The Project Gutenberg EBook of Door het land der Skipetaren, by Karl May This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Door het land der Skipetaren Author: Karl May Illustrator: Jan Sluyters Release Date: December 29, 2008 [EBook #27652] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DOOR HET LAND DER SKIPETAREN *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Door het land der Skipetaren
Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen.
De Turksche rechtpleging, heeft, zooals bekend is, haar eigenaardigheden, men zou zelfs kunnen zeggen haar schaduwzijden, die te meer uitkomen naarmate de streek waarvan sprake is, meer afgelegen is.
Onder de heerschende omstandigheden is het dus niet te verwonderen dat daar, waar de verschillende bandelooze stammen der Arnauten, die voortdurend met elkaar in oorlog leven, gevestigd zijn, van “recht” eigenlijk geen sprake wezen kan.
Bij Ostromdscha begint het gebied der Skipetaren, die maar één wet kennen, nl. dat de zwakkere voor den sterkere moet wijken. Toen dan ook ons optreden tegenover den Mubarek,1 ons met het “gerecht” in aanraking bracht, begrepen wij, dat, wilden wij niet aan het kortste eind trekken, ook wij die wet moesten toepassen. Wij hadden dit reeds in den namiddag gedaan, en wel met goed gevolg, en waren van plan, op de zitting waar wij thans werden gewacht, eveneens op krachtige wijze op te treden.
Toen wij ons naar het “gerechtsgebouw” begaven, begon de avond reeds te vallen. Wij zagen onderweg verscheidene menschen die op de binnenplaats geen plekje meer hadden kunnen vinden en zich nu langs den weg hadden opgesteld, om ons ten minste te zien voorbijkomen.
Nadat wij op de binnenplaats waren aangekomen, werd de poort achter ons gesloten, wat voor ons geen goed teeken was. De Mubarek [2]had al zijn invloed doen gelden, en naar het scheen met goed gevolg.
Wij baanden ons een weg door de menschen, tot aan de plek waar het verhoor zou plaats vinden. Behalve een stoel stond er een lange bank en waren alle benoodigdheden voor de bastonnade voorhanden.
Men had olie in de bakken gedaan en het werk aangestoken, wat over den geheelen omtrek een fantastisch licht verspreidde.
De heeren van het gerecht waren in het huis. Men verwittigde hen van onze komst. De Khawassen stelden zich rondom ons op, zoodat de weg naar de poort voor ons was afgesneden. Daar deze gesloten was, scheen ons het optreden van de politiemannen dubbel bedenkelijk.
Doodsche stilte heerschte rondom. Nu verschenen de vijf heeren en de Khawassen presenteerden de blanke sabel.
—O, Allah!—zeide Halef spottend. Wat zal ons gebeuren, Sihdi! Ik sidder van angst.
—Ik ook!
—Zal ik die domme menschen, die zich verbeelden dat zij ons met hun sabels vrees kunnen aanjagen, eens kennis laten maken met mijn zweep?
—Geen dwaasheden! Gij hebt vandaag reeds eenmaal ondoordacht gehandeld en zijt daardoor grootendeels schuld dat wij ons hier bevinden.
De vijf rechters hadden plaats genomen.
De Kodscha Bascha op den stoel, de anderen op de bank. Een vrouw drong door de menigte heen en nam plaats achter den plaatsvervanger. Ik herkende dadelijk Nohuda, die haar schoonheid door ’t gebruik van oker trachtte te verbergen. De plaatsvervanger scheen dus wel haar gelukkige echtgenoot te zijn. Hij had een onbeduidend gelaat.
Naast den Kodscha Bascha zat de Mubarek. Hij had een papier op de knieën, terwijl tusschen hem en zijn buurman een klein potje stond. Daar er een veerenpen in stak, vermoedde ik dat het inkt bevatte.
De Kodscha Bascha schudde het hoofd en schraapte zich de keel. Dat was het teeken dat de zitting een aanvang nemen zou. Met kraaiende stem, die tot op grooten afstand verstaanbaar was, begon hij:
—In den naam van den Profeet, en in naam van den Padischa, [3]wien Allah een lang leven schenke, wij hebben deze Kasa bijeengeroepen om te oordeelen over twee misdaden, die heden in onze stad en in de nabijheid daarvan, hebben plaats gevonden. Selim kom naar voren. Gij zijt de aanklager. Vertel nu, wat er met u is gebeurd.
De Khawas trad nader en begon zijn verhaal. Wat wij te hooren kregen was inderdaad belachelijk. Hij was ingespannen bezig met ambtelijk werk, toen hij door ons, met moorddadige bedoelingen, werd overvallen. Alleen door zijn tegenwoordigheid van geest en zijn dapper verweer, was hij er in geslaagd zijn leven te redden.
Toen hij uitgesproken had, vroeg de Kodscha:
—En wie heeft u geslagen?
—Deze!—antwoordde hij op Halef wijzende.
—Wij weten nu, wie het is en wat hij heeft misdreven, en zullen dus beraadslagen wat ons in deze te doen staat.
Hij fluisterde een poos met zijn mederechters en zeide toen met luider stemme:
—De Kasa heeft besloten, dat den misdadiger op iedere voetzool veertig zweepslagen zullen worden toegediend, waarna hij veertig dagen zal worden gevangen gezet. Aldus geschiede in naam van den Padischa, wien Allah zegene!
Halef greep naar zijn zweep, en ik had groote moeite om niet in lachen uit te barsten.
—En nu is het tweede vergrijp aan de orde!—verkondigde de ambtenaar.—Manuwadschi kom naar voren en spreek!
De man deed wat hem gezegd werd. Hij scheen angstiger te zijn dan ik. Maar toen hij zijn verhaal wilde beginnen, wendde ik mij op zeer beleefden toon tot den Kodscha Bascha, met de woorden:
—Zoudt gij zoo beleefd willen zijn om op te staan! Hij rees, niets vermoedende, van zijn zitplaats op, waarna ik hem op zij schoof en zelf zitten ging.
—Ik dank u!—zeide ik.—Het past den mindere den meerdere eer te bewijzen. Gij hebt u zeer goed gedragen.
Het is dood jammer, dat het niet mogelijk is een juiste beschrijving te geven van zijn gezicht. Hij begon vervaarlijk te knikkebollen, wilde spreken, maar kon van louter schrik geen woord over de lippen krijgen. Om nu ten minste toch uitdrukking te geven aan zijn ontsteltenis, al was het dan ook alleen door gebaren, strekte hij zijn armen uit en sloeg de handen boven zijn knikkend hoofd ineen. [4]
Niemand sprak een woord. Geen Khawas verroerde zich. Men wachtte blijkbaar op een uitbarsting van woede van den gebieder. Deze kwam eindelijk weer eenigermate tot zichzelf, deed allerlei uitroepen en schreeuwde mij ten slotte toe:
—Wat verzint gij? Hoe kunt gij zoo ontzettend onbeschaamd zijn, en—
—Hadschi Halef Omar! viel ik hem op luiden toon in de rede. Neem uw zweep en den eerste den beste die het waagt mij nog één onvertogen, onbeleefd woord toe te voegen, geeft gij een pak slaag dat de stukken er af vliegen, onverschillig wie het zijn moge!
De kleine Hadschi stond dadelijk klaar met zijn zweep.
—Emir, ik gehoorzaam!—zeide hij op vasten toon. Gij hebt mij maar een wenk te geven.
Het was jammer dat de verlichting veel te wenschen overliet, anders had men heel wat verbaasde gezichten kunnen zien. De Kodscha Bascha was blijkbaar met zijn houding verlegen. Toen fluisterde de Mubarek hem een paar woorden in het oor, waarna hij de Khawassen beval:
—Neemt hem gevangen en sluit hem in den kelder!
Hij wees daarbij naar mij.
De politiedienaren traden nader, met de blanke sabel in de hand.
—Terug!—riep ik hun toe.—Wie ’t waagt mij aan te raken, schiet ik neer.
Ik hield hun de beide revolvers voor, en in het volgende oogenblik zag ik geen Khawas meer. Zij waren onder de menigte verdwenen.
—Wat is de aanleiding tot uw toorn?—vroeg ik den Kodscha. Waarom staat gij? Laat den Mubarek opstaan en zet gij u op zijn plaats.
Nu ging er een luid gemompel door de menigte. Dat ik den Kodscha durfde beleedigen, was nog denkbaar, maar dat ik nu ook den Heilige aanviel, dat werd hun toch wat te erg. Men begon te morren.
Dat gaf den Kodscha moed. Hij riep mij toornig toe:
—Mensch, gij moogt zijn wie gij wilt, maar voor zooveel onbeschaamdheid zal ik u ten strengste straffen. De Mubarek is een Heilige, een uitverkorene van Allah, een wonderdoener. Wanneer hij wil, kan hij het vuur uit den Hemel op uw hoofd doen nederdalen!
—Zwijg, Kodscha Bascha! En als gij spreken wilt, spreek dan [5]verstandig. De Mubarek is geen Heilige en evenmin een wonderdoener. Hij is een misdadiger, een woekeraar, een booswicht!
Kreten van afkeuring gingen nu uit de menigte op, maar boven alles uit, klonk de stem van den Mubarek. Hij was opgestaan en strekte de hand naar mij uit.
—Hij is een Giaur, een ongeloovige hond. Ik vervloek hem. Moge de hel zich voor hem openen en hem verslinden. De booze geesten zullen...
Verder kwam hij niet, want mijn kleine Hadschi had hem zulk een zweepslag toegediend, dat de oude zondaar in zijn woorden bleef steken en een geweldigen luchtsprong maakte.
Dat was een waagstuk, zooals dan trouwens ook al heel spoedig bleek. Na een oogenblik van volkomen stilte, vernam men aan alle kanten dreigende kreten uit de menigte. Er ontstond gedrang. Ik ging vlug naast den Mubarek staan.
—Rahat-Süküt! Weest rustig en stil! Ik zal u bewijzen dat ik gelijk heb. Halef, breng het licht eens naderbij.—En nu, menschen, ziet, wie de Mubarek is en hoe hij u bedriegt. Ziet gij deze krukken? Ik pakte den schurk met de rechterhand in den nek, en kneep zijn mageren hals haast fijn. Met de linkerhand rukte ik zijn kaftan open. Juist, aan iedren kant hing een kruk. Beide waren van scharnieren voorzien en konden dubbel geslagen worden.
Bij die gelegenheid zag ik dat de binnenkant van zijn kaftan anders was gekleurd dan de buitenkant. Er waren verscheidene zakken in het kleedingstuk. Ik tastte in den eerste den beste en haalde een harig voorwerp te voorschijn. Het was een pruik, juist het vale verwarde haar, dat ik bij den bedelaar had opgemerkt.
De kerel was zoo verschrikt, dat hij vergat eenigen tegenstand te bieden. Nu echter schreeuwde hij om hulp en sloeg de armen om zich heen.
—Osko, Omar! houdt hem vast. En stevig! Of het hem pijn doet, hindert niets!
De beide aangesprokenen grepen hem, zoodat ik nu mijn handen vrij had. Daar Halef een der olievaten weer in de nabijheid had gezet, werd de groep helder verlicht en konden de aanwezigen duidelijk alles zien. Zij bleven rustig.
—Deze man,—ging ik voort,—dien gij allen voor een heilige houdt, is een bondgenoot van den duivel, of misschien wel de duivel [6]zelf. Zijn woning is een verblijfplaats van dieven en moordenaars, zooals ik u later zal bewijzen. In allerlei vermommingen trekt hij het land door, om gelegenheden tot misdaden op te zoeken. Hij en de bedelaar Sakat, zijn een en dezelfde persoon. Hier onder de oksels bindt hij de krukken. En daar zij onder het loopen tegen elkander slaan, hebt gij dat gehouden voor het rammelen van zijn knokken. Hier is de pruik, die hij als kreupele draagt!
Ik leegde zijn zakken een voor één, bekeek de voorwerpen en verklaarde hun doel en gebruik.
—Hier is een busje met meel, dat dienen moet om hem een andere gelaatskleur te geven. Daar is de lap waarmee hij het weer gauw kan afvegen. Hier is een fleschje water, wat zeker dienen moest om zich behoorlijk te kunnen afwasschen op plaatsen waar geen water bij de hand was. En wat ziet gij hier? Ja, wat zou dat wel wezen? Twee gummi balletjes, die hij gebruikte om zich wangen te maken als hij den bedelaar wilde voorstellen. Zijn gelaat was dan voller. Ziet gij de verschillende kleuren van den kaftan. Als bedelaar keerde hij den donkeren kant naar buiten en bond zich dien om het middel vast. Dan zag het kleed er oud en afgedragen uit. Hebt gij ooit den bedelaar en den Mubarek tegelijk gezien? Zeker niet, want dat was ook niet mogelijk, daar het een en dezelfde persoon was. En heeft de Mubarek zich niet het eerst vertoond, toen ook de bedelaar in den omtrek kwam?
Deze laatste argumenten schenen wel het meest overtuigend te zijn, want van alle kanten hoorde men goedkeurende en toestemmende uitroepen.
Nu nam ik een klein pakje uit een der zakken. Ik wikkelde de lompen, waarin het gewikkeld was, los en haalde een armband van oude Venetiaansche goudstukken te voorschijn. Bij eenige munten was de stempel nog zeer duidelijk zichtbaar. Bij het licht der vlammen zag ik, op een der keerzijden, duidelijk het beeld van den heiligen Markus, die den Doge het kruisvaandel overreikt, en aan de andere zijde het beeld van een anderen mij onbekenden heilige, omgeven door sterren en de woorden: Sit tibi, Christe, datus, quem tu regis, iste ducatus.
—Hier is een Bilezik van twaalf gouden munten, in een lap gewikkeld,—ging ik voort,—wie weet waar hij die gestolen heeft! Wanneer gij navraagt, zal de eigenares vermoedelijk wel te vinden zijn. [7]
—On iki zikkeler, twaalf muntstukken!—riep een vrouwenstem achter mij.—Laat eens zien! De vorige week is mij zulk een armband ontstolen.
Het was Nohuda, de Erwt; zij kwam nu naderbij, nam mij den armband uit de hand, bekeek dien en riep uit:
—Allah! het is de mijne. Het is een erfstuk van een mijner vrouwelijke voorouders. Bekijk hem en overtuig u dat hij inderdaad mij toebehoort.
Zij reikte hem haar man.
—Bij Allah, het is de uwe!—erkende hij.
—Bedenk u dus eens, Nohuda, of de Mubarek omstreeks dien tijd bij u is geweest,—zeide ik.
—De Mubarek niet, maar de kreupele. Hij werd binnengeroepen om wat eten in ontvangst te nemen. Ik had mijn sierraden op de tafel liggen en bergde die in een kastje weg. Dat heeft hij gezien. En toen ik een paar dagen later er naar keek, was de armband verdwenen.
—Nu, nu kent gij den dief!
—Ja hij is het! Hij had hem! Het is bewezen. O schavuit, die gij zijt! Ik zal u de oogen uitkrabben. Ik zal———
—Zwijg nu!—viel ik haar in de rede, bevreesd dat als de stroom harer welbespraaktheid eenmaal was losgebroken, die niet zoo spoedig weer tot staan zou zijn gebracht.
—Neem den armband terug en laat den dief straffen. Gij ziet nu eens, welk een mensch gij allen hebt vereerd. En die roover is nog wel tot Basch Kiatib benoemd en heeft over anderen recht gesproken. Mij heeft hij reeds naar de hel gevloekt, en het heeft niet veel gescheeld of hij had de hier verzamelde menigte tegen mij in het harnas gejaagd. Ik eisch dat hij op een veilige plaats wordt opgesloten, vanwaar ontkomen niet mogelijk is, en dat de Makredsch van Saloniki onmiddellijk met het gebeurde in kennis wordt gesteld.
Men was het niet alleen volkomen met mij eens, maar riep van alle kanten:
—Laat hem eerst afranselen! Geef hem een bastonnade! Slaat hem de voetzolen stuk!
—Sapijtijn iz ona bojunu!—Draait hem den hals om!—krijschte Nohuda, die woedend was over den gepleegden diefstal.
De Mubarek had tot nu toe gezwegen. Maar nu schreeuwde hij: [8]
—Gelooft hem niet! Hij is een Giaur. Hij is de dief en heeft mij den armband eerst zooeven in mijn zak gestopt. Hij—Aï, Aï!—
Hij viel zichzelf met dien uitroep van pijn in de rede, omdat Halefs zweep onzacht op zijn rug neerkwam.
—Wacht schurk! riep de Hadschi.—Ik zal op uw rug schrijven dat wij eerst heden hier in de buurt zijn gekomen. Hoe kan de Emir dan den armband hebben gestolen? En buitendien, zulk een beroemde Effendi is geen dief. Daar hebt gij uw loon!
Hij diende hem nog een paar zweepslagen toe, waardoor de oude schavuit brulde van pijn.
—Aferim! Aferim! Bravo! Bravo! riepen de lieden die een oogenblik van te voren ons gevaarlijk dreigden te worden. De Kodscha Bascha wist niet wat hij doen of zeggen moest. Hij liet mij mijn gang gaan, maar had toch gauw van de gelegenheid gebruik gemaakt om weder op zijn stoel te gaan zitten. Zoo was dan toch tenminste zijn eer gered. Zijn medeaanzittenden zwegen. Zij schenen het ietwat benauwd te hebben. De Khawassen bemerkende dat mijn papieren begonnen te stijgen, en aannemende dat ik daardoor goed gehumeurd en niet meer gevaarlijk voor hen wezen zou, kwamen, de een vóór, de ander na, weer naderbij.
—Bindt den kerel!—riep ik hun toe. Boeit hem!
Zij gehoorzaamden onmiddellijk, en geen der aanwezige rechterlijke ambtenaren verzette zich tegen mijn eigenmachtig optreden.
De Mubarek bemerkte zeer goed, dat het voor hem het verstandigste was zich in zijn lot te schikken. Hij liet zich binden zonder den minsten tegenstand te bieden en ging toen weer op zijn plaats zitten, waar hij ineen zonk. De anderen stonden onmiddellijk op. Zij wilden de bank niet met een misdadiger deelen.—En nu zullen wij op de rechtspraak terug komen!—zei ik tegen den Kodscha Bascha.
—Kent gij de wetten van uw land?
—Natuurlijk moet ik die kennen!—antwoordde hij—ik heb immers aan de hoogeschool gestudeerd.
—Dat geloof ik niet!
—Waarom niet?—vroeg hij beleedigd.—Ik ken het geheele geestelijk recht dat op den Koran berust, op de Sunna en de uitspraken van de eerste vier Khalifen.
—Kent gij dan ook het Mülteka el buher, wat uw burgerlijk en strafrechterlijk wetboek is? [9]
—Ook dat ken ik. Scheik Ibrahim Halebi heeft het vervaardigd.
—Wanneer gij die bepalingen inderdaad kent, waarom handelt gij dan niet dienovereenkomstig.
—Ik heb mij steeds en ook heden stipt daaraan gehouden.
—Dat is niet waar. Er staat geschreven, dat de rechter ook zelfs den grootsten misdadiger, alvorens hem te veroordeelen, gelegenheid geven moet tot verdediging. Gij hebt nu mijn vriend en metgezel veroordeeld, zonder hem ook maar een enkel oogenblik aan het woord te laten. Uw vonnis is dus niet rechtmatig. Ook moeten bij de behandeling alle aangeklaagden en alle getuigen tegenwoordig zijn, en dat was hier niet het geval.
—Ze zijn er immers allen!
—Neen. Ibarek de herbergier ontbreekt. Waar is hij?
De rechter schudde verlegen met het hoofd, stond op en antwoordde:—Ik zal hem laten halen!
Hij wilde weggaan, maar ik vermoedde wat met Ibarek was gebeurd, en hield den Kodscha Bascha tegen, terwijl ik de Khawassen gelastte:
—Ga Ibarek halen, maar gij brengt hem hier, precies in denzelfden toestand waarin gij hem vindt!
Twee hunner gingen heen en keerden weldra met den waard terug. Men had hem de handen op den rug gebonden.
—Wat is dat? Wat heeft de man gedaan dat men hem heeft gebonden?—vroeg ik.—Wie heeft daartoe het bevel gegeven?
—De Bascha schudde vervaarlijk met het hoofd en zeide:
—De Mubarek wilde het zóó!
—Dus moet de Kodscha Bascha doen, wat de Basch Kiatib beveelt? En gij zegt nog wel, dat gij de wetten hebt bestudeerd! Dan is het inderdaad geen wonder, dat in uw gebied een spitsboef voor een Heilige wordt gehouden.
—Ik was in mijn recht!—verdedigde hij flauwtjes.
—Dat kunt gij mij niet bewijzen!
—O zeker! Ik heb u niet laten gevangen nemen, omdat gij vreemdeling zijt. De herbergier echter is een inwoner des lands en staat onder mijn macht!
—En gij meent dat gij die macht moogt misbruiken! Daar staan nog eenige honderden uwer ondergeschikten. Meent gij, dat gij maar met hen doen kunt wat u goeddunkt! Misschien hebt gij dat tot [10]nu toe wel gedaan, maar zij zullen, wat heden is voorgevallen, wel ter harte nemen en voortaan gerechtigheid verlangen. Ibarek is bestolen geworden. Hij kwam tot u om hulp en inplaats daarvan hebt gij hem laten boeien en opsluiten. Hoe zult gij die onrechtvaardigheid verantwoorden? Ik verlang dat gij hem onmiddellijk losbindt!
—Dat moeten de Khawassen doen!
—Neen, gij zelf zult het doen, tot boete voor uw groote onrechtvaardigheid.
Dat was hem toch te veel. Toornig sprong hij op.
—Wie zijt gij eigenlijk, dat gij hier een toon aanslaat als waart gij de Makredsch of Bilad i Kamse Mollatari in persoon.
—Hier zijn mijn papieren!
Ik gaf hem mijn drie passen. Toen hij het Teskereh, het Buyuruldi en zelfs den Ferman zag, kneep hij verschrikt zijn kleine waterige oogen dicht en zijn hoofd knikte heen en weer als het Metronoom van den beroemden Regensburger Johann Nepomuk Mälyz.
—Heer, gij staat onder bescherming van den Grooten Heer! riep hij uit.
—Zorg dan, dat ik een deel dier bescherming over u kan uitstrekken.
—Ik zal doen wat gij verlangt.
Hij trad op Ibarek toe en maakte hem de banden los.
—Zijt gij nu tevreden? vroeg hij.
—Ten deele. Er wordt nog meer van u verlangd. Uw Khawas Selim heeft een valsche getuigenis afgelegd. De zaak heeft zich heel anders toegedragen, dan hij heeft verteld. De Mubarek zal hem wel hebben voorgezegd, wat hij zeggen moest om ons het meeste kwaad te doen.
—Dat geloof ik niet!
—Maar ik geloof het wel, want hij heeft ook den overman verleid om omtrent mij een onware getuigenis af te leggen.
—Is dat waar?
Deze vraag was gericht tot den overman, die nu van meening was, dat de Mubarek hem geen kwaad meer kon doen en dus vrijuit vertelde, dat deze hem de les had voorgezegd.
—Gij ziet,—aldus wendde ik mij tot den Bascha,—dat ik dezen man geenszins naar het leven heb gestaan. Ik bemerkte dat hij de compagnon van dien oude was, en nam hem met mij mede om [11]daarvan wat naders te weten te komen. Dat is alles, en indien gij mij daarvoor wilt straffen, ben ik bereid mij te verdedigen!
—Heer, er kan geen sprake zijn van u te bestraffen, want gij hebt geen kwaad gedaan!
—Dan kan ook mijn metgezel niet worden gestraft wegens zijn optreden tegenover den Khawas, want niet hij, maar heel iemand anders is daar de schuld van!
—En wie is die andere?
—Gij zelf!
—Ik?—Hoezoo?
—Toen Ibarek bestolen was geworden, kwam hij tot u om ’t aan te geven. En wat hebt gij gedaan om uw plicht te vervullen?
—Alles wat ik kon!
—Zoo! En dat was?
—Ik heb Selim opgedragen om na te denken over hetgeen in deze kon worden gedaan!
—En de andere Khawassen hadt gij daarmede niet belast!
—Neen, dat was niet noodig, die hadden toch niets gevonden!
—Dan moeten uw politiedienaren wel zeer groote domkoppen zijn, als gij reeds vooruit weet dat zij geen succes zullen hebben. De misdaad heeft hier plaats gehad. En waarom dan de zaak juist opgedragen aan Selim, die eerst sedert kort hier is gevestigd?
—Omdat hij de knapste is!
—Ik vermoed, dat gij daarvoor een heel andere reden hadt.
—Heer, welke reden zou ik daarvoor hebben?
—Een goed ambtenaar spant alle krachten in om de bedrijvers van dergelijke misdaden te vinden. Maar gij hebt gezwegen en den eene wien gij er mede in kennis steldet, een geheele week tijd gegeven om over de zaak na te denken. Het had er alles van, alsof gij de dieven gelegenheid wildet geven om weg te komen.
—Effendi, wat denkt gij wel van mij!
—Mijn oordeel over u is het gevolg van uw manier van handelen. Niets lag meer voor de hand, dan dat gij hier in Ostromdscha naar de misdadigers liet zoeken.
—Zij zijn immers naar Doiran gereden!
—Om dát te gelooven, moet men al heel onnoozel zijn. Geen dief zal ooit zeggen, waar hij van plan is heen te gaan. Dat moest [12]gij als oud jurist toch weten. En wat nu, als ik tot de ontdekking kom dat gij een vriend van die misdadigers zijt?
Hij begon van louter schrik weer met het hoofd te knikken.
—Ik weet niet wat ik daarop moet antwoorden, riep hij uit.
—Zeg maar liever niets, want mijn meening blijft toch dezelfde. Wanneer gij u in deze zaak hadt gedragen, zooals uw plicht u dat gebood, waren de dieven al lang ontdekt!
—Gelooft gij dan dat zij vrijwillig bij mij zouden zijn gekomen om zich aan te geven?
—Neen, maar ik geloof dat zij hier in Ostromdscha zijn!
—Onmogelijk; in geen enkelen Konak zijn die reizigers afgestegen.
—Dat zullen zij wel laten. Zoo dicht bij de plaats van de misdaad zullen zij zich niet openlijk vertoonen. Zij hebben zich verborgen.
—En moet ik dan weten bij wien?
—Waarom niet? Ik ben een vreemde en weet het toch!
—Wat? Weet gij het?
—Ja, en heel nauwkeurig zelfs!
—Dan moet gij alwetend zijn!
—Neen, maar ik heb geleerd na te denken. Zulke schurken verbergen zich natuurlijk alleen bij iemand, die even slecht is als zij. Wie is nu het slechtste schepsel in Ostromdscha?
—Meent gij den Mubarek?
—Geraden!
—En bij hem zouden zij zijn?
—Precies!
—Gij vergist u.
—Ik vergis me zoo weinig, dat ik bereid ben met u een weddenschap aan te gaan. Wanneer gij de dieven gevangen wilt nemen hebt gij maar naar boven op den berg te gaan.
Hij keek den Mubarek aan, en deze beantwoordde dien blik. Het scheen mij alsof die twee het met elkander eens waren.
—Die tocht zou tevergeefs zijn, Heer!—zeide hij.
—Ik ben van het tegendeel overtuigd, en ik zeg u dat wij niet alleen de dieven maar ook de gestolen voorwerpen zouden vinden. En daarom gelast ik u mij met de Khawassen te volgen!
—Gij schertst toch zeker!
—Neen, het is mij volle ernst! [13]
—In deze duisternis?
—Zijt gij bang?
—Neen, maar zulke menschen zijn gevaarlijk. Indien zij inderdaad daarboven zijn, zullen zij zich verdedigen. Wacht liever tot morgen als de dag is aangebroken.
—Vóór dien tijd zouden zij kunnen ontsnappen. Het heeft er trouwens wel iets van of hier menschen zijn, die de dieven zouden waarschuwen.
—Dat zal niemand doen. Ik zelf zou er voor zorgen, dat niemand naar de ruïne kon gaan.
—Zorg liever dat wij spoedig kunnen opbreken, en gelast dat er lantaarns worden mede genomen!
—Maar, Heer, laat dat voornemen toch varen!
—Neen, wanneer gij uw plicht niet wilt doen, kunt gij thuis blijven. Ik zal wel menschen vinden, die het ambt van Kodscha Bascha meer waard zijn dan gij!
Dát hielp. Hij schudde nog wel hoogst bedenkelijk met het hoofd, maar zeide toch:
—Gij moet mijn bedoeling niet miskennen. Ik ben slechts op uw eigen welzijn bedacht, en verlang niet dat gij u in gevaar begeeft!
—Bekommer u daar maar niet over. Ik zal wel voor mijzelf zorgen.
—Gaat de Mubarek meê?
—Ja, hij moet ons den weg wijzen!
—Dan zal ik voor verlichting en voor wapens zorgen!—zeide hij, en ging in huis om, zooals ik vermoedde, een en ander in orde te maken. [14]
1 Zie “de Schuilhoeken van den Balkan”.
De Kodscha Bascha keerde weldra terug met eenige oude lantarens, fakkels en een aantal spanen, waarna wij ons op weg begaven waarbij velen der omstanders zich bij ons aansloten.
Een nachtelijke tocht naar de ruïne om dieven op te vangen, dát was nog nooit alhier vertoond en was een heel vermaak voor de bevolking; daarom gingen ook nagenoeg alle bewoners van de plaats met ons mede.
Voorop gingen eenige Khawassen, dan volgde de Bascha met de overige rechters, daar achter de Mubarek tusschen Osko en Omar, wie ik zijn bewaking had opgedragen; vervolgens kwam ik met Halef en de beide zwagers, de herbergiers, terwijl daar achter alle bewoners van Ostromdscha, mannen en vrouwen, oud en jong volgden.
Luid pratende, werd de tocht begonnen, maar hoe dichter wij bij de ruïne kwamen, hoe stiller de menschen werden. Zij begonnen in te zien, dat men voorzichtig zijn moet om dieven te vangen.
Eindelijk bij den rand van het bosch, bleven velen achter. Dat waren de vreesachtigen. Zij bezwoeren bij hoog en laag, dat zij hier alleen post vatten, opdat de dieven langs dezen weg niet zouden kunnen ontkomen.
Toen wij eindelijk op de open plek waren aangekomen, heerschte daar een stilte als van het graf. De helden kregen het benauwd. De spitsboeven konden ieder oogenblik te voorschijn komen, of zich achter een boom hebben verborgen. Men ging zoo zachtjes voorwaarts, om hen niet op te jagen, en om geen kans te loopen [15]dat deze of gene met hen handgemeen werd, want er waren vrouwen ook bij.
De Mubarek stond met Osko en Omar voor de deur van de ruïne. Hij verlangde dat wij hem zouden binnen laten. Daar hij zich met chemie bezighield en allerlei zoogenaamde tooverkunsten kende, vertrouwde ik hem niet best. Hij kon wel het een of ander hebben in orde gemaakt, voor het geval van een plotselinge gevangenneming.
—Wat moet gij daar binnen doen?—vroeg ik. Hij antwoordde niet. De goede man scheen niets meer van mij te willen weten.
—Wanneer gij geen antwoord geeft, kunt gij ook niet verwachten, dat aan uw verzoek wordt voldaan.
Nu antwoordde hij.
—Ik heb daar dieren, die gevoederd moeten worden.
—Dat zal ik zelf morgen wel doen. Uw tehuis is voortaan de gevangenis, maar toch zal ik doen wat gij verlangt, indien gij mij naar waarheid antwoordt op eenige vragen die ik u zal stellen.
—Vraag maar op!
—Hebt gij bezoek?
—Neen.
—Er woont dus niemand in uw hut dan gij alleen, en gij weet ook niet of het mogelijk is dat een ander zich in de hut ophoudt.
—Er is niemand, anders moest ik het weten.
—Kent gij ook twee personen, met name Manach el Barscha en Barud el Amasat?
—Ik ken noch den een noch den ander.
—En toch beweren zij, u zeer goed te kennen.
—Dat is niet waar.
—Zij zeggen ook, dat gij hen heden met mijn komst in kennis hebt gesteld.
—Dat is niet waar!
—En dat gij er voor zorgen zoudt, dat ik in de gevangenis werd gezet, waarna gij zoudt komen en mij vermoorden!
Hij antwoordde niet dadelijk. ’t Kwam hem ongehoord voor, dat ik alles weten zou.
Eindelijk antwoordde hij.
—Heer, ik begrijp niet waarover gij spreekt en ken geen der mannen wier namen gij hebt genoemd!
—Gij zijt zóó onwetend dat ik inderdaad medelijden met u heb, [16]en uit medelijden zal ik u nu eens laten zien, welke gevaarlijke menschen hier in de nabijheid zijn!
Met deze woorden pakte ik hem bij den arm en nam hem mede. Halef ging met een fakkel vooruit, de heeren van het gerecht, Osko en Omar, benevens de beide herbergiers volgden, terwijl de anderen achter moesten blijven, omdat het binnenste gedeelte der ruïne geen ruimte bood voor zoovele personen.—Toen Halef de klimop op zijde schoof, hoorde ik dat de oude een vloek uitstiet.
—Wat? Paarden? vroeg de Kodscha Bascha, toen wij in de afdeeling kwamen die voor stal werd gebruikt.
—Waar paarden zijn, moeten ook menschen wezen, wie zij toebehooren!—merkte Halef op. Laten wij eens verder kijken!
De drie schelmen die Halef en ik, bij ons vorig bezoek aan de hut, hadden geboeid,1 lagen nog juist zooals wij hen hadden verlaten.
Niemand sprak een woord. Met Halef’s hulp maakte ik hun touwen en banden los, althans voor zoover dit noodig was om hun gelegenheid te geven om op te staan en hun voeten te gebruiken.
—Manach el Barscha, kent gij dezen man?—vroeg ik, naar den Mubarek wijzende.
—Allah vervloeke u!—antwoordde hij.
—Barud el Amasat, kent gij hem?
—Stort van de brug des Doods in de eeuwige verdoemenis!—riep hij.
Nu wendde ik mij tot den opzichter der gevangenis.
—Uw eenige misdaad is, dat gij den gevangene hebt bevrijd. Deze beiden zullen streng worden gestraft, doch uw straf zal lichter uitvallen, wanneer gij toont geen halsstarrig zondaar te zijn. Zeg de waarheid! Kent gij dezen man?
—Ja,—antwoordde hij, na zich een oogenblik te hebben bedacht.
—Wie is hij?
—De oude Mubarek!
—Kent gij ook zijn werkelijken naam?
—Neen!
—Hij en uw beide kameraden kennen elkander ook?
—Ja, Manach el Barscha is zeer dikwijls bij hem geweest. [17]
—En ik zou te Menlik vermoord worden?
—Ja!—
—En vandaag werd dat plan wederom opgevat. Men wilde mij nu in de gevangenis dooden.
—Zoo is het!
—En nu nog iets. Terwijl gij met Ibarek en zijn vrienden kaart speeldet, hebben de beide anderen hem bestolen.
—Dat heb niet ik, maar dat hebben zij gedaan!
—Nu, het is wel. Ge zijt er dan toch bij betrokken, en hebt met uw kunstgrepen den diefstal mogelijk gemaakt. Ik heb genoeg gehoord!—En mij tot den Kodscha Bascha wendende ging ik voort:
—Nu, heb ik gelijk gehad? Zijn de dieven niet in de ruïne!
—Gij had hen reeds gevonden, toen gij mij over hen spraakt.
—Juist, maar dat ik hen zoo te juister tijd en zoo gauw gevonden heb, is een bewijs te meer hoe gemakkelijk het voor u zou zijn geweest om uw plicht te doen. Deze drie personen moeten onmiddellijk naar de gevangenis worden overgebracht, en morgen brengt gij rapport uit bij den Makredsch, waar ik mijn schrijven zal bijvoegen. Hij zal dan beslissen wat gebeuren moet. Hier Ibarek, ik geloof dat daar op den grond alle voorwerpen liggen die men u heeft ontstolen.
Ibarek was verbazend in zijn schik, zijn bezittingen terug te zien, en wilde alles weder bij zich steken, waartegen de Kodscha Bascha zich echter verzette, bewerende een en ander als bewijsstukken bij de behandeling der zaak te moeten overleggen.
Ik begreep zijn bedoeling, en twijfelde er aan of Ibarek dan ooit iets van het zijne zou terug zien. Ik antwoordde daarom, dat dit niet noodig was en ik een lijst zou opstellen, vermeldende alle aanwezige voorwerpen naar hun waarde geschat, die volkomen denzelfden dienst zou kunnen doen, en in weerwil van het tegenstribbelen van den Kodscha werd alles door mijn kleinen Hadschi in minder dan geen tijd bij elkaar gepakt en in diens zakken gestoken.
—Dieven!—mompelde de Mubarek.
Halef’s zweep gaf hem op die opmerking een duidelijk en goed voelbaar antwoord. De gevangenen werden nu uit de ruïne, naar de open plek gebracht, waar het nieuwsgierige publiek zich om hen verdrong, en weldra zette de stoet zich in beweging. De Khawassen namen de vier gevangenen in hun midden, en de heeren van het gerecht volgden. [18]
Op een wenk van Halef bleef ik met hem achter.
Toen de anderen verdwenen waren, maakten wij de deur der hut open en staken, met behulp van vuursteen, een stuk papier aan waarmede wij een fakkel ontbrandden. Het eerste vertrek dat wij binnen traden, was nagenoeg geheel leeg, maar toen wij het tweede wilden binnen gaan, zag ik verscheidene draden die boven, onder en midden langs den ingang liepen. Ik raakte een daarvan voorzichtig met het handvat van mijn zweep aan en dadelijk daarop weerklonk een schot, wat ons deed besluiten heen te gaan en onze onderzoekingstocht uit te stellen tot den volgenden morgen. Juist toen wij den terugweg wilden aanvaarden, kwam een vrouwelijke gedaante op ons toeloopen. Ik kon haar gelaat niet onderscheiden. Zij greep echter mijn hand en drukte, vóór ik het kon verhinderen, er haar lippen op.
—Ik zag bij het schijnsel van de fakkel, dat gij het waart, Effendi en ik kom u nogmaals mijn dank betuigen.
Het was Nebatja, de kruidenzoekster.
—Wat doet gij hierboven? vroeg ik haar.—Waart gij reeds hier toen wij de gevangenen kwamen halen?
—Neen! Het is voor mij geen vreugde des harten zulke ongelukkige menschen te zien. Maar ik was op de binnenplaats van den Kodscha Bascha, toen gij veroordeeld worden zoudt. Heer, gij zijt dapper geweest, maar gij hebt u een bitteren vijand gemaakt!
—Wie dan? De Mubarek?
—Neen, dien meen ik niet, ofschoon ook hij u haat! Ik meen den Kodscha Bascha.
—Ja, ik wil wel gelooven, dat hij niet bijzonder op mij zal gesteld zijn, maar als vijand behoef ik hem niet te vreezen.
—Maar toch vraag ik u, wees voorzichtig!
—Is hij zoo slecht?
—Ja, hij is overheidspersoon, maar beschermt in ’t geheim alle dieven, schelmen en moordenaars van de bende van den Shoet.
—Hoe weet gij dat?
—Omdat hij dikwijls des nachts hierboven bij den Mubarek kwam.
—Zijt gij dan dikwijls hier geweest?
—O ja! Ofschoon de Mubarek het mij verboden had. Er zijn echter planten die men alleen des nachts kan zoeken. Dit werd mij in den laatsten tijd dikwijls zeer moeilijk gemaakt. Maar heden hebt [19]gij mijn vijand ontmaskerd en hem onschadelijk gemaakt. Hij is nu gevangen en daarom ben ik dadelijk hierheen gegaan om na middernacht een koning te zoeken.
—Een koning? Is dat ook een plant?
—Ja, kent gij die niet.
—Neen! Hoe is de naam van die plant?
—Het is de Hadsch Marrjam. Hoe jammer, dat gij die niet kent.
—Ja, die ken ik wel, maar ik wist niet dat die een koning had.
—Slechts weinige menschen weten dat, en dan is nog maar zelden iemand zoo gelukkig om een koning te vinden. Het is vandaag de eerste zondag na Nieuwe Maan en dan heeft men het meeste kans een koning te vinden. Wanneer gij tijd hebt, kunt gij hem zien schitteren.
—Ik zou gaarne met u meegaan, want ik stel levendig belang in zulke natuurgeheimen, maar ik moet, helaas, naar de stad terug.
—Dan zal ik u hem morgen avond brengen, dan is de glans nog niet gedoofd.
—Ik weet niet of ik dan nog in Ostromdscha wezen zal.
—Heer, wilt gij reeds zoo spoedig weer vertrekken.
—Ja, ik kwam niet hier met het voornemen hier lang te vertoeven. Ik heb maar weinig tijd te missen. Maar vertel mij eens, welke kracht schrijft gij aan den distelkoning toe?
—De gewone Hadsch Marrjam geneest, als thee gedronken, de longtering, wanneer deze tenminste niet te zeer verouderd is. De distel bevat eene stof die de kleine ziektekiemen, die zich in de longen bevinden, doodt. Van den koning vertelt men echter, dat hij longlijders nog van den rand van het graf redt.
—Hebt gij het wel eens beproefd?
—Neen, maar ik geloof dat de Schepper alles kan wat hij wil en ook het kleinste plantje de grootste geneeskracht geven kan.
—Kom dan morgen bij mij en laat mij den koning zien, wanneer ik er nog ben. Weet gij waar ik woon?
—Ja, dat heb ik gehoord. Rust wel, Effendi!
—Veel succes met den koning, Nebatja!—En zij ging heen.
Weinig vermoedde ik, dat ik den distelkoning weldra mijn leven zou hebben te danken, en ’t zou mijn geluk zijn dat de kruidenzoekster dien avond naar de ruïne was gegaan om hem te zoeken. [20]
1 Zie “de Schuilhoeken van den Balkan”.
Toen wij weder in het plaatsje kwamen, gingen wij dadelijk naar den Kodscha Bascha, waar ik mijn verklaring opstelde. Zijn kleine oogen fonkelden, toen wij den inhoud van de drie geldzakken uittelden.
Hij vroeg nogmaals of ik de overzending niet aan hem wilde overlaten, maar ik bleef er op staan, daar zelf voor te zorgen. Weldra zou het blijken dat ik daar goed aan had gedaan. Om mij te ergeren bleef hij er echter op aandringen, dat zij dan tenminste met zijn zegel zouden worden voorzien, waartegen ik mij natuurlijk geen oogenblik verzette.
Daarna begaf ik mij naar de gevangenen. Zij waren in een kelder opgesloten en geboeid. Ik vroeg hem, of dat geen onnoodig kwellen was: hij was echter van meening dat men tegen zulke perceelen niet streng genoeg kon optreden, hij was zelfs van plan om gedurende den nacht een zijner ondergeschikten bij de deur op wacht te zetten.
Ik voelde mij dus, wat de gevangenen betrof, volkomen gerustgesteld, en dacht inderdaad niet, dat men hen alleen geboeid had, omdat men verwachtte dat ik naar hen zou komen kijken.
Van hier begaf ik mij naar den Konak waar wij ons eindelijk aan den avondmaaltijd zetten. Wij zaten weer in hetzelfde vertrek als dien middag, bijeen. Het ging er recht opgewekt toe, want de gebeurtenissen van dien dag gaven stof te over tot een levendige gedachtenwisseling, en zoo werd het lang na middernacht, vóór wij ons ter ruste begaven. [21]
Mij werd de mooiste kamer aangewezen, die ik langs een trap bereikte. Daar er twee bedden stonden, nam ik den kleinen Hadschi bij mij. Ik wist dat zulk een bewijs van vriendschap hem zeer aangenaam was.
Mijn horloge wees even over tweeën toen wij ons gereed maakten ons van onze kleederen te ontdoen. Daar werd aan de gegrendelde voordeur geklopt. Ik deed het blind open en keek naar buiten. Er stond iemand voor de deur, maar ik kon niet onderscheiden wie het was.
—Kim dir?—wie is daar? vroeg ik.
—O, dat is uw stem!—klonk een vrouwenstem.—Niet waar, gij zijt de vreemde Effendi?
—Ja, en gij zijt de plantenzoekster!
—Ja, Heer, kom naar beneden; ik heb u wat te zeggen!
—Is het noodzakelijk?
—Zeker!
—En kan ik daarna weer gaan slapen?
—Nu, dat zal wel niet zoo heel gauw zijn!
—Wacht, ik kom!
Eenige oogenblikken later was ik beneden bij haar.
—Effendi, er is iets heel ergs gebeurd. De gevangenen zijn ontvlucht.
—Wat zegt ge! Is het werkelijk waar?
—Ja, zij zijn gevlucht.
—Hoe weet gij dat?
—Ik heb het gezien, en zelfs gehoord wat zij spraken.
—Hoezoo?
—Daar boven op den berg, bij de hut van den Mubarek.
—Sihdi;—zeide Halef.—Wij moeten weg, onmiddellijk weg, den berg op; neerschieten moeten wij hen, anders wagen wij ons leven!
—Wacht, eerst moeten wij alles weten. Nebatja, vertel ons eens hoeveel er waren.
—De drie vreemdelingen, de Mubarek en de Kodscha Bascha.
—Wat nu! Was de Kodscha Bascha er ook bij?
—Ja, hij heeft hen zelf losgelaten en daarvoor van den Mubarek vijfduizend piasters gekregen.
—Weet gij dat zeker?
—Ik heb het duidelijk gehoord.
—Vertel ons dan alles. Maar kort, want wij hebben geen tijd te verliezen. [22]
—Ik had dan den distelkoning gehaald en wilde naar de open plek op den berg terugkeeren. Toen zag ik vier mannen komen uit de richting van de stad. Ik wilde mij niet laten zien en kroop weg in den hoek, die gevormd wordt door de hut en den muur die er tegen aan staat. De vier mannen wilden de hut binnen gaan waarvan de deur echter gesloten was. Drie hunner kende ik niet, de vierde echter was de Mubarek. Zij spraken er over dat de rechter hen nu vrij had gelaten, en weldra zou komen om daarvoor vijfduizend piasters in ontvangst te nemen. Wanneer zij hem betaald hadden, wilden zij weg, maar zij moesten zich toch op u wreken. Die een zeide, dat gij in ieder geval naar Radowitsch en Istib zoudt gaan. En onderweg zouden de Aladschy’s u dan aanvallen.
—Wie zijn de Aladschy’s?
—Dat weet ik niet. Toen kwam de Kodscha Bascha, en daar niemand een sleutel had, trapten zij de deur in. Er werd licht gemaakt en juist daar, waar ik stond, een raam geopend. Daaruit kwamen vogels, vleermuizen en andere dieren, wie de Mubarek de vrijheid gaf. Toen werd ik bang en vluchtte zoo gauw mijn voeten mij dragen konden, naar de stad, naar u toe. En dat is het wat ik u had te zeggen.
—Ik dank u Nebatja! Morgen zult gij uw belooning ontvangen. Ga nu naar huis. Ik heb geen tijd meer te missen!
Nu ging ik weer naar binnen. Ik behoefde niemand te wekken, want het feit dat ik was opgeklopt geworden, was een zeker teeken geweest, dat er iets bijzonders aan de hand was en men was dus reeds opgestaan. Twee minuten later waren wij allen gewapend en onderweg. Halef, Osko, Omar en ik. De beide herbergiers hadden de stad willen alarmeeren, maar ik had hun dat verboden, want de vluchtelingen zouden het leven hooren en daardoor gewaarschuwd zijn geworden. Ik droeg den beiden zwagers op, nog eenige wakkere mannen bijeen te roepen en met hen den straatweg naar Radowitsch te bezetten. Zóó moesten de vluchtelingen ons in ieder geval in de handen vallen, wanneer het ons tenminste niet eerder gelukte hen onschadelijk te maken.
Wij vieren gingen den berg op, zoo gauw wij konden, maar toen wij bij het bosch kwamen, waren wij wel genoodzaakt, om, wilden wij niet vallen, onzen gang te matigen. [23]
Plotseling was het mij alsof dichtbij iemand een korte hooge “I” uitstiet, als door plotselingen schrik bevangen. Toen was het alsof ik iemand hoorde vallen.
—Halt!—fluisterde ik de anderen toe. Er is daar iemand vóór ons. Blijft staan en houdt u kalm en rustig.
Na eenige oogenblikken naderde iemand langzaam. Het waren onregelmatige stappen en het scheen wel alsof de eene voet langzamer en ook zachter dan de andere werd neergezet. Hij hinkte. Misschien had hij zich bij een val gekwetst.
Nu was hij vlak bij mij. Het was geen heldere nacht, en tusschen de plaats waar ik stond en de boomen, was het pikdonker. Daarom onderscheidde ik meer door mijn instinct dan door mijn oogen geleid, een lange magere gestalte, die veel op die van den Kodscha Bascha geleek.
Ik pakte hem bij de borst.
—Dur we sus,—Sta stil en zwijg!—gebood ik hem op gedempten toon.
—Ia Allah!—riep hij verschrikt.
—Wees stil, of ik sla u dood!
—Wie zijt gij?—vroeg hij.
—Kent gij mij niet?
—Ah! gij zijt de vreemdeling! Wat wilt gij hier?
Misschien hoorde hij het aan mijn stem. Misschien ook was mijn gestalte beter te herkennen dan de zijne. Hij wist tenminste wien hij voor zich had.
—En gij! Wie zijt gij!—vroeg ik. Misschien de Kodscha Bascha, die de gevangenen heeft losgelaten.
—Ej Müdschizat! O wonder!—schreeuwde hij.—Hij weet het!
Hij maakte een zijsprong om zich los te rukken. Ik hield hem stevig vast, daar ik wel had vermoed, dat hij zou trachten te vluchten, maar zijn oude kaftan was niet zoo stevig als mijn greep. Eén ruk zijnerzijds en ik hield een stuk van het vod in mijn hand, en de man verdween tusschen de boomen, waar het natuurlijk vruchteloos zou zijn geweest om hem te vervolgen.
Buitendien schreeuwde hij zoo hard hij kon:
—Hajde, sa-usch kulibeden choriadscha tschapuk—Weg, weg uit de hut, zoo gauw ge kunt!
—O Sihdi! wat zijt gij dom geweest!—riep Halef uit. Gij hadt [24]den kerel beet en laat hem weer ontkomen. Dat had ik eens moeten doen!
—Stil!—viel ik hem in de rede. Wij hebben nu geen tijd tot verwijten. Wij moeten, zoo gauw wij kunnen, naar de hut, want zijn geschreeuw bewijst dat zij dáár zijn.
Toen klonk van boven de vraag:
—Nitschün, ne deji, Waarom, om welke reden?
—Jabandschylar, edschnebiler! Katschyn, koschyn, sytschryn,—De vreemdelingen, de vreemdelingen. Vlucht, loopt, springt!—luidde het antwoord.
Wij haastten ons nu natuurlijk zooveel mogelijk; maar de hobbelige weg bemoeilijkte ons natuurlijk zeer. Wij waren pas enkele passen vooruit gekomen, toen wij een knal hoorden en een vuurstraal naar boven zagen schieten, het volgende oogenblik was alles weer donker.
—Sihdi, bir top fisckenkler ile.—Heer, dat was een kanon met raketten!—merkte Halef op, die achter mij aan klauterde. O, Allah, het brandt!
—Wij zagen nu door de boomen heen, een vuurgloed, en toen wij op de open plek waren aangekomen, stond de hut aan alle kanten in lichte laaie. Een stem klonk ons tegemoet:
—Daar komen zij! Ziet gij hen? Geeft vuur!
Wij werden door den gloed der vlammen helder verlicht en boden dus een zeker mikpunt.
—Terug!—riep ik en nam tegelijkertijd een sprong, waarmede ik achter een naastbijstaanden boom terecht kwam.
De andere volgden onmiddellijk mijn voorbeeld en juist nog te rechter tijd, want even daarna knalden drie schoten, die gelukkig geen van alle raak waren.
In den sprong had ik mijn geweer nog juist kunnen opvatten. De vonk van de schoten had mij de plek verraden, waar de schurken zich bevonden. Een oogenblik later haalde ik over en moest er een getroffen hebben, want een stem riep:
—Ej Selaket, bre ha! Jaralanmyschim!—O ongeluk! Help! help! ik ben getroffen!
—En nu vooruit!—riep de kleine dappere Hadschi Halef Omar en sprong van achter zijn boom te voorschijn.
—Halt!—waarschuwde ik, terwijl ik hem bij den arm pakte. Het is mogelijk dat zij twee loopen op hun geweren hebben! [25]
—Al hebben zij er honderd! Ik sla hen neer, die schurken en schavuiten!
Hij rukte zich los, keerde zijn geweer om, en sprong over de hel verlichte open ruimte. Nu bleef ons niets anders over dan hem te volgen. Het was zeer gevaarlijk, doch gelukkig had men daarboven geen enkel tweeloopsgeweer, terwijl ook de tijd, om opnieuw te laden had ontbroken. Wij kwamen heelhuids tot aan de rots, vanwaar men op ons had geschoten, doch dit was ook het eenige voordeel wat die onvoorzichtige bestorming ons opleverde. Er was niemand meer.
—Sihdi! waar zouden zij gebleven zijn?—vroeg Halef. Hebt gij er een vermoeden van?
—Neen, waar zij zijn, dat weet ik niet, maar wel wat zij zijn!
—Nu wat dan?
—Slimmer dan wij, en in alle gevallen slimmer dan gij.
—Begint gij mij weer te beknorren.
—Gij verdient niet beter. Wij hadden hen zeker gepakt, als gij niet in eens vooruitgesprongen waart.
—Hoe dan?
—Wij hadden dan, beschut door de boomen, ongemerkt voorbij de open plek kunnen komen en zóó tot in hun onmiddellijke nabijheid!
—Dan waren zij toch al weg geweest.
—Dat is nog de vraag. Zij hebben natuurlijk een openlijken aanval vermeden, maar het was ons misschien wel gelukt hen te vangen, wanneer wij hen voorzichtig omsingeld hadden, vooral wanneer een uwer hier was achtergebleven en een loos schot had gelost. Dan hadden zij gemeend dat wij allen nog hier waren!
—En gelooft gij, dat wij hen nu niet meer kunnen inhalen.
—Zij zijn in ieder geval nog in de nabijheid; maar ga in zulk een duisternis nu maar eens zoeken! Het schijnsel van het vuur verlicht alleen deze open plek. En zelfs al wisten wij precies waar zij zaten, zouden wij hen nog met rust moeten laten, want zij zouden ons hooren komen, en wat dan het gevolg zou zijn, laat zich gemakkelijk raden.
—Ja zij zouden ons met kogels ontvangen en ik heb wel eens hooren vertellen dat de meeste menschen daar niet tegen bestand zijn. Maar wat zullen wij nu doen? [26]
—Luisteren!
Deze korte gedachtenwisseling was natuurlijk op gedempten toon gevoerd. Het was waarschijnlijk dat de vier mannen niet ver weg waren en wij mochten hen, door luid spreken, niet in onze nabijheid lokken.
Buitendien hadden wij ons zóó opgesteld, dat wij geheel in de schaduw stonden.
Wij luisterden een oogenblik, maar het geknetter van de brandende hut hinderde ons. Toen mijn oor er echter aan gewend was, hoorde ik duidelijk het ritselen van takken. Ook Osko had het vernomen en vroeg:
—Hoort gij wel, Effendi, hoe zij zich daarginds een weg banen?
—Naar het geluid te oordeelen, zijn zij hier hoogstens een honderd pas vandaan, en daar wij wel kunnen aannemen dat onder de boomen geen struikgewas is, kan de cirkel die de boomen rondom den bergtop beschrijven, niet zoo groot zijn. Dat hebben zij wel geweten en zijn daarom dien kant uit gevlucht!
—Hoe kunnen zij dat weten? Gij zijt hier toch zelf vreemd.
—Manach el Barscha is reeds vaak hier geweest en bovendien de oude Mubarek is immers bij hen!
Ik ging nu naar de hut en rukte een der dakstangen, die brandend naar beneden hing, geheel los. Daar het hout zeer harsachtig was, brandde die als een fakkel. Hiermede volgde ik de richting, die de vluchtelingen schenen te hebben ingeslagen.
Mijn drie metgezellen sloten zich bij mij aan, terwijl zij hun geweren gereed hielden om te schieten.
Het knetteren van het vuur had mij toch op een dwaalspoor gebracht. De breedte van den boschrand was hier niet zoo groot als ik gedacht had. Al zeer spoedig hadden wij den uitersten rand bereikt en zagen nu duidelijk de plaats waar de vluchtelingen zich een weg hadden gebaand. Wij volgden niet, en stonden een oogenblik later weder op de vlakte, toen mijn fakkel uitdoofde. Toen hoorden wij onder ons een paard hinneken, en dadelijk daarop weerklonk paardengetrappel door de nachtelijke stilte.
—Odschurola, chowardalar! Vaarwel schurken! riep men ons met luider stem toe.—Kyzartfiz jarijn dejil o bir gun dschehennemde!—Overmorgen braadt gij in de hel!
Dat was duidelijk genoeg. En wanneer ik nog niet geweten had [27]dat men voornemens was ons op te wachten, dan had ik het nu gemakkelijk kunnen raden. Zoo heel slim was dat volkje dus nog niet.
—Nu zijn zij weg! Wat nu te doen?
—Op het oogenblik niets. Wij zijn nu weer juist evenver als voor onze aankomst hier in Ostromdscha. Onze vijanden zijn ons voor. Zij zijn vrij en zelfs nog één man sterker. Nu kan de jacht weer op nieuw beginnen, en wie weet of wij ooit weer zulk een goede gelegenheid zullen hebben om hen te vangen als hier!
—Zeg dat wel, Sihdi. Die Kodscha Bascha moest gehangen worden.
—Hij heeft hen niet alleen vrij gelaten, maar hun ook hun paarden teruggegeven.
—Gelooft gij dat?
—Natuurlijk. Gij hebt immers gehoord, dat zij paarden hadden. Die hebben voor hen gereed gestaan.
—Dat zal hij natuurlijk ontkennen.
—Zijn leugens helpen hem niets. Ik heb een stuk uit zijn kaftan gescheurd, dat ik in mijn zak gestoken heb.
—Maar hoe wilt gij het met hem aanleggen! Hebt gij eenige macht over hem?
—Helaas, neen!
—Dan zal ik de zaak terhand nemen.
—Wat wilt gij doen!
—Dat komt vanzelf!
—Geen nieuwe dwaasheid, Halef!
—Wees maar niet bang, Sihdi. Ik zal niet overijld handelen maar de zaak met de grootste kalmte en het meeste overleg behandelen. Moeten wij niet eerst weer naar de hut terug gaan?
—Ja. Misschien valt er nog iets te redden.
Wij vonden, in weerwil van de duisternis gemakkelijk den weg terug, dien wij nu kenden. De woning van den Mubarek scheen veel brandbare stoffen te hebben bevat, want nog altijd sloegen de vlammen hoog op. De brand, die van verre zichtbaar was had inmiddels vele menschen naar boven gelokt.
Juist toen wij van onder de boomen te voorschijn traden, kwam de Kodscha Bascha aanloopen, die, toen hij ons gewaar werd, met de armen in de lucht zwaaiende op ons wees en riep: [28]
—Grijpt hen! Vat hen! Pakt hen! Zij zijn de brandstichters!
Ik was over zooveel brutaliteit meer verbaasd dan vertoornd. Die man bezat een groote dosis onbeschaamdheid. De aanwezigen, die allen wisten hoe ik hem dien dag reeds had behandeld, haastten zich natuurlijk niet om zijn bevel ten uitvoer te brengen.
Nu gebeurde er echter iets, waarop hij zeer zeker niet had gerekend.
De kleine Halef trad namelijk op hem toe en vroeg:
—Ne mi iz sewgülüm—Wat zijn wij, lieveling?
—Harakadschilarfiz! Brandstichters, zijt gij!—antwoordde hij.
—Gij vergist u, Kodscha Bascha. Wij zijn heel wat anders. Leerlooiers zijn wij, en om u dat eens duidelijk te maken, zullen wij uw vel eens in behandeling nemen. Niet uw geheele huid, want daarvoor hebben wij geen tijd, maar alleen het deel dat wel goed stevig wezen mag, daar gij er op zitten moet! Osko en Omar helpt eens een handje!
Dat lieten die beiden zich geen tweemaal zeggen, en tot groote voldoening van de meesten der aanwezigen, kreeg de schurk een pak zooals nog nimmer aan eenig overheidspersoon was uitgedeeld.
Toen Halef eindelijk zijn zweep weer in den gordel stak, gaf hij den afgestrafte den volgenden goeden raad:
—En nu geef ik u in overweging, in de eerste dagen niet op iets hards te gaan zitten, want dat zou u wel eens minder goed kunnen bekomen en afbreuk doen aan de schoonheid van uw aangezicht en de harmonie uwer gelaatstrekken. Gij moet onze edele daad geheel laten uitwerken, en tot in lengte van dagen zult gij de vreemdelingen zegenen wier komst voor u zoo heilzaam is geweest. Wij hopen dat gij ieder jaar dezen dag feestelijk zult herdenken en ons in vriendelijk aandenken houden. Sta nu op en betuig mij, met een kus uw hartelijken dank, zooals het betaamt!
Een luid gelach volgde op deze, op plechtigen toon uitgesproken rede.
De Kodscha Bascha, wien Omar en Osko nu losgelaten hadden stond langzaam op, en legde zijn beide handen op de door Halef reeds nader beschreven plaats. Toen de kleine man in zijn nabijheid kwam, riep hij hem woedend toe:
—Schurk! Hondsvot! Wat hebt gij gedaan! Het lichaam van een overheidspersoon ontheiligd. Ik zal u en uw genooten in de boeien laten sluiten! [29]
—Houd u bedaard! viel Halef hem in de rede. Indien gij het een ontheiliging noemt, dat gij maar twintig zweepslagen hebt ontvangen, dan zijn wij gaarne bereid die fout onmiddellijk te herstellen. Leg hem maar weer in positie!
—Neen! neen!—schreeuwde de oude schavuit angstig. Ik ga al! Ik ga al!
Hij wilde zich haastig verwijderen, doch ik greep hem bij den arm en ondervroeg hem op barschen toon, wat hij met de gevangenen had uitgevoerd. Hardnekkig bleef hij ontkennen, dat hij hun de vrijheid gegeven en daarvoor van den Mubarek een ruime belooning ontvangen zou hebben. Toen ik hem dit laatste voor de voeten wierp sloeg hij de handen in elkaar en riep uit:
—Wat zegt gij! Waarvan durft gij mij beschuldigen! Wie zijt gij, dat gij het durft wagen een Kodscha Bascha voor een misdadiger uit te maken! Geld zou ik hebben ontvangen! De gevangenen vrij hebben gelaten? Ik zal u gevangen laten nemen en de wet in al haar strengheid op u toepassen——neen, neen, ga heen, laat mij voorbij!
De laatste woorden golden Halef, die hem bij den arm greep, de zweep ophief en dreigend uitriep:
—Moet ik ook nog andere plaatsen raken? Weet gij nu nog niet dat dit geen manier is om ons te behandelen. Wanneer gij het waagt nog één onaangenaam woord te zeggen, zult ge andermaal kennis maken met mijn zweep.
Ik wendde mij nu tot de omstanders en deelde hun mede wat ik van Nebatja had vernomen; echter zonder haar naam te noemen. Ik voegde er bij, dat wij toen den Kodscha Bascha hadden ontmoet, die de misdadigers had gewaarschuwd.
Toen trad een hunner naar voren, in wien ik onmiddellijk een der bijzittende rechters herkende.
—Effendi, wat gij ons hier mededeelt, doet me verbaasd staan. Wij hebben u veel te danken, want gij hebt een der grootste misdadigers ontmaskerd, dien wij ooit hebben ontmoet. Indien hij en zijn spitsbroeders werkelijk zijn ontvlucht, moet degeen die hen daarbij behulpzaam geweest is, ten strengste worden gestraft. Ik heb u heden gezien en gehoord, en geloof niet dat gij iets zult zeggen zonder zeker te zijn van uw zaak. Gij moet dus wel geldige redenen hebben om den Kodscha Bascha hier aan te klagen, en daar ik nu in rang op hem volg, ben ik verplicht in zijn plaats op te treden, [30]wanneer het blijkt dat hij niet waardig is zijn ambt te bekleeden. Gij hebt u dus, van nu af aan, tot mij te wenden.
De man was in elk geval eerlijk, al scheen het mij ook toe dat hij niet zeer beslist zou durven optreden.
Zonder mij lang te bedenken antwoordde ik hem:
—Het verheugt mij in u een man te leeren kennen, wien het wel en wee der burgers ter harte gaat, en ik hoop dat gij onpartijdig en zonder vrees zult kunnen en durven optreden.
—Dat zal ik doen, maar dan moet gij mij van de waarheid uwer beweringen overtuigen.
—Natuurlijk!
—Gij zult mij dus dienen te zeggen, hoe gij weet, dat Kodscha Bascha hier boven is geweest en van den Mubarek geld ontvangen heeft.
—Neen, dat zeg ik niet!
—Waarom niet!
—Omdat ik de persoon, die mij een en ander heeft medegedeeld, niet in moeilijkheden brengen wil.
—Dat zal niet gebeuren!
—Veroorloof mij, daaraan te twijfelen. Gij zijt een braaf man wat echter niet van alle beambten kan worden gezegd. Ik ken u voldoende om te weten dat, wanneer ik weg ben, de Kodscha Bascha weer zal doen en laten wat hem goeddunkt, en de persoon van wien ik alles vernomen heb, zou het dan hard hebben te verantwoorden. Het is dus beter dat ik geen namen noem.
—Maar hoe kunt gij dan de bewijzen leveren?
—O, dat gaat wel. Het geld dat de Kodscha Bascha ontvangen heeft moet òf in zijn zakken òf in zijn huis zijn, en dat hij hier boven was en zich van mij heeft losgerukt, is eveneens zeer gemakkelijk te bewijzen want ik hield een stuk van zijn kaftan in de hand.
—Dat is niet waar,—riep de beklaagde. Kijk maar of hier een stuk uit is!
Hij wees met zijn beide handen naar de plaats, waar ik hem had vastgegrepen. De kaftan was ongeschonden.
—Gij moet u vergist hebben!—zeide de plaatsvervangende rechter.
—En gij schertst!—hernam ik lachend.
—Hoezoo? vroeg hij verbaasd.
—Wanneer ik u aanzie, lijkt gij mij verstandig en slim genoeg, om te hebben opgemerkt dat de Kodscha Bascha, zich reeds heeft verraden. [31]
—Verraden?
—Ja, hebt gij niet gezien, waar hij heen wees, toen hij onze aandacht op zijn kaftan vestigde?
—Ja zeker!
—Nu, waarheen dan?
—Boven aan de borst, links.
—Heb ik u echter verteld, waar ik het stuk heb uitgescheurd?
—Neen, Effendi.
—Nu, precies op dezelfde plaats die hij heeft aangewezen. Hoe weet hij dat?
De man keek mij verbaasd aan, en vroeg:
—Effendi, zijt gij misschien een hoofd van de politie?
—Waarom vraagt gij dat?
—Omdat alleen zulk een hooggeplaatst beambte zulke scherpzinnige gedachten hebben kan.
—Gij vergist u. Ik woon niet in het land van den Padischah, maar in Nemtsche memlekedi, waar de burgers zoo volkomen volgens de wet handelen, dat ieder kind de onvoorzichtigheid van den Kodscha Bascha zou hebben opgemerkt en begrepen.
—Dan heeft Allah uw land met meer verstand gezegend dan het onze.
—Maar gij ziet toch wel in, dat ik gelijk heb?
—Ja, ja, wanneer hij naar die plek wijst, moet hij weten dat de kaftan daar is gescheurd. Wat hebt gij daartegen in te brengen Kodscha Bascha?
—Ik zeg niets!—antwoordde de aangesprokene. Ik ben te trotsch om langer met een Nemtsche te verkeeren.
—Uw houding is echter geenszins waardig. Waarom houdt ge uw handen zoo voortdurend achter u? vroeg ik lachend.
—Zwijg!—riep hij toornig uit. Gij zult nog wel worden gestraft voor uw onbeschaamdheid. Ziet gij dan niet, dat mijn kaftan in het geheel niet gescheurd is.
—Zeker zie ik dat, maar ik zie ook dat dit een andere kaftan is. Degeen die gij van morgen aanhadt, was ouder dan deze!
—Ik bezit er slechts één.
—Dat zullen wij zien!
—Ja, de Kodscha Bascha bezit slechts dezen éénen kaftan!—bevestigde de knecht. [32]
—Gij hebt slechts te spreken als u iets wordt gevraagd,—voegde ik hem toe, en mij daarna tot den plaatsvervangenden rechter wendende vroeg ik dezen:
—Weet gij ook hoeveel kaftans de Kodscha Bascha heeft?
—Neen, Effendi! Wat raken mij de kleederen van een ander!
—Maar gij weet mij wel te vertellen, waar hij de paarden der misdadigers heeft gelaten!
—Ja, in zijn stal.
—Heeft hijzelf ook paarden?
—Ja!
—Hoeveel?
—Vier!
—Welke kleur hebben die?
—Die zijn zwart. Hij heeft een voorliefde voor donkere beesten, niet waar Bascha?
—Wat kunnen mij de paarden van die menschen schelen?—antwoordde de gevraagde. En aangezien met hem niets was aan te vangen, de verbrande hut van den Mubarek geen verdere bewijsstukken kon opleveren en wij hier niets meer vonden wat ons op den weg kon helpen de vluchtelingen te vinden, of de schuld van den Kodscha Bascha te bewijzen, stelde ik voor naar het gerechtsgebouw te gaan, om ons te overtuigen dat de gevangenen werkelijk waren ontvlucht.
Juist toen wij op het punt stonden aan dit voornemen gevolg te geven, zag ik den Hadschi haastig op zijde springen en even daarop klonk het dreigend uit zijn mond:
—Halt! Gij blijft hier, of ik steek u mijn mes tusschen de ribben!
—Laat me los!—riep een andere stem. Ik heb niets met u te maken!
—Maar ik des te meer met u. Gij zijt gevangen!
—Oho!
—Ja, en als ge niet heel gauw goedschiks medegaat, dan heb ik hier een zweep waarmede dan de knecht ook eens kennis kan maken, nadat ik er zijn meester mede heb geliefkoosd!
De knecht had zich willen haasten om voor ons de woning van den Kodscha Bascha te bereiken en zijn familie te waarschuwen. Hij werd nu met zijn meester in het midden genomen. [33]
En ten tweedemale ging een zonderlinge stoet bergaf. Eenige mannen droegen fakkels om den weg te verlichten. Alle bewoners van de plaats waren gealarmeerd en toen wij de binnenplaats bereikten, was het even vol als des avonds.
De gevangenis was natuurlijk ledig. De paarden der boeven stonden in de oude bouwvallige stal, maar die van den Kodscha Bascha waren verdwenen.
De beide knechts beweerden, dat die op een even onverklaarbare wijze als de vier dieven, waren verdwenen.
—Nu zullen wij eens zien of wij het geld en den kaftan van den Kodscha Bascha ook kunnen vinden!—zeide ik tot den rechter.
—Waar wilt gij dat zoeken?
—Bij zijn vrouw.
—Die zal ontkennen en liegen.
—Dat zullen wij afwachten. Het komt zeer veel aan op den toon, waarop men spreekt. Ga maar mede naar binnen.
Wij traden nu het huis binnen, waartoe wij niemand anders verlof gaven, den eigenaar natuurlijk het allerminst. De rechter was met de plaatselijke inrichting bekend.
Hij ging in het donker vooruit en deed toen een deur open. Deze kwam uit in een kleine kamer waar een tafel en een paar houten stoelen stonden; langs den muur lag een lang kussen dat dienen moest voor personen die op oostersche wijze wenschten plaats te nemen.
Op de tafel stond een steenen lamp en daarbij zat een oude vrouw. [34]
—Dat is de vrouw!—zeide mijn metgezel.
Zij keek ons angstig aan. Ik stapte op haar toe, liet de kolf van mijn geweer dreunend op den grond neerkomen en zeide op mijn meest barschen toon:
—Jaschly kaftani senin kodschanun werde?—Waar is de oude kaftan van uw man?
Indien zij van plan was geweest te liegen, werd zij door mijn toon zoo overbluft dat zij antwoordde, terwijl zij op een tweede deur wees:
—Sandykda!—In de kist!
—Onu getir!—Haal dien.
Zij ging de deur uit. Ik hoorde een houten deksel openen en weer dicht doen, waarna zij met het verlangde kleedingstuk terug keerde. Ik nam het haar uit de hand en vouwde het open. Een deel van den linkerborstkant ontbrak, en toen ik het afgescheurde stuk uit mijn zak te voorschijn haalde en in het gat paste, kwam dat precies uit. De vrouw sloeg angstig al onze bewegingen gade. Zij was zeker volkomen van alles op de hoogte.
—Getir Aktsheji.—Breng het geld,—beval ik haar op denzelfden barschen toon.
—Ne asl aktscha, welk geld?—vroeg zij aarzelend.
—Dat wat uw man van den Mubarek heeft gekregen. Waar is het? Gauw wat!—hernam de rechter.
Hij deed daarbij moeite, om een even barschen toon, als ik aan te slaan. Zij werd inderdaad zoo verlegen dat zij bevende bekende:
—Ook in de kist!
—Voor den dag er mede!
Zij ging weder in de donkere kamer, maar ditmaal duurde het wat langer voor zij terug kwam. Het geld was zeker onder in de kist gestopt. Men had het in een ouden, versleten tulband gewikkeld. De rechter telde het, en het kwam volkomen overeen met de som die de kruidenzoekster mij had genoemd.
—Wat moet daarmee gebeuren?—vroeg hij mij.
—Dat moet gij weten!—luidde mijn antwoord.
—Dan wordt het verbeurd verklaard.
—Natuurlijk. Gij moet het aan den opperrechter inzenden.
—Natuurlijk, en dat zal gebeuren zoodra de dag is aangebroken. Gaan wij nu weer heen? [35]
—Neen, ik heb eerst nog een paar woorden met deze vrouw te spreken, en het zal haar danig berouwen, als zij mij niet geheel naar waarheid antwoordt. Voor een vrouw van haar leeftijd is de bastonnade levensgevaarlijk.
Toen viel zij op de knieën en hief smeekend de handen op.
—Geen bastonnade, geen bastonnade, groote beroemde, genadige Effendi! Ik bemerk zeer goed dat alles is verraden en ik zal geen enkele onwaarheid zeggen.
—Sta dan op. Gij moogt alleen voor Allah knielen. Uw man heeft de vier mannen laten ontvluchten, niet waar?
—Zoo is het!
—En toen heeft hij hun vier paarden gegeven.
—Ja, alle vier.
—En waar zijn zij heengegaan?
—Naar——naar——Radowitsch.
Daar zij aarzelde, vermoedde ik dat zij nu slechts gedeeltelijk de waarheid zeide. Daarom gelaste ik haar:
—Zeg alles! Waarom verzwijgt gij de andere plaatsen? Wanneer gij niet oprecht zijt, zal ik genoodzaakt wezen om u naar de bank te laten brengen en door meisjes te laten geeselen!
—Heer, ik zal het zeggen. Zij zijn naar Radowitsch gegaan en wilden dan verder trekken naar Sbiganzy.
—Waarschijnlijk naar den slager Tschurak, die daar woont?
—Juist!
—En dan naar de hut in de rotskloof?
—Heer, hoe weet gij dat?
—Antwoordt!
—Ja, daar wilden zij heengaan.
—En dan verder?
—Dat weet ik niet.
—Wat willen zij daar uitvoeren?
—Dat heb ik niet gehoord; mijn man vertelt mij zulke dingen niet.
—Maar hij kent den Shoet?
—Misschien wel, dat weet ik niet.
—Hij heeft ook allerlei geheimzinnigs met den Mubarek gehad?
—Wat zij met elkander verhandeld hebben, weet ik niet; maar hij is dikwijls naar boven op den berg bij den Mubarek geweest en die kwam des nachts vaak bij ons. [36]
—Hebt gij de gevangenen vandaag gadegeslagen?
—Ik heb hen gezien.
—Kent gij hen?
—Slechts een hunner, die vroeger wel af en toe hier kwam.
—Welken? Wellicht Manach el Barscha.
—Ik weet zijn naam niet. Hij is ontvanger van de Charadsch-belasting in Usküb geweest.
—Dan was hij het! En wat weet gij nu nog meer van deze zaak?
—Niets, totaal niets, Effendi! Ik heb u alles gezegd wat ik zelf weet.
—Ik zie aan u dat gij de waarheid spreekt, en daarom zal ik u niet langer kwellen. Maar misschien hebt gij den naam Aladschy wel eens gehoord?
—Ook niet!
—Effendi!—vroeg de rechter—wat is daar mede aan de hand?
—Kent gij die?
—Neen, maar ik hoorde wel over die twee spreken.
—Het zijn er dus twee? Wat weet gij van hen?
—Het zijn de verschrikkelijkste Skipetaren, die er bestaan. Twee broeders van reusachtige gestalte, wier kogels nooit missen en wier messen steeds de plaats treffen waarvoor zij bestemd zijn. Hun bijlen moeten eveneens zeer te vreezen wapens zijn. Zij slingeren die zoo ver als een kogel vliegt, en treffen daarmede vast en zeker den nek van dengeen op wien zij het gemunt hebben. Ook in het gebruik van den slinger kennen zij hun weerga niet.
—Waar houden zij zich op?
—Overal waar een moord of ander misdrijf valt te begaan.
—Zijn zij ook al eens hier geweest?
—In Ostromdscha zelf nog niet, maar wel in den omtrek. Eerst kort geleden zijn zij in de buurt van Kodschana gezien.
—Dat is niet ver hier vandaan. Ik geloof dat men dat plaatsje te paard in ongeveer vijf uur kan bereiken.
—Het schijnt dat gij hier den omtrek goed kent!
—Och neen, ik schat zoo maar ongeveer. Gij weet niet, waar die beide broeders vandaan komen?
—Men zegt dat zij van boven uit Kakandelen afkomstig zijn, uit de bergen van de Schar Dogh, waar de oorspronkelijke Skipetaren wonen. [37]
—En waarom worden zij dan de Aladschy genoemd?
—Omdat zij rijden op twee paarden, die evenals hun meester den duivel in hun lijf schijnen te hebben. Zij moeten geboren zijn op den dertienden van de maand Moharram, dat is de dag waarop de duivel uit den hemel is verstooten. Hun meesters geven hun iederen dag een volgeschreven blad uit den Koran te eten. Daarom zijn zij onkwetsbaar, zoo vlug als de bliksem, gewaarborgd tegen iedere ziekte, en stappen nooit mis.
—O wee! dan is het slecht met mij gesteld!
—Waarom?
—Mubarek heeft deze Aladschy’s te hulp geroepen om op mij te loeren en mij te dooden.
—Hoe weet gij dat?
—Van denzelfden persoon, die boven bij de hut alles heeft afgeluisterd en ook dit heeft vernomen!
—En gelooft gij het?
—Volkomen!
—Het kan waar zijn, daar de beide booswichten hier in den omtrek gezien zijn geworden. Effendi, neem u in acht. Dertig mannen als gij zijt, vermogen niets tegen twee van zulke Skipetaren. Wanneer zij u te pakken krijgen, zijt gij verloren. Ik meen het goed met u.
—Ik ben u dankbaar voor uw goede zorgen en bedoelingen, maar ik vrees hen niet!
—Heer, overschat uw krachten niet!
—Neen, dat doe ik zeker niet, maar ik heb een beschermer bij mij, op wien ik mij kan verlaten!
—En dat is?
—De kleine Hadschi, dien gij gezien hebt.
De man trok een lang gezicht, fronste de wenkbrauwen en zeide:
—Die! Die dwerg?
—Ja, maar gij kent hem niet.
—Met de zweep kan hij goed omgaan, dat is zeker, maar wat doet men met een karwats tegenover zulke groote helden!
—O, ik maak mij daarover niet bevreesd. Want gij moet weten dat de Hadschi dagelijks niet alleen een blad, maar een heele Sure uit den Koran opeet. En daarom hebben zelfs de kanonskogels geen vat op hem!
—Heer, ik begrijp er werkelijk niets van, maar de Profeet is in [38]den zevenden Hemel en bij hem is alles mogelijk. Ik zal dien wonder-Hadschi toch eens wat nauwkeuriger opnemen.
—Doe dat. Ik ben overtuigd dat hij zelfs niet bang is voor honderd Skipetaren.
—Mag ik het eens probeeren?
—Wat wilt gij doen?
—Zachtjes van achter hem komen aanloopen en trachten om hem, met mijn pistool, stilletjes een kogel in zijn hoofd te schieten.
—Ga uw gang!—antwoordde ik even ernstig als hij zijn vraag had gemeend.
—En denkt gij, dat hij het in het geheel niet zal merken?
—Neen, merken zal hij het wel, want zoo stilletjes gaat dat nu niet in zijn werk. Wanneer de kogel ook al tegen het hoofd afstuit, voelt hij het daarom toch wel, zooals gij wel kunt begrijpen.
—Ja zeker!
—En dan ben ik bang, dat het u niet goed zou bekomen!
—Hoe zoo?
—Wel de teruggekaatste kogel zou waarschijnlijk u verwonden.
—Ja, dat zou mogelijk zijn.
—En zelfs indien dit niet het geval mocht wezen, kunt gij er bijna zeker van zijn, dat de vertoornde Hadschi u ergens, waar gij het niet te best hebben kunt, zijn mes in het lichaam stoot.
—Waar zou hij dan zoo boos om worden?
—Over uw ongeloof. Hij heeft buitendien niet gaarne dat men zonder zijn bepaalde vergunning dergelijke proeven met hem neemt.
—Zou ik hem dan liever permissie vragen?
—Doe dat!
—En gelooft gij dat hij mij zijn toestemming zal geven?
—Ten minste als ik een goed woordje voor u doe!
—Doe dat dan!
—Ik beloof het u. Maar voor het oogenblik hebben wij gewichtiger dingen te behandelen. Zijt gij nu van de schuld van den Kodscha Bascha overtuigd?
—Volkomen!
—Dan laat ik hem aan u over. Ook zijn beide bedienden moet gij gevangen nemen, want zij hebben hem geholpen. Wat mij betreft, ik wil liever met de geheele zaak niets meer te maken hebben.
—Heer, hoe zal ik het zonder u klaar spelen! [39]
—Dat moet gij zelf weten. Gij zijt toch Kasa Mufti. Toen de Padischa u dat gewichtig ambt opdroeg, deed hij dat toch zeker in het vertrouwen dat gij daartoe de noodige bekwaamheid zoudt bezitten, en ik veronderstel dat gij dat vertrouwen niet zult willen beschamen!
—O, neen, zeker niet. Ik zal een streng en rechtvaardig rechter zijn. Zou ik zijn vrouw ook arresteeren?
—Neen. Zij heeft haar man moeten gehoorzamen.
Wij gingen nu weer naar buiten, waar wij door de anderen, waaronder ook Halef, werden opgewacht.
De Kasa Mufti stootte mij aan en vroeg:
—Effendi is het nu niet een geschikt oogenblik.
—Waarvoor?
—Om een goed woordje voor mij bij den Hadschi te doen. Of zijt gij niet voornemens uw belofte na te komen?
Zou ik lachen of boos worden? De goede “rechter” interesseerde zich meer voor de onkwetsbaarheid van den Hadschi dan voor de aan hem toevertrouwde rechtszaak.
—Morgen als wij eerst geslapen hebben!—antwoordde ik hem. Nu niet! Nu moet gij uw plicht doen!
—Hoe zoo?
—Daar staat de Kodscha Bascha, en over uw arm hebt gij den kaftan.
—Moet ik hem dien laten kijken?
—Natuurlijk! En ook het geld hebt gij. Deze menschen verwachten allen dat hij door u overtuigd zal worden en zijn schuld bekennen, en nog aarzelt gij! Het schijnt mij toe dat het u weinig toelacht, uw plicht te doen!
—O zeker, Effendi! Gij zult dadelijk ondervinden welk een ernstig en streng rechter ik ben.
—Ik hoop het.
Nadat eenige der vuren weder waren aangestoken, was het pleintje ten minste weer zoo verlicht, dat men de menschen kon onderscheiden.
De rechter trad nu naar voren, en begon zijn toespraak, waarbij hij de schuld van den Kodscha Bascha duidelijk in het licht stelde, maar toch eindigde met de woorden:—En nu vraag ik u, Effendi! hoeveel gij voor het scheuren van den kaftan betalen wilt? [40]
—Allah Akbar!—God is groot! riep Halef, die naast mij stond uit.
Ik was niet minder verbaasd, want ik had, als natuurlijk gevolg van zijn betoog, verwacht dat de Kodscha Bascha gevangen zou zijn genomen, en in plaats daarvan werd van mij geëischt dat ik den kaftan zou vergoeden. Ik antwoordde luid, zoodat iedereen mij kon verstaan:
—Tot mijn groote vreugde hoor ik, o Kasa Mufti, dat uw rechtvaardigheid even groot is als uw scherpzinnigheid, en daarom vraag ik u, wie eigenlijk den kaftan heeft gescheurd?
Het duurde geruimen tijd eer hij zich liet overtuigen dat niet ik doch alleen de Kodscha Bascha zelf daaraan schuld was, daar ik hem alleen vastgehouden, doch hij zich losgerukt en daardoor den kaftan gescheurd had.
Eindelijk keek hij nadenkend naar den grond en riep luide uit:
—Luistert, inwoners van Ostromdscha! Gij zult ondervinden, welk een rechtvaardig man uw rechter is.
—Ik oordeel volgens de wet, die in den Koran is vervat, dat de kaftan van het stuk losgerukt is geworden. Zijt gij dit met mij eens?
Een veelstemmig “ja” was daarop het antwoord.
—En nu moet gij, Effendi, mij nog één vraag beantwoorden. Gij hadt den kaftan moeten betalen, omdat wij meenden, dat gij hem had gescheurd. Zijt gij niet van oordeel, dat degeen die hem scheurde, hem betalen moet?
—Zeer zeker,—antwoordde ik, verheugd over die plotselinge wending der zaak, want ik begreep waar hij heen wilde.
—Wie heeft hem nu gescheurd?
—De Kodscha Bascha.
—Dus dan moet die hem betalen; en daar ik hem buitendien er een ernstig verwijt van maak, dat hij, die zulk een hoog en waardig ambt bekleedt, zulk een oud, vies, vuil kleedingstuk durft dragen, veroordeel ik hem tot betaling van een nieuwen in den prijs van vijfhonderd piasters. Wanneer hij zooveel geld niet daar heeft liggen, zal ik het hem op zijn eigendommen voorschieten en van zijn traktement afhouden. Zoo luidt mijn oordeel, dat berust op den heiligen Koran, die het richtsnoer is van ons denken en handelen. En nu moeten ook de Kodscha Bascha en zijn beide bedienden gevangen genomen worden. Zij zullen de wet in al haar strengheid gevoelen! [41]
De Kodscha Bascha had daartegen zeer veel in te brengen, maar ik had er nu meer dan genoeg van en wilde van de zaak liefst niets meer hooren. Ik ging dus met Halef heen, gevolgd door de beide broeders, de herbergiers. Buiten bij de poort stond een vrouw, die zoodra zij mij gewaar werd, naar mij toekwam. Het was Nebatja.
—Heer,—zeide zij, ik heb op u gewacht, want ik was zeer angstig!
—Waarvoor, vreesdet gij voor mij?
—O neen, ik geloof niet dat u iets slechts kan wedervaren, maar ik was bang voor de heeren van het gerecht. Hebt gij verteld dat ik u van alles op de hoogte had gebracht?
—Neen, geen woord!
—Ik dank u. Nu kan ik gerust wezen?
—Zoo gerust mogelijk, en ik zal ook nog op andere wijze aan uw moeilijkheden een einde maken. Zoodra de dag is aangebroken, kom ik u bezoeken.
—Effendi, gij zult mij welkom wezen, want uw verschijnen is voor mij het opgaan der zon geweest. Allah schenke u een rustigen slaap en aangename droomen.
Toen ging zij heen. Ik dacht aan iets, wat mij daarboven op den berg, in de gedachte was gekomen. Ik riep haar terug en vroeg:
—Kent gij die plant, die Hadat (boksdistel) wordt genoemd?
—O, zeer goed. Het is een doornige plant met bittere bessen, die er als pepertjes uitzien.
—Groeit die hier?
—Niet hier in den omtrek, maar in de buurt van Banja.
—Dat is jammer, want ik heb de bladeren van deze plant noodig.
—Die kunt gij wel krijgen.
—Waar dan?
—Bij den Apotheker, voor wien ik boksdistel heb moeten zoeken.
—Tegen welke kwalen wordt die alzoo gebruikt?
—O, tegen velerlei.
—Dank u, ik zal me er wat van halen.
—Zal ik het u brengen, Effendi?
—Neen, dat zal ik zelf doen!
De plant had een eigenaardige uitwerking, waarvan ik gebruik wenschte te maken. Ik was alleen niet zeker of men daarop staat kon maken. [42]
Wij keerden nu naar huis terug en in de herberg aangekomen begaven Halef en ik ons dadelijk naar ons kamertje, maar het was ons niet mogelijk onmiddellijk in te slapen. De dag die achter ons lag was zóó rijk aan gebeurtenissen geweest, dat wij moeilijk tot rust konden komen.
Nog geruimen tijd praatte ik met Halef en deelde hem mede wat ik van den Kasa Mufti omtrent de Aladschy’s had vernomen. Ook vertelde ik hem dat de bijgeloovige man zich had laten wijs maken, dat hij niet door kogels was te dooden.
—Sihdi!—merkte hij op,—dat kan gevaarlijk voor mij worden.
—O neen!
—Zeker! want verbeeld u, dat die man mij bij wijze van proef een kogel door den kop jaagt!
—Dat zal hij wel laten, want hij is veel te bang voor uw mes.
—Dat is waar! En bovendien zullen wij hier wel niet zoo heel lang meer blijven, terwijl ik mij zooveel mogelijk in acht zal nemen. Maar ik zou het toch wel eens grappig vinden, als wij hem eens voor den gek konden houden.
—Daar heb ik ook al aan gedacht. Dit zou ons bovendien van groot voordeel kunnen wezen.
—Gelooft gij dat?
—Ja, onze vijanden zullen ons wel laten gadeslaan en het zou dan van groot gewicht voor ons wezen als ten minste twee of drie van ons werden beschouwd als zijnde onkwetsbaar door middel van kogels.
—Is daar iets op te vinden, Effendi?
Die gedachte had mijn goeden Hadschi dermate geëlectriseerd dat hij opeens recht overeind in zijn bed zat.
—Hm! Misschien!—antwoordde ik.
—Zeg nu maar niet “misschien”, want ik ken u. Wanneer gij op dien toon spreekt, hebt gij reeds lang een vast plan in het hoofd, en reeds een besluit genomen. Is hier niet een goocheltoer in toepassing te brengen?
—O, verscheidene zelfs!
—Vertel mij die eens.
—Men zou bijvoorbeeld het geweer kunnen laden met speciaal daarvoor vervaardigde patronen, maar dat deugt niet, want dat zou achterdocht opwekken. [43]
—Nu verder!
—Men laadt het geweer en laat eerst den kogel kijken. Terwijl men dien inwikkelt, laat men den kogel in de mouw glijden en stopt alleen het vetlapje in den loop. Maar de kogel kan al heel licht op zij vallen en dan komt het bedrog aan het licht.
—Dat gaat dus ook niet. Degeen die op zich laat schieten mag niet zelf laden. De ongeloovige moet laden. Hij en alle anderen moeten overtuigd zijn, dat er werkelijk een kogel in den loop wordt gedaan en die moet daar ook inderdaad in zijn.
—Misschien!
—Men zou een pantser moeten hebben!
—Dan zou de klank dat verraden. En dan moest zulk een pantser eens niet goed zijn gemaakt!
—O, Allah! dan was het met uw armen goeden Halef gedaan, Sihdi!
—Ja, en natuurlijk dat mag niet.
—En toch weet ik dat gij nog een ander kunstje kent. Ik zie het aan uw gezicht!
—Ja, dat is ook zoo, maar ik geloof niet dat ik hier zal kunnen krijgen wat ik er voor noodig heb.
—Wat is dat dan?
—Er bestaan twee metalen die, wanneer zij in de juiste hoeveelheid worden vermengd, een vasten harden kogel opleveren die er volkomen als een looden kogel uitziet en ook ongeveer even zwaar is. Bij het schieten echter spat het mengsel, ongeveer twee voet voor de monding van het geweer, uiteen en wel in onzichtbare deeltjes.
—En welke metalen zijn dat?
—Kwikzilver en bismuth. Dit laatste kent gij niet? Het is zeer duur en zal hier wel niet te krijgen zijn.
—En waar moet men dat halen?
—In een apotheek. Zoodra wij morgen wakker zijn, zal ik er eens heengaan.
—En zijt gij er heel zeker van, dat de kogel uit elkander vliegt? Want anders was het toch met uw armen Hadschi gedaan!
—Wees maar niet bang, want ik zou toch eerst een proef nemen. Ik heb het kunststuk in een tooverboek gelezen en het toen dadelijk geprobeerd. Het gelukt uitstekend! [44]
—Maar zijn dan de stukjes metaal niet te zien?
—Neen. Het metaal vervliegt in zeer kleine, nagenoeg onzichtbare deeltjes. Het kunststuk zou nog meer effect maken, wanneer gij een werkelijken looden kogel in de hand hieldt. Bij het afgaan van het schot zou men dan moeten doen, alsof men den kogel uit de monding wilde opvangen en inplaats daarvan toont men dan natuurlijk den anderen, dien men op den grond werpt.
—Dat zullen wij doen, Sihdi!
—Ja, wanneer ik ten minste bismuth kan krijgen; anders is het natuurlijk onmogelijk.
—Denkt gij dat de Skipetaren het te weten zullen komen, dat kogels mij niet kunnen treffen?
—Ik geloof dat zij hier bepaald iemand hebben die hen van een en ander op de hoogte houdt.
—Dan zou het goed zijn, indien zij dachten dat ook gij tegen kogels bestand waart.
—Dat kon waar zijn!
—Laat dus ook eens op u schieten!
—Dat zal er van afhangen hoeveel munitie wij kunnen krijgen. Overigens moeten wij tegenover die listige menschen bijzonder op onze hoede zijn. Ik zal hen morgen, wat mij betreft, op een dwaalspoor brengen.
—Hoe zoo, Sihdi?
—Morgen zal ik een blonden baard en blond haar hebben.
—Hoe zult ge dat aanleggen?
—Er bestaat een plant die, in loog gekookt, aan het donkerste haar een tijd lang een lichte kleur geeft. De bladeren zijn in de apotheek hier te krijgen.
—O, dat is dus de plant waarover gij met Nebatja hebt gesproken!
—Juist, en zoo zullen wij hen op een dwaalspoor brengen. Buitendien zal ik vooruitrijden om den weg te verkennen.
—Maar zij zullen u toch herkennen, want men zal hun wel vertellen dat gij rijdt op een echten Arabischen hengst met roode neusgaten!
—Maar ik zal hem niet berijden!
—Hoe zoo?
—Omdat ik uw paard neem, en gij den hengst berijden zult.
Nauwelijks had ik die woorden gezegd of Halef was met éen [45]sprong zijn bed uit en zat op den rand van het mijne, terwijl hij buiten zichzelf was van vreugde over het feit dat ik eenigen tijd het mooie edele dier aan zijn zorgen toevertrouwde. Als hij had kunnen vermoeden dat ik plan had om, bij onze scheiding, hem het paard ten geschenke te geven, zou hij zeker nog opgewondener zijn geworden.
Na eenige oogenblikken keerde hij weer naar zijn eigen slaapplaats terug en ging op den rand van zijn bed zitten.
—Maar waarom moet ik zóo lang op den hengst rijden. Zult gij dan niet bij ons zijn?
—Op die vraag kan ik u nu nog geen antwoord geven, omdat ik zelf nog niet weet wat er gebeuren zal. Ik zal mijn best doen, mijn uiterlijk zooveel mogelijk te veranderen en dan....
—O, men zal u toch wel herkennen.
—Dat betwijfel ik, want de Aladschy’s hebben mij nog nooit gezien en kennen mij alleen uit de beschrijving.
—Dan is het mogelijk dat gij er in slaagt hen te misleiden, maar zouden zij niet zelf naar Ostromdscha komen?
—Dat is niet waarschijnlijk.
—Waarom niet? Denkt gij dat hun veiligheid hier gevaar loopt?
—Dat niet. Zooals men hen mij beschreven heeft, zouden zij eerder in staat zijn de heele laffe bevolking hier vrees in te boezemen. Maar zij durven zich hier niet aan mij vertoonen en zullen ons daarom langs den weg opwachten. Dat is zeker! Ik neem zelfs mijn geweren niet mede en laat die bij u achter. Ik rijd geheel alleen, en doe alsof ik een inwoner van dit land ben. In ieder geval krijg ik hen te zien.
—En wanneer zij zich verborgen hebben?
—Ook dan. Wanneer ik aan een plaats kom, die mij geschikt lijkt voor een overval, dan zal ik naar sporen zoeken en hen zeker vinden. En wat dan gebeuren zal, kan ik nu inderdaad nog niet zeggen.
—Maar wij moeten toch weten, wat wij doen moeten.
—Natuurlijk. Gij rijdt doodkalm en in matigen draf den weg naar Radowitsch langs. Na twee uur gaans, moet gij de rivier over, en dan nog hoogstens drie uur en gij zijt te Radowitsch. Is er onder weg niets gebeurd en hebt gij niets bijzonders gezien, dan neemt gij uw intrek in de eerste herberg, aan uw rechterhand. Er [46]kunnen zich drie gevallen voordoen. Ten eerste ben ik er misschien nog.
—Dan is alles in orde, Sihdi!
—Misschien ben ik reeds weer weg.
—En dan hebt gij een boodschap voor ons achter gelaten.
—Of ik ben er nog niet en dan wacht gij op mij.
—Maar wanneer gij nu niet komt?
—Ik kom zeker.
—Gij zijt een mensch en kunt u vergissen. Er kan u iets overkomen, waardoor gij onze hulp zoudt behoeven!
—Dan rijdt gij terug, maar gij alleen én eerst den volgenden dag, doch niet vóór den middag en niet op den hengst. Deze moet dan in de herberg blijven bij Osko en Omar. Hen wil ik niet aan eenig gevaar blootstellen. Op dien terugweg zult gij wel eenig teeken van mij vinden. Dat is hetgeen, wat wij vooruit moeten afspreken. Iets naders valt echter niet vast te stellen. Maar nu zullen wij ons gesprek eindigen, want wij hebben rust noodig en zullen trachten ons door den slaap te verkwikken.
—Maar ik kan niet slapen. Ik zal te veel denken aan de vertooning met de kogels en het feit dat ik den hengst berijden mag. Goeden nacht, Sihdi!
—Goeden nacht!
Ik geloof gaarne dat de goede kerel niet slapen zou, want hij was uitermate opgewonden. Er waren drie schepsels in de wereld aan wie hij met zijn geheele hart hing, en dat ik daarin de eerste plaats bekleedde, wist ik wel zeker. Dan kwam Hanneh “het sieraad aller vrouwen en meisjes” en eindelijk Rih, de hengst. Dat hij dien zou berijden, was voor hem zulk een groote vreugde, dat ik overtuigd was dat hij den slaap niet zou kunnen vatten.
Ook ik lag nog geruimen tijd wakker, peinzend over den zonderlingen samenloop der omstandigheden, tot dat ik eindelijk insluimerde. [47]
Toen ik den volgenden morgen wakker werd en de luiken open deed was het reeds helder dag. Mijn horloge zeide mij dat ik twee en een half uur had geslapen. Halef was reeds opgestaan. Ik vond hem beneden in den stal, waar hij bezig was den hengst te poetsen en te borstelen. Hij was daarmee zoo druk bezig, dat hij mijn komst niet bemerkte. Toen hij mij eindelijk gewaar werd, zeide hij:
—Zoo, ook reeds op! In huis is alles nog in diepe rust. Maar het is goed dat gij vroeg bij de hand zijt, want er is veel te doen.
—Zoo? Wat dan?—vroeg ik, ofschoon ik zeer goed begreep wat hij bedoelde.
—Gij moet naar de apotheek.
—Dat heeft den tijd nog.
—Neen, Sihdi. Want het duurt geruimen tijd voordat zulke kogels gereed zijn.
—Hoe weet ge dat?
—O, ik ben niet zoo dom als gij wel denkt, Sihdi!
—Nu, misschien hebt gij wel gelijk, daar ik de bladeren ook nog moet koken, maar ik weet in het geheel niet waar de apotheek is en in de geheele stad zal nog wel niemand op zijn, die mij het huis kan wijzen.
—Maar iemand als gij, kan toch de apotheek wel vinden!
—Ik zal het beproeven!
En daarna deed ik de poort open en ging naar buiten. Ik had reeds bij mij zelf overlegd, dat de apotheek natuurlijk niet in een achterbuurt maar in een hoofdstraat, in het hart van het plaatsje moest zijn te vinden, en daar was ik. [48]
Toen ik de huizen stuk voor stuk eens goed opnam, viel mijn oog op een oud, bouwvallig krot, dat den naam van huis nagenoeg niet meer verdiende. Aan twee, ook al niet zeer stevig bevestigde haken, wiegelde een houten bord heen en weer, waarop gelukkig nog vrij duidelijk te lezen stond.
“Hadschi Omrak Doktor hakemi we bazar bahari.”
Dit was met witte letters op groenen achtergrond geschilderd en beteekent zooveel als: “De Mekka pelgrim Omrak, doktor in de medicijnen en handel in geneesmiddelen.” Deze Hadschi was dus een arts, die zich den doctorstitel aanmatigde of daarop misschien inderdaad recht had.
De deur was gesloten maar met een stevigen duw verschafte ik mij toegang. Een bel was nergens te zien, maar aan de beide uiteinden van een touw waren twee planken bevestigd, juist zoo hoog dat een volwassen persoon er bij kon. In de veronderstelling dat dit als klopper moest dienst doen, sloeg ik de plankjes op elkaar, wat een geluid maakte, wel in staat om slapenden te doen ontwaken.
Ik moest dit echter verscheiden malen herhalen voor ik gehoor kreeg, maar eindelijk verscheen eerst een kale knikker, waskleurig met een uit louter rimpels bestaand voorhoofd, twee kleine slaperig knippende oogjes, een neus die veel overeenkomst had met de tuit van een grooten bruinen aarden koffiepot, zooals men ze nog wel in de dorpen aantreft, een breede mond met dunne kleurlooze lippen, een gebogen kin, lang zoo breed niet als de neus, en eindelijk klonk het:
—Krui dir?—Wie is daar?
—Een patiënt,—antwoordde ik.
—Waaraan lijdt gij?
—Ik heb mijn maag gebroken,—antwoordde ik zonder aarzelen.
—Schimdi, tez!—Dadelijk, dadelijk!—schreeuwde de “dokter” met een stem, die mij deed vermoeden dat zulk een interessant geval nog nimmer bij hem voorgekomen was.
Het hoofd verdween en eenige oogenblikken later vernam ik, van achter een deur, een lawaai alsof een aardbeving in aantocht was. Eenige katten miauwden, een hond blafte, vaatwerk werd omvergeworpen en toen vloog iets, misschien wel de dokter in hoogst eigen persoon, tegen de deur, die open ging, waarna de geleerde heer met een diepe, zeer diepe buiging nader kwam. [49]
Wat een rare persoonlijkheid vertoonde zich daar aan mijn oog. Hij zou inderdaad als vogelverschrikker een uitstekend figuur hebben gemaakt en alle velden en boomgaarden uitstekend voor ongewenschte gasten hebben gevrijwaard.
Van dichtbij bekeken, was zijn gezicht nog leelijker. Het was vol naden en rimpels, er was geen glad plekje te bekennen. Zijn morgentoilet bestond uit een kleedingstuk dat veel overeenkomst had met een hemd. Het reikte wel is waar van den hals tot aan de enkels maar zat vol scheuren en gaten. Aan den eenen voet droeg hij een platgetrapte rood lederen pantoffel, en aan den anderen een reislaars van zwart vilt. Maar ook deze vertoonden luchtgaatjes en de teenen staken er door. Op zijn kalen schedel droeg hij een vrouwen-nachtmuts, die tengevolge van de haast, waarmede hij mij en mijn gebroken maag te hulp wilde komen, het achterste vóór op zijn hoofd terecht was gekomen.
—Heer, treed nader! Mijn geheele armzalige apotheek is tot uw dienst!
Hij boog zóó diep, dat hij met zijn hoofd bijna op den grond terecht kwam en trad in die houding eenige passen achteruit.
—O jazik—o wee! Kojun, basar sen nassirlarmüz üzeri—Schaapskop, ge trapt op mijn eksteroogen!
Hij ging op zij, en nu kreeg ik het beminnelijke wezen te zien, dat deze vriendelijke woorden had gelispeld.
Dit schepsel scheen te bestaan uit een hoofd, een stuk oud tapijt en twee bloote, ontzettend vuile voeten. Toch waren die voeten nog te verkiezen boven het gezicht. De eigenaar van de apotheek was een nog veel aantrekkelijker persoonlijkheid dan zijn vrouwtje. Liefst zwijg ik maar over haar bekoorlijkheden.
Zij kwam naderbij en boog even diep als haar heer gemaal.
—Chosch geldiniz Sultanum!—Wees gegroet, edele heer!—aldus begroette zij mij.—Wij zijn gelukkig uw aangezicht te aanschouwen. De stroomen onzer gehoorzaamheid zullen voor u vloeien!
—Sen güzel tscha ilahessi bunum hejranli tschaghlagnün!—En gij zijt de schoonste nymph dezer wateren!—antwoordde ik beleefd terwijl ik mij ook voor haar boog.
Zij liet een goedkeurend gemompel hooren, knikte heur heer gemaal toe, hief vermanend de rechterhand op en zeide, terwijl zij hem met den wijsvinger op het voorhoofd tikte: [50]
—Luister eens! Hij noemt mij schoon! Zijn smaak is beter dan de uwe!
En zich daarna weder tot mij wendende zeide zij, op haar vriendelijksten en meest onderdanigen toon:
—Uw mond kan aangename dingen zeggen, én gij zijt niet blind voor de bekoorlijkheden uwer medemenschen. Dat kon ik van u ook wel denken!
—Hoe zoo? Kent gij mij dan?
—Zeer goed. Gij hebt gesproken met Nohuda, mijn boezemvriendin en met Nebatja, die ons kruiden brengt, en zij hebben ons veel van u verteld. Daarna hebben wij u bij den Bascha gezien. De wereld is vol van uw lof en ons hart slaat u tegen. Wij weenen bittere tranen, dat ziekte u tot ons voert, maar wij hebben alle iki bin bir iladschlar, (alle tienduizend en één artsenijen) bestudeerd en zullen u van uw lijden verlossen. Er is nog niemand van hier gegaan, zonder hulp of genezing te hebben gevonden. Daarom kunt gij u gerust aan ons toevertrouwen!
Dat beloofde veel. Zij zag er juist uit, alsof zij de tienduizend en één artsenijen niet alleen bestudeerd maar ook ingenomen had en nog aan de werking daarvan leed. En aan die beide menschen had ik mij nu ingeval van ziekte moeten toevertrouwen!
Daarom zeide ik:
—Vergeef mij, O Gunesch esche schifa (Zon der geneeskunst) wanneer ik van uw vriendelijke hulp geen gebruik maak. Ik ben zelf een Hekim Bascha (een eerste dokter) in mijn vaderland, en ik ken mijn lichaam. Daarvoor zijn andere middelen noodig dan voor de inwoners dezer landen. Ik ben alleen gekomen om de middelen te halen, die ik voor mijn genezing noodig heb.
—Jazyk adschynadschak.—Dat is jammer, zeer jammer!—riep zij uit.—Wij zouden de wond in uw maag nauwkeurig hebben onderzocht en opgemeten. Wij bezitten een Mide-melhemi (maagpleister), die wij voor u op een stuk doek van een tulband zouden hebben uitgestreken. Indien gij er die dan op had gelegd, zou de wond in een paar uren geheeld zijn geweest.
—Misschien is uw pleister wel volkomen gelijk aan de mijne, want die werkt even snel. Maar veroorloof mij die zelf gereed te maken.
—Uw wil is de onze. Kom dus binnen, ga in de kamer der wonderzalven en zoek uit wat uw hart begeert. [51]
Zij deed een zijdeur open en ging mij voor. Ik volgde haar en achter mij kwam de gelukkige eigenaar der apotheek en de benijdenswaardige echtgenoot der schoone nymph.
Wat ik zag, deed mij de gewaarwording gevoelen, die men gewoonlijk bestempelt met den naam van onpasselijk.
Ik bevond me in een vertrek dat beter voor hoenderstal dan voor apotheek kon dienen. Ik stootte mijn hoofd aan de zoldering, en de bodem bestond uit lieve moeder aarde, terwijl de wanden waren saamgesteld uit planken, die men niet eens van de schors had ontdaan. Aan spijkers hingen een aantal kleine linnen zakjes, en in het midden van het vertrek hing aan een touw een reusachtige klisteerspuit. Op een blad lagen verschillende scharen van de meest wonderlijke vormen, gereedschap om koppen te zetten, barbiers bekkens, en tangen, lomp en grof voor het trekken van tanden. Op den grond stonden allerlei potjes en pannetjes, meest geschonden en gebroken, terwijl het geheele vertrek vervuld was van een onbeschrijfelijken geur.
—Hier—zei zij,—is onze patiëntenkeuken. Zeg ons nu maar, uit welke middelen de pleister voor uw maag moet worden samengesteld. De apotheker kwam dicht bij mij staan en keek mij vol verwachting en nieuwsgierigheid aan. Hij verheugde er zich blijkbaar op, het recept af te luisteren.
—Hebt gij daar ook Sadar in een van die zakjes?—vroeg ik.
—Daar is Sadar!—antwoordde de schoone, naar een zakje aan den muur wijzende.
—Sadar?—merkte haar man op.—Ilmm lotos komar, de wetenschap noemt het lotos.
Deze dokter en Hekim wilde mij eens toonen, dat hij den latijnschen naam van de plant kende. Deze was echter verouderd en daarom hernam ik:
—Tanam ilm celtis australis komar,—de werkelijke wetenschap noemt het celtis australis.
Hij spreidde den mond open en keek mij aan.
—Zijn er dan nog verschillende soorten van wetenschap?
—O, meer dan honderd!
—Allah! en ik ken er maar één. En hoeveel Sadar verlangt gij, Heer?
—Een groote handvol! [52]
—Goed, ik zal het in een zakje doen. Wat wenscht gij nog meer?
Op den grond lag een papier, en ik had er wel vijfhonderd piasters onder willen verwedden dat dit van de straat was opgeraapt. Zij nam het op, draaide het in elkaar, ging met haar tong langs den rand om het op elkaar te plakken en deed er een hand-vol celtis australis in. Daar ik het middel alleen uitwendig wilde aanwenden, maakte ik geen aanmerking op de handelwijze der apothekeres.
—Hebt gij ook alkali?—vroeg ik.
Zij keek mij verbaasd aan, ofschoon het woord zuiver Arabisch is. Hij vertrok zijn mond tot een breeden zelfbewusten glimlach en vroeg mij gewichtig:
—Welke wenscht gij?
—Dat is mij hetzelfde.
—Heer, ik heb vernomen, dat uw vaderland in het westen ligt. Ik bezit zeer goede alkali dat vandaar komt. Die kunt gij dus krijgen, indien gij verkiest.
—Hoe noemt gij die?
—Schawell, suju.
—Laat eens kijken!
Hij bracht nu werkelijk, evenals ik vermoedde, een fleschje te voorschijn, waarop te lezen stond, ”Eau de Javelle, fabrique de Charles Gautier, Paris.”
—Hoe komt gij aan dat alkali?—vroeg ik.
—Ik kocht eens eenige fleschjes van een reiziger, die bij mij kwam. Hij kwam uit Praga, de hoofdstad van Fransa.
—Gij vergist u. Praag is de hoofdstad van Bohemen. De hoofdstad van Fransa heet Parijs.
—Effendi, hoe weet gij dat alles?
Zijn vrouw viel hem nu heftig in de rede:
—Sus,—zwijg! Dat wist ik al lang, maar gij zijt een domkop, in plaats van dokter en apotheker. Heer, wat verlangt gij nog meer?
—Hebt gij kwikzilver?
—Ja, dat hebben wij noodig voor het vullen van de barometers en thermometers die wij maken!
—Hé, maakt gij die zelf?
—Ja, vertrouwt gij ons dat niet toe?
—O zeker; die in de medicijnen heeft gestudeerd kan alles!
—Niet waar? Gij zijt een verstandig en hoogst beschaafd man. [53]Wij hebben juist nieuwen voorraad uit Saloniki ontvangen. Maar wanneer wij soms geen kwikzilver hebben, doen wij geitenmelk in de buizen; die ziet ook wit en geeft het weder nog nauwkeuriger aan dan kwikzilver!
—Is u dat ernst?
—Zeker, dat wist gij toch zeker ook wel?
—Neen, mijn waarde!
—Daar hebt gij nu het bewijs, dat wij hier veel verstandiger zijn dan in de westersche landen. De geiten weten zeer nauwkeurig welk weder het worden zal. Wanneer het zal regenen, maken zij dat zij naar den stal komen. Dus moet de melk wel een goed vulsel voor de buizen zijn!
—Gij zijt een verstandige vrouw, dat heb ik wel dadelijk opgemerkt.
—En hoeveel kwikzilver verlangt gij, Effendi?
—Ongeveer 500 gram. Hebt gij zooveel?
—O, nog wel meer!
—Wacht dan nog even. Ik moet eerst weten of gij nog een andere stof hebt, die ik daarbij noodig heb.
—Wat meent gij?
—Kül kurschuni! (bismuth). Dat is een zeer zeldzaam artikel. Zoudt gij dat hebben?
—Kül kurschuni hebben wij niet, wel Kül kalaji (ook bismuth) dat wij gebruiken om er mooie witte zalf uit te bereiden.
—Dat kan ook. Wanneer gij mij daarvan één vikiey kunt geven moet ik twee vikiey kwikzilver hebben.
—Zal ik dat ook maar in het zakje doen?
—Neen, zeker niet, want het kwikzilver zou dadelijk wegloopen!
—Daar hebt gij gelijk in, evenals de liefde van de mannen dadelijk verdwijnt, wanneer.... wanneer....
—Men die in zulk een zakje doet?
—Ja, maar het zakje is het hart, dat niet in staat is, de liefde te bewaren. O die liefde, die liefde! Die heeft al menige vrouw ongelukkig gemaakt.
Zij wierp daarbij een woedenden blik op haar echtvriend, rukte hem de muts van het hoofd en zette die zelf op, zeggende:
—Mensch, hoe kunt gij u met een Zinet müenneslükün (sieraad der vrouwen) tooien! Wilt gij de ziel uwer vrouw ontheiligen? [54]
Hij greep met beide handen naar zijn kalen bol, en riep:
—Vrouw! gij vergrijpt u aan de waardigheid des mans! Weet gij niet, dat het ons verboden is met ongedekten hoofde te gaan?
Maar de slimme echtgenoote wist raad.
—Bunda, jokary kaldyr hasz kutuju.—Daar, zet dan dien meelzak op! En tegelijkertijd greep zij naar een zak, waarin nog een restantje meel was, en keerde dien, zonder op het meel te letten, op het hoofd van haar echtvriend om. Zijn geheele gezicht was gepoederd maar hij waagde het toch niet een woord tegen te spreken, en hield de cotillonmuts bedaard op. Als een streng muzelman, die zijn hoofd niet mag ontblooten, was hij al heel blij, weer een hoofddeksel te hebben. Welken indruk dat tooisel op mij maakte, scheen hem totaal onverschillig te zijn. Hij knielde op den grond en scharrelde in alle potjes en pannetjes.
—Wat zoekt gij toch?—vroeg zijn schoone wederhelft.
—Een flesch om het kwikzilver voor den Effendi in te doen. Hier is er een!
Hij stond op en reikte zijne vrouw de flesch toe. Die was zóó groot, dat die zijn geheelen voorraad kwikzilver wel had kunnen bevatten, en misschien nog veel meer.
De vrouw hield haar tegen het licht en bekeek den inhoud.
—Daar is nog oude vernis in.
—Nu, wat hindert dat!
—Zeer veel! Neem water en spoel de flesch uit.
Hij ging zeer gehoorzaam en gedwee met de flesch heen.
Na een poosje, waarin ik met de geleerde vrouw een gesprek had gevoerd, kwam hij terug, zijn gezicht rood en warm van inspanning en zeide op wanhopigen toon:
—Ik kan de flesch niet schoon krijgen! Probeer het zelf!
—Gij zijt een uilskuiken!—hernam zij. Gij mannen zijt verbazend onhandig.
Zij ging met de flesch heen en ik liet haar begaan zonder een woord te spreken.
Hij vertelde mij in dien tijd staaltjes van zijn echtelijk geluk totdat zij eindelijk terug kwam, nog rooder dan haar echtvriend eenige oogenblikken van te voren!
—Effendi!—klaagde zij. De flesch is betooverd! Het vernis wil er niet uit. [55]
—Dat wist ik!
—Hoe zoo? Inderdaad?
—Ja dat gaat niet met water, maar moet met terpentijn geschieden. Vernis neemt geen water aan.
—Dat hadt gij ons toch wel kunnen zeggen!
—Neen, zeker niet, dan zou ik u hebben beleedigd.
—Waarom?
—Een apotheker moet dat weten. En buitendien weet iedereen dat ook, al heeft men nu niet juist chemie gestudeerd. Wanneer ik u dus daarop opmerkzaam had gemaakt, zou dat zeer onbeleefd zijn geweest en den schijn hebben gehad dat ik niet geloofde dat gij in de medicijnen hadt gestudeerd.
—Gij hebt gelijk. Gij zijt een beleefd en wel opgevoed mensch. Daarom krijgt gij nu het vernis voor niets. Ik zal er het kwikzilver op gieten. Waar is de schaal, man?
—Buiten. Ik heb er gisteren het konijntje op gewogen, dat wij vandaag zouden eten.
O wee! Een apothekers weegschaal, waarop het gewicht van een geslacht konijn kon worden bepaald. Toen het ding te voorschijn kwam, zag ik dat hij die zelf in elkaar had gemaakt en uit hout gesneden. De tong was een stuk ijzerdraad, dat zich tusschen de twee tanden van een vork bewoog. De schalen bestonden uit een houten doos en het deksel daarvan. Toch was het wonderlijke instrument nog vrij goed in evenwicht gebracht.
Met deze weegschaal werd het verlangde nu voor mij afgewogen, en ik was zeer tevreden met den prijs, die de apothekeres er voor bedong, te meer daar de kwaliteit van het bismuth niets te wenschen overliet.
Nadat ik ook nog lood had gekocht, verliet ik den vreemdsoortigen winkel, en kreeg de beste wenschen mede voor mijn spoedig herstel en verder welzijn. [56]
Van de Apotheek ging ik naar de goede Nebatja, die ook reeds op was en mij met de grootste vreugde ontving. Zij liet mij haar distelkoning zien, dien ik nu bij daglicht nader bekeek, en wilde mij dien ten geschenke geven, maar ik nam hem niet aan. Natuurlijk bedankte ik haar voor haar waarschuwing en vertelde haar hoe gewichtig die voor mij was. Toen ik haar zeide dat zij daardoor mijn leven redde, was zij buiten zichzelve van vreugde. De brave vrouw boezemde mij de levendigste belangstelling in. Reeds gisteren had ik er over gedacht, hoe gemakkelijk ik haar toekomst minder duister maken kon, en nu voerde ik maar dadelijk dat voornemen uit.
