The Project Gutenberg EBook of Gevoel en verstand, by Jane Austen

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Gevoel en verstand

Author: Jane Austen

Translator: Gonne Van Uildriks

Release Date: July 1, 2008 [EBook #25946]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK GEVOEL EN VERSTAND ***




Produced by Branko Collin, Jeroen Hellingman, and the
Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net






Wereldbibliotheek

Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur—Amsterdam

Jane Austen’s Roman

Gevoel en Verstand

1922

[Inhoud]

Gedrukt ter Drukkerij van de Wereldbibliotheek [V]

[Inhoud]

Jane Austen (1775–1817)

Voor allen, die over uitgevers en publiek te klagen hebben, is deze schrijfster, tijdgenoote van onze Betje Wolff en Aagje Deken, een troostend voorbeeld, mits zij een even zuiver talent hebben als deze Engelsche domineesdochter, die in het dorpje Steventon in Hampshire geboren en getogen werd, en er haar eerste 26 jaren sleet. Want haar eerste twee romans, Pride and Prejudice en het hier in Nederlandsche vertaling aangebodene Sense and Sensibility schreef zij tusschen de jaren 1796 en ’98, maar kon er eerst in 1811 en 1813 een uitgever voor vinden. Nog een derden roman had zij inmiddels geschreven Northanger Abbey, en toen, ontmoedigd(?) de pen maar laten rusten.

Doch toen eindelijk haar twee oudste romans verschenen waren, duurde het niet lang of onder de schrijvers van haar tijd werd haar werk geprezen en gretig gelezen (éen van hen heeft later bekend, een harer boeken 17 maal te hebben gelezen!) en nadat tusschen 1811 en ’16 zij nog drie romans bij de drie oudere gevoegd had (Mansfield Park, Emma en Persuasion) kon zij over haar roep gerust zijn. De beroemde en gretig gelezen schrijfsters van haar tijd zijn vergeten; haar werk leeft nog, even frisch als toen het geboren werd.

Zijn groote eigenschap is de fijne ironische observatie van het burgerlijk leven van haar tijd en haar vermogen dit zonder eenigen romantischen kunstgreep boeiend te maken. Haar menschen en haar omgeving leven voor ons in een volkomen zuiverheid, en in haar tijd, waarin men alles romantiseerde, kwam dit als een zoo groote verrassing, dat zelfs de romantische grootmeester [VI]Walter Scott er haar met ijver om prees. Er is weinig Engelsch werk, dat ons zoo aandoet om zijn verwantschap met den geest van onze eigen Nederlandsche letterkundige kunst als het hare. De geestigheid van Betje Wolff is guller en meesleepender, maar Jane Austens werk staat zuiverder in zijn afwezigheid van alle sentimentaliteit. Als teekenaressen van de burgerklasse uit haar eigen omgeving wedijveren beiden, zonder dat men een van beiden den eerepalm zou durven toekennen boven de andere.

“Haar fijne toets” en ondeugendheid van beschrijving zullen, naar wij vertrouwen, ook onze lezers waardeeren, in de voortreffelijke vertaling van Mevr. Van Uildriks, die tot ons leedwezen, de uitgaaf niet meer mocht beleven.

Redactie W.B.

[1]
[Inhoud]

Hoofdstuk I

De familie Dashwood was lang gevestigd geweest in Sussex. Hun grondbezit was uitgestrekt, en zij plachten verblijf te houden te Norland Park, in het middenpunt van hun bezittingen gelegen, waar zij gedurende vele geslachten een leven hadden geleid, achtenswaardig genoeg om den algemeenen goeden dunk te winnen van hunne kennissen in den omtrek.

De overleden eigenaar van het goed was een ongetrouwd man, die een zeer hoogen leeftijd bereikte, en die gedurende vele jaren van zijn leven een getrouwe gezellin en huishoudster had gehad in zijne zuster. Doch haar dood, die tien jaren voor zijn eigen overlijden plaats had, veroorzaakte een groote verandering in zijn omgeving; want ter vervulling van haar gemis, vroeg en ontving hij in zijn huis het gezin van zijn neef, den Heer Henry Dashwood, den wettigen erfgenaam van de bezitting Norland, en den persoon, aan wien hij voornemens was, het goed na te laten. In het gezelschap van zijn neef en nicht en hunne kinderen sleet de oude heer genoeglijke dagen. Zijn gehechtheid aan hen allen nam toe. De voortdurende tegemoetkoming van den Heer en Mevrouw Dashwood aan zijne wenschen, die niet enkel uit eigenbelang voortsproot, maar evenzeer uit goedhartigheid, schonk hem in ieder opzicht het gemak en behagen, dat hij in zijn hoogen ouderdom nog kon genieten, en de vroolijkheid der kinderen bracht in zijn leven een element van opgewektheid.

Uit een vorig huwelijk had de Heer Henry Dashwood een zoon; van zijn tegenwoordige vrouw drie dochters. De zoon, een flinke, achtenswaardige [2]jonge man, zag zijn toekomst ruim verzekerd door het fortuin van zijne moeder, dat aanzienlijk was geweest, en waarvan de helft bij zijn meerderjarig-wording aan hem verviel. Door zijn eigen huwelijk, dat spoedig daarna plaats had, werd zijn rijkdom nog vermeerderd. Voor hem was dus het toekomstig bezit van Norland van niet zoo ingrijpend belang als voor zijn zusters; want haar fortuin kon, buiten ’t geen haar ten deel kon vallen wanneer haar vader het goed erfde, slechts gering zijn. Haar moeder bezat niets, en haar vader kon slechts zevenduizend pond zijn eigendom noemen; want de andere helft van het fortuin zijner eerste vrouw was eveneens op haar kind vastgezet, en hij had er slechts het vruchtgebruik van.

De oude heer stierf; zijn testament werd voorgelezen, en baarde, als bijna ieder testament, evenveel teleurstelling als voldoening. Hij was niet zoo onrechtvaardig noch zoo ondankbaar om zijn bezitting niet aan zijn neef na te laten, doch hij liet hem het goed na, op voorwaarden die de helft der waarde van het erfdeel te niet deden. De Heer Dashwood had het bezit ervan gewenscht, meer terwille van zijn vrouw en dochters, dan voor zichzelf of zijn zoon; maar aan zijn zoon en zijn kleinzoon, een kind van vier jaar, werd het toegewezen, op een wijze, die hem volkomen de macht ontnam om de toekomst te verzekeren van degenen die hem het liefst waren, en die het meest zulk een verzekering behoefden, ’t zij door een hypotheek op het goed, of door verkoop van zijn waardevolle bosschen. Op alles werd beslag gelegd ten behoeve van het kind, dat bij bezoeken, nu en dan met zijn vader en moeder te Norland gebracht, zóózeer de genegenheid van zijn oudoom had weten te winnen, door aanvalligheden, ver van ongewoon bij kinderen van twee of drie jaar, als: onbeholpen spraak, een ernstig verlangen om zijn eigen wil door te zetten, veel guitenstreken en verbazend veel drukte, [3]dat hiertegen de waarde van al de bewijzen van aanhankelijkheid, die hij jarenlang van zijne nicht en hare dochters had ontvangen niet kon opwegen. Zijn bedoeling was echter niet, onvriendelijk te zijn, en als een bewijs van zijn genegenheid voor de drie meisjes liet hij aan ieder van haar duizend pond na.

De Heer Dashwood was eerst bitter teleurgesteld; maar zijn aard was vroolijk en geneigd tot opgewektheid; hij had alle reden nog te hopen op een lang leven, waarin hij door zuinig te zijn, een aanzienlijke som kon besparen uit de opbrengst van een goed, dat reeds groot was, en vatbaar voor bijna onmiddellijke verbetering. Doch het fortuin, dat zoo laat gekomen was, bleef slechts een jaar in zijn bezit. Langer overleefde hij zijn oom niet, en tien duizend pond, de pas ontvangen legaten medegerekend, was al wat voor zijne weduwe en dochters overbleef.

Zoodra men wist dat hij in gevaar was, werd om zijn zoon gezonden, en hem beval de heer Dashwood, met al de kracht en den aandrang waartoe zijn ziekte hem nog vermocht te bewegen, de belangen aan van zijn stiefmoeder en zijne zusters.

De Heer John Dashwood bezat niet het sterke gevoel van de overige leden der familie; doch hij was getroffen door eene aanbeveling van dien aard op zulk een tijdstip; en hij beloofde alles te doen wat in zijn macht stond om tot haar verzorging bij te dragen. Zijn vader was door die verzekering gerustgesteld; en de Heer John Dashwood had daarna nog ruim tijd om te overwegen hoe veel hij in alle voorzichtigheid bij machte zou kunnen zijn voor haar te doen.

Hij was geen slechtgeaarde jonge man; tenzij het slecht geaard ware, ietwat onhartelijk en nog al zelfzuchtig te zijn; hij stond over ’t algemeen zeer in aanzien; want hij gedroeg zich juist zooals het behoorde in de vervulling van zijn gewone verplichtingen. [4]Had hij een beminnelijkere vrouw getrouwd, dan zou hij misschien nog meer gezien hebben kunnen zijn, dan hij reeds was; hij zou dan zelfs misschien zelf beminnelijk hebben kunnen worden; want hij was heel jong toen hij trouwde en hij hield veel van zijn vrouw. Maar Mevrouw John Dashwood was een sterk overdreven caricatuur van hem zelf; nog meer bekrompen en zelfzuchtig.

Toen hij zijn vader die belofte deed, stelde hij zich inwendig voor, het fortuin van zijn zusters te vermeerderen, door haar ieder een duizend pond te schenken. Hij dacht toen werkelijk dat hij daartoe in staat zou zijn. ’t Vooruitzicht op vierduizend pond jaarlijks, toegevoegd aan zijn tegenwoordig inkomen, behalve de andere helft van zijn moeder’s fortuin, verwarmde zijn hart, en deed hem zich in staat gevoelen, edelmoedig te zijn: “Ja, hij zou ze drie duizend pond geven; dat was ruim en royaal! Het zou voldoende zijn om ze geheel onbezorgd te doen leven. Drie duizend pond! Hij kon die aanzienlijke som wel missen, zonder veel bezwaar. Hij dacht er den geheelen dag aan, en vele dagen achtereen, en hij had er geen berouw van.

Zoodra de begrafenis van zijn vader was afgeloopen, kwam Mevrouw John Dashwood met haar kind en hun bedienden; zonder aan haar schoonmoeder eenig bericht te hebben gezonden van haar voornemen. Niemand kon haar recht om te komen betwisten; het huis behoorde aan haar echtgenoot, van het oogenblik af dat zijn vader overleed; maar dat maakte het onkiesche van haar gedrag des te meer voelbaar, en zou voor een vrouw in Mevrouw Dashwood’s omstandigheden, met slechts alledaagsche gevoelens, hoogst onaangenaam zijn geweest; doch haar geest was doordrongen van een zóó sterk gevoel van eer, een zoo romantische edelmoedigheid, dat elke overtreding van dezen aard, door wien ook begaan, of van wien ook ondervonden, voor haar een bron was van onveranderlijken [5]afkeer. Mevrouw John Dashwood was nooit met zeer gunstige oogen geschouwd door eenig lid van haar man’s familie, maar zij had tot nu toe geen gelegenheid gehad, hun te toonen, hoe weinig zij bij haar optreden eens anders gevoelens ontzag, wanneer het zoo in haar kraam te pas kwam. Zoo pijnlijk griefde Mevrouw Dashwood dit onbeminnelijk gedrag, en zoo hartgrondig verachtte zij haar schoondochter wegens haar houding, dat zij bij de aankomst van de laatste het huis voorgoed zou hebben verlaten, wanneer niet de smeekingen van haar oudste dochter haar hadden bewogen eerst nog eens na te denken over de gepastheid van zulk een vertrek, en haar eigen teedere liefde voor alle drie hare kinderen haar later had doen besluiten te blijven, en om harentwil een breuk met haar broeder te vermijden.

Elinor, deze oudste dochter, wier raadgeving zoo doeltreffend was, bezat een mate van doordringend begrip en een helderheid van oordeel, die haar recht gaven, hoewel zij nog slechts negentien jaar was, als haar moeder’s raadgeefster op te treden, en haar in staat stelden, menigmaal tot hun aller voordeel, haar overwicht te doen gelden tegenover Mevrouw Dashwood’s levendigen en voortvarenden aard, die haar licht tot onvoorzichtigheid had kunnen verleiden. Zij had een warm hart, haar aard was liefderijk, en haar gevoelens waren sterk; doch zij wist ze te beheerschen; dit was een kennis, die haar moeder nog te verwerven had, en die een harer zusters besloten had, zich nimmer te laten bijbrengen.

Marianne’s vermogens waren in menig opzicht, aan die van Elinor gelijkwaardig. Zij was verstandig en vlug van begrip; maar in alles heftig; haar verdriet, haar vreugde kenden geen matiging. Zij was edelmoedig, beminnelijk, boeiend; ze was alles, behalve voorzichtig. De gelijkenis tusschen haar en hare moeder was opvallend groot. [6]

Elinor zag, niet zonder zorg, die overmaat van gevoeligheid bij haar zuster; doch door Mevrouw Dashwood werd deze gewaardeerd en aangewakkerd. Zij versterkten thans elkander in de heftigheid van hare smart. De hartverscheurende droefheid, die haar in het begin overweldigde, werd opzettelijk hernieuwd, gezocht, telkens en telkens weder opgewekt. Zij gaven zichzelf geheel over aan haar verdriet, trachtten meerder leed te putten uit elke overweging, die daartoe kon bijdragen, en schenen vastbesloten ook in de toekomst voor troost ontoegankelijk te blijven. Ook Elinor was diep terneergeslagen; maar zij kon ertegen strijden. Zij kon zich inspannen. Zij kon overleg plegen met haar broeder; kon haar schoonzuster ontvangen bij haar komst en haar de noodige beleefdheid bewijzen; ook kon zij ernaar streven haar moeder op te wekken tot een dergelijke krachtsinspanning en haar aan te sporen tot een dergelijke verdraagzaamheid.

Margaret, de andere zuster, was een blijgezind, goedaardig meisje; maar daar zij reeds vrij wat van Marianne’s romantische neigingen had overgenomen, zonder juist veel van haar verstand te bezitten, beloofde zij thans, nu ze dertien was, niet, op lateren leeftijd de gelijke van hare zusters te zullen worden. [7]

[Inhoud]

Hoofdstuk II

Mevrouw John Dashwood nam thans hare plaats in als vrouw des huizes te Norland, en haar schoonmoeder en zusters werden tot de positie van gasten teruggebracht. Als zoodanig echter behandelde zij hen kalm beleefd, en haar man bewees hun zooveel vriendelijkheid, als hij kon gevoelen voor iemand, behalve zichzelf, zijn vrouw en hun kind. Hij wilde hen, werkelijk met eenigen aandrang, overhalen om Norland als hun tehuis te beschouwen, en daar geen ander plan Mevrouw Dashwood zoo verkieselijk scheen, als daar te blijven tot zij een huis in de buurt had kunnen vinden, werd zijn uitnoodiging aangenomen.

Te blijven op een plek, waar alles haar aan vroegere vreugde herinnerde, was juist wat strookte met haar aard. In tijden van blijdschap kon geen geaardheid opgewekter zijn dan de hare, of in grootere mate die optimistische verwachting van geluk koesteren, die het geluk zelf is. Doch in hare smart liet zij zich eveneens door haar verbeelding medevoeren, even ver van alle vertroosting, als in haar vreugde van storende pijn.

Mevrouw John Dashwood keurde volstrekt niet goed, wat haar man voornemens was te doen ten behoeve van zijne zusters. Drieduizend pond af te nemen van het fortuin van hun kleinen jongen zou gelijk staan met hem tot de verschrikkelijkste armoede te doen vervallen. Zij raadde hem aan, nog eens na te denken over de zaak. Hoe kon hij ’t voor zichzelf verantwoorden, zijn kind, zijn eenig kind nog wel, van zulk een groote som te berooven? En met welk recht konden de dames Dashwood, die [8]slechts bloedverwanten waren van ééne zijde, ’t geen zij als in ’t geheel geen verwantschap beschouwde, aanspraak maken op zulk een groote som als bewijs van zijn edelmoedigheid? Dat wist toch iedereen, hoe niemand ooit genegenheid verwachtte tusschen kinderen van eenig man, uit verschillende huwelijken, en waarom zou hij zichzelf, en hun armen kleinen Harry, ruïneeren, door al zijn geld weg te geven aan zijn half zusters?

“’t Was vader’s laatste verzoek aan mij,” antwoordde haar man “dat ik zijn weduwe en dochters zou bijstaan.”

“Hij zal wel niet hebben geweten wat hij zei, denk ik; tien tegen een dat hij in de war was op dat oogenblik. Als hij bij zijn verstand geweest was, zou hij er niet aan hebben gedacht zoo iets vreemds te doen, je te vragen je halve fortuin weg te geven ten nadeele van je eigen kind.”

“Hij eischte immers ook geen bepaalde som, beste Fanny, hij verzocht mij alleen, in algemeene termen, om hen bij te staan en hunne omstandigheden gemakkelijker te maken, dan in zijn vermogen was, te doen. ’t Was misschien beter geweest, als hij ’t maar geheel aan mij had overgelaten. Hij kon moeilijk veronderstellen, dat ik mij niet om hen zou bekommeren. Maar daar hij die belofte van mij vergde, kon ik al niet anders dan haar afleggen; ten minste, toen dacht ik er zoo over. De belofte werd dus gegeven en moet worden vervuld. Iets moet er voor hen worden gedaan, wanneer ze van Norland vertrekken en gaan wonen in hun nieuw tehuis”.

“Nu ja, goed; laat er iets voor hen gedaan worden; maar dan behoeft dat iets niet juist drieduizend pond te zijn. Je moet niet vergeten,” voegde zij erbij, “dat je het geld niet kunt terugkrijgen, wanneer je ’t eens hebt afgestaan. Je zusters zullen trouwen, en dan is het voor goed weg. Als het nu nog ooit aan onzen armen kleinen jongen kon worden teruggegeven...” [9]

“O, zeker,” zei haar man heel ernstig, “dat zou een groot verschil maken. Er kan een tijd komen, waarin Harry er spijt van heeft, dat zulk een groote som werd weggeschonken. Als hij bijvoorbeeld een groot gezin had, dan zou het een welkome vermeerdering zijn.”

“Natuurlijk, dat spreekt vanzelf.”

“Misschien was het dan voor alle betrokken partijen beter als we de som tot op de helft verminderden. Vijfhonderd pond zou een ontzaglijke vermeerdering van hun fortuin beteekenen.”

“O, maar meer dan ze in de verste verte konden verwachten! Welke broer ter wereld zou ook maar half zooveel doen voor zijn zusters, zelfs als ze werkelijk zijn zusters waren! Maar zooals hier—halfzusters maar!—Je bent nu eenmaal zoo edelmoedig van aard!”

“Ik zou niet graag schriel willen zijn,” was zijn antwoord. “Men doet bij zulke gelegenheden liever te veel dan te weinig. Niemand kan ten minste denken, dat ik niet genoeg voor hen heb gedaan; zelve zouden ze moeilijk meer kunnen verwachten.”

“Ja, wat zij verwachten, wie zal dàt zeggen,” vond mevrouw; “maar hun verwachtingen gaan ons niet aan; de vraag is, wat jij je veroorloven kunt te doen.”

“Precies, en mij dunkt, dat ik mij kan veroorloven hun elk vijfhonderd pond te geven. Zooals ’t nu staat, zonder eenige toevoeging van mij, zullen zij bij hun moeder’s dood ieder meer dan drieduizend pond bezitten, een zeer voldoende som voor een jonge vrouw.”

“Dat is het zeker; en wèl beschouwd, dunkt mij, dat ze in ’t geheel geen toevoeging noodig hebben. Tienduizend pond zullen onder hen verdeeld worden. Als ze trouwen, dan doen ze stellig een goede partij, en trouwen ze niet, dan kunnen ze met elkaar ruim leven van de rente van tienduizend pond.” [10]

“Dat is zéér waar; en daarom weet ik niet, of het over ’t geheel niet raadzamer zou zijn, iets te doen voor hun moeder, gedurende haar leven, dan voor hen; zooiets als een jaargeld, bedoel ik. Mijn zusters zouden daarvan evengoed voordeel trekken als zij zelve. Met honderd pond in ’t jaar zouden ze ’t samen heel goed kunnen hebben.”

Zijn vrouw aarzelde echter een weinig, tot dit plan haar toestemming te verleenen.

“Natuurlijk,” zei ze, “dat is wel beter, dan afstand te doen van vijftienhonderd pond ineens. Máár—als Mevrouw Dashwood nog vijftien jaar blijft leven, dan zijn wij ’t kind van de rekening.”

“Vijftien jaar! maar Fanny, zóó oud wordt ze niet half.”

“Dat denk ik ook niet; maar let eens op, als menschen een jaargeld krijgen, dan leven ze maar altijd door; en zij is zoo dik en gezond, en nog maar even in de veertig. Een jaargeld is werkelijk geen gekheid, ’t komt geregeld ieder jaar weer terug, en men kan er niet afkomen. Je weet niet wat je begint. Ik heb heel wat ondervinding van dien last met jaargelden; want mijn moeder had, als een blok aan haar been, volgens vader’s testament, er drie uit te betalen aan oude, afgedankte dienstboden, en je kunt je niet voorstellen hoe onaangenaam ze dat vond. Tweemaal in ’t jaar moest dat geld worden uitbetaald, en dan hadt je nog den last om ’t hun te doen toekomen; en toen ’t heette, dat een van hen was gestorven, bleek het later, dat daar niets van aan was. Mijn moeder kreeg er zoo recht genoeg van. ’t Was of haar inkomen haar niet behoorde, zei ze, met die voortdurende eischen, die aan haar werden gesteld; en ’t was des te onaardiger van vader, omdat overigens het geld geheel en al moeder’s eigendom was, zonder eenige voorwaarde. Dat heeft me zoo’n afkeer gegeven van jaargelden, dat ik in geen geval mij zelf zou willen [11]dwingen tot de verplichting er ooit een uit te betalen, voor geen geld van de wereld.”

“Het is ook bijzonder onaangenaam,” antwoordde de Heer Dashwood, “die soort van jaarlijksche inkomstenvermindering te moeten ondergaan. Zooals je moeder terecht zegt, op die manier is iemands fortuin zijn eigendom niet. Verplicht te zijn tot geregelde betaling van zoo’n som op elken betaaldag, is alles behalve prettig; ’t beneemt iemand zijn gevoel van onafhankelijkheid.”

“Zeer zeker; en per slot krijgt men er geen dank voor. Zij denken dat ze zeker zijn van hun geld; je doet niet meer dan ze verwachten, en dankbaar zijn ze in ’t minst niet. Als ik in je plaats was, dan zou ik, wàt ik ook deed, geheel uit eigen vrijen wil doen; ik zou mij niet willen binden, door een jaarlijksche toelage. Er kunnen jaren komen, waarin ’t ons heel slecht past om honderd, of zelfs vijftig pond te missen van wat we noodig hebben voor eigen uitgaven.”

“Mij dunkt, dat je gelijk hebt, beste; ’t zal beter zijn, als er geen sprake is van een jaargeld in dit geval; wàt ik hun dan ook bij gelegenheid eens zal geven, zal hen veel meer helpen dan een jaarlijksche toelage; want ze zouden alleen maar op veel grooter voet gaan leven, als ze zeker waren van een grooter inkomen, en zoodoende zouden ze aan ’t eind van ’t jaar geen cent rijker zijn erdoor. Dat zal stellig de beste manier zijn. Met een cadeautje van vijftig pond zoo af en toe zullen ze nooit om geld verlegen zijn, en ik geloof dat ik op die wijze ten volle de belofte aan mijn vader nakom.”

“Ja, zeker doe je dat. Eigenlijk, om je de waarheid te zeggen, ben ik inwendig overtuigd, dat je vader in ’t geheel niet bedoeld heeft, dat je hun geld zoudt geven. Ik geloof stellig, die hulp, die hij op het oog had, was niet anders, dan wat men natuurlijk van je zou mogen verwachten; zooals bijvoorbeeld naar een geschikt huisje voor hen uit te zien, [12]hen te helpen bij ’t verhuizen, en hun nu en dan eens wat visch of wild te zenden, al naar ’t seizoen. Ik durf wel wedden dat hij niets meer dan dat bedoelde; en ’t zou dan toch ook al héél vreemd en onredelijk zijn geweest als dat wèl zoo was. Want bedenk toch eens, man, hoe ruim en royaal je stiefmoeder en haar dochters kunnen leven van de rente van zevenduizend pond, behalve die duizend pond, die de meisjes ieder bezitten, en die hun elk vijftig pond in ’t jaar opbrengen, waarvan ze natuurlijk hun moeder voor kost en inwoning zullen betalen. Alles met elkaar gerekend zullen ze samen vijfhonderd pond hebben in ’t jaar, en wat ter wereld kunnen vier vrouwen meer begeeren? Ze zullen zoo goedkoop leven! Hun huishouden zal letterlijk niets kosten. Ze zullen geen rijtuig houden, geen paarden, en bijna geen dienstboden; ze zullen geen menschen zien, en dus in ’t geheel geen onkosten hebben! Denk eens, hoe ruim ze zich zullen kunnen bewegen! Vijfhonderd pond in ’t jaar! Bepaald, ik kan mij niet voorstellen hoe ze ook maar de helft ervan zullen uitgeven, en dat ze van jou nog meer zouden krijgen, is te gek om aan te denken. Ze zullen vrij wat eerder in staat zijn om iets te geven aan jou.”

“Ja, ’t is waar,” zei de Heer Dashwood; “je hebt groot gelijk. Vader kan niets meer hebben bedoeld met zijn verzoek aan mij, dan wat je zegt. Ik begrijp dat nu volkomen, en ik zal mijn belofte getrouw vervullen door bewijzen van vriendelijkheid en hulp in den geest zooals jij dat aangaf. Als moeder een ander huis gaat betrekken, dan zal ik met genoegen mijn diensten aanbieden, om haar te helpen zooveel in mijn vermogen is. Een of andere kleine attentie, een nieuw meubelstuk of zoo, zal dan ook wel te pas komen.”

“O jawel,” zei Mevrouw John Dashwood. “Mààr, één ding mag je daarbij wèl in aanmerking nemen. Toen je vader en moeder naar Norland verhuisden, [13]werden wel de meubels van Stanhill verkocht; maar al het porselein, zilver en linnen werden meegenomen, en zijn nu nagelaten aan je moeder. Daardoor zal haar huis bijna geheel en al ingericht zijn, zoodra ze ’t gaat bewonen.”

“Dat legt gewicht in de schaal, zeer zeker. Een waardevol bezit!—Een gedeelte van dat zilver zou buitengewoon goed te pas zijn gekomen ter aanvulling van onzen eigen voorraad.”

“Ja, en ’t ontbijtservies is oneindig mooier dan ’t geen hier in huis behoort. Veel te mooi, naar mijn idee, voor welk huis ook, waarin zij ooit kunnen wonen. Maar dat is nu eenmaal niet anders. Je vader dacht alleen aan hen. En dàt moet ik zeggen: je behoeft hem niet zoo bijzonder dankbaar te zijn, of zijn wenschen zoo stipt na te komen; want we weten best, dat hij, als hij maar kòn, bijna alles aan hen zou hebben nagelaten.”

Dàt argument was onweerlegbaar. Het verleende zijn plannen de vastheid, die er te voren aan ontbrak, en ten slotte besloot hij, dat het volkomen onnoodig, zoo niet bepaald ongepast zou zijn, meer te doen voor de weduwe en kinderen van zijn vader, dan hun als goeden buren de soort van attenties te bewijzen, waarop zijn eigen vrouw hem gewezen had. [14]

[Inhoud]

Hoofdstuk III

Mevrouw Dashwood bleef verscheiden maanden te Norland; niet omdat zij ongeneigd was te vertrekken, nadat het gezicht van elke welbekende plek niet langer de heftige gemoedsbeweging veroorzaakte, die het een tijdlang had opgewekt; want toen haar veerkracht terugkeerde, en haar geest weer in staat was tot eenige andere krachtinspanning dan die van hare droefheid te verlevendigen door weemoedige herinneringen, verlangde zij sterk naar het vertrek, en was onvermoeid in haar pogingen een geschikte woning te vinden in de buurt van Norland; want zich ver van die geliefde plek te verwijderen scheen haar onmogelijk. Maar zij kon geen verblijfplaats ontdekken die voldeed aan haar eischen op ’t punt van behagen en gemak, en die tevens de goedkeuring wegdroeg van haar voorzichtige oudste dochter, wier gezonder oordeel verschillende huizen, waarmee haar moeder zeer was ingenomen, als te groot voor hun inkomen, verwierp.

Mevrouw Dashwood had door haar man de plechtige belofte vernomen, hem door zijn zoon te haren behoeve gedaan, en welke zijn laatsten gedachten hier op aarde troost had geschonken. Zij twijfelde evenmin aan de oprechtheid van die verzekering, als haar man zelf had gedaan, en ter wille van hare dochters schonk de gedachte eraan haar voldoening; hoewel zij, wat haarzelve betrof, overtuigd was, dat een veel geringere som dan zevenduizend pond voldoende zou zijn om haar een ruim bestaan te verschaffen. Ook terwille van hun broeder, terwille van zijn eigen hart verheugde zij zich; en zij verweet zichzelve, dat zij vroeger [15]zijn verdienste geen recht had laten weervaren, toen zij hem niet in staat achtte tot edelmoedigheid. Zijn voorkomend gedrag jegens haar en zijne zusters overtuigde haar, dat hun welzijn hem ter harte ging, en langen tijd vertrouwde zij vast op zijn vrijgevige bedoelingen.

De minachting, die zij reeds aan ’t begin hunner kennismaking gevoeld had voor haar schoondochter, werd zeer versterkt door de diepere kennis van haar karakter, die een verblijf van een half jaar in haar gezin haar deed verwerven, en misschien zouden, ondanks alle bedenkingen, ingegeven door beleefdheid en moederlijke genegenheid van de zijde der oudere dame, die twee het onmogelijk hebben bevonden het zoolang met elkander uit te houden, wanneer niet eene bijzondere omstandigheid in de oogen van Mevrouw Dashwood, het steeds meer verkieselijk had doen schijnen, dat haar dochter vooreerst te Norland zou blijven.

Die omstandigheid was een toenemende wederzijdsche genegenheid tusschen haar oudste meisje en den broeder van Mevrouw John Dashwood, een beschaafden en beminnelijken jongen man, dien zij hadden leeren kennen kort na zijn zuster’s komst te Norland, en die sedert dien tijd veel bij hen aan huis kwam.

Sommige moeders zouden dien vertrouwelijken omgang hebben aangemoedigd uit eigenbelang; want Edward Ferrars was de oudste zoon van een man, die schatrijk was gestorven; en andere zouden dien hebben tegengegaan uit voorzichtigheid; want op een geringe som na, hing zijn geheele fortuin af van het testament zijner moeder. Doch Mevrouw Dashwood liet zich door geen dier beide opvattingen beïnvloeden. Voor haar was het genoeg, dat hij een aangenamen indruk maakte, dat hij hare dochter liefhad, en dat Elinor die voorkeur beantwoordde. Het zou in strijd zijn geweest met al haar beginselen, dat verschil in fortuin eenig paar [16]gescheiden zou kunnen houden, dat door gelijkgestemdheid zich tot elkaar voelde aangetrokken; en dat Elinor’s verdienste niet zou worden gewaardeerd door ieder die haar kende, dat ging boven haar begrip. Edward Ferrars bezat overigens, om zich hunne goede meening te verwerven, geen bijzondere gaven, wat zijn persoon of optreden betrof. Bijzonder knap van uiterlijk was hij niet, en zijn manieren werden eerst aangenaam als hij zich op zijn gemak gevoelde. Hij was te verlegen om goed tot zijn recht te komen; maar als hij zijn aangeboren bedeesdheid had overwonnen, leverde zijn gedrag in elk opzicht de bewijzen van een openhartige en warme natuur. Zijn verstand was goed, en zijne opvoeding had het degelijk geoefend. Doch noch door zijn aanleg, noch door zijne neigingen was hij geschikt, de wenschen te vervullen van zijne moeder en zuster, die verlangden hem te zien uitblinken—als—zij wisten zelven eigenlijk niet wat. Zij wilden dat hij een goed figuur zou slaan in de wereld op de eene of andere manier. Zijn moeder begeerde dat hij belang zou stellen in politiek, dat hij lid van het parlement zou worden, of in aanraking zou komen met sommigen der groote mannen van zijn tijd. Dat wenschte Mevrouw John Dashwood eveneens; doch voorloopig, tot een van die hoogere zegeningen hem zou kunnen ten deel vallen, zou háár eerzucht tevreden gesteld zijn, als zij hem in een eigen barouchette had kunnen zien rijden. Maar Edward’s neigingen gingen niet uit naar groote mannen of barouchettes. Al zijn wenschen hadden tot hun middenpunt huiselijke gezelligheid en de rust van het gezinsleven. Gelukkig had hij een jongeren broeder, van wien meer te verwachten viel. Edward was reeds meerdere weken bij hen gelogeerd geweest, eer Mevrouw Dashwood eigenlijk goed op hem lette; want zij was in die dagen zóó bedroefd, dat zij voor hare omgeving in ’t geheel geen oog had. Zij [17]zag alleen, dat hij rustig was en zich achteraf hield, en dat beviel haar in hem. Hij verstoorde haar diepe verslagenheid van geest niet door te onpas gesprekken te beginnen. Zij kreeg voor ’t eerst aanleiding om op hem te letten en nog gunstiger over hem te gaan denken door eene opmerking, die Elinor op zekeren dag toevallig maakte over het verschil tusschen hem en zijn zuster. Die tegenstelling was voor haar moeder de allerwelsprekendste aanbeveling. “O, dat is genoeg,” zei ze; “wanneer je Zegt, dat hij niet op Fanny lijkt, dan is dat al genoeg voor mij. Dat sluit alles in wat beminnelijk is. Nu houd ik al veel van hem.”

“Ik denk wel dat u hem graag zult mogen lijden,” zei Elinor, “als u hem beter leert kennen.”

“Mogen lijden!” antwoordde haar moeder, met een glimlach. “Ik voor mij kan geen gevoel van waardeering koesteren dat beneden warme genegenheid blijft.”

“U zoudt achting voor hem kunnen voelen.”

“Ik heb nooit geweten wat het was, achting en liefde van elkander te scheiden.”

Mevrouw Dashwood gaf zich nu moeite, hem nader te leeren kennen. Zij bezat innemende manieren, en zette hem spoedig op zijn gemak. Vlug genoeg zag zij zijn verdiensten in; haar overtuiging dat hij Elinor genegen was, verhoogde misschien haar doorzicht; maar zij was van zijn innerlijke waarde ten stelligste overtuigd, en zelfs dat bedaarde in zijn houding, dat indruischte tegen al haar overgeleverde begrippen omtrent de wijze waarop een jonge man zich behoorde voor te doen, bleef niet meer zoo oninteressant, nu zij wist dat hij een warm hart had en een liefhebbenden aard.

Niet zoodra had zij de eerste aanduiding van verliefdheid bespeurd in zijn houding jegens Elinor, of zij beschouwde hun ernstige genegenheid als een uitgemaakte zaak, en zag hun huwelijk, als binnenkort aanstaande, met blijdschap tegemoet. [18]

“Over een paar maanden, Marianne,” zei ze, “zal Elinor waarschijnlijk al haar eigen thuis hebben gevonden. Wij zullen haar missen; maar zij zal gelukkig zijn.”

“O mama! hoe zullen we ’t zonder haar stellen?”

“Lieve kind, men kan het haast geen scheiding noemen. We zullen maar een paar mijlen van elkaar af wonen, en elkaar iederen dag ontmoeten. Je krijgt nu een broer,—een echten, hartelijken broer. Van Edward’s goede hart heb ik de hoogste verwachtingen. Maar je kijkt ernstig, Marianne; heb je iets aan te merken op je zuster’s keuze?”

“Misschien,” zei Marianne, “mag ik mij er wel een weinigje over verwonderen. Edward is heel aardig, en ik houd ook veel van hem. Maar toch, hij is niet de soort van jonge man... er ontbreekt hem iets, zijn persoonlijkheid is niet opvallend—hij heeft niets van de bekoring die ik dacht, dat moest uitgaan van een man, die mijn zuster’s ernstige genegenheid kon winnen. Er is in zijn oogen niets van dien geest, van dat vuur, dat zoowel deugd als intellectueele begaafdheid verraadt. En dan bovendien nog, mama, ik ben bang dat hij eigenlijk geen goeden smaak heeft. Om muziek schijnt hij weinig te geven, en al bewondert hij nog zoozeer Elinor’s teekeningen, ’t is niet de bewondering van iemand, die hun waarde beoordeelen kan. Men kan duidelijk zien, al neemt hij ook gedurig notitie van haar als ze aan het teekenen is, dat hij er eigenlijk in ’t geheel geen verstand van heeft. Hij bewondert als minnaar, niet als een kenner. Om mij te voldoen, zouden die beide eigenschappen vereenigd moeten zijn. Ik zou niet gelukkig kunnen zijn met een man, wiens smaak niet in elk opzicht met den mijne overeenkwam. Hij zou in al mijn gevoelens moeten kunnen komen, dezelfde boeken, dezelfde muziek zouden ons beiden moeten bekoren. O mama, wat was Edward’s houding mat en flauw en lauw, toen hij ons gisterenavond voorlas! [19]Ik vond het verschrikkelijk voor Elinor. Maar zij verdroeg het met de grootste kalmte; ’t scheen wel of ze ’t niet eens opmerkte. Ik kon haast niet op mijn stoel blijven zitten. Die prachtige verzen, die mij dikwijls zoo woest opgewonden hebben gemaakt, te hooren voordragen met zoo’n onverzettelijke kalmte, zoo’n akelige onverschilligheid!”

“Als het eenvoudig en vloeiend proza was geweest, dat zou hij stellig meer tot zijn recht hebben doen komen. Ik dacht het al; maar jij moest hem juist Cowper geven.”

“Ja, ziet u, mama—als Cowper hem nog niet in vuur brengt!—maar we moeten bedenken, dat smaken verschillen. Elinor’s gevoelens zijn niet de mijne; daarom kan zij zooiets over ’t hoofd zien, en gelukkig met hem worden. Maar ’t zou mijn hart hebben gebroken, als ik van hem hield, om hem te hooren lezen met zóó weinig gevoel. Mama, hoe meer ik de wereld leer kennen, des te vaster ben ik overtuigd, dat ik nooit een man zal ontmoeten, dien ik werkelijk liefhebben kan. Ik stel zulke hooge eischen! Hij moet al de deugden van Edward bezitten, en zijn persoon en manieren moeten zijn goedheid alle denkbare bekoring verleenen.”

“Vergeet niet, kindje, dat je nog geen zeventien bent. ’t Is nog te vroeg om aan dat geluk te wanhopen. Waarom zou het je minder goed gaan in dat opzicht dan je moeder? In één enkel opzicht alleen, Marianne, hoop ik, dat je lot van het hare verschillen zal.” [20]

[Inhoud]

Hoofdstuk IV

Wat is het toch jammer, Elinor,” zei Marianne, “dat Edward geen plezier in teekenen heeft.”

“Geen pleizier in teekenen?” antwoordde Elinor; “waarom dacht je dat? Hij teekent zelf niet; dat is waar; maar hij ziet heel graag, dat anderen ermee bezig zijn, en ik verzeker je, dat het hem volstrekt niet ontbreekt aan aangeboren smaak, hoewel hij geen gelegenheid heeft gehad om dien te ontwikkelen. Als hij ooit was begonnen het te leeren, dan geloof ik, dat hij heel goed zou hebben geteekend. Hij wantrouwt zóózeer zijn eigen oordeel in zulke dingen; dat hij nooit graag zijn meening uitspreekt over een schilderij of teekening; maar hij heeft dien natuurlijken eenvoud en zuiverheid van smaak, die hem in den regel juist den rechten weg wijzen.”

Marianne was bang haar te kwetsen en zweeg verder over dit onderwerp; maar de soort van waardeering, die Elinor in hem beweerde te bespeuren bij ’t zien van teekeningen, door anderen vervaardigd, geleek alles behalve op die opgewonden verrukking, die, in háár oogen, alleen waard was, smaak genoemd te worden. Toch, al glimlachte zij inwendig over dat wanbegrip, zij had eerbied voor haar zuster om de blinde partijdigheid voor Edward, waaruit het voortsproot. “Ik hoop, Marianne,” ging Elinor voort, “dat je hem niet beschouwt als iemand, die in ’t algemeen weinig smaak heeft. Ik ben ook haast wel zeker, dat dit niet het geval is, want je houding tegenover hem is hartelijk en vertrouwelijk, en als je er zóó over dacht, dan weet ik wel, dat je hem niet eens beleefd zoudt behandelen.”

Marianne wist niet recht wat ze zou zeggen. Zij [21]wilde in geen geval haar zuster grieven, en toch was het onmogelijk, te zeggen wat ze niet meende. Op ’t laatst antwoordde ze:

“Je moet het me niet kwalijk nemen, Elinor, als mijn lof van hem niet in elk opzicht overeenstemt met de overtuiging, die jij koestert omtrent zijn verdiensten. Ik heb niet zooveel gelegenheid gehad om van zijn meer intieme geestesrichting, zijn neigingen en zijn smaak op de hoogte te komen als jij; maar ik ben één en al bewondering voor zijn goedheid en zijn verstand. Hij is in mijn oogen zoo degelijk èn beminnelijk als iemand maar zijn kan.”

“Nu,” zei Elinor glimlachend, “zijn beste vrienden zouden niet onvoldaan kunnen zijn met zulk een loftuiting. Mij dunkt, met méér warmte hadt je je moeilijk kunnen uitdrukken.”

Marianne was blij, dat haar zuster zoo gemakkelijk bleek te voldoen.

“Zijn verstand en zijn goedheid,” ging Elinor voort, “kan dunkt mij, niemand in twijfel trekken, die hem dikwijls genoeg heeft ontmoet om een ongedwongen gesprek met hem te kunnen voeren. De helderheid van zijn begrip en de uitnemendheid zijner beginselen blijven alleen maar verborgen door die verlegenheid die hem zoo dikwijls tot zwijgen noopt. Je weet genoeg van hem om zijn degelijken eigenschappen recht te doen weervaren. Maar omtrent zijn meer intieme geestesrichting, zooals je dat noemt, heb jij door toevallige omstandigheden minder ervaren dan ik zelve. Hij en ik waren meermalen haast uitsluitend op elkaar aangewezen, terwijl jij in beslag genomen werdt door moeder, aan wie je al je liefdevolle aandacht wijdde. Ik was veel met hem samen, ik verdiepte mij in zijn gevoelens, en vernam zijn meening over onderwerpen van letterkunde en smaak; en over ’t geheel durf ik stellig te beweren, dat zijn geest zeer ontwikkeld is; zijn vermogen om literatuur te genieten buitengewoon groot, zijn verbeelding levendig, zijn [22]opmerkingsgave juist en scherp, en zijn smaak verfijnd en zuiver. Zijn begaafdheden in ieder opzicht vallen bij nadere kennismaking evenzeer mee als zijn wijze van optreden en zijn persoon. Op het eerste gezicht heeft hij waarlijk niets opvallends, en uiterlijk kan men hem moeilijk een knap man noemen, eer men heeft gelet op de uitdrukking van zijn oogen, die bijzonder aantrekkelijk zijn, en iets liefs en goeds in zijn gezicht. Nu ken ik hem zóó goed, dat ik hem werkelijk mooi vind, of ten minste bijna. Hoe denkt jij erover, Marianne?”

“Ik zal hem ook wel gauw mooi vinden, Elinor, al doe ik dat nu nog niet. Als je mij zegt, dat ik van hem mag houden als een broer, dan zal ik evenmin iets onvolmaakts zien in zijn gezicht, als nu in zijn hart.” Elinor schrikte bij die woorden, en ’t speet haar, dat ze zich onwillekeurig had laten verleiden, met zooveel warmte van hem te spreken. Zij gevoelde wel, dat ze Edward bijzonder hoog schatte. Ze geloofde dat die waardeering wederkeerig was; maar zij had méér zekerheid noodig, indien Marianne’s overtuiging omtrent hun wederzijdsche genegenheid haar aangenaam zou zijn. Ze wist, als Marianne en haar moeder één oogenblik iets gisten, dan waren ze in ’t volgende er zeker van;—dat bij haar beide wenschen hopen was, en hoop gelijk stond met verwachting. Zij poogde haar zuster den werkelijken stand van zaken te verklaren.

“Ik wil niet ontkennen,” zei ze; “dat ik hem bijzonder hoog stel,—dat ik hem de grootste achting toedraag, en hem graag mag lijden.”

Marianne barstte verontwaardigd uit:

“Achting toedragen! Mogen lijden! O Elinor, wat ben je koel! Erger dan koel! Je schaamt je om anders te schijnen. Als je die woorden nog weer durft noemen, dan ga ik zóó de kamer uit.”

Elinor kon niet nalaten te lachen. “Wees niet boos,” zei ze, “en wees maar zeker, dat ik je niet wilde grieven, door zoo kalm over mijn eigen gevoelens [23]te spreken. Geloof dan, dat ze sterker zijn dan ik beweerde; geloof dat ze zóó zijn, als zijn verdiensten en het vermoeden van—de hoop op zijn genegenheid voor mij, mij toestaan ze te koesteren, zonder onvoorzichtigheid of dwaze inbeelding. Maar meer dan dat mag je niet gelooven. Ik ben volstrekt niet zeker van zijn gevoelens jegens mij. Er zijn oogenblikken, waarop hun diepte twijfelachtig schijnt, en eer zijn gemoedsgesteldheid mij volkomen is geopenbaard, kan het je niet verwonderen als ik alles wensch te vermijden wat mijn eigen voorkeur kan aanwakkeren, door die gewichtiger te achten of te doen voorkomen dan zij is. In mijn hart gevoel ik weinig,—ik mag wel zeggen bijna géén twijfel aan zijn genegenheid. Maar er zijn andere dingen, behalve zijn neiging, die in aanmerking komen. Hij is volstrekt niet onafhankelijk. Hoe zijn moeder werkelijk is, dat kunnen wij niet weten; maar te oordeelen naar Fanny’s uitlatingen nu en dan over haar gedrag en haar meeningen, hebben wij ons nooit voorgesteld dat zij heel beminnelijk zou zijn; en ik zou mij al zeer moeten vergissen, als Edward zelf niet heel goed wist, dat hem veel moeilijkheden in den weg zouden staan, als hij wenschte, een vrouw te trouwen, die niet òf een groot fortuin bezat, of van zeer voorname afkomst was.”

Marianne was verbaasd, toen ze bemerkte, hoezeer haar moeder en zijzelf in hun verbeelding de werkelijkheid hadden voorbij gestreefd.

“Dus ben je wezenlijk niet met hem geëngageerd”, zei ze. “Maar ’t zal toch stellig gauw gebeuren. Dat uitstel bezorgt ons in elk geval twee voordeelen. Ik zal je zoo gauw niet verliezen, en Edward zal des te beter gelegenheid hebben, om dien aangeboren smaak voor je geliefkoosde bezigheid verder aan te kweeken, die toch zoo onontbeerlijk is voor je toekomstig geluk. O! als je groote begaafdheid hem nog eens zóó kon prikkelen en aanmoedigen, [24]dat hij zelf nog teekenen leerde; wat zou dàt heerlijk zijn!”

Elinor had aan haar zuster gezegd, wat zij werkelijk meende. Zij kon haar neiging tot Edward niet in zulk een gunstig licht beschouwen als Marianne had gedaan. Er was af en toe een gebrek aan opgewektheid in hem te bespeuren, dat, zoo het al geen onverschilligheid liet doorschemeren, toch wees op iets, dat bijna even weinig goeds beloofde. Twijfel aan haar genegenheid zou, bijaldien deze door hem werd gekoesterd, niet meer dan onrust in hem behoeven te wekken. Het was niet waarschijnlijk dat twijfel de oorzaak zou zijn van de neerslachtigheid, die hem meermalen scheen te drukken. Een meer gegronde reden ervoor zou kunnen bestaan in zijn afhankelijke positie die hem belette aan zijne neiging toe te geven. Zij wist, dat zijne moeder noch zorg droeg, hem voor het oogenblik een aangenaam tehuis te verschaffen, noch hem de zekerheid wilde schenken, dat hij zelf zich een gelukkig thuis zou mogen scheppen, zonder zich angstvallig te schikken naar haar inzichten omtrent zijn maatschappelijken vooruitgang. Daar zij dat alles wist, was het Elinor onmogelijk, gerust te zijn op dit punt. Zij rekende er volstrekt niet op, dat zijn genegenheid voor haar den doorslag zou geven; iets dat haar moeder en zuster stellig verwachtten. Integendeel, hoe langer hun omgang duurde, des te meer ging zij twijfelen aan den aard van zijn gevoel; en soms, gedurende enkele minuten, die pijn deden, geloofde zij, dat het niet meer dan vriendschap was.

Doch, wáár dan ook de grenzen mochten zijn van dat gevoel, het was voldoende om zijn zuster, toen zij het bespeurde, ongerust te maken, en meteen (zooals bij haar iets van zelf sprekends was) uiterst onbeleefd. Zij greep de eerste de beste gelegenheid aan om haar schoonmoeder over het geval te onderhouden, en vertelde haar met zooveel [25]nadruk van haar broeder’s mooie vooruitzichten; van Mevrouw Ferrars’ vast besluit dat haar beide zoons een goede partij zouden doen, en van het gevaar dat jonge dames liepen, die probeerden hem in te palmen; dat Mevrouw Dashwood noch kon doen alsof zij haar niet begreep, noch zich dwingen om kalm te blijven. Zij gaf haar een antwoord, dat duidelijk haar minachting deed blijken, en verliet dadelijk de kamer, vastbesloten dat, ondanks allen last en onkosten die zulk een onverwacht vertrek insloot, haar lieve Elinor geen week langer zou blootgesteld zijn aan zulke kwaadaardige toespelingen.

