klauterde, wat het klauteren kon. Dáárvoor was men nu niet hier gekomen, om te blijven steken aan den voet. Het was een hijgen en blazen zonder einde. Eerst werd de overjas uitgetrokken, dan de jas; daarna gingen de dassen eraan, en eindelijk zelfs de boorden. Nu en dan stond men in groepjes met bedrukte gezichten omhoog te zien naar het opwaarts kronkelend pad.

Wederkeerig sprak men elkaar moed in. “Een half uurtje nog...... straks na die bocht wordt het beter..... is dat daar niet een soort van leuning?..... ha, daar hebben we al een touw...” zoo klonk het nu hier, dan ginds. Opgeven deden ze ’t niet. Ieder moest kunnen zeggen, dat hij op den top geweest was. De hoop op nog eenigen steun van buitenaf bleek niet ongegrond. Van uit een bepaald punt der kust was een soort van geïmproviseerde leuning van touwen aangebracht, waaraan de meesten zich dankbaar vastklampten. Er was iets huiveringwekkends in de omgeving; de geheele omtrek had een zoo afschrikkend en steriel voorkomen, dat men onwillekeurig onder den indruk geraakte van die troostelooze kaalheid en hardheid. De onverzettelijke kleine schare geleek wel een troep pelgrims op den lijdensweg. De eersten waren dan nu gelukkig aangeland op het plateau, waarvan de noordelijke rand steil in zee afvalt. Een volkomen kale vlakte, waaruit af en toe een vogel opfladderde, die met zijn schreeuw de stilte verbrak. Hier en [190]daar had men een uitzicht op het met sneeuwvelden en plassen bedekte eiland Magerö. Dwars over het rotsplateau was een ijzerdraad gespannen naar de kiosk, die met het front naar zee staat. Dit was wel zeer noodig; daar de berg dikwijls in dichten nevel is gehuld, en men dan gevaar loopt, in kloven of spleten te storten. Een met groen getooide granieten zuil vermeldt, dat twee vorsten hier een bezoek gebracht hebben, Koning Oscar van Zweden op 2 Juli 1873, en Keizer Wilhelm II op 22 Juli 1891.

De lucht was bewolkt en somber, toen wij, aan de kiosk gekomen, uitzagen naar zee. Op een verschijnen van de zon viel bijna niet te hopen. Toch was het een grootsch gezicht, die sluimerende oneindigheid. Boven de wolken, die de zon bedekt hielden, schoten aan den verren horizon lichtlijnen omhoog, die op den diadeem van een overwinnaar geleken.

Het pavilloen was versierd met vlaggen van verschillende landen. Er lagen lijsten gereed, waarop wij allen onze namen teekenden. Champagnekurken knalden. Telkens gluurde men eens even naar buiten; maar de zon bleef weg. Wij verdreven ons den tijd met babbelen en prentbriefkaarten schrijven. Er waren vier verschillende afbeeldingen te koop van de Noordkaap. Ieder wilde natuurlijk die, waarop ook de zon te zien was. Als photo’s waren de prentjes niet veel zaaks; maar ze kostten zonder postzegel nog een halve mark per stuk, zoodat een groet uit de Noordkaap op minstens 60 pfennig te staan komt. De verkooper vertelde ons dan ook tot zijn verontschuldiging, dat hij voor de pacht van de kiosk jaarlijks 300 kronen moest betalen, en zei naar waarheid, dat het “seizoen” hier wel buitengemeen kort was. Men werpt zijn kaarten in een bus aan den voet van den berg. Hier worden ze voorzien van den stempel “Noordkaap”, en dan reist de geheele post met de schrijvers op dezelfde boot weer terug. In het pavilloen staan in een halven kring schrijftafels, keurig ingericht, met inkt, pennehouders en pennen, en vloeipapier. De dingen worden niet, zooals in andere landen, aan den lessenaar vastgemaakt; trouwens in dit jaargetij komt alle bedreven kwaad hier dan ook onverbiddelijk “aan het licht”.