Ik bezat het geld dat bij hun gevangenneming op Manach el Barscha en Barud el Amasat was gevonden. Eigenlijk moest ik dat weer afgeven! Maar aan wien? Aan de eerlijke overheidspersonen van Ostromdscha? Pah! Aan de hoogere regeering? Dat kon ik persoonlijk niet doen, daar mij daartoe de tijd ontbrak. En een bode zenden? De man zou wel in zijn vuistje hebben gelachen! Buitendien waren de drie mannen, wien wij het hadden afgenomen gevlucht. En hun het geld terug te geven, zou krankzinnig zijn geweest. Ik kon daarom niets beters doen, dan het gebruiken voor arme behoeftige menschen. En daartoe behoorde Nebatja in de eerste plaats.
Maar ik moest haar niet vertellen hoe ik er aan kwam, want dan zou zij maar bang zijn geweest. De geheele som wilde ik haar ook niet geven, want ik kon er zeker van zijn, dat ik nog wel [57]meer armen en behoeftigen zou ontmoeten en ik wist dat het deel dat ik voor haar had bestemd, voldoende wezen zou om haar voor kommer en nood te bewaren.
Zij was stom van vroolijke verbazing, toen ik haar onder vier oogen het geld ter hand stelde. Zij kon maar niet gelooven, dat die som, die in haar oogen een schat was, nu werkelijk haar toebehoorde. De tranen rolden haar over de wangen.
Het meest verheugde het haar nog, dat zij nu een werkelijken dokter bij haar jongen nemen kon. Met geweld moest ik mij aan haar dankbetuigingen onttrekken.
Halef had inmiddels met ongeduld op mij gewacht. Hij stond bij de poort en riep mij reeds van verre toe:
—Eindelijk, eindelijk, Sihdi! Wij hebben het zoo druk en nu blijft gij zoo lang weg. Hoe staat het met het kunststuk?
—Zeer goed! Is de waard reeds op?
—Allen zijn reeds bij de hand!
—Dan ga ik naar den haard, want ik moet koken en smelten.
—Ik moet er bij zijn, en gij moet mij alles uitleggen, zoodat ik het kan nadoen!
—Neen, van nadoen komt niets in. Er behoort eenige kennis toe, die gij niet bezit, en zelfs hij, met wien dit wel het geval is, kan door een kleine onoplettendheid een fout maken, die hem of een ander het leven kan kosten. Daarom zal ik nooit aan iemand alle vier de bestanddeelen noemen of hem zeggen hoe zij moeten worden vermengd. Osko moet mij zijn kogelvorm even brengen, want die is van het kaliber der hier in gebruik zijnde geweren.
Onze voorbereidingen namen ons langer dan een half uur in beslag. De sadarbladeren werden in verdund Eau de Javelle gekookt, en het aftreksel door een linnen lapje gegoten. Uit den voorraad metaal konden acht kogels worden gemaakt, die er volkomen als looden kogels uitzagen.
Buitendien werden nog eenige echte kogels gegoten, die wij met de punt van een mes teekenden. Toen ging ik met Osko’s geweer achter het huis, waarbij niemand mij mocht vergezellen. Ik laadde het geweer met een kwikzilverkogel, hield den mond op een afstand van anderhalven voet voor een plank en haalde over. Het schot kraakte als gewoonlijk, maar de plank was volkomen ongeschonden. Ook op den grond was geen spoor van den uiteengespatten kogel te zien. [58]
Deze proef was noodzakelijk geweest, want nu wist ik zeker dat er geen ongelukken konden gebeuren. Verraad had ik niet te vreezen daar alleen Halef, Osko en Omar waren ingewijd, en van de stilzwijgendheid van deze drie was ik voldoende overtuigd.
Alles was juist op tijd geschied, want toen ik terugkeerde, kwamen de Kasa Mufti met den Naïb en den Ajak-naïb aan. Er waren ook nog anderen bij. Toen de eerste mij bemerkte, kwam hij naar mij toe, trok mij op zij en zeide:
—Effendi, gij begrijpt wel waarom ik ben gekomen?
—Gij wilt mij zeker mededeelen, hoe het met den Kodscha Bascha gesteld is.
—O neen, neen! Ik wilde u vragen, of gij van uw kleinen Hadschi reeds verlof gekregen hebt om hem, door den een of ander, een kogel door den kop te laten schieten.
—Zijt gij daar zóó bijzonder op gesteld?
—Ja, want dat is zeer wonderlijk. Heeft hij vandaag zijn Koranbladen reeds opgegeten?
—Vraag het hem zelf!
—Dat doe ik liever niet, want hij moest het mij eens kwalijk nemen. En gij weet——zijn mes——! Hij kan ook al zoo goed met de zweep omgaan!
—Ja, hij is een dappere kleine kerel!
—Dus, vertel eens! Hebt gij het hem gevraagd?
—Ja, nog vóór wij gingen slapen!
—En wat heeft hij u geantwoord!
—Nu, hij scheen er wel ooren naar te hebben!
—Dat zou prachtig zijn! En wanneer kan de geschiedenis nu beginnen?
—Geduld! Dat gaat maar niet zoo gauw, als gij wel zoudt wenschen. Mijn beschermer heeft zijn eigenaardigheden. Overigens heb ik u gisteren nog niet alles gezegd.—Wij allen namelijk, mijn drie reisgezellen en ik, hebben allen dezelfde eigenschappen. Niemand onzer heeft voor een kogel te vreezen!
—Wat?—Gij ook al?
—Zooals ik u zeg!
—Gij eet dus ook koranbladen?
—Gij moet niet te veel vragen, want dergelijke geheimen verraadt men natuurlijk zeer ongaarne! [59]
—Wij kunnen dus naar hartelust op u schieten.
—Ja, wanneer gij tenminste zelf uw leven moede zijt.
—Hoezoo? Ik begrijp daar niets van.
—Wel, gij moet oppassen; want men schiet maar niet op een onzer, zonder vooraf vergunning te hebben gevraagd.
—Waarom niet, Effendi?
—Wanneer wij er verlof toe geven, kan het zonder eenig gevaar geschieden. Wie het echter tersluiks doet, wordt zelf door den kogel getroffen en wel juist dáár, waar hij bij ons op heeft gemikt.
—Wanneer ik dus mik op het hoofd van den Hadschi of op het uwe, zou het mijne getroffen worden?
—Zeer zeker! Wilt gij het soms eens probeeren?
—Neen, Effendi, dank u. Maar waarom hebt gij dat zóó en niet anders ingericht?
—Dat kan uw eigen verstand u wel zeggen. Natuurlijk met het oog op mogelijke vijanden, en om die te straffen is het natuurlijk niet voldoende dat de kogels geen doel treffen, maar moeten zij zelf met evenveel juistheid worden getroffen als zij op ons hebben gemikt. Dat is de oude wet van gerechte en juiste wedervergelding!
—Ewwet, göz itchün göz, asch itschün asch. Ja, oog om oog en tand om tand! Ik zou liever niet uw vijand zijn. Wanneer vertrekt gij weder van hier?
—Gij verheugt u zeker zeer op ons vertrek?
—Neen, ik zou liever willen dat gij maar altijd hier bleeft. Gij hebt hier groote veranderingen teweeg gebracht.
—Maar dan toch ten goede!
—Ja, en daarom zijn wij u dankbaar, ofschoon men de zaken toch liever moet laten zooals Allah die heeft geregeld.
—Zou het dan de wil van Allah zijn geweest, dat de Mubarek u bedroog en de Kodscha Bascha de gevangenen bevrijdde?
—Neen, dat nu wel niet!
—Hoe gaat het met den Kodscha Bascha.
—Hij is opgesloten!
—Gij zult natuurlijk niets ondernemen, waardoor hij aan zijn gerechte straf ontkomen kan?
—Wat denkt gij wel van mij! Ik ben een rechtvaardig dienaar van den Padischa en doe stevig mijn plicht. Maar daarvoor kunt gij mij nu wel een genoegen doen, en mijn voorspraak bij den Hadschi zijn. [60]
—Goed, ik zal er hem nog eens over spreken!
—En mag ik er dan nog wat menschen bij halen?
—Daar heb ik niets tegen.
—Goed, ik kom spoedig terug. Ik moet dat aan den goeden Toma vertellen, die het gaarne zou bijwonen.
—Wie is die Toma?
—Hij is iemand die boodschappen doet, zooveel als bode tusschen hier en Radowitsch.
—Een brave man?
—Zeer braaf. Toen gij gisteren weg waart, prees hij u zeer. Ik vertelde hem, dat uw Hadschi koranbladen eet en daardoor kogelvrij is. Hij wilde dat ook gaarne zien en verheugt zich in het welzijn van u en uw vriend. Mag ik hem halen?
—Zeker, breng hem maar mede!
En haastig ging hij heen.
Deze menschen waren toch zoo gemakkelijk te doorzien! Ik vermoedde dat aan dezen Toma door de beide Aladschy’s was opgedragen ons gade te slaan en hun zijn ervaringen mede te deelen.—Weldra bemerkten wij de gevolgen van de verhalen van den Kasa Mufti. Er kwamen verscheiden menschen, en ik onttrok mij aan hun nieuwsgierige blikken, door binnen te gaan in de kamer waar de “rechter” mij kwam opzoeken.
Hij was vergezeld van een man met kromme beenen, dien hij aan mij voorstelde met de woorden:
—Effendi, dat is nu de bode over wien ik u heb gesproken.
Ik keek den man doordringend aan en zeide:
—Gij gaat dus heen en weer tusschen hier en Radowitsch?
—Ja, Heer, maar ik loop niet, ik rijd.
—En wanneer gaat gij nu de eerstvolgende maal.
—Overmorgen!
—Eerder niet?
Hij antwoordde ontkennend, waarop ik hernam:—Dat is gelukkig voor u!
—Waarom?
—Omdat die weg vandaag gevaarlijk voor u zijn kon.
—En op welken grond, Effendi?
—Dat doet minder ter zake. Maar indien gij vandaag vertrokken waart, had ik u willen waarschuwen! [61]
—En gij vertrekt zelf toch?
Zoo eerlijk en oprecht als hij mij tot nu toe had aangekeken, zoo doordringend en onderzoekend was thans zijn blik op mij gericht.
—Zeer zeker!—antwoordde ik onbevangen.
—En wanneer, Effendi?
—Tegen den middag.
—Dat is geen goede tijd, men moet zoo ongeveer opbreken tegen den tijd van het middaggebed, twee uur voor zonsondergang.
—Dat doet men in de woestijn. Maar hier rijdt men niet graag bij nacht door onbekende bosschen, en vooral niet als de Aladschy’s in de nabijheid zijn!
—Die?—vroeg hij met goed geveinsde verbazing.
—Kent gij hen?—hernam ik.
Hij ontkende kortweg.
—Maar gij hebt toch wel eens van hen gehoord?—vroeg ik verder.
—Slechts weinig. De Kasa Mufti vertelde mij, dat zij u wilden overvallen.
—Dat heb ik vernomen.
—Van wien?
—Van een goed vriend. Maar als zij verstandig zijn, laten zij mij met rust, want ik laat niet met mij dollen!
—Dat heb ik gehoord!—hernam hij, veelbeteekenend glimlachende. U en de uwen kan geen kogel treffen.
—Dat is nog niet alles.
—Ja, en de kogels kaatsten terug op dengene die ze heeft afgeschoten.
Daarbij keek hij mij aan met een blik alsof hij wilde zeggen: Ik ben ook niet van vandaag of gisteren, evenmin als gij, dus mij zult gij niet voor den gek houden. Hij was in elk geval slimmer dan de rechter van dezen Kasa. Deze laatste scheen den glimlach te hebben gezien en de bedoeling begrepen, althans hij zeide:
—En dat wilt gij niet gelooven, Toma?
—Ja, wanneer de Effendi het zelf zegt, dan moet men toch wel aannemen dat het waar is.
—Dat zou ik u raden. Indien gij het tegendeel deedt, zou dat een beleediging wezen, en gij hebt steeds bekend gestaan als een beleefd man.
—Ja, daarvan is Allah getuige. Maar ik denk, dat deze Effendi [62]wel zoo vriendelijk zal zijn om ons te overtuigen dat hij kogelvrij is.
Halef had hem en mij gadegeslagen. Het was zijn gewoonte om, wanneer wij vreemde menschen ontmoetten, op mijn gezicht te lezen wat ik over hen dacht. In ieder geval scheen hij aan mij te merken dat ik dezen bode geenszins vriendschappelijk gezind was, want hij legde de hand op het handvat van zijn zweep en zeide:
—Man, wilt gij onzen Effendi soms beleefdheid leeren? Wanneer gij den moed hebt dat te doen, dan ben ik bereid om u alle lessen van de beleefdheidsleer met mijn zweep op uw rug te schrijven. Door een kikvorsch als gij, laten wij ons niet aankwaken.
Hij was opgestaan en trad in dreigende houding naar den man toe. Deze trok zich snel naar de deur terug en riep:
—O Hadschi, blijf staan! blijf staan! Ik heb er zelfs niet aan gedacht u iets voor te schrijven. Laat uw zweep maar in den gordel. Ik gevoel niet den minsten lust daarmede kennis te maken!
—Gedraag u dan zoo, dat wij vrede met u kunnen hebben. Wij zijn de kinderen van den eenigen Profeet, en zonen van den Padischa, en laten ons maar niet alles welgevallen van een man die Toma heet. Want zoo kan alleen een ongeloovige heeten, die van de water-meloenen van den Moslem alleen de schillen eten mag. Verder zullen wij u bewijzen, dat wij u geen leugen hebben verteld, maar wij zullen teekenen en wonderen doen, waarvan gij verbaasd zult staan. Effendi, zullen wij het doen?
—Ja Halef, wanneer gij wilt?
—Ik wil wel. Laten wij dus naar buiten gaan!
Degenen die wij voorbij kwamen, staarden ons met groote oogen aan, en die het verst af stonden, rekten hun halzen uit om ieder onzer bewegingen te kunnen volgen.
De kleine Hadschi nam zijn zweep en baande zich, rechts en links daarmede slaande, een weg naar het kleine pleintje.
—Sihdi, geeft gij mij de kogels?—vroeg hij.
—Neen, ik wil geheel zeker zijn van de zaak, om ongelukken te voorkomen. Eerst zullen wij een echten looden kogel nemen. Spreek gij de menschen toe, uw redenaarstalent is grooter dan het mijne.
Hij was door dien lof zeer gestreeld. Hij rekte zich en weldra klonk het uit zijn mond:
—Gij, mannen en vrouwen van Ostromdscha, zult het onverdiende geluk hebben vier dappere mannen te zien, op wier lichaam [63]geen kogel vat heeft. Opent uw oogen en scherpt uw verstand, opdat niets van het wonder aan uw aandacht ontsnappe en gij er van kunt verhalen aan uw kindskinderen, achterkleinkinderen en alle nakomelingen in het verste geslacht, wanneer gij ten minste zoolang in het leven blijft. Maakt geen leven, maar houdt u rustig en zendt mij nu den man, die bij u bekend staat als de beste schutter, met een geweer!
Er ontstond een gemompel. Men zocht een man, en eindelijk trad er een naar voren met het geweer in de hand.
—Is uw geweer geladen?—vroeg ik hem hard op.
—Ja, Effendi!—antwoordde hij.
—Hebt gij nog meer kogels bij u?
—Neen, Heer!
—Dat doet er niet toe. Ik zal u dan de mijne geven. Maar eerst moet gij ons bewijzen, dat gij een goed schutter zijt. Ziet gij die nieuwe plank daar in het schuurtje? Daar is een kwast in. Tracht dien eens te raken!
De man ging een paar pas achteruit, mikte en schoot. Alle aanwezigen kwamen naderbij en zagen dat hij het doel had gemist, en ongeveer anderhalven duim er naast getroffen had.
—Dat is niet best gelukt!—zeide ik. Probeer het nog eens.
Ik gaf hem een der pas gegoten looden kogels, dien Osko aangaf. Het tweede schot gelukte beter. De man had nu beter aangelegd. Ik gaf hem drie andere kogels, maar nam tevens een looden kogel in de hand en zeide:
—Probeer nu eens of gij kunt schieten in het gat, dat gij daar even in de plank geschoten hebt. Maar laat de menschen eerst de kogels zien ter overtuiging dat uw geweer goed geladen is.
De kogels gingen van hand tot hand, wat eenigen tijd in beslag nam, daar iedereen ze wilde zien en betasten. Toen hij ze terug gekregen had, laadde hij zijn geweer.
—Kom nader!—zeide ik, terwijl ik hem dichter naar zijn doelwit duwde. Nu kunt gij schieten.
Bij deze woorden ging ik bij de plank staan. Hij liet het geweer weder zakken.
—Heer, zoo kan ik immers de plank niet raken!
—Waarom niet?
—Gij staat mij in den weg. [64]
—Dat hindert niet!
—Gij hebt juist uw borst op de plaats waar ik mikken moet!
—Dan schiet gij daar maar doorheen!
—Maar Effendi, dan zijt gij dood!
—Neen, ik wilde u immers laten zien dat een kogel mij niet kan treffen.
Hij greep met de hand naar zijn hoofd en krabde zich achter het oor.
—Ja, dat is het juist!—zeide hij. Dan is de zaak gevaarlijk voor mij.
—Hoe zoo?
—Omdat de kogel op u afstuit en mij in de borst dringen zal.
—Wees maar niet bang. Ik zal dien met de hand opvangen en vast houden.
Ik zal dien met de hand opvangen en vasthouden. (Bladz. 64).
Een gemompel van verbazing ging door de omstanders.
—Is dat werkelijk waar, Effendi? Want ik ben de kostwinner van een huisgezin. En als ik sterf, kan alleen Allah voor hen zorgen.
—Gij zult niet sterven, dat beloof ik u bij den baard van den Profeet!
—Dan zal ik doen wat gij zegt en het beproeven, Effendi!
—O, schiet gerust!
Ik sloeg Toma den bode oplettend gade. Hij kwam nu dichter bij en had geen oog van mij af. De schutter legde op mij aan. Hij stond slechts op tien of elf pas afstand. Maar hij liet het geweer nogmaals zakken en zeide:
—Ik heb nog nooit op een mensch gemikt. Gij vergeeft het mij toch wel, wanneer ik u tref?
—Ik zal u niets te vergeven hebben, want gij treft mij niet!
—Maar als het nu toch eens gebeurde?
—Dan hebt gij u niets te verwijten, want ik heb het u immers bevolen.
Ik hief de rechterhand op en liet daarbij den looden kogel in mijn mouw rollen, toonde toen mijn ledige hand, en zeide:
—Met deze hand zal ik den kogel opvangen. Ik tel dus. Bij drie kunt gij vuren.
Ik liet mijn arm weer zakken en ving daarbij den kogel weer in het holle van de hand op. Er was geen oog, dat niet op mij gevestigd was.
—Een—twee—drie! [65]
Het schot kraakte. Ik greep met mijn hand naar voren, in de richting der geweermonding, alsof ik den kogel wilde opvangen, en nam een looden kogel tusschen duim en wijsvinger.—Hier hebt gij hem. Bekijk hem maar goed, Toma, en zie maar of het niet dezelfde is die in den loop gestoken werd.
Natuurlijk zag hij er volkomen gelijk uit. De bode stond er met open mond bij en staarde mij aan alsof ik een spook was. De uitwerking, die het op de andere menschen had, was niet zoo sterk. Men had wel tot op het laatste oogenblik getwijfeld, maar nu het vermeende wonder dan toch met eigen oogen gezien. De kogel werd rond gegeven. Toen de schutter hem terug kreeg, zeide ik, laad nu nog eens en mik op de plank.
Hij deed het en schoot. De kogel sloeg natuurlijk een gat in het hout.
—Ziet ge? En juist zulk een gat zou ik nu in mijn borst hebben als ik niet kogelvrij was. Nu moogt gij tevens op mijn drie metgezellen schieten.
Dat de kogel de tweede maal de gewone uitwerking had gehad, terwijl ik daarvóór niet getroffen was geworden maar hem opgevangen had, bracht die eenvoudige menschen totaal in de war. Zij kwamen dichterbij om mijn handen te bekijken, en konden geen woorden genoeg vinden om hun verbazing lucht te geven dat ik niet het minste letsel bekomen had.
—Allah onun ile! Allah is met hem!—hoorde ik eenigen zeggen.
—Sheitan sahibi! Hij heult met den duivel,—was de meening van anderen.
—Hoe kan de duivel met hem zijn, daar hij den Koran opeet? Neen, Allah is groot!
Zoo gaf ieder zijn meening te kennen, terwijl ik den schutter drie andere kogels gaf, en Halef, Osko en Omar zich beurtelings voor de plank posteerden.
Misschien hadden die drie de zaak eerst nog niet best vertrouwd maar toen ik niet gedeerd was geworden, lieten zij ook zonder eenige vrees op zich schieten. Alleen het opvangen van de kogels werd achterwege gelaten, daar dit hun misschien niet zou zijn gelukt. Dat wilde ik liever zelf doen. Ik ging dus naast hen staan en ving zoogenaamd den kogel op, waarmede dan in de plank geschoten werd. Toen nu ook mijn metgezellen hadden bewezen [66]dat zij kogelvrij waren, ging er een gejuich op, waaraan geen eind scheen te komen en dat alle beschrijving te boven ging.
De menschen kwamen naar ons toe om ons te bekijken, te betasten en allerlei vragen te doen. Het zou ons dagen hebben gekost als wij alle inlichtingen, die ons werden gevraagd, hadden willen beantwoorden. Om ons aan een en ander te onttrekken, gingen wij naar onze kamer en sloegen van daaruit den bode gade. Toma was volkomen van zijn ongeloof genezen; dat was duidelijk merkbaar aan de zeer levendige gebaren waarmede hij anderen, die veraf hadden gestaan, trachtte duidelijk te maken wat er gebeurd was. Ik wenkte den Hadschi, wees hem den bode en zeide:
—Verlies hem niet uit het oog, en wanneer hij weggaat volg hem dan om te weten waarheen hij zich begeeft!
—Waarom, Sihdi?
—Omdat ik hem verdenk door de Aladschy’s belast te zijn om ons gade te slaan.
—Daarom bekeekt gij hem zoo aandachtig. Ik merkte dadelijk dat gij hem niet vertrouwdet. Maar wat kan hij ons voor kwaad doen?
—Hij zal den beiden Skipetaren gaan vertellen, dat wij tegen den middag vertrekken.
—Hij zeide toch, dat hij niet vertrok.
—Hij heeft gelogen, daar kunt gij zeker van zijn; wanneer hij nu naar huis gaat, dan gaat gij buiten de stad en verstopt u hier of aan den weg die naar Radowitsch voert. En wanneer hij voorbij komt, deelt gij mij dat mede.
—En als hij niet komt?
—Dan komt gij over een uur of twee terug; men kan dan aannemen dat hij inderdaad niet weggaat. [67]
Mijn eerste werk was nu, een adres te vragen van een kapper- en barbierswinkel, en toen ging ik daarheen om mij haar en baard te laten knippen. De eigenaar van den winkel was mede getuige geweest van onze vertooning. In het oosten zijn de salons van de barbiers de geliefkoosde verzamelplaats voor alle nieuwtjesjagers, en daarom verbaasde het mij geenszins die vol menschen te vinden.
Deze goede luidjes sloegen al mijn bewegingen gade en hielden zich, zoolang de barbier met mij bezig was, zeer rustig.
Een hunner, die achter mij zat, bukte telkens om een der lokken die op den grond vielen, op te rapen, totdat de barbier, die dit met woedende blikken had aangezien, hem een vrij krachtigen trap gaf en uitriep:
—Dief! Wat hier afvalt, is mijn eigendom. Besteel mij niet!
Op den terugweg ging ik een kousenwinkel binnen en ook bij een brillenkoopman. Bij den eerste kocht ik een paar lange kousen die tot boven de knie reikten, bij den laatste een bril met blauwe glazen.
In een derden winkel kocht ik een groenen tulbanddoek, zooals alleen de afstammelingen van den profeet die mogen dragen, en daarmeê had ik alles wat ik noodig had. Ik was ongeveer een uur weg geweest en toen ik terug kwam, was Halef reeds weder thuis.
—Sihdi!—deelde hij mij mede.—Gij hadt gelijk, de kerel is weg!
—Wanneer gegaan?
—Slechts eenige oogenblikken nadat hij thuis was gekomen. [68]
—Dus had hij zich vooruit reeds reisvaardig gemaakt?
—Ja natuurlijk, want anders had hij toch eerst de dieren nog moeten zadelen!
—Welke dieren had hij bij zich?
—Hij reed op een muildier en voerde nog vier beladen ezels mede waarvan de tweede aan den staart van den eerste en zoo vervolgens, was gebonden, terwijl de eerste aan den staart van het muildier gebonden was.
—Reed hij langzaam?
—Neen, het had er alles van of hij groote haast had.
—Hij wil zich zeker gaarne zoo gauw mogelijk van zijn boodschap kwijten. Nu, dat hindert niet. Ik rijd nu verder en gij anderen verlaat Ostromdscha tegen den middag?
—En blijft het dan bij hetgeen gij gisteren, voor het slapen-gaan hebt gezegd?
—Natuurlijk!
—En ik rijd Rih?
—Ja, en ik neem uw paard. Zadel dat en ga dan weer de stad in, maar neem uw gebedspantoffels mede.
—Waarom, Sihdi?
—Die moet gij mij leenen, omdat ik mijn hooge laarzen moet achterlaten.
—Moet ik die soms aantrekken?
—Neen kleintje, want daar zoudt gij geheel in verdwijnen. Nu zal ik u eerst alles geven wat gij te bewaren hebt; vooral de geweren. En dan ga ik afscheid nemen.
Dit laatste werd mij moeilijker gemaakt dan ik gedacht had. De herbergier Ibarek, die nu ook naar huis wilde terugkeeren, beloofde mij den beiden broeders, die zich bij hem hadden genesteld, een behoorlijk pak slaag te zullen geven, maar ik geloof nooit dat de man er den moed toe heeft gehad.
Eindelijk, eindelijk kon ik dan te paard stijgen.
De beide herbergiers waren zeer verbaasd dat ik den hengst niet bereed, maar ik vond het voorzichtiger hun mijn beweegreden daartoe niet mede te deelen.
Even buiten de stad stond Halef en naast hem—Nebatja.
—Heer!—zeide zij,—ik hoorde dat gij ons gaat verlaten en daarom ben ik gekomen om u nog eenmaal de hand te drukken, hier waar [69]niemand het kan zien. Ik zal steeds aan u denken en u nooit vergeten.
Ik drukte haar de hand en reed toen spoedig door. Ik kon haar vochtige oogen niet best zien.
Halef volgde mij nog een eindje tot wij aan een boschje kwamen. Daar steeg ik af en ging de struiken in.
De kleine Hadschi had den pot mede moeten nemen waarin de Sadar-absud was gekookt. Met behulp van een lapje, dat ik tot dit doel had meegenomen, moest hij voorzichtig met dit vocht over mijn haar en baard strijken.
—Sihdi, waarom laat gij u het hoofd met dat kooksel bevochtigen.
—Dat zult gij gauw genoeg zien!
—Zou uw haar er inderdaad door veranderen?
—Ik denk dat gij over de uitwerking verbaasd zult staan.
—Ik ben er zeer nieuwsgierig naar! Maar wat hebt gij daar voor eeuwig lange kousen. Gaat gij die misschien aantrekken?
—Ja, en dan gaan de gebedspantoffels er over heen.
De kleine Hadschi had dit schoeisel altijd bij zich, om het steeds bij de hand te hebben als hij een moskee bezocht, daar hij dan zijn gewone schoenen moest uittrekken. Toen hij met de “zalving” van mijn hoofd gereed was, trok hij mij de rijlaarzen uit, en deed ik in plaats daarvan de kousen aan. Die pantoffels waren mij iets te klein, maar het ging toch. Toen hij daarna weer naar mijn hoofd keek, sloeg hij verbaasd de handen inéén en riep uit:
—O, Allah! wat een wonder! Uw haar begint inderdaad lichtblond te worden.
—Werkelijk? begint het kookseltje reeds te werken?
—Op sommige plaatsen ten minste.
—Dan moeten wij de donkere plaatsen bijwerken. Hier hebt gij een kam om het vocht te verdeelen!
Hij zette zijn aangevangen werk voort, en toen ik mij eenige oogenblikken later in een zakspiegeltje bekeek, was ik inderdaad hoogblond. Toen zette ik de fez op en Halef moest het tulbandddoek er om winden, zóó dat aan den rechterkant de franje afhing.
—Sihdi! daarmede bega ik een groote zonde!—zeide hij verlegen. Alleen de rechte afstammelingen van den Profeet mogen deze onderscheiding dragen. Maar gij zijt nu eenmaal geen aanhanger van den Koran maar van den Kitab el mukaddas (het heilige boek, den [70]bijbel). Zal ik deze ontwijding kunnen verantwoorden, wanneer ik eenmaal over de smalle brug des doods moet gaan?
—Zeker!
—Maar ik twijfel er aan.
—Wees onbezorgd! Een mohammedaan zou daarmede zondigen tegen de nakomelingschap van den Profeet, wanneer hij diens onderscheiding droeg. Maar een christen heeft zich daaraan niet te storen. Een aanhanger van den Bijbel kan zich kleeden zooals hij verkiest.
—Dan hebt gij het aangenamer en gemakkelijker dan wij. Maar een zonde bega ik, dat is zeker. Wanneer gij zelf het doek er om legt, behoeft gij uw geweten niet bezwaard te gevoelen, maar als ik het doe, een geloovig zoon van den Profeet, dan zal ik wel strafbaar zijn.
—Wees onbezorgd! Ik zal die zonde wel op mijn geweten nemen.
—En in mijn plaats branden in de hel?
—Ja.
—Neen, Sihdi, dat wil ik niet, daarvoor heb ik u te lief. Dan brand ik toch maar liever zelf, want ik geloof dat ik er beter tegen kan dan gij.
—Schrijft gij uzelf meer kracht toe dan mij?
—Neen maar ik ben veel kleiner dan gij en kan misschien wel een plaatsje vinden om mij tusschen de vlammen in te vlijen dat zij mij geen pijn doen!
De schalk meende het met zijn bezwaren lang zoo ernstig niet, want ik wist heel goed dat hij in zijn hart reeds lang een christen was geworden. Om de vermomming te voltooien, zette ik nu den bril op, en sloeg de reisdeken om de schouders, zoo ongeveer als een Mexicaan zijn Serape draagt.
—Müdschüzat allahi! Wonder Gods!—riep Halef uit.—Sihdi, gij zijt geheel en al veranderd!
—Inderdaad?
—Ja, ik weet niet of ik u herkennen zou, wanneer gij mij voorbijreedt. Ik geloof dat ik het alleen aan uw houding zou zien, dat gij het waart.
—O, maar die wordt ook anders. Maar dat is feitelijk niet eens noodig, want de Aladschy’s hebben mij nog nooit gezien. Zij kennen mij alleen door de beschrijvingen, en dus is het gemakkelijk genoeg hen te misleiden. [71]
—Maar de bode kent u!
—Dien zal ik wel niet meer aantreffen!
—Ik denk toch, dat hij wel bij hen wezen zal.
—Dat is moeilijk aan te nemen. Zij willen ons tusschen hier en Radowitsch opwachten, en hij heeft de ezels bij zich met de goederen die hij daarginds moet afleveren. Hij was van plan om naar Radowitsch te rijden. Het is dus aan te nemen, dat hij hun bericht zal brengen en dan verder gaan.
—En gelooft gij werkelijk, dat gij het alleen met hen zult klaarspelen?
—Ja zeker!
—Maar de Aladschy’s zijn berucht. Misschien was het beter als ik met u medeging. Ik ben immers uw vriend en beschermer?
—Maar nu moet gij Osko en Omar beschermen. Deze beiden vertrouw ik aan uw zorgen toe.
Dat troostte hem en deed hem goed. Hij hernam dan ook dadelijk:
—Gij hebt volkomen gelijk, Sihdi! Wat zouden die twee moeten beginnen zonder uw kleinen dapperen Hadschi Halef Omar? Niets—totaal niets! Overigens heb ik ook nog voor Rih te zorgen! Gij vertrouwt mij zeer veel toe, Sihdi!
—Maak u dat vertrouwen waardig. Weet gij nog alles, wat wij hebben afgesproken?
—Alles. Mijn geheugen is als de muil van een leeuw, die alles vasthoudt wat eenmaal daar binnen is.
—Dan zullen wij nu afscheid nemen. Vaarwel en doe geen dwaasheden!
—Sihdi, krenk mij niet met dergelijke vermaningen. Ik ben een man, een held, en weet wat ik te doen heb.
Hij wierp den pot, dien wij nu niet meer noodig hadden, tusschen de struiken, hing mijn hooge laarzen over zijn schouder en ging naar de stad terug. Ik echter reed naar het Noordwesten, een gevaarvolle en misschien noodlottige samenkomst tegemoet.
Ik had echter voorloopig geen gevaar te duchten, wanneer de Aladschy’s mij kenden en gewaar werden, zou allicht een kogel uit een hinderlaag mij hebben kunnen treffen. Maar zooals de zaken stonden, had ik hoogstens een openlijken aanval van roovers te wachten waaraan ook iedere andere reiziger bloot staat. En daarbij kwam nog dat ik er op het oogenblik geenszins aanlokkend uitzag. [72]
Ik had in mijn uiterlijk alles van een armen afstammeling van Mohammed, bij wien niet veel was te halen, en al had ik ook mijn geweren achtergelaten, mijn revolvers had ik bij mij en deze waren ruim voldoende om mij ook nog meer dan twee aanranders van het lijf te houden. Dezen konden alleen mijn mes zien en moesten dus wel aannemen, dat ik verder ongewapend was. Dat zou hen in ieder geval hebben verleid tot een zorgeloosheid die gevaarlijk voor hen kon worden.
Op mijn weg ontmoette ik niemand, en eerst na verloop van een uur kwam ik een Bulgaar tegen, die bleef staan en boog, om mij eerbiedig te laten voorbij gaan. Ook de rijkste moslem eert den armsten en meest armoedigen Scheriff. Hij vereert in hem den afstammeling van den Profeet, wien het gedurende zijn leven vergund was een blik in Allah’s hemel te slaan.
Ik hield mijn paard in, beantwoordde zijn eerbiedigen groet en zeide:
—Allah zegene uw reis, broeder! Van waar komt gij?
—Ik kom van Radowitsch!
—En waar gaat gij heen?
—Naar Ostromdscha, waar ik gelukkig zal aankomen, wanneer uw zegen op mij rust.
—Die begeleide u op uw wegen! Zijt gij geen andere reizigers tegen gekomen?
—Neen, de weg was zoo eenzaam en verlaten, dat ik rustig heb kunnen nadenken over Allah’s zegeningen.
—Hebt gij dus niemand gezien?
—Op den straatweg slechts één mensch, namelijk den bode Toma uit Ostromdscha.
—Kent gij dien man?
—Iedereen in Radowitsch kent hem, daar hij boodschappen doet tusschen deze beide plaatsen.
—Hebt gij hem gesproken!
—Ik wisselde enkele woorden met hem. Hij was in het kleine gehucht, dat gij spoedig zien zult, dáár waar uw weg over de rivier leidt.
—Hebt gij daar ook vertoefd?
—Daar had ik geen tijd voor.
—Weet gij misschien ook waar de bode verblijft, wanneer hij naar Radowitsch gaat? [73]
—Wenscht gij hem te treffen?
—Misschien.
—Hij vertoeft, zooals gij wel denken kunt, nooit in een herberg, maar bij vrienden en verwanten. Al zeide ik u hun namen ook, toch zoudt gij hen zonder hulp niet kunnen vinden, daar ik u de straten niet zoo nauwkeurig beschrijven kan. Daarom zou ik u aanraden in Radowitsch nog maar eens na te vragen.
—Ik dank u. Allah zij met u!
—En u opene hij zijn hemel!
Hij ging verder, en ook ik vervolgde mijn weg even kalm als te voren.
Nu kon ik mij voorstellen hoe de zaken stonden. In Radowitsch hielden de beide Aladschy’s zich niet op, daar dit gevaarlijk voor hen zou zijn geweest. Zij hadden dus den bode in het gehucht opgewacht, en wat zij verder zouden doen, hing af van hetgeen hij hun zou mededeelen. Zij schenen in elk geval geen lust te hebben in een openlijken aanval, en dat zij mij onverhoeds met kogels zouden begroeten, was niet wel aan te nemen daar zij ons voor kogelvrij hielden.
Het was nog geen middag, en ik vermoedde dus dat ik hen nog wel in het gehuchtje zou aantreffen. De bode had hun zeker medegedeeld, dat wij eerst tegen dien tijd zouden opbreken. En dus hadden zij nog tijd genoeg om een schuilhoek op te zoeken. Ik verheugde er mij natuurlijk op, hen snip te doen vangen en voorbij te komen, zonder door hen te worden lastig gevallen.
Ongeveer na verloop van een half uur bereikte ik het gehucht dat slechts uit enkele huizen bestond. De weg maakte hier een rechten hoek naar de brug toe, en ik kreeg daardoor vrij uitzicht op den achterkant van een huis dat in de onmiddellijke nabijheid van de brug stond. Daar weidden twee koeien, eenige schapen en ook drie paarden waarvan twee gezadeld waren en—-wit en donkerbruin gevlekt.
Ik zag dadelijk dat de dieren halfbloed waren en waarschijnlijk afkomstig uit een Mescherdi-stoeterij.
Zouden dat de twee paarden der Aladschy’s zijn; en zouden die twee zich ophouden in het huis, dat ik wel voorbij moest.
Het was voor mij van veel belang met hen te spreken, maar dat moest zooveel mogelijk gebeuren zonder dat het opviel en daardoor hun argwaan werd opgewekt. [74]
Toen ik de kromming voorbij was, kon ik ook den voorkant van het huis zien. Daar was een afdak dat op vier houten palen rustte en waaronder ruw houten tafels en banken stonden. Die waren leeg op één na, waarop twee mannen zaten. Zij zagen mij aankomen. Zij schenen zorgvuldig en oplettend naar alle kanten te hebben rondgekeken, want menschen van hun slag moeten steeds op hun hoede zijn.
Ik zag met welke wantrouwende en scherpe blikken zij mij gadesloegen en deed alsof ik voorbij wilde rijden. Toen stonden zij op en bleven een paar pas voor mij staan.
—Dür—halt!—begon de een, terwijl hij gebiedend de hand ophief. Wilt gij niet een glaasje Raki met ons drinken?
Ik was overtuigd dat ik de gezochten voor mij had. Zij moesten bepaald broers zijn en leken op elkaar als twee druppels water. Beiden waren flink en breed gebouwd, en langer en sterker dan ik. Hun dichte lange baarden en door weer en wind gebruinde gezichten gaven aan hun uiterlijk iets zeer krijgshaftigs. Hun geweren stonden tegen de tafel. In hun gordels glinsterden messen en pistolen en aan den linkerkant had ieder hunner, bij wijze van sabel, een hakbijl hangen.
Ik zette mijn bril recht op den neus en keek hen aan als een schoolmeester een ondeugenden brutalen jongen, en vroeg:
—Wie zijt gij eigenlijk, dat gij het durft wagen een nakomeling van den Profeet in zijn vrome overpeinzingen te storen?
—Wij zijn even als gij vrome zonen van den Profeet en wilden u eer bewijzen door u een verfrissching aan te bieden.
—Raki! Noemt gij dat een verfrissching? Kent gij dan het woord van den Koran niet, dat het gebruik van Raki verbiedt.
—Daar weet ik niets van!
—Ga dan naar een uitlegger der heilige boeken en laat hij u onderwijzen.
—Daar hebben wij geen tijd voor. Maar wilt gij het niet liever zelf doen?
—Wanneer gij het verlangt, ben ik er gaarne toe bereid, want de Profeet zegt: wie een ziel verlost uit de hel, komt bij zijn dood dadelijk in den derden Hemel, maar wie twee zielen redt, krijgt dadelijk een plaats in den vijfden.
—Verdien dan uw plaats in den vijfden. Wij zijn bereid u er in [75]te helpen. Stijg dus af, o heilige man, en maak ons even vroom als gij zijt!
Hij hield mij den stijgbeugel vast, en de ander pakte mij bij den arm en trok mij naar beneden om verdere weigering te voorkomen. Toen ik uit den zadel was, hinkte ik plechtstatig naar de tafel waaraan zij hadden gezeten en ook nu weder plaats namen.
—Uw eene been sleept achter u aan!—merkte de een op.—Hebt gij u bezeerd?
—Neen! Het is mijn kismet!—antwoordde ik kortaf.
—Dus gij zijt lam geboren. Dan heeft Allah het goed met u voor gehad, want wie hij liefheeft bezoekt hij. Wilt gij ons onwaardige zondaars ook uw heiligen naam zeggen?
—Wanneer gij de tabellen der Nakyb-el-Eschraf, die in iedere stad worden bijgehouden, naslaat, zult gij hem daarin vinden.
—Dat willen wij gaarne gelooven, maar daar wij die tabellen hier niet hebben, zult gij zeker wel zoo goed willen zijn ons uw naam te zeggen.
—Jawel. Ik ben Scheriff Hadschi Schehab Eddin Abd el Khadar Ben Hadschi Gazali al Farabi Hu Tabit Mereman Abel Achmed Abu Baschar Chatid esch Schonahar!
De beide spitsboeven hielden zich de handen voor de ooren en barstten in een luid gelach uit. Zij schenen niet den minsten zin te hebben zich ook maar eenigermate door mijn waardigheid van Scheriff te laten imponeeren. Indien zij Grieksch-katholieke Skipetaren geweest waren, had mij dit in het minst niet verwonderd maar daar ik uit hun kleeding moest opmaken dat zij Mohammedanen waren, was het vrij wel aan te nemen, dat zij zich om de leer en de voorschriften van den Profeet al heel weinig bekommerden.
—Waar komt gij dan wel van daan met uw ellenlangen naam, dien niemand kan onthouden?—vroeg de een verder.
Ik keek hem over mijn bril heen, lang en ernstig, zelfs eenigszins verwijtend aan en antwoordde:
—Dien niemand onthouden kan?!—Heb ik u dan zooeven mijn naam niet genoemd?
—Zeker!
—Dus moet ik hem toch weten en kunnen onthouden.
Beiden begonnen weer te lachen.
—Ja gij! Het zou toch ook al te gek zijn, als gij uw eigen naam [76]niet meer wist. Maar gij zult ook wel de eenige zijn, die hem kan onthouden.
—Hij kan nooit worden vergeten, daar hij is ingeschreven in het boek des levens!
—Ah zoo! Gij zijt Scheriff en geen uwer komt ooit in de hel terecht. Maar daar wildet gij ons ook voor behoeden, en ons uitleggen dat de Raki verboden is.
—Dat is ook zoo, en zelfs streng verboden!
—En dat staat in den Koran?
—Wis en zeker!
—Bestond er dan reeds Raki, toen de Profeet zijn voorschriften gaf en openbaringen deed?
—Neen, daarvan staat in geen enkele natuur- of wereldgeschiedenis iets te lezen!
—En dus kan die ook niet verboden zijn!
—O zeker wel! Het bewuste woord luidt: Kullu muskürüm haram!—alles wat dronken maakt is verboden, is vervloekt! En dus is ook de Raki vervloekt.
—Maar die maakt ons niet dronken!
—Nu, dan is die u ook niet verboden!
—En ook wijn is voor ons niet gevaarlijk!
—Geniet dien dan met verstand en met mate!
—Dat is goed! Zoo mag ik het hooren. Gij lijkt mij geen kwaad uitlegger, wordt gij dan dronken van Raki?
—Wanneer ik hier slechts weinig van drink, niet!
—En wat noemt gij weinig?
—Een vingerhoed vol, verdund met zulk een flesch water,—antwoordde ik naar de groote dikke borrelflesch wijzende die vóór hen op tafel stond.
—Ja, dan kunt gij in ieder geval niet beschonken worden. Ik zal water halen, dan kunt gij tenminste met ons meêdrinken, zonder u aan de voorschriften van den Koran te bezondigen. Allah zegene uw leven!
Hij zette nu de flesch aan den mond en nam er een lange teug uit, waarna hij haar aan zijn broeder toereikte, die zich op dezelfde wijze bediende. Ik raakte het glas even met mijn lippen aan.
Terwijl de een zwijgend bleef toekijken, nam de ander telkens het woord en vroeg al heel spoedig: [77]
—Dus, waar komt gij vandaan?
—Eigenlijk van Avret Hissar.
—En waar wilt gij heen?
—Naar Skopia, om de geloovigen dáár te onderrichten in de wetten en regels van den Koran.
—In Skopia? Daar zult ge niet veel vreugde van beleven!
—Waarom?—vroeg ik in onnoozele verbazing.
—Weet gij dan niet, dat men dáár met alle vroomheid den draak steekt.
—Ik heb dat vernomen en juist daarom wil ik er heen gaan.
—Dan kunt gij uw longen stuk praten en u de tering op den hals halen, maar iemand bekeeren, dat niet!
—Wat geschieden moet, zal geschieden. Het is in het boek des levens opgeteekend.
—Gij schijnt dit boek zeer nauwkeurig te kennen.
—Allah alleen kent het en leest het. Ik hoop, dat ik daarin ook eenige bewoners van Skopia vind opgeteekend.
—Dat betwijfel ik zeer. Er moeten daar vele Skipetaren wonen en die deugen niet.
—Dat heb ik helaas ook gehoord!
—Dat de Skipetaren niet deugen?
—Ja!
—Hoe zoo?
—De duivel is vaardig over hen. Ik ken hen niet, maar zij moeten dieven, roovers en moordenaars zijn. De hel moet zelfs nog te goed voor hen wezen.
—Hebt gij dan nog nooit een der Skipetaren gezien?
—Ik heb nog nooit het ongeluk gehad een dergelijk zondaar te ontmoeten,—antwoordde ik met een zucht en zette daarbij het onnoozelste gezicht der wereld. Zij stootten elkander onder de tafel met den voet aan, en schenen zich bijzonder met mijn dwaasheid te vermaken.
—Maar zijt gij dan niet bang voor hen?—vroeg hij verder.
—Waarom zou ik bang voor hen zijn? Zouden zij mij iets anders kunnen doen, dat wat over mij beslist geworden is.
—Hm! Gij reist naar het land der Skipetaren; indien gij nu onderweg eens door een dier roovers werd overvallen?
—Dat zou jammer zijn van zijn moeite, want dit is mijn heele vermogen! [78]
Ik wierp zes piasters op de tafel, en had daarmede ook waarheid gesproken, daar ik al mijn geld aan den kleinen Halef te bewaren had gegeven.
—Dan valt er voor hen bij u niet veel te halen. Maar gij moet toch reisgeld hebben?
—Geld? Waarvoor?
—Wel om te kunnen leven.
—Daarvoor heb ik niets noodig! Heeft de Profeet niet geboden gastvrij te zijn?
—Dus gij bedelt!
—Bedelen, wilt gij een Scheriff beleedigen? Eten, drinken en een nachtverblijf krijg ik overal.
—Waar hebt gij dan den laatsten nacht geslapen?
—In Ostromdscha!
—O daar! Daar stellen wij zeer veel belang in.
Beiden wisselden een blik van verstandhouding en meenden dat ik dien niet bemerkte.
—Waarom? Hoort gij daar soms thuis?
—Dat niet, maar wij hoorden dat daar den vorigen nacht zulk een hevige brand heeft gewoed.
—Hevig? Volstrekt niet.
—De halve stad moet afgebrand zijn.
—Die u dat verteld heeft, is een groote leugenaar. Er is brand geweest, dat is waar, maar volstrekt niet hevig en niet in de stad.
—Waar dan?
—Boven op den berg.
—Maar daar staat toch geen huis?
—Neen, wel een hut.
—Misschien die van den ouden Mubarek?
—Juist.
—Kent men den brandstichter?
—Dat is de Mubarek zelf geweest.
—Dat geloof ik niet; zulk een vroom man kan geen brandstichter wezen.
—Maar hij was ook volstrekt zoo vroom niet als hij zich voordeed!
—Dus was het toch waar, wat wij gehoord hebben!
—Wat hebt gij dan gehoord? [79]
—Dat hij een groote deugniet, niet veel beter dan een misdadiger was.
—Dan heeft men u, wat dát betreft, de waarheid gezegd.
—Weet gij dat zeker?
—Ja want ik was er bij toen hij gevangen werd genomen. Ik was ook bij den brand en overal.
—Dan hebt gij misschien ook de vier vreemdelingen gezien, die dat alles hebben veroorzaakt?
—Ik heb zelfs met hen in dezelfde herberg vertoefd en geslapen.
—Werkelijk? En hebt gij misschien ook wel met hen gesproken?
—Met alle vier.
—Zoudt gij hen weder herkennen, als gij hen ontmoetet?
—Op staanden voet!
—Dat is goed, zeer goed! Wij wachten namelijk op hen, en moeten het een en ander met hen bespreken. Daar wij hen echter nog niet hebben gezien, zouden wij ons licht kunnen vergissen. Wilt gij ons dan waarschuwen, wanneer zij komen?
—Zeer gaarne, wanneer ik ten minste niet te lang behoef te wachten.
—Gij hebt toch den tijd?
—Neen, want ik moet overmorgen in Skopia zijn.
—Gij behoeft nog maar ongeveer drie uur te wachten.
—Dat is mij veel te lang.
—Wij zullen er u voor betalen.
—Betalen! Ja, ziet ge, dat verandert de zaak. En hoeveel wilt gij wel uitleggen.
—Vijf piasters, totdat zij komen.
—Wanneer zij tenminste maar niet zóó laat komen dat ik niet verder meer kan rijden, omdat het donker is.
—Dan betalen wij ook uw logies en uw eten.
—Dan blijf ik, maar de vijf piasters moet gij mij onmiddellijk uitbetalen.
—Scheriff, denkt gij misschien dat wij geen geld hebben!
—Neen, maar ik weet dat ik het niet heb, en graag iets op zak zou hebben.
Nu, die kleinigheid kunnen wij u wel uitbetalen.
Hij wierp mij tien piasters toe, en toen ik hem verbaasd aankeek, zeide hij: [80]
—Nu, strijk maar op. Wij zijn rijk genoeg!
Zij waren in elk geval goed bij kas, want hun geldtasch was groot en daarin was goudklank. Nu werd ik over mijzelf ondervraagd. Ik moest een nauwkeurige beschrijving geven van mijn persoon en van mijn reisgenooten, en toen ook vertellen of ik had gezien dat de kogels ons niet hadden getroffen.
Ik deelde alles mede wat was gebeurd, waarna de Skipetaar vroeg:
—En hebt gij niet gehoord, wanneer deze vier mannen wilden opbreken?
—Ik was er bij, toen een hunner het voornemen te kennen gaf om tegen den middag weer op weg te gaan.
—Dat hebben wij ook gehoord, maar wij vermoeden dat zij niet zullen komen.
—Waarom niet?
—Omdat zij bang zullen zijn.
—Die vreemdelingen zien er anders niet naar uit of zij bang zijn. En voor wie zouden zij dan moeten vreezen?
—Voor de Skipetaren.
—Dat geloof ik niet! Want ik ben zelfs niet bang voor hen. En dan die vier! Ge moet de wapens van den een maar eens zien.
—Daar heb ik van gehoord. Men moet hem toch verteld hebben, dat hij door de Skipetaren zal worden opgewacht.
—Daar weet ik niets van. Wel heb ik van de twee roovers hooren spreken.
—Dus toch! En wat was daarmede aan de hand?
—De oude Mubarek heeft twee roovers omgekocht, om de vier vreemdelingen onder weg te vermoorden!
—Hoe wist men dat?
—Uit een gesprek, dat werd afgeluisterd.
—Drommels, hoe onvoorzichtig! En wist men de namen der roovers?
—Neen, ik geloof niet dat men die weet.
—En wat zeiden de vier vreemdelingen daar wel van?
—Zij lachten!
—Allah w’ Allah! Zij lachten!—stoof hij op.—Zij lachten om degenen door wie zij zouden worden overvallen.
—Ja, over wie anders!
—Nu, ik geloof dat, als er inderdaad sprake is van echte Skipetaren, het lachen die heeren wel zal vergaan. [81]
—Dat geloof ik niet.
—Wat? Gelooft gij dat niet? Meent gij dan dat de Skipetaren kwajongens zijn?
—Zij mogen zoo sterk zijn als zij willen. Tegen deze vier mannen vermogen zij niets, omdat die kogelvrij zijn!
—Kogelvrij! Wel vervloekt! Ik heb daar nooit aan geloofd en het altijd voor een sprookje gehouden, dat iemand zich kogelvrij kon maken. Hebt gij het goed gezien?
—Zeer goed, want ik stond er vlak bij.
—En de kogels troffen niet? En die man ving ze zelfs op in zijn hand?
—Met zijn hand! En wanneer dan ten tweede male met denzelfden kogel werd geschoten, doorboorde die de plank.
—Het is bijna niet te gelooven.
—Er waren echter meer dan vijfhonderd menschen bij, die het geweer en de kogels betast hebben.
—Dan moet men het toch wel voor waar aannemen. Als ik dat kunstje ook kon leeren, wilde ik wel iederen dag een geheelen Koran opeten.
—Dat zal het wel niet alleen zijn, maar ik vermoed dat er nog wel meer geheimen aan zijn verbonden.
—Ja, dat zal wel waar zijn. Het zou mij heel wat waard zijn om dat geheim te weten te komen.
—Dat zal natuurlijk niemand verraden.
—Nu misschien toch wel!
—Dat geloof ik niet.
—En toch weet ik twee menschen, die het misschien te weten kunnen komen.
—En dat zijn?
—De twee roovers, die op hen loeren!
—Die natuurlijk het allerminst.
—Dat begrijpt gij zoo niet, ofschoon gij een Scheriff zijt. Ik wil aannemen dat de Skipetaren die vreemdelingen het leven sparen, maar alleen onder voorwaarde dat zij hun het geheim mededeelen.
—Maar dan vergeet gij toch de hoofdzaak!—merkte ik op.
—En dat is?—vroeg hij haastig.
—Dat die mannen de Skipetaren niet behoeven te vreezen, daar zij kogelvrij zijn, wat gij nu toch zelf voor waar hebt moeten aannemen. [82]
—Dat hebben wij moeten aannemen, want wij hadden dat ook reeds vroeger uit vertrouwbare bron vernomen. Maar zijn zij ook bestand tegen mes en dolksteken?
—Hm! dat weet ik niet.
—Dat zal wel niet zoo wezen, want dan hadden zij zich ook daar wel op beroemd. Men kan hen dus in ieder geval toch nog te lijf gaan, of meent gij soms, dat als wij de Skipetaren waren, wij bang voor die mannen zouden zijn, of voor dien vreemdeling die op een Arabischen hengst rijdt?
—Bij het worstelen geenszins!
—Dus zijn zij nog zoo veilig niet. Maar ik ben overtuigd dat hun niets zal overkomen daar wij hen zullen bijstaan.
—Zoudt gij dat werkelijk doen?—vroeg ik.
—Waarom twijfelt gij daaraan? Wij zijn hen van Radowitsch af tegemoet gereden en zullen hen ontvangen en verrassen. Zij zullen namelijk bij ons een onderkomen vinden. Wij zullen hun gastheeren zijn, en wee degeen die hen een haar durft krenken.
—Hm! dat geloof ik wel, maar zij zouden kunnen worden overvallen, voor zij hier zijn.
—O neen, daarvoor is geen enkele geschikte plaats!
—Weet gij dat zoo precies?—vroeg ik terwijl ik zoo onnoozel mogelijk trachtte te kijken.
—Ja, want ik ben soldaat geweest. Verderop naar Radowitsch is een geschikte plaats, daar waar de weg door het bosch voert. Daar zijn geweldige rotsblokken aan weerszijden van den weg, terwijl het kreupelhout er zoo dicht is, dat men naar links noch naar rechts vluchten kan. Wanneer zij dáár worden aangevallen zijn zij reddeloos verloren.
Gedurende eenige oogenblikken heerschte er een diep stilzwijgen, en terwijl hij nadenkend voor zich keek, hoorde ik een klagelijk gesteun, dat uit het huis tot ons doordrong. Ik had dat reeds vroeger, hoewel niet zoo duidelijk vernomen. Het scheen een kinderstem te zijn. Die zaak kwam mij eerst bedenkelijk voor, maar toch scheen het mij vrij wel onmogelijk dat de Skipetaren hier een misdaad zouden hebben gedaan en dan zoo rustig zouden zijn blijven zitten.
—Wie kreunt daar zoo?—vroeg ik.
—Dat weten wij niet. [83]
—Is dit huis een logement?
—Alleen een kleine herberg.
—Waar is de waard?
—Daar in de kamer!
—Dan zal ik eens gaan kijken!—zeide ik, opstaande, en ging naar de deur.
—Halt!—waar gaat ge heen? vroeg de een.
—Naar binnen, naar den waard.
—Ga dan naar het raam.
Ik begreep dadelijk dat hij mij niet alleen met den waard wilde laten spreken. Hij kende hen en zij waren bevreesd dat hij hen zou verraden. Ik hinkte dus naar het open venster, stak het hoofd naar binnen en riep:
—Konakdschy ... waard!
—Hier!—antwoordde een mannelijke stem.
—Wie kreunt daar binnen zoo?
—Mijn dochtertje.
—Waarom?
—Zij heeft kiespijn.
—Hoe oud is zij?
—Twaalf jaar.
—Zijt gij al eens met haar naar den dokter geweest?
—Neen daar ben ik te arm voor.
—Dan zal ik haar helpen. Ik kom binnen!
De beide Aladschy’s hadden ieder woord verstaan, en toen ik mij nu gereed maakte om binnen te gaan, stonden zij op en volgden mij.
De kamer zag er, zelfs volgens de daar heerschende begrippen, zeer armoedig uit. Er was niemand dan de waard en de kleine patiënte die maar steeds doorkreunde.
De man zat op een bankje, de ellebogen op de knieën en het hoofd in de handen gesteund, en keek ons in ’t geheel niet aan.
—Dus zijt gij de waard?—vroeg ik hem.—En waar is de waardin?
—Dood,—antwoordde hij zonder op te kijken.
—Dan zijt gij wel te beklagen. Hebt gij nog andere kinderen?
—Ja, nog drie kleinere.
—Waar zijn die?
—Buiten aan de rivier. [84]
—Hoe onvoorzichtig! Men moet kinderen niet zonder toezicht bij water laten!
Nu hief hij het hoofd op en keek mij verwonderd aan. Het scheen dat hij zooveel deelname niet had verwacht.
—Waarom haalt gij hen niet hierheen?—vroeg ik verder.
—Ik kan niet.
—Waarom niet?
—Ik mag niet naar buiten!
—Wie zal u dat beletten?
Hij wierp een somberen blik op de Aladschy’s, en dadelijk bemerkte ik dat een hunner hem met den vinger dreigde. Ik deed alsof ik het niet had gezien en ging naar den hoek, zeide eenige vriendelijke woorden tot de kleine en nam haar mede naar het open raam.
—Kom eens hier!—zei ik vriendelijk om haar vertrouwen te winnen.—Ik zal die pijn dadelijk wegnemen. Doe den mond maar eens open en laat mij den tand maar eens zien.
Zij voldeed zonder aarzelen aan mijn verlangen. Aan den tand was niets te zien en het leek mij dat het een rheumatische aandoening was. Daar was geen middel tegen te vinden. Maar ik wist uit ervaring van hoeveel invloed, vooral bij kinderen, de verbeelding is. Voor alles moest er een eind komen aan het schreien.
—Doe nu den mond maar weer dicht, en antwoord me maar met knikjes,—zeide ik.
—Hebt gij nog pijn?
Zij knikte toestemmend.
—Let dan goed op. Ik zal mijn hand een poosje tegen uw wang leggen en dan is de pijn weg.
Ik trok het hoofdje van de kleine patiënte naar mij toe en legde den binnenkant van mijn hand tegen de bewuste wang, en wreef die zachtkens. Van magnetisme heb ik weliswaar in het geheel geen verstand, maar ik vertrouwde op de verbeelding van het kind en op het weldadige gevoel, wanneer een vriendelijke warme hand een pijnlijke plaats zachtkens streelt.
—En nu is de pijn weg?—vroeg ik na eenige oogenblikken.
Wederom knikte ze toestemmend.
—Heelemaal weg?
—Ja, heelemaal!—antwoordde ze blij glimlachend en mij vriendelijk dankbaar aankijkende. [85]
—Praat dan niet, en haal een poosje door je neus adem, dan komt de pijn niet terug.
Dat was alles zoo doodeenvoudig, zooals van zelf sprekend, en toch trad, toen ik weer naar buiten wilde gaan, de man op mij toe, vatte mijn hand en zei:
—Heer, zij heeft al van gisteren af, voortdurend geschreid; het was niet om uit te houden en daarom heb ik de andere kinderen weggestuurd. Gij kunt wonderen doen!
—Neen, ’t is volstrekt geen wonder. Het is een zeer eenvoudig middel, dat ik heb aangewend en het zal zeker helpen wanneer gij uw dochtertje vandaag nog in de kamer houdt. Uw andere kinderen zal ik gaan halen.
—Gij, Heer, gij?—vroeg hij.
—Natuurlijk, want gij kunt het niet doen!
De beide Aladschy’s wierpen hem woedende blikken toe. Hij bukte zich echter, alsof hij iets wilde oprapen, kwam daardoor wat dichter bij mij en fluisterde mij, terwijl hij zich weder oprichtte, toe:
—Neem u in acht, het zijn de Aladschy’s.
—Wat was dat daar?—schreeuwde een hunner, die wellicht het gefluister had vernomen.—Wat hebt ge daar gezegd?
—Ik? Niets!—antwoordde de man zoo onbevangen mogelijk.
—Ik heb het toch gehoord!
—Dan vergist ge u!
—Hond, lieg niet of ik sla je dood!
De Skipetaar hief de vuist op maar ik pakte zijn arm beet en zeide:
—Vriend! wat doet ge? Weet ge dan niet dat de Profeet den geloovige verboden heeft zich door drift te laten medeslepen?
—Wat gaat mij uw profeet aan!
—Ik begrijp u niet. Gij stelt u aan als een woesteling, en ge wilt de vriend zijn van die vier vreemden, die geen worm leed doen!
Hij liet den arm zinken, keek den waard dreigend aan en antwoordde mij:
—Ge hebt gelijk, Scheriff. Maar ik heb de waarheid lief en haat den leugen. Daarom werd ik zoo boos. Kom weer buiten!
Ik volgde hem, en buiten deed ik alsof het van zelf sprak dat ik mij vrij bewoog, en hinkte naar de rivier. Er viel niet aan te twijfelen of de Aladschy’s beschouwden mij zoo half en half als hun [86]gevangene. Achter zich konden ze mij niet laten, en ook niet vooruit laten gaan, omdat ik hen dan licht zou kunnen verraden, zelfs al kende ik hen in ’t geheel niet en al lag geenerlei verraad in mijn bedoeling. Daarom moesten ze mij in het oog houden. Een eind verder dicht bij het water, zaten drie kinderen, welke ik voor die van den waard hield. Ik zei hun dat ze weer bij hun vader konden komen, daar hun zusje weer geheel beter was. Juichend sprongen ze op, klauterden tegen den kant naar boven en liepen het huis in. Toen ik nu weer aan de tafel ging zitten, zag ik het de Aladschy’s aan, dat zij een besluit hadden genomen.
Hier waren ze niet geheel veilig voor gevaarlijke ontmoetingen en ook naderde de tijd waarop wij hier verwacht konden worden. Daarom vermoedde ik, dat zij waren overeen gekomen om op te breken. En inderdaad al heel gauw begon degeen die het meeste had gesproken:
—Ik heb u reeds meegedeeld, dat er maar één enkele plaats is waar die vreemdelingen kunnen worden overvallen. Zeg ons nu eens eerlijk en oprecht, hoe gij hun gezind zijt! Vijandig?
—Waarom zou ik vijandig tegenover die menschen staan! Ze hebben mij immers niets gedaan!
—Dus vriendschappelijk?
—Ja.
—Dat doet me genoegen, want nu kunt ge ons behulpzaam zijn in het zorgen voor hun veiligheid en tegelijkertijd die van u zelf in het oog houden.
—Dat zal me aangenaam zijn, ofschoon ik niet zou weten, wie de moeite nemen zou mijn veiligheid te bedreigen. Zeg me maar wat ik doen moet.
—Gij gelooft misschien ook wel dat die vreemdelingen zullen worden overvallen?
—Ik heb het althans voor zeker hooren vertellen!
—Dan kunnen de Skipetaren zich alleen schuil houden op de plaats die ik op het oog had. Mijn broeder meent, en ik ben het volkomen met hem eens, dat het zeer goed zou wezen, wanneer wij ons daar ook verborgen. Dan kunnen wij de aangevallenen ter hulp komen. Zijt gij daartoe bereid?
—Hm! Ik heb eigenlijk met de geheele zaak niets te maken.
—Wel zeker! Wanneer de Skipetaren daar op den loer liggen, [87]zullen ze ook u aanvallen, zoodra gij verder rijdt. Bovendien willen we u eens een echt Skipetarenstukje laten zien, waarvan ge dan kunt verhalen, als ge te Skopia komt.
—Ge maakt me inderdaad nieuwsgierig, ik rijd mee!
—Stijg dan op!
—Hebt ge den Raki betaald?
—Neen, dien heeft de waard ons voor niets gegeven!
Voor niets moeten geven! Dát was de waarheid. Ik ging naar het venster en wierp mijn weinige piasters naar binnen. Natuurlijk werd ik door beiden uitgelachen. De een ging achter het huis, om de paarden te halen en de ander bleef bij mij, opdat ik hun niet zou ontsnappen. Toen we over de brug reden, keek ik nog eens om en zag den waard in de deur staan, die waarschuwend de hand ophief. Ik dacht niet dat ik hem zou weerzien.
Aan gene zijde van de brug, voerde de weg eerst midden door velden, daarna kwamen weiden, vervolgens kreupelhout en eindelijk reden wij een dicht bosch in.
Er werd geen woord gesproken.
De Skipetaren hielden mij klaarblijkelijk voor een weinig ontwikkeld persoon met zeer weinig oordeel en opmerkingsgave, want alles wat ze deden en zeiden was voortdurend met elkaar in tegenspraak, wat zelfs den meest eenvoudigen mensch moest opvallen.
Indien werkelijk vijanden in het bosch waren verborgen, was het toch een groote domheid geweest, dat wij de bedreigden wilden redden door ons zelf eveneens te verstoppen, om eerst op het oogenblik dat de strijd begon, te voorschijn te komen. We zouden dan natuurlijk beter hebben gedaan, de roovers in hun schuilplaats te overvallen en zoo de bedreigden te redden. Misschien was het hun dan mogelijk geweest de gevaarlijke plek te mijden, en indien dit door de dichtheid van het bosch al ondoenlijk mocht zijn, konden wij te voet er vereenigd de Skipetaren in den rug aanvallen en een machtige nederlaag doen lijden.
Midden in het bosch liep de weg naar beneden en maakte tevens een scherpe bocht. Rechts en links waren rotsblokken, waar achter men zich kon verbergen en dan van boven af den hollen weg beschieten. Dat was een plekje als geschapen voor een overval, en beiden hielden hier dan ook werkelijk halt.
—Hier is ’t!—zeide de een.—Hier moeten we ons verbergen. Laten we links rijden in de richting van dat boschje! [88]
Hij sprak zachtjes om mij te doen gelooven, dat hij werkelijk meende, dat hier ergens Skipetaren waren verborgen. Dan moesten zij ons immers hooren en zien, en niet wij hen. Ik kwam tot de overtuiging dat moeder Natuur mij met geen bijzonder snugger gezicht had begiftigd, want in de kunst van veinzen, had ik het niet zoover gebracht dat ik mij zoo van den domme kon houden, en dom moest men zijn, om die mannen niet onmiddellijk te doorzien.
Daar boven aan den rand van den weg stonden op deze plaats de boomen minder dicht op elkaar, zoodat wij nog een eindje konden rijden; toen moesten we de paarden echter bij den teugel leiden.
Toen werd halt gehouden. De paarden zouden bij elkander worden vastgebonden. Dit beviel me niet, want het lag in mijn voornemen om mij later ongemerkt te verwijderen. Daarom moest mijn paard een eind van de anderen afstaan, zoodat de Skipetaren het niet konden zien. Ik had een grooten, en aan de eene zijde tamelijk spitsen boordenknoop in mijn zak. Dezen haalde ik ongemerkt te voorschijn. Toen deed ik alsof ik den zadelriem van mijn paard, dat bij de hunne aan een boom stond vastgebonden, wat losser wilde maken om het paard wat meer op zijn gemak te brengen, doch haalde dien integendeel zoo stevig aan als ik maar kon, nadat ik er den knoop tusschen had gelegd, zoodat de spitse zijde tegen het lichaam van het paard drukte. Die knoop moest het dier pijn doen en het overige moest ik nu afwachten.
Intusschen hadden de Aladschy’s een geschikt plekje opgezocht, van waar zij een deel van den straatweg, die achter ons lag, konden overzien, zonder zelf gezien te worden. Hun geweren lagen naast hen en ze gespten nu ook hun werpbijlen los.
Ik begreep wat zij van plan waren. Zij meenden dat zij ons met hun kogels niet zouden kunnen treffen en wilden ons nu met hun bijlen dooden.
Deze menschen zijn bijzonder handig in het werpen met deze wapens, en toch geloofde ik, ofschoon ik er nog nooit een in handen had gehad, het hen dadelijk te kunnen nadoen, daar ik een tamelijke vaardigheid bezat in het werpen met den tomahawk.
Ik ging bij hen zitten en het gesprek werd nu op gedempten toon gevoerd. Zij hielden zich, alsof zij bereid waren den strijd te aanvaarden om de vreemdelingen, dus ons, van de Skipetaren te bevrijden. Het Skipetarenstukje dat zij mij wilden laten zien, bestond [89]natuurlijk alleen daarin dat zij zich van mijn medewerking hadden verzekerd, ofschoon zij zelf de moordenaars waren. Op het oogenblik dat de overval plaats greep, moest ik daarover zeer ontsteld zijn, en kon daarvan dan verhalen en mij om mijn domheid laten uitlachen.
Mijn knoop had reeds lang gewerkt. Het paard van Halef begon onrustig te worden, het snoof en sloeg om zich heen.
—Wat heeft uw paard?—vroegen ze mij.
—O niets!—antwoordde ik kalm.
—Noemt ge dat niets! Het zou ons kunnen verraden!
—Hoezoo?
—Wanneer het voort gaat te doen zooals nu, dan kunt ge bijna zeker zijn dat de hier verborgen Skipetaren het leven hooren, en dan zijn wij verloren.
Hij meende echter, dat de vreemdelingen die zij verwachtten het leven hooren en daardoor tot voorzichtigheid zouden kunnen worden aangespoord.
—O, dat zal nog wel erger worden!—zeide ik.
—Waarom?
—Mijn paard kan er niet tegen, om vlak bij andere paarden vastgebonden te staan. Dat is een kuur, die ik het maar niet kan afleeren. Ik moet hem altijd een heel eind uit de buurt van andere zetten!
—Breng hem dan weg!
Ik stond op.
—Halt! wacht wat! laat uw mantel, uw lange mes en uw tulband hier!
—Waarom?
—Opdat wij er zeker van zouden zijn, dat gij terugkomt. Zet uw tulband af!
Dat zou wat moois zijn geweest! Dan zouden zij hebben gezien dat ik al mijn haar had en dus geen goed muzelman, nog veel minder een Scheriff wezen kon. Daarom antwoordde ik met voorgewende kalmte:
—Hoe komt ge er bij! Kan een Scheriff ooit het hoofd ontblooten. Ik ken de Mukteka el Ebhur en de Mischkat al Masabih1 en de [90]beroemde Fetavi van Alem Gtoiri en van Hamadan2 op mijn duimpje. Ik weet heel goed wat den geloovigen verboden is, en nu zal ik mijn ziel overgeven aan het spel der winden, zoodat de storm haar zou verdrijven?
—Laat ’t dan blijven bij den mantel en het mes! Ga nu!
Ik maakte het paard los en voerde het een eind weg. Ik bond het eerst losjes vast, en rende toen in groote haast weg, door struiken en langs boomen, half springend half kruipend, tot ik de kromming van den weg had bereikt waar we langs waren gereden en waar ik nu op den straatweg kon gaan zonder door de roovers te worden gezien. Daar scheurde ik een blad uit mijn notitieboekje en schreef daarop:
—Ajry ajry harzyrlamyn. Osko, Omar jawaschly, Halef böjück dört nal gitir, ileri icki bin ademler tahminen—Rijdt een voor een voorbij, Osko en Omar langzaam. Halef in gestrekten draf ongeveer duizend pas ver.
Dit briefje bevestigde ik met een houten klammer, dien ik sneed, aan den tak van een dicht aan den weg staanden boom, zoodat het bepaald gezien moest worden. Er konden wel is waar ook nog andere menschen langs den weg komen, doch daaraan was niets te doen, misschien lieten zij het briefje wel hangen, en daarenboven kon Halefs komst ieder oogenblik worden tegemoet gezien.
Dat had nauwelijks twee minuten geduurd, en ik rende weer even spoedig naar mijn paard terug om het wat steviger vast te binden en van den knoop te bevrijden. Ik was daarmede nog niet geheel gereed, toen ik reeds voetstappen hoorde. Het was een der Skipetaren die mij kwam zoeken.
—Waar blijft ge zoo lang?—vroeg hij op barschen toon.
—Hier bij het paard!—antwoordde ik terwijl ik hem uiterst verbaasd aankeek.
—Dat zie ik, maar moet dat zoo lang duren!
—Wel, ben ik dan niet mijn eigen baas!
—Neen, niet meer! Ge behoort nu bij ons en hebt u naar ons te schikken!
—Hebt ge mij dan soms gezegd, hoe lang ik mocht wegblijven?
—Doe toch niet zulke dwaze vragen, ezel! Vooruit, maakt dat ge komt, waar wij zitten. [91]
—Als ik er zin in heb!—hernam ik, want in weerwil van mijn rol als Scheriff, begon zijn manier van doen me toch zeer te vervelen.
—Ge behoeft nergens zin in te hebben, begrepen? Wanneer ge niet oogenblikkelijk maakt dat ge weg komt, zal ik je een handje helpen!
Ik trad op hem toe, en zeide:
—Hoor eens, nu maakt ge het toch wat al te bont; gij noemt mij een ezel! Wanneer gij geen eerbied hebt voor de afkomst van een Scheriff, dan verlang ik dien toch tenminste voor mijn persoon. Wanneer gij mij dien weigert, dat zal ik mij dien wel weten te verschaffen.
Dat had hij niet van mij verwacht.
—Welk een brutaliteit!—riep hij uit.—Mensch, wat verbeeldt ge je wel. Ik heb maar naar je te wijzen en je valt om van den schrik.
Hij pakte mij bij mijn linkerarm en drukte dien met zooveel kracht, dat een minder flink persoon dan ik, het zou hebben uitgeschreeuwd van de pijn. Ik lachte hem echter in zijn gezicht uit en antwoordde!—Gij moet mij anders beet pakken, zoo. Ik legde mijn hand zoo op zijn linkerschouder dat de duim op het sleutelbeen terecht kwam, terwijl ik met de vier andere vingers dat deel van het schouderblad beet pakte, dat met den bovenarm in verbinding staat. Wie dien greep kent en hem weet toe te passen, kan den sterksten man met één hand op den grond drukken. Ik drukte mijn hand flink samen. Hij gilde het uit van de pijn en wilde zich los rukken, maar kon niet. Hij voelde de pijn door zijn geheele lichaam, zoodat hij zich machteloos op den grond het vallen.
Op dien schreeuw kwam zijn broer naar ons toe.
—Wat is er gebeurd, Sandar?
—Taury hakky—Bij God, dat begrijp ik niet!—antwoordde hij terwijl hij opstond. Die man heeft mij met één hand op den grond geworpen. Ik geloof waarachtig dat ik mijn schouder heb gebroken.
—Heb jelui dan gevochten en waarom dat?
—Omdat ik hem een standje maakte wegens zijn lang wegblijven.
—Alle duivels, kerel, wat denkt ge wel! Zal ik je eens fijn knijpen?
Hij pakte mij bij mijn borst, met het voornemen mij eens flink door elkaar te schudden. Tegenweer paste niet in mijn rol van [92]Scheriff, maar ’t was toch ook niet naar mijn smaak om mij als een kleinen jongen door elkaar te laten schudden. Ik pakte hem dus ook bij zijn borst, trok hem eerst naar mij toe, en stootte hem toen op armslengte van mij af, zoodat hij mij los moest laten. Toen bukte ik mij een weinig, hief den kerel in de hoogte en wierp hem op den grond.
Een seconde bleef hij liggen van louter verbazing, toen sprong hij op en balde beide vuisten tegen mij.
—Nog eens?—vroeg ik hem terwijl ik een stap achteruit deed.
Ik was boos geworden en misschien hadden mijn oogen nu ook een andere uitdrukking dan wel paste voor een Scheriff, want de Aladschy deed een stap achteruit, staarde mij aan en riep uit:
—Mensch, gij zijt een reus!
Ik boog deemoedig het hoofd en zeide:
—Dat staat dan zeker wel in het boek des levens geschreven.
Beiden barstten in lachen uit.
—Zeg eens Bibar, de kerel weet zelf niet hoe sterk hij is,—zeide Sandar.
Deze keek mij echter wantrouwend van het hoofd tot de voeten aan en hernam:
—Dat is niet alleen reuzenkracht, maar ook oefening. Deze greep doet men hem slechts na langdurige oefening na. Scheriff, waar hebt gij dien geleerd?
—Bij de huilende Derwischen in Stamboel. In onzen vrijen tijd worstelden wij wel.
—Zoo, zoo! Ik dacht al dat gij een heel ander persoon waart dan gij voorgeeft te zijn. Dat is je geluk, want als gij getracht hadt, ons om den tuin te leiden, gaf ik niet veel meer voor je leven. Nu moet ge echter niet meer naast, maar tusschen ons zitten. Wij moeten voorzichtig met je zijn.
Wij gingen weer naar onze vorige plaats terug en ze namen mij in hun midden. Hun wantrouwen was wakker gemaakt. Mijn toestand was er niet beter op geworden, maar toch was ik niet bevreesd daar ik met de revolvers hen in elk geval toch nog de baas was.
Er werd in het geheel niet meer gesproken. De twee deugnieten schenen van meening te zijn, dat in de gegeven omstandigheden zwijgen het raadzaamste was. Mij was het ook zeer welkom. Wanneer ik ook al eenige vrees koesterde, dan was dat niet voor mij [93]maar voor mijn vrienden. Misschien hadden zij mijn briefje niet gezien of was dit op de een of andere manier verloren gegaan. Mij bleef niet veel anders over dan geduldig af te wachten. Wij hadden reeds geruimen tijd zoo gezeten en ik begon al vrijwel mijn geduld te verliezen, toen wij aan den rechterkant eenig geruisch vernamen.
—Luister, daar komt iemand,—zei Sandar, en greep naar zijn bijl. Misschien zijn zij het wel!
—Neen,—antwoordde zijn broeder. Het is maar een enkele ruiter. Kijk, daar komt hij den hoek om.
Ik keek om en zag mijn vriend Omar aankomen en wel geheel alleen. Zij hadden mijn briefje dus gezien en gelezen. Hij naderde zeer langzaam, het hoofd voorover, als in gedachten verzonken. Hij keek nog rechts noch links.
—Zullen wij?—vroeg Bibar, terwijl hij naar zijn geweer wees.
—Neen,—antwoordde Sandar. Die kerel heeft niets, dat kan men zoo wel zien.
Zij geneerden zich volstrekt niet meer om in mijn tegenwoordigheid over hun eigenlijk handwerk te spreken.
Omar reed voorbij zonder op te kijken, hij had begrepen dat dit het allerbeste was.
Na verloop van eenigen tijd zei Sandar:
—Daar komt er weer een.
—Alweer zoo’n kale jakhals!
—Maar moeten wij ze allemaal maar voorbij laten rijden?
—Ja, want ge moet bedenken dat onze schoten gehoord kunnen worden.
—Natuurlijk door de Skipetaren die hier verborgen zijn,—merkte ik onnoozel op. Die merken dan dat wij hier zijn en van plan om hen in de uitoefening van hun bedrijf te storen.
—Domkop,—grijnsde Sandar mij aan.
Nu naderde Osko. Ook hij nam het air aan van een zorgloos onbevangen mensch.
Hij zag er niet uit als een rijkaard, en hij kwam ook zonder ongelukken voorbij.
Nu moest Halef komen. Voor hem had ik alle reden tot bezorgdheid. Het was zeer wel mogelijk, dat zij zouden trachten hem uit den zadel te schieten om zich van het prachtige paard meester te Diaken. Wel is waar, zou ik het daartoe niet hebben laten komen [94]en had ik hun beiden dan liever een kogel gegeven, maar het was toch beter dit te vermijden. Daarom moest ik trachten hun aandacht af te leiden. Ik keek tersluiks doch scherp naar den hoek vanwaar hij komen moest. Nu kwam hij in ’t zicht. De twee schelmen bemerkten hem nog niet—ik stond op.
—Waar gaat ge heen? vroeg Sandar ruw.
—Naar mijn paard, hoort gij niet dat het weer onrustig wordt?
—Loop naar den duivel met je paard. Je blijft hier!
—Ge hebt mij niets te bevelen,—antwoordde ik barsch en deed alsof ik weg wilde gaan. Toen sprong hij op en greep mij bij den arm.
—Blijf of ik geef je....
Een uitroep van Bybar deed hem verstommen. Deze had eerst naar ons gekeken, doch werd nu Halef gewaar.
—Stil, een vierde ruiter!—riep bij uit.
Sandar keek naar den straatweg,
—Júk gúrúltú—Duizend donders!—riep hij uit. Wat een prachtig paard! Dat is de vreemdeling, dat moet hij zijn!
—Neen, de ruiter is te klein!
—Maar het paard is een volbloed Arabier. Echt onvervalscht ras. O Allah! Hij vliegt als de wind.
Hij had woordelijk gelijk. De naam van mijn paard was Rih, en dit woord beteekent wind. Honderden malen had ik op zijn rug een wedstrijd gehouden met den wind, maar nooit gezien welk een prachtig gezicht het was, hem zoo in vollen ren gade te slaan.
Zijn lichaam raakte den grond bijna niet. Men zag geen beenen. De manen vlogen den ruiter om het gelaat, en zijn staart lag als een roer lang en recht achteruit. En toch zag ik dat dit voor Rih nog maar spel was. Wanneer ik in den zadel had gezeten, zou hij nog wel anders hebben gerend, wanneer ik namelijk had gebruik gemaakt van zijn geheim om hem tot uitersten spoed aan te zetten.
Mijn kleine dappere stond in de stijgbeugels geheel voorover. Zijn geweer en ook mijn beide vuurwapenen hingen hem over den schouder. Achter het zadel had hij den kaftan en mijn beide hooge rijlaarzen gebonden. Zijn eigen kaftan woei achter hem aan, gedragen door den luchtstroom die door de buitengewone snelheid van het paard ontstond. Hij reed prachtig, onberispelijk. De met groote en kleine steenen bezaaide weg leverde voor zulk een woesten rit tallooze [95]moeilijkheden op. Een enkele misstap, en ruiter en paard braken den hals. Maar mijn Rih had nog nooit zulk een misstap gemaakt. Zijn scherpe blik, zijn elasticiteit, zijn buitengewone lenigheid kwamen ook nu weer op het voordeeligst uit. Wanneer de directeur van een vorstelijke stoeterij aanwezig was geweest, wie weet welk een hooge som hij mij voor den onberispelijken hengst had geboden.
En hoe lang duurde het, voor het paard met den berijder, van den hoek tot bij ons, waren gekomen? Het ging zoo verbazend snel dat men bijna geen tijd had om aan oogenblikken of seconden te denken. Nauwelijks had ik Halef gezien en die weinige woorden met Sandar gewisseld, of hij was al bij ons en vloog, als een pijl, door den hollen weg.
—Houdt hem! Schiet hem van zijn paard! Gauw, gauw!—riep Sander, terwijl bij naar zijn geweer greep.
Ook Bybar richtte het zijne, trachtte althans het te doen, want de snelheid waarmee het paard voorbij reed, liet er hem geen tijd toe. Ik had ook geen gelegenheid om het schieten te voorkomen. Er werd gevuurd voor ik het kon verhinderen, maar de kogels kwamen, wie weet hoever, achter Halef terecht.
—Hem achterna!—riep Sandar, die buiten zichzelf was bij de gedachte dat het kostbare beest hem zou ontgaan.—Daar ginds houdt het bosch op, en kunnen wij beter mikken!
Hij sprong van de steilte naar beneden en zijn broeder volgde hem, even opgewonden als hij; aan mij dachten zij niet meer. Nu zou ik tijd en gelegenheid hebben gehad om mij uit de voeten te maken. Maar dat mocht niet. Over Halef maakte ik mij niet bevreesd en toch ook wel weer over hem. Ik kon wel denken dat die drie op ongeveer tweeduizend pas niet zouden stilhouden maar in draf verder zouden rijden, en dan konden de Skipetaren hen ongemerkt inhalen en van hun paarden schieten. Wel is waar hadden de struikroovers geen schot meer op hun geweer, maar zij konden snel weer laden. Dus het eenige wat mij te doen stond was, hen te beletten weg te rijden.
Met één flinken sprong was ik bij hun paarden, en in minder dan geen tijd had ik deze losgebonden. Ik nam de zweep uit mijn gordel en sloeg naar hen. Eerst steigerden zij, en renden toen in volle vaart het bosch in, waar zij echter niet verder konden komen daar zij aan hun teugels moesten blijven hangen. [96]
Nu kwam ik weer te voorschijn en riep den beiden Skipetaren toe: Sandar, Bybar, halt! De paarden hebben zich losgerukt!
Dat hielp, zij bleven staan. Zij wilden hun voortreffelijke paarden niet in den steek laten.
—Bindt ze dan weer vast!—riep Sandar terug.
—Maar ze zijn weggeloopen!
—Hel en duivel, waarheen dan?
—Weet ik het, vraag het ze zelf!
—O jou domkop!
Zij renden terug. In hun plaats had ik zulk een haast niet gemaakt, maar mij toch van het paard meester gemaakt.
Zij gingen het boschje in, op mij razend en scheldend. Sandar kwam het eerste boven. Met een enkelen blik overtuigde hij zich dat de paarden inderdaad weg waren. Toen viel hij tegen mij uit en brulde:
—Hond, waarom heb je ze niet vastgehouden?
—Ik heb, evenals gij, niet naar de paarden, maar naar den ruiter gekeken!
—Je hadt toch wel beter kunnen oppassen!
—Ze zijn door uw schoten verschrikt geworden. Waarom schiet gij ook op menschen die u geen stroobreed in den weg leggen! En bovendien, ’t waren niet mijn, maar ’t waren uw paarden. Ik ben uw knecht niet en behoef er niet op te passen!
—Durft ge dat te zeggen! Daar, dat hebt ge ervoor!
Hij had zijn geweer in de rechterhand genomen en de linker tot een vuist gebald, waarmede hij mij dreigde te slaan. Ik hief den arm op om te pareeren, maar had een steen die achter mij lag niet gemerkt en viel daardoor op den grond.
Nu hief hij de kolf van zijn geweer op en gaf mij een stoot op de borst dien ik slechts half kon afweren. Die stoot benam mij den adem; maar in het volgend oogenblik sprong ik op, pakte hem met beide handen in den gordel, hief hem in de hoogte en smakte hem tegen den stam van een boom, die op grooten afstand stond, waar hij bewusteloos bleef liggen.
Toen werd ik van achteren beetgepakt.
—Schoft! daar zult ge voor boeten!—riep Sandar die intusschen naderbij gekomen was. Hij had mij om het middel gepakt en wilde me optillen. Dat was nog nooit iemand gelukt. Ik zette mijn beenen ver van elkaar, trok de schouders in en haalde diep adem om me [97]zwaar te maken. Ik voelde echter in het gewricht van mijn linkervoet een stekende pijn. De voet weigerde mij den dienst—ik had dien bij mijn val zeker bezeerd.
De Skipetaar, die achter mij stond, spande al zijn krachten in om mij op te tillen. Hij hijgde van woede en opgewondenheid. Zijn broeder lag bewusteloos onder den boom. Wellicht meende hij dat hij dood was en had het daarom op mijn leven gemunt. Ik voelde dat ik niet langer, door louter volhardingsvermogen, weerstand bieden kon. Het was dus noodzakelijk mij uit zijn greep te bevrijden. Daarom trok ik een mes en gaf mijn tegenstander een steek in de hand.
Hij liet los, brulde van woede en pijn, en gilde knarsetandend:
—Zoo, steek je, dan zal ik schieten!
Natuurlijk had ik mij gauw omgedraaid. Ik zag dat hij de pistolen uit zijn gordel nam. Beide hanen werden overgetrokken. Nog kon ik hem met den revolver voorkomen, maar ik wilde hem immers niet dooden. Hij hief het wapen op. Ik sloeg er tegen, juist toen hij op het punt stond te vuren. Het schot miste. Bliksemsnel gaf ik hem een tweeden vuistslag en wel precies op zijn neus, zoodat zijn hoofd achterover vloog. Met één greep had ik me meester gemaakt van het pistool, dat ik wegwierp.
Hij hield een oogenblik zijn handen voor zijn mond en zijn neus, die beide verwond waren. Toen uitte hij een schellen kreet en wilde op mij toespringen. Maar ik bukte me en pakte hem bij zijn dijbeenen, zoo stevig dat ik geloof dat mijn nagels hem in het vleesch drongen, en wierp hem achter mij neer. Ik keerde mij snel om en gaf hem nog een flinken slag tegen den slaap, zoodat hij met een langen, wegstervenden zucht het bewustzijn verloor.
Ik had inderdaad niet gedacht dat ik de beide Aladschy’s de baas zou blijven. Toen ik die reuzenlichamen daar voor mij zag uitgestrekt, kon ik mijn eigen oogen haast niet gelooven. Want zij waren vrij zeker beiden sterker dan ik, maar ik was vlugger geweest dan zij—ik was zeker van mijn greep, dien ik heusch niet bij de Derwischen had geleerd.
Ik onderzocht beiden. Dood waren ze niet—ze zouden weldra weer tot bewustzijn komen, en daarom was het raadzaam, te maken dat ik wegkwam. Om hen echter nog voor eenigen tijd onschadelijk te maken, nam ik hun de kruittasch af, die zij aan hun gordel hadden hangen, en sloeg hun geweren stuk. [98]
Bij die gelegenheid gevoelde ik duidelijk, dat ik mijn voet had bezeerd. Had ik mij eerst mank gehouden, nu moest ik werkelijk hinkend naar mijn paard loopen, nadat ik eerst de gebedspantoffels van den kleinen Hadschi, die mij van de voeten waren gegleden, had opgeraapt en weer aangetrokken. Ik maakte het paard los, en bracht het naar een plek, waar ik gemakkelijk kon opstijgen. De pijn was door het loopen aanmerkelijk verergerd.
Nu mijn paard zich in beweging zette, haalde ik verruimd adem. Ik was met mijn reisgenooten aan een groot gevaar ontkomen en dankte dat de goede Nebatja. Wanneer ik haar een vertrouwden bode had kunnen zenden, dan had ik zeer zeker den Aladschy het haar afgestolen geld afgenomen en het aan haar teruggezonden. Nu moest ik het hun wel laten. Er bestond geen andere meer rechtmatige bezitter. En het aan de overheid overgeven? Daarvan had ik te Ostromdscha geen al te aangename ervaringen opgedaan. Met een zeker genoegen dacht ik er aan, wat de Skipetaren wel zouden zeggen, wanneer zij te weten kwamen, wie eigenlijk de domme Scheriff was geweest.
Nadat ik een poosje had gereden, hield het bosch op. De weg liep nu langs de bedding der rivier, deze laatste links latende liggen. Op niet al te grooten afstand zag ik Halef, Osko en Omar stil houden. Zij hadden mij dadelijk herkend en uitten luide vreugdekreten. Ik gaf mijn paard niet de sporen maar de pantoffels, en galoppeerde naar hen toe.
—O, Sihdi! wat hebben we om u in angst gezeten!—riep Halef mij al uit de verte toe.—Waar hebt ge toch gezeten?
—Daar ginder in het bosch, zooals ge nu hebt kunnen zien, want ik kom er uit.
—Dat dachten wij al dadelijk toen wij uw briefje lazen.
—Gij hebt dat toch weggenomen?
—Ja, maar ook weer op z’n plaats gestoken!
—Waarom?
—Uit plaagzucht! Wij dachten, of liever ik dacht, dat de schurken zich zouden ergeren als zij later bemerkten hoe wij het hadden aangelegd om hun een kool te stoven. Had ik daar geen gelijk in?
—Een fout is het niet, in elk geval vinden zij het briefje en zullen zich duchtig ergeren, te meer wanneer zij uit den inhoud opmaken, dat ik, op wien het eigenlijk gemunt was, gedurende verscheidene uren bij hen was. [99]
—Wat! Zijt gij bij hen geweest!
—Ik heb met hen gesproken, gedronken en zelfs gevochten! En nu liggen zij bewusteloos in het bosch.
—Sihdi, dan moeten we toch heel gauw weer naar hen toegaan opdat ik ook een woordje met hen spreken kan.
—Dat is niet noodig, ze hebben van mij al meer dan genoeg gehoord. Ik heb door mijn vuist met hen gesproken!
—Toe, vertel ons dat dan toch!
—Ja, dadelijk, maar we kunnen inmiddels wel doorrijden.
—Kom, rijdt gij dan nu verder Rih!
—Neen, ik blijf in den zadel. En gij zult Rih berijden tot Radowitsch, als belooning dat gij hem zoo prachtig gereden hebt!
—Hebt gij mij dan gezien?
—Zeer goed zelfs! Gij zijt dicht langs ons heen gereden!
—En zat ik goed in den zadel?
—Prachtig, nog beter dan ik!
—Neen Sihdi, dat is spotternij! Gij moogt mij niet voor den gek houden!
—Nu dan zal ik alleen maar zeggen, dat ik u met groot genoegen heb gadegeslagen. Maar hebt gij ook gehoord dat men op u heeft geschoten?
—Neen, daarvan had ik geen flauw vermoeden.
—Alleen de vlugheid van uw paard heeft u gered. De beide Aladschy’s hebben op u geschoten. Zij wilden u van het paard schieten om dit te kunnen bemachtigen!
Hij hield zijn paard in en riep:
—Maar dan moeten wij noodzakelijk naar het bosch terugkeeren, opdat ik die twee schavuiten voor hun kogels kan bedanken. Maar ik zal hen met mijn zweep zoo toetakelen, dat zij er uitzien als een paar oude vaandels, die honderd veldslagen hebben meegemaakt.
—Bah! kom, kleintje! Die Aladschy’s zijn geen personen om mee te spotten. ’t Zijn ware reuzen en kunnen je met twee vingers wurgen.
—Dat zou ik dan toch wel eens willen zien! Maar wanneer gij denkt dat het beter is hen niet op te zoeken, dan gehoorzaam ik u. Misschien ontmoet ik hen nog wel eens op mijn weg, en dan zal ik hun eens toonen hoe wij met dergelijke lui omspringen.
Terwijl wij verder reden, vertelde ik mijn reisgenooten mijn ontmoeting [100]met de Skipetaren. Zij luisterden natuurlijk aandachtig toe. Toen ik zweeg, zeide Halef:
—En gelooft ge, Heer, dat die lieve beste Bakadschi Toma zich nog daarginds te Radowitsch bevindt.
—Natuurlijk, anders waren wij hem stellig tegengekomen.
—Zullen wij hem niet eens opzoeken? Ik zou hem zoo gaarne mijn dank betuigen voor zijn gedrag. Men moet toch niet van mij kunnen zeggen, dat ik niet weet, hoe het hoort!
—Dat verwijt zal u niet treffen. Ik kan u de verzekering geven dat gij in veel andere gevallen, zeer beleefd zijt geweest, onder andere tegenover de Khawassen te Selim en tegen den Kodscha Bascha te Ostromdscha, die op zeer aangename manier kennis hebben gemaakt met uw zweep!
—Dus gaan wij hem niet opzoeken, Sihdi?
—Neen, maar wanneer wij hem toevallig tegen komen, doen wij juist alsof we hem niet kennen.
—Sihdi, dat strijdt eigenlijk tegen mijn gemoed. Zeg me tenminste, hoe lang wij te Radowitsch zullen blijven!
—Dat weet ik helaas nog niet precies! ’t Was in ieder geval het allerbeste dat wij, zonder er ons op te houden door het stadje konden rijden, maar ik moet eerst mijn voet onderzoeken. Misschien moet die worden behandeld en moet ik daarvoor blijven. Ik denk dat ik hem bij mijn val heb verstuikt en dat hij zal moeten worden verbonden.
—Als dat zoo is, Sihdi, moet die beste brave kerel maken dat hij niet onder mijn handen komt, want anders leg ik hem een verband om zijn rug, dat hem zijn leven lang zal heugen. Trouwens er waren daar in Ostromdscha wel al menschen, die ik graag zoo iets had toegediend!
—Wie waren dat dan?
—De beide broeders die ons vervolgden en onze aankomst boven bij de ruïne zouden melden!
—Die bij den herbergier Ibarek waren ingekwartierd?
—Ja. Zij moeten echter hun roes eerder hebben uitgeslapen dan wij dachten, want gij waart nauwelijks weg toen zij kwamen.
—Waar hebt gij hen gezien?
—Daar in denzelfden Konak waar wij zijn gebleven. Zij hadden geen flauw vermoeden van hetgeen er gebeurd was en zijn dadelijk [101]naar boven gereden. Nadat zij daar niets dan puinhoopen hadden gevonden, kwamen zij in den Konak terug om berichten in te winnen. Gij kunt u voorstellen welke gezichten zij trokken, toen zij vernamen, wat er was geschied?
—Hebt gij met hen gesproken?
—Neen, zij hadden hun paarden in den stal gezet en waren toen verdwenen. Ze kwamen ook niet, voor ons vertrek, terug!
—Hm! Zij zullen inlichtingen hebben ingewonnen, misschien zien wij hen weer terug! [102]
De voet, dien ik in den strijd met de Aladschy’s had bezeerd, begon mij pijn te doen. Het was zeer noodzakelijk dien te onderzoeken. Daarom liet ik de paarden in galop zetten, om zoo spoedig mogelijk het doel van de reis te bereiken. Toen wij dicht bij Radowitsch weer vlak langs de rivier reden, zag ik een klein onooglijk huisje, en daarvoor zat een oude man die ons op opvallende wijze aankeek. Hij had iets aarzelends in zijn manier van doen.
Zonder er eigenlijk een bepaalde reden voor te hebben, hield ik mijn paard in en groette hem. Hij stond op en dankte mij eerbiedig, vermoedelijk ter wille van mijn groenen tulband.
—Kent gij ons misschien, vadertje?—vroeg ik hem.
—O neen, ik heb u nog nooit gezien!—antwoordde hij.
—Gij kijkt ons zoo vreemd aan! Hebt ge daar wellicht reden voor?
—Ik hield u voor booze, slechte Skipetaren.
—Zien wij er dan als Skipetaren uit?
—Zeker niet! Maar dat zwarte paard heeft mij in de war gebracht. Wanneer de ruiter die het berijdt, wat grooter van gestalte was, zou ik, ofschoon hij niet zoo gekleed is, toch denken dat ik de Skipetaren voor mij had.
—Welke meent gij dan?
—Och Heer, neem mij niet kwalijk, maar daar mag ik niet over spreken.
—Zoo, zoo! Maar ik verzeker je dat het geen enkel braaf mensch zal schaden als gij het ons zegt.
—Misschien toch wel! Want wanneer gij het verder vertelt, zou [103]het den Skipetaren ter oore kunnen komen, en zouden deze die brave menschen nog maar vervolgen!
—Ik zal het aan niemand zeggen! Halef, geef dien ouden man een Bakschisch.
De Hadschi haalde de beurs te voorschijn en wierp den ouden man wat in den schoot.
De oude streek zich nadenkend over het gelaat en zeide toen beslist:
—Heer, gij zijt een afstammeling van den Profeet; ik zou u gaarne van dienst zijn, maar ik mag niet. Mijn geweten verbiedt het mij, want ik heb beloofd te zwijgen. Neem uw geld weer terug.
—Gij kunt dat gerust behouden, want ik zie dat gij arm zijt. Gij hebt naar het schijnt Skipetaren verwacht, die hier langs zouden komen?
—Zoo is het, Heer!
—En hoeveel Skipetaren zouden er komen?
—Vier. Een hunner die hooge laarzen draagt en een grooten zwarten baard heeft, zou op een Arabisch paard rijden. Is deze hengst ook niet een Arabier?
—Jawel!
—Dat dacht ik al, en daarom heb ik u voor die moordenaars aangezien!
—Maar wie heeft u dan gezegd, dat die Skipetaren zouden komen?
—Hm! dat mag ik niet verraden!
—Gij zijt een zeer stilzwijgend mensch!
—Ik zou misschien niet zwijgen, maar gij hebt iets bij u, wat mij zeer verdacht voorkomt.
—Zoo, en wat is dat dan?
—Die beide hooge laarzen, die daar achter aan den zadel zijn gebonden. Het paard is er en de laarzen zie ik ook. Nu ontbreekt alleen degeen die de laarzen dragen en het paard berijden zou. Wanneer gij geen gezegende afstammeling van den Profeet waart, dan——O, daar komt hij weer!
Een jonge man kwam aan en trad op het huisje toe.
—Wie is dat? vroeg ik.
—Mijn zoon, die den gids——O, maar daarover zou ik niet spreken!
Ik begon langzamerhand te begrijpen wat er aan de hand was.
In ieder geval had de Mubarek met zijn drie metgezellen hier halt gehouden, om den jongen man mee te nemen als gids, naar een plaats waarheen zij den weg niet nauwkeurig kenden. Daar zij [104]meenden te mogen aannemen dat wij hier langs zouden komen en inlichtingen zouden inwinnen, wanneer het ons gelukte aan de Aladschy’s te ontkomen, hadden zij èn vader èn zoon wat wijs gemaakt, en ons waarschijnlijk als Skipetaren aangeduid. Ik hoopte dat de zoon wat spraakzamer zou zijn dan de vader.
Toen hij dichter bij kwam, zag ik dat hij een zeer verdrietig gezicht trok. Hij groette nauwelijks en wilde de hut binnengaan. De oude greep hem bij zijn kleeren en zeide:
—Waarom zegt ge niets? Hebt ge geen goede fooi gekregen?
—Wat fooi! Ik heb heel wat anders gekregen, maar geen fooi,—antwoordde de zoon die zeer ontstemd scheen. De menschen worden hoe langer hoe slechter! Zelfs heiligen kan men niet meer vertrouwen!
—Gij meent waarschijnlijk den ouden Mubarek?—vroeg ik hem.
—Hoe komt gij daarbij! Zijt gij misschien een goede kennis van hem?
—O neen, het tegendeel! Wij zijn de Skipetaren, voor wie hij u heeft gewaarschuwd.
—Allah, Allah,—riep de oude verschrikt uit. Dan was mijn vermoeden toch juist! Heer, ik hoop dat gij ons zult sparen, wij zijn doodarme menschen. Mijn zoon is mandenmaker, hij vlecht het riet, dat mijn kleinzoons daarginds aan de rivier snijden. Ik ben echter nergens meer toe nut, ik kan niet eens de teenen schillen, want zooals gij zien kunt, mijn handen zijn krom van de jicht.
Hij toonde mij zijn handen.
—Wees maar gerust!—antwoordde ik. Hebt gij ooit Skipetaren gezien, die den tulband van den Profeet dragen?
—Neen, nooit!
—Onder de Skipetaren is geen enkele, die van den Profeet afstamt, en ik kan dus geen roover zijn!
—Maar gij zeidet daareven toch, dat gij een der Skipetaren waart waarvoor men ons heeft gewaarschuwd.
—Dat zijn we, maar dat we Skipetaren zijn, is een grove leugen!
—Waar is dan de ruiter die op het paard hoort?
—Dat ben ik. Wij hebben de paarden verwisseld en ik trok andere kleeren aan, om door die menschen, die ik gevangen nemen wil, niet dadelijk te worden herkend! Gij schijnt echter geen aangename ervaringen van den Mubarek te hebben opgedaan.
De zoon tot wien deze vraag was gericht, antwoordde, maar zich tot zijn vader wendende: [105]
—Ja, dat is zoo, maar niet alleen ik, ook mijn zwager. Hebt gij hun paarden gezien?
—Hoe kon ik dat? Ik sliep nog, want ’t was nog niet eens dag! De hut was nog geheel in ochtendnevelen gehuld. Wat is er echter met mijn schoonzoon gebeurd?
—Ze hebben hem bestolen!
—Allah, die arme stakker! Die bovendien nog pas kort geleden zijn vrouw, uw zuster en mijn dochter, heeft verloren. Wat hebben ze hem ontstolen?
—Het beste van zijn twee paarden!
—O hemel, ze hadden wel een rijker man zijn paard kunnen afnemen, dat zou Allah welgevalliger zijn geweest. En was er de Mubarek bij? Sedert wanneer zijn heiligen paardendieven geworden?
—Er zijn geen heiligen meer, zooals vroeger. Het is alles list en bedrog! Ik vertrouw niemand meer! Zelfs den vroomsten marabout of den voornaamsten Scheriff niet!
Bij het woord Scheriff wierp hij op mij een onderzoekenden wantrouwenden blik. Ik wist nu wat hij had ondervonden, en kon zoo denken wat er gesproken was geworden. Daarom zei ik tot hem:
—Gij hebt gelijk, er is veel list en bedrog in de wereld. Ik zal echter eerlijk en oprecht met u zijn. Ik ben geen Skipetaar en ook geen Scheriff, maar een Frank, die volstrekt geen recht heeft den tulband te dragen. Zie maar!
Ik nam den tulband af en liet hun mijn haar zien.
—Maar Heer!—riep hij verschrikt uit,—wat zijt gij onvoorzichtig. Gij waagt immers uw leven!
—O, zoo erg is het niet! In Mekka zou het gevaarlijker zijn dan hier, waar zooveel Christenen zijn!
—Gij zijt dus in het geheel geen Muzelman maar een Christen?
—Ik ben een Christen!
—En gij draagt het Hamaïl om den hals, dat men alleen in Mekka kan krijgen?
—Daar heb ik het ook vandaan!
—En toch zijt ge een Christen; dat kan ik haast niet gelooven!
—En toch zal ik het u dadelijk bewijzen, door u te zeggen dat uw Mohammed ver beneden onzen Christus, den Zoon van God, staat en knielen moet om dien te aanbidden. Zou een Muzelman zoo iets zeggen? [106]
—Neen, nooit! Want gij hebt ons geloof aangetast, maar daarmede bewezen dat gij een Christen, een Frank zijt. Misschien zijt gij het wel die Manach el Barsha in den arm heeft geschoten!
—Wanneer moet dat gebeurd zijn?
—Gisteren avond bij de hut van den Mubarek!
—Daar ben ik ten minste geweest. Dus dezen man heb ik getroffen? Het was donker en ik kon de personen niet onderscheiden. Dus ook daarvan zijt ge op de hoogte?
—Zij spraken er voortdurend over! Gij zijt dus waarschijnlijk de vreemdelingen die den Mubarek en die drie anderen hebben gevangen genomen!
—Ja, dat zijn wij!
—Heer, neem mij dan niet kwalijk dat ik u beleedigde. Ik heb wel is waar niets dan kwaad over u hooren spreken, maar het kwaad dat slechte menschen over anderen spreken, zet zich gewoonlijk om in alles goeds. Gij zijt de vijanden van die dieven en bedriegers, en daarom zijt ge goede menschen.
—En stelt gij nu vertrouwen in ons?
—Ja, Heer!
—Vertel ons dan eens, hoe gij met die menschen in aanraking zijt gekomen.
—Gaarne, Heer. Stijg af en zet u neer op die bank. Vader zal wel plaats voor u maken en ik zal u vertellen.
—Dank u! Laat hem maar stil blijven zitten. Zijn haar is grijs en ik ben nog jong. Ook heb ik een pijnlijken voet, zoodat ik liever in den zadel blijf zitten. Vertel nu maar!
—Het was van morgen nog zeer vroeg, ik was juist opgestaan om mijn dagwerk te beginnen. De nevel hing nog dik en zwaar zoodat men nog bijna geen hand voor oogen zien kon. Daar hoorde ik ruiters aankomen, die voor mijn hut stil hielden en mij riepen.
—Kenden zij u dan?
—De Mubarek kende mij. Toen ik buiten kwam, zag ik vier ruiters die een met pakken beladen paard bij zich hadden. De een was de Mubarek en in een der anderen herkende ik, toen het wat lichter was geworden en wij reeds op weg waren, Manach el Barscha, de vroegere ontvanger der belastingen te Uskub. Zij wilden naar Taschköj en vroegen mij of ik den weg daarheen kende. Ik antwoordde toestemmend, en nu verzochten zij mij hen daarheen te [107]brengen en beloofden mij een goede belooning van tenminste 30 piasters. Heer, ik ben een arm man en verdien anders nog geen 30 piasters in een heele maand. Ook kende ik den ouden Mubarek en hield hem voor een heilige. Daarom was ik gaarne bereid hen tot gids te dienen.
—Zeiden zij niet waarom zij naar Taschköj wilden?
—Neen, maar zij zeiden dat zij door vier Skipetaren werden achtervolgd, die natuurlijk niet mochten weten waarheen ik hen had gebracht.
—Dat was een leugen!
—Dat heb ik later ook gemerkt.
—En waar ligt dat Taschköj?
De naam beduidt rots- of steendorp, en daarom vermoedde ik dat dit plaatsje wel boven in de bergen zou liggen. De mandenmaker antwoordde:
—Het ligt bijna juist ten noorden van hier. Er is zelfs geen weg van Radowitsch daarheen, en men moet al heel goed bekend zijn in het bosch en in de bergen, om niet te verdwalen. Het dorp is klein en arm, en ligt ongeveer in de richting van Sbiganzy.
Sbiganzy! Dat was immers de plaats die ik noordwaarts van Radowitsch nog wilde bezoeken, om bij den vleeschhouwer Tschurak naar Derekuliba te vragen en nog iets naders omtrent den Shoet1 te vernemen. Zou de Mubarek daar wellicht ook heen willen? Misschien vonden wij daar het geheele nobele gezelschap bij elkaar!
—En hebben zij, voor ge hier vandaan gingt, u niet gezegd dat gij hen niet mocht verraden?
—Ja, de Mubarek vertelde mij dat hij onderweg door vier Skipetaren was overvallen, maar dat hij hun had weten te ontkomen. Zij hadden een bloedwraak tegenover hem en zijn begeleiders, en zouden hem waarschijnlijk wel volgen. Hij moest naar het Noorden, maar niet over Radowitsch, omdat hij daar niet wilde gezien worden daar de Skipetaren daar dan inlichtingen zouden kunnen inwinnen omtrent de richting waarin hij zijn weg had voortgezet. Hij beschreef u zeer nauwkeurig, zooals ik nu zie, ofschoon gij andere kleederen aan hebt en ook den hengst niet rijdt; wanneer gij hier langs mocht komen en naar hen vragen, moesten wij u geen aanwijzingen doen. [108]Voor dit stilzwijgen gaf hij ons zijn zegen. Daarna braken wij op. Toen het wat lichter was geworden, zag ik dat het met pakken beladen paard, het paard van mijn zwager was, maar ik kon me vergissen en daarom zeide ik niets!
—Zagen de paarden van die menschen er niet ontzettend afgemat uit?
—Of ze! Toen zij hier voor de deur stil hielden, zweetten zij en stond hun het schuim op den bek!
—Dat kan ik denken, wanneer zij hier reeds zoo vroeg zijn aangekomen, moeten zij hard hebben gereden, wat bij nacht en langs een weg als dezen, vrij wat inspanning vordert! Maar ga verder!
—Zij reden allen. Ik alleen was te voet. Toch bleef ik hun altijd voor. Ik hoorde een groot gedeelte van het gesprek, dat zij op fluisterenden toon voerden. Eerst vernam ik dat zij slechts vier paarden hadden gehad. Ieder had een pak bij zich genomen. Toen zij echter waren aangeland bij de plek waar de weg over den brug gaat, zooals gij weet, hadden zij twee ruiters ontmoet, die hadden hun verteld dat mijn zwager twee paarden achter zijn huis had staan en onder den luifel voor het huis een pakzadel hing.
Ik begon te vermoeden, wie die zwager was en zeide:
—Ik ben daar ook langs gekomen en heb daar maar één huis met een luifel gezien. Als ik mij nog goed herinner, hing daaronder een rijzadel. Het was een soort herberg en lag rechts van de brug.
—Dat is het! Dat is ’t!
—Dus die waard is uw zwager.
—Ja, het is de man van mijn zuster, die kort geleden gestorven is.
—Dan ben ik bij hem geweest.
—Gij hebt hem dus gezien en gesproken!
—En dien armen man hebben zij bestolen? Toen ik er was stond er, voor zoover ik zien kon, maar één paard achter het huis.
—Dat is het andere. Hij had er twee. Ook had hij twee zadels een rij- en een pakzadel.
—Hebben zij niets van de twee ruiters gezegd, die zij ontmoet hadden?
—Ja, maar daar kon ik niet uit wijs worden. Zij spraken altijd van twee beesten! En dat zijn toch geen menschen, maar paarden.
—In dit geval waren èn menschen èn paarden bedoeld!
—Die beesten zouden iemand overvallen en dooden!
—Namelijk ons! [109]
—U Heer, en waarom?
—Uit wraak! Die twee zijn namelijk beruchte Skipetaren, die alleen van roof leven!
—Zoo, zoo! En die Skipetaren hebben op u geloerd!
—Ja zeker!
—En toch zijt gij hier! Hoe zijt gij hun ontkomen?
—Door list. Doordien ik mij namelijk verkleed had. Ik ontmoette hen bij uw broeder en ben een paar uur met hen samen geweest. Nu echter zullen zij wel al weten, dat wij hen voor den gek hebben gehouden, en naar ons zoeken.
—Misschien komen zij ook hierheen!
—Best mogelijk!
—En als zij naar u vragen, wat moet ik hun dan antwoorden?
—Ik wil u niet tot leugen verleiden. Als zij hier komen, zeg hun dan dat wij hier zijn geweest en naar Radowitsch zijn gereden. Maar van alles wat wij nu bespreken, behoeft gij hun niets te zeggen.
—Neen Heer, daarvan vertel ik hun geen woord!
—Ga nu verder!
—Ik hoorde dus, dat zij mijn broer het paard en zadel afgenomen hadden en daarop hun bagage geladen hadden. Bijzonderheden verstond ik niet, daarvoor spraken zij te zacht, en er waren zelfs oogenblikken dat ik in het geheel niets kon verstaan. Maar toch hoorde ik genoeg om daaruit te besluiten dat de Mubarek een groote dief en roover moet zijn geweest. Het beste van hetgeen hij door roof had bemachtigd, was op het paard geladen, alles wat minder waarde had en veel plaats innam, had hij met zijn hut verbrand. Het meest verheugden zij er zich echter over, dat zij die beide andere schurken zoo te juister tijd hadden ontmoet. Zij beschouwen hun vervolgers, dus u, zooals ik nu weet verloren!
—Dan vergissen zij zich gelukkig geducht! Zij zullen ons niet ontkomen, want wij volgen hen op de hielen!
—O, als u dat eens mocht gelukken!
—Waarom?—vroeg ik.
—Omdat zij mijn broeder bestolen en mij mijn fooi hebben onthouden!
—Dat is sterk! Zijt gij tot Taschköj met hen medegegaan?
—O, nog een heel eind verder.
—Hoe ver is het daarheen? [110]
—Wij hebben er vijf volle uren over gedaan!
—En waar zijn zij toen heengegaan?
—Zij wilden naar het dal der Bregalnitza, verder heb ik niet vernomen.
—Dan kan ik me voorstellen, waarheen zij wilden gaan! En hebt gij er niet op aangedrongen om uw loon te ontvangen?
—Natuurlijk! Zij waren zoo slim geweest om mij verder dan Taschköj mee te nemen. Dáár zou ik wel hulp hebben gevonden en hen hebben gedwongen mij te betalen. Maar ze hielden midden in het bosch stil, om mij te vertellen dat zij mij niet meer noodig hadden. Ik vroeg hen om mijn loon, maar zij lachten mij uit. Ik werd boos en vroeg het paard van mijn broeder terug. Toen sprongen zij van hun paarden, twee wierpen zich op mij en hielden mij vast, en de derde sloeg mij met zijn zweep. Ik moest het dulden, want ik kon tegen die drie niet op. Heer, nog nooit had iemand mij geslagen! Nu heb ik twaalf uur ingespannen geloopen. Mijn rug is stuk van de slagen. Ik heb een geheelen dag arbeid verzuimd, mijn tong kleeft aan mijn verhemelte van den dorst, ik heb ergen honger. In plaats van dertig piasters meê naar huis te brengen, heb ik geen duit meer. Wat moet ik eten en wat moet ik vader en de kinderen geven, als ik niets heb! Was ik thuis gebleven, dan had ik naar Radowitsch kunnen gaan om een paar manden te verkoopen. Daarvan hadden we dan tenminste voedsel kunnen koopen!
—Troost u!—zeide zijn vader.—Ik heb van dezen Scheriff, die helaas geen Scheriff is, vijf piasters gekregen. Gij kunt naar Radowitsch gaan, en brood koopen.
—Heer, ik dank u!—zei de mandenmaker.—Ik heb u voor een slecht mensch gehouden, maar gij doet ons niets dan goed. Ik zou u gaarne een dienst bewijzen!
Voor ik nog iets kon antwoorden, nam Halef het woord. Hij had zich in den zadel omgedraaid en was nu bezig aan mijn hooge laarzen die er zoo glad en rond uitzagen, alsof mijn beenen er in zaten.
Onder ons gesprek waren de kinderen van den mandenmaker terug gekomen, beladen met de teenen die zij hadden gesneden.
—Hebt gij honger, klein volkje?—vroeg hij.
De grooteren knikten, de kleinste begon echter te schreien. Dat gaat in Turkije al precies als bij ons. Wanneer men zoo’n kindje van twee jaar naar zijn eetlust vraagt, komen er dadelijk waterlanders. [111]
—Nu, haal dan maar eens een mand!—beval de kleine Hadschi aan den vader van deze hongerige schaar.—Maar hij moet niet al te klein zijn!
—Waarvoor?—vroeg de man.
—Ik wil deze laarzen gaarne uitschudden.
De mandenmaker haalde een mand waaraan hij bezig was, en die reeds het een en ander kon bevatten. Hij hield dien in de hoogte. Nu schudde de Hadschi uit een der laarzen vruchten, vleesch en gebak in den korf, zoodat deze nagenoeg geheel gevuld was.