Terwijl zij in deze gemoedsgesteldheid verkeerde, werd haar over de post een brief bezorgd, die een voorstel inhield, dat juist nu bijzonder gelegen kwam. Het was een aanbieding, tegen een geringe vergoeding, van een klein huis, dat toebehoorde aan een bloedverwant van haar, een gezien grondbezitter in Devonshire. De brief was van dezen heer zelf, en geschreven in een oprechten geest van vriendschappelijke tegemoetkoming. Hij had gehoord, dat zij naar een woning zocht, en hoewel het huis, dat hij haar thans aanbood, slechts een eenvoudig landhuisje was, verzekerde hij haar, dat alles eraan zou worden gedaan, wat noodig bleek, als de ligging en omgeving haar aanstonden. Hij drong er ernstig op aan, na haar nadere bijzonderheden omtrent huis en tuin te hebben medegedeeld, dat zij met hare dochters naar Barton Park zou komen, zijn eigen woonverblijf, van waaruit zij zich dan zelve kon vergewissen, of Barton Cottage, want de huizen lagen in dezelfde gemeente, door eenige verandering voor haar geschikt zou kunnen worden gemaakt. Hij scheen er werkelijk op gesteld, hun een dienst te bewijzen, en de geheele toon van zijn brief was zoo vriendelijk, dat zijne nicht zich niet anders dan aangenaam erdoor getroffen kon gevoelen; te meer op dit oogenblik, nu zij pijnlijk gegriefd was door het [26]onhartelijk en ongevoelig gedrag harer nadere familieleden. Tijd voor overleg of navraag had zij niet noodig. Onder het lezen stond haar besluit reeds vast. De ligging van Barton, in een graafschap, zoo ver verwijderd van Sussex als Devonshire, die slechts een paar uur te voren een beletsel zou zijn geweest, voldoende om op te wegen tegen elk denkbaar voordeel dat de plaats aanbood, was thans haar voornaamste aanbeveling. Uit de buurt te geraken van Norland was nu niet langer een ramp; het was het doel van een vurig verlangen; het was een zegen, vergeleken bij de ellende van nog langer de gast te zijn van haar schoondochter; en voor altijd te vertrekken van die geliefde plek zou minder pijnlijk zijn dan er te wonen, of er een bezoek te brengen, zoolang zulk eene vrouw er meesteres was. Zij schreef onmiddellijk aan Sir John Middleton, om haar dank te betuigen voor zijn vriendelijkheid, en hem mede te deelen dat zij zijn voorstel aannam, en haastte zich daarna, beide brieven aan hare dochters te laten zien, om zeker te zijn van hare goedkeuring, eer haar antwoord werd verzonden.

Elinor had altijd gedacht, dat het verstandiger zou zijn, als zij zich vestigden op eenigen afstand van Norland, dan vlak in de buurt van hunne tegenwoordige kennissen. In dat opzicht bestond dus voor haar geen reden, zich te verzetten tegen haar moeder’s plan om te verhuizen naar Devonshire. Ook het huis, zooals Sir John Middleton het had beschreven, was zoo bescheiden van afmetingen, en de huurprijs zoo bijzonder laag, dat zij in beide opzichten geen recht had tot het opperen van eenig bezwaar; en zoo kwam het, dat zij, hoewel het plan voor haar verbeelding weinig bekoorlijks had, en het haar verder van Norland verwijderde dan zij wel wenschte, geen poging deed om haar moeder te ontraden, den brief te verzenden, waarin zij hare toestemming gaf. [27]

[Inhoud]

Hoofdstuk V

Zoodra haar antwoord was verzonden, gunde Mevrouw Dashwood zich het genoegen, haar stiefzoon en zijn vrouw mee te deelen, dat zij een huis had gevonden, en hen niet langer zou lastig vallen dan noodig was, totdat alles in gereedheid was gebracht om het te betrekken. Zij vernamen het bericht niet zonder verrassing. Mevrouw John Dashwood zei niets; doch haar echtgenoot gaf beleefd zijn hoop te kennen, dat zij niet ver van Norland wonen zou.

Het was haar een groote voldoening te kunnen antwoorden, dat zij naar Devonshire ging. Toen Edward dit hoorde, keerde hij zich haastig naar haar om, en herhaalde, op een toon van verwondering en spijt, die voor haar geen verklaring behoefde: “Naar Devonshire! Gaat u werkelijk dáárheen? Zoo ver van hier? En naar welk gedeelte dan?”

Zij beschreef de ligging van het nieuwe huis. Het was een kleine vier mijlen ten Noorden van Exeter.

“Het is maar een landhuisje,” ging zij voort; “maar ik hoop er velen van mijn vrienden te zullen ontvangen. Er kunnen gemakkelijk een paar kamers worden aangebouwd; en als mijn kennissen er geen bezwaar in zien, zoo ver te reizen om mij op te zoeken, dan zal ik dat zeer zeker evenmin hebben om hen te herbergen.”

Zij besloot met een zeer vriendelijke uitnoodiging aan den Heer en Mevrouw Dashwood om haar te Barton te bezoeken, en tot Edward richtte zij die met nog meer hartelijkheid. Hoewel het onlangs met haar schoondochter gevoerde gesprek haar had doen besluiten niet langer te Norland te [28]blijven dan onvermijdelijk was, het had niet den minsten indruk op haar gemaakt in dàt opzicht, waarom het voornamelijk was begonnen. Het was thans zoomin als vroeger haar bedoeling, Edward en Elinor van elkaar te scheiden; en zij wenschte Mevrouw John Dashwood, door deze opzettelijk tot haar broeder gerichte uitnoodiging, duidelijk te toonen, hoe zij zich in ’t minst niet bekommerde om het afkeurend oordeel der laatste over deze verbintenis.

De Heer John Dashwood verzekerde zijne moeder herhaalde malen, hoe bijzonder het hem speet, dat zij een huis had gekozen, zóó ver van Norland, dat hij haar met het vervoer van haar meubels niet van dienst kon zijn. Hij voelde bij deze gelegenheid werkelijk eenige gewetensknaging; want het eenig hulpbetoon, waartoe hij de vervulling van de belofte aan zijn vader had beperkt, werd door deze schikking feitelijk onuitvoerbaar. De verhuisboedel werd met de boot verzonden, en bestond hoofdzakelijk uit huishoudlinnen, zilver, porselein en boeken, benevens een mooie piano van Marianne. Mevrouw John Dashwood zag de kisten met een zucht verdwijnen; zij kon niet nalaten het bitter grievend te vinden, dat Mevrouw Dashwood, wier inkomen zoo gering was, vergeleken bij het hare, toch nog enkele mooie meubels bezat.

Mevrouw Dashwood huurde het huis voor een jaar; het was geheel gemeubileerd, en zij kon het dadelijk betrekken. Aan geen van beide zijden deed zich eenig bezwaar op bij de overeenkomst, en zij wachtte slechts tot haar goed te Norland was gepakt en zij haar toekomstig huishouden eenigszins geregeld had, eer zij naar het Westen vertrok. Daar zij bijzonder vlug was in ’t uitvoeren van alles wat haar ter harte ging, nam dit niet veel tijd. De paarden, die haar man haar had nagelaten, waren kort na zijn dood verkocht, en daar zich thans een gelegenheid aanbood, haar rijtuig van de hand te doen, stemde [29]zij, op het ernstig aandringen harer oudste dochter, erin toe, dit ook te verkoopen. Voor het gemak van haar kinderen zou zij het liever hebben gehouden, als zij met haar eigen wenschen te rade ging; maar Elinor’s voorzichtigheid behield de overhand. Hare wijsheid was het ook, die het getal hunner dienstboden beperkte tot drie—twee meisjes en een knecht, die zij gemakkelijk konden vinden onder degenen, die vroeger tot hun dienstpersoneel te Norland hadden behoord.

De knecht en een van de dienstmeisjes werden dadelijk naar Devonshire gezonden om het huis in orde te brengen tegen de komst hunner meesteres; want daar Mevrouw Dashwood Lady Middleton in het geheel niet kende, wilde zij liever aanstonds naar haar huisje gaan, dan op Barton Park te logeeren, en zij vertrouwde zoo vast op Sir John’s omschrijving van het huis, dat zij niet eens nieuwsgierig was, het zelf eens van nabij te zien, eer zij er haar intrek ging nemen. Haar verlangen om Norland te verlaten werd voor vermindering gevrijwaard door de blijkbare voldoening van hare schoondochter in ’t vooruitzicht van haar vertrek; eene voldoening, die slechts flauw te verbergen werd gepoogd, door een koeltjes gedaan voorstel om dat vertrek nog een weinig uit te stellen. Thans was de tijd gekomen dat de belofte van haar stiefzoon, aan zijn vader gedaan, op het meest gepaste oogenblik had kunnen vervuld worden. Daar hij verzuimd had het te doen, toen hij het goed in bezit nam, kon hun vertrek uit zijn huis als het meest geschikte tijdstip voor die vervulling worden aangemerkt. Doch Mevrouw Dashwood begon in den laatsten tijd alle verwachtingen van dien aard te laten varen en de overtuiging te koesteren, die zij afleidde uit zijn algemeene opmerkingen in het gesprek, dat zijn hulp zich niet verder uitstrekte dan de zes maanden huisvesting, die hij hun had verleend te Norland. Hij praatte zooveel over de [30]toenemende duurte van het huishouden, en de aanhoudende onvoorziene eischen aan zijn beurs, waaraan iemand van eenig aanzien in de wereld was blootgesteld, dat het haast scheen, alsof hij eerder zelf geld noodig had, dan dat hij eenig plan koesterde om het weg te schenken.

Reeds een paar weken na den dag, waarop Sir John Middleton’s eerste brief te Norland werd ontvangen, was alles zoover gereed in hun toekomstig verblijf, dat Mevrouw Dashwood en hare dochters de reis erheen konden ondernemen.

Vele tranen werden door hen gestort bij hun laatst vaarwel aan de plek, die zij zoozeer hadden liefgehad. “Lief, lief Norland!” zei Marianne, toen zij alleen rondom het huis zwierf, den laatsten avond: “wanneer zal ik ophouden u te betreuren!—Wanneer zal ik geleerd hebben, mij ergens anders thuis te gevoelen? Ach, gelukkig huis! kondt ge maar weten hoe ik lijd, terwijl ik u aanschouw van deze plek, vanwaar ik u misschien nooit meer zien zal!—En gij, welbekende boomen!—maar gij zult hetzelfde blijven.—Geen blad zal verwelken omdat wij zijn heengegaan, geen twijgje zal ophouden zich te bewegen, ofschoon wij het niet meer kunnen aanzien! Neen; gij blijft dezelfde; onbewust van de blijdschap of de treurigheid die gij wekt, en ongevoelig voor eenige verandering in degenen, die wandelen onder uw schaduwrijk loover! Maar wie blijft hier over om van u te genieten?”— [31]

[Inhoud]

Hoofdstuk VI

Het eerste gedeelte van de reis werd afgelegd in een al te treurige stemming, om anders dan vervelend en onaangenaam te zijn. Doch toen zij het eind ervan naderden, won hun belangstelling in het voorkomen van de streek, waar zij thans zouden wonen, het van hunne neerslachtigheid, en het uitzicht op Barton Valley stemde hen bijna vroolijk. Het was een mooie, vruchtbare plek, met veel bosschen en weiland. Na den loop van het dal meer dan een mijl lang gevolgd te hebben, kwamen zij aan hun eigen huis. Een klein omheind grasveld was al wat er bij behoorde aan de voorzijde, en een eenvoudig hekje verleende hun toegang.

Als huis beschouwd, was Barton Cottage, hoewel klein, toch geriefelijk en beknopt; maar als landelijk buitenhuisje liet het te wenschen over; daar het regelmatig van bouw en met pannen gedekt was, terwijl noch de luiken groen waren geverfd, noch de muren begroeid met kamperfoelie. Een smalle gang leidde recht door het huis naar den daarachter gelegen tuin. Ter weerszijden van de voordeur was een zitkamer van ruim vijf meter in het vierkant; daarachter lagen de keuken met bijkeukens, en de trap. Verder waren er nog vier slaapvertrekken en twee zolderkamers. Het was nog niet zeer lang geleden gebouwd en goed onderhouden. Vergeleken bij Norland was het wel héél nederig en klein!—doch de tranen, door die herinnering te voorschijn geroepen bij hun binnentreden, waren spoedig gedroogd. De blijdschap van de dienstboden over hunne komst vroolijkte hen een weinig op, en ieder besloot terwille van de anderen zich [32]verheugd te toonen. Het was in ’t begin van September; de mooiste tijd van het jaar, en door de omgeving voor het eerst te zien bij goed weer, ontvingen zij een gunstigen indruk, die belangrijk medewerkte om hun blijvende goede meening er omtrent te bevestigen. Het huis was aangenaam gelegen. Vlak er achter, en op geringen afstand aan beide zijden, rezen hooge heuvels op; sommige vrij en open, met glooiende hellingen, andere bebouwd en bedekt met bosch. Het dorp Barton lag grootendeels op een dier heuvels, en leverde een aardig uitkijkje van uit de vensters van het huis. Aan de voorzijde was het uitzicht ruimer; men overzag van hier de geheele vallei, en zelfs een gedeelte van de streek die eraan grensde. De heuvels, die het huisje omringden, sloten het dal aan die zijde af; onder een anderen naam en in een andere richting vertakte het zich weer, waar twee der hoogste samenkwamen.

Over de grootte van het huis en over de meubileering was Mevrouw Dashwood over ’t geheel wel voldaan; want ofschoon haar vorige levenswijze menige toevoeging aan het meubilair onontbeerlijk deed schijnen, juist in dat aanschaffen en verfraaien had zij veel plezier; en voor het oogenblik had zij genoeg gereed geld, om zich alles te kunnen veroorloven wat vereischt werd, om haar vertrekken smaakvol in te richten. “Wat het huis zelf betreft,” zeide zij, “het is te klein voor ons gezin; maar we kunnen ons voorloopig er vrij goed in bewegen, en het is nu te laat in het jaar om verbeteringen aan te brengen. Misschien kunnen we in ’t voorjaar, als ik ruim bij kas ben, zooals ik wel denk dat ’t geval zal zijn, aan bouwen gaan denken. De voorkamers zijn beide te klein voor het aantal gasten, dat ik hier dikwijls hoop bijeen te zien, en ik denk erover om de gang met de eene kamer te laten samenvallen, en misschien ook nog een gedeelte van de andere, zoodat de overblijvende [33]ruimte als vestibule kan dienen; als daar dan een nieuwe salon wordt aangebouwd, wat gemakkelijk kan, met nog een slaap- en zolderkamer erboven, dan wordt het werkelijk een gezellig huisje. Als de trap nu maar mooier was. Maar men kan niet alles verwachten; hoewel ik denk dat het niet moeilijk zou zijn die te verbreeden. Ik zal eens zien hoe florissant het er uitziet met mijn financiën in het voorjaar, en daarvan onze bouwplannen laten afhangen.”

Intusschen waren zij, totdat al die veranderingen zouden worden bekostigd uit wat er gespaard kon worden op een inkomen van vijfhonderd pond, door iemand, die nooit in haar leven sparen geleerd had, wel zoo wijs om tevreden te zijn met het huis zooals het was, en ieder van haar was druk bezig haar eigen zaakjes in orde te brengen, en te pogen zich tusschen haar boeken en andere bezittingen een klein eigen thuis te vormen. Marianne’s piano werd uitgepakt en op de geschiktste plaats gezet, en Elinor’s teekeningen werden aan den wand gehangen van hun zitkamer.

In deze en dergelijke bezigheden werden zij den volgenden dag spoedig na het ontbijt reeds gestoord door de komst van den huiseigenaar, die hen kwam opzoeken om hen welkom te heeten te Baron en om hun alles aan te bieden, wat zijn huis en tuin opleverden, en waaraan in de hunne voorloopig misschien gebrek was. Sir John Middleton was een knap man van omstreeks veertig jaar. Hij was vroeger wel eens te Stanhill gelogeerd geweest; maar dat was te lang geleden, dan dat zijne nichtjes zich hem nog konden herinneren. Hij had een vroolijk, vriendelijk gezicht, en zijn manieren waren even hartelijk als de toon van zijn brief. Hun komst scheen hem werkelijk veel plezier te doen en hun welzijn ging hem blijkbaar oprecht ter harte. Hij had het druk over zijn welgemeenden wensch naar een prettigen gezelligen omgang onder elkaar, en [34]drong er zoo gul op aan, dat zij elken dag op Barton Park zouden komen dineeren tot hun huis beter op orde was, dat zij hem zijn dringend aanhouden niet kwalijk nemen konden, zelfs waar het de grenzen der beleefdheid bijna overschreed. Zijn vriendelijkheid bleef niet beperkt tot woorden; want nog geen uur nadat hij was heengegaan kwam er een groote mand vol groente en fruit van het Park; nog eer de dag voorbij was, gevolgd door een bezending gevogelte. Hij verkoos volstrekt al hun brieven voor hen af te halen en op de post te bezorgen, en wilde zich het genoegen niet laten ontzeggen, hun elken dag zijn courant te sturen.

Lady Middleton had door haar man een beleefde boodschap laten zenden, waarin zij haar voornemen te kennen gaf, Mevrouw Dashwood een bezoek te brengen, zoodra zij zeker was, dat dit haar geen last zou veroorzaken, en daar die boodschap met een even beleefde uitnoodiging werd beantwoord, werd de bewuste dame reeds den volgenden dag aan hen voorgesteld.

Zij waren natuurlijk zeer benieuwd iemand te leeren kennen, van wie veel van hun genoegen te Barton zou afhangen; en het bevredigde hun gespannen verwachtingen, te zien, dat zij er zeer elegant uitzag. Lady Middleton was niet ouder dan zes- of zeven en twintig; haar gezicht was knap; haar figuur imposant en forsch, en zij bewoog zich gemakkelijk. Haar manieren bezaten al de bevalligheid, die haar echtgenoot miste. Maar zij zouden toch hebben gewonnen door een weinigje van zijn rondborstigheid en warmte, en haar bezoek duurde lang genoeg om hun aanvankelijke bewondering eenigszins te doen verminderen, toen zij bespeurden dat zij, ofschoon zeer beschaafde vormen bezittend, teruggetrokken en koel was, en niets ten beste had te geven dan de meest banale vragen en opmerkingen.

Aan conversatie was overigens geen gebrek; [35]want Sir John was uiterst spraakzaam; en Lady Middleton had de wijze voorzorg genomen, haar oudste kind mede te brengen, een mooi jongetje van omstreeks zes jaar; zoodat er altijd één onderwerp overbleef, waartoe de dames in geval van nood hare toevlucht konden nemen; want zij moesten natuurlijk informeeren naar zijn naam en leeftijd, zijn aardig gezichtje bewonderen, en hem vragen doen, die zijn moeder voor hem beantwoordde, terwijl hij zich aan haar vastklemde en zijn hoofdje liet hangen, tot groote verbazing van zijn mama, die niet kon begrijpen, waarom hij zoo verlegen was in gezelschap, daar hij leven genoeg kon maken tehuis. Bij elk officieel bezoek moest er eigenlijk een kind van de partij zijn, bij wijze van reserve-onderwerp van gesprek. In het onderhavige geval werden tien minuten besteed aan de vraag of de jongen het meest op zijn vader of op zijn moeder geleek, en wààrin de bijzondere gelijkenis op beiden bestond; want natuurlijk verschilden allen van meening, en ieder was over de zienswijze der anderen zeer verbaasd.

Weldra zouden de Dashwoods gelegenheid krijgen om ook over de andere kinderen van meening te wisselen; daar Sir John niet wilde heengaan, eer zij hem hadden beloofd den volgenden dag te komen eten op het Park. [36]

[Inhoud]

Hoofdstuk VII

Barton Park was ongeveer een halve mijl van hun huis gelegen. De dames waren er langs gekomen op hun weg door het dal; maar van uit Barton Cottage kon men het goed niet zien liggen, daar een vooruitstekende heuvel het vrije uitzicht erop belette. Het huis was groot en mooi; en de Middletons wisten in hun levenswijze gastvrijheid te paren aan weeldevertoon. De eerste schonk voldoening aan Sir John, het tweede aan zijne echtgenoote. Zij waren bijna nooit zonder logeergasten, en zij zagen meer menschen van allerlei slag, dan eenige andere familie in den omtrek. Voor beider geluk was dit noodzakelijk; want hoezeer zij ook verschilden in hun geaardheid en hun wijze van optreden, zij geleken sterk op elkander in dat volslagen gebrek aan talent en smaak, dat hunne bezigheden, buiten die, welke samenhingen met het gezelschapsleven, binnen een zeer engen kring beperkte. Sir John was liefhebber van sport, Lady Middleton was moeder. Hij jaagde en schoot; zij verwende haar kinderen; en op die genoegens waren zij, wat henzelf betrof, aangewezen. Lady Middleton had dit op haar man vóór, dat zij hare kinderen het geheele jaar door kon bederven, terwijl Sir John’s zelfstandige bedrijvigheid slechts de helft van dien tijd in beslag nam. Een aanhoudend “bezet zijn,” echter, in hun eigen huis en daarbuiten, vulde alle leemten aan van natuur en opvoeding; hield Sir John in een goed humeur, en schonk zijn vrouw gelegenheid uit te blinken door haar beschaafde omgangsvormen. Lady Middleton was zeer trotsch op de onberispelijkheid van haar diners, en op de geheele [37]inrichting van haar huishouding, en uit die soort van ijdelheid sproot haar grootste genoegen voort in de partijen, die zij plachten te geven. Maar Sir John’s behagen in gezelligen omgang was èchter; hij deed niets liever dan meer jongelui om zich heen verzamelen, dan zijn huis bergen kon, en hoe meer leven ze maakten, hoe beter het hem aanstond. Hij was een zegen voor de heele jeugd in den omtrek; want in den zomer beraamde hij altoos uitstapjes, waarbij in de open lucht veel koude kip en ham werd verorberd, en in den winter was het aantal danspartijen dat hij gaf, voldoende om elke jonge dame te bevredigen, die niet leed aan den onverzadelijken danshonger der vijftienjarigen.

De komst van een nieuwe familie in den omtrek was voor hem altijd een groot genoegen, en hij was in ieder opzicht verrukt van de bewoners, die hij voor zijn huisje te Barton gewonnen had. De meisjes Dashwood waren jong, mooi, en eenvoudig. Dat was genoeg om zijn goede meening te verwerven, want eenvoudigheid was al wat een mooi meisje behoefde, om haar geest even bekoorlijk te doen zijn als haar persoon. Zijn welwillende inborst deed hem een genoegen erin vinden juist hun van dienst te zijn, wier omstandigheden, vergeleken bij vroeger, als betrekkelijk minder gunstig mochten beschouwd worden. Hij smaakte dus, door zijnen nichten vriendelijkheid te bewijzen, de oprechte voldoening van een goed hart; en dat hij een gezin, uit enkel vrouwen bestaande, in zijn huisje had geïnstalleerd, bevredigde hem in zijn kwaliteit van jachtliefhebber; want een beoefenaar van die sport moge dan al enkel dien leden zijner eigen sekse achting toedragen, die eveneens jagers zijn, hij zal niet licht verlangen hen aan te moedigen in hun liefhebberij, door hun een vaste woonplaats te verschaffen op zijn eigen grondgebied.

Mevrouw Dashwood en hare dochters werden reeds aan de voordeur door Sir John begroet, die [38]hen met ongekunstelde hartelijkheid welkom heette op Barton Park, en terwijl hij hen naar den salon geleidde, den jongen dames opnieuw zijn spijt betuigde, zooals hij den dag te voren ook reeds had gedaan, dat hij geen aardige jongelui had kunnen inviteeren, om kennis met hen te maken. Ze zouden, behalve hemzelf, hier maar één heer aantreffen; een goeden vriend van hem, die bij hen logeerde, maar die noch heel jong, noch heel vroolijk was. Hij hoopte dat zij het met hun klein kringetje zouden voor lief nemen, en kon hun verzekeren, dat het nooit weer zoo zou treffen. Hij had dien morgen verschillende families opgezocht, in de hoop om het aantal gasten met enkele te vermeerderen; maar het was lichte maan; en dan had iedereen invitaties te kust en te keur. Gelukkig was Lady Middleton’s moeder voor een uurtje aangekomen, en daar zij een heel vroolijke en lieve vrouw was, hoopte hij, dat de jonge dames zich niet zoo erg zouden vervelen als zij nu wel moesten verwachten. De jonge dames, zoowel als hare moeder, waren volkomen tevreden met het vooruitzicht twee geheel onbekenden te zullen ontmoeten, en verlangden niet naar meer.

Mevrouw Jennings, Lady Middleton’s moeder, was een guitige, vroolijke, dikke, bejaarde dame, die veel praatte, blijkbaar pleizier in haar leven had, en wier beschaving wel iets te wenschen overliet. Zij deed niets dan grappen maken en lachen, en had eer het diner was afgeloopen, al veel geestigheden ten beste gegeven over het onderwerp minnaars en echtgenooten; zij hoopte dat de meisjes haar harten niet in Sussex hadden achtergelaten, en beweerde dat ze hen zag blozen, of ze dat deden of niet. Marianne ergerde zich terwille van haar zuster, en keek naar Elinor, om te zien hoe zij zich hield onder die plagerij, met een bezorgdheid, die Elinor veel meer pijn deed, dan Mevrouw Jennings’ banale aardigheden haar hadden kunnen veroorzaken. [39]

Kolonel Brandon, de vriend van Sir John, scheen, naar zijn manier van doen te oordeelen, al even weinig geschikt om diens vriend te zijn, als Lady Middleton paste als zijn vrouw, of Mevrouw Jennings als Lady Middleton’s moeder. Hij was ernstig en stil. Zijn uiterlijk was echter niet afstootend; hoewel hij in de oogen van Marianne en Margaret een echte oude vrijer was, die de vijf en dertig al achter den rug had; maar al was hij dan niet bepaald mooi, hij had een verstandig gezicht, en bijzonder aangename en beschaafde manieren.

Er was niemand onder het gezelschap, die de Dashwoods bijzonder aantrok; maar de koele onbeduidendheid van Lady Middleton was zoo buitengewoon afstootend, dat daarbij vergeleken de ernst van Kolonel Brandon en zelfs de luidruchtige vroolijkheid van Sir John en zijn schoonmoeder bijna boeiend mochten genoemd worden. Lady Middleton scheen eerst op dreef te komen, toen aan het dessert haar vier drukke kinderen binnenkwamen, die op haar hingen, haar kleeren bedierven en verder elk gesprek onmogelijk maakten, dat niet henzelf betrof. Toen het later in den avond bleek, dat Marianne aan muziek deed, werd haar verzocht om iets vóór te spelen. De piano werd opengesloten, ieder maakte zich gereed om verrukt te zijn, en Marianne, die heel goed zong, nam op hun verzoek de meeste liederen door, die Lady Middleton bij haar huwelijk in de familie had meegebracht, en die misschien al dien tijd onaangeroerd op de piano hadden gelegen; want de bewuste dame had ter eere van die heugelijke gebeurtenis de muziek laten varen, hoewel zij, naar haar moeder beweerde, prachtig te spelen placht, en er, volgens haar eigen verklaring veel van hield.

Marianne’s voordrachten werden zeer toegejuicht. Sir John betuigde even luidruchtig zijn bewondering aan ’t slot van elk lied, als hij gepraat had met de anderen, zoolang het duurde. Lady [40]Middleton riep hem herhaaldelijk tot de orde; kon maar niet begrijpen, hoe iemands aandacht één oogenblik van muziek kon afdwalen, en vroeg Marianne een geliefdkoosd lied van haar te zingen, dat de laatste juist geëindigd had. Kolonel Brandon was de eenige van het gezelschap, die haar aanhoorde zonder nu juist zoo verrukt te schijnen. Het eenig compliment dat hij haar maakte was zijn aandachtig luisteren; en zij voelde bij die gelegenheid een eerbied voor hem, waarop de anderen waarlijk alle aanspraak hadden verloren, door dat zonder eenige schaamte aan den dag leggen van hun gebrek aan smaak. Zijn genoegen in muziek, hoewel niet in de verte gelijkend op de enthousiaste verrukking, die zij alleen als gelijkwaardig kon beschouwen aan haar eigen gevoel, viel te waardeeren, wanneer men het vergeleek bij de afgrijselijke ongevoeligheid van de anderen, en zij was redelijk genoeg, om toe te geven dat een man van vijf en dertig jaar allicht te oud was geworden om nog vatbaar te zijn voor intense gemoedsbeweging of een verfijnd vermogen tot genieten. Zij was volkomen bereid, den kolonel te beschouwen met al de toegevendheid voor zijn gevorderden leeftijd, die haar menschelijk rechtvaardigheidsgevoel van haar eischte. [41]

[Inhoud]

Hoofdstuk VIII

Mevrouw Jennings was een weduwe, met een ruim inkomen. Zij had slechts twee dochters, die ze beiden tot haar voldoening, een goed huwelijk had doen sluiten, en zij had dus thans niet anders meer te doen dan alle andere menschen onder elkaar uit te huwelijken. Tot het bevorderen van dit doel was zij ijverig werkzaam, zooveel in haar vermogen was, en liet geen gelegenheid voorbijgaan om huwelijken te beramen tusschen alle jongelieden die zij kende. Zij was merkwaardig vlug in het ontdekken van genegenheden, en had meermalen ’t genoegen gesmaakt, den blos van gevleide ijdelheid eener jonge dame te voorschijn te roepen, door toespelingen op den indruk, door haar op dezen of genen heer gemaakt; en die soort van scherpzinnigheid stelde haar in staat, al spoedig na haar aankomst te Barton met beslistheid te verklaren, dat Kolonel Brandon heel erg verliefd was op Marianne Dashwood. Zij had er al eenig vermoeden van, den allereersten avond dat ze elkaar ontmoetten, omdat hij zoo aandachtig naar haar zingen had geluisterd; en toen de Middletons het bezoek beantwoordden, door bij Mevrouw Dashwood te komen eten, werd dat vermoeden bewaarheid, want hij was weer één en al oor. Het moest wel. Ze was er stellig zeker van. Ze pasten uitmuntend bij elkaar, want hij was rijk, en zij was mooi. Mevrouw Jennings was al verlangend geweest om Kolonel Brandon gelukkig getrouwd te zien, van ’t oogenblik af, dat zij hem door Sir John had leeren kennen; en zij bezorgde altoos graag aan ieder mooi meisje een goeden man.

Voor haar zelf was hieraan een niet gering onmiddellijk [42]voordeel verbonden. Want het leverde haar stof tot onuitputtelijke grappen op hunne kosten. Op Barton Park lachte zij om den kolonel, en in Barton Cottage om Marianne. Den eersten liet haar scherts, waarschijnlijk, wat hèm betrof, volkomen onverschillig; voor de laatste bleef zij in ’t begin totaal onbegrijpelijk, en toen zij eindelijk de bedoeling had gevat, wist ze niet recht, of ze zou lachen om de dwaasheid van die voorstelling, of boos worden om de onbescheidenheid ervan; want zij beschouwde het als een hartelooze bespotting van des kolonels gevorderden leeftijd en zijn beklagenswaardigen staat van ongetrouwd oud heer.

Mevrouw Dashwood, voor wie een man, die vijf jaar jonger was dan zijzelve, moeilijk zóó stokoud kon zijn, als hij toe scheen aan de jeugdige verbeelding harer dochter, trachtte Mevrouw Jennings te zuiveren van de verdenking, dat zij hem om zijn hoogen leeftijd had willen bespotten.

“Maar mama, u kunt de dwaasheid van die beschuldiging toch niet ontkennen, al gelooft u, dat ze niet opzettelijk kwaad bedoeld was. Kolonel Brandon is jonger dan Mevrouw Jennings, dat is waar; maar hij is oud genoeg om mijn vader te zijn, en als hij ooit levendig genoeg geweest is om verliefd te wezen, dan moet hij nu toch veel te oud zijn geworden voor eenige gewaarwording van dien aard. ’t Is àl te belachelijk! Wanneer zal iemand toch bewaard blijven voor zulke geestigheden, als zijn ouderdom en de gebreken ervan hem niet eens meer beschermen?”

“Gebreken!” zei Elinor; “noem je Kolonel Brandon misschien gebrekkig? Ik kan me wel voorstellen, dat hij in jouw oogen heel wat ouder lijkt dan in die van moeder; maar je kunt je toch moeilijk wijsmaken, dat hij ’t gebruik van zijn ledematen mist?”

“Hoorde je hem dan niet klagen over rheumatiek? [43]En is dat niet de meest voorkomende kwaal van den ouderdom?”

“Mijn lieve kind,” zei haar moeder lachend, “op die manier moet je wel aanhoudend beangst zijn over mijn verval van krachten, en ’t moet je wel een wonder schijnen, dat ik den hoogen leeftijd van veertig jaren heb mogen bereiken.”

“Mama, dat is nu niet eerlijk tegenover mij. Ik weet best, dat Kolonel Brandon nog niet zoo oud is, dat zijn vrienden moeten vreezen hem te verliezen door den eisch der natuur. Hij kan nog wel twintig jaar leven. Maar als men vijf en dertig is, komt men voor trouwen niet meer in aanmerking.”

“Misschien,” zei Elinor, “moesten vijf en dertig en zeventien maar liever niet samengaan, als er van trouwen sprake is. Maar als het toevallig zoo eens uitkwam, dat een vrouw op zeven en twintig jarigen leeftijd nog ongetrouwd was gebleven, dan dunkt mij niet, dat het voor een huwelijk tusschen haar en Kolonel Brandon een beletsel zou zijn, dat hij vijf en dertig is.”

“Een vrouw van zeven en twintig jaar,” zei Marianne, na een oogenblik zwijgens, “kan onmogelijk meer hopen liefde te gevoelen of in te boezemen; en als zij geen aangenaam thuis heeft, of weinig geld, dan kan ik mij voorstellen, dat zij de taak van een verpleegster gelaten zou aanvaarden, terwille van haar verzekerde toekomst en gevestigde positie als getrouwde vrouw. Als hij zulk een vrouw trouwde, dan zou daar niets ongepasts in zijn. Een verdrag, aangegaan tot beider voordeel, terwijl de wereld zou zijn tevredengesteld. In mijn oogen zou het in ’t geheel geen huwelijk zijn, maar dat doet er natuurlijk niet toe. Voor mij zou het een handelsovereenkomst schijnen, waarbij beide partijen zichzelf wenschten te bevoordeelen, ten koste der andere.”

“Ik weet het wel, ’t is onmogelijk,” antwoordde Elinor, “je te overtuigen, dat een vrouw van zeven [44]en twintig voor een man van vijf en dertig ook maar iets kan voelen, dat genoeg op liefde lijkt, om haar hem tot een wenschelijk levensgezel te doen verkiezen. Maar ik kom er toch tegenop, dat je Kolonel Brandon en zijn vrouw tot voortdurende opsluiting in een ziekenkamer zoudt willen veroordeelen; alleen maar, omdat hij gisteren (op een erg kouden, vochtigen dag) een beetje klaagde over wat rheumatiek in zijn eenen schouder.”

“Maar hij had het over flanellen vesten,” zei Marianne; “en voor mij is een flanellen vest onvermijdelijk verbonden aan pijnen, zinkingen, rheumatiek en alle soorten van kwalen, waar mee oude en zwakke menschen behept zijn.”

“Had hij maar hevige koorts gehad, dan zou je niet half zoo verachtelijk op hem hebben neergezien. Beken ’t maar, Marianne, is er niet iets buitengewoon interessants voor je in de gloeiende wangen, holle oogen, en gejaagden pols van een koortslijder?”

Kort daarna, toen Elinor uit de kamer was gegaan, zei Marianne: “Mama, van ziekte gesproken; ik ben op dat punt ongerust, ik zal ’t u maar eerlijk zeggen. Ik geloof stellig, dat het met Edward Ferrars niet in orde is. We zijn hier nu al haast veertien dagen, en nog komt hij niet. Ongesteldheid alleen kan de oorzaak zijn van dat allervreemdste uitstel. Wat kan hem anders te Norland terughouden?”

“Hadt je dan verwacht, dat hij zóó gauw zou komen?” zei Mevrouw Dashwood. “Ik niet. Integendeel, zoo ik al eenige bezorgdheid op dat punt heb gekoesterd, dan was dat, wanneer ik mij herinnerde, hoe hij soms opvallend weinig opgewektheid of genoegen toonde, wanneer ik erover sprak, dat hij ons in Barton zou bezoeken. Geloof je, dat Elinor hem nu al verwacht?”

“Ik heb er nooit met haar over gesproken; maar natuurlijk doet ze dat.” [45]

“Daarin zou je je wel kunnen vergissen; want toen ik gisteren iets tegen haar zei over ’t plaatsen van een nieuwen haard in de logeerkamer, vond ze, dat daar niet bepaald haast bij was; want het was niet waarschijnlijk, dat die kamer vooreerst gebruikt zou worden.”

“Hoe vreemd toch! Wat zou het beduiden? Maar hun geheele houding tegenover elkaar vond ik onverklaarbaar in den laatsten tijd. Wat namen ze koel en bedaard afscheid! Wat hadden ze elkaar weinig te zeggen op den laatsten avond van hun samenzijn! Edward nam van Elinor niet anders afscheid dan van mij; ’t was alsof een hartelijk gezinde broer ons beiden het beste wenschte. Tweemaal heb ik hen den laatsten morgen met opzet alleen gelaten, en beide keeren ging hij, zonder de minste reden, na mij de kamer uit. En Elinor schreide niet, zooals ik, toen ze Norland èn Edward verliet. Zelfs nu verliest zij nooit haar zelfbeheersching. Wanneer is zij ooit terneergeslagen of droefgeestig? Wanneer tracht zij het gezelschap van vreemden te vermijden, of schijnt in hunne tegenwoordigheid rusteloos en onvoldaan?” [46]

[Inhoud]

Hoofdstuk IX

De Dashwoods hadden zich thans te Barton behagelijk ingericht. Met het huis en den tuin, zoowel als de geheele omgeving, waren zij vertrouwd geraakt, en de geregelde dagelijksche bezigheden, die de helft der bekoring van Norland hadden uitgemaakt, werden hervat, met veel meer genoegen, dan zij er ooit meer te Norland in hadden gevonden sedert den dood van hun vader. Sir John Middleton, die hen in de eerste paar weken elken dag kwam opzoeken, en die niet gewend was tehuis veel bedrijvigheid te zien, kon niet nalaten zijn verwondering te uiten over het feit, dat hij hen altijd druk met iets bezig vond.

Veel bezoek, behalve dan vanuit Barton Park, ontvingen zij niet; want ondanks Sir Johns dringende aanmaning om toch overal in den omtrek kennis te maken, en zijn herhaalde verzekering, dat zijn rijtuig ten allen tijde ter hunner beschikking stond, overwon Mevrouw Dashwood’s onafhankelijkheidsgevoel haar wensch naar gezelligen omgang voor hare kinderen, en zij bleef bij haar vast besluit om geen families te bezoeken, die te veraf woonden, om ze wandelende te bereiken. Er vielen slechts weinige in die termen; en niet eens alle waren bereikbaar. Op ongeveer anderhalve mijl afstand van hun huisje, in de smalle slingerende vallei van Allenham, die zich, zooals boven werd omschreven, uit het dal van Barton vertakte, hadden de meisjes op een harer eerste wandelingen een oud, en deftig uitziend heerenhuis ontdekt, waaraan hun verbeelding iets aantrekkelijks verleende, omdat het hen aan Norland deed [47]denken, zoodat zij het wel gaarne nader hadden willen leeren kennen. Doch zij vernamen, bij verdere navraag, dat de eigenares, een bejaarde en zeer achtenswaardige vrouw, helaas te ziekelijk was om in gezelschap te verkeeren, en nooit uitging.

Aan mooie wandelingen was in den omtrek waarlijk geen gebrek. De hooge heuvelhellingen, die hen van uit elk venster van hun huisje schenen uit te noodigen, om het verrukkelijk genot te smaken van de zuivere lucht op hunne toppen, vormden een aangename afwisseling, wanneer het in de dalen daarbeneden te modderig was, om van hunne grootere schoonheden te genieten, en naar een dier heuvels richtten Marianne en Margaret op een gedenkwaardigen morgen hare schreden, verlokt door een glimp van zonneschijn in een buiïge lucht, en niet langer bij machte, de strikte opsluiting te verdragen, waartoe de aanhoudende regen van de twee vorige dagen hen had veroordeeld. Het weer was niet uitlokkend genoeg om de beide anderen te bewegen, boek en penseel neer te leggen, ondanks Marianne’s verzekering, dat het een prachtige dag beloofde te worden, en dat elke dreigende wolk van hun heuvels zou optrekken; dus togen de beide meisjes er samen op uit.

Vroolijk klommen zij den heuvel op, zich verheugend in elk stukje blauwe lucht, dat hun doorzicht bewees, en toen de opwekkende vlagen van een sterke Zuid-Westerbries hun in het gezicht woeien, beklaagden zij haar moeder en Elinor om de vreesachtigheid, die haar had belet, deze heerlijke gewaarwordingen te deelen. “Is er wel iets zoo zalig in de wereld als dit?” zei Marianne. “Margaret, een paar uur op zijn minst zal onze wandeling duren.”

Daarmee was Margaret het eens, en zij liepen voort tegen den wind in, dien zij lachend van pret nog een twintig minuten weerstand boden, toen plotseling de wolken zich samenpakten boven hun [48]hoofd, en een felle slagregen hun vlak in ’t gezicht joeg. Verdrietig en verrast moesten ze wel, tegen hun zin, omkeeren, want er was geen schuilplaats naderbij dan hun eigen huis. Een troost bleef hun echter over, die in dezen uitersten nood het aangewezen middel tot uitkomst scheen; zij mochten nu, zoo hard ze maar konden, de steile helling van den heuvel afhollen, die rechtstreeks naar hun tuinhekje leidde.

Ze namen haar vaart. Marianne bleef eerst vooraan; maar een misstap deed haar struikelen, en Margaret, niet in staat op te houden, om haar zuster te helpen, werd onvrijwillig voortgedreven, en kwam behouden beneden aan den voet.

Een heer, die een geweer droeg, kwam met twee spelende jachthonden juist den heuvel op, en was vlak bij Marianne, toen zij viel. Hij legde zijn geweer neer, en schoot toe om haar te helpen. Zij was half opgestaan maar had door den val haar voet verstuikt en kon er bijna niet op staande blijven. De vreemde heer bood aan haar behulpzaam te zijn, en toen hij bemerkte, dat zij uit zedigheid weigerde, wat haar toestand noodzakelijk maakte, nam hij haar zonder woorden te verspillen in zijn armen, en droeg haar den heuvel af. Den tuin doorgaande, waarvan Margaret het hek had opengelaten, bracht hij haar in het huis, waar Margaret juist was aangekomen, en liet haar niet los, eer hij haar op een stoel in de huiskamer had neergezet.

Elinor en haar moeder stonden verbaasd op, toen zij binnenkwamen, en terwijl beider blik op hem bleef rusten met blijkbare verbazing, niet zonder geheime bewondering, door zijn voorkomen gewekt, verontschuldigde hij zijn indringen, door de oorzaak ervan te verklaren, op zulk een vrijmoedigen en innemenden toon, dat zijn buitengewoon knap uiterlijk aan stem en uitdrukking nog grootere bekoring ontleende. Zelfs al was hij oud, leelijk en grof geweest, dan nog zou hij Mevrouw Dashwood’s [49]dankbare welwillendheid hebben gewonnen door elk hulpbetoon, aan haar kind verleend, maar de invloed van jeugd, schoonheid en distinctie schonk aan zijn daad een belangwekkendheid, die haar trof tot in het diepst van haar gemoed. Zij betuigde hem meermalen haar innigen dank, en vroeg hem met de innemendheid, die haar eigen was, of hij niet wilde plaats nemen. Dit deed hij liever niet, daar hij vuil en nat was. Daarop vroeg Mevrouw Dashwood, aan wien zij dank was verschuldigd. Zijn naam, antwoordde hij, was Willoughby, en op het oogenblik was hij gelogeerd te Allenham, vanwaar hij hoopte, dat zij hem zou willen toestaan haar morgen een bezoek te brengen, om te vernemen hoe Mejuffrouw Dashwood het maakte. Dat verlof werd hem gaarne geschonken, en daarop vertrok hij, interessanter nog in haar oogen dan te voren, midden in een zware regenbui.

Zijn mannelijke schoonheid en de ongemeene losheid waarmede hij zich bewoog, vormden aanstonds het onderwerp van hun aller bewonderende gesprekken, en de vroolijkheid, waartoe zijn galante houding jegens Marianne aanleiding gaf, kreeg een zeer bijzonder tintje door zijn aantrekkelijk uiterlijk. Marianne zelf had hem minder goed opgenomen dan de anderen, want de verwarring, die haar diep had doen blozen, toen hij haar optilde, had het haar bijna onmogelijk gemaakt, hem te durven aanzien, nadat zij het huis waren binnengetreden. Doch zij had genoeg van hem gezien om met de bewondering der anderen in te stemmen, met de warmte, die altoos eigen was aan haar lof.

Zijn houding en voorkomen waren juist zooals haar verbeelding haar den held van een harer geliefkoosde romans afschilderde; en in dat zonder bedenken haar in huis dragen lag iets van snelle beradenheid, dat in haar oogen de handeling tot iets zeer bijzonders stempelde. Alle omstandigheden, hem betreffende, waren even interessant. [50]Zijn naam had een goeden klank, hij logeerde in een aardig hun welbekend plaatsje, en zij was het al spoedig met zich zelf eens, dat van alle mannelijke kleedij een jachtcostuum het meest flatteerde. Haar verbeelding werd steeds bezig gehouden; ze was vervuld van blijde gedachten, en de pijn van den verstuikten enkel werd niet geteld.

Sir John kwam hen opzoeken, zoodra de volgende opklaring van ’t weer dien morgen hem toeliet uit te gaan, en na het verslag van Marianne’s ongeval werd hem dringend gevraagd of hij ook een heer kende te Allenham, die Willoughby heette.

“Willoughby?” riep Sir John: “wel, wel, is die hier buiten? Dat is goed nieuws; ik rijd er morgen heen en vraag hem voor Donderdag ten eten.”

“Ken je hem dan?” vroeg Mevrouw Dashwood.

“Kennen? ja zeker! Hij komt hier elk jaar.”

“En wat voor een soort man is hij wel?”

“De beste jongen van de wereld; dat kan ik je verzekeren. Een uitmuntend jager, en in ’t rijden heeft hij in Engeland zijn gelijke niet.”

“En is dat al wat u te zijnen gunste kan aanvoeren?” riep Marianne verontwaardigd. “Maar hoe is hij wel in den intiemen omgang? Waarmee houdt hij zich bezig, heeft hij talenten, een genialen aanleg?”

Sir John wist niet recht wat hij dáárop zou zeggen.

“Ja,” zei hij, “om de waarheid te zeggen, op die punten weet ik niet veel van hem af. Maar ’t is een gezellige vroolijke kerel, en hij heeft den mooisten jachthond dien ik ooit heb gezien. Een zwart teefje. Had hij haar bij zich vandaag?” Maar Marianne kon hem evenmin inlichten omtrent de kleur van ’s heeren Willoughby’s hond, als hij haar de schakeeringen van diens geest vermocht te omschrijven. “Maar wie is hij eigenlijk?” vroeg Elinor. “Waar komt hij vandaan? Heeft hij in Allenham een eigen huis?”

Op die punten kon Sir John hun meer betrouwbare [51]inlichtingen verschaffen, en hij vertelde hun, dat de Heer Willoughby hier in de buurt geen eigendom bezat; en dat hij hier alleen vertoefde, als hij de oude dame kwam bezoeken op Allenham Court, die een bloedverwante van hem was, en wier bezittingen hij zou erven; terwijl hij erbij voegde: “Ja, ja, hij is de moeite waard om te veroveren, dat kan ik je verzekeren, Elinor; hij heeft nog een mooie buitenplaats in Somersetshire ook; als ik je was, ik stond hem niet af aan mijn jongere zuster, al rolde ze van nog zooveel heuvels af. Marianne moet niet denken dat alle heeren alleen om háár komen. Brandon zal jaloersch zijn, als ze niet oppast.”

“Ik geloof niet,” zei Mevrouw Dashwood, met een oolijk lachje, “dat de Heer Willoughby last zal hebben van pogingen van een van mijne dochters om hem te veroveren, zooals je dat noemt. In die richting is hun opvoeding niet geleid geworden. Mannen behoeven voor ons niet bang te zijn, al zijn ze ook nog zoo rijk. Maar ik ben blij, te hooren dat hij van goede familie is, en iemand, met wien men niet ongaarne zou kennismaken.”

“Ja, ’t is een beste kerel, voor zoover ik weet,” herhaalde Sir John. “’t Vorig jaar, met Kerstmis, bij gelegenheid van een danspartijtje bij ons op het Park, heeft hij gedanst van acht uur tot ’s morgens vier, aan één stuk door, zonder te gaan zitten.”

“Och, werkelijk?” riep Marianne met schitterende oogen, “en danste hij mooi, met vuur en overgave?”

“Ja, en om acht uur was hij alweer bij de hand, om mee uit te rijden op de jacht.”

“Dáar houd ik nu van; zóo moeten jongelui zijn. Zóo vurig in al wat ze doen, dat ze niet willen weten van matiging, en geen vermoeidheid bespeuren.”

“Jawel, jawel, ik zie ’t al aankomen,” zei Sir John. “Ik weet wel, hoe ’t zal gaan. Je hebt nu een [52]goed oogje op hèm; voor dien armen Brandon is de kans verkeken.”

“Dàt is een uitdrukking,” zei Marianne met grooten nadruk, “waaraan ik een verschrikkelijken hekel heb. Ik verfoei al die banale pogingen om grappig te zijn, en “een oogje op iemand hebben,” of “een conquête maken” kan ik ’t allerminst uitstaan. Ze spruiten voort uit een ruwe en bekrompen opvatting, en zoo al er ooit een zweem van puntige raakheid was in die zegswijzen, dan heeft de tijd die nu toch reeds lang te niet gedaan.”

Sir John begreep niet veel van die terechtwijzing; maar hij lachte even hartelijk, alsof hij dat wèl deed, en zei: “O, kom; aan conquête’s zal ’t jou niet ontbreken; is het de een niet, dan is het de ander. Die arme Brandon! hij is tot over de ooren verliefd, en dat die een goede vangst zou zijn, dàt kan ik je verzekeren, vallen en enkeltjes verstuiken, of niet.” [53]

[Inhoud]

Hoofdstuk X

Marianne’s levensredder, zooals Margaret, meer sierlijk dan juist, zich uitdrukkend, den Heer Willoughby betitelde, kwam reeds vroeg den volgenden morgen zich persoonlijk van den goeden afloop van het ongeval overtuigen. Mevrouw Dashwood ontving hem met nog iets meer dan beleefdheid, met een vriendelijkheid, waartoe Sir John’s mededeelingen en haar eigen dankbaarheid haar aandreven; en al wat voorviel gedurende zijn bezoek werkte mede om hem een hoogen dunk te doen opvatten van de verstandelijke ontwikkeling, de fijne beschaving, de wederkeerige genegenheid en het huiselijk behagen van het gezin, dat hij door een toeval had keren kennen. Omtrent de uiterlijke bekoorlijkheden der jonge dames behoefde geen tweede ontmoeting hem vollediger zekerheid te verschaffen.