Op eens klonken van alle zijden luide uitroepen: “De zon! De zon!”—Wij geleken wel allen op Oswald uit Ibsen’s “Spoken” op dat oogenblik. Het geheele paviljoen kwam in beweging en wij stormden naar buiten. Alleen de prentbrief kaarten man bleef rustig zitten. Hij had die veelbegeerde zon naar zijn zin zeker al dikwijls genoeg onder de oogen gehad.—Ik zal den indruk niet licht vergeten, dien ik nog ontving, al was het slechts een korte afscheidsgroet, dien de zon ons toewierp, eer zij zich weer aan onzen blik onttrok. Tot beschouwingen was het overigens de tijd niet; met koortsachtige haast werden de kodaks gegrepen, en overal klepperden de deksels der camera’s. De beste opnamen krijgt men bij korte belichting. “Gauw, een groep vormen!” riep iemand opgewonden. We vlogen allen haastig naar de zuil en konden ons nog juist groepeeren, zoo goed dat in der haast ging, eer de lichtende kogel zich weer aan ons oog onttrok.—Weer breidde zich de vale, arctische schemering uit over de rotsen, de sneeuwvelden, de verre plassen en moerassen en de enkele rondvliegende vogels. Het werd koud, en huiverend maakten wij ons gereed voor den terugtocht. Boven aan den rand van het plateau ontmoetten wij de achterblijvers die onderweg hadden gerust en nu het beste bleken gemist te hebben. Welgemoed trokken zij echter mantels en jassen dichter om zich heen, in ’t bewustzijn dat zij het doel ten minste hadden bereikt.

De reis naar Spitsbergen wordt in den regel ondernomen van uit Hammerfest. Hier nam dan ook de pastoor van Drontheim afscheid van ons, met andere reisgenooten, die ons lief geworden waren op den tocht, en slechts weinig passagiers bleven over, die op onzen noorschen schoener de reis naar Spitsbergen mee wilden maken. Urenlang gleden wij, als door den wind gedragen voorwaarts, totdat laat in den namiddag beweging kwam in de rustige golven.

“De wind slaat om”, klonk de stentorstem van den kapitein van de brug. Onmiddellijk begonnen de matrozen de zeilen te reven. Tijd om de naaste kust te bereiken was er niet meer. De storm brak met geweld over ons los en dreef ons uit alle macht naar het westen. Het duurde uren, eer het weêr bedaarde, en toen de Hedda weder macht kreeg over de golven, waren wij niet ver meer verwijderd van de IJslandsche kust. Daar het noodig was, de door den storm aangerichte schade te herstellen, besloot de kapitein een haven binnen te loopen. Over twee uur zouden we voor anker gaan.

Daar lag het nu werkelijk vóór ons, dat eenzame eiland, dat ons steeds zoo onbereikbaar ver weg was toegeschenen; als een door de zee omgeven kluizenaarswoning kwam het ons voor, doch een kluizenaarsverblijf, zoo groot als Baden, Wurtemberg en de Beiersche Rijnpfalz met elkaar.

Het scheen een schoon land met zijn diep in de kust snijdende fjorden, zijn lachende dalen en schuimende watervallen; zijn geweldige gletschers, en zijn honderden vulkanen en geysers. Geen bosschen echter waren er te zien. Slechts wat magere berkenstammen teekenden zich af tegen den horizon. Dat wegsterven van den plantengroei in het Noorden wordt vergoed door den rijken bloei der fauna, zoo te land als te water. Terwijl men het aantal schapen hier op 90.000 en dat der paarden op 40.000 schat, laat het aantal rendieren, waarvan de eerste paren in 1700 werden ingevoerd, en waarmede het ging als met de konijnen in Nieuw-Zeeland, zich niet eens vaststellen, wegens de verbazend groote hoeveelheid.

De 80.000 bewoners van het eiland zijn van skandinavischen oorsprong. In het jaar 860 werd IJsland ontdekt door dezelfde Noormannen, die in 876 Groenland en in 1000 Nieuw-Engeland ontdekten. In Reykjavik, de geheel van hout gebouwde hoofdstad, woont een luthersch bisschop. In het jaar 1000 had IJsland een republikeinsch bestuur. Toen het later onder de heerschappij van Denemarken kwam, bewaarde het den zin voor vrijheid en onafhankelijkheid, die het trotsche land nog thans eigen is. De reis van IJsland naar Spitsbergen duurde vijf dagen. Vijf dagen te midden van de heerlijke kleurenpracht der steeds wisselende tinten der golven onder het telkens weer veranderende licht. Eens, toen wij in bewondering verzonken op het dek stonden, hoorden wij, geheel [191]onverwacht, de klanken eener viool. Beneden in zijn hut ontlokte de kapitein aan zijn instrument de tonen van een zwaarmoedig, poëtisch lied van Grieg. Het was als de openbaring der diepe noorsche volksziel, de ziel van bergbewoners en zeevaarders.