—Zoo!—zeide hij.—Geef nu uw kinderen te eten en dat Allah u zegene!
—Maar Heer!—riep de man uit, terwijl hij hem de hand kuste.—Is dat alles voor ons?
—Ja, zeker!
—Maar daar kunnen wij wel meer dan een week van eten!
—Nu, niemand zegt immers dat ge dat niet doen moogt. Bewaar het maar goed en eet, als ’t je blieft, de mand niet mee op.
—Heer, ik dank u! Uw hart is vol goedertierenheid en uw mond vloeit over van lieflijkheid.
—Dat wil ik nu niet bepaald zeggen. Al te vroolijk ben ik niet gestemd, maar mijn hart bloedt, als ik deze ledige laarzen aanschouw. In ieder daarvan was een gebraden hoen, zóó bruin en malsch als ze slechts in het Paradijs worden gebraden. Mijn geheele ziel hangt aan zulke hoenders, en dat ik van hen moet scheiden, vervult mijn ziel met treurigheid en mijn oogen met tranen. Daar deze hoenders nu toch eenmaal hun leven hebben moeten laten om opgegeten te worden, is het op stuk van zaken toch volkomen gelijk in wiens maag zij terecht komen. Proef ze dus met aandacht en eet ze met smaak, en bewaar de beentjes tot ik weer terug kom.
Hij sprak zoo ernstig en vol waardigheid dat wij in lachen uitbarstten.
—Maar Halef, hoe kwaamt ge er toch bij, zóóveel proviand mee te nemen en mijn laarzen voor voorraadschuur te gebruiken?
—Ik ben niet zelf op die kostelijke gedachte gekomen. Toen ik den waard wilde betalen, zooals gij mij hadt opgedragen, zeide hij dat hij ons schuldig was en wij niet hem. Voor den dienst namelijk dien wij zijn broeder Ibarek hadden bewezen. Hier blijkt alweer dat Allah iedere goede daad dubbel beloont, want ook bij Ibarek hebben wij niets mogen betalen! [112]
—Ga verder!
—Ja, verder! Voorzichtigheidshalve had ik me zoo laten ontvallen dat gebraden hoenders mijn lievelingskostje waren....
—O jou ondeugd!
—Neem mij niet kwalijk, Sihdi! Men heeft den mond niet gekregen om te zwijgen maar om te spreken. De waard had een open oor gehad en het gebraden hoen in zijn gedachte opgeschreven. Toen ik nu ons goed bij elkaar pakte, bracht hij de beide hoenders met den wensch dat ik ze in welstand zou nuttigen. Toen zeide ik hem dat het iemand nog veel beter zou bekomen, wanneer hij bij het hoen nog andere spijzen gebruikte.
—Maar Halef, als dat toch waar is, verdient ge een pak slaag!
—Ik verdien uw dank, Sihdi, verder niets. Wanneer gij mij dien geeft, ben ik even tevreden, als ik het was toen de waard mij al de toespijzen bracht, die gij hier in dezen mand, in roerende eendracht, ziet bijeengevoegd.
—Gij hadt niets mogen aannemen!
—Neem mij niet kwalijk, Sihdi! maar als ik niets had aangenomen, hadden wij nu ook niets kunnen geven.
—Wij hadden toch wel wat kunnen geven!
—Maar niet iets wat den honger van deze kleinen dadelijk stillen kan. Overigens heb ik geweigerd, totdat ik er bijna mijn leven bij inschoot. Ik zeide hem dat ik daartoe uw vergunning noodig had en niets kon aannemen, omdat gij er niet meer waart. Ik maakte alle tegenwerpingen, die alle kaliffen bij elkaar maar kunnen uitdenken, maar de waard wilde zijn wil doordrijven. Hij verklaarde dat hij ’t niet mij, maar u ten geschenke gaf. Dat roerde mijn gevoelig hart, en ik gaf toe. Maar om me er nu volkomen buiten te houden, ging ik een eind weg. De goede gaven waren voor u bestemd, en daar de waard ze u niet zelf kon overhandigen, stelde ik hem, als uw plaatsvervanger en vertegenwoordiger uw laarzen ter hand en ging heen. Toen ik ze daarna tot mijn vreugde weer zag, waren ze dik en vet geworden, door allerlei heerlijke voortbrengselen uit de dieren- en plantenwereld. Ik betuigde den waard namens u, mijn dank in een welsprekende rede, stopte de laarzen van boven dicht en bond ze achter aan het zadel. Wanneer ik kwaad gedaan heb, verzoek ik u mij dit genadiglijk te willen vergeven! [113]
Men kon niet boos worden op den goeden kleine. Ik was overtuigd, dat hij door geen enkel woord den waard tot het schenken van dit alles had bewogen, daartoe was Halef niet in staat, en daarvoor was zijn eergevoel te sterk ontwikkeld. Maar hij kibbelde graag een beetje met mij, en als ik daarop, inging, deed ik hem bijzonder veel genoegen.
—Ik zal je later wel zeggen, welke straf ik je er voor heb toegedacht,—dreigde ik hem. Ge zult u tenminste langen tijd moeten spenen van je lievelingsgerecht, want om uwentwil zal voorloopig geen hen van haar lieve kiekens worden van daan gehaald.
—O, ik wil ook wel met jonge haantjes tevreden zijn, Sihdi, en die zullen mij even goed smaken als dezen kleinen de appels!
De kinderen waren rondom de mand gaan zitten en hadden het allereerst naar de appels gegrepen. Het was een lust om te zien met welk een graagte zij toetastten. Den ouden man stonden van louter vreugde de tranen in de oogen. Zijn zoon had hem een stuk vleesch in de hand gedrukt, maar hij at niet. Hij vergat zichzelf uit louter vreugde dat zijn kleinkinderen zoo smulden, en zich te goed deden.
De mandenmaker gaf ons ieder de hand en zeide:
—Heer ik herhaal het, dat het mij hoogst aangenaam wezen zou, als ik u een dienst bewijzen kon. Is dat niet mogelijk?
—Ja, ik zou u zelfs wel gaarne om een dienst willen verzoeken.
—En dat is?
—Mij naar Taschköj te brengen!
—Gaarne! zeer gaarne! Wanneer, Heer?
—Dat weet ik nog niet. Kom morgen vroeg naar Radowitsch, dáár zal ik ’t u zeggen!
—Waar kan ik u vinden?
—Och, dat weet ik nog niet. Kunt gij mij geen konak zeggen waar men goed verblijven kan?
—Het beste zult u terecht kunnen komen in de herberg, “de Hooge poort”. Ik ken den waard en zal er u heenbrengen.
—Dat mag ik niet toestaan. Gij zijt vermoeid.
—O naar Radowitsch kan ik nog gemakkelijk gaan. In een kwartiertje zijn we er. Ik moet u bij den waard aanbevelen. Ik werk er soms en hij houdt van mij, ofschoon ik maar een arm man [114]ben. Morgen vroeg zal ik dan bij u komen om te vernemen, wanneer gij naar Taschköj wilt gaan.
—Dat zal van mijn voet afhangen, dien ik bezeerd heb. Is er in de stad niet een goede dokter, dien men vertrouwen kan?
—Wanneer gij een chirurgijn meent, dan is er een die wijd en zijd beroemd is en alle verwondingen van menschen en dieren heelt. Hij kent zelfs het inenten tegen de pokken, wat verder niemand kent.
—Dat is zeer zeker een wonderdokter! Maar nu moeten wij nog afspreken, hoeveel gij verdienen moet.
—Waarmede, Heer?
—Met ons naar Taschköj te brengen.
—Heer, daarvoor wil ik niets hebben!
—En ik wil het niet voor niets hebben.
—Gij hebt mij reeds zooveel gegeven!
—Dat was een geschenk. Maar het andere moet gij verdienen. Ge moet het een niet met het ander verwisselen.
—Maar ik kan toch geen geld van u vragen! Ik zou mij dood schamen.
—Nu goed, dan zal ’t geen loon, maar alleen een fooi zijn. Ik zal het aan uw vader geven.—Ik wenkte Halef mij mijn brieventasch en mijn beurs te geven, en verzocht den ouden man naderbij te komen. Toen hij vijftig piasters in zijn gekromde vingers zag, was hij buiten zichzelf van vreugde, en wilde mij het grootste deel van ’t geld terug geven.
—Ik wil geen piaster terug hebben!—zeide ik beslist.
—Dan weet ik niet, hoe ik u danken zal!—antwoordde hij. Moge het den dokter gelukken, uw voet spoedig te genezen!
—Dat willen we hopen! Maar zeg eens, Küfedschi, hoe heet die beroemde dokter?
—Zijn naam is Tschefatasch.
—O hemel, wanneer zijn kennis verband houdt met zijn naam, dan dank ik voor zijn hulp!
Tschefatasch beduidt namelijk, Steen der martelaren!
—Gij behoeft niet bevreesd te zijn!—troostte mij de mandenmaker. Hij zal u namelijk toch niet zijn naam, maar wel een pleister op den voet leggen. En die kunst verstaat hij bij uitstek.
—Kom, wanneer gij dan met ons mee wilt gaan, laten we dan op weg gaan! [115]
Hij stak wat eten bij zich om dat onderweg te verorberen, en wij braken op. In een kwartier hadden wij de stad bereikt en onze gids bracht ons in een eenvoudige maar zindelijke herberg, waarvan de eigenaar mij met veel verontschuldigingen en plichtplegingen mededeelde, dat hij maar één klein vertrekje, dat aan de gelagkamer grensde, te mijner beschikking had. Het kwam in deze streken, maar zoo hoogst zelden voor, dat een reiziger een afzonderlijk vertrek verlangde. Men kon dat in de geheele stad niet vinden, en ook zijn kamertje moest eerst schoongemaakt en opgeknapt worden, waarom hij mij verzocht in de gelagkamer te willen blijven.
Ik was daarmede zeer tevreden en steeg af. O wee! mijn voet was opgezwollen. Ik kon er niet zonder hevige pijn op staan en moest me stevig aan Osko vasthouden.
Toen wij de gelagkamer binnentraden was daar niemand. Ik zette mij achterin in een hoek, dicht bij de deur die naar het voor mij bestemde vertrekje leidde. Halef, Osko en Omar gingen naar buiten, om voor de paarden te zorgen. Ik had er onderweg niet aan gedacht mijn vermomming af te leggen. Bij een fanatieke bevolking zou dat zeer gevaarlijk zijn geweest, hier echter had het niet veel te beduiden.
De mandenmaker bood aan, den dokter te gaan halen, wat ik gaarne aannam. Hij was juist de deur uitgegaan toen een gast binnentrad.
Ik zat met den rug naar de deur en keerde mij half om, om naar den man te zien. Het was niemand anders dan.... de Bokadschi Toma, de boodschapper die ons aan de beide schavuiten had verraden.
—Nu, pas maar op dat de Hadschi je niet te zien krijgt, dacht ik en keerde mij weer om, daar ik niets met hem te maken wilde hebben. Hij dacht er echter niet zoo over. Misschien had hij zin in een praatje. Ik was de eenige dien hij vond, en daarom bleef hij na eenig aarzelen op zij van mij staan en vroeg:
—Zijt gij hier vreemd?
Ik deed alsof ik de vraag niet had gehoord.
—Zijt gij hier vreemd?—herhaalde hij luider.
—Ja,—antwoordde ik nu.
—Slaapt gij hier?
—Dat weet ik nog niet!
—Waar komt gij vandaan? [116]
—Uit Stamboel!
—O, uit de hoofdstad, het afschijnsel van alle heerlijkheden der aarde! Gij zijt wel een gelukkig mensch, zoo in de nabijheid van den Padischa te wonen.
—Zijn nabijheid maakte alleen goede menschen gelukkig.
—Meent gij dat daarginds veel slechte menschen zijn?
—Evenals overal!
—Wat zijt gij dan?
—Een schrijver!
—Dus een geleerde. Met zulke menschen spreek ik gaarne!
—Maar ik niet met anderen.
—Allah! wat zijt gij terugstootend. Ik wilde u al vragen of het vergund was bij u te gaan zitten!
—Vergund is het wel, maar het zal u niet aangenaam zijn.
—Waarom niet?
—Mijn gezicht bevalt niet aan iedereen.
—Dan zal ik eens zien of het mij bevalt.
Hij zette zich aan de tafel op de bank tegenover mij.
Het gezicht dat hij trok is niet te beschrijven. Ik had den tulband nog op het hoofd en den bril nog op den neus; dat bracht hem in de war, ofschoon mijn gezicht in het geheel niet veranderd was. Hij sperde zijn mond open, trok de wenkbrauwen saam en zijn oogen rustten op mij met een uitdrukking, zoo allervermakelijkst, dat ik moeite had om niet in lachen uit te barsten.
—Heer,—Effendi,—wie—zijt gij?—vroeg hij.
—Dat heb ik u reeds gezegd.
—Hebt gij de waarheid gezegd?
—Durft gij mij van liegen te verdenken?
—Neen, om Allah’s wil, neen, want ik weet dat—dat gij—Hij kon niet verder komen van angst en twijfel.
—Wat is er dan? Wat weet gij van mij?
—Niets, niets! Heelemaal niets, dan dat gij een schrijver zijt en in Stamboel woont.
—Wat praat ge dan voor dwaasheid?
—Dwaasheid? Ach Heer, maar dat is toch heelemaal geen wonder, want gij schijnt degeen te zijn, waarvan ik denk dat hij degeen is, van wien—O Allah, gij hebt groot gelijk. Ik ben heelemaal in de war, maar die gelijkenis is dan ook al te groot. [117]
—Op wien gelijk ik dan zoo?
—Op een dooden Effendi!
—Zoo, en wanneer is die gestorven?
—Vandaag... onderweg.
—Dat is zeer treurig, wanneer een geloovige onderweg komt te sterven. Dan kunnen de zijnen in de ure des doods niet eens voor hem bidden. Waaraan is hij gestorven?
—Hij is vermoord geworden!
—Verschrikkelijk! Hebt gij zijn lijk gezien?
—Neen, Heer!
—Dus heeft men u alleen verteld dat hij dood is?
—Zoo is het!
—En wie heeft hem vermoord?
—Dat weet men niet. Hij lag midden in het bosch, tusschen hier en Ostromdscha.
—Ik ben door dat bosch gekomen. Hoe komt het dat ik dan niets van dien moord heb vernomen? Heeft men hem willen berooven?
—Neen, het moet uit wraak zijn gebeurd!
—Misschien een bloedwraak?
—Een andere. Deze onvoorzichtige man heeft in Ostromdscha een formeelen opstand in het leven geroepen, de menschen tegen elkander opgestookt en ’s nachts zelfs de hut van een vromen man in brand gestoken.
—Dat is zeer zeker een misdaad, die Allah nooit zal vergeven!
—O, die man gelooft niet aan Allah. Het was een Giaur, een Christen die varkensvleesch eet.
—Dan wacht hem de hel.
—Uit wraak heeft men op hem geloerd en hem vermoord.
—Was hij alleen?
—Neen, er waren er nog drie bij hem.
—En waar zijn die dan gebleven?
—Verdwenen! Men vermoedt dat zij eveneens zijn vermoord.
—En waar heeft men zijn lijk gelaten?
—Dat weet ik niet!
—Zonderling, en op dien ongelukkige gelijk ik?
—Gij lijkt sprekend op hem, zoowel wat de houding als gezicht betreft, alleen is uw haar en baard veel korter en lichter!
—Dus bestaat er tusschen hem, den Giaur, en mij, den Scheriff, [118]althans een onderscheid waarover ik mij van harte verheug. Maar wie zijt gij eindelijk?
—Een Bokadschi uit Ostromdscha!
—Gij moet dus alles vrij nauwkeurig weten. Maar—hm, ik hoorde vandaag onderweg, dat er twee Skipetaren zijn, die berucht zijn in den omtrek. Hebt ge daar wel eens van gehoord?
—Ja, want wij boden hooren van alles!
—En kent gij ze?
—Neen, Heer! Hoe kan een eerlijk man roovers kennen? Wat is er met hem aan de hand?
—Zij zijn van morgen gezien geworden in de nabijheid van Ostromdscha!
—Dan zij Allah deze streek genadig!
—Er was ook een Bokadschi bij hen. Ik meen dat hij Toma heet.
De bode sidderde van schrik; ik vroeg echter kalm:
—Kent gij dien misschien?
—Zeer goed. Hij is,—een kameraad van mij!
—Dan moogt ge hem wel waarschuwen, als gij hem ontmoet, want de politie zoekt dien man.
—Allah, w’ Allah! en waarom dat?
—Omdat hij medeplichtig is aan den moord, want hij heeft dien Christen verraden—aan de beide Aladschy’s, de moordenaars. Hij heeft hun den tijd gezegd, waarop de vreemdelingen Ostromdscha wilden verlaten.
—Is——is dat waar? stotterde hij
—De vermoorde heeft het zelf gezegd.
—Kan een doode dan spreken?
—Hij is niet dood, hij is niet vermoord. Niemand weet zelfs dat hij vermoord zou worden, dan gij alleen, Toma!
De bode sprong van schrik op.
—Gij kent mij dus?—riep hij ontsteld.
—Ja, wel zeker, en die dáár kennen u ook!
Ik zette den tulband en den bril af, en wees naar de deur waardoor Osko, Omar en Halef juist binnen kwamen. De man stond een oogenblik als versteend van schrik, want nu herkende hij mij.
—Ik moet weg! Spoedig weg. Ik heb nog zeer dringende zaken te doen.
Hij sprong naar de deur, maar Halef had hem al bij den kraag gepakt. [119]
—Waarom wilt gij ons zoo spoedig verlaten, waarde vriend?—vroeg hij op vriendelijken toon.
—Omdat ik nog zooveel te doen heb!
—Ik dacht dat gij alleen boodschappen meenaamt naar hier. Dus gij belast u ook met opdrachten van hier naar Ostromdscha?
—Jawel! Maar houdt me nu niet langer op!
—Ge zoudt ook wel iets voor mij kunnen meenemen!
—Naar wien?
—Dat zal ik wel voor je opschrijven.
—Wat is het?
—Een groet, alleen een groet!
—Daarmede zal ik me gaarne belasten, maar laat me dan nu heengaan!
—Maar dat gaat niet. Ge moet toch wachten tot ik den groet heb opgeschreven en het adres daaraan heb toegevoegd.
—Duurt het lang?
—Volstrekt niet. Ik maak bij zulke vriendschaps-betuigingen nooit heel veel complimenten. Ik heb ook geen papier of inkt noodig, want ik schrijf op onbereid perkament. Het bodenloon voeg ik er dadelijk bij. Het potlood heb ik in den stal. Dus zult gij de moeite moeten nemen om met mij daarheen te gaan, mijn waarde Toma. Kom!
De bode keek den kleinen man onderzoekend aan. Hij vertrouwde hem blijkbaar niet best, maar Halef sprak zoo buitengewoon vriendelijk! Hij volgde hem dus naar buiten, en Omar en Osko gingen glimlachend met hen mede.
Ik kon van mijn plaats, door het open venster waarin geen ruiten waren, nagenoeg de geheele binnenplaats overzien. Ik zag hen met hun vieren daarover heen gaan, en achter een deur, waarschijnlijk de staldeur, verdwijnen, die daarna werd gesloten.
Na eenige oogenblikken hoorde ik in de verte de geluiden, die men heden ten dage alleen nog in China en Turkije te hooren krijgt, die onbeschrijfelijke tonen, die worden voortgebracht, wanneer een zweep in aanraking komt met de menschelijke huid.
Toen ging de deur weer open en de bode trad naar buiten. Zijn houding was niet zeer imponeerend, zijn gang leek op dien van een oerang oetang, die zonder stok op de beenen moet blijven, de knieën naar voren gebogen, de borst kromgedrukt en het hoofd daarover heen hangend. [120]
Hij was blijkbaar niet erg nieuwsgierig, welken indruk deze dramatische uittocht maakte, want hij keek in ’t geheel niet om, maar ging stil zijns weegs.
De drie wrekers kwamen dadelijk weer bij mij.
—Het noodlot heeft hem hierheen gevoerd!—zei Halef, terwijl hij zich over zijn baard streek en tevreden glimlachte.—Wat zei de kerel wel, Sihdi, toen hij u zag?
Ik vertelde het.
—Zoó’n brutale kerel! Nu mag hij de dertig groetenissen, die ik hem heb opgedragen mee te nemen naar Ostromdscha, daar uitdeelen aan wien hij wil.
—Verweerde hij zich niet?
—Hij had daar wel eenigen lust in, maar ik zeide hem heel vriendelijk en deelnemend, dat hij, wanneer hij tegenspartelde, er vijftig kreeg; ging hij gewillig op den grond liggen, dan kreeg hij er maar dertig. Hij was zoo wijs het laatste te kiezen. Maar ik heb er voor gezorgd dat die dertig groetenissen minstens evengoed in zijn geheugen zullen zijn geprent als vijftig. Zijt gij ’t met mij eens, Effendi?
—Ditmaal, ja!
—Ik wilde dat het noodlot mij eens meer zoo gunstig was, als het zulke schelmen betreft. Er zijn er nog verscheidene anderen, die ik ook nog wel gaarne eens de keus tusschen dertig of vijftig zou willen laten. Ik wil hopen, dat ik te gelegener tijd nog eens den een of ander ontmoet. Maar hoe is het met uw voet, Sihdi?
—Niet al te best. Omar moet maar eens gaan zien of hier ergens in de stad ook gips te krijgen is en dan ongeveer vijf liter daarvan meebrengen. Haal gij in dien tijd een emmer met water waar ik mijn voet in kan zetten, en trek dan mijn buis uit.
Nu kwam de mandenmaker terug, die mij mededeelde dat hij lang had moeten zoeken vóór hij dokter “Martelsteen” had gevonden. Dit heerschap had het erg druk, maar zou dadelijk komen.
Ik dankte hem voor zijn moeite, gaf hem nog wat tabak en liet hem toen naar huis gaan.
Halef bracht me het water. Toen ik nu den gezwollen voet onderzocht, bemerkte ik dat ik dien, hoewel gelukkig niet ernstig, had verstuikt. Ik had het gewricht wel weer zelf op de rechte plaats kunnen brengen, maar wilde er toch maar liever een dokter bij hebben. Een kleine misgreep kon me misschien noodzaken langeren [121]tijd hier te blijven. Ik zette intusschen mijn voet in het koude water.
Eindelijk kwam de dokter. Maar ik had hem eerder voor een Chineeschen brievenbesteller dan voor een Europeesch geneesheer gehouden.
Hij was klein van gestalte en tamelijk dik. Hij had wangen blozend als appeltjes, zijn kleine eenigszins scheef liggende oogen, wezen er op, dat de bakermat van zijn geslacht had gehangen aan den stang van een Mongoolsche tent. Op zijn glad geschoren hoofd droeg hij, ver naar achteren geschoven, zoodat zijn geheele voorhoofd bloot kwam, een oude versleten Fez, die in plaats van een kwast met een bundel roode, blauwe en gele sigarenbandjes was versierd. Zijn korte kaftan reikte hem slechts tot aan de knieën en scheen uit één grooten zak te bestaan, want hij stond naar alle kanten, van boven en van onderen, links en rechts, van voren en van achteren, wijd uit. Deze bevatte de wandelende apotheek van den dokter.
Ten overvloede hing een tamelijk groote verbandmand aan riemen over zijn schouder en bevatte zijn kostbare instrumenten.
Hij droeg dikke wollen kousen, met dubbele vilten zolen, en daaroverheen pantoffels, die men veilig de zevenmijls pantoffels had kunnen noemen.
Toen hij binnen kwam, deed hij deze laatste uit en trad op zijn kousen op mij toe.
Daar ik met mijn voet in ’t water zat, begreep hij natuurlijk dadelijk dat ik degeen was die zijn hulp behoefde. Hij maakte een buiging en ik beantwoordde zijn groet, zoo goed en kwaad als dat ging. Hij maakte de mand los, zette die op den grond en vroeg:
—Spreekt gij gaarne veel?
—Neen!—antwoordde ik kortaf.
—Ik ook niet! Dus korte vragen en korte antwoorden. Dan zijn we spoedig klaar!
Zooveel energie had ik bij den kleinen dikkert niet gezocht. Hij keek me van onder tot boven aan, en begon toen:
—Gij zijt toch den man niet met een voet?
—Neen, met twee voeten.
—Wat! Alle twee gebroken?
Hij had mijn grap niet begrepen.
—Neen, een, den linker.
—Dubbel gebroken? [122]
O wee! Hij sprak van een saamgestelde breuk! Waarom niet een tiendeelige! Dat was echter zijn zaak. Hij kon moeilijk van mij verlangen dat ik op de hoogte der verwonding wezen zou.
—Alleen verstuiking,—antwoordde ik.
—Steek uw tong uit!
Dat was nu nog mooier! Maar ik deed wat hij vroeg en stak mijn tong uit. Hij bekeek en betastte dien, schoof hem naar links en naar rechts, en merkte toen hoofschuddend op:
—Een gevaarlijke verstuiking!
—Neen, slechts een lichte!
—Stil! Ik zie het aan de tong. Wanneer is het gebeurd?
—Drie, hoogstens vier uur geleden!
—Dat is al veel te lang geleden! Daar kan heel licht bloedvergiftiging bij komen!
Ik had hem bijna in zijn gezicht uitgelachen, maar ik bedwong me en verwonderde er mij alleen over, dat het woord bloedvergiftiging, ook al in het Turksch, burgerrecht verkregen had.
—Hebt gij pijn?—vroeg hij.
—O, dat is wel uit te houden.
—En eetlust?
—Een uitstekende, dat verzeker ik u.
—Goed, goed. Dan komt gij het wel te boven, maar laat nu uw voet zien.
Hij ging op zijn hurken zitten, maar daar hem dit niet heel gemakkelijk viel, zette hij zich naast den emmer op den grond, en ik legde heel vertrouwelijk mijn voet in zijn schoot.
Hij betastte dien eerst zacht, daarna al harder en harder met de vingertoppen, knikte en vroeg mij:
—Schreeuwt gij gauw?
—Neen.
—Des te beter.
Een vlugge greep, een krachtige ruk, een licht knersen der botten—toen keek hij mij glimlachend aan en vroeg:
—Nu, hoe was dat?
—Heerlijk.
—Nu, dan zijn wij klaar!
—Heelemaal?
—Neen, nu nog verbinden. [123]
Als chirurg was hij zeer zeker een flink kereltje. Wie weet hoe een ander mij zou hebben geplaagd en gemarteld, alleen om de zaak ernstiger te doen schijnen en daardoor een grooter honorarium te kunnen bedingen.
—Waarmee verbinden?
—Met planken. Waar is hout?
—Daar houd ik niet van.
—Waarom niet?
—Dat deugt niet.
—Wat deugt niet, wilt ge soms planken met goud en briljanten?
—Neen, ik wil een gipsverband.
—Gips, gips. Ben je nu heelemaal gek, gips smeert men op muren, maar niet op een been.
Dit was zijn zwakke zijde, maar ik was in Turkije.
—En met gips maakt men ook prachtige verbanden.
—Dat zou ik wel eens willen zien.
—Dat kan gebeuren, ik heb gips laten halen.
—En hoe zult gij dat aanleggen?
—Heb nu maar geduld, dan kunt gij het zien.
—En als ge nu geen gips kunt krijgen?
—Dan maak ik een verband uit klei.
—Klei!—riep hij uit. Nu wilt ge mij toch wat wijs maken.
—Volstrekt niet.
—Denk ook maar niet, dat dit u mogelijk zou zijn.
—Als ik maar wilde!—riep ik lachend uit.
—Wat denkt ge wel, ik ben een geleerde.
—Ik ook.
—Waarin hebt gij gestudeerd?
—In alles,—antwoordde ik kortaf.
—En ik zeker nog driemaal meer, ik ken het geheele Dispensatorium van Sabur Ibu Saheli.
—En ik ken het geheele geneeskundige boek van Abd al Meschid uit het hoofd.
—Ik ken het niet alleen uit het hoofd, maar het zit mij in vleesch en bloed. Een verband van gips of klei! Gips is meel en klei is week en vloeibaar. Een verband moet vast en stevig zijn.
—Maar gips en klei worden vast en stevig. Gij zult er verbaasd over staan; trouwens een verband mag nog niet worden aangelegd, [124]eerst moet ik natte omslagen hebben, totdat de zwelling heeft opgehouden en de pijn minder is geworden. Begrijpt gij?
—Allah, gij spreekt als een geneesheer!
—Dat weet ik wel, ik versta de kunst ook.
—Breng dan uw voet zelf weer in orde, als gij dien hebt verstuikt. Waarom hebt gij mij dan laten roepen?
—Om u mijn tong te laten zien.
—Dan is een rundertong nog wel zoo groot en belangrijk. Maar bedenk wel, dat mijn bezoek tien piasters kost. Gij zijt een vreemdeling en betaalt dus dubbel. Begrepen?
—Hier hebt gij twintig piasters, maar doe mij nu het genoegen en kom niet weer terug.
—Ik denk er niet aan. Ik heb aan deze eene keer meer dan genoeg!
Hij wierp het geld in een sleuf van zijn kaftan, hing de mand weer over den schouder en ging naar de deur. Daar deed hij zijn pantoffels weer aan, en wilde juist heengaan zonder groeten, toen Omar binnenkwam met een emmer in de hand.
De dokter bleef stilstaan, keek naar den inhoud van den emmer en vroeg:
—Wat hebt gij daar?
—Altschy—gips.
—Dat is dus de gips, waarvan de planken gemaakt moeten worden? Wat een dwaasheid, wat een onzin! Dat is toch de grootste nonsens, die men bedenken kan! Zoo iets kan alleen in het brein van een gek opkomen!
Nog hield Omar de deur, in wier opening hij stond, open. Nu deed hij die achter zich dicht, zoodat de dokter er niet uit kon, zette den emmer neer en pakte den geneesheer bij de armen zeggende:
—Wel dikkert, wie zijt gij nu eigenlijk?
—Ik ben de dokter! Begrepen?
—Nu, ge zijt misschien een zeer bekwame kwakzalver. Maar wat hadt ge nu eigenlijk te vertellen van dwaasheid, onzin en nonsens? Onze Effendi verlangde die gips, en weet altijd opperbest wat hij doet. Duizend van die kwasten als gij zijt, hebben niet zooveel verstand, in al hun leege hoofden samen, als hij in één enkel haar! Wanneer gij hem zulke woorden durft toevoegen, zoudt gij nog wel terecht kunnen komen, waar gij liever niet wilt wezen! Men ziet dadelijk dat ge o, zoo dom zijt! [125]
Dat werd den man der wetenschap toch te veel. Hij rukte zich los van Omar, deed een paar passen achteruit, haalde diep adem, en barstte los, alsof zijn longen met kruit waren geladen:
—Wat—, wat—moet ik je doen, met mijn muts je den mond stoppen?—Daar dan, zoon van een aap, kleinkind en achterkleinkind van een baviaan!
Hij rukte zich de muts van het hoofd en wierp dien Omar in het gelaat. Deze raapte hem op, greep met de andere hand den emmer en vulde de muts met aangemengd gips.
—Daar heb je het bedeksel van je ongelukkige verstand weer terug!
Daar heb je het bedeksel van je ongelukkig verstand weer terug. (Bladz. 125).
En hij wierp hem het met gips gevulde hoofddeksel in het aangezicht, dat rood was van toorn. De gips vloog uit de Fez, en in het volgend oogenblik zag de dokter er uit, als een uit peperkoek gekneed kerstmannetje. De gips was ook op zijn oogen terecht gekomen. Hij veegde en veegde, stampte met de voeten, verloor zijn pantoffels en schreeuwde of hij vermoord werd, trok, toen hij eindelijk weer kon zien, de riemen van zijn mand en wilde Omar daarmede naar het hoofd gooien. Deze was daarop echter voorbereid en ving de mand op. Daarbij ging het deksel open en de geheele inhoud: tangen, scharen, pincetten, zwachtels, doozen en allerlei voorwerpen, rolden op den grond, natuurlijk ook het voornaamste instrument dat een oostersch geneesheer gebruikt, de klisteerspuit niet te vergeten.
De vlugge Arabier bukte handig en begon den dokter met al deze voorwerpen te bombardeeren. Deze wist in zijn woede niet anders te doen dan de wet der wedervergelding in praktijk te brengen. Hij nam eenige dezer voorwerpen, die tegen zijn lichaam terecht waren gekomen, weer op en wierp ze met geweld naar Omar terug, onder het uiten van allerlei vloeken en scheldwoorden, waarin hij het bijzonder ver scheen te hebben gebracht, maar die nagenoeg niet zijn weer te geven.
Gips droogt, zooals bekend is, zeer snel. Reeds na verloop van een paar minuten was het een steenharde massa. Hier ging dit natuurlijk nog eens zoo gauw, daar al het vocht in zijn kleeren trok. Toen zijn bovenkleeren geheel wit waren geworden, staakte Omar het bombardement.
—Zie zoo! nu hebt ge genoeg gehad. Raap nu je rommeltje maar netjes bij elkaar. De kuur is geëindigd. Sta maar op! [126]
De dikke wilde van den stoel opstaan, maar zijn kleederen die geheel stijf geworden waren, belemmerden hem daarbij. Dat was ook de reden waarom ik niet tusschenbeiden was gekomen. De mogelijkheid om van gips een verband te maken, was hem nu proefondervindelijk bewezen.
—Ik kan niet opstaan! Ik kan niet opstaan!—riep hij uit, zijn tien vingers, wijd uitgespreidende.—Mijn kaftan is van glas! Mijn kaftan breekt!
Halef nam de fez bij de sigarenlintjes beet, en hield hem die voor.
—Kijk eens hoe mooi je hoofddeksel is geworden! Wat zegt ge daar nu van!
De Fez was bikkelhard geworden; ’t was grappig om te zien!
—Mijn muts! mijn muts!—schreeuwde de dikke. Ik heb die van jongs af gedragen en nu wordt hij door zoo’n ongeluk van een mensch ontheiligd! Geef hier!
Hij wilde er naar grijpen, maar toen hij zijn arm ophief brak de gips.
—Hebt gij ’t gezien? Hebt gij ’t gehoord. Mijn lichaam brokkelt af. Ik voel dat ik ook innerlijk in stukken breek. Gij hebt mij tot een voorwerp van afschuw en spot gemaakt. Ik ben een verloren man en gij kunt me wel dadelijk laten brengen naar het kerkhof waar de cypressen over mij zullen treuren! O Allah, Allah, Allah!
Zijn toorn was in weemoed overgegaan. Het verlies zijner sierlijkheid en lenigheid van gestalte ging hem zeer ter harte. Reeds stonden allen op ’t punt zijn weemoedige ontboezeming met een hartelijk gelach te beantwoorden, toen ik met een handbeweging stilte gebood en hem antwoordde:
—Jammer en treur niet, Hekim. Uw verdriet zal zich omzetten in vreugde, wanneer gij beseft welk een gewichtige ontdekking gij hebt gedaan en welke nuttige ondervinding gij hebt opgedaan!
—Ja, ik heb wel ondervinding opgedaan, maar voor mij van weinig gewicht. Ik heb geleerd, dat men zich niet moet afgeven met menschen zonder eenige beschaving!
—Meent gij dan misschien, Hekim, dat men die bij u vinden kan?
—Ja, want ik ben de man die kranken geneest en vermoeiden weer doet opstaan. Dat is de ware beschaving.
—Gij zijt de man die van een patiënt durft zeggen, dat zijn tong niet zoo groot en niet zoo belangrijk is als een rundertong. Wanneer gij u verbeeldt, dat dit van beschaving getuigt, dan hebt [127]gij ’t nog niet ver gebracht. Hoe ge overigens uit mijn tong wilt zien, hoe ’t met de verstuiking van mijn voet is gesteld, is en blijft me een raadsel.
—Dat zal u in uw leven wel meer zijn voorgekomen, dat gij iets niet kondet begrijpen. Dat kan men wel aan u zien. Gij begrijpt natuurlijk ook niet, dat gij mij in een toestand hebt gebracht die mijn eer en goeden naam benadeelt.
—Neen, dat begrijp ik zeer zeker niet!
—Dan gaat uw wijsheid niet heel ver!
—En toch trekt gij den neus voor mij op en kijkt me aan met een gezicht, en spreekt woorden, alsof gij de meest geleerde professor ter wereld zijt.
—Tegenover u ben ik ook professor geweest, want ik heb u practisch onderricht in de verbandleer gegeven.
—Daar heb ik geen woord van gehoord!
—Ik sprak ook van practisch onderricht, en daar behoeft niet bij gesproken te worden. Wat gij nu hebt geleerd, kan u maken tot den meest beroemden van alle doktoren, die wonen in de landen die onder het beheer van den Padischa staan!
—Wilt gij mij nu nog bespotten ook? Wanneer gij inderdaad zoo knap zijt als gij beweert, geef mij dan liever goeden raad hoe ik weer uit die huid van gips moet komen!
—Daarover zullen wij het later wel hebben. Gij hebt mij uitgelachen en beweerd dat uit gips geen verband te maken was, en toch is dit het allerbeste wat er bestaat. Gij liet mij niet aan het woord komen, en daarom hebt gij nu uit ervaring moeten leeren. Pak uw kaftan beet. Die was eerst zacht, en is nu zoo hard als een steen, zoo hard als een verband moet wezen om aan een lichaamsdeel stevigheid te geven. Merkt gij nog niets?
Hij trok de wenkbrauwen samen en keek mij nadenkend aan.
Ik ging voort:
—Wanneer gij een gebroken been tusschen planken bindt, dan zullen deze voor dat lichaamsdeel zeer lastig zijn, omdat zij niet den vorm van het been aannemen, zich niet daar naar voegen. Zulk een verband deugt niet.
—Maar er bestaat geen ander verband. De grootste en voornaamste doctoren in het land hebben zich er tevergeefs het hoofd over gebroken, om een verband uit te denken dat stevig is en zich [128]voegt naar den vorm van het lichaam. Ik zelf heb een boek waarvan de titel is: Schifa kernik kyryklarin. (Over de genezing van beenbreuken). Daarin staat te lezen dat men breuken met planken kan behandelen.
—En wie heeft dat boek geschreven?
—De beroemde dokter Kari, Asfar Zulaphar!
—Nu, die heeft ongeveer twee honderd jaar geleden geleefd. ’t Is best mogelijk dat men toen niet beter wist, maar nu zou men je uitlachen.
—Ja, maar ik lach er niet om!
—Daarom passen zijn redeneeringen en beschouwingen alleen voor dien tijd en niet voor den tegenwoordigen. Er zijn nog meer andere verbanden. Hebt gij de fez wel eens goed bekeken, die gij op uw hoofd hebt gehad?
—Hoe zou ik die niet hebben bekeken! Die kleine padde heeft hem mij bitterlijk onder den neus geduwd.
—Vertel me dan eens, welken vorm hij heeft aangenomen?
—Dien van mijn hoofd!
—En wel volkomen; juist zoo gaat het met ieder ander lichaamsdeel. Wanneer ik een arm, heb gebroken, laat ik dien eerst in ’t lid zetten, en wikkel hem dan in dunne zwachtels. Deze bevochtig ik dan met gips, dat ik in water heb opgelost, en zwachtel verder, telkens de verbandstof in het gips doopende wanneer dit droog en hard is geworden. Zoo krijg ik een stevig verband dat volkomen op den arm past!
—Ah—Oh—Aah!—riep hij uit en keek daarbij eerst mij en daarna Halef aan, terwijl hij dezen toeriep:—Geef mij eens gauw mijn muts aan!
De Hadschi deed wat hij hem vroeg, en hield die voor hem, terwijl hij ze naar alle kanten ronddraaide.
—Nog beter is het,—ging ik voort,—wanneer men de stof eerst in het vochtige gips drenkt, en daarna om het lichaamsdeel windt. En opdat het, droog geworden, het zieke lid geen pijn zou veroorzaken, legt men daar eerst een laag watten op. Dan rust het lichaamsdeel in een zacht maar stevig en nauwsluitend verband.
Hij keek me weer aan en riep toen plotseling uit:
—Allah! Allah! Nazich idschad bulma, azametti keschf! Allah! Allah! Welk een heerlijke ontdekking, welk een prachtige uitvinding! Ik haast me, ik wil het opschrijven! [129]
Zonder zich te bekommeren om de stijfheid van zijn kaftan sprong hij op en ging haastig naar de deur.
—Wacht eventjes! Neem meteen uw mand met instrumenten mee!—riep Halef. En zet eerst je muts weer op.
De dokter bleef stilstaan. ’t Was kluchtig om hem te zien. De gips brak aan alle kanten en brokkelde af. De kaftan bleef in de vouwen en plooien en ook in den stand, waarin hij gebogen was bij het zitten van den geneesheer. Het onderste achterdeel stak vooruit en hinderde hem in het loopen. Toen keerde de kleine dikke man den Hadschi zijn rug toe, stak zijn armen achteruit en zeide:
—Trek aan de mouwen! ik moet er uit!
Halef pakte hem beet en hield hem vast. De Aesculaap trok en trok, en wrong zich eindelijk met zooveel geweld uit zijn gips-omhulsel los, dat hij tegen de deur aan vloog; en daar hij die reeds had opengedaan, zoodat zij alleen maar aan stond, kwam hij op de binnenplaats te recht.
—Tekrar gelirim, tekrar gelirim, schimdi tekrar gelirim! Ik kom terug, ik kom terug, ik kom dadelijk terug!—riep hij terwijl hij haastig opstond en wegliep.
Hij was van het verband in vuur geraakt en moest naar huis, om op te schrijven wat ik hem had gezegd. Dat hij zijn pantoffels, zijn kaftan, de fez en de mand met instrumenten had achtergelaten en nu blootshoofds over straat liep, daarvan scheen hij zich niet veel aan te trekken. Hij was met hart en ziel bij zijn beroep, maar had jammer genoeg, niet meer geleerd dan wat anderen hem konden leeren die zelf niets wisten.
Nu moest het vertrek worden schoongemaakt. De stijve kaftan werd over een paar stoelen gehangen en de instrumenten bij elkaar gezocht. Toen werd mijn kamer voor mij gereed gemaakt. Osko had mij reeds lang weer water gebracht, en ik bemerkte tot mijn groote vreugde dat de zwelling minderde. Pijn had ik in ’t geheel niet meer. Later liet ik mij naar mijn kamer dragen en neerleggen op het bed dat inmiddels voor mij in gereedheid was gebracht. Ik maakte telkens frissche omslagen en was voornemens tegen den avond een verband te leggen. Daarvoor moesten watten, gaas en een nieuwe voorraad gips worden gehaald.
Toen ik ongeveer drie uur had gelegen, hoorde ik de stem van den dokter aan de deur. [130]
—Waar is de Effendi?
—Daar in die kleine kamer!—was Halefs antwoord.
—Dien me aan.
Halef deed de deur open en de dokter stapte naar binnen. Maar hoe!
Hij was gekleed als een bruidegom! Een blauw-zijden kaftan hing neer tot op zijn voeten, die hij in fijne safraan lederen pantoffels had gestoken, en op het hoofd droeg hij een blauw en wit gestreepten tulband waaraan een granaten agraffe glinsterde. Hij zag er inderdaad feestelijk uit en had iets plechtigs over zich. Bij de deur bleef hij staan, kruiste de armen over de borst, maakte een diepe buiging en zeide:
—Effendim, japarim ziaret schúkúrüm ittibarún, mijn geëerde Effendi, ik kom u mijn dank betuigen en de verzekering geven van mijn hoogachting! Girisch bana ruchsat wer! Veroorloof mij binnen te komen.
Ik boog plechtig het hoofd en antwoordde:
—Jaklaschdyr, chosch sen.—Treed nader, gij zijt welkom!
Hij deed drie stappen, kuchte en begon:
—Effendim, uw hoofd is de bakermat van het verstand der menschen en uw hersenen bevatten de kennis en wetenschap van alle volkeren. Uw geest is scherp als de scherpte van een scheermes, uw oordeel is puntig als de naald waarmede men booze zweren open maakt. Daarom is het uw kismet geweest, de groote vraag tot oplossing te brengen, hoe men breuken, verstuiking, verrekkingen en kneuzingen behandelen moet. Uw genie heeft alle sferen der wetenschap doorloopen, heeft gevorscht op elk gebied, totdat gij terecht zijt gekomen bij de zwavelzure kalk, die de onwetende Barbaren met den naam gips bestempelen. Daar hebt gij water bij gedaan en het daarna omgeroerd, waardoor men het op linnen kan uitstrijken, waarmede men dan de gewrichten, botten en pijpen omwikkelt, om dezen de stevigheid te geven die zij noodig hebben. Daardoor zult gij in den loop der tijden millioenen armen en beenen voor verkromming en vergroeiïng bewaren, en de professoren der toekomst zullen inzamelingen houden om voor u een monument op te richten, waarop uw hoofd in steen zal zijn uitgehouwen op uw gestalte. Op den steen zal uw naam in gouden letters worden gegraveerd. Tot zoolang zal ik hem in mijn notitieboekje opschrijven, en ik verzoek u mij dien naam te noemen. [131]
Hij had deze woorden op plechtigen toon gesproken, alsof hij sprak uit naam eener deputatie, die echter alleen uit zijn persoon bestond.
—Ik dank u!—antwoordde ik,—de waarheid echter gebiedt mij te bekennen, dat ik het niet geweest ben, die deze groote uitvinding heb gedaan. In mijn vaderland is zij overbekend, zoowel bij doktoren als bij leeken.
Wanneer gij echter den naam van den uitvinder wilt weten, zal ik u dien noemen. De geleerde man, aan wien zoovele menschen hun rechte ledematen te danken hebben, heet Mathijsen en was een beroemd heelkundige in het land dat Holland wordt genoemd. Ik heb uw dank niet verdiend, maar het verheugt mij zeer, dat de uitvinding uw goedkeuring wegdraagt, en ik hoop dat gij die veelvuldig in praktijk zult brengen!
—Dat ik vast besloten ben, die geneeswijze toe te passen, zal ik u bewijzen. Maar den dank moogt gij niet afwijzen. Al zijt gij dan ook de uitvinder niet, gij hebt die weldaad dan toch hier ingevoerd. Ik zal den dag van heden niet vergeten, en heb tot mijn groote vreugde gezien dat mijn kaftan nog in wezen is. Die zal nu mijn uithangbord wezen. Ik zal die voor de deur van mijn huis ophangen, zoodat een ieder die het een of ander lichaamsdeel heeft gebroken, zien kan, dat ik hem in zwavelzure kalk wikkel. Ik heb reeds geprobeerd hoe die moet worden gemaakt, en verzoek u vriendelijk mijn werk in oogenschouw te nemen, en mij uw oordeel te zeggen. Wilt gij dat?
—Zeer gaarne!—antwoordde ik.
Hij ging naar het venster en klapte in de handen. De deur die naar de groote kamer leidde, werd opengedaan en ik hoorde zware voetstappen.
—Hierheen!—beval hij.
Dadelijk daarop verschenen twee mannen die een groote tobbe droegen, die tot aan den rand met vloeibare gips was gevuld. De een droeg buitendien een voorraad watten, voldoende om tien personen in te wikkelen, terwijl de andere een pak katoen in de hand hield. Zij zetten hun last neer en gingen heen.
Toen er daardoor wat plaats was gekomen, kwamen twee mannen binnen die een baar droegen. Daarop lag een man met grooten baard, die tot aan den hals was toegedekt. Zij zetten de baar neer en gingen toen weder de kamer uit. [132]
—Hier zult gij nu het eerste verband zien, dat door mij werd aangelegd!—begon de dokter. Ik heb me de noodige grondstoffen aangeschaft en dezen arbeider laten komen om mij als model te dienen. Hij krijgt iederen dag tien piasters en den kost. Veroorloof mij dat ik het laken wegneem en u den patiënt toon.
Hij nam het laken weg, en toen ik het model zag, moest ik mij geweld aandoen, om niet in lachen uit te barsten. De dikke had allerlei breuken en kneuzingen bedacht en den armen man dienovereenkomstig met gips verbonden. Maar hoe!
De schouders, de boven- en onderarmen, zelfs de heupen waren in gips-zwachtels gewikkeld, die alle wel een handbreed dik waren. Ook de borstkas was van zulk een pantser voorzien, zoodat een kogel er zeker niet zou zijn doorgedrongen.
De man leek inderdaad een werkelijke patiënt, die den dood nabij was. Hij kon zich niet bewegen, ja zelfs nauwelijks ademhalen. En dat alles voor een gulden twintig per dag. Per dag! Dat was het vermakelijkste van de geschiedenis. Hij moest dus dagenlang in die verbanden liggen en waarvoor?
—Hoe lang wilt gij die proef dan laten duren?—vroeg ik.
—Zoolang als hij het kan uithouden. Ik wil de uitwerking bestudeeren die de zwavelzure kalk op de verschillende lichaamsdeelen heeft.
—Op een gezonde? De eenige uitwerking die ’t op hem zal hebben, is dat hij het niet meer kan uithouden. Wat is er met zijn borst gebeurd?
—Hij heeft vijf ribben gebroken, twee rechts en drie links.
—En met de schouders?
—De beide sleutelbeenderen zijn gebroken.
—En hoe staat het met de heupgewrichten?
—Die zijn beide uit de kom geschoten. Maar nu heeft hij nog iets: de onderkaak is ontwricht en nu heeft hij de klem gekregen. Hoe men dát nu met gips moet verbinden, is mij niet recht duidelijk en ik zou gaarne hebben dat gij mij dit eens vóórdeelt!
—Maar Hekim, dat wordt immers nooit verbonden.
—Niet?... en waarom niet?
—Wanneer men de onderkaak weer op zijn plaats brengt, wijkt de klem van zelf en is daar geen gipsverband meer bij noodig.
—Goed, dan zullen we aannemen dat zijn mond weer geheel in orde is. [133]
—Maar wees nu zoo goed en maak ook zijn ribben vrij. De man snakt naar lucht!
—Zooals ge wilt. Ik zal gereedschap gaan vragen bij den waard.
Ik was zeer benieuwd wat hij zou meebrengen. Bij zijn binnentreden was ik juist bezig een verschen omslag om mijn voet te doen en ik keek eerst op, toen ik hamerslagen hoorde.
—Om Godswil! Wat doet ge daar? Wat hebt ge daar in uw handen?
Ik kon dat namelijk niet zien, omdat hij met den rug naar mij toestond.
—Tshekidsch ile kalemkiarlyk! hamer en beitel!—antwoordde hij doodbedaard.
—Dan zult ge hem de ribben inderdaad nog stuk slaan of hem den beitel in de borst stooten.
—Ja, maar hoe moet men dan doen?
—Met een schaar, een mes, of een daartoe geschikte zaag, al naar de plaats, waar het verband is aangebracht, en de dikte er van.
—Een beenderenzaag is in mijn mand, ik zal die gaan halen.
—Breng dan meteen mijn kleinen reisgenoot mede, die kan u helpen, want ik ben er niet toe in staat!
Toen Halef binnenkwam, gaf ik hem eenige wenken en hij begon het gipsverband los te maken, hoezeer de dokter daar ook tegen protesteerde. Het was zwaar werk en het duurde geruimen tijd voor en aleer het model van al zijn verbanden was bevrijd. Er moest licht bij worden aangestoken, want de avond was inmiddels gevallen.
De arme kerel, bij wien, behalve de leelijke beenbreuken en kneuzingen, de dokter ook nog mondklem had willen constateeren, had geen enkel woord gesproken. Maar toen hij van het laatste verband was bevrijd, zeide hij tot mij:
—Ik dank u, Heer!
Met één sprong was hij buiten.
—Halt!—riep de dikke hem na. Ik heb je nog noodig, want nu beginnen wij weer van voren af aan!
Maar al zijn roepen was tevergeefs.
—Daar loopt hij me weg! Wat moet ik nu beginnen met al mijn mooie gips, watten en zwachtels?
—Laat hem loopen!—antwoordde ik. Wat hadt gij dan gedacht? [134]Met dien voorraad gips kunt gij wel twee huizen bedekken. Ik kan er wel wat van gebruiken, want ik geloof dat het nu tijd wordt om mij te verbinden!
—Uitstekend, Effendi! Uitstekend! Ik zal dadelijk beginnen!
—Langzaam, langzaam! En doe nu precies wat ik u zal zeggen.
De man was geheel in vuur en deed mij onder het aanleggen van het verband, allerlei verhalen van kunststukken, die hij reeds had verricht. Toen wij gereed waren, zeide hij:
—Ja, dat is heel wat anders. Ik zal meteen mijn proef-patiënt weer laten komen, en hem morgen weer hier heen laten brengen!
—En wanneer wilt ge hem dan verbinden?
—Van avond nog!
—Allah! dan moet hij dus tot morgen zóó blijven liggen! Gij zult hem nog vermoorden. Wanneer ge u op hem wilt oefenen, moogt gij niet al zijn ledematen tegelijkertijd verbinden, maar slechts een tegelijk, en ook moet ge ieder verband dadelijk weer afnemen wanneer het stijf geworden is. Dan moet ge ook onthouden, dat men in de verbanden openingen kan snijden om zich van den toestand van bijzondere plekken op de hoogte te stellen. Gij hebt niemand die u daarin kan onderrichten en ook geen boek om in te studeeren. Gij moet dus zelf nadenken en proeven nemen!
—Effendi! Blijf toch hier en onderricht mij. Alle Hekims uit den omtrek zullen gaarne uw lessen volgen!
—Ja, en dan moesten wij als modellen dienen!—voegde Halef er aan toe. Dat ontbreekt er nog aan! Gij hebt nu van middag genoeg geleerd, en moet nu maar zien, u zelf verder te helpen!
—Wanneer gij er geen tijd voor hebt, moet ik van zelf wel van dat onderwijs afzien. Het is waar, ik heb van middag veel geleerd en weet eigenlijk niet hoe ik u mijn dankbaarheid zal toonen. Geld zoudt gij toch niet aannemen. En daarom zal ik een aandenken geven, Effendi, dat u inderdaad genoegen zal doen!
—En dat is?
—Verscheidene flesschen met spiritus en verschillende soorten lint- en dauwwormen, waaraan ik zeer veel aardigheid heb. Maar ik gun ze u van harte!
—Ik moet u daarvoor danken, want die flesschen zouden mij op reis veel te lastig zijn.
—Dat spijt me, maar ik wil u toch toonen dat ik niet ondankbaar [135]ben. Ik zal u het liefste geven, wat ik bezit: een skelet. Ik heb de beenderen zelf afgeschrapt, gekookt, gespoeld en gebleekt.
—Ook daarvoor moet ik u danken.
—Wilt gij mij beleedigen?
—Volstrekt niet, maar ge begrijpt toch wel dat ik op mijn paard geen skelet kan meenemen.
—Dat is waar! Maar veroorloof me dan tenminste dat ik u hartelijk de hand druk.
De Hekim was, als de meeste dikke menschen, in den grond een zeer goedig manneke. Hij was zeer leergierig en dankbaar, en was sedert den namiddag zeer veel veranderd. Hij was overgelukkig toen ik hem uitnoodigde deel te nemen aan ons avondmaal, en toen hij daarna afscheid van ons nam, scheidden wij als goede oude vrienden.
Zijn dragers hadden zoo lang moeten wachten, en sleepten nu hun lasten weer mee. In plaats van het model lag nu de mand met instrumenten en de stijve kaftan, die als uithangbord dienst moest doen, op de baar.
Het overige gedeelte van den avond brachten wij door, met te overleggen wat wij den volgenden dag zouden beginnen. Ik was vast besloten om, in weerwil van mijn voet, de reis voort te zetten want wij mochten den vier mannen die wij vervolgden, niet zulk een belangrijken voorsprong geven dat wij hun spoor konden verliezen.
Op het briefje, dat Hamb el Amasat had geschreven en dat mij te Edreneh in handen gekomen was, stond te lezen:
—In pripeh beste la karanorman chan ali sa panajir menelikde—zeer spoedig bericht in Karanorman-khan, maar na de jaarmarkt te Menelik.2
Menelik lag nu achter ons en wij waren den broeder van Hamb el Amasat tot hiertoe gevolgd, zonder ook maar een flauw vermoeden te hebben waar dit Karanorman eigenlijk lag. In ieder geval was deze plaats het doel van zijn tocht en zouden wij hoogst waarschijnlijk beiden daar aantreffen. Zij hadden iets zeer slechts in den zin, wat wij wilden voorkomen. Daarom hadden wij dezen tocht ondernomen en wanneer wij hun een grooteren voorsprong gaven, was het zeer waarschijnlijk dat wij ons doel niet zouden bereiken. Daarom moesten wij beslist den volgenden dag verder gaan. [136]
Halef beschouwde mij als patiënt en verlangde dat ik me zou ontzien. Osko en Omar waren het echter volkomen met mij eens. De laatste liet zelfs de spreuk der wrake der woestijn hooren:
—Ed dem b’ed dem! Bloed voor Bloed! Ik heb gezworen den dood mijns vaders te wreken, en ik moet mijn woord houden. Wanneer gij morgen niet meegaat, dan vertrek ik alleen. Ik heb geen rust voor ik den moordenaar mijn mes in het hart heb gestooten!
Dat klonk woest en onmenschelijk. Als Christen hing ik aan de leer “Hebt uwe vijanden lief!” maar toen ik mij het oogenblik herinnerde dat zijn vader, onze gids, zoo jammerlijk was omgekomen, gevoelde ik toch dat die dood moest worden gewroken. Of dit nu juist moest geschieden op de wijze die Omar voorstelde, daarover was ik het op dat oogenblik nog niet met mijzelf eens. In ieder geval was ik vast besloten, geen doodgewonen barbaarschen moord te dulden.
Wanneer ik niet gewekt geworden was, had ik zeer zeker een gat in den dag geslapen. De mandenmaker stond buiten en wenschte mij te spreken. Ik ontving hem, vrijwel ontstemd door de stoornis, maar toen ik achter hem zijn zwager, den waard zag binnenkomen, begreep ik dat er gewichtige redenen voor moesten bestaan om mij uit den slaap te halen en zette ik een vriendschappelijker gezicht.
—Heer,—zeide de waard. Ik dacht niet dat ik u zoo spoedig zou weerzien. Neem mij niet kwalijk, dat wij u in uw rust komen storen, maar er staat veel op het spel. Het geldt uw leven!
—Alweer! Maar we willen hopen dat het niet zoo ernstig is als gij u voorstelt.
—Het zou zeer ernstig zijn, wanneer ik u niet had kunnen waarschuwen. De beide Aladschy’s zijn hier bij mijn broeder geweest!
—Ah! wanneer?
—Bij het aanbreken van den dag!—antwoordde de mandenmaker tot wien ik deze laatste vraag had gericht. Wij waren al vroeg wakker, want de vreugde over uw geschenken hield ons uit den slaap. Zelfs de kinderen waren reeds opgestaan. Ik was naar de rivier gegaan, om naar de netten te zien, die ik gisteren avond nog had uitgezet. Toen ik terugkwam, hielden juist twee ruiters voor de deur stil, waar zij met de kinderen spraken. Vader lag nog te bed. Toen zij mij zagen aankomen, vroegen zij of hier gisteren [137]niet vier ruiters waren voorbij gekomen, waarvan een, een Scherif-tulband droeg, en een gekleurden bril op had. Een der paarden was een zwarte Arabische hengst.
—En wat hebt gij geantwoord?—vroeg ik in spanning.
—Wel, ik dacht dadelijk dat dit wel de Aladschy’s zouden zijn waarover gij ons hadt gesproken, en verzweeg de waarheid.
—Hm! dat zal je wel slecht zijn bekomen.
—Begrijpt gij dat al?
—Uw kinderen hadden het zeker reeds verraden!
—Zoo is het. Zij sloegen mij met hun zweepen en dreigden mij te dooden, als ik hun niet de waarheid zeide.
—Het is heel goed, dat gij hun de waarheid hebt verteld.
—Weet ge dan, dat ik dat heb gedaan?
—Ik merk het aan uw schuwen blik. Gij vreest dat ge iets verkeerds hebt gedaan en hebt daardoor geen rustig geweten.
—Effendi, gij hebt het bij het rechte eind. Ik had me wel uit de voeten kunnen maken, maar dan hadden zij dat zeer zeker op mijn vader en de kinderen gewroken. En daar deze laatsten toch al hadden gebabbeld, zei ik dat gij inderdaad voorbij waart gereden.
—Maar toch verder niets?
—Ik wilde dat alleen zeggen, maar zij hadden de kinderen reeds volkomen uitgehoord en van hen vernomen dat gij uw laarzen geledigd en aan vader geld gegeven had en dat ik u vandaag naar Taschköj zou brengen, waar ik ook reeds met de booze mannen was geweest.
—Dan hebt gij ’t wel moeten bekennen!
—Ja, ik kon niet anders, en ik hoop dat u er niet boos om zult wezen.
—Ik kan er u niet om beknorren. Ik had voorzichtiger moeten zijn en er niet over spreken in tegenwoordigheid der kinderen. Hadden de roovers geweren?
—Ja, en zij zagen er uit alsof zij ’t hard hadden te verantwoorden gehad. De een had een pleister op de bovenlip, en zijn neus had de kleur van een blauwe pruim.
—Dat is Bybar geweest, dien ik met een houw de bovenlip had opgescheurd. Maar hij droeg toch een baard?
—Dan heeft hij dien afgeknipt om een pleister op de scheur te kunnen leggen; mijn broer zal dat wel weten. Hij sprak in het geheel [138]niet. Zijn broer deed het woord. Deze zat zoo slecht in den zadel alsof hij zijn ribben had gebroken.
—Ik smakte hem tegen een boom en daarvan zal hij de gevolgen nog voelen. Wat deden zij toen?
—Zij gaven mij nog een paar stompen, en reden toen in de richting van Radowitsch weg.
—Dat geloof ik niet. Ik denk dat zij naar het bosch zijn gereden, waar gij ons doorheen moet brengen. Zij zullen ons dáár willen overvallen. Zij kennen ongetwijfeld den omtrek!
—Gij hebt goed geraden, Effendi. Ik dacht hetzelfde en ben hen daarom achterna geslopen. Al heel gauw sloegen zij rechts af, de bergen in.
—En nu hebben zij zich daar verborgen en wachten ons op. Voor alles moet ik weten, hoeveel en wat gij hun hebt verteld. Gij hebt dus bekend dat ik te Radowitsch ben. Gij hebt misschien ook wel gesproken over mijn gewonden voet die me waarschijnlijk zal noodzaken te Radowitsch te blijven?
—Neen, geen woord!
—Dan verwachten zij ons heden. Hebben zij niet gevraagd, wanneer wij voornemens waren te vertrekken?
—Ja, en ik zeide dat ik dat nog moest vernemen. Toen zwoeren zij, mij te vermoorden en mijn hut af te branden, wanneer ik hen zou verraden. Daarbij vertelden zij mij dat zij de Aladschy’s waren, van wie ik zeker wel zou hebben gehoord en die hun bedreiging altijd uitvoerden.
—En toch komt gij het mij vertellen!
—Dat is mijn plicht en ook de dankbaarheid gebiedt het mij. Misschien kunt gij het wel zoo inrichten, dat ik toch heb gezwegen!
—Dat gaat misschien gemakkelijk genoeg. Natuurlijk ben ik u dankbaar voor uw waarschuwing, zonder welke ’t mij slecht had kunnen vergaan.
—Ja, Heer, gij zoudt verloren zijn geweest!—viel zijn broer hem in de rede. Ik heb het met mijn eigen ooren gehoord.
—Ze zijn dus weer naar u toegekomen?
—Natuurlijk. Maar ik was er geenszins mede in mijn schik, want ik had genoeg aan hun eerste bezoek.
—Dat was gisteren namiddag! Of hebt gij hen reeds vroeger gezien? [139]
—Gehoord had ik wel van hen, maar ik had ze nog nooit gezien. Zij kwamen ’s morgens bij mij en vroegen Raki, en gingen aan de tafel voor het huis zitten, nadat zij de paarden naar achteren hadden gebracht.
—En vermoeddet gij wie zij waren?
—Ja hun paarden en hun reuzen-gestalten pasten volkomen bij de beschrijving die men van hen had gegeven. Ik was zeer op hen gebeten, omdat ik hen hield voor de dieven van mijn paard en mijn pakzadel.
—Gij weet dus reeds dat beide verdwenen waren?
—Natuurlijk, dat zag ik zoodra ik was opgestaan.
—En was het dan niet mogelijk dat uw paard was weggeloopen?
—O, dat was nog nooit gebeurd en dan had het zadel er toch moeten wezen.
—Dat is volkomen waar, het zadel loopt niet met het paard weg.
—Ik vertelde hun van den diefstal, en zij schenen te merken dat ik er hen van verdacht, want ze werden boos tegen mij en dwongen mij eindelijk in de kamer te blijven.
—En liet gij u dat maar welgevallen?
—Wat kon ik er tegen doen?
—De hulp van uw buren inroepen.
—Ik kon toch niet weg om die te halen, en zelfs indien dit mogelijk was geweest, had ik het toch niet gedaan. Wanneer de Aladschy’s bij iemand komen, doet men maar het beste hun te gehoorzamen, want wanneer men ook al eenig oogenblikkelijk voordeel op hen behaalde, zouden zij dit later toch wreken. Ik bleef dus rustig in de kamer. Ik mocht niet eens de kinderen halen, wat gij later toch hebt gedaan, Effendi!
—Kwam er in dien tijd niemand bij u binnen?
—Gij dacht dat de komst van een gast hen misschien zou hebben verjaagd!
—Zijn zij dan bij uw komst vertrokken?
—Neen, daar hebt gij gelijk in!
—Er ging niemand voorbij, er kwam slechts een persoon en dat was——
—De Bakadschi Toma van Ostromdscha!—viel ik hem in de rede. Die wist dat de Aladschy’s op hem wachtten. Buitendien [140]waren zij den vorigen nacht in de nabijheid geweest en wisten ook dat gij twee paarden bezat. Zij zijn de eigenlijke oorzaak van den diefstal!
—Dat heb ik nu van mijn broeder gehoord.
—En bleef die Toma maar kort bij u?
—O neen, hij steeg van zijn muildier, ging bij hen zitten en vertoefde wel een uur bij hen.
—En kondet gij niet hooren wat zij zeiden?
—Van de kamer uit niet, ik hield hen echter voor de dieven van mijn paarden, en daar ik vermoedde dat zij erger in den zin hadden omdat ik de kamer niet mocht verlaten, nam ik mij voor te luisteren. Gij zult wel hebben gezien dat in mijn kamer een ladder staat, waarmede men op den zolder kan komen waar het stroo ligt. Ik klom naar boven en vandaar uit kon ik zachtjes door het luik op het uitstek komen. Ik hoorde ieder woord en vernam wat in Ostromdscha was geschied. De bode vertelde dat uitvoerig, en zeide dat gij tegen den middag zoudt opbreken en dus ongeveer twee uur later langs mijn huis zoudt komen. Verder hoorde ik, dat hij reeds den vorigen avond met hen had gesproken.
—Aha!—riep ik uit—nu begrijp ik hoe het mogelijk was, dat de Mubarek de Aladschy’s zoo gauw vinden en tegen mij opzetten kon.
—Het schijnt dat hij hen reeds vóór uw aankomst had besteld om den een of anderen gemeenen streek uit te voeren. Gij hebt hem daarin gestoord, en daarom heeft hij van bun aanwezigheid gebruik willen maken om zich op u te wreken.
—Wat hoordet gij nog meer?
—Dat de Mubarek met nog drie anderen was ontkomen, en dat gij sterven moest. Hij duidde zelfs de plaats aan, waar gij zoudt worden overvallen, namelijk niet ver van de scherpe bocht die de weg in het bosch maakt.
—Daar heeft in elk geval de strijd tusschen hen en mij plaats gehad!
—En gij hebt hen overwonnen, zooals mijn broer mij heeft verteld. Effendi, Allah is met u geweest, anders hadt gij het onderspit moeten delven.
—Zeer zeker! Maar ga voort.
—De bode zeide hun, dat zij niet op hun geweren en pistolen moesten rekenen, want dat gij kogelvrij waart. Toen lachten zij hem in zijn gezicht uit. Toen hij hun echter precies vertelde wat [141]er gebeurd was, werden zij bedaarder en geloofden eindelijk dat gij inderdaad kogelvrij zijt!
—Nu, en wat denkt gij daarvan? vroeg ik.
—Effendi, er bestaat tweeërlei tooverij. Bij de een is de hulp van Allah noodig, en bij de andere de hulp van den duivel. Gij hebt ook tooveren geleerd, maar Allah helpt u.
Ik antwoordde hem:
—Meent gij inderdaad dat de Almachtige door enkele woorden, teekenen of ceremonieën van een zijner zwakke schepsels, gedwongen zou kunnen worden, hem ter wille te zijn?
—Hm! Neen, want dan was die mensch nog machtiger dan Allah zelf. Maar gij doet mij schrikken! Toovert gij dan met behulp van den duivel?
—O neen, wij tooveren in het geheel niet, en kunnen niet meer dan andere menschen.
—Maar gij zijt toch kogelvrij!
—Wij zouden wat blij zijn, als dat inderdaad het geval was. Maar jammer genoeg, zou een kogel in onze huid, een even groot gat maken, als in die van ieder mensch.
—Dat kan ik niet gelooven. Gij hebt immers de kogels met de hand opgevangen.
—Dat leek maar zoo. Ik heb mezelf reeds verweten dat ik de menschen in hun bijgeloof heb versterkt, maar misschien kan ik dat door u weer goed maken. Wanneer gij weer te Ostromdscha komt, zult gij daar wel over ons hooren spreken. Vertel de menschen hoe het gegaan is. Ik had gehoord, dat wij zouden worden overvallen, of van uit een hinderlaag doodgeschoten, en toen kwam ik op het denkbeeld, om de menschen in den waan te brengen dat wij kogelvrij waren, omdat men dan hoogst waarschijnlijk niet op ons schieten zou. Ik zal u vertellen hoe ik dat heb aangelegd.
En nu legde ik hem alles uit. Zijn gezicht werd al langer. Toen bekwam hij langzamerhand van zijn verbazing, hoorde mij ten einde toe aan, en zeide lachend:
—Het verheugt mij buitengewoon, Heer, dat gij mij die geschiedenis hebt verteld. Ik zal te Ostromdscha een groote rol spelen, wanneer ik de menschen uitlach en hun vertel, hoe de zaak in elkaar zit. Ik wilde dat ik het hun kon laten zien.
—Dat kunt gij. Ik heb nog meer kogels, en wanneer gij mij [142]belooft voorzichtig te zijn en ze niet met andere te verwisselen, dan wil ik u die geven.
—Ja, geef ze mij. Ik ben o zoo blij dat gij dit wilt doen. Maar weet gij, dat ik nu nog meer eerbied voor u heb dan te voren.
—Waarom?
—Omdat het nog veel meer zegt, zich door wijsheid en slimheid ergens doorheen te slaan dan door tooverij. En nu geloof ik ook dat de goochelkunst uit niets anders dan zulke kunstgrepen bestaat. Gij hebt echter uw doel bereikt, want de Aladschy’s besloten in ’t geheel niet op u te schieten, maar u met bijlen en messen af te maken. De bode beschreef u zoo nauwkeurig, dat geen vergissing haast mogelijk was en ging toen heen. Geen kwartier later kwaamt gij.
—En wien meendet gij te zien?
—Een Scheriff. Ik kon niet vermoeden dat gij de vreemde Effendi waart, die zou worden vermoord.
—En hebt gij ook ons gesprek beluisterd?
—Neen, want uw persoon leek mij niet van voldoende gewicht. Toen kwaamt gij binnen en waart vriendelijk tegen mij en de kinderen. Gij genaast zelfs mijn dochtertje van haar tandpijn. Ik wist wel is waar niet, wat zij met u voorhadden, maar gij waart vriendelijk tegen ons geweest en daarom waarschuwde ik u.
—Met gevaar voor u zelf.
—Dat was zoo groot niet. Ik waagde er alleen een paar zweepslagen aan. Toen zij met u waren weggereden, maakte ik mij ongerust over u, want zij hadden elkander zulke vreemde blikken toegeworpen. Daarom wenkte ik u nog eens, toen gij op de brug omkeekt.
—Ik begreep dat gij mij tot voorzichtigheid wildet aanmanen. En wat deedt gij daarna?
—Ik ging naar mijn buren, vertelde hun wat er was voorgevallen en riep hen op, om met mij het bosch in te gaan en u uit de handen der roovers te bevrijden en ook de vier vreemdelingen te redden, die zouden worden overvallen.
—Maar daarvoor waren ze niet te vinden!—vervolgde ik zijn verhaal. Ze waren natuurlijk bang voor de wraak der Aladschy’s en verscholen zich veilig achter hun vier muren. Dat kan ik me voorstellen. De vrees is de grootste vijandin dergenen die vreesachtig [143]zijn. Ergens anders waren de Aladschy’s nooit zoo ver gekomen; men zou hen heel gauw onschadelijk hebben gemaakt.
—Meent gij, in uw vaderland?
—Ja zeker!
—Is daar dan iedereen een held?
—Neen, maar daar is het onmogelijk dat een Skipetaar de menschen zooveel vrees aanjaagt. Wij hebben geen strengere maar wel veel zachtere wetten dan gij, maar ze worden gehandhaafd. Daarom vreest ook niemand de wraak van een mensch, want de politie is sterk genoeg om de zwakkeren en goeden en eerlijken te beschermen. Maar wie beschermt u?
—Niemand, Heer. De vrees alleen. Wie het bijvoorbeeld zou wagen om zich tegen de Aladschy’s te verzetten en hun bevelen niet uit voeren, zou alles van hun toorn hebben te vreezen, en er is geen overheid die hem daarvoor kan vrijwaren. Daarom moet het u niet verwonderen, dat mijn buren niets met de zaak te doen wilden hebben.
—Maar gij zijt ook niet groot in getal!
—Ook dat, en buitendien is men vrij algemeen de meening toegedaan dat twee van die Aladschy’s allicht tien man kunnen staan!
—Hm! Dan kan ik er wel twintig voor mijn rekening nemen, want ik ben hun de baas af!
—Maar alleen met Allah’s hulp, Effendi. Die roovers zijn verschrikkelijk. Toch nam ik mij voor, de vreemdelingen te waarschuwen. Daarom zette ik mij op de bank voor mijn huis neer en wachtte hen op.
—Hebt ge ze gezien?
—Neen, mijn kinderen waren aan het kibbelen geraakt, zij huilden en ik ging naar binnen om den strijd te beslechten. En in dien tijd moeten de vreemdelingen voorbij gekomen zijn. Ik ben er slecht afgekomen, maar wat mij uit hun gesprek bleek, deed me veel genoegen. Ik hoorde namelijk dat de bewuste Scheriff hen had overwonnen!
—En gij vermoeddet dus niet dat de Scheriff de aanvoerder was dergenen die zij wilden opwachten?
—Die gedachte is niet in mij opgekomen. Maar later, toen zij wat kalmer waren geworden en bij de Raki zaten, haalde de een een briefje voor den dag, dat zij lazen. Ik hoorde dat gij dat aan [144]een boom hadt gestoken. Zij konden er echter niet uit wijs worden en wisten alleen dat er drie ruiters voorbij waren gekomen, die zich precies aan dit briefje hadden gehouden.
—En hielden zij die voor de verwachten?
—Neen, want de hoofdpersoon ontbrak immers. Zij meenden dat gij nog voorbij moest komen. Ofschoon de bode hun had meegedeeld, dat gij gewaarschuwd waart geworden, wilden zij het toch met u opnemen. Zij waren zoo ontzettend woedend, dat zij al hun kalmte verloren hadden en ook niet meer nadachten. Hun geweren waren gebroken. Zij hadden de stukken bij zich. Ik heb die alle op mijn rug gevoeld. De kinderen begonnen daarover te huilen en kregen ook schoppen en slagen. De een kon niet rechtop staan, dien hadt gij tegen een boomstam gegooid. Hij kleedde zich uit en ik moest hem zeker wel een paar uur den rug wrijven met raki en boter. De andere bloedde voortdurend. Gij hadt hem van onderenop een por gegeven en daarbij zijn bovenlip verwond, naar hij zeide met de duimen van uw vuist. Zijn neus was bont en blauw en dik en gezwollen. Hij wreef dien met raki. Later toen de twee anderen kwamen, knipte een hunner hem den baard af en ging in het naburige bosch hars halen, en maakte daarvan, met boter, een pleister die op de lip werd gelegd.
—De twee anderen kwamen? Wie waren dat?
—O, dat waren eerst een paar echte galgentronies. Die moest gij eens gezien hebben. Zij hadden den vorigen nacht bij Ibarek in Dabila geslapen, en—
—O, die ken ik. Het waren broeders. Hebt gij dat niet gemerkt?
—Ja, ik hoorde al heel gauw dat zij, evenals de Aladschy’s, broeders waren. Zij kenden dezen en ook u!
—En wisten zij dat zij de Aladschy’s zouden aantreffen?
—Neen, de twee paren broeders waren zeer verwonderd over deze toevallige ontmoeting, maar hun vreugde was toch nog grooter dan hun verbazing, toen zij hoorden dat hetzelfde doel hen had hiergebracht, nl. wraak te nemen op u!
—Dat geloof ik, dan zullen ze elkaar heel wat te vertellen hebben gehad!
—Veel, zeer veel, van Edreneh en Menelik, waar gij zoo vlug waart ontkomen, ofschoon gij reeds dáár onschadelijk hadt moeten worden gemaakt. Gij waart hen daarom dubbel gevaarlijk omdat [145]gij van uit het duivenslag3 het geheele gesprek hadt afgeluisterd. Want toen wist gij dat degenen, die u vervolgden, in de ruïne van Ostromdscha waren te vinden. En nog gevaarlijker was het, dat de broeder van den waard Ismilan u voor de rechtmatige bezitters der Koptscha gehouden en daarom gezegd had dat gij naar Sbiganzy gaan moest.
—Ja, dat is zeker heel dom van hem geweest. Maar het zal ons nu wel zeer moeilijk vallen, zoo al niet onmogelijk zijn, om van dit voordeel gebruik te maken.
—Dat is waar. Toen de Aladschy’s hoorden dat gij van de Derekulibe bij Sbiganzy afwist, waren zij buiten zichzelf en zeiden dat dit, ’t kostte wat ’t wilde, moest worden voorkomen, en besloten zij u hier op de openbaren weg aan te vallen!
—Ze waren dus nog steeds van meening, dat wij nog niet voorbij gekomen waren.
—Ja, ze waren zoo gaan zitten, dat er niemand voorbij kon komen, zonder door hen te worden gezien. De beide anderen zouden hen daarbij behulpzaam zijn. Ze waren nu vier tegen vier, en de beide Aladschy’s verklaarden nu, zoo moedig te zijn, dat zij ’t tegen een geheel leger durfden opnemen. Dat duurde echter slechts zoo lang tot Toma, de bode, uit Radowitsch terug kwam.
—Die heeft hen dus van de staar gelicht!
—Zij riepen hem binnen. Toen hij hen zag, schreeuwde hij moord en brand over het uitzicht van den een. Zij zeiden hem, dat de vier personen nog niet waren voorbij gekomen; maar hij antwoordde, dat hij u reeds te Radowitsch had gezien en de noodige zweepslagen had ontvangen. Groot was nu hun verbazing. Zij begrepen hem en hij begreep hen niet. Eindelijk vroeg hij, of zij dan geen Scheriff hadden gezien, die eveneens paard reed. Dat waart gij geweest, want ge hadt u verkleed.
—Jammer dat ik daar niet bij geweest ben. Ik had die gezichten wel eens willen zien!
—Ja Effendi, het was grappig, maar toch ook verschrikkelijk. Zulk vloeken en razen had ik nog van mijn leven niet gehoord. Alles wat niet spijkervast was in de kamer, werd stuk geslagen. Ze gingen te keer als van den duivel bezetenen; zooiets was hun [146]nog nooit overkomen. Zij hadden den Scheriff een poets willen bakken en nu waren zij door hem bij den neus genomen. Zij konden bijna niet tot bedaren komen en leken wel woedende stieren, voor wie niets helpt dan de vlucht.
—Dat geloof ik graag. En wat deed de bode?
—Hij was doodsbenauwd. Hij zelf had u verteld dat gij vermoord waart geworden, en zich daardoor verraden. Buitendien wist gij toch reeds dat hij met de Aladschy’s heulde, en vreesde nu dat gij naar Ostromdscha zoudt terugkeeren en hem bij het gerecht aanklagen.
—Wat dat betreft, kan hij gerust zijn. Ik zal hem aan zijn eigen kwaad geweten overlaten.
—O, dat kwelt hem niet erg. Het veroorzaakt hem in ieder geval minder pijn dan de zweepslagen die hij heeft ontvangen.
—Vertelde hij dat?
—Ja, en hij was woedend over den kleinen Hadschi. Het ergerde hem bijzonder dat hij voor zich de dertig slagen had moeten kiezen, want ze waren even goed aangekomen als anders honderd. Zijn kleeren kleefden op zijn gewonden rug, en hij smeekte de Aladschy’s u toch te dooden, eendeels uit wraak en anderdeels opdat gij hem niet zoudt kunnen aanklagen.
—En beloofden zij hem dat?
—Zij zwoeren ’t hem, en wilden dadelijk weg gaan naar Radowitsch, maar hij zeide hun, dat gij voornemens waart daar te overnachten zoodat zij den tijd hadden tot den volgenden morgen. Zij konden dus slapen en uitrusten, om ’s morgens weer frisch te zijn. Daarbij maakte hij hen opmerkzaam, dat zij bij mijn broer misschien wel meer te weten zouden kunnen komen, want hij had toevallig te Radowitsch gehoord dat hij de vier vreemdelingen naar de Locanda babi hamajuni had gebracht.
—Aan dit voorstel gaven zij natuurlijk gevolg?
—Ja. Ik vond dat vrij onaangenaam, want ik vond het vooruitzicht alles behalve plezierig, dat zij bij mij zouden overnachten en ik zoolang een gevangene zou zijn in mijn eigen huis. Zij vertrouwden mij niet en ik mocht niet eens aan de deur komen. De Aladschy’s hadden den laatsten nacht niet geslapen en zouden nu uitrusten, terwijl de beide anderen om beurten de wacht zouden houden!
—En Toma de bode?
—Hij reed naar huis, maar is voornemens reeds morgen vroeg [147]weer naar Radowitsch te gaan, om te hooren of zij u hebben ingehaald en vermoord!
—En waar en bij wien, wil hij dat te weten komen?
—Dat weet ik niet. Zij noemden den naam, terwijl zij de hoofden bij elkaar staken, zoo zachtjes dat ik dien niet kon verstaan. Toen de bode weg was kochten de Aladschy’s den anderen hun geweren en munitie af. Gij hadt de hunne gebroken en ook hun kruit meegenomen. Maar hoe woedend ze ook op u waren, moesten ze er toch om lachen, dat gij hen hun geld had laten behouden.
—Ik ben te eerlijk geweest, maar als ze weer in mijn handen vallen, dan zal ik mij niet voor de tweede maal laten uitlachen. Maar wat wilden de beide anderen doen. Die zijn vandaag toch niet mee gereden?
—Die gaan naar Menelik terug en hebben hun opdracht aan de Aladschy’s overgedragen. Zij moeten namelijk aan een zekeren Barud el—el—el, och hoe heet hij nu ook weer!
—Barud el Amasat!
—Ja, ja, zoo is ’t! Dezen moeten ze dan mededeelen dat zijn zoon gestorven is: verder dat gij de Koptscha bij u hebt, en eindelijk dat het zeer wel mogelijk is, dat gij bij een vleeschhouwer in Sbiganzy inlichtingen omtrent de Derekulibe gaat inwinnen.
—Nu, misschien lukt het ons den bode voor te zijn.
—Effendi! Wees voorzichtig. Zij rijden ook naar Sbiganzy en kennen den mooisten weg daarheen over Taschköj zeer goed. Wanneer gij hen voor wilt komen, moet gij ook dezen weg inslaan en in het bosch om hen heen rijden. Gij weet echter niet waar zij zijn. Integendeel, zij zullen op u loeren en u overvallen.
—Daar zijn wij op voorbereid. Wanneer men het gevaar kent is het niet half zoo groot. Wanneer ik mijn voet niet had verwond, zou ik ook dien weg inslaan. Ik zou hun spoor volgen en steeds nauwkeurig weten waar ik aan toe was. Maar daarom is het noodig dat ik af en toe afstijg en dat kan ik nu niet. Om diezelfde reden mag ik het ook niet op een strijd laten aankomen. In het bosch vecht men niet te paard, en te voet zou ik een allertreurigst figuur maken. Wij moeten dus een anderen weg kiezen.
—Die echter ook veel langer is.
—Dat doet er niet toe.
—Gij zult hen niet vooruit komen, Effendi! [148]
—Misschien toch wel. Wij zullen van hier naar Karbinzy rijden en van daar misschien direct, misschien ook over Warzy, naar Sbiganzy, al naar omstandigheden.
—Dat is echter een moeilijke weg, Heer!
—Eigenlijk niet. Wanneer wij van hier naar Istib en vandaar over Karaorman naar Warzy rijden, hebben wij steeds een straatweg; maar daar moeten wij een hoek maken, die tijd kost. Liever rijd ik dadelijk naar Karbinzy, ofschoon dat een moeielijke rit zal wezen, want ik geloof niet dat dit een gebaande weg is.
—Neen, alleen zoo af en toe,—bevestigde de mandenmaker,—maar als ik u tot gids mag strekken, beloof ik u, u den weg zoo gemakkelijk mogelijk te maken.
—Kent gij den omtrek hier?
—Zeer nauwkeurig. Ik zal u nu toch tot gids dienen, en dan is het mij volkomen hetzelfde of wij naar Taschköj of naar Karbinzy gaan. De afstand is vrijwel dezelfde. Ik kan het wel zoo inrichten dat wij den ongebaanden weg kunnen mijden en meest over open vlakten gaan. ’t Zal echter wel voortdurend bergop, bergaf gaan.
—Nu, dat is wel te doen!
—Wanneer wenscht gij te vertrekken, Effendi? Kan ik eerst nog weer naar huis gaan?
—Ja maar binnen een half uur moet gij weer hier zijn. Kunt gij misschien niet een paard leenen?
—O, de waard hier zal daartoe wel dadelijk bereid zijn!
—Nu, spreek dan maar met hem af. Ik betaal het.
—Gij kunt ook het mijne krijgen dat buiten staat,—zeide zijn broeder.
—Neen, dat hebt gij zelf noodig, want ’t is een heel eind van hier naar uw huis.
—Ja, en ik weet ook niet of dat wel vlug zou gaan, want ’t is een oud beest. Maar die schoften hebben mij mijn goed paard afgenomen. Ik zal dat wel nooit meer zien, en ik heb ook geen geld genoeg om een ander te koopen, ofschoon ik het hard noodig heb.
—Hoeveel was het waard? vroeg ik hem.
—Onder broeders, honderdvijftig piasters.
—Dan zal ik het van u koopen!
—Van mij koopen?—vroeg hij verwonderd. Effendi is dat u ernst? [149]
—Waarom dan niet?
—Omdat ik het paard niet heb!
—Dat doet er niet toe! Ik zal het zelf wel halen!
—Waar dan?
—Bij de dieven. Wanneer ik hen achterhaal, zal ik hun meteen uw paard afnemen.
—Maar als dat u nu eens niet gelukt!
—Dat is mijn zaak. Kort en goed, ik koop het van je, wanneer gij tenminste bereid zijt den koop te sluiten.
—Met groot genoegen, want ik zal het dier toch nooit terug krijgen. Maar Effendi, neem mij niet kwalijk, gij betaalt toch zeker eerst, als gij het paard in uw bezit hebt.
—O neen! Wie weet hoe lang ik die schurken nog moet nazitten en waar ik hen dan zal vinden. Hoe moest ik u dan het geld doen toekomen? Ik zal u die tweehonderd piasters dadelijk geven.
—Honderd vijftig heb ik gezegd.
—Neen, tweehonderd!
—Dan hebt gij mij verkeerd verstaan!
—Dat is mijn schuld! Ik heb gemeend twee honderd piasters en heb verklaard dat ik het daarvoor kocht. Wilt ge?
—En voor uw kinderen geef ik dan nog een fooi van vijftig piasters. Hier hebt gij dus twee honderd vijftig piasters.
Dat was dus nauwelijks dertig gulden voor het beste paard van dien man. Maar in gindsche streken betaalt men voor een gewoon slag paarden heel andere prijzen als bij ons. Buiten heeft zelfs iedere arme man een paard, want goedkoope, soms zelfs kostelooze weiden vindt men overal. Dat de mandenmaker geen paard had, was wel een bewijs dat hij zeer, zeer arm was.
In weerwil van de kleine som, bereidde ik daarmede den man groote vreugde. Het verlies dat de brave man geleden had, was daarmede ruimschoots vergoed en mij maakte het niet armer, want ik betaalde met het geld dergenen die het paard hadden gestolen. Nu speet het mij, dat ik ook het geld der beide Aladschy’s niet bij mij had gestoken. Ik had daarmede brave en eerlijke menschen kunnen weldoen.
Wij ontbeten, en maakten ons toen gereed om te vertrekken. Daarbij bracht mijn voet mij in groote verlegenheid. Wat zou ik aantrekken? [150]
Juist toen ik hierover nadacht kwam de dokter binnen.
—Effendi!—zei hij,—ik kom u mijn morgenbezoek brengen en u vragen hoe gij hebt gerust!
Hij was geheel gekleed, zooals den vorigen avond, en had een pakje in de hand.
—Ik dank u!—antwoordde ik. Ik heb heerlijk gerust en ik hoop dat dit ook met u het geval zal zijn geweest.
—Allah heeft dezen uw wensch niet vervuld, want ik heb den geheelen nacht geen oogenblik geslapen. Ik had het hoofd zóó vol van zwavelzure kalk, dat het mij onmogelijk was een oog dicht te doen en toen ik eindelijk in slaap viel, droomde ik dat de zee van kalk en water was en de hemel van katoen, en onophoudelijk in de zee werd gedoopt en dan om mij heen geslagen. Dit vreeselijke verband begon mij eindelijk zoo te drukken, dat ik geen adem meer kon halen. Ik gilde van angst en.... toen werd ik wakker. Maar ik had mij zoo verzet tegen het verband leggen, dat ik uit mijn bed tot midden op den vloer was gerold!
—Dan kunt ge u nu zoo ’n klein beetje voorstellen hoe het uw “model”, gisteren te moede moest zijn geweest.
—Heel aangenaam zal hij het wel niet hebben gevonden, maar toch ligt hij alweer een uur bij mij. Hij heeft den linkerenkel en twee vingers van de rechterhand gebroken. Hij is prachtig verbonden en rookt tabak en drinkt daarbij limonade en eet sinaasappels.
—En is hij geheel vrijwillig gekomen?
—Neen, ik heb hem zelf moeten halen!
—En hoe staat het met uw gipskaftan?
—Die hangt reeds, aan een ijzeren stang, voor mijn deur, en een massa menschen staan er naar te kijken! Ik heb er een jongen bijgezet, die aan het publiek moet uitleggen, wat die kaftan beduidt en dan mag iedereen vrij binnen komen om het vinger- en enkelverband van mijn model te bekijken. Het zal niet lang meer duren of ik ben een beroemd man, en dat heb ik aan u te danken. Hoe gaat het met uw voet?
—Zeer goed.
—Dan beveel ik u, als lijfarts, de grootste, meest volkomen rust voor dit lichaamsdeel aan. Men is buiten bezig paarden te zadelen! Gij zijt toch niet voornemens te vertrekken?
—Dat ben ik van plan. [151]
—Hm! dat is onvoorzichtig!
—Ik weet dat ik het kan wagen.
—Ja, gij waart reeds gisteren avond van plan, om heden uw reis voort te zetten. Maar wat zult gij gedurende de reis om uw voet doen?
—Daar heb ik ook al over gedacht.
—En ik heb er den geheelen nacht over gedacht, en toen is mij iets goeds ingevallen. Ik heb op het land een rijken patiënt, die door jicht wordt geplaagd. Zijn voeten zijn gezwollen, en het steekt en trekt hem in al zijn teenen. Ik heb hem, hier in de stad, een paar mooie zachte jichtlaarzen laten maken, die ik aan hem wilde sturen. Ik kan gemakkelijk voor hem een paar andere bestellen. Gij hebt de lintwormen en het skelet niet van mij willen aannemen, en ik hoop dat gij mij nu niet met beschaamde kaken zult laten staan, maar mij zult veroorloven, u deze laarzen als bewijs van mijn hoogachting en dankbaarheid aan te bieden.
Hij maakte nu het pak open, en haalde de laarzen tevoorschijn, zij waren uit stevige stof gemaakt, met flinke zolen en rondom met leer bezet.
—Doe mij het genoegen, Effendi, en pas de linkerlaars eens aan!—vroeg hij.
Ik voldeed gaarne aan zijn verzoek. De laarzen pasten en ik zeide hem, dat ik het geschenk gaarne zou aanvaarden. Hij was daarover zeer verheugd, en bedankte mij recht hartelijk. Toen ik hem duidelijk wilde maken dat ik hem, niet hij mij dank verschuldigd was, liep hij de deur uit, en wenschte mij, vóór hij die sloot, een recht gelukkige reis.
Toen de mandenmaker weer terug kwam, zouden we opbreken, en ik vroeg den waard naar het bedrag onzer rekening.
—Gij zijt mij niets meer schuldig, Effendi!—antwoordde hij.
—Maar wij moeten u toch betalen!
—Er is reeds betaald.
—Door wien?
—Door den Hekim. Gij hebt hem iets geleerd, waarmede hij zeer veel geld zal verdienen. Hij laat u nogmaals alleronderdanigst groeten en wenscht u gelukkige aankomst in uw vaderland!
—Sihdi!—fluisterde Halef mij toe—verzet u er niet tegen, maar neem het aan. Die Hekim is een verstandiger en netter mensch [152]dan ik dacht. Hij weet de gastvrijheid op prijs te stellen, en in het boek des levens, zal hem daarvoor een zachten dood worden toegedacht.
Met groote moeite kwam ik op de binnenplaats en werd daar te paard geholpen. Eenmaal in den zadel gezeten, ging alles goed. Wij reden weg, andermaal, zonder betaald te hebben.
In een nauwe straat, waar wij doorreden, zag ik een menigte menschen staan. Uit het huis, waarvoor zij stilstonden, hing een wit voorwerp. Toen wij dichterbij kwamen, herkende ik den kaftan, en daarboven de fez met de sigarenlintjes. De Hekim had het dus niet alleen voor de grap gezegd. Daar hing de kaftan inderdaad, een prachtig voorbeeld van Turksche reclame.
Mij kwam een en ander volstrekt niet belachelijk voor, en ook de menschen die zich er omheen verdrongen, keken hoogst ernstig. Ik hield stil en stuurde den mandenmaker naar binnen om te vragen of de heer des huizes thuis was. Hij kwam met een ontkennend antwoord terug. De vrouw van den dokter konden wij toch onmogelijk een afscheidsbezoek brengen.
Toen wij de nauwe straten met de talrijke kleine winkeltjes achter ons hadden, sloegen wij de straat in, die naar Skopia voert. De afstand daarheen is nagenoeg even groot als van Ostromdscha naar Radowitsch. Wij volgden die straat echter maar voor een klein gedeelte. Zoolang wij op den straatweg waren, ging het in galop. Toen sloeg onze gids rechts af, tusschen twee met boomen begroeide hoogten die een dal vormden, waardoor een beekje stroomde.
Dit dal liep al heel gauw tamelijk steil naar boven, en toen zagen wij al heel gauw een kalen bergrug waar geen boom te bekennen was en die zich naar het noorden uitstrekte. Dien reden wij in draf langs.
Wat zal ik van die streek zeggen? Men herinnert zich natuurlijk die plekjes het best, waar men iets heeft ondervonden of beleefd, en dat was hier niet het geval. De mandenmaker voerde ons door onbegroeide streken, die niet de minste landelijke bekoorlijkheid hadden.
In Karbinzy, een dorp op den linkeroever der Bregalnitza, hielden wij halt, en namen afscheid van hem. Hij kreeg een extra belooning, waarmede hij zeer in zijn schik was. Daarna reden wij de rivier over, om te Warzy te komen, dat op den rechteroever ligt. Door dit dorp loopt een reeds oudtijds bekende en druk gebruikte [153]rijweg, die de zuidelijk van Istib gelegen hoofdplaatsen, met Karatowa Kostendil, Dubnitza, Radomir en eindelijk met Sophia verbindt. Wij trokken nog over de kleine Sletowska, en bevonden ons toen in het dorp Sbiganzy, voor het oogenblik het doel van onzen rit.
Ongeveer ’s morgens om negen uur, naar onzen tijd gerekend, hadden wij Radowitsch verlaten en te drie uur kwamen wij aan. Wanneer wij met gewone snelheid hadden gereden, zouden wij het dorp niet voor den nacht hebben bereikt. [154]
Het dorp Sbiganzy is geen onaanzienlijke plaats; het verdient echter meer een marktvlek te heeten, omdat er een bazar is. Midden tusschen de Bregalnitza en de Sletowska gelegen, is het land zeer waterrijk en vruchtbaar. En van andere plaatsen, waar wij door waren gekomen, onderscheidde zich Sbiganzy, door den bouw der huizen, die welvarendheid der inwoners verried.
Natuurlijk lieten wij ons terstond een Khan aanwijzen. Deze bestond uit vele gebouwen, die een zeer groote binnenplaats omsloten. De geheele inrichting bewees dat de eigenaar een Bulgaar moest zijn.
En dat was ook zoo.
Hij ontving ons bijzonder vriendelijk, gaf mij de voornaamste titels, omdat hij een paardenkenner was en mijn Rih bewonderde, en noodigde ons uit, bij hem binnen te komen.
De man had twee vertrekken, een voor de gewone reizigers en een beter voor de gasten die hij voor aanzienlijker hield en als zoodanig wilde ontvangen.
Twee knechten moesten mij van ’t paard tillen en in het mooie vertrek binnen dragen, waar, tot mijn verwondering, een ligstoel stond, waarop een lange breede zachte matras lag. Men had dit meubel bijna een canapé kunnen noemen.
Toen hij zag met wat verwondering ik naar dat meubel, waar men mij op lag, keek, zeide hij, met zelfvoldoening glimlachende:
—Gij verwondert u, Heer, deze sofa hier te vinden? Ze is in Sophia gemaakt en op een wagen hier gebracht. Gij zult een Rahat Otturmak (woordelijk: rust der ledematen) gewoon zijn, waarop men met kruiselings over elkaar geslagen beenen zit, want ik [155]zie dat gij een Muzelman en Hadschi zijt, maar ik ben een Christen en mag met uitgestrekte beenen zitten. Daar de uwe gezwollen zijn, zult gij dezen ligstoel zeer gemakkelijk vinden.
—Ik ben deze manier van zitten van mijn jeugd af gewoon,—luidde mijn antwoord. Ik ben geen Muzelman.
—En gij draagt het Hamaïl, het teeken der Mekka-bezoekers!
—Is dat verboden?
—Ja, zeer streng.
—Door wien?
—Door de Khalifen.
—Christen zijnde, heb ik met hen niets te maken. Ik heb er ook niets tegen, wanneer een Muzelman onzen Bijbel mocht dragen.
—Wanneer gij een Christen zijt en van jongsaf gewoon aan een sofa, dan hoort gij wel ver van hier thuis?
—Ik ben uit Alemania.
—O, dat ken ik heel goed!
—Werkelijk? Dat verheugt mij zeer.
—Ja, het ligt naast Baweria (Beieren), waar de Wolga is, en naast Iswitschera (Zwitserland), waar de Tuna (Donau) in den Ak Deniz Adalary (Middellandschen archipel) mondt.
—Ik hoor met genoegen, dat gij de grenzen van mijn vaderland kent. Menschen, die zoo op de hoogte zijn, vindt men hier niet veel.
—Omdat zij niets willen leeren en te dom zijn om iets op te merken,—antwoordde hij met innig welbehagen. Maar ik houd oogen en ooren open en wat ik eenmaal weet, dat houd ik in mijn hoofd. Ik weet nog meer, nog veel meer van uw vaderland.
—Van iemand zoo als gij, verwondert mij dat niet.
—Uw Sultan heet Gillem musafer (Willem de overwinnaar), maar toch ook Gillem baryschdyrydschy (Willem de vredevorst). Zijn grootvizier is Ismark bilasatschly (Bismark zonder haar), en uw geweren heeten Jakma ijneleri (zundnagels). Uw hoofdstad is Munik, waar het beste Arpa suju (bier) gebrouwen wordt, waarvan gij bij mij drinken kunt, zooveel gij maar wilt.
—Arpa suju hebt gij?—viel ik in. Dat brouwt gij zelf?
Ik begreep, dat mijn goede Beier hier geweest zou zijn, om voor zijn bierrecept vrije vertering te krijgen.
—Ja,—antwoordde hij. Ik maak het zelf, en het wordt veel gedronken, vooral in den zomer. [156]
—En waar maakt gij het uit?
—Heer, dat moet gij mij niet vragen.
—Waarom niet?
—Het is een groot geheim.
—O, in Baweria kent ieder kind dat geheim. Ik ken allerlei bier-geheimen en weet, hoe men donker en lichtkleurig bier maakt, het zware en het dunne, ook het heldere, dat men Ak arpa (eiwitbier) noemt.
—Heer, dan zijt gij een nog veel knapper brouwer, dan de man, die het mij heeft geleerd.
—Van waar was die man?
—Uit Stambul.
Aha! ’t moest mijn Beier zijn.
—En waar wilde hij heen?
—Naar zijn geboorteland.
—Maar van hier uit, langs welken weg?
—Naar de Tuna.
Naar de Donau, dus noordwaarts. En ik wilde naar het Westen. Ik kon den ijverigen zendeling van Cambrinus dus onmogelijk inhalen. Ik zou gaarne zijn spoor gevolgd en hem getroffen hebben, om hem te doen blozen over zijn leerling, bij wien ik kort geleden een Turksch preparaat van zijn Duitsch recept had gedronken.
—Ik heb al van hem gehoord en ook van zijn bier gedronken,—zei ik.
—Hoe was het, Heer?
—Zeer..... warm!
—Maar dan moet men er koud bronwater bij gieten. Zal ik voor u er een kruik van halen?
—Zeer zeker.
—Een groote kruik?
—Geef mij eerst een kleine, om te zien, hoe het smaakt.
Hij ging, juist toen mijn vrienden aankwamen. Zij hadden hun paarden in een achter de huizinge liggende weide gebracht en onder bewaking van een knecht gesteld. Toen ik hun zei, dat zij bier kregen, was de vreugde algemeen. Toch meende ik op te merken, dat hun vreugde-betoon meer uit beleefdheid voor mij, dan uit blijdschap over het beloofde bier, voorkwam. Mijn vaderlandschen drank moesten zij natuurlijk met gejuich begroeten.
De herbergier bracht een kruik, die ongeveer anderhalf liter inhield. [157]Dapper opende ik de sluisdeuren van mijn mond, en zette er de kruik aan. Werkelijk, ik voelde zoo iets van koolzuur in mijn neus prikkelen.
—Waarin bewaart gij deze Arpa suju?—vroeg ik.
—In groote kruiken, die ik goed dicht maak.
—Waarom sluit gij ze?
—Omdat dan in de Arpa suju een gisting ontstaat, waardoor het lekkerder gaat smaken. Er stijgen dan blaasjes en pareltjes op.
—Wie heeft u dat gewezen?
—De Bawerialy, die mij het koken van de Arpa suju geleerd heeft. Proef het gerust!
—Ik proefde niet, maar ik dronk, want het brouwsel was werkelijk niet slecht. Mijn vrienden deden eveneens. Daarom bestelde ik nu een veel grootere kruik, waardoor ik terstond het hart van den Bulgaar won.
Hij bracht nu een kruik, waaraan wij tot den laten avond genoeg zouden hebben, en hij vroeg, of wij er ook iets bij te eten wilden hebben.
—Later, nu nog niet!—antwoordde ik. Wij moeten eerst nog een onderhoud hebben met iemand die hier woont. Kent gij al de menschen hier?
—Allen.
—Ook den slager Tschurak?
—Ook hem ken ik. Hij was slager, maar is nu veehandelaar, en reist overal heen.
Ik was het liefst naar Tschurak gegaan, om hem in zijn huis te bezoeken. Daar leert men de menschen kennen en juister beoordeelen. Tot mijn spijt kon ik echter niet loopen. En er heen rijden en mij laten dragen, dat zou even ongemakkelijk als belachelijk geweest zijn.
—In wat omstandigheden bevindt zich die man?
—In zeer goede. Vroeger was hij arm, maar de handel schijnt hem veel op te leveren, want Tschurak behoort nu tot de rijksten uit den omtrek.
—Dan staat hij zeker ook goed aangeschreven?
—Best! Hij is een zeer rechtschapen mensch, ingetogen, weldadig en hooggeacht. Als gij zaken met hem te doen hebt, zult gij hem als een eerlijk man leeren kennen. [158]
—Dat verblijdt mij inderdaad, want ik heb met hem iets te verhandelen.
—Is het nog al van belang?
—Ja.
—Dan zijt gij maar voor een oogenblik bij mij afgestegen en zult bij hem uw intrek nemen?
—Neen, ik blijf bij u. Ik heb mij op Sbiganzy verheugd, want de omgeving is mij als zeer mooi beschreven.
—Dat is ze ook, ja, dat is ze, Heer! De ligging tusschen twee rivieren, reeds dat is iets bijzonders. En dan die prachtige bergen, die zich verder op, tot voorbij Sletowo uitstrekken. Waar gij ook komt, het is overal even heerlijk om er te wandelen.
—Dat heeft men mij gezegd. Bijzonder romantisch moet de weg naar de Derekulibe zijn.
Ik had met opzet het gesprek op de rotsholte gebracht. Ik wilde uit den mond van dezen onpartijdigen man hooren, wat dat eigenlijk was.
—Naar de Derekulibe?—vroeg hij. Die ken ik nog in ’t geheel niet.
—Het is dus geen algemeen bekende plek?
—Ik heb er nog nooit van gehoord.
—Maar er moet toch hier in den omtrek iets bestaan, dat dien naam draagt.
—Dat kan ik moeilijk gelooven. Ik ben hier geboren en heb altijd in Sbiganzy gewoond. Zoo iemand, dan zou ik die bergwoning kennen.
—Hm! Dan heeft hij, die mij er over sprak, dien naam aan die plaats gegeven.
—Dat moet dan wel zoo zijn.
—Maar al is dat het geval, dan moet er toch zoo iets van dien aard hier zijn. Naar den naam te oordeelen is het een woning, die in een berg uitgehold is. Is u misschien zooiets bekend?
—Woont daar iemand?
—Dat weet ik niet.
—Als er niemand woont, dan weet ik het. Er is werkelijk ginds in het bosch een kloof, waarvan mijn vader een schuur heeft gemaakt, zóó dat het geheel op een kloofhut gelijkt. Hij kon dat gemakkelijk doen, want al het hout, daar in de buurt, was van hem. Voor ongeveer acht jaar heeft de slager dat gedoe van mij gekocht. [159]
Dit feit was mij een bewijs, dat deze zoogenaamde bergholte bedoeld was. Daarom vroeg ik verder:
—Met welk doel heeft uw vader dat daar gemaakt?
—Om zijn gereedschap er in te bergen: harken, schoffels, spaden en andere dingen.
—En waartoe gebruikt de slager de bergplaats nu?
—Dat weet ik niet. Ik geloof, dat hij die in ’t geheel niet gebruikt, ofschoon hij er banken in heeft laten maken, die er vroeger niet waren.
—Is dat gebouw gesloten?
—Ja. Het bestaat uit twee afdeelingen. Heel achter in de kloof is, in den berg zelf, een groeve, die mijn vader inbouwde. Waarom vraagt gij zoo bijzonder naar die hut?
—Omdat men mij er van gesproken heeft en verteld dat de weg er naar toe een zeer romantische was.
—Dan heeft men u bedrogen. Gij komt eerst door kale velden, en dan in een zoo dicht begroeid bosch, dat men er geen enkel vergezicht heeft. De wanden van het dal komen steeds dichter tot elkaar, en waar zij ineen loopen, daar is het bosch ondoordringbaar, en daar is de zoogenaamde kloofhut, bij een bron, die uit het gebergte ontspringt. Mooi kan men het daar in ’t geheel niet noemen.
Toen maakte Halef de opmerking:
—Sihdi, wij zoeken een plaats, die wij niet kunnen vinden, en van morgen hebt gij een gelijkluidenden naam genoemd. Hebt gij niet gesproken van een plaats, welker naam overeenstemt met die op het papiertje van Hamd el Amasat staat? Gij zeidet, dat de weg, dien wij gingen er ons misschien door zou brengen.
—Meent gij Karaorman?
—Ja, dat was de naam.
—Wij zoeken Karanorman en ik noemde Karaorman, wat iets anders is.
—Karanorman en Karaorman, dat scheelt maar een letter. Het is wellicht een schrijffout.
—Misschien.—Zijt gij in Karaorman bekend?—vroeg ik onzen waard.
—Ja, antwoordde hij. Ik ben menigmaal in dat dorp geweest, want onze weg naar Istib gaat er doorheen. [160]
—En is daar een groote Khan?1
—Neen, er is in ’t geheel geen herberg. Het ligt zoo dicht bij Istib, dat de reizigers zich liever dien korten afstand naar Istib getroosten, dan in dat dorp te vertoeven.
—Het is ons om een plaats of gebouw te doen, dat Karanorman-Khan moet heeten.
—Dat is mij volkomen onbekend. Hier in de nabijheid zoekt gij het tevergeefs.
—Dat heb ik ook al gedacht. Maar wie is hier in het dorp Sbiganzy met het oppergezag bekleed?
—Dat ben ik. Voor mij was mijn vader het.
—Gij spreekt hier dus recht en vonnist?
—Ja, Effendi. Ik heb echter, wat dat betreft, hier weinig te doen. Hier is de bevolking rustig en goed. Valt er iets voor, dan zijn het altijd vreemdelingen, die het ons lastig maken. Jammer dat de macht van een Kiaja zoo weinig beteekent. Het komt voor, dat schurken ons in het gezicht uitlachen, omdat zij weten, dat zij bij de hoogere Overheid meer steun vinden dan wij.
—Dat is treurig genoeg. In zulke gevallen moet gij gestreng te werk gaan om uw ambt te doen eerbiedigen.
—Dat doe ik ook, maar vertrouw dan meer op mijzelf dan op de hooge Overheid. De schavuiten, die voor niets respect hebben, maken toch liever geen kennis met een paar stevige vuisten, en—die heb ik. Ik ga daarbij kort en bondig te werk. Het gebeurt somwijlen dat ik de partijen afransel; maar dat is niet altijd ongevaarlijk. Eenige weken geleden had het mij bijna het leven gekost.
—Hoe zoo?
—Hebt gij wel eens van de twee Aladschy’s gehoord?
—Zeker.
—Dat zijn de brutaalste en gevaarlijkste schurken, die er op de wereld zijn, echte Skipetaren, onvervaard tot vermetelheid toe, sluw als de wilde katten, gruwzaam als verscheurend gedierte. Denk eens, de een, die Bybar heet, terwijl zijn broer zich Sandar noemt, komt op een avond hier de plaats oprijden, stijgt af, loopt in de kamer heen en weer, zonder zich om de aanwezigen te bekommeren, en eischt lood en kruit van mij. [161]
—Van u, den Kiaja? Dat is sterk!
—Brutaler kon het niet. Had ik hem gegeven wat hij vorderde, dan had ik er mijn goeden naam bij ingeboet. Ik weigerde dus. Terstond vloog hij op mij aan, en er begon een ernstige strijd.
—De overwinning bleef natuurlijk aan uw kant, want er waren menschen, die u moesten helpen.
—O, niet één verroerde een vinger, want allen waren bang voor de wraak der Aladschy’s. Ik ben ook niet van papier, maar tegen dien ijzersterken kerel was ik niet opgewassen. Hij kreeg er mij onder, en sloeg er zoo op los, dat het mij het leven zou gekost hebben, als niet twee mijner knechten toegeschoten waren. Wij kregen hem nu met z’n drieën te pakken en gooiden hem de deur uit.
—Een mooie vertooning. Het hoofd van de politie, die den struikroover gevangen moet nemen, gooit hem goedig de deur uit!
—Lach maar! Ik was blij, dat ik den kerel kwijt was. Wat zou ik met hem beginnen?
—Hem gevangen nemen en naar Uskub opzenden, dat de hoofdplaats van uw Vilajet is.
—Ja, dat was mijn plicht geweest; maar hoe het te doen? Waar zou ik hem op kunnen sluiten?
—In de dorpsgevangenis.
—Maar die hebben wij hier niet.
—Maar dan hebt gij toch in uw huis nog wel een kelder, die daar voor dienen kan.
—Dien heb ik, en menigeen heb ik daarin reeds opgesloten. Maar met den Aladschy was dat een ander geval. Om hem in den kelder te krijgen, had ik meer dan tien mannen noodig gehad. Hij zou zeker zijn wapens gebruikt hebben om zich te verweren, en zeker hadden eenigen van ons er het leven bij ingeschoten. En zelfs als het mij gelukt was hem gevangen te nemen, hoe zou ik hem dan naar Uskub krijgen?
—Gebonden op een wagen.
—Dat had gekund, ja; maar dan leefde ik nu niet meer. Toen hij wegreed, braakte hij de heftigste bedreigingen tegen mij uit. Den volgenden dag ging ik op de groote weide. Er viel een schot uit een boschje, waar ik voorbij moest. Hij had niet goed gemikt, want de kogel ging tusschen mijn arm en mijn lichaam door. Twee duim meer naar rechts en ik was in het hart getroffen geweest. [162]
—En wat deedt gij toen?
—Ik sprong terstond achter een dikken boom en trok mijn pistolen. Toen kwam die Bybar uit het boschje te voorschijn. Hij zat op zijn muisvaal paard, en riep mij onder hoongelach toe, dat hij nu getoond had, wat mij te wachten stond; later zou hij beter raken. Daarna reed hij weg.
—En hebt gij hem nog weer ontmoet?
—Neen. Maar ik ga nu zonder mijn geweer niet meer van huis, want als ik hem ontmoet, dan sterft een van ons: hij of ik.
—Wees dan op uw hoede! Vandaag zult gij hem waarschijnlijk nog wel zien.
—Wat? Vandaag nog?
—Ik weet dat de beide Aladschy’s heden of op zijn laatst morgen naar Sbiganzy zullen komen.
—Heilige Moeder Gods! Dan kan ik er mij op voorbereiden! Hoe weet gij dat?
Ik vertelde hem mijn ontmoeting en mijn strijd met hen.
—En gij zijt er levend afgekomen!—riep hij, ten hoogste verbaasd. Dat is een wonder, een mirakel!
—Maar ik ben er niet zoo goed afgekomen als gij. Ik heb bij dat gevecht mijn voet verzwikt; daarom ziet gij mij nu in deze laarzen voor u zitten.
—Den voet verzwikt! En gij zijt hun toch ontkomen?
—Zoo als gij ziet. Maar zij hebben bij die gelegenheid vernomen, dat ik naar Sbiganzy wil gaan, en nu komen zij mij achterna om zich te wreken.
—O wee! Gij brengt ons alzoo die bandieten op den hals!
—Wilt gij me daar een verwijt van maken?
—O neen! Mijn plicht is, u te beschermen. Maar hoe leg ik dat aan? Het kan mij misschien zelf het leven kosten.
—Uw bescherming heb ik niet noodig; maar lastig zal ik u toch zijn, want gij moet iemand, die hier woont, gevangen nemen.
—Wie kan dat zijn?
—De slager Tschurak.
—Heer, dat is niet mogelijk!
—Misschien toch wel. Zie nu eerst dezen pas eens in. Daaruit zult gij zien dat ik uw hulp mag verlangen, als ik meen ze te behoeven.
Toen hij mijn legitimatie-bewijs had gezien, gaf hij het, met een diepe buiging terug en zei: [163]
—Effendi, mijn vermoeden is bewaarheid, gij moet een voornaam man zijn, want gij staat onder de onmiddellijke bescherming van den Grooten Heer. Maar dat maakt de zaak voor mij des te moeilijker, want ik moet u in alles ter wille zijn en kan de noodige hulp van de Overheid niet krijgen. Blijf ik in gebreke u bij te staan, dan dient gij een klacht over mij in, en heb ik het ergste te wachten. Help ik u echter wel, en komen mijn superieuren daardoor in moeite, dan kom ik er niet veel beter af. Wat ik dus doe, ik ben altijd de lijdende partij.
—Wees niet bezorgd. Ik zal zoo trachten te handelen, dat gij u niet zult te beklagen hebben. Hebt gij wel eens van den Shoet gehoord?
—Zeker. Hij is de hoofdman van een bende bandieten, die in deze streek overal haar vertakkingen heeft. Men kent hem niet, men weet niet, wie hij is en waar hij woont, maar zijn manschappen zijn overal.
—Ik zoek hem.
—Gij? Ach, dan zijt gij een hoofd der politie en reist als geheim-agent in deze streek?
—Neen, ik ben geen Rijksambtenaar. Ik heb voor mijn eigen verantwoording een woordje met den Shoet te spreken.
—Maar gij vindt hem nooit uit.
—Ik ben hem al op het spoor.. Er woont hier in Sbiganzy een vertrouwde van hem.
—Dat kan niet waar zijn, Heer!
—Toch is het zoo!
—Hier wonen alleen eerlijke menschen.
—Waarschijnlijk vergist gij u.
—Wie zou die vertrouwde dan moeten zijn?
—Wel, niemand anders dan Tschurak.
—Heer, ik wil alles gelooven, wat gij mij zegt, maar dit niet!
—Die slager schijnt een doortrapte huichelaar te zijn.
—Neen, hij is een best mensch, hij is zelfs mijn vriend.
—Dan zijt gij in de keus uwer vrienden niet zeer voorzichtig geweest.
—Geef me bewijzen, Effendi!
—Dat zal ik. Maar ik moet van u de strengste geheimhouding vorderen. Tschurak mag zelfs niet vermoeden dat ik met u over hem heb gesproken. [164]
—Ik zal zwijgen.
—Dan wil ik u voorloopig iets zeggen. Hebt gij wel eens hooren spreken over den ouden Mubarek van Ostromdscha?
—Ja. Hij heeft den naam een heilige te zijn en moet zelfs wonderen kunnen doen.
—Gelooft gij dat?
—Neen, want ik ben geen Moslem.
—Die heilige is een hoogst gevaarlijke booswicht. Hij schijnt een onderaanvoerder van den Shoet te zijn.
—Heer, gij deelt mij dingen mede, die mij verbazen.
—O, ik heb dien Mubarek ontmaskerd, en de Kiaja van Ostromdscha heeft, op grond van mijn bewijzen, hem gevangen genomen. Hij is echter ontvlucht en is nu met drie andere schurken en de twee Aladschy’s, die zijn makkers zijn, op weg naar hier.
—Dan behoede ons God!
—Zij willen den slager Tschurak bezoeken.
—Gij blijft er dus bij, dat hij ook tot de bende behoort?
—Ja. Voor het oogenblik wil ik niets van u, dan dat gij mij niets in den weg legt.
—Natuurlijk niet. Ik ben in allen opzichte tot uw dienst.
—Het is bijna onmogelijk dat de genoemde personen reeds hier zouden zijn, maar toch zou ik het zeker willen weten.