Elinor zag er wat teer uit; maar had geregelde trekken, en een bijzonder lief figuurtje. Marianne was mooier. Misschien iets minder welgebouwd dan haar zuster, viel zij door haar lengte meer op dan deze, en haar gezichtje was zóó bekoorlijk, dat men, door haar met de gewone overdrijving van banale loftuigingen “een schoonheid” te noemen, der waarheid minder te kort deed, dan gewoonlijk geschiedt. Haar tint was zeer donker, maar het doorschijnend zuivere van haar fijne huid deed haar schitterenden blos des te meer uitkomen, hare trekken waren welbesneden, haar glimlach was bekoorlijk en innemend, en haar oogen, die zeer donker waren, tintelden van een leven, een geest, een vuur, die men niet kon aanschouwen zonder in [54]verrukking te geraken. Hun uitdrukking bleef aanvankelijk tegenover Willoughby eenigszins ingehouden, tengevolge van de verlegenheid, door de herinnering aan zijn hulp opnieuw gewekt. Doch toen dat voorbijging, toen zij haar rustige zelfbezinning herkreeg,—toen zij zag, dat hun bezoeker aan zijn volmaakte wellevendheid zoowel openhartigheid als levendige vroolijkheid paarde, en vooral toen zij hem hoorde verklaren, dat hij een hartstochtelijk liefhebber was van dansen en muziek, gaf haar blik een onmiskenbaar welgevallen te kennen, dat haar voor den verderen duur van het bezoek zijn onverdeelde aandacht verzekerde.

Het was voldoende, een harer geliefkoosde uitspanningen aan te roeren, om haar aan het praten te brengen. Zij kòn niet zwijgen, wanneer die onderwerpen ter sprake kwamen, en verlegenheid of terughouding bestonden daarbij voor haar niet. Zij ontdekten al spoedig, dat de liefhebberij voor dansen en muziek door beiden werd gedeeld, en voortsproot uit een algeheele overstemming van hun oordeel omtrent al wat met die genoegens in verband stond. Hierdoor aangemoedigd tot een nader onderzoek naar zijne opvattingen, begon zij hem te ondervragen op het punt van literatuur; haar geliefkoosde schrijvers werden opgenoemd en besproken met een zoo geestdriftige verrukking, dat een jong mensch van vijf en twintig jaar wel uiterst ongevoelig moest zijn geweest, zoo hij niet onmiddellijk overtuigd ware geworden van de voortreffelijkheid hunner werken, al had hij ze van te voren nooit ingezien. Hun smaken kwamen merkwaardig overeen. Dezelfde boeken, dezelfde bladzijden erin werden door hen om het vurigst bewonderd,—en zoo er al eenig verschil van meening bestond, eenige tegenwerping werd geopperd, dan duurde dit toch slechts zóólang tot de welsprekendheid harer argumenten en de schittering in haar oogen het pleit hadden beslecht. Hij [55]was het eens met al haar beslissende uitspraken, stemde in met al haar verrukte ontboezemingen, en lang vóór zijn bezoek was geëindigd, waren zij reeds zoo vertrouwelijk in gesprek alsof zij elkander jaren hadden gekend.

“Nu Marianne,” zei Elinor, zoodra hij was heengegaan; “mij dunkt dat je dezen éénen morgen goed gebruikt hebt. Op bijna elk belangrijk punt heb je Mijnheer Willoughby’s meening weten in te winnen. Je hebt gehoord, hoe hij denkt over Cowper en Scott; je bent zeker, dat hij hun schoonheden naar behooren weet te waardeeren, en je hebt de stellige overtuiging verkregen, dat hij voor Pope niet méér gevoelt, dan hij met fatsoen niet laten kan. Maar hoe zal die omgang lang kunnen duren, als ieder onderwerp van gesprek met zoo verbijsterende vlugheid wordt afgehandeld? Je zult over al je stokpaardjes gauw zijn uitgepraat. Bij een volgend bezoek zal hij voldoende gelegenheid krijgen om zijn gevoelens te uiten over schilderachtig natuurschoon en tweede huwelijken, en dan blijft er niets meer voor je te vragen over...”

“Elinor,” riep Marianne; “is dàt nu eerlijk; is dat nu waar? Heb ik zóó weinig oorspronkelijke denkbeelden?—Maar ik weet wel, wat je bedoelt. Ik was te veel op mijn gemak, te vroolijk, te openhartig. Ik heb gezondigd tegen alle banale welvoegelijkheids-begrippen. Ik was oprecht en open, waar ik terughoudend, saai, vervelend en huichelachtig had moeten zijn. Wanneer ik alleen maar over ’t weer en de wegen had gesproken, wanneer ik eens in de tien minuten mijn mond had opengedaan, dan zou dit verwijt mij zijn bespaard gebleven.

“Lieve kind,” zei haar moeder; “je moet het Elinor niet kwalijk nemen;—ze zei het maar voor de grap. Ik zou zelf boos op haar worden, als ze ’t over zich kon verkrijgen, je het genoegen te bederven van je gesprekken met onzen nieuwen [56]vriend.”—Marianne’s ergernis was in een oogwenk geweken.

Willoughby van zijn kant bewees, door zijn blijkbaar verlangen om den pas begonnen omgang geregeld voort te zetten, ten duidelijkste hoeveel behagen hij erin schiep. Hij kwam thans iederen dag. In het begin kon de vraag hoe het Marianne ging, als voorwendsel dienen; doch de met den dag toenemende vriendelijkheid, waarmede hij werd ontvangen maakte zulk een voorwendsel overbodig, reeds eer het onmogelijk had kunnen dienst doen, door Marianne’s volkomen herstel. Zij moest een paar dagen thuisblijven; doch nooit was eenig huisarrest haar minder onaangenaam geweest. Willoughby was een jonge man met een helder hoofd, een levendige verbeelding, een opgewekte natuur en iets openhartigs en vriendelijks in zijn optreden. Hij was als voorbestemd om juist Marianne’s hart te winnen; want aan al die gaven paarde hij niet slechts een innemend uiterlijk, doch tevens een natuurlijke vurigheid van geest, die thans door háár voorbeeld werd gewekt en aangespoord, en die hem meer dan eenige andere eigenschap haar genegenheid deed winnen.

Met hem samen te zijn werd van lieverlede haar allergrootst genoegen. Zij lazen, zij praatten, zij zongen met elkaar: hij was zeer muzikaal, en hij las voor met al het gevoel en het vuur, waaraan het Edward helaas had ontbroken.

In Mevrouw Dashwood’s oogen was hij even volmaakt als in die van Marianne; en Elinor vond niets op hem aan te merken, behalve een neiging, waarin hij sterk op haar zuster geleek en die deze dan ook bijzonder behaagde, van bij alle voorkomende gelegenheden veel te ronduit zijn meening te zeggen, zonder daarbij rekening te houden met personen en omstandigheden. Door dat overijld oordeelen en zijn oordeel uitspreken over anderen, door de wellevendheid in een grooteren kring te [57]laten achterstaan bij het genoegen van zich onverdeeld te wijden aan de uitverkorene zijns harten, en door een zeker luchtig verwaarloozen van maatschappelijke omgangsvormen, gaf hij blijk van een gebrek aan voorzichtigheid, dat Elinor niet kon goedkeuren, ondanks al wat Marianne en hij hadden aan te voeren ten gunste van hunne opvatting.

Marianne begon nu te bespeuren dat de vrees om nooit een man te zullen ontmoeten, die haar ideaal van volmaaktheid nabij kwam, een vrees, die haar zoo wanhopig had gemaakt, toen zij nog maar pas zestien jaar was, voorbarig en ongerechtvaardigd was geweest. Willoughby was al wat haar verbeelding haar in die droeve ure had voorgespiegeld, en thans, in zooveel blijdere dagen, even bereid en gereed om haar hart te winnen; zijn gedrag toch bewees, dat zijn verlangens in dat opzicht even ernstig gemeend waren, als zijn vermogen om liefde in te boezemen krachtig was.

Ook haar moeder, in wier geest het vooruitzicht van zijn toekomstigen rijkdom geen enkele berekenende gedachte aan een huwelijk had gewekt, begon, eer een week was voorbijgegaan, daarop te hopen en het te verwachten; in stilte wenschte zij zichzelve dan ook reeds geluk met twee zulke schoonzoons als Edward en Willoughby.

Kolonel Brandon’s belangstelling in Marianne, die zijn vrienden reeds zoo spoedig hadden opgemerkt, werd thans eerst duidelijk voor Elinor; nu de anderen er niet meer op letten. Hun aandacht en hun geestigheden kozen zich thans zijn gelukkigen mededinger tot doelwit, en de plagerijen, waaraan de Kolonel had blootgestaan, eer hij eenige voorkeur had doen blijken, hielden op, toen zijn gevoelens met meer recht de spotternij hadden kunnen uitlokken, die gevoeligheid maar al te dikwijls pleegt te treffen. Elinor moest, haars ondanks, wel gelooven, dat de gevoelens, welke Mevrouw Jennings hem te haren opzichte had [58]toegeschreven, hem thans werkelijk werden ingeboezemd door hare zuster, en dat, al mocht een algemeene overeenstemming tusschen beider karaktertrekken de neiging van Willoughby in de hand werken, een even opvallende tegenstelling in aard en aanleg geen beletsel was voor Kolonel Brandon’s genegenheid. Zij zag het met leedwezen; want wat kon een stille man van vijf en dertig hopen, naast en tegenover een vijf en twintigjarige, die een en al vuur en leven was? En daar zij zelfs niet kon wenschen, dat zijn verlangen vervuld zou worden, hoopte zij van harte, dat hij onverschillig mocht zijn. Zij hield van hem;—ondanks zijn ernst en terughouding wekte hij hare belangstelling. Ofschoon zoo ernstig, was hij zacht en vriendelijk in den omgang, en zijn teruggetrokken houding scheen veeleer het gevolg van gedruktheid, dan van een zwaarmoedigen en somberen aard. Sir John had zich wel eens iets laten ontvallen over door hem ondervonden grieven en teleurstellingen, welke haar vermoeden dat hij ongelukkig was, bevestigden, en zij beschouwde hem met eerbied en medelijden. Misschien beklaagde en waardeerde zij hem des te meer omdat hij weinig in tel was bij Willoughby en Marianne, die, bevooroordeeld tegenover iemand, noch jong, noch opgewekt van aard, zich schenen te hebben voorgenomen, zijn verdienste te onderschatten.

“Brandon is nu zoo iemand,” zei Willoughby eens, toen zij samen over hem spraken, “die door ieder wordt geprezen, en om wien niemand geeft; die steeds met blijdschap wordt begroet; maar wien iedereen vergeet aan te spreken.”

“Dat is nu juist de indruk, dien hij ook maakt op mij,” riep Marianne.

“Daar behoef je je niet op te verheffen,” zei Elinor; “want het is van jullie allebei onrechtvaardig. Hij wordt ten zeerste gewaardeerd door de familie op Barton Park, en ik zelf zie hem nooit, [59]zonder bepaald moeite te doen met hem een gesprek te voeren.”

“Dat u hem de hand boven ’t hoofd houdt,” antwoordde Willoughby, “spreekt te zijnen gunste; maar die waardeering van de anderen is op zichzelf al een blaam. Wie zou de schande willen verdragen van zich geprezen te zien door dames als Lady Middleton en Mevrouw Jennings, die door ieder ander met de meest volkomen onverschilligheid worden beschouwd?”

“Maar misschien weegt de afkeuring van menschen als u en Marianne wel op tegen de waardeering van Lady Middleton en haar moeder. Als haar lof blaam is, dan kan jelui blaam wel als lof worden aangemerkt; want hun gemis van doorzicht is volstrekt niet grooter dan jelui vooroordeel en onbillijkheid.”

“Waar het geldt uw beschermeling te verdedigen, wordt u zelfs scherp.”

“Mijn beschermeling, zooals u hem noemt, is een verstandig man, en tot verstand voel ik mij altijd aangetrokken. Ja Marianne, zelfs in een man tusschen de dertig en veertig. Hij heeft veel van de wereld gezien; lang in het buitenland vertoefd; hij houdt van lezen en is gewend, na te denken. Ik heb ondervonden, dat hij in staat was, mij omtrent allerlei onderwerpen voor te lichten, en hij heeft altoos mijn vragen beantwoord met de bereidwilligheid van een beschaafd en goedhartig man.”

“Nu ja,” riep Marianne op minachtenden toon, “hij heeft je verteld dat in Oost-Indië het klimaat erg warm is, en dat de muskieten er lastig zijn.”

“Dat zou hij mij allicht verteld hebben, als ik hem ernaar had gevraagd; maar toevallig waren dat punten, waaromtrent ik reeds eerder zekerheid had verkregen.”

“Misschien,” zei Willoughby, “strekten zijn waarnemingen zich wel uit tot nabobs, rijk versierde mooren, en palankijnen.” [60]

“Ik durf wel zeggen, dat zijn waarnemingen verder reikten dan uw doorzicht. Maar wat hebt u eigenlijk op hem tegen?”

“Ik hèb niets op hem tegen. Integendeel, ik beschouw hem als een zeer achtenswaardig man, die door ieder geroemd wordt, en van wien niemand notitie neemt; iemand die meer geld heeft, dan hij kan uitgeven; meer tijd, dan hij behoorlijk weet te gebruiken, en twee nieuwe pakken in het jaar.”

“En voeg er dan nog bij,” riep Marianne, “dat hij noch geniaal, noch artistiek, noch geestig is. Dat het zijn geest ontbreekt aan leven, zijn gevoel aan vuur, en zijn stem aan uitdrukking.”

“Je beslissend oordeel over zijn onvolmaaktheden is zoo veelomvattend,” antwoordde Elinor, “en zoo zeer gekleurd door je eigen verbeelding, dat de lof, dien ik hem vermag te schenken, daarbij vergeleken koel en onbeteekenend schijnt. Ik kan alleen verklaren, dat hij een verstandig man is, beschaafd, ontwikkeld, vriendelijk in den omgang, en naar het mij voorkomt, iemand met een goed hart.”

“Juffrouw Dashwood,” riep Willoughby; “u behandelt mij heel onaardig. U tracht mij door redeneering te ontwapenen, en mij te overtuigen, tegen mijn zin. Maar het helpt u niets. U zult mij even koppig vinden als u listig bent. Voor mijn ongunstige meening omtrent Kolonel Brandon bestaan drie afdoende redenen: hij heeft voorspeld, dat het zou gaan regenen, terwijl ik op mooi weer hoopte; hij heeft aanmerkingen gemaakt op den bouw van mijn rijtuig, en ik kan hem niet overhalen mijn bruine merrie te koopen. Als het u echter eenige voldoening kan schenken, te vernemen, dat ik zijn karakter in elk ander opzicht onberispelijk vind, dan ben ik bereid, dat te erkennen. En als belooning voor die erkentenis, die niet anders dan een weinig pijnlijk voor mij kan zijn, moogt u mij het voorrecht niet ontzeggen, hem nog evenmin te kunnen uitstaan als voorheen.” [61]

[Inhoud]

Hoofdstuk XI

Mevrouw Dashwood en hare dochters hadden zich weinig voorgesteld, toen zij pas in Devonshire waren komen wonen, dat de verplichtingen van den gezelligen omgang al spoedig zooveel van hun tijd zouden in beslag nemen, of dat zij zoo herhaaldelijk uitnoodigingen en zoo geregeld bezoeken zouden ontvangen, dat hun zeer weinig vrije tijd overbleef voor ernstiger bezigheid. Toch was dit het geval. Toen Marianne hersteld was, werden de plannen voor feestelijkheden in zijn eigen huis en daarbuiten, die Sir John reeds lang had beraamd, werkelijk ten uitvoer gebracht. De danspartijen op het Park namen een aanvang, en boottochtjes werden gemaakt, zoo dikwijls een buiige Octobermaand dat toeliet. Bij alle bijeenkomsten van dien aard was Willoughby van de partij, en de luchtige en gemakkelijke toon, die natuurlijk heerschte bij dergelijke gelegenheden, was juist erop berekend, om de toenemende vertrouwelijkheid van zijn omgang met de Dashwoods te bevorderen, om hem gelegenheid te schenken, Marianne in al haar lieftalligheid gade te slaan; om steeds duidelijker zijn levendige bewondering te doen blijken; en om door haar houding hem de stelligste verzekering te doen ontvangen van haar genegenheid. Elinor kon zich niet verwonderen over hun wederkeerige neiging. Zij wenschte alleen, dat deze minder openlijk werd aan den dag gelegd, en een paar malen waagde zij het werkelijk, Marianne de gewenschtheid van eenige zelfbeheersching onder het oog te brengen. Maar Marianne verfoeide al wat naar verbergen zweemde, waar openbaren niets waarlijk oneervols insloot, en [62]opzettelijk gevoelens te bedwingen, die op zich zelf niet afkeurenswaardig waren, scheen haar niet alleen een onnoodige poging, maar een schandelijke onderwerping van de rede aan banale en onjuiste opvattingen.

Willoughby dacht er eveneens over, en hun gedrag legde, ten allen tijde, van hunne meeningen het trouwste getuigenis af.

In zijn tegenwoordigheid had zij voor niemand oog dan hèm. Al wat hij deed, was goed. Al wat hij zei, was geestig. Als de avondjes op het Park werden besloten met een spelletje kaart, dan bedierf hij zijn eigen kansen en die van alle anderen, om haar de troeven in handen te spelen. Wanneer de avond met dansen werd doorgebracht, dansten zij de helft van den tijd met elkaar; en als ze gedurende een paar dansen volstrekt moesten scheiden, stonden ze samen te praten, en zeiden tegen anderen geen woord. Ze werden natuurlijk geducht uitgelachen om hun gedrag; maar het scheen wel of spotternij hen niet beschamen, en ternauwernood ergeren kon.

Mevrouw Dashwood nam zoo hartelijk en levendig deel in al hun gevoelens, dat zij onmogelijk geneigd kon zijn, paal en perk te stellen aan dit overdreven vertoon. Voor haar was dat slechts het natuurlijk gevolg van een sterke genegenheid in een jongen en vurigen geest.

Het was een gelukkige tijd voor Marianne. Zij hing met haar geheele hart aan Willoughby, en het sterke verlangen naar Norland, dat zij uit Sussex had medegebracht werd, meer dan zij ooit mogelijk had geacht, verzacht door de bekoring die zijn gezelschap verleende aan haar tegenwoordige omgeving.

Elinor was niet zoo blij gestemd. Haar hart was niet zoo rustig, haar genoegen in hun vermaken niet zoo onvermengd. Zij had geen vriend en metgezel aangetroffen, die haar kon vergoeden wat zij achterliet, en haar kon leeren, minder dan ooit met [63]weemoed aan Norland terug te denken. Noch Lady Middleton, noch Mevrouw Jennings konden met haar de gesprekken voeren, die zij miste; hoewel de laatste onuitputtelijk spraakzaam was, en van den beginne af een voorliefde voor Elinor had doen blijken, die haar het leeuwendeel van de mededeelingen dier dame bezorgde. Zij had haar eigen levensgeschiedenis reeds drie of vier malen aan Elinor verteld, en als Elinor’s geheugen bestand was geweest tegen de zware eischen, die dit leerzaam verhaal eraan stelde, dan had zij reeds aan het begin hunner kennismaking op de hoogte kunnen zijn van de geringste bijzonderheden omtrent de laatste ziekte van den Heer Jennings en wat hij gezegd had tegen zijn vrouw een paar minuten voor hij stierf. Lady Middleton was alleen in zooverre aangenamer gezelschap dan haar moeder dat zij beter zwijgen kon. Doch Elinor had haar niet lang behoeven gade te slaan, om te bespeuren, dat haar terughouding eenvoudig een zekere uiterlijke trage onbewogenheid was, die met verstand niets had te maken. Tegenover haar man en haar moeder was zij precies dezelfde als tegenover hen, en intimiteit kon men dus van haar verwachten noch verlangen. Zij had nooit iets te vertellen, dat zij niet den vorigen dag ook reeds had gezegd. Haar onbeduidendheid bleef zich altijd gelijk; want zelfs haar stemming was onveranderlijk dezelfde; en hoewel zij er niets tegen had, dat haar man buitenpartijen gaf, zoolang alles in de puntjes was, en haar beide oudste kinderen haar mochten gezelschap houden, zij scheen er nooit meer pleizier in te hebben, dan zij thuis evengoed zou hebben gevonden;—en zoo weinig droeg hare tegenwoordigheid bij tot het genoegen der anderen, door eenige deelname in hun gesprek, dat zij somtijds alleen herinnerd werden aan hare tegenwoordigheid door haar bezorgdheid over haar lastige jongens.

Onder al haar nieuwe kennissen vond Elinor [64]slechts in Kolonel Brandon iemand, die ook maar eenigszins kon aanspraak maken op eerbied voor zijn gaven en op vriendschappelijke belangstelling, of wiens gezelschap haar aangenaam was. Willoughby kwam niet in aanmerking. Zij bewonderde hem en was hem welgezind, ja zusterlijk genegen; maar hij was verliefd; hij wijdde zich uitsluitend aan Marianne, en een veel minder aantrekkelijke persoonlijkheid zou aangenamer in den omgang hebben kunnen zijn. Kolonel Brandon had, jammer genoeg voor hem, geen dergelijke aanmoediging ontvangen om aan Marianne al zijn gedachten te wijden, en in zijn gesprekken met Elinor vond hij den grootsten troost over de volkomen onverschilligheid van haar zuster.

Elinor’s medelijden met hem groeide nog aan, toen zij reden kreeg te vermoeden, dat hij de smart van teleurgestelde liefde reeds eerder had leeren kennen. Dit vermoeden werd gewekt door enkele woorden, die hij zich liet ontvallen op een avond te Barton Park, toen zij met beider goedvinden waren gaan zitten, terwijl de anderen aan het dansen waren. Zijn blik bleef een poos gevestigd op Marianne, en na eenigen tijd te hebben gezwegen, zeide hij met een flauwen glimlach: “Ik meen te hebben begrepen, dat uw zuster aan een genegenheid, die niet de eerste is, hare goedkeuring niet kan schenken.”

“Neen,” antwoordde Elinor; “zij heeft merkwaardig romantische denkbeelden.”

“Of liever gezegd, zij beschouwt zulk een genegenheid als ondenkbaar, geloof ik.”

“Ik geloof ook, dat zij er zoo over denkt. Doch hoe ze dat kan doen, zonder als ’t ware een blaam te werpen op het karakter van haar vader, die zelf twee vrouwen heeft gehad, dat begrijp ik niet. Maar over een paar jaren zullen haar meeningen wel gevestigd zijn op den redelijken grondslag van gezond verstand en onbevooroordeelde waarneming; [65]en dan zullen zij gemakkelijker zijn te bepalen en te rechtvaardigen, dan het thans iemand, behalve haarzelve, mogelijk is te doen.”

“Zoo zal het waarschijnlijk wel gaan,” was zijn antwoord; “en toch is er iets zoo beminnelijks in de vooroordeelen van een jeugdigen geest, dat het ons leed doet, ze te zien vervangen door ruimere opvattingen.”

“Dàt ben ik niet met u eens,” zeide Elinor. “Aan zulke gevoelens als die van Marianne zijn nadeelen verbonden, die al de bekoring van geestdrift en gemis van wereldwijsheid niet kan vergoeden. Haar opvattingen leiden alle in de noodlottige richting, die geen rekening verkiest te houden met maatschappelijk fatsoen; en in een vermeerdering van haar wereld- en menschenkennis zie ik voor haar het grootste heil.”

Na een korte stilte hervatte hij het gesprek, door te vragen: “Maakt uw zuster in het geheel geen onderscheid in haar bezwaren tegen een tweede liefde, of is dat vergrijp in ieder even misdadig te achten? Moeten zij, die in hun eerste keuze zijn teleurgesteld, ’t zij door de ontrouw van het voorwerp ervan, ’t zij door den ongelukkigen samenloop der omstandigheden, nu ook verder hun leven lang onverschillig blijven?”

“Zóó precies ben ik werkelijk niet op de hoogte van haar beginselen op dit punt. Ik weet alleen, dat ik haar nog nimmer heb hooren toegeven, dat eenige tweede genegenheid vergefelijk zou kunnen zijn.”

“Dàt kan,” zei hij, “niet altijd zoo blijven; doch een omkeer, een algeheele verandering van inzicht... neen, neen, die is niet wenschelijk,—want wanneer de romantische kiesche denkbeelden van een jeugdigen geest door de werkelijkheid worden teruggedrongen, hoe dikwijls maken zij dan plaats voor opvattingen, die maar al te gangbaar zijn, en maar al te gevaarlijk. Ik spreek uit ervaring. Ik heb eens [66]een dame gekend die wat aard en aanleg betrof, zeer veel op uwe zuster geleek, die dacht en oordeelde als zij, doch die door een gedwongen verandering... door een opeenvolging van noodlottige omstandigheden...” Hier zweeg hij plotseling; scheen te denken dat hij te veel had gezegd, en wekte door de uitdrukking van zijn gelaat in Elinor vermoedens, die zij anders allicht niet zou hebben gekoesterd. De dame van wie hij sprak zou waarschijnlijk haar achterdocht niet hebben gaande gemaakt, zoo hij Elinor niet had overtuigd, dat haar aangelegenheden niet over zijne lippen behoorden te komen. Thans echter was er geen sterke inspanning der verbeeldingskracht noodig om zijn aandoening in verband te brengen met de teedere herinnering aan een vroegere genegenheid. Elinor raadde niet méér. Doch Marianne, in hare plaats, zou zich daarmede niet vergenoegd hebben. De geheele geschiedenis zou weldra door haar levendige verbeelding in elkaar zijn gezet, en uitgewerkt tot een allerdroevigst verhaal van jammerlijk ongelukkige liefde. [67]

[Inhoud]

Hoofdstuk XII

Toen Elinor en Marianne den volgenden morgen samen wandelden, vertelde de laatste aan hare zuster een nieuwtje, dat deze, ondanks al wat zij reeds had ervaren omtrent Marianne’s onvoorzichtigheid en onnadenkendheid, verbaasde, door een zóó treffend bewijs te leveren van die beide eigenschappen. Marianne vertelde haar verrukt, dat Willoughby haar een paard had ten geschenke gegeven, een van de door hem zelf gefokte paarden op zijn landgoed in Somersetshire, dat juist geschikt was, om door eene dame te worden bereden. Zonder te bedenken, dat het niet in haar moeders bedoeling lag paarden te houden,—dat zij, indien zij al op dat besluit wilde terugkomen, terwille van dit geschenk, een ander paard moest koopen voor een knecht, dien knecht moest huren om het te berijden, en ten slotte nog een stal moest laten bouwen om beide onder dak te brengen,—had zij zonder eenige aarzeling het aanbod aangenomen, en vertelde haar zuster ervan met de grootste opgetogenheid. “Hij is voornemens zijn bediende dadelijk ervoor naar Somersetshire te zenden”, voegde zij erbij, “en als het komt, gaan we iederen dag rijden. Jij mag het ook gebruiken. Stel je toch eens voor, Elinor, hoe zalig het zijn zal, in galop over onze heuvels te snellen.”

Wel zéér ongeneigd was zij, te ontwaken uit dien geluksdroom, zich te laten overtuigen van al de pijnlijke, maar noodzakelijke bijkomstigheden, aan de zaak verbonden, en een tijdlang weigerde zij koppig, ze in te zien. Een bediende meer zou zooveel niet kosten; mama zou daar stellig niet op tegen hebben, voor hem was trouwens elk paard [68]goed genoeg; hij kon er altijd wel een krijgen van Het Park; en wat den stal betrof, een klein schuurtje zou immers voldoende zijn. Eindelijk waagde Elinor de vraag te opperen, of het wel gepast zou zijn, zulk een geschenk aan te nemen van iemand, dien zij nog zoo weinig, of althans zoo kort, kende.—Dat ging te ver. “Je vergist je, Elinor,” zei ze met nadruk, “als je meent dat ik Willoughby maar oppervlakkig ken. Ik heb nog niet lang met hem omgegaan, maar kennen doe ik hem beter dan iemand anders ter wereld, behalve jou en mama. Tijd noch gelegenheid zijn noodig om vertrouwelijkheid te doen ontstaan;—dat doet alleen natuurlijke neiging. Sommige menschen zouden elkaar in zeven jaar niet leeren kennen, en voor anderen zijn zeven dagen meer dan genoeg. Ik zou ’t meer ongepast van mijzelf vinden, als ik van mijn broer een paard aannam, dan van Willoughby. Van John weet ik zoogoed als niets af, hoewel we jaren onder een dak gewoond hebben; maar mijn oordeel over Willoughby staat reeds lang vast.”

Elinor vond het maar ’t verstandigst, dat punt niet meer aan te roeren. Zij kende haar zusters aard. Tegenstand in zulk een teere aangelegenheid zou haar des te koppiger doen volharden in haar eigen meening. Doch door een beroep op haar genegenheid voor hare moeder, door haar voor te stellen, hoe die toegevende moeder zichzelve in ongelegenheid zou moeten brengen, als zij (zooals te verwachten viel) zou toestemmen in die uitbreiding van hun personeel, werd Marianne tenslotte gekalmeerd; en zij beloofde, haar moeder niet tot zoo onverstandige toegevendheid te zullen verleiden door te spreken over het voorstel, en den eersten keer dat zij Willoughby weer zou ontmoeten, hem te zeggen, dat zij verplicht was, het af te wijzen.

Zij hield haar woord, en toen Willoughby hen nog dien zelfden dag kwam bezoeken, hoorde Elinor hoe zij op zachten toon hem hare teleurstelling [69]te kennen gaf, omdat zij zich verplicht zag, zijn geschenk te weigeren. De redenen voor haar veranderd inzicht werden hem tevens medegedeeld, en zij maakten een nader aandringen van zijne zijde onmogelijk. Het was echter duidelijk blijkbaar, dat het hem zeer speet; en nadat hij dit met nadruk had betuigd, liet hij er op denzelfden gedempten toon op volgen: “Maar Marianne, het paard blijft toch je eigendom, al kun je het nu niet gebruiken. Ik bewaar het slechts zoolang tot je het komt opeischen. Als je Barton verlaat, om in een eigen thuis je eigen huishouding te beginnen, dan zal Queen Mab je ontvangen.”

Elinor hoorde hem dit alles zeggen; en uit al zijn woorden, uit zijn uitdrukking terwijl hij ze sprak, en uit het feit dat hij haar zuster bij haar voornaam noemde, bleek haar oogenblikkelijk de onmiskenbaar innige vertrouwelijkheid, de rechtstreeksche bedoeling, die niet den minsten twijfel lieten aan hun onderlinge verstandhouding. Van dat oogenblik af stond het voor haar vast, dat zij in stilte verloofd waren, en die overtuiging wekte in haar geene andere reden tot verwondering, dan deze, dat zulk een openhartig paar de ontdekking van het geheim, door haar, of wie ook van hun vrienden, aan het toeval overliet. Den volgenden dag vertelde Margaret haar iets, dat de zaak in een nog helderder daglicht plaatste. Willoughby had den vorigen avond bij hen doorgebracht, en toen Margaret een poos met hem en Marianne alleen in de huiskamer was gebleven, had zij gelegenheid gehad tot waarnemingen, die zij met een allergewichtigst gezicht aan haar oudste zuster kwam berichten, zoodra zij samen alleen waren.

“O Elinor!” riep zij; “ik heb je een groot geheim te vertellen, over Marianne. Ik geloof stellig, dat ze nu heel gauw gaat trouwen met Mijnheer Willoughby.”

“Dat heb je nu al bijna iederen dag gezegd, [70]antwoordde Elinor, “sedert ze elkaar voor ’t eerst op High-Church Down ontmoetten; en toen ze elkaar nog geen week kenden, was je al zeker, dat Marianne zijn portret in haar medaillon droeg, tot het uitkwam dat het een miniatuur-portretje van onzen oudoom was.”

“O, maar dit is heel iets anders. Nu gaan ze stellig gauw trouwen, want hij heeft een lok van haar haar.”

“Pas maar op, Margaret. Misschien is dàt nu weer een haarlok van zijn oudoom.”

“Neen werkelijk, Elinor; ’t is van Marianne. Ik weet het stellig; want ik zag hem het afknippen. Gisterenavond na de thee, toen jij en mama uit de kamer waren gegaan, zaten ze druk samen te praten en te fluisteren, en hij scheen haar telkens iets te vragen; en ten laatste nam hij haar schaar, en knipte een lange krul van haar haar af, want ze had het loshangen; en toen kuste hij het, en vouwde ’t in een stuk wit papier en legde dat in zijn notitieboek.”

Deze bijzonderheden, uit zoo betrouwbare bron, kon Elinor niet weigeren te gelooven, en zij was daartoe te minder geneigd, wijl het voorgevallene volkomen in overeenstemming scheen met wat zijzelve gehoord en gezien had.

Margaret gaf van haar schranderheid niet altijd blijk op de wijze, die haar zuster het best kon behagen. Toen Mevrouw Jennings haar op een avond te Barton Park dringend vroeg om toch eens te vertellen, welke jonge man bij Elinor het hoogst stond aangeschreven, iets, waarnaar zij reeds lang fel nieuwsgierig was, keek Margaret haar zuster eens aan en zei: “Ik mag het zeker niet vertellen; of wèl, Elinor?”

Daarom moest natuurlijk iedereen lachen, en Elinor lachte zoogoed mogelijk mee. Maar het kostte haar moeite. Zij wist maar al te goed, dat Margaret iemand op het oog had, wiens naam zij [71]niet kon verdragen van nu af aan geregeld te moeten hooren, als Mevrouw Jennings met haar grappen begon.

Marianne had oprecht medelijden met haar; maar zij maakte de zaak eer erger dan beter, door met een hooge kleur en op driftigen toon tegen Margaret te zeggen: “Vergeet niet dat je dingen, waarvan je niet zeker bent, niet moogt oververtellen.”

“’t Zijn geen dingen, waarvan ik niet zeker ben,” zei Margaret; “je hebt het mij zelf verteld.”

De vroolijkheid van ’t gezelschap werd hierdoor nog verhoogd, en Margaret werd dringend verzocht, nog iets meer los te laten.

“Och toe, Margaret, vertel het ons nu maar,” zei Mevrouw Jennings. “Hoe heet die mijnheer?”

“Ik mag ’t niet zeggen, mevrouw. Maar ik weet het wèl; en waar hij is, dat weet ik ook.”

“Ja, dat kunnen we wel raden, in zijn eigen huis, te Norland, natuurlijk. Ik wed dat het de dominé is.”

“Neen, dàt is hij niet. Hij is in ’t geheel niets.”

“Margaret,” zei Marianne, erg boos nu, “je weet best, dat je dit alles maar uit den duim zuigt, en dat er niet eens zoo iemand bestaat.”

“O, dan is hij zeker voor kort overleden, Marianne; want dat er zoo iemand bestaan hééft, dat weet ik wel zeker, en zijn naam begint met een F.”

Innig dankbaar was Elinor, dat Lady Middleton op dat oogenblik de opmerking maakte, “dat het geducht hard regende,” hoewel zij die opzettelijke onderbreking van het gesprek minder toeschreef aan eenig medegevoel voor háár, dan aan den afkeer der gastvrouw van zulke grove scherts, waarin haar moeder en haar man nu eenmaal behagen hadden. Het door haar ingeleide onderwerp werd aanstonds opgevat door Kolonel Brandon, die bij alle voorkomende gelegenheden anderer gevoelens placht te ontzien; en beiden hadden elkaar over den regen [72]veel te vertellen. Willoughby opende de piano en vroeg Marianne, iets voor te spelen, en bij die onderscheiden pogingen van verschillenden der aanwezigen, om van het onderwerp af te stappen, kwam het gelukkig tot rust. Maar Elinor bekwam niet zoo snel van den schrik, dien het haar had veroorzaakt.

Er werd dien avond een plan beraamd om den volgenden dag een fraai buitengoed te gaan bezichtigen, dat omstreeks twaalf mijlen van Barton verwijderd lag, en toebehoorde aan een schoonbroeder van Kolonel Brandon, zonder wiens geleide het niet te zien was, daar de eigenaar, die buitenslands vertoefde, op dat punt strikte orders had gegeven. Het park en de omgeving werden als bijzonder mooi geroemd, en Sir John, die luide hun lof verkondigde, kon er in elk geval goed over oordeelen, want hij had, in de laatste tien jaar, minstens tweemaal elken zomer tochtjes erheen georganiseerd. Bij het park behoorde een uitgestrekt meer, waarop des middags zou worden gezeild; proviand werd medegenomen, er werden alleén open rijtuigen gebruikt, en het beloofde een recht genoegelijke buitenpartij te zullen worden.

Enkelen onder het gezelschap vonden het een ietwat gewaagd plan, om dezen tijd van het jaar, terwijl het de laatste veertien dagen elken dag had geregend, en Mevrouw Dashwood, die reeds verkouden was, liet zich door Elinor overreden om thuis te blijven. [73]

[Inhoud]

Hoofdstuk XIII

Het voorgenomen tochtje naar Whitwell liep heel anders af, dan Elinor had verwacht. Zij had erop gerekend bang op het water, doornat en doodmoe te te zullen zijn; maar het kwam nog ongelukkiger uit; want zij gingen in het geheel niet.

Om tien uur waren allen vergaderd op het Park, waar zij zouden ontbijten. Het weer liet zich vrij goed aanzien, schoon het den geheelen nacht had geregend; want de wolken dreven uiteen, en meermalen vertoonde zich even de zon. Allen waren vroolijk en opgewekt, blij in ’t vooruitzicht van een prettigen dag, en vast voornemens hun pleizier niet te laten bederven door een weinig ongemak of tegenspoed. Aan het ontbijt werden de brieven binnengebracht. Een ervan was voor Kolonel Brandon;—hij nam den brief aan, keek naar het adres, verschoot van kleur, en ging meteen de kamer uit.

“Wat scheelt Brandon?” vroeg Sir John.

Niemand kon het hem zeggen.

“Ik hoop dat hij geen slechte tijding heeft gekregen,” zei Lady Middleton. “Het moet wel iets bijzonders zijn, dat Kolonel Brandon zoo plotseling van mijn ontbijttafel doet opstaan.”

Na een minuut of vijf kwam hij terug.

“Toch geen slecht nieuws, Kolonel?” vroeg Mevrouw Jennings, toen hij binnentrad.

“O neen, mevrouw; in ’t geheel niet.”

“Kwam de brief uit Avignon? Ik hoop toch, dat uwe zuster niet erger is geworden?”

“Neen, mevrouw. De brief kwam uit Londen, ’t was over zaken; anders niet.” [74]

“Maar hoe kon het handschrift u zoo van streek brengen, als het niets dan een brief over zaken was? Neen, neen, Kolonel, zoo komt u er niet af; vertel ons nu maar de waarheid.”

“Maar moeder,” zei Lady Middleton; “bedenk toch wat u zegt.”

“Misschien hebt u bericht gekregen, dat uw nichtje Fanny getrouwd is?” zei Mevrouw Jennings, zonder acht te slaan op haar dochters vermaning.

“Neen, dat was het ook niet.”

“Nu, dàn weet ik, van wie de brief was. En ik hoop dat zij het goed maakt.”

“Wie bedoelt u, mevrouw?” zei hij, met ietwat verhoogde kleur.

“O, u weet best wie ik bedoel.”

“Het spijt mij wel zéér, mevrouw,” hernam hij, zich tot Lady Middleton wendend, “dat ik juist vandaag dien brief moest ontvangen; want hij handelt over zaken, die mijn onmiddellijk vertrek naar Londen noodzakelijk maken.”

“Naar Londen!” riep Mevrouw Jennings. ”“Wat kunt u om dezen tijd van het jaar in de stad hebben te doen?

“Ik zelf verlies veel erdoor,” ging hij voort, “daar ik van zulk aangenaam gezelschap moet afscheid nemen, doch het spijt mij te meer, omdat ik vrees, u zonder mijne tegenwoordigheid geen toegang tot Whitwell te kunnen verschaffen.”

Dat was een slag voor hen allen!

“Maar als u een briefje aan de huishoudster schreef, Mijnheer Brandon,” zei Marianne haastig; “zou dat niet voldoende zijn?”

Hij schudde het hoofd.

“We gaan toch,” zei Sir John. “Het mag niet afspringen, nu we er bijna zijn nog wel. Er zit niet anders op, Brandon, dan dat je morgen naar de stad gaat.”

“Ik wenschte wel dat het zoo gemakkelijk geschikt [75]kon worden. Maar ik kan mijn reis waarlijk geen dag uitstellen.”

“Als u ons maar wilde vertellen, wat die zaak eigenlijk is,” zei Mevrouw Jennings; “dan konden wij er over oordeelen, of het kon uitgesteld worden of niet.”

“Het zou geen zes uren verschil maken,” zei Willoughby, “als u de reis uitstelde tot we terug waren.”

“Ik mag geen uur verliezen.”

Elinor hoorde, hoe Willoughby zachtjes tegen Marianne zei: “Er zijn van die menschen die een hekel hebben aan buitenpartijen. Brandon behoort er ook toe. Hij was zeker bang om kou te vatten, en bedacht er deze uitvlucht op, om eraf te komen. Ik durf er vijftig guinea’s op verwedden, dat hij dien brief zelf geschreven heeft.”

“Natuurlijk,” antwoordde Marianne.

“Men kan je niet overhalen om van meening te veranderen, Brandon; dat weet ik van ouds,” zei Sir John; “als je eenmaal een voornemen hebt opgevat. Maar ik blijf nog hopen, dat je je zult bedenken. Vergeet niet, dat de beide dames Carey ervoor van Newton zijn gekomen, dat de drie dames Dashwood ervoor van huis zijn komen wandelen, en dat Mijnheer Willoughby twee uur vroeger dan gewoonlijk is opgestaan, alles om dat uitstapje naar Whitwell.”

Kolonel Brandon betuigde opnieuw zijn spijt, dat hij het gezelschap moest teleurstellen, maar verklaarde tevens, dat dit onvermijdelijk was.

“Nu, wanneer kom je dan terug?”

“Ik hoop dat we u hier weer te Barton zullen mogen verwelkomen,” voegde Lady Middleton erbij, “zoodra u weer uit Londen kunt vertrekken; we moeten het uitstapje naar Whitwell dan maar uitstellen tot uw terugkomst.”

“Dat is heel vriendelijk van u. Maar het is zóó onzeker, wanneer het mij mogelijk zal zijn terug [76]te keeren, dat ik daaromtrent geen afspraak durf maken.”

“O, maar terugkomen moet en zàl hij,” riep Sir John. “Als hij aan ’t eind van de week niet weer hier is, ga ik hem halen.”

“Ja, doe dat,” zei Mevrouw Jennings; “dan kom je misschien erachter, wat die zaak toch zijn mag.”

“Neen, ik begeer mijn neus niet in andermans-zaken te steken; ’t zal wel iets zijn, waarvoor hij zich schaamt.”

Een bediende kwam zeggen, dat de paarden van den Kolonel gereed waren.

“Je gaat toch niet te paard naar de stad?” vroeg Sir John.

“Neen,—niet verder dan tot Honiton. En dan met de postkoets.”

“Nu, als je besloten bent te gaan, goede reis dan. Maar ik zou mij liever nog eens bedenken.”

“Ik verzeker je, dat het mij niet mogelijk is.”

Hij nam afscheid van het geheele gezelschap.

“Is er geen kans, dat ik u en uw zusters dezen winter in de stad zal ontmoeten, Juffrouw Dashwood?”

“Ik vrees van niet.”

“Dan moet ik afscheid van u nemen voor langer dan mij lief is.”

Voor Marianne boog hij alleen, zonder iets te zeggen.

“Kom, Kolonel,” zei Mevrouw Jennings, “laat ons nu nog eer u heengaat, hooren wat er achter zit.”

Hij zei haar beleefd goedendag en ging, vergezeld door Sir John de kamer uit.

De klachten en verzuchtingen, die de hoffelijkheid tot nu toe had weerhouden, barstten van alle zijden los, en zij waren het steeds weer op nieuw met elkaar eens, dat het afschuwelijk ergerlijk was, zoo te worden teleurgesteld.

“Nu met dat al, ik kan ’t je wel vertellen, wat dat voor zaken zijn”, zei Mevrouw Jennings zegevierend. [77]

“Weet u het, mevrouw?” zeiden bijna allen tegelijk.

“Ja, ’t is natuurlijk iets met Juffrouw Williams.”

“En wie is Juffrouw Williams?” vroeg Marianne.

“Wat? Weet je niet wie Juffrouw Williams is? Je hebt toch stellig al van haar gehoord? Zij is een bloedverwante van den Kolonel, lieve kind, heel na verwant. We zullen maar niet zeggen, hoe na, om den jongen dames geen aanstoot te geven.” Iets zachter zei ze tegen Elinor: “Ze is zijn natuurlijke dochter.”

“Is het waar?”

“O ja; en ze lijkt sprekend op hem. Ik wed dat de Kolonel haar al zijn geld nalaat.”

Toen Sir John terugkwam, stemde hij van harte in met aller uitingen van spijt over het gebeurde; maar besloot met te zeggen, dat zij nu eenmaal allen bijeen waren, en iets moesten doen om de vroolijkheid erin te houden; en na eenig overleg werd men het eens, al mocht de ware vroolijkheid dan ook alleen in Whitwell te vinden zijn geweest, een rijtoer in de omstreken hun althans een behoorlijke mate van voldoening zou verschaffen. De rijtuigen kwamen voor; dat van Willoughby was het eerste, en Marianne had er nog nooit zoo gelukkig uitgezien, als toen zij instapte. Hij reed snel het park door; ze waren spoedig uit het gezicht, en niemand kreeg hen meer te zien tot ze weer kwamen opdagen, niet eer alle anderen reeds weer waren teruggekeerd. Ze waren beiden verrukt over hun rit; maar zeiden alleen dat zij zich aan de boschpaden hadden gehouden, terwijl de anderen de heuvels waren opgegaan.

Er was afgesproken, dat ’s avonds zou worden gedanst, en dat ieder zoo vroolijk zou zijn als de dag lang was. Aan het diner kwamen nog eenige Carey’s, en zij hadden het genoegen met zijn twintigen aan tafel te zitten, ’t geen Sir John veel voldoening schonk. Willoughby nam als gewoonlijk plaats [78]tusschen de beide oudste dames Dashwood. Mevrouw Jennings zat aan Elinor’s rechterhand, en zij hadden nog niet lang aan tafel gezeten toen zij, zich achter haar en Willoughby naar Marianne overbuigend, zeide, luid genoeg dat beiden het konden hooren: “Al ben je nòg zoo loos, ik heb je gesnapt. Ik weet, waar je van morgen geweest bent.” Marianne kreeg een kleur en zei haastig: “Waar dan?” “Wist u niet,” zei Willoughby, “dat we een toertje hadden gedaan samen?”

“Ja, ja, mijnheer Durf-al, dat wist ik heel goed, en ik had het erop gezet, uit te vinden, wáárheen dat toertje geweest was. Ik hoop dat je huis naar je zin was, Marianne. ’t Is verbazend groot, en als ik je daar kom bezoeken, dan denk ik wel, dat je ’t nieuw zult hebben gemeubileerd; want dat had het al noodig toen ik het zag, zes jaar geleden.”

Marianne keek voor zich, verward en verlegen.

Mevrouw Jennings lachte hartelijk, en Elinor hoorde nu, dat zij, vast besloten erachter te komen waar zij geweest waren, Willoughby’s knecht had laten uitvragen door haar eigen kamenier, en langs dien weg was gewaar geworden, dat zij naar Allenham waren geweest, daar geruimen tijd hadden gewandeld in den tuin, en het geheele huis bezichtigd.

Elinor kon bijna niet gelooven, dat dit waar kon zijn, want het leek al zeer onwaarschijnlijk, dat Willoughby zou voorstellen, of Marianne erin toestemmen, het huis binnen te gaan, terwijl Mevrouw Smith er vertoefde, die Marianne volkomen vreemd was.

Zoodra zij de eetkamer verlieten, vroeg Elinor haar zuster wat ervan aan was, en vernam tot haar groote verbazing, dat al wat Mevrouw Jennings had verteld de zuivere waarheid was geweest. Marianne was zelfs heel boos, dat zij eraan getwijfeld had.

“Waarom toch zou je denken, Elinor, dat we [79]niet daarheen waren gegaan, of niet het huis hadden bekeken? Heb je dan niet dikwijls zelf gewenscht, dat te kunnen doen?”

“Ja Marianne, maar niet wanneer Mevrouw Smith thuis was, en zonder ander gezelschap dan Mijnheer Willoughby.”

“Mijnheer Willoughby is nu eenmaal de eenige persoon, die het recht heeft, om dat huis te laten zien, en daar er in zijn rijtuig maar plaats was voor twee konden wij onmogelijk anderen meenemen. ’t Was de prettigste dag, dien ik in mijn leven heb doorgebracht.”

“Ik vrees,” zei Elinor, “dat genoegen en gepastheid niet altijd onvermijdelijk samengaan.”

“Integendeel, juist dat genoegen bewijst zijn eigen onschuld; als er werkelijk iets ongepasts was in wat ik deed, dan zou ik dat voortdurend gevoeld hebben; want we weten het altijd als we iets verkeerds doen, en met dàt besef kon ik geen pleizier hebben gehad.”

“Maar, Marianne, begin je ook nu nog niet te twijfelen, of je gedrag wel was zooals het behoorde, nu het je reeds zulke uiterst onbescheiden opmerkingen heeft op den hals gehaald?”

“Als Mevrouw Jennings’ onbescheiden opmerkingen tot bewijs moeten dienen van onbehoorlijk gedrag, dan doen wij allen ons heele leven lang niet anders dan overtredingen begaan in dat opzicht. Ik geef evenmin om haar afkeuring, als ik zou hechten aan haar lof. Ik zie niet in, dat ik iets verkeerds heb gedaan, door in den tuin van Mevrouw Smith te wandelen, of haar huis te bezien. Beiden zullen eenmaal toebehooren aan Mijnheer Willoughby, en...”

“Al zouden ze eenmaal aan jezelf toebehooren, Marianne, dan hadt je nog geen recht, te doen wat je deedt.”

Zij bloosde bij die toespeling, doch het was duidelijk te zien, dat deze haar wel behaagde; en na [80]een minuut of tien ernstig te hebben nagedacht, kwam ze bij haar zuster terug, en zei vriendelijk en vroolijk: “Misschien was het wel een beetje ondoordacht van mij, Elinor, om mee naar Allenham te gaan; maar Mijnheer Willoughby was er zoo bijzonder op gesteld, mij het buitengoed te vertoonen; en het huis is bijzonder mooi. Boven is er een allerliefste zitkamer, juist de goede grootte, voor dagelijksch gebruik, en met nieuwe meubels zou die verrukkelijk kunnen worden. Het is een hoek-vertrek, met ramen aan twee zijden. Aan den eenen kant heeft men het uitzicht over het grasveld achter het huis, op een prachtig bosch, tegen een helling gelegen, en aan den anderen op de kerk en het dorp, met die mooie, streng omlijnde heuvels er achter, die we zoo dikwijls hebben bewonderd. Ik zag het niet eens op zijn best; want de meubels waren allertreurigst,—maar als het nieuw werd ingericht... Willoughby zegt, dat het met een uitgaaf van een paar honderd pond een van de mooiste zomerverblijven in Engeland zou kunnen worden.”