De archipel van Spitsbergen behoort aan niemand, is herrenlos, zooals de Duitschers het noemen. Ontdekt werd hij in 1592 door de Hollanders Barents en Heemskerk, bij hun pogen om den noord-oostelijken zeeweg naar Azië te vinden. In het jaar 1612 kwamen ook de Engelschen hier, die rijk gewin trokken uit jacht en visscherij. In de 17e eeuw ontstonden hier meermalen bloedige twisten tusschen engelsche, hollandsche en fransche walvischvaarders, totdat ten slotte Holland, Engeland, Denemarken en Noorwegen de heerschappij onder zich verdeelden over de wateren der uit zes groote eilanden bestaande Spitsbergen-groep. De eersten die hier waagden te overwinteren, waren de Russen. Noorsche jagers hebben onlangs hun voorbeeld gevolgd. In den winter is de eilandengroep volkomen afgesloten door ijsschotsen, die zich des zomers beperken tot de Noord- en Oostkust. Aan de andere beide zijden verhindert de golfstroom de ijsvorming. De gemiddelde maandtemperatuur stijgt in Juni tot 1° boven nul; in Juli tot 5°, in Augustus tot 3°. Sneeuw valt in alle maanden. Gedurende 124 dagen komt de zon in het geheel niet te voorschijn.

Ibsen’s lievelingsvenster.

Ibsen’s lievelingsvenster.

Dit “Ultima Thule” krioelt van scherpe rotspunten, waarnaar het dan ook zijn naam draagt. De reusachtige Dickson-gletscher schijnt een uit zee oprijzende ontzaglijke zilveren muur. De lucht is zoo zuiver, dat lijken hier niet tot ontbinding overgaan; maar eenvoudig uitdrogen.—Er groeit hier een soort poolwilg, en de benedenste gedeelten der rotsen zijn bedekt met mos, dat in geval van nood als voedsel kan dienen.

Toen wij omstreeks middernacht de westzijde van Spitsbergen naderden, sneeuwde het, terwijl de zon helder scheen, een aller wonderlijkste combinatie, het uur van den dag (of nacht) in aanmerking genomen. In de nabijheid der bocht waar wij aankwamen, bevond zich een troep Engelschen, die juist terugkwamen van de rendierjacht. Ze droegen noorsche oliejassen en sommigen hadden ook broeken aan van dezelfde stof, die de visschers van de Lofodden en Westeraalen dragen, als zij dagenlang bij stroomenden regen in hun open boot op de roeibank zitten. Anderen droegen hooge waterlaarzen, die men met riemen opzij aan de heupen bevestigen kan; een tweede riem wordt nog om het been boven den voet gewonden. Wij zwierven geruimen tijd op het groote eiland rond. In de Sassenbaai bij het IJsfjord zagen we dieren genoeg, maar nergens een struik, een plekje groen of een menschelijke woonplaats. Men voelde zich aan den drempel van een doodenrijk. Op een hoogte bij de Advent-baai zagen we twee graven en de overblijfselen van een hut.

Noorsche rendierjagers, die zich door de te vroeg verschuivende ijsvelden in October 1895 den terugweg zagen afgesneden, hebben in die hut gewoond en rusten in die graven. En ten slotte zagen wij, aan de overzijde van onbegaanbare ijsvlakten, de Virgo-baai, vanwaar de ongelukkige André zijn reis begon, toen hij in zijn luchtschip den weg zocht naar de Noordpool. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de sneeuwmassa’s die zich verzamelden op het bovenvlak van den ballon, niet konden smelten, zoodat hij, onder hun last bezwijkend, als een uitgeputte vogel naar beneden stortte, en het omhulsel, dat hem door het luchtruim had gedragen, langzaam werd verteerd.

Bjornstjerne Bjornson in zijn studeerkamer.

Bjornstjerne Bjornson in zijn studeerkamer.