—Ze zijn nog niet hier. Indien zij aangekomen waren, dan had ik ze moeten zien. De slager woont tegenover mij, in het huis, dat gij door het zonneblind zien kunt. Tschurak zelf was ook niet in huis, hij kwam eerst een uur geleden thuis.
—Zoudt gij hem willen laten zeggen of hij zich de moeite wil geven om bij mij te komen, want dat ik iets met hem te bespreken heb?
—Het zal terstond gebeuren. Moet ik bij uw gesprek tegenwoordig zijn?
—Neen. Alleen verlang ik, dat gij hem niets zult laten merken; wees zoo vriendelijk tegen hem als altijd.
Hij ging de kamer uit, om den bode te zenden, dien ik bij den slager zag binnen gaan. Ik was zeer benieuwd Tschurak te zien. Ik stelde mij voor, een kruiperig beleefd man te zullen zien. Ik dacht, dat hij de heler der bende zou zijn en niet zoozeer een daadwerkelijk medelid.
Ik haalde de Koptscha te voorschijn, die ik den Ismilaner waard [165]Deselim afgenomen had, en stak dat herkenningsteeken op mijn fez. Halef deed met het zijne evenzo. Men bedenke, dat ik den groenen tulbanddoek niet meer droeg.
Deze Koptscha moest mij bij den slager als lid der bende legitimeeren. Was Mubarek met zijn gezellen nog niet aangekomen, dan kon ik hopen, nu achter het zoo lang gezochte geheim te zullen komen. Natuurlijk scherpte ik het mijn vrienden in, om vriendelijk tegen Tschurak te zijn, om alles te vermijden, wat zijn argwaan opwekken kon. Al spoedig zag ik hem met den bode aankomen. Ik had mij vergist. Hij was een gansch andere persoonlijkheid dan ik mij voorgesteld had. Hij droeg een fez, een wijde lange roode broek, een blauw vest met zilveren tressen versierd, en een rood met goud geborduurd jacket met wijde mouwen. Een geelzijden chale, die om zijn heupen geslingerd was, dekte den Handschar en twee pistolen. Aan zijn voeten had hij glimmende laarzen, die tot aan zijn knieën reikten, waar de schachten de broekspijpen omsloten.
Buiten op de binnenplaats wisselde hij eenige woorden met onzen waard; daarna kwam hij naar binnen. Zijn donkere oogen namen ons met een scherpen blik op, die een oogenblik langer op mij gevestigd bleef. Die oogen maakten een eigenaardigen indruk op mij. Zij waren koud, harteloos en onmeedoogend. Het leek alsof zij nooit vriendelijk konden kijken. Een oogenblik lang trokken zij samen, zoodat zich aan de hoeken kleine plooitjes vormden. Daarna keken zij onverschillig rond.
Hij groette en boog als iemand die beleefd wil zijn, maar allerminst zijn besef van hoogheid prijs wil geven, en vroeg:
—Zijt gij de Effendi, die mij wenschte te spreken?
—Ja. Neem mij niet kwalijk, dat ik u stoor, en ga zitten.
—Neem mij niet kwalijk, dat ik blijf staan. Ik heb niet veel tijd.
—Misschien zal ik u langer ophouden, dan gij denkt. Of hebt ge soms daarom zoo’n haast, omdat gij gasten hebt?
—Ik heb geen gasten.
—En gij verwacht er ook geen?
—Neen,—antwoordde hij kortaf.
—Dan verzoek ik u te gaan zitten. Ik heb een verzwikten voet ik kan niet staan, en zou mij schamen te moeten zitten, terwijl gij zoo beleefd zijt tot mij te komen.
Nu zette hij zich. Hoe scherp ik hem ook opnam, ik kon toch [166]niets ontdekken, wat aanleiding gaf om mijn argwaan op te wekken. Hij was geheel de zelfbewuste Skipetaar, die bij een vreemde geroepen is en nu verwacht, dat hij de reden zal hooren, waarom hij verzocht werd te komen. Hij maakte allerminst den indruk van een huichelaar, van een arglistig mensch of van een geheimen heler.
—Kent gij dit?—vroeg ik, op de Koptscha wijzende.
—Neen,—antwoordde hij.
Dat had ik verwacht. Hij kon zich aan een hem onbekende, zoo als ik, toch niet op de eerste de beste vraag blootgeven.
—Bezie dit teeken eens nauwkeurig!
Hij bekeek het met een onverschilligen blik en zeide toen:
—Pah, een knoop! Hebt gij mij daarvoor laten roepen?
—Ja,—zeide ik kortaf.
—Ik drijf handel in paarden en rundvee, maar niet in knoopen,—luidde zijn wederwoord.
—Dat weet ik wel. In dit soort knoopen wordt trouwens geen handel gedreven. Ik ben gekomen, om u een groet over te brengen.
—Van wien?—vroeg hij koel.
—Van Deselim, den waard te Ismilan, en van zijn broeder.
Op deze woorden kregen zijn oogen een vriendelijker uitdrukking, en werd zijn gezicht minder ernstig.
—Kent gij ze allebei?—vroeg hij nu.
—Zeer goed. Natuurlijk moet ik hen kennen.
—Natuurlijk? Hoezoo?
—Omdat wij broeders zijn.
—Van waar komt gij?
—Uit Stambul. Ik ben een afgezant van den Usta, van wien gij gehoord zult hebben.
—Tot wien heeft hij u gezonden?
—Tot den Shoet.
—Zult gij dien kunnen vinden?
—Dat geloof ik wel.
—Hm! Dat is niet gemakkelijk.
—Voor mij zal het dat wel zijn, want gij zult mij inlichten.
—Ik? Wat weet ik van den Shoet! Houdt gij mij voor een bandiet?
—Neen, maar voor een dapperen Skipetaar, die de beteekenis van deze Koptscha kent en dienovereenkomstig handelen zult.
—Heer, ik weet zeer goed, wat ik te doen heb. De Koptscha, [167]die gij draagt is die van een aanvoerder; maar wij hebben dit teeken afgeschaft. Het heeft geen waarde meer, want er is te veel misbruik van gemaakt. Er zijn thans gansch andere teekens.
—Welke?—vroeg ik bedaard.
—Gij zult begrijpen, dat ik u dat niet kan zeggen, want gij moet u daarmede legitimeeren.
—Bedoelt gij de woorden?
—Ja. Het eerste woord is de naam van een plaats. Waar zoekt gij den Shoet?
—In Derekulibe.
—Heer, dat klopt. Ik weet nu dat gij werkelijk bij ons behoort. Maar het andere herkenningsteeken? Kent gij dat ook?
Ik had helaas geen aanleiding om te vermoeden, welk woord het zou zijn. Op eens dacht ik aan den veerman te Ostromdscha, en hoe die zich bij den ouden Mubarek legitimeeren moest. ’Bir Syrdasch’—een vertrouwde—had hij voor de deur moeten roepen. Zou dat ook hier het teeken zijn? Ik waagde het er op en antwoordde:
—Natuurlijk moet ik het kennen, want ik ben immers een bir syrdasch—een vertrouwde.
Nu knikte hij mij vriendelijk toe, reikte mij de hand en zeide op een bijna hartelijken toon:
—Ook dat woord is het juiste. Gij zijt een van de onzen. Ik mag u vertrouwen en heet u welkom. Wilt gij niet liever dit huis verlaten en mijn gast zijn?
—Ik dank u. Gij begrijpt zelf, dat het beter is, dat ik hier blijf.
—Gij zijt een verstandig en bedachtzaam man; dat verblijdt mij en verhoogt mijn vertrouwen. Welke boodschap hebt gij ons te brengen?
—Dat mag ik alleen aan den Shoet zeggen.
—Gij hebt dus ook leeren zwijgen. Hm! Wat zal ik doen?
Hij stond op, en bij zichzelf nadenkende, liep hij het vertrek op en neer. Eindelijk vroeg hij:
—Betreft uw boodschap een persoon of een zaak?
—Een zaak, die zeer veel opbrengen zal.
Zijn oogen fonkelden van geldgierigheid.
—En wat verlangt gij van mij?
—Dat gij mij naar de Derekulibe brengt.
—Denkt gij den Shoet daar te zullen vinden? [168]
—Ik wil het hopen.
—Welnu, in vertrouwen kan ik u zeggen, dat hij u daar verwachten zal, wanneer ik hem bericht zend. Daar zal een klein uur mee verloopen. Hebt gij zoo lang geduld?
—Als het zijn moet, zal ik wachten, ofschoon ik haast heb.
Er lag mij natuurlijk veel aan gelegen, om Mubarek voor te zijn. Kwam deze binnen het uur hier aan, dan was mijn kans verkeken.
—Ik zal mij haasten, beloofde hij mij nogmaals. En nu een onderzoekenden blik op mijn vrienden slaande, vroeg hij:
—Wie zijn die mannen?
—Mijn vrienden en mijn metgezel.
—Komen zij voor dezelfde zaak?
Ik zeide van ja, en hij vroeg verder:
—Willen ook zij den Shoet zien?
—Dat is niet bepaald noodzakelijk. Het is voldoende wanneer ik alleen met hem spreek.
Er gleed een nauwlijks merkbaar en niet te beschrijven lachje over zijn gezicht. Hij draaide de punten van zijn lange snorren op, keek de drie mannen nogmaals onderzoekend aan en antwoordde:
—Zij moeten ook meekomen. De Shoet zal ben ook willen zien, omdat zij met u hier gekomen zijn.
—Ook dat is mij goed.
—Maar, Heer, ik zie dat gij laarzen aanhebt, als iemand die lijdt. Wat hebt gij aan uw beenen?
—Bij het rijden heb ik mijn voet verzwikt; ik kan dus niet loopen.
—Maar hoe wilt gij dan naar de Derekulibe komen?
—Te paard.
—Dat bewijst onbekendheid met den weg. Te paard kunt gij onmogelijk door het struikhout komen.
—Zou misschien de Shoet zich de moeite willen geven om bij mij te komen?
—Wat denkt gij wel! Al verzocht de Padischa zelf het hem, hij deed het niet.
—Dat wil ik best gelooven!
—Overigens laat hij zijn gezicht nooit zien. Hij maakt het altijd zwart. En zoo zou hij toch niet hier kunnen komen!
—Neen, dat begrijp ik. Maar hoe zal ik dan naar hem toe komen? [169]
—Daar is maar één middel op: Gij moet u laten dragen.
—Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. De dragers zouden het niet volhouden.
—Geen nood! Zij moeten u ook niet op hun armen dragen; men neemt eenvoudig een draagstoel. Die zal ik u bezorgen. Mijn moeder is zoo oud en zwak, dat zij niet meer loopen kan. Ik heb daarom een draagstoel voor haar laten maken, opdat zij bezoeken zou kunnen afleggen, zonder te veel van haar voeten te moeten vergen.
—Daarmee zult gij mij zeer verplichten. Zoudt gij ook dragers willen bestellen?
—Hoe krijgt gij dat in uw hoofd! Dragers! Kunnen wij vreemden dat laten doen? Dan bleef onze schuilplaats niet lang geheim. Uw eigen mannen moeten uw dragen.
—Goed; laten zij den draagstoel dan halen.
—Dat kan zoo terstond maar niet. Ik moet den Shoet eerst waarschuwen. En dan moet gij den waard zeggen, dat gij een vriend van mij zijt en hij alles moet doen, wat ik hem zeg.
—Waarom?
—Omdat ik niet weet, wat gij den Shoet te zeggen hebt en wat het gevolg van uw onderhoud zal zijn. Het is mogelijk, dat ik als bode naar het dorp terug moet. Misschien noodigt de Shoet u uit om zijn gast te zijn, of wie weet wat verder besloten zal worden. Ik moet dan toch bij den waard als uw gemachtigde kunnen optreden.
—Ook daartoe ben ik bereid,—zeide ik.
—Welnu dan: over een uur kunt gij den draagstoel laten halen en gaat gij er het dorp mee uit. Ik wacht u daar buiten, want het is beter dat men ons niet samen ziet.
Hij ging naar het zonneblind, dat op de binnenplaats uitzicht gaf en riep den waard, wien hij zeide:
—Ik heb met dezen Effendi zaken. Over een uur zal hij van hier gaan, en u misschien door mij een boodschap zenden. Daarom laat hij u zeggen, dat gij alles doen moet, wat ik u namens hem opdraag. Vraag het hem zelf.
De waard keek mij vragend aan, en ik bevestigde wat gezegd was. Daarna ging de slager weg. Ik zag, dat hij zijn huis inging en het een oogenblik later weer verliet.
—Heer, ik begrijp u niet,—begon nu de waard, die was blijven staan. Ik weet, gij houdt den vleeschhouwer voor een slecht [170]mensch, en toch geeft gij hem zulk een volmacht. Als hij hier komt, moet ik dan doen wat hij zegt?
—Volstrekt niet. Ik deed het maar voor den schijn en trek nu mijn volmacht weer in. Het kan zijn, dat ik hem zend, maar dan geef ik hem een blaadje uit mijn opschrijfboekje mee, waarop alleen het woord “Allah” zal staan. Toont hij u dat, dan doet gij wat hij wil; heeft hij zoo’n blaadje, met dat woord er op, niet, dan weigert gij hem alles.
—Dan zal hij boos worden.
—Dat is voor u niet zoo erg, als dat ik boos op u wordt. Hij kon het misschien op onze wapens en op mijn paard verzien hebben. Hebt gij een stal, die afgesloten kan worden?
—Ja, Heer.
—Laat dan onze paarden daarin brengen, en ze door twee man bewaken; ik zal die menschen betalen. Alleen aan ons geeft gij de paarden af. Begrepen?
—Zeer goed. Gij brengt mij echter in een toestand, die minder aangenaam is.
—Ik zie daar niets onaangenaams in. Gij hebt de dieren voor ons te stallen en te zorgen dat ze niet gestolen worden. Dat is alles. Gij zoudt ons de schade moeten vergoeden.
—In ’s hemels naam dan! Als ik uw paarden moest betalen, zou ik mijn huis er voor moeten verkoopen! Ik zal mee de wacht houden.
—Doe dat, en breng ons nu iets te eten.
Wij aten, en een uur later haalden Osko en Omar den draagstoel uit het huis van den slager. Ik zette mij er op, en scherpte het den waard nog eens in, hoe hij te handelen had, en ging toen op weg.
De twee genoemden droegen den stoel. Hun geweer hadden zij over hun schouder hangen. Halef liep vooruit en droeg drie geweren: het zijne en de twee van mij, waar op den stoel geen plaats voor was. Toen wij het dorp achter ons hadden, zagen wij den slager. Hij zag ons komen en liep nu een goed eind voor ons uit. Eerst toen wij het bosch bereikt hadden, waar men ons van uit de verte niet kon zien, bleef hij staan en wachtte ons op.
Met verwondering, bijna toornig zag hij ons aan en zeide:
—Hoe nu, gewapend, alsof wij ten strijde gingen! [171]
—De wapenen teekenen den vrijen man, antwoordde ik.
—Maar hier hebt gij ze niet noodig!
—Wij zijn gewoon er ons nooit van te scheiden.
—Dat zult gij nu toch moeten doen, anders krijgt gij den Shoet niet te spreken. Hij duldt niet dat men gewapend voor hem verschijnt. Wanneer gij uw wapenen bij den ingang van zijn verblijf neerlegt, dan zijn ze goed bewaard, want ik zelf zal er bij blijven.
—Ik geef mijn wapens niet af,—zei ik met beslistheid,—en als de Shoet dan niet met ons wil spreken, dan wil ik u niet verder lastig vallen.
Dat gezegd hebbende, gaf ik terstond bevel tot omkeeren. Ons troepje wendde zich naar het dorp toe. De slager liet een half onderdrukten vloek hooren en zeide:
—Halt! Dat kan zoo maar niet! Ik heb den Shoet laten waarschuwen, en ik zou van een slechte reis komen, als ik u niet bij hem bracht.
—Zorg dan, dat hij ons zulke onzinnige voorwaarden niet stelt!
—Iets onzinnigs doet de Shoet nooit. Ik wil zien, of ik voor u verlof kan krijgen, uw wapenen bij u te houden. Het zou mij echter verwonderen, als hij met u een uitzondering maakte.
Echt boos liep hij weer voort, en wij volgden hem.
Het beviel mij in ’t geheel niet, dat hij er zoo op stond, ons wapenloos te maken. Zou Mubarek toch reeds gekomen zijn? Werden wij nu in een val gelokt, waaruit niet te ontkomen was? Welnu, zoolang wij gewapend waren, hadden wij niet te vreezen. Maar als wij nu onderweg overvallen werden! Ik was weerloos. De draagstoel bestond uit een draagbaar met een verdek van houten traliewerk. Ik moest met gekruiste beenen zitten, wat mij met mijn verzwikten voet zeer moeilijk viel, en ik kon mij bijna niet bewegen. Eer ik de kapdeur opengestooten had en er uit was gesprongen, had ik bij een overrompeling een kogel beet. En er uit springen kon ik in ’t geheel niet van wege mijn voet. Een schot van uit een boschje zou Halef, ondanks zijn drie geweren, ook hulpeloos maken. Osko en Omar droegen den stoel; zich terstond verweren, konden zij evenmin. Wij bevonden ons in een hoogst gevaarlijken toestand.
Het bosch was niet zoo dicht, als de slager mij het voorgesteld had. Wij hadden zeer goed onder en tusschen de boomen door kunnen rijden. Ook deze onware voorstelling verminderde mijn wantrouwen [172]niet. Ik schoof de deurtjes van de kapdekking een weinig open en hield mijn revolver gereed.
Wij bevonden ons in een dal, welks wanden elkaar steeds meer nabij kwamen. Waar zij zich aaneen sloten, werd halt gehouden. Wij hadden ongeveer een half uur gebruikt om hier te komen.
—Hier zijn wij er,—zeide de slager, toen de beide dragers den stoel neerzetten. Kom van den draagstoel af, Heer!
Ik schoof de deuren geheel open en keek naar buiten. De rotswanden stegen loodrecht omhoog, en hadden op het punt, waar zij samen liepen, een vrij ondiepe insnijding, een kloof, die volkomen kaal was; want in het veldspaath, waaruit de rots bestond, was geen uitstekend stuk en geen scheur, waar eenige plant had kunnen wortelen.
Tegen de kloof aan stond de uit knuppelhout opgetrokken schuur. Het dak was uit hetzelfde materiaal gemaakt en met boomschors gedekt. De deur scheen slechts aan te staan.
—Dien mij aan, voor ik van mijn stoel kom,—antwoordde ik.
Hij ging naar binnen en liet de deur open. Ik zag dat langs de kanten, voorwereldlijke banken aangebracht waren.
Tegenover den ingang, was een tweede deur, die eveneens open stond. Deze was zeer smal en laag, ging naar binnen open en was voorzien van een ijzeren kram, waar een lange grendel door kon gestoken worden, die nu er bij, op den grond lag.
Dat was blijkbaar de achterafdeeling, waarvan de waard mij gesproken had. Ik meende op te merken, dat er licht ontstoken was.
Het viel mij op, dat van uit het dak een heiningachtige rij knuppelstokken het onderste deel der kloof nagenoeg onzichtbaar maakte. Men kon er niet doorheen zien. Daar achter konden gemakkelijk tal van personen verborgen zijn.
De slager kwam bij ons terug en zeide:
—Heer, de Shoet verlangt, dat gij de wapens zult achterlaten.
—Dat doen wij niet.
—Maar waarom niet? De Shoet is geheel alleen.
—O, bang zijn wij allerminst; wij geven onze wapenen niet af, omdat wij dat niet gewoon zijn.
—Maar de Shoet wil nu eenmaal niet, dat een gewapende voor hem zal staan.
—Werkelijk niet? [173]
—Neen, nooit!
—En toch zijt gij nu bij hem geweest, met een mes en twee pistolen in uw gordel!
Die opmerking bracht hem in verlegenheid, hij antwoordde echter:
—Met mij is dat heel iets anders. Ik ben zijn innigste vertrouweling.
—Dan geven wij het op,—zei ik vast besloten. Halef, wij keeren terug.
Reeds grepen Omar en Osko toe, toen de slager ze ophield, zeggende:
—Heer, gij zijt voor geen rede vatbaar, ik wil nog eens voor u vragen, of de Shoet toegeven kan.
Hij ging andermaal binnen en kwam ditmaal terug met de boodschap, dat wij, zooals wij waren, mochten komen. Ik ging niet uit mijn stoel, maar liet mij naar binnen dragen. Halef moest door de tweede deur kijken en fluisterde mij in:
—Er is maar een enkele ongewapende man binnen, met een zwart gemaakt gezicht!
—Zijn er deuren daarbinnen?
—Geen enkele.
Hoe smal en laag deze tweede deuropening ook was, toch kregen mijn dragers er den stoel doorheen. Bij het schijnsel eener lantaren zag ik, dat deze holvormige ruimte driehoekig was. De grondlijn van dezen scherphoekigen driehoek werd gevormd door de voorzijde met de deur. Langer waren de beide zijden, die uit de gladde rotswanden bestonden. Geheel achter in den hoek stond de dievenlantaren, waarnaast de Shoet zat. Hij droeg een zwart talaarachtig gewaad en had zijn gezicht met roet zwart gemaakt. En daardoor, en doordien hij niet in de belichting van de lantaarn zat, waren de trekken van zijn gelaat niet op te nemen. Ook kon ik niet goed zien, waar de zoldering van deze rotsholte uit bestond. Wij bevonden ons in de kloof. Boven ons was het goed dicht gemaakt, want anders zou het daglicht van boven ingekomen zijn. Osko en Omar hadden den draagstoel zoodanig neergezet, dat de schuifdeuren van de kap naar den Shoet gericht waren. Deze gaf aan de lantaren een dusdanige richting, dat het volle licht mij bescheen. Bij den ingang stond de slager. Dit alles had een avontuurlijke tint, maar spelde geen gevaar.
De Shoet begon: [174]
—Gij hebt mij willen spreken. Wat wilt gij van mij?
Zijn stem klonk gedempt en hol, alles behalve natuurlijk. Was dat een gevolg van de slechte akoustiek der ruimte, of veranderde hij opzettelijk zijn stemgeluid, om later er niet aan herkend te worden?
Hij had nog maar deze weinige woorden geuit, en toch was het mij of ik die stem meer had gehoord. Het was niet de toon noch de nuance er van, maar het was de uitspraak der enkele woorden, die mij op deze gedachte bracht.
—Zijt gij de Shoet?—vroeg ik.
—Ja,—antwoordde hij langzaam.
—Dan heb ik u groeten over te brengen.
—Van wien?
—Allereerst van den Usta in Stambul.
—Maar die leeft niet meer!
—Wat zegt gij?
—Hij is dood. Men heeft hem van de gaanderij van den toren te Galata afgeworpen.
—Scheitan!—ontviel Omar, die er hem afgegooid had.
Hoe kon de Shoet dat weten? Geen bode had zoo snel kunnen reizen als wij.
—Weet gij het nog niet?—vroeg hij.
—Ik weet het,—antwoordde ik.
—En toch brengt gij mij zijn groet, den groet van een doode?
—Gij wilt toch niet beweren, dat hij mij dien niet vóór zijn dood kan opgedragen hebben?
—Dat zou kunnen zijn. Maar de moordenaar zal zijn straf niet ontkomen. Langzaam en ellendig zal hij den hongerdood sterven, zonder eenige lafenis tegen den brandenden dorst. Hebt gij ook nog andere groeten te brengen?
—Ja, van Deselim uit Ismilan.
—Ook die is dood. Hij heeft zijn nek gebroken, en men heeft zijn Koptscha gestolen. Ook zijn moordenaar zal sterven, zooals die van den Usta. Verder!
—Verder breng ik u de groeten van den ouden Mubarek en van de beide Aladschy’s.
—Deze drie zijn mij reeds zelf komen groeten. Dit hadt gij dus niet meer te doen.
—Ah! Zijn zij hier? [175]
—Ja, zij zijn hier. En weet gij, wie ik ben?
—Ja, de Shoet.
—Neen, ik ben de Shoet niet, en dien zult ge ook niet zien. Neen, nimmer zult gij weer iemand zien, dien gij zoudt kunnen roepen. Ik ben....
Op dat oogenblik viel er een geweldige slag achter ons. De slager was verdwenen, hij had de deur achter zich dichtgetrokken. Wij hoorden, dat hij den sterken grendel er voorgeschoven had.
De lantaarn was uit.
—Ik ben.... de oude Mubarek zelf,—klonk het boven ons. Gij blijft hier om van honger en dorst te verrekken en elkaar bij levenden lijve te verslinden!
Een hoonende lach begeleidde deze woorden; boven ons werd een opening zichtbaar. Wij zagen een dubbele strik, waarin de oude Mubarek hing en omhoog werd getrokken. Hij verdween door het luik, dat achter hem dichtviel. Wij bevonden ons in volslagen duisternis.
Dat alles was zóó vlug gedaan, dat wij het onmogelijk hadden kunnen verhinderen. Had ik niet in den draagstoel gezeten en geen verzwikten voet gehad, dan zou het den schurken misschien niet zoo gemakkelijk gevallen zijn, om ons in deze val op te sluiten.
—Allah!—riep Halef. Daar is die oude bedrieger ons boven uit ontsnapt, en wij hebben hem laten gaan, zonder hem een kogel na te zenden, en we hadden er toch tijd genoeg voor!
—Dat is zoo, Heer! Wat zijn we dom geweest!—zeide Osko.
—Ja,—viel Halef in. Tot nog toe waren slechts enkelen van ons zoo dom, maar ditmaal houdt de Sihdi ons gezelschap.
—Wel, Halef, gij hebt volkomen gelijk,—stemde ik toe. Maar hoor eens!
Wij hoorden een woest gebrul voor de deur. In krankzinnige opgewondenheid beukte men er op, en noemde een ieder zijn naam en knoopte aan zijn voorstelling de afschuwelijkste vervloekingen vast. In satanischen wellust beschreven ze, wat ellendige dood ons te wachten stond. Er viel niet aan te twijfelen, wij waren hier opgesloten, om den hongerdood te sterven.
—Sihdi, niet een ontbreekt er: ze zijn er allemaal!—verzekerde Halef.
—Allah! Wanneer ik hier uit kon komen wat zou ik ze toetakelen met mijn zweep!
—Laat uw zweep maar rusten, die kan ons niet helpen. [176]
—Wij moeten dus verhongeren! Meent gij dat wij dit zullen doen?
—Ik wil hopen van niet. Wij willen nu eerst deze ruimte eens onderzoeken. De beide rotsmuren bieden ons geen kans. Wij moeten door de deur of boven uit.
—Heer, hebt gij uw lantarentje niet bij u, dat kleine fleschje, waarin olie is, met phosphor?—vroeg Halef.
—Ja, dat heb ik altijd bij mij. Hier hebt gij het.
Wanneer men een stukje phosphor in een fleschje met olie doet, dan straalt de phosphor licht uit, zoodra men de stop er af doet, omdat dan zuurstof er bij kan komen. Dan krijgt men, naar de grootte van het fleschje en de reinheid van het glas, een meer of minder helderen glans.
Ik heb altijd zulk een fleschje bij mij, ook wanneer ik niet op reis ben. Het bewijst, bij het trappenklimmen in ons onbekende woningen, en bij donkere, ons vreemde stegen en straten, zeer goede diensten. Geslepen glas is natuurlijk het beste.
Halef nam het kleine lantaarntje, liet er lucht in stroomen en kon de deur voldoende belichten. Deze was van binnen met sterk plaatijzer beslagen, dat er op geklonken was, en de scharnieren waren in de steenen kozijnen met lood vastgegoten. Misschien zouden wij die ingegoten scharnieren los kunnen krijgen, maar verstandiger was het, eerst een anderen uitgang te zoeken.
En dat begonnen wij nu te doen. De bodem van onze driehoekige gevangenis was even als de twee zijwanden, rotsgrond. De voormuur was uit veldspaath opgetrokken en zoo sterk gevoegd dat er geen doorkomen aan was. En daar het plaatijzer op de deur geklonken was met dikkoppen, konden wij met onze messen niets uitrichten. Maar boven door de zoldering, door het luik, dat zich achter Mubarek gesloten had? Omar klom op Osko’s schouders en kon zelfs met de toppen van zijn vingers er niet bijkomen. Wij moesten vooreerst ook van dezen uitweg afzien. Het lag voor de hand, dat wij de scharnieren trachtten los te krijgen en mijn drie gezellen gingen moedig aan den arbeid. Hun messen knarsten en knetterden, en hun eenig succes was..... spotgelach van die ons hadden gevangen!
Inderdaad was dan ook ons plan, om langs dezen weg uit te breken, geen bewijs van rijp overleg. Want al gelukte het ons al, om de deur open te krijgen, dan—en dit hadden wij moeten bedenken—dan zouden wij, van ter zijde af, neergeschoten zijn, voor wij zelf [177]nog een schot hadden kunnen lossen. Toch hielden wij vol. Uren verliepen, maar het werk vorderde niet. Osko’s mes brak, en ik gaf hem mijn deugdelijk Amerikaansch bowiemes.
Ik kon niet meewerken. De tijd begon mij lang te vallen, daarom kroop ik op mijn knieën naar de deur, om te zien hoever men in al die uren gevorderd was. Helaas, geen halven duim! Ik greep nu zelf mijn mes en begon te boren, maar met zoo weinig succes dat ik na een kwartier weer ophield. Het was jammer van de krachten die wij nutteloos uitgeput hadden, en—ook Omar’s mes brak.
—Laten wij zoo niet voortgaan, zeide ik.—Wij zullen onze krachten nog wel beter kunnen gebruiken. Misschien komt onze waard ons opzoeken, als wij niet terugkeeren. Ik heb hem gezegd, dat de slager tot de bende behoort. Als wij wegblijven, zal hij zich ongerust maken en naar hier komen, want hij kent deze plaats, die vroeger zijn eigendom was. Hij weet dat wij met den slager op iets uit zijn gegaan.
—Maar hij weet niet waarheen!—viel Halef in.
—Ik heb, helaas! vergeten het hem te zeggen; maar wij hebben over deze rotsholte gesproken, en hij zal ons zeker hier komen zoeken.
—Dat geloof ik niet, want hij is bang voor de Aladschy’s. Als hij die hier ziet, loopt hij weg.
—Het is de vraag, of die dan nog hier zullen zijn!
—Dat zullen zij zeker, want men zal ons hier niet onbewaakt achterlaten.
—Wij willen vooreerst uitrusten en wachten. Dat wij nu nog bewaakt worden, is zeker. Als wij eenigen tijd niets doen, dan hooren zij ook niets en denken, dat wij ons in ons lot schikken. Dan zullen zij de bewaking ook wel opgeven.
Wij hielden ons rustig en wanhoopten niet. Maar dat lijdelijk wachten viel mijn vrienden eindelijk te zwaar. Zij hielden bij mij aan, om een of ander te beproeven, en wel zoo sterk, dat ik ten leste toegaf.
—Komaan, dan willen wij de zoldering met het luik nader onderzoeken,—zeide ik. Het zou kunnen zijn, dat ze het luik niet hadden gesloten.
—Maar, daar kunnen wij niet bij! Toen Omar op mijn schouders stond, ging het nog niet,—bracht Osko tegen mijn voorstel in.
—Dan maken wij de pyramide nog hooger. Laat Halef op Omar’s schouders gaan zitten. Misschien komen wij er dan. Gij zijt sterk genoeg, om ze allebei te houden. [178]
Halef nam het lantaarntje, stak het bij zich, en klom op Omar’s schouders, waarop hij ging zitten. Omar aldus met Halef verlengd, stapte nu op Osko’s rug en hield zich aan de rotswanden in evenwicht. Osko zelf, die als een viervoeter, met voeten en handen op den grond had gestaan, richtte zich langzaam en onwankelbaar op. De piramide stond. Halef strekte de armen uit en gaf te kennen:
—Sihdi, ik voel de zoldering!
—Spreek zachter! Er kon iemand bij staan. Neem nu de lantaarn!
Ik zag boven in den hoek, waar Mubarek verdwenen was, het licht-fleschje schemeren. Halef hield het in zijn linkerhand, terwijl hij met zijn rechter de zoldering onderzocht.
—Zij bestaat uit sterke boomstammen,—fluisterde hij. Het valluik is van planken gemaakt.
—Dat is best, dan is de zoldering op dat punt niet dik. Klop er eens tegen, om uit den klank te weten,’ hoe dik dat luik is.
—Maar dan hoort men mij!
—Het zou zeer zeker te wenschen zijn, dat men ons niet hoorde; maar voor ons is het echter nuttig, te weten of er boven ons wacht wordt, gehouden.
Hij klopte, en terstond hoorden wij boven ons hardop lachen en uitroepen:
—Hoort, ze zijn daarbinnen bij het valluik!
Buiten bij de deur klonk de vraag:
—Zit de grendel er goed op?
—Natuurlijk!
—Dan kunnen zij het luik ook niet open krijgen. Zij zullen op elkaars schouders geklommen zijn.
—Ja, zij vertoonen hun kunststukken. Nu, als de honger begint te knagen, zullen zij nog wel andere sprongen maken. Ik zou wel zin hebben om het luik open te doen.
—In geen geval!
—Maar dan kon ik ze met de kolf van mijn geweer op den kop tikken.
—Dat kunnen wij altijd nog doen. Laat ze kloppen!
—Hebt gij het gehoord, Sihdi?—vroeg Halef. Zullen wij ons met hun kolven laten doodslaan?
—Neen. Wij zullen die heeren verzoeken van het luik weg te gaan.
—En gelooft gij werkelijk dat zij dat zullen doen? [179]
—Ik zal het hen zóó verzoeken, dat zij zich zullen haasten er aan te voldoen. Klim af, Halef, ik ga uw plaats innemen.
Osko bukte weer langzaam tot op den grond. Omar steeg van zijn rug af en daarna sprong Halef van Omar’s schouders.
—Rust nu eerst wat uit,—zeide ik,—want een inspanning is het toch altijd geweest. Ik ben zwaarder dan Halef en zal langer op u moeten blijven staan, dan hij.
Wij wachtten eenige minuten; toen nam Omar mij op zijn schouders.
—Past nu dubbel op, dat wij niet vallen,—waarschuwde ik.—Met mijn verzwikten voet zou een val voor mij dubbel gevaarlijk zijn.
—Weest maar niet bang, Heer,—antwoordde Osko. Ik zal staan, als een boom. De rotskloof is hier zóó eng, dat ik met beide ellebogen er tegen steunen kan. Vaster kan men niet staan.
Nu steeg Omar op de aangegeven manier op de schouders van Osko. Ik was langer dan de kleine Hadschi en behoefde mijn armen zelfs niet uit te strekken, om bij het luik te komen. Ik stootte er met mijn hoofd bijna tegen aan. Ik had het phosphor-fleschje bij mij en belichtte de planken. Aan de eene zijde van het luik was een ijzeren duim, waar de grendel door werd geschoven. De beide punten van den duim waren door het hout geslagen en van binnen haaksgewijze weer in het hout gedreven.
Ik tikte met den knokkel van mijn wijsvinger, en naar den klank te oordeelen, konden de planken hoogstens anderhalven duim dik zijn. Op mijn getik volgde ook nu een beantwoording:
—Hoort gij het? Ze zijn weer aan den gang. Nu, zij zouden mij mee moeten optillen, als zij het luik al openbraken.
Daar ik nu dichter bij den sprekende was, herkende ik duidelijk de stem van den slager. De plek, vanwaar de stem kwam èn de woorden verrieden dat hij op het luik zat. Dat was een onvoorzichtigheid, die men van een bandiet niet zou verwacht hebben.
Hij lachte hoonend. Een tweede lach beantwoordde den zijne. Daarna hoorde ik de woorden:
—Deze muizen kunnen niet ontkomen, want de katten zitten voor de val.—Deze stem herkende ik niet; maar toch hoorde ik dat de spreker naast het luik zat, juist boven mijn hoofd.
—Hoort gij wel?—vroeg Halef. Ze zijn er nog, nu kunt gij hen verzoeken om weg te gaan. Ik zou wel eens willen weten, hoe gij dat zult aanleggen. [180]
—Dat zult gij terstond hooren. Reik mij mijn geweer toe, Osko en Omar moeten onbeweeglijk blijven staan.
—Ah, nu begrijp ik het. Welk geweer?
—Den berendooder.
Ik had dit, zooals van zelf spreekt, zeer zachtjes gezegd, opdat het door de twee boven mij, niet zou worden gehoord. Halef gaf het geweer aan Osko, die het Omar toereikte.
—Let nu goed op,—Omar! fluisterde ik. Ik heb hier in de hoogte geen ruimte om mijn geweer aan te leggen; ik kan alleen den loop vasthouden, en daarheen richten waar de kogels moeten treffen. Ik zeg ’een’ en ’twee’. Gij neemt den kolf in beide handen. Bij ’een’ schiet gij den rechterloop af, en daarna, als ik weer gemikt heb, dus bij twee, den linker. Begrepen?
—Ja, Heer!
Ik had mijn tweeloops-geweer in de hand en richtte het op het midden van het luik, waar de slager moest zitten.
—Nu!—Eén!
Het schot knalde. Boven ons klonk een kreet van schrik en een gil.
—Allah! Zij schieten!
Dat was niet de stem van den slager, maar die van den andere. Deze laatste zat op dat gedeelte van de zoldering, dat uit boomstammen was gemaakt. Ik richtte nu den linker loop op een plek, waar twee stammen tegen elkaar lagen, en de kogel dus niet een stam, maar slechts de basten had te doorboren.
—Twee!
Het tweede schot van mijn berendooder dreunde in de enge ruimte bijna als een kanonschot.
—O Allah, Allah!—kermde de getroffene. Ik ben getroffen! Ik ben dood!
De slager had geen geluid gegeven. Wel had ik zijn gil gehoord, maar verder niets. Luid gekerm weerklonk.
—Osko, worden wij u te zwaar?—vroeg ik.
—Zoo langzamerhand, ja.
—Dan willen wij wat uitrusten; wij hebben geen haast.
Toen ik weer op den grond zat en de anderen bij mij stonden, zeide Halef:
—Ja, Sihdi, zulke verzoeken kan men niet afslaan. Hebt gij raak geschoten? [181]
—Tweemaal. De slager schijnt dood te zijn. De kogel is waarschijnlijk door de edele deelen van zijn zitvlak in zijn lichaam gedrongen. De andere is maar alleen gewond.
—Wie kan dat zijn?
—Waarschijnlijk de gevangenbewaarder. Was het een ander geweest, ik zou hem aan zijn stem herkend hebben. Dien heb ik zóó weinig hooren spreken, dat ik mij zijn stem niet herinneren kan.
—Gij houdt het er dus ook voor, dat geen andere zich weer op de zoldering zal wagen?
—Die domheid zal geen derde begaan, want het is duidelijk dat het hem het leven kan kosten.
—Maar hoe krijgen wij het luik open? Dat is de hoofdzaak!
—Ik zal de ijzeren kram uit het luik wegschieten. Een paar goede schoten op de spijkerpunten, waarmee ze in de planken vastzit, zullen wel genoeg zijn. Ik laad twee kogels op ieder schot, dan moeten ze er uit.
—Ah, als u dat gelukte!
—Dat gelukt zeker.
—Dan vlug naar boven en weg uit dit hok!
—Oho! Dat gaat maar zoo gauw niet. Hoe zult gij er uit komen?
—Wij klimmen op de schouders van Omar.
—En hoe komen Osko en Omar er uit?
—Wel, wij trekken ze omhoog er uit.
—Ja, als Omar ook op de schouders van Osko gaat staan, kunnen wij hem optrekken, maar dan kunnen wij niet bij Osko komen.
—Dat is geen bezwaar. Als wij er uit zijn, dan gaan wij van het dak af, en doen de deur open, waardoor wij binnen zijn gekomen.
—Alsof men ons dat zoo ongehinderd zou laten doen! En ook voor mij zal dat bezwaarlijk gaan. Gij vergeet mijn verzwikten voet.
—Nu, op de een of andere manier moet dat toch mogelijk te maken zijn.
—Dat spreekt van zelf! Ik hoop, dat wij het touw, waarmede Mubarek opgetrokken is, nog wel zullen vinden. Dan zouden wij ons daarmee kunnen laten afzakken; maar wij moeten eerst nog op veel bedacht zijn. Wij zullen natuurlijk, zoodra wij daar boven uit komen, met de noodige kogels begroet worden.
—Ik geloof niet dat er hier boven nog iemand zal zijn.—zei Halef.
—Hier op de zoldering, neen, dat geloof ik ook niet, maar op [182]het dak hier nevens, zullen er des te meer zijn. Die kunnen uit hun verdekte positie veilig op ons schieten.
—O wee! Dan kunnen wij er toch nog niet uit?
—Wij zullen het toch beproeven. Ik ga voorop.
—Neen, Sihdi, ik! Zouden wij u laten doodschieten?
—Wij u soms?
—Wat is er aan mij verbeurd!—antwoordde de trouwe Hadschi.
—Zeer veel! Denk aan uw Hannah, de lieflijkste aller vrouwen en meisjes. Ik heb geen Hannah, die op mij wacht.
—Maar gij zijt, ook zonder een Hannah, meer waard, dan ik met de tien mooiste rozen uit den harem van het Paradijs.
—Laten wij daar niet over twisten! De hoofdzaak is, zooals ik u eerlijk moet zeggen, deze, dat ik meer op mijzelf vertrouw dan op u. Ik ga voorop, gij moogt de tweede zijn. Maar gij moogt niet komen, voor ik u roep.
Ik nam mijn groen-zijden tulbanddoek uit mijn zak en wond dien om mijn fez. Halef zag het bij het schijnsel van het lichtfleschje en vroeg:
—Waarom doet gij dat? Wilt gij u ten doode wijden?
—Neen, ik zal den tulband op den loop van mijn geweer steken en dien door het luik omhoog houden. Naar zich denken laat, zullen zij het er voor houden, dat er iemand uit wil komen, en zij zullen schieten. Dan moeten zij laden, voor zij weer kunnen schieten, want zij hebben geen twee-loops geweren, en vóór zij daarmee klaar zijn, overval ik hen met mijn Henribuks, waarop ik vier en twintig schoten heb.
—Mooi! Prachtig! Schiet goed raak en laat er geen een ontsnappen!
—Hoe zou ik zeker zijn van mijn schot, nu het donker is?
—Donker?
—Natuurlijk! Gij vergeet dat wij hier al heel lang opgesloten zijn geweest. De zon moet al onder zijn. Maar mij dunkt, wij hebben lang genoeg gerust en kunnen beginnen. Denkt er aan: als ik er uit ben, mag Halef tot aan het luik komen; maar eerst dan er door klimmen, als ik het zeg.
Ik hing mijn Henri aan mijn schouder en hield mijn berendooder, welks beide loopen ik met twee kogels geladen had, in de hand. Daarna nam Omar mij weer op zijn schouders en klom op die van Osko. Ik moest mij haasten, om de beide genoemden niet te veel te vermoeien. [183]
—Wij schieten weer zooals we straks deden, Omar,—fluisterde ik hem toe. Eerst schiet gij den rechterloop af, daarna den linker. Ik leg op de krampunten aan. Vooruit!—Een!—Twee!
De schoten knalden, en de kogels vlogen door alles heen, want ik kon door de beide gaten heenzien, daar er een vuur brandde.
—Zij hebben voor de deur een vuur aangelegd,—zeide ik. Dat is voor ons zoowel goed als kwaad. Want nu kunnen wij hen wel zien, maar zij insgelijks ons.
—Hoe staat het met de kram?—vroeg Halef.
—Dat willen wij zien.
Ik stootte tegen het luik, en dat gaf mee. De zware berendooder had zijn plicht gedaan.
—Geef het geweer nu aan Osko, Omar, want het luik gaat open. Opgepast allebei! Ik moet op Omar’s schouders knielen.
Niet zonder moeite kwam ik in die houding, moest echter bukken, want ik stootte met mijn hoofd. Ik wierp nu het luik omhoog en—het sloeg om. Met mijn Henrigeweer, schietvaardig, wachtte ik eenige oogenblikken. Er bewoog zich niets. Toch moest men het luik hebben hooren openslaan. Ook moesten zij dat gezien hebben, want het was helder licht, door het vuur dat voor de deur brandde en tegen de rotswanden opflikkerde.
Ik stak nu mijn tulband op den loop van mijn geweer, dat ik langzaam omhoog hief, daarbij zuchtende als iemand die zich moeilijk naar boven werkte.
Ik stak nu mijn tulband op den loop van mijn geweer, dat ik langzaam omhoog hief. (Bladz. 183).
Mijn list had het gewenschte gevolg: er vielen twee schoten. Een kogel had den loop van mijn geweer even geraakt, zoodat het mij bijna uit de handen vloog.
In minder dan geen tijd was ik nu met mijn bovenlijf door de opening van het luik. Ik zag het vuur. Op het dak van het voorvertrek lag een mensch—het lijk van den slager, zooals ik terstond zag. Ook stonden daar de twee mannen, die van achter het hekwerk, dat ons scheidde, op mijn tulband hadden geschoten.
Die onvoorzichtigen hadden een voornaam iets niet bedacht, namelijk, dat ik hen beter kon zien dan zij mij, omdat zij in het licht stonden, dat achter hen brandde. Een van hen was bezig op nieuw te laden, en de ander hief zijn geweer op om op mij te schieten.
Terstond legde ik op hem aan. Hij was aan mijn genade overgeleverd, maar ik wilde hem niet dooden en mikte dus op zijn linker-elleboog, [184]dien hij mij voorhield. Ik trok af. Hij liet zijn geweer vallen, gaf een gil en viel van het dak naar omlaag. De ander wendde zich oogenblikkelijk om, sprong zijn gewonden makker achterna en vluchtte naar het vuur. Het was Bybar, de Skipetaar. Bij het vuur zaten zijn broeder, Manach el Barscha en Barud el Amasat.
—Zij komen, zij komen! Ga weg van het vuur!—brulde hij. Gij zit in het licht, zij schieten u neer!
Het drietal sprong op en alle vier vluchtten naar het bosch. Hij, wiens elleboog ik stuk geschoten had, moest dus de oude Mubarek zijn. En nu herinnerde ik mij, dat zijn arm buitengewoon dik was geweest. Onder zijn mouw zat nog het verband van het schot, dat hij bij de ruïne van Ostromdscha gekregen had.
Ik kroop tot aan den rand van het platform. Juist! Beneden op den grond zes el of iets lager onder mij, lag de oude schelm, bewegingloos. Toen zij nog op het dak waren, had ik ze niet herkend, verdekt opgesteld als zij waren. Hier aan de zijzijde van het voorvertrek, waar ik over den rand hen bespiedde, drong het licht niet door. Het was er tamelijk donker. Indien het mij mogelijk was aan dien zijkant naar omlaag te komen, dan kon ik door de in het bosch verscholenen niet gezien worden.
Daarover denkende, hoorde ik achter mij:
—Sihdi, ik ben het! Mag ik er uit komen?
—Ja, Halef; maar ga niet rechtop staan, anders zien zij u en schieten.
—O, wij zijn kogelvrij.
—Geen gekheid! Kom!
Hij kroop door de opening.
—Oho, wie ligt hier?
—De slager. Mijn kogel heeft hem gedood, zooals ik wel dacht.
—Dan heeft hij zijn verdiende loon al gauw gekregen. Allah zij hem genadig!
Scherper rondziende, zag ik een ijzeren ring in den rotswand vast gemaakt. Door dezen ring liep een touw, aan welks einde twee lussen waren, wat wij al gezien hadden, toen Mubarek opgehaald werd.
—Sihdi, aan dat touw zal de gevangenbewaarder zich afgelaten hebben.
—Waarschijnlijk wel, Halef. Deze machinerie is met opzet [185]hier aangebracht. Zou het spelletje, dat ze met ons vertoond hebben, ook al met anderen gespeeld zijn?
—Ach Effendi, misschien zijn al heel wat menschen hier in die rotsholte van dorst omgekomen!
—Van deze schurken kan men zoo iets verwachten; zij waren het tenminste wel degelijk van plan. Als wij nu dit touw naar binnen laten zakken, dat kunnen Osko en Omar gemakkelijk bij ons komen.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Al gauw zaten die twee bij ons. Wij tuurden wat wij konden, maar trachtten te vergeefs een der in het bosch gevluchten te ontdekken.
Ik haalde het touw naar ons toe en sloot het luik weer dicht.
—Zoudt gij denken, Sihdi, dat wij nu, zonder opgemerkt te worden, ons met dat touw naar omlaag kunnen laten zakken?—vroeg Halef.
—Ja,—zeide ik,—want het is hier donker. Trouwens, wij zullen het wagen. Wij kunnen de proef nemen met den slager. Een kogel meer, zal hem niet hinderen. Schieten ze op hem, welnu ik heb mijn geweer tot antwoorden gereed. Zie ik hun schot flikkeren, dan heb ik een mooi mikpunt.
Het lijk werd neergelaten, langzaam aan, om onze vijanden tot schieten te verleiden. Niets bewoog zich.
—Ik ga nu het eerst naar omlaag,—zeide ik. Ik kruip terstond tusschen het struikhout en dan verder het bosch in. Als zij nog hier zijn, moet ik ze daar zien. Maar er is ook een bron; bij gevolg zullen er ook padden en kikkers zijn. Het geluid van die dieren valt dus niet op. Gij blijft hier, tot gij mij een van die dieren hoort nadoen. Hoort gij een pad, dan blijft gij hier tot het vuur uit is. Kwekt een kikvorsch, eens en diep uit de borst, dan komt gij langs het touw omlaag, maar blijft staan tot ik kom.
—Dat is te gevaarlijk voor u, Sihdi!
—Pah! Als de oude Mubarek, die hier ligt, ons maar geen kwaad brouwt en zich bewusteloos houdt. Ook de gevangenbewaarder moet ergens zitten. Neem u in allen gevalle goed in acht. Ik ga.
De berendooder lag in de rotsholte. Mijn Henrigeweer hing ik om, greep het touw en daalde in allerijl omlaag. Daar lag het lijk en er naast Mubarek, onbeweeglijk, als was hij dood.
Het touw was veel langer dan noodig. Ik sneed er een duchtig stuk af en knevelde er den ouden schurk mee. Zijn arm [186]bloedde, en het bleek mij, dat ik zijn elleboog verbrijzeld had. Misschien was hij bij zijn val op zijn hoofd neergekomen en bewusteloos geworden.
Nu kroop ik verder, altijd langs de rots, door varens en struiken gedekt. Tevens was mijn oog aldoor gevestigd op de plek waar het vuur brandde. Zoo kon mij niets ontgaan, wat er tusschen het vuur en mij mocht wezen.
Ik voelde mij volkomen veilig. Wat wisten die menschen van het besluipen, zooals ik dat bij de Indianen geleerd had! Zij dachten niet anders, of wij waren nog op het dak, en zij keken, indien ze er nog waren, natuurlijk daarheen en niet naar wat achter hen gebeurde. Ook al ontdekten zij waar ik was, dan behoefde ik hen nog niet te vreezen. Met de vele schoten, die ik op mijn geweer had, was ik ze dan toch nog de baas. Ik kon rustig blijven zitten, en ze alle vier neerschieten.
Ik zal ongeveer vijftig passen ver gekomen zijn, toen ik paarden rook. Ik sloop verder en hoorde stemmen. Weldra zag ik paarden en menschen. De dieren waren aan de boomen gebonden, de mannen stonden bij elkaar, zacht sprekende.
De paarden stonden niet onbeweeglijk stil. Zij hadden zich tegen nacht-insekten te verweren, ze stampten met hun hoeven en sloegen met hun staart om zich heen. Dit maakte zooveel leven, dat zelfs een ongeoefende hen benaderen kon.
Eindelijk had ik ze bereikt. Ik kroop tusschen twee paarden en lag daar, in lang rietachtig gras verborgen. De mannen stonden niet verder dan drie pas van mij af.
—Mubarek is er geweest,—hoorde ik Manach el Barscha zeggen. De oude was een ezel om daar te gaan staan.
—Dan was ik er ook een?—vroeg de Aladschy.
—Gij waart voorzichtiger en hebt u niet laten treffen.
—Hij zou ook mij neergeschoten hebben, als ik het niet op een loopen had gezet.
—Maar wie heeft geschoten?
—Wie? Moet gij dat nog vragen! Natuurlijk hij, de Effendi genoemd.
—Hij, met den verzwikten voet, hij zou door het luik gekropen zijn?
—Zeker. Had hij maar zijn nek gebroken, in plaats van zijn voet! Dan zou ik Allah nog eens bedankt hebben. Maar men ziet toch, dat hij wel degelijk kwetsbaar is. [187]
—Pah! Dat hij kogelvrij zou zijn, heb ik nooit geloofd. Dat is een leugen.
—Een leugen? Hoor eens, ik geloof het nu nog meer dan ooit. Mubarek had hem op de korrel, toen hij het hoofd door het luik stak. Ik mag vervloekt zijn, als ik hem niet getroffen heb. Ik kan hem niet gemist hebben. De monding van mijn geweer was geen twee armlengten van zijn hoofd af, dat wij duidelijk zagen. Wij hebben allebei hem getroffen. Ik zag, dat zijn hoofd terug sloeg, want zoo’n kogel heeft een vreeselijke kracht, als hij aanslaat; maar op hetzelfde oogenblik, dat wij hem raakten, hoorde ik onze kogels tegen de rots slaan. Ze moeten van zijn hoofd afgesprongen zijn, en ze zouden, bij terugkaatsing, ons getroffen hebben, als wij niet verdekt opgesteld geweest waren. En ook te zelfder tijd had de kerel op Mubarek aangelegd en hem neergelegd. Hij moet hem het hoofd doorschoten hebben, want de oude gaf maar een enkelen gil en viel dood naar omlaag. Het zou mij eveneens vergaan zijn, als ik niet terstond op de vlucht was gegaan.
—Wonderlijk! Om bang van te worden!
—Ja. Gij weet, dat ik zelfs voor den Scheïtan niet uit den weg ga, maar voor deze kerel ben ik angstig bang. Men kan hem alleen met het mes of met een heidukkenbijl aan het lijf komen, en dat zullen wij van daag hebben.
—Maar weet gij zeker, dat ge uw geweer geladen hadt?—vroeg Manach el Barscha.
—Volkomen zeker. Ik had met opzet een dubbele prop op den kogel gedaan. Verbeeld u, vier voet van af zijn hoofd, brandde ik los!
—Hm! Kreeg ik maar eens de gelegenheid, om op hem te schieten! Ik zou er de proef wel eens van willen nemen.
—Waag het niet! het zou u het leven kosten, want hij kaatst den kogel terug. Hadt mijn raad maar gevolgd, en den kerel overvallen, toen hij onder weg in den draagstoel zat! Toen was hij in onze macht.
—Mubarek verbood het ons.
—Dat was dom van hem.
—Ja, maar wie kon vermoeden, dat het zoo zou loopen! En het was een prachtige gedachte, die honden daar binnen van honger te laten verrekken. Maar de duivel heeft ze in zijn bizondere [188]bescherming genomen. Ik wil hopen, dat hij zich nu eindelijk eens neutraal houdt.
—Het is toch al te dol, den slager door het luik heen, dood te schieten en het been van den ander te vermorzelen! De arme jongen heeft een ellendigen dood gehad.
—Om zijn dood zal ik niet treuren,—zei Barud el Amasat. Hij stond mij al lang in den weg, en wij hadden niets dan last van hem. Men kon geen vertrouwelijk woord samen spreken. Daarom heb ik hem, toen hij binnen gedragen was, nog een kolfslag gegeven.
Afschuwelijk! De gevangenbewaarder was, door dengene, dien hij bevrijd had, vermoord! Hij betaalde die misdaad wel duur. De vier schurken waren toch echte galgebrokken.—Laten we nu een besluit nemen, voor de tijd verloopt!—stelde Sandar voor. Zullen wij ze aanpakken, waar zij nu nog zijn?
—Neen,—antwoordde Manach el Barscha. Daar is het te licht. Zij zien ons daar, en dan zijn wij verloren, omdat zij kunnen schieten en onze kogels hen niet kunnen schaden. Wij moeten hen in ’t donker overvallen, zonder dat zij het vermoeden. Vier houwen of steken, en zij zijn er geweest.
—Daar ben ik het mee eens; maar waar zal het gebeuren?
—Natuurlijk in het bosch.
—Neen, hoog opgaand hout deugt voor onzen aanval niet. Bij den uitgang van het bosch zijn wij zekerder, vooral van onze worpen. Daar geven de sterren genoeg licht, om ons niet te vergissen. Zij zullen denzelfden weg volgen, waarlangs zij gekomen zijn; want een anderen kennen zij niet. Zij moeten dus in onze handen vallen. Het beste is, dat wij hen opwachten in het struikhout, waar het vrije veld begint.
—Goed zoo,—stemde Bybar in, wiens klankgeluid verried dat zijn mond en neus gewond waren. Wij zijn met ons vieren, en zij ook. Ieder van ons neemt er dus een voor zijn rekening. Ik kies voor mij den Effendi: gij zorgt voor de dragers en den kleine. Hij heeft mij het gezicht kapot geslagen, ik wil hem het licht uitblazen.
—Maar hij zal in den draagstoel zitten, want hij kan, met zijn voet, niet loopen. Hoe zult gij hem dan te pakken krijgen? Voor gij de schuifdeuren open hebt, heeft hij, met zijn pistool u gegroet, zoo dat gij geen vin meer verroert.
—Denkt gij dat ik hem die kans nog zal geven, of mij om dien [189]stoel iets bekommer? Ik zal het kort met hem maken. Met mijn Czakan sla ik de kap te morzelen, met dien eenen slag raak ik den kerel zoo geducht, dat hij naar geen tweede zal vragen, maar voor altijd genoeg heeft.
—En als u dat niet gelukt?
—Het zal, het moet gelukken!
—Denk aan wat gebeurd is! Overal en altijd hebben wij gedacht, dat ons plan gelukken moest, en toch zijn die Satanskinderen er altijd beter afgekomen dan wij. Men moet steeds op alles bedacht zijn. Wij kunnen gestoord worden, wat dan?
—Hm! Als wij te weten konden komen, wanneer zij van Sbiganzy vertrekken!
—Toch zeker morgen! Zij zullen denken, dat wij vluchten, en daarom niet talmen met ons te volgen.
—Welnu, dan voeren wij het plan uit, dat wij dezen namiddag bespraken: wij zenden hun onzen Suef op den hals, die zal ze aan onze genade overleveren. Hij is de slimste vogel, dien ik ooit gezien heb, en hij kent het terrein tusschen hier en Prisrendi zoo precies als ik mijn zak. De keus van de plek, waar wij zullen aanvallen, kunnen wij gerust aan hem overlaten.
—Dan stel ik voor, nu op weg te gaan. Wij weten niet, wanneer die kerels zullen opbreken. Het zou verdrietig zijn, als ze eerder weggingen, dan wij.
Langer kon ik niet wachten en kroop als een kreeft, terug tot aan de rots, en toen verder naar mijn metgezellen. Toch bleef ik, goed verscholen, op eenigen afstand uitzien, of onze vijanden werkelijk vertrokken.
Nog een kort eind kroop ik voort, maar toen richtte ik mij op en ging met mijn hand tegen de rots leunende, strompelend verder. Het optrekken van mijn linkerbeen, bij het kruipen noodig, was inderdaad een te groote inspanning geweest, maar zoo leunende kon ik, op mijn rechtervoet alleen, wel vooruit komen. Ik zag er van af om het gekwek van een kikvorsch na te bootsen, want ik was al gauw onder de belichting van het vuur, en daar ik rechtop stond, zagen de vrienden mij.
—Komt maar hier! riep ik ze toe.
Ze lieten zich zakken, en toen was ik zóó moe, dat ik moest gaan zitten. [190]
—Laten wij die twee snaken eens visiteeren, zeide Halef. Misschien hebben zij een en ander bij zich, dat ons van nut kan zijn.
—Van den slager neemt gij niets,—gebood ik. Wat er in zijn zakken is, komt ons niet toe. Daarover beschikke de Kiaja. Maar wat Mubarek bij zich heeft, dat nemen wij.
Hij had een mes en een paar oude pistolen bij zich. Zijn geweer lag op het dak; wij hadden het niet noodig. Maar twee buidels, groote volle buidels, haalde mijn kleine Hadschi uit zijn zak.
—Hamdullillah! riep hij uit. Hier heb ik de Kahlifen en de geleerdheid van den Koran! Sihdi, dat is goud, goud, goud!
—Ja, die den Kodscha Bascha zóóveel voor zijn vrijlating kon geven, moest wel goud hebben. Wij kunnen het hem afnemen, zonder te moeten vreezen, onrecht te doen.
—Natuurlijk nemen wij het!
—Maar wie zal het hebben? Zullen wij het deelen, Halef?
—Effendi, wilt gij mij iets schandelijks laten doen? Houdt gij uw Halef voor een dief? Ik neem het hem af, om het aan behoeftigen te geven. Herinner u eens, hoe de waard in dat kleine dorpje was, en hoe gelukkig die Nebatja, en ook die arme mandenmaker! Met dit geld kunnen wij aan heel wat honger en kommer een einde maken, en voor ons Allah’s zegen verkrijgen.
—Dat antwoord had ik van u gewacht!
—Sihdi, steek dat geld bij u!
—Neen gij steekt het bij u; gij zult onze aalmoezenier zijn beste Halef!
—Dat ambt neem ik dankbaar aan! Ik zal het eerlijk en trouw waarnemen. Laten wij nu het geld natellen.
—Daar hebben wij nu geen tijd voor; wij moeten weg! Breng nu die twee mannen in de rotsholte. De doode gevangenbewaarder ligt er reeds in.
—Dus hebt gij hem ook doodgeschoten?
—Neen, slechts gewond, en Barud el Amasat heeft hem met de kolf van zijn geweer de hersens ingeslagen, omdat de man hem hinderlijk was.
—Wat een schoft! Laat hij eens in mijn handen vallen!—Pak aan, gij beiden! Eerst dragen wij den Effendi voor in de hut.
Toen zij mij in het voorvertrek neergezet hadden en zich verwijderden om het lijk van den slager en Mubarek te halen, hoorde [191]ik erbarmelijk steunen. De bewaarder was dus nog niet dood. Halef moest toen hij terugkwam, een stuk glimmend hout halen. Bij het schijnsel zagen wij de lantaarn van den oude. Dat ding stond op de bank, en wij staken het aan.
Nu konden wij den kermende beter zien. Hij zag er verschrikkelijk uit. Mijn kogel had zijn dijbeen verbrijzeld en tengevolge van den kolfslag, gaapte zijn hersenpan. Hij was reddeloos verloren en staarde ons met starre oogen aan.
—Hier hebt gij mijn fez, Halef; breng water!
Deze hoofddekking wordt zoo fijn geweven, dat men er water in kan doen. Wij gaven den stervende eenige lafenis en goten hem aanhoudend water over het hoofd. Dit scheen hem goed te doen. Zijn oogen kregen weer eenigen glans. Hij zag ons aan, alsof hij weer begon te denken.
—Kent gij ons?—vroeg ik.
Hij maakte een toestemmende beweging.
—Gij zult binnen weinige oogenblikken voor den eeuwigen Rechter staan. Weet gij wie u de hersens ingeslagen heeft?
—Barud el Amasat,—fluisterde hij.
—Aan wien gij een weldaad hebt bewezen. Gij zijt verleid. Allah zal u vergiffenis schenken, wanneer gij berouwvol sterft. Zeg mij: is de oude Murabek de Shoet?
—Neen.
—Wie is dan de Shoet!
—Ik weet het niet.
—Weet gij ook niet, waar hij is?
—Zij gaan naar hem toe en zullen hem in Karanorman-Khan2 ontmoeten.
—En waar ligt dat plaatsje?
—In den Schar Dagh, dicht bij een dorp, dat Weicza heet.
—Achter Kakandelen?
Hij maakte een toestemmende beweging, want spreken kon hij niet meer. Alle antwoorden had hij trouwens zoo fluisterend gegeven, dat ik mijn oor bij zijn mond had moeten brengen om hem te verstaan.
—Sihdi, hij sterft!—zei Halef medelijdend.
—Haal water! [192]
Hij ging; zijn hulpbetoon was niet meer noodig. De man stierf onder onze handen, zonder nog een enkel woord te zeggen.
—Wij willen de lijken, en ook den Mubarek, in de rotsholte brengen—zeide ik. De Kiaja moge ze weghalen.
—Heer, de oude doet zijn oogen open. Hij is niet bewusteloos meer,—zeide Osko,—terwijl hij Mubarek met de lantaarn belichtte.
Terstond bukte zich Halef over hem heen, om te zien, of het waar was. De oude schurk was werkelijk weer bijgekomen. Hij was weliswaar voorzichtig genoeg om niet te spreken, maar zijn oogen verrieden dat hij bij kennis was. Er sprak uit de blikken, die hij op ons wierp, zulk een woeste haat, als ik nog nooit in iemands oogen gelezen had.
—Leeft ge nog, oude skelet?—vroeg Halef hem. Het zou ook doodjammer zijn, wanneer de kogel je gedood had; want dat zou te gemakkelijk voor je geweest zijn. Van pijn en ellende moet je heel, heel langzaam sterven, om een voorsmaak te hebben van het pleizier, dat een hellekind wacht.
—Hond!—siste de oude booswicht.
—Schoft. Verhongeren en verdorsten moesten wij? Dacht gij dan, dat gij zulke beroemde helden, als wij zijn, zoudt kunnen opsluiten? Wij dringen door muren heen en springen door ijzer en staal. Maar gij zult in uw eigen val versmachten, want daar sluiten wij je op.
Natuurlijk was dat maar een dreigement. Toch werd hij in de rotsholte gebracht en tusschen de beide lijken neergelegd. Een beetje doodsangst verdiende het ongedierte wel en kon hem geen kwaad.
Toen ik den draagstoel nader bekeek, bleek mij dat de kap er afgenomen kon worden. Ik liet dat doen, want daardoor had ik onderweg de vrije beweging van mijn armen, tegen wie mij zou willen overvallen. Ik nam nu mijn twee geweren bij mij, en wij vingen den terugweg aan, nadat wij het vuur hadden uitgedaan.
Eerst nog hadden wij Mubarek los gemaakt, die nu, bevrijd van het touw waarmede ik hem had gebonden, op kon staan en in de rotsholte heen en weer kon gaan. Naar boven klimmen was voor hem onmogelijk, en de met ijzer beslagen deur hadden wij ter dege gegrendeld. Wij lieten hem in den angst, dat hij hier zou blijven, zonder hulp te vinden.
Bij nacht in een bosch zonder gebaande wegen gedragen te worden, is een onzekere wandeling. Toch bleven wij in de goede richting. Mijn metgezellen [193]liepen zoo voorzichtig mogelijk voort. Halef hield zijn pistolen en ik mijn revolver in de hand, vaardig om terstond vuur te geven. Wij konden niet te voorzichtig zijn.
Toen het bosch achter ons lag, sloegen wij rechtsaf, naar de grasvelden van de Sletowska, waar het terrein open en vlak was. Dit was wel een omweg, maar wij ontgingen aldus een strijd, waarin wij, zoo al niet gedood, dan toch gewond konden worden.
Zonder eenig ongeval kwamen wij in onze herberg aan, waar ik, door het voorvertrek dat heel wat gasten bevatte, naar de mooie kamer gedragen werd.
Daar zat de waard. Vol verbazing sprong hij op, zoodra hij ons zag.
—Wat, gij, Heer!—riep hij uit. En ge waart vertrokken!
—En dat waarheen?
—Naar Karatowa.
—Wie heeft dat gezegd?
—De slager.
—Hij is dus hier geweest?
—Ja, en hij wilde uw paarden hebben en was bitter boos, toen ik hem zeide, dat ik ze hem niet kon geven, want dat gij uw volmacht ingetrokken hadt. Hij verzekerde mij dat gij gruwelijk kwaad op mij zoudt zijn, want gij werd naar Karatowa gedragen en wildet daar uw paarden vinden bij uw aankomst.
—Als ik het niet gedacht had! Hij wilde zich van mijn hengst meester maken, en mij vermoorden bovendien.
—Vermoorden!
—Ja, wij hebben u veel te vertellen. De slager is dood.
—Heeft hij een ongeluk gehad?
—Ja, wanneer gij het ten minste een ongeluk noemt, dat ik hem doodgeschoten heb.
—Doodgeschoten!—riep hij verschrikt. Gij! Zeker is dat een ongeluk, niet alleen voor hem en zijn gezin maar ook voor u.
—In hoeverre voor mij?
—Hebt gij het met opzet gedaan?
—Wel, doodschieten wilde ik hem niet, maar wel dat mijn kogel hem zou raken!
—Gij hebt dus met voorbedachten rade geschoten, dan moet ik u als zijn moordenaar gevangen nemen.
—Daartegen protesteer ik ernstig. [194]
—Dat zal u niet veel helpen!
—Toch wel, want ik moet u dan ook vertellen, hoe het gekomen is. En al had ik hem niet uit noodweer gedood, dan zou ik mij maar niet lijdelijk gevangen laten nemen. Hebt gij niet zelf erkend, dat de Aladschy’s struikroovers en moordenaars waren?
—Ja, want dat weet toch iedereen.
—En toch hebt gij Bybar niet gevangen genomen, toen hij in uw macht was! En mij, een man, van wiens verleden gij niet het minste kwaad weet, mij wilt gij zoo maar terstond in de gevangenis laten zetten! Hoe rijmt zich dat?
—Heer, het is mijn plicht,—antwoordde hij verlegen.
—Ja, dat weet ik wel. Maar den Aladschy liet gij loopen, omdat gij de wraak van zijn broer, van zijn bende en ook zijn eigen overmoed vreesdet. En van mij denkt gij, dat ik mij niet verweren zal en ook als vreemdeling niemand heb, die u met een kogel tot rede zal brengen.
—Oho!—riep Halef. Wie de hand uitsteekt naar mijn Effendi, dien jaag ik een kogel door het hoofd! Probeer het eens!
Hoe klein hij ook was, zijn houding was energisch en overtuigend. Men zag het hem aan, dat hij zijn woord gestand zou doen. De waard en Kiaja van het dorp had kennelijk ontzag voor hem gekregen.
—Dank, Halef, voor dat woord,—zeide ik. Wij vertrouwen dat uw tusschenkomst niet noodig zal zijn. Deze goede Kiaja zal inzien, dat ik uit noodweer den slager heb moeten dooden.
En mij tot den waard wendende, zeide ik:
—Hebt gij mij niet gezegd, dat de slager een Skipetaar was?
—Ja. Hij is zelfs een Miridiet.
—Dus hoort hij hier in ’t geheel niet thuis?
—Neen. Toen zijn vader zich in Sbiganzy vestigde, kwam hij uit Oroschi, de hoofdplaats der Miridieten.
—Welnu, wat gaat u dan zijn dood aan? Staan de Miridieten onder toezicht van den Padischa?
—Neen, het zijn vrije Arnauten.
—Weet gij ook dat zij zich alleen aan hun onderlinge rechtspraak onderwerpen, die zich grondt op de oude wetten van Lek Dukadschinit?
—Stellig weet ik dat.
—Gij hebt u dus in ’t geheel niet met den dood van den slager te bemoeien. Ik heb hem gedood, te recht of ten onrechte, dat is [195]bij die menschen hetzelfde; op mij is de bloedwraak toepasselijk en de bloedverwanten moeten zijn dood op mij wreken. Gij hebt daar niets mee te maken.
—Ah!—zeide hij met een zucht van verlichting. Dat is juist wat ik wenschte!
—Wij zijn het dus eens. Maar er is nog een doode.
—Wie?
—Een gevangenbewaarder uit Edreneh, die een gevangene heeft laten ontsnappen en met dezen vluchtte. Hij, dien hij liet ontsnappen heeft hem gedood. Bij die twee dooden zult gij ook den ouden Mubarek vinden, wiens elleboog ik met een kogel verbrijzeld heb.
—Ook hem? Heer gij zijt toch een hoogst gevaarlijk mensch!
—Ik ben integendeel een zeer goedaardig mensch; maar zooals de zaken stonden, kon ik niet anders handelen.
—Wat was er dan gebeurd?
—Kom hier bij ons zitten, en ik zal het u vertellen.
Hij zette zich, en ik begon te verhalen. Wij hadden den tijd. Daarom was ik zoo uitvoerig mogelijk. Ik vertelde hem ook, waarom wij Barud el Amasat vervolgden. Hij begon onze bedoeling goed te doorzien, en dat maakte het hem gemakkelijk, te begrijpen met wat schurken wij te doen hadden. Toen ik eindelijk zweeg, was hij heelemaal van zijn stuk.
—Zou men zoo iets voor mogelijk houden!—zeide hij. Gij zijt inderdaad menschen, zooals de gepantserden van Kalif Harun al Raschid, die zijn gebied doorreisden, om de slechte menschen te straffen en de goeden te beloonen.
—O, wij zijn geenszins zulke aanzienlijke personen, als die gij daar noemt. Die wij vervolgen hebben of onze vrienden of ons kwaad gedaan; zij hebben nu nog andere booze plannen en wij volgen hun spoor om die te verhinderen. Wat zult gij nu doen?
Hij krabde met beide handen zijn hoofd en antwoordde ten laatste:
—Geef mij een goeden raad.
—Gij zijt ambtenaar en moet zeer goed weten, wat uw plicht is. Mijn raad hebt gij niet noodig.
—Ik zou wel weten, wat te doen, als gij niet een groote domheid hadt begaan. Waarom hebt gij den ouden Mubarek maar in den arm geschoten? Kondt gij niet op zijn hoofd of borst mikken? Dan waren wij voor goed van hem af geweest. [196]
—Dat zegt gij, gij die Kiaja zijt!
—Neen, dat zeg ik niet als Kiaja, maar als gewoon mensch. Was de oude ook dood, dan liet ik ze alle drie begraven, en er werd geen woord meer over gesproken. Nu moet ik den oude gevangen nemen en hem aan de rechtbank overleveren. Dat is een moeilijk geval.
—Het moeielijke daarvan zie ik niet in. Gij zult u daardoor verdienstelijk maken. Hij is uit de gevangenis te Ostromdscha ontvlucht. Gij pakt hem en zendt hem naar Uskub; dan hebt gij uw plicht volbracht.
—Maar dan moet ik er ook heen, om inlichtingen te geven. En gij moet ook mee—als getuige en aanklager.
—Dat doen wij gaarne.
—Ja, dat wil ik gelooven. Gij verlaat dan deze streken; maar de vrienden van den oude zullen mij er om koud maken.
—Dan beginnen zij toch zeker met u het vuur aan de schenen te leggen, en dat was misschien nog zoo kwaad niet.
—Spot maar! Gij weet niet, hoe slim het mij vergaan kan. Ik blijf er bij: hadt gij den schurk dood geschoten, dan had ik met de heele zaak niet te maken en was er niet aansprakelijk voor. Maar nu, als gij van uit Uskud opgeroepen wordt om te getuigen, kunt gij er zeker van zijn dat gij voor dien tijd doodgeschoten wordt, en dan moet ik ook dat nog verantwoorden!
—Heeft de slager nog weerbare bloedverwanten hier?
—Ja, een broer, en die moet u dooden.
—Weet gij niet, of hij nu thuis is?
—Ja, hij is er, want mijn knecht heeft mijn boodschap aan hem gedaan en niet aan Tschurak zelf.
—Hm! Dat is inderdaad een kwaad geval. Als hij is, zooals zijn broer, dan mag ik wel voor hem oppassen.
—Dat is hij, en zeker nog erger. Ik heb hem nooit voor zoo goed als zijn broer gehouden. En nu Tschurak een schurk was, zal de broer nog wel veel erger zijn. Gij zijt geen oogenblik van uw leven zeker, zoo lang gij hier zijt. Daarom wil ik u een goeden raad geven: stijg onmiddellijk te paard en rijd naar Karatowa. Ik zal u een goeden gids meegeven.
—Daar willen wij volstrekt niet heen.
—De slager zei het toch! [197]
—Dat was een leugen. Wij willen naar Uskub, en dat treft goed. Wij nemen uw verdediging op ons, wanneer gij den ouden Mubarek daarheen vervoert.
—God beware mij! Men schiet ons onderweg dood!
—Dan zouden wij het al heel dom moeten aanleggen.
—Ik hoor, dat gij geen flauw begrip van de toestanden hier hebt. Gij en uw vrienden zijt hier aldoor in levensgevaar, en geen haar op uw hoofd is veilig. Rijdt liever terstond weg! Dat is voor u werkelijk het beste.
—En ook het beste voor u, niet waar?
Die vraag bracht hem in groote verlegenheid. Hij had zóó sterk bij mij aangedrongen, dat hij begreep, verraden te hebben, hoe hij eigenlijk voor zich zelf pleitte. Hij was een goedig man en ik kon het hem nu niet zoo kwalijk nemen dat hij den onzekeren rechtstoestand in aanmerking nam en op zijn eigen veiligheid bedacht was.
—In hoe verre voor mij?—vroeg hij.
—Gij zoudt, als wij weg waren, den ouden Mubarek eenvoudig laten loopen; dan hadt gij geen wraakneming te vreezen, maar dank te verwachten.
Hij kreeg een kleur van schaamte; ik had zijn voornemen geraden. Hij zeide evenwel:
—Denk dat van mij niet! Ik zou zeer streng volgens mijn plicht handelen; maar ik wenschte u in veiligheid te zien.
—Daarover behoeft gij u niet ongerust te maken. Wij hebben u reeds getoond, dat wij geen hulp van anderen behoeven. Eigenlijk had ik mij heden tot u moeten wenden om ons te beschermen tegen onze vijanden; ik heb het niet gedaan om u niet lastig te vallen, en omdat ik wist, dat wij ons zelf wel konden helpen. En zoo hebben wij ook verder geen raad of ondersteuning noodig. Eigenlijk zijt gij de oorzaak, dat wij zoo in gevaar zijn geweest.
—Hoe zoo?—vroeg hij.
—Omdat gij ons verzekerd hadt, dat geen vreemden bij den slager konden aangekomen zijn, en toch waren zij er reeds voor ons geweest.
—Dat wist ik niet, want in het dorp zijn zij niet gekomen. Tschurak zal hen er buiten ontmoet hebben. Ik zeide u dat hij te paard was thuis gekomen. Hij moet hen toen ontmoet en gesproken hebben. [198]
—Dat laat zich hooren. Alzoo ik verlaat vandaag Sbiganzy niet en blijf bij u overnachten. Wat denkt gij nu met de drie te doen, die door ons achter slot zijn gezet?
Weder krabde hij zich achter de ooren.
—Heer, laat mij buiten die geschiedenis blijven!
—Dat gaat eenvoudig weg niet. Zij mogen daar toch niet blijven. Ik verlang, dat gij u van avond nog van den ouden Mubarek zult meester maken. De beide lijken mogen, wat mij aangaat, blijven liggen.
—Maar wat moet ik met hem beginnen?
—Hem hier opsluiten, tot wij hem morgen naar Uskub transporteeren.
—Bij alle heiligen! Dan bestormen de Aladschy’s van nacht mijn huis!
—Wij helpen u het te verdedigen.
—Dan treft mij later hun wraak!
—Hoe laf!
—Gemakkelijk gezegd! Gij behoeft voor hen niet bang te zijn. Gij rijdt weg en komt nooit weer hier. Maar dan breekt de storm boven mij los.
—De Aladschy’s kunnen u niets doen, want wij leveren hen morgen ook te Uskub uit, met Manach en Hamd el Amasat erbij.
—Hebt gij ze dan?
—Neen, maar wij halen hen terstond.
—Hoe wilt gij dat doen?
—Met de inwoners van Sbiganzy, die wij laten oproepen om tegen hen op te trekken.
—Die zullen u lekker danken!
—Zij moeten opkomen! Hebt gij niet gelezen, dat ik onder bescherming van den Grooten Heer sta?
—Ja, dat is, helaas! waar.
—Gij hebt dus te voldoen aan wat ik van u vorder. Weigert gij het, dan dien ik morgen te Uskub een klacht tegen u in.
—Heer, wilt gij mij ongelukkig maken?
—Neen, ik wil u gelegenheid geven uw plicht te doen. Deze vier roovers bevinden zich ginds aan den zoom van het bosch. Niets is gemakkelijker dan ze in te sluiten en gevangen te nemen.
—Neen, daarin vergist gij u. Zij zullen zich verschrikkelijk verweren. [199]
—Wat zou dat?
Hij zette zulke groote oogen op, dat Halef hardop begon te lachen.
—Wat dat zou, vraagt gij? Zeker niets?—riep de Kiaja uit. Als zij ons doodschieten, is dat zeker niets? Ik ben integendeel van oordeel, dat er geen grooter schade is, dan dat men het leven er bij inschiet.
—Dat ben ik tamelijk wel met u eens. Maar gij moet het zoo aanleggen, dat zij er niet toe komen om zich te verweren.
—Maar, hoe dat te doen?
—Dat zal ik den menschen zeggen, als zij hier bijeen zijn.
—Maar er komt niemand, wanneer ik bekend maak, wat zij zullen moeten doen.
—Juist; en daarom zult gij dat ook niet bekend maken. Maar gij erkent toch dat gij volgens de wet, het recht hebt en verplicht zijt om, in dergelijke omstandigheden als waarin gij nu verkeert, alle strijdbare mannen op te roepen?
—Ja, het recht heb ik.
—En zij moeten u gehoorzamen?
—Dat zal waar zijn!
—Welnu, roep ze dan op, met bevel dat zij ten spoedigste met hun wapens, zich hier in uw voorvertrek moeten bevinden. Als zij hier zijn, zal ik hun zelf zeggen, wat wij van hen verlangen. Ik zal zoo tot hen spreken, dat zij er trotsch op zullen zijn, tegen deze bandieten uit te trekken.
—Dat doen zij nooit!
—Ik ben er zeker van dat zij het wel zullen doen.
Hij opperde nog allerlei bedenkingen, maar ik bleef bij mijn verlangen, zoodat hij eindelijk zei:
—Welnu, daar gij het zoo beslist wilt en u op den Padischa beroepen kunt, zal ik mijn politie-agent halen en hem in uw tegenwoordigheid gelasten, wat hij te doen heeft.
Toen hij zich verwijderde, zeide Halef:
—Ik begrijp u niet, Sihdi. Denkt gij werkelijk, dat deze prachtige onderdanen van den Sultan ook maar een vlieg zullen vangen?
—Neen; maar ik heb behoefte aan een vroolijke afleiding die ons tevens te beter met den aard van dit volk zal bekend maken. Wij reizen immers om landen en volken te leeren kennen. Welnu ik wilde de bevolking van hier eens bij elkaar zien, om te weten [200]wat geest hen onderling beheerscht en hoe zij zich amuseeren. Wij hebben heden ernstige en gevaarlijke uren doorleefd en mogen ons wel een afleiding veroorloven.
Allen waren het er mee eens; zij waren benieuwd den gewapenden landstorm, die zou opkomen, te zien.
Na eenige oogenblikken kwam de waard terug en bracht den politie-agent mee. Deze maakte een weinig martialen indruk. Wel had hij een verbazenden volbaard, maar zijn verdere persoonlijkheid stemde daar niet mee overeen. Hij droeg den stempel van een echten hongerlijder, en zijn kleedij bestond uit een tot aan de knieën reikende broek en een oud gescheurd van voren dichtgemaakt wambuis. Zijn onderbeenen hadden kousen noch schoenen. Om zijn hoofd had hij een katoenen doek gedraaid, van het soort dat op de kermis voor een dubbeltje te koop is. In zijn hand had hij een olijven-stok, ter dikte van een kinderbeen. In plaats van een handvat was er een soort sikkel aan. Waartoe? Tot wapen? Dan was ’t een hoogst gevaarlijk ding.
—Heer, hier is mijn politie-agent,—zei de Kiaja. Wilt gij hem zeggen, wat hij te doen heeft?
—Neen, doe gij dat! Gij zijt de magistraat en hebt te bevelen.
Geheel in mijn geest beval hij hem alle weerbare mannen saam te roepen. Daarna vroeg ik naar zijn bier-voorraad.
—Ik heb juist gisteren een nieuwen voorraad gekookt,—antwoordde hij. Gij zult met uw drie vrienden er wel een week lang, genoeg aan hebben.
—Wilt gij mij uw geheelen voorraad verkoopen?
—Ja. Maar waartoe wilt gij die massa gebruiken?
—De politie-agent mag aan de landstormers zeggen, dat zij al het voorradige Arpa suju krijgen en ook nog Raki, als zij goed doen, wat van hen verlangd wordt.
Toen hief de politie-agent-zijn stok omhoog, als tot een eed en zeide:
—Effendi, uw goedheid gaat het al te boven; maar bij Allah en den Profeet, wij zullen vechten en strijden, als trokken wij tegen de ongeloovigen op.
—Gij weet dus wat wij gaan doen?
—Ja, de Kiaja, mijn Heer en Gebieder, heeft mij zijn vertrouwen waardig geacht en het mij gezegd.
—Maar wat u in vertrouwen is medegedeeld, moogt gij aan de anderen niet oververtellen! [201]
—Geen woord! Mijn mond zal zijn als het boek met zeven zegelen, waarin niet gelezen kan worden, en als een ijzeren kist, waarvan de sleutel verloren is.
—Dat raad ik u ook aan. En nu haast u!
—Ik zal vliegen, als de gedachte eens menschen, die in een seconde om de aarde loopt!
Hij wendde zich om en ging met opgeheven hoofd en deftigen gang de deur uit.
—Dat is nog nooit gebeurd,—zei de waard. Geen mensch zal alle mannen van het dorp onthalen, en een vreemdeling allerminst. Heer, men zal u prijzen nog jaren lang en uw naam gedenken tot in de verste geslachten!
—Wat moet het bier kosten?
—Vijftig piasters.
Dat was zooveel als zes gulden.
—En hoeveel mannen zullen er komen?
—Misschien wel twintig.
—En wat kost hier een vette hamel?
—O, die is hier veel goedkooper dan in Stambul of Edreneh, van waar gij komt. Voor vijftien piasters hebt gij er een.
—Zeg dan aan de landstormers, dat zij voor zich, als zij dapper optreden, twee hamels op uw binnenplaats aan het spit mogen braden.
—Heer, heel het dorp zal u zegenen voor uw mildheid. De menschen zullen——
—Nu ja,—viel ik hem in de rede,—maar gij zelf hebt vette hamels. Zoek er twee uit en zorg dat ook wij een flink avondeten krijgen.
—Gij zult er over tevreden zijn. Ik zal voor u zorgen, alsof de Khalif zelf bij mij te gast was!
Hij spoedde zich weg.
—Nu is hij in zijn schik!—zei Osko en lachte hartelijk.
—Ja, maar die blijheid bevalt mij minder. Bezorgd, dat de mannen hun leven er bij kunnen inschieten, is hij in ’t geheel niet meer. Dat komt mij verdacht voor.
—Hij zal maatregelen genomen, hebben, die hem zeker doen zijn, dat zij geen gevaar loopen.
—Hij zal er ons toch niet laten inloopen?
—Dat is onmogelijk. Hij zorgt, dat onze vijanden weggaan. Dat is het eenige wat hij zal doen. [202]
Het duurde lang, zeer lang, voor de eerste der strijdbare helden verscheen.
Toen deze aankwam, deed de waard de deur onzer kamer open en berichtte:
—Effendi, zij beginnen reeds te komen. Zal ik al Arpa suju brengen?
—Neen, eerst moeten zij toonen, dat zij dapper zijn.
Stuk voor stuk kwamen nu ook de anderen. Ieder kwam bij onze deur, die open stond, en maakte een diepe buiging, ons tevens nieuwsgierig opnemende. Maar de blikken, die zij op ons wierpen, verrieden nog iets anders dan loutere nieuwsgierigheid of blijdschap over de smulpartij, die hen wachtte. In hun oogen blonk echte guitigheid. Zij hadden een geheim, waarover zij zich vroolijk maakten. Gewapend waren ze allemaal; met geweren, pistolen, sabels, bijlen, messen, sikkels en dergelijke werktuigen.
Een poos later hoorden wij een luid Hallo! van deze dapperen. Wij zagen den politie-agent binnenkomen en achter hem aan, nog meer mannen. Ook dezen waren gewapend, maar bovendien had ieder van hen nog een muziekinstrument bij zich.
Stram en stijf kwam hij bij ons binnen, de anderen volgden hem.
—Heer, meldde hij,—deze strijdvaardige mannen zijn present en wachten op uw bevelen.
—Goed! Maar wat moeten de mannen, waar gij mee binnen gekomen zijt?
—Dat zijn de Tschalgydschylar (muzikanten), die eerst de Tschenk makami (krijgsmuziek) en daarna de Makam er raks en nagmeh (dans- en zangmuziek) zullen maken. Zij zullen de troepen tot de grootste dapperheid opwinden.
—Ah, gij wilt dus met muziek tegen de vijanden oprukken?
—Natuurlijk! Dat is zoo het gebruik in ieder leger. Bij stormloopen wordt getrompet.
Dit was allercurieust. De vier schurken moesten in alle stilte omsingeld en gevangen genomen worden, en deze politie-man wilde met muziek tegen hen optrekken. Dat hij van stormloopen en krijgsmuziek sprak, bewees dat hij aan de mannen reeds gezegd had, met welk doel zij geroepen waren. Hij had dus mijn gebod overtreden, maar ik zweeg er over. Trouwens, hij liet mij niet aan het woord komen, want hij pakte den man, die zoo iets als een trommel aangegespt en twee stokken in de handen had, bij de borst, plaatste [203]hem voor mij en zeide:—Deze slaat de Dawul (trommel). Hij is meester op dit instrument.
Den trommelslager op zij schuivende, trok hij een ander vooruit die een hoepel droeg, waarover een vel was gespannen.
—Deze laat de Dawuldschuk (tamboerijn) rinkelen en die daar blaast op de Düdük (fluit).
Na deze voorstelling duwde hij er een, die een lange fluit had, op de plaats voor zijn voorganger, maar slingerde hem weer weg, om twee anderen voor te brengen, die snareninstrumenten schenen te hebben. Deze tokkelt de Kytarn (gitaar), en gene zaagt op de Keman (viool). Maar nu komt het voornaamste, Effendi! Hier deze laatste heeft het eigenlijke krijgsinstrument. Hij laat heldentonen hooren. Hij geeft de maat aan en blaast de vijanden omver, wanneer hij wil. Hij blaast de Zurna (bazuin), waaraan niemand weerstand kan bieden. Gij zult over onze muziek tevreden zijn.
Ik twijfelde er zeer aan. De zoogenaamde gitaar, bestond uit een plank waar een hals aan gelijmd was. Twee van de snaren zouden gewiegeld hebben, wanneer de avondwind hier in de kamer was gekomen. De viool bestond uit een hals met iets als een kropgezwel er aan. Over den kam liepen drie snaren, zóó dik dat misschien een vioolbas ze had kunnen gebruiken. De strijkstok bestond uit een kromme lat, die krom gehouden werd door een sterk snoer. Een groot stuk pek, dat de man in zijn hand had, moest de hars vervangen!
Maar nu de bazuin! Ja, het was inderdaad een schuifbazuin in levenden lijve. Hoe zou die man er aan gekomen zijn? Maar hoe zag het ding er uit! Het was zoo vol blutsen, deuken en knepen, alsof Simson er eenige honderden Filistijnen mee verslagen had. In den loop der jaren was de bazuin totaal van gedaante veranderd. Ze scheen het haar plicht geacht te hebben, meer een spiraalvorm aan te nemen, en toen ik dat capricieuse ding in handen nam om te onderzoeken of het nog uitschuifbaar was, bevond ik dat de tegenwoordige formatie zich beslist daar tegen verzette, ja! vastgeroest was.
De gelukkige bezitter van dit instrument scheen aan mijn gezicht te zien, dat zijn bazuin nu niet juist mijn volle vertrouwen had, want hij haastte zich mij te verzekeren:
—Heer, wees gerust! Deze bazuin doet haar plicht.
—Dat wil ik hopen. [204]
—Nu gij bij de Arpa suju ook Raki geeft, sla ik met mijn bazuin de beide Aladschy’s dood!
—Ezel!—beet hem die politie-agent toe. Dat mocht gij nog niet weten!
—Ach zoo!—zei de bazuinheld. Nu, dan neem ik mijn woorden terug!
—Maar gehoord heb ik ze toch,—zei ik lachende. Dus gij weet al, wat wij gaan doen?
—Heer, zij lieten mij niet met rust, voor ik het hun zei,—verontschuldigde zich de agent. Hun dapperheid werd zoo groot, dat het mij het leven gekost zou hebben, als ik nog langer gezwegen had.
—Het is begrijpelijk, dat gij uw leven gered hebt. Ik behoef dus aan deze wakkere mannen niet meer uit te leggen wat van hen verlangd wordt.
—Neen, maar een toespraak wilt gij toch zeker wel houden, om ze meer aan te vuren, want dan worden zij onoverwinbaar.
—Die aanspraak zal ik houden. Is ’t niet, Sihdi?—stelde Halef voor.
Daar ik zijn redenaarstalent kende, knikte ik hem bewilligend toe, en vroeg:
—Maar wie zal het krijgsvolk aanvoeren?
De politie-man antwoordde:
—Natuurlijk ben ik in mijn kwaliteit van handhaver der orde en veiligheid, de Muschir (veldmaarschalk) van deze legermacht. Ik zal zeer strategisch te werk gaan. Ik deel mijn leger in twee helften, die ieder door een divisie-generaal gecommandeerd worden. Daarmee zullen wij den vijand heimelijk omsingelen en gevangen nemen. Ontsnappen kan hij niet, daar wij van twee kanten aankomen.
—Mooi! En dan gebeurt alles onder begeleiding van muziek?
—Ja, want daarmee jagen wij, bij onze nadering, den vijand den schrik op het lijf. Wij leggen de boosdoeners gebonden aan uw voeten. Maar nu gij ziet hoe dapper en vermetel wij zijn zullen, behoeft gij met de hamels niet te wachten, tot wij als overwinnaars terug komen. Gij kunt ze nu wel laten braden. Ik heb eenige vrouwen mee gebracht, die dat werk uitstekend verstaan; zij zijn reeds op de binnenplaats en maken er alles voor gereed. De staartstukken die de beste en meest malsche zijn, worden u opgedischt want wij weten zeer goed wat de beleefdheid vordert.
—Er zijn dus ook vrouwen opgekomen? [205]
—O, nog anderen ook. Zie maar eens op de plaats, daar zijn ook zonen en dochters van de vrouwen.
—Welnu, laat dan de Kiaja zijn knecht bevelen, niet twee, maar vier hamels te slachten en aan de vrouwen te geven.
—Heer, gij zijt overvloeiende van weldadigheid! Maar laat ons de hoofdzaak niet vergeten: wie krijgt de vier huiden?
—Die zullen onder de vier dappersten verdeeld worden.
—Dan ben ik zeker er een van te zullen krijgen. Maar laat nu uw metgezel de toespraak houden, want de ijver van mijn volk is bijna niet meer in toom te houden.
Hij ging met zijn muzikanten naar het voorvertrek. Halef posteerde zich in de opening van de verbindingsdeur en hield zijn aanspraak. Deze was een klein rhetorisch meesterstuk. Hij was alles behalve bang, om zijn toehoorders te veel in de hoogte te steken, want hij noemde hen helden, onoverwinlijken, voortreffelijken, en doorspekte zijn aanspraak met allerlei sarcasmen, die wij alleen begrepen.
Toen hij uitgesproken had, weerklonk er plotseling een geluid, dat mij zoo deed schrikken, dat ik van mijn stoel opvloog. Het was alsof een half dozijn Amerikaansche buffels levend aan het braadspit gestoken en gebraden werden. Op mijn vraag, wat dat brullend gekrijsch mocht zijn, antwoordde de waard:
—Dat was de bazuin, zij gaf het signaal tot opbreken.
De voorkamer liep nu leeg. Buiten voor de deur klonk de stem van den maarschalk. Hij verdeelde zijn leger in twee divisies, en toen zetten de helden zich in beweging. Eenige krachtige dondertonen leidden den stormpas in. De fluit deed, alsof ze een triller wilde laten hooren, bleef echter steken en verliep in een woedend gefluit. De trom begon zich te roeren, de tamboerijn viel in, van de viool en de gitaar werd niets gehoord. De zachte teedere tonen dier beiden werden totaal overstemd door het geluid der andere krijgsinstrumenten.
Langzamerhand werden de harmonieën zwakker, al naar het leger verder oprukte. De muziek klonk nog slechts als een stormwind, die om een hoek huilt, verliep in een wegstervend piepen, als van een orgel dat zijn voorradige lucht uitlaat.
Wij lieten het helden-leger nu zijn gang gaan en haalden onze Dschibuks te voorschijn. Op de binnenplaats glommen eenige vuren, waarop de hamels zouden gebraden worden. Zij kostten ons iets [206]meer dan een daalder per stuk. Voor een enkelen keer mochten wij ons zulk een weelde wel veroorloven.
De waard had niets te doen. Hij kwam bij ons zitten en verdiepte zich in de mogelijkheid, dat er één zou gevangen worden of alle vier, of wel niet een.
Er lag daarbij een trek op zijn gezicht, die het vermoeden bij mij opwekte dat hij niet geheel oprecht tegenover ons was. Hij was een eerlijk mensch, dat geloofde ik gaarne; maar nu verborg hij iets voor ons, dat in verband stond met onzen mooien veldtocht.
—Maar als zij nu geen geluk hebben,—zeide hij,—wat dan?
—Dan brengen zij ons de schurken niet.
—Ik bedoelde, wat er dan met het bier zou gebeuren.
—Dat wordt dan toch opgedronken.
—En de hamels?
—Die worden toch opgegeten.
—Uw woorden zijn vol wijsheid, Heer; want als de Aladschy’s weg zijn, dan baat alle dapperheid onze mannen niet.
—De maarschalk zal er wel voor zorgen, dat zij weg zijn. Zijn muziek noodigt hen er toe uit. Of zou hij ze al van te voren gewaarschuwd hebben?
—Gewaarschuwd? Wat meent ge daarmee?
—Wel, hij kan naar ze toegeloopen zijn, om hun in alle gemoedelijkheid te vertellen dat zij tevergeefs op ons loeren, omdat wij reeds hier bij u zijn.
Hij keek mij onderzoekend aan, om te zien of ik dat in vollen ernst meende.
—Effendi, wat denkt gij toch!
—Iets, dat zeer goed mogelijk, ja zelfs zeer waarschijnlijk is. En bij die gelegenheid heeft hij hun ook gezegd, dat zij een weinig op zijde moesten gaan, want dat hij nu verplicht was om, tot hun vervolging, de dappere bevolking op te roepen.
—Dat zal hij toch niet gedaan hebben. Dat zou heelemaal in strijd met zijn plicht zijn!
—Maar als gij het hem nu bevolen hadt?
Hij kreeg een kleur, keek bezijden af en antwoordde op weifelenden toon:
—En dat kunt gij van mij gelooven!
—Gij ziet er mij zoo buitengewoon slim uit. De groote zorg [207]voor uw dappere helden is zoo geheel en al verdwenen en de eerste dier helden kwam zóó laat, dat ik werkelijk geloof dat uw veldmaarschalk een kleine wandeling naar de boschjes heeft gedaan. Maar ik neem u uw bezorgdheid voor uw dorpsgenooten in ’t geheel niet kwalijk. Ik hoop maar dat er niet veel sneuvelen zullen.
Ik zeide dit op schertsenden toon. Hij antwoordde half daarop ingaande:
—Zij zullen strijden als leeuwen. Zulke wapenen als gij, hebben zij wel niet, maar de hunne weten zij te gebruiken. Met onze geweren kan men geen kram uit een luik wegschieten. Ik heb ook nog nooit zulk een kaliber gezien.
Hij nam mijn berendooder, die tegen den muur stond, in de hand, en woog het.
—Wordt gij niet moe, als gij het lang moet dragen?
—Neen, ik ben er aan gewoon.
—Maar waarom maakt men bij u zulke zware geweren? Alleen het aanleggen is reeds een pijnlijke inspanning.
—Men maakt tegenwoordig ook geen geweren meer van dat kaliber. Dit geweer is van een zeer oude constructie. Men noemt ze berendooders, omdat men ze op die jacht gebruikt. Er zijn ginds in Amerika beren, die een grauwen pels hebben. Dat soort is zoo sterk, dat het een os meesleept. Geen der vroegere kogels doodde zulk een grauwen beer. Alleen met zeer zware geweren, zooals dit er een is, legde men hem neer zoodat hij het opstaan vergat.
—Hebt gij ook zulke grauwe beren geschoten?
—Ja. Waarom zou ik anders zoo’n geweer hebben?
—Maar waarom sleept gij het hier mee, terwijl er geen beren zijn?
—Omdat ik op mijn reizen in streken zou komen, waar wel geen beren, maar ander even sterk wild was. Ik heb er leeuwen en den zwarten panther mee geschoten. Bovendien is men met dit soort geweren, juist omdat ze zoo zwaar zijn, altijd zeker van zijn schot. En dat ze ook voor andere dingen van nut kunnen zijn, heeft de ondervinding vandaag nog bewezen.
—Is het nu geladen?
—Ja. Zoodra ik het afgeschoten heb, laad ik het terstond weer. Dat is jagers-gewoonte.
—Dan zet ik het liever weer weg. Maar van wat bijzonder makelij is dat andere geweer van u? [208]
Ik moet mijn lezers doen opmerken, dat wij aan een tafel zaten, die bij het open raam stond. Ik zat met mijn gezicht naar het raam en Halef met den rug er naar toe. Rechts van mij zat de waard, links Omar, en achter mij stond Osko, die juist zijn pijp gestopt had en opgestaan was, om die aan de lamp op te steken. Hij was achter mij blijven staan, om op den waard te letten, die mijn berendooder opgenomen en nu zóó op de tafel gelegd had, dat deze, toevallig en gelukkig, zoo door mij gegrepen en afgevuurd kon worden. Niet dat Osko den waard van iets kwaads verdacht, maar deze had nu mijn Henri-geweer genomen. De waard vroeg mij naar de constructie er van, en ik legde hem uit, hoe ik vijfentwintig schoten kon doen, zonder op nieuw te herladen. In deze verklaring werd ik gestoord door een uitroep van Osko, die mij schrikken deed.
—Effendi! Om Allah’s wil! Help!—riep hij met grooten schrik.
Ik keek naar hem om. Hij wees naar het venster. Zijn oogen waren wijd open en op zijn gelaat lag een doodelijke bleekheid. Hij was werkelijk verlamd van den schrik.
Toen ik de richting van zijn arm volgde, zag ik den loop van een geweer, dat op mij gericht was. Die loop rustte op het vensterkozijn. De schutter stond buiten op straat en had zijn geweer op het kozijn gelegd, om te zekerder mij te treffen. Dat het op mij gemunt was, begreep ik terstond.
Er komen toestanden voor waarin, binnen een ondenkbaar kort oogenblik, onze geest waarneemt, gevolgtrekkingen maakt, besluit wat te doen, en het genomen besluit uitvoert. Men meent dan instinctief te handelen: maar inderdaad heeft onze geest dan in een halve seconde afgewerkt, waartoe in gewone omstandigheden minstens vele minuten noodig zijn.
Het geweer was zóó volkomen juist op mijn voorhoofd gericht, dat ik niet den loop, maar alleen de tromp als een ring kon zien. Had de schrik mij, ook maar het honderdste deel eener seconde geparalyseerd, het had mij het leven gekost. Bliksemsnel moesten denken en handelen samen vloeien. Wat te doen? Boog ik mijn hoofd zijwaarts en ging het schot af, dan zou niet ik, maar de achter mij staande Osko getroffen worden. Om dezen te redden, mocht ik mijn hoofd, het mikpunt van den moordenaar, niet wegtrekken; maar ik bewoog het zóó snel heen en weer, dat de moordenaar geen zeker schot had. Dit doende greep ik den berendooder. [209]
Natuurlijk kan dit niet zoo vlug verteld of gelezen worden, als het geschiedde. De in aanslag liggende moordenaar kon niet zien, dat ik het geweer van de tafel greep. Zonder aan te leggen, want dat zou hij bemerkt hebben, strekte ik het uit, hield de beide trompen tegen de mij bedreigende monding en trok beide schoten bijna tegelijk af.
Tusschen Osko’s geroep en het losbranden van mijn geweer, was zoo weinig tijd verloopen, als zich niet denken laat. Nauwlijks had hij geluid gegeven, of er knalden ook twee, of juister gezegd, drie schoten, want hij die buiten stond had ook geschoten, gelukkig, één tiende seconde na mij.
Op de losbranding volgde onmiddellijk een jammerkreet, die van buiten kwam.
Halef had Osko’s waarschuwing gehoord en zich naar het venster omgewend, maar mijn geweer was iets vlugger geweest dan zijn blik. Hij had de verraderlijke tromp niet gezien. Daarom sprong hij, bij het schieten, van zijn stoel op, en riep:
—Wat is er, Sihdi? Gij schiet!
—Een moordenaar, een moordenaar!—stamelde Osko, nog altijd stijf van den schrik en met gestrekten arm staande, terwijl ik opsprong, den berendooder neerwierp en het revolvergeweer uit de handen van den waard rukte.
Ik kon niet zien, wie buiten stond; bevond de schurk zich nog daar, dan was hij verloren, want ter zijde van het venster staande, waar ik geen juist mikpunt voor een buitenstaande aanbood, vuurde ik zes zeven schoten zoo snel achter elkaar af, dat ze wel een eenig schot leken.
Halef had terstond begrepen, wat er gaande was.
—Houd op met schieten!—riep hij mij toe.
Oogenblikkelijk was hij in het open venster en wilde er uit.
—Halef, zijt ge dol!—riep ik, hem bij de beenen terug houdende.
—Ik moet er uit!—schreeuwde hij, wrong zich los en sprong.
Ik had met mijn gezonden voet een wijden vluggen sprong gedaan, die mij aan het raam bracht. Ik stak er eerst mijn geweer door, daarna mijn hoofd en linkerarm. Verder ging niet. Het raam was te smal. Ik zag Halef loopen, rechtsaf, waar de breede plaatsdeur open stond en het schijnsel van het flikkerende vuur de straat goed belichtte. [210]
Tezelfder tijd kwam van af de donkere deur van het tegenover liggende huis van den slager, een persoon, die Halef achterna liep.
Was dat een vijand? Ik legde mijn geweer aan. Daar kwam iemand voorbij de plaatsdeur vluchten. Hij was bij het schijnsel duidelijk te herkennen.
—Manach el Barscha!—brulde Halef hem achterna. Ook ik had hem herkend en zag nu Halef de groote deur voorbij stuiven. Ik mikte op de smalle streep, die verlicht was en waarover de derde moest gaan, die Halef achtervolgde. Daar kwam hij, juist zoo gekleed als de slager geweest was. Hij kwam in mijn lijn en ik schoot. Maar ik zag, dat ik hem miste. Alleen mijn linkerarm buiten het raam hebbende, moest ik links mikken. Wie kan nu, bij nacht, in mijn ongemakkelijke, gedwongen houding en door het flikkerende vuur gehinderd, het geweer aan de linkerwang leggen, het rechteroog sluiten en van een treffer zeker zijn! Dat was bijna onmogelijk.
Natuurlijk trok ik mij uit het raam terug, de kamer in, en beval Osko en Omar:
—Vlug, door de voorkamer, en de binnenplaats over, rechts de straat op! Halef bevindt zich tusschen twee vijanden in.
Op dat oogenblik vielen er verscheidene schoten. Het waren pistolen, die ik hoorde knallen. De twee genoemden grepen naar hun geweren.
—Geen geweren! Daar helpt alleen mes en pistool. Voort, maakt voort, vlug!
Zij snelden de deur uit. Ik kon, helaas! niet volgen. In mijn hulpeloozen toestand was ik tot blijven gedwongen.
De waard zat nog altijd verstijfd van schrik op zijn stoel. Zooals ik hem het geweer uit zijn hand had getrokken, zoo hield hij die nog. Hij had sedert Osko’s angstkreet zich nog niet bewogen en nog geen geluid gegeven.
—Ef—ef—effen—fendi! stamelde hij nu. Wat was er toch?
—Dat hebt gij toch gezien en gehoord.
—Men heeft ge—ge—geschoten!
Ik greep hem bij zijn schouder en schudde hem.
—Man, kom toch tot bezinning. Gij zijt suf van den angst!
—Wilde men mij dooden?
—Neen, mij.
—Ik dacht, omdat—omdat ik u geholpen had, wilde men mij doodschieten. [211]
—Neen, uw lieve leven werd niet bedreigd, maar het mijne. Sluit nu het luik: wij willen niemand gelegenheid geven, om weer op ons te mikken.
Hij waggelde, toen hij mijn aanwijzing volgde. Hij was in ’t geheel geen lafaard; maar het onverhoedsche en de geweldige snelheid der opvolgende handelingen hadden hem heelemaal in de war gebracht. Nadat hij het luik had gesloten, zonk hij weer op zijn stoel, en stak ik mijn pijp op nieuw aan.
—Rookt gij, Effendi?—vroeg hij verwonderd. En buiten vechten ze!
—Kan ik hen bijstaan? Als gij een kloeke kerel waart, dan zoudt gij u haasten om ze bij te springen!
—Dank u wel! Het gaat mij niet aan.
—Rook dan ook!
—Ik beef nog aan al mijn leden. Dat oude geweer van u gaf een slag als een kanon!
—Ja, mijn oudje heeft nog al een krachtige basstem. Ik wil terstond weer laden. Gij hebt nu gezien, hoe goed dat is. Was de oude niet geladen geweest, dan zag het er nu slecht met mij uit.
—Gij had toch uw lichtere geweer nog.
—Dat hadt gij in uw hand, maar de zware buks lag voor het grijpen. Ook weet ik niet of een minder zwaar schot wel dezelfde uitwerking zou gehad hebben.
—Gij hebt toch op den moordenaar geschoten!
—Neen. Ik kon niets van hem zien. Ik zag alleen de tromp van zijn geweer. Hij mikte precies op mijn voorhoofd. Mij bleef niets anders over, dan zóó te schieten, dat mijn kogel den op mij gerichten loop omhoog sloeg, en dat is mij gelukt.
Onder de vrouwen en kinderen op de binnenplaats was het onrustig geworden. Zij hadden natuurlijk de schoten ook gehoord en daarna de mannen ook zien loopen. Ook wisten zij, dat de Aladschy’s in de buurt waren en dat maakte ze dubbel zenuwachtig.
Het begon nu echter stil te worden, en de deur van het voorvertrek ging open. Osko, Omar en Halef kwamen terug. De laatste zag er erg toegetakeld uit. Zijn kleeren zaten vol vuil en waren niet weinig gehavend; van zijn voorhoofd liep het bloed over zijn gezicht. [212]
—Gij zijt gewond?—vroeg ik verschrikt. Is het gevaarlijk?
—Ik weet het niet, Sihdi. Wilt gij het eens onderzoeken?
—Terstond water hier!
Daar dit niet zoo gauw bij de hand was, doopte ik mijn zakdoek in het bier en waschte daarmede het gezicht van mijn dapperen kleine af.
—God zij dank! Een onbeduidend schampschot,—troostte ik. Binnen twee weken is de krabbel genezen.
—Dat valt mee!—lachte Halef. Maar het was anders bedoeld. De kerel wilde mij het licht uitblazen.
—Wie heeft op u geschoten? Manach el Barscha?
—Neen, de andere.
—Kent gij hem?
—Neen. Het was zoo donker, dat ik zijn gezicht niet herkennen kon, ofschoon onze baarden zoo dicht bij elkaar waren, dat wij ons over en weer hadden kunnen kussen.
—Ik vermoed dat het de broer van den slager geweest is.
—Best mogelijk, want juist als een slager greep hij toe.
—Vertel nu hoe het gegaan is. Omar kan intusschen het verbandlinnen uit mijn zadeltasch halen.
—Wel, alles ging nog al gauw in zijn werk. Toen ik mijn hoofd uit het venster stak, zag ik een man er onder liggen. Ik wilde boven op hem springen, maar gij hieldt mij van achteren vast. Ik wrong mij los, maar toen ik mijn beenen naar buiten stak, sprong de kerel op en liep weg.
—Dat moet Manach el Barscha geweest zijn. Hij zeide heden, toen ik hem beluisterde, tegen de drie anderen, dat hij heel graag eens op mij zou willen schieten. Dat heeft hij gedaan. Het is dus blijkbaar een gevaarlijke aardigheid zich voor kogelvrij uit te geven.
—O, het was in allen ernst op ons gemunt. Zooals gij daar zat, waart gij zoo’n mooi mikpunt. De schurken zagen het en besloten u weg te blazen. Daar Manach nu gaarne weten wilde, of uw hoofd werkelijk harder was dan zijn kogel, zoo droegen zij hem op op u te schieten. Het was in allen gevalle hun plan u te vermoorden; dat staat vast!
—Dat laat zich hooren.
—Juist. Maar nu verder! Ik sprong naar omlaag, en kwam op een lang smal ding terecht, zoodat ik viel. Het moet een geweer wezen, dat er nog liggen zal. [213]
—Dat zal ik hem uit zijn handen geschoten hebben. Hij moet een stoot of slag gekregen hebben, waardoor hij neersloeg.
—Hij moet in allen gevalle, hoe kort dan ook, niet bij zijn zinnen geweest zijn, want anders was hij niet blijven liggen tot ik kwam. Ik krabbelde terstond weer op en sprong hem achterna. Toen hij voorbij de slagdeuren liep, herkende ik hem terstond en riep het u toe.
—Ik heb hem ook herkend.
—Hij liep als een haas, maar ik zat hem op de hielen. Plotseling struikelde hij en viel. Ik was zóó dicht achter hem, dat ik niet tijdig genoeg kon stoppen en over hem heen vloog. Daar maakte hij gebruik van, om op te springen en door te loopen.
—Dat was dom. Hij had zich boven op u moeten werpen.
—Zeker. Maar de schurken hebben geen geluk.
—Wie schoot toen?
—Ik. Terwijl ik opsprong, trok ik mijn pistolen uit mijn gordel en brandde op hem los. Maar ook ik was dom, want ik schoot al loopende. Was ik blijven staan, om rustig te mikken, dan had ik hem stellig geraakt, want mijn pistolen dragen ver. Dat zal mij ook geen tweede keer gebeuren.
Toen Halef zoover was met zijn verhaal, kwam Omar met de verbandmiddelen.
—Buiten onder het venster ligt Manach’s geweer,—zeide Halef tegen hem. Haal het hier.
—Maar ik wil uw verhaal ook hooren.
—Ik zal op u wachten.
Toen Omar het geweer bracht, bleek het dat Manach een geduchte oorvijg moest gekregen hebben, want de kolf was gespleten. Men kon aan de tromp zien, waar mijn kogels getroffen hadden.
—Maar het geweer is niet geladen,—merkte Halef op, terwijl hij dapper bezig was, het bloed uit zijn gezicht weg te wasschen. Dus heeft hij toch geschoten!
—Natuurlijk! Bijna tegelijk met mij.
—Dan hebben uw kogels zijn geweerloop naar omhoog geslagen, en moeten zijn kogels ginds in den muur of hier in de zoldering zitten.
Osko nam de lamp en vond al gauw het gat, waarin de kogel zat.
—Daar is ie,—zeide hij. Die zat nu in uw hoofd, Sihdi, wanneer ik niet bij tijds het op u gerichte geweer had gezien. [214]
—Ja, u heb ik mijn leven te danken.
—Daar ben ik trotsch op. Wij hebben u zooveel te danken, ik vooral, want mijn dochter hebt gij verlost uit de macht van dezen Abrahim Mamur. Nu heb ik u toch ook een kleinen dienst kunnen bewijzen!
—Klein kan ik dezen dienst niet noemen. Ik ben er u van harte dankbaar voor!
—Gij behoeft mij daar niet voor te danken. Ondanks mijn waarschuwing zou een ander doodgeschoten zijn. Hoe kwaamt gij op de gedachte zijn loop weg te schieten? Gij hadt maar te bukken.
—Dan zou hij toch geschoten en u getroffen hebben. Hij lag al in aanslag.
—Dus gij hebt geschoten en niet gebukt, om mij te redden?
—Ja, daarom. Maar nu wij zijn kogel gevonden hebben, kunnen wij ook naar de mijne zoeken. Zij zijn door zijn loop afgewend en naar omhoog of ter zijde gevlogen. Kijk eens aan de zijkozijnen van het raam.
Ja wel, zij zaten in de zachte poreuze steenen, heel dicht bij elkaar. Osko groef ze er uit.
—En die daar boven moet ik ook hebben,—zeide hij. Ik moet de drie kogels tot een aandenken hebben. Maar vertel nu verder, Halef!
Deze verhaalde: wat er verder gebeurd is, weet gij even goed als ik. Ik haalde Manach in en pakte hem van achteren beet. Hij deed een geweldigen sprong zijwaarts, rukte zich weer los en ik viel op den grond. Ditmaal was hij verstandiger dan vroeger. Hij wierp zich op mij en pakte mij bij mijn keel. Juist trok ik mijn mes, om het hem van onderen op, tusschen de ribben te steken, toen er nog een ander kwam. Wie hij was weet ik niet, maar morgen zal ik hem wel herkennen, want ik gaf hem met mijn mes zoo’n haal over zijn gezicht, dat hij mij los moest laten. Daarvoor hield hij mij echter den loop van zijn pistool aan mijn hoofd. Ik geloof, dat hij, ten gevolge van de kennismaking met mijn mes, te sterk bloedde om goed te kunnen zien, want hij zeide: Houd hem vast, Manach!—wat deze tamelijk goed deed. Ik lag met mijn gezicht op zij. De tromp van zijn pistool raakte den slaap van mijn hoofd. Ik wierp het hoofd in den nek en hij brandde los. Het was, alsof iemand met een gloeienden draad langs mijn voorhoofd had gestreken; maar toen spande ik alle kracht in, om mij los te maken uit hun handen. Het mes was [215]mij ontvallen. Zij hielden mij vast, bij mijn keel en armen. Op eens kreeg ik lucht. Een hunner stiet een vloek uit, want hij werd van achteren beet gepakt.
—Dat deed ik,—zeide Osko. Ik pakte hem bij den strot, maar ik ging te onbedaard te werk. Het was niet de goede greep. Hij rukte zich los en ontkwam.
—Ja, en onderwijl was Manach er ook van doorgegaan,—voegde Halef er bij. Ik was op stikken na dood, en toen ik weer adem kon halen, was Manach zonder afscheid nemen weggegaan.
Het is een eigenaardig en onbeschrijfbaar gevoel, zoo plotseling door den dood gegrepen te worden en even onverwacht gered te worden. Millioenen kunnen gelukkig zich daar geen voorstelling van maken.
De wond van Halef was gemakkelijk te verbinden en zou maar een onbeduidend litteeken nalaten.
—Nog weer een teeken van uw dapperheid, mijn beste jongen! zeide ik. Wat zal Hannah, het juweel van haar geslacht, zeggen, als zij deze merkteekenen van uw onversaagdheid bemerkt?
—Zij zal denken, dat ik het voor mijn Sihdi gedaan heb, van wien zij evenveel houdt als ik. O, wat zal ik haar van ons te vertellen hebben! Er zullen niet veel Beni Arab (zonen van Arabië) zijn, die zulke reizen hebben gemaakt als wij! En dan, als ik... Hoor!