Als Elinor naar haar had kunnen luisteren, zonder door de anderen gestoord te worden, dan zou ze alle kamers van het huis met evenveel genoegen hebben beschreven. [81]

[Inhoud]

Hoofdstuk XIV

De onverwachte afloop van Kolonel Brandon’s bezoek te Barton Park, en zijn volharding in het verbergen van de oorzaak ervan hielden Mevrouw Jennings twee of drie dagen bezig, en vervulden haar met nieuwsgierige verbazing; zij verbaasde zich trouwens druk, zooals ieder wel moet doen, die levendig belangstelt in al het doen en laten van zijn kennissen. Zij bleef zich maar voortdurend afvragen, wat toch wel de reden had kunnen zijn; geloofde stellig dat hij slechte tijding had gekregen, en peinsde over allerlei rampen, die hem hadden kunnen treffen, met het vaste besluit, dat hij niet allen ontsnappen zou.

“’t Is bepaald iets héél treurigs,” zei ze. “Ik zag ’t aan zijn gezicht. Die arme man! Ik vrees dat het met zijn geldzaken niet in orde is. Dat landgoed te Delaford heette niet meer dan tweeduizend in het jaar op te brengen, en zijn broer liet het in een treurigen toestand achter. Hij zal bepaald hebben moeten overkomen voor geldzaken; want wat kan ’t anders zijn? Ik ben benieuwd of ’t waar is. Ik zou er alles voor over hebben om erachter te komen. Misschien is het tòch iets met Juffrouw Williams,—ja, dat zal het bepaald geweest zijn, want hij keek zoo verlegen, toen ik haar naam noemde. Misschien ligt ze ziek in Londen; dat is héél waarschijnlijk, want ik meen gehoord te hebben, dat ze zwak van gestel is. Ik durf er alles om verwedden, dat het Juffrouw Williams betrof. ’t Is niet te verwachten eigenlijk, dat hij nu in geldverlegenheid zou zijn; want hij is heel voorzichtig, en dat goed van hem zal nu wel vrij zijn van schulden. [82]Wàt het toch zijn kan! Misschien is zijn zuster te Avignon erger geworden en heeft hem gevraagd om over te komen. Men zou het haast denken, door die haast die hij maakte om weg te komen. Nu, ik hoop van harte, dat hij al dat verdriet gauw te boven komt en een goede vrouw krijgt op den koop toe.”

Zoo bleef Mevrouw Jennings praten en benieuwd zijn; haar vermoedens wisselden met elke nieuwe gissing, en alle schenen beurtelings even waarschijnlijk. Hoewel het welzijn van Kolonel Brandon Elinor werkelijk ter harte ging, kon zij zich niet zóó uitermate verbazen over zijn plotseling vertrek, als Mevrouw Jennings van haar verlangde; want behalve dat die omstandigheid haar niet gewichtig genoeg scheen, om zulk een onuitputtelijke verwondering en zulk een verscheidenheid van gissingen te rechtvaardigen, haar eigen bevreemding werd door iets anders gewekt. Die bevreemding gold het onverklaarbaar stilzwijgen van haar zuster en Willoughby omtrent een onderwerp, welks belangrijkheid in aller oogen hun niet kon ontgaan. Naarmate dit zwijgen duurde, scheen het van dag tot dag vreemder en minder in overeenstemming met beider gezindheid. Waarom zij niet openlijk zouden erkennen, tegenover haar moeder en haarzelve, wat hun houding tegenover elkander voortdurend bewees, kon Elinor zich niet voorstellen. Dat zij niet onmiddellijk konden trouwen, begreep zij zeer goed; want hoewel Willoughby onafhankelijk was, bestond er toch geen reden om hem zeer vermogend te achten. Sir John schatte de opbrengst van zijn bezitting op zes of zevenhonderd pond in het jaar; maar hij leefde op een voet, waarvoor dat inkomen nauwelijks toereikend kon zijn, en had zich dikwijls zelf beklaagd over zijn armoede. Doch voor de vreemde geheimzinnigheid, die zij in acht namen betreffende hun verloving, een geheimzinnig doen, dat feitelijk niets verborg, [83]kon zij geen reden vinden; en het was zoo volkomen in tegenspraak met hun algemeene opvatting en handelwijze, dat zij soms begon te twijfelen of zij wel werkelijk verloofd waren; en die twijfel was voldoende om haar te weerhouden van een rechtstreeksche vraag, tot Marianne gericht. Niets kon duidelijker blijk geven van oprechte genegenheid voor hen allen dan Willoughby’s gedrag. Tegenover Marianne was het vol van die uitsluitende teederheid, die het hart van een minnaar vermag te schenken, en de overige leden van het gezin werden door hem behandeld met de hartelijke voorkomendheid van een zoon en een broeder. Hun huisje scheen hij te beschouwen en lief te hebben als een eigen thuis; hij bracht bij hen veel meer van zijn tijd door dan te Allenham; en als geen gezellige bijeenkomst hen allen vergaderde te Barton Park, dan richtte hij zijn geregelden morgenrit bijna zonder uitzondering dáárheen, waar hij het overige gedeelte van den dag sleet aan Marianne’s zijde, met zijn geliefkoosden jachthond aan hare voeten.

Op een zekeren avond, ongeveer een week nadat Kolonel Brandon naar Londen was vertrokken, scheen zijn hart meer dan ooit open te staan voor alle gevoelens, die hem innig deden hechten aan de omringende omgeving, en toen Mevrouw Dashwood toevallig melding maakte van haar voornemen om het huisje in het voorjaar te laten opknappen, verzette hij zich met nadruk tegen elke verandering van een verblijf, dat zijn genegenheid hem eens voor al volmaakt had doen schijnen.

“Wat!” riep hij uit, “verbeteringen aanbrengen in dit aardige huisje? Neen—daartoe geef ik nooit mijn toestemming. Geen steen moet aan zijn muren, geen duim aan zijn afmetingen worden toegevoegd, als u mijn gevoelens wenscht te ontzien.”

“Wees maar niet bang,” zei Elinor; “er gebeurt niets van; want mama zal nooit geld genoeg hebben om het te durven ondernemen.” [84]

“Daar ben ik blij om,” riep hij uit. “’t Was beter dat uw moeder altoos arm bleef, als zij haar rijkdom niet beter dan zóó wist te gebruiken.”

“Dank voor dien wensch, Willoughby,” zei Mevrouw Dashwood. “Maar je moogt gerust gelooven, dat ik nooit eenig gevoel van gehechtheid aan deze plek, gekoesterd door wien ook, dien ik liefheb, zou willen kwetsen, terwille van alle verbeteringen ter wereld. Vertrouw maar stellig, dat ik, al hield ik ook nog zulk een groote som over bij ’t opmaken van mijn budget in het voorjaar, die liever ongebruikt zou laten liggen, dan erover te beschikken op een wijze, die je zoo zou grieven. Maar ben je werkelijk zóó aan dit huis gehecht, dat je er geen gebreken in kunt zien?”

“Ja waarlijk,” zei hij. “In mijn oogen is het volmaakt. Méér dan dat; ik beschouw het als het eenig verblijf, waarin voor mij geluk denkbaar is, en als ik rijk was, dan liet ik dadelijk Combe afbreken, en opnieuw bouwen als de getrouwe kopie van dit landhuisje.”

“Met een smalle donkere trap en een rookenden keukenschoorsteen,” zei Elinor.

“Ja zeker,” riep hij, even opgewonden als te voren, “met al wat er bij behoort; in geen enkel opzicht, ’t zij gunstig of ongunstig, moest ook maar de geringste afwijking zijn te bespeuren. Dan, en dàn alleen, onder zulk een dak, zou ik misschien te Combe even gelukkig zijn, als ik te Barton geweest ben.”

“Ik durf wel hopen,” antwoordde Elinor, “dat je, ook ondanks het bezwaar van ruimere kamers en een breedere trap, later je eigen huis even onverbeterlijk zult gaan vinden, als thans het onze.”

“Zeer zeker zijn er omstandigheden,” zeide Willoughby, “waaronder het mij zeer dierbaar zou kunnen worden, doch dit huis zal altoos één recht op mijne genegenheid kunnen doen gelden, waarin geen ander verblijf ooit deelen kan.” [85]

Mevrouw Dashwood wierp een verheugden blik naar Marianne, wier mooie oogen Willoughby aanzagen met een uitdrukking, die duidelijk te kennen gaf, hoe goed zij hem begreep.

“Hoe menigmaal wenschte ik,” ging hij voort, “toen ik, nu een jaar geleden, te Allenham logeerde, dat Barton Cottage toch bewoond mocht worden! Ik kwam er nooit voorbij, zonder de ligging te bewonderen, en spijt te gevoelen, dat niemand daarvan genoot. Hoe weinig dacht ik toen, dat het eerste, wat Mevrouw Smith mij zou mededeelen, toen ik weer in deze streek terugkwam, het nieuws zou zijn, dat Barton Cottage was verhuurd! en ik voelde dadelijk een zekere voldoening en belangstelling bij dat bericht, die ik slechts kan toeschrijven aan een soort voorgevoel van het geluk, dat mij ten deel zou vallen door die gebeurtenis. Zou dat niet de reden geweest zijn, Marianne?” liet hij er, zachter tot haar sprekend, op volgen. Daarop ging hij luider voort: “En dit huis zoudt u willen bederven, Mevrouw? U zoudt het zijn eenvoud willen ontnemen door een denkbeeldige verfraaiing? en deze dierbare huiskamer, waarin onze kennismaking begon, en waarin wij zoovele gelukkige uren tezamen hebben doorgebracht, zoudt u willen vernederen tot den staat van een gewonen toegang, zoodat iedere binnentredende zich haasten zou, het vertrek te verlaten, dat tot nu toe meer ware gezelligheid en behagen in zich omsloten hield, dan enige zaal van indrukwekkende afmetingen ons ooit zou kunnen aanbieden?”

Mevrouw Dashwood verzekerde hem opnieuw dat geenerlei verandering van dien aard zou worden ondernomen.

“Dat is lief van u,” antwoordde hij met warmte. “Uwe belofte stelt mij gerust. Strek uwe goedheid nog een weinig verder uit, en u zult mij gelukkig maken. Beloof mij, dat niet alleen uw huis zal blijven zooals het is; maar dat ik u en de uwen even onveranderd [86]zal blijven vinden als uwe woning, en dat u mij steeds zult beschouwen met die vriendelijke gezindheid, die u en uwe geheele omgeving mij zoo dierbaar worden deed.”

Die belofte werd gaarne gegeven, en Willoughby’s stemming gedurende den geheelen avond legde getuigenis af van zijn genegenheid en zijn geluk. “Zullen we je morgenmiddag aan tafel zien?” vroeg Mevrouw Dashwood bij het afscheid. “Ik reken niet op een morgenbezoek; want wij moeten naar Barton Park wandelen, om een visite te maken bij Lady Middleton.”

Hij beloofde om vier uur bij hen te zullen zijn.

[Inhoud]

Hoofdstuk XV

Het bezoek van Mevrouw Dashwood bij Lady Middleton had den volgenden dag plaats, en twee van hare dochters vergezelden haar; doch Marianne wilde liever niet medegaan, en verontschuldigde zich op grond van een onbeduidend voorwendsel. Haar moeder, die hier uit opmaakte, dat Willoughby den avond te voren beloofd had, haar te zullen opzoeken gedurende hunne afwezigheid, had er niets op tegen, dat zij tehuis bleef.

Bij hun terugkomst van Barton Park zagen zij Willoughby’s rijtuig en zijn bediende vóór het huis staan wachten, en Mevrouw Dashwood begreep, dat haar vermoeden bewaarheid was. Tot dusver ging alles, zooals zij verwacht had; maar toen zij het huis binnentrad, aanschouwde zij, wat geen vooruitziende schranderheid haar had kunnen doen voorzien. Juist toen zij de voordeur ingingen, zagen [87]zij Marianne haastig uit de huiskamer komen, blijkbaar bitter bedroefd, met haar zakdoek voor de oogen, en zonder op hen te letten, de trap oploopen. Verwonderd en verschrikt gingen zij aanstonds de kamer binnen, die zij pas verlaten had, en vonden er niemand dan Willoughby, die tegen den schoorsteenmantel geleund stond, met den rug naar hen toegekeerd. Hij wendde zich om, toen zij binnenkwamen, en zijn gelaat vertoonde ten duidelijkste de sporen eener even heftige aandoening, als die, welke Marianne had overmeesterd.

“Scheelt haar iets?” riep Mevrouw Dashwood reeds op den drempel; “is zij niet wel?”

“Ik hoop het niet,” antwoordde hij, met een poging om vroolijk te kijken, en na een oogenblik liet hij er met een gedwongen glimlach op volgen: “Het zou zoo vreemd niet zijn, wanneer ikzelf mij onwel gevoelde; want ik ga op het oogenblik gebukt onder een grievende teleurstelling!”

“Teleurstelling!”

“Ja; want het is mij niet mogelijk, mij te houden aan onze afspraak. Mevrouw Smith heeft van morgen het overwicht van haar rijkdom doen gelden tegenover een armen afhankelijken bloedverwant door mij voor zaken naar Londen te zenden. Ik heb zooeven mijn opdrachten in ontvangst genomen, en Allenham vaarwel gezegd; en bij wijze van vertroosting ben ik nu komen afscheid nemen van u.”

“Naar Londen!—en ga je vandaag nog?”

“’t Is bijna reeds mijn tijd.”

“Dat treft wel ongelukkig. Maar je moet doen, wat Mevrouw Smith verlangt;—en haar opdracht zal je toch, hoop ik, niet lang van ons verwijderd houden.”

Hij kreeg een kleur, terwijl hij antwoordde: “U bent wel vriendelijk, maar het is niet mijn bedoeling, zoo spoedig terug te keeren naar Devonshire. Mijn bezoeken bij Mevrouw Smith worden nooit herhaald binnen het jaar.” [88]

“En is Mevrouw Smith dan je eenige vriendin? Is Allenham het eenige huis hier in de buurt, waar je welkom zoudt zijn? Foei, Willoughby. Acht je je verplicht een uitnoodiging van mijne zijde af te wachten?”

Hij bloosde nog dieper, en zei alleen met neergeslagen oogen: “U bent waarlijk te goed.”

Mevrouw Dashwood zag Elinor verbaasd aan. Elinor was niet minder verwonderd. Een korte poos bewaarden allen het stilzwijgen. Mevrouw Dashwood was de eerste, die sprak.

“Ik kan alleen herhalen, mijn waarde Willoughby,” zeide zij, “dat ge altijd welkom zult zijn in Barton Cottage; want ik wil niet aandringen op uw spoedige terugkomst hier; daar ge zelf alleen kunt beoordeelen, in hoeverre die Mevrouw Smith aangenaam zou zijn; en op dat punt ben ik evenmin geneigd uw oordeel te wantrouwen, als ik gezind ben twijfel te koesteren omtrent uw eigen wenschen.”

“Voorloopig,” antwoordde Willoughby verward, “zijn mijn verplichtingen van dien aard... dat... ik durf niet hopen...”

Hij zweeg. Mevrouw Dashwood kon van verbazing geen woorden vinden, en weer volgde er stilte. Willoughby verbrak het zwijgen door met een flauwen glimlach te zeggen: “’t Is dwaasheid, nog langer zoo te blijven dralen. Ik wil mijzelf niet verder kwellen, door een samenzijn met vrienden, in wier gezelschap ik thans onmogelijk behagen scheppen kan.”

Hij nam haastig van hen allen afscheid en verliet het vertrek. Zij zagen hem in zijn rijtuig stappen en een oogenblik later verdween het uit hun gezicht. Mevrouw Dashwood was te bewogen om haar gevoel in woorden te uiten, en ging de kamer uit, om in eenzaamheid zich over te geven aan de gevoelens van droefheid en zorg, veroorzaakt door dit plotseling vertrek.

Elinor was niet minder ongerust dan haar [89]moeder. Het daareven gebeurde vervulde haar met angst en wantrouwen. Willoughby’s houding bij het afscheid, zijn verwarring en zijn voorgewende vroolijkheid maar vooral zijn blijkbare ongeneigdheid om haar moeders uitnoodiging aan te nemen, een terughouding, zóó vreemd in een minnaar,—in iemand als hij, dat alles wekte in de hoogste mate haar bezorgdheid. Het eene oogenblik vreesde zij, dat van zijn kant nooit eenig ernstig plan had bestaan; en dan weer dacht zij, dat tusschen hem en haar zuster misschien iets onaangenaams was voorgevallen; Marianne’s droefheid, toen zij uit de kamer kwam, had zéér goed het gevolg van een heftigen twist kunnen zijn; en toch wanneer zij bedacht, hoe Marianne hem liefhad, scheen twist tusschen hen haar bijna iets onmogelijks.

Doch onder welke omstandigheden dan ook hunne scheiding mocht hebben plaats gehad; aan de diepe droefheid van haar zuster viel niet te twijfelen, en zij dacht met innig medelijden aan de heftige smart, waarin Marianne zeer waarschijnlijk thans niet slechts verlichting zocht en vond, doch die zij het haar plicht zou achten aan te wakkeren en te verlevendigen.

Na een half uurtje kwam haar moeder terug, en hoewel haar oogen beschreid waren, keek zij toch niet bedrukt.

“Nu is onze beste Willoughby al een paar mijlen ver van Barton, Elinor,” zei ze, terwijl zij haar werk opnam en ging zitten; “en met welk een bezwaard gemoed is hij op reis gegaan!”

“’t Is alles even vreemd. Zoo plotseling vertrokken! Het schijnt wel het werk van één oogenblik. Wat was hij gisteravond nog gelukkig in ons bijzijn, en zoo hartelijk, zoo vroolijk!—En nu, na slechts tien minuten voorbereiding, is hij weg—niet voornemens terug te keeren? Er moet meer zijn voorgevallen dan hij ons heeft willen bekennen. Hij sprak niet als anders; hij was zichzelf niet. U [90]moet dat verschil even goed hebben opgemerkt als ik. Wat kan het zijn? Een twist tusschen hen beiden? Waarom zou hij anders zoo ongeneigd zijn gebleken om uwe uitnoodiging aan te nemen?”

“’t Was niet, omdat hij het niet wenschte, Elinor! Dàt zag ik duidelijk genoeg. Het stond niet in zijn macht. Ik heb over alles goed nagedacht, dat verzeker ik je, en ik begrijp nu volkomen alles, wat mij eerst even vreemd scheen als jou.”

“Werkelijk, mama?”

“Ja. Ik voor mij ben tot een heel bevredigende slotsom gekomen;—maar jij, Elinor, die bij voorkeur twijfelt, als je daar kans toe ziet... jou zal die niet voldoen, dat weet ik wel; al zal je mijn vertrouwen erin niet kunnen wegpraten. Ik ben vast overtuigd, dat Mevrouw Smith zijn genegenheid voor Marianne vermoedt; dat zij die afkeurt—misschien omdat zij andere plannen met hem heeft en daarom erop gesteld is, hem uit den weg te krijgen; die zaak, die hij voor haar moet regelen en waarvoor ze hem wegzendt, is natuurlijk maar een voorwendsel, dat zij bedacht heeft. Zoo stel ik mij het gebeurde voor. Daarbij komt dit: hij weet, dat zij die verbintenis niet goedkeurt; hij durft haar dus op het oogenblik niet bekennen, dat hij met Marianne is verloofd, en in zijn afhankelijke positie, voelt hij zich verplicht, op haar plannen in te gaan, en Devonshire voor eenigen tijd te verlaten. Ik weet het wel, je zult zeggen: dat alles kàn, en kan óók niet gebeurd zijn; maar ik luister naar géén tegenwerping eer je mij een andere manier aan de hand doet, om de zaak zóó gunstig uit te leggen. En wat heb je daar nu op te zeggen?”

“Niets, mama; want u hebt mijn antwoord reeds vooraf verwacht en uitgesproken.”

“Dus je zoudt gezegd hebben: het kan evengoed niet als wèl zoo zijn geweest. O Elinor, wat zijn je gevoelens toch onbegrijpelijk! Je zoudt liever kwaad gelooven dan goed. Je zoudt liever zoeken [91]naar verdriet voor Marianne, en schuld van dien armen Willoughby, dan naar verontschuldiging voor zijn gedrag. Je verkiest hem nu eenmaal schuldig te achten omdat hij bij het afscheid van ons niet zoo hartelijk scheen als gewoonlijk. En is er dan geen verschooning te vinden in een zekere verstrooidheid en neerslachtigheid, veroorzaakt door de pas ondervonden teleurstelling? Zal geen enkele mogelijkheid overwogen mogen worden, enkel en alleen omdat zij geen zekerheid is? Zijn wij niets verplicht aan den man, dien wij om zoo goede reden liefhebben, en die ons niet de geringste aanleiding gaf tot verdenking? Mag dan de mogelijkheid niet worden aangenomen van beweegredenen, volkomen gegrond op zich zelf, doch die voorloopig onvermijdelijk verborgen moeten blijven? En, wat is het, per slot van rekening, waarvan je hem verdenkt?”

“Dat kan ik u eigenlijk zelf niet zeggen. Maar het vermoeden van iets onaangenaams is ’t onvermijdelijk gevolg van een verandering, zooals wij die daareven in hem hebben waargenomen. Er is echter veel waars in wat u zegt omtrent de overwegingen te zijnen gunste, die wij moeten laten gelden, en ik wensch werkelijk eerlijk te zijn in mijn oordeel over iedereen. Willoughby kàn ongetwijfeld zeer voldoende redenen hebben voor zijn gedrag, en ik hoop, dat dit het geval is. Maar het zou toch meer iets voor hem zijn geweest, die openlijk te erkennen. Geheimzinnigheid mag raadzaam zijn; maar ik kan niet nalaten mij te verwonderen, dat juist hij die betracht.”

“Je moogt hem geen verwijt maken van ontrouw aan zichzelf, waar die afwijking noodzakelijk is. Maar je geeft dus werkelijk toe, dat ik gelijk had, in wat ik tot zijn verdediging aanvoerde?—daar ben ik blij om—dan gaat hij vrij uit.”

Niet geheel en al. Het kan raadzaam zijn, hun verloving—(àls ze verloofd zijn,)—geheim te [92]houden voor Mevrouw Smith,—en als dat het geval is, dan is het natuurlijk zéér noodig, dat Willoughby thans slechts zelden in Devonshire gezien wordt. Maar dit is nog geen reden om die verloving te verbergen voor òns.”

“Verbergen voor òns? maar lieve kind, beschuldig je Willoughby en Marianne van achterhoudendheid op dat punt? Dàt is wel vreemd, terwijl je blikken hun dag aan dag een verwijt maakten van hun gebrek aan voorzichtigheid.”

“Van hun genegenheid heb ik geen bewijs meer noodig,” zei Elinor, “maar van hun verloofd zijn wèl.”

“Ik ben omtrent beide punten volkomen gerust.”

“En toch is er door geen van hen beiden één woord tegenover u gerept van dat onderwerp.”

“Ik had geen woorden noodig; hun daden spraken voor mij duidelijk genoeg. Bewees niet zijn houding jegens Marianne en ons allen, in de laatste weken, dat hij haar liefhad en als zijn aanstaande vrouw beschouwde, en dat hij ons de genegenheid toedroeg die men koestert voor zijn naaste verwanten? Hebben wij elkaar niet volkomen begrepen? Vroeg hij niet dagelijks mijne toestemming, door zijn blik, zijn houding, zijn oplettende en eerbiedige voorkomendheid? Mijn beste Elinor, is het mogelijk dat je hun verloving in twijfel trekt? Hoe kon die gedachte bij je opkomen? Hoe kan je veronderstellen, dat Willoughby, overtuigd als hij moet zijn van je zuster’s liefde, haar zou verlaten, voor maanden achtereen misschien, zonder haar zijn gevoel te openbaren;—dat ze zouden scheiden zonder elkaar wederzijdsch vertrouwen te hebben geschonken?”

“Ik geef toe,” antwoordde Elinor, “dat alle omstandigheden, op één na, spreken ten gunste van hun verloving; maar die ééne is het volslagen stilzwijgen, door beiden daaromtrent bewaard, en voor mij weegt die eene tegen bijna alle andere op.” [93]

“Wat is dat vreemd. Je moet wel slecht over Willoughby denken, wanneer je, na al wat tusschen hen is voorgevallen, nog kunt twijfelen aan den aard van hun onderlinge verhouding. Dus hij sou al dien tijd tegenover je zuster een rol hebben gespeeld? Denk je dat hij in zijn hart onverschillig haar is?”

“Neen, dat kàn ik niet denken. Hij moet haar liefhebben, en dat doet hij; daaraan twijfel ik niet”.

“Een vreemd soort van teederheid is dat dan toch, die hem toestaat haar te verlaten, zoo onverschillig, zoo onbezorgd omtrent de toekomst, als je denkt, dat hij doet.”

“U moet niet vergeten, mama, dat ik de zaak nooit als zeker beschouwde. Ik beken, dat ik wel eens twijfel heb gekoesterd. Die twijfel is echter reeds verminderd en zal misschien spoedig geheel verdwijnen. Als het blijkt, dat zij in briefwisseling zijn, dan ben ik niet bang meer.”

“Je bent wèl toegevend, moet ik zeggen! Als je hen voor het altaar zaagt staan, dan zou je nog denken, dat ze misschien wel gingen trouwen. ’t Is een leelijke trek in je.—Maar zulke bewijzen heb ik niet noodig. In mijn oogen is er niets gebeurd, dat twijfel rechtvaardigde; tot verbergen werd geen poging gedaan; alles ging volkomen open en zonder terughouding in zijn werk. Aan je zuster’s wenschen kan je niet twijfelen. ’t Is dus Willoughby, dien je verdenkt. En waarom? Is hij niet gevoelig en een man van eer? Gaf hij ons door onstandvastigheid reden tot zorg en vrees? Zou hij bedriegelijk kunnen zijn?”

“Ik geloof van niet; ik geloof van niet,” riep Elinor. “Ik houd van Willoughby; ik houd oprecht van hem; en twijfel aan de zuiverheid van zijn karakter doet mijzelve niet minder pijn dan u. Tegen mijn wil is die twijfel gerezen, en ik wil dat gevoel niet aanmoedigen. Ik beken, dat ik schrikte van morgen, door die verandering in zijn houding; hij [94]sprak niet zooals van hem te verwachten viel, en bleef onhartelijk tegenover uw vriendelijkheid. Maar dat alles laat zich verklaren door de omstandigheden, die u als waar veronderstelt. Hij had pas afscheid genomen van Marianne, had haar zien gaan, wanhopig bedroefd; en als hij zich verplicht achtte, uit vrees Mevrouw Smith te ergeren, de verleiding te weerstaan om hier spoedig terug te keeren, terwijl hij toch wist, door het weigeren van uwe uitnoodiging, door te zeggen dat hij voor langen tijd afscheid nam, tegenover ons gezin den schijn op zich te laden van illoyaal en zonderling gedrag, dan had hij waarlijk wel reden verlegen en verward te zijn. Onder die omstandigheden zou een eenvoudige en openhartige uiteenzetting van zijn moeilijkheden hem meer tot eer hebben gestrekt, en mijns inziens meer hebben gestrookt met zijn aard en aanleg; maar ik zal niemand zijn gedrag verwijten, wegens zoo enghartige redenen als een verschil in zienswijze met mijzelve, of eene afwijking van wat ik als goed en redelijk beschouw.”

“Nu spreek je, zooals het behoort. Willoughby verdient waarlijk niet beschouwd te worden met achterdocht. Al kennen wij hem nog niet lang; hij is hier geen vreemdeling; en wie heeft ooit iets te zijnen nadeele gezegd? Hadden zijn omstandigheden hem veroorloofd, zelfstandig op te treden en onmiddellijk te huwen, dan had het vreemd kunnen schijnen, dat hij ons verliet, zonder mij alles thans reeds te bekennen; doch dit is niet het geval. Het is een verloving, die in sommige opzichten geen voorspoedig begin heeft gehad, want de tijd van hun huwelijk is onzeker en veraf; zoodat dan ook stilzwijgen omtrent de zaak, thans, voor zoover het mogelijk is, zeer raadzaam is geworden.”

Hier werden zij gestoord door Margaret, die binnenkwam; en Elinor had thans gelegenheid, na te denken over haar moeder’s opvattingen; te erkennen dat vele van haar vermoedens gegrond schenen, [95]en te hopen, dat alle zouden bewaarheid worden. Zij zagen Marianne niet eer het tijd was om te eten, en zij zonder een woord te zeggen de kamer binnenkwam en aan tafel ging zitten. Haar oogen waren rood en gezwollen, en het scheen alsof zij slechts met moeite hare tranen weerhield. Zij vermeed hun aller blikken, kon noch eten, noch spreken, en toen haar moeder na eenigen tijd zwijgend en met innig medelijden haar hand drukte, bezweek haar geringe kracht geheel—zij barstte in tranen uit en verliet het vertrek.

Deze diepe verslagenheid van geest bleef den geheelen avond voortduren. Zij had geen macht over zichzelve, wijl die macht door haar niet werd begeerd. Bij de geringste opmerking over iets, dat met Willoughby in verband stond werd zij overweldigd door hare droefheid, en ofschoon haar moeder en zusters hun uiterste best deden om haar te ontzien, het was onmogelijk, tenzij ze een volstrekt stilzwijgen wilden bewaren, elk onderwerp te vermijden, dat voor haar gevoel op hem betrekking had. [96]

[Inhoud]

Hoofdstuk XVI

Marianne zou het onvergefelijk van zichzelve hebben gevonden, als ze had kunnen slapen, den eersten nacht na het afscheid van Willoughby. Ze zou den anderen den volgenden morgen niet zonder schaamte in het gezicht hebben durven zien, als ze niet bij het opstaan grooter behoefte had gehad aan rust, dan toen ze ging liggen. Maar de gevoelens, die haar in zelfbedwang schande deden zien, bewaarden haar voor het gevaar, zich die schande op den hals te halen. Zij lag den geheelen nacht wakker, en bijna den geheelen nacht schreide zij. Ze stond met hoofdpijn op, kon niet spreken en weigerde iets te eten; deed dus haar moeder en zusters onophoudelijk verdriet en verzette zich tegen elke poging van hunne zijde om haar te troosten. Haar gevoeligheid was waarlijk niet machteloos!

Na het ontbijt ging zij alleen wandelen, en zwierf bijna den geheelen morgen rond in de omstreken van Allenham, zwelgend in herinneringen aan verloren geluk, en zich onder tranen beklagend over den tegenwoordigen tegenspoed.

Ook den avond sleet zij in algeheele overgave aan haar gevoel. Zij speelde al de geliefkoosde liederen over, die zij Willoughby placht voor te spelen, iedere melodie, waarin hun stemmen zoo dikwijls hadden samengeklonken, en zat voor de piano te staren naar de muziek, die hij voor haar had gecopieerd, tot haar hart zoo overstelpt was van verdriet, dat zij niet treuriger kòn worden; en iederen dag schonk zij op die wijze nieuw voedsel aan hare smart. Uren aaneen zat zij voor de piano beurtelings te zingen en te schreien, en dikwijls [97]werd haar stem geheel door tranen verstikt. Ook in haar boeken, zoowel als in muziek, zocht zij met voorliefde de rampzaligheid die de tegenstelling tusschen voorheen en thans haar onvermijdelijk moest doen gevoelen. Zij las niets anders, dan wat zij samen te lezen plachten.

Zóó heftige smart kon niet van eindeloozen duur zijn, na eenige dagen verflauwde zij tot kalmer neerslachtigheid; doch de reeds genoemde bezigheden, die zij dagelijks hervatte; haar eenzame wandelingen en stille overpeinzingen leidden ook thans bijwijlen tot hevige uitbarstingen van verdriet.

Van Willoughby kwam geen brief, en Marianne scheen dien ook niet te verwachten. Haar moeder was verwonderd, en Elinor maakte zich opnieuw ongerust. Maar Mevrouw Dashwood had altijd verklaringen bij de hand, wanneer ze die behoefde, die althans haarzelve tevreden stelden.

“Je weet wel, Elinor,” zei ze, “hoe dikwijls Sir John onze brieven van de post haalt en ze voor ons bezorgt. We zijn het nu eens, dat de zaak liever niet ruchtbaar moet worden, en we moeten erkennen dat dit onmogelijk zou zijn, als Sir John hunne brieven over en weer in handen kreeg.”

Elinor kon dit niet tegenspreken, en zij trachtte die beweegreden voldoende te achten ter verklaring van hun stilzwijgen.

Er was echter één middel om achter den waren staat van zaken te komen, en alle geheimzinnigheid te verbannen, zóó recht op het doel afgaand, zoo eenvoudig, en naar hare meening zoo verkieselijk, dat zij niet kon nalaten, haar moeder dit aan de hand te doen.

“Waarom vraagt u Marianne niet zelf,” zei zij, “of ze al of niet met Willoughby verloofd is? Van u, haar moeder, die zoo vriendelijk en toegevend voor haar is, kan die vraag haar niet grieven. ’t Zou het natuurlijk uitvloeisel zijn van uw genegenheid voor [98]haar. Zij placht één en al openhartigheid te zijn, tegenover u vooral.”

“Die vraag zou ik haar nooit willen doen; in geen geval. Neem eens voor een oogenblik aan, dat zij niet verloofd waren, hoeveel verdriet zou ik haar dan doen door dat uitvragen. ’t Zou in elk geval heel weinig edelmoedig zijn. Ik zou nooit meer haar vertrouwen verdienen, wanneer ik haar wilde dwingen tot een bekentenis van ’t geen voorloopig niemand nog mag weten. Ik ken Marianne door en door; ik weet hoeveel zij van mij houdt, en dat ik niet de laatste zal zijn, die de toedracht der zaak vernemen zal, wanneer de omstandigheden die kennisgeving raadzaam doen achten. Ik zou nooit willen pogen iemands vertrouwen af te dwingen; het allerminst dat van mijn eigen kind, omdat haar plichtgevoel haar mogelijk zou weerhouden, dat vertrouwen te weigeren, waar zij het liever niet geschonken had.”

Elinor vond, met het oog op haar zuster’s jeugd, deze opvatting overdreven; en drong nog nader bij haar moeder aan; doch te vergeefs; gezond verstand, natuurlijke bezorgdheid, vanzelfsprekende voorzichtigheid, alles moest achterstaan bij Mevrouw Dashwood’s romantisch overdreven fijn gevoel.

Meerdere dagen verliepen, eer Willoughby’s naam door een der leden van het gezin in Marianne’s tegenwoordigheid werd genoemd; Sir John en Mevrouw Jennings achtten zich tot die kieschheid niet verplicht, en hun geestigheden vermeerderden de pijn van menig pijnlijk oogenblik;—doch op zekeren avond zeide Mevrouw Dashwood, toen zij toevallig een deeltje van Shakespeare opnam:

“We hebben Hamlet nog niet uitgelezen, Marianne, onze beste Willoughby ging heen, eer we ’t hadden geëindigd. We zullen het wegleggen, en als hij terugkomt... Maar het zal misschien maanden duren, eer dàt gebeurt.” [99]

“Maanden?” riep Marianne, zeer verwonderd. “O neen,—weken zelfs niet!”

Mevrouw Dashwood had reeds berouw van haar gezegde, doch het deed Elinor genoegen, daar het Marianne een antwoord had ontlokt, dat haar volkomen vertrouwen in Willoughby uitdrukte, en haar voorkennis omtrent zijn plannen verried.

Op zekeren morgen, een week ongeveer na zijn vertrek, haalden hare zusters Marianne over, hen te vergezellen op hun dagelijksche wandeling, inplaats van alleen rond te zwerven. Tot nu toe had zij op die eenzame tochten angstvallig alle gezelschap vermeden. Als haar zusters plan hadden de heuvels te beklimmen, dan sloop zij naar het bosch; spraken zij van het dal, dan klom Marianne langs de steilste paden, en zij was nooit ergens te vinden, wanneer de anderen gereed waren om uit te gaan. Ten laatste echter werd er beslag op haar gelegd door Elinor, die deze voortdurende afzondering zeer verkeerd achtte. Zij wandelden langs den weg: door het dal, meestal zwijgend; want Marianne’s geest liet zich niet dwingen, en Elinor, tevreden nu zij in een opzicht haar zin had gekregen, wilde thans niet méér beproeven. Voorbij den ingang van het dal, waar het landschap, ofschoon nog schilderachtig en afwisselend, minder bergachtig werd en ruimer uitzicht verleende, konden zij een groot deel overzien van den weg, waarlangs zij voor de eerste maal naar Barton waren gekomen; en toen zij deze plek hadden bereikt, bleven zij staan, om rond te zien en het uitzicht te genieten over de vlakte, die zij van uit hun huisje in de verte konden onderscheiden, thans vanuit een punt, tot waar hunne wandelingen zich toevallig nog niet eerder hadden uitgestrekt. Onder de voorwerpen, die het landschap stoffeerden, bespeurden zij spoedig een, dat zich bewoog; het was een man te paard, die naderbij kwam. Na een paar minuten zagen zij, dat het een heer was, en een oogenblik later riep [100]Marianne vol verrukking: “Hij is het; o zeker!—ik weet dat hij het is!” en zij wilde hem reeds tegemoetsnellen, toen Elinor haastig zeide: “Werkelijk Marianne, je vergist je. Het is Willoughby niet. Deze man is zoo groot niet als hij, en heeft een andere houding.”

“O jawel, jawel,” riep Marianne, “hij is het; ’t is zijn figuur, zijn jas, zijn paard. Ik wist wel, dat hij gauw zou komen.”

Ze liep onder het spreken haastig verder; en Elinor versnelde eveneens haar schreden, om Marianne bij te houden, daar zij bijna zeker was, dat het Willoughby niet kon zijn, en zij haar zuster’s gedrag niet wilde laten in ’t oog vallen. Weldra waren zij geen dertig meter meer van den vreemden heer verwijderd. Marianne keek nogmaals op; haar hart ontzonk haar; zij keerde zich om en liep haastig terug; doch tegelijk met de stemmen harer zusters, die haar toeriepen stil te staan, hoorde zij een derde, bijna even welbekend als die van Willoughby, hetzelfde verzoek tot haar richten, en toen zij zich verbaasd op nieuw omwendde, herkende en begroette zij Edward Ferrars. Hij was de eenige persoon ter wereld, wien zij op dat oogenblik kon vergeven, dat hij niet Willoughby was; de eenige die haar een glimlach had kunnen ontlokken. Zij drong haar tranen terug om hem toe te lachen, en vergat een oogenblik haar eigen teleurstelling voor haar zuster’s blijdschap.

Hij stapte af, liet zijn paard aan zijn rijknecht over, en wandelde met hen terug naar Barton, waar hij hun een bezoek wilde komen brengen. Hij werd door allen verwelkomd met de grootste hartelijkheid; vooral door Marianne, die nog levendiger voldoening liet blijken over zijn komst dan Elinor zelve. In Marianne’s oogen scheen de begroeting tusschen Edward en haar zuster slechts de voortzetting van die onverklaarbaar koele houding, die zij hen te Norland reeds zoo dikwijls [101]tegenover elkaar had zien in acht nemen. Vooral van Edward’s zijde ontbrak aan die begroeting al wat een minnaar bij zulk een gelegenheid door blikken of woorden had moeten aan den dag leggen. Hij was verlegen, scheen niet eens blijde, hen te zien, keek noch verheugd, noch vroolijk, zei bijna niet anders dan wat hem gevraagd werd, en liet tegenover Elinor geen spoor van bijzondere genegenheid blijken. Marianne keek en luisterde met toenemende verbazing. Ze begon bijna een hekel aan Edward te krijgen, en ten slotte eindigde die opwelling, zooals elk gevoel bij haar moest eindigen, met een terugkeer in gedachten tot Willoughby, wiens gedrag dan ook wel een opvallende tegenstelling vormde met dat van zijn uitverkoren aanstaanden schoonbroeder.

Na het korte stilzwijgen, dat volgde op de eerste verbaasde begroetingen en vragen over en weer, vroeg Marianne aan Edward of hij rechtstreeks uit Londen kwam. Neen, hij was reeds veertien dagen in Devonshire geweest.

“Veertien dagen!” herhaalde zij, verwonderd, dat hij zoolang had kunnen vertoeven in hetzelfde graafschap als Elinor, zonder haar te komen opzoeken. Hij keek verlegen en bedrukt, terwijl hij antwoordde, dat hij bij kennissen had gelogeerd in de buurt van Plymouth.

“Ben je nog voor kort in Sussex geweest?” vroeg Elinor.

“Een maand geleden ongeveer was ik nog te Norland.”

“En hoe ziet ons dierbaar Norland er wel uit?” riep Marianne.

“Ons dierbaar Norland,” zei Elinor, “zal er wel uitzien, zooals gewoonlijk om dezen tijd van het jaar; de bosschen en de wegen bedekt door een dichte laag dorre bladeren.”

“O,” riep Marianne, “met welke gevoelens van zielsverrukking zag ik ze vroeger niet vallen! Wat [102]was het zalig, als de wind ze op mijn wandelingen in dichte vlagen om mij heen deed dwarrelen! Welke gevoelens wekten zij niet, in vereeniging met het jaargetij, met de geheele atmosfeer! Nu is er niemand, die acht op hen slaat. Ze worden beschouwd als een last, haastig weggeveegd, en zooveel mogelijk aan het gezicht onttrokken.”

“Niet iedereen,” zei Elinor, “is zóó verrukt van dorre bladeren als jij.”

“Neen, mijn gevoelens worden niet dikwijls gedeeld, niet dikwijls begrepen. Soms echter wèl.”

Zij verzonk een korte poos in gepeins; doch zei, zich als ’t ware daaruit losrukkend, terwijl zij Edward op het landschap wees: “Zie, Edward; dit is nu de vallei van Barton. Kijk nu dien kant eens uit, en blijf dan bedaard, als je kunt. Zie je die heuvels? Heb je ooit zoo iets prachtigs gezien? Links ligt Barton Park, tusschen die bosschen en dat struikgewas. Je kunt den zijgevel van het huis onderscheiden. En daar, aan den voet van dien laatsten heuvel, die zoo statig zich verheft, ligt ons huisje.”

“’t Is een mooie streek,” gaf hij ten antwoord; “maar die laag gelegen gedeelten zullen ’s winters wel erg modderig zijn.”

“Hoe kan je nu denken aan modder, terwijl je zulke dingen voor oogen hebt?”

“Omdat ik, onder meer, één buitengewoon modderig laantje voor mijn oogen zie.”

“Vreemd toch!” zei Marianne tot zichzelf, onder ’t voortwandelen.

“Heb je aardige buren hier? Zijn de Middleton’s prettige menschen?”

“Neen, volstrekt niet,” zei Marianne; “we hadden ’t niet ongelukkiger kunnen treffen.”

“Maar, Marianne,” riep haar zuster; “hoe kan je dat zeggen? Hoe kan je zoo onrechtvaardig zijn? Het is een heel aardige familie, Edward, en ze zijn voor ons allervriendelijkst geweest. Heb je dan [103]vergeten, Marianne, hoeveel prettige dagen we aan hen te danken hadden?”

“Neen,” zei Marianne iets zachter, “en hoeveel onaangename oogenblikken evenmin.”

Elinor hield zich alsof zij het niet hoorde, en zich thans tot hun gast wendend, poogde zij iets als een geregeld gesprek met hem gaande te houden door te vertellen van hun nieuwe huis, de inrichting ervan, en zoo meer, waardoor ze hem althans enkele vragen en opmerkingen ontlokte. Zijn koelheid en terughouding kwetsten haar diep; zij was geërgerd en bijna boos; doch met het vaste voornemen haar gedrag jegens hem liever in overeenstemming te brengen met het verleden, dan met zijn houding van nu, vermeed zij elk vertoon van ergernis of ongenoegen en behandelde hem, zooals zij oordeelde, dat hij, wegens hun familiebetrekking, behoorde behandeld te worden.

[Inhoud]

Hoofdstuk XVII

Mevrouw Dashwood was slechts een oogenblik verrast, toen zij hem zag; want in haar oogen was zijn komst te Barton de natuurlijkste zaak van de wereld. Haar blijde en hartelijke welkomstbetuigingen duurden langer dan haar verwondering. Hij werd door haar allervriendelijkst ontvangen; zijn verlegenheid, koelheid, en terughouding bleken niet bestand tegen zulk een begroeting. Zij waren reeds aan het wankelen gebracht, eer hij het huis binnentrad, en namen de wijk voor Mevrouw Dashwood’s innemende manieren. Werkelijk kon iemand moeilijk verliefd zijn op eene harer dochters, zonder die liefde ook [104]tot háár uit te strekken; en Elinor zag hem tot haar blijdschap spoedig weer de oude worden. Zijn genegenheid voor hen allen scheen weer op te leven, en men kon voelen dat hij belangstelde in hun welvaren. Opgewekt was hij echter niet; hij vond het huis mooi; bewonderde het uitzicht, was voorkomend en vriendelijk; maar de ware vroolijkheid ontbrak. Zij merkten het allen op, en Mevrouw Dashwood, die het toeschreef aan zijn moeder’s gemis van vrijgevigheid, ging aan tafel zitten met een gevoel van ergernis over alle zelfzuchtige ouders.

“Welke vooruitzichten heeft Mevrouw Ferrars tegenwoordig voor je op het oog, Edward?” vroeg zij, toen zij na het eten rondom het vuur zaten; “moet je nog steeds een groot redenaar worden, tegen je zin?”

“Neen. Ik hoop dat moeder nu wel overtuigd is, dat ik voor het openbare leven evenmin talent als neiging bezit.”

“Maar hoe moet je roem dan worden gevestigd? Want beroemd moet je worden, als je de familie zult tevredenstellen; en zonder neiging tot uiterlijk vertoon, zonder behoefte aan omgang met vreemden, zonder beroep, en zonder zelfvertrouwen, zou je dat wel moeilijk kunnen blijken.”

“Ik zal ’t maar niet beproeven. Ik koester geen wensch om mij te onderscheiden, en ik heb alle reden te hopen, dat ik dat nooit zal doen. Den hemel zij dank, dat men mij genialiteit en welsprekendheid niet kan afdwingen.”

“Ik weet het wel, je hebt geen eerzucht. Je wenschen zijn alle even gematigd.”

“Even gematigd als die van andere menschen ook, zou ik denken. Ik wensch, juist als ieder ander, volkomen gelukkig te zijn; maar, precies als die anderen, op mijn eigen manier. In beroemdheid zal ik geen geluk vinden.”

“Geen wonder!” riep Marianne. “Wat heeft [105]rijkdom of grootheid met geluk te maken!”

“Grootheid maar weinig,” zei Elinor; “rijkdom heel veel.”

“O Elinor, schaam je! Geld geeft alleen dáár geluk, waar het in niets anders te vinden is. Buiten zekere bescheiden grenzen, kan het geen werkelijke voldoening schenken, voor zoover het de aanspraken geldt van ons eigen ik.”

“Misschien blijken we het ten slotte toch nog eens,” zei Elinor glimlachend. “Ik wed dat jouw bescheiden grenzen en mijn rijkdom heel veel op elkaar gelijken, en daarzonder, dat geven we elkaar toe, zouden we, zooals de wereld nu eenmaal is, alles ontberen, wat ons uiterlijk gemak en behagen kan verschaffen. Jij vat de zaak alleen wat breeder op dan ik. Kom er maar mee voor den dag; wat zijn je ‘bescheiden grenzen?’

“Een achttienhonderd of tweeduizend pond in het jaar; meer dan ook niet.”

Elinor lachte. “Twee duizend pond in het jaar! Voor mij is een al rijkdom. Dat had ik wel gedacht.”

“Maar tweeduizend pond is werkelijk een heel bescheiden inkomen,” zei Marianne. “Met minder kan een gezin toch wel haast niet toe. Ik vind niet dat ik buitensporige eischen stel. Een voldoende aantal bedienden; een rijtuig, twee misschien, en jachtpaarden kan men niet houden, als men met minder dan dat moet rondkomen.”

Weer glimlachte Elinor, toen zij haar zuster zoo nauwkeurig hun toekomstige uitgaven te Combe Magna hoorde beschrijven.

“Jachtpaarden!” herhaalde Edward.—“Maar waarom moet je jachtpaarden erop nahouden? Iedereen jaagt toch niet.”

Marianne kreeg een kleur, en zei “De meeste menschen wèl.”

“Ik wou,” zei Margaret, een nieuw onderwerp op het tapijt brengend, “dat iemand ons één voor één een groot fortuin present gaf.” [106]

“O, als dàt kon gebeuren!” riep Marianne, terwijl haar oogen schitterden van opgewondenheid, en haar wangen gloeiden van blijdschap over dat denkbeeldig geluk.

“Met dien wensch kunnen we ons zeker allen vereenigen,” zei Elinor, “ondanks de geringe bevrediging, die rijkdom vermag te schenken.”

“Wat zou ik blij zijn,” riep Margaret uit. “Ik ben benieuwd wat ik er wel mee zou doen.”

Marianne keek, alsof dàt punt voor haar aan geen twijfel onderhevig was.

“Ik zou niet weten, hoe ik een groot fortuin moest besteden,” zei Mevrouw Dashwood, “als mijn kinderen alle drie reeds rijk waren zonder mijn hulp.”

“U moest dan maar beginnen met de voorgenomen verbeteringen van dit huis,” merkte Elinor op; “dan zou die moeilijkheid gauw zijn uit den weg geruimd.”

“Wat zouden er dàn uitgebreide bestellingen worden gedaan in Londen,” zei Edward, “door alle leden van het gezin! Wat een blijde dag voor boek- en muziekhandelaars en voor kunstkoopers! Elinor zou hun de vrije hand laten, en zich al de fraaiste nieuwste etsen en plaatwerken laten zenden;—en Marianne, ik ken haar royale opvattingen, er zou geen muziek genoeg in Londen zijn om haar te voldoen. En boeken!—Thomson, Cowper, Scott,—ze zou ze allen weer op nieuw aanschaffen, ze zou alle exemplaren opkoopen, wed ik, om te verhinderen, dat ze in onwaardige handen geraakten, en ze zou alle boeken willen hebben, waarin oude, kronkelig vergroeide boomen worden bewonderd. Is het zoo niet, Marianne? Wees niet boos als ik een beetje ondeugend ben. Maar ik wou je eens laten zien, dat ik onze oude twistgesprekken nog niet had vergeten.”

“Ik wil graag aan ’t verleden herinnerd worden, Edward,—herinneringen, ’t zij ze treurig of [107]vroolijk zijn, roep ik gaarne op, en je kunt mij nooit grieven door te spreken over vroegere tijden. Je hebt juist geraden, hoe ik mijn geld besteden zou; een gedeelte ervan, mijn gereed geld tenminste, zou stellig dienen tot aanvulling van mijn verzameling boeken en muziek.”