Er liepen geruchten, dat zich bij de Bereneilanden walvisschen hadden vertoond. Daar ik zeer verlangde, de jacht van nabij gade te slaan, begaf ik mij aan boord van een der walvischvaarders die naar die streek vertrok. Het stoomschip droeg vóór op den boeg het kanon, waarvan men zich thans bedient om de dieren te dooden. Vroeger vervolgde men den walvisch met booten, waaruit de onverschrokken jagers den harpoen wierpen, doch waarbij zij het grootste gevaar liepen, door de beweging van het water, veroorzaakt door de stuiptrekkingen van het dier, te worden omgeworpen en in de diepte gesleurd. In de 17de eeuw kwamen de Hollanders op het denkbeeld het werptuig uit een geweer te schieten. Toen omstreeks 1860 in Indië de jute ontdekt werd, een vezelplant, die zeer in waarde wint door een behandeling met walvischtraan, werd ook de walvischvangst weer met ijver bedreven. Een eenvoudige robbenjager, de noorsche kapitein Svend Foyn uit Tonsberg, vond het middel, om den harpoen uit een kanon te schieten, zóó, dat het werptuig door een lang touw aan het schip blijft verbonden, en het dier, eenmaal getroffen, niet meer ontsnappen kan. In den regel sterft [23]het aan de bekomen verwondingen. Het geschut is draaibaar; wordt door een man bediend, en van voren geladen. Vóóraan is de harpoen bevestigd, die bestaat uit twee sterke, een meter lange staven, met een ring in het midden, waaraan een touw bevestigd is, en die aan de buitenzijde zijn voorzien van scherpe weerhaken, die zich diep in het vleesch boren van den kolos. In het jaar 1867 doodde kapitein Foyn op die wijze zijn eersten walvisch; in het volgende jaar maakte hij er reeds een dertigtal buit; waarna hij patent nam op zijn uitvinding en een groot vermogen verwierf. In het jaar 1878 ving hij niet minder dan 100 walvisschen, die elk 40000 kronen waard waren. Hij bleef echter bij zijn eenvoudige levenswijze en vestigde zich op zijn 70e jaar te Vadsö, waar hij in een ruw-houten huisje woonde en ijverig in den Bijbel las. Zijn groot vermogen liet hij na aan liefdadige instellingen. Later werden meerdere maatschappijen opgericht, die de walvischvangst in het groot ondernamen, in 1886 waren ruim veertig booten hiertoe in gebruik, verdeeld over 22 stations. In het jaar 1885 werden aan de laplandsche kust 1400 walvisschen gevangen. Door die rustelooze vervolging zijn de dieren schuw geworden. Zij nemen thans de vlucht als zij een walvischvaarder zien naderen, ’t geen zij vroeger niet deden; het bewustzijn van gevaar schijnt dus door overerving te worden voortgeplant.

De familie Bjornson aan tafel.

De familie Bjornson aan tafel.

Lang zwierven we rond zonder iets anders te zien dan een menigte dolfijnen van allerlei grootte, die rondom het schip dartelden, totdat eindelijk een der matrozen, die gespannen in de verte tuurden, bij het eerste morgengrauwen uitriep: “en Hwal!”—De boeg van het schip wendde zich in de richting waar het dier zich vertoonde, en met een vaart van 20 mijlen in het uur ging het voorwaarts. Nu en dan verdween de reus, dan weer zagen wij een zuil water omhoog spuiten. Hij moest ons hebben bespeurd; want hij scheen te vluchten. Doch wij haalden hem in en kregen hem onder schot. Daar vliegt uit den loop van het dreunend kanon de harpoen, die in den breeden rug blijft steken. De visch duikt onder en komt weer boven, het schip voortslepend, dat bij iederen stoot kraakt in zijn voegen. De golven zijn rood gekleurd. Nog een laatste slag met den staart, een bruisend geweld—en de buit is vermeesterd.

Ik keerde terug op de Hedda, als de allerlaatste passagier. Nòg hooger naar het Noorden stevenden wij, tot aan den rand dier geweldige witte woestenij van nimmer smeltend ijs, waarin de pool ligt. Had door een wonder die muur kunnen vaneensplijten, dan zouden wij, langs open water, in enkele etmalen het veel omstreden punt hebben bereikt. Want wij bevonden ons thans op 81°1′12″ N.B.

Lang stond ik stil, zonder een woord te spreken, roerloos. Alle besef van eigen lichamelijkheid was verdwenen, om plaats te maken voor de loutere gedachte.—In dezen kerker had Frithjof Nansen verwijld, terwijl Noorwegen wachtte op dien sterken strijder voor haren roem en hare onafhankelijkheid. Hierheen drong Lodewijk van Savoye om nieuwe wegen te ontdekken in Italië’s naam. Hier bleef zijn trouwe metgezel Francesco Querini, noode gemist door zijn vaderstad Venetië, la buona madre, getrouwelijk wachtend op hare zonen, die zij niet met eigen oogen sterven zag....

In dat uur, bij dien aanblik, zonk voor mij al het kleine en drukkende, alle bitterheid van het leven weg, om plaats te maken voor blijmoedige berusting.

Ornament.


1 Tekst en illustraties zijn ontleend aan Gino Bertolini. Die Seele des Nordens. Berlijn, Dietrich Reimer (Ernst Vohsen).

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  1. 2009-02-25 Begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
181 tnsschen tusschen
182 rijkom rijkdom
191 [Niet in bron] .





End of Project Gutenberg's De Ziel van het Noorden, by Gino Bertolini

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ZIEL VAN HET NOORDEN ***

***** This file should be named 28195-h.htm or 28195-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/2/8/1/9/28195/

Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
[email protected].  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     [email protected]


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.