Wij hoorden van verre een geluid als van scherp zingende muggen. De tonen werden aldoor luider, en weldra herkenden wij de krijgsmarsch van ons strijdlustige leger, dat nu terugkwam.
—Zij komen!—riep de waard, nu eerst uit zijn lethargie ontwakende en van zijn stoel opstaande. Zij brengen de gevangenen,—die in het dorp waren om op mij te schieten, terwijl de dappere inwoners uit wandelen waren,—antwoordde ik hem.
—Heer, hier is er toch maar één geweest! De andere drie zijn zeker gevangen.
—Dan geef ik duizend piasters voor ieder van hen!
—Wie kan weten, of zij niet geslaagd zijn! Ik, het hoofd der politie, moet hen ontvangen.
Hij ging, zeker om de landstormers te waarschuwen, mij wat voor te liegen. Hij liet de deuren open, zoodat wij den intocht van het roemrijke leger konden zien.
Voorop kwam de Muschir, zijn sikkelstok hanteerende, als een [216]echte tamboer-majoor. Hem volgden de muzikanten, als om strijd musiceerende, doch niet naar noten en niet in harmonie en in de maat, maar ieder naar zijn eigen zin.
Na dezen kwamen de helden, ieder in een houding, alsof hij een Roland of Byard in moed en kracht overtroffen had. Vier hunner droegen berries, uit jonge stammen en loofhout gemaakt, waarop de beide dooden—de slager en de voormalige gevangenbewaarder.
In het voorvertrek werd halt gehouden. De muziek liet een zeer gemengde fanfare hooren, waarna een diepe stilte volgde.
De geur van de bradende hamels drong in de kamer door. De veldmaarschalk sperde zijn neusgaten wijd open, snoof de heerlijke lucht welbehaaglijk op en trad in fiere houding op ons toe.
—Effendi,—zeide hij,—de veldtocht is ten einde. De beide Aladschy’s zijn alleen door mij geveld. Mij komen dus twee huiden toe.
—Waar zijn hun lijken?
—In de rivier geworpen.
—En waar zijn de beide andere boosdoeners?
—Ook in de Sletowska. Wij hebben ze als honden verdronken.
—En wie heeft ze gepakt?
—Dat kan men niet met zekerheid zeggen. Wij zullen dus om de andere moeten loten.
—Vreemd, dat gij hen verdronken hebt, zoodat men hun lijken niet kan vinden.
—Het is de kortste manier met zulke schurken.
—Ja, en het heeft nog dit voor, dat men den veldmaarschalk niet gemakkelijk kan bewijzen dat hij liegt.
—Heer, beleedig mij niet!
—Sedert wanneer kunnen dan de dooden hier in het dorp komen, om hier door het raam op mijn hoofd te mikken en te schieten?
Hij werd bleek van schrik.
—Heer, wat bedoelt gij?
—Dat de vier mannen, tegen wie gij opgetrokken zijt, intusschen hier op mij hebben geschoten.
—Dat moeten dan hun schimmen geweest zijn!
—Een schim zijt gij zelf. Gelooft gij aan geesten, die spoken?
—Zeker, Heer.
—Goed, dan zal ik de gebraden hamels oproepen om hier, waar [217]ze dood gemaakt zijn, te komen spoken. Die spokende geesten moogt gij dan met uw dapper leger opeten, maar van hun vleesch en been, blijft gij af.
—Effendi, gij hebt ze ons beloofd! Wij houden u bij uw woord!
—Ik beloofde ze u, onder voorwaarden, die gij niet hebt vervuld. Wanneer gij mij voor een man houdt, tegen wien men zoo brutaal mag liegen als gij doet, dan laat ik u een duchtig pak zweepslagen geven. Ik heb er de macht toe; vraag het maar aan den Kiaja. Hij zal u zeggen, dat de Sultan zelf mij die macht heeft gegeven.
Ik had op hoogen toon en goed duidelijk gesproken, zoodat allen die in het voorvertrek en buiten de deur stonden, het hoorden. De gezichten betrokken. Mijn ernst maakte zichtbaren indruk. Zij staken, bezorgd over het verbeuren der smullerij, de hoofden bij elkaar. De politieman stond als een arme zondaar te kijken. De Kiaja, die dicht bij mij was, meende dat hij het voor zijn onderhoorigen moest opnemen, maar zonder te erkennen dat ik bedrogen en belogen was. Hij zeide alzoo:
—Effendi, wat gij denkt, is absoluut onwaar! Er is u niets voorgelogen. Hoe zouden wij zoo iets durven!
—Ja, hoe hebt gij het durven wagen, te doen wat gij gedaan hebt! Mij bedriegen en beliegen, en voor den gek houden! Gij weet, dat ik onder de hooge bescherming sta van den Grooten Heer en diens eerste raadslieden. Wat is een Kiaja, wat een politieman tegenover mij! En ik ben uit een land, waar de knapen verstandiger en geleerder zijn dan de mannen van hier die gij voor verstandig en wijs houdt. Toch hebt gij gemeend, mij te kunnen bedriegen. Alleen omdat gij zoo dom zijt, hebt gij dat kunnen denken. Zelfs de kinderen, die op de binnenplaats bij de vrouwen zijn, weten dat ik bedrogen werd, en wij, die de voorlichters van alle wetenschap en kennis zijn, wij zouden dommer zijn dan zij? Zoo iets kan en mag ik niet dulden. Ik wilde uw onderhoorigen Arpa suju, Raki en vier gebraden hamels geven, en tot dank speldt gij mij zulke leugens op de mouw! De Arpa en de Raki blijven in uw kelder tot een ander ze bestelt. De hamels neem ik morgen mee, om ze aan betere menschen te geven.
Deze laatste bedreiging had de gewenschte uitwerking. De waard ging verlegen achteruit. De maarschalk snoof den binnenstroomenden geur van het gebraad op, kneep zijn lippen samen, wreef schurkend [218]zijn been. De bazuinblazer echter wist den toestand te redden. Hij kwam zelfbewust en flink naar ons toe, stelde zich voor mij op en zeide:
—Effendi, de hamels willen wij liever niet verbeuren. Ook zou het uw geweten met medelijden bezwaren, indien gij ze ons onthieldt. Ik wil u ontlasten van heimelijk zelfverwijt, door u de waarheid te zeggen.
—Ik zie, dat er toch ook nog eerlijke mannen hier zijn,—zeide ik, goedkeurend hem toeknikkend.
—O, eerlijk zijn wij allemaal; maar wij kunnen wel tegelijk spelen, maar niet spreken. Dat doe ik nu voor ons allen, omdat ik gewoon ben om de maat aan te geven met mijn Zurna, die alle andere instrumenten overstemt. Neen, wij hebben niet gestreden, maar wij zijn naar de rotshut gegaan, om de dooden te halen. Het water van de Sletowka heeft geen lijken gezien. Als gij het wilt, zal ik u zeggen, hoe alles gegaan is.
—Spreek op.
—Ik was thuis, bezig met mijn Zurna te repareeren van een diepe deuk, omdat ik er gisteren iemand, die mij beleedigde, mee voor den grond had geslagen, en toen kwam deze politie-agent, die mijn zwager is omdat hij met de zuster van mijn vrouw is getrouwd. Hij vertelde mij van u, van de Aladschy’s en wat gij van den Kiaja had verlangd. Deze had hem opgedragen, om in ’t geheim naar het bosch te gaan en aan de Aladschy’s te zeggen, dat gij aan hen ontkomen waart en zij zich uit de voeten moesten maken, omdat al gauw onze landstorm tegen hen zou optrekken, om hen gevangen te nemen.
—Dat heb ik wel gedacht!
—De schutsman der openbare veiligheid wilde mij, omdat ik zijn vriend en zwager ben, laten deelen in den roem, met de Aladschy’s gesproken te hebben; daarom vorderde hij, dat ik met hem zou meegaan.
—Zeg liever, dat hij bang was om alleen te gaan en dat hij u daarom mee wilde hebben.
—Daarin vergist gij u. In zijn hart is, zoo min als in het mijne, eenige vrees, voor wien of wat ook. Voor den sterksten vijand ga ik niet uit den weg, want in mijn Zurna heb ik een wapen, waarmee ik al menigeen duchtig toegetakeld heb. Wij braken dus op en gingen.
—Maar u gehaast om er te komen, hebt gij niet? [219]
—Neen, want wij moesten overleggen, hoe wij het best ons van deze netelige opdracht zouden kwijten, en wij verhieven van tijd tot tijd onze stem, om aan de Aladschy’s te zeggen, dat wij niet kwamen om hen dood te schieten.
—Dat was zeker zeer voorzichtig van u, want anders hadden zij u kunnen overvallen.
—O neen! Wij deden het, om ze niet al te veel te laten schrikken, maar zij vergolden onze teergevoeligheid voor hen met ondank.
—Dat wil zeggen, zij lachten u brutaal weg uit!
—O neen, dat deden zij niet; maar hun ondankbaarheid is ook een reden, om u alles te zeggen.
—Waarin bestond dan hun ondankbaarheid?
—In zweepslagen, die zij mijn lieven zwager rijkelijk toedeelden, wat zij mij natuurlijk niet durfden doen.
—Oho!—viel de politie-agent zijn lieven zwager in de rede. Heeft de eene Aladschy u niet een oorveeg gegeven, dat gij op den grond zijt gaan zitten?
—Dat verbeeldt gij u maar, want het was te donker dan dat gij het zoudt hebben kunnen zien. En ook vielen de slagen zoo hageldik op u, dat gij geen tijd hadt om te zien. Uw woorden bewijzen dus niets.
—Twist niet met elkaar!—beval ik. Wat deden de Aladschy’s ten leste?
—Zij vroegen, in wat moeielijkheid zich onze Kiaja bevond, en wij vertelden, dat wij hen zouden moeten gevangen nemen en dan den ouden Mubarek met de lijken uit de rotshut moesten halen. Zij hadden gemeend, dat Mubarek dood was. Toen zij het tegendeel hoorden, waren zij in hun schik, en besloten, gauw naar hem toe te gaan, opdat hij niet in uw handen zou vallen. Mijn zwager kreeg nog een schop van—
—Neen, gij hebt dien gekregen!—viel de agent in.
—Zwijg! Of gij ’m gekregen hebt of ik, dat is hetzelfde, want wij zijn nauw aan elkaar verwant. Zij gaven dus aan een van ons een schop en retireerden toen in de plooien van het nachtgewaad dezer aarde.
—En toen zijt gij teruggekeerd om de helden saam te roepen?
—Ja. Wij hadden ons lang opgehouden, en opdat gij niets vermoeden zoudt, hebben wij ons moeten haasten. [220]
—En gij hebt daarbij tevens gezegd, dat men niet bevreesd behoefde te zijn, want dat de vijanden in allen trots geweken waren?
—Ja, Heer.
—En dat het eenige gevaar voor hen bestond in de belofte, dat zij Arpa suju zouden moeten drinken en hamels eten?
—Dat hebben wij hun in goed vertrouwen medegedeeld.
—En hebt gij op uw krijgstocht ook een spoor van de Aladschy’s ontdekt?
—Niet maar een spoor, maar hen zelf.
—Ah! waar dat? Aan het eind van het dorp?
—Aan het einde van het dorp. Daar waren zij te paard—twee links en twee rechts van den weg—en Mubarek stond bij hen. Wij trokken met Janitzaren-muziek tusschen hen door. Het is geen kleinigheid, twee lijken uit een stik donker bosch te halen; zij liggen nu in het voorvertrek.
Met een handbeweging wees hij naar de deur. Ik antwoordde:
—Alles wat gij mij verteld hebt, wist ik. Maar omdat gij de waarheid hebt gezegd, wil ik u de smulpartij niet onthouden.
—En wie krijgt de huiden?
—Wie is de armste van het dorp?
—Chasna, de houthakker, die ginds met zijn bijl staat.
—Dan zal hij ze hebben. Breng nu de lijken weg en laat de Arpa suju komen.
Dit woord werd met gejubel ontvangen. Er werden groote dikbuikige bierpotten gebracht en gevuld. Daar de Turken vroeger het bier niet kenden, hebben zij er ook geen bijzonder woord voor. Hij noemt het met de Czechische uitdrukking Piwa of met het genoemde omschrijvende woord. Arpa beteekent: gerst. Su: water. Ju: van water. Arpa suju: gerstewater van water, wat nu niet precies verleidelijk klinkt.
Onderwijl nu iedereen een kleiner kom of glas zocht meester te worden, om er alleen uit te drinken, riep ik den politie-agent ter zijde en vroeg hem:
—Waarheen denkt gij het lijk van den slager te brengen?
—Naar zijn huis aan de overzij.
—De overbrenging geschiedt natuurlijk onder uw leiding?
—Niet maar onder mijn leiding, maar onder mijn opzicht, want ik ben de opzichter der politie. [221]
—Dan heb ik iets voor u te doen. Ik heb opgemerkt dat gij een echte diplomaat zijt, die een zaak bij het rechte eind weet aan te vatten. Luister dus eens goed! Ik stel er prijs op, dat gij den broeder van den slager, bij de overbrenging van het lijk, te zien krijgt.
—Dat zal niet moeilijk zijn.
—Misschien toch wel. Hij kan reden hebben om zich niet te laten zien.
—O, ik ben de politie! Mij moet hij te woord staan.
—Neen, zoo moet gij het niet aanleggen! Niet barsch, maar verstandig en slim moet gij optreden.
—Daarvoor ben ik de rechte man.
—Leg het zoo aan, dat hij, als uit eigen beweging te voorschijn komt en gij hem in ’t gezicht kunt zien. Ik geef u vijf piasters, wanneer het u gelukt.
—Daar ben ik zoo zeker van, dat u ik verzoek mij de vijf piasters nu al te geven.
—Neen, mijn waarde. Gij hebt mij reeds zooveel voorgelogen, dat ik voortaan voorzichtig zijn moet. Geloof dus niet, dat gij mij kunt wijs maken hem gezien te hebben, zonder dat het waar is. Ik weet terstond of gij mij wat voorliegt.
—Heer, geen enkel onwaar woord zal over mijn lippen komen. Maar wat wilt gij dan eigenlijk weten?
—Daarover spreken wij later! Gij moet hem goed aangezien hebben; als gij dat gedaan hebt, is het voldoende.
—Maar bedenk, dat gij een groote opoffering van mij vergt. Onderwijl ik mij verwijder, drinken de anderen al de lekkere Arpa suju op.
—Ik zal zorgen, dat gij uw deel rijkelijk krijgt.
Hij ging. Ik zag, dat hij twee mannen riep om het lijk van den slager voor hem te dragen. Dat van den gevangenbewaarder werd voorloopig ergens opgeborgen.
Alles was nu in orde. Sommigen zaten, met de beenen kruiselings, op den grond, terwijl anderen, op onze manier, aan tafels zaten. De helden hadden allerlei mogelijk en onmogelijk vaatwerk in de hand, om er uit te drinken. Buiten op de plaats hurkten de vrouwen en kinderen rondom het vuur. Ook deze hadden eenige kannen bier gekregen. De jongens en meisjes waren bijzonder druk in de weer. [222]met het opvangen van het vet, dat van de bradende hamels in het vuur dreigde te vallen. De een had voor dat doel een steen, een ander een stuk hout, waarop zij den druppel lieten vallen, om dien dan terstond daarvan af te likken.
Alleraardigst deed dit een misschien achtjarige jongen. Hij ving de druppels in zijn kleine fez op, en als hij meende er genoeg bijeen te hebben, om echt te kunnen smullen, dan keerde hij de muts binnenste buiten, en belikte de bedruppelde plek zoolang er nog iets van te halen was. Was het vet, te veel naar zijn zin, in de roodwollen muts gedrongen, of kleefde het er te vast aan, dan weerde hij zich dapper met zijn tanden. Toen het braden afgeloopen was, liet ik den knaap bij mij komen en bekeek zijn fez. De kleine had er verscheidene gaatjes in gebeten, en was den koning te rijk, toen ik zijn volharding met een piaster beloonde.
Een der vuren werd letterlijk belegerd door een kleine bende. Telkens als de aandacht van de braadster ook maar een oogenblik afgeleid kon worden, sprong een der saamgezworenen vooruit, om de een of andere appetijtelijke plek van het gebraad een lik te geven en dan vlug weer weg te loopen.
Dat was geen ongevaarlijk werk, omdat het vuur de kleeren van den kleinen gauwdief in brand kon steken. Gelukkig was niet een van het troepje in zijde met Brusselsche kanten gekleed. Was het waagstuk aan iemand gelukt, dan werd de gelukkige door de saamgezworenen met brulgejuich begroet. Kreeg de waaghals echter van een der vrouwen een flinken klap of ook wel een duchtige oorvijg, wat bij negen van de tien aanvallen gebeurde, dan werd hij geweldig uitgelachen. Maar telkens als de aanval gelukt was of niet, volgde er een zeer teekenend gebarenspel, naar aanleiding van de oorvijg of de gebrande tong.
Er was een mengeling van typische figuren, die een interessant geheel uitmaakten. De gasten—zoowel oude als jonge—gingen ongedwongen en in allen eenvoud hun gang. De ceremonieele vormen, die de Oosterling, vooral tegenover vreemden, streng in acht neemt, waren door de Arpa suju volkomen verdrongen. Langzamerhand werd men vertrouwelijk ook met ons en waren wij door vroolijke gezellen omringd, die mij tot kostelijke studie-opnamen dienden.
Toen de politie-agent van zijn diplomatische zending terug kwam, berichtte hij: [223]
—Heer, het is mij gelukt! Ik heb hem gezien; maar het heeft moeite gekost. Gij zult mij wel tien piasters mogen geven in plaats van vijf.
—Waarom?
—Omdat ik mij tienmaal meer heb moeten inspannen. Toen ik naar hem vroeg, kreeg ik ten antwoord, dat hij afwezig was. Maar ik was hem te slim af, en liet zeggen, dat ik hem noodzakelijk moest spreken, omdat ik hem een belangrijke mededeeling te doen had betrekkelijk de laatste oogenblikken van zijn broeder. Toen liet hij mij komen, want hij zat alleen, in een vertrek. Hem ziende schrikte ik geweldig, want hij had een lange diepe wond, die over zijn voorhoofd, neus en wang liep. Naast hem stond een kom water, om de wond af te koelen.
—Hebt gij hem gevraagd, hoe dat gekomen was?
—Zeker. De spijker, waar zijn bijl aan hing, had losgelaten en toen was de bijl op zijn gezicht gevallen,—zoo zeide hij.
—En toen wilde hij zeker uw gewichtige mededeeling hooren?
—Ik zeide hem, dat zijn broeder nog niet dood was, toen ik hem opnam, maar nog eenmaal had gezucht.
—Was dat alles?
—Was dat niet genoeg? Moest ik dan mijn teere geweten met een nog grootere leugen bezwaren? Een enkel zuchtje zal ik voor den gerichts-engel nog wel kunnen verantwoorden. Maar had ik gezegd dat de doode nog eerst een lange redevoering had gehouden, dan zou ik mijn ziel daarmee ernstig bezwaard hebben.
—Nu, wat dat betreft, ik had u niet opgedragen, om leugens te vertellen. En tien piasters zijn voor een zuchtje te veel.
—Te veel voor u? Voor een man van zoo’n grooten invloed en begaafdheid? Wanneer ik de voortreffelijkheid had van uw karakter, de innigheid van uw gevoel, den rijkdom van uw hart en de sierlijkheid van uw denken, zouden vijftig piasters mij niet te veel zijn!
—Vijftig piasters zijn ook niet te veel voor mijzelf.
—Ik bedoel niet voor uw eigen gebruik, maar om ze mij te geven, te meer omdat de zaak niet zoo eenvoudig afgeloopen is, als ik wenschte.
—Hoe dan?
—Wel, hij werd boos, sprong op en vloekte afgrijselijk. Hij zei, er voor te zullen zorgen, dat ik ook nog zuchten zou, en niet zoo zacht als, volgens mij, zijn broer zou gedaan hebben. En wat er toen gebeurde, kunt gij wel denken. [224]
—Neen. Zoo duidelijk als gij, kan ik mij den toestand niet voorstellen.
—Welnu, ik nam in ontvangst, wat men gewoonlijk een pak slaag noemt, maar wat ik nu betitelen wil als gevolg mijner innige toewijding aan uw belangen.
—Waren de slagen ter dege raak?
—Meer dan dat!
—Het is mij zeer aangenaam, dat te hooren!
—Maar ze te ontvangen, was mij het niet. Ik zal heel wat noodig hebben voor mijn genezing, uitwendig een afwrijving met Raki, en inwendig heel wat Arpa suju voor afkoeling, en hamelvleesch tot herstel van verloren kracht en lenigheid.
—Ik vermoed, dat gij de Raki ook wel voor den innerlijken mensch zult gebruiken. En wat uw lenigheid betreft, bewijs mij terstond dat die niet geleden heeft, door u oogenblikkelijk uit de voeten te maken. Hier zijn de tien piasters.
—Heer, uw woorden zijn beleedigend, maar uw daden zijn balsem. Al de roerselen van mijn hart zijn eenstemmig in liefde voor uw persoon, en mijn ingewanden rommelen van verrukking over uw goedertierenheid!
—Maak dat gij weg komt, gij groote held, of ik zal uw beenen zóó smeren, dat gij er op springt!
Ik greep het handvat van mijn zweep, en terstond was de dappere verdwenen.
Het nauwkeurig herhaalde onderzoek naar den toestand van de hamels bewees dat ze gaar waren, en de verdeeling begon. Opdat er geen twist zou ontstaan, liet ik Halef voorsnijden, een kunst, waarin hij een meester was. Daarna werden de porties verloot. Wij kregen de staartstukken; maar ik ontzegde mij het genot dier lekkere stukken, omdat ze in mijn tegenwoordigheid het meest door de jeugd waren belikt geworden.
Trouwens, onze waard had goed voor ons gezorgd. Wij konden ons vergasten aan een overvloedig en smakelijk avondeten. Wat dat betreft, konden wij over hem tevreden zijn.
Na de bijna spoorlooze verdwijning der vier vette hamels, nam de krijgskapel plaats in een hoek van den binnenhof, en fungeerde als orkest voor zang en dans.
Wat wij nu te hooren kregen, gaat alle beschrijving te boven [225]Ik moet mij bepalen tot de vermelding, dat er gedanst werd, bijna alleen door de mannen; later verschenen er ook eenige vrouwen. De dans bestond òf uit wilde onregelmatige sprongen òf in minder mooie verdraaiïngen van het lichaam. Eén enkel paar, man en vrouw, vertoonde een vrij goede pantomime, waarbij gitaar en viool alleen begeleidden.
Ter afwisseling van den dans, lieten zich de zangers hooren, meestal in koor. De solostukken ademden een weemoedigen geest, maar er zat ten minste melodie in, en bij de begeleiding ook sporen van harmonie. De koorzangen waren meest krijgsliederen. Deze werden eenstemmig gezongen of veel meer gebruld en door gegil onderbroken dat oorverscheurend was. De begeleiding was als de zang. Bazuingeschal, de trommel en fluit vervulden de hoofdrol.
Laat in den avond, omstreeks middernacht, zag ik een ruiter aankomen, die hier overnachten wilde. Hij was klein van gestalte en steeg van een oud mager en slecht verzorgd paard af, dat nu hard had moeten loopen.
Hij wisselde eenige woorden met onzen waard, en deze zeide mij, dat ik morgen al een zeer goeden gids zou kunnen krijgen.
Ik dacht terstond aan den man, van wien de beide Aladschy’s gesproken hadden, en die mij in hun handen leveren zou. Suef hadden zij hem genoemd, een echt Arabische naam.
Hij moest, in geval ook de aanslag op heden niet mocht gelukken, terstond met zijn verraderij beginnen. Welnu, de poging om mij door het raam dood te schieten, was mislukt; dus stond het vast, dat hij van daag met zijn verraderij beginnen zou.
Het was mogelijk, dat hij al van avond zou trachten, met ons in verbinding te komen, en in dat geval kon de reiziger de gevaarlijke persoon zijn. Ik moest voorzichtig te werk gaan en nauwkeurig onderzoeken.
—Hoe komt gij er toe, van een gids te spreken?—vroeg ik den waard. Wij hebben zoo iemand niet noodig.
—Misschien toch wel! Kent gij den weg?
—Wij hebben nooit een weg, dien wij in deze streken gingen, vooruit gekend, en zijn toch altijd terecht gekomen.
—Gij verlangt dus geen gids?
—Neen.
—Zoo als gij wilt. Ik meende u een dienst te bewijzen.
Hij wilde van ons weggaan. Dat zag er niet naar uit, alsof de [226]aangekomen vreemdeling zich door hem bij ons wilde indringen. Daarom vroeg ik nader:
—Wie is hij dan, dien gij bedoelt?
—Een bij u passend gezelschap is hij eigenlijk niet. Het is een arme kleermaker, die niet eens een vaste woonplaats heeft.
—Hoe heet hij?
—Afrit is zijn naam.
—Afrit, dat woord beteekent: reus. Die naam past niet bij zijn gestalte, want hij is zoo klein, dat hij veel van een dwerg heeft.
—Dat hij nochtans Afrit heet, is zijn schuld niet, want dien naam heeft niet hij gekozen, maar is hem door zijn vader gegeven. Misschien was die ook zoo klein, en heeft zijn zoon Afrit gedoopt, in de hoop dat zijn zoon een reus zou worden.
—Is hij uit deze streek?
—Waar hij geboren is, dat weet niemand. Hij is overal als de reizende kleermaker bekend. Waar hij werk vindt, daar blijft hij tot het klaar is. Met den kost en een kleine vergoeding is hij tevreden.
—Is hij eerlijk?
—Volkomen vertrouwd. Hij is door zijn onbaatzuchtigheid zelfs spreekwoordelijk geworden. Zoo eerlijk als de reizende kleermaker, pleegt men te zeggen.
—Waar komt hij nu van daan?
—Van Sletowo, dat in het Noorden ligt.
—En waar wil hij heen?
—Naar Uskub en nog verder. Omdat gij ook derwaarts wilt gaan, meende ik hem u te mogen aanbevelen. Volgt gij den straatweg, dan maakt gij een omweg, en de kortste weg is heel moeielijk te vinden.
—Hebt gij met hem al over ons gesproken?
—Neen, Heer. Hij weet in ’t geheel niet, dat hier vreemdelingen zijn. Hij vroeg alleen, of hij hier tot morgen ochtend blijven kon. Ik wilde hem werk geven, maar hij kon het, om een ziekte-geval niet aannemen. Hij wordt daarvoor gewacht.
—Waar is hij op het oogenblik?
—Achter het huis, waar hij zijn paard laat weiden. Gij kunt het dat dier aanzien, hoe arm zijn baas is.
—Geef hem dan straks vergunning om bij ons binnen te komen. Hij mag onze gast zijn.
Al spoedig kwam dan ook de man zelf. Hij was zeer klein, zwak, [227]en bepaald armoedig gekleed. Hij scheen zeer veel geleden te hebben, en nam uiterst bescheiden in een hoekje plaats. Behalve een mes, droeg hij geen wapens, en al spoedig haalde hij een stuk hard maïsbrood uit zijn zak, om daarmee zijn avondmaal te doen. Deze arme man was zeker geen makker van de bandieten. Ik noodigde hem uit, om bij ons plaats te nemen, en van het overschot van ons avondeten, dat nog op tafel stond, gebruik te maken.
—Heer, gij zijt wel vriendelijk,—zeide hij beleefd,—en ik heb werkelijk honger en dorst. Maar ik ben een arme kleermaker en het past mij niet bij Heeren, zooals gij zijt, aan te gaan zitten. Wanneer gij mij iets geven wilt, zal ik het dankbaar aannemen, maar vergun mij, het hier, waar ik zit, te mogen nuttigen.
—Zooals gij wilt. Halef, zet hem ons eten voor!
De Hadschi zette hem zooveel voor, dat meerdere personen er hun genoegen aan hadden kunnen eten. Ook gaf hij hem bier en Raki.
Toen de man verzadigd was, kwam hij naar mij toe, reikte mij de hand en dankte mij met de meest eerbiedige woorden. Hij zag er zoo verarmd en eerlijk uit, bovendien sprak er zooveel oprechtheid uit zijn oogen, dat ik zeer ingenomen met hem was.
—Hebt gij bloedverwanten?—vroeg ik hem.
—Geen enkele. Mijn vrouw en kinderen zijn, twee jaar geleden, aan de pokken gestorven. Nu ben ik alleen.
—Hoe heet gij?
—Men noemt mij: de reizende kleermaker, maar mijn eigen naam is Afrit.
—Kunt gij mij ook zeggen, waar gij eigenlijk thuis hoort?
—Waarom niet? Ik moet toch weten, waar ik geboren ben? Ik stam af uit het kleine berg-dorp Weicza in de Schar Dagh.
Ah, dat was de plaats, die door den stervenden gevangenbewaarder genoemd was, als in de buurt liggende van de gezochte Karanorman-Khan. De ontmoeting met dezen armen man kon van groot nut voor ons zijn.
—Zijt gij daar bekend?—vroeg ik.
—Zeer goed; ik kom er dikwijls.
—Wanneer gaat gij er weer heen?
—Ik ga er juist nu naar toe. Over Uskub en Kakandelen reis ik er heen.
—Om iemand een bezoek te brengen? [228]
—Neen. Daar woont een wonderdokter die mij moet helpen, want ik heb iets, daar hij mij moet afhelpen.
—Wilt gij niet liever een wetenschappelijk man raadplegen?
—Dat heb ik gedaan, maar het heeft niet geholpen. Bij den wonderdokter heb ik al veel baat gevonden.
—Wat hebt gij dan?
—Men zegt dat ik aan steenen in de lever lijd.
Hij zag er ook heelemaal naar uit, alsof hij aan innerlijke pijnen leed. Ik had werkelijk medelijden met hem.
—Wanneer denkt gij verder te rijden?
—Morgen vroeg.
—Rijdt gij dan ineens door naar Uskub?
—Neen. Dat is te ver, om het in één dag te doen.
—Is er dan onderweg een goede herberg?
—Wel meer dan een.
—Zullen wij samen reizen?
—Ik met u reizen! Maar dat gaat toch niet! Met zulke Heeren als gij, kan ik toch niet spreken.
—Waarom niet? Gij doet het nu wel, en gij bevalt mij goed. Wanneer gij er niet op tegen hebt, dan reizen wij samen, gij kent den weg beter dan ik, en voor uw wegwijzing betaal ik u als mijn gids.
—Heer, spreek niet zoo tegen mij! Ik ben maar een arme kleermaker, voor wien het een bijzondere eer is met u mee te mogen rijden. Ook is het veiliger niet alleen op weg te zijn. Wanneer gij het dan wilt, zal ik mij bij u aansluiten.
Daarmee was de zaak afgedaan, en hij ging weer op zijn plaats zitten. Een poos later wenschte hij ons wel-te-rusten, en verwijderde zich om te gaan slapen. Osko, Omar en Halef, zij ook waren van oordeel, dat wij met een eerlijken man te doen hadden, wat de waard ons ook nogmaals verzekerde.
Langzamerhand liep de binnenplaats leeg en werd ook het voorvertrek ontruimd. Ook voor ons werd het tijd om te gaan slapen. De waard maakte voor mij de sofa in orde, maar de anderen moesten een plekje opzoeken bij de paarden, die ik allerminst hier zonder toezicht wilde laten.
Toen ik alleen was, sloot ik van binnen de deur af. De vensters waren ook sekuur gesloten, en daar ik mij op mijn scherp gehoor kon verlaten, sliep ik onbezorgd in. [229]
Ik werd den volgenden morgen eerst wakker toen Halef op de deur tikte. Op het gevoel ging ik langs den muur om de deur te vinden en die te openen. Het volle daglicht stroomde naar binnen. Ik had mij verslapen; in huis had men alles vermeden wat mij zou hebben kunnen storen.
De kleermaker moest met ons ontbijten; daarna betaalde ik onze vertering en maakten wij ons tot de afreis gereed.
De waard was enkele oogenblikken afwezig geweest en hield nu een opgewonden redevoering tot afscheid. Hij besloot die met de waarschuwing:
—Heer, wij scheiden als goede vrienden, ofschoon gij mij heel wat zorgen op den hals hebt gehaald. Alles is gelukkig goed afgeloopen, en daarom wil ik u nog voor iets waarschuwen. Ik was zoo even aan de overzijde bij den slager, bij wien ik als buurman een bezoek van rouwbeklag brengen moest. De broeder van den gedoode kreeg ik niet te zien. Men beweerde, hij was weggereden. Maar op de binnenplaats zag ik het beste paard van den slager, gezadeld en opgetuigd. Het is op u gemunt.
—Misschien wil hij het een of ander gaan inkoopen.
—Geloof dat maar niet. Wanneer iemand zoo gewond is als mijn knecht mij van hem vertelde, dan kan alleen de bloedwraak hem doen besluiten om den weg op te gaan. Pas dus goed op uw tellen!
—Hoe ziet zijn paard er uit?
—Het is een bruin met een lange, breede bles. Beter paard is er in den heelen omtrek niet. Als het ’s mans bedoeling is, u te [230]vervolgen, dan komt hij niet terug voor hij u gedood heeft. Want volgens de wet der bloedwraak is hij eerloos als hij u laat ontkomen.
—Wij zullen zien. Intusschen, dank voor uw waarschuwing. Vaarwel!
—Vaarwel, en schrik niet als gij de poort hier uitrijdt.
—Wat zou mij doen schrikken?
—Dat zult gij wel zien en hooren ook.
Wij zetten ons in beweging om weg te rijden. Eerst nu werd de poort opengedaan. Ik reed voorop. Toen ik mij onder de poortdeur bevond en de kop van mijn paard zichtbaar werd, hoorde ik een knetterenden slag, alsof de bliksem insloeg, en volgde daarop een ontzettend geraas.
Mijn hengst vloog omhoog en sloeg met alle vier de pooten om zich heen. Ik had heel wat moeite om hem te doen bedaren.
En wat was nu dat heidensch lawaai? Een mooie vereerende fanfare had men ons willen brengen. Buiten stond het legercorps van gisteren avond, met volle muziek. Van de bazuin was het eerste knaleffect uitgegaan, en nu donderde en bulderde zij verder met de andere instrumenten mee. Eindelijk gaf de bazuinblazer, door een krachtigen zwaai met zijn instrument, een teeken en—alles was stil.
—Effendi,—zoo sprak de bazuinist mij aan; nademaal gij ons gisteren avond zoo groote eer bewezen hebt, willen wij op heden gelijk met gelijk vergelden en u uitgeleide doen tot aan de grens van ons dorp. Ik wil hopen dat gij ons dit zult toestaan.
En zonder antwoord af te wachten zette zich de stoet met volle muziek, in beweging. Buiten het dorp hield Halef een toespraak, waarin hij de Heeren bedankte, die daarna huiswaarts keerden. Wij reden in de richting van Warzy, vanwaar wij gisteren waren gekomen. Daar week onze weg af, van die wij gisteren waren gegaan, omdat wij van daar uit naar Jerzely moesten rijden.
Toen wij aan gene zijde waren van de brug over de Sletowska, zei ik tot Halef:
—Rijdt stapvoets door, ik heb iets vergeten. Ik moet nog even terug, maar ik kom u spoedig achterop.
Zij reden door. Ik was volstrekt niet van plan, om naar het dorp terug te gaan; ik had een gansch andere bedoeling, waarvan ik den kleermaker niets wilde laten merken. Ik kende hem nog te weinig om hem te vertrouwen. [231]
De broeder van den slager zon op wraak, dat was zeker. Hij had zijn paard laten zadelen om ons terstond te kunnen volgen. Was dat werkelijk zijn bedoeling, dan zou hij ons op den voet volgen. Ik had dus niet lang te wachten om te zien of wij iets van hem te vreezen hadden. Over deze brug moest hij in allen geval komen.
Ik dreef mijn paard tusschen het struikhout, dat zich aan den oever bevond en mij volkomen dekte, wanneer ik mij maar een weinig vooroverboog. Daar bleef ik op wacht.
Wat ik vermoed had, gebeurde. Nauwlijks vijf minuten later kwam hij in draf mij voorbij en de brug over. Hij reed op den bruin met de bles, had een geweer aan zijn zadel hangen en een heidukkenbijl op zijde. Een pleister, van onder zijn fez over voorhoofd, neus en wang loopende, mismaakte zijn gezicht,
Hij volgde de richting naar Warzy niet, maar reed langs de Sletowska, tot waar deze zich met de Bregalnitza vereenigt, hij ging nog een eind verder en wendde zich daarna naar de steile hellingen, die het plateau van Jersely dragen.
Voorzichtig volgde ik hem, met mijn verrekijker in de hand. Mijn hengst liep zoo gelijkmatig en bedaard, dat ik mijn man, hoe ver ook van mij af, steeds in het oog hield.
Hij volgde nu den weg, die van Karanorman naar Warzy gaat. Daarna volgde ik hem over een vlakke weide, die met allerlei boschjes, als met eilandjes, begroeid was.
Hier kon ik hem niet aldoor in het oog houden, omdat die boschjes telkens tusschen hem en mij inkwamen. Ik moest zijn spoor volgen, maar dat was duidelijk genoeg.
Links liep de helling steil naar omlaag. Het spoor wees in die richting. De grasvlakte ging hier in steengrond over, waarop echter ook veel struikgewas. Hier was het spoor niet zoo gemakkelijk te onderkennen, toch kon ik het volgen. Ik was zoo dicht mogelijk langs de steenachtige helling gegaan.
Op eens—ik trok mijn hengst terstond achterwaarts—hoorde ik dicht voor mij het snuiven van een paard. Juist had ik om een boschje heen willen wenden. Voorzichtig keek ik uit en zag den bruin, aan een struik vastgebonden. Er zat niemand op.
Mijn hengst een pas verder brengende, zag ik den Miridiet, die al zoekende en rondziende, achter een boschje verdween. [232]
Wien of wat zocht hij? Dat had ik zoo graag willen weten; maar ik kon hem niet bespieden noch beluisteren, want ik mocht te paard hem niet volgen, daar hij mij dan zeker zou opgemerkt hebben, en te voet ging ook niet, omdat ik niet loopen kon.
Maar een ding kon ik, als me een oogenblik tijd werd gelaten:
—zijn geweer voor mij onschadelijk maken. Het hing aan zijn zadelknop. Tijd om den kogel af te draaien had ik niet; maar er was nog een andere en betere manier om het te laten ketsen. En snapte hij mij bij die bezigheid, welnu, dan was ik best tegen hem opgewassen, indien hij hier ten minste geen kameraden was komen zoeken.
Ik liet mij dus uit den zadel glijden en nam mijn geweer in de hand, om er op te leunen bij het gaan, en ook om in geval van nood een veilig wapen bij de hand te hebben. Die enkele voetstappen tot waar de bruin stond, kon ik wel loopen. Toen ik bij hem was, nam ik zijn geweer, haalde den haan over, en trok de percussie er af. Dit gedaan, nam ik een speld uit mijn vest—waarin ik er altijd eenige heb—en stak die zoo diep mogelijk in het zundgat. Door heen en weer wrikken bleef die er vast in zitten en brak bij de punt af. Het gaatje was volkomen gedicht en het geweer zoo onbruikbaar als een vernageld kanon. Ik zette de percussie er weer op en bracht den haan weer in gesloten toestand. Nadat ik het geweer aan den zadel gehangen had zooals het geweest was, hinkte ik naar mijn hengst terug en steeg op.
Nu was ik toch al dicht bij hem. Ik ging een boschje verder van hem af en bleef daar wachten. Na eenige oogenblikken hoorde ik paardengetrappel en naderende stemmen.
—Wij hebben ons al langer opgehouden dan ons lief is,—hoorde ik zeggen en ik meende de stem van Barud el Amasat te herkennen. Wij hebben geen lust om den heelen dag achter hem aan te sluipen, maar rijden vooruit en wachten u. Dan rusten wij uit, tot gij komt.
—Die honden zijn eerst laat op weg gegaan,—hoorde ik zeggen door iemand, wiens stem ik niet kende en die dus de Miridiet moest zijn. Ook mij is de tijd lang gevallen. Maar ik zal er nu gauw een eind aan maken.
—Pas goed op, dat het niet weer mislukt, zooals gisteren avond.
—Dat was heel wat anders, vandaag ontsnapt hij ons niet. Ik heb mijn geweer met gehakt lood geladen. [233]
—Neem u in acht. Hij is kogelvrij.
—Gehakt lood is wat anders dan kogels.
—Inderdaad, daar kondt ge gelijk in hebben. Daar hadden wij eerder om moeten denken.
—Kom, onzin; kogelvrij bestaat niet!
—Oho!—hoorde ik Manach el Barscha zeggen. Ik had gisteren avond zorgvuldig geladen en tot bij het venster sluipende, had ik mijn geweer op de vensterbank laten rusten. Toen nam ik hem op den korrel, zoodat ik hem tusschen de oogen moest treffen, en toen ik losbrandde, volgde er een hevige knal, waarbij mijn geweer achteruit sloeg en ik er bij. Dat mijn schot hem niet deerde, hebt gij zelf gezien.
—Ja, ik stond bij de huisdeur. Vreemd is het zeker. Ik kon u bij het lamplicht zien, dat in de kamer brandde. Ook zag ik dien verdoemeling, namelijk zijn halven kop. Ik zag u aanleggen, den loop op zijn voorhoofd gericht. Uw schot knalde en spoot vuur, al sof gij er een heel pond kruit op geladen hadt. En terwijl gij achterover sloeg, bleef hij rechtop staan, ongedeerd. Begrijpen doe ik het nog niet.
—Ik wel, hij is kogelvrij.
—Goed, daarom wil ik het met gehakt lood probeeren, en helpt dat niet, dan neem ik mijn heidukkenbijl. Dat wapen hanteer ik als de beste; en die Frank heeft nog nooit zoo’n wapen in zijn handen gehad. Ik wil hem niet van achteren overvallen.
—Waag niet te veel.
—Bah! Voor hij tijd heeft zich te verweren, is hij er geweest!
—Maar zijn makkers!
—Om die geef ik niets!
—Die vliegen terstond op u aan.
—Daar zal ik ze geen tijd toe laten. Op mijn bruin haalt niemand mij in. Ook zal ik voor den aanval een struikgewas kiezen, waarachter ik terstond verdwijn.
—Vergeet ge dat zijn hengst oneindig vlugger loopt dan uw bruin?
—Wat geef ik om zijn hengst, als ik hem heb gedood!
—Neen, maar een ander springt er op en haalt u in, misschien wel die kleine duivel, die vlug en flink is als zijn meester.
—Niets liever dan dat. Dan zou ik hem dien slag van gisteren avond betaald kunnen zetten.
—Nu, veel geluk! Gij hebt uw broeder te wreken en hebt dus [234]het recht op uw zijde, waaraan Allah zeker de overwinning geeft. Gelukt het u echter niet, welnu, kom ons dan achterna. Gij weet waar ons te vinden, en heden avond overleggen wij, hoe dien kerel toch zijn portie te geven. Nu scheiden wij, daar wij weten dat zij op weg zijn en naar Uskub gaan.
—Gij gaat dus inderdaad niet denzelfden weg als zij?
—Neen, want wij rijden over Engely, en zij over Jerzely. Wij zijn er dus eerder dan zij.
—Welnu, dan kan ik toch nog eenigen tijd bij u blijven. Wanneer ik dus vandaag niet kom, dan is het gelukt, en gij krijgt ook dezen Effendi niet meer te zien, want hij ligt hier of daar te verrotten. Voorwaarts!
Weer hoorde ik paardengetrappel, maar nu verwijderde het zich.
Nu liet ik ook mijn hengst voorzichtig uit het struikhout komen en zag de geheele bende wegrijden.... de beide Aladschy’s op hun sjekken, den Miridiet op zijn bruin, ook Manach el Barscha, Barud el Amasat en den ouden Mubarek, die zeer wankel in den zadel zat met zijn arm in een hangband.
Indien ze geweten handen dat ik mij op hoogstens tien meter distantie van hen bevond! Dat zou me een scène gegeven hebben! Als mijn hengst maar even snoof, was ik verraden. Maar het verstandige dier wist, wat het beduidde als ik hem maar even de hand op zijn neusgaten lei. Dan hield hij zijn adem als het ware in.
Nu kon ik mijn kameraden gemakkelijk inhalen, die reeds lang Warzy moesten bereikt hebben. Ik ging rechtsaf, zoodat ik die plaats in het geheel niet aandeed.
Ik kende den omtrek in ’t geheel niet, en er was van Warzy naar Jerzely geen goed begaanbare weg. Dat had ik van den kleermaker gehoord. Maar ik vond toch het spoor van de mijnen, ongeveer drie kilometer van het eerste dorp verwijderd, en ik volgde dat. Het leidde mij door een woest, rotsachtig, kloofachtig dal naar een hooger liggend bosch, in welks weeken bodem ik hun spoor zeer duidelijk kon zien, zoodat ik minder scherp behoefde op te letten en dus sneller kon rijden. Al spoedig had ik hen dan ook ingehaald.
—Sihdi, ik wilde juist vragen, dat men op u zou wachten,—zeide Halef. Wat hadt u vergeten?
Voor ik antwoordde wierp ik een onderzoekenden blik op den kleermaker. Hij scheen volstrekt niet nieuwsgierig naar mijn antwoord. [235]
—Ik wilde zien wat de Miridiet, de broeder van den slager voorhad. Gij hebt onzen waard toch hooren zeggen dat ze allebei Miridieten zijn.
—Wat gaat ons die Miridiet aan?
—Heel veel. Hij wil mij onderweg met gehakt lood doodschieten of met zijn heidukkenbijl treffen.
—Weet u dat?
—Hij heeft het gezegd tegen onze vrienden, die ons hebben willen laten doodhongeren.
Ik vertelde nu wat er gebeurd was, maar zei niet, dat ik het geweer had vernageld. Ik hield intusschen het oog aldoor op den kleermaker gevestigd. Hij trok een oprecht verwonderd gezicht, en zeide ten leste:
—Effendi, wat zijn dat voor mannen? Zijn er dan waarlijk zulke goddelooze menschen?
—Zooals gij hoort.
—O Allah! Dat had ik nooit gedacht. Wat hebt gij hen dan gedaan?
—Dat zult gij bij gelegenheid wel hooren, wanneer gij verder met ons mede gaat, want wij blijven niet te Uskub. Wij gaan die stad slechts door, en rijden dan, zoo spoedig mogelijk, verder naar Kakandelen en Prisrendi.
—Dus naar de plaats waar ik thuis hoor? Daar ben ik blij om. Wat u gisteren overkomen is, heb ik van de bedienden gehoord. En nu hebt gij vandaag weer in doodsgevaar verkeerd! Zoo iets zou een mensch toch bang en angstig maken.
—Als gij liever met ons niet mede gaat, zeg het dan vrij uit.
—Daar denk ik niet aan. Misschien ligt het alleen aan mij, wanneer gij alle gevaar ontkomt. Ik voer u langs een weg waar die Miridiet u zeer zeker niet vindt. Ik breng u door weideplaatsen en open vlakten op het gebergte. Dan dalen wij af naar de beroemde en vruchtbare vallei van Mustafa, die zich van Uskub, zuid-oostelijk, tot voorbij Kröpili uitstrekt en waarin de nieuwe spoorweg aangelegd wordt. Daar trekken wij door open vlak land. En wanneer gij het goedvindt, dan blijf ik nog voorbij Uskub ook uw gids.
—Dat is heel vriendelijk van u. Het lijkt mij, dat ge al veel rondgezworven hebt.
—Alleen in deze streken, maar die ken ik dan ook goed. [236]
—Wij zijn hier vreemd, maar hebben toch nu en dan over een man hooren spreken, dien men den ’Shoet’ noemde. Wie is dat toch?—vroeg ik zoo onverschillig mogelijk.
De dwerg trok de wenkbrauwen hoog op en antwoordde:
—Hij is een berucht roover.—Hij keek schuw rond en vervolgde: Het is beter over hem niet te spreken. Hij heeft overal zijn spionnen. Achter iederen boom kan er een staan.
—Is zijn aanhang dan zoo groot?
—Hij heeft zijn aanhangers overal, in ieder dorp, in iedere stad. De Raadsheeren van den Grooten Heer en de vroomste Iman zijn misschien lid van zijn bende.
—Kunnen ze dan geen vat op hem krijgen?
—Neen. De wet vermag in deze niets. Ik ben geen leeraar van den Koran, noch van de Sunnan en haar uitlegging, maar ik heb wel eens hooren zeggen, dat onze wetten zoo duister en dubbelzinnig zijn, dat ze gehandhaafd wordende, meer kwaad dan goed doen. De rechters kunnen de wet op allerlei manieren uitleggen.
—Dat is, helaas, maar al te waar!
—Hoe moet het dan daar zijn, waar men de wet niet handhaven kan, waar niemand zich om haar behoeft te bekommeren, zooals hier bij ons? Denk eens aan de Albaneezen, de Arnauten, Skipetaren, Miridieten en al die natiën en stammen, die allemaal hun eigen wetten, gebruiken en rechten hebben. Dat is het terrein waar de Shoet op zijn plaats is. Hij lacht om den Grooten Heer en zijn ambtenaren. Hij spot met de gerechtshoven, de politie en de soldaten. Niet een hunner kan hem ook maar het minste doen. Hier leeft ieder dorp in vijandschap met de omliggende. Iedere plaats heeft met een andere, een diefstal, een rooverij of ook wel een bloedwraak te vereffenen. Dat geeft een eindeloozen strijd, waarin natuurlijk de sterkste en slechtste de overhand houdt. Effendi, ik ben maar een arme man en wil niet nog ellendiger worden dan ik al ben, daarom wil ik niets gezegd hebben.
—Denkt gij dat ik uw woorden zal overbrieven?
—Neen, daarvoor zijt gij een te nobel mensch. Maar de boomen hebben ooren, en de wind voert alles mee.
—Zulke toestanden kunnen dan ook slechts in deze streken bestaan.
—Maar zijn er dan in andere landen ook geen rooverbenden en dieven? [237]
—Soms wel, maar die houden het niet lang uit, hoogstens enkele weken. Zij die geroepen zijn om de wetten te handhaven, maken daar spoedig een eind aan.
—Nu ik wil gelooven dat rechters daar veel macht hebben, maar tegen list is macht niet bestand.
—Maar dan stellen wij list tegenover list. Bij ons is geen misdadiger zoo slim, of de politie is nog slimmer. Als een van onze mannen hier kwam, hij zou den Shoet gauw genoeg opgespoord hebben.
—Bah! De Shoet zou dien man eerder kennen dan deze hem. En wat zou er dan gebeuren?
Het was mij alsof de kleermaker iets meer bedoelde dan een eenvoudige vraag, er klonk minachting in zijn stem. Of verbeeldde ik mij dat maar?
—Wel, dan zou die geheime politie-man er misschien het leven bij inschieten,—antwoordde ik,—maar anderen kwamen hem vervangen.
—Die anderen zouden verdwijnen evenals hij. Zooals de toestanden hier zijn is de Shoet niet te vinden of te vangen. Het verstandigste is dat men in ’t geheel niet over hem spreekt en daarom willen wij ook verder over hem zwijgen. Hoe arm ik ook ben, toch bekruipt mij de angst als ik maar aan hem denk. Ik verdien mijn brood, wel met groote moeite, maar toch heb ik iets overgespaard om den wonderdoenden man te betalen, die mij moet genezen. Als die roovers mij overvielen, mij mijn spaarpenningen afnamen, dan zou ik niet eens medicijn kunnen koopen voor mijn genezing.
—Is die wonderman beroemd?
—Wijd en zijd.
—Dan moet het dorpje, waar gij van daan zijt, ook goed bekend zijn?
—Zeker, iedereen kent het.
—Nu, ik heb ook wel van Weicza gehoord. Toen vertelde men mij ook van een beroemden man, die daar in de buurt moet zijn.
—Een Khan..., hoe noemde men die?
—Dat herinner ik mij niet. Ik meen, het woordje ’Kara’ was er bij.
Hij zag mij scherp aan, en een oogenblik vergetende, dat hij zich daardoor verried, schoot er een blik, als een bliksemstraal, uit zijn oogen. Maar het volgende oogenblik was hij weer de zachtmoedige kleermaker, waarvoor hij zich uitgegeven had, en zei weifelend: [238]
—Kara, kara, hm? Ik kan er niet op komen wat dat kan zijn.
—Als gij het geheele woord wist, kon ik u misschien helpen.
—Misschien schiet de naam mij nog te binnen. Kara.. Kara...—Halef gij hebt den naam ook gehoord, weet gij hem nog?
—Karanorman?—antwoordde de Hadschi, die mijn bedoeling heel goed begreep.
—Ja, juist, dat was ’ie, Karanorman-Khan? Kent gij dien, Afrit?
Hij deed alsof hij zich moest bedenken, voor hij antwoordde:
—Ja, nu weet ik, wat gij meent. Maar het is niet een groote Khan, een ruïne slechts. Er woont niemand. Eeuwen geleden was het een groote Karawanserai. Daarna werd het een soort kazerne, een wachttoren voor de grenswacht, en nu is ’t een bouwval, meer niet. Wat heeft men ervan gezegd?
—Dat de Shoet zelf daar zijn hoofdkwartier heeft.
Er ging een trilling over zijn gelaat, alsof hij een plotselinge geweldige aandrift moest onderdrukken. De man wist wat zelfbeheersching was, want in minder dan geen tijd toonde hij weer het kalme en rustige gezicht van daareven en antwoordde:
—Ik geloof dat men u wat heeft wijs willen maken.
—Inderdaad?
—Ja, want ik ken die plek heel nauwkeurig. Ik ben op alle uren van den dag, ook bij nacht, daar geweest, en heb nooit iets gezien, wat tot dat praatje aanleiding kon geven. Ook in den omtrek zelf weet men daar niets van. Ik verzeker u dat men juist daar het minst over den Shoet spreekt.
—Hij zal wel oppassen, juist daar, waar hij woont, de bevolking niet tegen zich in te nemen.
—Dat kon wel zijn. Ik zie, Heer, dat gij uitgeslapen genoeg zijt en de dingen gemakkelijk doorziet. Maar dat kan gevaarlijk voor u worden. Weet gij wel dat ik u sterk verdenk, naar den Shoet te zoeken?
—Neen, maar hoe komt gij op die gedachte?
—Uw heele manier van doen brengt mij op die gedachte.
—Hoor eens, ik begin te begrijpen, dat het u aan scherpzinnigheid niet ontbreekt. En.... dat kan voor u gevaarlijk worden.
—Gij steekt er den draak mee. Ik ben een arme kleermaker, maar gij hebt, naar ik hoor, reeds lang de aanhangers van den Shoet vervolgd en vervolgt ze nog altijd. Ik moet u wel voor een politieman [239]houden, en wel voor zoo’n sluwe, als waarvan gij gesproken hebt.
—Dat ben ik toch niet.
—Het schijnt toch van wel. Misschien zoekt gij den Shoet in Karanorman-Kahn. Maar daar komt gij nooit.
—Waarom niet?
—Omdat gij voor dien tijd vermoord wordt. De Shoet weet reeds precies wat gij voorhebt. Gij zijt ten doode opgeschreven.
—Dat wacht ik bedaard af.
—Als gij dengene afwacht, die u moet dooden, is het te laat.
—Welnu, ik herhaal, dat ik geen ambtenaar en geen politie-man ben. De Shoet en zijn mannen kunnen mij gerust mijn gang laten gaan.
—Bemoei u dan ook niet met wat zij doen.
Deze laatste woorden werden op bevelenden toon gezegd. Zijn stem trilde en zijn stemgeluid klonk heesch. Het kookte in hem. Die kleine man die zich Afrit—dat is: reus—noemde, was niet wat hij zeide te zijn. Daar had ik een eed op willen doen. Maar hij verstond meesterlijk de kunst om zich voor te doen voor wat hij verkoos. Die kleine sperwer verstond het, zich met de veeren van een tortel te dekken. Misschien was hij wel die Suef, die mij ’leveren’ moest.
Maar dat was toch niet te denken, omdat de Kiaja hem kende en ook zijn naam. Of zouden misschien alleen de verbondenen hem ’Suef’ noemen? Reisde hij soms als een arme kleermaker rond, om voor de bandieten te spionneeren? Ik moest geducht op hem passen. Had hij tegen mij gezegd, ik moest hen met rust laten, ik antwoordde nu:
—Ik laat een ieder met rust. Eerst toen de Aladschy’s en die anderen mij in den weg traden, heb ik het tegen hen opgenomen.
—Doe dan nu, alsof zij u niets in den weg hadden gelegd.
—Neen, mijn waarde, dat doe ik niet. Die mij te na komt, rijd ik omver, al was ’t de Shoet zelf. Wil hij den strijd, ik wacht hem. De uitkomst zal leeren, wie het gelag betaalt.
Hij rekte het hoofd omhoog en strekte zijn hals uit, alsof hij het uitschateren moest. Een hoonend, verachtend gelach zou het worden, dat zag ik aan het vertrekken van zijn gezicht. Maar wederom beheerschte hij zich en zeide op waarschuwenden toon:
—Geen besluit van den Grooten Heer heeft eenige kracht tegenover hem, zelfs de militaire macht moet onderdoen voor de zijne. En gij, die alleen zijt en een vreemdeling, gij durft hem dreigen? [240]
—Hij is ook maar alleen, evenals ik en ik ken hem evenmin als hij mij. Vind ik hem, dan wordt de strijd tusschen hem en mij beslist door onze persoonlijke kracht, onze vlugheid en sluwheid.
—Ik zie dat het werkelijk uw voornemen is den Shoet op te zoeken.
—Wel, liegen doe ik nooit en ook nu niet. Ik wil hem zoeken en vinden.
—En gij wilt beslist met hem vechten?
—Dat hangt er van af. Ik ben hier vreemd. De menschen en de toestanden hier zijn mij tamelijk onverschillig. Of hier een Shoet is of niet, een roover meer of minder, laat mij volkomen koud. Maar er is iets dat ik van hem wil. Voldoet hij aan wat ik vorder, dan....
—Aan wat gij hem vraagt, wilt gij zeggen, Heer?
—Neen. Een eerlijk man, zooals ik, is de meerdere van een gauwdief, en heeft te bevelen. Gehoorzaamt hij aan mijn bevel, dan ga ik van hem weg, zonder hem ook maar aan te raken. Doet hij het niet, dan is er geen Shoet meer.
Ik zag, dat zijn korte smalle borst naar adem snakte. De man was doodsbleek geworden. Hij was een en al opwinding, maar ook deze bedwong hij en zeide met groote bedaardheid:
—Effendi, gij doet alsof gij onkwetsbaar zijt en voor geen duizend Shoeten hadt te vreezen.
—Dat is ook zoo,—antwoordde ik, daarbij op mijn kniebeen slaande dat het klonk. Wij zijn maar met ons vieren. Maar wij hebben een geduchte rekening met den Shoet te vereffenen. Hij en zijn rakkers hebben ons te vreezen en niet wij hen. Ik laat al dat tuig met een enkele handbeweging in het stof bijten.
Daarbij streek ik verachtelijk mijn rechterhand over het vlak van mijn linker, als vaagde ik al dat tuig weg. Het was volstrekt mijn bedoeling niet om te bluffen of te pochen. Met zoo te spreken en kracht te toonen, wilde ik mijn kleinen Afrit woedend maken en tot onvoorzichtige uitingen verleiden. Maar de kleine was mij de baas. Hij knipoogde vroolijk en zei:
—Beroem u gerust op uw sterkte, tot gij straks zelf in het stof bijt. Ik ben uw vriend. Gij hebt den armen kleermaker vriendelijk u aangetrokken en verzorgd. Daar ben ik u dankbaar voor. Ik zou alle gevaar van u willen afwenden. Om die reden waarschuwde [241]ik u. Maar gij wilt naar mij niet hooren en zijt daarom niet te redden. Gij zijt hier vreemd, maar ik ken dit land zooals het is. Ik heb beloofd u naar Kakandelen te brengen, maar nu weet ik, dat gij die stad van uw leven niet zien zult, want voor die reis is uw leven te kort.
—Binnen twee of hoogstens drie dagen ben ik daar.
—Neen, dan zijt gij in de stad der dooden.
—Weet gij dat zeker? Dat klinkt alsof gij bijzonder goed met den Shoet bekend waart.
—Wat gij daar zegt kan u geen ernst zijn. Ik waarschuwde u zoo ernstig, omdat ik uit andere voorbeelden weet dat de Shoet niet met zich spelen laat.
—Mooi, ik ben ook niet van plan met den zwager van Deselim te schertsen.
—Heer, wie heeft u dat verraden?—vloog hem uit den mond.
Nu had ik hem gevangen, ondanks zijn bijzondere sluwheid en zelfbeheersching. Hij kende Deselim en wist, dat deze de zwager van den Shoet was. Hij had zich verraden. Maar ik liet hem niets merken, want zoodra hij wist, dat ik hem had doorzien, kon ik niets meer uit hem halen.
—Dat heeft hij me zelf gezegd,—antwoordde ik.
Een fonkelende blik gleed, slechts een ondenkbaar oogenblik, over mij heen. Ik had er woesten haat in gelezen. Hij wist, dat Deselim door mij den hals had gebroken. Zijn blik had dat gezegd. Die kleine beleefde onderdanige man was mijn doodvijand!
—Dat was zeer onvoorzichtig van hem,—zei hij op goedmoedigen toon. En zonder te bedenken wat hij zeide, vroeg hij:
—Maar weet Deselim ook, wat zijn zwager uitvoert.... en dat hij de Shoet is?
Aha! hij was zich bewust, dat hij zich versproken had en trachtte nu zijn fout beter te maken door kinderlijken eenvoud te veinzen.
—Natuurlijk weet hij dat, anders had hij het mij niet gezegd,—zeide ik.
—Hoe hebt gij hem dat ontlokt?
—Door een list.
—Bij Allah, gij zijt een hoogst gevaarlijk mensch! Was ik de Shoet, gij zoudt terstond moeten sterven, maar ik ben slechts een arme kleermaker en een eerlijk man, en daarom verheugt het mij [242]dat er ook slimme menschen zijn, die slechten in hun strikken kunnen vangen. Maar nu gij dat weet, is een zeer gevaarlijk geheim in uw bezit. De Shoet moet u laten dooden, want niemand mag weten, hetgeen u verraden is.
—Bah! Ik had al zoo dikwijls vermoord moeten worden, ook nog in deze week. Gisteren, bijvoorbeeld, tweemaal, en de beide daaraan voorgaande dagen ook zoo. En vandaag wil mij de Miridiet met gehakt lood doodschieten of met zijn bijl treffen.
—Maar als gij dat weet, hoe kunt gij het dan wagen hem achterna te rijden?
—Ik heb nog wel heel andere knapen nagereden!
—Als hij achterom kijkt, zijt gij verloren!
—Neen, hij.
—Verbeeldt u dat niet. Hij is een Miridiet, een dappere!
—En wat ik ben, zult gij vandaag zien. Toen ik begon hem te volgen, verloor ik hem geen oogenblik uit het oog. Had ik hem niet kunnen neerschieten, zoo dikwijls het mij goeddacht? Was hij in mijn macht of ik in de zijne?
—Gij hadt hem in uw macht, indien gij ten minste een goed schutter zijt: maar zoodra hij u ziet, zijt gij in de zijne.
—Ik geloof er niets van.
—O zeker! Hij legt zich in hinderlaag en schiet, wanneer en van waar hij wil, zonder dat gij er op verdacht zijt. Voor gij hem zien kunt, zijt ge een lijk.
—En ik zeg u: als hij het waagt zijn geweer op te richten, is hij verloren!
—Heer, Allah is mijn getuige, dat dit onvergeeflijke vermetelheid is!—riep hij toornig uit.
—Het is geen vermetelheid. Ik weet, wat ik zeg!
—En ik zeg u: al mocht zijn schot u, door de een of andere oorzaak missen, dan zijt gij toch, door zijn bijl, een kind des doods. Op dat wapen is hij meester, zooals geen ander. Maar gij, hebt gij ooit met een heidukken-bijl geworpen?
—Neen.
—Dan zijt gij verloren. En al mocht het u al gelukken hem te ontkomen, dan zijn de anderen er nog, aan wie gij gisteren ontsnapt zijt. In ieder boschje kunnen zij hier op u loeren, en u overvallen.
—Dat is onmogelijk! [243]
—Waarom?
—Omdat zij naar Engely gereden zijn. Waren zij hier, dan zou ik hun spoor zien; ook zou mijn hengst hen verraden door te snuiven ofschoon ik hen al lang zou gezien hebben, want mijn oogen zijn sedert vele jaren aan het doorspieden der bosschen gewend.
Hij was, voor zich, overtuigd dat ik binnen het uur een lijk zou zijn en het ergerde hem dat ik mijn vijanden zoo gering achtte.
—Ik herhaal, zeide hij,—gij zijt niet te helpen. Naar wat onwedersprekelijk waar is, luistert gij niet, tenzij om het tegen te spreken.
—Waarheid, die blind geloof eischt, is geen waarheid. Laat ons niet verder redeneeren. Gij zult ons nog wel beter leeren kennen. Als ik wil dan gaat het geweer van den Miridiet zelfs niet af, al geeft hij zich ook nog zooveel moeite.
—Kunt gij dan werkelijk tooveren?
—Bah! Ik kan niet meer dan andere menschen, maar ik heb nog tegenover heele andere mannen gestaan als die broer van den slager, en ik weet, hoe ik mij tegen hem moet verweren. Halef, als hij mij aanvalt, laat hem dan aan mij over. Ik heb daar niemands hulp bij noodig.
—Zooals gij wilt, Sihdi,—antwoordde de kleine, zonder meer.
De steilten, die naar het plateau van Jerzely leiden, zijn naar alle zijden heen, door bosch gedekt. Het plateau zelf geeft alleen weiden en akkers te zien. Wij hadden den zoom van het bosch achter ons en reden nu over een wijd uitgestrekte vlakte, die begroeid was met kort dun gras. Op enkele plekken benam eenig hout ons het vergezicht.
Na eenigen tijd gereden te hebben, stootten wij op een paardespoor, dat van links af, op ons aankwam en dan voor ons uit ging. Ik hield mijn paard in en bezag, mij voorover buigende, den grond.
—Wat zoekt u?—vroeg de zoogenaamde kleermaker.
—Ik wil zien wie hier, voor ons uitgereden is.
—Waaruit wilt gij dat opmaken?
—Dat doe ik op mijn manier... een kunst die gij niet kent. Ik zie al, dat het de Miridiet geweest is. Ongeveer een kwartier geleden is hij hier langs gekomen.
—Zoo iets kunt gij toch onmogelijk zien.
—Toch wel. Het neergetrapte gras verraadt het mij, zoodat [244]er niet aan te twijfelen valt. Wij zullen nu verder dat spoor volgen.
Nu moest ik niet alleen op het spoor letten, maar ook op den kleermaker. Ik meende op te merken dat mijn man eenigszins onrustig werd. Vluchtig maar scherp keek hij naar links en rechts voor zich uit, en meer bijzonder naar het boschje, waar wij voorbij reden.
Had dat een bepaalde reden? Ongetwijfeld. Ik hield dus dat houtgewas te scherper in het oog, en zag al spoedig dat de Miridiet onzen gids afgesproken teekens gaf.
Nu eens rechts en dan weer links was een takje omgebogen in de richting die de verrader ons te voeren had.
Dat hadden zij natuurlijk afgesproken, in de meening dat zij dat bizonder slim hadden overlegd. Van deze ontdekking had ik nu gebruik kunnen maken zonder er een woord van te zeggen. Maar ik wilde niet dat mijn kleermakertje ons in zijn hart ook maar uitlachen zou. Hij voorzag dat ik op het punt stond aangevallen te worden, en ik wilde hem den aanval voorspellen. Daarom hield ik stil, toen wij weer bij zoo’n omgebogen takje waren en zeide:
—Halef, ziet ge dat takje?
—Ja, Heer.
—Wie kan dat omgebroken hebben?
—Het een of ander wild.
—Dat moet dan een groot wild geweest zijn en daar zouden wij de sporen van moeten zien.
—Het gras kan zich weer opgericht hebben, zoodat het spoor niet meer te zien is.
—In dat geval moet het lang geleden zijn toen het takje brak en zou het op de breuk verdord zijn. Maar het is nog zoo frisch en vocht, dat het hoogstens een kwartier geleden gebroken kan zijn.
—Wie zou het dan gedaan hebben, en wat kan ons dat schelen? Waarom stelt gij zooveel belang in dien tak?
—Omdat die mij een heele geschiedenis vertelt.
—Een geschiedenis? Sihdi, ik weet, dat gij sporen van menschen en beesten kunt zien, zooals niemand anders. Dat van den Miridiet hebben wij hier vlak voor ons. Maar wat hebben wij met dien tak te maken?
De kleermaker liep, op een paar pas afstand, naast mij en zag [245]mij aan met oogen die rustige verwondering moesten te kennen geven. Maar zijn rechter mondhoek was heel weinig zijwaarts opgetrokken, waardoor zijn gezicht eene nauwelijks merkbare hoonende uitdrukking kreeg.
—Als gij heb niet weet, wat die tak mij vertelt, is misschien onze gids Afrit scherpzinniger dan gij,—zeide ik.
De kleermaker keek terstond verwonderd op en antwoordde:
—Heer, ik weet het evenmin en zou ook niets kunnen bedenken. Veel meer geloof ik dat gij u iets verbeeldt. Wat zou een takje ons kunnen vertellen?
—Heel wat.
—Zeker, zoo’n gebroken tak verkondigt de vergankelijkheid van al het aardsche. Gisteren nog bloeiend en groen, moet hij nu al verwelken en verdorren.
—Juist, en mij moet hij zeggen dat de dood op mij loert.
—Hoezoo? Ik begrijp u niet.
—Wel, ik ben zeker, dat de Miridiet dit takje omgebogen en gebroken heeft.
—Waarom?
—Met een bijzondere bedoeling. Hebt ge ook al niet nog andere takjes gezien, die omgebroken waren?
—Neen, Heer.
—Dit hier is het elfde, dat ik opgemerkt heb.
—Dat kan wel, maar zal wel louter toeval zijn.
—Men kan al loopende of rijdende, spelenderwijze een takje grijpen, maar elf.... en nu eens rechts en dan weer links, dat moet met een bepaalde bedoeling geschied zijn.
—Dan zou ik die bedoeling wel eens willen weten.
—Let dan maar goed op. Wij zullen nog wel meer van die teekens aan de volgende boomen zien, en dit is er het eigenaardige van, dat zij allemaal in dezelfde richting gebogen zijn.
—Natuurlijk, omdat het groot-wild in dezelfde richting geloopen is.
—Onmogelijk, dat een hoog wild dat zou hebben gedaan. De breuk aan de takken is geregeld op dezelfde hoogte en juist zoo hoog als een ruiter reikt. De breuk is hooger dan een ree of het gewei van een hert reikt. En bovendien loopt het spoor van den Miridiet altijd van rechts naar links, van het eene gebroken takje naar het andere. [246]
—Maar Heer, daar gij toch zoo scherpzinnig zijt, zeg ons dan ook, om wat reden hij ze zal gebroken hebben.
—Kent gij misschien een man, die Suef heet.
Het kleine manneke, dat zich zoo hardnekkig een arm kleermakertje bleef noemen, moest toch een ontzettende mate van zelfbeheersching hebben, want geen spier van zijn gezicht vertrok. Was er niet een ietwat donkere gloed in zijn oogen zichtbaar geworden, dan had ik gedacht dat ik mij vergiste.
—Suef?—antwoordde hij. Dien naam heb ik wel eens hooren noemen, maar den man zelf ken ik niet.
—Ik dacht, omdat gij in deze streken zoo bekend zijt, zoudt gij ook den man kennen, dien ik bedoel.
—Ik ken hem niet. Wat voor man is het?
—Een volgeling van den Shoet. Hij zou ons vandaag voor gids dienen en had op zich genomen, mij bij de plek te brengen, waar de Miridiet mij op zijn gemak kon doodschieten.
—Maar Heer, hoe komt dat in u op?
Nu verried zijn gezicht, zoo al geen schrik, dan toch groote bezorgdheid; maar hij kon dat zoowel voor mij zijn als voor zichzelf.
—Wat ik zeg, weet ik,—ging ik voort. Gisteren is er afgesproken, dat die Suef ons vertrouwen zou trachten te winnen en in de val zou laten loopen.
—Heer, gij schijnt alwetend te zijn!
—Opmerkzaam ben ik, meer niet.
—Maar hoe weet gij dat dan?
—Daar wil ik niet over spreken. Ik ben gewoon alles op te merken en daaruit mijn gevolgtrekkingen te maken. Dat hebt gij met deze takken kunnen zien.
—Is die Suef bij u geweest?
—Neen. Hij moest zich natuurlijk komen aanbieden om voor gids te dienen. Gelukkig voor ons, hebben wij u eerst gesproken en heeft die Suef ingezien dat hij met zijn mooipraterij bij ons niet behoefde aan te komen.
—Maar hoe komen dan die gebroken takjes hier?
—Daar wil de Miridiet Suef mee zeggen, hoe hij moest rijden.
—De Miridiet weet dus volgens u nog niet, dat die Suef niet bij ons is?
—Zeker niet. De bloedhond is waarschijnlijk van plan geweest [247]ons onderweg aan te klampen, en heeft toen uit zijn schuilplaats gezien, dat wij al een gids hadden. In allen geval sluipt hij nu achter ons aan.
Het gezicht van den kleermaker helderde op. Hij had reden te over, om te denken dat hij doorzien was. Nu was hij zonder zorg, want ik geloofde immers dat die Suef achter mij was. Hij vermoedde niet dat ik hem kende, en daarbij moest ik het laten.
—Maar ik meen toch, dat gij u vergist,—begon hij weer. Uw redeneering klopt niet.
—Hoezoo?
—Om wat redenen zou de Miridiet die takken omgebogen hebben? De verrader, die Suef, zou zijn spoor wel hebben kunnen vinden. Als zooiets op den grond zóó zichtbaar is, heeft men geen bijzondere teekens noodig.
—Toch wel! Te meer als men de streek, waar men zijn moet, niet in den grond kent. Als de bodem hard is, laat die geen sporen zien, en dan moet men zich wel met andere teekens behelpen.
—Maar hier is de bodem week. Als dat takken-ombuigen moest dienen tot wat gij zegt, dan had het hier wel kunnen ophouden.
—Volstrekt niet; want sporen kunnen op allerlei manieren weggemaakt worden. Ook konden andere trekkers voor ons hierheen gekomen zijn. Van die zou dat van den Miridiet niet te onderscheiden zijn. De listige verrader, en ook de Miridiet hebben zoo’n takkenaanwijzing noodzakelijk geacht. Maar dat is voor mij niet het voornaamste.
—Er steekt dus nog meer in?
—Ja, gij hebt mij niet begrepen. Hij heeft met deze teekens niet willen zeggen, wat weg hij zelf genomen heeft, maar in wat richting Suef ons leiden moest.
—Komt dat niet op hetzelfde neer?
—Volstrekt niet. Ik ben zeker dat, al heel gauw, het spoor van den ruiter zal afwijken van de richting door de takken aangewezen.
—Allah, Allah! Wat een hoofd hebt gij?
Dat was ongeveinsde bewondering. Ik had hem dus eindelijk in zijn zwak getast en antwoordde:
—Mijn verstand gaat het uwe niet te boven. Ik overleg scherper. Ik stel mij voor dat de Miridiet ons hier opwacht, en in mijn verbeelding zie ik hem komen, onder leiding van den [248]verrader Suef. Als de eerstgenoemde mij wil doodschieten, dan moet hij op mij loeren. Hij moet dus, links of rechts, in een struikhout schuilen. Bij gevolg moet hij eerst in een andere richting gaan. Dat begrijpt gij immers toch?
—O ja?
—Dus moet hij, van af een zeker punt, een teeken geven, dat Suef hem niet langer moet volgen. En dat teeken zullen wij gauw genoeg vinden. Laten we nu verder rijden.
Onderwijl wij onze paarden in den draf zetten, zei de kleermaker:
—Ik ben benieuwd te zien of uw veronderstelling juist is.
—En ik ben zeker, dat ik mij niet vergis. Ik weet zeer zeker, dat ik voor het oogenblik, niets te vreezen heb. Eerst als de sporen uit elkaar gaan, word ik overvallen. En zooals ik u bewezen heb, dat ik al de overleggingen en plannen van den Miridiet en van dien Suef uit de takken der boomen mij heb laten vertellen, zoo weet ik nog veel meer dan gij denkt of vermoeden kunt. Voor mij is de Shoet een zeer ongevaarlijk persoon.
Wij kwamen nu meer omgeknotte takken voorbij. Ik maakte den kleermaker er op opmerkzaam en toonde hem dat het paard van den Miridiet steeds vlak langs die struiken was gegaan.
Daarna kwamen wij aan de plek, waarvan ik hem gesproken had. Het paardespoor ging linksaf, terwijl voor ons uit twee tegenover elkander liggende boschjes omgebroken takken vertoonden.
—Zie, daar hebt gij het punt, dat ik bedoelde,—zeide ik. De Miridiet is linksaf gereden, om achter ons te komen. Suef moet ons nu rechtuit, tusschen de beide boschjes door, laten gaan. Is dat ook niet uw meening?
—Heer, ik weet niet wat ik zal zeggen. Uw redeneering gaat mijn verstand te boven.
—Ik heb u toch alles duidelijk uitgelegd.
—Ja, maar uw gevolgtrekkingen kan ik niet volgen. Ik geloof toch dat gij u vergist.
—Ik vergis me niet.
—Wat wilt gij nu doen?
—Als ik dien Suef hier had, zou ik beginnen met hem zóóveel zweepslagen toe te dienen, dat hij het opstaan vergat.
—Dan had hij niet meer dan hij verdiende. Jammer genoeg, dat hij niet hier is. [249]
—In allen gevalle is hij achter ons. Ik zou grooten lust hebben, om hem op te wachten.
—Hij zal wel oppassen, zich niet te laten zien.
—Dat geloof ik ook. Maar vroeg of laat valt hij toch in mijn handen, en dan krijgt hij zijn loon.
—Dat begrijp ik, Heer.
—Zouden volgens u honderd slagen op zijn voetzolen genoeg zijn?
—Neen. Als gij hem te pakken krijgt, dan moet gij hem laten doodranselen, want erger dan een verrader is er niet.
—Daar hebt ge gelijk in! maar vijftig voetslagen acht ik genoeg.
—Dat zou een buitengewoon genadige behandeling zijn.
—Denk aan wat gij daar zegt, en vraag geen genade voor den schurk als hij in mijn macht zal zijn. Maar dat komt later. Voor het oogenblik hebben wij voor ons zelf te zorgen.
—Juist, Sihdi, hier kunnen wij niet blijven wachten,—zeide Halef. Misschien loert de Miridiet hier in de buurt wel op ons.
—Daar ben ik niet bang voor. Wij willen echter verder rijden, maar niet in de richting, die de takjes ons aanwijzen. Daarvan afwijkende en wat meer rechts houdende, komt er wat meer ruimte tusschen hem en ons. Ik blijf echter nog een oogenblik achter, maar kom u dadelijk achterop. En nog iets, Halef! Houd uw geweer gereed. Wij kunnen nooit weten hoe wij het onverwachts noodig kunnen hebben. Den Miridiet neem ik alleen voor mijn rekening. Mocht gij echter dien Suef hier of daar zien, schiet hem dan terstond voor den grond.
—U kunt er op rekenen, Sihdi.
—En daar onze goede Afrit ongewapend is, moeten wij hem beschermen. Osko en Omar moeten hem tusschen zich in nemen, en gij rijdt vlak achter hem. Kijk goed uit, en ziet ge iets verdachts dan weet ge wat gij te doen hebt.
—Laat dat gerust aan mij over, Effendi! Als ik dien Suef maar ruik, is hij er geweest ook.
De Hadschi had mij goed begrepen. Ik kon er zeker van zijn, dat hij den kleermaker terstond zou neerleggen, wanneer deze het in zijn hoofd mocht krijgen, om te willen vluchten. Deze had ook begrepen wat hem te wachten stond, want hij zag, bezorgd en onderzoekend, mij aan en zeide:
—Effendi, gij hoeft u voor mij zooveel moeite niet te geven!
—Dat is onze plicht. Gij zijt onze gids en dus de vijand van [250]onze vijanden. Zij zullen u dan ook als zoodanig behandelen. Daarom moeten wij u in onze hoede nemen. Blijf echter dicht bij mijn drie makkers, anders kon u iets overkomen, waarvoor wij niet verantwoordelijk willen zijn. Alleen bij hen zal u niets gebeuren.
—En gij rijdt niet met ons mee?
—Ik blijf een poosje achter.
—Waarom?
—Uit bangigheid. Laat de Miridiet het maar eerst met mijn drie mannen uitmaken voor hij op mij schiet. Voorwaarts!
Halef lachte om mijn antwoord en wees met een oogwenk naar het spoor van den Miridiet. Hij begreep, dat ik dat wilde volgen.
Ik wachtte tot zij tusschen de boschjes door waren, en reed toen langzaam aan het spoor volgende.
Nu kwam het op er aan, goed uit mijn oogen te kijken. Ik kon door den Miridiet veel eerder gezien worden dan hij door mij. Dat niet willende, week ik naar links af en volgde een weg die parallel met het spoor liep.
De boschjes stonden op tamelijk regelmatigen afstand van elkaar altijd vijftien à twintig meter. Zoo dikwijls ik zulk struikhout bereikte, hield ik mijn paard in, om eerst voorzichtig, van uit de bedekking, rond te zien.
Op eens hoorde ik een schel gefluit. Het kwam van de plaats waar op dat oogenblik mijn metgezellen moesten zijn. Wie had gefloten? Halef misschien, om mij te waarschuwen, of om mij een teeken te geven? Neen, hij zou een ander geluid hebben laten hooren. De kleermaker wellicht? Zou hij met de Miridiet afgesproken hebben, zoo’n sein, bij onze nadering te zullen geven? Zoo ja, dan was het zeer gewaagd van hem, nu hij toch wist dat alles mij verraden was, dit signaal te laten hooren.
Nauwelijks had het gefluit weerklonken, of ik hoorde voor mij, achter het volgend struikgewas, een geluid alsof iemand, op gedempten toon het woord “el hassil”—eindelijk!—uitsprak. Terstond ook hoorde ik hoefgetrappel, niet luid, maar dof door de weekheid van den grond, en ik richtte mij hoog in den zadel op, om over het hout heen te zien, waarachter ik was.
Jawel, juist zooals ik gedacht had, ik zag den Miridiet, die naast zijn paard in het gras had gezeten en nu opsteeg. Ook hij stond in de stijgbeugels en keek naar ons rond. [251]
Ik moet erkennen dat hij zijn plek goed gekozen had. Beter liet zich voor het beraamde plan niet denken. De Miridiet kon, tusschen de boschjes door, ongezien naderen, ons overvallen en terstond weer verdwijnen. Zijn plotselinge onverwachte verschijning zou ons natuurlijk een oogenblik doen schrikken. Voor wij onze geweren gegrepen hadden, zou hij mij neergeschoten hebben, en zelf verdwenen zijn voor mijn verschrikte makkers aan zijn vervolging konden denken.
Dat was alles prachtig uitgedacht, maar het plan had mijn goedkeuring niet, en om een streep door hun rekening te halen, had ik reeds gedurende de twee laatste minuten mijn lasso opgerold.
Dit wapen, dat in een geoefende hand, voor den vijand zoo gevaarlijk kan worden, is niet, zooals velen denken, uitsluitend Amerikaansch. Alle Nomaden-volken, die veehoeders zijn, gebruiken, ieder op hun manier, een lasso van hun model. Met hun werpriem of koord vangen zij ieder rund uit de kudde, dat zij willen hebben. Hun worp treft even zeker als de kogel van den besten schutter.
Daarom was het van mij volstrekt niet dwaas geweest mijn lasso mede op reis te nemen. Ik zou toch meestal met Nomaden in aanraking komen, en inderdaad had mijn gevlochten riem van dertig voet, mij reeds meermalen voortreffelijke diensten bewezen. Ik had mijn riem, zooals men weet, stuk moeten snijden, maar had een nieuwen gemaakt, die echter minder goed was.
Ik maakte het boveneinde van mijn lasso vast aan den ring van mijn zadelknop. Ik wilde den Miridiet er mee vangen. Hij had zeker nog nooit een lasso gezien en had dus ook geen begrip, hoe den worp te ontduiken. Om hem niet te vroeg opmerkzaam te maken op wat ik van plan was, hing ik den riem niet aan mijn arm, maar om den knop van mijn zadel. Mijn berendooder nam ik echter in de hand. Alleen daarmede kon ik de bijl afweren. Dat is echter eerst dan te doen, als men zich goed geoefend heeft in het afslaan van een naar ons toe geslingerden tomahawk, zoodat de bijl ter zijde vliegt, zonder een dier gevaarlijke wonden te slaan, die altijd het gevolg zijn van onzeker pareeren. Het is niet genoeg, dat men aan de bijl ziet waar zij neerkomen zal, maar men moet ook, ondanks de groote snelheid, waarmee zij met een draaiende beweging door de lucht suist, steel en staal van elkaar goed onderscheiden. Doet men dat niet, dan slaat de steel om den geweerloop heen en treft den onhandige. Bovenal moet men het pareerende geweer met [252]beide handen vasthouden, omdat de kracht waarmee de bijl tegen het geweer aankomt, zóó geweldig is dat men anders én bijl én geweer in het gelaat krijgt. Ook moet de loop in zoodanige schuine richting gehouden worden, dat de bijl scherphoekig aanslaat en stomphoekig uitslaat. Lichamelijke kracht, geoefendheid en een zeer scherp oog heeft men bij zulk pareeren noodig.
De situatie was nu als volgt: Recht voor mij lag de weg, dien mijn gezellen volgden. Links van mij bevond zich de Miridiet. Ik hield hem scherp in het oog en zag, dat hij zich alle moeite gaf om mijn vrienden gade te slaan, in de verwachting mij bij hen te zullen zien.
Een driftige beweging toonde mij zijn ontevredenheid dat Suef den door hem aangegeven weg niet was gegaan. Had ik Halef niet meer rechts laten rijden, dan zouden zij veel dichter langs den Miridiet gekomen zijn. Nu gingen zij op den zoom van een vrije vlakte, wat hem slecht te pas kwam.
Al spoedig zag ik ze te voorschijn komen. Ook hij moest hen zien. De hier en daar staande boschjes maakten het hem onmogelijk de ruiters te onderscheiden. Hij kon dus niet zien of ik mij bij hen bevond. Daar hij echter alle reden had om te veronderstellen dat ik mij bij hen bevond, ging hij op hen af, eerst langzaam, daarna haastiger, tot ten laatsten zijn paard den gestrekten draf aannam.
Ik volgde hem, met mijn buks in mijn rechterhand, en zorgde er voor, dat zich tusschen hem en mij altijd struikgewas bevond. Eigenlijk was dat onnoodige voorzorg, want zijn aandacht was zóó uitsluitend op die voor hem uitreden, gericht, dat het hem niet in viel om achterom te kijken.
De weeke grond maakte den hoefslag van mijn hengst bijna onhoorbaar, en bovendien belette het draven van zijn eigen paard hem, om mij achter zich te hooren.
Binnen enkele seconden zou alles beslist zijn. Angst kende ik ook nu niet. Hoogstens had ik mij, over den bijl-worp ongerust kunnen maken.
Nog twee boschjes moest hij voorbij, en na een ondenkbaar oogenblik had hij ze achter zich en was op de vlakte. Een schril geluid uitstootende, om ons te laten schrikken, pareerde hij zijn paard en hief zijn geweer op om te schieten. Maar hij schoot niet, hij mikte [253]zelfs niet. Hij stootte andermaal een kreet uit, een kreet van toornende teleurstelling. Hij zag dat ik er niet bij was.
Ook mijn vrienden pareerden. Halef begon onbedaarlijk te lachen.
—Wel, man, wat wilt gij van ons?—vroeg hij. Gij trekt een gezicht alsof gij uw eigen bepleisterden kop ingeslikt hadt!
—Hondegebroed!—siste de Miridiet.
—Maakt gij u soms zoo boos, omdat gij niet vindt, dien gij zoekt? Wel, kijk dan eens achter u.
Hij deed het, en zag mij, op ongeveer vijftien pas achter zich.
—Zoekt gij mij?—vroeg ik.
Hij trok zijn paard om, nam zijn geweer op en antwoordde:
—Ja, ik zoek u, Satanskind! Weet gij wie ik ben?
Ik bleef onbeweeglijk staan en zei kortaf: Ja.
—Gij hebt mijn broeder vermoord en zijn bloed eischt het uwe. Ik wil u niet verraderlijk van achteren doodschieten, maar als een man, voor in de borst.
—Schiet niet, want wij allen zijn kogelvrij.
—Dat wil ik zien! Vaar ter helle!
Hij brandde los. De percussie knalde, maar het schot ging niet af.
—Ziet ge wel?—zeide ik lachend. Ik heb u gewaarschuwd. Nu zijt gij in mijn macht!
Ik hief mijn berendooder op, als om te schieten. Maar hij trok zijn heidukken-czakan uit zijn gordel en riep woedend uit:
—Nog niet! Treft u mijn kogel niet, dan mijn bijl!
Hij zwaaide de bijl om zijn hoofd en slingerde die naar het mijne. Op zoo kleinen afstand geworpen, moest ze mij den schedel kloven, wanneer ik ook maar om een haar-breedte onjuist pareerde.
Hij zwaaide de bijl om zijn hoofd. (Bladz. 253).
Een ondenkbaar oogenblik hoorde ik haar door de lucht suizen. Het was een dof en toch schril gefluit. Met wijd geopend oog had ik den zwaai van den Miridiet gevolgd. Ik bleef vast in den zadel zitten, het geweer met beide handen schuin omhoog. Onmiddellijk voelde ik een slag; de bijl trof den loop en ketste af. Ik zou midden in mijn voorhoofd getroffen zijn.
De Miridiet liet den teugel uit zijn linkerhand glippen, zóó had het gebeurde hem verschrikt. Hij had nu geen ander wapen meer dan zijn pistool, en daar behoefde ik niet bang voor te zijn.
—Ziet gij wel, dat ik ook tegen uw bijl opgewassen ben,—riep ik hem toe. Nu zijt ge aan mijn wraak overgeleverd. Pas op! [254]
Ik legde mijn geweer op hem aan. Dat bracht hem weer in beweging. Hij greep den teugel, rukte zijn paard omhoog en achter uit, en vloog weg, zooals ik had gedacht.
Ik reed naar Halef toe en gaf hem het geweer, dat mij nu hinderen zou.
Hij nam het aan, maar riep dringend: Gauw, vlug, of hij ontkomt!
—Wees maar bedaard! Wij hebben den tijd. Deze goede arme kleermaker Afrit mag nu eens een ruiter zien, tegen wien zijn Shoet wel niet opgewassen is. Komt mij in galop achter na!
Ik floot even en mijn Rih vloog vooruit.
Ik legde hem den teugel op den hals en richtte mij in de stijgbeugels op, ofschoon het mijn voet geducht pijn deed.
Al rijdende legde ik den lasso, heen en weer geslagen, in mijn linkerarm, zoodat hij goed afwikkelen kon. Den strik hield ik in de rechterhand.
Mijn hengst, stuurde ik noch met den teugel, noch door kniedruk. Het verstandige dier begreep uit zichzelf waar het om ging.
De Miridiet was eerst lijnrecht voortgereden, wat een groote domheid van hem was, want daardoor was mij het mikken zoo gemakkelijk gemaakt, dat ik hem zeker moest treffen, indien ik hem had willen neerschieten.
Daar in die richting de open vlakte hoe langer hoe breeder werd, reed hij weldra zigzagsgewijze, van het eene boschje naar het andere, die hem tegen mijn schot moesten dekken.
Rih schoot, zonder dat ik het aangaf, als een echte jachthond nu ook van rechts naar links, om den bruine den pas af te snijden. Ik zag evenwel dat ik mij te lang bij Halef opgehouden had. De bruin van den Miridiet was een voortreffelijke renner, ofschoon ik voor geen vijftig zulke renners mijn hengst zou gegeven hebben. Ik was zeker dat mijn Rih den bruin zou inhalen, al was het ook niet voordat deze de boschjes zou bereikt hebben. Maar ook dat behoefde ik niet toe te laten. Ik had mijn hengst slechts het geheim-woord te laten hooren.
Reeds nu rende hij prachtig. In drie elegante sprongen legde hij een even groote afstand af, als waarvoor de bruin vier wanhopende sprongen moest doen. Maar de voorsprong van den laatste was te groot geweest. Ik kon hem maar alleen door het geheim-woord bij tijds inhalen. [255]
Wie nog onbekend is met de beteekenis van zulk een geheim woord, die wete dat ieder Arabier, die een echten volbloed bezit, dezen een bepaald woord of teeken leert, dat de ruiter alleen dán geeft of uitspreekt, als het paard zijn alleruiterste kracht inspannen moet.
De echte Arabische renner speelt, zelfs bij de snelste carrière, slechts met zijn krachten. Maar hij kan zichzelf overtreffen, als hem het geheime woord, met of zonder bijgevoegd teeken, genoemd wordt. Het spreekt van zelf dat dit slechts bij hooge uitzondering gebeurt, als alleen zoo’n groote snelheid den ruiter redden kan.
Dat wordt dan een rennen op leven en dood. Het paard loopt dan niet, maar vliegt. Zijn snelheid is zóó groot, dat men zijn beenen nauwelijks ziet. Dan, op dat oogenblik, heeft de ruiter het geheime teeken aan zijn paard gegeven, en weinige seconden later, zijn paard en man alleen nog maar als een kleine punt aan den gezichteinder te zien.
Het woord of teeken, waarmee de ruiter zijn paard tot die uiterste inspanning aanspoort, noemt men het ’geheim-woord’, omdat de eigenaar het aan niemand zegt; zelfs aan zijn vrouw, zijn zoon en eenigen erfgenaam verraadt hij het niet. Alleen aan den kooper van het paard deelt hij het mede, en op zijn sterfbed zegt hij het aan dengene die het erven zal. Geen marteling, geen stervensnood brengt hem er toe, om het aan iemand anders te verraden. Het sterft met hem.
Toen ’Rih’ mij ten geschenke werd gegeven, werd het geheim-woord mij natuurlijk gezegd. Het bestond hierin, dat ik mijn hand tusschen zijn ooren moest leggen en hem dan tevens dringend bij zijn naam ’Rih’ noemen. Een enkele keer heb ik hem daarmee moeten aanzetten, altijd met ongelooflijk succes.
Nu bevond ik mij op dit oogenblik wel niet in groot gevaar, maar Halef zou Rih van mij present krijgen. Nog maar korten tijd zou ik er eigenaar van zijn, en Halef zelf zou het mij allerminst kwalijk nemen, als ik voor het laatst nog eens met mijn trouwen hengst vliegen wilde.
Ik legde hem dus de hand tusschen zijn kleine ooren.... Rih!....!
Midden in zijn sprong stuitte hij zijn vaart en stak de ooren op. Dan liet hij een geluid hooren, als van een korten diepen kuch en voorwaarts ging het.... Hoe dat te beschrijven? Wat nu gebeurde, gaat alle beschrijving te boven. Voor mijn gevoel zat ik niet op [256]een paard. Het was mij alsof ik op een pijl door de lucht vloog. Ik was bij het struikhout, waar de Miridiet naar toe rende, veel eer dan hij. Ik was hem minstens veertig paardelengten vooruit, ofschoon hij een voorsprong van driedubbele lengte op mij had gehad. Het gevolg hiervan was, dat hij zijn paard omwierp en de vlakte oprende.
Ik ging hem achterna, maar niet meer in ijlgang, waartoe ik mijn hengst aangezet had. Met een bedarend vriendelijk aaien van zijn hals, gaf ik hem te kennen dat ik over hem tevreden was en hij het nu weer kalmer kon opnemen. En zoo deed hij. Binnen enkele seconden was ik echter weer op twee paardelengten achter den Miridiet.
—Halt! Terstond!—beval ik.
Doorrijdende wendde hij zich naar mij om. Hij had zijn pistool in de hand en schoot. Ik zag dat hij zou missen en nam mijn lasso.
De Miridiet had, gedurende zijn vluchten, den bruin aldoor met de zweep aangezet. Het paard had zijn uiterste kracht ingespannen en kon niet meer. Vloekend wierp de man zijn pistool weg, trok zijn mes en stak er het paard mee in het vleesch. Het steunde en kreunde, en trachtte harder te loopen, maar vergeefs!
Ik wierp mijn lasso uit. Op het oogenblik dat deze als een wijde strik, boven het hoofd van den ruiter zweefde, hield ik mijn paard in en trok het achteruit. Een ruk, een schreeuw—Rih stond, de bruin stoof vooruit, en de Miridiet lag op den grond, door de strak aangetrokken lasso, die hem ter hoogte van de ellebogen omknelde en weerloos maakte. Hij was uit den zadel gerukt, opgelicht en tegen den grond gesmakt.
Ik zag, dat hij zich niet verroerde, en haastte mij niet met afstijgen.
Stapvoets naar hem toerijdende, zag ik, dat hij zijn oogen dicht had. Hij was bewusteloos. Ik bleef in den zadel en liefkoosde mijn paard, tot dank voor zijn ren. De hengst was voor dergelijk liefdebetoon zeer gevoelig. Hij draaide zijn hoofd naar mij toe en wilde mij likken, maar kon mij niet bereiken. Toen dat niet ging, trachtte hij mij ten minste met zijn staart te waaien. Om hem dat genoegen te gunnen, boog ik mij achterover en strekte mijn hand uit, waarin hij wel tienmaal met zijn prachtigen staart sloeg, onderwijl hij van plezier aldoor hinnikte.
Na eenigen tijd kwamen ook mijn begeleiders naar mij toe. Met [257]verwondering zag ik, dat het oude magere paard van den kleermaker keurig en krachtig met de andere meegaloppeerde. Het leek mij, alsof het oude dier blij was te mogen toonen wat er wel in hem stak.
En de kleine magere snijder zat te paard als de beste van ons! Ik geloof dat het paard een even groote huichelaar was als zijn meester.
—Is hij dood?—vroeg Halef, toen hij wat dichterbij gekomen was.
—Ik weet het niet. Kijk maar eens.
Hij sprong van zijn paard en onderzocht den gevangene.
—Heer, de kwant dommelt maar een beetje. Hier is zijn bijl, zijn Czakan.
Halef gaf mij dat heerlijke wapen, dat hij opgeraapt had. De slangvormige steel was overtrokken met gepereld visch-leer; de bijl zelf was van ouderwetsch prachtig geciseleerd staal. Op de eene zijde stond in Arabisch schrift: ‘Lima’ ak kelimet—ik heb een woordje met u te verhakstukken,—en op den anderen kant: Awasi, chatrak—wel bekome het u, vaarwel! De kunstenaar, van wien dit prachtstuk afkomstig was, moet van een eenigszins stekeligen aard geweest zijn.
—Welnu, Halef, wat zegt ge van onzen Rih?—vroeg ik.
De Hadschi haalde diep adem en antwoordde met schitterende oogen, buiten zichzelf van opgewondenheid:
—Wat zal ik zeggen, Sihdi! Gij hebt hem het geheim-woord ingefluisterd.
—Juist geraden.
—Dat dacht ik wel. Hij vloog eerst als een pijl uit een boog en daarna met de snelheid eener gedachte. Hij zag er in de verte uit alsof hij alleen een lijf had, want beenen zag men niet. Nog voor ik dacht: Daar is hij! was hij den ander vooruit en bij het boschje. En kijk nu eens, hoe hij daar staat! Ziet u ook maar het minste zweet op zijn lijf?
—Neen.
—Of ook maar een vlokje schuim op zijn lippen?
—Ook niet.
—Of ziet u hem hijgen? Ziet u zijn borst gaan of zijn flanken?
—Niets van dat alles.
—Juist alsof hij eens lekker geslapen had, zoo rustig en vergenoegd staat hij daar. Het was een heerlijk prachtig gezicht! Zelfs de Profeet heeft zoo’n paard niet gehad. Jammer, dat het geen merrie is. Dat is zijn eenig, zijn allereenigste gebrek. Ik geef hem van [258]avond, tot belooning, een grooten maïskoek, met raki overgoten, want dat is zijn lievelingskost; hij is een lekkerbek.
En zich tot den kleermaker wendende, vroeg hij:
—Welnu, Afrit, gij reuzekind, hebt gij ook soms respect voor dat paard?
—Het is onvergelijkelijk mooi. Ik heb nog nooit zoo iets gezien,—antwoordde de gevraagde.
Hij bekeek den hengst met het oog van een kenner. Kon een arme kleermaker, een zoo goed paardenkenner, een zoo groot paardenliefhebber zijn? Neen! En zijn begeerte om het paard te bezitten was in hem zoo sterk, dat zijns ondanks zijn blik het verried.
—Goed gezegd,—zeide Halef, met die lofspraak tevreden. Maar wat zegt gij van zijn meester?
—Hij verdient zulk een paard te bezitten. Hij rijdt goed!
—Goed...? Mensch, hoe kunt ge dat zeggen: Ook gij rijdt goed. Maar bij hem vergeleken, zijt gij een kikvorsch, die op den rug van een os zit. En wie heeft uw oordeel over zijn rijden gevraagd? Ik bedoelde, of hij niet mooi zijn woord heeft gehouden.
—Ja, dat kan ik niet ontkennen.
—Neen, dat kunt gij niet ontkennen. Alles dwingt er u toe. Of heeft hij niet zonneklaar bewezen, dat de Miridiet, hij hem vergeleken, een kwajongen is, die zijn broek nog niet opbinden kan? Hoe mooi is hij hem te vlug af geweest! Hadt gij gedacht, dat mijn Heer hem ging besluipen?
—Neen.
—Ik begreep het terstond. Maar uw hersens zijn verdroogd en kunnen niets bedenken. Hoe verwonderd keek de Miridiet op, toen hij hem niet bij ons zag; en wat schrikte hij, toen hij hem opeens achter zich zag staan. En wat mikte hij mooi op hem. En weet gij wel, waarom zijn geweer niet afging?
—Omdat het ketste.
—Mis, omdat wij kogelvrij zijn. Begrepen, snijdertje? En dan, die bijl-worp? Hadt gij hem kunnen pareeren?
—Bij Allah, neen!
—Dat loopt met bijlen en weet er niet mee om te gaan. En wat zegt gij van die eenvoudige manier om iemand gevangen te nemen? Hadt gij al eens gezien, hoe men een ruiter, met een riem van zijn paard haalt? [259]
—Nog nooit!
—Dat wil ik wel gelooven. Gij hebt trouwens nog zoo veel, nog zoo oneindig veel niet gezien van wat wij weten en kunnen. Wat zou de Shoet tegen onzen Effendi vermogen? Ons overleg en onze dapperheid zijn schroeven, die op zijn lichaam inwerken en het doorboren.
—Zeg dat toch niet van mijn Shoet!
—Gij neemt het dus voor hem tegen ons op?
—Dat is niet in mij opgekomen.
—Hebt gij dan niet gezegd, dat hij sterker is dan wij, en hij ons verpletteren zou?
—Ik wilde vriendelijk u waarschuwen.
—Dan waarschuw ik u even vriendelijk om voortaan uw mond te houden. We hebben geen waarschuwingen noodig, zelf weten wij wat wij doen en laten moeten, want wij kennen ons volkje en onze vijanden. Gij staat tegenover ons als dorre grashalmen, terwijl wij palmen zijn, die hun kronen in de wolken baden. Deze Shoet zal aan onze voeten kruipen, zooals hier de Miridiet. En allen, die hem aanhangen, zullen wij verteren als de tabak, die men in den mond steekt en uitspuwt.
—Hadschi, wat heb ik toch gedaan, dat gij zoo streng en toornig tegen mij spreekt?
—Gij hebt den Shoet onzen meerdere genoemd. Is dat niet genoeg? Gij hebt nog geen enkelen beroemden held gezien. Maar hier zijn beroemde en dappere mannen, die uw Shoet als een vlieg wegslaan.
Om den kleinen Hadschi, die zich als een kikvorsch opblies, niet te laten bersten, viel ik hem in de rede:
—Toen ik den Miridiet volgde, hoorde ik fluiten. Wie deed dat?
—Hier, de kleermaker.
—Waarom floot hij?
—Hij zei, dat hij een hond zag loopen in het hout.
—Ja, Heer, ik zag hem duidelijk,—verzekerde de verrader.
—Wat ging dat beest u aan?
—Hij was zeker verdwaald, en wij konden hem meenemen naar het naburige dorp, waar hij waarschijnlijk zijn thuis heeft.
—Zoo? De Miridiet scheen dat gefluit te kennen.
—Toch niet. [260]
—Toch wel, want hij sprong terstond op van den grond en steeg te paard.
—Dat trof dan toevallig samen.
—Wel toevallig, want hij scheen met dien Suef afgesproken te hebben, dat deze hem, door gefluit, kennis zou geven van zijn komst. Dat was een groote domheid van die twee, want daardoor moest uitkomen, dat Suef ons verried. Ik wil hopen dat die knaap óók nog in mijn handen zal vallen, en dan zal ik hem dat aan zijn verstand brengen, zóó dat hij het nooit vergeet.
—Zoudt gij niet eens naar den Miridiet zien? Hij beweegt zich.
De genoemde had, om wat anders te liggen, een beweging met zijn beenen gemaakt. Ik zag, dat hij mij kwaadaardig aankeek.
—Wel, vroeg ik hem, hoe bevalt u de afloop van uw grap?
—Verrek!—antwoordde hij.
—Uw mond loopt niet over van zegenwenschen, en toch heb ik het goed met u gemeend.
—Hoe goed gij het met mij meent, dat begrijp ik!
—Wat denkt gij dan wel?
—Dat gij mij dooden zult.
—Mis geraden! Had ik u willen dooden, dan had ik dat van daag meer dan eens kunnen doen.
—Hebt gij dan nog wat ergers met mij voor?
—Hoe komt ge op die gedachte?
—O, er zijn allerlei manieren, om een, die een bloedschuld moet wreken, onschadelijk te maken, zonder hem terstond te dooden.
—Men laat hem, bij voorbeeld, verhongeren, zooals gijlieden met ons van zins waart.
—Daar heeft de Satan je uitgeholpen!
—Had alleen die ons kunnen helpen, dan waren wij liever in dat hol gebleven.
—En toch is die uw helper, want anders waart gij niet kogelvrij.
—Meent gij werkelijk dat men daarvoor de hulp van den Satan behoeft? Daarvoor heeft men geen vreemde hulp noodig. Men moet daarvoor een beetje slim zijn en wat geleerd hebben. Wij zijn in allen gevalle niet bang voor uw kogels en evenmin voor het gehakte lood, waarmee gij van daag uw geweer zoo zorgvuldig geladen hadt.
—Gij hebt dus mijn geweer?
—Neen, dat hangt aan uw zadel, en uw paard is er mee van door. [261]
—Hoe kunt gij dan weten, dat ik met gehakt lood geladen had?
—Ik weet altijd alles, wat ik weten moet. Nu kunt gij niet naar Sbiganzy terug gaan, maar gij moet naar uw bondgenooten, zooals gij met hen afgesproken hebt.
—Ik? Waarheen?
—Dat weet gij even goed als ik. Zijn ze u niet vooruit gereden, den weg naar Engely op?
—Heer, wie heeft u dat gezegd?
—Mijn droom. In mijn droom heb ik hen gezien, op u wachtende, aan gene zijde van Warzy, op de hoogte die daar is. Gij kwaamt, sprongt van uw paard en zocht ze, om hen te zeggen, dat wij te laat waren weggereden. Gij zijt toen een eind met hen opgereden maar al spoedig zijt ge van hen weggegaan, om hierheen te rijden, waar Suef ons u leveren moest.
—Suef?—riep hij verschrikt uit.
Hij keek rond naar den kleermaker en zag hem. Ik deed alsof ik den waarschuwenden oogwenk van den kleine niet zag. Diens wenk scheen hem gerust te stellen, want hij vroeg:
—Wie is Suef?
—Uw vriend.
—Ik ken geen Suef.
—Nu, misschien zult gij hem wel kennen, als ik hem, zooals mijn plan is, vijftig slagen op zijn voetzolen laat geven waar gij bij staat. Gij hadt met uw makkers afgesproken, dat gij niet zoudt komen als ik dood was, maar van avond hen zoudt vinden, als de aanslag mislukt zou zijn. Wel, die is niet gelukt. Wilt gij nu weg?
Hij wist niet, wat van mij te denken, maar zeide op somberen toon:
—Hoe gij dat alles weet, begrijp ik niet en behoef ik ook niet te weten. Maak het kort en dood mij.
—Waarom zou ik u dooden?
—Omdat ik het u heb willen doen.
—Dat is voor mij geen reden, want ik ben een Christen en vergeld geen kwaad met wraak.
—Gij kent dus de wet van de bloedwraak niet?
—Zeker ken ik die.
—Gij weet dus, dat ik mijn leven lang er op uit moet zijn om u te dooden?
—Dat weet ik. [262]
—En toch doodt gij mij niet?
—Neen. Ik heb mij tegen u verweerd, en gij hebt niets tegen mij kunnen uitrichten. Dat is mij genoeg. Wij Christenen erkennen de verplichting der bloedwraak niet. Daarom straft onze wet den bloedwreker met den dood. Maar het gebod van uw land dwingt u, als bloedwreker van uw broeder op te treden en... ik mag toch geen wrok tegen u hebben, omdat gij uw wet gehoorzamen wilt.
Hij keek mij aan alsof hij droomde. Wat ik zeide ging zijn verstand te boven.
—Maar,—zoo ging ik door,—denk eens na, of ik uw bloedwraak werkelijk verdien. Ik was opgesloten, ik moest mij er uit redden. Daarvoor was ’t noodig dat ik schoot, maar wist niet dat uw broeder op het luik zat. Het was zijn schuld dat mijn kogel hem trof. Hij wist dat wij onze wapens bij ons hadden. Het was een groote onbezonnenheid, dat hij op het luik ging zitten.
—Heer, er is veel waars in wat gij zegt.
—En waarom wilde hij mij laten doodhongeren? Wat had ik gedaan? Had ik hem beleedigd, gekrenkt, bestolen of beroofd? Neen. Ik kwam, om naar den Shoet te vragen. Het stond aan hem, om mij dat, al dan niet, te zeggen. Had hij geweigerd mij te zeggen, waar ik hem vinden kon, ik zou in vrede weg zijn gegaan. Waarom behandelde hij mij als zijn vijand?
—Omdat zijn vrienden uw vijanden zijn, en gij den Shoet kwaad wilt doen.
—Maar dat wil ik niet!
—Gij spoort hem na en hebt zijn zwager Deselim gedood. Bloed roept om wraak, en aan u zullen de dooden gewroken worden.
—Ik heb Deselim niet gedood. Hij stal mijn paard, viel er af en brak zijn hals. Ben ik zijn moordenaar?
—Had hem laten vluchten. Gij hebt hem integendeel opgejaagd en vervolgd!
—Ik val dus onder de wet der bloedwraak, omdat ik mijn paard niet wilde laten stelen? Hoor eens, ik had achting voor u gekregen, want ik meende dat gij dappere en openhartige mannen waart. Maar nu zie ik dat gij lafhartige valsche schoften zijt. Dieven zijt gij, ellendige dieven, en wanneer men u nazit om het gestolene weer terug te krijgen, dan zegt gij, dat bloedwraak op ons moet genomen worden. Dat is om te spuwen. Bah, Satansgebroed, [263]dat gij zijt! Nu is uw Shoet in mijn oog een ellendeling, en allen die hem dienen zijn schurken, waar ik niet mee te maken wil hebben. Voort, ga weg uit mijn oogen. Voor zulk tuig als gij zijt, ben ik allerminst bang. Schiet op mij, zooveel gij wilt. Halef, maak de lasso los en jaag hem weg!
—Sihdi,—riep de kleine,—zijt gij dol?
—Neen. Maak den riem los!
—Dat doe ik niet!
—Moet ik het soms zelf doen? Hij heeft mij niet van achteren willen overvallen, maar heeft zich moedig tegenover mij gesteld. Hij heeft ook, voordat hij schoot, een mooie redeneering gehouden waardoor hij mij tijd gaf voor het eerste schot, als ik daar lust in had. Een sluipmoordenaar is hij niet, en daarom wil ik hem ook niet als zoodanig behandelen. Maak de lasso los!
Halef gehoorzaamde en maakte den riem los. De Miridiet stond van den grond op. Als wij gedacht hadden, dat de man terstond zou weggeloopen zijn, hadden wij ons vergist. Hij strekte en rekte zijn armen, die strak gebonden waren geweest, langzaam uit en kwam naar mij toe.
—Effendi,—zeide hij,—ik weet niet, wat dat losmaken beteekenen moet?
—Dat heb ik duidelijk genoeg gezegd.
—Gij laat mij dus vrij?
—Ja, gij kunt gaan, waarheen gij wilt.
—En gij eischt niets, in het geheel niets van mij?
—Neen.
—Ook niet de belofte van u te zullen sparen?
—Ook dat niet.
—Maar ik moet u toch dooden!
—Probeer het!
—En gij weet toch, dat ik heden avond met mijn makkers mee moet.
—Ik weet het en heb er niets op tegen, dat gij het doet.
—Weet gij ook, waar ze op mij wachten?
Ik zag aan zijn gezicht, dat hij het met zichzelf niet eens kon worden.
Trots en zachtmoedigheid, haat en achting streden in hem. Ten laatste zeide hij: [264]
—Zult gij mij voor een lafaard houden, als ik mijn leven, dat ik verbeurd heb, en mijn vrijheid, van u aanneem?
—Neen. Ik zou het ook doen en houd mij toch voor een moedig man.
—Goed, ik neem het van u aan. Maar geen mensch zou iets met mij te doen willen hebben, wanneer ik, dat doende, mijn plicht om mijn broeder te wreken, opgaf. Die bloedwraak blijft tusschen ons bestaan, maar mag opgeschort worden. Ik zie mijn Czakan daar liggen. Ik neem die en geef u de bijl, ofschoon zij uw eigendom is, eerlijk door u veroverd. Weet gij wat dat beteekent?
—Neen.
—Mijn bijl in uw bezit, bewijst dat de bloedwraak tusschen ons opgeschort is. Zoodra gij mij de bijl teruggeeft, begint de wraakneming op nieuw.
—Dus, zoolang ik uw bijl niet teruggeef, slaapt de wraak, en is het vrede?
—Ja. Neemt gij de Czakan van mij aan?
—Dat doe ik.
—Waar is mijn paard gebleven?
—Daar ginds bij het boschje graast het.
—Ik ga dus, Effendi! Ik zou u tot afscheid gaarne de hand geven maar aan de uwe kleeft het bloed van mijn broeder. Ik mag u dus niet aanraken, tenzij om u te dooden. Vaarwel!
—Vaarwel!
Hij ging. Op eenigen afstand van ons wendde hij zich om en groette nogmaals. Toen ging hij naar zijn paard en reed weg.
Ik heb den Czakan nog altijd. De bloedwraak slaapt en zal wel blijven slapen.
De kleine kleermaker had met de grootste opmerkzaamheid alles gevolgd. Het was hem aan te zien, dat hij, ofschoon ik het tegendeel beweerd had, nog was blijven gelooven dat ik den Miridiet zou laten dooden. Of hij met den afloop al dan niet tevreden was, kon men hem in ’t geheel niet aanzien. Zijn gelaat toonde alleen de grootste verwondering.
Halef was kennelijk ontevreden. Hij had niets liever gehad, dan dat ik hem had opgedragen, den man er vijftig op de voetzolen toe te tellen en dan te laten loopen. Maar behalve het laaghartige, om dat een dapper man aan te doen, zou ik mij den Miridiet daardoor [265]tot mijn doodvijand gemaakt hebben, terwijl ik nu niets meer van hem te vreezen had.
Daar Halef mij zijn ongenoegen niet durfde toonen, liet hij het den kleermaker misgelden.
—Wel, gij ridder van naald en garen, wat staat gij daar en kijkt naar de lucht, alsof het kameelen regende? Wat reden is er om zoo verwonderd te zijn?
—Wat de Effendi gedaan heeft.
—Daarover verwonder ik mij ook.
—Hij had hem kunnen laten dood maken.
—Juist, en u er bij.
—Mij? Waarom?
—Dat zal ik u bij gelegenheid wel eens zeggen, zoodra ik het u ook op uw voetzolen schrijven mag.
—Maar als gij dat deedt, hadt gij geen gids meer.
—Dat zou jammer zijn, als wij u moesten verliezen.
—En wie weet, wat u dan onderweg nog zoo overkomen.
—Wel, iets ergers dan met u, kan ons moeilijk overkomen. Kent gij de wetten der bloedwraak, die in deze streken gelden?
—Die ken ik.
—Is het nu waar, dat de Miridiet ons ongemoeid moet laten?
—Als bloedwreker mag hij zeker niet tegen u optreden, zoolang de Czakan niet weer in zijn bezit is.
—Wat bedoelt gij daarmee?
—Hij kan u, bij voorbeeld, op den weg overvallen om u uit te plunderen en u daarbij dooden. Dat doet hij dan niet uit bloedwraak, maar als struikroover.
—Allah is groot, maar met uw eerlijkheid is het treurig gesteld. Wat helpt het mijn buurman of ik hem beloof, zijn pompoenen niet te zullen stelen, maar in den nacht zijn meloenen wegneem? Schurken zijt gij, allemaal!
Ik maakte een eind aan dat gesprek, door te vragen:
—Hoever zijn wij nog van Jersely af?
—Ongeveer een uur.
—Dan kunnen wij daar wat rusten en ons verfrisschen. Is daar ook een Khan?
—Ja, ik ken den waard.
—En waar raadt gij ons te overnachten? [266]
—In Kilissely; daar vinden wij een gastvrij onderdak.
—Hoelang hebben wij te rijden om daar te komen?
—Van Jersely af, ruim vier uren.
—Waarom kiest gij juist dat dorp?
—Het is een bizonder mooie streek, midden in de vlakte van Mustafa, waar alles goedkoop en in overvloed te krijgen is.
—Hoe ver is het van daar tot Uskub?
—Acht uren.
—Goed, dan blijven wij in Kilissely.
De kleermaker reed als gids voorop en scheen zich om ons niet te bekommeren. Daar Osko en Omar achter hem reden, kon ik vrijuit over hem met Halef praten, zonder door hem gehoord te worden.
—Sihdi, gij zijt toch ook van oordeel, dat hij Suef is?—vroeg de Hadschi.
Ik knikte toestemmend, en Halef vroeg verder, terwijl hij mij van ter zijde aankeek:
—Sihdi, gij houdt toch uw woord van die vijftig, u weet wel?
—Hij zal ze hebben, maar nu niet.
—En verdiend heeft hij ze, dubbel en dwars. Ik heb nooit begrepen, waarom gij hem zooveel meegedeeld hebt, ofschoon gij wist, dat hij het met onze vijanden hield.
—Dat deed ik met opzet.
—Ja, gij hebt altijd uw geheime bedoelingen. Gij ziet verder vooruit dan wij, en houdt u alsof gij den kleermaker volkomen vertrouwt. Maar ik zou hem halfdood slaan en dan laten liggen.