“En ’t kapitaal zou worden belegd in lijfrenten voor de schrijvers, of hunne erfgenamen.”

“Neen, Edward, daar zou ik iets anders mee hebben te doen.”

“Misschien zou je ’t uitloven als belooning voor den persoon, die het best in een geschrift je geliefkoosden stelregel wist te verdedigen, dat niemand meer dan eenmaal in zijn leven verliefd kan zijn, want op dat punt is je meening zeker nog onveranderd?”

“Natuurlijk. Als men eenmaal zoo oud is als ik, dan is ons oordeel tamelijk gevestigd. ’t Is niet waarschijnlijk, dat ik nu nog iets zou zien of hooren, dat mij van meening veranderen deed.”

“Je ziet wel, Marianne staat nog even vast op haar stuk,” zei Elinor, “ze is nog steeds dezelfde.”

“Ze is alleen wat ernstiger geworden dan vroeger.”

“Dat mag jij me niet verwijten, Edward,” zei Marianne. “Je bent zelf ook zoo heel vroolijk niet”.

“Waarom denk je dat?” antwoordde hij, met een zucht. “Maar vroolijkheid lag nooit in mijn aard.”

“In Marianne’s aard evenmin, dunkt mij,” zei Elinor. Zij is niet wat ik een levendig, opgewekt meisje zou noemen; ze is heel ernstig en vol vuur bij al wat ze doet;—ze spreekt soms veel, en altoos met overtuiging;—maar eigenlijk vroolijk is ze bijna nooit.”

“Ik geloof dat je gelijk hebt,” antwoordde hij, “en toch heb ik haar altoos als een druk, levendig meisje beschouwd.”

“Op dergelijke vergissingen heb ik mijzelve dikwijls betrapt,” zei Elinor, “op een volkomen verkeerd [108]begrijpen van iemands karakter in een of ander opzicht; door mij te verbeelden dat de menschen vroolijker of ernstiger, of verstandiger of dommer waren, dan ze feitelijk zijn, en ik kan zelf niet zeggen waarom, of waaruit die vergissing voortsproot. Soms laat men zich beïnvloeden door wat ze zeggen omtrent zichzelf, en heel dikwijls door wat anderen van hen vertellen, zonder zich den tijd te gunnen tot wikken en wegen eer men oordeelt.”

“Maar ik dacht dat het juist goed was, Elinor,” zei Marianne, “zich geheel en al te laten leiden door het oordeel van anderen. Ik dacht dat wij alleen meeningen mochten vormen, om ze te onderwerpen aan die van onze buren. Dat is altijd je leer geweest.”

“Neen, nooit, Marianne. Mijn bedoeling is nooit geweest dat het begrip zich onderwerpen zou. Al wat ik ooit heb willen gewijzigd zien, was het gedrag. Je moet mij niet verkeerd begrijpen. Ik beken, dat ik dikwijls heb gewenscht, je onze kennissen over ’t algemeen met meer voorkomendheid te zien behandelen, maar heb ik je ooit aangeraden hun gevoelens over te nemen, of je in gewichtige dingen te laten leiden door hun oordeel?”

“Het is je dus niet gelukt, je zuster over te halen tot je zienswijze op ’t punt van de burgerlijke beleefdheid,” zei Edward tot Elinor. “Heb je niets gewonnen?”

“Integendeel,” antwoordde Elinor, terwijl ze Marianne veelbeteekenend aanzag.

“In theorie,” zei Edward, “sta ik geheel aan jouw kant, maar ik vrees dat ik in de praktijk op je zuster gelijk. Ik wensch nooit aanstoot te geven; maar ik ben zoo belachelijk verlegen, dat ik dikwijls lomp lijk, terwijl ik alleen word belemmerd door mijn aangeboren onhandigheid. Ik heb mij wel eens verbeeld dat ik zeker door de natuur voorbestemd was om bij voorkeur in onbeschaafd [109]gezelschap te verkeeren, zoo weinig voel ik mij op mijn gemak onder lieden uit hoogeren stand, wanneer ze mij vreemd zijn.”

“Marianne kan voor haar nalatigheid in dat opzicht niet bepaald verlegenheid als verontschuldiging aanvoeren,” zei Elinor.

“Zij kent haar eigen waarde te goed, om valsche schaamte te gevoelen,” antwoordde Edward. “Verlegenheid is alleen het gevolg van een zeker minderheidsbesef in een of ander opzicht. Als ik mijzelf kon wijsmaken, dat ik mij gemakkelijk en luchtig bewoog, dan zou ik niet verlegen zijn.”

“Maar terughoudend zou je altijd blijven,” zei Marianne, “en dat is nog erger.”

Edward zette groote oogen op—“Terughoudend? Ben ik terughoudend, Marianne?”

“Ja, heel erg.”

“Ik begrijp je niet,” antwoordde hij, met een hoogen blos.—“Terughoudend!—hoe dan? in welk opzicht? Wat had ik je dan moeten vertellen? Wat vermoedde je dan?”

Elinor keek vreemd op, toen zij hem zoo ontroerd zag; maar zei, om het gesprek een schertsende wending te geven: “Je kent mijn zuster toch genoeg om te begrijpen wat ze bedoelt? Je weet immers wel dat zij ieder terughoudend noemt, die niet even snel spreekt, en al wat zij mooi vindt niet even verrukt bewondert als zij zelf?”

Edward gaf geen antwoord. Hij werd weer juist zoo ernstig en nadenkend als in het begin, en bleef langen tijd stil en afgetrokken. [110]

[Inhoud]

Hoofdstuk XVIII

Elinor maakte zich over de neerslachtigheid van haar vriend ernstig ongerust. Zijn bezoek verschafte haar slechts een zeer beperkt genoegen, nu hij zelf er blijkbaar slechts ten halve van genieten kon. Het was duidelijk merkbaar dat hij zich ongelukkig voelde; zij wenschte wel, dat hij haar even duidelijk de genegenheid liet blijken, die zij eenmaal vast vertrouwde hem te hebben ingeboezemd; doch tot nog toe scheen het zeer onzeker, dat die voorkeur was blijven bestaan, en zijn teruggetrokken houding tegenover haar sprak het ééne oogenblik tegen, wat een bezielde blik in het vorige verried.

Hij kwam den volgenden morgen bij haar en Marianne in de eetkamer, eer de anderen beneden waren; en Marianne, die altijd gaarne bereid was, waar zij kon, hun geluk te bevorderen, liet hen spoedig alleen. Doch eer zij halverwege de trap was opgegaan, hoorde zij dat de kamerdeur werd geopend, en zag tot haar verbazing Edward zelf op den drempel staan.

“Ik ga naar het dorp om naar mijn paarden te zien,” zei hij, “nu je toch nog niet gaat ontbijten; ik kom dadelijk terug.”

Toen Edward zich weer bij hen voegde, sprak hij opnieuw zijn bewondering over de omgeving uit; hij had op zijn wandeling naar het dorp vele punten in de vallei op hun mooist gezien; en van uit het dorp zelf, dat veel hooger gelegen was dan hun huisje, had men een ruim uitzicht over de geheele streek, dat hem buitengemeen had getroffen. Dit was een onderwerp, waaraan Marianne gaarne haar aandacht schonk, en reeds begon zij te vertellen [111]van haar eigen bewondering voor het landschap, en hem meer in bijzonderheden te vragen naar ’t geen hem het meest was opgevallen, toen Edward haar in de rede viel door te zeggen: “Vraag nu niet te veel dóór, Marianne; je weet, ik heb van schilderachtigheid geen verstand, en ik zal je stellig ergeren door mijn onkunde en gebrek aan smaak, als we tot bijzonderheden afdalen. Ik noem bergen steil, die jij grootsch zoudt noemen, ik vind vormen vreemd en wanstaltig, die mij moesten verrukken door hun grillige woestheid, en ik zeg, dat ik voorwerpen op een afstand niet kan onderscheiden, terwijl ze volgens jou slechts vaag zouden schemeren door de wazige zachtheid van een nevelige atmosfeer. Je moet maar tevreden zijn met de soort van bewondering, die ik eerlijk aan den dag kan leggen. Ik vind dit een mooie streek,—de bergen zijn steil; in de bosschen groeit zwaar geboomte, en het dal ziet er gezellig en welvarend uit, met sappige weilanden, waartusschen goed onderhouden boerderijen verspreid liggen. Het is juist, wat ik versta onder een mooie streek, omdat hier schoonheid en nut vereenigd zijn te vinden—en ik geloof graag, dat het ook wel schilderachtig zal zijn, omdat jij het bewondert; ik kan mij gemakkelijk voorstellen, dat er heel wat rotsen en uitstekende punten in te vinden zijn, begroeid met grauw mos en verwilderd struikgewas, maar die maken op mij geen indruk. Schilderachtigheid is aan mij niet besteed.”

“Ik vrees, dat het maar al te waar is,” zei Marianne; “maar waarom vind je ’t noodig, je daarop te beroemen?”

“Ik zou haast denken,” zei Elinor, “dat Edward in de ééne affectatie vervalt, om de andere te vermijden. Omdat hij meent, dat veel menschen méér bewondering beweren te gevoelen voor de schoonheden der natuur dan ze werkelijk doen, en een afkeer heeft van die aanstellerij, stelt hij zich [112]zelf aan, alsof hij onverschilliger was en minder bevoegd tot oordeelen in dezen, dan feitelijk het geval is. Hij is kieskeurig, en verkiest zich aan te stellen op zijn eigen manier.”

“’t Is wèl waar,” zei Marianne, “dat bewondering van natuurschoon tot een goedkoope napraterij is geworden. Iedereen beweert nu even fijn te voelen en poogt even sierlijk dat gevoel uit te drukken als degene, die het eerst de schoonheid van het schilderachtige onder woorden bracht. Ik verfoei iedere soort van jargon, en het is wel gebeurd, dat ik mijn gevoelens maar vóór mij hield, omdat ik geen woorden kon vinden om ze in uit te drukken, dan door ’t gebruik van versleten phrasen, die zin en beteekenis hadden verloren door hun banaliteit.”

“Ik ben overtuigd,” zei Edward, “dat jij werkelijk de verrukking gevoelt over een mooi vergezicht, die je beweert te voelen. Maar van den anderen kant moet je zuster mij nu weer niet méér laten voelen dan ik beweer. Ik houd óók van mooie vergezichten, maar niet op grond van hun schilderachtigheid. Ik houd niet van kromme, verdraaide, half vergane boomen; ik vind ze veel mooier als ze recht en hoog zijn en door en door gezond. Ik houd óók niet van havelooze, vervallen hutjes. En ik heb géén pleizier in brandnetels, of distels, of heide en brem. Ik zie vrij wat liever een genoegelijk boerderijtje dan een uitkijk-toren, en een groepje netgekleede, tevreden dorpsbewoners behaagt mij meer dan de schilderachtige bandieten van de wereld konden doen.”

Marianne keek Edward verbaasd, en haar zuster medelijdend aan.—Elinor lachte maar eens.

Ze gingen niet verder door op dat onderwerp, en Marianne bleef nadenkend zwijgen, tot een nieuw voorwerp plotseling haar aandacht trok. Zij zat naast Edward, en toen hij zijn theekopje van Mevrouw Dashwood aannam, bewoog hij zijn hand zoo vlak voor haar oogen, dat haar een ring opviel, [113]met een haarvlechtje in het midden, die hij aan den vinger droeg.

“Vroeger heb ik je nooit een ring zien dragen, Edward”, riep zij. “Is dat Fanny’s haar? Ik herinner mij, dat zij beloofde ’t je te geven. Maar ik dacht, dat zij een donkerder tint van haar had.”

Marianne zei, zonder na te denken, wat in haar opkwam,—maar toen ze zag, hoe pijnlijk Edward was getroffen, gevoelde zij een ergernis over haar onbedachtzaamheid, die de zijne nog ver overtrof. Hij kleurde tot over de ooren, en zei, met een vluchtigen blik naar Elinor: “Ja, het is mijn zuster’s haar. De kleur verandert altijd een beetje, als het in goud gevat is.”

Elinor ving zijn blik op, en keek ook niet onbevangen. Evengoed als Marianne, geloofde zij onmiddellijk, dat het haar eigen haar moest zijn; het eenige verschil tusschen beider gevolgtrekkingen was dit: dat Marianne het beschouwde als een vrijwillig geschenk van haar zuster; terwijl Elinor overtuigd was, dat hij het had bemachtigd door diefstal of langs een anderen weg, zonder hare voorkennis. Zij was echter niet gezind, dit als een beleediging te beschouwen, en hield zich alsof het voorgevallene haar aandacht was ontgaan, door dadelijk over iets anders te spreken; terwijl ze zich in stilte voornam van nu af elke gelegenheid aan te grijpen om het haar van nabij te bezien, en zich de onomstootelijke zekerheid te verschaffen, dat het precies de kleur van haar eigen was.

Edward bleef nog geruimen tijd niet op zijn gemak, en verviel later weer in een van zijn langdurige vlagen van afgetrokkenheid. Hij was den geheelen morgen bijzonder ernstig gestemd. Marianne verweet zichzelve heftig wat ze had gezegd; maar ze zou eerder bereid zijn geweest, zich haar misslag te vergeven, als ze geweten had, hoe weinig ergernis die in haar zuster had gewekt.

Reeds voor den middag kregen zij bezoek van [114]Sir John en Mevrouw Jennings, die hadden gehoord dat er een heer op Barton Cottage logeerde, en den gast eens kwamen opnemen. Met de hulp van zijn schoonmoeder kwam Sir John er al spoedig achter, dat de naam Ferrars met een F begon, en die ontdekking was voldoende, om een toekomstige mijn van geestigheden ten koste van de verliefde Elinor te doen leggen, waarvan de losbarsting alleen door hun kortstondige bekendheid met Edward vooralsnog kon worden verhinderd. Nu echter reeds werd haar door enkele uiterst veelzeggende blikken te kennen gegeven tot hoever hun doorzicht, gegrond op Margaret’s inlichtingen, wel reikte.

Sir John kwam nooit bij de Dashwoods, zonder hen òf ten eten te vragen voor den volgenden dag, òf op de thee, nog den zelfden avond. Bij deze gelegenheid en tot meerder genoegen van den gast, tot wiens vermaak hij zich verplicht voelde het zijne bij te dragen, inviteerde hij hen voor beiden tegelijk.

“Jelui moet van avond bij ons theedrinken,” zei hij, “want we zijn heelemaal onder ons;—en morgen mag je niet weigeren bij ons te dineeren, want het is een groote partij”. Mevrouw Jennings vond dit ook volstrekt noodzakelijk. “En wie weet, of het dan niet tot een dansje komt,” zei ze. “Dat zal jou aanstaan, Marianne.”

“Dansen?” riep Marianne. “Hoe kan dat nu! Wie danst er dan?”

“Wie? Nu, jelui zelf, en de Careys, en Whitakers dan toch? O, je dacht, dat niemand meer dansen kon, nu zeker iemand is heengegaan?”

“Ik wou om een lief ding,” riep Sir John, “dat Willoughby weer kon meedoen.”

Toen hij Marianne hierop zag blozen, kreeg Edward achterdocht. “Wie is die Willoughby?” vroeg hij zachtjes aan Elinor, die naast hem zat.

Zij antwoordde vluchtig. Marianne’s gezicht gaf [115]veel meer te kennen. Edward zag genoeg, om niet alleen de bedoeling der anderen te vatten, maar ook uitdrukkingen van Marianne, waarover hij zich verwonderd had, verklaard te zien, en toen het bezoek vertrokken was, ging hij aanstonds naar haar toe en zei fluisterend: “Ik ben aan ’t raden geweest. Zal ik je eens vertellen, wat ik denk?”

“Wat bedoel je?”

“Zal ik ’t maar zeggen?”

“Ja zeker.”

“Ik denk... dat Mijnheer Willoughby wel eens op de jacht gaat.”

Marianne was verrast en verlegen; maar zij kon toch niet nalaten te glimlachen om zijn stille guitigheid, en zei, na een oogenblik zwijgens: “O Edward! Hoe kon je... Maar er zal, hoop ik, eens een tijd komen... Ik weet zeker, dat je van hem houden zult.”

“Daar twijfel ik niet aan,” antwoordde hij, wel eenigszins verwonderd over haar ernst, en de warmte waarmee ze sprak; want als hij niet had gedacht, dat het maar een grap was, waarmee haar kennissen haar plaagden, naar aanleiding van een vluchtige gecharmeerdheid tusschen haar en dien Mijnheer Willoughby, dan zou hij niet hebben gewaagd, erop te zinspelen. [116]

[Inhoud]

Hoofdstuk XIX

Edward bleef een week te Barton; Mevrouw Dashwood drong er zeer op aan, dat hij langer zou blijven; doch hij scheen, alsof zelfkwelling zijn eenig doel was, vast besloten om juist te vertrekken, nu hij het meest van het bijzijn zijner vriendinnen genoot. In de laatste twee of drie dagen was zijn stemming, ofschoon nog zeer afwisselend, toch aanmerkelijk verbeterd; hij begon zich meer en meer te hechten aan het huis en de omgeving, sprak nooit van vertrekken zonder een diepen zucht,—gaf te kennen dat hij over zijn tijd vrijelijk kon beschikken,—wist zelfs nog niet recht, waarheen hij zou gaan, als hij hen verliet; maar toch, vertrekken moest hij. Nog nooit had hem een week zoo kort geschenen;—hij kon niet gelooven dat het alweer voorbij was. Dat zei hij herhaaldelijk, en nog meer liet hij zich ontvallen, dat wees op een omkeer in zijn gevoelens, en met zijn daden in tegenspraak was. Hij vond het in Norland niets prettig; aan de stad had hij een hekel; maar òf naar Norland, òf naar Londen moest hij gaan. Hij waardeerde hun hartelijkheid meer dan iets ter wereld, en hij kende geen grooter genoegen dan met hen samen te zijn. Toch moest hij hen na een week reeds verlaten, tegen zijn eigen en hun aller wensch, en terwijl hij aan geen tijd gebonden was.

Elinor weet al wat zonderling scheen in zijn handelwijze aan zijn moeder, en het was een geluk voor haar, dat hij een moeder had, van wier karakter zij zoo weinig afwist, dat het als doorgaande verontschuldiging kon gelden voor al wat er vreemds was in het gedrag van haar zoon. Maar hoezeer zij [117]zich ook teleurgesteld en gegriefd gevoelde, ja somtijds geërgerd door zijn onzekere houding tegenover haar, zij bleef toch over het geheel ten volle bereid om al zijn handelingen te beschouwen met die eerlijke toegevendheid en onpartijdige ruimheid van oordeel, die haar, met vrij wat meer moeite, door haar moeder indertijd waren afgedwongen ten behoeve van Willoughby. Zijn gebrek aan opgewektheid, aan openhartigheid, en aan vastheid in zijn optreden, werden maar steeds weer toegeschreven aan zijn behoefte aan onafhankelijkheid en zijn nauwkeuriger bekendheid met Mevrouw Ferrars’ beschikkingen en plannen. De korte duur van zijn bezoek, zijn volharden bij zijn voornemen nu reeds te vertrekken, ook dit alles sproot voort uit dat zelfde geweld aandoen van zijn neiging, de zelfde onvermijdelijke noodzakelijkheid om zijn moeder voorloopig te ontzien. De oude, diep gewortelde tweespalt tusschen plicht en neiging, het verzet van het kind, in opstand tegen ouderlijk gezag, was van alles de oorzaak. Wel gaarne zou zij hebben geweten, wanneer deze moeilijkheden zouden zijn uit den weg geruimd, deze tegenstand overwonnen,—wanneer Mevrouw Ferrars tot andere gedachten zou komen, en haar zoon de vrijheid zou laten, zijn geluk te vinden. Doch zij werd wel gedwongen, die ijdele wenschen te laten varen, en troost te zoeken in haar hernieuwd vertrouwen op Edward’s genegenheid, in de herinnering aan elk getuigenis daarvan, door woord of blik, die hem te Barton ontsnapten, en vooral in dat vleiend bewijs van zijn trouw, dat hij voortdurend aan zijn vinger droeg.

“Mij dunkt, Edward,” zei Mevrouw Dashwood, toen zij den laatsten morgen aan het ontbijt zaten, “dat je gelukkiger zoudt zijn, als je een beroep hadt, dat je tijd in beslag nam, en richting gaf aan je plannen en handelingen. Voor je vrienden zou daaraan allicht eenig bezwaar zijn verbonden; je [118]zoudt niet in staat zijn, zooveel tijd aan hen te wijden als thans. Maar,” voegde zij er met een glimlach bij, “in één opzicht zou het toch een direct voordeel voor je zijn; je zoudt dan weten, wáárheen te gaan, wanneer je hen verliet.”

“Ik verzeker u,” antwoordde hij, “dat ik de waarheid van ’t geen u zegt, reeds lang heb ingezien. Het was, en is, en zal waarschijnlijk altijd voor mij een groot ongeluk zijn, dat ik geen noodzakelijke bezigheid heb, die mij in beslag neemt, geen beroep, dat mijn krachten vergt en mij in staat stelt, mij ook maar eenigszins onafhankelijk te voelen. Maar het ongeluk wilde, dat mijn eigen kieskeurigheid en die mijner vrienden mij gemaakt hebben tot wat ik ben, een werkeloos, hulpeloos wezen. Wij konden het nooit eens worden over de keuze van een beroep. Ik gaf altoos de voorkeur aan den geestelijken stand, en dat doe ik nog. Maar dat vond mijn familie niet wereldsch genoeg. Zij wilden dat ik militair zou worden. Dat was nu weer veel te wereldsch voor mij. In de rechten studeeren, nu, dat was althans deftig genoeg naar hun zin; veel jongelui, die kamers hadden in den Temple, maakten een goed figuur in de eerste kringen, en reden rond in karretjes, die ’t bekijken waard waren. Maar ik voelde niets voor de rechten, zelfs niet voor die weinig diepgaande studie van de wet, die mijn familie op het oog had en goedkeurde. De marine was uit het oogpunt van “stand” wel aan te bevelen; maar toen de vraag mij werd voorgelegd, was ik al te oud om daar nog mee te beginnen,—en ten slotte, nu het eenmaal niet noodig was, dat ik een beroep koos, nu ik even goed vertooning kon maken en geld uitgeven zònder een rooden rok als mèt dat aanhangsel, werd ten slotte verklaard, dat leegloopen voor mij de voordeeligste en meest eervolle bezigheid zou zijn, en een jongmensch van achttien jaar is in den regel niet zoo ernstig gesteld op werk, dat hij zich zal verzetten tegen het dringend [119]verzoek zijner vrienden om niets uit te voeren. Ik werd dus ingeschreven te Oxford, en heb sedert geluierd naar den eisch.”

“En naar ik vermoed, zal ’t gevolg hiervan zijn,” zeide Mevrouw Dashwood, “nu gebleken is, dat ledigheid je eigen geluk niet heeft bevorderd, dat je zoons zullen worden opgeleid voor alle mogelijke vakken, bezigheden, ambten en beroepen, die iemand ter wereld beoefenen of waarnemen kan.”

“Zij zullen worden opgevoed op een wijze,” zeide hij op ernstigen toon, “die hen zoo weinig mogelijk doet gelijken op mijzelf, in gevoelens, in daden, in omstandigheden, in alles.”

“Kom, kom, dat is nu maar een ontboezeming, die rechtstreeks voortkomt uit je zwartgallige stemming, Edward. Je bent zwaarmoedig, en denkt dat ieder, die anders is dan jezelf, gelukkig moet zijn. Vergeet niet, dat het verdriet over een afscheid van goede vrienden door iedereen nu en dan wordt gevoeld, afgezien van opvoeding of plaats in de maatschappij. Je moogt je eigen geluk niet miskennen. Wat je noodig hebt is geduld—of noem het liever bij een aantrekkelijker naam; spreek van hoop. Je moeder zal je mettertijd die onafhankelijkheid verzekeren, waarnaar je zoozeer verlangt; dat is haar plicht, en zij zàl, zij moet binnenkort, ook ter wille van háár geluk, verhinderen, dat je geheele jeugd wordt gesleten in onvruchtbare ontevredenheid. Wat brengen misschien niet een paar maanden te weeg!”

“Ik zou wel eens willen weten,” antwoordde Edward, “welk goeds zelfs een groot aantal maanden voor mij zou kunnen uitwerken.”

Al deelde zijn neerslachtige stemming zich niet mede aan Mevrouw Dashwood, zijn zwaarmoedigheid maakte het afscheid, dat spoedig hierna volgde, voor hen allen des te pijnlijker, en liet in Elinor een gevoel van onrust achter, dat zij eerst na verloop van tijd en niet zonder moeite vermocht meester [120]te worden. Doch daar zij zich vast had voorgenomen het te onderdrukken, en te zorgen dat zij niet méér dan een der overige leden van het gezin zou schijnen te lijden onder zijn afwezigheid, koos zij niet het middel, door Marianne bij een dergelijke gelegenheid zoo zorgvuldig aangewend ter bevordering en bestendiging van hare smart, door bij voorkeur stilte, eenzaamheid en lediggang te zoeken. Even verschillend als beider doel waren hun middelen, en evenzeer geschikt tot het bevorderen van ieders bijzonder oogmerk.

Elinor ging, zoodra hij was heengegaan, aan haar teekentafel zitten, bleef den geheelen dag druk bezig; zocht noch vermeed zijn naam te noemen, scheen bijna niet minder belang te stellen dan anders in hun aller aangelegenheden, en zoo zij al door dit gedrag haar eigen verdriet niet kon verzachten, het werd er althans niet onnoodig door verzwaard, en zij bespaarde haar moeder en zusters veel zorg omtrent haar gemoedsgesteldheid. Een dergelijk gedrag, zoo lijnrecht in tegenstelling met het hare, scheen Marianne volstrekt niet verdienstelijk, zoomin als haar eigen houding haar verkeerd had toegeschenen. De vraag omtrent zelfbeheersching loste zij bijzonder gemakkelijk op;—waren onze neigingen sterk, dan was zelfzucht onmogelijk; waren zij gematigd, dan stak er geen verdienste in. Dat haar zuster’s neigingen gematigd waren, waagde zij niet te ontkennen, al gaf zij het niet zonder schaamte toe; en de kracht harer eigene bewees zij wel zéér duidelijk, door die zuster, ondanks deze pijnlijk grievende overtuiging, nog steeds te blijven achten en liefhebben.

Al zonderde zij zich dus niet af van de anderen; al zocht zij niet om hen te vermijden, hardnekkig de eenzaamheid buitenshuis, en lag zij niet den geheelen nacht wakker om te kunnen nadenken, Elinor ondervond, dat iedere dag haar voldoende gelegenheid schonk om te denken aan Edward en [121]aan Edward’s gedrag, met alle mogelijke gevoelens, die haar verschillende stemmingen op verschillende tijden in haar konden verwekken;—met teederheid, medelijden, instemming, afkeuring en twijfel. Er waren oogenblikken in overvloed, waarin, zoo al niet door de afwezigheid van haar moeder en zuster, dan toch wegens den aard hunner bezigheden, gesprekken waren uitgesloten, en zij evengoed alleen had kunnen zijn. Het stond haar geest onvermijdelijk vrij om te denken; haar gedachten konden niet elders met geweld worden vastgehouden, en verleden en toekomst in verband met een zoo gewichtige aangelegenheid, moesten zich wel aan haar opdringen, haar aandacht in beslag nemen, en zich geheel en al meester maken van haar herinnering, haar gepeinzen en haar verbeelding.

Uit zulk een droomerij werd zij, toen zij, op een morgen kort na Edward’s vertrek, aan haar teekentafel zat opgeschrikt door de komst van bezoek. Zij was toevallig geheel alleen. Het dichtvallen van het hekje aan den ingang van het grasveld voor hun huis deed haar uit het venster kijken, en zij zag verscheiden personen, die recht op hun deur kwamen aanwandelen. Daaronder bevonden zich Sir John en Lady Middleton met Mevrouw Jennings; maar zij zag bovendien nog twee anderen, een haar geheel onbekende heer en dame. Zij zat dicht bij het venster, en zoodra Sir John haar in het oog kreeg, liet hij de plichtpleging van aan de deur kloppen aan het gezelschap over, stapte over het gras, en noodzaakte haar, het venster te openen om met hem te spreken, ofschoon de afstand tusschen de deur en het venster zoo gering was, dat men moeilijk op de eene plek een woord kon zeggen, dat op de andere niet werd verstaan.

“Kijk eens,” zei hij, “we hebben je vreemde gasten meegebracht. Wat zeg je wel van hen?”

“Pas op! ze zullen u hooren.”

“O, dat is niets, ’t Zijn de Palmers maar. Charlotte [122]ziet er alleraardigst uit, hoor. Je kunt haar zien, als je dezen kant uitkijkt.”

Daar Elinor zeker wist, dat zij Charlotte over een paar minuten zou zien, zonder zoo onbescheiden te zijn, waagde zij het, zich te verontschuldigen.

“Waar is Marianne? Weggeloopen omdat ze ons zag aan komen? De piano staat open, zie ik.”

“Ik geloof, dat zij is gaan wandelen.”

Hier voegde Mevrouw Jennings zich bij hen, die geen geduld had te wachten tot de deur openging, en volstrekt moest vertellen wat zij op het hart had. Zij kwam met veel drukte naar het raam stappen.

“Hoe maak je ’t, kind? en hoe gaat het met Mevrouw Dashwood? En waar zijn je zusters? Wel, wel, heel alleen! je zult blij zijn, dat er iemand komt om je gezelschap te houden. Ik heb mijn anderen schoonzoon en mijn dochter meegebracht om kennis met je te maken. Verbeeld je, dat ze zoo onverwacht zijn gekomen! Ik dacht al dat ik een rijtuig hoorde, toen we gisteravond aan de thee zaten; maar ik had geen flauw idee dat zij ’t konden zijn. Ik dacht maar niet anders of Kolonel Brandon was teruggekomen, en ik zei nog tegen Sir John: “Mij dunkt, ik hoor een rijtuig, dat is bepaald Kolonel Brandon, die terug is...”

Elinor moest zich midden in haar verhaal omkeeren om het overige gezelschap te ontvangen; Lady Middleton stelde de beide vreemden voor; Mevrouw Dashwood en Margaret kwamen meteen beneden, en allen gingen zitten om elkaar eens op te nemen, terwijl Mevrouw Jennings met haar verhaal voortging, onder de wandeling door de gang naar de zitkamer, ditmaal tegen Sir John.

Mevrouw Palmer was een paar jaar jonger dan Lady Middleton, en in elk opzicht geheel verschillend van haar zuster. Zij was klein en vrij gezet, en had een allerliefst gezichtje, dat de meest opgeruimde uitdrukking vertoonde, die men zich kon voorstellen. Haar manieren waren bij lange na niet zoo [123]bevallig; maar zij was oneindig meer innemend. Zij kwam glimlachend binnen—glimlachte zoo lang het bezoek duurde, behalve wanneer ze luid lachte, en glimlachte nog, toen ze vertrok. Haar echtgenoot was een ernstig uitziende jonge man van vijf- of zes en twintig jaar, die een meer gedistingeerden en ook een meer verstandigen indruk maakte dan zijn vrouw, maar minder geneigd scheen te behagen, of behagen te laten blijken. Hij kwam de kamer in met iets zeer zelfbewust in zijn houding, boog even voor de dames zonder een woord te spreken, en nadat hij haar en het vertrek met een vluchtigen blik had opgenomen, nam hij een courant van de tafel, en bleef daarin lezen, zoolang het bezoek duurde. Mevrouw Palmer daarentegen, die door de natuur was begiftigd met een aanleg om in alle omstandigheden beleefd en verheugd te zijn, zat nog niet op haar stoel of zij barstte los in uitroepen van bewondering over de kamer en al wat zich erin bevond.

“O, wat een verrukkelijke kamer is dit! Ik heb nooit zoo iets beeldigs gezien! Hoe vindt u toch wel, mama, dat verschil bij de vorige maal, dat ik hier was! Ik heb het altijd zoo’n aardig huisje gevonden, mevrouw (tot mevrouw Dashwood), maar u hebt het zoo beeldig gemaakt! Kijk toch eens, hoe verrukkelijk! Wat zou ik zelf graag zoo’n huis hebben. Jij ook niet, man?”

De heer Palmer gaf geen antwoord, en sloeg zijn oogen zelfs niet op van de courant.

“Mijnheer Palmer hoort mij niet,” zei ze lachend. “Dat doet hij wel meer, soms. Zoo grappig!”

Die opvatting was voor Mevrouw Dashwood iets nieuws; zij was nooit gewend geweest in iemands onachtzaamheid iets geestigs te vinden en zij kon niet nalaten hen beiden ietwat verwonderd aan te zien.

Mevrouw Jennings praatte intusschen door, zoo hard ze maar kon, en ging voort met haar verslag [124]van hun verrassing den vorigen avond, bij ’t zien van haar kinderen, zonder ophouden, tot het verhaal was uitverteld. Mevrouw Palmer lachte hartelijk bij de herinnering aan aller verbazing, en allen verhaalden, tot twee of driemaal toe, dat het een alleraardigste verrassing was geweest. “Je begrijpt, hoe blij we allen waren hen te zien,” voegde Mevrouw Jennings erbij, terwijl ze zich naar Elinor vooroverboog, en zachter sprak, alsof niemand het mocht hooren, hoewel de anderen aan de overzij van het vertrek waren gezeten; “maar met dat al had ik toch wel gewild, dat ze niet zoo’n haast hadden gemaakt, en niet zulk een lange reis hadden gedaan want ze gingen over Londen, voor zaken die ze daar hadden af te doen; omdat het voor háár” (veelbeteekenend knikkend en naar haar dochter wijzend) “eigenlijk verkeerd is in haar positie, weet je. Ik wou hebben dat ze van morgen zou thuis blijven en rusten; maar ze wou volstrekt mee; ze verlangde zoo, jelui allen te zien!”

Mevrouw Palmer lachte, en zei dat het haar geen kwaad zou doen.

“Ze verwacht in Februari haar bevalling,” ging Mevrouw Jennings voort.

Lady Middleton kon dat gepraat niet langer aanhooren, en gaf zich dus de moeite aan den Heer Palmer te vragen of hij veel nieuws vond in de courant.

“Neen, in ’t geheel niets,” zei hij, en las verder.

“Daar komt Marianne aan,” riep Sir John. “Palmer, nu zal je een reusachtig mooi meisje zien.”

Hij ging dadelijk in de gang, deed zelf de voordeur open en bracht haar in de kamer. Mevrouw Jennings vroeg haar, zoodra ze haar zag, of ze niet naar Allenham was geweest; en Mevrouw Palmer lachte hartelijk om die vraag, om te laten blijken, dat zij het wel begreep. De Heer Palmer keek op toen zij binnen kwam, staarde haar een paar minuten aan, en wijdde zich daarop weer aan [125]zijn courant. Mevrouw Palmer kreeg nu de teekeningen in het oog, die aan den wand hingen. Zij stond op, om ze nader te bezien. “Och, hoe mooi! Prachtig vind ik ze! Kijkt u toch eens, mama, is dat niet snoezig? Beeldig zijn ze, ik zou er uren naar kunnen kijken.” Daarop ging ze weer zitten en vergat meteen, dat er zooiets als schilderijen de kamer waren.

Toen Lady Middleton opstond om heen te gaan, deed de Heer Palmer eveneens, legde de courant neer, rekte zich eens uit en keek allen beurtelings aan.

“Heb je een dutje gedaan, schat?” zei zijn vrouw lachend.

Hij gaf haar geen antwoord, en zei alleen, na het vertrek nog eens te hebben opgenomen, dat het erg laag van verdieping en dat de zoldering scheef liep. Daarop maakte hij zijn buiging en trok met de anderen af.

Sir John had hen allen dringend verzocht, den volgenden dag op het Park te komen doorbrengen. Mevrouw Dashwood, die niet verkoos drukker gebruik te maken van hun gastvrijheid dan zij deden van de hare, bedankte zeer bepaald, wat haarzelve betrof; haar dochters konden doen zooals zij goedvonden. Maar zij waren niet nieuwsgierig te zien hoe de Heer en Mevrouw Palmer hun middagmaal gebruikten, en eenig genoegen was in ander opzicht niet van hen te wachten. Zij poogden zich dus eveneens te verontschuldigen; het weer was ongestadig en voorspelde niet veel goeds. Maar Sir John liet zich niet afschepen,—ze zouden met het rijtuig worden afgehaald, en ze moesten komen. Lady Middleton, die bij hun moeder niet verder aandrong, deed dit wèl bij hen. Mevrouw Jennings en Mevrouw Palmer stemden in met haar dringend verzoek, allen schenen evenzeer erop gesteld, niet en famille te dineeren, en de jonge dames moesten wel toegeven. [126]

“Waarom vragen ze ons eigenlijk?” zei Marianne, zoodra ze weg waren, “’t Heet dat de huurprijs van dit huisje laag is; maar ’t komt ons toch al heel onvoordeelig uit, wanneer we op Barton Park moeten eten bij alle gelegenheden, dat er iemand logeert, bij hen of bij ons.”

“’t Is nog evengoed hun bedoeling, beleefd en vriendelijk voor ons te zijn met hun herhaalde uitnoodigingen,” zei Elinor, “als het dat was een paar weken geleden. Als hun avondpartijtjes nu vervelend en saai zijn, dan ligt die verandering niet aan hèn. Dat verschil moeten we ergens anders zoeken.”

[Inhoud]

Hoofdstuk XX

Toen de dames Dashwood den volgenden dag den salon te Barton Park binnen traden door de ééne deur, kwam Mevrouw Palmer haastig binnenloopen door de andere, even vergenoegd en vroolijk als den dag te voren. Zij schudde hun allen hartelijk de hand, en was verrukt over het weerzien.

“Ik ben zoo blij, dat u gekomen bent!” zei ze, terwijl ze plaats nam tusschen Elinor en Marianne; “want ’t is zulk slecht weer, ik was bang dat u niet kwam; en dat zou ellendig zijn geweest; want morgen gaan we weg. Dat moet wel, omdat we de volgende week de Westons te logeeren krijgen, weet u? De heele reis kwam zoo ineens op; ik wist van niets, tot het rijtuig voorkwam, en toen eerst vroeg mijnheer Palmer mij of ik meeging naar Barton. Hij is altijd zoo grappig! Hij vertelt mij nooit iets! Het spijt mij zoo, dat we niet langer [127]kunnen blijven; maar we zullen elkaar gauw weer ontmoeten, hoop ik, in de stad.”

Zij waren verplicht haar het ongegronde dier verwachting te doen inzien.

“Gaat u niet naar de stad?” riep Mevrouw Palmer lachend, “dat zou mij erg tegenvallen. Ik zou juist een geschikt huis voor u kunnen huren vlak naast het onze, in Hanover Square. Och, u moet komen. Ik zal met het grootste pleizier met u uitgaan, tot aan mijn bevalling, als Mevrouw Dashwood liever niet onder de menschen komt.”

Zij bedankten haar voor haar welwillendheid; maar waren verplicht al haar smeekingen te weerstaan.

“Och toe, lieve schat”, riep Mevrouw Palmer haar man toe die op dat oogenblik de kamer inkwam, “help mij toch de dames Dashwood overhalen om dezen winter naar de stad te gaan.”

Haar lieve schat gaf geen antwoord, en begon, na vluchtig voor de dames te hebben gebogen, te klagen over het weer. “Afgrijselijk is het hier!” zei hij. “Zulk weer maakt dat men aan alles en iedereen een hekel krijgt. Binnen is ’t al even vervelend als buiten met dien regen. Men komt ertoe, zijn kennissen te verfoeien. Wat bezielt Sir John, er geen biljart op na te houden? Er zijn maar weinig menschen, die weten wat behagelijkheid is. Sir John en het weer zijn allebei even onhebbelijk.”

Langzaam aan kwamen nu ook de anderen binnen.

“Ik ben bang, dat Marianne vandaag niet zooals gewoonlijk een wandeling naar Allenham heeft kunnen doen,” zei Sir John.

Marianne keek zeer ernstig en gaf geen antwoord.

“O, houdt u zich voor ons maar zoo dom niet,” zei Mevrouw Palmer; “want wij weten er alles van; en ik bewonder uw goeden smaak, want ik vind hem ook een bijzonder knappen man. Wij wonen niet zoo ver van hem af,—niet meer dan een mijl of tien, geloof ik.” [128]

“Zeg maar liever dertig!” zei haar man.

“O, nu, dat maakt niet veel verschil. Ik ben nooit in het huis geweest; maar ik heb gehoord, dat het mooi is, en aardig gelegen.”

“’t Ellendigste nest, dat ik ooit heb gezien,” zei de Heer Palmer.

Marianne bewaarde een strak stilzwijgen, hoewel men aan haar gezicht kon zien, hoe zeer zij belangstelde in ’t geen gezegd werd.

“Is het zoo leelijk?” ging Mevrouw Palmer voort;—“dan is het zeker een ander buitengoed, dat zoo mooi was, denk ik.”

Toen zij in de eetkamer aan tafel zaten, merkte Sir John tot zijn spijt op, dat ze maar met hun achten waren. “Lieve,” zei hij tot zijn vrouw, “wat is dat nu vervelend, dat we maar met zoo weinig zijn. Waarom vroeg je de Gilberts niet, of ze vandaag konden komen?”

“Ik heb je immers gezegd, man, toen je mij erover sprak, dat het niet ging. Ze hebben ’t laatst bij ons gedineerd.”

“Wij zouden ons aan zulke plichtplegingen weinig storen,” zei Mevrouw Jennings tegen Sir John.

“Dat zou dan heel ongemanierd van u zijn,” merkte de Heer Palmer op.

“Je spreekt iedereen tegen, manlief,” zei zijn vrouw, lachend als gewoonlijk. “Weet je wel dat je erg onbeleefd bent?”

“Ik wist niet, dat ik iemand tegensprak, toen ik je moeder ongemanierd noemde.”

“O, mij mag je gerust uitschelden,” zei de goedgeluimde oude dame. “Je hebt Charlotte nu eenmaal van mij overgenomen, en je kunt haar niet teruggeven. Dus in dat opzicht ben ik je de baas.”

Charlotte lachte hartelijk om het denkbeeld, dat haar man haar niet kon kwijtraken, en zei triomfantelijk, dat het haar niets kon schelen, al was hij nog zoo onaardig, ze moesten nu eenmaal samen [129]het leven door. Het was werkelijk onmogelijk, zich iemand voor te stellen, meer onverzettelijk in haar goed humeur en onwankelbare vroolijkheid, dan Mevrouw Palmer. De met opzet ten toon gespreide onverschilligheid, lompheid en ontevredenheid van haar man hinderden haar volstrekt niet, en als hij haar berispte of onaangenaamheden zei, vond zij dat uiterst vermakelijk.

Mijnheer Palmer is toch zóó grappig!” fluisterde zij Elinor in, “Hij is altijd uit zijn humeur.”

Elinor was, bij nadere beschouwing, ongeneigd, te gelooven, dat hij zoo echt en van nature kwaadaardig en lomp was, als hij zich voordeed. Misschien had zijn humeur een beetje geleden door het besef, dat hij, zooals velen van zijn sekse, gedreven door een onverklaarbare voorliefde voor schoonheid, de echtgenoot was geworden van een buitengewoon domme vrouw;—maar zij wist wel, die soort van vergissing werd te algemeen begaan, dan dat een verstandig man dit als een blijvende grief zou kunnen beschouwen. Het was meer een wensch om zich te onderscheiden, geloofde zij, die ten grondslag lag aan de minachtende wijze waarop hij iedereen behandelde, en alles afkeurde wat hem onder de oogen kwam. Het was het verlangen zijn meerderheid boven anderen te doen gelden. De beweegreden was te algemeen om verwondering te wekken; maar de gebezigde middelen, al beantwoordden zij dan ook aan het doel, door zijn meerderheid te bewijzen op het punt van onhebbelijk gedrag, konden bezwaarlijk in iemand, behalve zijn vrouw, genegenheid voor hem wekken. “Lieve Juffrouw Dashwood,” begon Mevrouw Palmer iets later, “ik heb aan u en uw zuster een groote gunst te vragen. Zoudt u met Kerstmis een poosje te Cleveland willen komen logeeren? Toe, doet u dat,—en komt u dan als de Westons bij ons zijn. U kunt u niet voorstellen, hoe heerlijk ik dat zou vinden. ’t Zou bepaald verrukkelijk zijn!—Zou jij ook niet [130]dolgraag willen, man, dat de dames Dashwood bij ons te Cleveland kwamen?”

“Natuurlijk,” antwoordde hij spottend,—“ik kwam naar Devonshire met geen ander doel.”

“Ziet u wel,” zei zijn vrouw; “Mijnheer Palmer rekent er op, dat u komt; nu kunt u niet weigeren.”

Doch beiden bedankten haastig en met nadruk voor hare uitnoodiging.

“O, maar u moet en u zult komen. Ik weet stellig, dat u ’t heel gezellig zult vinden. De Westons zijn er ook, en ’t zal verrukkelijk zijn. U weet niet, wat een aardig buitentje Cleveland is, en ’t is er nu zoo vroolijk. Want Mijnheer Palmer reist overal in de buurt rond, om stemmen te winnen tegen de verkiezingen, en dan komen er zooveel menschen dineeren, die ik in ’t geheel niet ken; dat is alleraardigst. Maar het is voor hem wel héél vermoeiend, die arme jongen, want hij moet zich dan wel aangenaam maken bij iedereen.”

Elinor kon haar gezicht bijna niet in bedwang houden, toen zij toegaf, dat die verplichting hem wel zwaar moest vallen.

“Gezellig zal dat zijn,” zei Charlotte, “als hij lid van het Parlement is,—dunkt u niet? Wat zal ik dàn lachen! Zoo aller grappigst, dat al zijn brieven geadresseerd zullen zijn aan een M.P. Maar hij zegt dat hij niet van plan is ooit aan mij te schrijven. Dat verkiest hij niet. Is ’t niet, man?”

De Heer Palmer nam geen notitie van haar vraag.

“Hij kan schrijven niet uitstaan, weet u,” ging zij voort, “dat vindt hij een horreur, zegt hij.”

“Neen,” zei de Heer Palmer, “dien onzin heb je uit mijn mond niet gehoord. Maak mij alsjeblieft niet aansprakelijk voor de manier waarop jij met de taal omspringt.”

“Hoort u toch eens; nu ziet u, hoe grappig hij is. Zoo is hij nu altijd. Soms zegt hij een halven dag geen woord tegen mij, en dan komt hij op eens met [131]iets grappigs voor den dag—het doet er niet toe wáárover.”

Toen zij naar den salon teruggingen, verbaasde zij Elinor ten zeerste, door haar te vragen, of zij den Heer Palmer niet een bijzonder aardigen man vond.

“Zeker,” zei Elinor; “hij maakt een aangenamen indruk.”

“O, daar ben ik blij om. Ik dacht het wel: hij is zoo aardig, en hij is toch zoo ingenomen met u en uw zusters; u kunt u niet voorstellen, hoe teleurgesteld hij zal zijn, als u niet te Cleveland komt. Ik kan maar niet begrijpen, waarom u toch bezwaar maakt.”

Elinor moest nogmaals haar verzoek afwijzen, en maakte een einde aan dat dringend gevraag, door over iets anders te beginnen. Zij achtte het waarschijnlijk, dat Mevrouw Palmer, die in de buurt woonde van Willoughby, haar allicht meer bijzonderheden kon meedeelen omtrent de wijze, waarop hij in de algemeene opinie stond aangeschreven, dan zij had kunnen vernemen door de Middletons, die hem slechts oppervlakkig kenden, en zij zou gaarne, van wie ook, eenige bevestiging hebben gehoord van zijn verdienstelijke eigenschappen, die de mogelijkheid van vrees voor Marianne had kunnen uitsluiten. Zij begon met de vraag, of de Heer Willoughby bij hen wel eens te Cleveland kwam op bezoek, en of zij goede bekenden van hem waren.

“O ja zeker; ik ken hem héél goed,” antwoordde Mevrouw Palmer. “Niet dat ik hem ooit heb gesproken; maar in de stad zag ik hem overal. Hoe ’t zoo kwam weet ik niet; maar ik logeerde toevallig nooit te Barton, als hij te Allenham was. Mama heeft hem hier vroeger eens ontmoet maar toen logeerde ik bij mijn oom te Weymouth. Ik geloof wel, dat we elkaar veel zouden hebben gezien in Somersetshire, als ’t niet zoo ongelukkig [132]had getroffen, dat we nooit op denzelfden tijd buiten waren. Hij komt weinig te Combe, geloof ik; maar al kwam hij er nog zoo dikwijls, dan denk ik toch niet, dat Mijnheer Palmer hem zou gaan opzoeken; want hij heeft andere meeningen in de politiek, weet u, en ’t is ook zoo geducht ver weg. Ik weet best, waarom u naar hem vraagt; uw zuster gaat met hem trouwen. Daar ben ik verbazend blij om; want dan wordt ze mijn buurvrouw.”

“Werkelijk,” zei Elinor, “u weet veel meer van de zaak af dan ik, wanneer u reden hebt, dat huwelijk te verwachten.”

“O, doet u nu niet, alsof ’t niet waar is, want u weet wel, dat iedereen er den mond vol van heeft. Nu pas in de stad heb ik het nog weer gehoord.”

“Maar, Mevrouw Palmer!”

“Wezenlijk, op mijn woord van eer. Maandagmorgen in Bond Street, juist voor we weggingen kwam ik Kolonel Brandon tegen, en hij vertelde ’t me dadelijk.”

“U doet me verbaasd staan. Kolonel Brandon zou ’t u verteld hebben? U vergist u bepaald. Iets van dien aard mee te deelen aan iemand, die er geen belang in kon stellen, zelfs al was het waar, dat is niet, wat ik van Kolonel Brandon zou verwachten.”

“’t Was toch werkelijk, zooals ik u zeg, en ik zal u vertellen hoe ’t zoo kwam. Toen we hem tegenkwamen, keerde hij om, en liep met ons mee, en we begonnen te praten over mijn broer en zuster en zoo meer, en ik zei tegen hem: “Ik hoor, Kolonel, dat Barton Cottage nieuwe bewoners heeft gekregen, en mama schrijft mij, dat de meisjes heel mooi zijn, en een van hen gaat trouwen met den Heer Willoughby, van Combe Magna. Is dat waar? U kunt het natuurlijk weten; want u komt pas uit Devonshire.”

“En wat zei de Kolonel toen?”

“O—hij zei niet veel; maar hij keek, alsof hij [133]wel wist, dat het waar was; dus van dat oogenblik af was ik er zeker van. Ik vind het verrukkelijk, dol! Wanneer gaan ze trouwen?”

“Kolonel Brandon maakte het goed, hoop ik?”

“O ja, best; en hij was één en al lof over u; hij deed maar niets dan allerlei moois van u vertellen.”