—En bij slot van rekening, van een slechte markt thuis komen. Zoolang hij bij ons is, komen wij alles te weten wat zijn bondgenooten tegen ons van zins zijn. Van avond vallen zij ons aan, voor het laatst, naar zij meenen, want wij moeten daarbij onvermijdelijk omkomen. Hoe zij dat zullen aanleggen, weet ik nog niet.
—Wij zullen het toch wel te weten komen?
—Natuurlijk! En wel door den kleermaker. Wij moeten hem heimelijk gadeslaan; hij mag er niets van bemerken, anders zou hij zich te veel in acht nemen. Uit wat hij doet, kunnen wij dan goed en wel opmaken, wat zij van plan zijn.
—Dan zal ik mijn oogen maar goed open houden.
—Dat is juist wat ik noodig heb, want ik zelf kan mij onmogelijk nu met alles bemoeien. Ik zal om mijn voet wel weer mijn [267]kamer moeten houden. Wat daarbuiten omgaat, moet door u drieën nagegaan worden. Vóór alles moeten wij te weten komen, waar de Aladschy’s, Barud en de anderen zijn, wanneer en waar zij met den kleermaker een samenkomst willen hebben, en wanneer, waar en hoe wij vermoord zullen worden.
—Sihdi, dat is nog al iets om er achter te komen. Maar zullen de Aladschy’s er dan ook bij zijn? Zij zijn toch immers over Engely gereden.
—Van Engely naar Kilissely kunnen zij den Istib-Uskuberweg nemen, en zijn dan vóór ons daar. Het komt er nu maar op aan, om te weten, waar zij zich schuil houden. Overigens kunnen wij nu nog geen vast plan maken, en moeten wij eerst zien welke de plaatselijke gesteldheid is, die wij zullen vinden. Maar denk er vooral om, dat wij den kleermaker geen oogenblik uit het oog verliezen.
—Die gluiperd! Hij leek zoo’n trouwe eerlijke vent te zijn. Waarom zou hij toch hier in deze streken gekomen zijn, Sihdi?
—Ik geloof dat hij een bizondere vertrouweling van den Shoet is, en van dezen een voor hem belangrijke opdracht heeft ontvangen.
—Nu, dat zullen wij wel te weten komen. Voor het oogenblik, mogen wij blij zijn, dat wij ons onzen ergsten vijand van den hals hebben geschoven.
—Gij bedoelt den Miridiet?
—Ja. Die komt van avond ten minste niet.
—En ik geloof, dat hij juist wel zal komen.
—Om de Aladschy’s te helpen?
—Integendeel, om ons tegen hen bij te staan.
—Neen maar, dat geloof ik niet!
—Ik wel. Hij is een Miridiet, een dapper man, en alleen dáárom mijn vijand, omdat mijn kogel toevallig zijn broeder getroffen heeft, en niet om den Shoet. Ik geloof dat hij achting voor ons heeft en al die valsche giftige streken van de anderen verafschuwt. Hij is overtuigd, dat ik hem het leven geschonken heb. Welk mensch hecht niet aan zijn leven! Daarom acht hij zich tot dank verplicht.
—Hebt gij het leven van de anderen ook niet gespaard, en zijn zij u daarvoor dankbaar geweest?
—Neen, maar dat zijn ellendige schurken. Waren het mannen, eerlijk en oprecht als hij, dan hadden wij met hen geen moeite meer. Ik ben vast overtuigd dat hij hier komt, en misschien is zijn tegenwoordigheid ons van nut. [268]
Zooals de kleermaker ons gezegd had, waren wij binnen het uur te Jersely, Het was een hooggelegen dorp, waarvan verder niets te zeggen valt. Bij den Khan hielden wij stil en lieten ons wat eten geven: zure melk en maïs-brood. Ook voor onze paarden zorgden wij. Het viel ons op, dat de kleermaker, zoodra het dorp in ’t zicht was, zich er, ons vooruit, naar toe begaf om, zooals hij zeide, wat eten voor ons te bestellen. Halef haalde de schouders op en zag mij vragend aan.
—Sihdi, begrijpt gij wat zijn eigenlijke bedoeling is?
—Hij wil den waard zeggen hem niet Suef, maar Afrit te noemen.
—Dat geloof ik ook. Maar dan had hij onzen waard te Sbiganzy ook van te voren moeten waarschuwen.
—Misschien is hij daar onder den naam Afrit bekend.
—Het kán zijn, maar ik geloof het niet.
Nadat wij een en ander gebruikt hadden, reden wij verder en gingen wij al spoedig, langs den westelijken kant van het plateau naar de reeds genoemde vlakte van Mustafa, die vele uren lang en breed is. Door welige velden, waarvan de oogst reeds binnen gehaald was, reden wij den weg, die van Engely naar Domanova loopt, en na vier uren zagen wij Kilissely voor ons liggen.
Het was geen romantische, maar een echt mooie streek. Bergen waren er niet; des te aangenamer vonden wij aan weerszijden van den weg de lommerrijke bosschen, waaronder enkele met nimmer dorrend loof. Wij kwamen door prachtige boomgaarden, waar de zuid-vruchten welig tierden. Rijke nu afgemaaide koornvelden breidden zich naar alle zijden uit, en toen wij nabij het dorp kwamen, zagen wij een grooten vischvijver, in welks kristalhelder water zich de boomen van een grooten tuin spiegelden. De tuin behoorde bij een gebouw, dat iets van een kasteel had en daardoor, in deze omgeving van armoedige gebouwen, nog al vertooning maakte.
—Wat is dat voor een gebouw?—vroeg ik den kleermaker.
—Het is een slot,—antwoordde hij.
—Aan wien behoort het?
—Aan den gastheer, bij wien wij zullen overnachten.
—Maar dit slot is, naar ’t mij toeschijnt, toch geen herberg?
—Neen, zeker niet.
—En gij hebt toch van een Khan gesproken?
—Ik dacht, dat het er, in dit geval, niet op aan kwam, of ik [269]van een Khan of een Konak sprak. Ik ken den eigenaar. Hij ziet altijd verlangend naar gasten uit, en hij zal u van harte welkom heeten.
—Wie is hij dan?
—Een Turk uit Salonika, die hier, na een zeer bedrijvig leven, van de rust genieten wil. Hij heet Murad Habulam.
—Hoe ziet hij er uit?
—Hij is van middelbaren leeftijd, een lange magere figuur en zonder baard.
Op een langen schralen baardloozen Turk was ik niet bizonder gesteld. Ik kan mij een dapperen rechtgeloovigen eerlijken Turk niet als een half of heel skelet voorstellen, en weet bij ervaring dat men in het land der Osmanen, voor een meer dan middelmatig langen mageren en bovendien baardloozen man, op zijn hoede moet zijn. Ik vermoed dat de kleermaker zoo iets op mijn gezicht las, want hij vroeg mij:
—Is het u niet naar den zin, dat ik u bij hem breng?
—Neen, want ik vind het onbescheiden, indien men, vijf man sterk, ongenood en onbekend, bij iemand in huis komt vallen.
—Maar dat doet gij niet, want hij laat u noodigen.
—Dat is wat nieuws!
—De verklaring ligt voor de hand. Hij heeft bizonder graag gasten en ik kom zeer dikwijls bij hem. Voor eens en voor goed heeft hij mij bevolen, mijn bekenden mee te brengen, wanneer die zoodanig zijn dat hij zich over hen niet behoeft te schamen.
En om het mij recht uitlokkend te maken, ging de kleermaker voort:
—Vreemdelingen ziet hij het allerliefst. Hij is een zeer geleerd en bereisd man, even als gij. Gij zult elkander best bevallen. Bovendien is hij zóó rijk, dat hij zijn huis wel altijd vol gasten kan hebben. Hij heeft een prachtige woning, met een harem, een park en alles wat een rijk man maar hebben kan.
—Heeft bij ook boeken?
—Een groote verzameling!
Dat hief alle bedenking op, en ik zond den kleermaker vooruit om ons aan te dienen.
Terwijl ik met Halef over den schatrijken en geleerden Turk praatte en mijn vermoeden uitsprak, dat de Aladschy’s onze komst [270]misschien al wel aangekondigd hadden, werd het paard van Halef op eens schichtig en schuw.
Wij reden namelijk dichtbij den vijver, en er was over de watervlakte een boot recht op ons aan komen schieten. Er zat een jong meisje in, dat met krachtige slagen de riemen hanteerde.
Zij was gekleed als alle ongetrouwde Bulgaarschen. Van onder den rooden doek, die haar hoofd dekte, hingen twee lange zware vlechten uit.
Zij had blijkbaar groote haast, want zonder de boot vast te maken, sprong zij er uit en wilde in allerijl ons voorbij gaan. Haar roode doek, haar driftige beweging of wat het ook geweest moge zijn, deed Halef’s paard schrikken; het sprong naar voren, raakte het meisje met den eenen hoef en sloeg haar tegen den grond. Mijn hengst werd ook schuw en steigerde. De Bulgaarsche wilde opspringen, week den verkeerden kant uit, kwam onder mijn paard en schreeuwde het uit van angst.
—Stil! Gij maakt het paard schuw. Blijf rustig liggen!—riep ik.
De hengst trippelde nog wel een beetje maar trapte haar niet en—zij kon opstaan. Zij wilde nu weg loopen. Ik gebood haar echter:
—Hallo! Een oogenblik! Hoe heet gij?
Zij bleef staan en zag naar mij op. Het was een echt Bulgaarsch jongemeisjes-gezicht, poeselig, rond en vol, met kleinen neus en goedige oogen. Naar de kleeding te oordeelen, was zij arm. Ook ging zij barrevoets. Halef’s paard scheen haar pijn gedaan te hebben, want zij trok den eenen voet omhoog.
—Anka, is mijn naam,—antwoordde zij.
—Zijn uw ouders nog in leven?
—Ja.
—Broers en zusters?
—Veel.
—Ook een hartedief?
Er kwam een diepen blos op het frissche gezichtje, maar toch draalde zij niet met te zeggen:—Ja, een pracht-exemplaar!
—En wat is zijn naam?
—Janik. Hij is knecht.
—Dan zijt gij-beiden zeker niet rijk?
—O, als wij geld hadden, was ik al lang zijn vrouw. Maar wij sparen. [271]
—Hoeveel wel?
—Ik, duizend piasters en hij duizend.
—En wat gaat gij dan beginnen?
—Dan gaan we naar Uskub, waar zijn en mijn ouders wonen, en we pachten een stuk tuingrond. Zijn vader is tuinman en de mijne ook.
—Nu, en hoe staat het met den spaarpot?
—Dat gaat maar heel langzaam, Heer! Ik verdien niet veel en wil van tijd tot tijd toch ook wat aan mijn vader geven, die ook maar pachter is.
Dat deed mij genoegen. De Bulgaarsche zag mij zoo trouwhartig en kinderlijk aan.
—Hebt gij u pijn gedaan?—vroeg ik.
—Het paard heeft mij geraakt.
Erg was het gelukkig niet, want zij stond flink rechtop. Maar ik stak mijn hand in mijn zak en haalde er een kleinigheid, misschien vijftig à zeventig piasters, uit en reikte ze haar toe.
—Dan moet ge naar den dokter of apotheker gaan, om de kwetsuur te laten genezen. Hier hebt gij iets om het te betalen.
Zij stak de hand uit om het geld aan te nemen, maar trok die terstond weer terug, zeggende:
—Maar dat mag ik niet aannemen.
—Waarom niet?
—Omdat ik misschien geen dokter of apotheker zal noodig hebben en dan mag ik dat geld ook niet aannemen.
—Wel, neem het dan, als een present, van mij aan.
Zij zette een allerliefst bedremmeld gezicht en vroeg verlegen:
—Waarvoor dan? Ik heb toch nog niets voor u kunnen doen.
—Dat doet men ook niet voor een present. Leg het in uw spaarpot of zend het aan uw vader, die het wel zal kunnen gebruiken.
—Heer, gij geeft mij daar een goeden raad. Ik zal het aan mijn vader zenden. Hij zal Moeder Maria voor u bidden, ofschoon gij een Moslem zijt.
—Ik ben geen Moslem, maar een Christen.
—Daar ben ik te meer blij om. Ik ben een Kyzyr Elma katolika, (Roomsch-Katholieke) en mijn aanstaande behoort tot hetzelfde geloof. [272]
—Welnu, ik ben in Rome geweest en heb den Baba mukkades, (den Heiligen Vader) gezien, omgeven van de hooge Kardnalalar (de Kardinalen).
—O, als gij me daar van zoudt willen vertellen!
Onder dien wensch lag ook heel wat vrouwelijke nieuwsgierigheid verscholen, maar wie zal daarom haar belangstelling veroordeelen! En dat zij een belangstellende was, dat bewezen haar oprechte fonkelende oogen.
—Ik zou u dat genoegen gaarne doen, maar zie u waarschijnlijk niet weer.
—Gij zijt een vreemdeling, naar ik zie. Waar neemt gij uw intrek?
—Bij Murad Habulam.
—Tanry walideji aziza—Heilige moeder Gods!—riep zij verschrikt uit. Haastig kwam zij nader, greep mijn stijgbeugelriem en vroeg fluisterend:
—Zijt gij soms de Effendi, die met drie makkers hier wordt gewacht?
—Een Effendi ben ik, en drie vrienden begeleiden mij. Maar of ik verwacht word, dat weet ik niet.
—Komt gij van Sbiganzy?
—Ja.
—Dan zijt gij het.
En terwijl zij op haar teenen ging staan, fluisterde zij mij nog zachter toe:
—Neem u in acht!
—Gij moogt gerust hardop spreken, Anka. Deze drie mannen mogen alles hooren; het zijn mijn vrienden. Voor wien moet ik mij in acht nemen?
—Voor Murad Habulam, Heeren!
—Aha, gij zijt bij hem in dienst?
—Ja, en Janik ook.
—Hebt gij reden om mij te waarschuwen?
—Men staat u naar het leven.
—Dat weet ik reeds. Kunt gij mij misschien zeggen, wat men van plan is?
—Nog niet. Ik heb geluisterd en Janik ook. Wij hebben iets gehoord, wat ons deed vermoeden dat men iets verschrikkelijks met u voorhad. [273]
—Wilt gij mij beschermen?
—Gaarne, met alle liefde, want gij zijt van mijn geloof en hebt den Heiligen Vader gezien. Ik zal u helpen, al joeg mijn meester er mij ook om weg.
—Als hij dat doet, zal ik voor u zorgen.
—Zult ge dat inderdaad doen, Effendi?
—Ik geef u mijn woord.
—En dat zult gij houden, want gij zijt een Christen. Ik kan u voor ’t oogenblik niets meer zeggen, want ik moet naar de keuken, omdat onze meesteres naar Uskub op bezoek is. Zij is terstond weggestuurd, zoodra er bericht kwam van uw komst. Pas op voor Humun, den bediende, die de vertrouwde is van onzen heer en mij haat, omdat ik Janik liefheb en niet hem. Gij zult in den toren Kulle Jaschly anaja (de toren van de oude moeder) slapen, en ik zorg er voor dat gij nader bericht krijgt. Als ik zelf niet kan komen, dan zal ik u Janik zenden, dien gij volkomen vertrouwen kunt.
Zij had in vliegende haast gesproken en liep ijlings weg.
—Heer, wat hebben wij daar moeten hooren?—zeide Osko. Wat verschrikkelijk gevaar dreigt ons daar? Zouden wij niet beter doen, met naar de gewone herberg te gaan?
—Neen. Daar zou ons hetzelfde dreigen, zonder dat wij ons zouden kunnen verdedigen. Hier hebben wij vrienden, die ons zullen helpen en die ons zullen zeggen wat wij te doen hebben.
—De Sihdi heeft gelijk,—verzekerde Halef. Allah heeft ons deze vriendin en die haar lief heeft, gezonden om ons te beschermen. Het Christendom moet toch wel goed zijn, waar het de elkaar vreemde belijders tot onderlinge hulp verbindt. Omdat ik een Moslem ben, kan ik geen Christen zijn; maar als ik geen Moslem was, dan zou ik een volgeling van Isa ben Marryam worden (Jezus, Maria’s Zoon). Zie, daar wenkt ons de kleermaker, onze verrader!
Wij waren nu aan den hoek van den tuinmuur gekomen en reden er langs. Daar stond de deur open, en de kleermaker stond er bij, om ons binnen te leiden.
—Komt, komt!—riep hij ons toe. Gij zijt hoogst welkom. De heer des huizes wacht u.
—Kan hij zelf ons niet komen ontvangen?
—Neen, want hij lijdt aan zijn beenen en kan niet loopen. [274]
—Maar dan bezorgen wij hem te veel moeite en hinderen wij hem in zijn zoo noodige rust.
—In ’t geheel niet. Hij verheugt er zich op, in zijn eenzaamheid menschen te zien met wie hij zich kan onderhouden, want de verveling is de groote schaduwzijde van deze krankheid.
—Nu, dat is te verhelpen. Schertsen kunnen wij en bezighouden ook. [275]
Wij reden door de poortdeur binnen. Naar de beschrijving, ons door den kleermaker gegeven en door den indruk dien het gebouw, van uit de verte, op mij gemaakt had, dacht ik zoo iets als een slot of kasteel te zullen zien. Maar hoe viel dat tegen!
Het was wel een lang en hoog gebouw, maar mocht veeleer een bouwval heeten. De ramen keken ons vensterloos aan en het dak was op tallooze plaatsen zonder bedekking. Het pleister van de muren was verdwenen en langs het front van het gebouw lag het poeder waarin de verweerde tegelsteenen waren overgegaan.
Wij reden tot voor de hooge dubbele deur, waar ons een kerel ontving wiens lange en smalle galgetronie alles behalve vertrouwen inboezemde.
—Dit is Humun, de lijfknecht van den Heer,—zeide de kleermaker.
Aha, daar hadden wij al terstond den man, voor wien wij op onze hoede moesten zijn! Hij maakte voor mij een diepe buiging en wees op twee pootige knapen, die achter hem stonden, zeggende:
—Effendi, mijn Heer betreurt het zeer dat gij niet kunt loopen. Daarom gaf hij bevel dat deze mannen u naar hem toe zouden dragen. Zij zijn zoo sterk, dat gij u gerust op hen kunt verlaten.
Ik steeg van mijn paard. De beide dragers strengelden twee armen en vouwden de vrij zijnde handen zóó, dat die een zitting vormden, terwijl de armen voor leuning konden dienen. Op dien levenden draagstoel gezeten, werd ik, door het voorportaal en twee vertrekken, naar de ontvangkamer gebracht. Mijn makkers volgden mij. [276]
De ontvangkamer was redelijk gestoffeerd. Langs de wanden stonden divans. Op een geringe verhooging, tegenover den ingang, zat de zoogenaamde slotvoogd. Naast hem was een dergelijke verhoogde zitplaats, die blijkbaar voor mij bestemd was, en tegenover ons lagen eenige matrassen voor mijn metgezellen.
De dragers bleven met mij in de deuropening staan. Onze gastheer boog, zonder op te staan en zeide:
—Zijt mij welkom, groote Effendi! Allah zegene uw ingang in mijn huis en doe u vele dagen bij mij blijven! Houd het mij ten goede dat ik u niet staande begroet, maar blijf zitten, maar Nikris (podagra) belet mij u de verschuldigde beleefdheid te bewijzen. Laat u naast mij nederzetten. Uw volgelingen zullen, hier voor ons, uitrusten van hun vermoeienis.
Men zette mij naast hem neer en de drie namen tegenover ons plaats.
Ik sprak eenige beleefde woorden van dank en verontschuldiging die hij afbrak met de verzekering, dat niet ik hem, maar hij mij dank verschuldigd was.
De dragers hadden zich verwijderd, en de lijfknecht bracht pijpen en koffie.
In het Oosten is men gewoon den rijkdom van een man te beoordeelen naar zijn rookgerei. Naar dien maatstaf was Murad Habulam een zeer rijk man.
De pijp die men mij gaf, en ook die waaruit hij rookte, hadden een roer van echt rozenhout, dat met gouddraad omwonden en met edelgesteente versierd was. De mondstukken verdienden in een museum ten toon gesteld te worden. Het barnsteen was half doorzichtig, wolkrijk, een soort dat in het Oosten veel hooger geschat wordt dan het doorschijnende.
De kleine kopjes, waarin de koffie gediend werd en die men, ‘fingans’ noemt, stonden op schotels van filigraan, en toen ik de koffie proefde, moest ik bekennen nog maar eenmaal en wel in Caïro, zoo iets lekkers te hebben gedronken. Ze werd naar Oostersch gebruik, natuurlijk met het fijngestooten bezinksel genoten. Een kopje hield ongeveer vier vingerhoeden in. Ook de tabak was van de fijnste soort. Jammer, dat de pijpekoppen zoo klein waren. Als men ongeveer vijftien trekjes had gedaan, moesten zij opnieuw gestopt worden, waar Humun, ’s meesters lieveling, voor zorgde. [277]
Daar de beleefdheid meebracht, dat men zijn gasten niet zoo terstond naar hun omstandigheden vraagt, werden slechts algemeene opmerkingen ten beste gegeven.
Toen dit een poos geduurd had, schoof de heer des huizes wat dichter naar mij toe en vroeg:
—Hebt gij een goede reis gehad, Effendi?
—Allah heeft mij veilig geleid,—antwoordde ik.
—Afrit, de kleermaker, zeide mij, dat gij van Sbiganzy waart gekomen.
—Ik was sedert gisteren daar.
—En voor dien?
—In Radowitsch en Ostromdscha.
—Zoo zijt gij altijd door op reis geweest?
—Ja, want wij komen van Edreneh en Stambul.
—Van Stambul! Allah heeft het dan wel goed met u voorgehad, dat hij u in de stad van den Padischah heeft laten geboren worden!
—Ik ben daar niet geboren. Ik kwam van Damascus over Falesthin (Palestina) daarheen.
—Dus zijt ge een Damaski?
—Ook dat niet. Ik ben een Frank, een Germani, en ik reisde van uit mijn vaderland naar de groote Sahar (Sahara) om van daar naar Gypt (Egypte) en Belad el arab (Arabië) te gaan.
—Allah is groot! Hebt gij zoover moeten reizen? En hebt gij goede zaken gemaakt?
—Ik reis niet voor zaken. Ik wil de landen bezoeken en de volken, die er wonen, hun taal en hun zeden leeren kennen. Daarvoor heb ik mijn vaderland voor zoo langen tijd verlaten.
Hij zag mij ongeloovig aan.
—Daarvoor? Allah! Wat geeft het u of gij al bergen en dalen ziet, de menschen en beesten, woestijnen en wouden? Wat hebt gij er aan, of gij al ziet, hoe men zich kleedt, en hoort, hoe men spreekt?
Dat was weer de oude domheid, waarop ik al zoo dikwijls was gestuit. Die menschen kunnen en willen maar niet begrijpen dat men alleen uit belangstelling volken en landen bezoekt. Een handelsreis, een bedevaart naar Mekka, verder gaat hun begrip niet.
—Houdt gij van Dschografia (geografie)?—vroeg ik hem. [278]
—Veel. Ik lees zulke boeken heel graag.
—Wie hebben die boeken geschreven?
—Geleerde menschen, die zulke landen bezochten.
—En die menschen zijt gij toch zeker wel dankbaar, dat zij die boeken, waaruit gij zooveel leert en die u zoo aangenaam bezig houden, schreven?
—Natuurlijk!
—Welnu, ook in mijn vaderland zijn menschen, die zulke boeken verlangen. Vele, vele duizenden zijn er, die ze lezen. Er moeten dus ook mannen zijn, die ze schrijven, waarvoor zij eerst verre landen moeten bezoeken. Een zoodanige ben ik.
—Gij zijt dus een Ehli Dschografie. Maar ik vraag u nògmaals: wat hebt gij er aan? Gij verlaat uw huis en harem; gij offert alle genoegens van het leven op, om in den vreemde allerlei moeite, honger en dorst te lijden en misschien wel in groot gevaar te komen.
—Ja, dat is zeker het geval.
—En dan sluit gij u op, om uw oogen met schrijven te bederven, opdat de nieuwsgierige menschen zouden kunnen lezen, wat gij al zoo ondervonden en gezien hebt. Wat hebt gij er toch aan?
—Is dan het reizen op zich zelf geen genot?
—Neen, het heeft groote moeite.
—Gij zoudt dus ook geen hoogen berg beklimmen om de zon te zien ondergaan?
—Néén. Daar ben ik te verstandig voor. Waarom zou ik mijn gemakkelijken divan vaarwel zeggen, waarop ik kan rooken en koffie drinken? Waarom zou ik klimmen en dalen, als het mij niet anders geeft dan moe-worden? Dat is toch nergens toe nut. De zon gaat op en onder, ook al ga ik niet boven op een berg zitten. Allah heeft alles heel wijs ingericht, en ik kan door mijn klauteren niet het minste aan zijn raadsbesluiten veranderen of verbeteren.
Inderdaad zoo denkt de Moslem. Allah il Allah! Zijn kismet beheerscht alles en allen, en die voorstelling is de oorzaak van hun grenzenloos flegma.
—Zoo zoudt gij, alleen om kennis te verkrijgen, niet naar verre landen willen reizen?—vroeg ik.
—Neen, beslist neen!
—Maar een voordeel heb ik er van. Het voorziet in mijn levensonderhoud. [279]
—Hoezoo? Kunt gij bergen eten en rivieren uitdrinken, die gij vindt?
—Neen, maar als ik een boek geschreven heb, waarin ik van mijn reizen vertel, dan krijg ik daar geld voor, en dat is mijn inkomen.
Nu had ik toch eindelijk iets gezegd dat hij nog zoo dwaas niet vond.
—O, zeide hij,—nu begin ik te begrijpen. Gij zijt geen Geograaf, maar een Kitabschi (een boekhandelaar).
—Neen, maar de Kitabschi betaalt mij voor wat ik schrijf, daarna drukt hij het af en maakt er een boek van, dat hij aan de lezers verkoopt. Zoo maken wij allebei zaken.
Hij bracht zijn vinger aan zijn neus, dacht een oogenblik na en zei toen:
—Nu weet ik het. Gij zijt het die de koffie uit Arabië haalt, en de Katabschi is de man die ze verkoopt aan de menschen.
—Ja, dat is nagenoeg zoo.
—Schrijft gij alles op, wat gij ziet?
—Niet alles, maar alleen wat belangrijk is.
—Maar wat is belangrijk?
—Wat mijn denken en mijn gevoel meer dan gewoon bezig houdt.
—Bij voorbeeld, als gij een bizonder goed mensch ontmoet?
—Ja, die komt in mijn boek.
—Of een ergen deugniet?
—Ook dien beschrijf ik, opdat de lezers hem zouden kennen en verafschuwen.
Hij trok een bedenkelijk gezicht. De zaak begon hem gevaarlijk te worden.
—Hm!—bromde hij. Dus goeden en slechten worden door u in het land bekend?
—Zeker.
—Noemt gij ook hun naam in uw boek?
—Stellig.
—Wie en wat zij zijn en de plaats en het huis, waar zij wonen?
—Heel nauwkeurig zelfs.
—Wat zij gedaan hebben en wat gij met hen hebt gesproken en over hen hebt hooren zeggen?
—Dat allemaal.
—Allah, Allah! Gij zijt dan een groote verrader! Men moet bang voor u zijn. [280]
—Goede menschen hebben van mij niets te vreezen. Integendeel, men zal ze overal prijzen, want mijn boeken worden in alle talen overgebracht. De slechten krijgen echter hun loon, als zij overal bekend en aan de verachting prijs gegeven worden.
—Zult gij ook over Sbiganzy schrijven?
—Zeer veel zelfs, want ik heb daar zeer veel ondervonden.
—Misschien schrijft gij dan ook wel over Kilissely?
—Ongetwijfeld, want Kilissely is te mooi, dan dat ik het zou vergeten.
—Wat zult gij er van zeggen?
—Dat weet ik nog niet. Ik moet eerst afwachten, wat ik hier zie, hoor, beleef en ondervind. Maar dat gij prachtige pijpen hebt en de lekkerste koffie, die ik ooit heb gedronken, dat zal ik van u roemen en prijzen.
Hij keek zwijgend voor zich, en gedurende eenige oogenblikken sprak geen onzer. Ik had hem, vanaf het oogenblik, dat ik binnen gekomen was, goed opgenomen. De man kwam mij zoo bekend voor. Waar had ik dat gezicht meer gezien?
Hij maakte op mij niet den indruk van een rijk man te zijn. Zijn tulband-doek was oud en vuil en zijn kaftan eveneens. Van zijn beenen zag ik slechts dat zij dik omzwachteld waren, van wege het podagra. Desniettegenstaande waren zijn voeten niet omwonden maar bloot, en staken in oude dunne afgesleten pantoffels.
Hij was evenwel zeer lang en mager. Zijn gelaat getuigde in diepe groeven, niet van ouderdom, maar van uitspatting. Zijn scherpe trekken, de kleine, iemand doorborende, cynische oogen, die sterk ontwikkelde kin, die breede, aan de hoeken neergetrokken mond, dat alles bijeengenomen maakte geen aangenamen indruk. Hij was integendeel het type van een gierigaard, wiens gedachten altijd loeren op het bijeenschrapen van geld, zonder er zich over te bekommeren hoe het verkregen werd.
—Ik hoop—zeide hij eindelijk,—dat het u bij mij zal bevallen en gij veel goeds van mij schrijven zult.
—Dat zal ik zeker. Gij hebt mij zoo vriendelijk en gastvrij ontvangen, dat ik alle reden heb om u dankbaar te zijn.
—Ik zou u nog heel anders ontvangen hebben en u ook beter hebben laten verzorgen, maar mijn vrouw is van huis, en ik kan mij niet bewegen. Ik heb aan beide beenen veel te lijden van de Nikris. Die heb ik in den oorlog opgedaan. [281]
—Gij waart dus militair? Officier?
—Ik had een veel hoogeren en beteren rang. Ik was Asker zagredschiji (leverancier van het leger), en heb voor de kleeding en voeding van des Sultans helden gezorgd.
Aha, hij was dus de aannemer van het leger geweest! Onwillekeurig dacht ik aan de arme, half naakte en uitgehongerde soldaten, wier lijden deze leveranciers zoo rijk had gemaakt.
—Dan hadt gij een zeer gewichtig ambt en genoot gij wel het vertrouwen van den Grooten Heer!
—Ja, dat is zoo!—zei hij trotsch. De leverancier is eigenlijk de man die de veldslagen wint; hij leidt de strijders tot de overwinning. Zonder hem is er geen moed, geen dapperheid, maar slechts honger, ellende en ziekte. Het vaderland heeft veel, zeer veel aan mij te danken.
—Zal ik dat ook in mijn boek vermelden?
—Ja, ik bid u, doe dat. Hebt gij over ons land en over de onderdanen van onzen Sultan veel goeds te schrijven?
—Zeer veel,—antwoordde ik kortaf, want ik bemerkte dat hij op het onderwerp wilde overgaan, dat voor hem het gewichtigste was.
—Misschien ook wel veel wat niet te prijzen is?
—Ook dat; er zijn overal goede en slechte menschen.
—Hebt gij van dat laatste soort er veel bij ons aangetroffen?
—Ja, vooral in den laatsten tijd en vooral in deze streken.
Hij schoof heen en weer. Op dit thema had hij willen komen.
—Dan zullen de lezers van het boek dat allemaal te weten komen.... Ik zou dat boek wel eens willen hebben.
—Dat zoudt gij toch niet kunnen lezen, want het is niet in uw taal geschreven.
—Maar dan kondt gij er mij toch wel een en ander uit vertellen.
—Misschien later, als ik eerst wat geslapen heb.
—Dan zal ik u wijzen, waar gij overnachten zult. Maar zoudt gij mij er niet eerst wat van willen vertellen?
—Ik ben werkelijk zeer moe; maar om u te toonen dat ik voor mijn gastheer wil doen wat ik kan, zal ik door mijn metgezel Halef Omar een kort verhaal laten doen van wat wij in den laatsten tijd hebben doorgemaakt.
Dat Halef vertellen mocht, was hem zeer naar den zin, maar het stak hem dat Murad Habulam, onze gastheer, hem van uit de hoogte [282]aanzag en half gebiedend zeide:—Dat hij beginne, ik hoor.—Ik wist wat er komen zou.
—Veroorloof mij u eerst te zeggen wie zoo goed zal zijn tot u te spreken, zoo begon hij. Ik ben Hadschi Halef Omar Ben Hadschi Abul Abbas Ibn Hadschi Dawuhd al Gossarah. Mijn beroemde stam rijdt de beste Hassi-Ferdschahn merries der woestijn, en de krijgers mijner Ferkah dooden den leeuw met hun lans. De overgrootvader van mijn overgrootvader reed met den Profeet in den slag en de stamvader van dezen held heeft met Abram, den vader van Isaac watermeloenen gegeten. Is uw stamboom even zuiver en oud?
—De rij mijner voorvaderen is niet minder groot,—antwoordde Habulam wel eenigszins verlegen.
—Dat is gelukkig voor u, want niet hij is een man van beteekenis, die fijne pijpen heeft en kopjes, maar die wijzen kan op een reeks van roemrijke voorouders. In het Paradijs wachten helden, wier geliefde nakomeling ik ben, op mijn komst. Niet een ieder vereer ik met mijn verhalen, maar omdat mijn vriend en Heer, de Hadschi Effendi Kara Ben Nemsi Emir het wenscht, daarom zal ik verhalen, maar verlang ook dat gij met opmerkzaamheid mij aanhooren zult.
Dat alles kwam er zoo rustig uit, alsof hij er zelf bij was geweest toen de veronderstelde stamvader met Abram zijn watermeloenen at! Hij deed alsof hij onzen gastheer een groote genade bewees met hem wel zijn verhaal te willen doen.
Nu gaf hij in goedgekozen woorden een kort verslag van hetgeen ons in de laatste dagen overkomen was. Geen jurist had het beter kunnen doen dan mijn Halef. Geen syllabe kwam hem over de lippen, die den ex-leverancier kon doen vermoeden dat wij wisten wat vleesch wij aan hem in de kuip hadden. Ik had inwendig plezier in den tact, waarmede hij zijn rol speelde, en knikte hem goedkeurend toe, nadat hij het verhaal had gedaan en mij vragend aankeek om te weten of ik over hem tevreden was.
Murad Habulam deed, alsof hij een en al verwondering was. Hij legde zijn pijp weg, wat voor een Muzelman iets buitengewoons is, sloeg de handen in elkaar en riep:
—O Allah, Allah, zend toch uw wrekers op aarde, opdat zij die boosdoeners, wier misdaden ten hemel schreien, door het vuur van uw toorn verdelgen! Moet ik gelooven, wat ik hoorde? Neen, ’t is niet te gelooven! [283]
Hij bleef als in verwondering verzonken, nam zijn rozenkrans en liet de paarlen door zijn magere vingers glijden, alsof hij bad. Eindelijk hief hij plotseling het hoofd op, zag mij onderzoekend aan en vroeg:
—Effendi, bevestigt gij de woorden van dezen Hadschi?
—Woord voor woord.
—Men heeft u dus bijna elken dag trachten te dooden?
—Zoo is het.
—Gij zijt dus die moordenaars zoo gelukkig ontkomen? Gij moet wel bizondere lievelingen van Allah zijn!
—Volgens die redeneering waren dan die moordenaars, lievelingen van Allah, indien hun plannen gelukt waren?
—Neen, maar uw dood stond dan in het boek des levens geschreven, en wat daar staat, kan zelfs Allah niet veranderen. Dat is Kismet.
—Welnu, dan wil ik hopen, dat het het Kismet zij van deze schurken, om nog hier op aarde hun welverdiende straf te moeten ontvangen.
—Dat hebt gij in uw hand gehad, maar gij hebt hen gespaard.
—Ik wilde hun rechter niet zijn.
—Vertelt gij dat nu allemaal in uw boek? Van den Shoet, van de Aladschy’s, van Manach el Barscha, Barud el Amasat, en van den ouden Mubarek?
—Ik noem ze allemaal.
—Dat is voor hen een verschrikkelijke straf. En gelooft gij dat gij hen nog weer ontmoeten zult?
—Zeer zeker, want zij vervolgen mij. Hier in uw huis ben ik mooi veilig en dat dank ik u en den goeden Afrit, mijn gids. Maar morgen, als wij verder trekken, dan zullen die boosdoeners ons weer overvallen.
—Gij zult mijn huis toch de schande niet aandoen van er maar een enkelen nacht te blijven.
—Ik zal er over denken. Overigens is het naar uw overtuiging, van eeuwigheid af in het boek des levens geschreven, hoelang ik in uw huis vertoeven zal. Niet een van ons kan daar verandering in brengen. Ja, zelfs Allah kan dat niet.
—Dat is zoo. Maar ik hoop dat het licht uwer oogen mij nog langen tijd zal bestralen. Ik voel mij zeer eenzaam en verlaten hier [284]in mijn huis, en gij zult mij opvroolijken en mij het lijden mijner voeten doen vergeten, indien gij heel lang bij mij blijft.
—Ook mij zou het aangenaam zijn, wanneer ik nog lang van uw gezelschap zou kunnen genieten. Gij moet vele en groote reizen ondernomen hebben?
—Wie heeft dat gezegd?
—De kleermaker.
Ik zag aan zijn gezicht, dat de kleermaker mij dat voorgelogen had. Toch antwoordde hij:
—Ja, toen ik nog goed ter been was, heb ik de steden en dorpen van vele landen bereisd.
—En straks hebt gij gezegd, dat gij zelfs geen berg zoudt willen bestijgen om de zon te zien opgaan!
—Nu niet, om mijn beenen,—zeide hij om zich te verdedigen.
—Waarom, als gij podagra hebt, laat gij uw voeten bloot ofschoon gij uw beenen omwikkelt?
Ik zag hem, bij die vraag, scherp aan. Hij werd verlegen. Zou hij om de een of andere reden podagra voorwenden en niet hebben?
—Omdat ik de ziekte in mijn beenen heb en niet in de voeten, beweerde hij.
—Gij hebt dus geen pijn in uw grooten teen?
—Neen.
—En die is ook niet gezwollen?
—Die is gezond.
—Hoe staat het ’s avonds met de koorts?
—Ik heb nog nooit koorts gehad.
De man verried zich, want als die kenteekenen zich bij hem niet voordeden, had hij ook het podagra niet. Hij wist in geen enkel opzicht, welke verschijnselen met podagra gepaard gingen. Ik wist nu, wat ik aan hem had. Om het gesprek ook nog op de bibliotheek te brengen, die mijn gastheer, volgens Afrit had, vroeg ik hem:
—In uw lijden en in uw eenzaamheid zult gij wel veel afleiding en verpoozing vinden bij de vele boeken, die in uw bezit zijn.
—Boeken?—vroeg hij verwonderd.
—Ja, gij zijt een zeer geleerd man en gij bezit een menigte handschriften, waarom gij te benijden zijt.
—Wie zegt dat? [285]
—Ook de kleermaker.
Blijkbaar had onze gids ook dit verzonnen om mij daarmee te zekerder in de val te lokken. Habulam begreep dit, en zeide daarom:
—Heer, mijn bibliotheek is bij lange na niet van zooveel beteekenis als gij wel denkt. Voor mij is die voldoende, maar voor een man als gij is ze onbeduidend.
—Toch hoop ik die bij gelegenheid te mogen zien.
—Met alle genoegen, maar nu niet. Gij zijt vermoeid, ik zal u uw vertrekken laten wijzen.
—Waar zijn die?
—Niet hier in huis, want daar zoudt gij te veel rumoer hooren, om rustig te kunnen slapen. Ik heb daarom voor u de Kulle jaschly Anaja in orde laten brengen; daar zijt gij vrij en met elkaar.
—Zoo als gij het schikt, is het mij goed. Maar waarom heet dat gebouw de toren van de oude moeder?
—Dat weet ik zelf niet. Men zegt, een oude vrouw is na haar dood, meermalen weergekomen en stond dan ’s avonds in lijkwa op de zoldering, om van daaraf haar kinderen te zegenen. Gelooft gij aan spoken?
—Neen.
—Dan zult gij voor de oude vrouw ook wel niet bang zijn?
—Geen oogenblik! Maar komt zij tegenwoordig nog wel eens te voorschijn?
—De menschen zeggen van ja en gaan daarom ’s nachts nooit naar den toren.
Waarom zeide hij mij dat? Als het in den toren niet pluis was, moest dat voor mij een reden zijn om in den toren niet te willen overnachten. Misschien ook wilde iemand ons verraderlijk, als spook gekleed, besluipen, en van zijn misdaad de oude vrouw de schuld geven,—een zeer kinderachtige gedachte, die alleen in het hoofd van zulke domme menschen kon opkomen.
—Wij zullen heel graag eens een spook zien, om het te vragen, hoe het er in het doodenrijk uitziet,—verzekerde ik hem.
—Zoudt gij daar den moed toe hebben?
—Zeker.
—Maar gij zoudt van een slechte reis kunnen komen. Hij, die met een geest spreekt, kan er het leven bij inschieten.
—Dat geloof ik niet. Allah zal geen verdoemde veroorloven, de [286]ellende der hel te verlaten, om op aarde voor pleizier wat te gaan wandelen. En goede geesten behoeft men niet te vreezen. De als spook verkleeden gaan wij eenvoudig te lijf. Wees nu zoo goed ons naar den toren te laten brengen.
—Gij zult door een deel van den tuin moeten gaan, en ik denk dat gij dien met groot genoegen zult zien. Hij kost mij veel geld en is zoo prachtig als het park der gelukzaligen achter den ingang van het eerste Paradijs.
—Dan spijt het mij dat ik van uw aanbod geen gebruik kan maken, want het is mij onmogelijk door de lanen te wandelen.
—Dat behoeft u niet te beletten den tuin te zien. Gij behoeft niet te loopen, gij kunt rijden. Mijn vrouw is ook slecht ter been. Daarom heb ik voor haar een wandelstoel laten maken, waarop zij zich laat rijden. Zij is op het oogenblik niet thuis, en gij kunt dus gebruik maken van haar stoel.
—Dat is voor mij een heerlijke uitkomst.
—Ik zal den stoel terstond laten halen. Humun zal u rijden en u verder bedienen.
Die knaap moest ons ook in het oog houden, zoodat wij niets zouden kunnen doen, zonder dat het opgemerkt werd. Daarom antwoordde ik:
—Ik mag u van de hulp van uw lijfknecht niet berooven en ben gewoon mij door mijn metgezellen te laten ondersteunen.
—Dat kan ik niet toelaten. Zij zijn even goed mijn gasten als gij, en het zou strijden met de wetten der gastvrijheid, indien ik hen eenig werk liet doen. Verzet u dus niet tegen wat ik voorstelde. Humun heeft in last om alles te doen wat gij hem opdraagt en altijd bij u te zijn.
Altijd bij ons zijn! Dat wilde zeggen, wij waren onder zijn toezicht gesteld. Hoe zou ik van dien man af komen?
Hij bracht den stoel, ik zette mij er in en nam afscheid van onzen gastheer. Humun reed mij naar buiten en mijn metgezellen volgden.
Wij kwamen, door de breede gang van het hoofdgebouw, allereerst op een binnenplaats, die als algemeene mestvaalt scheen gebruikt te worden. Aan twee kanten stonden lage zadelvormige gebouwen die met stroo waren gevuld. De vierde zijde was bezet met stallingen, waartusschen een doorgang naar den tuin.
Deze zoogenaamde tuin was inderdaad een grasveld, waarop een [287]menigte schelven stonden. Daarop volgden dan eenige bedden met groenten, waartusschen enkele bloemen. En dat moest ’de lusthof der gelukzaligen’ verbeelden! Als de Profeet dien aangelegd had, ten genoegen van zijn geloovigen, dan moest hij van hun smaak eene armzalige voorstelling gehad hebben.
Toen wij die bedden voorbij waren, stonden wij weer voor een grasveld, dat grooter was dan het vorige. Ook hier waren vele mijten van hooi en allerlei graansoorten. Eindelijk zagen wij den ’toren der oude moeder’.
Het was een rond, zeer oud gebouw, vrij hoog opgetrokken, en vier ramen over elkaar. In de ramen waren, zooals gewoonlijk, geen vensters. De deur stond open.
De benedenverdieping bestond uit eene enkele ruimte, waarin een vrij gebrekkige trap, die naar de bovenverdieping leidde. Ik zag dat er matten langs den muur waren gelegd, met matrassen er op, en eenige kussens. In het midden dier ruimte lag op een laag onderstel, een plank die voor tafel moest dienen. Meer ameublement was er niet.
—Dit verblijf is ter uwer beschikking, Heer,—zeide Humun, nadat hij mij binnen gebracht had.
—Zijn hier dikwijls gasten?
—Neen. Deze kamer is de beste die wij hebben, en mijn gebieder wil u daarmee toonen, hoezeer hij uw komst op prijs stelt.
—Zijn er nog vertrekken boven ons?
—Nog twee verdiepingen, en daarop volgt het terras voor het vergezicht; maar zij zijn ongemeubeld, omdat er nooit iemand logeert.
De muur van ons vertrek zag er uit, alsof kleine aardbevingen de steenen van tijd tot tijd in de voegen deden verschuiven.
De muren waren niet gekalkt; ook was er geen schoorsteen. Het was een hok, meer niet.
Onderweg was ik op een gedachte gekomen, hoe ik Humun weg kon krijgen. Wij waren een arbeider tegengekomen, die afzichtelijke leepoogen had. Daardoor had ik mij onwillekeurig herinnerd, dat bijna alle Oosterlingen aan den “boozen blik” gelooven. De Italianen noemen dat “Jettatura”.
Wanneer iemand, die den “boozen blik” heeft, bij toeval een ander scherp fixeert, verdenkt men hem al gauw een Jettatore te zijn. Zoo iemand wordt dan door een ieder gemeden. [288]
Om kinderen tegen den boozen blik te beschermen, bindt men ze een rood lintje om den hals of hangt ze een rood kraaltje om, dat den vorm van een hand heeft.
Volwassenen kennen maar één middel, om zoo’n boozen blik af te weren. Dat doen zij, door hun hand, met uitgespreide vingers, tegen het booze oog op te heffen. Die dat doet en dan terstond wegloopt, ontkomt aan de doodelijke gevolgen der Jettatura.
—Dit vertrek is mij goed genoeg, alleen zou ik, voor van avond, een lamp willen hebben.
—Ik zal die meebrengen, tegelijk met het avondeten. Verlangt u ook nog iets?
—Ja, water. Meer hebben wij voor het oogenblik niet noodig.
—Ik ga het terstond halen, en hoop dat gij met mijn prompte bediening tevreden zult zijn. Zulke Heeren als gij, moeten vlug geholpen worden. Ik heb gehoord wat gij mijn meester verteld hebt. Van mijn hoogachting en toewijding kunt gij verzekerd zijn. Ik heb inwendig gebeefd, toen ik hoorde in wat gevaren gij geweest zijt. Allah heeft u in zijn bizondere bescherming genomen, anders waart gij al lang verloren geweest.
—Ja, Allah heeft er ons altijd uit geholpen. Hij heeft mij een bizondere kracht geschonken die mij altijd behoedt, zoodat geen vijand mij kan overwinnen.
Zijn nieuwsgierigheid was terstond opgewekt.
—Wat is dat, Heer?—vroeg hij gluiperig.
—Iets in mijn oogen.
—Iets in uw oogen! Hoezoo?
—Kijk mij eens flink met opgeslagen oogen aan.
Hij deed het.
—Welnu, bemerkt gij nog niets?
—Neen, Effendi.
—Is er niets in mijn oogen dat u opvalt?
—Volstrekt niets.
—Dat is juist het bizondere, dat men niets aan mij zien kan, en toch behoef ik mijn vijanden maar aan te zien, dan zijn ze verloren.
—Wat gebeurt ze dan, Heer?
—Dan gelukt hun nooit meer iets, hun leven lang. Hij, dien ik aankijk, is aldoor en in alles ongelukkig, namelijk als ik wil. [289]De blik van mijn oog volgt hem tot in den dood. Zijn leven behoort mij voortaan toe; ik behoef slechts aan hem te denken en hem iets kwaads toe te wenschen, dan overkomt het hem ook.
—Heer, is dat waar?—vroeg hij haastig en verschrikt.—Hebt gij misschien den Kem Bakysch in uw oogen?
—Ja, ik heb den boozen blik, maar gebruik dien alleen tegen die mij kwaad willen doen.
—Allah zij mij genadig! Ik wil niets meer met u te maken hebben. Allah, w’ Allah!
Hij strekte alle tien zijn vingers tegen mij uit, maakte rechtsom keert, en liep in allerijl weg. Mijn vrienden barstten in een onbedaarlijk gelach los.
—Dat hebt gij mooi gedaan, Sihdi,—viel Halef in. Die man laat zich niet weer zien, hij heeft een kwaad geweten. Wij krijgen nu gelukkig een ander om ons te bedienen.
—Ja, en wel hoogstwaarschijnlijk hem, dien ik wensch, namelijk Janik, de aanstaande man van dat jonge Christen-meisje.
—Waarom denkt gij dat?
—Omdat Humun hem alles kwaads toewenscht om Anka. Hij zag hem liefst dood gaan, en zal het nu wel zóó inrichten, dat Habulam onze verzorging aan zijn gehaten medeminnaar opdraagt. Maar help mij nu eerst op mijn matras en ga dan op verkenning uit. Wij moeten weten, hoe het er in dezen toren uitziet.
Toen ik het mij op mijn matras gemakkelijk gemaakt had, klommen de drie anderen naar boven, maar kwamen al spoedig terug. Halef berichtte:
—Ik geloof niet, dat hier eenig kwaad tegen ons ondernomen kan worden. De beide vertrekken boven ons, zijn volkomen zoo als dit.
—Zijn er blinden aan de ramen, zoo als hier?
—Ja, en ze kunnen met sterke houten sluitboomen vast gemaakt worden.
—Wij kunnen er dus voor zorgen, dat van nacht niemand ons besluipt, zonder leven te maken. En hoe is het heelemaal boven?
—Daar is een rondom open ruimte, door een ballustrade omgeven en gedekt door een dak, dat op vier steenen pilaren rust.
—Dat heb ik van buiten af ook gezien. In allen geval is daar de oude op gekomen om haar kinderen te zegenen. [290]
—Maar dat zal zij nu wel niet meer kunnen, want de vroegere opening is dichtgemetseld,—verzekerde Halef.
—Dat dichtmetselen moet toch zijn reden hebben. Hoe komt men dan nu op dat terras om van het mooie vergezicht te genieten? Daar het rondom open is, kan het niet anders of er moet regen op vallen, waar blijft dat water? Loopt dat de trap af, in de vertrekken er onder en hier? Naar buiten kan het niet. De ballustrade belet dat. Er moet dus een afwatering zijn.
—Ja, die is er. De trap-opening op het terras wordt gesloten met een deksel dat men er afnemen kan. De dekselrand en die van de trapopening zijn van gom-elastiek voorzien en sluiten waterdicht. De vloer van het terras glooit van uit het midden naar den muur, en daarin is een gaatje waardoor het water afloopen kan.
—Hm! Die open terraskamer komt mij gevaarlijk voor. Men kan er van buiten af op en zoo bij ons komen.
—Daarvoor is het terras te hoog.
—Toch niet. Deze kamer is zoo laag, dat ik rechtop staande met mijn hoofd tegen de zoldering stoot. Wanneer de twee boven ons liggende vertrekken van dezelfde hoogte zijn, dan is de bedoelde vloer hoogstens zeven en een halven meter hoog. Reken ik nu nog een meter voor de balustrade, dan is de heele hoogte acht meter vijftig.
—Men zou een Merdiwan (een ladder) daarvoor noodig hebben, maar die zullen ze hier wel bij de hand hebben.
—Dat zou ik wel denken. Maar het trapluik kan toch wel goed gesloten worden?
—Neen.
—Het is dus zoo duidelijk als tweemaal twee vier, dat de weg naar hier voor onze vijanden, die natuurlijk een ladder hebben, open ligt. Of zijn de lagere zolderingen soms te sluiten?
—Neen.
—Ook dat niet! Wij kunnen dus op een mogelijk bezoek rekenen, dat wel eens slecht voor ons kon afloopen. Ik moet zelf den toestand opnemen. Osko, kunt gij mij op uw schouders naar boven dragen?
—Ja, Heer, ga er gerust op zitten, ik zal bukken.
Ik ging als te paard op zijn schouders zitten en hij droeg mij naar boven. [291]
Iedere verdieping in den toren was juist als ons vertrek. In de vloeren waren openingen, waardoor de trap liep. Deze openingen hadden geen sluiting, behalve die onder het dak, waarvoor het sterke zware deksel diende, dat men, door de gummi-banden, waterdicht afsluiten kon. De gording, onder het dak, was anderhalve meter hoog, zoodat tusschen de zuilen, waarop het dak rustte, een opening was, waardoor men prachtige vergezichten had over velden en rijen van vruchtboomen.
Bovendien liep er, boven langs den toren, een balkon. Het was gevaarlijk zich daar buiten op te begeven, en dat zal wel de reden geweest zijn, waarom die toegang dichtgemetseld was.
Hier school voor ons het gevaar. Met een ladder kon men naar boven komen en drie trappen afgaande, was men in ons vertrek. Wilden wij dat verhinderen, dan moesten wij die dak-afsluiting zoodanig van binnen verzekeren, dat zij van buiten niet kon geopend worden.
Het vergezicht was echter in een droevig waas gehuld. Reeds gedurende het laatste uur van onzen rit hadden wij wolken zien drijven, die nu den ganschen horizon dekten en aldoor zich uitspreidden.
Nauwlijks waren wij in de voor ons bestemde kamer terug, of er kwam een flinke sterkgebouwde jongeman bij ons, met twee vaten drink- en wasch-water. Met zijn open en vriendelijken blik keek hij ons onderzoekend aan.
—Sallam!—klonk zijn heldere stem. Mijn Heer zendt mij om u water te brengen, Effendi! Het eten zal weldra klaar zijn.
—Waarom komt Humun niet?
—Zijn heer heeft hem noodig.
—En hij heeft ons juist het tegendeel gezegd!
—De beenen begonnen pijn te doen, toen had hij zijn knecht noodig.
—Dus komt gij ons bedienen?
—Ja Heer, tenzij u het anders wenscht.
—Ik zie u liever hier dan Humun. Gij zijt Janik, de aanstaande man van Anka?
—Ja Heer. Gij hebt haar veel gegeven. Zij heeft het geld nageteld, toen zij thuiskwam. Zij zendt het u terug, want gij moet u vergist hebben. Zóó veel hebt gij haar zeker niet willen geven.
Hij reikte mij het geld toe. [292]
—Ik neem er niets van terug, want ik wist hoeveel ik haar gaf. Het is voor Anka.
—Maar dat is toch te veel, Heer!
—Neen. Misschien krijgt gij ook wel zooveel, als ik over u tevreden ben!
—Ik verlang geen Bakschisch, Heer. Wel ben ik arm, maar ik zal u gaarne bedienen, ook zonder fooi. Anka heeft mij gezegd dat gij ook van ons geloof zijt en bovendien den Heiligen Vader in Rome gezien hebt. Daarom doe ik gaarne alles waarmee ik u van dienst kan zijn.
—Gij zijt een brave jongen, en als ik u met iets kan helpen, doe ik dat gaarne. Is er soms iets, dat gij wenscht?
—Het eenige, dat ik wensch, is zoo spoedig mogelijk Anka mijn vrouw te kunnen noemen.
—Zorg dan dat gij zoo spoedig mogelijk de duizend piasters bijeen hebt.
—Aha, Anka heeft gebabbeld! Maar wat dat betreft, ik heb mijn duizend piasters al haast bijeen. Anka is echter met de hare nog lang zoo ver niet.
—Hoeveel ontbreken er nog aan uw spaarpot.
—Nog twee honderd.
—Hoe lang moet dat duren, voor gij die bijeen hebt?
—Nu, daar zal ik nog wel twee jaren voor noodig hebben. Ik moet geduld hebben. Stelen mag ik niet, en Habulam geeft maar heel weinig loon.
—Wat zoudt gij zeggen, als ik u die twee honderd piasters gaf?
—Maar, Heer, dat kunt gij toch niet meenen!
—Met iemand, die het zoo ernstig meent als gij, spreek ik ook in ernst. Ik wil u dat geld geven, en dan kunt gij uw Anka helpen sparen. Kom hier, daar is het.
Het waren ongeveer vierentwintig gulden. Ik gaf ze hem gaarne, want hij was een eerlijke oprechte jongen, en ook was het niet mijn geld, dat ik gaf. Hij was ontzettend blij; alleen kon hij niet begrijpen, dat een vreemde hem, zonder dat hij er iets voor doen zou, zooveel geld gaf. De eigenlijke reden zei ik hem natuurlijk niet. Mijn doel had ik echter bereikt, want ik had in Janik iemand gewonnen, dien ik volkomen kon vertrouwen en ons met al wat hij kon, zou bijstaan. [293]
Hij gaf een ieder van ons de hand, met de verzekering, dat hij alles zou doen om onze tevredenheid te verdienen.
Ik begon hem nu voorzichtig over zijn heer uit te hooren, en ik kwam het navolgende te weten:
Habulam was de broeder van Manach el Barscha, den wegens verduistering voortvluchtigen ontvanger der belasting. Daarom was mij het gezicht van Habulam zoo bekend voorgekomen, want hij geleek sprekend op zijn broer. Manach kwam dikwijls bij zijn broer, en verschool zich, omdat hij hier te bekend was, alsdan in de groote koornschelf, die het dichtst bij onzen toren stond. Deze schuilplaats moest voor de knechten een geheim blijven, maar dezen kenden dat reeds lang. Natuurlijk zwegen zij er over. Ook had Habulam aan Janik gelast, om zooveel mogelijk bij ons te blijven en hem alles over te brengen wat wij onder elkaar mochten praten.
—Als hij er naar vraagt,—zeide ik,—zeg hem dan dat gij ons niet verstaat, want dat wij in een vreemde taal spreken, die gij niet kent.
—Dat zal wel het best zijn. Nu moet ik echter weg, want het eten zal klaar zijn.
Toen Janik ging, liet hij, zooals ik hem gezegd had, de deur openstaan, opdat ik de gevaarlijke koornschelf op mijn gemak zou kunnen bezien. Deze was van een tamelijken omvang, en juist tegenover ons; ook merkte ik onderaan een plek op, die iets afweek van de omgeving. Daar was ongetwijfeld de ingang. Boven uit den top van het trechtervormige dak stak een stok, waarin zich een stroowisch bevond, die misschien wel dienen moest om geheime teekens te geven.
Janik kwam al spoedig terug, met een groote mand. Hij zette het eten op tafel. Het bestond uit maïsbrood, koud vleesch en een warme verleidelijk riekende ommelet (Jumurta jemeki).
—Heer,—zeide hij,—Anka heeft mij toegefluisterd, dat gij u voor de Jumurta jemeki in acht moest nemen.
—Heeft zij iets opgemerkt dat haar verdacht leek?
—Onze Heer heeft zelf er alles voor klaargemaakt, maar Anka eerst weggestuurd. Ze heeft echter door een kiertje gekeken en gezien dat hij het peperhuis met Sytschan zehiri (rottekruid) uit zijn zak haalde.
—En was hij nu ook nog in de keuken?
—Ja, hij vroeg mij, waarover gij gesproken hadt, en ik antwoordde [294]zooals gij mij gezegd hadt. Toen gelastte hij mij, erg vriendelijk tegen u te zijn en zooveel mogelijk met u te praten, opdat gij mij zoudt moeten antwoorden en misschien lust zou krijgen een gesprek met mij aan te knoopen. Hij heeft mij vijf piasters (60 cts.) fooi beloofd, voor als ik alles goed deed.
—Hebt ge soms lust om uw ziel voor vijf piasters aan den duivel te verkoopen?
—Voor geen duizend! Maar Anka laat u zeggen, dat gij zonder zorg van het vleesch en het brood kunt eten.
—Dan zullen wij haar raad opvolgen. De Jumurta jemeki zal ik terstond de musschen eens laten proeven.
Wat keurige kamer wij hadden, blijkt uit het feit dat ons vertrek tot toevluchtsoord en onderdak van eenige musschen diende. Er waren enkele steenen uit de muren gevallen en in de daardoor ontstaan zijnde gaten bevonden zich de nesten van die brutale proletariërs, die niet eens zooveel gevoel, voor wat gebruikelijk was, bezaten, dat ze behoorlijke nesten maakten.
Die vroolijke musschen schenen voor ons in ’t geheel niet bang te zijn, want zij vlogen onophoudelijk in en uit, en zaten, van uit hun nest, zoo onbeschaamd mogelijk, te kijken.
Ik gooide eenige stukken van de ommelet in een hoek, en de vogels vlogen er op af, om er duchtig om te kibbelen. Of ze het eten hadden zien binnendragen, weet ik niet, maar wel zag ik dat nagenoeg alle tafelschuimers present waren. Het was buiten al mooi donker geworden, en een gerommel van uit de verte verkondigde ons de nadering van onweer.
—Breng ons een lamp,—zeide ik tot Janik,—en maak van die gelegenheid gebruik, om aan uw meester te zeggen, dat wij alle luiken dicht zullen maken!
—Waarom?
—Ja, dat zal hij wel vragen. Zeg hem, dat wij de spokende oude moeder het binnenkomen willen beletten.
Toen hij zich verwijderd had, klommen mijn vrienden vlug naar boven om de luiken ter dege te sluiten. Nauwelijks was dit gedaan of Janik kwam terug met een steenen lamp, waarin zóó weinig olie was dat ze binnen het uur moest uitgaan.
—Waarom brengt gij ons zoo weinig olie?—vroeg ik.
—Mijn Heer zei, gij zoudt wel spoedig gaan slapen. Maar Anka [295]is ook niet dom! Zij heeft mij tersluiks dit fleschje meegegeven.
Hij haalde het fleschje uit zijn zak. Er was olie genoeg in, en hij gaf het mij.
—Dat is niet enkel gierigheid,—zeide ik. Onze gastheer Wil ons in ’t donker laten zitten; dan is men hulpeloos.
Een angstig gepiep en gesjilp deed mij naar de musschen kijken. Zij zaten met opgestoken veeren in hun nest, en het was duidelijk dat zij pijn hadden. Een vladderde uit zijn nest en viel op den grond, waar hij nog een paar malen met zijn vleugels sloeg en zich daarna niet meer bewoog. Hij was dood.
—Zoo gauw!—zeide Halef. Die schoft moet een geduchte portie vergift in de ommelet gedaan hebben!
—Er is ook heel wat voor noodig om vier sterke mannen met rottekruid te vergiftigen. Met ons zou het zeker niet zoo gauw gedaan geweest zijn, als met een musch. Dat mensch is niet alleen duivels slecht, maar ook verbazend dom. Hij moet gedacht hebben dat wij even gauw zouden bezwijken als die vogels, en dus geen tijd meer zouden hebben om ons te wreken.
Er lagen nu reeds meer vogels dood op den grond. De arme diertjes gingen mij wel aan het hart, maar ik had ze moeten opofferen om zekerheid te krijgen.
—Wat zult gij nu met de ommelet doen, Sihdi?—vroeg Halef. Zullen wij naar Habulam gaan en hem met zweepslagen dwingen zijn eigen ommelet op te eten?
—Het eerste gedeelte van uw voorstel neem ik aan, maar het laatste niet. Wij gaan terstond naar hem toe en nemen de ommelet mee, netjes gegarneerd met de doode vogels.
—Heer, doe dat niet,—bad Janik,—want dan loopt het slecht met mij af, omdat hij zal denken dat ik u gewaarschuwd heb.
—Daarin zullen wij hem te vlug af zijn. Wij zullen doen, alsof gij van ons een stuk hadt gekregen en opgegeten, zoodat gij nu van de pijn ligt te krimpen. Kunt gij dat veinzen en u goed houden, als hij soms komt kijken?
—Ik denk wel van ja.
—Laat dan de rest maar aan mij over. Kunt ge mij ook zeggen, waar wij Habulam zullen vinden?
—In zijn kabinet achter de ontvangkamer (Selamluk), waar gij met hem gezeten hebt. Gij ziet de deur terstond. Is hij niet daar, [296]dan is hij in de keuken; want Anka vertelde mij, dat hij er bij wilde zijn als het avondeten voor u werd klaargemaakt (het Achscham).
—En waar is de keuken?
—Links van de plaatsdeur. Men heeft er u voorbij gereden. Pas echter op, dat hij u niet ziet aankomen, want dan schuilt hij weg.
Hij ging, en ook wij maakten ons op, ik natuurlijk in mijn wandelwagen. Halef bedong voor zich de pret, de ommelet te dragen, en hij hield die toegedekt onder een slip van zijn kaftan. Maar wij gingen niet over de binnenplaats. Wij liepen er om heen, om niet te gauw opgemerkt te worden.
Eerst zochten wij onzen gastheer in zijn particulier vertrek. Omdat de vloer met matten belegd was, kon men ons moeilijk hooren aankomen terwijl wij nog in de ontvangkamer waren. Osko deed de aangeduide deur open en trad naar binnen.
—Wat wilt gij?—hoorde ik Habulam verschrikt vragen.
Op hetzelfde oogenblik schoof Omar mij naar binnen. Toen Habulam mij zag, spreidde hij zijn tien vingers voor mij uit, en riep in doodelijken schrik:
—Hasa, si amahu Allah,—God beware mij, God behoede mij! Ga weg, ga weg! Gij hebt den boozen blik!
—Alleen voor mijn vijanden, maar niet voor u!—antwoordde ik.
—Neen, ik durf mij niet door u laten aankijken!
—Maak u niet bezorgd! Zoolang gij vriendelijk jegens mij gezind zijt, kunnen mijn oogen u geen kwaad doen.
—Dat geloof ik niet! Er uit, er uit!
Sidderend van angst had hij zich afgewend, om mij niet te moeten aankijken, en hield zijn handen naar de deur gestrekt.
—Murad Habulam,—zeide ik op strengen toon,—wat bezielt u? Behandelt men zijn gast ooit op zulk een manier? Ik zeg u dat mijn blik u volstrekt geen kwaad zal doen, en ik ga niet weg, voor ik met u besproken heb, wat mij tot u doet komen. Keer u dus gerust naar mij toe en kijk mij aan.
—Kunt gij mij bij Allah verzekeren, dat uw blik mij geen kwaad zal doen, ook al valt die op mij?
—Ik geef u die verzekering.
—Dan wil ik het wagen. Maar ik zeg u, dat mijn vinnigste vervloeking u zal treffen, als gij mij onheil aanbrengt. [297]
—Die vervloeking zal mij niet treffen, want mijn oog zal slechts in vriendschap op u gericht zijn en u dus niet schaden.
Nu wendde hij zich naar mij toe. Maar de uitdrukking van zijn gelaat getuigde van zoo grooten angst, dat ik er mij ten zeerste in verheugde.
—Wat wilt gij van mij?—vroeg hij.
—Ik zou een kleine opheldering van u willen hebben, maar eerst u een vriendelijk verzoek willen doen. Het gebruik brengt mee, dat de gastheer het brood met zijn gasten deelt. Gij hebt dan niet kunnen doen, omdat het podagra u verhinderde, naar mij toe....
Ik zweeg plotseling, alsof ik eerst nu op zijn beenen lette. Inderdaad had ik terstond bij mijn komst bemerkt, dat de dikke omslagen verdwenen waren.
Hij stond recht overeind. De wijde broekspijpen hingen hem in breede plooien om de knieën, en de schrikbewegingen, die hij gemaakt had, waren zoo vlug en heftig geweest, dat er bij hem van eenige pijnlijke aandoening in de beenen geen sprake meer kon zijn. Daarom ging ik na een oogenblik van verbazing, aldus voort:
—Wat zie ik! Heeft Allah een wonder gedaan? Is uw krankheid geweken?
Hij was met zijn zoogenaamde wonderbare genezing, zóó verlegen, dat ik hem slechts eenige onverstaanbare woorden hoorde stamelen.
—En nu hadt gij nog wel angst voor mogelijk kwaad, dat mijn oog u doen zou?—ging ik voort.—Mijn blik brengt, aan die mij goed gezind zijn, niets dan geluk. Ik ben daarvan zóó overtuigd, dat ik uw plotselinge genezing uitsluitend aan mijn oog en aan mijn vriendschap voor u toeschrijf. Wee echter dengene, die kwaad tegen mij in den zin heeft! Mijn blik is voor hem een onuitputtelijke bron van allerlei rampen! Al ben ik op honderden mijlen van hem verwijderd, dan is een enkele gedachte aan hem genoeg, om al het kwade, dat ik hem toewensen, over hem te doen komen.
Daarmede had ik hem overvloedige stof voor een uitvlucht gegeven. Hij maakte daar terstond gebruik van, zeggende:
—Ja, Effendi, alleen daar kan het door gekomen zijn. Sedert jaren lijd ik aan die Nikris. Nauwlijks waart gij weg of ik bemerkte een onbeschrijfelijk gevoel in mijn beenen. Ik beproefde te loopen, en zie, het gelukte! Nog nooit in mijn leven heb ik mij [298]zoo gezond en sterk gevoeld, als nu. Dat kan alleen uw blik hebben gedaan.
—Pas dan op, dat het ook zoo blijft! De verandering uwer gezindheid brengt ook verandering in uw welstand mee. Gij zoudt er dan slechter aan toe zijn dan ooit.
—Effendi, waarom zou ik van gezindheid jegens u veranderen? Gij hebt mij niet alleen geen kwaad gedaan, maar genezing aangebracht. Gij zijt mijn vriend en ik de uwe.
—Zoo is het en daarom heeft het mij zoo gespeten dat ik onzen maaltijd niet met u heb kunnen deelen. Gij zult echter van ons niet zeggen, dat wij de wetten der beleefdheid en der vriendschap niet kennen. Daarom komen wij om het lekkerste van onzen maaltijd hier te brengen, en u te verzoeken daarvan, in onze tegenwoordigheid te willen genieten. Wij willen toezien en ons van harte verblijden, als gij die heerlijke spijs ter onzer eere opeet. Hadschi Halef Omar, geef ze hier!
Halef nam de slip van zijn kaftan, van de ommelet weg, ging naar Habulam toe en bood hem die aan, met de woorden: Heer, neem deze spijs der gastvrijheid, en schenk ons het genot u die te zien eten, en zelfs te mogen toezien, hoe die u smaakt!
Er lagen zes doode musschen bovenop. Habulam keek verlegen van den een naar den ander en vroeg:
Er lagen zes doode musschen boven op. (Bladz. 298).
—Wat moet dat? Waarom zijn die vogels op de Jumurta jemeki?
—Ik gaf ze er van te eten, en ze zijn terstond gestorven van het genot dier heerlijke spijs. Nu zijn zij paradijs-vogeltjes geworden en vermeien zich in de tuinen van den Profeet, om met nachtegaalklanken den lof te zingen uwer voortreffelijke kookkunst.
Hij strekte de hand niet uit naar de ommelet, hij was zoo bleek geworden als een doek en stotterde:
—Effendi, ik begrijp u niet. Hoe kunnen musschen van een ommelet sterven?
—Dat is het juist, wat ik u vragen wilde; daarom ben ik hier gekomen.
—Hoe kan ik dat zeggen?
—Wel, niemand beter dan juist gij. Hebt gij de ommelet niet zelf klaargemaakt?
—Ik? Hoe komt gij op die gedachte, dat ik zelf haar zou hebben gebakken? [299]
—Ik dacht dat uw groote vriendschap voor mij u er toe gedreven had om dien lekkeren schotel zelf te bereiden.
—Zoo iets kan niet in mij opkomen. Ik ben geen kok (Aschdschy). Ik zou alles bederven.
—Zeg ons dan, wie dat zoo handig gedaan heeft.
—Anka, de dienstmeid heeft het gedaan.
—Zoo toon haar dit gebak en doe er haar van eten. Dit is geen Uemr taami (brood des levens), maar Oelum jemeki (spijs des doods). Over die er van eet, komen de schaduwen der ontbinding.
—Heer, uw woorden doen mij beven!
—Als ik het kwade oog niet had, zoudt gij op dit oogenblik nog angstiger zijn. Dan lagen onze lijken in den toren, en onze geesten kwamen ’s nachts, met de oude vrouw, spoken om den lichtzinnige te verontrusten, die den dood in het brood des levens heeft gemengd. Gelukkig is mijn blik zoo scherp, dat hij door alles heen ziet. Niets ontgaat mij, kwaad noch goed. En al laat ik het al niet merken, toch lees ik in ieder menschen hart, en weet wat daarin omgaat. Zoo heb ik ook terstond het rottekruit opgemerkt en, om het u te bewijzen, de vogelen des hemels er van gegeven, die terstond dood neergevallen zijn.
—Allah! Is dat waar?
—Ik zeg het, en dan is het zoo.
—Maar hoe is dat dan gebeurd?
—Ik zou denken, gij moest dat weten.
—Ik weet er niets van. En hoe zoo iets kan gebeurd zijn, begrijp ik nog minder. In mijn keuken is ook geen vergif!
—Maar ratten zijn er toch immers wel?
—In huis zijn er zelfs veel.
—Dus is er ook vergif om ze te dooden?
—Ja, ik heb het uit Uskub laten komen.
—En waar bewaart gij het?
—Hier in mijn eigen kamer. Het ligt op de plank aan den muur. Alleen ik kan er bij.
Ik keek waar hij wees. Daar stonden allerlei kistjes en doosjes. Een peperhuis zag ik niet. Misschien had hij het nog in zijn zak; daarom zeide ik:
—Als gij u het gebeurde niet kunt verklaren, zoo wil ik mijn oog laten werken en daarmee zie ik alles dat verborgen is. Welnu, [300]ik zie Anka, het meisje is in de keuken en ik zie er u ook. Gij stuurt haar weg. Terwijl zij weg is, neemt gij het peperhuis met Sytschan zehiri uit uw zak en gij schudt er een gedeelte van in het meel van de ommelet.
Verschrikt deed hij een stap achteruit.
—Effendi!—riep hij uit.
—Is ’t niet zoo?
—Neen, gij ziet mij toch niet voor een giftmenger aan!
—Heb ik dat gezegd? Gij hebt u misschien wel vergist, en het rottekruid voor suiker aangezien.
—Neen, neen! Uw oog bedriegt u. Ik ben in ’t geheel niet in de keuken geweest.
—Maar ik zie u er toch, en mijn oog liegt niet.
—Neen, gij vergist u. Het moet een ander geweest zijn!
—Ik vergis mij niet. Voel eens in uw kaftan. Daar zit het vergif nog in.
Onwillekeurig stak hij zijn rechterhand in den zak, maar trok zijn hand terstond terug, uitroepende:
—Maar wat wilt gij dan toch, Effendi? Waarom moet ik vergif in mijn zak hebben?
—Om het voor de ratten te gebruiken.
—Maar ik heb geen vergif!
—Voel maar eens in uw rechterzak; daar is het peperhuis, ik zie het!
Hij voelde er in, haalde zijn hand er leeg weer uit, en verzekerde:
—Er is niets in.
—Murad Habulam, laat alles waar zijn, nu liegt gij.
—Neen, Effendi!
—Hadschi Halef, haal het peperhuis uit zijn zak!
Halef ging naar hem toe en stak zijn hand uit. Habulam trad toornig achteruit en zei:
—Heer, wat begint gij? Denkt gij dat ik een schurk ben, waarmee men doen kan wat men wil! Niemand heeft het recht om mijn zakken te doorzoeken, en dat nog wel in mijn eigen huis!
Waarschuwend hief Halef den vinger op.
—Murad Habulam, verzet u niet! Als gij mijn Effendi boos maakt, dan werpt hij u terstond den boozen blik toe en geef ik geen duit meer voor uw leven. Denk er om! [301]
Hij greep, zonder daarin verhinderd te worden, in Habulams zak en haalde er het peperhuis uit.
—Welnu, Habulam,—zeide ik,—wie heeft gelijk?
—Gij, Effendi,—stamelde hij. Maar, bij Allah! ik weet niet hoe dit peperhuis in mijn zak gekomen is. Dat moet de een of ander gedaan hebben om mij in het verderf te storten.
—Zoudt gij mij willen verplichten dat te gelooven?
—Dat moet gij gelooven, want ik zweer het u bij den baard van den Profeet. Dat kan niemand anders gedaan hebben dan Janik, want hij is in de keuken geweest.
—Die heeft het zeker niet gedaan.
—Gij kent hem niet. Hij is door en door slecht, en altijd erop uit om te doen wat gemeen is. Waarom heeft hij u op mij afgestuurd? Is hij niet bij u om u te bedienen? Weet hij niet, dat ik u allerminst verwachtte? Waarom heeft hij u niet verhinderd om naar mij toe te komen?
—Omdat hij het niet kon. Om door hem niet gehinderd te worden, zond ik hem naar den stal, en toen zijn we terstond stil weggeslopen.
—En toch is alleen hij het geweest!
—Gij verdenkt hem ten onrechte. Hij at van de ommelet, waarvan wij hem een stuk gaven. Zou hij dat gedaan hebben, als hij er het vergif in had gedaan?
—Wat? Heeft hij er van gegeten, hij?
—Vraagt het hem zelf. Ziet gij niet, dat er een stuk van de ommelet af is?
Dit stuk hadden wij er af gesneden en verstopt.
—O Allah! Maar dan gaat hij dood!
—Helaas!
—En dat is uw schuld, want gij hebt er hem van gegeven!
—Neen, gij zijt de schuldige. Waarom hebt gij ons die vergiftige spijs gezonden? Mij kunt gij niet wat wijs maken. Ik wil u nog niet terstond straffen, maar u tijd geven tot berouw. Maar pas op, dat gij niet nog verder kwaad tegen ons verzint. Eigenlijk moest ik uw huis terstond verlaten, maar dan bleef de ellende bij u achter en zoudt gij vergaan. Daarom wil ik uit barmhartigheid nog tot morgen bij u blijven, opdat gij u beteren moogt. Nu laten wij u alleen. Denk eens na, hoe onbezonnen gij gehandeld hebt en nog verder handelen wilt! [302]
Hij antwoordde geen syllabe, en wij verwijderden ons. Ik had opgepast, mij niet al te duidelijk uit te drukken. Hij behoefde nog niet te weten hoe en wat wij over hem dachten. Toen wij in den tuin kwamen, volgden donder en bliksemflitsen elkaar onmiddellijk op. Het onweer brak los en wij haastten ons, om den toren te bereiken, waar Janik op ons wachtte.
Tengevolge van het onweer en ook door de invallende schemering, was het tamelijk duister geworden. Halef wilde de lamp opsteken, maar dat liet ik niet toe. De deur werd aangezet, maar niet heelemaal dicht gedaan, zoodat ik, vanwaar ik zat, door een kier in den tuin kon zien en de schelf in het oog houden.
Ofschoon het niet waarschijnlijk was dat ik iets zou zien, te minder omdat men wel met de grootste omzichtigheid te werk zou gaan, trof ik het toch bizonder gelukkig. Een verblindende bliksemstraal had, ondenkbaar kort, de duisternis onderbroken, maar dat moment was voldoende om mij te doen zien dat er menschen waren bij de koornschelf. Twee van hen waren in gebukte houding bezig, den ingang te verwijden, door er eenige schooven uit te trekken.
Wie waren die menschen? Ongetwijfeld de door ons verwachten, die onopgemerkt hun schuilplaats hadden kunnen bereiken, omdat de stortregen alle huisgenooten naar binnen had gejaagd. Ik besloot ze te beluisteren.
Allereerst droeg ik Janik op, bij de niet geheel gesloten deur uit te zien, wanneer het voor mij geschikte oogenblik zou gekomen zijn. Het gedurig lichten gaf hem daartoe genoegzame gelegenheid. Zoodra hij mij kwam zeggen dat hij niemand meer zag en de ingang tot de koornschelf weer dichtgestopt was, liet ik mij door hem en Osko er heen dragen. Nadat zij zich oogenblikkelijk weer verwijderd hadden, beproefde ik mij tusschen de heen en weer gevlijde garven in te dringen. Dat was moeilijk genoeg, omdat de garven door hun eigen gewicht elkaar drukten en ik mij niet door het minste geritsel verraden mocht.
De kletterende regen, het loeien van den storm en het bijna aanhoudend gerommel van het onweer waren mij in dit opzicht van goeden dienst. Ik schoof mij, natuurlijk het hoofd vooruit, verder en verder tusschen de garven in. De halmen van de rogge waren niet in verwarde bundels saamgevoegd, maar languit gebost, zoodat ze van meer dan manslengte waren. Daardoor was dan ook de [303]buitenste rand van de schelf dikker dan ik lang was en ik kon daarin verdwijnen, zonder dat van buiten mijn voeten of van binnen mijn hoofd kon worden gezien.
Langzaam en geruischloos schoof ik vooruit, tot ik bij een plek kwam, van waar uit ik, gedekt door een gordijn van aren, het innerlijke van de uit koren gemaakte schuilplaats overzien kon.
Zooals ik daar lag, moest ik dubbel voorzichtig zijn. Indien ik, door beweging of geluid mijn aanwezigheid verried, had ik, ingepakt als ik was, mij niet kunnen verdedigen. Iedere op mij afgevuurde kogel moest me treffen. Bij de ontdekking kon ik mij alleen redden door mijn vijanden voor te zijn. Daarom had ik dan ook mijn beide revolvers in mijn handen, tot schieten gereed. Alle andere wapens had ik achtergelaten in den toren, want hun verlies zou onherstelbaar zijn.
De kringvormige grondvlakte, van de ruimte vóór mij, zal ongeveer tien meter omtrek gehad hebben. De koornmuren waren ongeveer 2,80 dik; de ledige ruimte had dus een middellijn van stijf vier meter en kon zeer goed een twaalftal personen bergen. Janik had de ruimte kleiner geschat. Midden in stond een sterke hooge paal, die het dak droeg, dat van stroo was. Rondom lagen bundels van rogge, om tot zitting te dienen, en aan den paal hing een brandende lantaarn, die de anders donkere ruimte verlichtte. De ingang was met eenige minder stijf gebonden halmen dichtgemaakt, welke sluiting gemakkelijk uitgetrokken en weer ingebracht kon worden, iets dat aan den buitenkant niet, maar van binnen zeer goed te zien was.
Waartoe had Murad Habulam dezen schuilhoek gemaakt? Soms alleen om zijn broer Manach el Barscha te verbergen? Dan had hij met een kleinere ruimte kunnen volstaan. Ook waren er in zijn huis plekjes genoeg om een enkelen man te verstoppen. En dan kwam de ex-ontvanger immers altijd te paard! Ook daarvoor moest een geheime stalling zijn!
Neen, deze koornschelf was ontwijfelbaar voor grootere samenkomsten bestemd; ze moest dienen voor geheime samenkomsten, en het vermoeden lag voor de hand, dat de aanhangers van den Shoet hier bijeen kwamen.
Was dat werkelijk het geval, dan ook stond het vast, dat Murad Habulam een hoofdman van deze rooverbende was. Hij, die podagra [304]veinsde te hebben, was zoo goed ter been, dat hij door dit verschrikkelijke weer hierheen kon loopen. Hij zat recht tegen mij over. Aan zijn beide zijden zaten zijn broeder Manach el Barscha en Barud el Amasat. Naast den laatste zat de oude Mubarek, die zijn arm in een draagband droeg. Bij den ingang stond Humun, de lijfknecht, en tegenover hem de Miridiet, de broeder van den overleden slager van Sbiganzy. Hij was dus toch gekomen, zooals ik wel gedacht had.
Aan den kant waar ik mij verscholen had, zaten drie personen, namelijk de beide Aladschy’s, en Suef, de spion. Ik kon ze niet zien, omdat zij beneden de hoogte waarop ik lag, zaten; maar ik hoorde ze, en kende hun stem.
Dat waren dus de personen, tegen wier vijandschap wij ons te verweren hadden. Hun kleeren dropen van den regen en er kleefde zooveel koornveegsel aan, dat zij nauwelijks te kennen waren.
De eerste, dien ik hoorde, was de Miridiet. Hij maakte de voor mij weinig belangrijke opmerking:
—Wij hadden onze paarden niet in het struikhout moeten onderbrengen, want met dat onweer zijn we niet zeker dat zij rustig blijven.
—Gij kunt zonder zorg zijn, want mijn knechten passen er goed op,—antwoordde Habulam.
De paarden stonden dus ergens in het bosch, en wel onder toezicht van eenige knechten van den gastheer. Dit bevestigde mijn vermoeden, dat Habulam nog meer vertrouwelingen had, dan Humun.
De oude Mubarek had de windsels van zijn arm afgedaan en liet er door Barud el Amasat het verband afnemen. Habulam gaf hem een potje met zalf, dat van te voren bij hem moest besteld zijn. Op den grond stond een kruik met water, waarmee de wond eerst uitgewasschen werd.
Ik zag dat mijn schot van eergisteren de spieren van zijn bovenarm geraakt had. De kogel van gisteren had ook zijn elleboogsknokkel vermorzeld.
Beide wonden moesten hem erge pijn doen, vooral de laatst genoemde, te meer daar van een goed verband geen sprake was. In het allergunstigste geval hield hij voor altijd een stijven arm; maar waarschijnlijker was het, dat zijn arm afgezet zou moeten worden. Als de gewonde niet spoedig goed verpleegd werd, dan kwam er onvermijdelijk koud-vuur bij. [305]
Nadat de gekwetste deelen uitgewasschen waren, liet hij die, met een linnen doek, waarop de zalf was gestreken, zwachtelen en daarna verbinden. De oude vertrok daarbij geen spier. Hij moest zeer sterke zenuwen hebben, anders had hij de pijn niet kunnen doorstaan.
—Allah, Allah, wat heeft die vreemde u toegetakeld!—zeide Habulam. Die arm wordt nooit weer wat hij geweest is.
—Neen, ik ben Kötrüm (vleugellam) geworden,—zei de oude knersetandend. Daarvoor zal hij tien dooden sterven. Is hij dan zóó gemakkelijk in den strik geloopen?
—Zoo gemakkelijk als een kraai, voor wien men in den winter, in een peperhuis, een stuk vleesch neerlegt. Zoo’n domme vogel steekt er zijn kop in, om er het vleesch uit te halen, en daar het papier met Oska (vogellijm) bestreken is, blijft hem dat aan den kop kleven en wordt hij, als een blinde, zonder eenige moeite gevangen. Zoo’n peperhuis hebben wij dezen vreemdeling opgezet en hem gesnapt. Mijn broer noemde hem slim. Hij heeft het tegendeel bewezen!
—Neen, slim is hij niet, maar de Scheïtan staat hem bij. Dáár zit zijn kracht!
—De Satan....? Neen. De Kem bakysch!
—Allah, w’ Allah!—riep Murabek, opspringende van schrik. Is dat werkelijk waar?
—Hij heeft het mijn knecht Humun gezegd en hem gewaarschuwd. Maar wat het ergste is, hij heeft niet maar den gewonen boozen blik, maar den Kem bakysch jyraka doghru (den boozen blik die in de verte werkt). Hij behoeft zich iemand maar voor den geest te halen en in gedachte aan te zien, dan komt over dien mensch al het kwaad dat hij hem toewenscht.
—Allah zij ons genadig! Neen, niet de duivel, maar zijn booze oog maakt hem onoverwinlijk. Die met hem zal vechten, moet hem aanzien en is dan verloren. Men kan dus geen gewonen strijd van man tegen man tegen hem opnemen, men moet hem van achteren aanvallen en zoo dooden; er vooral voor zorgende dat zijn oog niet op ons valt.
—Dus komt er van ons mooie plan niets?—vroeg Murad Habulam.
—Neen, tenzij iemand van ons den moed heeft om als Chajjal [306](spook) op te treden. Maar ik raad dat niemand aan, want dan zou het oog van den vreemde toch op hem rusten en hem verderven. Wie was daarvoor aangewezen?
—Humun.
—Neen, neen!—riep de knecht in doodelijken angst. Ik was het eerst wel van plan, maar nu denk ik er niet meer over om voor den geest van de oude moeder te spelen. Ik heb mijn leven veel te lief.
—Misschien laat er zich een ander voor vinden?—zeide Habulam. Toen echter niemand op die vraag inging, vervolgde hij:
—Niemand dus. Welnu, dan moeten wij wat anders verzinnen. Wij zijn nu toch bijeen en kunnen overleggen.
—Lang behoeven wij er niet over te praten,—zeide Barud el Amasat. Wij allen, wij willen dat deze menschen zullen sterven. Wij moeten hen dooden zonder dat de Duitscher ons kan aanzien en daarvoor is het noodig hem en zijn mannen in den slaap te overvallen.
—Volkomen juist!—was ook Manach el Barscha van oordeel. Wij wachten, tot zij slapen, en overvallen ze dan, verondersteld altijd dat het rottekruid van mijn broer het werk al niet voor ons heeft gedaan.
—Rottekruid?—vroeg Mubarek. Hebben ze dat dan werkelijk ingenomen?
—Ja. Ik sprak dat met Habulam af, toen ik kwam zeggen dat zij op komst waren. Hij zou het hun in een ommelet mengen en die hebben zij, naar ik geloof, nu al binnen.
—Nu, dan zijn ze voor de haaien, als hij ten minste niet te weinig genomen heeft.
—O, drie handen vol heb ik er in gedaan—zeide Habulam. Dat is genoeg om tien menschen te vergiftigen. Maar het heeft die schepsels geen kwaad gedaan!
—Hoe, in ’t geheel niet?
—Eenvoudig, omdat zij er niet van gegeten hebben. Die kerel met den boozen blik, heeft het terstond gezien dat de eierkoek vergiftigd was.
—Dat is toch onmogelijk!
—Onmogelijk? Wat zou dien Giaur onmogelijk zijn! Verbeeld u, hij kwam met zijn drie makkers in mijn kamer, om mij den [307]ommelet te brengen. Met allerlei vertoon van vriendschap kwam hij me zeggen, dat de beste spijs den gastheer toekwam en hij wilde dat ik er van zou eten.
—O wee!
—En dan wilde hij nog bovendien, dat ik er in zijn tegenwoordigheid van zou eten. Hij had er de doode musschen boven op gelegd, waarop hij eerst de proef had genomen.
—O Allah! De zaak was dus verraden!
—Natuurlijk. Bij ongeluk heeft ook Janik er van gegeten en die zal er wel van doodgaan.
—Aan dien kerel is niets verloren!—viel Humun verachtelijk uit.
—Omdat gij hem haat? Maar gij moest bedenken, in wat verdenking ik er door kom! Ik kan tengevolge daarvan als giftmenger aangeklaagd worden.
En nu vertelde hij aan zijn verwonderde genooten, al wat er voorgevallen was. Daarna zeide hij:—De ommelet en de musschen heb ik terstond laten vernietigen; wie kan, mag mij nu bewijzen dat ik mijn gasten inderdaad vergif heb voorgezet.
—De dood van Janik zal het bewijzen.
—O neen! Wie weet wat hij gegeten heeft? Ik houd vol dat ik zelf den eierkoek opgegeten heb. Ik heb er niets van gekregen.
—Zullen de vreemden van avond nog weer eten?
—Ik denk van wel. Tenminste moet ik hun een avondeten aanbieden, ditmaal zonder vergif; want ik mag het niet nogmaals wagen om van giftmenging beschuldigd te worden. Neen, van avond zal ik, voor hen, zoo rijk laten opdisschen als maar denkbaar is.
—Daar zult gij verstandig aan doen. Dat zal ze in de war brengen en doen denken, dat zij zich toch misschien hebben vergist. Hoe minder achterdocht, hoe gemakkelijker ons werk. Laat dus zoo keurig mogelijk voor hen opdienen. Gij kunt het best doen, want wat het kost, is maar een kleinigheid, vergeleken bij het ontzaglijke voordeel dat gij trekt uit onze broederschap.
—Ik, ontzaglijk voordeel? Gij spreekt, alsof ik millioenen door u verdiend had. Het voordeel, dat ik door u heb, weegt in geen geval op tegen het gevaar van uw agent te zijn.
—Oho!
—Neem nu maar alleen dit geval! Als wij deze vreemdelingen dooden en het wordt bekend, dan kan ik mijn testament wel [308]maken. Met al den invloed, dien ik heb, zou ik, in dat geval, mijn leven toch niet kunnen redden. Gij gaat er van door en laat u niet snappen. Gij hebt geen vaste woning, noch vast eigendom. Wilde ik mij door de vlucht redden, dan zou ik alles verliezen, wat ik bezit.
—Leg het dan maar slim aan!—bromde de oude Mubarek. Er mag geen spoor van die vervloekte kerels overblijven.
—Natuurlijk! Ze moeten in stukjes gehakt en in den grooten vischvijver van Habulam gegooid worden, tot spijs voor de snoeken,—stelde een ander voor.
—En dan mag ik de snoeken opeten, dank je wel,—zei Hambulam, met den grootsten afschuw.
—Noodig is het niet. Gij kunt de visch ook verkoopen. Maar wij moeten ons haasten, want voor het dag wordt, moet alles in alle stilte afgeloopen zijn en in geen geval mogen wij schieten.
Nu gingen zij breedvoerig overleggen, hoe zij ons het best zouden overvallen en dan of wurgen of doodslaan.
Eindelijk waren zij het er over eens, met behulp van de aanwezige ladder buiten langs, op den toren te klimmen, het luik van de trap-opening weg te nemen en dan, de trap af, naar omlaag te gaan, tot in het vertrek waar wij, zooals zij veronderstelden, zouden liggen te slapen.
—Maar misschien houden die kerels de wacht,—zei er een.
—Dat geloof ik niet,—antwoordde Habulam. Waarom zouden zij dat doen? Zij hebben sluitbouten op de deuren en vensters, en daar zij niet vermoeden dat iemand van boven af in den toren komt, zullen zij zich te veilig achten om nog bovendien wacht te houden. Overigens kunnen wij voor alle zekerheid nog eerst onderzoeken of zij slapen.
—Op wat manier?
—Door aan het raam te luisteren. Maar ik twijfel niet of zij zullen wel slapen; als het rondom donker is, blijft men niet lang wakker.
—Maar gij hebt ze toch een lamp meegegeven?
—Ja, maar met zoo weinig olie, dat ze lang voor middernacht uit moet zijn.
De oude schurk vermoedde niet, dat Janik ons voldoende van olie had voorzien.
—Kraken de treden niet?—vroeg Barud el Amasat. [309]
—Neen, want ze zijn van steen; sommige mogen wat los liggen, maar leven maken ze niet.
—Het zou een mooie geschiedenis zijn, als wij, met treden en al, de trap kwamen afstormen!
—Daar behoeven wij niet bang voor te zijn. Maar voor alle zekerheid nemen wij een lantaarn mee, om op de trap te kunnen zien.
—Ja, dan waren wij vrij zeker dat... de kerels ons zouden zien!
—Toch niet. Er zijn verscheidene verdiepingen, zoodat het licht niet kan doordringen tot waar zij zijn. Als wij bij het benedenste vertrek gekomen zijn, laten wij de lantaarn staan, en halen die eerst terug als de kerels dood zijn.
—Dan is het goed. Toch is ’t geen gemakkelijk werkje. In de kamer bij de slapenden hebben wij geen licht, en we mogen geen leven maken. Hoe licht stoot men zich in donker niet!
—Bah! Hoe zwaartillend! Ik zie er geen zwarigheid in, als wij elkaar maar begrijpen en de rollen goed verdeelen. Dan is ’t in een ommezien gedaan.
—Wat meent ge met ’rollen verdeelen’?
—Ik meen, dat een ieder van ons dient te weten wien hij pakken moet. Wij mogen elkaar niet in den weg staan. Voor dien Duitschen giaur zijn in allen gevalle twee man noodig.
—Ik en mijn broeder nemen hem voor onze rekening,—zeide een der Aladschy’s.
—Goed. Naar onze persoonlijke kracht moeten wij de rollen verdeelen. Voor ieder van hen kiezen wij den juisten man. Na de beide Aladschy’s is de Miridiet zeker de sterkste. Hij neme dus hem voor zijn rekening, die zich Osko noemt.
—Neen,—viel Barud el Amasat in; dezen Osko vraag ik voor mij alleen. Ik ben het, dien hij vervolgt, op mij wil hij zich wreken, en daarom zal hij in mijn handen sterven.
—Op u wil hij zich wreken? Waarom?
—Omdat ik eenigen tijd geleden, zijn dochter ontvoerd en als slavin verkocht heb. Aan wien, dat gaat u niet aan.
—Dat is een grap, die niet iedere vader grappig vindt.
—Hij zit mij sedert dien tijd dan ook aldoor op de hielen.
—Wat is hij voor een mensch? Een Serviër?
—Neen, een Montenegrijn. Vroeger waren wij groote vrienden. [310]
—Dan heeft hij u zeker beleedigd, en hebt gij, om u te wreken, zijn dochter geroofd?
—Neen, hij had mij niets gedaan, maar hij had een verbazend mooie dochter, met name Senitza. Een vermogend man zag en begeerde haar. Zij wees hem echter af. Toen wendde hij zich tot mij en bood mij een zeer belangrijke som. Wat zoudt gij in mijn plaats hebben gedaan?
—Het geld hebben verdiend,—zei Murad Habulam en lachte.
—Zoo dacht ik er ook over! Ik ontvoerde haar, wat gemakkelijk genoeg was, want zij vertrouwde mij als haar vaders vriend, en ik heb haar geleverd. Hij voor wien ik dat deed, nam haar mee naar Egypte, waar zij kort daarop hem weer ontvoerd is.1
—Door wien?
—Dat raadt gij nooit. Door hem die van alles de schuld is, door den schurk, die zich Kara Ben Nemsi noemt.
—Door dien Duitscher?
—Ja.
—Allah verdoeme hem.
—Wij willen hopen dat uw wensch nog heden vervuld wordt. Deze Senitza had namelijk een andere lief, den zoon van een schatrijken groothandelaar uit Stambul. Hij heet Isla en trof in Egypte den Duitscher aan. Deze heeft uitgevonden, waar Senitza verborgen was, haar ontvoerd en aan Isla gegeven, die haar mee nam naar Stambul en daar trouwde. Ik zou wel eens willen weten, hoe die Duitscher haar op het spoor is gekomen.
—Wel, door zijn boozen blik!—beweerde Habulam. Hij ziet en ontdekt alles. Maar heeft degeen, aan wien Senitza ontvoerd is, zich niet gewroken?
—Dat wilde bij wel, maar kwam er niet toe; want de duivel beschermt den Duitscher. Ja, hem of aan een der zijnen gelukte het zelfs, om later mijn vriend te vermoorden. En nu zitten zij met Osko mij achterna. De oude Montenegrijn zou natuurlijk niets liever willen, dan zich op mij wreken.
—Dat moet hem betaald gezet worden!
—Zoo denk ik er ook over, en daarom neem ik hem voor mij. De Miridiet mag dengene inpikken, die zich Omar noemt. [311]
De Miridiet had tot nu toe met de armen over de borst geslagen, zonder iets te zeggen of eenig teeken van goed- of afkeuring te geven, op zijn plaats gestaan. Maar nu wees hij die opdracht af en zei met beslistheid:
—Ik wil van daag met dien Omar niets te maken hebben.
—Niet?—vroeg Habulam verwonderd. Hebt gij voor u dan een ander uitgekozen? Misschien dengene, dien wij Hadschi Halef noemen? Ik had u voor moediger gehouden, dan gij u nu toont.
De oogen van den Miridiet fonkelden van toorn, maar toch vroeg hij op bedaarden toon:
—Gij meent dus, dat het mij aan moed ontbreekt?
—Ja. Gij zoekt voor u den kleinste uit, van al onze vijanden!
—Wie heeft dat gezegd? Ik misschien?
—Wel, dat ligt toch voor de hand.
—Gij moogt denken, wat u belieft. Misschien wel, dat ik in ’t geheel niet durf, nu ik u rondweg zeg, dat ik niet een van deze mannen voor mijn rekening nemen wil.
Deze besliste weigering van den Miridiet wekte aller verwondering.
—Wilt gij daarmee soms zeggen, dat gij in ’t geheel geen partij wilt trekken tegen onze vijanden,—vroeg Habulam terstond.
—Ja, dat heb ik willen zeggen.
—Dat zou ontrouw zijn jegens ons, en daarom hoop ik dat gij het uit gekheid zegt.
—Wat ik zeide, was in allen ernst gezegd.
Er volgde nu een oogenblik van algemeene stilte, onderwijl aller oog strak op hem gevestigd was. Daarna nam Barud el Amasat het woord:
—Als gij dat werkelijk meent, dan was het beter, zoo wij u nooit hadden gekend. Die niet met ons is, die is tegen ons. Wij zouden, als gij bij uw besluit blijft, u als onzen vijand moeten beschouwen.
De Miridiet antwoordde, terwijl hij het hoofd schudde:
—Ik ben uw vijand niet. Ik zal u in uw voornemen niet belemmeren, maar u ook niet bijstaan.
—Van morgen vroeg hebt gij anders gesproken.
—Ik ben sedert dien van gevoelen veranderd.
—Gij beschouwt dus deze menschen niet meer als onze gemeenschappelijke vijanden? [312]
—O ja; want zij hebben mijn broeder gedood. Maar er is tusschen hen en mij een Mutareke (wapenstilstand) gesloten.
—Een Mutareke! Zijt gij dol! Hoe klopt dat met de woorden, die gij hebt gesproken bij uw komst onder ons?
—Ik geloof niet dat ik daarmee nu in tegenspraak ben.
—Volkomen in tegenspraak. Dezen morgen zijt gij van ons gegaan met het vaste voornemen, om die vreemdelingen, ten minste dien Kara Ben Nemsi, te zullen dooden. Het was ons dus al een groote teleurstelling, toen gij ons straks kwaamt zeggen, dat het u niet gelukt was uw plan ten uitvoer te brengen. En nu komt gij ons verrassen met de mededeeling dat gij een wapenstilstand hebt gesloten. Wij dachten dat hij u ontsnapt was, maar zooals wij nu hooren, hebt gij met hem zelfs gesproken.
—Dat heb ik zeer zeker gedaan.
—En gij hebt werkelijk een Barysch scharti (vredesverdrag) met hem gesloten?
—Slechts een tijdelijk.
Hoe kalmer de Miridiet antwoordde, des te opgewondener werd Barud el Amasat. Deze stond op van zijn plaats, ging op den Miridiet toe, zeggende:
—Dat was u niet geoorloofd!
—Waarom niet? Wie zou daar iets tegen kunnen hebben?
—Wij, natuurlijk wij! Gij zijt onze bondgenoot en hebt geen recht en ook geen verlof, om zonder onze toestemming zoo iets te doen. Uw verdrag is van nul en geener waarde, omdat het zonder en tegen ons gesloten is. Neem dat ad notam!
De wenkbrauwen van den Miridiet fronsten. Zijn oogen fonkelden. Toch beheerschte hij zich en antwoordde zoo bedaard als te voren:
—Gij acht u dus gerechtigd om mij te bevelen?
—Ja. Wij zijn eedgenooten, en niemand van ons mag iets tegen den wil van de anderen doen. Daarom zeg ik u, dat gij zeer onbezonnen en onnadenkend gehandeld hebt!
—Bin scheitanlar, duizend duivels!—riep de Miridiet uit, nu in heftigen toorn ontstoken. Gij waagt het mij te gebieden, gij, dien ik in ’t geheel niet ken, van wien ik zelfs niet eens weet, wie hij is, van waar hij komt en den ingang naar de hel zal vinden! Nog een zoo’n beleediging, en mijn kogel zendt u in de diepte, waar de Baba [313]bozulmanun (de vader des verderfs) huist. Ik ben een Miridiet, een zoon van den beroemdsten en dappersten stam der Arnauten, en duld van u geen beleedigend woord. Treedt gij met zulke woorden tegen mij op, dan staat gij aan den rand van uw graf. Een greep van mijn hand en gij stort er in!
—Oho! Ook ik ben gewapend!—antwoordde Barud el Amasat, de hand op den greep van zijn pistool leggende.
—Halt!—riep de oude Mubarek. Zullen vrienden in twist elkander verderven? Barud el Amasat, het is best, dat gij voor onze zaak ijvert, maar gij moogt het niet in beleedigende bewoordingen doen. Ga weer zitten! De Miridiet zal mij open en rond zeggen, hoe en waarom hij met dien man een verdrag heeft gesloten.
Barud zette zich, maar verborg zijn ontevredenheid niet. De Miridiet zei:
—Ik heb den Duitscher mijn Czakan gegeven.
—Allah! Dat is een heilig verbond dat niet verbroken mag worden. Voor hoe langen tijd hebt gij hem uw Czakan gegeven?
—Tot hij mij dien teruggeven zal.
—Dat is dus voor altijd?
—Als hij dat zoo wil, kan ik er niets aan doen.
—Ik kan u daarover geen verwijt doen, want ik ken de reden niet, die u daartoe bewoog. Met een man, met wien men in bloedwraak leeft, sluit men zoo’n verdrag niet, tenzij om zeer gewichtige redenen. Gij moet dus jegens dezen Duitscher, dien Allah verdoeme, wel groote verplichtingen hebben.
—Ik ben hem alles verplicht, namelijk het leven. Ik was volkomen in zijn macht, toch doodde hij mij niet, ofschoon ik het hem had willen doen.
—Vertel ons, hoe het zich toegedragen heeft!
De Miridiet gaf een verhaal van zijn mislukten aanslag en deed dat zóó naar waarheid, dat hij mijn edelmoedigheid in het gunstigste licht deed uitkomen. Hij eindigde aldus:
—Gij ziet dus dat ik niet lichtzinnig gehandeld heb. Kerem silahdan daha kuwwetli dir. (Edelmoedigheid is sterker dan elk wapen). Ik heb om dit spreekwoord tot nog toe de schouders opgehaald, maar nu ben ik het er volkomen mee eens. Mijn broeder is zelf de oorzaak van zijn dood. Toch trachtte ik hem te wreken, en trok tegen den Duitscher zóó vijandig op, dat hij, om zijn leven te redden [314]mij het mijne wel ontnemen moest, en ... hij heeft het niet willen nemen, geen haar van mijn hoofd gekrenkt, ofschoon ik volkomen in zijn macht was. Kan kani itschun! (Bloed voor bloed) zoo luidt de wet der bloedwraak; maar de Koran gebiedt: Adschyma adschymaji itschun, (meedoogen tegenover meedoogen), wie moet gehoorzaamd worden, de Koran van den Profeet of de spreuk van zondige menschen? Staat er niet in de heilige boeken geschreven: Schukri nimet geuge doghru geutuur. (Dankbaarheid opent den hemel)? De Duitscher heeft mij de grootste weldadigheid bewezen, die zich laat denken. Indien ik nu trachtte hem te vermoorden, zou ik voor eeuwig Allah’s toorn op mij laden. Daarom heb ik hem mijn Czakan gegeven. Wanneer nu daarom mijn hand niet tegen hem is, dan moet gij daaruit niet afleiden dat ze tegen u zal zijn. Doe wat gij wilt! Ik zal u daarin niet tegenwerken; maar verlangt niet van mij dat ik mijn weldoener zal helpen vermoorden.
Hij had hoog ernstig en met grooten nadruk gesproken. Zijn woorden werkten zoo tamelijk uit, wat hij wilde. De anderen keken elkaar, zonder iets te zeggen, aan. Zij konden hem geen ongelijk geven, en toch was hun de weigering, om aan den aanslag op ons mee te doen, hoogst onaangenaam.
—Scheitan bu Nemscheji derile satchile jut, de duivel verslinde dien Duitscher met huid en haar!—viel eindelijk de oude Mubarek uit. Het is alsof alles dien kerel moet gelukken en meeloopen. Ik had zoo vast op u gerekend. Ik erken dat gij eenigen grond hadt voor uw goedhartigheid; maar gij moogt niet te ver gaan. Als hij u niet heeft willen dooden, begrijp ik dat gij er bezwaar in hebt het hem nu te doen. Maar waarom wilt gij nu ook de anderen sparen? Tegenover hen zijt gij tot geen dankbaarheid verplicht. De Aladschy’s hebben hem nu voor hun rekening genomen, neem gij nu dien Omar. Ik zie niet in, waarom gij dat niet zoudt doen.
—Toch heb ik ook daar reden voor. Wat de Duitscher doet, doet hij niet alleen, maar in overeenstemming met de anderen. Mijn dank geldt niet alleen hem, maar ook zijn vrienden. En al had ik aan hem alleen verplichting, dan zou ik mij toch niet aan die vrienden willen vergrijpen, omdat ik hem daarmee verdriet zou doen. Ik ben gekomen, om u te zeggen, dat ik mij met deze zaak in ’t geheel niet inlaten kan. Ik heb mij voorgenomen, daar niet aan mee te doen en blijf bij dat voornemen. [315]
—Bedenk, wat daarvan de gevolgen zullen zijn!
—Daar heb ik mij niet over te bekommeren.
—Toch wel! Of is het u onverschillig, of gij onze vriendschap verbeurt?
—Bedoelt gij me daarmee te dreigen? Dan hadt gij beter gezwegen. Ik heb den Duitscher mijn Czakan gegeven en daarmee mijn Yrza mebni (woord van eer), en dat zal ik houden. Die mij dat wil beletten, krijgt het met mij te kwaad. Wilt gij uw vriendschap in vijandschap doen verkeeren, doe het in Allah’s naam, maar geloof niet, dat ik bang voor u ben. Ik wil en zal volkomen buiten dezen aanslag blijven, maar ook alleen zoo lang gij mij met rust laat. Dat is alles wat ik u te zeggen heb. Ik heb het gezegd en ga.
Hij wendde zich naar den uitgang.
—Halt!—riep Habulam,—wees verstandig en blijf!
—Ik ben verstandig, maar mijn blijven heeft geen reden, geen doel.
—Maar met dit weer kunt ge toch niet weggaan.
—Wat geef ik om wat regen.
—Maar met dit vreeselijk onweer kunt ge toch niet naar Sbiganzy rijden.
Scherp waarnemend keek hij den Miridiet aan. Deze begreep hem en antwoordde.
—Wees niet bezorgd. Ik zal niet trouweloos tegen u handelen. Wanneer gij bang zijt dat ik toch hier zal blijven, en in ’t geheim met deze mannen zal spreken om ze te waarschuwen, vergist gij u. Ik ga naar ginds, in ’t houtgewas, naar mijn paard, en rijd terstond weg. Ik heb gezegd, dat ik niet tegen u zou zijn of optreden, en mijn woord houd ik.
Hij bukte om de garven, die den toegang vormden, weg te trekken. De aanwezigen zagen dat hij zich niet liet terughouden, daarom zeide de oude Mubarek:
—Als gij inderdaad wilt gaan, zweer ons dan eerst bij den baard van den Profeet, dat gij u met de vreemden niet inlaten zult.
De Miridiet antwoordde met een toornige handbeweging.
—Deze vraag is een beleediging. Ik heb u mijn woord gegeven, en dat moest u genoeg zijn. Zijt gij soms gewoon het uwe niet te houden? Maar ik wil in vrede van u scheiden en zweer het u bij den baard van den Profeet. Zijt gij nu tevreden? [316]
—Ja; maar bedenk goed, hoe wij u straffen indien het u mocht invallen ons toch te bedriegen. Wij laten niet met ons spelen.
Dat werd op een toon gezegd, dreigender dan de trots van den Miridiet kon verdragen. Weder omkeerende liep hij dreigend op den oude toe, en zeide:
—Waagt gij het, mij dat te zeggen, gij wiens denken en doen een voortdurende leugen is! Wie zijt gij? De oude Mubarek, de Heilige! Is dat niet een leugen? Gij waart ook Busra, de kreupele. Was ook dat geen bedrog? Waar zijt gij vandaan, en wat is uw werkelijke naam? Niemand weet het, niemand die hem kent. Als een ramp zijt gij over dit land gekomen, als een Taan (pest) waar Allah alle geloovigen tegen behoede! Tusschen de vervallen muren der ruïne hebt gij u genesteld, als een Sukutan (dolle kervel), als Bengi (een giftplant), en den ganschen omtrek hebt gij tot een vervloeking gemaakt. Ik zelf wil en kan mij niet beroemen op wat ik ben, maar bij u wil ik niet vergeleken worden, veel minder door u worden beleedigd. Als gij meent een macht te bezitten, die anderen hebben te vreezen, dan mogen zwakkelingen dat gelooven, ik vrees u niet. Het kost mij, of wie van ons, maar een enkel woord, en gij zijt verloren. Ik zal dat woord niet uitspreken, tenzij gij er mij toe dwingt. Maar voor ik u op die manier verraad, gebruik ik liever een ander woord, een woord, dat men niet hoort, maar ziet en voelt. En als gij wilt weten, wat dat woord is, zie, ik heb het in mijn hand!
Hij trok zijn mes uit zijn gordel en zwaaide het boven Mubarek’s hoofd.
—Allah! wilt gij mij doorsteken—riep deze verschrikt uit.
—Nu niet en later ook niet, als gij er mij niet toe dwingt. Vergeet nu mijn waarschuwing niet! Ik ga, goeden nacht!
Hij stak het mes weer bij zich, verwijderde de garven en kroop door de opening naar buiten. Op een wenk van Habulam volgde Humun, de knecht, hem voorzichtig na. Toen deze eenige oogenblikken later terugkwam, berichtte hij, dat de Miridiet zich inderdaad verwijderd had.
—Hem heeft Allah het verstand ontnomen!—morde Barud el Amusat. Op hem valt niet te rekenen.
—Neen, nu niet meer,—was ook Mubarek van oordeel. Maar hij heeft mij gedreigd. Ik zal zorgen dat hij geen kwaad meer zal kunnen doen. [317]
—Wilt gij hem doen sterven?—vroeg Manach el Barscha.
—Wat ik zal doen, weet ik nog niet. Maar wij hebben hier weer een bewijs te meer voor de noodzakelijkheid om dezen Duitscher op te ruimen. Ook zijn makkers moeten sterven. Maar nu is het de vraag, wie Omar zal dooden.
—Ik neem hem voor mijn rekening,—zeide Humun, de knecht.
—Goed! Dan blijft nog de kleine Hadschi over. Tot mijn spijt kan ik hem niet helpen, gewond als ik ben.
—Laat mij het dan doen,—stelde Manach el Barscha voor.—Het zal mij een genot zijn hem het licht uit te blazen. Hij is klein en schijnbaar niet sterk, maar het tegendeel is waar. Die dwerg heeft den moed van een panther en is zoo vlug als een Atmadscha (sperwer). Ook hebben wij gehoord, dat hij sterk genoeg is om zijn man te staan. Als ik hem voor mij vraag, moet gij niet denken dat het mij aan moed ontbreekt. En wat het uur voor den aanslag betreft, ik stel voor op dit punt geen beslissing, te nemen, maar het van de omstandigheden te laten afhangen. Laten we van tijd tot tijd gaan luisteren. Zoodra het ons blijkt dat zij zijn gaan slapen, gaan wij aan den gang.
—Zoo denk ik er ook over,—zeide Habulam. Ik heb nog een en ander te doen en ga dus weg. Humun gaat natuurlijk met mij; ik zal hem van tijd tot tijd naar u zenden, om te vragen of wij beginnen kunnen.
Hij stond op, om weg te gaan.
—Wacht nog een oogenblik!—verzocht Mubarek. Ik wilde u nog over iets anders spreken.
Dit deed mij besluiten om mijn schuilplaats ook te verlaten. Als mijn gastheer zich verwijderd had, zou het voor mij moeilijker zijn om mij ongezien te verwijderen. Het was te verwachten dat de anderen zich stil zouden houden en in dat geval moesten zij mij in het stroo hooren ritselen. Voor het oogenblik redeneerden zij nog zoo luid, dat niemand mijn langzaam en voorzichtig achteruit schuiven hooren kon. Het gelukte. Maar hoe nu in den toren te komen. De afstand was wel niet groot, maar ik had niets om op te steunen. Daar werd de deur geopend, en Osko keek naar buiten, wat hij alle twee of drie minuten gedaan had. Mij bemerkende, kwam hij, nam mij op zijn rug en droeg mij naar binnen. Daar zette hij mij op de plek waar ik had gezeten, zoodat ik ook nu door de aanstaande [318]deur naar buiten kon zien. Ik verzocht die nog wat verder open te laten.
—Waarom dat?—vroeg Omar. Het regent in.
—Toch niet veel. De wind komt van den anderen kant. Onze gastheer moet naar binnen kunnen zien en weten dat wij bij elkaar zitten. Janik mag zoo gaan staan, dat hij niet te zien is.
Janik ging achter de deur staan, en toen vertelde ik, wat ik gezien en gehoord had. Daarbij zorgde ik, dat men aan mijn houding en gebaren niet kon zien, over wat belangrijk onderwerp het gesprek liep. Als Habulam en Humun ons nu bespiedden, moesten zij denken dat wij over de meest onverschillige dingen spraken.
Mijn verhaal had zóó lang geduurd, dat ik er vrij zeker van kon zijn, dat Murad Habulam in zijn slot terug was. Daarom liet ik de deur weer dicht doen.
Van al mijn toehoorders was Halef de grimmigst gestemde.
—Heer,—zeide hij,—ik zou die schurken in hun schuilplaats terstond willen opzoeken en ieder van hen een kogel door den kop jagen. Dan waren wij voor goed van ze af en konden rustig verder trekken.
—Wilt gij dan moordenaars-werk doen?
—Moorden? Hoe komt gij op die gedachte! Die galgebrokken zijn roofdieren. Ik zou ze zonder eenig gewetensbezwaar neerschieten, juist zooals ik dat een stinkenden hyena of jakhals zou doen.
—Wij zijn niet geroepen om hen te straffen!
—Oho! Zij staan ons naar het leven. Wij bevinden ons tegenover hen in een toestand van noodweer.
—Dat is ontegenzeggelijk waar; maar wij kunnen hun aanslagen wel verijdelen, zonder hen te dooden.
—Maar dan zijn we niet van ze af, en zij blijven ons vervolgen.
—Als wij zoo goed oppassen als tot nu toe, kunnen zij ons niets doen.
—Moeten wij ons dan altijd plagen met de gedachte aan die schurken? Hebben wij eenig genot van ons reizen en trekken? Kunnen wij op onze reis aldus eenige kennis opdoen? Wij doorreizen dit land als mieren, die over den weg gaan en ieder oogenblik op moeten passen niet doodgetrapt te worden. Ik dank voor zoo’n genoegen! Laten wij dus deze jakhalzen in menschengedaante doodschieten waar en wanneer wij ze vinden! [319]
—Ik weet heel goed,—antwoordde ik,—in wat toestand wij ons bevinden. Nemen wij die mannen gevangen en brengen wij ze voor de rechtbank, dan worden wij uitgelachen. Eigenen wij ons het strafrecht toe, dan handelen wij tegen wat mijn geloof gebiedt en tegen de wet der menschelijkheid. Wij moeten dus geen van beide doen, en liever beproeven, ons tegen die vijanden te verweren, zonder een misdaad, met betrekking tot hen, te begaan.
—Maar hen doodende begaan wij geen misdaad!
—In mijn oogen wel. Als ik mij verweren kan, zonder mijn vijand te dooden, dan is het strafbaar indien ik hem het leven beneem. Met list bereikt men veelal even veel als met geweld.
—Hoe zult gij dit dan nu doen?
—Ik laat ze boven op den toren klimmen, en zorg er voor, dat ze er niet weer af kunnen.
—Dat is niet slecht bedacht. Maar als zij er op zullen kunnen komen, dan zal het hun ook niet onmogelijk zijn, er langs denzelfden weg weer af te komen.
—Ook als wij, zoodra zij boven zijn, de ladder wegnemen?
—Hm! Dan komen zij de trap af.
—Wanneer zij dat deden, zouden zij verraden, dat zij kwaad tegen ons in den zin hadden. Maar dat daargelaten, wij kunnen dien weg voor hen afsluiten. We hebben niets anders noodig, dan een hamer en een grooten spijker, waarmee wij het luik in den vloer vastmaken.
Janik bood aan het benoodigde te halen, alsook een groote ijzeren kram.
—Dat is opperbest,—verzekerde ik. Een kram is onverbeterlijk voor ons doel. Wij nagelen de bovenste tree vast aan het luik, zoodat dit naar boven niet opgetrokken kan worden. Dan kunnen die mannen de trap niet afkomen, en daar wij de ladder wegnemen, zitten zij op het terras gevangen, waar zij in den regen kunnen blijven staan, tot het dag wordt. Dat zal hun ondernemingslust wel wat afkoelen.
—Sihdi—bekende Halef,—uw plan verzoent mij met uw goedmoedigheid van daar straks. Het is toch een prettig iets, te weten dat die schurken den ganschen nacht, op dat terras moeten blijven staan. Zitten kunnen zij niet, daar het van alle kanten kan inregenen. Op de terras-étage moet wel veel water staan, want die Kat [320](bovenste verdieping) is lantaarngewijze gebouwd en in den berm is geen aflaat.
—Toch wel,—viel Janik in.—Er is een gat in den bermmuur.
—Kunnen we dat niet dicht maken?
—Heel gemakkelijk. Er is genoeg Uestipu (werk) voorhanden.
—Prachtig! Daar maken wij het gat mee dicht. Ah, die moordenaars zullen voor hun straf in het water overnachten en jicht, rheumatiek, podagra en alle gevolgen van kouvatterij oploopen. Ik gaf wat als wij hen tot aan de schouders in het water konden zetten en—
Hij sprong op en liep haastig heen en weer. Hij was op een idee gekomen. Hij bleef voor onzen knecht staan, legde zijn hand op diens schouder en zei:
—Janik, gij voortreffelijkste aller trouwe knechten! Voor u klopt mijn hart, maar het zou tot een fontein worden van onuitsprekelijken dank, indien gij hadt, wat ik noodig heb.
—Welnu wat is dat?—vroeg de aangesprokene.
—Ik heb nu een ding noodig, dat hier wel niet zal zijn. Want niet waar, hier is geen Tulumba (brandspuit) voorhanden?
—Een groote niet, maar in plaats daarvan hebben wij een Boutan fyschkyrmaju (tuinbesproeier), een die op twee wielen loopt.
—Mensch! Man! Vriend! Broeder! Wat een prachtige kerel zijt gij! Ik had het voor onmogelijk gehouden, dat hier zoo’n ding zou zijn!
—Verleden jaar heeft onze Heer er zoo een uit Uskub laten komen omdat de koornschelf telkens in brand gestoken werd. Die tweewieler staat in den tuin altijd klaar.
—Hoeveel water gaat er in?
—Iets meer dan in een groote badkuip, die hier Kurna heet.
—Groot genoeg voor mijn doel; maar wat heb ik aan zoo’n prachtige Bostan fyschkyrmaju, als er het allernoodigste aan ontbreekt.
—Wat zou dat dan zijn?
—Een Kyrba (slang), liefst een lange. Zoo een is er wel niet?
De kleine Hadschi was een en al opgewondenheid. Hij stelde zijn vragen op zulk een gewichtigen toon, alsof het om het heil der wereld te doen was.
—O, een Kyrba hebben wij, niet maar om op reis het water in mee te nemen, maar een Akar su getirdschi (wateraanbrenger), [321]zooals tot blussching van brand gebruikt wordt. De vraag is maar, hoe lang gij die wenscht.
—Zóó lang, dat wij er boven op den toren mee kunnen komen.
—Zoo lang is onze slang wel. Ja, nog wel iets langer.
—Man, ik moet u in mijn armen drukken! Kom aan mijn hart, gij zijt de vreugde mijns levens, de zon op mijn weg! Er is dus een spuit en ook een slang. Dat is verrukkelijk! Een slang, zoo lang als ik noodig heb! Wie had kunnen denken, dat zoo’n instrument in Kilissely zou te vinden zijn!
—Dat is toch verklaarbaar genoeg. Zonder deze slang zou de spuit ons weinig helpen, daar wij het water op verren afstand zouden moeten halen.
—Uit den vischvijver ginds?
—Neen, dat zou al te ver zijn. Wij hebben juist achter den toren, tegen den muur aan, een groote Su delikai (waterbak), die altijd vol is. Daar plaatsen wij de spuit en brengen de slang tot waar de brand is.
—Een waterbak, een Su deliki; waaruit men de spuit vullen kan! Is hij diep? Is hij groot? Is er nu veel water in?
—Ik weet niet, waarvoor gij water wilt hebben, maar ik geloof dat het u nog al zal meevallen.
—Gelooft gij dat werkelijk? Dat kan niet beter! Uw woorden zijn als de druppelen van den dauw op den verdorrenden akker. Wat gij zegt is meer dan honderd piasters waard, en als ik ooit een Bin kire bin sahibi (een millionnair) geworden ben, geef ik er u duizend. Gij weet dus niet, waartoe ik dat water gebruiken wil?
—Neen.
—Gij vermoedt het ook niet?
—Neen.
—Dan moge Allah uw hersens behoeden, want ze zijn aan een uitgedroogde regenbak gelijk. Let op, mijn Sihdi heeft terstond geraden wat ik voornemens was. Niet waar, Heer?
Daar deze vraag tot mij gericht was, knikte ik toestemmend.
—En wat zegt gij er van, Sihdi?
Zijn oogen fonkelden van intense pret. Hij was verrukt bij de gedachte, dat hij onzen vijanden een kool kon stoven. Daarom was hij ook vrijwel ontnuchterd toen ik hem op ernstigen toon antwoordde:
—Kinderwerk, Tschodschukluk, en anders niet.
—Sihdi, dat moogt gij niet zeggen. Die schurken klimmen op [322]den toren om ons te vermoorden. Gij wilt er voor zorgen, dat zij er niet af kunnen komen, maar den ganschen nacht er op moeten blijven. Mij goed, maar dan wil ik zorgen dat zij het daar boven ook niet al te gezellig hebben. Wij pompen hun bovenvertrek vol water. Hun kamer is wel is waar rondom open, maar de bermmuur is toch zoo hoog dat hij een man tot aan de borst reikt, en laat ik hen ook zoo hoog in het water staan. Of hebt gij medelijden met hen? Vindt gij het jammer, indien deze moordenaars een verkoudheid oploopen en wat Disch aghrysty (kiespijn) krijgen?
—Neen, dat niet. Ik gun ze, dat zij den nacht zoo onaangenaam als maar kan, doorbrengen, maar ik kan uw voornemen toch niet goedkeuren.
—Maar gestraft moeten zij toch worden!
—Dat is zoo. Maar gij loopt den kans, ons en uzelf daardoor in gevaar te brengen.
—Neen, Sihdi. Wij nemen onze maatregelen zoodanig, dat niemand er iets van bemerken kan. Wat zegt gij er van, Osko, Omar?
De beide genoemden waren het met hem eens. Alle drie hielden zóó lang bij mij aan, dat ik tegen wil en dank ja zeide.
Janik ging en kwam, na eenige oogenblikken, terug met de slangen en touw. De anderen klommen nu met hem in den toren, en weldra hoorde ik, ondanks den tegen de luiken kletterenden regen, luide hamerslagen. Janik had den hamer en de kram in zijn zak meegenomen, en toen zij de slang vastgemaakt hadden, spijkerden zij het luik zoo goed dicht, dat het bovenop niet los te krijgen was.
Teruggekomen, zeide Halef, op den toon der hoogste zelftevredenheid:
—Dat hebben wij eens goed opgeknapt, Sihdi. Gij zelf hadt het niet beter kunnen doen.
—Wel, en hoe hebt gij de slang vastgemaakt?
Boven aan den buiten kant van den toren hangt ze naar omlaag, zoodat wij hier beneden er de spuit maar aan hebben te schroeven.
—En als zij de ladder opzetten, zien zij de slang.
—Janik zegt, dat zij zeker de ladder aan den anderen kant opzetten, omdat hen daar geen boomen in den weg staan. De monding van de slang is naar hun vertrek gericht, maar zoo, dat het water aan de binnenzijde, langs den muur afloopt zonder geruisch te maken. Zij zouden in een donkeren hoek moeten zoeken, om de [323]instrooming te vinden. Ook zijn de luiken van de andere vertrekken goed gegrendeld, en ik wilde dat de badgasten nu maar kwamen.
—Dat zal nog lang genoeg duren, want Habulam sprak er van, dat hij ons nog een keurig avondeten zou zenden.
—Wil ik het gaan halen?—vroeg Janik.
—Ja, doe dat. Hoe eer wij eten, des te korter hebben wij te wachten. Maar doe alsof gij werkelijk van den eierkoek gegeten hadt en nog altijd snijdingen voelt. Tracht ook Anka te spreken te krijgen; misschien heeft zij u iets te zeggen.
Hij ging, en wij wachtten in alle stilte, daar wij niets bijzonders meer te bespreken hadden, op zijn terugkomst. Halef zat op zijn matras, zich van tijd tot tijd van plezier in de handen wrijvende en daarbij onbegrijpelijke geluiden makende. Hij verkneukelde zich aldoor in de gedachte aan de badkuur, waarop hij onze vijanden zou onthalen.
Toen Janik terug kwam, was hij niet alleen. Hij bracht ons avondeten, en daar hij alleen het niet dragen kon, hielp Humun hem daarbij. Deze kwam echter niet binnen; hij bleef buiten staan tot Janik hem zijn vracht afgenomen had, en ging toen in allerijl weg.
Het eten was uitstekend. Eerst werd ons een schotel Balyk tschorbaju (vischsoep) voorgezet, zoo als men ze in Weenen of Praag niet beter krijgt. In plaats van lepels kregen wij kopjes, waarmee wij opschepten en aten. Daarna kregen wij een reusachtigen opgevulden kapoen, een Iblig doldoeri, en daarbij een menging van meel, vijgen, en gestooten noten er in. Het derde gerecht bestond uit een Oghlak kebabi (lamsvleesch), dat zeer goed smaakte, ofschoon menigeen het liever niet eet. Daarbij kregen wij een vetten pillaw met rozijnen en geweekte amandelen. Het dessert bestond uit vruchten en zoetigheden, waarvan wij niets gebruikten. Ook bleef er van het vooreten meer den de helft over. Vóór wij er trouwens van hadden gebruikt, wisten wij van Anka, dat wij gerust konden zijn, want dat zij alles zelf had klaargemaakt.
—Maar uw Heer is immers thuis?
—Ja. Hij zit op zijn divan en rookt en kijkt aldoor voor zich. Hij liet mij roepen en vroeg, wat mij scheelde. Ik trok namelijk een allerdroevigst gezicht. Ik antwoordde dat ik een kweepeer gegeten had, die stellig onrijp was geweest, want dat ik een verscheurende pijn in mijn ingewanden had. [324]
—Dat was heel verstandig geantwoord. Nu denkt hij misschien, dat gij niets vermoedt van zijn giftmengerij, en zal het daarom ook niet noodig achten om u iets voor te liegen.
—Nu, voor mij gelogen heeft hij trouwens niet. Zijn ontzettenden haat tegen u heeft hij zonder omwegen en in de bitterste bewoordingen uitgesproken. Hij wilde alles van mij weten, wat gij doet en zegt. Ik vertelde hem, dat gij een pijn aan uw voet hebt, waardoor gij niet kunt loopen. Ook waart gij, zoo zeide ik, te vermoeid om niet spoedig te gaan slapen. Toen gelastte hij mij, terstond na het eten uw slaapplaats in orde te brengen en daarna moest ik ook gaan slapen. Hoe eer gij u ter ruste begaaft, hoe vroeger gij zoudt opstaan, zoo meende hij, en dan moest ik bij de hand zijn om u te bedienen.
—Nog al slim van hem! Waar slaapt gij gewoonlijk?
—Met Humun en de andere bedienden in één vertrek.
—Dat is lastig, want dat belet u om onopgemerkt weg te gaan, en wij hebben u toch noodig.
—O, wat dat betreft, Effendi, kunt gij zonder zorg zijn. Niemand wil van heden af, meer met mij in één vertrek slapen, en Humun heeft op bevel van onzen Heer, mij een slaapplaats op de vliering aangewezen. Maar als gij het verlangt, dan doe ik, alsof ik ga slapen en kom dan op den toren. Die is dan wel gegrendeld, maar dat hindert niet, ik klop en gij doet open.
—Maar niet zoo als gewoonlijk. Klop aan het luik dat achter is, eerst eens, dan twee en daarna driemaal. Zoo weten wij dat gij het zijt en doen open. Zeg aan uw Anka, dat ook zij zoo kloppen moet. Men kan nooit weten wat er, gedurende uw afwezigheid, bij Habulam voorvallen kan. Laat zij opletten en ons, indien noodig, komen waarschuwen.
Janik bracht nu het eten weg en voorzag ons daarna van nog enkele dekens. Toen hij weg was, deden wij het licht uit. Deur en luiken waren wel gesloten en gegrendeld, maar er waren zooveel kieren, dat men van buiten zeer goed zien kon, dat het licht uit was.
Na ruim twee uren kwam Janik terug. Hij klopte zooals wij hadden afgesproken, en wij lieten hem in.
—Ik kom zoo laat,—zei hij fluisterend,—omdat ik op de gedachte kwam, Habulam eens te beluisteren. Hij gaf aan alle [325]bedienden last om te gaan slapen; daarna sloop hij met Humun naar de koornschelf. Ze zijn er alle twee daar juist ingekropen.
—Wij weten dus, waar wij nu aan toe zijn. Men zal meenen, dat wij slapen, en wij kunnen de bestijging van den toren spoedig verwachten.
—Dat moeten wij zien,—zeide Halef en hij ging, door de anderen gevolgd, fluks de trappen op.
Het regende nog altijd, ja, het kletterde zoo hard, dat men het loopen buiten in ’t geheel niet kon hooren.
Ik zat nu alleen in het onderste vertrek en wachtte. Na een poos kwamen de vier mannen terug, en Halef berichtte:
—Sihdi, ze zijn boven. De laatste is nu al halverwege. Zij zijn met hun zevenen.
—Er waren negen personen in de koornschelf bijeen. De Miridiet is weg. Mubarek zal terug gebleven zijn, omdat hij gewond is.
—Dat klopt. Nu zullen wij terstond de ladder wegnemen en de spuit halen.
—Slaat dekens om, anders wordt gij tot op uw hemd toe nat.
Zij deden dat in allerijl en schoven den grendel van de deur weg, om naar buiten te gaan. Ik richtte mij aan den muur op en deed het achterluik open. Buiten was het donker; maar toch merkte ik, ondanks de duisternis en den geweldigen regen, al spoedig de vier mannen, die zeer dicht bij het raam druk bezig waren. Ook hoorde ik het regelmatige geknars van den slinger der spuit, die aan de slang vastgeschroefd was. Mijn makkers pompten, met alle kracht, water naar boven. De waterbak was juist voor mijn raam. Van tijd tot tijd hoorde ik Halef heel zacht commando’s geven. Ondanks den regen was de kleine Halef volkomen in zijn element.
Mijn makkers pompten, met alle kracht, water naar boven. (Bladz. 325).
Boven bleef echter alles stil. Dat het pompen aldaar water deed stroomen, was zeker. Waarschijnlijk begrepen de schurken niet, waar het van daan kwam, maar zij pasten wel op, hun tegenwoordigheid niet te verraden. Maar zij deden wat ze konden, om het luik op het terras open te krijgen. Habulam toch had gezegd, dat hij ten overvloede een boor zou medenemen. De mogelijkheid bleef, dat het hun gelukte de kram los te boren. In dat geval kwamen zij naar beneden, en ik maakte mij gereed, hen met mijn revolver te ontvangen. Maar hoe scherp ik ook luisterde, ik hoorde op de trap geenerlei geluid. Halef had het luik goed dicht getimmerd! [326]
Er verliep heel wat tijd, wel een vol uur. Toen kwam mijn viertal bij mij terug.
—We zijn klaar, Sihdi!—berichtte hij. Wij hebben met inspanning van alle krachten gepompt. Maar nu zijn wij door en door nat. Mogen wij het licht aansteken?
—Ja; het is beter, licht op te hebben.
Hij stak de lamp aan en deed er olie in. Toen gingen zij naar boven, in het vertrek beneden dat, waar onze vijanden in het water stonden. Daar openden zij een luik, en toen hoorde ik Halef’s stem:
—Allam, sallam wer, tschelebilerim. Allah zij met u, mijne Heeren! Wildet gij bij deze stikkende hitte, daar boven wat frissche lucht happen? Hoe bevalt u het heerlijk vergezicht? Onze Effendi laat u vragen, of hij soms zijn Duurbuun (verrekijker) zal zenden, opdat gij den regen te beter zoudt kunnen zien?
Ik luisterde, maar hoorde geen antwoord. De bespotten schenen zich stil te houden.
—Waarom neemt gij, bij nachttijd, daar boven een bad?—vroeg Halef verder.—Is dat hier in deze streek zoo het gebruik? Het zou mij zeer spijten, wanneer het water daarvoor niet warm genoeg was. Maar men mag menschen die zich baden, niet beluisteren; daarom zullen wij zoo beleefd zijn ons te verwijderen. Ik wil hopen, dat gij tegen den morgen gereed zult zijn, dan zal ik, uw onderdanige dienaar, mij veroorloven naar den toestand uwer gezondheid te komen vragen.
Hij kwam met de anderen beneden en lachte zeggende:
—Sihdi, ze zijn prachtig in de val geloopen, en niet een durft een woord te zeggen. Ik meende, dat ik ze hoorde klappertanden. Nu zouden wij gerust kunnen gaan slapen, want niemand zou ons kunnen storen.
—Ja, gaat rustig slapen,—zeide Janik,—want gij moet moede zijn van het rijden. Ik heb nog de minste behoefte aan slaap. Ik zal waken en u roepen als het noodig mocht zijn. Maar wij hebben niets te vreezen. Die mannen kunnen niet naar beneden komen. Hoogstens zou het kunnen gebeuren dat het water naar beneden kwam siepelen. Maar ook dat zou geen gevaar opleveren.
Hij had gelijk. En daar wij ons op hem konden verlaten, legden wij ons, om te gaan slapen. [327]
1 Deze belangrijke ontvoering vindt men uitvoerig beschreven in Karl May’s Reisavonturen; Kara Ben Nemsi, bladz. 63—124.
Ofschoon ik vermoeid was en rust behoefde, kon ik den slaap niet vatten. Ik hoorde het gedurige, zachte gelach van mijn Hadschi, die zich aldoor verkneukelde van pret over het welgelukken van de kool, die hij den mannen op het dak had gestoofd en daarom ook geen rust kon vinden. Ik luisterde naar het onverpoosde eentonige geruisch van den regen, dat mij deed indommelen. Nauwlijks was die betrekkelijke rust mij geworden, of men klopte aan mijn deur, juist zooals ik het Janik gezegd had. Ik richte mij op, vermoedende dat het Anka zou zijn, die ons iets te zeggen had.
Janik deed open, en mijn vermoeden bleek juist geweest te zijn. Het meisje kwam binnen. Halef, Osko en Omar waren natuurlijk terstond bij de hand.
—Neem mij niet kwalijk, Effendi,—zeide onze bekoorlijke bondgenoote.—Ik breng u een tijding. Janik heeft mij uw voornemen verteld: gij wildet die mannen daar boven in het water zetten. Is u dat gelukt?
—Ja, en zij zijn nog boven.
—En ik houd het er voor, dat ze weg zijn.
—Neen maar! Hoe zouden zij er hebben kunnen afkomen?
—Dat weet ik niet; maar ik heb alle reden om te gelooven, dat zij bij ons in huis zijn.
—Dat zouden wij allerminst verwachten. Maar vertel, wat gij weet.
—Janik zeide, ik moest scherp opletten. Habulam zond mij al vroeg naar boven, maar ik ging niet slapen, ik bleef uit het raam kijken. Ik zag mijn Heer met Humun naar den tuin sluipen. Opdat [328]ik hen zou hooren terugkomen, ging ik naar de beneden-verdieping en verstopte mij achter de deur van een daar aanwezig kamertje, waar hij voorbij moest, en die ik op een kier liet staan. Ondanks de moeite, die ik mij gaf om wakker te blijven, toch sliep ik in. Hoe lang dat geduurd heeft, weet ik niet. Ik werd wakker doordat er twee mannen uit den tuin kwamen en mijn deur voorbij gingen. De eene sprak en ik herkende Habulam aan zijn stem. Hij vloekte zooals ik het nog nooit van hem had gehoord. Hij zeide, dat er een groot vuur moest aangemaakt worden en men hem kleeren moest brengen. Ik geloof, dat het Humun was, tegen wien hij sprak. In de keuken begon het al spoedig te spoken. Allerlei kwaadaardige stemmen hoorde ik bij het knetterend en knappend vuur. Wat die lui van plan zijn, weet ik niet, maar ik heb mij gehaast om naar u toe te gaan, opdat gij zoudt weten wat ik opgemerkt had.
—Goed gedaan! Maar op de een af andere manier moeten die menschen beneden gekomen zijn. Halef, waar hebt gij de ladder gezet?
—Nergens wij hebben die op den grond laten liggen. Mijn badgasten kunnen toch van boven af haar niet opgehaald hebben!
—Dat zeker niet, maar enkelen van hen kunnen langs de slang zich naar beneden hebben laten zakken en de ladder opgericht hebben.
—Hascha—God beware! Dat moeten wij terstond gaan zien!
In allerijl ging hij naar buiten. Omar en Osko hem achterna. Toen zij na enkele oogenblikken terug kwamen, keek Halef mij innig verdrietig aan en zeide:
—Ja, Sihdi, ze zijn weg. Ik ben boven geweest.
—Dus staat de ladder tegen den toren?
—Helaas! Aan de andere zijde ligt de slang op den grond.
—Juist zooals ik vreesde. Zij hebben de slang ontdekt. Enkelen hebben zich daar langs laten afglijden, waarna ze losgemaakt en naar beneden geworpen is. Toen hebben zij de ladder opgezet. Zij, die nog boven waren, zijn toen naar omlaag gekomen en naar de keuken gegaan om hun kleeren te drogen.
—Ik wou ze zaten in de hel, waar ze veel gauwer zouden drogen dan in de keuken,—vloekte Halef.—Wat moeten wij nu doen, Sihdi?
—Hm! Dat moet overlegd worden. Ik meen, dat wij——
Er liet zich een stem hooren. Wij hadden de deur niet gegrendeld [329]en iets aan laten staan, zoodat het licht naar buiten viel. De deur werd opengestooten en wij hoorden de stem van Habulam:
—Anka, scheitan kijzi (duivelskind)! Wie heeft je verlof gegeven om hier naar toe te gaan?
Het meisje kromp ineen van schrik.
—Kom er terstond uit!—beval de buitenstaande.—En Janik, beest, jij ook daar binnen! Wat heb jelui naar den tuin te sluipen! Er uit, alle twee! De zweep zal je leeren gehoorzaam te zijn.
—Murad Habulam,—antwoordde ik,—zoudt gij zoo vriendelijk willen zijn, binnen te komen?
—Om me van uw boozen blik te laten verderven? Dank je wel! Als ik geweten had, wat een opstoker van dienstvolk gij zijt, ge waart in mijn huis niet gekomen.
—Daarover wil ik het met u wel eens nader hebben. Kom maar binnen!
—Ik zal je danken! Stuur me mijn volk terug! Dat valsche tuig heeft niets bij u te maken!
—Haal ze!
Hij antwoordde niet, maar ik hoorde fluisteren. Hij was dus niet alleen.
—Als hij niet komt, zal ik hem halen,—zeide Halef en vatte de half geopende deur. Ik hoorde het overhalen van een haan en de woorden:
—Terug, hond, of ik schiet je neer!
Halef trad op zij en deed de deur dicht.
—Hebt gij het gehoord, Sihdi?—vroeg hij, veel meer verwonderd dan verschrikt.
—Zeer duidelijk,—antwoordde ik. Dat was de stem van Barud el Amasat.
—Dat geloof ik ook. Er stonden hier tegenover bij de koornschelf twee mannen, die de geweren op mij aanlegden. De sluipmoord is hun niet gelukt, nu willen zij tot een openlijken aanval overgaan.
—Dat betwijfel ik. Ze durven ons maar niet zoo neerschieten; dat zou te algemeen bekend worden. Was het hun ernst geweest, dan hadden zij niet slechts gedreigd maar ook geschoten.
—Zou u dat denken? Maar waarom posteeren die twee zich daar ginds?
—Dat begrijp ik heel goed. Zij willen zich uit de voeten maken. [330]Men heeft de afwezigheid van Janik en Anka opgemerkt en heeft argwaan opgevat. Men heeft ze gezocht en bij ons gevonden. Nu weten de schurken, dat zij het best doen met te vluchten, en opdat wij hun niet zouden hinderen, moeten die twee ons hier binnen houden, onderwijl de anderen alles voor een snelle vlucht gereed maken.
—Dat hebt gij, mijns inziens, goed geraden, Effendi; maar zullen wij ze maar zoo ongehinderd laten wegtrekken?
Ik nam mijn berendooder, stond op en strompelde langs den muur tot aan het luik naast de deur. Omar moest het licht uitblazen, zoodat men mij van buiten af, niet goed zou kunnen zien. Ik trok het luik zachtjes open en keek naar buiten. Het had opgehouden met regenen, en de dag begon te lichten. Tegenover mij, slechts enkele passen van onzen toren af, leunden twee personen. De een had de kolf van zijn geweer op den grond; de andere hield het geweer recht overeind in zijn rechterarm. Daar hij met zijn rechterprofiel naar mij toe stond, liep de loop van zijn geweer langs zijn wang en stak boven zijn hoofd uit. Die twee schenen ernstig met elkaar te redeneeren.
Ik kon mijn berendooder op het raam van het luik laten rusten en was daardoor, ook in mijn kreupelen toestand, volkomen zeker van mijn schot, hoe het ook nog schemerde. Ik mikte op den loop van ’s mans geweer, en schoot. Bijna op hetzelfde moment, dat het schot viel, weerklonk een jammerkreet. Mijn kogel had getroffen, waardoor de man met den loop van zijn eigen geweer zulk een geweldigen slag tegen wang en hoofd had gekregen, dat het hem uit de handen vloog.
—Ej mussibet, ej bylekiat! O ramp, gluiperd!—kreet hij. Ik herkende de stem, het was Barud el Amasat.
—Voort, voort!—riep Manach.—Dat schot brengt alle man in huis op de been!
Hij raapte het geweer van den ander op, greep hem bij den arm en trok hem met zich mee. In een oogenblik waren zij verdwenen.
Uit wat Manach zeide, bleek dat zij niet van plan geweest waren om te schieten. Zij wilden niet, dat het dienstpersoneel iets van hun aanwezigheid zou weten.
Nu wendde ik mij tot mijn genooten:
—Vat uw wapens, en vlug naar den stal! Er is gevaar dat die schurken onze paarden zullen meenemen. [331]
Allen ijlden de deur uit. Ik posteerde mij er tegenover en hield mijn berendooder in de hand, om op alles gewapend te zijn.
Ook Anka was mee gegaan. Al spoedig kwam zij met Janik en Omar terug, en ik hoorde, dat Osko en Halef in den stal waren gebleven om op de paarden te passen. Het scheen, dat niemand ze voor zich had willen hebben; er was niemand komen opdagen. Dat stelde mij gerust.
Nu moesten wij vóór alles, weten waar de boomen te zoeken, waar de paarden van onze vijanden ondergebracht waren; maar noch Anka noch Janik wisten het.
—Ik ben er zeker van, dat Humun het weet,—zeide de flinke jongen,—maar hij zal het u niet zeggen.
—O, ik heb een probaat middel, gaf ik hem ten antwoord,—een tang, waarmee ik alles wat ik wil uit hem haal.
—Dan kunt gij meer dan anderen. Hij zal zijn meester en diens bondgenooten nooit verraden.
—Welnu, gij zult er bij zijn, om u te overtuigen, hoe openhartig hij mij zal zeggen wat ik weten wil. Kent gij Afrit, den kleermaker, beter?
—Neen. Wel weet ik, dat hij eigenlijk Suef heet, maar veel weet ik van hem niet. Hij komt zeer dikwijls bij Murad Habulam, en ik verdenk hem sterk dat het geen eerlijke zaken zijn die zij doen. Daarom ben ik hem steeds uit den weg gegaan. Het is beter met zulke menschen niet in aanraking te komen. Het liefst zou ik van hier weggaan en blij zijn, als ik u naar Weicza zou mogen begeleiden. Indien gij nabij of te Karanorman-Khan iets te doen hebt, zou ik u misschien van dienst kunnen zijn.
—Ik zoek daar een groot misdadiger, die waarschijnlijk een vriend en bondgenoot van Habulam is.
—Hoe? Met zulke menschen is mijn Heer bevriend?
—Ja. De mannen, die heden bij hem waren, zijn even groote dieven en moordenaars, en staan ons naar het leven. En wat uw heer is, behoeft gij niet te vragen, daar hij ons heeft willen vergiftigen.
—Dat is zoo. Effendi, ik blijf niet hier! Ik verlaat dit huis, al moest ik ook nog zoo lang zonder werk en verdienste blijven. Ons trouwen moet dan wel langer uitgesteld worden, maar wij wachten liever, dan dat wij zulk een meester zouden dienen. [332]
—Nu, wat dat uitstellen betreft, dat zal zoo lang niet zijn, want gij hebt van mij nog te vorderen, en Anka ook, wat ik u schuldig ben. Gij hebt ons het leven gered. Zonder u leefden wij niet meer. Gij hebt dus van ons een loon te vorderen voor de redding, een loon overeenkomende met wat wij kunnen geven.
—Dat is zoo—werd er bij de deur gezegd.—Wij zullen van ons niet laten zeggen, dat wij ondankbaar zijn, Sihdi!
—Het was Halef, die dat zei. Hij was uit den stal gekomen en had het laatste gedeelte van ons gesprek gehoord. En hij liet er opvolgen:
—Wij zijn, helaas! niet rijk, maar toch is het ons misschien nog wel mogelijk uw uitstel wat te bekorten. Als gij om ons uw dienst verlaat, dan moeten wij er voor zorgen, dat gij niet weer moet gaan dienen. Ik vraag u dus, Janik, krachtens mijn hoogheiligheid als Hadschi, of gij deze Anka, hier tegenwoordig, tot vrouw hebben wilt?
—Natuurlijk!—zei Janik, bij dat vooruitzicht vergenoegd lachende.
—En tegen wanneer?
—Liefst zoo spoedig mogelijk.
—En gij, roos van Kilissely en redster van ons leven, zal deze dienstknecht Janik uw man zijn, wien gij steeds zult gehoorzamen, zoolang hij niet onredelijk is en geen domheden van u vordert?
—Ja, hij zij mijn man!—zei het meisje blozend.
—Welnu, dan moge onze zegen op u nederdalen uit den buidel van geluk en dank. Ik ben de roemrijke kassier van ons gezelschap. Het was geld uit den booze, maar wij besloten, het tot engelen-munt te maken, en daartoe stelt gij ons nu in de gelegenheid.
Hij bracht zijn langen geldbuidel te voorschijn, dien wij in den strijd bij de Derekulibe hadden veroverd, en hij deed dien open.
—Draagt het uw goedkeuring weg, Sihdi?—vroeg hij.
—Volkomen!—knikte ik hem toe, benieuwd, hoeveel hij aan hen zou geven.
—Zoo steke dan ieder van u de handen naar mij toe, om daarin den regen der fortuin te ontvangen.
Janik deed terstond wat Halef hem zeide. Hij sloot zijn vingers, bracht de pinken tegen elkaar en strekte de komvorm zijner handen Halef toe. Anka, dat ziende, deed eveneens. De kleine Hadschi tastte in den buidel, en begon te tellen. Hij legde telkens in Janiks en in Anka’s handen een goudstuk en telde: [333]
—Bir, iki, aetsch, dourt, besch, alti, jedi, sekiz, dokus, on.... aldus tot tien.
Hij had telkens louter gouden turksche ponden uitgeteld, alzoo hadden Janik en Anka, ieder duizend piasters ƒ 108,—à ƒ 114,—ontvangen, wat voor die menschen een waren schat uitmaakte. Daarna vroeg hij den vroolijk verwonderden:
—Weet gij soms wat Aktsche baschy (agio) is?
—Neen—antwoordde Janik.
—Aktsche baschy is de meerdere waarde van honderd piasters in goud, dan van honderd in zilver. Dat verschil is op dit oogenblik acht piasters op de honderd. Wanneer gij dus een goudstuk van honderd piasters voor zilver wisselt, moet gij honderd en acht zilveren piaster er voor krijgen. Denkt er aan, want dat maakt voor ieder van u een verschil van tachtig piasters.
Die uitlegging was niet overtollig. Want die de meerdere waarde van goud, boven die van zilver, niet kent, komt vooral in het Oosten, allicht bedrogen uit. En die tachtig piasters waren voor onze jongelui een niet te verwerpen som. Zij verstonden echter maar half wat Halef hun zeide. Al hun denken en zinnen concentreerde zich in de beschouwing van al het goud dat zij in hun handen hadden en hun toegeteld was. Dat het werkelijk voor hen was, konden zij niet gelooven. Toen Halef het evenwel niet terugnam, begon Janik te twijfelen en vroeg:
—Heer, het is toch geen ernst, dat gij ons dat geld zoudt laten houden?
—Het is mij volle ernst,—antwoordde Halef.
—Maar dat kan toch niet waar zijn! Duizend piasters voor mij en duizend voor Anka, dat is niet te gelooven!
—Wat gij in uw handen hebt, is van u, en wat ik in de mijne heb, is van mij. Doe nu met uw eigendom, zooals ik met het mijne. Let op!
Hij bond zijn buidel dicht en stak ’m knipoogend in zijn zak. Maar zij aarzelden zijn voorbeeld te volgen.
—Dit geld, allemaal goud!—riep Anka uit.—Zeg het ons nog eens, dat het voor ons is, anders kan ik het niet gelooven.
—Of gij het al dan niet gelooft, is mij hetzelfde. De hoofdzaak is, dat gij het neemt en terstond trouwt. Janik had er zoo’n haast mee, waarom talmt hij nu zoo? [334]
—Toch moet ik het eerst van den Effendi hooren! Het is zoo’n groote som! Wij hebben zooveel niet noodig, want wij hebben ons gespaarde geld nog. Als gij een heel vermogen geeft, wat blijft er dan voor u over?
—Bekommer u over ons maar niet,—zei de kleine Hadschi lachend.—Wij verstaan de kunst om zonder geld te leven. Wij nemen het Jol mihmandarlijkuun (pad der gastvrijheid). En onze grootste vijanden moeten ons de grootste schatting betalen. Of meent gij dat wij uw Heer ook maar een piaster schenken van wat wij hem hebben te betalen voor wat hij ons opgedischt heeft? Dat komt niet in ons op. Ik wil hopen, dat mijn Sihdi mij vergunt hem met een munt te betalen, die gestempeld maar ook geslagen wordt. Zoo als gij ziet, geld hebben wij niet noodig. Gij kunt deze enkele goudstukken dus nemen, zonder te vreezen dat wij gebrek zullen lijden. Bovendien hebben wij ons, sedert eenigen tijd, de loffelijke gewoonte aangewend, om aan iederen schurk te ontnemen wat hij gestolen heeft, en dat aan eerlijke menschen uit te deelen. Naar ik hoop, ontmoeten wij spoedig weer eenige van die schurken! Dan zitten wij weer als een Kusch (vogeltje) in een pirindsch demeti (rijstveld), en prijzen Allah voor Zijn zorg, waarmee Hij het rijk van den Padischa regeert.
Om aan de dankbetuigingen der twee overgelukkigen een einde te maken, droeg ik aan Halef en Janik op, onze bagage te nemen en naar den stal te gaan, waar ze onze paarden moesten opzadelen.
—Gaat ge dus weg, Effendi?—vroeg Janik verschrikt.
—Ja, maar niet terstond. Ik wilde, dat onze paarden in allen gevalle klaar zouden staan. U en Anka neem ik mee.
—Maar dat zal Murad Habulam niet toestaan!
—Ik zal er voor zorgen, dat hij zijn toestemming geeft.
—Dan zullen wij u dubbel dankbaar zijn. Gij zijt hier gekomen, als onze——
—Stil! Ik weet, wat gij wilt zeggen, en dat gij een goede dankbare jongen zijt; daar willen wij het voor het oogenblik bij laten.
Zij gingen, en ik zette mij in den rolstoel van Habulam’s vrouw, om met Omar hen te volgen.
De dageraad begon door te breken. Men kon reeds tamelijk ver zien. Het had heelemaal opgehouden met regenen en, aan de lucht te zien, konden wij op mooi weer rekenen. [335]
Om in den stal te komen, moesten wij voorbij een rondom open gebouw. Het dak rustte van achteren op muurwerk en aan de voorzijde op houten zuilen, zoodat men alles wat er in stond, kon overzien. Ik zag een voertuig, niet van den lompen zwaren bouw, als de gewone ossewagens, die Araba worden genoemd, maar een van veel lichteren bouw, meer op een rijtuig gelijkend en dat hier Kotschu of Hintof heet. Er naast hing een Turksch At takymy, (paardetuig), dat evenveel op een Duitsch tuig leek, als de kroeskop van een vetten, zwarten haremwachter op de frisuur van een Franschen balletmeester. Wagen en tuig konden mij dienen voor wat ik voornemens was, te meer omdat ik bij de andere paarden, een flink jong wagenpaard zag, dat in het tuig paste. Ik liet de paarden, onder mijn toezicht, drenken en zadelen, en beval dat men mij naar Habulam zou brengen.
—Moeten Anka en ik ook meegaan?—vroeg mijn knecht.
—Zeker.
—Maar, daar zal wat voor ons op zitten!
—Heb daar geen zorg over. Gij gaat achter mij staan en verlaat die plaats niet zonder dat ik het u zeg.
Toen wij uit den stal kwamen, zagen wij een kerel tegen een stuthout leunen, die ons blijkbaar gade sloeg.
—Wie is dat? vroeg ik Janik.
—Een van de knechten, die waarschijnlijk buiten bij de paarden van uw vijanden de wacht hebben gehouden. Wilt gij hem vragen, waar die boomen ergens staan?
—Hij zal het mij wel niet zeggen.
—Dat geloof ik ook niet.
—Dan wil ik mij de moeite van het vragen besparen, want Humun zegt het mij stellig.
Toen wij bij het voorportaal kwamen, zag ik hem tegen den muur leunen. Hij stond zóó, dat hij door de deur in den stal kon zien. Dus ook hij had ons zijn opmerkzaamheid geschonken.
—Wat wilt gij hier?—snauwde hij ons toe.
—Ik wenschte Murad Habulam, uw Heer, te spreken,—antwoordde ik.
Hij paste wel op, dat hij mij niet behoefde aan te zien want hij was bang voor mijn blik en hield zijn vingers aldoor in de richting, die hem tegen mij beschermen moest. [336]
—Dat kan niet,—zeide hij.
—Waarom niet?
—Omdat hij slaapt.
—Zoo verzoek ik u hem te wekken.
—Dat mag ik niet.
—Maar ik wensch het!
—Met uw wenschen heb ik niets te maken.
—Welnu, dan beveel ik het u!—zei ik met grooten nadruk.
—Gij hebt mij niets te bevelen.
—Halef, de zweep!
Nauwelijks had ik die drie woorden uitgesproken of de nijlpaarden Kurbatsche viel knallend op den rug van den onwillige neer, en wel zoo krachtig, dat hij terstond tegen den grond sloeg. Tegelijk riep Halef hem toe:
—Wie heeft je niets te bevelen, ellendige vlegel? Ik zeg je, dat het geheele gebied van den Sultan en alle landen ter wereld mijn Emir moeten gehoorzamen als ik bij hem ben, ik, die een brullende leeuw ben tegenover zoo’n wurm als gij zijt!
Humun wilde zich nog tegen die slagen verweren, maar zij vielen zoo geducht en dicht, dat hij ze onderworpen in ontvangst moest nemen. Toch stiet hij een gebrul uit, dat doordrong in alle hoeken van het huis. Eindelijk hield Halef op, maar toch hield hij de zweep slagvaardig, terwijl hij vroeg:
—Wilt ge nu soms den Jaschly Uerkeki (het oude ondier) uit zijn bed halen?
—Aanklagen zal ik u! Gevild zult gij worden, gevild bij levenden lijve!—brulde de getuchtigde, terwijl hij wegliep.
—Effendi, dat wordt een leelijk geval,—meende Janik.
—Toch niet,—antwoordde ik.—Het is van daag een groote feestdag, die Jortu guunuu dajakuun (het feest van de zweep) genoemd wordt. Wij willen dat feest met grooten ernst vieren.
—Ik heb van dien feestdag nog nooit gehoord.
—Dan zult gij dien heden leeren kennen,—verzekerde Halef. Sihdi, gij hebt een prachtig, voortreffelijk woord gesproken. De geloovigen zullen zich over u verblijden en de zaligen der drie bovenste hemelen zullen zich over u baden in genot. Eindelijk zult gij dan optreden als het sieraad van het mannelijk geslacht en het hoofd aller helden. Mijn spieren worden tot slangen en mijn vingers als [337]de scharen van een kreeft. Ik zal woeden onder de struikroovers en het bloed drinken der moordenaars. Er zal gehuil worden gehoord in Kilissely en gejammer onder de zonen des verderfs. De moeders en dochters dergenen, wier geweten niet zuiver is, zullen jammeren, en de tantes en zusters der ongerechtigen zullen zich de haren uittrekken en heur sluiers verscheuren. De vergelding opent haar kaken en de gerechtigheid scherpt haar klauwen, want hier staat de richter met de roede der wraak in de hand, de held van het feest van de zweep, Hadschi Halef Omar Ben Hadschi Abul Abbas Ibn Hadschi Dawuhd al Gossarah!—Hij stond, de rechter geheven, de oogen fonkelend van verrukking, in de houding van een redenaar, die zich bewust is te arbeiden aan de wereldhervorming.
Humun had gelogen, toen hij beweerde dat zijn Heer sliep. Juist toen wij ons gereed maakten, om het vertrek binnen te gaan, waar Habulam ons had ontvangen, kwam hijzelf op ons af en viel grimmig toornend tegen mij uit:
—Mensch, wat krijgt gij in uw hoofd, mijn knecht te laten slaan! Ik heb grooten lust u allemaal te laten ranselen!
Hij was niet alleen, maar Humun en de kleermaker Suef, die zich Afrit genoemd had, waren bij hem, en achter deze groep kwamen nog vijf of zes knechten en vrouwelijke dienstboden.
Ik antwoordde niet, maar gaf Omar een wenk, om mij bedaard wat dichterbij te rijden. De woede van Habulam scheen door mijn zwijgen nog grimmiger te worden, want voor ons heen en weer loopende, brulde hij bedreigingen, wier volvoering, ons volkomen zou hebben vernietigd. Toen wij bij de bekende deur waren en Halef die wilde openen, ging Habulam er voor staan, en schreeuwde bevelend:
—Hier komt niemand binnen! Ik verbied het u!
—Gij!—vroeg Halef. Mensch, zijt ge dol? Gij hebt hier niets te bevelen.
—Ik ben in deze afdeeling, het hoofd der politie en opperste rechter!
—Daar kan het lieve Kilissely tevreden mee zijn! Wanneer de hoogste magistraat zelf steelt en moordt, wat zullen dan wel de onderdanen doen! Wees nu zoo beleefd en ga uit den weg, anders krijgt gij een Oepisch (kus) van mijn zweep, die op een Scheftalay (smakkert) zal lijken. Begrepen? [338]
Halef hief zijn zweep op, en daar Habulam niet uit den weg ging, kreeg hij een zoo geduchten slag, dat hij wegvloog met een sprong, zooals een circus-clown hem moeilijk had kunnen verbeteren. Daarbij gilde hij:
—Hij slaat mij! Allah heeft het gezien en gij ook! Grijpt hem! Voor den grond met hem! Bindt hem!
Dit bevel gold de knechten, maar niet een waagde het, ook Humun en Suef niet, om de hand naar den kleinen Hadschi uit te steken. En deze verwaardigde zich evenmin, naar hen om te zien, maar deed de deur open en ging naar binnen. Wij volgden. Habulam kwam ons na en de anderen drongen achter hem op. Midden in de kamer bleef hij staan en riep:
—Dat is ongehoord! Ik zal het ten strengste straffen! Ik ben de Chef van de Dschesah mehkemeleri (crimineele rechtbank) alhier.
—Kilissely is maar een dorp, waar zulk een rechtbank niet bestaat,—antwoordde ik.
—Maar ik ben de Mollao (rechter) van deze plaats!
—Dat geloof ik niet. Waar hebt gij dan gestudeerd?
—Dat is daar niet voor noodig.
—Oho! Om Mollao te kunnen zijn, moet gij allereerst tot uw twaalfde jaar een Subjahn mekteb, (Lagere school), en voorts een Medresseh (kweekschool) bezocht hebben, om den titel van Softa te krijgen. Hebt gij dien behaald?
—Dat gaat u niets aan!
—Toch wel. Die ons richten wil, moet kunnen bewijzen, dat hij het recht en de bekwaamdheid er toe heeft. Kunt gij Arabisch spreken en schrijven?
—Ook Perzisch?
—Ja.
—En kent gij den Koran heelemaal van buiten. Dat alles moet een Softa kennen.
—Ik ken den Koran van buiten.
—Bewijs het mij dan! Zeg mij de zes en veertigste Sure, die el Ahkaf genoemd word, eens op.
—Hoe begint die?—vroeg hij verlegen.
—Natuurlijk met de woorden: ’In naam van den barmhartigen God’, zooals iedere Sure.
—Maar dat is niet de zakelijke aanvang. [339]
—Welnu, zij luidt: De openbaring van dit boek is van God, den Almachtige en Alwijze. Den hemel en de aarde, met wat daar tusschen is, hebben wij op een bepaalden tijd geschapen, maar de ongeloovigen wenden zich af van de nadrukkelijke waarschuwing, die hun geworden is.—Nu gij verder!
Hij krabde zich achter zijn oor, en zeide toen:
—Maar wie geeft u het recht om mij te examineeren? Ik ben Softa geweest, en dat hebt gij te gelooven!—Pas op de deur, opdat niet een van die aangeklaagde vreemdelingen ontvluchte! En breng terstond de Kötek aleti (bastonnade-bank) hier!
Hij had dit bevel aan zijn eigen volk gegeven, en dat haastte zich het te doen. Humun en Suef plaatsten zich aan weerskanten van hem, en de anderen stelden zich op, tusschen ons en de deur, om ons het vluchten te beletten. Een van de vrouwelijke dienstboden ging om de noodige instrumenten te halen.
Toen zette zich Habulam in het midden der kamer en wenkte de twee om naast hem te komen zitten.
—Gij zijt de Schehadedschiler en Imdadlar, (getuigen en bijzitter),—zeide hij. Gij zult mijn vonnis bevestigen.
De drie sukkels zetten zulke ernstige ambtsgezichten, dat het mij moeite kostte niet hardop te gaan lachen.
—Sihdi,—vroeg Halef fluisterend,—zullen wij nu ook niet een woordje gaan meepraten? Het is toch eigenlijk een schande voor ons.
—Geen schande, Halef, maar een aardige komedie tot inleiding van het treurspel, dat wij straks zullen opvoeren. Wij zijn al zoo dikwijls van beschuldigden aanklagers geworden, en dat zullen wij ook nu vertoonen.
—Stilte!—riep Habulam mij toe.—Als de misdadiger voor zijn rechter staat, heeft hij te zwijgen. Janik, Anka, wat hebt gij daar achter die boosdoeners te staan? Later zult gij gestraft worden, omdat gij tegen mijn bevelen in hebt gehandeld. Gaat nu voorloopig daar van daan.
Het werd toch al te gek! Wij hadden natuurlijk onze wapens bij ons, en die oude zondaar dacht werkelijk dat wij ons aan zijn uitspraak zouden onderwerpen. Janik bleef met Anka bij ons staan; daarom herhaalde Habulam zijn bevel op nog strengeren toon.
—Neem me niet kwalijk,—zei ik,—maar deze personen zijn, sedert vandaag, in mijn dienst.
—Daar weet ik niets van. [340]
—Maar nu zeg ik het u, dus weet gij het.
—Dat begrijp ik. Ze hebben zich laten omkoopen om mij ontrouw te worden; maar dat laat ik niet toe en zal ze ook daarvoor straffen.
—Daar zullen wij het nader over hebben,—antwoordde ik bedaard.—Maar zooals gij ziet, de rechtzitting kan beginnen.
Hij wees op de teruggekeerde dienstbode, die de bastonnade-bank bracht en voor hem neerzette.
Men moet zich zulk een bank voorstellen als oorspronkelijk vier pooten gehad te hebben, waarvan er nu één paar ontbrak, zoodat er nu nog maar twee aan het uiteinde waren. Die bank wordt nu omgekeerd op den grond gelegd, zoodat de twee bij elkaar zijnde pooten omhoog steken. Aan die pooten worden de voeten van den delinquent vastgebonden en hij zelf aan het lager eind, in gestrekte houding. Zoo gerekt en gestrekt, krijgt hij dan, op zijn naakte voetzolen, de hem toegedachte slagen of bloedende striemen.
Wat vreeselijke pijn dat doet, zal men begrijpen uit het feit, dat veeltijds reeds bij den eersten slag de voetzool openspringt. Een geoefend Khawasz slaat dwars op de smalle vlakte der zolen; hij begint bij de hielen en eindigt bij de teenen, zorgende dat de slagen opvolgend naast elkaar terecht komen. De eerste slag valt op den rechter, de tweede op den linkervoetzool, en zoo vervolgens. Zijn beide zolen van af de teenen tot de zolen opengeslagen, zonder dat de vereischte slagen gegeven zijn, dan moeten de overige rechthoekig op de vorige vallen. Dat noemt de Turk, die zoo’n executie wel aardig vindt, schaakbord slaan. (Satrandsch tachtassy wurmak).
Murad Habulam knipoogde welbehaaglijk tegen de bank, als zag hij een vriendelijken vriend. Daarna keek hij ons veelbeteekenend aan en riep een der achter ons staande knechten, zeggende:
—Bejaz, gij zijt de sterkste. Kom hier! Gij moogt uw kracht toonen bij de bastonnade.
De knecht, een lange sterke kerel, ging naar de bank, nam de rottan-stokken, door de dienstbode meegebracht, en liet ze welgevallig zwiepen.
Murad Habulam nam een trotsche overmoedige houding aan, kuchte en begon, zich tot mij wendende:
—Uw naam is Kara Ben Nemsi? [341]
—Zoo noemt men mij hier,—antwoordde ik.
—Gij zijt de Heer en Gebieder van dezen Hadschi Halef Omar, die naast u staat?
—Niet zijn gebieder, maar zijn vriend.
—Dat komt op hetzelfde neer. Bekent gij, dat hij mij geslagen heeft?
—Ja.
—En ook Humun, mijn dienaar?
—Ja.
—Daar gij het bekent, behoef ik hem niet te ondervragen. Weet gij, hoeveel slagen hij Humun gegeven heeft?
—Ik heb ze niet geteld.
—Het waren er minstens twintig,—riep Humun.
—Goed. Ik heb er wel is waar maar een gekregen, maar——
—Jammer genoeg!—viel Halef hem in de rede.—Ik wou, dat gij er dubbel zooveel als Humun gekregen hadt!
—Zwijg!—beval Habulam met donderende stem.—Gij moogt slechts spreken als u iets gevraagd wordt. Wees Allah dankbaar, dat hij u verhinderd heeft mij nog een tweeden slag te geven. Ik ben hier Heer en Gebieder, en iedere slag, die men mij geeft, telt voor dertig. Dat maakt, met de twintig van Humun, vijftig die gij op uw voetzolen zult ontvangen. Kom naderbij en trek uw schoenen uit!
Bejaz, de knecht, nam de touwen, waarmee Halef op de bank zou gebonden worden. Ik zag naar mijn makkers. Het was een lust om te zien, hoe kalm en vastberaden zij mij aanzagen.
—Kom, vlug!—gebood Habulam. En daar Halef zich niet verroerde beval hij Bejaz:
—Vooruit en haal hem!
De knecht trad op Halef toe. Deze trok een van zijn pistolen uit zijn gordel, en legde aan, terwijl hij met zijn duim de beide hanen overhaalde. Verschrikt sprong Bejaz op zij en riep in grooten angst:
—O, Allah! Heer, de man schiet! Haal hem zelf!
—Lafaard!—antwoordde Habulam. Ge zijt een reus van een kerel en gij zijt bang voor zoo’n dwerg?
—Neen, niet voor hem, maar voor zijn pistolen.
—Hij mag niet schieten. Op, mannen! Grijpt hem! Brengt hem hier!
De dienstknechten keken elkaar bedenkelijk aan. Zij waren bang [342]voor den Hadschi. Een echter bewees dat hij durfde. Dat was Suef, de kleermaker. Hij haalde een pistool uit zijn zak, terwijl wij vroeger zoo’n wapen niet bij hem hadden opgemerkt, en hij trad toe, tot Bejaz zeggende:
—Doe uw plicht! Als hij zijn pistool opheft, schiet ik hem neer!
Gisteren nog was die persoon het meest vredelievende en ongevaarlijkste kleermakertje en nu teekende zijn gezicht een uitdrukking van zoo intensen haat en vastberadenheid, dat andere menschen als wij er niet zonder reden bang voor zouden geworden zijn.
—Gij, kleermaker, gij wilt schieten?—zei Halef lachende.
—Zwijg! ik ben geen kleermaker. Wat hebt gij, vreemdelingen, hier bij ons te maken? Gij wilt ons verhinderen, te handelen, zooals wij dat willen, en gij zijt dom genoeg om mij voor een kleermaker aan te zien! Als gij wist, wie en wat ik ben, gij zoudt sidderen van angst. Maar gij allen, gij zult mij leeren kennen, en met u zal ik beginnen. Als gij niet terstond naar de bank gaat en daar uw schoenen uittrekt, dan zal ik u leeren gehoorzaam te zijn!
Dat was inderdaad ernstig gemeend. Halef keek hem schuins aan, nam zijn pistool in de linkerhand, waaruit ik begreep wat hij zou doen, en vroeg hoogst vriendelijk:
—En, als ik u vragen mag, hoe zoudt gij dat doen?
—Zoo, op deze manier!
Suef strekte den arm, om den Hadschi in de borst te grijpen, maar deze haalde bliksemsnel uit en gaf hem een zóó geweldige oorvijg, dat de man zijn pistool liet vallen en hals over kop tegen den grond sloeg. Voor hij tijd had om op te staan, zat Halef, die terstond zijn pistool bij zich had gestoken, geknield op hem, en bewerkte hem met zijn vuisten, zoo treffend en ongelooflijk vlug, dat de man geen tijd had om aan tegenweer te denken.
Habulam was van zijn plaats opgesprongen en brulde van woede. Humun gesticuleerde als een razende, maar waagde het niet, Suef ter hulp te komen. Het dienstpersoneel schreeuwde moord en brand, maar bleef op eerbiedigen afstand. Het was een helsch kabaal, tot Halef eindelijk opstond.
Suef hinkte naar de plek, waar zijn pistool te land was gekomen, maar de Hadschi was hem te vlug af en schopte het weg, zoodat het tegen mijn stoel vloog en daar bleef liggen. Suef sprong het achterna om het op te rapen en kwam zoodoende binnen mijn [343]bereik. Juist toen hij bukte, vatte ik hem bij zijn nek en haalde hem omhoog. Mijn greep had ten gevolge dat hij z’n armen slap liet hangen en angstig naar lucht hapte. Osko raapte het pistool op en stak het bij zich. Ik gaf den kleermaker een slag, met mijn linkerhand, op zijn hoofd en zette hem op den grond voor mij neer.
—Hier blijft gij zitten, en verroert u niet,—beval ik hem. Zoodra gij de minste mine maakt, om zonder mijn verlof op te staan, knijp ik uw hersenpan, als een eidop te gruizel.
Hij liet zijn hoofd en armen zakken, en bewoog zich niet. Alle aanwezigen schreeuwden en gilden nog om het hardst.
—Neem uw zweep, Halef, en breng den boel tot bedaren!
Nauwelijks had ik het gezegd, of de zweep van den kleine streelde allergevoeligst Habulams rug. De oude schurk was terstond stil, ook Humun zweeg, en de anderen volgden oogenblikkelijk zijn voorbeeld.
—Ga daar zitten!—gebood ik, op strengen toon, onzen rechter en hij gehoorzaamde.
—Weg daar van de deur!—gebood ik den knechten.—Gaat in gindschen hoek en blijft daar staan, tot ik u zeg, dat gij gaan kunt.
Zij haastten zich te gehoorzamen. Wij hadden nu niemand meer achter ons en konden alles en allen overzien.
Blijkbaar wist Habulam niet wat hij zeggen of hoe hij zich houden moest. Fronsend wendde hij zich naar alle kanten, van den een naar den ander. Hij had de vuisten gebald en de lippen stijf op elkaar. Eindelijk opende hij den mond om in toorn tegen mij uit te varen.
—Zwijg, anders krijg je weer met de zweep!—riep ik hem toe. Nu is het mijn beurt. Denkt gij soms, dat wij u hier zijn komen zoeken, om ons de zolen door u te laten stuk slaan? Verbeeldt gij u dat wij personen zijn, die gij oordeelen of beoordeelen moogt? Wij zullen u vonnissen en dat voltrekken. Gij hebt de bastonnade-bank hier laten brengen, en wij zullen er ons van bedienen.
—Wat krijgt gij in uw hoofd. Wilt gij mij hier in mijn eigen huis——
—Stil—viel ik in. Als ik spreek, moet gij zwijgen. Uw huis is een moordenaarshol, en denkt gij dat——
Ook ik werd nu gestoord en gestuit. Osko gaf een schreeuw en vloog op den pseudo-kleermaker af. Maar ofschoon ik Humun meer bizonder in het oog hield, toch was mij de verdachte beweging van Suef niet ontgaan. Hij was inderdaad een hoogst gevaarlijk sujet. [344]
Hij was de eenige die het gewaagd had om naar de wapens te grijpen. Nu kon hij gelooven, dat ik geen acht op hem sloeg. Hij had, met zijn rechterhand in den binnenzak van zijn vest gegrepen en een mes er uit gehaald. Bliksemsnel opspringende, wilde hij mij het blank geslepen lemmet in de borst stooten; maar het gelukte hem niet. Osko had hem nog te rechter tijd bij de gewapende hand gegrepen, en ook ik hem bij zijn strot gepakt.
Halef was ook terstond bij mij en wrong den andermaal overweldigde het mes uit de hand.
—Doorzoek alles wat hij aan heeft en op zijn lijf kan hebben, terwijl ik hem vast heb!—zeide ik.
Hij deed het en haalde een geladen tweeloops pistooltje, allerlei kleinigheden en een welgevulden geldzak voor den dag, dien hij opende, vragende:
—Ziet gij al die goudstukken? En die kerel deed zich voor, als een arme, die de dorpen afreisde en als kleermaker met moeite zijn brood verdienen kon! Dit geld is niet verdiend, maar zeker gestolen of geroofd. Wat zullen wij er mee doen?
—Doe het weer in zijn zak. Het komt ons niet toe; maar de wapens nemen wij hem af, opdat hij er geen onheil mede aanrichte.
Ik zette den kerel weer op den grond. Hij knarste van woede op zijn tanden. Wie en wat was hij eigenlijk? Als wij het hoorden, zouden wij van angst sidderen,—had hij gezegd. Ik moest hem voor ons onschadelijk maken en om dat gedaan te krijgen, behoefde ik geen gelijk met gelijk, geen moord met moord te vergelden. Een gevoelige straf moest hij hebben, een straf die hem tevens buiten staat zou maken, zich vooreerst met ons te bemoeien.
—Halef, Osko, Omar, bindt hem daar op de bank!—was mijn besluit.
De kerel had zich gehouden, alsof hij volkomen machteloos was geworden door mijn hem vastgrijpen bij zijn strot, maar nauwlijks had ik bevolen hem op de bank te binden of hij vloog op, was met twee sprongen bij Habulam, trok hem te gelijk mes en pistolen uit den gordel, wendde zich naar mij om en riep:
—Mij bastonneeren! Dat is het laatste woord, dat gij gesproken hebt!
Hij lei op mij aan, de haan knakte en het schot knalde. Ik had ter nauwer nood tijd, om met alle kracht, die mij ten dienste stond, [345]mij op zij te werpen, zoodat ik met stoel en al om en op den grond viel. Ik was niet getroffen, maar zooals bleek, de kogel was tusschen Janik en Anka, die achter mij stonden, doorgevlogen en in de deur te recht gekomen.
Hoe ik het gedaan heb, met mijn voet in gips-verband, weet ik ook nu nog niet; maar ik had nauwlijks den grond geraakt, of ik vloog overeind en op den moordenaar af, niet met een sprong, neen, met een echten salto mortale duikelde ik over mijn handen weg. Juist waar de kerel stond, kwam ik neer, pakte den schurk met beide handen en viel met mijn aldus gevangene neer.
Murad Habulam en de zijnen stonden van schrik verstomd, onbeweeglijk en zonder geluid. Suef lag onder mij. Mijn knieën hield ik dwars op zijn schouders en zijn hoofd drukte ik achterover. Het afgeschoten pistool, dat gelukkig eenloops was, hield hij nog in de hand en in zijn rechter het mes. Dit zou mij gevaarlijk hebben kunnen worden, maar Halef met zijn onverstoorbare tegenwoordigheid van geest, knielde reeds naast mij en had de hand met het mes gegrepen.
—Osko, hier!—riep hij.—Op de bank met hem, zoodat hij geen vin meer kan verroeren!
In minder dan geen tijd was Suef op de bank gebonden, zooals dat voor de bastonnade noodig was. Janik bracht mijn stoel, en ik zette mij.
—Ziet gij nu wel, dat uw huis werkelijk een moordenaarshol is, zooals u daar straks gezegd is?—zeide Halef tot den oude op hoogen toon. Was onze Effendi niet zoo gewoon aan den strijd, had hij niet zooveel tegenwoordigheid van geest, dan lag hij nu dood voor den grond. Maar dan hadt gij eens wat gezien! Nu is alleen ons geduld ten einde. Nu zult gij ondervinden, wat het zeggen wil, op ons te schieten en ons vergiftigde spijzen voor te zetten!
—Daar weet ik niets van,—beweerde de oude.
—Zwijg! Straks komt de beurt aan u. Wij beginnen nu met dezen ellendeling. Hij heeft ons naar dit moordhol gebracht. Hij heeft geweten, dat men hier ons vermoorden zou. Sihdi, hij heeft naar u gestoken en op u geschoten, bepaal wat er met hem gebeuren zal! Zijt gij niet van oordeel dat hij den dood verdiend heeft?
—Ja, hij heeft den dood verdiend. Maar wij willen hem laten [346]leven. Het zou kunnen zijn dat hij nog een ander mensch werd. Om hem tot die verandering aan te sporen, zal hij de bastonnade krijgen, die u toegedacht was.
—Hoeveel slagen?
—Dertig.
—Dat is te weinig; hij moest er vijftig hebben.
—Dertig is genoeg.
—Dan mogen ze ter dege raak zijn. Wie zal ze hem toedienen?
—Natuurlijk gij. Gij hebt er u op verheugd, Halef!
Ofschoon hij bij sommige gelegenheden dolgraag met zijn zweep te werk ging, toch verwachtte ik dat hij dit werk beneden zich zou achten. Ik had mij in mijn braven knaap niet vergist, want hij zei, zich trotsch afkeerende:
—Dank u, Effendi! Wanneer het er op aankomt respect in te boezemen met mijn zweep, dan ben ik bereid, maar een beulsknecht wil ik niet zijn. De zweep is een teeken van heerschappij; haar hanteer ik, maar geen stok. Een beul voltrekt een vonnis, en dat ben ik niet en wil het niet zijn.
—Goed gezegd! Bepaal dan zelf, wie het doen zal.
—Dat doe ik met genoegen. Het liefst zie ik, dat vrienden en kameraden elkander geven wat ieder hunner toekomt. Humun is de bloedsbroeder van den kleermaker. Hij mag hem de dertig slagen geven als een bewijs van hoogachting en broederliefde.
Die aanwijzing had mijn volle instemming. Ik toonde het door een vriendelijk knikje, wat ten gevolge had, dat Halef zich tot Humun wendde:
—Hebt gij gehoord, wat wij zeiden? Kom dus nader en stort over uw genooten de weldaden uit van de gerechtigheid!
—Dat doe ik niet!—luidde ’s mans weigering.
—Dat kan u geen ernst zijn. Ik raad u, denk aan u zelf. De dertig worden uitgeteld. Als gij ze hem niet geeft, krijgt gij ze zelf. Dat beloof ik u bij den baard van mijn vader. Vooruit dus! Draal niet of ik leer u, hoe te beginnen!
Humun begreep, dat hij er niet aan ontkomen kon. Hij ging naar de bank en nam een van de stokken op. Het was hem echter aan te zien, dat hij van plan was geen scherpe scherprechter te zijn. Daarom waarschuwde Halef hem:
—Maar ik zeg u, telkens als gij, naar mijn oordeel te zacht slaat, [347]krijgt gij er een met mijn zweep. Doe dus uw uiterste best! Osko, vraag de zweep van den Effendi en ga aan de andere zijde van dezen al te zachtzinnigen man staan! Zoodra ik mijn Kurbatsche op hem laat neerdalen, doet gij hetzelfde met de uwe. Dat zal hem opwekken, om onze tevredenheid gaande te houden. Omar mag tellen en commandeeren.
Humun bevond zich in een pijnlijken toestand. Hij zou Suef gaarne gespaard hebben, maar rechts van hem stond Halef, links Osko, met de zweep in de hand! Hij was dus zelf in dreigend gevaar en zag in, dat hij gehoorzamen moest. In allen geval was het niet voor het eerst, dat hij dat werk deed; men zag het terstond aan de manier, waarop hij den stok even op de plek legde, die hij wilde raken.
Suef zei geen woord. Bewegen kon hij zich niet. Maar als de blikken, die hij ons toewierp, lemmetten waren geweest, had hij duizend dooden doen sterven.
Murad Habulam wendde het oog niet af, van wat er gebeurde. Zijn lippen trilden van beving! Telkens scheen hij te zullen spreken, maar telkens bedwong hij zich. Maar toen Humun den eersten haal deed, kon hij zich niet langer inhouden; hij riep:
—Houd op! Ik beveel ’t!
—Zwijg! Geen woord meer!—gebood ik. Ik wil u genadiger behandelen, dan gij het met ons van zins waart; maar zegt gij nog een enkel woord zonder mijn vergunning, dan neem ik u mee naar Uskub en lever u over aan ’t gerecht. Wij kunnen bewijzen, dat gij ons hebt willen vermoorden, en als ge soms denkt dat na onze verwijdering de rechters van dit land u zullen vrij laten, dan maak ik er u opmerkzaam op, dat in Uskub vele Balioslar (Consuls) zijn, die de macht hebben de strengste straffen voor u te vorderen. Wees dus verstandig en zwijg!
Als een, wien alle moed ontzinkt, zonk hij ineen. Hij kende de macht der hem genoemde Balioslar van de Mogendheden en was er bang voor; daarom zeide hij nu ook geen woord meer.
Suef kreeg zijn dertig slagen. Hij beet de tanden op elkaar en gaf geen enkel geluid, behalve dat van zijn knarstanden. Zoodra Humun de eerste bloedige striem zag, scheen hij er niet meer aan te denken, dat hij Suef had willen sparen. Er zijn menschen bij wie, door het zien van bloed, de bloedgierigheid komt. Wilden schijnen er dronken van te worden. [348]
Ik had terstond bij den eersten slag, mijn oogen dicht gedaan. Het is allesbehalve aangenaam, een executie bij te wonen; maar ik verbeeldde mij nu, dat ik het aan Vrouwe Justitia en aan de menschheid verschuldigd was, hier geen genade te oefenen, en het vervolg heeft geleerd, dat Suef deze tuchtiging rijkelijk verdiende.
Hij had geen geluid gegeven; maar nauwelijks was de laatste slag gevallen, of hij riep:
—Raki, raki tabanlar Uzerinde dokyn, tschapuk, tschapuk,—raki, raki op mijn voeten, vlug, vlug!
Nu waagde Habulam het, om te spreken. Hij beval Anka, raki te halen. Zij bracht een flesch vol, Humun nam ze en stak allereerst hem den hals in den mond. Suef slikte een paar teugen, waarna het bijtende vocht in de wonden werd gegoten. Hij liet niets als een sterk gesis door zijn tanden hooren. Die man moest zenuwen van ijzerdraad hebben. Of had hij de hem toegediende straf reeds zóó dikwijls gekregen, dat zijn zenuwen er grootendeels aan gewend waren?
Hij werd van de plank losgemaakt en kroop naar Habulam. Daar ging hij met de beenen kruiselings zitten, liet het hoofd tusschen de knieën rusten en keek ons verachtelijk aan, waarna hij ons den rug toekeerde.
—Effendi, met den dieë hebben wij afgerekend,—zeide Halef. Wie komt nu aan de beurt?
—Humun—antwoordde ik kortaf.
—Hoeveel?
—Twintig.
—Van wien?
—Dat moogt gij bepalen!
—Murad Habulam!
De Hadschi was ook niet van gisteren. Door den eenen schurk te dwingen den andere te executeeren, zaaide hij haat en wraak onder die bende.
Habulam wilde zich onttrekken, zeggende:
—Humun is altoos mijn trouwe dienaar geweest, hoe kan ik hem dan bastonneeren!
—Juist omdat hij u trouw gediend heeft, moet gij hem dit handtastelijk bewijs uwer tevredenheid geven,—zeide Halef.
—Ik laat mij niet dwingen! [349]
—Wanneer gij hem de twintig niet wilt geven,—besliste ik—dan krijgt gijzelf er veertig.
Dat werkte. Humun spartelde tegen toen hij op de bank gebonden werd, maar het hielp hem niets. Zijn heer en meester stond op en vatte aarzelend den stok; maar de twee zweepen sterkten zijn arm, zoodat de knecht zijn volle loon kreeg.
Humun verdroeg zijn tuchtiging niet zoo moedig als Suef. Hij gilde bij iederen slag, maar ik merkte op, dat op iederen gil de anderen bedienden vergenoegd knipoogden en met zekeren dank het aanzagen. Hij was de gunsteling van Habulam en had ongetwijfeld het dienstvolk gebeuld.
Ook hij liet brandewijn in de wonden aanbrengen en kroop toen achter in een hoek, waar hij ineengedoken neerzat.
—En wie nu?—vroeg Halef.
—Murad Habulam!—luidde mijn antwoord.
De genoemde stond nog naast de bank, met den stok in de hand. Verschrikt sprong hij achteruit en gilde:
—Wat? Hoe? Ook ik zal gebastonneerd worden!
—Natuurlijk.
—Maar niemand heeft daar het recht toe!
—Dat hebt gij mis. Ik ben het, die er het recht toe heb. Ik weet alles. Hebt gij uw huis niet gegeven, opdat wij er vermoord zouden worden!
—Dat is een gemeene leugen!
—Is niet uw broeder Manach el Barscha, de afgezette ontvanger van Uskub, gisteren in de vroegte, bij u geweest, om u onze komst en ook die zijner genooten te berichten?
—Dat moet gij gedroomd hebben; ik heb geen broeder!
—Dan heb ik zeker ook gedroomd, wat gij met hem hebt afgesproken; wij zouden in den toren, waar de oude moeder spookt, ingekwartierd worden, en uw knecht Humun zou voor spook spelen?
—Heer, van alles, wat gij vertelt, begrijp ik niets!
—Maar Humun weet dit alles heel goed, zooals ik aan den verwonderden blik zag, dien hij daar juist op mij richtte, omdat ik dit geheim ken. Het plan van het spoken moest opgegeven worden, en toen zijt gij op de gedachte gekomen, den toren te beklimmen en ons te vermoorden.
—Allah, Allah! Gij verzint allerlei dingen. [350]
—Ook, dat de twee Aladschy’s mij zouden dooden? Barud el Amasat wilde Osko vermoorden, omdat er een veete tusschen hen bestaat van wege de ontvoering van Senitza. Uw broeder Manach nam Halef voor zijn rekening, en Humun verklaarde zich bereid, Omar om te brengen. De Miridiet trok zich terug, omdat hij vrede met mij gesloten en mij zijn Czakan gegeven had, die hier in mijn gordel steekt.
—Allah akbar! Hij weet alles! De booze blik heeft het hem gezegd!—kwam Humun over de lippen, verschrikt als hij was.
—Neen, hij weet niets, in ’t geheel niets!—schreeuwde Habulam. Ik ken niet een van al de mannen, wier naam gij zoo even hebt genoemd.
—Zij waren met u boven op den toren, en een paar uren vroeger waart gij allen, negen in aantal, binnen in de holle koornschelf, die nabij den toren staat.
—Er is bij mij geen holle schelf!
—Dan wil ik u die toonen en u zeggen, dat ik zelf tusschen de garven gekropen ben en u gezien en beluisterd heb. Ik heb ieder woord verstaan, ieder woord!
Hij ging achteruit en staarde mij vol schrik aan.
—Heeft de Miridiet, voor hij wegging, niet het mes getrokken tegen den ouden Mubarek?
—Ik—ik—ik weet van niets,—stamelde hij.
—Wel, dan wil ik er dien Suef eens op hooren, misschien weet hij het. En als hij niet antwoordt, dan maakt nog een dertigtal slagen hem de tong misschien wel los.
Op dat woord keerde de genoemde zich naar mij toe, liet zijn tanden zien, als een wild beest, wierp mij een grimmigen blik toe en siste:
—Hond! Wat geef ik om u of om die bastonnade! Hebt gij mij soms één klacht hooren uiten? Meent gij, dat ik bang voor u ben, zoodat ik door slaag gedwongen kan worden, om u de waarheid te zeggen?
—Zeg die dan, als gij werkelijk zoo moedig zijt als gij beweert.
—Ja, dien moed heb ik. Het is juist zooals gij hebt verteld. Wij hebben u willen dooden. Het is niet gelukt; maar bij Allah!—voor gij ver van hier zijt, hebben de kraaien uw lijken te pakken!
—Hij ijlt, hij ijlt!—riep Habulam. De wondkoorts doet hem ijlen! [351]
—Lafaard!—schold schuimbekkend van woede Suef.
—Sihdi, vraag toch Humun ook,—zeide Halef. En als die soms wil zwijgen, dan zal ik dien knaap, met een nieuwe twintig, wel eens van de tongriem snijden.
Hij trad op den knecht toe, en nam hem bij den arm.
—Laat mij met rust, Hadschi van den Satan! Ik beken alles, alles!—gilde Humun.
—Is het, zooals de Effendi zei?
—Ja, ja, precies zoo!
—Ook hij ijlt van de wondkoorts!—riep Habulam.
—Welnu, dan wil ik twee andere getuigen voortbrengen. Janik zeg de waarheid! Is Habulam onschuldig?
—Hij heeft u willen vermoorden,—antwoordde de knecht.
—Schurk,—schreeuwde Habulam. Gij verwacht straf van mij voor uw ongehoorzaamheid en wilt u wreken!
—Anka,—ging ik door,—hebt gij gezien dat uw Heer rottekruid in onzen eierkoek heeft gedaan?
—Ja, antwoordde zij. Ik heb het duidelijk gezien.
—O Allah, wat een leugen! Heer, ik zweer bij den Profeet en bij alle heilige Khalifen, dat ik volkomen onschuldig ben!
—Nu hebt gij nog bovendien een afschuwelijken meineed gezworen die——
Ik werd in de rede gevallen. Dat Habulam den Naam van den Profeet en het aandenken der Khalifen door zulk een valschen eed ontheiligde, dat maakte de aanwezige Mohammedanen woedend. Halef greep naar zijn zweep; een toornige uiting werd rondom gehoord. Humun was op zijn wonde voeten opgestaan, kwam aanstrompelen, spoog zijn Heer in het gelaat en zeide:
—Pfui-Hadje! Zijt vervloekt tot in alle eeuwigheid! Uw lafheid brengt u in de Dschenna! Ik heb een Heer gediend, dien Allah zal doen verzinken in de diepste diepte der verdoemenis. Ik verlaat u. Maar eerst rekenen wij af.
En daar stond ook Suef bij den oude, spoog hem eveneens en zeide:
—Schande over u en over de dagen uwer grijsheid! Uw ziel ga verloren en uw gedachtenis uitgeroeid bij alle geloovigen! Weg van mij, ellendeling! Ik wil niets meer met u te doen hebben!
Beiden wankelden weer naar hun plaatsen. Een moord namen zij zonder eenig bezwaar op hun geweten, maar tegen een lastering [352]van den Profeet en zijn opvolgers kwam al wat in hem was, op.
Habulam stond, alsof de donder hem had getroffen. Hij hield de handen aan zijn voorhoofd. Plotseling hief hij de armen omhoog en riep:
—Allah Allah! Ik heb misdaan! Maar ik vlek mijn misdaad uit. Ik beken, dat gij zoudt vermoord worden, en ik vergif in uw eten deed!
—Allah il Allah, Muhammed rassuhl Allah!—weerklonk het aan alle kanten.
En Halef trad op hem toe, legde hem nadrukkelijk de hand op den schouder en zeide:
—Gelukkig voor u, dat gij dien eed weer terug genomen hebt! Mijn Effendi zou het mij niet toegestaan hebben, maar ik zweer het u bij den baard van den Profeet, dat de zon van uw leven zou ondergegaan zijn, voor ik dit huis had verlaten! Ge bekent dus uw schuld?
—Ja.
—Dan zult gij ook de straf ondergaan, die wij u opleggen. Effendi, hoeveel slagen moet hij hebben?—vroeg Halef.
—Honderd,—antwoordde ik.
—Honderd! kreunde de oude. Dat overleef ik niet!
—Dat is uw zaak! Gij krijgt honderd slagen op uw voetzolen!
Hij viel bijna in zwijm. Ik zag zijn knieën onder hem knikken. Hij was een groot misdadiger, maar een nog grooter lafaard.
—Wees barmhartig!—jammerde hij. Allah zal het u vergelden!
—Neen, Allah zou over mij toornen, indien ik zoo tegen zijn wetten handelde. En wat zouden Suef en Humun zeggen, wanneer ik u de straf schonk, die ik hen deed lijden.
—Op de plank met hem,—riep Suef.
—Geef hem de honderd,—viel Humun in.
—Gij hoort het!—zeide Halef.—Allah wil het, en wij willen het ook. Kom dus hier! Leg de ledematen op de bank, opdat wij u binden.
Hij vatte hem bij den arm, om hem neer te trekken. De bange oude wrong zich als een worm en jammerde als een kind. Ik wenkte Osko en Omar. Zij pakten aan en drukten hem op de bank.
—Houdt op, op, houdt op!—kreet hij. Ik moet er door dood gaan! Als ik bezwijk, dan zal mijn geest verschijnen en u aldoor verontrusten! [353]
—Geef aan uw geest den goeden raad, bij mij niet te komen—plaagde Halef. Wanneer hij bij mij om een hoekje komt kijken, bijt ik hem den neus af.
Hoe hij ook tegenspartelde, hij werd toch gebonden. Zijn naakte knokkige voeten trokken alsof zij nu al de pijn der slagen voelden.
—Wie neemt den stok?—vroeg Halef.
—Gijzelf,—antwoordde ik.
Hij wilde daar tegen opkomen, maar ik wenkte hem, dat hij zwijgen zou, en hij begreep mij.
—Verblijd u, Murad Habulam,—zeide ik,—dat ik het ben, die u de straf oplegt. De honderd zullen zóó zijn, alsof het er duizend waren. Dat zal uw ziel van heel wat zonden ontlasten.
—Barmhartigheid, genade,—smeekte de oude. Ik wil de slagen afkoopen.
—Afkoopen?—lachte Halef. Gij steekt er den gek mee! De gierigheid is uw grootvader en de hebzucht is de moeder uwer voorouders.
—Neen, neen! Ik ben niet gierig; ik betaal alles, alles!
—Dat zal de Effendi niet toestaan; maar ik zou toch wel eens willen weten, hoeveel gij zoudt willen geven om aan die slagen te ontkomen.
—Ik geef u gaarne voor iederen slag een heelen piaster.
—Dus honderd piasters? Zijt ge dol? Van de honderd voetslagen die gij krijgt, hebben wij voor tien duizend piasters voldoening en gij voor tien duizend piasters pijn, met nog eens tien duizend reparatie-kosten van die oude beenen, als ze ooit te repareeren zullen zijn. Dat zijn er dus totaal dertig duizend. En gij biedt er ons honderd! Schaam u!
—Ik geef tweehonderd!
—Zwijg! Ik heb geen tijd om naar die vrekkige woorden te luisteren. Ik moet beginnen.
Hij ging bij de naar boven uitstekende voeten van den oude staan, deed alsof hij met den stok op de te raken plek mikte, en haalde schijnbaar voor den slag uit.
—Allahy fewersin, dôjme, om Godswil, sla niet!—steunde Habulam. Ik geef meer. Ik geef veel, veel meer!
Zeker was de heele geschiedenis, ja de gansche executie geen aesthetische vertooning: ook erken ik dat ik ze niet tot mijn stichting [354]bijwoonde; maar ik verzoek mijn lezers niet van onchristelijkheid of barbaarschheid te spreken. Toegestemd dat de handeling op zich zelve minderwaardig genoemd zou kunnen worden, toch was zij volkomen gerechtvaardigd door de omstandigheden, waarin wij ons bevonden.
Wij bevonden ons niet in een geciviliseerd land; wij hadden met menschen te doen, die geboren en opgevoed waren onder de beklagenswaardige toestanden van Klein-Azië. En vóór alles houde men in het oog, dat deze menschen behoorden tot een wijdvertakte en hoogst gevaarlijke dieven-bende, die voor geen moord terug deinsde. In Constantinopel zelfs, en van daar af tot hier in Kilissely, hadden wij te doen gehad met sujetten, voor wie niets heilig was. Voortdurend waren wij in levensgevaar geweest, en ook nu nog loerde van alle zijden het verderf op onzen weg. Men had ons met veel overleg en huichelarij in dit huis gelokt, om ons, hoe dan ook, te vermoorden. Geen middel had men daartoe ontzien. Er was op mij geschoten, naar mij gestoken. Was het wonder, dat wij, die altijd door op ons qui vive moesten zijn en voor niets veilig waren, in een bittere stemming waren? In deze omgeving hadden wij op geen regeerings-hulp te rekenen; wij waren geheel op ons zelf aangewezen. Welke straf verdienden de aanslagen, tegen ons gedaan?
Was het een gruwel of bloeddorstig, deze goddelooze godvergeten schurken, die zich in onze handen bevonden, te straffen met een bastonnade, die zij naar ’s lands wet hadden verdiend? Zeer zeker niet! Integendeel, ik ben overtuigd, dat wij al te zacht zijn opgetreden.
Dat wij den ouden Habulam, dien giftmenger, eenige benauwde oogenblikken lieten doorleven, wie zal ons dat euvel duiden? Ik had daarmede een goede bedoeling. En wat ik deed, moge in Europa strafbaar zijn, in deze streek stond ik boven de wet en deed wat de omstandigheden eischten.
—Gij wilt meer geven? vroeg Halef.—Hoeveel dan?
—Ik betaal driehonderd—en daar de Hadschi andermaal uithaalde om toe te slaan, voegde hij er ijlings bij—vierhonderd, vijfhonderd piasters! Ik heb niet meer dan vijfhonderd.
—Nu dan, als gij niet meer hebt, dan moet gij er bij nemen, wat onze toorn u wil schenken. Wij zijn werkelijk rijker dan gij. Wij hebben een voorraad stokslagen, groot genoeg om heel Kilissely [355]er van te geven. Om u dat te bewijzen, willen wij allereerst mild zijn jegens u en tellen er u nog vijftig meer toe, zoodat gij er nu honderd vijftig krijgt. Ik vertrouw dat gij onze mildheid dankbaar zult erkennen.
—Neen, neen, ik wil er geen honderd vijftig! Ik wil er zelfs geen honderd!
—Ze zijn u echter beloofd, en daar gij zóó arm zijt dat gij maar vijfhonderd piasters over hebt, is er aan onze belofte niet te veranderen. Omar, kom weer tellen! Ik wil eindelijk beginnen.
Hij haalde uit en gaf den ouden schurk den eersten slag op den rechter voet.
—Allah kerihm!—gilde Habulam. Ik betaal zeshonderd piasters!
—Twee!—kommandeerde Omar.
De slag viel op den linker voet.
—Houd op, houd op! Ik geef achthonderd, negenhonderd, duizend piasters!
Halef wierp mij een vragenden blik toe, en liet, op mijn knikken, den reeds opgeheven stok weer zakken, zeggende:
—Duizend? Heer, wat beveelt gij?
—Dat zal van Habulam afhangen,—antwoordde ik. De vraag is, of hij duizend piasters baar heeft liggen.
—Ik heb ze. Ze liggen daar!—lichtte de oude toe.
—Dan kunnen wij er eens over denken.
—Wat valt daarover te denken? Gij krijgt het geld en kunt er vroolijk van leven.
—Dat hebt gij mis. Gesteld, dat ik zoo genadig ben, u de straf kwijt te schelden voor duizend piasters, dan worden die aan de armen gegeven.
—Doe er mee, wat gij wilt, maar laat mij los!
—Ter wille van de armen, voor wie dat geld bestemd is, zou ik misschien toegeven; mits gij nog op een andere voorwaarde ingaat.
—Nog een voorwaarde? O Allah, Allah! Moet gij nog meer geld hebben?
—Neen. Ik wil slechte dat gij Janik en Anka terstond uit uw dienst ontslaan zult.
—Wat graag! Hoe eer zij oprukken, hoe liever het mij is!
—Maar gij betaalt ze hun loon terstond en zonder eenige korting! [356]
—Ze zullen alles hebben.
—Goed, maar èn aan hem èn aan haar geeft gij een zeer aanbevelend getuigschrift!
—Ook dat.
—Mooi! Zij verlaten uw huis, tegelijk met mij. Uskub ligt te ver van hier om er heen te loopen. Ook kunnen zij niet dragen, wat hun toebehoort. Daarom verlang ik, dat ze er heen rijden in den wagen, die ginds in de schuur staat.
—Wai sana! Daar denk ik niet aan!
—Zoo als gij wilt. Halef, ga voort! Geef den derden slag.
—Halt, halt!—gilde de oude, toen hij zag dat Halef uithaalde. Het is toch onmogelijk, hun den wagen te geven!
—Waarom?
—Zij zouden dien niet teruggeven.
—Janik en Anka zijn eerlijke menschen. Overigens kunt gij hen door de rechtbank tot teruggeven dwingen.
—Maar Uskub is te ver van hier!
—Hebt gij niet gezegd, dat uw vrouw op het oogenblik daar is?
Hij spartelde nog een poos tegen, maar eindelijk stond hij toch toe, dat Janik en Anka met zijn wagen en paard tot Uskub zouden rijden, waar deze aan zijn vrouw zouden afgegeven worden.
—Nu zijn wij het toch eindelijk eens?—vroeg hij met een diepen zucht.
—Nog niet. Gij moet mij een schriftelijke bekentenis geven van wat gij met ons hebt willen doen.
—Wat wilt gij met die bekentenis doen?
—Die stel ik aan Janik ter hand. Zoodra gij vijandig tegen hem optreedt, dient hij die bij de rechtbank in.
—Dat is mij te gevaarlijk!
—Halef, neem den stok!
—Wacht toch wat!—riep de oude. Bedenk toch, dat hij die bekentenis tegen mij gebruiken kan, ook wanneer ik in ’t geheel niets tegen hem doe!
—En gij moogt bedenken, dat uw gevaar er niets grooter door wordt. Al uw dienstpersoneel, zooals het hier staat, heeft uw bekentenis gehoord. Zij allen weten, wat er voorgevallen is, en al spoedig zullen alle bewoners van deze streek weten, dat wij vermoord moesten worden, en dat gij een giftmenger zijt. Alle menschen [357]zullen u verachten en mijden. Juist dit, wat u wacht, heeft mij doen besluiten u te sparen. Gij krijgt uw straf, zonder dat ik wraak neem. De schriftelijke bekentenis, die ik van u eisch, bespoedigt of verzwaart die straf niet. Bezin u dus niet lang, ik heb geen tijd.
Halef bevestigde mijn woorden, door met den stok over de gewonde voeten van den oude te kriewelen, alsof hij op nieuw zou beginnen. Dat werkte.
—Gij zult het papier hebben,—zeide Habulam. Maak mij dan nu los.
Het geschiedde, en hij werd onder toezicht van Halef en Osko naar zijn woning gebracht, waar hij het geld moest halen, als ook het schrijfmateriaal.
Hij strompelde zachtjes aan naar binnen, en zijn twee wachters gingen mee. De achteraf staande knechten en vrouwen fluisterden met elkaar. Een uit hun midden trad vooruit en zeide:
—Effendi, wij willen niet langer bij Habulam blijven; maar hij zal ons niet goedschiks laten gaan, en nu zouden wij u willen verzoeken, hem er toe te dwingen.
—Dat kan ik niet.
—Gij hebt het toch voor Janik en Anka in orde gebracht!
—Hun was ik dank verschuldigd. Zij hebben ons het leven gered. Gij waart de gewillige dienaren van de moordenaars.
—Dat is niet zoo, Effendi!
—Hebt gij dan niet op hun paarden gepast?
—Ja, maar wij hebben den ganschen nacht in den regen gestaan en wij verwachtten een fooi; toen de mannen echter weggingen, waren zij ontzettend boos en beloonden ons met eenige geduchte klappen.
—Wanneer zijn ze weggereden?
—Toen het even begon te schemeren.
—In wat richting?
—Zij volgden den Uskuber straatweg.
—Waar stonden hun paarden?
—Buiten het dorp, bij de Aiwa aghadschylar (kweeboomen).
—Als gij er mij heenbrengt, wil ik trachten uw ontslag te verkrijgen.
—Dan doe ik het graag.—Op dat oogenblik kwam Habulam met zijn twee begeleiders terug, Omar droeg papier, inkt en pennen. Halef kwam met een zak en zeide: [358]
—Hier zijn de duizend piasters, Sihdi. Ik heb ze nauwkeurig geteld.
Ik stak den zak bij mij.
Habulam was naar Janik en Anka gestrompeld. Hij gaf beiden hun geld en zeide op grimmigen toon:
—Maakt dat gij wegkomt en geeft den wagen eerlijk terug. Ik zal dagelijks Allah bidden, rampen en tweedracht over uw huwelijk uit te storten.
Die woorden maakten den toorn van Janik gaande. Hij stak het geld bij zich en antwoordde:
—Gij vervloekt ons, maar zelf zijt gij een booswicht, zooals er geen tweede op aarde is. Ditmaal zijt gij den beul ontkomen, omdat de Effendi een Christen is en genade voor recht heeft laten gelden, maar de dag is nabij, dat uw geheele bende haar welverdiende straf zal ondergaan. Uw dagen zijn geteld, want uw aanvoerder zal vallen door de dapperheid van den Effendi.
—Laat hij hem maar zoeken!—zei Habulam hoonend.
—O, hij zal hem vinden; hij weet al, waar hij zit!
—Ah, weet hij dat werkelijk?
—Denkt gij, dat het ons niet bekend is? Ik zelf zal met hem meegaan naar Karanorman-Khan, om den Effendi bij te staan.
Daar was het woord er uit! Ik had den onvoorzichtige gewenkt; hij zag het niet. Ik wilde hem in zijn vloed van woorden stuiten, maar hij sprak te rad, dan dat het mij kon gelukken. En ik, die het geheim wilde houden, dat de naam mij bekend was!!!
Habulam luisterde aandachtig toe. Zijn gezicht had een zekere spanning.
—Kara—nor—man—Khan!—riep hij,—de beide lettergrepen, nor man afzonderlijk intoneerende. Wat is dit voor een plaats?
—Een plaats bij Weicza, waar uw aanvoerder zich ophoudt.
—Kara—norman—Khan! Ah, die is goed! Wat zegt gij er van, Suef?
Dat zeggende stiet hij een hoonend gelach uit.
De gewaande kleermaker had zich omgekeerd, toen hij den naam hoorde, en Janik scherp aangezien. Op de vraag van Habulam barstte hij in lachen uit, en antwoordde:
—Neen maar! Die is prachtig! Laten zij er heengaan en hem zoeken. Ik zou er wel eens bij willen zijn, om te zien, wat voor gezichten zij trokken, als zij den aanvoerder daar vonden. [359]
Deze houding verraste mij. Ik dacht, zij zouden schrikken, en... zij lachten mij uit. Het was aan hen te zien en te hooren, dat zij niet veinsden. Daaruit wist ik met zekerheid, dat de aanvoerder zich niet te Karanorman Khan bevond.
Maar ik had toch op het papiertje gelezen, dat Barud el Amasat daar ter plaatse besteld was. Of was er een plek, met een gelijksoortigen naam?
Dat vermoeden kon ik thans niet verder uitwerken. Ik had mijn tijd noodig om te schrijven. Dat deed ik op Oostersche manier, namelijk op mijn knie. De anderen hielden zich stil, om mij niet te storen.
Murad Habulam had zich naast Suef gezet, en zij beiden fluisterden met elkaar. Wanneer ik bij wijlen van ter zijde opkeek, merkte ik op, dat zij zich boosaardig vroolijk over ons maakten. En die stille vroolijkheid ging eindelijk in luid gegrinnik over. Die onbeschoftheid ergerde mij.
—Ga naar de schuur, en span het paard voor den wagen, beval ik Janik. Laad uw goed op, wij vertrekken al gauw.
—Zal ik onze paarden voorbrengen?—vroeg nu Halef.
—Nog niet. Maar ga nog eens naar den toren. Ik heb gezien dat daar nog stukken zijn van de vergiftigde ommelet, brokken waarvan de doode musschen hebben gegeten. Zamel die voorzichtig bijeen; misschien hebben wij ze nog noodig.
De kleine scherpzinnige Hadschi begreep mij terstond en zeide duidelijk:
—Ik heb ook nog het peperhuisje met rottekruid, dat wij onzen vriendelijken gastheer Habulam afnamen.
—Dat is probatum. Habulam schijnt zich over ons vroolijk te maken; ik zal er voor zorgen, dat hij wat ernstiger wordt.
Halef, Janik en Anka verwijderden zich. De eerste kwam terug, toen ik met mijn schrijverij gereed was. Hij had een verzameling grootere en kleinere stukken,—voor een scheikundige onderzoeking meer dan voldoende.
—Effendi, wat wilt gij met die dingen doen?—vroeg Habulam, nu niet meer lachende.
—Ik breng ze te Uskub naar den apotheker van de politie, om te laten uitmaken, dat er uit dit vergift-zakje in de ommelet gedaan is.
—Maar het is toch nu volkomen onnoodig om dat te laten uitmaken! [360]
—Volstrekt niet. Ik wil daarmee een eind maken aan uw onbeschaamd gegrinnik.
—Wij hebben niet gelachen!
—Lieg niet! Gij maakt daarmee de zaak slechts erger.
—Wij moesten over dat Karanorman Khan lachen.
—Waarom?
—Omdat wij het in ’t geheel niet kennen.
—Is dat een reden om zoo te grinniken?
—Neen, maar Janik sprak van een hoofdman, van wien wij niet het minste weten, en de plaats Karanorman kan ons nog minder schelen.
—Zoo....? Gij weet dus niets van den Sjoet af?
—Neen—antwoordde hij, ofschoon hem een beweging van schrik ontsnapte, toen ik dien naam noemde.—Ik ken noch hem noch de plaats, waarvan gij hebt gesproken.
—Kent gij dan ook geen plaats, met een soortgelijken naam?
Ik keek hem scherp aan. Hij kuchte en slikte, sloeg de oogen neer en antwoordde:
—Neen, ik ken er zoo geen een.
—Zie, ik merk weer aan u dat gij liegt. Gij kunt u niet zoo goed houden, als noodig is om mij van de wijs te brengen. Wij willen toch eens zien, hoe ver wij het met uw geheugen brengen.
Ik haalde mijn portefeuille te voorschijn. In een der vakken was het briefje, dat Hamud el Amasat aan zijn broeder Barud el Amasat had geschreven en dat in mijn handen was gevallen. Ik nam het er uit en bekeek het op nieuw met alle opmerkzaamheid.
Met de gedachte, dat het woord Karanorman Khan onduidelijk kon geschreven zijn, had ik het nog niet bekeken, en daarom had ik steeds geloofd, het goed gelezen te hebben. Maar nu viel mijn oog nauwelijks op den bewusten naam, of ik wist, waar ik aan toe was.
Het Arabische schrift heeft namelijk geen letters voor de vokalen; deze worden meer door de zoogenaamde Hareket (leesteekens) aangeduid. Dat zijn streepjes of haakjes, die boven of onder de bijbehoorende consonanten worden gesteld. Zoo beteekent b.v. een streepje (—), dat Ustum of Esre genoemd wordt, a of e, wanneer het boven een consonant of medeklinker staat. De zoogenaamde Oeturu, een haakje, zooals dit: ' staande boven een letter, beteekent o of u of te wel ö of ü. Er kan dus, vooral bij onduidelijk schrift, allicht een verwisseling [361]voorkomen. Dat was ook mij bij het lezen van het briefje gebeurd.
Ik had namelijk een klein zwart plekje op het papier voor een Oeturu gehouden en een dwarsstreepje onder de letter niet opgemerkt, omdat het zóó klein was uitgevallen dat het nauwelijks te zien was. Er moest dus geen o, maar een i gelezen worden. De naam luidde alzoo niet Karanorman, maar Karanirwan Khan. Want de schrijver had ook door slordig schrift, de figuur van de W aan die van de M gelijk gemaakt.
Toen ik van het briefje opzag, bemerkte ik tot mijn verwondering, dat Habulam met gretige oogen er naar tuurde.
—Wat hebt gij daar, Heer?—vroeg hij.
—Een briefje, zooals gij ziet.
—Ja, maar wat staat er op dat papier?
—Wel, ik lees er den naam Karanorman Khan op.
—Mag ik even zien?
Kende hij Hamd el Amasat? Was hij bekend met het geheim dat wij naspeurden? Dan zou hij ongetwijfeld het briefje willen vernietigen. Maar neen, dat zou hem niets baten, daar ik den inhoud immers kende!
Het leek mij dus meer geraden toe, hem het briefje te laten zien. Wanneer ik hem dan tevens scherp gadesloeg, kon ik wellicht door de uitdrukking op zijn gezicht, tot eenige gevolgtrekking komen.
—Hier hebt gij het,—zeide ik. Maar pas op, want ik heb het nog noodig.
Hij nam het papier en bekeek het. Ik zag, dat hij verbleekte. Tegelijk hoorde ik een zacht, maar beteekenisvol keelgeschraap van Halef. Er was iets, waarop hij mijn aandacht wilde vestigen. Zonder eenig merkbare beweging keek ik naar zijn kant en hij wenkte mij, dat ik op Suef moest letten. Toen ik nu mijn oog, even snel als onverschillig, naar den aangeduide liet dwalen, zag ik, dat hij zich ter halve hoogte, op één knie oprichtte en het voor hem belangrijke trachtte te zien en te hooren. Zijn oogen waren strak op Habulam gericht, en zijn gelaat was in de grootste spanning om toch geen toon of teeken zich te laten ontgaan.
Toen werd het mij duidelijk, dat die twee van dat briefje meer wisten, dan ik had kunnen vermoeden, en nu speet het mij, dat ik van mijn spoedig weggaan had gesproken. Had ik nog langer hier kunnen blijven, dan was het mij misschien mogelijk geweest, hun [362]betrekking tot den Shoet te weten te komen. Daar was, helaas, nu niets aan te veranderen.
Intusschen was Habulam tot bezinning gekomen. Hij schudde met het hoofd en zeide:
—Wie zou dat kunnen lezen? Ik niet. Dat is geen taal!
—Toch wel!—antwoordde ik.
—Ja, lettergrepen zijn het, maar die vormen geen woorden!
—Zoo als zij volgen, behooren ze ook niet bij elkaar. Leest men ze in een andere volgorde, dan krijgt men een duidelijken zin.
—Kunt gij dat?
—Zeker.
—Doe het dan eens!
—Gij schijnt veel belang te stellen in dit briefje.
—Omdat ik niet geloof, dat iemand het lezen kan en gij het tegendeel beweert. Voeg de lettergrepen juist bijeen en lees mij voor, wat er geschreven is.
Op het papier ziende, maar tevens hem en Suef scherp waarnemende, zeide ik:
—De woorden, uit de verspreide lettergrepen gebouwd, luiden: IN PRIPEH BESTE LA KARANORMAN CHAN ALI SA PANAJIR MENELIKDE. Verstaat gij dat?
—Slechts enkele woorden.
Ik had verstaanbaar gelezen, zooals een plotselijke trekking op zijn gelaat verried. Suef was verschrikt tot zijn loerende houding teruggedoken. Ik wist nu waar ik aan toe was, en zeide:
—Het is een menging van Turksch, Servisch en Rumeensch.
—Maar waartoe die menging? Waarom heeft de schrijver zich niet van een enkele taal bediend?
—Omdat de inhoud van dit briefje niet voor jan-en-alleman bestemd is. De Shoet en zijn bondgenooten hebben onder elkaar een geheimschrift. Zij ontleenen hun woorden aan de drie genoemde talen en zetten de lettergrepen wel naar een vasten regel van elkaar, maar toch schijnbaar zoo door elkaar, dat een oningewijde hun schrift niet kan lezen.
—Scheitan, duivel!—kwam zachtjes over Suefs lippen.
Hij was zich toch niet geheel meester kunnen blijven, verrast als hij werd, door mijn bekendheid met hun geheimschrift. Zijn uitroep zeide mij, dat ik volkomen juist had vermoed. [363]
—Maar gij hebt het kunnen lezen!—wierp Habulam mij tegen terwijl zijn stem van innerlijke ontroering beefde.
—Dat ziet ge.
—Dan zijt ge een eedgenoot van den Shoet?
—Gij vergeet, dat ik een Westerling ben.
—Gij wilt zeggen, dat gij slimmer zijt dan wij?
—Ja.
—Heer, dat is nog al stout gesproken!
—Het is volkomen waar. Voor u is dit geheimschrift voldoende, maar omdat het zoo dom verzonnen is, is het gemakkelijk te ontcijferen.
—Maar wat beteekenen dan die voor mij onbegrijpelijke woorden?
Hij wilde zich alleen overtuigen, of ik ze al dan niet begreep, want hij zelf had ze zeer goed kunnen lezen.
—Ze zeggen: “Zeer spoedig bericht in Karanorman Khan, maar na de jaarmarkt in Menelik.”
—Dus moet het heusch zoo gelezen worden?—vroeg hij met kinderlijke verwondering. Is dit briefje voor u zoo belangrijk, dat gij mij waarschuwen moest het niet weg te laten gaan?
—Ja, want ik zoek den Shoet en hoop hem met behulp van dit briefje te vinden.
—Gij waart dus op de jaarmarkt te Menelik en wilt nu naar Karanorman Khan?
Ik beaamde dit terstond en zóó onbevangen, dat hij mij wel houden moest voor iemand die zich gaarne liet uithooren. Hij viel in den strik en informeerde verder:
—Maar wie heeft toch dit briefje geschreven?
—Een kennis van u, en wel Hamd el Amasat. Hij is de broer van Barud el Amasat, die nog dezen nacht bij u in huis is geweest.
—En toch heb ik nog nooit over hem hooren spreken. Waar hangt hij dan uit?
—Hij was betrokken bij de zaak van den handelaar Galingré in Skutari. Maar nu is hij niet meer bij hem. Hij wilde naar den Shoet, bij wien hij met zijn broeder Barud overleggen wil.
—Hoe weet gij dat?
—Het briefje zegt het mij.
—Effendi, gij hebt een scherp verstand. Wat gij mij van uw boozen blik hebt verteld, moest alleen dienen om mij in de war te brengen. Gij bezit den boozen blik in ’t geheel niet. Uw scherpzinnigheid [364]heeft u alles gezegd. Vermoedelijk zult gij ook nog wel dat Karanorman Khan vinden, dat gij zoekt.
—Ik heb het al gevonden.
—O neen! De plaats door u genoemd is de rechte niet.
—Habulam, gij hebt daar een groote domheid begaan.
—Ik zou niet weten, welke, Effendi!
—Gij hebt u zelf gelogenstraft. Eerst hebt gij beweerd, den Shoet niet te kennen, en nu hebt gij toegegeven, dat gij weet waar hij woont.
—Ah! geen woord heb ik gezegd.
—Toch wel! Gij hebt mij gezegd, dat de Karanorman Khan bij Weicza niet de plaats was, waar hij woonde; bij gevolg moet gij zijn ware woonplaats weten.
—Heer, dat is maar een vermoeden, een ongerechtvaardigde gevolgtrekking van u.
—Ik ben overtuigd, dat ik een zeer juiste gevolgtrekking heb gemaakt.
—Laat het voor het oogenblik zoo zijn, dan kunt gij nog niet beweren, dat gij het ware Karanorman Khan gevonden hebt. Gij weet alleen nog maar dat de plaats door u genoemd, de ware niet is.
Hij zette een gewichtig gezicht, als een meerdere in wetenschap. Hij had een zeer vertrouwelijken toon aangeslagen, en daar ik schijnbaar argeloos antwoordde, had een oningewijde kunnen denken, dat wij de beste vrienden waren en over een onverschillig onderwerp gemoedelijk keuvelden. Hij legde nadenkend den vinger op den neus en zeide:
—Gij zijt, zooals ik nu inzie, zeer toegevend voor ons geweest. Ik zou u gaarne van dienst willen zijn voor uw reis. Daarom zeg ik u: ik vermoed dat er meer plaatsen zullen zijn met soortgelijken naam, en daarom geef ik u den goeden raad, ga in Uskub naar de Overheid en laat u een Fihristi mekian (kaart van den omtrek) geven, en gij zult terstond zien, hoeveel plaatsen er zijn, die Karanorman heeten en waar zij liggen.
—Ook ik was dat van plan, maar ben tot andere gedachten gekomen, want het Rijk van den Padischah wordt zeer slecht bestuurd. Ik ben overtuigd, dat er in een zoo belangrijke stad als Uskub, of geen terrein-kaart is, of een die niet deugt. Ik rijd in ’t geheel niet naar Karanorman Khan. [365]
—Waar dan heen, Effendi?
—Ik neem het briefje en.... verander de O in een I, en de M in een W en rijd dan naar Karanirwan-Khan.
Ik zei dat langzaam en met bizonderen nadruk. Daar ik hem daarbij scherp aanzag, ontging het mij niet dat hij van kleur verschoot en verschrikt met zijn hand naar zijn hoofd greep.
—Scheitan, duivel,—hoorde ik Suef weer zacht sissen.
Ook deze uiting van woede bewees mij dat ik op het rechte spoor was.
—Is er dan een plaats van dien naam?—vroeg Habulam langzaam en op gedempten toon.
—Nirwan is een Perzisch woord; dus zal men die plaats wel nabij de Perzische grens moeten zoeken. Maar weet gij, wat Lissan aramaki (taal-studie) is?
—Neen, Effendi.
—Dan kan ik ook niet verklaren, waarom ik uit de samenstelling van het woord tot het vermoeden kom, dat de plaats naar den hoofd-eigenaar genoemd is.
—Misschien begrijp ik het nu toch wel!
—Dat betwijfel ik toch. De bedoelde eigenaar is een Nirwani, een man uit de Perzische stad Nirwan. Hij heeft een zwarten baard gehad en werd daarom Kara, de zwarte, genoemd. Hij werd hier dus Karanirwan genoemd. Hij bouwde een herberg, een Khan, en het laat zich dus zeer goed begrijpen, dat het huis, naar den eigenaar Karanirwan Khan genoemd werd en nog heden zoo heet.
—Scheitan,—duivel!—siste het wederom vanwaar Suef zich bevond.
Murad Habulam wischte zich het zweet van het voorhoofd en zuchtte:
—Verwonderlijk, hoe gij uit een enkelen naam terstond een heele historie opbouwt! Toch vrees ik voor u dat gij u vergist.
—En ik zou er een eed op durven doen, dat deze Khan niet in een stad of in een dorp gelegen is.
—Waarom?
—Omdat in dat geval de naam van dat dorp of die stad op het briefje zou genoemd zijn. Het huis ligt op een eenzame plek, en het zou vergeefsch werk zijn, zoo iets op een kaart te gaan zoeken.
—Als het zoo eenzaam ligt, zult gij het nooit vinden. Gij zijt een [366]vreemdeling en hebt misschien ook geen tijd om u hier zoo lang op te houden, als noodig zijn zal om zoo omvangrijke navorschingen te doen.
—Dat hebt gij mis; ik hoop integendeel den Khan zeer gemakkelijk te vinden. Kent gij in den omtrek van Kilissely een Pers?
—Neen.
—Dat geloof ik graag. In het land der Skipetaren zijn Perzen zóó zeldzaam dat, als er ergens een is, iedereen van hem gehoord heeft, te meer omdat de Perzen Schiiten zijn en de religieuse gewoonten van dien man, hem wijd en zijd bekend gemaakt hebben. Ik heb dus, al rijdende, maar naar een Pers te vragen, en een ieder zegt mij waar hij woonde of nog woont.
—Maar hij kan ver, zeer ver uit uw richting wonen, zoo dat de menschen, die gij aantreft toch nooit van hem hebben gehoord.
—Maar hij woont toch zonder twijfel in deze richting.
—Waaruit maakt gij dat op?
—Het briefje zegt het mij.
—Heer, dat begrijp ik niet. Ik heb het toch ook gelezen, woord voor woord, en daar toch niets van gezien.
—O, Murad Habulam, wat een ontzettende domheid hebt gij nu weer begaan.
—Ik?—vroeg hij verschrikt.
—Ja, gij! Hebt gij niet beweerd, dat gij het briefje niet kondt lezen? En nu zegt gij, het woord voor woord gelezen te hebben. Hoe is dat te rijmen?
—Heer,—zeide hij verlegen,—ik heb het gelezen, maar niet begrepen!
—Gij hebt gezegd, niets te hebben gevonden! En het briefje bevat slechts lettergrepen. Hoe kunt gij dan zeggen het woord voor woord gelezen te hebben? Murad Habulam, denk er aan, dat een leugenaar een sterk geheugen moet hebben, als hij zich niet telkens tegenspreken zal. Hoor dus, wat ik u zeggen en vragen wil! Ik heb u reeds gezegd, dat het briefje mij alles verried. Het werd door Hamd el Amasat te Skutari geschreven, en wel aan zijn broeder Barud el Amasat te Edreneh. De eerste schrijft aan den laatste, dat hij naar hem toe moet komen en over Menelik reizen. Hamd el Amasat zal hem tot Karanirwan Khan te gemoet reizen. Zeg mij nu of het te verwachten is, dat die twee groote en onnoodige omwegen zullen maken? [367]
—Neen, dat doen zij niet.
—Zij zullen dus den korten weg, den rechten nemen?
—Zeker, Effendi!
—Deze rechte lijn loopt dus van Edreneh over Menelik naar Skutari, en op die lijn moet, tusschen de uiterste punten Karanirwan Khan liggen. Dat is voor mij zoo zeker, alsof ik het al zag liggen.
Voor de vierde maal hoorde ik Suef zijn ’Sheitan’ zachtjes sissen. De pseudo-kleermaker scheen zich deze vervloeking dus aangewend te hebben. Ik deed echter, alsof ik hem niet gehoord had. Die herhaalde vervloeking bewees mij echter dat ik mij niet vergiste.
—Effendi,—bracht Habulam in,—wat gij zegt, klinkt allemaal heel mooi, en ik mag lijden, dat gij den juisten weg opgaat, maar ik voor mij, geloof het niet. Laten wij liever over wat anders praten! Wilt gij dat vergift en de overblijfselen van dien eierkoek werkelijk mee naar Uskub nemen? Ik heb toch mijn boete betaald met nog bovendien twee slagen, die mij een verschrikkelijke pijn doen; daarbij kunt gij het toch laten blijven.
—Gij hebt uw boete betaald, maar ons later uitgelachen. Nu zult gij, naar ik meen, inzien, hoe onverstandig dat hoonend lachen was. Ik zal dien Khan ook zonder u vinden. Maar dat gij het gewaagd hebt, om ons te lachen, dat moet ik straffen. Ik ben niet de man, die met zich laat spotten. Ik geef te Uskub het vergift met de brokken aan den politie-apotheker.
—Ik wil aan de armen nog honderd piasters geven, Effendi.
—En al boodt gij er mij duizend, ik ging er niet op in.
—Ik bid u, denk eens na, of er werkelijk niets is, dat u zou kunnen bewegen om van uw voornemen af te zien.
—Hm!—bromde ik, alsof ik mij bezon.
Dat gaf hem hoop. Hij zag, dat ik er over nadacht.
—Bezin u eens!—herhaalde hij op dringenden toon.
—Misschien, ja, misschien zouden wij tot een vergelijk kunnen komen. Zeg mij eerst eens, of het hier in deze streek moeilijk is dienstpersoneel te krijgen.
—Personen die in dienst willen komen, zijn er in overvloed,—antwoordde hij haastig.
—Gij hebt er dus geen moeite mee, om knechts en dienstmeisjes te krijgen? [368]
—Volstrekt niet. Ik behoef maar te willen.
—Welnu, wil dan eens!
—Hoe bedoelt gij dat?
—Zie ginds al die menschen! Zij wenschen door u ontslagen te worden.
Dat had hij niet verwacht. Hij keerde zich om en wierp zijn personeel een dreigenden blik toe. Toen vroeg hij:
—Hoe weet gij dat?
—Ze hebben het mij gezegd.
—Allah! Ontslag? Er op slaan, zal ik! Met de zweep zullen ze hebben!
—Dat zult gij niet doen. Zijt ge soms vergeten dat slaan pijn doet? Ik raad u ten beste, ernstig na te denken en een ander leven te beginnen. Waarom wilt gij dien menschen hun ontslag niet geven?
—Omdat ik er geen zin in heb.
—Begrepen. Ook ik heb geen zin om het zakje met vergift en de resten van uw ommelet achter te laten, en neem ze daarom mee naar Uskub. Halef, zijn de paarden klaar?
—Ja, Effendi—antwoordde de gevraagde. Wij kunnen ze terstond voorbrengen. Janik zal ook wel ingespannen hebben.
—Dan willen wij vertrekken. Rol mij tot voor de deur!
—Halt!—riep Habulam.—Wat zijt gij toch een opvliegend mensch, Effendi!
—Maak het kort,—zeide ik driftig. Geef uw volk hun loon en laat ze gaan.
—Ik zou het wel doen, maar ik kan toch niet zonder goede bedienden!
—Neem dan tijdelijk daglooners. Ik heb geen tijd om nog langer te redeneeren. Hier zijn de papieren voor Janik, Anka en mij. Lees ze door, om ze te onderteekenen.
Hij nam de papieren, en zette zich om ze door te lezen. De inhoud beviel hem niet; hij wilde allerlei wijzigingen, maar ik wilde van geen verandering weten, en eindelijk teekende hij. Halef nam de beide getuigschriften en ook de bekentenis, om deze documenten aan Janik te geven.
—En....? Hoe nu met het andere volk?—vroeg ik.
Habulam antwoordde niet terstond. Dat gedraai begon Halef te vervelen, en driftig riep hij.
—Laat ze naar den Scheitan loopen! Gij kunt anderen krijgen, [369]die niets afweten van wat er vroeger gebeurd is. Jaag ze weg! En hoe verder ze van hier gaan hoe beter!
Dat gaf den doorslag. Habulam ging om het geld te halen, en ik bleef, tot hij de menschen afbetaald had. Toen gaf ik hem het vergif en de brokken, en liet de paarden voorbrengen.
Men kan zich voorstellen, hoe weinig hartelijk het afscheid was. tusschen ons en onzen gastheer. Hij verontschuldigde zich, dat hij ons geen uitgeleide kon doen, van wege de pijn aan zijn voeten.
—Gij ondervindt nu,—zeide ik,—dat Allah zelfs de grootste leugen tot waarheid kan maken. Gisteren, toen wij kwamen, hebt gij beweerd, niet te kunnen loopen; dat was een leugen. Heden is die tot waarheid geworden. Ik wil u niet vermanen, deze les ter harte te nemen. Is uw hart versteend, ik kan het niet gevoelig maken. Voor bewezen gastvrijheid heb ik u niet te bedanken. Suef zou mij in een herbergzame woning brengen; hij heeft mij bedrogen en ons, met boos overleg, naar u toegebracht. In een gewone herberg zou ik betaald hebben; maar u bied ik niets aan. Alles bij elkaar genomen, zijn wij voor heden quitte, en ik hoop dat wij geen nieuwe rekening zullen krijgen.
—Maar wij zijn nog niet quitte!—krijschte Suef.—Mijn rekening van heden zult gij mij betalen.
—Met alle genoegen! In alle gevallen, weer met voetzool-slagen!
—Toch niet! Den volgenden keer vliegen de kogels!
—Ook dat is mij goed. Ik ben ten volle overtuigd, dat wij elkaar nog zullen weerzien. Ik heb u leeren kennen en kan mij in u niet meer vergissen.
—O, gij kent mij nog lang niet!—dreigde hij.
—Dat zal later blijken. Ik weet zeer goed, dat gij enkele minuten na mij dit huis ook zult verlaten.
—Kan ik soms gaan?
—Neen, gij zult rijden.
—Man, gij weet alles! Maar indien gij werkelijk zoo slim zijt, als gij u voordoet, zeg mij dan ook eens, waar ik heen rijden zal.
—De anderen achterna.
—Waartoe?
—Om ze te zeggen, dat ik Karanirwan zoek. Groet ze van mij en zeg hun, dat zij een volgenden keer zich niet in water, maar zich zeker, in hun eigen bloed, zullen baden. [370]
Osko hielp mij naar buiten. Daar stonden de paarden, en wij stegen op. Ook de wagen met Janik en Anka was voor de deur.
Het weinige, dat zij hadden, lag achter hen, en hun gezichten straalden van vreugd.
—Wij rijden eerst naar de plaats, waar de paarden verborgen zijn geweest, en komen u dan achterna!—riep ik ze toe.
De knecht, die er ons zou brengen, stond gereed. Wij gingen niet door het dorp, en in vijf minuten had hij ons op de plek gebracht en nam toen afscheid. Hem de hand reikende, vroeg ik, om de hoofdzaak niet te vergeten, hoeveel mannen van daar weggereden waren. Zij waren met hun vijven, maar alleen Manach el Barscha, den broeder van Habulam, kende hij. Ik liet mij de vier anderen beschrijven: Barud el Amasat, de oude Mubarek en de beide Aladschy’s waren het geweest. De gewonde Mubarek had rechtop in den zadel gezeten; de oude moest werkelijk een nijlpaardennatuur bezitten.
Om mijn voet, wilde ik niet afstijgen en droeg aan de anderen op, de vele hoef-indrukken te onderzoeken.
—Waartoe moet dat dienen? vroeg Osko.