“Zijn goede meening is mij veel waard. Hij is een man zooals er weinigen zijn, dunkt mij, en alleraangenaamst in den omgang.”

“Dat vind ik ook.—’t Is zoo’n allerliefste man;—Zoo jammer eigenlijk, dat hij zoo ernstig en zoo vervelend is. Mama zegt, dat hij ook verliefd was op uw zuster. Ik verzeker u, dat is een groot compliment, want hij wordt haast nooit verliefd op iemand.”

“Kent men in uw omgeving te Somersetshire den Heer Willoughby over ’t algemeen goed?” vroeg Elinor.

“O ja, héél goed;—dat is te zeggen, ik geloof niet dat veel menschen hem kennen, omdat Combe Magna zoo ver uit de buurt is; maar iedereen vindt hem een aangenaam mensch. Niemand is zoo algemeen bemind als Mijnheer Willoughby, wáár hij ook komt, dat moet u maar eens aan uw zuster vertellen. Ze mag van geluk spreken, hoor, dat ze hem krijgt; maar hij van zijn kant nog wel meer; want zij is zoo mooi en zoo lief, dat voor haar niets te goed is. Maar eigenlijk vind ik u haast niet minder mooi dan haar; want ik vind u allebei snoezig; en dat vindt Mijnheer Palmer ook, al konden we hem er gisteravond niet toe krijgen, het toe te geven.”

Mevrouw Palmer’s inlichtingen omtrent Willoughby waren niet bepaald waardevol; maar elk getuigenis te zijnen gunste, hoe gering ook, deed Elinor genoegen.

“Ik ben zoo blij, dat we elkaar nu eindelijk hebben leeren kennen,” ging Charlotte voort. “En nu hoop ik dat we altijd goede vrienden zullen blijven. U weet niet, hoe ik verlangde, u te zien. ’t Is zoo [134]heerlijk, dat u nu in dat huisje woont! ’t Kon niet heerlijker! En dat uw zuster nu zoo’n goed huwelijk doet. Ik hoop dat u dikwijls te Combe Magna komt logeeren. Ieder zegt, dat het een beeldig buitengoed is.”

“U hebt Kolonel Brandon al lang gekend, niet waar?”

“O ja, heel lang al; sedert mijn zuster trouwde. Hij was een van Sir John’s beste vrienden. Ik geloof,” voegde zij er iets zachter bij, “dat hij blij zou geweest zijn, als hij mij had kunnen krijgen. Sir John en mijn zuster hadden ’t graag gezien. Maar mama vond hem voor mij geen geschikte partij; anders zou Sir John het aan den Kolonel hebben gezegd, en dan zouden we dadelijk getrouwd zijn.”

“Wist Kolonel Brandon dan niet te voren van dat voorstel van Sir John aan uw moeder? Had hij nooit te kennen gegeven, dat hij genegenheid voor u gevoelde?”

“O neen; maar als mama er niets tegen had gehad, dan geloof ik stellig, dat hij dolgraag had gewild. Hij had mij toen nog maar een paar maal gezien; want ik was nog niet van de kostschool thuisgekomen. Maar ik ben veel gelukkiger, zooals ’t nu is. Mijnheer Palmer is juist de soort van man, die bij mij past.” [135]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXI

Den volgenden dag keerden de Palmers naar Cleveland terug, en aan de beide families te Barton werd het weer overgelaten, elkander te vermaken. Dat duurde echter niet lang; Elinor had nauwelijks de laatste bezoekers uit haar hoofd gezet,—was nauwelijks bekomen van haar verwondering over Charlotte’s vermogen om tevreden te zijn zonder oorzaak, over het komediespel van den Heer Palmer, dat zijn betere eigenschappen verborg, en over het vreemde gebrek aan natuurlijke overeenstemming, dat dikwijls bestond tusschen man en vrouw, of Sir John’s en Mevrouw Jennings’ nooit verflauwende ijver in het bevorderen van den gezelligen omgang verschafte haar reeds weder nieuwe kennissen, ter uiterlijke en innerlijke waarneming. Op een uitstapje naar Exeter hadden zij op een zekeren morgen twee jonge dames ontmoet, die tot Mevrouw Jennings’ voldoening verre familie van haar bleken te zijn, en dit was voor Sir John voldoende om hen dadelijk op Barton Park te logeeren te vragen, zoodra haar bezigheden te Exeter haar dat zouden veroorloven. De bezigheden te Exeter werden zonder bedenken verschoven voor zulk een uitnoodiging, en Lady Middleton was bij Sir John’s terugkomst niet weinig verschrikt door het bericht, dat zij binnenkort een bezoek kon verwachten van twee meisjes, die zij nooit in haar leven had gezien, en van wie zij volstrekt niet wist of zij welgemanierd,—of zelfs maar dragelijk fatsoenlijk waren; want aan de beweringen van haar man en haar moeder te dien opzichte hechtte zij niet de minste waarde. Dat zij familie van haar waren, maakte het nog des [136]te erger; en Mevrouw Jennings’ pogingen om haar te troosten berustten dan ook op zeer onvoldoende gronden, wanneer zij haar dochter voorhield, dat het er niets toe deed of die meisjes wat meer of minder deftig waren, daar nichtjes onder elkaar het daarmee zoo nauw niet behoorden te nemen. Daar hun komst nu echter niet meer viel te verhinderen, schikte Lady Middleton zich in het geval met al de wijsgeerigheid van een welopgevoede vrouw, en vergenoegde zich ermee, haar echtgenoot ongeveer vijf of zesmaal per dag naar aanleiding van het gebeurde eenige zacht verwijtende opmerkingen toe te voegen.

De jonge dames verschenen, en zagen er volstrekt niet burgerlijk of ouderwetsch uit. Ze waren keurig gekleed, hadden zeer beleefde manieren, waren verrukt van het huis, dweepten met de inrichting, en toevallig waren ze zóó dol op kinderen, dat ze reeds Lady Middleton’s sympathie hadden verworven, eer ze nog een uur op het Park waren geweest. Zij verklaarde dat ze hen werkelijk heel aardige meisjes vond, ’t geen voor haar gelijkstond met geestdriftige bewondering. Sir John’s vertrouwen in zijn eigen oordeel werd door dien levendigen lof ten zeerste versterkt, en hij toog onmiddellijk naar Barton Cottage, om aan de dames Dashwood te vertellen, dat de Steele’s waren gekomen, en hun te verzekeren dat het allerliefste meisjes waren. Uit die aanbeveling viel echter niet veel op te maken; Elinor wist nu al dat “allerliefste meisjes” waren te vinden in elk plaatsje in Engeland, en dat die uitdrukking elke denkbare verscheidenheid van gestalte, gelaat, gemoedsaard en begrip omvatte. Sir John wilde de geheele familie op staanden voet mee laten terugwandelen naar het Park, om zijn gasten te zien. Goedaardige, menschlievende man! Het viel hem zwaar, zelfs een nicht in den derden graad voor zich alleen te houden.

“Toe kom nu mee,” zei hij, “om mij pleizier [137]te doen;—je moet komen,—ik laat je niet los.—Je zult eens zien, hoe aardig je ze zult vinden. Lucy is een reusachtig knap meisje, en zoo vroolijk en lief! De kinderen zijn niet van haar af te slaan, alsof ze een oude bekende was. En allebei verlangen ze verbazend jelui te zien, want ze hebben in Exeter gehoord, dat jelui de mooiste meisjes van de wereld waart; en ik heb hun gezegd dat dat de zuivere waarheid is, en nog een heeleboel meer. Je zult verrukt van hen zijn, dat weet ik zeker. Ze hadden de heele koets vol speelgoed voor de kinderen. Hoe kan je nu zoo onaardig zijn, om niet te komen! ’t Zijn toch ook nichtjes van jelui, in zekeren zin. Jelui bent nichtjes van mij, en zij van mijn vrouw; dus je bent familie van elkaar.”

Maar Sir John kreeg zijn zin niet. Hij kreeg niet anders dan de belofte, dat ze over een paar dagen een bezoek zouden komen brengen op het Park, en trok af, verbaasd over hun onverschilligheid, om naar huis te wandelen, en opnieuw tegen de dames Steele uit te weiden over hunne bekoorlijkheden, zooals hij tegenover hen den lof der dames Steele had uitgebazuind.

Toen het beloofde bezoek op het Park en dus ook hun voorstelling aan de jonge dames plaats had, vonden zij aan het uiterlijk van de oudste, die bijna dertig was, en een leelijk, en daarbij niet eens verstandig gezicht had, niets te bewonderen; maar zij moesten toegeven dat de andere, die niet meer dan twee- of drie en twintig kon zijn, werkelijk mooi mocht genoemd worden; ze had welbesneden trekken, een levendigen vluggen oogopslag, en iets modieus in haar voorkomen, dat wel geen natuurlijke losheid of bevalligheid kon vergoeden, maar haar toch een zekere distinctie verleende. Hun manieren waren bijzonder beleefd en voorkomend, en Elinor moest al spoedig erkennen, dat het hun niet ontbrak aan een zeker soort van verstand, toen zij zag met welk een aanhoudende [138]en welberekende beminnelijkheid zij zich wisten aangenaam te maken bij Lady Middleton. Over haar kinderen waren zij in één voortdurende verrukking, verkondigden luide den lof van hun schoonheid, gaven zich moeite om hun gunst te winnen, en willigden hun grilligste wenschen in; terwijl ze al den tijd, dien de voldoening aan dezen dringenden eisch der beleefdheid hun overliet, besteedden aan het bewonderen van alles wat Lady Middleton deed, wanneer zij toevallig eens met iets bezig was, of aan het naknippen van het patroon eener sierlijke nieuwe japon, die zij haar den dag te voren hadden zien dragen, en waarin hare verschijning hun onuitputtelijke uitingen van bewonderende verrukking had ontlokt. Gelukkig voor hen, die door middel van dergelijke zwakheden plegen te vleien, is iedere liefhebbende moeder, hoezeer ook, waar het den lof van haar kinderen geldt, het onverzadelijkste aller schepselen, tevens op dat punt het meest lichtgeloovige; haar eischen zijn buitensporig, doch uiterst gemakkelijk te voldoen, en de alle perken te buiten gaande minzaamheid en geduld, door de dames Steele jegens haar kroost aan den dag gelegd, wekten in Lady Middleton niet de minste verwondering of achterdocht. Met moederlijke ingenomenheid beschouwde zij al de brutale vrijpostigheden en ondeugende streken, die haar nichten zich goedschiks lieten welgevallen. Zij keek toe, terwijl de strikken uit hun ceintuur werden getrokken, hun haar in wanorde werd gebracht, hun werktaschjes werden geplunderd en hun mesjes en scharen geroofd, en zij twijfelde niet, of het gesmaakte genoegen daarbij was wederkeerig. Zij vond het alleen maar verwonderlijk, dat Elinor en Marianne er zoo bedaard bij konden blijven zitten, zonder hun verlangen te uiten om te deelen in de pret.

“John is vandaag door ’t dolle heen!” zei ze, toen hij Juffrouw Steele haar zakdoek afnam en [139]dien uit het raam gooide.—“Hij zit vol guitenstreken!”

En toen kort daarop haar tweede zoontje zijn nicht allerpijnlijkst in den vinger kneep, merkte zij met innige voldoening op, dat William zoo speelsch was.

“En hier hebben we mijn lieve kleine Annemarie”, voegde zij erbij, het kleine meisje van drie jaar liefkoozend, dat zich een paar minuten achtereen had stilgehouden: “Die is altijd zoo zacht en stil,—het rustigste kindje dat men zich kan voorstellen!”

Doch daar het ongeluk wilde, dat bij deze uitingen van teederheid een speld in mama’s kapsel het kind even in den hals schramde, barstte het voorbeeldig stille schepseltje los in zulke oorverdoovende kreten, dat geen spreekwoordelijk luidruchtig creatuur het haar verbeteren kon. Haar moeder’s ontzetting, hoe hevig ook, werd nog overtroffen door den schrik en de bezorgdheid der dames Steele en alle drie namen in dien uitersten nood hun toevlucht tot elk middel dat de liefde slechts kon uitdenken om de folteringen der kleine lijderes te verzachten. Zij werd op haar moeders schoot gezet en overladen met kussen, terwijl de eene juffrouw Steele bij haar neerknielde om de wond te betten met lavendelwater, en de andere haar mond vol suikerboonen stopte. Nu zij haar tranen zoo rijkelijk beloond zag, was het kind wel zoo wijs om niet op te houden met schreeuwen. Ze bleef uit alle macht huilen en snikken, schopte haar beide broertjes, toen ze haar te na kwamen, en hun aller vereende pogingen om haar tot bedaren te brengen bleven vruchteloos, tot Lady Middleton zich gelukkig herinnerde, dat bij een dergelijk ongeval in de vorige week een lepel abrikozengelei gunstig had gewerkt ter verzachting van een buil op het voorhoofd; en daar, bij het voorstel om tegen deze ongelukkige schram dezelfde remedie toe te dienen, het doordringend geschreeuw der jonge [140]dame door een korte pauze werd onderbroken, bestond de gegronde hoop, dat het geneesmiddel niet zou worden verworpen. Zij werd dus in haar moeders armen weggedragen, op zoek naar de heilzame medicijn, en daar de twee jongens, hoewel hun moeder hen dringend verzocht in de kamer te blijven, volstrekt wilden meegaan, bleven de vier jonge dames achter in een atmosfeer van kalmte, die het vertrek sedert vele uren niet meer had gekend.

“Dat arme schepseltje!” zei Juffrouw Steele, zoodra zij waren heengegaan. “Het had wel héél erg kunnen afloopen.”

“Maar ik begrijp toch eigenlijk niet hòe,” riep Marianne, “tenzij dan misschien onder geheel andere omstandigheden. Op deze manier plegen de menschen altijd bezorgheid te vermeerderen, terwijl er voor werkelijke zorg geen reden is.”

“Wat is Lady Middleton toch een allerliefste vrouw,” zei Lucy Steele.

Marianne zweeg; zij kon onmogelijk zeggen wat ze niet meende, al gold het de onbeteekendste kleinigheid, en dus werd altoos aan Elinor de taak overgelaten, onwaarheid te spreken, wanneer de beleefdheid dat vereischte. Ze deed haar best, nu dit van haar gevergd werd, door Lady Middleton te prijzen met meer warmte, dan zij gevoelde, hoewel met vrij wat minder geestdrift dan Juffrouw Lucy.

“En Sir John ook,” riep de oudste zuster “wat is dat een aardige man!”

Ook hier werd Juffrouw Dashwood’s lof, die eenvoudig was en onopgesmukt, geuit zonder den minsten éclat. Zij merkte alleen op, dat hij bijzonder vroolijk en vriendelijk van aard was.

“En wat hebben ze allerliefste kinderen! Ik heb nog nooit zulke mooie kinderen gezien! Ik ben nu al doodelijk van ze; trouwens ik ben altijd gek op kinderen geweest.” [141]

“Dat wil ik graag gelooven,” zei Elinor met een glimlach, “te oordeelen naar wat ik van morgen heb bijgewoond.”

“Het komt mij zoo voor, zei Lucy, “dat u de kleine Middletons nog al verwend vindt; misschien worden ze dat ook wel, meer dan goed voor hen is, maar het is zoo natuurlijk van Lady Middleton; en wat mij betreft, ik zie graag kinderen waar een beetje leven en vroolijkheid inzit; ik kan ze niet uitstaan, als ze bedaard en stil zijn.”

“Ik moet eerlijk bekennen,” antwoordde Elinor, “dat ik te Barton Park mij nooit geneigd voel, aan stille en bedaarde kinderen anders dan met voorliefde te denken.”

Op dit gezegde volgde een korte stilte, het eerst verbroken door Juffrouw Steele, die bijzonder spraakzaam scheen, en nu vrij onverwacht begon:

“En hoe vindt u Devonshire nu wel, Juffrouw Dashwood? Het zal u wel hebben gespeten, uit Sussex weg te gaan.”

Ietwat verbaasd over die vraag, of althans over den gemeenzamen toon, waarop ze geuit werd, antwoordde Elinor bevestigend.

“Norland is een héél erg mooi buitengoed, is ’t niet?” liet Juffrouw Steele hierop volgen.

“Sir John bewonderde het ten minste zéér,” zei Lucy, die scheen te vinden dat haar zuster’s vrijmoedigheid wel eenige verontschuldiging behoefde.

“Ik denk, dat ieder die het goed ooit zag, het wel moet bewonderen,” antwoordde Elinor, “hoewel het niet waarschijnlijk is, dat anderen de schoonheden ervan zóó kunnen waardeeren, als wij doen.”

“En hadt u daar veel knappe cavaliers? Hier in deze buurt zullen er wel zooveel niet zijn; ik voor mij vind ze altoos een groote aanwinst overal.”

“Maar waarom dacht je eigenlijk,” zei Lucy, zich blijkbaar schamend voor haar zuster, “dat er [142]minder knappe jongelui zouden zijn in Devonshire dan in Sussex?”

“Welneen, lieve kind, dat zeg ik ook immers niet. In Exeter zijn tenminste cavaliers genoeg, maar hoe kan ik nu weten of er in Norland ook aardige heeren zijn? Ik was alleen maar bang, dat de dames Dashwood het in Barton saai zouden vinden, als ze daar niet zooveel galante cavaliers hadden als vroeger. Maar misschien geven de jonge dames wel niet om heeren, en kunnen ze het evengoed stellen zonder hen. Ik voor mijn part, ik mag ze graag lijden, als ze ten minste netjes gekleed zijn en zich aardig voordoen. Ik kan ze niet uitstaan als ze slordig en vuil voor den dag komen. Daar heb je nu Meneer Rose in Exeter, een heele heer, als je hem zoo ziet, bepaald fatterig; hij is klerk bij Meneer Simpson, weet u, en toch, als je hem ’s morgens tegenkomt, dan ziet hij er ontoonbaar uit. Uw broer was vóór zijn trouwen zeker ook een echte dandy, Juffrouw Dashwood, omdat hij zoo rijk was?”

“Ik zou ’t u werkelijk niet kunnen zeggen,” antwoordde Elinor; “omdat ik niet precies begrijp wat u bedoelt. Maar dàt weet ik wel, wat hij indertijd is geweest vóór zijn trouwen, dat is hij nu nog; want hij is in ’t minst niet veranderd.”

“O heden, neen; getrouwde lui zijn nooit galante cavaliers meer; die hebben wel wat anders te doen.”

“Hè, Anne,” riep haar zuster; “jij praat ook over niets anders dan heeren; Juffrouw Dashwood zal gaan meenen dat je nergens anders aan denkt.” En om het gesprek een andere wending te geven, begon zij haar bewondering te uiten van het huis en meubels.

Dit staaltje van de conversatie der dames Steele was voldoende. De onbeschaafde vrijpostigheid en mallepraat van de oudste lieten van haar geen goeds meer verwachten, en daar Elinor, ondanks de schoonheid en het schrander voorkomen der jongere [143]zuster maar al te goed haar gemis van ware beschaving en eenvoud doorzag, vertrok zij, zonder in het minst te verlangen, hen nader te leeren kennen.

Zoo dachten de dames Steele er niet over. Zij waren uit Exeter gekomen met een behoorlijke hoeveelheid bewondering, ten dienste van Sir John Middleton, zijn gezin en zijn geheele familie, en uit dien ruimen voorraad deelden zij kwistig mede aan zijn schoone nichten, die zij voor de mooiste, bevalligste, talentvolste en liefste meisjes verklaarden, die ze ooit hadden gezien, en die zij hartgrondig verlangden, nader te leeren kennen. Die nadere kennismaking was, zooals Elinor spoedig ontdekte, hun onvermijdelijk lot; want daar Sir John geheel en al op de hand der dames Steele was, bleek hunne partij te sterk voor verzet van de andere zijde, en zij moesten zich dus schikken in de soort van intimiteit, die bestaat in het bijna iederen dag een paar uur samen in de zelfde kamer zitten. Meer kon Sir John niet doen; maar hij zag ook niet in, dat meer dan dat kon verlangd worden; naar zijne meening beteekende samenzijn vertrouwelijkheid, en zoolang zijn geregelde plannetjes om hen met elkaar in aanraking te brengen, maar slaagden, twijfelde hij geen oogenblik of zij waren gezworen vriendinnen.

Om hem recht te laten weervaren, hij deed wat in zijn vermogen was, om hen tot openhartigheid aan te sporen, door de dames Steele op de hoogte te brengen van al wat hij maar wist of kon vermoeden omtrent de meest kiesche aangelegenheden, waarin zijne nichtjes waren betrokken, en Elinor had hen nog geen tweemaal ontmoet, of de oudste van het tweetal wenschte haar reeds geluk met het feit, dat haar zuster ’t zoo getroffen had, door sinds haar komst te Barton een knappen galant te veroveren.

“’t Is toch maar een mooi ding, een meisje zoo vroeg al getrouwd te hebben,” zei ze, “en ik hoor [144]dat hij een echte dandy is, en een verschrikkelijk knap gezicht heeft. Ik hoop dat u het ook zoo goed zult treffen; maar misschien hebt u al een vriend achter de hand.”

Elinor kon moeilijk verwachten, dat Sir John schroomvalliger zou zijn in de uiting van zijn vermoedens omtrent haar genegenheid voor Edward, dan hij zich getoond had, waar het Marianne betrof; van de beide geestigheden genoot de eerste, als nieuwer, en nog speling voor gissingen overlatend, zelfs zijn voorkeur; en sedert Edward’s bezoek hadden zij nooit samen aan tafel gezeten, zonder dat hij een dronk wijdde aan haar liefsten hartewensch, vergezeld van zooveel beteekenende blikken, en zooveel knikjes en knipoogjes, dat hij de algemeene aandacht op haar vestigde. Ook de letter F. werd daarbij steeds druk besproken, en was de bron gebleken van zulk een onuitputtelijken voorraad grappen, dat Elinor geëindigd was met er voor goed de geestigste letter van het alphabet in te zien.

Zooals zij reeds vermoedde, werden de dames Steele bij voorkeur op de bewuste aardigheden vergast, en zij wekten in de oudste een nieuwsgierig verlangen om den naam te vernemen van den heer, op wien hier gezinspeeld werd, een verlangen, dat, brutaal aan den dag gelegd, volkomen strookte met haar algemeene indringende onbescheidenheid in het uitvorschen van hun familieaangelegenheden. Maar Sir John had niet lang pleizier in het prikkelen der door hemzelf gewekte nieuwsgierigheid; want hij vond minstens evenveel behagen in het noemen van den bewusten naam, als Juffrouw Steele in het vernemen ervan. “Zijn naam is Ferrars,” zei hij, duidelijk verstaanbaar fluisterend; “maar vertel het vooral niet verder, want het is een groot geheim.”

“Ferrars!” herhaalde Juffrouw Steele; “is mijnheer Ferrars de gelukkige? Wel, wel, de broer van uw schoonzuster, Juffrouw Dashwood? nu, dat [145]is een aardig jongmensch; ik ken hem heel goed.”

“Hoe kan je nu zooiets zeggen, Anne?” riep Lucy, die geregeld haar zuster’s opmerkingen te verbeteren placht. “Al hebben we hem nu een paar maal bij onzen oom aan huis ontmoet, daarom behoef je nog niet te zeggen, dat we hem heel goed kennen.”

Elinor hoorde alles oplettend en zeer verwonderd aan. Wie was die oom? waar woonde hij? hoe hadden zij elkander leeren kennen? Zij wenschte van harte dat het gesprek over dit onderwerp mocht worden voortgezet, al verkoos zij niet, zich erin te mengen; maar er werd niet verder over gesproken, en voor het eerst in haar leven vond zij Mevrouw Jennings niet nieuwsgierig genoeg naar onbeduidende nieuwtjes, noch voldoende bereidvaardig tot het mededeelen ervan. De manier waarop Juffrouw Steele van Edward had gesproken vermeerderde haar nieuwsgierigheid; zij meende er iets onwelwillends in te bespeuren, dat het vermoeden wekte, als zou de spreekster iets ten nadeele van hem weten, of zich verbeelden te weten. Doch haar nieuwsgierigheid bleef onvoldaan; want Juffrouw Steele liet den naam Ferrars verder onopgemerkt voorbijgaan, ook toen Sir John er nogmaals op zinspeelde en dien zelfs openlijk uitsprak. [146]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXII

Marianne, die nooit veel verdraagzaamheid toonde tegenover iets, dat maar op lompheid, grofheid, gebrek aan geestesgaven, of zelfs op eenige afwijking van haar eigen smaak geleek, was juist nu, in háár gemoedstoestand, bijzonder ongeneigd om in de dames Steele behagen te scheppen, of hun tegemoetkomende houding door de hare aan te moedigen; en aan haar onveranderlijke koelheid jegens hen, die elke poging tot vertrouwelijkheid van hunne zijde terugwees, schreef Elinor hoofdzakelijk de voorkeur voor haarzelve toe, die al spoedig ten duidelijkste bleek uit beider gedrag; het meest nog uit dat van Lucy, die geen gelegenheid liet voorbijgaan om een gesprek met haar aan te knoopen, of pogingen te doen tot toenadering door vrijmoedige en openhartige mededeeling van hare gevoelens.

Lucy was van nature schrander; haar opmerkingen waren dikwijls juist en vermakelijk, en als gezelschap voor een half uurtje vond Elinor haar soms niet onaangenaam; doch haar vermogens waren niet ontwikkeld door opvoeding; zij was onwetend, had niets gelezen, en haar gemis van alle geestelijke vorming, haar onkunde in de meest alledaagsche zaken konden niet voor Elinor verborgen blijven, ondanks Lucy’s onvermoeide pogingen om zich van haar beste zijde te laten kennen. Elinor zag, en beklaagde in haar de verwaarloozing van gaven, die onder zorgvuldige leiding achting hadden kunnen verwerven; doch zij zag tevens, met vrij wat minder hartelijk medegevoel, het volslagen gebrek aan kieschheid, aan rechtschapenheid, aan fiere zuiverheid van inborst, dat sprak [147]uit al haar beleefdheden, haar opdringende dienstvaardigheid, haar vleierij te Barton Park, en zij kon geen duurzame voldoening vinden in het samenzijn met iemand, die onoprechtheid paarde aan onkunde, wier gebrek aan ontwikkeling elk onderhoud op een voet van gelijkheid onmogelijk maakte, en wier gedrag jegens anderen ieder vertoon van belangstelling of eerbied tegenover haarzelve volkomen waardeloos deed schijnen.

“U zult het misschien een vreemde vraag vinden,” zei Lucy, toen zij op zekeren dag samen van het Park naar Barton Cottage wandelden,—“maar kent u persoonlijk uw schoonzuster’s mama, Mevrouw Ferrars?”

Elinor vond die vraag zeer vreemd, en de uitdrukking van haar gelaat gaf dit duidelijk te kennen, terwijl zij antwoordde, dat zij Mevrouw Ferrars nooit had ontmoet.

“Och kom,” zei Lucy; “dat verwondert mij; ik dacht, dat u haar te Norland wel eens zoudt hebben gesproken. Dan kunt u mij zeker ook niet zeggen, wat voor een soort van vrouw zij eigenlijk is?”

“Neen,” antwoordde Elinor, voorzichtig in het uiten van haar werkelijke meening omtrent Edward’s moeder, en niet verlangend te bevredigen wat haar onbescheiden nieuwsgierigheid scheen: “ik weet niets van haar af.”

“Ik begrijp wel, dat u het heel raar van mij vindt, zoo naar haar te vragen,” zei Lucy, terwijl zij Elinor onder het spreken oplettend aanzag; “maar er zouden redenen kunnen zijn... ik wilde dat ik durfde wagen... In elk geval, hoop ik toch, dat u, mij niet ten onrechte van grove onbescheidenheid zult beschuldigen.”

Elinor gaf een beleefd antwoord, en zij wandelden een paar minuten zwijgend verder. Dat zwijgen werd verbroken door Lucy, die het onderwerp hervatte door ietwat aarzelend te zeggen:

“Ik kan niet hebben, dat u mij van ongepaste [148]nieuwsgierigheid verdenkt; ik zou liever ik weet niet wat doen, dan zóó beschouwd te worden door iemand, wier goede meening mij zooveel waard is als de uwe! En ik weet stellig, dat ik in ’t minst niet bang zou zijn om u te vertrouwen; ik zou juist heel blij zijn, als u mij kondt raden, hoe te handelen, in mijn moeilijke omstandigheden; maar het is nu niet noodig, om u lastig te vallen. Het spijt mij, dat u Mevrouw Ferrars niet kent.”

“Mij spijt het ook, dat dit het geval is,” zei Elinor zeer verbaasd, “temeer als het voor u van eenig belang kon zijn, mijn meening over haar te vernemen. Maar om u de waarheid te zeggen, ik had nooit begrepen, dat u, hoe dan ook, in aanraking waart geweest met de familie, en daarom moet ik bekennen dat ik wel eenigszins verwonderd ben over uw ernstige navraag omtrent haar karakter.”

“Dat wil ik graag gelooven, en mij verwondert dat volstrekt niet. Maar als ik u alles mocht vertellen, dan zoudt u het niet meer zoo vreemd vinden. Op het oogenblik is Mevrouw Ferrars voor mij een totaal onbekende; maar er kàn een tijd komen—hoe spoedig dat zal zijn, hangt van haarzelve af—dat wij in zeer nauwe betrekking tot elkaar komen te staan.”

Zij sloeg terwijl ze sprak de oogen neer, met beminnelijke verlegenheid, doch niet zonder één zijdelingschen blik naar haar gezellin, om de uitwerking van het gezegde bij deze waar te nemen.

“Maar wat bedoelt u toch?” riep Elinor. “Kent u Mijnheer Robert Ferrars dan? Is het mogelijk dat u met hèm...?” En zij verheugde zich allesbehalve bij het denkbeeld zulk een schoonzuster te krijgen.

“Neen,” zei Lucy, “niet met mijnheer Robert Ferrars,—hèm heb ik nooit in mijn leven gezien, maar,”—en zij zag Elinor strak aan,—“met zijn ouderen broeder.” [149]

Wat gevoelde Elinor op dat oogenblik? Een verbazing, die even pijnlijk zou zijn geweest, als zij sterk was, zo zij niet onmiddellijk ware vergezeld gegaan van een volslagen ongeloof in die verzekering. Zij wendde zich tot Lucy, zwijgend en verwonderd, niet bij machte de reden of het doel van die verklaring te gissen; en hoewel zij eerst bloosde en daarna bleek werd, schonk haar ongeloovigheid haar kracht, en zij was niet bang, dat haar zenuwen haar parten zouden spelen, of dat zij flauw zou vallen.

“Geen wonder dat u verbaasd staat,” ging Lucy voort; “want natuurlijk hadt u er niet het flauwste vermoeden van; hij zal er wel geen woord over hebben losgelaten tegen u of uw familie; want het moest altijd een diep geheim blijven en ik weet wel, dat ik het tot nu toe ook trouw heb bewaard. Niemand van mijn familie weet het, behalve Anne, en ik zou het u nooit hebben verteld, als ik niet zóó zeker was geweest, dat ik mij op uw stilzwijgen kon verlaten; ik vond alleen, dat mijn vele vragen naar Mevrouw Ferrars zulk een vreemden indruk op u moesten maken, en het was noodig dat ik u mijn gedrag verklaarde. Ik geloof niet, dat Mijnheer Ferrars boos zal kunnen zijn, als hij hoort, dat ik u in vertrouwen heb genomen; want ik weet, dat hij uw geheele familie bijzonder hoog stelt, en u en de beide andere dames Dashwood beschouwt als zijn eigen zusters.”—

Hierna zweeg zij, en ook Elinor bleef een oogenblik stil. Haar verbazing over hetgeen zij hoorde was eerst te groot om zich in woorden te uiten; maar ten slotte zeide zij, zich dwingend tot spreken, en voorzichtig spreken, met een kalmte, die tamelijk wel haar verrassing en angst verborg: “Mag ik vragen of uwe verloving reeds lang geleden heeft plaats gehad?”

“We zijn al vier jaar geëngageerd.”

“Vier jaar?” [150]

“Ja.”

Hoe ontdaan zij zich ook voelde, Elinor kon het nòg niet gelooven.

“Ik wist niet eens,” zei ze, “dat u hem kende, eer ik het onlangs gewaar werd.”

“En toch kennen we elkaar al sedert jaren. Hij is een tijdlang bij mijn oom in huis geweest, weet u.”

“Uw oom?”

“Ja, Mijnheer Pratt. Hebt u hem nooit hooren spreken van Mijnheer Pratt?”

“O ja, nu herinner ik het mij,” zei Elinor, met een inspanning van haar geheugen, die haar zwaarder viel, naarmate haar ontroering toenam.

“Hij is vier jaar onder de leiding geweest van mijn oom, die te Longstaple woont, dicht bij Plymouth. Dáár is onze kennismaking begonnen; want mijn zuster en ik logeerden dikwijls bij mijn oom, en daar zijn we geëngageerd geraakt; een jaar nadat hij van school was gegaan; maar hij kwam daarna nog geregeld bij ons. Ik was er niets op gesteld de verloving aan te gaan, buiten weten van zijn moeder en zonder haar goedkeuring; dat kunt u wel denken; maar ik was te jong en ik hield te veel van hem, om zoo voorzichtig te zijn als ik eigenlijk moest. Al kent u hem niet zóó goed als ik, Juffrouw Dashwood, u hebt lang genoeg met hem omgegaan om te begrijpen, dat hij juist de man is, om de oprechte genegenheid eener vrouw te winnen.”

“Zeker,” antwoordde Elinor, zonder te weten wat zij zeide; doch na een oogenblik nadenken liet zij erop volgen, stelliger dan ooit overtuigd van Edward’s waarheidsliefde en zijn genegenheid, tegenover de valschheid van dit meisje: “Geëngageerd met mijnheer Edward Ferrars,—ik moet bekennen, wat u mij daar vertelt verrast zij zóózeer, dat... werkelijk, neemt u ’t me niet kwalijk, maar er is stellig een vergissing in ’t spel, een naams- of persoonsverwisseling. Wij kunnen niet denzelfden heer Ferrars bedoelen.” [151]

“We bedoelen geen ander dan hem,” riep Lucy glimlachend. “Mijnheer Edward Ferrars, de oudste zoon van den Heer Ferrars van Park Street; en de broer van uw schoonzuster, Mevrouw John Dashwood, is de persoon, dien ik op het oog heb; u zult wel willen toegeven, dat ik mij wel niet zal kunnen vergissen in den naam van den man, van wien mijn geheele geluk afhankelijk is.”

“’t Is wel vreemd,” zei Elinor, met een gevoel van pijnlijke verwarring, “dat ik hem nooit zelfs uw naam heb hooren noemen.”

“Neen; als men de omstandigheden in aanmerking neemt, was dat volstrekt zoo vreemd niet. Vóór alles moesten we zorgen de zaak geheim te houden. U wist van mij of mijn familie niets af; daarom was er nooit eenige aanleiding om mijn naam te noemen, en daar hij altijd erg bang was, dat zijn zuster er iets van zou vermoeden, was dat op zich zelf al reden genoeg om dat niet te doen.” Weer zweeg zij.—Elinor’s zekerheid begon haar te begeven maar haar zelfbeheersching begaf haar niet.

“U bent dus vier jaar al verloofd geweest,” zei ze met vaste stem.

“Ja, en de hemel weet, hoeveel langer we nog zullen moeten wachten. Arme Edward; hij wordt er moedeloos onder.” Terwijl ze een klein miniatuurportret uit haar zak haalde, voegde zij erbij: “Als u zoo goed wilt zijn, dit portret eens te bekijken, dan zult u zien dat van een vergissing geen sprake kan zijn. Hij ziet er werkelijk knapper uit dan hier, vind ik; maar u kunt duidelijk genoeg zien, wien het moet voorstellen. Ik heb het al drie jaar in mijn bezit.”

Terwijl ze sprak, gaf ze Elinor het portretje in handen, en toen deze het had bekeken, kon zij, hoezeer ook haar vrees voor een overhaaste gevolgtrekking en haar wensch om bedrog te ontdekken haar noopten tot het laatste toe in haar geest een [152]plaats voor twijfel in te ruimen, niet langer betwijfelen, dat zij Edward’s gezicht voor zich zag. Zij gaf het oogenblikkelijk terug, terwijl zij de gelijkenis erkende.

“Ik heb hem nooit mijn portret ervoor in ruil kunnen geven,” ging Lucy voort, “en dat spijt mij geducht; want hij was er altijd zoo op gesteld het te hebben. Maar ik ben van plan het te laten maken, zoodra de gelegenheid zich voordoet.”

“Daar hebt u gelijk in,” antwoordde Elinor bedaard. Zij liepen een poosje zwijgend verder. Lucy was de eerste die sprak.

“Ik twijfel er hoegenaamd niet aan,” zei ze, “of u zult dit geheim trouw bewaren; omdat u wel zult begrijpen van hoeveel belang het voor ons is, dat het zijn moeder niet ter oore komt; want zij zou het stellig wel niet goedkeuren. Ik heb geen geld te wachten, en ik geloof dat zij verschrikkelijk trotsch is.”

“Het is zeker waar, dat ik uw vertrouwen niet gezocht heb,” zeide Elinor; “maar u verwacht niet te veel van mij, wanneer u meent u op mij te kunnen verlaten. Uw geheim is bij mij veilig; maar vergeef mij, zoo ik eenige verwondering waag te uiten over de onnoodigheid van deze mededeeling. U moet toch althans gevoeld hebben, dat mijne bekendheid ermede niet kon bijdragen tot de veiligheid van dat geheim.”

Zij zag Lucy ernstig aan, terwijl zij dit zeide, in de hoop nog iets te ontdekken in de uitdrukking van haar gelaat,—misschien de onwaarheid van het meeste dat zij tot nu toe gezegd had; maar op Lucy’s gezicht vertoonde zich geen verandering.

“Ik was al bang,” zei ze, “dat u het nogal vrijpostig van mij zou vinden, dat ik u dit alles vertelde. ’t Is waar, ik ken u nog niet lang, persoonlijk ten minste, maar uit beschrijvingen heb ik u en uw familie al héél lang gekend, en zoodra ik u zag, kreeg ik bijna ’t gevoel alsof wij oude vrienden waren. En [153]bovendien, in dit geval vond ik werkelijk, dat ik verplicht was, u eenige uitlegging te geven, nadat ik u zoo had uitgevraagd over Edward’s moeder, en het is zoo ellendig, dat ik niemand heb, wie ik om raad kan vragen. Anne is de eenige, die er van afweet, en die weet niet wat ze zeggen of zwijgen moet; ze doet mij meer kwaad dan goed trouwens, want ik ben altijd bang dat ze alles verraden zal. Ze kàn haar tong niet in bedwang houden; dat hebt u wel gemerkt, en verleden was ik doodsbang, toen ze Sir John Edward’s naam noemde, dat ze alles in eens zou uitflappen. U kunt u niet voorstellen wat ik er al niet door moet uitstaan, op allerlei manieren. Soms begrijp ik niet dat ik nog leef, na al wat ik in de laatste vier jaar om Edward’s wil heb moeten lijden. Altijd hangen en verlangen, en die onzekerheid, en dat we elkaar zoo zelden zien,—niet meer dan een paar maal in ’t jaar kunnen we elkaar ontmoeten. ’t Verwondert mij soms werkelijk, dat mijn hart niet gebroken is.” Zij haalde haar zakdoek voor den dag; maar Elinor voelde zich niet juist bewogen tot medelijden, “Soms,” ging Lucy voort, nadat ze haar oogen had afgedroogd, “soms denk ik wel eens, of ’t niet beter zou zijn voor ons allebei, als we de verloving maar verbraken.” Terwijl ze dit zeide, zag ze Elinor recht in de oogen. “Maar dàn weer heb ik geen moed, ertoe te besluiten. Ik kan de gedachte niet verdragen, hem zoo ongelukkig te maken als ik weet dat hij zijn zou, wanneer ik daarover begon. En ook voor mijzelf—terwijl ik hem zoo liefheb—ik geloof niet dat ik er den moed toe zou hebben. Wat zoudt u mij raden te doen in dit geval, Juffrouw Dashwood? Wat zoudt u zelf doen?”

“Neemt u mij niet kwalijk,” zei Elinor, verschrikt door die vraag, “maar ik kan u in deze omstandigheden geen raad geven. Dat moet overgelaten blijven aan uw eigen inzicht.”

“’t Spreekt van zelf,” ging Lucy voort, na een [154]paar minuten waarin beiden hadden gezwegen, “dat zijn moeder op den langen duur toch voor hem zal moeten zorgen op de eene of andere manier; maar die arme Edward ziet alles zoo somber in! Vondt u hem niet vreeselijk neerslachtig toen hij te Barton was? Hij voelde zich zoo ellendig toen hij uit Longstaple wegging, om naar u toe te gaan, ik was bang dat u meenen zou, dat hij bepaald ziek was.”

“Kwam hij dan van uw oom, toen hij ons een bezoek bracht?”

“Ja, hij had veertien dagen bij ons gelogeerd. Dacht u dan, dat hij rechtstreeks uit Londen kwam?”

“Neen” antwoordde Elinor, pijnlijk gevoelig voor elke nieuwe bijzonderheid, die sprak ten gunste van Lucy’s waarheidsliefde. “Ik herinner mij nu, hoe hij ons vertelde, dat hij veertien dagen bij kennissen te Plymouth had doorgebracht.” Zij herinnerde zich tevens, hoe vreemd zij het toen gevonden had, dat hij zich niets meer omtrent die kennissen had laten ontvallen, dat hij zelfs omtrent hun naam een volstrekt stilzwijgen had bewaard.

“Vondt u hem niet treurig terneergeslagen?” herhaalde Lucy.

“O ja, zeker; vooral toen hij pas bij ons was.”

“Ik drong erop aan, dat hij zich ertegen zou verzetten, uit vrees dat u zoudt vermoeden hoe de zaak stond; maar het maakte hem zoo melancholiek, dat hij niet meer dan veertien dagen bij ons kon blijven, en dat hij mijn verdriet ook moest aanzien. Arme jongen!—ik vrees dat het nog altijd hetzelfde met hem is; want hij schrijft zoo gedrukt. Even voor ik uit Exeter vertrok, kreeg ik nog een brief van hem;” hierbij haalde zij een brief uit haar zak en liet Elinor vluchtig het adres zien. “U kent natuurlijk zijn handschrift; ’t is een mooie hand; maar dit is niet zoo goed geschreven als gewoonlijk. Hij was stellig moe, want hij had juist een groot vel aan mij zoo dicht mogelijk volgeschreven.” [155]

Elinor zag, dat het zijn hand was, en zij kon niet langer twijfelen. Het portret, zoo had zij zichzelve nog vergund te gelooven, kon door toeval in Lucy’s bezit zijn geraakt; het behoefde haar niet door Edward te zijn geschonken; maar een briefwisseling tusschen hen kon alleen plaats hebben, wanneer zij feitelijk verloofd waren, kon door niets anders worden gewettigd;—bijna begaf haar een oogenblik alle kracht; haar hart ontzonk haar, en zij kon ternauwernood staande blijven; doch het was dringend noodig dat zij zich vermande, en zóó vastberaden verzette zij zich tegen den beklemmenden druk van haar gevoelens, dat zij spoedig, en voorloopig volkomen, zichzelve meester bleef.

“Dat we elkaar kunnen schrijven,” zei Lucy, den brief weer in haar zak stekend, “is onze eenige troost, wanneer we zoo lang gescheiden moeten zijn. Ja, ik vind dan nog bovendien troost in zijn portret; maar die arme Edward bezit dàt zelfs niet. Als hij mijn portret maar had, zegt hij, dan zou hij zich beter kunnen schikken. Toen hij laatst te Longstaple was, heb ik hem een lok van mijn haar gegeven, in een ring gevat, en dat troostte hem wel een weinig, zei hij; maar het stond toch niet gelijk met een portret. Misschien hebt u wel op dien ring gelet, toen hij bij u was?

“Ja, die is mij opgevallen,” zei Elinor; en de bedaarde klank van haar stem verborg een gemoedsbeweging, een radelooze smart, heviger dan zij ooit te voren gevoeld had. Zij was verpletterd; ontdaan; zij begreep niets meer. Gelukkig voor haar waren zij nu aan hun huis gekomen, en het gesprek kon niet verder worden voortgezet. Nadat de dames Steele nog een poosje bij hen gebleven waren, keerden zij naar het Park terug, en nu eerst stond het Elinor vrij, na te denken en zich diep bedroefd te gevoelen. [156]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXIII

Hoe weinig Elinor ook in het algemeen waagde te bouwen op Lucy’s waarheidlievende gezindheid, bij ernstig nadenken was het haar onmogelijk, Lucy in dit geval van bedrog te verdenken, terwijl geenerlei verleiding kon aansprakelijk gesteld worden voor de dwaasheid, een dergelijke leugen te verzinnen. Wat Lucy voor waar had verklaard, kon, neen durfde Elinor niet langer betwijfelen, gesteund als die verklaring werd door zulk een menigte van waarschijnlijkheden en bewijzen, en door niets weersproken dan door haar eigen wensch. De gelegenheid tot kennismaking ten huize van den Heer Pratt vormde een grondslag voor al het overige, zoowel onbetwistbaar als onrustbarend, en Edward’s bezoek in de buurt van Plymouth, zijn droefgeestige stemming, zijn onvoldaanheid over zijne vooruitzichten, zijn onzekere houding tegenover haarzelve, de nauwkeurige bekendheid van de dames Steele met Norland en hun familie-relaties, die haar dikwijls had bevreemd, het portret, de brief, de ring, dit alles tezamen genomen vormde een aaneenschakeling van bezwarende getuigenissen, die ten eenenmale de vrees te niet deed, hem ten onrechte te veroordeelen, en die duidelijk in het licht stelde, als een feit, door geen partijdigheid te verbloemen, dat hij haarzelve slecht behandeld had. Haar afkeer van zulk een gedrag, haar verontwaardiging, dat zij daarvan het slachtoffer was geworden, deden haar een tijdlang enkel voor zichzelve gevoelen; doch spoedig kwamen andere gedachten, andere beschouwingen bij haar op. Had Edward haar met opzet misleid? Had hij voor [157]haar een genegenheid geveinsd, die hij niet gevoelde? Was zijne verloving met Lucy eene verbintenis van het hart? Neen, wat het ook ooit mocht geweest zijn, dat het dit thans nog was, kon zij niet gelooven. Zijn genegenheid gold haar, en haar alléén. Daarin kon zij zich niet vergissen. Haar moeder, haar zusters, Fanny, allen hadden te Norland begrepen hoe hij haar waardeerde; het was geen begoocheling van haar eigen ijdelheid. Hij had haar lief; dat was zeker. Hoezeer verzachtte die overtuiging haar gemoed! Hoeveel bewoog zij haar niet te vergeven! Het was verkeerd, zeer verkeerd van hem geweest te Norland te blijven, nadat zij voor het eerst gevoelde, hoe haar invloed op hem grooter was dan die behoorde te zijn. In dàt opzicht was hij niet te verdedigen; maar zoo hij haar al kwaad had gedaan, hoeveel meer kwaad deed hij zichzelf! Mocht háár toestand dan al beklagenswaard genoemd worden, de zijne was hopeloos. Zijn onbedachtzaamheid had háár een tijdlang ongelukkig doen zijn; doch hemzelf scheen zij voor altoos de kans op geluk te hebben benomen. Zij zou na verloop van tijd misschien haar rust herwinnen; doch hij, hoe zag hij de toekomst in? Zou hij ooit ook maar dragelijk gelukkig kunnen zijn met Lucy Steele? Zou hij, zijn genegenheid voor haarzelve nog daargelaten, met zijn rechtschapen gemoed, zijn kiesch gevoel en ontwikkelden geest, tevreden kunnen zijn met een vrouw als zij, onwetend, onbetrouwbaar en zelfzuchtig?

De jeugdige verliefdheid van een jongen van negentien had hem natuurlijk verblind voor alles, behalve haar schoonheid en haar oppervlakkige goedhartigheid; maar de vier volgende jaren,—jaren die, bij redelijk gebruik, zooveel bijdragen tot de vorming van het begrip, moesten zijn oogen hebben geopend voor de leemten in hare opvoeding; terwijl zij in dat zelfde tijdsverloop door het samenzijn met personen van geringe ontwikkeling [158]en het najagen van luchthartig vermaak, misschien den eenvoud had verloren, die eertijds hare schoonheid meerdere bekoring kon hebben verleend.

En indien, gesteld al dat hij haarzelve had willen huwen, de moeilijkheden, hem door zijn moeder in den weg gelegd, reeds groot hadden geschenen, hoeveel grooter zouden zij thans niet zijn, nu het voorwerp zijner keuze ongetwijfeld van minder goede familie en waarschijnlijk minder gefortuneerd was dan zijzelve! Die moeilijkheden zouden allicht, nu zijn hart reeds zoozeer van Lucy was vervreemd, zijn geduld niet zeer zwaar op de proef stellen; doch hoe droevig was niet de toestand van hem, in wien de verwachting van tegenstand en onhartelijkheid van de zijde zijner naaste verwanten niet anders dan een gevoel van verlichting wekken kon!

Naarmate deze overwegingen zich in pijnigende opeenvolging aan haar opdrongen, golden hare tranen meer hèm, dan haar eigen smart. Gesteund door de overtuiging, dat zij haar tegenwoordige droefenis niet aan zich zelve had te wijten, en getroost in het geloof, dat Edward niets had gedaan om hare achting te verbeuren, meende zij zelfs nu, onder de eerste felle pijn na den zwaren slag, zichzelve genoeg te kunnen beheerschen, om bij haar moeder en zusters ook niet het geringste vermoeden van de waarheid te laten opkomen. En zóó wel bleek zij in staat aan haar eigen verwachting te beantwoorden, dat niemand, toen zij met de anderen aan tafel ging, twee uren slechts na de verijdeling van al haar vurigste verlangens, uit het voorkomen der beide zusters zou hebben afgeleid dat Elinor in stilte treurde over beletselen, die haar voor altijd moesten gescheiden houden van het voorwerp harer liefde, terwijl Marianne zich inwendig vermeide in de volmaaktheid van den man, wiens geheele hart zij onverdeeld waande te bezitten, en dien zij verwachtte te zien in ieder rijtuig dat hun huis voorbijreed. [159]

De noodzakelijkheid, voor haar moeder en Marianne te verbergen, wat haar in vertrouwen was medegedeeld, verzwaarde Elinor’s lijden niet, al werd zij erdoor gedwongen tot voortdurende inspanning. Integendeel, het was haar een verlichting voor hen te kunnen verzwijgen wat hun zooveel verdriet zou doen en tevens zich verschoond te zien van het aanhooren hunner veroordeeling van Edward, die waarschijnlijk zou voortspruiten uit overmaat van partijdige genegenheid voor haarzelve, doch die thans méér zou zijn, dan zij verdragen kon.