—Om de paarden te herkennen. Misschien komen wij in den onaangenamen toestand, niet zeker te weten, wie voor ons uit rijden. In dat geval is het van groot belang indien een der paarden iets eigenaardigs aan den hoef heeft, dat zich in het prent afdrukt. Wij kunnen dan altijd het paard aan dat teeken herkennen.
Het was een grasvlakte, waar wij ons op bevonden. In de schaduw van zeer vele reusachtige platanen stonden tallooze struiken en boompjes van kweeën, waartusschen de grond plat getrapt was. Sporen waren er dus genoeg, maar geen enkel, dat eigenaardig genoeg was om het later uit andere te herkennen. Onverrichter zake gingen wij dus weer op weg.
De regen had den grond zóó week gemaakt, dat het niets geen moeite kostte het spoor te volgen. Het leidde naar den weg, waarlangs men over Guriler en Kavadschinova naar Uskub komt. Ook op dien weg was het spoor duidelijk te zien, omdat er veel slik op lag en alleen ons wild dien bereden had.
Wij haalden den wagen van het gelukkige jonge paar al spoedig in, en toen wij nu niet meer gezien konden worden door de bewoners van Habulams vervallen slot, gaf ik ook de duizend piasters van Habulam [371]zelf aan den verwonderden Janik, als huwelijksgeschenk. De goede jongen stribbelde wel tegen, om ook dit present nog aan te nemen, maar hij moest het eindelijk toch bij zich steken. Hij en zij waren onuitgesproken in hun dank. Wij hadden twee menschen gelukkig gemaakt, en dat woog rijkelijk op tegen de minder aangename uren die wij hadden doorleefd.
De weg lag zoo vol modder, dat wij slechts langzaam konden rijden. Geen stroompje zoo klein of het was buiten zijn oevers getreden. Gelukkig lachte boven ons een heldere hemel.
Halef trachtte mij op zij te komen, en begon:
—Gij wilt onze vijanden inhalen, Sihdi, zal ons dat gelukken?
—Neen, want ik heb besloten het niet te doen. Zoo lang ik meende dat onze vijanden naar Karanorman bij Weicza gingen en dat dus ook onze weg derwaarts leidde, achtte ik het in ons voordeel daar vóór hen aan te komen. Sedert het echter gebleken is dat ik mij heb vergist, weten wij niet waar wij heen moeten, en zullen derhalve hun spoor moeten volgen. Ik geloof echter, dat het mij al gauw zal gelukken te ontdekken, waar Karanirwan Khan ligt.
—In elk geval toch achter Uskub. Meent gij dat ook niet?
—Ja, want anders moest het tusschen hier en die stad liggen, wat ik voor hoogst onwaarschijnlijk houd.
—Is Uskub een groote stad?
—Volgens mijn schatting wonen daar nagenoeg dertig duizend menschen.
—Daar zullen wij het spoor der vervolgden wel kwijt raken.
—Stambul is nog veel grooter, en hebben wij daar niet gevonden wat wij zochten? Ik vermoed echter, dat wij in Uskub niet zullen komen, omdat onze lievelingen die stad wel zullen mijden. Het is voor hen daar te gevaarlijk. Gij moet niet vergeten, Halef, dat Manach el Barscha daar ontvanger is geweest. Hij is daar uit zijn ambt weggejaagd; het laat zich dus veronderstellen dat hij er iets misdadigs uitgevoerd heeft, reden waarom hij zich aldaar liefst niet zal vertoonen. Toch zou het kunnen, dat zij, ter wille van Mubarek, de stad zullen binnengaan om door een betrouwbaar arts diens wond te laten verbinden. Wij moeten op die mogelijkheid verdacht zijn. Het waarschijnlijkste is echter, dat zij in een wijden boog om Uskub heen rijden en aan gindsche zijde weer naar den weg van Kakandelen afslaan. Als mijn vermoeden mij niet bedriegt, [372]dan moeten wij Karanirwan Khan, achter deze laatste plaats, in de eenzame dalen van den Schar Dagh zoeken.
Wij hadden nu de Kriva Rjeka bereikt, die zoo gezwollen was, dat het water de beide oevers overstroomde. Als de zijtakken van de Warda zulke watermassa’s aanvoerden van de bergen, dan moest de hoofdrivier gevaarlijk stroomen. Het was volstrekt niet ongevaarlijk over de oude brug te gaan, die bijna onder stond en welker pilaren bedenkelijk zwiepten onder het geweld der opdringende golven. Het water stond aan beide zijden meer dan vijf- en zeventig centimeters op den weg. De geweldige buien van gisteren schenen over het geheele gebied van de Schar en de Kurbecska losgebarsten te zijn.
Wij bevonden ons nu in het midden van de, wegens haar vruchtbaarheid, beroemde vlakte van Mustafa, en bereikten, na een goed half uur, het dorp Guriler, dat aan een zijtak van de Kriva Rjeka lag.
Ook deze was buiten haar oevers getreden en scheen tamelijk veel onheil aangericht te hebben. De bewoners stonden buiten hun huizen in het water, zij werkten met alle macht, om ze in te dammen.
Om naar Uskub te komen, zouden wij onze richting tot Karadschi Nova moeten houden. De weg liep in een rechte lijn verder.
Hier, waar zooveel menschen over den weg waren gegaan, waren de sporen van die wij vervolgden, uitgewischt. Deze konden eerst weder aan gene zijde van het dorp te voorschijn komen. Maar toen wij het achter den rug hadden, waren er geen sporen meer te bekennen.
Voor zoover ik wist, was er geen tweede weg, die van hier naar elders leidde. Zouden zij, die wij zochten, zich misschien nog ergens in het dorp bevinden? Er was nog een kleine Konak in. Wij hadden een huis gezien, maar waren er voorbij gereden. Er bleef mij niets anders over, dan terug te rijden en navraag te doen.
Het huis stond zoo dicht aan ’t water, dat dit bijna de deur bereikte. Een man was bezig er een dam voor op te werpen. Toen ik hem groette, dankte hij mij nauwelijks en keek mij slechts even zeer weinig vriendelijk, aan.
—Dat is geen welkome gast, die u is komen bezoeken,—zeide ik op het water wijzende.
—O, er zijn nog wel slimmer bezoekers,—antwoordde hij op stekelachtigen toon. [373]
—Wat kan erger zijn dan watersnood en brand?
—Menschen!
—Ik wil hopen, dat gij daar geen ervaring van hebt opgedaan.
—Al meer dan mij lief is, en vandaag op nieuw.
—Vandaag? Zijt gij de bewoner van dit huis?
—Ja. Zoudt gij soms bij mij willen zijn? Ik heb u zien voorbij rijden. Waarom zijt gij teruggekeerd? Rij gerust door.
Hij leunde op zijn houweel en keek mij van ter zijde wantrouwend aan. De man had een open, eerlijk gelaat, en zag er niet als een menschen-hater uit. Zijn afwijzende houding moest een bizondere reden hebben, die ik giste. Daarom vroeg ik:
—Gij schijnt tegen mij ingenomen te zijn. Waarmede heb ik de onvriendelijkheid verdiend, waarmee gij mij antwoordt?
—Tschelebilik duzen kischunun dir, (hoffelijkheid is een sieraad van den mensch), dat is waar, maar er zijn personen, voor wie dat spreekwoord niet geldt.
—Meent gij, dat ik tot die menschen behoor?
—Ja.
—Dan zeg ik u, dat gij u grootelijks vergist. Men heeft mij bij u belasterd.
—Van waar weet gij, dat men van u gesproken heeft?
—Uit uw spreken leid ik dat af.
—Juist die argwaan zegt mij, dat men mij niet belogen heeft. Rij dus door! Ik heb niets met u te maken.
—Maar ik wel met u!
—Geef u geen moeite, ik ken u,—zeide hij met een verachtelijke handbeweging. Indien gij verstandig zijt, dan verlaat gij ons dorp. Gij zijt hier in een afgelegen streek, waar men u en de uwen te vreezen heeft, omdat men op geen hulp kan rekenen. Maar, zie dien man eens. Gij ziet dat ik mannen van den Padischa bij mij heb.
Een half en half als militair gekleede persoon was in de deurpost verschenen. Aan de gezichten was te zien, dat die twee broers waren. Ook hij leek mij iemand te zijn, dien men met geen vriendelijke praatjes moest aankomen.
—Wat is er? Wat wil die vreemdeling?—vroeg hij den huisheer.
—Ik weet het niet,—antwoordde deze. Ik begeer het ook niet te weten. Ik heb hem al gezegd, dat hij verder moest rijden.
—Dat zal ik ook doen,—antwoordde ik. Maar ik zoek eenig [374]naricht in te winnen, en ik hoop, dat gij een beleefde vraag wel zult willen beantwoorden.
—Dat zullen wij doen, als uw vraag een zoodanige is, die men beantwoorden kan,—zeide de militair.—Ik ben Hekim askeri (officier van gezondheid) in Uskub en ben hier bij mijn broeder op bezoek. Dat wil ik u zeggen, voor gij iets vraagt.
Nu was mij alles duidelijk. Daarom vroeg ik:
—Er zijn van morgen vijf mannen te paard hier geweest?
Hij stemde het toe.
—De een was gewond en gij hebt hem verbonden?
—Zoo is het! Weet gij misschien, wie hem zoo gewond heeft?
—Ik zelf.
—Dus is het waar, wat deze menschen ons hebben verteld.
—Wat hebben zij dan verteld?
—Dat zult gij zelf beter weten dan wij. Als gij verder niets te vragen hebt, kunnen wij het gesprek wel afbreken.
Hij wendde zich van ons af.
—Halt, wacht nog even!—zeide ik. Ik kan mij voorstellen, dat men u belogen heeft; maar hoe, weet ik niet. Daar gij echter een militaire arts zijt, moet gij kunnen lezen. Zie dit papier eens in.
Ik haalde mijn Firman te voorschijn. Nauwelijks was zijn oog op het schrift en op het zegel gevallen, of hij maakte een diepe buiging en zei verbaasd:
—Maar dat is het schrift en het zegel van den Grootvizier! Zulk een document wordt alleen met bizondere vergunning van den Padischa gegeven.
—Juist! En ik ben blij dat gij dit zoo goed weet.
—En gij zijt de rechtmatige bezitter van dezen Firman?
—Ja; overtuig u door het signalement met mijn persoon te vergelijken.
Hij deed het, schudde het hoofd en zei tot zijn broeder!
—Het schijnt, dat wij dezen Effendi ten onrechte verdacht hebben. Hij is niet, wat men van hem gezegd heeft.
—Ik ben overtuigd dat men grove onwaarheid over mij verteld heeft,—voegde ik er bij. Misschien hebt gij de goedheid mij te zeggen, wat men wel van mij gezegd heeft.
—Gij zijt dus werkelijk een Effendi uit Alemanja, waar de groote Keizer Guillem regeert? [375]
Toen ik dat toegestemd had, vervolgde hij:
—Hier hebt gij uw Firman terug. Men heeft ons werkelijk belogen; men heeft ons gezegd dat gij roovers waart.
—Zoo iets heb ik vermoed. Maar juist zij, die hier bij u geweest zijn, waren dieven en moordenaars.
—Zij gedroegen zich toch heel anders.
—Wat wonder! Zij hadden uw hulp noodig, en moesten dus wel stil zijn.
—En een was er bij, dien ik kende.
—Manach el Barscha?
—Ja. Hij was vroeger ontvanger van de personeele belasting in Uskub.
—Moet gij hem nog ontzien? Hij is toch afgezet!
—Ja, maar hij behoefde toch geen bandiet te worden!
—Toch is hij het. Hebt gij wel eens van de beide Aladschy’s gehoord?
—Heel dikwijls. Het zijn twee struikroovers, die het gansche gebied van de Kerubi- en Bastrik-bergen, tot aan Dovanitza Planina onveilig maken. Men heeft tevergeefs getracht hen te vangen. Waarom vraagt gij naar die menschen?
—Omdat zij hier bij u zijn geweest. Hebt gij geen acht geslagen op de paarden van die vijf ruiters?
—Ja. Er waren twee sjekken bij, twee prachtige paarden die—
Hij zweeg op eens en keek verlegen mij aan. Zijn mond bleef open. Hij was tot besef van de waarheid gekomen.
—Welnu, vertel verder!—drong ik.
—Allah!—riep hij uit. Daar bedenk ik wat! Die twee struikroovers rijden sjek-paarden en worden daarom Aladschy genoemd.
—Nu, en wat volgt daaruit?
—Dat zij het waren, die hier in huis zijn geweest.
—Juist! Gij hebt de beide Aladschy’s bij u ontvangen, en de drie anderen zijn even groote boeven.
—Dat had ik niet gedacht! En die bandieten hebben u er van beschuldigd. Zij vertelden, gij waart bergroovers (Kimesneler daghlarde) en ze beweerden, u in het Konak van Kilissely aangetroffen te hebben. Naar aanleiding van een twist, hadt gij op hen geloerd en geschoten. Ik heb den oude, die twee kogels in zijn arm had, verbonden. [376]
In korte trekken vertelde ik, wat er voorgevallen was en vernam van hem, dat zij den weg naar Uskub waren opgegaan.
—Maar op den weg zijn hun sporen niet te zien,—merkte ik aan.
—Zij sloegen den weg naar Rumelia in. Naar hun meening was de groote weg te modderig. Tot Rumelia konden zij aldoor over grasvlakte rijden.
—Maar zij maken een grooten omweg, wat voor een gewonde nog al iets beteekent. Ik zeg u, dat zij in ’t geheel niet naar Uskub willen gaan. Daar zouden zij gevaar loopen, opgepakt te worden. Zij vluchten voor ons. Daarom hebben zij u wat voorgelogen, opdat gij aan ons niet zoudt verraden, waarheen zij reden. Is de weg van hier naar Rumelia moeilijk te vinden?
—In ’t geheel niet. Die loopt nog een klein eind langs de rivier en gaat dan rechtsaf. Gij zult de sporen van de vijf ruiters gemakkelijk vinden, want de weg is tamelijk zacht.
Nu nam ik afscheid en ging naar mijn wachtende metgezellen terug.
—Onze vluchtelingen gaan niet naar Uskub; zij zijn naar Rumelia gereden.
—Naar Rumelia?—vroeg Janik. Zij hebben dus den grooten weg verlaten. Wilt gij hen soms volgen, Sihdi?
—Ja. Wij zullen dus moeten scheiden.
Het was een roerend afscheid, dat wij van het jonge bruidspaar namen.
Toen wij nu, in plaats van noordwestelijk, precies westelijk reden en het dorp achter ons hadden, konden wij de sporen der vijf mannen duidelijk op den weeken grond zien. Een eigenlijke weg was er niet.
—Kent gij dit Rumelia?—vroeg mij Halef, die zich weer naast mij bevond.
—Neen. Ik weet alleen dat het een dorp is; ik ben hier nog nooit geweest. Vermoedelijk ligt deze plaats aan den weg, die van Köprili langs de Warder naar Uskub brengt. Aan den anderen kant loopt de spoorweg.
—Ah! Wij konden dan misschien wel een eind per spoor gaan. Wanneer ik bij Hanneh, de mooiste van alle jonge dochters, terug ben, dan zal ik er trotsch op zijn, te kunnen vertellen, dat ik ook eens in een wagen gezeten heb, die door rook getrokken werd. [377]
—Zoo’n wagen wordt niet door rook maar door stoom gedreven.
—Dat is toch hetzelfde?
—Neen; rook kunt gij zien, maar stoom is onzichtbaar.
—Als men stoom niet kan zien, hoe weet gij dan, dat er stoom is?
—Kunt gij muziek zien?
—Neen, Sihdi.
—Dan is er volgens u ook geen muziek. Het is niet goed mogelijk u het wezen en de werking van den stoom te verklaren. Om mij daarbij te kunnen volgen, moet gij eerst meer elementaire kennis hebben.
—Sihdi, wilt gij mij beleedigen? Heb ik niet menigmaal bewezen, dat het mij aan elementaire kennis niet ontbreekt?
—Maar op het gebied der physica zijt gij een volkomen vreemdeling.
—Wat is dat voor een gebied?
—Daartoe behooren de krachten en wetten der natuur.
—O, ik ken alle natuurlijke krachten en wetten. Als iemand mij beleedigt, dan is het toch niet moeielijk te begrijpen, dat de natuurwet zegt, hem daarvoor een oorvijg te geven. En als ik dan volgens de natuurwet dien klap geef, dan is het door de natuurkracht dat ’s mans oor tintelt. Of heb ik daarin ongelijk?
—Gij hebt zeer dikwijls gelijk, ook als gij ongelijk hebt, mijn waarde Halef. Overigens spijt het mij, dat gij Hanneh, die bloem aller vrouwen, niet zult kunnen vertellen dat gij in een spoorwagen gereden hebt.
—Waarom niet?
—Eerstens weet ik niet, of de spoorweg al wel bereden wordt, en dan, wij moeten onze vijanden volgen. Die reizen niet per spoor, bij gevolg moeten wij ons dat genoegen ook ontzeggen.
De weg was nu redelijk goed. Wij kwamen dus tamelijk vlug vooruit. Na een half uur zagen wij het dorp voor ons liggen. Rechts ging de weg naar Uskub, en die links ging naar Köprilie over Kapetanli Han.
Toen ik mijn oog over den weg liet gaan, zag ik een ruiter in gestrekten galop van Kapetanli Han aankomen. Iemand die op zulk een drassigen weg zoo snel reed, moest wel veel haast hebben. Ik nam mijn verrekijker.
—Nauwlijks had ik den man gezien, of ik gaf den kijker aan den Hadschi. Hij richtte hem, maar liet hem terstond weer zakken.
—Allah!—riep hij uit.—Dat is Suef, die zich voor een kleermaker uitgaf! [378]
Ik had dus terecht tegen hem beweerd, dat hij Kilissely terstond na ons verlaten zou.
—In den draf, Halef! Hij wil de anderen waarschuwen; dat mag niet gebeuren. Hij weet, waar zij heen gaan.
—Maar wij kunnen hem niet vóór komen—meende Halef,—hij is al reeds te dicht bij het dorp. Maar aan gene zijde van het dorp kunnen wij hem inhalen.
—Ja, als er ten minste een brug over de rivier ligt. Moeten wij ons laten overzetten, dan heeft hij den voorsprong. Ik rijd vooruit.
—Ik raakte de flanken van mijn paard maar even met mijn sporen aan en op hetzelfde oogenblik schoot het met de snelheid van een expres vooruit. Suef had ons tot nu toe nog niet gezien. Maar nu bemerkte ik dat hij opschrikte; en zijn zweep uithalende, zette hij, met alle macht slaande, zijn paard aan. Hij had mij herkend en wilde mij voorkomen.
Inderdaad was hij dichter bij het dorp dan ik; maar zijn paard kon het onmogelijk tegen mijn Arabier opnemen. Ik liet mijn gefluit hooren, en mijn volbloed verdubbelde de snelheid van zijn gang. In minder dan een minuut was ik op den weg, waarop Suef zich bevond en tusschen hem en het dorp. De vrees voor mij weerhield hem, mij voorbij te rijden. Een omweg bestond er voor hem niet, wijl links van ons de sterk stroomende rivier voorbij schoot.
Ik bleef midden op den weg staan, om op mijn gezellen te wachten. Suef hield ook stand, ongeveer vierhonderd schreden van mij af.
—Dat heeft uw Rih mooi gedaan Sihdi!—zei Halef, terwijl hij lachende aan kwam rijden. Men zou het voor onmogelijk houden, dat een paard zoo snel kon loopen. Maar wat doen wij nu? Zult gij met dien man spreken?
—Geen woord, tenzij ik er toe gedwongen word.
—Maar hij legt het toch, ook nu nog, op ons leven toe!
—Wij hebben hem gestraft. Voor wij daarmede opnieuw beginnen, moet hij weer met vijandelijkheden tegen ons optreden. Wij zullen nu doen, alsof wij hem niet kennen.
—Wij hebben toch een groote fout begaan.
—Welke?
—Dat wij hem de bastonnade hebben gegeven. Want nu kan hij altijd nog rijden. Hadden wij hem met de zweep gegeven, niet op [379]zijn voetzolen, maar op dat lichaamsdeel, waarmee de Padischa zijn troon bedekt als hij er op gaat zitten, dan had hij noch kunnen loopen noch rijden.
—Daar zouden wij niets mee gewonnen hebben, want de oude Mubarek zou een anderen bode gezonden hebben. Voorwaarts dus!
Wij reden verder, en Suef volgde ons langzaam. Zeer zeker was hij grimmig boos over onze tusschenkomst.
Rumelia scheen grooter dan Guriler te zijn. Het strekte zich van den weg af tot aan de rivier uit. De Wardar zag er gevaarlijk uit; het vuile water golfde onstuimig en hoog. De golven hadden zich ver over den oever geworpen en overstroomden de aangrenzende, in weiden afgedeelde grasvlakte. Aan de overzijde der rivier zagen wij de spoorbaan. Men scheen aan haar versterking bezig te zijn. Wij zagen een zandtrein langzaam aankomen, een massa arbeiders waren met spaden en houweelen aan het werk, en nabij den dam stonden lange loodsen, voor tijdelijke woning van het werkvolk.
Een brug was er niet, maar een veer. Het was een breede zware praam, die op touwen liep, welk in de diepte verankerd waren. De praam zelve werd door de schippers met sterke stangen voortgestuwd.
—Wat nu?—vroeg Halef, toen wij bij de eerste huizen van het dorp gekomen waren.—Laten wij ons terstond overzetten?
—Neen,—antwoordde ik. Wij rijden op en neer, en wachten af, wat Suef zal doen, wij volgen hem, waar hij heen rijdt. Wij weten niet, waar Karanirwan ligt; hij zal nu, of hij wil of niet, onze gids zijn.
—Neen, Effendi hij zal slim genoeg zijn, om ons op een dwaalspoor te leiden.
—En wij zullen ons door hem niet op een dwaalspoor laten brengen. Gij moet bedenken, dat zijn voeten hem ontzettend pijn doen. Hij houdt ze wel in de stijgbeugels en behoeft ze niet in te spannen; maar het rijden schudt en schokt ze toch onophoudelijk. Hij zal dus zijn doel zoo spoedig mogelijk trachten te bereiken, en al zoekt hij ons op een verkeerd spoor te brengen, toch zal hij niet al te ver van zijn richting afwijken.
—Maar hij zal toch al het mogelijke doen om uit ons gezicht te komen!
—En wij zullen al het mogelijke doen om hem dit te beletten. Laten wij ons dus uit de voeten maken! [380]
Wij reden nog een eind verder, zoodat Suef op voldoenden afstand ons voorbij en naar het veer kon komen. Daar hielden wij stil, maar ik zorgde, dat ik hem aldoor in het oog hield. Wij deden echter alsof wij in ’t geheel niet op hem letten. Toch kon hij wel begrijpen, dat het tegendeel waar was.
Tegen onze verwachting in, reed hij niet naar het veer. Hij dreef zijn paard nu eens vooruit en dan weer achterwaarts, met groote opmerkzaamheid naar de spoorbaan aan de overzij ziende, alsof het gindsche werk al zijn aandacht trok.
—Hij wil niet bijten,—zeide Halef en lachte.—Hij is slimmer dan wij.
—We zullen zien. Hij doet alsof hij alleen voor den spoorwegarbeid oogen had, maar ik bemerk toch, dat hij telkens zijwaarts kijkt, naar dat witgepleisterde huis ginds. Er is daar voor de deur een ijzeren stang, waarschijnlijk om er een paard aan vast te binden. Misschien is dat gebouw een Khan, en is hij van plan daar te verblijven. Laten wij nu doen, alsof wij wilden overvaren.
Wij reden naar het veer. Er was van planken een pad gemaakt, om droogvoets over den overstroomden oever te komen. Daar dit pad slechts voor voetgangers bestemd was, moesten wij een eind door het water rijden, dat den paarden tot aan den buik kwam.
De overvaart was niet ongevaarlijk. De oude praam scheen half vergaan te zijn. Het touw dat haar hield, was van twijfelachtige sterkte, en het bedienings-personeel, een oude man met drie halfwas jongens, kon geen groot vertrouwen inboezemen. Bovendien was de golfslag vrij sterk. De stroom voerde allerlei voorwerpen mee, die hij van den oever losgewerkt had. Er hadden zich maalstroomen gevormd, waarin men allicht terecht kon komen. Kort en goed, toen wij ons nu op de pont bevonden was ik weinig op mijn gemak.
De oude veerman zat op den rand en rookte. Met aandacht nam hij ons op en knikte veelbeteekenend tegen zijn jonge helpers.
Ik was zóó gaan staan, dat ik Suef in het oog hield. Nauwelijks bevonden wij ons op de praam, of hij draafde weg, naar het aangeduide witte huis toe, steeg af, bond zijn paard vast en strompelde met veel moeite door de deur.
—Halef en Osko, vlug ook naar binnen! Wij moeten weten, wat hij doet en spreekt. Laat hem geen oogenblik alleen!
De beiden drongen hun paarden terstond op den oever terug [381]en reden naar het huis toe. Geen halve minuut, nadat Suef er in was gegaan, waren ook zij er binnen.
Nu wendde ik mij tot den ouden veerman:
—Hoeveel hebben vier ruiters te betalen, om overgezet te worden?
—Twintig piasters,—antwoordde hij, de hand voor mij ophoudende.
Ik gaf er met mijn zweep een tikje op, en zeide:
—En ik betaal u niets.
—Dan blijft gij aan den verkeerden kant!
—Neen, gij zult ons overzetten. Maar gij hebt den vijfvoudigen prijs gevorderd. Dat moet bestraft worden. Nu zult gij eerst ons overvaren, en dan krijgt gij, aan den overkant, voor iederen piaster een slag op uw voetzolen. Kijk dezen Firman van den Padischa eens! Zoo ziet gij, dat ik geen man ben, die zich laat bedriegen.
Hij zag het zegel, nam zijn pijp uit zijn mond, vouwde de handen over zijn borst, boog en zei op eerbiedigen toon:
—Heer, wat Allah ons zendt, is goed. Ik zal u overvaren en daarvoor twintig zoolslagen ontvangen. Allah zegene den Padischa en zijn kindskinderen!
Zoo gaat het daar achter in Turkije toe! Maar ik was geen Turk, nam twintig piasters, gaf ze hem en zeide:
—De slagen zal ik u schenken, want ik heb medelijden met de dagen der jaren uws levens. De rivier is gezwollen en de overtocht moeilijk en niet zonder gevaar, daarom moogt gij wel iets meer dan gewoonlijk vragen; maar al te veel moogt gij toch niet vorderen.
Hij aarzelde, het geld aan te nemen en met open mond keek hij mij vol verbazing aan.
—Nu, hoe is het, moet ik het geld weer bij mij steken?—vroeg ik.
Die vraag bracht hem weer tot zich zelf. Hij kwam met een sprong naar mij toe, greep mij het geld uit de hand en riep:
—Hoe? Wat? Gij betaalt mij, ofschoon gij in de schaduw staat van den Grooten Heer en zijn Eersten Vizier?
—Moeten niet juist die menschen rechtvaardig zijn?
—O Heer, o Agha, o Effendi, o Emir, zij zijn het gewoonlijk niet! Maar uw oogen stralen vol genade en uw woorden vloeien over van barmhartigheid en vriendelijken zin. Daarom zegene Allah u in uw eigen persoon, in uw ouders en voorouders, ook in uw kinderen en kindskinderen! Ja, zooveel genade als gij mij bewijst, [382]valt ons maar zelden ten deel, ofschoon wij een zuur verdiend en karig stuk brood gewinnen.
—Maar ginds zijn toch tal van menschen aan het werk. Gij verdient door hun aanwezigheid toch meer dan vroeger, toen zij er niet waren.
—Nog minder, nog veel minder verdien ik nu, want die menschen hebben hooger op, een tweede veer aangelegd en varen met een groote schuit. Dat doet mij natuurlijk veel afbreuk en mijn pacht blijft even hoog.
—Wagen zich die menschen dan ook bij ongunstig getij in den fellen stroom?
—Vandaag hebben zij het nog niet gedurfd, want het was al te gevaarlijk; men zou een dubbel getal roeiers noodig hebben.
—Maar gij hebt heden toch al heel wat menschen overgezet. Waren daar ook vijf ruiters bij, waarvan er twee op sjek-paarden zaten?
—Ja, Heer. Een scheen gewond te zijn. Zij kwamen uit de herberg daar ginds, waar zij een poos te voren afgestegen waren.
Hij wees, dat zeggende, naar het door mij opgemerkte witgepleisterde huis.
—Hoe lang is het geleden, dat gij hem zaagt?
—Zeker al een paar uur. Beter was het voor mij geweest, indien ik ze nooit had gezien!
—Waarom?
—Omdat zij mij bedrogen hebben. Toen wij aan de overzij waren, en ik om het veergeld vroeg, kreeg ik zweepslagen in plaats van geld. En dan hadden zij mij nog wel een opdracht gegeven, die ik nu niet uitvoeren wil. Die mij niet betaalt, voor dien doe ik uit vriendelijkheid ook niets.
—Mag ik soms weten, voor wien zij u iets hebben opgedragen?
—Met alle liefde. Zij gaven mij een boodschap voor den man, die straks zoo dicht bij u was, en daarna in de herberg ging.
—Dus kent gij hem?
—Wel ja! Iedereen kent den kleermaker.
—Is hij werkelijk een kleermaker?
—Men zegt het, maar ik ken hier niemand, voor wien hij een kleedingstuk gemaakt heeft.
—Hm! En hoe luidde de boodschap? [383]
—Hij moest zich haasten, want dat zij maar tot morgen op hem konden wachten.
Waar? Dat wist hij niet, en van de vijf ruiters kende hij alleen den vroegeren ontvanger uit Uskub, die de menschen het bloed uitgezogen had.
—Allah zegene hem met ontelbare lichaams-kwalen, en voege er dubbel zooveel ziele-ellende aan toe!—voegde hij er bij.
Hij wilde nog meer zeggen, maar er was iets, dat zijn bizondere aandacht trok. Uit de herberg kwamen twee mannen naar buiten, die ieder twee riemen droegen. Zij gingen naar het water en liepen toen stroomopwaarts verder.
—O Allah,—riep hij uit.—Zullen die onvoorzichtigen het werkelijk wagen, met de schuit over te varen?
—Waar is die schuit?
—Ginds, hooger op, waar die vrouw staat. Gij kunt de schuit niet zien, want ze ligt achter de biezen.
De beide mannen kwamen bij de aangeduide plek, wisselden met de vrouw enkele woorden en verdwenen toen achter de biezen.
—Werkelijk, zij wagen het!—zei de oude. Wel, als Allah ze in zijn hoede neemt, dan kan het hun gelukken. Maar zonder hulp varen zij in geen geval over, en hun passagier zal hun heel wat geld moeten betalen. Hij kon bij mij goedkooper terecht.
—Dat zal die vrouw betalen.
Ik zei dat, omdat de vrouw insgelijks achter de biezen verdween; zij was dus mee in de schuit gegaan. De oude schudde van neen en zei:
—Die geeft geen duit. Zij behoort tot de arbeiders van het werk en gaat voor niet mee. Die vrouw heeft daar al van den vroegen morgen af gewacht, maar er voer niemand over. Maar wat is dat? Zou die kleermaker——
Terwijl de oude veerman met mij had staan praten, was Suef uit de herberg gekomen en opgestegen. Zonder opzettelijk naar ons te kijken, had hij toch zijn oog over ons laten gaan en was toen naar de plek gereden, waar de schuit lag. Daar ging hij er in.
—Allah il Allah! De kleermaker in de schuit!—riep de oude. Hij mag ter dege oppassen, of hij krijgt meer water te slikken dan hij verdragen kan. Ik weet, dat hij zeer arm is en zou hem voor een kleinigheid, of ook wel voor niet meegenomen hebben. Waarom komt hij niet bij mij?
Ik vond het niet noodig, aan den oude de reden te zeggen, waarom [384]Suef ditmaal niet in zijn praam kwam. Ik vermoedde dat Suef mijn doel had doorzien en met de schuit eerder hoopte aan te komen dan wij dit met de praam zouden kunnen. Als hij dan vlug te paard steeg, kon hij in vollen galop rijdende, ons nog uit het gezicht komen. Aan de sporen, die hij zou achterlaten, dacht hij niet.
Intusschen kwamen ook Halef en Osko ijlings naar mij toe.
—Sihdi, de schurk vaart met een schuit over,—meldde Halef. Hij heeft dertig piasters geboden, als zij hem wilden overzetten.
—Hebt gij nog iets meer gezien of gehoord?
—Ja, maar niet veel. Juist toen wij binnen kwamen, sprak hij met den waard over de vijf ruiters. Hij gaf hem terstond een wenk, om te zwijgen, maar deze was midden in een zin en voleindigde dien, met wat wij hoorden.
—En wat hebt gij gehoord!
—Dat die vijf den kleermaker in Treska-Konak zouden opwachten.
—Waar ligt die plaats?
—Dat weet ik niet, en wij konden het ook van den waard niet te weten komen. Die man houdt het beslist met den kleermaker.
—Werd er verder niets gezegd?
—Zij spraken alleen nog over het veer.
—Zoo, dat gij het kondt hooren?
—Ja. En die Suef keek ons daarbij zoo boosaardig lachende aan, alsof hij er in groeide ons te kunnen ergeren. Het liefst had ik hem met mijn zweep wat gegeven. Hij verkneukelt zich in de gedachte, dat hij nu vóór ons zal aankomen.
—En gij hebt hem niets gezegd?
—Geen woord.
—Best! Kijk, hij heeft zijn paard aan den teugel, achter zich aan. Hij zelf gaat in de schuit en de merrie mag hem nazwemmen. Die zal het kwaad te verantwoorden hebben.
—O Sihdi, ik heb het dier gisteren bij de vervolging, nauwkeurig gade geslagen. Het is veel, veel beter dan het er uitziet. Dat paard heeft den Scheitan in zijn bloed.
—Welnu, ondanks alles wat er gebeurd is, zou het mij toch spijten, als er een ongeluk gebeurde, vooral om de vrouw, die mee in de schuit is gegaan. Laten wij nu overvaren, liefst zoo gauw mogelijk. Voorwaarts!
Dit laatste gold den veerlui. [385]
De oude had juist zijn pijp leeggeklopt en haalde zijn tabak te voorschijn, om opnieuw te stoppen. Ondanks mijn bevel ging hij bedaard zijn gang.
—Hebt gij mij begrepen?—vroeg ik hem. Leg die pijp weg! Het zal een enkelen keer ook wel eens zonder rooken gaan.
—Neen, Heer,—antwoordde hij kalm. Bij mijn werk behoort een Tschibuk; zonder dat gaat het niet. Mijn leven lang is dat zoo geweest en zal het ook zoo blijven tot ik zelf overgezet word.
—Maar ik wil eerder aan den overkant zijn dan de schuit.
—Heb daar geen zorg over, Heer. De schuit komt waarschijnlijk in ’t geheel niet aan de overzij.
Met de grootste bedaardheid stopte de oude zijn pijp verder, en nam toen met zijn bloote vingers een kooltje uit een klein vuurtje, dat op een steen lag te gloren, alleen om den baas te dienen, bij het aansteken. Toen hij eenige trekken gedaan had, riep hij op den toon van een generaal-veldmaarschalk: Op! Vat aan, dappere jongens! Wij moeten de piasters verdienen, die wij gekregen hebben.
Te zelfder tijd zagen wij, hooger op, de schuit uit de biezen vooruit schieten. Voorop zat de vrouw; in het midden spanden de twee roeiers alle krachten in, en achter aan hurkte Suef, met de teugels in de hand. De kop van het paard stak boven het water uit. Een roer was er aan het vaartuig niet.
Toen Suef ons zag, hief hij den arm op en maakte een spottende handbeweging. Als hij die vaart behield, dan was hij zeer zeker over, voor wij halverwege waren, want de drie dappere jongens van onzen veerman schenen geen merg in zich te hebben. Ze maakten de praam hoogst voorzichtig van den ketting los, namen toen de boomen ter hand en staken daarmee in het water rond, alsof zij een speld op den bodem wilden vinden. Tot overmaat van ramp waren onze paarden aan zulk overgezet-worden niet gewoon. Wij moesten dus in den zadel blijven om ze rustig te houden; anders had ik mijn gezellen gezegd de handen mee aan het werk te slaan.
Halef kwam op een goede gedachte om onzen overtocht te bespoedigen. Hij haalde zijn zweep uit zijn gordel en zeide tot den bij hem staanden veerknecht:
—Wat vlugger!
Te gelijkertijd gaf hij hem een slag over zijn rug, en nauwelijks was die gevallen, of de oude schreeuwde: [386]
—O Allah, o weemoed, o noodlot! Pakt aan, gij jongelingen! Duwt, stoot, gij mannen! Met alle kracht er op, gij sterken! Hoe eer wij over komen, des te grooter de bakschisch, die wij van die vier beroemde Scheiks en Emirs ontvangen.
Dit heerlijke vooruitzicht wond de drie jongens zóó op, dat zij zich bovenmate inspanden. Het tempo hunner handbeweging verdubbelde in snelheid. Natuurlijk verloren wij de schuit niet uit het oog. Om recht tegenover de plek van afvaart aan te komen, moesten de roeiers de schuit richten alsof zij stroomop wilden varen. Hoe meer zij echter het midden der rivier naderden, des te meer moesten zij zich inspannen. En toch dreef de schuit zóó beduidend af, dat het landingspunt, in plaats van hen te naderen, des te meer van hen afweek. Dit afdrijven maakte Suef ongerust. Uit de gebaren, die hij maakte, zagen wij, dat hij zijn roeiers tot nog grootere kracht-inspanning aanvuurde.
Ook onze mannen moesten trekken wat zij konden. De kracht van den stroom was zoo groot, dat de spantouwen doffe tonen lieten hooren. Wanneer een van deze knapte, waren wij aan het geweld van den stroom overgegeven. De oude veerman zocht zijn ganschen woordenschat bijeen, om zijn helpers tot verdubbelde inspanning van krachten op te winden.
De roeiers van Suef’s schuit hadden zich in den aanvang wel door den stroom laten meesleepen, maar ook zij hadden alle krachten ingespannen en naderden al meer en meer de lijn, waarop de praam, aan het ankertouw verbonden, zich bewoog. Reeds kon men Suef en zijn helpers duidelijk onderscheiden. De oude veerman volgde met een zaakkundigen blik den gang der schuit.
—Zij halen den overkant niet,—zeide hij. Of de riemen breken, of—-ah, Allah, Allah, zij halen het toch! Bij den Scheitan, er zit kracht in die kerels! Het gelukt ze toch nog, want—-wee, o wee! Nu zijn ze verloren!
Hij had goed gezien. De rechter riem van een der roeiers was uit den dol geglipt en uit ’s mans hand gevlogen. Door de pijn van zijn eigen val had hij ook den linker riem laten gaan, zoodat zij beide door den stroom meegevoerd werden. Er bleef dus maar één roeier over en.... die kon de schuit onmogelijk alleen regeeren.
De spoorwegwerkers waren allen toegesneld, om den afloop te zien. In de grootste spanning hadden zij den strijd tusschen praam [387]en schuit gevolgd. Ook wij waren nu midden op de rivier, waar deze het onstuimigst en dus het gevaarlijkst was. Onze praam helde zóó naar een zijde over, dat zij allicht vol loopen kon, en dan waren ook wij verloren. Het waren oogenblikken van de grootste spanning en doodsgevaar.
De overgebleven roeier van de schuit moest den strijd opgeven. De krachten begaven hem. Hij haalde zijn riemen in, en legde de handen in zijn schoot. De stroom pakte de schuit en stuwde haar recht op onze praam af. In woeste vaart schoot zij op ons af. Van de overzijde klonk de angstige kreet:
—Vrouw, vrouw, houd u vast!
Op hetzelfde oogenblik was het gevreesde gebeurd. Een enkele krak, en de schuit botste tegen onze praam. Op hetzelfde oogenblik weerklonk er een hartverscheurende gil. Het was een eenstemmige kreet van de arbeiders aan den kant, van de vier opvarenden der schuit en van ons, die in de praam waren. Die krijtende gil kwam van zoo vele lippen en was een eenparige uiting van den grootsten schrik.
In zulke oogenblikken handelen velen naar een instinctieven drang, die ons dan tot het juiste beweegt, buiten alle overlegging om. Oogenblikkelijk doen zij wat gedaan moet worden, en weten dan later niet te zeggen, waarom zij zoo en niet anders hebben gehandeld.
Sommige menschen handelen volgens helder scherp overleg. Men zegge mij niet, dat er in zulke oogenblikken van gevaar geen tijd is om in minder dan een seconde te overdenken en een besluit te nemen. Het is veel meer te bewonderen, hoe de algoede Schepper den mensch begiftigd heeft met vermogens die desnoods tijd en ruimte beheerschen. In den droom, bij voorbeeld, doorleeft men in enkele minuten de gebeurtenissen van een geheelen dag, ja! van vele dagen te zamen. Ik droomde eens, dat ik een examen moest doen. Een geheelen dag hadden wij voor ons schriftelijk werk. Ik ging zitten, was er het eerst mee klaar, mocht het gebouw verlaten en maakte een wandeling van vele uren in het gebergte. De twee volgende dagen deed ik het mondeling examen—altijd in denzelfden droom. Aan den avond van den tweeden dag, toen het examen ten einde liep, brak er een bank, waarop vele toehoorders zaten en.... ik ontwaakte. Mijn contubernaal had het venster dicht geslagen. Informeerende naar wat er van mijn droom waar kon [388]zijn, zeide hij dat ik, voor hoogstens drie minuten, hem gezegd had, dat hij mij met vragen niet meer moest ophouden, want dat ik doodmoe was en wilde slapen. Ik had dus in drie minuten die examen-dagen doorgemaakt en dat met zooveel zelfbewustheid, dat ik mij volkomen goed herinnerde wat ik op de vele pagina’s van den eersten dag had geschreven en wat ik de twee volgende dagen bij het mondeling examen had geantwoord. Ja, ik wist zelfs, welke personen ik op mijn berg-wandeling had ontmoet en waarover ik met hen had gesproken. Van het in dien droom-nacht doorleefde herinnerde ik mij des anderen daags echter maar bitter weinig.
Wanneer men dus droomende in drie minuten doorleven kan, waarvoor men wakende drie dagen, dat zijn 1400 minuten noodig heeft, dan openbaart zich hierin een vermogen van onzen geest, dat mijne nu volgende handelingen moet beheerscht hebben.
Ik heb mij in omstandigheden bevonden, dat mijn of anderer leven aan een seconde hing, en als dit moment voorbij en het gevaar afgewend was, heb ik altijd geweten, dat ik in deze ééne seconde het gevaar volkomen had doorzien, alle middelen tot afwering mij door het hoofd waren gegaan, en het zekerste door mij gekozen en uitgevoerd was. Dat lijkt onbegrijpelijk, ja een wonder, maar in het dagelijksche leven komen duizenden van zulke wonderen voor, zonder dat men er zich van bewust is. Niet alleen leven wij en bewegen wij ons te midden van wat enkel wonderen Gods zijn, maar wij zelf zijn van al die wonderen ongetwijfeld het grootste. De godloochenaar moge over dit zeggen de schouders ophalen, ik beklaag hem.
Iets dergelijks deed zich hier op de hoog gezwollen rivier voor.
De vrouw, die in den voorsteven van de schuit hurkte, klemde zich, van angst jammerende, aan den boeg van het vaartuig vast, maar de botsing was zóó geweldig, dat zij er uit geslingerd werd. Zij verdween in den wilden drabbigen vloed en—ik met haar.
Hoe ik van mijn paard af ben gekomen, hoeveel tellen ik gebruikt heb, om mij van de geweren, van den inhoud mijner zakken en mijn gordel te ontdoen, kan ik onmogelijk zeggen. Halef beweerde later, dat ik mij reeds vóór de aanvaring van het paard had laten glijden, in het zekere vooruitzicht, dat de vrouw zich niet zou kunnen houden. Hij zou ook getracht hebben mij te weerhouden, maar daar herinner ik mij niets van. Al mijn denken concentreerde zich op een enkel punt. [389]
Zeker weet ik alleen, dat ik de vrouw met één hand greep en mee in de diepte trok, om met haar van onder de schuit èn de praam weg te komen. Die konden voor ons gevaarlijk worden.
Toen ik weer opdook zag ik, dat wij een tamelijk eind afgedreven waren. Ik hield de vrouw bij de mouw van haar blauw-katoenen Zuava (van voren open geborduurd jakje); zij was bewusteloos, wat voor mij niet anders dan gemakkelijk kon zijn. Ik bevond mij over de halve breedte der rivier, dus voorbij het midden, waar de strooming het ergst was en aan de zijde van de spoorwerkers, en moest nu trachten den oever te bereiken, zonder in den strijd tegen de golven mijn krachten te verspillen. In zulke toestanden mag men niet voorover, maar moet men op zijn rug zwemmen, wat weer dit nadeel heeft, dat men niet voor zich uit kan zien. Maar het heeft dit voordeel, dat men veel meer dragen kan, en het niet zoo vermoeit. Ik lei de vrouw dwars over mij heen, zoo dat haar hoofd boven water bleef, en ik liet mij op den stroom drijven.
Ik legde de vrouw dwars over mij heen. (Bladz. 389).
Daar ik het lichaam der drenkelinge te dragen had, kwam het mijne diep te liggen. Wat moeite ik mij ook gaf, het gelukte mij slechts nu en dan mond en neus boven water te krijgen om adem te kunnen halen. Tevens deed ik al wat mogelijk was, om den oever te naderen.
Dat was bij lange na zoo gemakkelijk niet, als mijn lezers wellicht zullen denken. De oever brak de strooming en dreef haar in breede golvingen naar het midden der rivier terug. Ik kon alleen naar omhoog en een weinig ter zijde zien, maar in ’t geheel niet voor mij uit, en toch moest ik mij in acht nemen voor de vele voorwerpen, die in de rivier dreven of er uit staken. De menschen aan den oever liepen stroom-afwaarts, in dezelfde richting als ik, maar brachten mij door hun schreeuwen in de war. De reden van dat schreeuwen was, dat zij mij moeilijk bij konden houden, want de vloed dreef mij met zoo’n ontzettende vaart voort, dat ik er duizelig van dreigde te worden. En—ik moest al mijn bedaardheid bewaren. Als ik in de vele maalstroomen en draaiïngen, armen of beenen verkeerd uitsloeg, wanneer ik ook maar een oogenblik mijn zelfvertrouwen verloor, dan was het gedaan, èn met mij èn met de vrouw. Met alle kleeren aan te zwemmen, is in stilstaand water al moeilijk, maar in dit onstuimig element, met een drenkeling op mij en met de vroeger zoo welkome maar nu zoo fatale jichtlaarzen aan van [390]den arts van Radowitsch, dat was toch nog iets anders. Zooals later uitkwam, was ik in ’t geheel niet lang in het water geweest, maar er in liggende leek het mij een eeuwigheid toe.
Eindelijk was het mij gelukt, uit den mij met geweld meesleurenden stroom, en over de zich aan den oever vormende draaiingen, heen te komen. Ik bevond mij in het meer stilstaande water van het overstroomde land, maar kon, tot mijn verwondering, geen grond voelen. Dat bracht mij in de war; want als ik mij liet zakken om vasten grond te krijgen, zonk ik al dieper en dieper weg. Op eens hoorde ik iemand toeroepen:
—Allahy sewersin! Daha uzak, daha uzak jüz. Orada tschukurlur. Schurada gel!—Om Godswil! Zwem verder, verder! Daar zijn groeven. Kom hierheen!
Men had, bij het ophoogen van den dam, den nabij liggenden grond gebruikt, waardoor natuurlijk diepten en groeven waren ontstaan, boven welke ik mij bevond. Ik kon den roepende niet zien, omdat het water mij over de oogen stroomde; maar ik vermoedde, dat hij op den dam stond, en zwom op het geluid af, naar hem toe. De dam vlakte boven het water, dat, tot bij hem, diep-water was.
Toen ik daar aankwam, strekten tien, twintig handen zich naar mij en naar de drenkelinge uit. Men nam de bewustelooze van mij over. Ik zelf kroop half tegen den dam op, half werd ik er tegen opgetrokken. Eerst nu voelde ik, dat mijn kleeren als lood aan mij kleefden.
Rondom mij was alles een en al gejubel; slechts twee hieven klaagtonen aan. Zij, die dat deden, meenden dat de vrouw dood was. Ik zei hun echter dat zij onmogelijk verdronken kon zijn, ofschoon het kon zijn dat de botsing haar gedood had. Zij werd stroomopwaarts naar de planken-huizen gedragen.
Nu hoorde ik den hoefslag der mijnen. Mijn drie vrienden kwamen in galop langs de spoorbaan aanrijden. Halef was de voorste.
—Sihdi, Sihdi!—riep hij al van de verte.—Zijt gij dood of leeft gij nog?
—Ik ben springlevend!—antwoordde ik. Ik ben zoo frisch als een hoentje.
—Allah zij geloofd, geprezen en gedankt!
Hij sprong van zijn paard, wierp zich naast mij op den grond, greep beide mijn handen en zeide: [391]
—Maar hoe kan iemand in zulk vuil water springen! En hebt gij daarvan moeten inslikken?
—Ja, en het smaakte bijna als het bier van den waard te Radowitsch.
—Ik zou er liever niet van proeven. Allah, Allah, wat schrikte ik, toen ik u in het water zag verdwijnen! Is dan een vrouw het waard, dat men er zijn leven voor waagt?
—Natuurlijk! Zoudt gij voor Hanneh, de lieflijkste van alle dochters en vrouwen, uw leven niet wagen?
—Voor Hanneh? Zeer zeker en gewis! Maar wat was die vrouw? Uw verloofde of zuster? Had zij u lief, en zou zij uw vrouw worden?
—Zij was een menschenkind, dat in doodsnood verkeerde, en voor water behoefde ik geen vrees te hebben.
—Neen, maar het is vandaag woest onstuimig. Zie maar eens hoe wild het te keer gaat, uit kwaadaardigheid dat die vrouw ontkomen is. Ik heb Rih voor u meegebracht, omdat gij niet loopen kunt. Stijg op. Wij moeten een gelegenheid zoeken, waar gij uw kleeren kunt drogen.
—Waar zijn mijn geweren en verdere zaken?
—Ik heb alles. De geweren hangen ginds aan uw zadel.
—En hoe is het met de andere opvarenden van de schuit gegaan?
—De twee roeiers hebben wij op de praam getrokken; maar de kleermaker was over boord geslagen.
—En is hij verdronken?
—Neen. De Scheitan heeft nog niets van hem willen weten. Ik heb hem met zijn merrie zien zwemmen; we willen eens zien, waar hij te land is gekomen.
Hij stond weer op en keek naar Suef rond. Na een oogenblik wees hij naar het lager einde der rivier.
—Daar zijn de twee beesten, hij en zijn paard.
Ik keek in de aangeduide richting en zag, ver van ons, den bedoelde, die den staart van zijn paard had gegrepen en zich door de merrie liet slepen. Die oude merrie was werkelijk een kostbaar dier.
—Zal ik er heen rijden en hem achterover slaan, als hij uit het water komt?—vroeg Hadschi.
—Neen, hij zal genoeg angst uitgestaan hebben. Dat is voldoende voor hem. [392]
—Maar hij alleen is de schuld, dat gij in het water hebt moeten springen!
—Dat is geen reden om hem dood te slaan.
—Maar hij zal ons ontsnappen! In uw toestand kunt gij hem toch niet volgen.
—Laat hem loopen! Wij halen hem toch nog wel in.
Natuurlijk betuigden Osko en Omar mij hun groote vreugde over het welgelukken van mijn waterexpeditie, die in ’t geheel niet op ons programma had gestaan.
Tal van spoorwerkers omringden ons, die met de vreugde-kreten instemden en mij drongen, mee te gaan naar een der hutten, waar een Soba (haard) stond, waarbij ik mijn kleeren spoedig kon drogen. Dat had ik stellig het meeste noodig. Daarom steeg ik te paard en reed terug, juist toen ook de kleermaker den oever bereikt had. Wat hij nu verder ging doen, kon mij voorloopig onverschillig zijn.
Ik behoefde mijn paard niet te mennen; daar zorgden de arbeiders voor. Zij grepen de teugels, ja zelfs de stijgbeugels. De anderen liepen voor, naast en achter mij, en zoo werd ik in triomf weggeleid, een natte triomftocht, want het water sijpelde door mijn kleeren tot in mijn jicht-laarzen. Even omziende, zag ik, dat Suef dwars door het veld heen, weggaloppeerde. Paard en ruiter schenen dus heelhuids er af gekomen te zijn.
Ook nu had Halef mijn voorbeeld gevolgd en omgekeken. Suef ziende, hief de kleine Hadschi zich op in den zadel, balde toornend de vuist en zeide:
—Kem lahana uzuw ümri war; lakin Allah war eder, Allah jog eder.—Onkruid houdt het lang, maar Allah geeft en neemt het leven.
Hij wilde in zijn toorn zeggen, dat de kleermaker, dat onkruid, uitgeroeid moest worden en het ons, zoodra Allah het wilde, gelukken zou.
Daar, waar de veerschuit, dat wil zeggen de praam, op den rechter oever was geland, stond de oude veerman met zijn drie helpers. Toen hij mij zag komen, verhief hij zijn stem en riep op pathetischen toon:
—Duizendmaal dank den heiligen Khalifen, tienduizendmaal geloofd zij de Profeet en honderdduizendmaal geprezen zij Allah, de Almachtige, die u behoed heeft in de ure des gevaars. Toen ik u in den stroom zag verdwijnen, versteende mij het hart van den [393]schrik en schreide mijn ziel bloedige tranen. Maar nu ik u behouden mag weerzien, is mijn geest vol jubel en gejuich, want gij zult uw woord gestand doen en ons de bakschisch geven, ons door u beloofd.
De bakschisch was het dus, waartoe de lange rede moest dienen. Ik schudde het hoofd en antwoordde:
—Ik weet van geen belofte, die ik u zou hebben gedaan.
—Dan heeft het water u in de war gebracht. Bedenk, wat gesproken is, toen uw begeleider ons met zijn zweep vermaande, om vlugger te zijn.
—Mijn geheugen heeft niet geleden; ik herinner mij ieder woord. Gij hebt een fooi verlangd, maar ik heb niets gezegd.
—O Emir, wat beklaag ik u! Uw hoofd is verzwakt! Juist uw zwijgen bewees uw toestemming van wat ik vroeg. Hadt gij de bakschisch willen weigeren, dan hadt gij dat duidelijk moeten zeggen. Omdat gij gezwegen hebt, daarom hebben wij er recht op.
—En als ik nu blijf weigeren?
—Dan dwingt gij ons u te straffen, en u te houden voor een man, die zijn woord geeft en het niet lost.
Met die bedreiging kwam hij verkeerd uit, niet bij mij, maar bij de spoorwerkers. Dat hij om een fooi dwong, die ik hem in ’t geheel niet had beloofd, en dat in bewoordingen deed, die mij moesten kwetsen, maakte hen boos. Zij hadden hem terstond bij de kladden en twintig vuisten sloegen op hem los.
—Halt! Laat hem los!—riep ik boven het rumoer uit, dat de mannen maakten. Ik wil hem zijn bakschisch geven.
—Dat is niet noodig,—riep een hunner,—wij geven die al, zooals gij ziet.
—Houdt op, houdt op!—gilde de oude. Ik wil geen betaling, ik heb de fooi al!
Hij rukte zich los en vloog naar zijn praam, waarheen zijn drie helpers reeds waren gevlucht. Hijzelf ontwikkelde daarbij een vlugheid, die het tegenovergestelde was van de flegmatieke bedaardheid, die hij vroeger getoond had. Hij vergat zoowaar er aan te denken, dat het zijn stelregel was, om niets te doen zonder zijn pijp. Dat onmisbare voorwerp had hij laten vallen, en hij liet het in den steek. Een van de arbeiders raapte het op en wierp het hem op de praam achterna. En hij greep.... niet naar zijn pijp, maar naar den ketting, om de veerschuit zoo spoedig mogelijk van den oever los [394]te maken. Zoodra er echter een streepje water was tusschen hem en ons, begon hij te schelden en mij voor een vrek en woordbreker uit te maken.
Halef ging naar den oever, legde zijn geweer aan en dreigde:
—Sekiut dur, joksa atarim—zwijg, of ik schiet!
Maar de oude bleef schelden. Hij kon zich niet voorstellen, dat de Hadschi zijn bedreiging zou uitvoeren. Hij had den duwboom in de hand zonder dien te gebruiken. Op eens drukte Halef los. Hij had op den boom gemikt, en de kogel trof dien dicht bij de hand van den oude, zoodat de splinters er afvlogen. De veerman gaf een gil, liet den duwboom over boord vallen, en plofte plat op den bodem van de praam neer, waarschijnlijk denkende daar veilig te zijn voor een tweeden kogel.
Er brak een algemeen gelach van de arbeiders los, om de behendigheid waarmee de anders zoo langzame veerman nu wegdook.
Nu kwamen wij al spoedig bij de planken-woningen, waar wij stilhielden. Ik steeg af en werd er binnen gebracht.
Het was een groot, ruim vertrek. Aan de wanden hingen de weinige eigendommen der arbeiders. Rondom waren planken aangebracht, die dienden om er op te zitten en op te slapen. In den achtersten hoek stond een groote kookkachel van een constructie zooals ik nog nooit had gezien.
Er waren vier kookketels op, en de vuurhaard was allergeschiktst om natte kleeren te drogen.
Ik was nauwelijks binnen gekomen, of uit een andere hut kwam een jonge krachtvolle man naar mij toe, die mij terstond toeriep:
—Heer, gij hadt gelijk. Zij is niet dood, maar zij leeft! Zij haalt weer adem. Ik heb mij gehaast om het u te komen zeggen en u mijn dank te betuigen.
—Is zij een verwante van u?
—Ze is mijn vrouw. Ik ben de Baschi ischdshiji (Opzichter). Zij heeft den overtocht gewaagd, omdat ik haar gezegd had, dat zij van morgen vroeg hier moest zijn. Maar gij moet u uitkleeden. Ik zal terstond mijn Ziaset esbaby (Zondagskleeren) halen.
Hij ging en kwam terstond terug met een broek, buis, vest en een paar pantoffels. Ik trok mij achter een beschotje terug, om mij te verkleeden. Halef hielp mij daarbij. Onderwijl hij mij de natte kleeren uittrok, jammerde hij: [395]
—Effendi, nu is het uit met de waardigheid van uw rang en de bekoorlijkheid uwer figuur. Dit mooie pak heeft u in Stambul over de zeshonderd piasters gekost, en nu heeft het water er al den glans aan ontnomen. Zie eens, wat een ontzettende scheur gij met zwemmen, in de pijp van uw broek hebt gemaakt. Die moet dicht gemaakt worden, opdat de liefelijkheid uwer leden niet lijde. Garen en naalden heb ik wel altijd bij mij, maar of hier een ütü (strijkijzer) zal zijn, om uw pak weer op te fleuren, dat betwijfel ik.
Men moet zich van mijn voorkomen en gestalte geen voorstelling maken uit wat mijn Hadschi er van zegt. Het was nu eenmaal zijn gewoonte zich zoo uit te drukken.
—Vraag eens rond, misschien is er wel een kleermaker onder de arbeiders.
Hij ging met mijn kleeren weg, en ik hoorde hem luide vragen:
—Hoort, gij zonen en kleinzonen van den spoorweg, is er onder u ook een die kleermaker is?
—Hier!—riep een stem.
—Allah zegene u, mijn vriend, dat gij in de jaren uwer jeugd op de gedachte gekomen zijt, de producten van het weefgetouw met garen aaneen te naaien, zoodat de mannen van uw volk hun armen en beenen er kunnen insteken! Maar kunt gij ook scheuren dicht naaien?
—Zóó netjes, dat het kleedingstuk er nog mooier uitziet dan vroeger!
—Dus zijt gij een groote Ustaljnenün (ridder van de naald). Maar hebt gij ook een strijkijzer bij u?
—Twee zelfs!
—Dan geef ik aan uw verantwoording de kleeren over, van mijn vriend en gebieder. Gij moet ze drogen en opstrijken, en de scheur onzichtbaar maken. Als gij dat zoo doet, dat niemand die zien kan, dan krijgt gij een bakschisch, en de geloovigen van alle landen zullen zich verblijden in uw kunstvaardigheid, en uw roem verbreiden tot waar het heelal ten einde loopt. Hier, neem de kleeren in uw armen, en de geest van den Profeet verlichte u!
Ik moest lachen, want ik kon mij zoo voorstellen met wat ernstig gezicht hij deze tirade voorgedragen had. Toen hij bij mij terugkwam, vond hij mij met het onderzoeken van het gipsverband bezig.
—Men behoeft ook niet te vragen of die in het water geweest is!—zeide hij.—Is het losgeweekt? [396]
—Neen, maar ik zou het wel willen afdoen. Het zit er, weliswaar, nog maar enkele dagen om, maar ik geloof, het wel te kunnen wagen.
Met onze messen verwijderden wij het verband, zonder er eenige pijn van te hebben. Dat was een gunstig verschijnsel. Toen de voet geheel buiten alle gipsverband was, beproefde ik er op te staan. Het ging boven alle verwachting goed. Ik ging eenige passen op en neer, en voelde, dat ik er gerust op kon loopen. De verstuiking was minder erg geweest dan ik had gedacht.
—Nu trekt gij toch zeker die jichtlaarzen niet meer aan?—vroeg de Hadschi op de genoemde voetbekleeding wijzende, die door het water er hoogst treurig uitzagen.
—Neen; ik laat ze hier.
—Dan willen wij ze aan de arbeiders present doen, die ze als koffietrechters kunnen gebruiken, want in deze streek laten de menschen de koffie door een zak loopen, omdat die anders hun te goed zou smaken. Allah heeft wonderlijke kostgangers in zijn rijk. Nu kunt gij weer uw hooge laarzen dragen en ziet gij er weer heel anders uit. Met de jichtlaarzen zaagt gij er uit als een Noachiet, die reeds voor den zondvloed zijn tanden verloor. Zal ik de hooge leeren halen? Ze hangen aan mijn zadelknop!
Ik gaf mijn toestemming en vond dat mijn voet in deze laarzen voldoenden steun had. Daar ik het grootste gedeelte van den dag te paard zat, behoefde ik van mijn voet niet veel te vorderen.
De mij geleende kleeren pasten mij vrij goed, daar de eigenaar van mijn grootte was. Hij vond dat grappig en prettig, tevens verzocht hij mij met hem naar zijn woning te gaan, waar zijn vrouw mij zelf wilde bedanken.
De spoorwegwerkers zaten samen te eten. Hun middagmaal bestond uit een dikke brij van maïsmeel in enkel water gekookt. Daarmee zijn die luidjes dag aan dag tevreden.
De vrouw wilde, toen wij binnen kwamen, mij met een stroom van dankbetuigingen ontvangen; ik verzocht haar dit liever niet te doen. Naast haar zat haar man, en die was zoo innig gelukkig met haar redding, dat ik niet behoefde te vragen of ze elkaar ook liefhadden. In den loop van het gesprek bleek mij dat zij Christenen waren.
—Ik ben blij dat ook gij een Christen zijt,—zeide mij de man. [397]
—Hoe weet gij dat?—vroeg ik hem.
—Uw twee gezellen zeiden het mij, onderwijl gij u verkleeddet. Ik heb ook gehoord dat gij geen onderdaan van den Sultan zijt, maar tot het volk behoort dat den roemrijken oorlog tegen de Fransyler gevoerd heeft.
—Zijt gij uit deze streken?—vroeg ik hem.
—O neen! Wij zijn bijna allemaal uit het gebergte, waar zoo veel arme menschen zijn. De mannen van hier hebben geen zin om aan den spoorweg te werken. Toen het bekend werd, dat bij dezen aanleg brood te verdienen was, trokken vele mannen van bij ons, hier heen. En daar ik voor architect geleerd heb, nam ik de leiding op mij en ben nog altijd hun opzichter.
—Gij hebt dus een hoogere burgerschool bezocht?—vroeg ik hem.
—Neen. Ik ben de tweede zoon van mijn vader. Mijn oudste broer erft de ouderlijke woning, en dat maakte bij mij den zin wakker om er voor mijzelf een te bouwen. Daarom heb ik dan ook mijzelf lezen, schrijven en teekenen geleerd, en ben naar een bouwkundige in Uskub gegaan, om daar verder te leeren. Mijn vader is scheper (tschoban), ongeveer acht uur van hier.
—Waar?
—Het is geen dorp, niet eens een vlek. Daar zijn maar twee huizen, die aan een zijtakje van de Treska liggen, en omdat onze buurman een konak houdt, zoo wordt die kleine nederzetting Treska-Konak genoemd.
—Neen maar! Die is goed! Het kon niet beter!—riep ik uit.
—Waarom?
—Omdat ik dezen Treska-Konak zoek.
—Wilt gij er soms naar toe rijden? Naar mijn vader of naar den Konakdischi?
—Naar den laatste, geloof ik.
—Gelooft gij? Gij weet het dus zelf niet?—vroeg hij verwonderd.
—Neen. De man die met uw vrouw in de schuit overvoer, wil er heen, en dien wil ik achterna. Hij gaat daar personen bezoeken, met wie ik ook nog een woordje te verhandelen heb.
—Dat klinkt alsof dat minder vriendelijke woordjes zullen zijn.
—Goed geraden. Er zijn heden vijf mannen heen gereden, die iets misdadigs in hun schild voeren, wat wij verhinderen willen. Ze moeten met de veerpraam overgevaren zijn. [398]
—Ah! Kan er ook een zekere Manach el Barscha bij geweest zijn, die vroeger ontvanger in Uskub was?
—Juist.
—Dan heb ik ze gezien. Ik stond bij het veer, toen zij kwamen. Ze hadden ruzie met den veerman, dien zij zweepslagen gaven in plaats van zijn geld. Toen Manach mij voorbij reed, dreigde hij ook mij.
—Waarom?
—Omdat hij mij haat. Hij had den hoofdelijken omslag der Christenen te innen en vorderde van mij het tien- en twaalfvoud van wat ik schuldig was, en dat wilde ik niet meer betalen. Anderen ging het evenzoo, en wij overlegden en klaagden hem aan. Hij heeft de Christenen voor een groot bedrag opgelicht.
—Wat straf is hem opgelegd?
—Geen. Hij vluchtte, en men zegt dat hij de heele ontvang-kas meegenomen heeft. Hij durft zich in Uskub niet meer laten zien. Dus die menschen zoekt gij? Hij is altijd met onzen Konakdischi bevriend geweest en zal ook nu wel bij hem thuis zijn.
—Kunt gij mij den weg zeggen, dien ik te nemen heb om naar Treska-Konak te komen?
—Men moet de streek goed kennen, om zonder af te dwalen, er te komen. Een beschrijving van den te volgen weg bracht u zeker in de war. Als het u aangenaam is, geef ik u gaarne een volkomen betrouwbaren man mee, die den weg even goed kent als ik. Hij zal het een groote eer achten, u naar mijn vader te mogen geleiden, en daar hij dezen vertellen zal, hoe gij mijn vrouw gered hebt, kunt gij zeker zijn van een hartelijke ontvangst.
Zeer gaarne nam ik dat voorstel aan en vroeg:
—Ligt uw ouderlijk huis ver van den Konak?
—Ternauwernood twee minuten gaans.
—De bewoners van den Konak zullen ons dus zien aankomen?
—Wanneer gij dat niet wilt, zal mijn zwager u zoo leiden, dat niemand u ziet. Overigens zal het stikdonker zijn, wanneer gij er aankomt. Mijn zwager is nog eenigen tijd op het werk. Zoodra hij thuis komt, zal ik hem uw geleide opdragen. Maar nu verzoek ik u mijn gasten te willen zijn. Het is middag, en wij moeten eten. Wij kunnen u iets voorzetten, dat gij in het land der Mahomedanen wel zelden zult zien.
Hij opende een met hooi gevulde kast en haalde er uit.... een ham en een partij gerookte worsten. [399]
—O Allah, Allah! Wat denkt gij, dat wij het achterdeel van een varken en het in den rook gaar gemaakte bloed en vleesch er van zullen eten?—riep Halef uit.—De Profeet heeft ons verboden dat te doen, en wij zouden ons zeer bezondigen, wanneer wij ons met het lijk van een zwijn voor eeuwig en altijd verontreinigden!
—Zoo iets slechts denkt niemand van u, Halef,—zeide ik. Wat mij betreft, ik zal er aan smullen.
—Maar er zijn lintwormen (Dschild kurtlar) in!
—Daar zijn wij niet bang voor.
—Ik mag het ook niet zien eten, want zelfs het zien van varkensvleesch moet ons een gruwel zijn; maar nu Omar en Osko niet hier zijn, heb ik ook geen verwijt te vreezen, als ik uit verkleefdheid aan u, Sihdi, hier stil blijf zitten. Als gij van den ham in uw mond steekt, zal ik mijn oogen dicht doen, of minstens ter zijde kijken.
Onze gastheer bracht ham, worst, brood, peper en zout. Hij nam het mes uit zijn gordel, en ik volgde dit prachtig voorbeeld. Nadat hij voor zich een duchtig stuk had afgesneden, deed ik eveneens, en het gesmul begon. Nooit heeft mij een ham lekkerder gesmaakt dan toen te Rumelia.
Halef zat zijwaarts achter mij; ik kon niet zien of hij mij gadesloeg, maar ik kende mijn kleinen Hadschi te goed, om niet te weten dat de lust om mee te genieten hem brandde tot in het puntje van zijn tong. Hij zag, hoe het mij smaakte, en dat ik een tweede stuk afsneed.
—Hajde scheitani,—Weg duivel!—riep hij uit. Sihdi, wilt gij dan, dat ik alle achting en eerbied voor u zal verliezen! Wanneer ik het gebod van den Profeet opvolgde, zou ik u nooit weer mogen aanraken!
—Dat zou mij werkelijk spijten, mijn waarde Halef, maar nu gehoorzaam ik aan den prikkel van wat onbeschrijfelijk lekker is, en niet aan den Koran.
—Is het dan werkelijk zoo verbazend lekker?
—Er bestaat niets dat lekkerder is.
—Allah! Waarom heeft dan toch de Profeet ham verboden?
—Omdat hij zeker nooit er van geproefd heeft; anders zou hij het de geloovigen ten sterkste aanbevolen hebben.
—Misschien toch ook wel om de lintwormen. [400]
—Maar die zijn er niet in; daar kan ik een eed op doen.
—Dus gij meent, dat men het er op wagen kan?
—Gerust!
Ik hoorde het aan den toon van zijn stem dat hij watertandde. Ook onze gastheer kreeg er schik in. Hij liet echter niets merken, maar at ijverig door, zich alle moeite gevende om dat met klimmende verrukking te doen.
Halef stond op en ging buiten de deur kijken. Ik begreep zeer goed, dat hij rondzag, of Omar en Osko ook in de buurt waren. Toen hij weer binnen kwam, trok hij een zeer vergenoegd gezicht. Hij had die twee dus niet gezien. Zij stonden op de spoorbaan, een locomotief te bewonderen, die juist een zandtrein voortsleepte. Zij hadden geen tijd zich om ons te bekommeren.
De Hadschi ging weer zitten en zeide:
—Sihdi, ik weet dat gij niet graag over ons geloof spreekt; maar is het niet ook uw gevoelen, dat de Profeet soms wel een klein beetje ongelijk heeft?
—Dat zou ik u niet kunnen zeggen. Maar hij heeft toch den geheelen Koran van den aartsengel Gabriël ontvangen.
—Maar kan een engel ook wel niet eens zich vergissen?
—Dat zal toch wel niet waar zijn, mijn lieve Halef.
—Of zou de Profeet den engel ook verkeerd hebben kunnen verstaan? Als ik zoo nadenk, dan komt het mij voor, dat Allah de varkens niet zou geschapen hebben, als Hij wilde dat wij ze niet zouden eten.
—Met die redeneering van u ben ik het geheel eens.
Hij haalde diep adem. Mijn tweede stuk ham was op, en in navolging van mijn gastheer begon ik nu aan de worst. Halef begon te begrijpen, dat wij klaar zouden zijn, voor hij zijn bezwaren zou overwonnen hebben.
—Zeg eens in alle oprechtheid, Sihdi, smaakt het vleesch werkelijk zoo lekker als op uw gezicht te lezen staat?
—Nog oneindig beter dan mijn gezicht uitdrukken kan.
—Laat het mij dan eens ruiken.
—Wilt gij dan uw neus verontreinigen?
—O neen! Ik zal hem dicht houden.
Dat was zeker nog al dwaas, maar ik sneed een stukje ham af, stak het op de punt van mijn mes en reikte het hem toe, zonder [401]hem aan te kijken. Ook de opzichter was zoo verstandig, niet naar hem te kijken.
—Ah! Oh! Dat is als een geur van het Paradijs!—riep de kleine. Zoo krachtgevend, geurig, tandtergend! Hoe jammer, dat de Profeet het verboden heeft! Hier hebt gij uw mes weer, Effendi.
Hij reikte het mij toe, het stukje ham was verdwenen.
—Neen maar, waar is de ham?—vroeg ik verwonderd.
—Wel aan het mes!
—Het is er af.
—Dan moet het er afgevallen zijn.
—Dat zou zonde zijn. Maar, Halef, ik geloof, ik zie u kauwen. Ik keek hem scherp aan. Hij trok een grappig gezicht en antwoordde:
—Ik moet wel kauwen, want het stuk was van uw mes in mijn mond gevallen, of dacht gij dat ik het zoo maar zou doorslikken?
—Neen. Hoe smaakt het?
—Zoo verbazend lekker, dat ik u wel iets zou willen vragen.
—Vraag op.
—Mag ik.... de deur sluiten?
—Gelooft gij dat men ons zou kunnen overvallen?
—Neen. Maar Omar en Osko hebben de wetten van den Profeet niet zoo diepzinnig bestudeerd als ik. Zij zouden in verzoeking kunnen komen, als zij nu binnen kwamen; dat wilde ik voorkomen. Zij moeten zich niet te verwijten hebben, dat zij hun zielen verontreinigden met de lucht van vleesch en bloed, dat in de darmen gestopt en daarin gerookt werd.
Hij stond op, grendelde de deur van binnen, ging toen bij ons zitten, nam zijn mes en... sneed voor zich een stuk van een half pond, van de ham af, dat verbazend gauw onder zijn snorretje—van rechts zes en links zeven haren,—verdween. Daarna streek hij, met innig welgevallen over zijn buik en zeide:
—Gij ziet, Effendi, hoe groot het vertrouwen is, dat ik in u stel.
—Wat ik gezien heb, Halef, dat was vooral uw smakelijk eten.
—Dat was een gevolg van mijn goed vertrouwen in uw voorgaan. Wat mijn Effendi eet, dat kan mij niet buiten den zevenden hemel houden, en ik vertrouw op uw stilzwijgendheid, dat gij aan [402]Omar en Osko niet zult vertellen, dat uw oordeel bij mij even hoog staat als de wetten der heilige Khalifen.
—Ik zie niet in, waarom ik zou uitbazuinen, dat gij ook wel iets lust dat lekker is.
—Goed, dan wil ik ook nog wat van deze Sudschuk (worst) nemen, nu de Domuz pastyrmassy (ham) zoo heerlijk was. Onze gastheer zal het mij vergunnen, want wat de herbergzaamheid iemand geeft, geeft Allah honderdvoudig terug.
De opzichter knikte aanmoedigend hem toe, en Halef gaf zich alle moeite om te bewijzen dat hij vandaag om het gebod van den Profeet niets gaf. Toen hij volop genoten had, veegde hij zijn mes aan zijn broek af, stak het in zijn gordel en zeide:
—Er zijn creaturen, die van de ondankbaarheid der menschen veel te lijden hebben. Het varken heeft gewis niets gedaan, om de verachting te verdienen, waarmede de geloovigen het aanzien. Was ik in de plaats van den Profeet geweest, toen hem voorgezegd werd wat hij in den Koran moest schrijven, ik zou beter opgelet hebben. Dan zouden juist die dieren het meest in aanzien zijn, die de aangenaamste spijs opleverden. En nu onze maaltijd geëindigd is, kan ik de deur weer open doen, zonder te moeten vreezen dat onze vrienden schade zullen lijden aan hun ziel.
Hij stond op en schoof den grendel weg, juist toen een flink, welgebouwd jonkman op het punt stond binnen te komen.
—Israd,—riep de opzichter hem tegemoet, zoodra hij hem zag,—gij hebt vandaag niet meer te arbeiden; ik geef u vrij. Deze Effendi wil naar Treska-Konak rijden, en gij zult hem langs den kortsten weg, er heen brengen.
De jonkman was de broer van de vrouw, die ik had mogen redden. En deze nam die gelegenheid waar, om mij voor wat ik gedaan had, allerhartelijkst te bedanken, en was blij dat hij mij een wederdienst kon bewijzen.
—Maar hebt gij wel een paard?—vroeg ik hem. Gij kunt toch niet loopen, terwijl wij hard rijden.
—Ik leen er ginds in het dorp een,—zeide hij. Wanneer wilt gij op weg gaan, Effendi?
—Zoo spoedig mogelijk.
—Gij zult nog een heelen tijd moeten wachten, want uw kleeren zijn nog lang niet droog. Intusschen zorg ik voor een paard. [403]
Hij ging terstond weer weg.
—Gij zult aan hem een goeden gids hebben,—zeide zijn zwager, en hij kan u omtrent alles inlichten.
—Dan is hij mij dubbel welkom, want ik zal hem omtrent een en ander nog al wat te vragen hebben.
—Kunt gij mij dat niet vragen?
—Voor alles wilde ik gaarne weten, waar Karanirwan Khan ligt.
—Karanirwan Khan? Hm! Waarom wilt gij dat weten?
—Omdat de vijf mannen, die wij vervolgen, daar heen willen rijden.
—Ik ken helaas, geen plaats van dien naam. Er bestaat wel een Karanorman Khan; dat ligt bij Weicza in de Schar Dagh.
—Dat weet ik, maar dat is de plaats niet, die ik zoek. Karanirwan Khan moet een alleen-staand huis zijn, een Konak, het eigendom van een Pers.
—Perzen vindt men hier maar zeldzaam.
—Kent gij er niet een?
—Eén, ja.
—Hoe heet hij?
—Zijn waren naam ken ik niet. Hij heeft een grooten zwarten volbaard, en daarom noemen wij hem altijd Kara Adschemt, den zwarten Perziër.
—Ah! Dat is misschien juist de man, dien ik zoek. Een zwaren zwarten volbaard moet hij hebben, omdat hij juist Kara Nirwan heet. Vanwaar is hij, dien gij bedoelt?
—Dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Hij moet achter in de bergstreek van Jalicza of Luma thuis hooren. Ik herinner mij, dat hij ons van een beer vertelde, die hem bij den Zsalezs-berg tegemoet kwam. Deze berg ligt echter bij de genoemde plaatsen.
—Zijn er dan ook beren in de Schar Dagh?
—Nog maar hoogst zelden. Vroeger kwamen zij meer voor, zooals mijn vader dikwijls vertelt. Nu duurt het soms jaren, voor er weer zoo’n dier hierheen verdwaalt.
—Weet gij niet zoo eenigermate, wat die Perziër is?
—Paardenhandelaar is hij, en wel een zeer beduidende. Ook moet hij rijk zijn. Ik heb hem dikwijls, met meer dan tien knechten en een ware kudde van paarden bij onzen buurman zien komen, bij wien hij gewoonlijk zijn intrek neemt. [404]
—Wat gij mij daar vertelt, is voor mij hoogst belangrijk, want ik kan er allerlei gevolgtrekkingen uit maken. Deze paardenkoopman is een Perziër, en hij heet Kara. Hij neemt zijn intrek bij den Konakdschi, bij wien ook Manach el Barscha en de vier anderen willen zijn. Het is zeer waarschijnlijk, dat deze man de persoon is, dien wij zoeken.
—Ik zou heel blij zijn, als ik u op het spoor had gebracht.
—Zou uw zwager nog iets meer weten?
—Hiervan niet. Hij is, even als ik, in langen tijd niet bij ons thuis geweest. Maar als gij van avond bij mijn vader komt, dan kunt gij hem en mijn broeder nadere inlichtingen vragen. Die twee kunnen u misschien beter inlichten.
—Is uw vader met zijn buurman bevriend?
—Vrienden zijn ze niet, maar ook geen vijanden. Ze zijn buren, door den nood gedwongen, het met elkaar te kunnen vinden. De Konakdschi heeft iets valsch en geheimzinnigs over zich.
—Weet gij soms of hij ook in betrekking staat tot personen te slechter naam en faam bekend?
—In een zoo eenzaam gelegen Konak komen allerlei menschen. Ik kan dus geen stellig antwoord op uw vraag geven. Alleen weet ik dat hij met den ouden Scharka omgaat. En dat is geen goed teeken.
—En wie is deze Scharka?
—Een kolenhandelaar, die met eenige helpers boven in de bergen huist. Hij moet in een diep en donker hol wonen en men fluistert, dat er dicht bij, menigeen begraven ligt, die geen natuurlijken dood is gestorven. Het eenzame pad door het gebergte loopt over zijn gronden, en het is eigenaardig, dat zoo veel reizigers het wel opgaan maar nooit terugkeeren. En altijd zijn het personen, die veel geld of geldswaardige zaken bij zich hadden.
—Dan is het een waar moordenaarshol! Heeft men dan de misdaden van dezen man nooit kunnen naspeuren?
—Neen; want men waagt zich liefst niet in zijn nabijheid. Zijn helpers zijn ruwe ijzersterke kerels, tegen wie men niet bestand is. Eens is er een afdeeling van dertig soldaten heen gezonden, om de Aladschy’s te vangen, die zich bij hen ophielden. De soldaten zijn onverrichter zake teruggekomen, nadat zij het zwaar te verantwoorden hadden gehad.
—Wie waren hun aanvallers? [405]
—Dat wisten zij niet. Zij werden altijd bij nacht overvallen, door menschen die zij nooit goed te zien kregen.
—De Aladschy’s waren dus ook bij den kolenhandelaar! Kent gij hen?
—Neen,—antwoordde hij.
—En toch hebt gij ze vandaag nog gezien. Die twee kerels op gevlekte paarden, die Manach el Barscha vergezelden, waren het. De naam dier twee beruchte broeders, stemt met de kleur hunner paarden.
—Neen maar! Wie had dat kunnen denken! Dat waren dus de Aladschy’s! Nu verwondert het mij ook niet, dat de veerman door hen met zweepslagen betaald is geworden. Zij rijden naar Treska-Khan; daar blijven zij in allen gevalle niet. Misschien willen zij den kolenhandelaar weer bezoeken.
—Dat is hoogstwaarschijnlijk.
—Dan bid ik u, rijd ze in Godsnaam niet achterna! De kolenhandelaar en zijn gezellen moeten halve wilden zijn, die den sterksten wolf met de hand wurgen.
—Ik ken menschen, die dat ook kunnen, ofschoon zij geen halve en ook geen heele wilden zijn.
—Maar het is toch beter, zulke sujetten te vermijden!
—Dat kan ik niet. Ik heb u reeds gezegd, dat ik een misdaad moet voorkomen. En ook heb ik een gruwelijke misdaad te wreken. Die wraak geldt personen, die vrienden van mijn vrienden zijn.
—Kunt gij dat niet aan anderen opdragen?
—Neen, die zouden bang zijn.
—Maar laat dan de politie het doen!
—O wee! Die zou nog banger zijn. Neen, ik moet die vijf mannen achtervolgen, al kwam ik ook in conflict met alle kolenhandelaars van de wereld.
—Dan ben ik angstig en bang om uwentwille. Die Scharka is een ware duivel. Hij moet behaard zijn als een aap en het gebit hebben van een panter.
—Dat zal toch wel wat overdreven zijn.
—Neen. Ik weet het van menschen, die hem hebben gezien. Gij zijt werkelijk niet tegen hem bestand.
—List en moed gaan alle lichaamskracht te boven,—bracht ik daartegen in.—Maar als het u gerust kan stellen, doe mij dan dit eens na. [406]
Er lag een spoorstaaf op den grond. Ik nam die op, niet in het midden, en reikte hem die met uitgestrekten arm toe. Hij sprong achteruit en riep:
—Effendi, zijt gij—zijt gij... alle drommels, ja, als het zoo is, dan knijpt gij ook gemakkelijk een wolf dood!
—Pah! Die zich op zijn kracht verlaat, vindt allicht een sterkere. Een weinig nadenken is beter dan de grootste lichaamskracht. Overigens zijn wij zoo goed gewapend, dat wij voor niemand bevreesd behoeven te zijn.
—En—voegde Halef er op hoogen toon bij, op zichzelf wijzende,—mijn Effendi is niet alleen, maar hij heeft mij, zijn trouwen vriend en beschermer, bij zich. Laten ontelbare vijanden het wagen, ons aan te vallen! Wij vermorzelen ze, zooals het wilde zwijn de muggen vertreedt.
Dat klonk al te potsierlijk. Zijn kleine figuur kwam allerminst overeen met de zelfverheffing, die uit zijn hooge woorden sprak.
Ik bleef ernstig, omdat ik mijn kleinen Hadschi kende, maar de opzichter moest, zijns ondanks, lachen.
—Lacht gij?—vroeg Halef.—Ik duld geen beleediging! Zelfs niet van hen, wiens ham en worst ik gegeten heb. Als gij mij nader kendet, zoudt gij voor mijn toorn sidderen en voor mijn grimmigheid beven!
—Ik beef bijna al,—verzekerde de opzichter, zoo ernstig mogelijk kijkende.
—O, zulk beven, als gij nu doet, beteekent niets! Gij moet beven, dat uw hart tegen de wanden van uw lichaam klappert en trilt. Gij weet niet, met welke dieren en menschen wij al gestreden hebben. Wij hebben den leeuw, den koning der woestijn, gedood en met vijanden gestreden, bij wier verschijning gij, in de kast bij de gerookte achterdeelen van het zwijn, wegkruipen zoudt. Wij hebben daden verricht, die ons onsterfelijk maken. Onze namen zullen geschreven staan in het boek der helden en op het perkament der onoverwinnelijken. Wij laten niet om ons lachen, vergeet dat niet! Weet gij misschien hoe mijn naam luidt?
—Neen; maar ik heb den Effendi u als Halef hooren aanspreken.
—Halef!—zei de kleine op minachtenden toon. Wat is Halef? Niets niemendal. Hoeveel menschen heeten niet zoo. Maar zijn die Halefs ook Hadschi’s? Kunnen zij op tallooze voorouders bogen, die [407]allen Hadschi waren? Ik zeg u, ik ben Hadschi Halef Omar Ben Hadschi Abul Abbas Ibn Hadschi Dawuhd al Gossarah. Mijn voorouders behoorden tot de helden, die voor zóó langen tijd leefden, dat geen mensch meer iets van hen weet; ik zelf ook niet. Kunt gij dat soms ook van uw voorouders zeggen?
—Ja.
—Wat?
—Dat ik ook niets van hen weet.
De opzichter zei dat met ironischen ernst. Halef keek hem zwijgend en toornig aan, maakte een minachtende handbeweging, keerde zich om en ging weg met de woorden:
—Zwijg dan! Die van zijn voorouders niets weet, kan zich dan ook met mij niet vergelijken!
—Maar,—riep de ander lachend hem achterna,—gij hebt zelf, daar straks nog, ook bekend, dat gij evenmin van de uwe iets weet!
—Dat zijn de mijnen, maar de uwen niet. Van hen behoef ik niets te weten, want zij zijn zóó beroemd, dat het onnoodig is iets van hen te weten!—schreeuwde de Hadschi in grooten toorn.
—Dat is een zonderling ventje, dat gij bij u hebt,—zei de opzichter hartelijk lachende.
—Een eerlijk mensch, trouw, bij de hand en zonder vrees, antwoordde ik. Voor dien kolenhandelaar is hij werkelijk niet bang. Dat heeft hij u willen zeggen, en hij deed het op zijn manier. Hij is eigenlijk een woestijnbewoner en die menschen houden er van, zich zoo uit te drukken. Nu zou ik wel eens willen gaan zien, hoe het met mijn kleeren gesteld is. Misschien is de kleermaker-spoorwegwerker er wel mee klaar.
—En ik moet den arbeiders hun werk aanwijzen. Gij zult mij dus toestaan, dat ik mij verwijder, Effendi!
Wij verlieten zijn woning. Juist toen ik de andere binnen wilde gaan, hoorde ik achter de deur een heftig gekijf, en met zooveel geweld werd de deur open gestooten, dat ze mij bijna tegen het gezicht sloeg. Er kwamen twee mannen uit, die tegen mij aanbonsden, en wel Halef, die in de eene hand mijn broek had en in de andere den man, die zijn kleermakerstalent er op vertoonen zou. Halef sleepte hem achter zich aan, zoodat hij met zijn rug naar mij gekeerd was, en dus niet zag, tegen wien hij aankwam. Zich half omwendende, riep hij driftig: [408]
—Stommerik, heb je dan geen oogen in je hoofd!
—Zeker heb ik oogen, Halef!
Hij beerde zich nu om, en toen hij mij zag, zeide hij:
—Ah, Sihdi, ik wilde juist naar u toe!
Hij was buiten zichzelf van opgewondenheid, trok den armen drommel naar mij toe, hield mij de broek voor en vroeg:
—Sihdi, hoeveel hebt gij voor deze broek betaald?
—Honderd dertig piasters.
—Dat is dom geweest, zóó dom, dat ik medelijden met u heb!
—Waarom?
—Omdat gij honderd dertig piasters betaald hebt, voor iets dat een broek moet zijn, maar het niet is!
—Wat is het dan?
—Een zak, een heel gewone zak, waarin gij alles kunt doen, wat gij maar wilt: erwten, maïs, aardappelen, voor mijn part ook hagedissen en kikvorschen. Gelooft gij het soms niet?
Zóó grimmig keek hij mij daarbij aan, dat ik bijna bang zou geworden zijn. Ik werd het echter niet, maar antwoordde bedaard:
—Hoe komt gij er toe, mijn broek een zak te noemen?
—Hoe ik daar toe kom? Zie eens hier!
Hij stak zijn vuist in de pijp, die opengescheurd was geweest maar kon er zijn hand niet door krijgen. De kleermaker had de scheur te stevig willen hechten en daarom de voor- en achterzijde vastgenaaid.
—Ziet gij het? Ziet gij de verrassing, de oorzaak van mijn zielsverdriet?
—Ja, Halef, ik zie het!
—Steek er uw been eens in!
—Dat zal ik wel laten.
—Maar er in wilt gij toch, er in moet gij toch, daar is de broek voor, waaruit nu zoo’n ellendigen zak is gemaakt. Nu blijft u niets anders over, dan met één bloot en met één bekleed been de wereld rond te reizen. Wat zullen de menschen zeggen, als ze u zien, u, den beroemden Effendi en Emir! En waar zult gij hier in dit ellendige dorp een andere broek krijgen!
—Maar heb ik dan een andere noodig?
—Wel, natuurlijk. Gij kunt deze toch niet aantrekken!
—Zeker kan ik de broek aantrekken. [409]
—Hoe dan? Toch maar met één been.
—Neen, met beide beenen. Onze handige kleermaker mag zijn naaisel weer lostornen en dan de scheur eenvoudiger dichtnaaien.
—Het naaisel lostornen!—stamelde Halef, mij verbaasd aanstarende. Daarna barstte hij in luid gelach los en zei:
—Sihdi, gij hebt gelijk. Daar had ik in mijn boosheid niet aan gedacht, lostornen, dat is het ware!
Het angstige en verlegen gezicht van den kleermaker helderde weer op; maar hij kwam er toch niet zoo goed af, als hij gedacht had, want de Hadschi viel tegen hem uit:
—Kerel, ziet ge dan eindelijk in, wat ongehoorde domheid gij begaan hebt! Eerst naait gij de broek dicht, en dan weet gij geen manier om die weer open te krijgen!
—Daar had ik wel raad op geweten, maar gij liet mij niet aan het woord komen,—verdedigde zich de arme schelm.
—O Allah, Allah, wat onbeschaamde menschen zijn er toch! Ik heb u in alle bedaardheid gevraagd, hoe die fout te verhelpen was; ik heb met engelengeduld op uw antwoord gewacht; maar gij stondt daar alsof gij een kameel hadt ingeslikt wiens hals in uw keel was blijven steken, en toen heb ik u bij uw eigen keel gepakt om u naar den Effendi te brengen. Zoo zit de zaak in elkaar. En hoe is het nu, kunt gij dien naad weer lostornen?
—Ja,—antwoorde de kleermaker op bedeesden toon.
—En hoeveel tijd hebt gij daarvoor noodig?
—Twee of drie uren.
—O Allah! Wij zullen dus, voor uw geknoei, tot van avond moeten wachten? Dat gaat niet, zooveel tijd kunnen wij u niet geven.
—Zoolang zal het niet duren, want ik zelf zal hem er bij helpen,—zei ik.
—Maar dat komt niet overeen met de waardigheid van uw roeping en met de majesteit van uw persoon!
—Dat zal zich best schikken. Ik ga met dezen goeden man, die een bedroefde kleermaker is, hier in huis. Onderwijl hij mijn andere kleeren uitstrijkt en waarschijnlijk verbrandt, zal ik mijn broek in orde brengen. Zeg eens, gij ridder van de naald, zijt gij werkelijk een kleermaker?
De man krabde zich achter zijn oor, en antwoordde eindelijk:
—Effendi, eigenlijk niet. [410]
—Zoo! Wat zijt gij dan eigenlijk wel?
—Een Dürger doghramadschy (schrijnwerker).
—Maar hoe komt gij op de dolle gedachte om u voor een kleermaker uit te geven?
—Omdat ik twee strijkijzers heb.
—Hoe komt gij daar aan?
—Die heb ik van mijn grootvader, die werkelijk kleermaker was. Die zijn het eenige, dat ik van hem heb geërfd. Nu heb ik er wat naalden en garen bij gekocht, en als de gelegenheid zich voordoet, dan herstel ik de kleeren van de menschen, omdat er voor mij als schrijnwerker niets te verdienen valt. Uit armoe werk ik dan ook hier aan den spoorweg.
—Gij zijt dus een veelzijdig man. Uw hoofdvak is echter hersteller van kleeren, Doet gij dat altijd zoo, als nu met mijn broek?
—Neen, Effendi! Dat was een vergissing.
—Gij hebt dus inderdaad twee strijkijzers? Kunt gij strijken?
—Uitstekend!
—Welnu, dan willen wij allebei aan ’t werk gaan. Maar kijk, wat is dat?
Ik trok het door hem genaaide van elkaar en liet het hem zien. Hij begreep echter niet wat ik bedoelde, en zag mij vragend aan.
—Wat kleur heeft de stof?
—Donkerblauw, Heer!
—En welke kleur heeft het garen, dat gij gebruikt hebt?
—Dat is wit garen.
—Maar dat kleurt niet! Hebt gij geen donkerkleurig of zwart garen?
—Overvloedig!
—Waarom hebt gij dat dan niet genomen?
—Omdat het witte dubbel zoo sterk is als het zwarte; daarom dacht ik, het zal beter houden als gij weer eens met die broek moest zwemmen.
—Gij zijt een zeer voorzichtig man, naar ik zie. Ik zal echter zoo vrij zijn om zwart garen te nemen. Vooruit nu, naar binnen!
—Zal ik meehelpen, Sihdi?—vroeg Halef.
—Ja, gij kunt de broek vasthouden terwijl ik de scheur naai.
De woning was leeg, daar alle man thans aan den arbeid was. Ik ging met Halef en de broek op een tafel zitten. Wij kregen [411]naalden en garen; in plaats van een schaar hadden wij ons mes, en dus konden wij aan den arbeid gaan. Als schooljongen had ik menigen knoop aangezet en soms ook wel een kleine scheur dichtgenaaid; ik kende zoo tamelijk het onderscheid tusschen voor- en andere steken; en daarom begon ik het groote werk met de noodige zelfbewustheid.
Intusschen was de schrijnwerker-kleermaker druk bij de kachel bezig en gooide er hout op, alsof hij er een os op braden moest. De kachel gaf een warmte van zich, die mij aan de goede dagen van de Sahara herinnerde. Mijn kleeren waren droog en behoefden alleen nog maar gestreken te worden. De kunstenaar nam het vest ter hand, legde het op een plank en haalde met een tang het strijkijzer uit het vuur. Het was gloeiend heet en het houten handvat was verbrand. De man keek van het ijzer naar mij en van mij naar het ijzer en krabde zich bedenkelijk achter het oor.
—Wat is er?—vroeg ik.
—Mag ik eens iets vragen, Heer? Wat moet ik doen?
—Strijken.
—Maar hoe?
—Als altijd; gij kunt het immers uitstekend.
—Dat is een vervelende geschiedenis.
—Hoezoo?
—Wel, wanneer ik nu ga strijken, dan verbrand ik het jelek (vest). Wacht ik tot het ijzer koud is, dan verbrand ik het niet maar het ijzer strijkt ook niet. Kunt gij mij misschien ook raad geven? Ik heb gehoord dat gij een Effendi zijt die groote reizen heeft gemaakt, misschien hebt gij wel eens gezien hoe een kleermaker dat doet.
—Ge moet mij niet kwalijk nemen, maar ik verdenk uw grootvader sterk.
—Och, doe dat niet, als ’t u blieft. Mijn grootvader—Allah zij met hem—was een vroom Moslem en een getrouw onderdaan van den Padischa.
—Dat kan zijn, maar een kleermaker was hij niet.
Nu hief de kunstenaar ook den anderen arm ten hemel, en krabde zich daarna met beide handen achter de ooren. Hij was blijkbaar ten einde raad, maar hij antwoordde niet.
—Nu, heb ik gelijk of niet? [412]
—Effendi!—riep hij uit,—hoe weet gij dat?
—Ik raad het, vertel mij dus wat hij eigenlijk was.
—Nu, wanneer gij het dan bepaald wilt weten, hij was eigenlijk een Odundschu (houthakker) en maakte buitendien zoowat kleeren voor de andere houthakkers. De strijkijzers had hij echter ook van zijn grootvader geërfd, geloof ik.
—Die misschien ook alweer geen kleermaker geweest was?—zei ik lachend. Zijt gij getrouwd?
—Neen, maar ik hoop het toch spoedig te zijn.
—Haast u dan, opdat gij spoedig kleinkinderen moogt hebben, die de strijkijzers kunnen erven, want men moet het voorbeeld van zijn voorvaderen zooveel mogelijk volgen, en ik hoop dat deze ijzers steeds in de familie zullen blijven.
—Daar zal ik voor zorgen,—verzekerde hij ernstig. Deze Miras nasargiahi (erfstukken) zullen altijd in onze familie blijven. Maar nu moet gij mij toch zeggen wat ik doen moet.
—Welnu, ik beveel u, deze erfstukken in ’t geheel niet meer aan te raken. Als ik mijn kleeren zelf moet maken, kan ik ze ook zelf wel uitstrijken.
Hij trok zijn handen uit zijn haar, zuchtte diep, en was meteen paar groote stappen de deur uit. Halef zou hem liefst met zijn zweep achterna zijn gegaan om hem een kastijding toe te dienen, omdat hij zich voor een Uruwadschi terziji (marchand tailleur) had uitgegeven, terwijl hij niets van het vak verstond. Ik trachtte hem te troosten met den goeden raad, zich nooit door titels of mooie namen van anderen te laten overbluffen. Ik moet eerlijk bekennen dat het strijken mij ook alles behalve handig afging omdat, voor zoover ik weet, nog nooit een strijkijzer in mijn familie van den een op den ander overgegaan is. Toen ik evenwel het kunststuk had klaar gespeeld, bleef mij niets meer over, dan trotsch op mijn werk te zijn, iets waarin Halef mij met alle macht bijstond. Hij beweerde nog nooit zulke flinke sterke steken te hebben gezien en hij was verrukt over den onmisbaren glans, door bruine en zwarte strepen op het strijkgoed getooverd. Mannen van het vak hebben mij later echter verzekerd, dat ik op die vuile brandstrepen mij niet moest beroemen.
Toen wij zoover waren, kwam de opzichter met zijn broeder, die nu ook gereed was om met ons mee te gaan. De kleermaker, gerust [413]dat zijn hulp als zoodanig niet meer zou gevorderd worden, stak zijn hoofd door de deur en kwam, toen hij mij geheel gekleed zag staan, opgetogen en vroolijk op mij af.
—Heer,—zeide hij,—alles is in orde, zooals ik zie. Mijn twee strijkijzers hebben hun werk mooi gedaan, ik wil dus hopen dat gij mij daarvoor met een milde Bakschisch zult verblijden.
—Die zult gij hebben!—zeide Halef.
Hij verdween achter het schut, waarachter ik mij verkleed had, en kwam terug met de jichtlaarzen. Ze hadden meer van zakken dan van laarzen. Halef hield ze den fooi-vrager voor en zeide op goedmoedigen toon:
—Wij vereeren u deze Kablar fil ajaslari (foudralen voor olifantspooten) tot een eeuwige gedachtenis aan uw kleermakers-talent. Doe ze bij uw strijkijzers, tot een erfenis voor uw kinderen en kleinkinderen, opdat uw afstammelingen een blijvende herinnering mogen hebben aan het glorierijke feit, dat hun stamvader de groote kunst verstond, broekspijpen dicht te naaien. Allah schiep apen en ezels; u echter zond hij tot bekroning van deze schepping naar Rumelia!
De kleermaker greep naar de laarzen en beschouwde ze met groote oogen. Zulk een Bakschisch had hij niet durven verwachten, en dat nog wel, met zóó’n mooie toespraak!
—Welnu, hoe staat ge zoo in de laarzen te kijken? Meent gij soms dat uw kleermakers-verstand daarin verscholen zit?—vroeg Halef. Maak dat gij met ze wegkomt, en wees dankbaar voor onze grootmoedigheid, die u met zulk een geschenk begenadigt!
Ik betuigde mijn instemming met den raad hem door Halef gegeven, onderwijl ik eenige piasters in de laarzen liet vallen. Daarmee had ik ’s mans tong weder losgemaakt. Hij kon weer spreken, bedankte voor het geschonkene en haastte zich met een en ander weg te komen.
Nu volgde het afscheid. Ik bekortte het zooveel mogelijk, en wij reden weg, meest over ongebaande grasvlakten, westwaarts houdende.1
1 Als vervolg op dit boek leze men “De Karanirwan-Khan in Albanië” door Dr. Karl May.
Nieuwe werken van Dr. Karl May, verschenen bij H.J.W. Becht te Amsterdam.
Dr. Karl May’s Reisavonturen.
Het oordeel der “Commissie van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap” over eenige werken van Dr. Karl May, luidt als volgt:
De schrijver moet inderdaad veel weten van de streken, waarin zijn verhalen spelen, anders zou hij zoo niet kunnen vertellen, de jongens komen geheel onder de bekoring. De figuren zijn sympathiek, de jongens kunnen er ridderlijkheid, eerlijkheid en flinkheid van leeren.
Kara-Ben-Nemsi. Een onderhoudend relaas van reisavonturen, in Noord-Oost-Afrika en Arabië doorleefd. De weerzin van den schrijver tegen bloedvergieten en wreedheid treedt ook in dit boek, evenals in de andere, sterk te voorschijn. Hoe avontuurlijk alles is voorgesteld, de grens tusschen het mogelijke en onmogelijke wordt niet overschreden. Het is een mooi uitgegeven, aanbevelingswaardig boek voor jongens van 13 jaar en ouder.
In Koerdistan. Schoon een vervolg op “Kara-Ben-Nemsi”, is dit boek zeer goed afzonderlijk te lezen. Het is een aaneenschakeling van interessante reisavonturen; onderhoudend beschreven door iemand die den indruk geeft, zeer veel van vreemde landen en menschen te weten. In den held van het verhaal is de idee der Beschaving belichaamd; dit maakt dat het boek zich gunstig onderscheidt van andere even avontuurlijke verhalen, en dat het naar waarheid weergeven van sommige echt-Turksche toestanden (drinken en omkoopen) niet zooveel aanstoot geeft als men denken zou. Voor 12-jarigen en ouderen beveelt de Commissie het degelijk uitgevoerde boek van harte aan.
Eenige beoordeelingen over Dr. Karl May’s Reisavonturen.
De N. Rotterd. Courant van 4 Nov. 1904:
Dr. Karl May’s Reisavonturen. En nu een zaligheid voor oudere jongens. Aimard en Cooper herleven in den Duitscher Dr. Karl May.... Kostelijke boeken zijn het, die, met de fraaie sprekende figuren op de banden en de suggestieve prenten voorin, onmiddellijk de belangstelling van jeugdige oogen zullen wekken. Dat ze die belangstelling zullen behouden, doet het succes in Duitschland verwachten: 43 duizend, 45 duizend enzoovoort.
Het Schoolblad van 16 Nov. 1904:
Winnetou, het Opperhoofd der Apachen. Ofschoon in dit boek doodslag, wraak, foltering, ’n gewichtige rol spelen, beveelt de Commissie het werk aan voor 15-jarigen en ouderen, omdat het boeiend en belangwekkend is voor de jongens, en het afschuwelijke, dat beschreven moest worden, getemperd wordt door mooie voorbeelden van zachtheid, liefde, onverschrokkenheid en ware beschaving.
De Nieuwe Courant van 29 Nov. 1904:
In de Schuilhoeken van den Balkan en De Llano Estacado—bewerkt naar zeer beroemde Duitsche boeken nl. de zoo vermaarde Reisavonturen van Dr. Karl May.
’t Eerste, bewerkt door Cath. A. Visser naar het 45ste duizendtal der Duitsche uitgave, is een mooi, boeiend en ook flink gedrukt boek in groot octaaf en met een titelplaat, die de jongens in spanning moet brengen.
Evenveel goeds kan worden gezegd van het op dezelfde wijze uitgegeven: De Llano Estacado. ’t Brengt ons bij de Roodhuiden en dat vinden de jongens heerlijk.
Het geheim van den witten bison. Met vele “Indianengeschiedenissen” vormt dit boek een aangename tegenstelling, doordat het bij vele hoogst spannende avonturen geen bloedige menschenslachterijen bevat. De helden bestrijden de Indianen maar dooden zoo zelden mogelijk. De prairieroovers zijn hun vijanden, die ze zonder genade verdelgen. Het is een Indianengeschiedenis van de beste soort. Komische en hartstochtelijke tooneelen wisselen elkaar af en goed geslaagde beschrijvingen van natuurtafereelen beslaan een vrij groote ruimte. De schrijver toont geen voorliefde te hebben voor ijselijke tooneelen; het menschendooden is tot een minimum beperkt. De bloedige botsingen op groote schaal tusschen blanken en roodhuiden, die in de meeste boeken van dit genre schering en inslag vormen, zijn handig vermeden, zonder dat daardoor het boek minder boeiend is geworden. De aantrekkelijkheid wordt bovendien verhoogd door het aanhoudend dialoog. Dit werk is zonder voorbehoud aan te bevelen voor de bibliotheek van het laatste schooljaar.
Van H. en A. Bertrand verscheen op dezelfde wijze uitgegeven als dit boek, ook bij H. J. W. Becht te Amsterdam:
Lambert Hadewart, een verhaal uit den bloeitijd der Hanse,
Voor Koning en Vaderland, een verhaal uit den tijd van Koning Frederik Wilhelm I en Frederik den Grooten, tweede druk,
De Dragonder van den grooten Keurvorst,
De Groote Koning en zijn recruut, een verhaal uit den tijd van Frederik den Grooten,
Getrouw aan den Koning, een verhaal uit de jaren 1813–1815, tweede druk,
In dienst van den Kroonprins, een verhaal uit den Fransch-Duitschen oorlog,
Een strijd om de schatten van Alva,
Eindelijk gesnapt,
De Ridders van de Rozenorde,
Het gezonken Goudschip,
De geheimzinnige Japannees.
De prijs van elk der bovengenoemde, fraaie en rijk geïllustreerde boekwerken, welke terecht door alle bladen als de beste jongensboeken worden geroemd, en waarvan dan ook jaarlijks duizenden exemplaren worden verkocht, is ƒ 2.40 ingenaaid en ƒ 2.90 gebonden in prachtband.
Met de werken van Dr. Karl May zijn de mooiste en beste jongensboeken
“Wörishöffer’s Reisavonturen”.
Hiervan verscheen bij H. J. W. Becht te Amsterdam:
De verrader, een boeiend verhaal uit de Far-west. Tweede druk.
Gered, dooltocht van twee jonge lichtmatrozen door de Indische wonderwereld. 2e druk.
Robert de Scheepsjongen, zijn reizen en avonturen. Tweede druk.
De Hammonia, of de vaart in de Stille Zuidzee.
Aan land gespoeld, tafereelen uit het zeemansleven. Tweede druk.
Door wouden en woestijnen, reizen en avonturen van twee jongens door Soedan, Egypte en Arabië. Tweede druk.
Onno Visser, de smokkelaarszoon van Norderney. Derde druk.
Een wederzien in Australië.
Californië, tochten en lotgevallen van landverhuizers in het Goudland.
Onder zeeroovers, tochten, avonturen en gevechten in de zuidzee en lotgevallen van Christenslaven in Tripoli.
De diamanten van den Peruaan, tochten door Brazilië en Peru.
Lionel Forster, de kleurling, een geschiedenis uit den Amerikaanschen Burgeroorlog.
Gered uit Siberië, lotgevallen van een verbannen familie.
Nieuwe werken van Dr. Karl May, verschenen bij H. J. W. Becht te Amsterdam.
Dr. Karl May’s Reisavonturen.
Het oordeel der “Commissie van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap” over eenige werken van Dr. Karl May, luidt als volgt:
De schrijver moet inderdaad veel weten van de streken, waarin zijn verhalen spelen, anders zou hij zoo niet kunnen vertellen, de jongens komen geheel onder de bekoring. De figuren zijn sympathiek, de jongens kunnen er ridderlijkheid, eerlijkheid en flinkheid van leeren.
Bij den Uitgever van dit boek verscheen ook:
De Katjangs
Door J. B. Schuil
Geïllustreerd door O. Geerling.
Prijs ingenaaid ƒ 2.40; in prachtband ƒ 2.90.
De Avondpost:
’t Moet al ’n heel bizondere jongen zijn, die door de vlotheid van “De Katjangs” niet wordt gepakt, er niet de “echtheid”, in dit geval de echte echtheid, intuïtief van voelt. Ook ouderen, dit boek in handen nemend, zullen op vele plaatsen genieten, wezenlijk genieten, van de levendige uitbeelding en het artistiek bewustzijn des schrijvers.
De Telegraaf:
Hoezee! voor dit geestige jongensboek met zijn pittigen verteltrant.—Adjuus voor ’n moment, overdonderende Indianenromans en kippenvel-bezorgende prikkellectuur!—hier wordt wat anders gegeven. Hier is geschreven met kunstzin, en wil met kunstzin begrepen zijn. ’n Jog, dat alleen ’n boek leest om te rillen bij de verschrikkelijke lotgevallen van Piet Zus of Zoo, zal de Katjangs misschien in een hoek keilen—the poor boy! Maar ’n jog, dat gevoel heeft voor de charme van ’n typeerenden verhaaltrant, voor het met humor en uitgelaten levenslust vertelde alledaagsche gebeuren uit het leven rondom hem,—die zal om de Katjangs gieren en er van genieten. En de pa’s en de ma’s en de zussen van de lezers zullen desgelijks doen. De ma’s en de zussen zullen zelfs af en toe ’n prop in haar keel voelen rijzen, bij de gevoelige gedeelten in ’t boek,—bij het afscheid van Tom en Thijs uit Indië, bij het verhaal van den zieken leeraar, en bij de geschiedenis van den hond Bob, die zijn baas terugvindt.
Boekenschouw:
Een echt, goed jongensboek. Thijs en Tom, de twee Indische jongens, die bij een paar oude tantes in Holland komen, zijn wel woelige kwajongens, die heel wat kattekwaad uithalen, maar groote fouten hebben ze niet; ze zijn oprecht en goedhartig. Ook voor te ver gedreven guitenstukken op school, wordt op een manier gewaarschuwd, welke iederen flinken jongen inpalmt.
De Tijd:
Een alleraardigst jongensboek, met echt guitige streken van de Katjangs. Het verhaal is prettig verteld en boeiend geschreven.
Het Vaderland:
Een heerlijk jongensboek is “De Katjangs”. Wie zich den “Kostschooltijd van Jan van Beek” van denzelfden schrijver herinnert, weet, dat hij weer iets goeds kan verwachten. En die verwachting wordt niet teleurgesteld.
Dr. J. A. vor der Hake in Het Haarlemsch Dagblad:
Een kostelijk boek, dat voor jongens geschreven is, maar zeker niet minder, ja hier en daar zelfs nog meer lezenswaard is voor ouderen, die met jongens in aanraking komen, voor jongens voelen en er geen afgerond paedagogisch stelsel op nahouden, waartoe jongensstreken en jongensaardigheden uit den booze zijn; want voor nurksen is dit boek gelukkig niet geschreven.
Een prachtig jongensboek.
Uit den Kostschooltijd van Jan van Beek
Door
J. B. Schuil
Met talrijke Humoristische teekeningen tusschen den tekst.
Prijs in prachtband ƒ 2.90.
Eenige Bladen over “Uit den Kostschooltijd van Jan van Beek”.
Handelsblad:
Kleurig en monter is dit kostschoolleven met zijn “geheime verbonden”, “dieventaaltjes”, ontvluchtingen en andere avonturen verteld. De toon bewijst duidelijk, dat de schrijver schik had in de dingen, die hij beschreef en misschien nog wel eens naar eigen kostschooltijd terugverlangt.
De Nieuwe Courant:
Wij zeggen het den uitgever in zijn prospectus na, dat dit een echt Jongensboek is, prettig en vol afwisseling. De schrijver J. B. Schuil is in de jongenswereld voortreffelijk thuis en weet op ’n prik wat dit wereldje boeien kan. Maar hij weet er ook een goede keuze uit te doen en zijn verhaal zoo in te kleeden, dat het ook opvoedend werkt, zonder den zedenmeester uit te hangen. Er worden in dit boek misschien wat veel ondeugende streken naverteld en gedeeltelijk gefantaseerd, maar die streken van Jan hebben vaak een sympathieken achtergrond en de uiterlijke ruwheid gaat gepaard met innerlijke fijngevoeligheid.
Dit boek is vooral ook leerzaam voor ouders en opvoeders, die hier menigen wenk krijgen, hoe zoogenaamde ondeugende jongens op te voeden; hoe gemis van tact, ondoordachte bestraffing en ruwe behandeling vaak de oorzaken zijn van het verstikken van den edelsten aanleg.
De grappen en dwaasheden die door dit verhaal met kwistige hand zijn gestrooid, zijn meestal geestig geïllustreerd door Jan Sluyters.
De Tijd:
Een boek, onderhoudend en frisch geschreven, vol jongens- inzonderheid kostschooljongens-fantasie, vol echte, guitige, schelmsche jongensstreken en jeugdige ridderlijkheid. ’t Is een leven van enkele jaren, doorleefd op kostschool met haar gewichtigheden, prettige en minder prettige weken, naar gelang de dag van vertrekken in de richting kostschool, huis, of omgekeerd, naar gelang de streepjes, zoovele takjes aan den boom der dagen, successievelijk in kruisjes veranderen, of een nieuw trimester begint.
Jong Vaderland:
Bijzonder mooi en prettig om te lezen is wel het nieuwste jongensboek, namelijk “Uit den kostschooltijd van Jan van Beek”, door J. B. Schuil. Dat kan ik jelui aanbevelen, aan de jongens en aan de meisjes en aan de ouderen ook.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
2 | en | een |
3 | belachlijk | belachelijk |
8 | arband | armband |
15 | — | [Verwijderd] |
19 | dat | dan |
22 | Radowich | Radowitsch |
22 | Radowich | Radowitsch |
26 | . | ? |
26 | Vaartwel | Vaarwel |
32 | . | ? |
33 | [Niet in bron] | het |
35 | gedeeltetijk | gedeeltelijk |
41 | [Niet in bron] | — |
42 | onkwetstbaar | onkwetsbaar |
42 | me | met |
44 | ! | ? |
45 | [Niet in bron] | . |
46 | [Niet in bron] | . |
48 | klonkt | klonk |
50 | . | [Verwijderd] |
51 | [Niet in bron] | . |
51 | antwoorde | antwoordde |
52 | — | [Verwijderd] |
53 | kurschum | kurschuni |
55 | — | [Verwijderd] |
59 | ? | . |
64 | dat | dan |
64 | — | [Verwijderd] |
65 | — | |
68 | bekoorlijk | behoorlijk |
70 | gemakelijker | gemakkelijker |
71 | . | ? |
72 | naar | na |
77 | ! | ? |
80 | Skipetar | Skipetaar |
89 | [Niet in bron] | — |
90 | tegenmoet | tegemoet |
94 | voldbloed | volbloed |
95 | [Niet in bron] | , |
97 | karsetandend | knarsetandend |
107 | Albanie | Albanië |
109 | [Niet in bron] | hadden |
122 | — | [Verwijderd] |
123 | in | ik |
125 | op | open |
125 | rommeitje | rommeltje |
136 | , | . |
137 | ! | ? |
138 | . | ? |
138 | . | ? |
139 | . | ? |
149 | [Niet in bron] | een |
152 | en | [Verwijderd] |
152 | extrabelooning | extra belooning |
180 | ? | . |
183 | Omars | Omar’s |
190 | [Niet in bron] | — |
190 | Gij | gij |
201 | — | [Verwijderd] |
202 | dans | dans- |
204 | bazuimheld | bazuinheld |
210 | bevind | bevindt |
213 | uw | u |
237 | Hoe | hoe |
239 | militare | militaire |
241 | ? | . |
241 | ? | . |
242 | ? | . |
247 | ? | ! |
248 | wordt | word |
249 | hen | hem |
250 | paralel | parallel |
252 | , | . |
253 | terleurstelling | teleurstelling |
258 | [Niet in bron] | . |
269 | ? | ! |
272 | verschrikkkelijks | verschrikkelijks |
276 | rookgerij | rookgerei |
277 | Radowitch | Radowitsch |
277 | Arabie | Arabië |
280 | prachtge | prachtige |
285 | biblotheek | bibliotheek |
285 | beteekennis | beteekenis |
290 | [Niet in bron] | . |
290 | . | ? |
295 | rattekruid | rottekruid |
301 | gedaaan | gedaan |
302 | , | [Verwijderd] |
309 | Servier | Serviër |
309 | , | . |
310 | [Niet in bron] | . |
313 | . | , |
316 | [Niet in bron] | , |
320 | Kirba | Kyrba |
321 | Kilisselly | Kilissely |
326 | inspaning | inspanning |
331 | daar | waar |
339 | gweest | geweest |
342 | Seuf | Suef |
354 | Klein-Azie | Klein-Azië |
362 | düidelijken | duidelijken |
371 | by | bij |
378 | — | [Verwijderd] |
378 | — | [Verwijderd] |
381 | , | . |
394 | gebacht | gebracht |
399 | . | ? |
410 | vragend mij | mij vragend |
End of Project Gutenberg's Door het land der Skipetaren, by Karl May *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DOOR HET LAND DER SKIPETAREN *** ***** This file should be named 27652-h.htm or 27652-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/2/7/6/5/27652/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email [email protected]. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director [email protected] Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.