Zij wist, aan hun raadgevingen of hun gesprekken kon zij geen steun ontleenen; hun medegevoel en hun verdriet zouden haar smart nog vermeerderen; terwijl haar zelfbedwang noch door hun voorbeeld, noch door hun lof zou worden aangemoedigd. Zij was krachtiger alleen, en haar eigen rustig inzicht hield haar zóó wel staande, dat haar vastheid zoo ongeschokt, haar vertoon van opgewektheid zoo onveranderlijk bleef, als mogelijk was na het bitter leed, dat haar zoo grievend en nog maar zoo kort geleden had getroffen.

Hoeveel pijn haar ook dat eerste gesprek met Lucy over het onderwerp had veroorzaakt, zij verlangde weldra ernstig, en om meer dan eene reden, het te hervatten. Zij verlangde vele bijzonderheden omtrent hun verloving nogmaals te hooren, zij wenschte duidelijker te begrijpen, wat Lucy inderdaad voor Edward gevoelde, of er eenige oprechtheid was in haar verklaring, dat zij hem innig liefhad, en vóór alles wenschte zij Lucy te overtuigen, door haar bereidwilligheid om weer over de zaak te beginnen, en haar kalmte bij het bespreken ervan, dat hare belangstelling een louter vriendschappelijke was, ’t geen zij vreesde door haar onwillekeurige gemoedsbeweging dien morgen van hun gesprek, althans twijfelachtig te hebben doen schijnen. Dat Lucy geneigd was, jaloersch van [160]haar te zijn, scheen zeer waarschijnlijk; het bleek duidelijk dat Edward haar steeds ten zeerste had geprezen, niet alleen uit Lucy’s bewering, maar uit het feit, dat de laatste het waagde, haar, na zoo korte kennismaking, een geheim toe te vertrouwen, blijkbaar en volgens haar eigen getuigenis, van het grootste gewicht. En zelfs de schertsende toespelingen van Sir John konden niet zonder invloed zijn gebleven. Trouwens, terwijl Elinor inwendig zoo stellig verzekerd bleef, dat Edward haar werkelijk liefhad, behoefde zij zich niet in gissingen omtrent waarschijnlijkheden te verdiepen, om het zeer natuurlijk te achten, dat Lucy jaloersch zou zijn, en dat zij dit was, bewees haar vertrouwelijke mededeeling zelf. Welke andere reden kon er bestaan voor de onthulling van het geheim, dan dat Elinor erdoor zou worden verwittigd van Lucy’s recht, de eerste aanspraak op Edward te mogen doen gelden, en begrijpen zou, dat zij hem voor het vervolg diende te vermijden? Het viel haar niet moeilijk, althans zóóveel van de bedoelingen harer mededingster te vatten, en terwijl zij vast besloten was, zich jegens haar te gedragen volgens elk beginsel, dat eer en eerlijkheid haar voorschreef, haar eigen liefde voor Edward te bestrijden en hem zoo weinig mogelijk te ontmoeten, zij kon zich de voldoening niet ontzeggen, althans een poging te doen om Lucy te overtuigen, dat haar hart niet gewond was. En daar zij thans niets pijnlijkers meer omtrent dit onderwerp kon vernemen, dan wat haar reeds was medegedeeld, wantrouwde zij ook haar eigen vermogen niet, om een herhaling van alle bijzonderheden met kalmte aan te hooren.

Maar eene gelegenheid hiertoe kon niet onmiddellijk of naar believen worden gevonden, hoewel Lucy even zeer als zijzelve geneigd was, van de eerste de beste gebruik te maken; want het weer was niet dikwijls mooi genoeg voor een gezamenlijke wandeling, waarbij zij zich het gemakkelijkst van [161]de anderen konden afzonderen, en hoewel zij elkander bijna om den anderen avond, meestal op het Park, of anders in hun huisje ontmoetten, was er geen sprake van dat die samenkomsten plaats hadden met het doel eenig geregeld gesprek te voeren. Die gedachte kwam bij Sir John of Lady Middleton zelfs niet op; en daardoor werd den gasten zeer weinig tijd gelaten voor een algemeen gesprek, en voor een tête à tête in het geheel niet. Zij kwamen bijeen om met elkaar te eten, te drinken en luidruchtig vroolijk te zijn, bij kaart- of pandspel, of eenig ander vermaak, dat genoeg leven maakte. Reeds een paar malen hadden dergelijke gezellige bijeenkomsten plaats gehad, zonder Elinor eenige gelegenheid te bieden tot een afzonderlijk gesprek met Lucy, toen Sir John op een morgen naar Barton Cottage kwam, om hen te verzoeken, of zij uit menschlievendheid met hen allen dien dag bij Lady Middleton wilden komen eten, daar hij een vergadering van zijn club te Exeter moest bijwonen, en zij dus anders geheel alleen zou zijn met haar moeder en de beide dames Steele. Elinor, die begreep, dat zij beter kans had, haar doel te bereiken in een gezelschap, zooals dit waarschijnlijk zou zijn, vrijer in hun bewegingen onder elkaar onder de rustige en beschaafde leiding van Lady Middleton, dan wanneer haar echtgenoot hen allen vereenigde tot dat ééne doel, veel leven maken, nam de uitnoodiging dadelijk aan; Margaret was, met haar moeder’s goedvinden, eveneens bereid te komen, en Marianne, ofschoon steeds ongeneigd aan deze bijeenkomsten deel te nemen, liet zich door haar moeder, die niet kon verdragen, dat zij zich onttrok aan elke gelegenheid tot onschuldig vermaak, overhalen om insgelijks te gaan. De jonge dames gingen dus alle drie, en Lady Middleton werd gelukkig bewaard voor de ontzettende verlatenheid, die haar bedreigd had. De vervelendheid van de visite was volkomen zooals Elinor reeds [162]had verwacht; zij leverde niet het minste onvoorziene, in gedachte noch uitdrukking, en niets kon onbelangrijker zijn dan het geheele gesprek dat gevoerd werd in eetkamer en salon; naar de laatste gingen de kinderen mede; en zoolang zij daar bleven was zij te vast overtuigd van de onmogelijkheid om Lucy’s aandacht te vergen, dan dat zij daartoe een poging zou hebben aangewend. De kleinen gingen heen toen het theegoed werd weggebracht; daarop kwamen de speeltafeltjes voor den dag, en Elinor begon zich reeds met verwondering af te vragen, hoe zij ooit de hoop had kunnen koesteren, op het Park tijd te vinden voor eenig gesprek. Allen stonden op, om straks een gemeenschappelijk kaartspelletje te beginnen.

“Ik ben blij,” zei Lady Middleton tot Lucy, “dat je van avond niet dat mandje voor ons lieve Annemarietje gaat afmaken; want ik geloof stellig dat het verkeerd voor je oogen zou zijn met dat fijne zilverdraad te werken bij kaarslicht. We zullen wel iets vinden om het lieve kind te troosten morgen over haar teleurstelling; ik hoop dat ze ’t zich niet te erg zal aantrekken.”

Die lichte aanwijzing was voldoende; Lucy was onmiddellijk op haar hoede en antwoordde: “Neen, neen, u hebt het mis; ik wachtte alleen maar om te weten, of u mij ook noodig hadt bij uw spelletje, anders was ik al aan het werk geweest. Ik zou voor geen geld van de wereld het lieve engeltje teleurstellen; en als u mij nu liever aan de speeltafel zet, dan maak ik het mandje af na het souper.”

“’t Is heel vriendelijk van je, ik hoop dat je niet je oogen ermee zult bederven; wil je dan wel bellen om meer kaarsen? Mijn lieve kleintje zou wèl bitter teleurgesteld zijn, als het mandje morgen niet af was; want ik zei haar wel, dat het stellig niet klaar kwam, maar zij rekent erop, dat dit wèl gebeurt.”

Lucy zette dadelijk haar werktafeltje naast zich [163]neer en ging weer zitten, zoo vergenoegd en ijverig, alsof ze toonen wilde, dat ze geen grooter genot kon smaken dan een mandje van zilverdraad te vlechten voor een bedorven kind.

Lady Middleton stelde den anderen een spelletje casino voor. Niemand maakte eenige tegenwerping behalve Marianne, die met haar gewone veronachtzaming van beleefde omgangsvormen, uitriep: “U wilt wel zoo goed zijn, mij te verontschuldigen; ik heb een hekel aan kaartspelen, zooals u weet. Ik ga maar eens aan de piano; ik heb er nog niet op gespeeld sedert die ’t laatst gestemd is.” En zonder verdere plichtplegingen keerde zij zich om en stapte op de piano af.

Lady Middleton keek, alsof zij den hemel dankte, dat zij nooit iets zóó onbeleefds had gezegd.

“U weet wel, mevrouw, Marianne kan nooit lang van haar dierbaar instrument afblijven,” zei Elinor, met een poging om Marianne’s vergrijp weer goed te maken, “en dat verwondert mij niet, want uw piano is de mooiste van toon, die ik ooit heb gehoord.”

De vijf andere dames zouden nu hun kaarten ter hand nemen.

“Misschien,” ging Elinor voort, “zou ik, wanneer ik toevallig mocht uitvallen, juffrouw Lucy wel kunnen helpen; want er is nog zooveel aan het mandje te doen, dat zij, wanneer ze het alleen zou ondernemen, ’t onmogelijk van avond zou kunnen afkrijgen. Ik vind het prettig werk; als zij mij wil toestaan, eraan mee te doen?”

“O ja,” riep Lucy; “daarmee zoudt u mij een grooten dienst bewijzen; want ik zie wel, dat er nog méér aan te doen valt, dan ik had gedacht, en ’t zou toch te erg zijn, die lieve Annemarie te moeten teleurstellen.”

“Och, dat zou verschrikkelijk zijn,” zei de oudste Juffrouw Steele. “Dat lieve schatje, ik ben zoo dol op haar!” [164]

“’t Is heel vriendelijk van je,” zei Lady Middleton tegen Elinor, “en omdat je ’t werk bepaald prettig vindt, kan ’t je misschien niet schelen om dit spelletje over te slaan, of wil je liever eerst nog meedoen?”

Elinor maakte met genoegen gebruik van het eerste voorstel, en zoodoende, met een weinigje van die handigheid, die Marianne steeds versmaadde in praktijk te brengen, kreeg zij haar eigen zin, terwijl ze meteen Lady Middleton pleizier deed. Lucy maakte bereidwillig plaats voor haar, en de twee bevallige mededingsters zaten dus naast elkaar aan de zelfde tafel, in de grootste eendracht bezig aan de voltooiing van een gemeenschappelijk werk. De piano, waarbij Marianne, verdiept in haar eigen muziek en haar eigen gedachten, reeds vergeten had, dat er iemand in het vertrek was behalve zijzelve, stond gelukkig zoo dicht bij hen, dat Elinor thans, onder de bescherming van haar luide klanken, geloofde, dat zij veilig het belangwekkende onderwerp kon aanroeren, zonder de kans te loopen, dat men hen aan de speeltafel zou kunnen verstaan. [165]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXIV

Op vasten, ofschoon voorzichtig ingehouden toon, begon Elinor:

“Ik zou het vertrouwen, dat u in mij hebt gesteld, niet verdienen, als ik niet wenschte dat het blijvend mocht zijn, of verder geen belangstelling toonde in de zaak, die het betrof. Daarom wil ik mij niet verontschuldigen, wanneer ik deze opnieuw ter sprake breng.”

“Ik dank u zeer,” riep Lucy hartelijk, “dat u het ijs hebt gebroken; dat verlicht mij bepaald; want ik was werkelijk bang, dat ik u op de eene of andere manier had beleedigd door wat ik u dien Maandag heb verteld.”

“Beleedigd? Hoe kon u dat denken? geloof mij,” en Elinor sprak deze woorden in volkomen oprechtheid, “niets kon minder in mijn bedoeling hebben gelegen, dan u aanleiding te geven tot dat vermoeden. Welke beweegreden zou u tot dat vertrouwen hebben kunnen drijven, die niet voor mij zoowel eervol als vleiend was?”

“En toch kan ik u naar waarheid zeggen,” antwoordde Lucy, met een veelbeteekenenden blik uit haar kleine scherpe oogen, “het kwam mij voor, alsof er in uw houding iets zoo koels en afkeurends was, dat ik mij volstrekt niet op mijn gemak gevoelde. Ik dacht stellig, dat u boos op mij waart, en ik heb het mijzelf voortdurend verweten, dat ik zoo vrijpostig geweest was, u met mijn aangelegenheden lastig te vallen. Maar ik ben heel blij, te merken, dat ik het mij alleen maar heb verbeeld, en dat u mijn gedrag niet afkeurt. Als u wist, hoe het mij troost geeft, mijn hart uit te storten, door tegen u te spreken over ’t geen mij elk oogenblik van mijn [166]leven vervult, dan zou uw medelijden u al het andere doen over ’t hoofd zien; daar ben ik zeker van.”

“Ik geloof gaarne, dat het een groote verlichting voor u was, mij van uw omstandigheden op de hoogte te brengen, en u kunt er zeker van zijn, dat u nooit reden zult hebben, dat te berouwen. Uw toestand is zeer zeker beklagenswaardig; van alle zijden doen zich, naar het mij voorkomt, moeilijkheden voor u op, en u zult al uw wederkeerige liefde noodig hebben, om u daaronder staande te houden. De heer Ferrars is, naar ik meen, geheel afhankelijk van zijne moeder.”

“Hij bezit zelf maar tweeduizend pond; het zou dwaasheid zijn, dáárop te trouwen, hoewel ik voor mij zonder eenige klacht elk vooruitzicht op meer zou kunnen laten varen. Ik ben altijd gewoon geweest aan een zeer klein inkomen, en zou voor hem mij dapper verzetten tegen de ergste armoede, maar ik heb hem te lief, om hem door mijn zelfzucht misschien te berooven van al wat zijn moeder hem zou kunnen schenken, wanneer hij huwde naar haar wensch. Wij moeten wachten, misschien wel jaren lang. Met bijna elken anderen man ter wereld zou dat een beangstigend vooruitzicht zijn; maar Edward’s genegenheid en trouw kan niets mij ontnemen, dat weet ik.”

“Die overtuiging moet voor u alles zijn, en zij vindt ongetwijfeld steun in dat zelfde vertrouwen op de uwe. Wanneer de innigheid van uw wederkeerige liefde was verminderd, zooals bij veel menschen en onder vele omstandigheden natuurlijk zou zijn geweest tijdens een verloving van vier jaren, dàn zoudt u waarlijk te beklagen zijn.”

Hier zag Lucy op; doch Elinor droeg zorg, haar gelaat vrij te houden van elke uitdrukking, die in haar woorden een zweem van achterdocht kon doen vermoeden.

“Edward’s liefde,” zei Lucy, “is tamelijk wel op de proef gesteld door onze lange, zeer lange [167]scheiding sedert het begin onzer verloving, en zij heeft die proef zoo goed doorstaan, dat het onvergefelijk van mij zou zijn, haar nu te wantrouwen. Ik durf gerust zeggen, dat hij mij van den beginne niet één oogenblik reden tot bezorgdheid gaf in dat opzicht.”

Elinor wist niet recht of ze zou glimlachen of zuchten bij die verzekering.

Lucy ging voort: “Ik ben van nature trouwens nogal jaloersch aangelegd, en door ons verschil in stand, doordat hij zooveel meer in de wereld verkeerde dan ik en door ons voortdurend gescheiden zijn, was ik genoeg tot achterdocht geneigd, om dadelijk achter de waarheid te zijn gekomen, als er ook maar de geringste verandering in zijn houding jegens mij was te bespeuren geweest, wanneer we elkaar ontmoetten, of wanneer hij een neerslachtigheid had getoond, die ik niet kon verklaren, of als hij meer over ééne dame had gesproken dan over anderen, of in eenig opzicht zich minder gelukkig scheen te gevoelen te Longstaple dan hij vroeger placht. Ik wil niet zeggen, dat ik over ’t algemeen zoo bijzonder nauwlettend of scherpziende ben, maar in dit geval weet ik wel, dat ik mij niet zou laten misleiden.”

“Dat is nu alles,” dacht Elinor, “goed en wel; maar wij laten ons geen van beiden door die praatjes foppen.”

“Maar wat zijn nu,” zei ze na een kort stilzwijgen, “uw plannen? Of hebt u geen ander vooruitzicht dan te wachten tot Mevrouw Ferrars komt te overlijden, ’t geen een treurige en bezwaarlijk te wenschen oplossing zou zijn? Heeft haar zoon besloten, zich liever hierin te schikken, liever de langdurige kwelling te verdragen van de vele jaren van onzekerheid, die u wellicht te wachten staan, dan de kans te loopen, zich een tijdlang haar ongenoegen op den hals te halen door de waarheid te bekennen?” [168]

“Als we maar zeker wisten, dat het voor een tijdlang zou zijn! Maar Mevrouw Ferrars is een zeer koppige en trotsche vrouw, en zou waarschijnlijk in haar eerste vlaag van drift, wanneer zij het hoorde, alles aan Robert nalaten. Dat denkbeeld doet mij, om Edward’s wil, huiverig worden voor alle overhaasting.”

“Toch ook ter wille van uzelve, anders zou uwe belangeloosheid de grenzen van het waarschijnlijke te buiten gaan.”

Lucy keek Elinor aan, en zweeg.

“Kent u den heer Robert Ferrars?” vroeg Elinor.

“In ’t geheel niet—ik heb hem nooit gezien; maar ik geloof, dat hij in ’t minst niet op zijn broer gelijkt,—hij is dom en verbazend ijdel, een echte fat.”

“Een echte fat!” herhaalde haar zuster, die bij een plotselinge pauze in Marianne’s muziek, de laatste woorden had opgevangen. “O, ze zijn natuurlijk aan ’t praten over hun uitverkoren cavaliers.”

“Neen, Anne,” riep Lucy, “dat heb je mis; onze uitverkoren cavaliers zijn geen fatten.”

“Ik weet ten minste wel, dat Elinor’s vriend dat niet is,” zei Mevrouw Jennings, hartelijk lachend; “want dàt is een van de bescheidenste, beminnelijkste jongelui die ik ooit heb ontmoet. Maar die Lucy is zulk een loos klein ding, dat niemand er achter kan komen van wien zij wel houdt.”

“O,” riep de oudste Juffrouw Steele, terwijl ze met een veelbeteekenenden blik naar hen omzag, “ik wed dat Lucy’s vriend precies even bescheiden en beminnelijk is als die van Juffrouw Dashwood.”

Elinor kreeg haars ondanks een kleur. Lucy beet zich op de lippen en wierp haar zuster een boozen blik toe. Allen bleven een tijdlang zwijgen. Lucy verbrak de stilte, door iets zachter te zeggen, hoewel Marianne hun op dat oogenblik de prachtige bescherming verleende van een schitterend pianoconcert: [169]

“Ik zal u eerlijk vertellen van een plan, dat onlangs bij mij is opgekomen, om de zaak voortgang te doen krijgen; ik ben trouwens wel verplicht u in ’t geheim in te wijden, omdat u zelf erbij betrokken bent. Mij dunkt, u kent Edward genoeg om te weten, dat hij aan den geestelijken stand de voorkeur geeft boven elk ander beroep. Nu is mijn plan, dat hij zoo spoedig mogelijk moet zorgen, als geestelijke te worden aangesteld, en dan zou, op uwe voorspraak, die u stellig wel zoudt willen aanwenden uit vriendschap voor hem en, hoop ik, ook een weinig voor mij, uw broeder allicht zijn te bewegen, hem de predikantsplaats te Norland te verschaffen; ik hoor, dat deze goed wordt bezoldigd, en dat de tegenwoordige predikant het wel niet lang meer maken zal. Dan zouden we genoeg hebben om te trouwen, en het overige konden we dan overlaten aan den tijd en het gunstig toeval.”

“Het zou mij altijd aangenaam zijn,” antwoordde Elinor, “een bewijs te leveren van mijn achting en vriendschap voor den Heer Ferrars; maar ziet u niet in, dat mijn voorspraak in dezen geheel overbodig zou zijn? Hij is de broeder van Mevrouw John Dashwood,—dat is voor haar echtgenoot aanbeveling genoeg.”

“Maar Mevrouw John Dashwood zou het in ’t geheel niet goedkeuren dat Edward predikant werd.”

“Dàn vermoed ik, dat mijn voorspraak weinig zou baten.” Hier zwegen beiden geruimen tijd. Eindelijk zei Lucy met een diepen zucht:

“Ik geloof dat het ’t verstandigst zou zijn, een einde te maken aan de zaak, door de verloving te verbreken. We zijn zoo van alle zijden omringd door moeilijkheden, dat we ten slotte misschien gelukkiger erdoor zouden worden, al hadden we dan ook een tijdlang verdriet. Maar u wilt mij geen raad geven, Juffrouw Dashwood?”

“Neen,” antwoordde Elinor, met een glimlach, [170]die zeer onrustige gevoelens verborg, “in een dergelijke aangelegenheid wil ik dat zeer zeker niet. U weet heel goed, dat mijne meening bij u geen gewicht in de schaal zou leggen, tenzij ze overeenstemde met uw eigen wenschen.”

“U doet mij werkelijk onrecht,” zei Lucy met veel vertoon van waardigheid, “ik ken niemand, wier oordeel ik zóó op prijs stel als het uwe; en ik geloof waarlijk, dat ik, wanneer u tegen mij zei: “Ik raad u ten sterkste aan, uw verloving met Edward Ferrars te verbreken; het zal uw beider geluk bevorderen,” ertoe zou kunnen besluiten, dat onmiddellijk te doen.”

Elinor bloosde voor de onoprechtheid van Edward’s aanstaande vrouw, en antwoordde: “Dit vleiend oordeel zou mij huiverig doen worden, mijn meening omtrent de zaak te uiten, indien ik die al gevormd had. Het kent veel te veel waarde toe aan mijn invloed; de macht, twee menschen, die zoo teeder aan elkander gehecht zijn, te scheiden, is te groot voor den onbevooroordeelden toeschouwer.”

“’t Is juist omdat u een onbevooroordeeld toeschouwster bent,” zei Lucy, ietwat geërgerd, en met bijzonderen nadruk op de laatste woorden, “dat uw oordeel mij met recht zooveel waard is. Als men kon veronderstellen, dat u in eenig opzicht zoudt worden beïnvloed door uw eigen gevoelens, dan zou uw meening al van zeer weinig beteekenis zijn.”

Elinor vond het ’t verstandigst om hierop niet te antwoorden, uit vrees dat zij elkander zouden uitlokken tot een weinig gepaste vermeerdering van hun reeds vrij ver gaande openhartigheid, en zij was reeds ten deele besloten het onderwerp nooit meer aan te roeren.

Dus volgde wederom na Lucy’s woorden een minutenlange stilte, en weer was Lucy de eerste die ze verbrak.

“Komt u dezen winter ook naar Londen, [171]Juffrouw Dashwood?” vroeg zij, met haar gewone kalme zelfverzekerdheid.

“Neen, in geen geval.”

“Dat spijt mij,” gaf Lucy ten antwoord, terwijl haar oogen schitterden van blijdschap over die mededeeling, “’t zou zoo aardig geweest zijn, u daar te ontmoeten! Maar ik denk, dat u toch wel zult gaan, per slot van rekening. Uw broer en zuster zullen u wel te logeeren vragen.”

“Toch zal ik hun uitnoodiging niet kunnen aannemen, wanneer ze dat doen.”

“Wat is dat nu jammer! Ik had er vast op gerekend, u daar weer te zien. Anne en ik gaan in ’t laatst van Januari logeeren bij familie van ons, die al jaren er op aandringt dat we hen eens moeten bezoeken. Maar ik ga alleen om Edward te ontmoeten. Hij komt er in Februari; anders zou Londen niets aantrekkelijks voor mij hebben; daar is mijn stemming niet naar.”

Elinor werd spoedig aan de speeltafel geroepen, nu het eerste spelletje geëindigd was, en het vertrouwelijk onderhoud der twee dames was dus afgeloopen; iets, waarin beiden zonder aarzeling berustten; want van weerskanten was er niets gezegd, dat hun wederzijdschen afkeer van elkaar verminderen kon, en Elinor ging aan de speeltafel zitten met de droevige overtuiging, dat Edward niet alleen geen liefde gevoelde voor het wezen dat zijn vrouw zou worden, maar dat zelfs de kans op een dragelijk gelukkig huwelijk, die een oprechte genegenheid van hare zijde zou hebben gewaarborgd, hem was ontzegd; want alleen eigenbelang kon een vrouw nopen, een man te houden aan een verbintenis, waarvan zij zoo blijkbaar begreep, dat hij haar moede was.

Van nu af werd het onderwerp door Elinor nooit meer aangeroerd, en wanneer Lucy erover begon, die zelden een gelegenheid liet voorbijgaan, om het op het tapijt te brengen, en ijverig zorg [172]droeg, haar vertrouwelinge vol blijdschap de komst te berichten van elken brief, dien zij van Edward ontving, behandelde Elinor het met kalmte en voorzichtigheid, en stapte ervan af, zoodra de beleefdheid dit toeliet, want zij vond zulke gesprekken voor Lucy een genoegen, dat deze niet verdiende, en voor zichzelve achtte zij ze gevaarlijk.

Het bezoek van de dames Steele te Barton Park werd van veel langeren duur dan oorspronkelijk bedoeld was bij de eerste uitnoodiging. Ze wisten zich steeds meer bemind te maken; men kon hen niet meer missen; Sir John wilde van heengaan niet hooren, en ondanks de vele en lang van te voren gemaakte afspraken te Exeter, ondanks de volstrekte noodzakelijkheid van hun terugkeer, om daaraan onverwijld te voldoen, die aan het eind van iedere week tot een dringende verplichting aangroeide, lieten zij zich overhalen om bijna twee maanden op het Park te blijven en een ijverig aandeel te nemen in de gebruikelijke viering van dat feest, waarvan de luister noodzakelijk schijnt te moeten worden verhoogd door een ongewoon groot aantal danspartijen en gastmalen. [173]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXV

Hoewel Mevrouw Jennings gewoon was, een groot deel van het jaar door te brengen ten huize van hare kinderen en vrienden, was zij toch niet zonder een eigen vaste woonplaats. Sedert den dood van haar echtgenoot, die een voorspoedigen handel placht te drijven in een minder sierlijke wijk, had zij des winters geregeld een huis bewoond in een der straten in den omtrek van Portman Square. Aan dat tehuis begon zij, toen de maand Januari naderde, weer eens te denken, en op zekeren dag vroeg zij de beide oudste dames Dashwood zonder eenige voorbereiding en voor hen geheel onverwacht, of zij haar daarheen wilden vergezellen. Elinor, die niet aanstonds bespeurde, hoe Marianne door haar wisselende kleur en gespannen blik verried, dat het plan haar niet onverschillig was, sloeg dadelijk dankbaar, maar beslist de uitnoodiging voor hen beiden af, in de meening, dat zij het op dit punt volkomen eens waren. De reden, welke zij aanvoerde was hun stellig besluit, hun moeder niet om dezen tijd van het jaar te willen alleen laten. Mevrouw Jennings scheen min of meer verwonderd over die weigering, en herhaalde hare vraag onmiddellijk.

“O lieve deugd; ik weet zeker, dat je mama je heel goed kan missen; en ik hoop toch, dat je mij ’t pleizier zult doen; want ik ben er nu eenmaal erg op gesteld. Denk maar niet, dat je ’t mij lastig zult maken, want ik maak volstrekt geen omslag voor jelui. Betty zal alleen met de postkoets moeten reizen, en dàt is nu de heele wereld niet. Wij gaan dan met ons drieën in mijn rijtuig; en wanneer jelui in de stad niet overal met mij mee wilt gaan, [174]dan is dat niets, want dan kun je altijd gaan met eene van mijn dochters. Ik wed dat je moeder er niets op tegen heeft; want ik heb het zoo gelukkig getroffen met mijn beide kinderen, zoo goed bezorgd, nietwaar? dat ze mij de aangewezen persoon zal vinden om jelui onder mijn hoede te nemen, en als niet één van jelui beiden ten minste een goed huwelijk doet, eer ik je weer aflever, dan zal het mijn schuld niet zijn. Ik zal een goed woordje voor jelui doen bij de heeren, daar kan je op aan.”

“’t Komt mij voor,” zei Sir John, “dat Marianne niets op het plan zou tegen hebben, als haar zuster ook van de partij wilde zijn. ’t Is ook wel wat erg, dat zij niet eens een pleiziertje mag hebben, omdat Elinor het niet wenscht. Ik zou u raden om maar met u beitjes naar de stad te trekken, als u genoeg krijgt van Barton, en er Elinor niets van te vertellen.”

“Ja, kijk eens,” riep Mevrouw Jennings, “ik zou verbazend in mijn schik zijn met Marianne’s gezelschap, of Elinor meegaat of niet, maar hoe meer zielen hoe meer vreugd, zeg ik altijd, en ik dacht, dat het gezelliger voor hen was samen te zijn; want als ik hen dan verveel, kunnen ze samen praten, en mij nog eens uitlachen achter mijn rug. Maar een van beiden moet ik hebben, als ik ze allebei niet krijgen kan. Wel lieve deugd, hoe zou ik het uithouden in mijn eentje, terwijl ik tot aan dezen winter toe altijd Charlotte bij mij had. Kom Marianne, laten wij nu maar zeggen dat de zaak beklonken is, en als Elinor zich dan nog bedenkt over een tijdje, des te beter.”

“Ik dank u, mevrouw, ik dank u hartelijk,” zei Marianne met nadruk; “ik kan u niet genoeg danken, voor uwe uitnoodiging, en ik zou innig gelukkig zijn, ja, zoo gelukkig als ik met mogelijkheid zijn kàn, wanneer ik die mocht aannemen. Maar moeder, onze lieve beste moeder, ik weet, dat Elinor gelijk heeft in ’t geen zij zeide, en als zij door onze afwezigheid [175]verdriet of zorg moest hebben... Neen, neen, niets zou mij kunnen verleiden om haar alleen te laten. Het mag, en het moet geen strijd kosten.”

Mevrouw Jennings herhaalde haar verzekering dat Mevrouw Dashwood hen best kon missen; en Elinor, die thans haar zuster begreep, en zag hoe haar verlangen om Willoughby weer te ontmoeten, haar voor al wat daar buiten lag, bijna onverschillig deed worden, verzette zich niet langer rechtstreeks tegen het plan, en wilde alleen de beslissing overlaten aan hare moeder, van wie zij echter niet verwachtte veel steun te zullen ontvangen bij haar poging tot verhindering van een bezoek, dat zij voor Marianne verkeerd achtte, en dat zij voor zichzelf om bijzondere redenen liever vermeed. Wat Marianne ook mocht verlangen, haar moeder zou altijd bereid zijn, haar wenschen in te willigen; zij mocht niet verwachten, Mevrouw Dashwood te kunnen bewegen tot voorzichtigheid in eene zaak waaromtrent zij nooit bij machte was geweest haar wantrouwen in te boezemen, en de reden voor haar eigen ongeneigdheid naar Londen te gaan, kon zij niet openlijk zeggen. Dat Marianne, veeleischend als zij was, en maar al te goed bekend met Mevrouw Jennings’ eigenaardigheden, die telkens opnieuw haar afkeer wekten, elke onaangenaamheid van dien aard kon over het hoofd zien, geheel uit het oog kon verliezen wat haar prikkelbare gevoeligheid het meest moest kwetsen, door het najagen van dat ééne doel, was een zóó sterksprekend, overtuigend bewijs, hoe uitsluitend dat doel haar vervulde, als Elinor, zelfs na al wat er was voorgevallen, niet had kunnen verwachten.

Toen Mevrouw Dashwood van de uitnoodiging hoorde, wilde zij, stellig overtuigd als zij was dat zulk een uitstapje haar dochters veel genoegen zou verschaffen, en ondanks Marianne’s betuigingen van aanhankelijkheid wel bespeurend, hoe haar [176]hart eraan hing, volstrekt niet, dat deze om harentwil zou worden afgeslagen; zij rustte niet eer beiden beloofd hadden te zullen gaan, en begon aanstonds met haar gewone opgewektheid, een menigte voordeelen op te sommen, die uit deze scheiding voor hen allen zouden voortvloeien.

“Ik vind het een uitmuntend plan,” riep zij; “het is juist naar mijn zin. ’t Zal voor Margaret en mij even goed zijn als voor jelui. Als de Middletons dan ook weg zijn, kunnen we ons zoo rustig en gezellig bezighouden met onze boeken en muziek! Als je dan terugkomt, zul je Margaret zoo vooruitgegaan vinden! En ik heb een plannetje gemaakt om jelui slaapkamers te veranderen, dat nu ook kan worden uitgevoerd zonder iemand last te veroorzaken. Het is bepaald héél goed, dat je eens naar de stad gaat, ik vind dat iedere jonge dame van jelui positie in de wereld, het Londensche leven en de Londensche vermaken behoort te leeren kennen. Je zult onder de hoede zijn van een moederlijke goedhartige vrouw, op wier vriendelijkheid voor jelui ik kan rekenen. Waarschijnlijk zul je ook je broer ontmoeten, en wat ook zijn gebreken mogen zijn, of die van zijn vrouw, als ik bedenk, wiens zoon hij is, dan kan ik niet goed hebben, dat jelui zoo heel en al van elkaar zoudt vervreemden.”

“Hoewel u, als gewoonlijk alleen bedacht op ons genoegen,” zei Elinor, “alle bezwaren tegen het plan, die bij u opkwamen, hebt weggeredeneerd, is er toch nog één beletsel, dat naar ’t mij voorkomt, niet zoo gemakkelijk kan worden terzij geschoven.”

Marianne’s gezicht betrok.

“Wat gaat mijn lieve voorzichtige Elinor ons nu onder het oog brengen?” zei Mevrouw Dashwood. “Welk geducht bezwaar komt zij opperen? Over de kosten wil ik geen enkel woord hooren.”

“Mijn bezwaar is dit: al heb ik op Mevrouw Jennings’ hart niets aan te merken, zij is toch geen vrouw, in wier gezelschap wij genoegen vinden, of [177]wier bescherming voor ons eenige waarde heeft.”

“Dat is wèl waar,” antwoordde haar moeder; “maar op háár gezelschap, zonder dat van anderen, zul je heel weinig zijn aangewezen, en in ’t publiek vertoon je je toch bijna altijd met Lady Middleton.”

“Al zou Elinor zich door haar afkeer van Mevrouw Jennings laten bewegen om weg te blijven,” zei Marianne, “dan behoeft dat nog geene reden te zijn, waarom ik zou bedanken voor hare uitnoodiging. Voor mij bestaan die bezwaren niet, en ik weet weet zeker, dat het mij heel weinig moeite zal kosten, dergelijke onaangenaamheden te verdragen.”

Elinor kon niet nalaten te glimlachen over dit vertoon van onverschilligheid voor de eigenaardigheden van iemand, jegens wie zij Marianne dikwijls slechts met moeite had kunnen overhalen, een dragelijk beleefde houding aan te nemen, en nam zich in stilte voor, zoo haar zuster erbij bleef, te willen gaan, haar in elk geval te vergezellen; daar zij het niet goedkeurde, dat het Marianne zou vrijstaan, geheel naar eigen inzicht te handelen, noch ook, dat Mevrouw Jennings, op het punt van huiselijke gezelligheid, volkomen aan Marianne’s genade zou zijn overgeleverd. Zij verzoende zich te gemakkelijker met deze beslissing, toen zij bedacht, dat Edward Ferrars, volgens Lucy’s mededeeling, niet vóór Februari in de stad zou komen, en dat hun bezoek vóór dien tijd wel zou kunnen zijn afgeloopen, ook zonder dat het opvallend werd bekort.

“Jelui moet allebei gaan,” zei Mevrouw Dashwood; “die bezwaren zijn pure onzin. Je zult het alleraardigst vinden, in Londen te zijn; vooral met je beiden; en als Elinor zich ooit wilde verwaardigen, zich genoegen van iets voor te stellen, dan zou ze het nu om verschillende redenen wel mogen verwachten; misschien zou ze zich dan wel verheugen op een nadere kennismaking met de familie van haar schoonzuster.”

Elinor had dikwijls verlangd naar eene gelegenheid, [178]waarbij zij zou kunnen trachten, haar moeder’s stellig vertrouwen in de genegenheid tusschen Edward en haarzelve aan het wankelen te brengen, opdat de schok haar minder hevig zou treffen, wanneer de geheele waarheid werd geopenbaard. en bij deze woorden dwong zij zichzelve, hoewel met weinig hoop op eenig gunstig gevolg, tot een begin van uitvoering van dit plan, door zoo kalm mogelijk te zeggen: “Ik houd veel van Edward Ferrars, en ’t zal mij altijd genoegen doen, hem te ontmoeten; maar wat de overige familieleden betreft, ’t is mij volkomen onverschillig, of ik ze ooit zal leeren kennen.”

Mevrouw Dashwood glimlachte en gaf geen antwoord. Marianne keek verwonderd op, en Elinor begreep, dat zij even goed had kunnen zwijgen.

Er waren thans niet veel besprekingen meer noodig, eer het vaststond, dat de uitnoodiging met genoegen zou worden aangenomen. Mevrouw Jennings ontving dat bericht met uitbundige vreugde, en veel betuigingen van vriendelijkheid en goede zorg; zij was trouwens niet de eenige, die zich erover verblijdde. Sir John was verrukt; want voor een man, die niets zoozeer vreesde als de eenzaamheid, beteekende de vermeerdering van Londen’s aantal inwoners met twee toch altijd iets. Zelfs Lady Middleton gaf zich de moeite, haar ingenomenheid met het plan te betuigen, ’t geen voor haar een heel ding was; en wat de dames Steele betrof, vooral Lucy, zij waren nog nooit in haar leven zoo blij geweest, als bij het hooren van dit bericht.

Elinor voegde zich in de schikking, die in strijd was met haar eigen wenschen, met minder tegenzin dan zij verwacht had. Wat haarzelve betrof, het was haar thans onverschillig of zij naar de stad ging of niet; en toen zij zag, hoe hartelijk haar moeder zich verheugde over het plan, hoe haar zuster in blik, stem en houding haar blijdschap [179]verried, hoe zij al haar oude levendigheid en meer dan haar vroegere vroolijkheid erdoor had herwonnen, kon zij over de oorzaak dier verandering niet onvoldaan zijn, en bestreed haar neiging tot bezorgdheid over de gevolgen ervan.—

Marianne’s blijdschap was bijna te groot om te kunnen doorgaan voor geluk; zoo gejaagd en onrustig was zij, en zoo verlangend om te vertrekken. Slechts haar ongeneigdheid om haar moeder te verlaten, kon haar eenigszins tot kalmte stemmen, en bij het afscheid ging haar verdriet alle perken te buiten. Haar moeder toonde zich weinig minder bedroefd, en Elinor was de eenige van de drie, die in deze scheiding nog niet juist een vaarwel voor eeuwig scheen te zien.

Zij vertrokken in de eerste week van Januari. De Middletons wilden ongeveer een week later gaan. De dames Steele bleven vooreerst nog op het Park, en zouden eerst met de overige familie vertrekken.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXVI

Elinor kon, toen zij eenmaal met Mevrouw Jennings in het rijtuig was gezeten, aan ’t begin van de reis naar Londen, onder hare bescherming, en als haar gast, niet nalaten zich te verbazen over haar eigen toestand; zoo kort hadden zij deze dame nog maar gekend; zoo weinig pasten zij bij haar in leeftijd en geaardheid, en zoovele bezwaren tegen dezen stap had zij nog slechts een paar dagen te voren gemeend te moeten aanvoeren! Doch die bezwaren waren alle overwonnen of op zij gezet door Marianne en hare moeder, met die gelukkige en jeugdige geestdrift, die beiden in gelijke mate bezielde, en Elinor [180]kon, ondanks haar telkens terugkeerenden twijfel aan Willoughby’s standvastigheid, de verwachtingsvolle verrukking, die Marianne’s ziel vervulde, en straalde uit haar blik, niet aanschouwen, zonder te gevoelen, hoe kleurloos daarbij vergeleken haar eigen vooruitzichten schenen, hoe vreugdeloos haar eigen gemoedsstemming was, en hoe gaarne zij zelfs in die zorgwekkende onzekerheid van Marianne’s toestand zou hebben willen deelen, om althans hetzelfde bezielende doel voor oogen te hebben, de zelfde mogelijkheid tot verwezenlijking harer hoop.—Binnen korten, zéér korten tijd echter zou thans blijken, wat Willoughby’s bedoelingen waren; naar alle waarschijnlijkheid was hij reeds in de stad. Marianne’s verlangen om te gaan bewees, hoe vast zij erop rekende, hem daar te ontmoeten. En Elinor was vastbesloten, niet alleen alles gewaar te worden, zoo door eigen waarneming als door mededeelingen van anderen, wat een nieuw licht kon werpen op zijn karakter, maar ook zijn houding tegenover haar zuster zoo nauwlettend gade te slaan, dat zij, eer die beiden elkaar meermalen hadden ontmoet, zich zekerheid zou hebben verschaft omtrent de vraag, wie hij was, en wat hij wilde. Mocht de uitslag van hare waarnemingen ongunstig zijn, dan was zij voornemens, in elk geval haar zuster de oogen te openen; zoo niet, dan zou zij haar kracht op andere wijze moeten inspannen,—zij zou dan moeten pogen, elke zelfzuchtige vergelijking te vermijden, en alle droefheid te verbannen, die haar voldoening over Marianne’s geluk verminderen kon.

Drie dagen duurde de reis, en Marianne’s gedrag gedurende dien tijd was een merkwaardig staaltje van ’t geen voor het vervolg, op het punt van inschikkelijkheid en voorkomendheid jegens Mevrouw Jennings van haar te wachten viel. Bijna voortdurend zat zij zwijgend in gedachten verzonken, zonder ooit uit zichzelve een woord te spreken, [181]tenzij de schilderachtige schoonheid van de omgeving haar een uitroep van verrukking ontlokte, die uitsluitend tot haar zuster gericht was. Om haar gedrag goed te maken, aanvaardde Elinor dus onmiddellijk de taak der beleefdheid, die zij zichzelve reeds had opgedragen; gedroeg zich tegenover Mevrouw Jennings met de grootste voorkomendheid, praatte en lachte met haar, en luisterde zoo goed zij kon naar haar verhalen; terwijl Mevrouw Jennings van haar kant beiden allervriendelijkst behandelde, zooveel in haar vermogen was zorgde voor hun gemak en genoegen, en alleen maar betreurde, dat zij hen in de hotels hun eigen maaltijden niet kon laten kiezen, en hun met geen mogelijkheid de bekentenis kon afpersen, of zij de voorkeur gaven aan zalm boven kabeljauw, of aan gekookte kip boven kalfscoteletten. Zij kwamen den derden dag om drie uur in Londen aan, blijde niet langer in een rijtuig te zijn opgesloten na zulk een lange reis, en zich bij voorbaat verheugend op de behagelijkheid van een helder brandend haardvuur.

Het huis was mooi, en mooi ingericht, en de jonge dames werden aanstonds naar een zeer gezellige eigen zitkamer gebracht. Het was vroeger Charlotte’s kamer geweest, en boven den schoorsteenmantel hing nog een landschap in gekleurde zijde, door haar geborduurd, als een bewijs dat zij niet zonder resultaat zeven jaren in een deftige Londensche kostschool had doorgebracht. Daar zij eerst twee uren na hun aankomst zouden dineeren, besloot Elinor in dien tusschentijd aan haar moeder te schrijven, en ging zitten om haar brief te beginnen. Een oogenblik later volgde Marianne haar voorbeeld.

Ik schrijf naar huis, Marianne,” zei Elinor, “zou jij niet liever nog een paar dagen wachten met een brief?”

“Ik schrijf niet aan moeder,” antwoordde [182]Marianne haastig, alsof zij wenschte verder navragen te vermijden.

Elinor zei niets meer; zij begreep dadelijk, dat Marianne aan niemand anders kon schrijven dan aan Willoughby, en even onmiddellijk leidde zij hieruit af, dat die twee, al verkozen zij nu eenmaal geheimzinnig te doen, in elk geval verloofd moesten zijn. Die overtuiging, ofschoon niet volkomen bevredigend, schonk haar toch genoegen, en zij ging iets opgewekter voort met haar brief. Die van Marianne was in een paar minuten gereed; het kon niet meer dan een kort briefje zijn; zij vouwde, verzegelde en adresseerde het in groote haast. Elinor meende een groote W. te onderscheiden in het adres; maar zoodra het geschreven was, vroeg Marianne reeds aan den bediende die op haar bellen verscheen, den brief voor haar op de post te bezorgen, zoodat alles in een oogwenk was beslist.

Marianne bleef nog steeds bijna overdreven vroolijk, maar er was iets gejaagds in haar manier van zijn, dat haar zuster belette zich over haar opgewektheid te verheugen; en die gejaagdheid nam toe, naarmate de avond verstreek. Zij had in ’t geheel geen eetlust, en toen zij naar den salon waren teruggegaan, scheen zij angstig te luisteren naar het geluid van ieder rijtuig.

Elinor was uiterst dankbaar, dat Mevrouw Jennings, die veel in haar eigen kamer bezig was, weinig bespeurde van ’t geen er voorviel. Het theeservies werd binnengebracht, en reeds was Marianne meermalen teleurgesteld geworden door een kloppen aan eene naburige deur, toen plotseling een luide klop werd vernomen, die hun huis gold en geen ander; daarin konden zij zich niet vergissen. Elinor dacht stellig, dat Willoughby elk oogenblik kon binnenkomen; Marianne sprong op, en deed een paar stappen naar de deur. Alles bleef stil; langer dan een paar seconden kon zij dat niet verdragen; zij opende de deur, liep een eind [183]naar de trap, en keerde, na een oogenblik te hebben geluisterd, in de kamer terug, zóó opgewonden, als zij slechts kon zijn door de zekerheid, hem werkelijk te hebben gehoord. In haar verrukking kon zij niet nalaten uit te roepen: “O Elinor, ’t is waar; het is Willoughby!” en zij scheen op het punt zich in zijn armen te willen werpen, toen Kolonel Brandon binnentrad.

De schok was te hevig om met kalmte te worden verdragen, en zij ging onmiddellijk de kamer uit. Elinor was ook teleurgesteld, maar haar genegenheid voor Kolonel Brandon deed haar zijn bezoek toch welkom zijn, en het speet haar bijzonder, dat deze man, die zooveel van hare zuster hield, moest bemerken, dat zij bij zijn weêrzien niets dan verdriet en teleurstelling gevoelde. Zij bespeurde aanstonds, dat hij het wel had opgemerkt; dat hij Marianne zelfs oplettend aanzag, toen zij de kamer verliet, met zóóveel verwondering en spijt, dat hij bijna vergat, wat de beleefdheid jegens haarzelve van hem vorderde. “Is uw zuster niet wel?” vroeg hij.

Elinor antwoordde half verlegen, half treurig, dat dit het geval was, en sprak van hoofdpijn, gedruktheid, over-vermoeienis, en allerlei meer, waaraan zij haar zuster’s gedrag redelijkerwijze kon toeschrijven.

Hij hoorde haar ernstig en aandachtig aan; maar scheen zichzelf thans weer meester, en ging niet op het onderwerp door, doch begon dadelijk over het genoegen, dat het hem deed, hen in Londen te ontmoeten, en deed de gewone vragen naar hunne reis, en de vrienden, die zij hadden achtergelaten.

Op dien kalmen en vriendelijken toon, doch zonder veel belangstelling van weerskanten, zetten zij het gesprek voort, beiden ontstemd, en beiden met hun gedachten elders. Elinor zou zeer gaarne hebben gevraagd of Willoughby in de stad was; [184]maar zij vreesde hem verdriet te doen, door te vragen naar zijn medeminnaar, en eindelijk vroeg zij, om maar iets te zeggen, of hij in Londen was gebleven, sedert zij elkaar het laatst hadden gezien. “Ja,” antwoordde hij, ietwat verlegen, “bijna altijd; ik ben nog een paar malen te Delaford geweest een dag of wat, maar ik kon onmogelijk te Barton terugkomen.”

Die woorden, en de wijze waarop hij ze zeide, brachten haar onmiddellijk de omstandigheden voor den geest, waaronder hij hen had verlaten; evenals de ongerustheid en de vermoedens, die zijn vertrek bij Mevrouw Jennings had gewekt, en zij vreesde, dat zij door hare vraag veel meer nieuwsgierigheid had laten blijken naar dit onderwerp, dan zij ooit gevoeld had.

Spoedig kwam nu ook Mevrouw Jennings binnen. “Wel, Kolonel,” zei ze, met haar gewone luidruchtige vroolijkheid, “ik ben reusachtig blij, dat ik u zie,—’t spijt me, dat ik niet eerder beneden kwam,—neem het mij niet kwalijk; maar ik moest volstrekt alles een beetje nagaan, en orde stellen op mijn zaakjes, want ik ben lang van huis geweest en u weet hoe dat gaat, men heeft dan van alles en nog wat te beredderen, als men terug komt; ik heb Cartwright ook nog bij me gehad, om over zaken te spreken. Ik ben sedert na den eten onafgebroken in touw! Maar vertel mij eens, Kolonel, hoe hebt u dat zoo precies kunnen raden, dat ik vandaag weer in de stad kwam?”

“Ik hoorde het tot mijn groot genoegen van Mevrouw Palmer, bij wie ik gedineerd heb.”

“Zoo, zoo, en hoe maken de kinderen het wel? Hoe gaat het met Charlotte? Die zal er wel niet magerder op zijn geworden, denk ik.”

“Mevrouw Palmer maakte het, naar ’t mij voorkwam, heel goed, en zij droeg mij op, u te vertellen, dat ze u stellig morgen komt bezoeken.”

“Natuurlijk; dat dacht ik al. Wel, Kolonel, u [185]ziet, ik heb twee jonge dames meegebracht; dat is te zeggen, u ziet er nu maar eene van, maar er is ook nog een andere. Uw vriendin Juffrouw Marianne is hier ook,—daar zult u wel niet op tegen hebben. Ik weet niet wat we nu wel zullen te doen krijgen over haar tusschen u en Mijnheer Willoughby. Ja, ja, ’t is lang niet onaardig, om jong en mooi te zijn. Nu, ik ben ook eenmaal jong geweest; maar mooi was ik nooit—jammer genoeg voor mij. En toch heb ik een besten man gekregen; méér kan zelfs de grootste schoonheid niet. Hij is nu al meer dan acht jaar dood, die goeie man. Maar, Kolonel, waar hebt u nu wel gezeten sinds we afscheid namen? En hoe staat het met uw zaken? Kom, kom, onder vrienden behoeven we geen geheimen te hebben voor elkaar.”

Hij beantwoordde al haar vragen met zijn gewone zachtaardigheid; maar voldeed haar op geen enkel punt. Elinor ging nu thee zetten, en Marianne moest wel weer binnenkomen. Kolonel Brandon was na haar komst nadenkender en stiller dan te voren, en Mevrouw Jennings kon hem niet bewegen, lang te blijven. Dien avond kwam er geen ander bezoek, en de dames waren eensgezind in hun verlangen om vroeg naar bed te gaan.

Bij het opstaan was Marianne’s stemming verbeterd, en zij keek weer vroolijk. De teleurstelling van den vorigen avond scheen vergeten door de verwachting van wat deze dag brengen zou. Kort na het ontbijt reeds hield Mevrouw Palmer’s rijtuig voor de deur stil, en een paar minuten later kwam zij lachend de kamer binnen, zoo verrukt hen allen weer te zien, dat men moeilijk kon nagaan, wat haar het meest plezier deed, haar moeder of de dames Dashwood weer te ontmoeten. Zoo verbaasd dat ze toch naar de stad gekomen waren, hoewel ze ’t eigenlijk nooit anders verwacht had; en zoo boos, dat ze haar moeder’s uitnoodiging hadden aangenomen, na de hare te hebben geweigerd, [186]hoewel ze ’t hun tòch nooit zou hebben vergeven als ze niet gekomen waren!

“’t Zal mijn man zooveel pleizier doen, u te zien,” zei ze; “wat denkt u wel, dat hij zei, toen hij hoorde, dat u met mama meekwam? Ik kan ’t mij op ’t oogenblik niet goed meer herinneren; maar ’t was iets héél grappigs!”

Nadat een paar uren waren gesleten met wat haar moeder “gezellig babbelen” noemde, anders gezegd met een eindelooze reeks van vragen naar alle mogelijke kennissen van den kant van Mevrouw Jennings, en aanhoudend gelach zonder reden van dien van Mevrouw Palmer, stelde de laatste voor, dat ze allen met haar zouden meegaan naar een paar winkels, waar zij dien morgen boodschappen wilde doen; waartoe Mevrouw Jennings en Elinor, die ook het een en ander wenschten te koopen, gaarne bereid waren, terwijl Marianne, die eerst weigerde, werd overgehaald om ook te gaan.

Waarheen ze zich ook begaven, zij bleef blijkbaar aanhoudend op den uitkijk. In Bondstreet vooral, waar zij het meest te doen hadden, dwaalden haar blikken voortdurend rond, en welken winkel het gezelschap ook binnenging, haar geest was nergens bij hetgeen zij feitelijk vóór zich zag, bij al wat de aandacht der anderen boeide en bezighield. Overal rusteloos en onvoldaan als zij was, kon haar zuster haar nooit een oordeel ontlokken over eenige koopwaar, ook al had zij er zelve evenveel belang bij als Elinor. Zij had nergens pleizier in; verlangde alleen maar, weer naar huis te gaan, en kon slechts met moeite haar ergernis bedwingen over het getreuzel van Mevrouw Palmer, die al wat mooi, duur en nieuw was, onmiddellijk in het oog kreeg, in haar opgewondenheid alles wilde koopen, nooit een keus kon doen, en in verrukte weifelmoedigheid haar tijd verbeuzelde.

De morgen was al bijna verstreken toen zij thuis kwamen; zoodra de deur openging vloog Marianne [187]haastig naar boven, en toen Elinor haar gevolgd was, zag zij hoe haar zuster zich van de tafel afwendde, met een droevig gezicht, waarop duidelijk stond te lezen, dat Willoughby er niet geweest was.

“Is er geen brief voor mij gekomen, nadat wij uitgingen?” zei ze tot den bediende, die de pakjes binnenbracht. Deze antwoordde ontkennend. “Weet je het zeker!” vroeg zij. “Heeft geen knecht of geen kruier een briefje gebracht?”

De knecht antwoordde dat dit niet het geval was.

“Hoe allervreemdst,” zei ze zachtjes op teleurgestelden toon, terwijl zij naar het venster ging.

“Ja waarlijk, wèl vreemd,” herhaalde Elinor in stilte, terwijl ze haar zuster met bezorgdheid aanzag. “Als zij niet had geweten, dat hij in de stad was, dan zou ze niet aan hem hebben geschreven zooals ze deed; dan had ze geschreven naar Combe Magna, en als hij in de stad is, hoe zonderling dan, dat hij niet komt, en ook niet schrijft! O mijn beste moeder, het kan niet anders dan verkeerd zijn, een dochter die nog zoo jong is, toe te staan, zich te verloven met een man van wien wij zoo weinig weten, en dat op zulk een twijfelachtige geheimzinnige manier! Ik verlang navraag te doen; maar hoe zal mijn tusschenkomst worden opgenomen?”

Na eenige overweging besloot zij, wanneer deze onaangename toestand nog eenige dagen langer mocht voortduren, haar moeder met den meesten nadruk onder het oog te brengen, hoe noodzakelijk het was ernstig navraag te doen.

Mevrouw Palmer bleef bij hen eten, met twee oudere dames, goede bekenden van Mevrouw Jennings, die zij dien morgen had ontmoet. De eerste ging na de thee heen, om verder avondbezoeken af te leggen, en Elinor moest haar plaats innemen met de anderen om de whist-tafel. Marianne kon bij dergelijke gelegenheden nooit van dienst zijn, daar zij het spel niet had willen leeren; [188]maar al kon zij haar tijd dus gebruiken zooals zij wilde, deze avond verschafte haar even weinig genoegen als aan Elinor, want zij sleet dien in angstige verwachting en grievende teleurstelling. Soms trachtte ze een paar minuten te lezen; maar het boek werd spoedig terzijde geworpen, en zij keerde terug tot de meer bevredigende bezigheid van de kamer op en neer te loopen, waarbij ze telkens even bleef stilstaan, als zij bij het venster gekomen was, in de hoop den langverwachten klop te onderscheiden.—

[Inhoud]

Hoofdstuk XXVII

“Als ’t nog lang zulk zacht weer blijft,” zei Mevrouw Jennings den volgenden morgen aan het ontbijt, “dan zal Sir John het niet prettig vinden, de volgende week uit Barton weg te gaan; jagers kunnen er slecht tegen, een dag van hun pleizier te missen. Stakkers! ik heb altijd medelijden met hen, als dat gebeurt;—ze trekken het zich zoo geweldig aan.”

“Dat is waar,” riep Marianne op vroolijken toon, terwijl ze naar ’t venster liep, om naar de lucht te zien, “dááraan had ik niet gedacht. Met dit weer zullen veel jachtliefhebbers buiten blijven.”

Dat was een gelukkige inval; haar vroegere opgewektheid keerde er geheel door terug. “Voor hen is het weer uitgezocht,” ging ze voort, terwijl ze met een blij gezicht aan de ontbijttafel ging zitten. “Wat zullen ze genieten. Maar,” (opnieuw ietwat angstig) “men kan niet verwachten dat het lang zal duren. Om dezen tijd van het jaar, en na dien aanhoudenden regen, kan het niet lang meer [189]zoo blijven. ’t Zal wel gauw gaan vriezen, en dan zeker nog al hard. Over een paar dagen misschien; dit bijzonder zachte weer kàn toch haast niet langer aanhouden;—wie weet, misschien vriest het van nacht al!”

“In elk geval,” zei Elinor, die hoopte, dat Mevrouw Jennings niet zóó duidelijk haar zuster’s gedachtengang kon volgen, als zijzelve, “denk ik, dat Sir John en Lady Middleton in het eind van de volgende week toch wel naar de stad zullen komen.”

“Ja lieve kind, dat durf ik ook wel wedden. Mary krijgt toch altijd haar zin.”

“En dus,” raadde Elinor in stilte, “wordt er vandaag een brief verzonden naar Combe Magna.”

Doch zóó dit al gebeurde, dan werd die brief geschreven en verzonden met een geheimzinnigheid, die al haar oplettendheid om zich van het feit te vergewissen, vermocht te verschalken. Wàt dan nu ook de waarheid mocht zijn, en al was Elinor er verre van, zich in haar hart voldaan te gevoelen, zoolang ze Marianne maar vroolijk zag, was zijzelve niet al te zeer ongerust. En Marianne wàs vroolijk, blij dat het weer zacht bleef, en nog blijder dat er vorst te wachten viel.

Zij brachten den morgen door met kaartjes afgeven bij Mevrouw Jennings’ bekenden, om hen te laten weten dat zij weer in de stad was, en Marianne deed niet anders dan letten op de windrichting, kijken naar de wisselende lucht, en zich verbeelden, dat de atmosfeer veranderde. “Vind je ’t niet kouder dan ’t van morgen was, Elinor? Ik voel bepaald een groot verschil. Ik kan zelfs in mijn mof mijn handen haast niet warm houden. Gister was dat toch niet zoo. De wolken drijven ook uiteen, straks komt de zon door, en dan krijgen we een helderen middag.”

Elinor vond het half grappig en half droevig; maar Marianne hield vol, en zag elken avond in de helderheid van het vuur, en elken morgen in ’t [190]voorkomen van de lucht de onmiskenbare symptomen van de naderende vorst.

De dames Dashwood hadden evenmin reden tot onvoldaanheid over Mevrouw Jennings’ leefwijze en haar kring van bekenden, als over haar gedrag jegens henzelven, dat onveranderlijk vriendelijk bleef. Haar huishouding was op ruimen en aangenamen voet ingericht, en behalve een paar oude vrienden uit de City, die zij tot Lady Middleton’s ergernis, niet had willen laten varen, ging zij met niemand om, aan wie zij hare jeugdige vriendinnen niet had kunnen voorstellen zonder hare gevoelens te kwetsen. Blijde, dat alles haar in dit opzicht althans nogal meeviel, was Elinor ten volle bereid, zich te schikken in het gemis van werkelijk genoegen dat er voor haar te putten viel uit de avondpartijtjes, die, ’t zij tehuis of bij vreemden, steeds aan het kaartspel waren gewijd, en haar dus weinig afleiding verschaften. Kolonel Brandon, die een doorloopende invitatie had ontvangen, bezocht hen bijna iederen dag; hij kwam om te kijken naar Marianne en te praten met Elinor, die dikwijls meer genoegen vond in een gesprek met hem, dan eenige andere der dagelijksche kleine gebeurtenissen haar kon schenken, maar die tevens met bezorgdheid zag, dat hij nog steeds haar zuster liefhad. Zij vreesde dat die genegenheid sterker werd. Het deed haar verdriet te zien, hoe ernstig hij dikwijls Marianne gadesloeg, en hij scheen bepaald nog meer gedrukt dan te Barton.

Omstreeks een week na hun aankomst verkregen zij de zekerheid, dat ook Willoughby in de stad was. Toen zij terugkwamen van hun morgenrit, lag zijn kaartje op de tafel.

“God!” riep Marianne, “hij is hier geweest, terwijl wij uit waren!” Elinor, die blijde was thans zeker te zijn van zijn komst in Londen, waagde het te zeggen: “Reken er maar gerust op, dat hij morgen weer hier komt.” Doch Marianne scheen haar [191]ternauwernood te hooren, en liep, toen Mevrouw Jennings binnenkwam, haastig met het kostbare kaartje weg.

Dit voorval, dat Elinor vroolijker stemde, maakte haar zuster weer even onrustig, ja nog gejaagder, dan zij te voren was geweest. Van dit oogenblik af kwam zij in het geheel niet meer tot rust; het besef, dat zij hem elk uur van den dag kòn ontmoeten, maakte dat zij tot niets meer in staat was. Zij wilde volstrekt tehuis blijven, toen de anderen den volgenden morgen uitgingen.

Elinor’s gedachten hielden zich voortdurend bezig met hetgeen wel in Berkeley Street mocht voorvallen gedurende hunne afwezigheid; maar een enkele blik naar haar zuster bij hun terugkomst was voldoende om haar te doen begrijpen, dat Willoughby geen tweede bezoek had afgelegd. Juist werd een briefje binnengebracht, dat de knecht op de tafel legde.

“Voor mij!” riep Marianne, haastig toesnellend.

“Neen, juffrouw, ’t is voor Mevrouw Jennings.”

Doch Marianne, nog niet overtuigd, nam het op.

“Ja, ’t is voor Mevrouw Jennings; hoe ergerlijk!”

“Verwacht je dan een brief?” zei Elinor, niet bij machte langer te zwijgen.

“Ja... ten minste... ik dacht...”

Na een korte stilte liet Elinor hierop volgen: “Je stelt geen vertrouwen in mij, Marianne.”

“O, maar Elinor, dat jij me dat verwijt!—jij, die in niemand vertrouwen stelt!”

“Ik?” antwoordde Elinor half verschrikt;—“maar werkelijk, Marianne, ik heb niets te vertellen.”

“Ik evenmin,” zei Marianne met grooten nadruk; “we staan volkomen gelijk. We hebben geen van beiden iets te vertellen; jij omdat je niets wilt zeggen en ik omdat ik niets verberg.”

Elinor, bedroefd over die beschuldiging van terughouding, die zij niet mocht ontzenuwen, begreep niet, hoe zij, onder deze omstandigheden, [192]Marianne tot meerder openhartigheid zou kunnen bewegen. Mevrouw Jennings kwam weldra binnen en las het briefje, dat haar werd overhandigd, hardop voor. Het was van Lady Middleton, en bevatte behalve het bericht, dat zij den avond te voren in Conduit Street waren aangekomen, een uitnoodiging aan haar moeder en hare nichten om den volgenden avond bij hen door te brengen. Sir John’s drukke bezigheden, en een zware verkoudheid van haarzelve verhinderden hen, eerst een bezoek te brengen in Berkeley Street. De uitnoodiging werd aangenomen, maar toen het tijd was om te gaan, kostte het Elinor, ofschoon het alleen reeds uit beleefdheid tegenover Mevrouw Jennings volstrekt noodig was, dat zij haar beiden vergezelden bij dit bezoek, geen geringe moeite, haar zuster te overreden om mee te gaan; want nog steeds had zij Willoughby niet gezien, en zij bleef dus even onverschillig voor elk vermaak buitenshuis, als ongeneigd, de kans te loopen, dat hij weer zou komen, terwijl zij uit was.

Elinor had opnieuw bevonden, toen de avond was verstreken, dat iemands geaardheid, door wisseling van verblijfplaats, geen feitelijke verandering ondergaat; want hoewel hij nog maar pas in de stad was, had Sir John een twintigtal jongelui bij elkaar weten te krijgen, en maakte hen gelukkig door een danspartij. Lady Middleton keurde dit nu eigenlijk niet goed. Buiten kon zulk een impromptu-avondje er heel goed mee door; maar in Londen, waar het er meer op aankwam, en minder gemakkelijk viel, als onberispelijk op het punt van goede vormen te worden beschouwd, vond zij, dat men te veel waagde, door alleen ten pleiziere van een paar meisjes, bekend te laten worden, dat Lady Middleton ten haren huize eene kleine danspartij had gegeven van acht of negen paren, met twee violen, en ververschingen aan het buffet.

De Heer en Mevrouw Palmer waren van de [193]partij; de eerste, dien zij sedert kun komst in de stad niet hadden gezien, daar hij den schijn van beleefdheid jegens zijne schoonmoeder zorgvuldig vermeed, en zich dus nooit bij haar aan huis vertoonde, gaf geen blijk hen te herkennen, toen zij binnentraden. Hij nam hen vluchtig op, alsof hij niet wist, wie zij waren, en knikte maar even tegen Mevrouw Jennings van de overzij van het vertrek. Marianne liet haar blik in de kamer rondgaan, toen zij binnentrad; het was genoeg; hij was er niet—en zij ging zitten, even ongeneigd genoegen te geven als te ontvangen. Toen ze ongeveer een uur samen waren geweest, slenterde de Heer Palmer naar de dames Dashwood toe, om zijn verrassing te uiten, dat hij hen hier in de stad aantrof, hoewel Kolonel Brandon bij hem aan huis het eerst hun komst had vernomen, en hij zelfs iets héél grappigs had gezegd, toen hij hoorde dat die komst aanstaande was.

“Ik dacht dat u allebei in Devonshire waart,” zei hij.

“Och, is ’t waar?” antwoordde Elinor.

“Wanneer gaat u terug naar huis?”

“Dat weet ik niet.”—En daarmee eindigde hun gesprek. Nog nooit had Marianne zoo weinig lust gehad in dansen als dien avond, en nooit had haar die inspanning zoo vermoeid. Zij klaagde erover, toen zij terugkwamen in Berkeley Street.

“O, wel ja,” zei Mevrouw Jennings; “hoe dàt komt weten we allemaal heel best, als zeker iemand er geweest was, dan hadt je niet geweten van vermoeidheid, en om de waarheid te zeggen, ’t was niet aardig van hem, niet te komen om je te ontmoeten, terwijl hij wèl was gevraagd.”

“Gevraagd?” riep Marianne.

“Dat vertelde mijn dochter mij; Sir John was hem vanmorgen op straat tegengekomen.”

Marianne zeide niets, maar men kon het haar aanzien, hoe pijnlijk zij was getroffen. Innig verlangend [194]onder deze omstandigheden iets te doen, dat haar zuster verlichting zou kunnen schenken, besloot Elinor den volgenden morgen aan haar moeder te schrijven, en hoopte, door haar bezorgd te maken over Marianne’s gezondheid, die navraag te kunnen uitlokken, welke reeds zoolang was uitgesteld; en nog dringender scheen haar de noodzakelijkheid van dezen maatregel, toen zij den volgenden morgen na het ontbijt bemerkte, dat Marianne weer aan het schrijven was aan Willoughby; want zij kon niet veronderstellen dat haar brief aan een ander was gericht.

Kort voor den middag ging Mevrouw Jennings alleen uit, en Elinor begon aanstonds aan haar brief; terwijl Marianne, te rusteloos om bezigheid te zoeken, van het eene venster naar het andere liep, of in droevig gepeins verzonken bij het vuur zat. Elinor schreef aan hare moeder met den diepsten ernst, vertelde al wat er was gebeurd, uitte haar vermoeden omtrent Willoughby’s trouweloosheid, en drong er op aan, dat zij van Marianne zou vergen, wat plicht en genegenheid eischten, eene verklaring van haar werkelijke verhouding tot hem. Haar brief was juist klaar, toen een kloppen aan de deur bezoek aankondigde, en Kolonel Brandon werd aangediend. Marianne, die hem uit het venster had zien aankomen, en die een afkeer had van alle gezelschap, ging de kamer uit, eer hij binnentrad. Hij keek nog ernstiger dan gewoonlijk, en hoewel hij zijn voldoening te kennen gaf over het feit, dat hij Elinor alleen aantrof, alsof hij haar in het bijzonder iets had mede te deelen, bleef hij een tijdlang zitten, zonder iets te zeggen. Elinor, overtuigd dat hij haar iets wilde vertellen, dat haar zuster betrof, wachtte met ongeduld tot hij zou beginnen. Het was niet de eerste maal, dat zij dezelfde soort van zekerheid hieromtrent gevoelde; want meer dan eens had hij, beginnende met een opmerking als: “Uw zuster ziet er vandaag slecht [195]uit,” of “uw zuster schijnt neerslachtig gestemd,” blijkbaar op het punt gestaan om iets bijzonders omtrent haar te vragen of mee te deelen. Na een stilte, die minutenlang aanhield, verbrak hij het zwijgen, door haar, met bewogen stem, te vragen, wanneer hij haar zou mogen geluk wenschen met de aanwinst van een broeder? Elinor was op die vraag niet voorbereid, en moest, daar zij geen antwoord klaar had, wel hare toevlucht nemen tot de eenvoudige en voor de hand liggende weervraag: wat hij bedoelde? Hij poogde te glimlachen, terwijl hij antwoordde: “Uw zuster’s verloving met den Heer Willoughby is een zaak van algemeene bekendheid.”

“Algemeen bekend kan de zaak niet zijn,” zeide Elinor; “daar zelfs haar eigen familie er niets van weet.”

Hij keek verwonderd, en zei: “Neemt u het mij niet kwalijk; ik vrees, dat mijn vraag onbescheiden was; maar ik had niet kunnen veronderstellen dat het in uwe bedoeling lag, de zaak geheim te houden, daar zij openlijk in briefwisseling zijn, en iedereen spreekt over hun huwelijk.”

“Hoe is dat mogelijk? Door wien kunt u erover hebben hooren spreken?”

“Door verschillende personen,—sommigen, die u in ’t geheel niet, anderen, die u zeer goed bekend zijn; Mevrouw Jennings, Mevrouw Palmer, en de Middletons. Nog zou ik het misschien niet hebben geloofd,—want waar wij weinig geneigd zijn ons te laten overtuigen, vinden wij altijd iets dat onzen twijfel steun verleent,—wanneer ik niet toevallig vandaag, toen de knecht mij binnenliet, een brief had gezien, dien hij in de hand hield, geadresseerd aan den Heer Willoughby, in uw zuster’s handschrift. Ik kwam, om u ernaar te vragen; maar ik kreeg reeds zekerheid, eer ik de vraag kon doen. Is alles dus beslist? Is het onmogelijk, om... Maar ik heb geen recht, en ik zou geen kans hebben [196]te slagen.—Vergeef mij, juffrouw Dashwood. Ik geloof, dat ik verkeerd deed, zooveel te zeggen; maar ik weet bijna niet wat te doen, en in uwe voorzichtigheid stel ik het volste vertrouwen. Zeg mij, dat alles onomstootelijk vaststaat, dat geen poging... dat in een woord verzwijgen, indien verzwijgen mogelijk is, het eenige is, dat mij overblijft.”

Zijne woorden, die Elinor opvatte als een rechtstreeksche bekentenis van zijn liefde voor hare zuster, ontroerden haar zeer. Zij was niet dadelijk in staat, iets te zeggen, en zelfs toen zij zich had hersteld, overlegde zij nog een oogenblik bij zichzelve, wat het beste zou zijn, hierop te antwoorden. De werkelijke staat van zaken tusschen Willoughby en haar zuster was haar zoo weinig helder, dat zij, bij een poging om dien te verklaren, allicht evenzeer moest vreezen te veel als te weinig te zeggen. Toch, daar zij overtuigd was, dat Marianne’s liefde voor Willoughby geen hoop op vervulling van Kolonel Brandon’s wensch overliet, wáártoe die liefde ook mocht leiden, en zij tevens erop bedacht was, Marianne’s gedrag te vrijwaren voor een ongunstige beoordeeling, vond zij het, na eenig bedenken, het verstandigste en het beste, om meer te zeggen, dan zij feitelijk wist, of geloofde. Zij gaf toe, dat zij, hoewel zelve nooit door hen ingelicht omtrent hunne eigenlijke verhouding tot elkander, geen twijfel koesterde aan hun wederzijdsche genegenheid, en dat het haar niet verwonderde te hooren van hunne briefwisseling.

Hij hoorde haar stil en aandachtig aan, en stond, toen zij ophield met spreken, onmiddellijk op, terwijl hij op diepbewogen toon zeide: “Uw zuster wensch ik alle geluk, dat zich laat denken; voor Willoughby hoop ik, dat hij zal trachten haar waardig te zijn.” Daarop nam hij afscheid en vertrok.

Dit gesprek liet bij Elinor geen rustiger gevoelens achter, die haar pijnlijke onzekerheid omtrent [197]andere punten hadden kunnen verminderen; integendeel, een droevige indruk bleef haar bij van Kolonel Brandon’s verdriet, terwijl haar vurig verlangen naar eene ontknooping, die dat verdriet slechts kon verergeren, haar zelfs belette, te wenschen, het gelenigd te zien.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXVIII

Gedurende de drie of vier volgende dagen viel niets voor, dat Elinor spijt had kunnen doen gevoelen, omdat zij zich tot hare moeder gewend had, want Willoughby kwam noch schreef. Aan het eind van dit tijdsverloop hadden zij afgesproken Lady Middleton te vergezellen naar eene partij, waarheen Mevrouw Jennings verhinderd was te gaan, door ongesteldheid van hare jongste dochter; en voor deze partij maakte Marianne, diep terneergeslagen, onverschillig voor haar uiterlijk voorkomen, en in eene stemming waarin het haar volkomen hetzelfde was, of zij ging of thuis bleef, zich gereed, zonder één hoopvollen blik, ééne uiting van blijdschap. Na de thee zat zij bij het vuur in den salon, tot het oogenblik van Lady Middleton’s komst, zonder van haar stoel op te staan of van houding te veranderen, verzonken in haar eigen gedachten en onbewust van haar zusters tegenwoordigheid; en toen hun tenslotte gezegd werd, dat Lady Middleton’s rijtuig voor de deur op hen wachtte, schrikte zij op, alsof zij had vergeten, dat zij zouden worden afgehaald.

Zij kwamen op tijd ter bestemder plaatse, stapten uit, zoodra de lange rij van rijtuigen vóór hen [198]daartoe gelegenheid bood, gingen de trap op, hoorden hunne namen, met luider stem aangekondigd, van het eene portaal naar het andere galmen en traden een schitterend verlicht vertrek binnen, vol gasten, en onverdragelijk warm. Toen zij aan den eisch der beleefdheid hadden voldaan door hun buiging te maken voor de dame des huizes, werd hun vergund zich onder het gezelschap te mengen en hun aandeel te dragen van de hitte en de benauwdheid, die noodzakelijk door hunne komst nog moesten worden vermeerderd. Nadat er een tijdlang weinig gezegd en nog minder gedaan was, nam Lady Middleton plaats aan de speeltafel, en daar Marianne geen lust had om rond te loopen, gingen zij en Elinor, die gelukkig stoelen hadden kunnen bemachtigen, niet ver van de tafel zitten.

Dit had nog niet lang geduurd, toen Elinor op eenigen afstand van hen Willoughby zag staan, in ernstig gesprek met eene zeer modieus uitziende jonge dame. Hun blikken ontmoetten elkaar, en hij boog, doch zonder haar aan te spreken of een poging te doen, om Marianne te naderen, ofschoon hij haar wel moest zien; en daarop zette hij zijn gesprek met dezelfde dame voort. Elinor wendde zich onwillekeurig tot Marianne om te zien, of zij niets had opgemerkt. Juist op dat oogenblik kreeg zij hem in het oog; haar gezicht straalde van plotselinge verrukking, en zij zou naar hem toegesneld zijn, als haar zuster haar niet had vastgegrepen. “O Elinor!” riep ze; “daar is hij—daar is hij! O, waarom ziet hij niet naar mij? Waarom kan ik niet met hem spreken?”

“Ik bid je, ik smeek je, wees bedaard,” zeide Elinor, “en laat niet iedereen merken, wat in je omgaat. Misschien heeft hij je nog niet gezien.”

Dit was meer, dan zij zelve kon gelooven; en bedaard blijven op zulk een oogenblik ging niet alleen Marianne’s krachten te boven; maar zij wilde dat niet eens. Iedere trek van haar gelaat [199]verried haar martelend ongeduld. Eindelijk keerde hij zich nogmaals om, en zag hen beiden aan; zij sprong op en stak hem de hand toe, terwijl zij op hartelijken toon zijn naam noemde. Hij kwam nader, en terwijl hij zich meer tot Elinor wendde dan tot Marianne, wier blik hij vermeed, en wier houding hij niet scheen te willen opmerken, vroeg bij vluchtig en gehaast naar Mevrouw Dashwood, en hoe lang zij reeds in de stad waren. Zijn houding deed Elinor al haar tegenwoordigheid van geest verliezen; zij kon geen woord uitbrengen. Doch haar zuster’s gevoel vond onmiddellijk uiting. Een donkere blos kleurde haar gelaat, en zij riep uit op een toon, die de hevigste ontroering verried: “Goede God, Willoughby, wat beteekent dit! Heb je mijn brieven niet ontvangen? Wil je mij geen hand geven?”

Toen kon hij het niet meer vermijden; maar hare aanraking scheen hem onaangenaam te zijn, en hij liet onmiddellijk hare hand los. Al dien tijd deed hij zichtbaar moeite om bedaard te blijven. Elinor lette op zijn gezicht, en zag dat zijn uitdrukking kalmer werd. Na een oogenblik van stilte zei hij rustig: “Den vorigen Dinsdag heb ik een bezoek gebracht in Berkeley Street; het speet mij zeer u en Mevrouw Jennings niet thuis te treffen. Mijn kaartje is, hoop ik, niet verloren geraakt?”

“Maar heb je mijn brieven dan niet ontvangen?” riep Marianne, doodelijk beangst. “Het moet een vergissing zijn—een afschuwelijke vergissing. Wat beteekent dit toch? Zeg het mij, Willoughby, zeg mij, om ’s hemelswil, wat is er toch gebeurd?”

Hij gaf geen antwoord; maar werd bleek en scheen opnieuw gedwongen; doch alsof hij, aangespoord door een blik van de jonge dame met wie hij te voren had gesproken, gevoelde dat onmiddellijk zelfbedwang werd vereischt, vermande hij zich opnieuw, zei snel: “Ja, het bericht van uw komst in de stad, dat u zoo vriendelijk waart, mij te [200]zenden, heb ik het genoegen gehad te ontvangen,” keerde zich daarop met een vluchtige buiging haastig om, en voegde zich weer bij zijne vriendin. Marianne, doodsbleek en niet in staat zich staande te houden, liet zich in haar stoel vallen, en Elinor, elk oogenblik vreezend dat zij een flauwte zou krijgen, trachtte haar voor onbescheiden blikken te beschermen, terwijl zij haar verfrischte met lavendelwater.

“Ga naar hem toe, Elinor,” zei zij, zoodra ze spreken kon, “en dwing hem, bij mij te komen. Zeg hem, dat ik hem moet zien,—dat ik hem dadelijk moet spreken. Ik kan het niet uithouden—ik zal geen oogenblik rust hebben, eer dit alles is verklaard,—het moet een of ander afschuwelijk misverstand zijn. O, ga nu toch naar hem toe.”

“Hoe is dat nu mogelijk? Neen, liefste Marianne, je moet wachten. Dit is de plaats niet voor uitleggingen. Wacht nu alleen maar tot morgen.”

Zij kon haar slechts met moeite weerhouden, hem zelf te gaan opzoeken; en het bleek onmogelijk, haar te bewegen, haar ontroering te bedwingen,—althans in schijn bedaard, te wachten, tot zij hem meer ongehinderd kon spreken, en met meer kans te worden aangehoord; want Marianne ging onophoudelijk voort, met zachte stem uiting te geven aan haar gevoelens van wanhoop, door smartelijke uitroepen. Weldra zag Elinor dat Willoughby de kamer verliet door de deur dichtbij de trap, en terwijl zij Marianne vertelde dat hij weg was, bracht zij haar onder het oog, dat de onmogelijkheid om hem dezen avond nog te spreken, haar te meer reden gaf, thans kalm te zijn. Marianne vroeg dadelijk, of haar zuster Lady Middleton wilde smeeken, hen naar huis te brengen; zij voelde zich te ellendig om een minuut langer te blijven.

Toen Lady Middleton hoorde dat Marianne niet wel was, liet haar beleefdheid, hoewel zij [201]verdiept was in haar kaartspel, niet toe, dat zij zich een oogenblik tegen Marianne’s wensch tot heengaan verzette, zij gaf dus haar kaarten aan een vriendin; en zij vertrokken zoodra hun rijtuig voorkwam. Op den terugweg naar Berkeley Street werd bijna geen woord gesproken. Marianne leed in stilte, te beklemd voor tranen zelfs; doch daar Mevrouw Jennings gelukkig nog niet te huis was, konden zij dadelijk naar hun eigen kamer gaan, waar zij door ’t gebruik van hertshoorn eenigszins bijkwam. Zij was spoedig ontkleed en in bed, en daar zij liefst alleen scheen te zijn, ging haar zuster heen en had al den tijd, terwijl zij wachtte op Mevrouw Jennings’ terugkomst, te denken over hetgeen achter hen lag.

Dat er een bepaalde verbintenis van een of anderen aard tusschen Willoughby en Marianne had bestaan, kon zij niet betwijfelen; en dat Willoughby deze moede was, scheen eveneens duidelijk; want hoe Marianne ook nog bleef voortgaan voedsel te geven aan haar eigen wenschen, zij kon zulk een gedrag niet toeschrijven aan een vergissing, of eenig misverstand. Niets dan een volkomen omkeer in zijn gevoelens kon het verklaren. Haar verontwaardiging zou nog sterker geweest zijn dan zij reeds was, wanneer zij niet getuige was geweest van zijn verlegenheid, die scheen aan te duiden, dat hij zich bewust was van zijn eigen wangedrag, en haar belette hem voor zoo gewetenloos te houden, dat hij van den beginne met haar zuster’s liefde een roekeloos spel had gedreven, zonder eenig voornemen, dat navraag velen kon. Afwezigheid kon zijn liefde hebben doen verflauwen, en redenen van eigenbelang mochten hem hebben doen besluiten haar te overwinnen; maar dat zulk een liefde eenmaal had bestaan, daaraan twijfelde zij niet. Wat Marianne betrof, aan het verdriet dat deze ongelukkige ontmoeting haar had veroorzaakt, en het nog erger leed, dat haar, als het waarschijnlijk [202]gevolg ervan, te wachten stond, kon zij niet denken zonder de innigste bezorgdheid. Hierbij vergeleken scheen haar eigen toestand haar minder treurig, want zoolang zij Edward slechts evenzeer kon achten als voorheen, zou zij zich in den geest steeds getroost gevoelen, ook al bleven zij in de toekomst gescheiden. Doch hier schenen alle omstandigheden, die een dergelijk lijden konden verergeren, zich te vereenigen, om Marianne’s smart te vermeerderen over hare scheiding van Willoughby voor altoos,—over het onmiddellijk en onherroepelijk afbreken van hun omgang.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXIX

Eer het kamermeisje den volgenden morgen het vuur in hun haard had aangelegd, of de zon eenige kracht had gewonnen aan het begin van den kouden, somberen Januaridag, lag Marianne, slechts half gekleed, op de knieën bij de vensterbank te schrijven, terwille van het weinigje licht dat naar binnen viel, zoo snel als haar aanhoudend vloeiende tranen het haar vergunden. Elinor, door haar zenuwachtig snikken uit den slaap gewekt, zag haar in die houding, en zei, na het een korte poos zwijgend en angstig te hebben aangezien, op een toon, waarin al haar zachte meewarigheid zich uitsprak: “Marianne, mag ik een vraag doen?”

“Neen, Elinor,” antwoordde zij; “vraag maar niets; je zult spoedig alles weten.”

De soort van wanhopige kalmte, waarmede die woorden werden geuit, duurde niet langer dan het oogenblik waarin ze werden uitgesproken, en werd [203]onmiddellijk gevolgd door een nieuwe uitbarsting van heftige droefheid. Het duurde eenigen tijd eer zij kon voortgaan met haar brief, en de telkens herhaalde vlagen van smart die haar noodzaakten bij tusschenpoozen de pen neer te leggen, bewezen duidelijk genoeg, dat zij besefte, hoe meer dan waarschijnlijk het was, dat zij voor de laatste maal schreef aan Willoughby.

Elinor bewees haar elke kalme en onopvallende vriendelijkheid, die in haar vermogen was; en zij zou gaarne gepoogd hebben haar nog meer te troosten en tot bedaren te brengen, als Marianne haar niet gesmeekt had, met al den aandrang van iemand, wier zenuwen tot het uiterste zijn geprikkeld, in geen geval een woord tegen haar te zeggen. Onder die omstandigheden was het beter voor beiden, niet lang achtereen samen te zijn; en Marianne’s rusteloosheid belette haar niet alleen, ook maar een oogenblik in de kamer te blijven, nadat zij zich gekleed had; doch deed haar, die tegelijk behoefte had aan eenzaamheid en voortdurende verandering van plaats, tot aan het ontbijt door het huis zwerven, terwijl zij elke ontmoeting ontweek.

Aan het ontbijt at zij niets, en deed ook geen poging iets te eten; zoodat Elinor’s aandacht slechts gericht kon zijn op één doel: niet bij haar aandringen, niet haar beklagen, niet op haar letten, doch alleen maar trachten te zorgen, dat Mevrouw Jennings enkel notitie nam van haarzelf.

Daar Mevrouw Jennings graag en goed ontbeet, duurde de maaltijd lang, en zij gingen juist, na afloop ervan, aan de gemeenschappelijke werktafel zitten, toen Marianne een brief werd overhandigd, dien zij haastig aannam, en waarmede zij, plotseling doodsbleek wordend, onmiddellijk de kamer uitliep. Elinor, die hieruit even stellig opmaakte, alsof zij het adres had gezien, dat de brief van Willoughby kwam, voelde zich op eens zóó [204]zenuwachtig worden, dat zij haar hoofd bijna niet kon ophouden, en beefde zoo erg, dat zij vreesde, Mevrouw Jennings’ aandacht ditmaal niet te kunnen ontgaan. Het goede mensch zag echter niet anders, dan dat Marianne een brief van Willoughby had gekregen, ’t geen zij uitermate grappig vond, en als zoodanig behandelde, door lachend haar hoop te uiten, dat er goed nieuws in stond. Zij was veel te druk bezig met het meten der draden wol, waarvan zij een haardkleedje knoopte, om iets te bespeuren van Elinor’s ontroering; en zoodra Marianne was heengegaan, praatte zij kalmpjes door: “Ik kan je verzekeren, dat ik nog nooit in mijn leven een meisje zoo tot over de ooren verliefd heb gezien. De mijnen waren niet half zoo erg, en die stelden zich toch óók mal aan; maar die Marianne is letterlijk op haar hoofd gezet. Ik hoop van harte, dat hij haar niet lang meer laat wachten, want ’t is treurig om te zien, zoo ellendig ziet zij eruit. Wanneer gaan ze nu trouwen?”

Hoewel Elinor nooit zóó weinig lust tot spreken had gevoeld als op dat oogenblik, dwong zij zichzelf tot een antwoord op dien uitval, en zei met een poging om te glimlachen: “Hebt u zich dat werkelijk in het hoofd gehaald, mevrouw, dat mijn zuster met den Heer Willoughby verloofd is? Ik dacht dat het maar een grap was; maar zulk een ernstige vraag schijnt méér te beteekenen, en dus moet ik u verzoeken, dat denkbeeld eens voor al te laten varen. Ik verzeker u, dat niets mij zoozeer zou verwonderen, als een kennisgeving van hun voorgenomen huwelijk.”

“O foei, foei, Elinor! Hoe kun je nu toch zóó praten! Weten we dan niet allemaal, dat ze ’t al lang eens zijn,—dat ze tot over de ooren verliefd op elkaar waren van ’t oogenblik af dat ze elkaar voor ’t eerst hadden gezien? Heb ik ze dan niet samen onder mijn oogen gehad in Devonshire, den lieven langen dag, en dagen achtereen? En wist ik [205]niet heel goed, dat je zuster met mij mee wilde naar de stad, om haar uitzet al vast te kiezen? Neen, neen, gekheid; dat gaat zoomaar niet. Je denkt zeker, omdat je zelf zoo weinig loslaat, dat een ander zijn oogen in den zak heeft, maar ik verzeker je, dat lijkt er niet naar; want ’t is in de heele stad bekend, al ik weet niet hoe lang. Ik vertel het aan iedereen, en Charlotte ook.”

“Werkelijk, Mevrouw,” zei Elinor zeer ernstig; “u vergist u. Het zou waarlijk zeer onwelwillend van u zijn, als u dat gerucht hielp verspreiden, en u zult dat nog eenmaal zelve inzien, al gelooft u mij nu niet.” Mevrouw Jennings lachte weer; doch Elinor had geen moed om nog meer te zeggen; en verlangend om in elk geval nu te weten wat Willoughby geschreven had, liep zij haastig naar hun kamer, waar zij, toen ze de deur opende, Marianne op haar bed zag liggen, bijna tot stikkens toe benauwd door hare smart, met een brief in haar hand, terwijl twee of drie andere naast haar lagen. Elinor kwam nader, doch zonder een woord te spreken; zij ging op het bed zitten, nam Marianne’s hand, kuste die een paar malen met de grootste innigheid, en liet zich toen eindelijk gaan in een uitbarsting van tranen, in den beginne bijna niet minder hevig dan Marianne’s ontzettende smart. Hoewel de laatste niet kon spreken, scheen zij de teederheid van Elinor’s medegevoel wel volkomen te beseffen, en nadat zij een poos zoo samen hadden toegegeven aan hunne droefheid, gaf zij Elinor al de brieven in handen, verborg daarop haar gezicht in haar zakdoek en kermde luide als van ondragelijke pijn. Elinor, die wist dat zulk verdriet, droevig als het was om te aanschouwen, zijn natuurlijke uiting moest vinden, bleef bij haar zitten, tot die buitensporige droefheidsvlaag eenigszins had uitgewoed, en nam daarna in spanning Willoughby’s brief op, waarin zij het volgende las: [206]

“Bondstreet Januari.

Geachte Mejuffrouw,

Uw geëerd schrijven, waarvoor ik u mijn dank betuig, heb ik zooeven in goede orde ontvangen. Het spijt mij zeer, zoo er in mijn gedrag van gisterenavond iets viel op te merken, dat uwe goedkeuring niet heeft mogen wegdragen, en ofschoon ik volstrekt niet kan gissen, in welk opzicht ik de fout begaan heb, u aanleiding te geven tot ongenoegen, vraag ik u vergeving voor ’t geen ik u verzeker, dat van mijne zijde zonder eenig opzet is geschied. Aan mijne vroegere kennismaking met uwe familie in Devonshire zal ik nooit anders dan met dankbaarheid en genoegen terugdenken, en ik vlei mij, dat deze gevoelens niet zullen worden verstoord door eenige vergissing, of misverstaan van mijne handelwijze, uwerzijds. Ik koester voor uwe geheele familie de meeste hoogachting, doch zoo ik, tot mijn spijt, u aanleiding mocht hebben gegeven, te gelooven, dat ik méér gevoelde, dan ik werkelijk deed, of bedoelde aan den dag te leggen, dan zal ik mijzelf moeten verwijten, in mijne uitingen van die hoogachting niet omzichtiger te zijn geweest. Dat ik ooit méér zou hebben bedoeld, zult u als iets onmogelijks verwerpen, wanneer u verneemt, dat ik mijne genegenheid reeds lang elders had verpand, en slechts weinige weken zullen verloopen, eer die trouwbelofte wordt vervuld. Ongaarne voldoe ik aan uw bevel, de brieven terug te zenden, die ik van u mocht ontvangen, benevens de haarlok, die gij wel zoo goed hebt willen zijn, mij vrijwillig te schenken.

Geloof mij intusschen, geachte Mejuffrouw,

Uw gehoorzamen dienaar
John Willoughby.”

Elinor’s verontwaardiging bij het lezen van dezen brief laat zich gemakkelijk voorstellen. [207]Hoezeer ook overtuigd, eer zij begon te lezen, dat de brief de bekentenis zou behelzen van zijn ontrouw, en hunne scheiding voor altoos zou bevestigen, zij had zich niet kunnen voorstellen, dat die bekentenis in zulke bewoordingen zou zijn vervat! En evenmin kon zij Willoughby in staat hebben geacht zoo totaal af te wijken van elk betoon van kieschheid of eergevoel, van alle betamelijkheid als man van de wereld zelfs, om een brief te kunnen schrijven, zoo onbeschaamd wreedaardig; een brief, die, inplaats van zijn wensch om te worden vrijgelaten te doen vergezeld gaan van eenige betuiging van leedwezen, zelfs geen trouwbreuk erkende, geen meer dan gewone genegenheid toegaf,—een brief, waarin iedere regel een beleediging bevatte, en die den schrijver deed kennen als een toonbeeld van verharde gewetenloosheid. Zij zat er een poos over te denken met verontwaardigde verbazing, en las den brief nogmaals en nogmaals over; doch bij elke nieuwe lezing nam haar afschuw van den man toe; en zoo verbitterd waren haar gevoelens jegens hem, dat zij niet wilde wagen ze uit te spreken, om Marianne niet nog dieper te kwetsen, door de verbreking van dezen band te beschouwen, niet als een verlies van eenig mogelijk heil; doch als een ontsnapping aan die vreeselijkste en onherstelbaarste aller rampen, eene verbintenis voor het leven met een gewetenloozen man,—als de gelukkigste aller bevrijdingen, de grootste zegening, die haar ooit ten deel viel.

Terwijl zij zoo ernstig zat na te denken over den inhoud van den brief, over de verdorvenheid van den geest, die deze woorden had kunnen ingeven, en waarschijnlijk over den zoo oneindig verschillenden geest van een geheel anderen persoon, die met deze zaak in geen ander verband stond, dan dat, hetwelk haar hart hem toekende met alles wat in en om haar voorviel, vergat Elinor het tegenwoordig lijden harer zuster, vergat, dat er nog drie [208]ongelezen brieven op haar schoot lagen, en vergat zoo volkomen, hoe lang zij reeds in de kamer was geweest, dat zij, bij het hooren naderen van een rijtuig naar het venster gaande, om te zien wie hen op dat ongewoon vroege uur kwam bezoeken, zeer verbaasd was, Mevrouw Jenning’s eigen rijtuig te zien, waarvan zij wist, dat het niet voor één uur was besteld. Vastbesloten, Marianne niet alleen te laten, hoewel wanhopend aan de mogelijkheid, thans iets te kunnen bijdragen tot hare verlichting, ging zij haastig naar beneden, om zich bij Mevrouw Jennings te verontschuldigen, dat zij niet kon medegaan, omdat haar zuster ongesteld was. Mevrouw Jennings nam het excuus, terwijl zij over de reden ervoor haar goedhartige spijt betuigde, gereedelijk aan, en Elinor keerde, na haar veilig te hebben zien wegrijden, terug naar Marianne, die juist van het bed trachtte op te staan, en die zij gelukkig nog bijtijds kon beletten neer te vallen, zwak en duizelig als zij was, door langdurig gemis van rust en behoorlijke voeding; want zij had dagen achtereen bijna niet gegeten, en in geen nachten een rustigen slaap gekend; en thans, nu zij niet langer werd opgehouden door de koorstachtige spanning der onzekerheid, deden de gevolgen zich gevoelen door hoofdpijn, een verzwakte maag, en algemeene zenuwslapte. Een glas wijn, dat Elinor dadelijk voor haar ging halen, deed haar goed, en eindelijk was zij in staat, eenigermate haar waardeering van Elinor’s goedheid te uiten, door te zeggen:

“Arme Elinor! Wat doe ik je een verdriet!”

“Ik wilde alleen maar,” antwoordde haar zuster, “dat ik iets kòn uitrichten, om je te troosten en goed te doen.”

Dit was, zooals trouwens àlles zou zijn geweest, te veel voor Marianne, die nog slechts uit het diepst van haar gefolterd hart kon uitroepen: “O Elinor, ik ben wèl ongelukkig!” eer haar stem geheel door tranen werd verstikt. [209]

Elinor kon het niet langer zwijgend aanzien, dit weerloos zich laten medesleepen door onstuimige smart.

“Mijn lieve Marianne, doe toch je best,” riep zij, “wanneer je niet jezelve wilt martelen, èn allen, die je liefhebben. Denk aan moeder; denk aan háár verdriet over je lijden, je moet je inspannen, om harentwil.”

“Ik kàn niet, ik kàn niet, riep Marianne; “ga dan, laat mij maar alleen, als ik je verdriet doe; laat mij aan mijn lot over, haat mij, vergeet mij; maar pijnig mij zoo niet! O, ’t is wel gemakkelijk als men zelf geen verdriet heeft, te praten van inspannen! Jij bent gelukkig, Elinor, jij kunt je niet voorstellen, hoe ik lijd!”

“Noem je mij gelukkig, Marianne? O, als je eens wist! En denk je, dat ik gelukkig kan zijn, terwijl ik je zóó bedroefd moet zien?”

“Vergeef mij, vergeet mij,” riep Marianne, haar armen om haar zuster’s hals slaande; “ik weet hoe je met mij medegevoelt, ik weet welk een liefderijk hart je bezit, maar toch ben je—ja, je mòet gelukkig zijn; Edward heeft je lief;—en wàt, o wàt kan zulk een geheel vernietigen?”

“Vele, zéér vele omstandigheden,” zeide Elinor met diepen ernst.

“Neen, neen, neen,” riep Marianne heftig; “hij heeft jou lief, en niemand anders. Je kunt geen verdriet hebben.”

“Ik kan geen blijdschap gevoelen, zoolang ik je zóó zie.”

“Je zult mij nooit meer anders zien. Mijne smart kan door niets verzacht worden.”

“Dat mag je niet zeggen, Marianne. Heb je dan geen afleiding, geen vrienden? Is er geen vertroosting denkbaar voor je verlies? Hoe zwaar je lijden thans ook is, bedenk, wat je zoudt geleden hebben, als het nog langer had geduurd, eer je zijn waren aard ontdekte,—als je verloving maandenlang [210]slepende was gebleven, zooals licht had kunnen gebeuren, eer hij er een eind aan maakte. Elke nieuwe dag van noodlottig vertrouwen van jouw kant zou den slag te zwaarder hebben doen treffen.”

“Verloving?” riep Marianne; “maar wij waren niet verloofd.”

“Niet verloofd?”

“Neen, hij is niet zóó slecht als je denkt. Hij heeft zijn woord tegenover mij niet gebroken.”

“Maar hij heeft je toch gezegd, dat hij je liefhad?’

“Ja... neen... nooit met ronde woorden. Iederen dag liet hij het duidelijk blijken; maar tot een bepaalde verklaring kwam het nooit! Soms dàcht ik, dat het daartoe was gekomen,—maar het wàs zoo niet.”

“En toch schreef je aan hem!”

“Ja—kon dat verkeerd zijn, na al wat er gebeurd was? Maar ik kan er niet over spreken.”

Elinor zeide niets meer; maar nam de drie brieven op, waarnaar zij nu veel meer benieuwd was dan te voren, en las ze een voor een dóór. Het eerste briefje, dat haar zuster had verzonden bij hun aankomst in de stad, luidde als volgt:

“Berkeley Street, Januari.

Hoe zal het je verrassen, Willoughby, dit briefje te ontvangen! En ik denk dat je nog iets meer dan verrassing zult gevoelen, wanneer je weet, dat ik in de stad ben. De gelegenheid om hierheen te reizen, al was het met Mevrouw Jennings, was een verleiding, die we niet konden weerstaan. Ik hoop dat mijn schrijven je vroeg genoeg bereikt, om je van avond hier te kunnen zien, maar ik zal er niet op rekenen. Morgen verwacht ik je in elk geval. Dus tot ziens.  M.D.”

In haar tweeden brief, den morgen na de danspartij bij de Middletons, schreef zij:

“Ik kan je niet zeggen, hoe het mij spijt, dat je [211]ons eergisteren niet hebt thuisgetroffen, en hoe het mij verwonderd heeft, geen antwoord te ontvangen op een briefje, dat ik je meer dan een week geleden geschreven heb. Elken dag, van uur tot uur, verwachtte ik iets van je te hooren, en nog eerder je te zien. Kom ons nu toch vooral zoo spoedig mogelijk opzoeken en verklaar mij dan de reden van dat vergeefsche wachten. ’t Zal misschien beter zijn, iets vroeger te komen; want om één uur zijn we meestal uit. Gisteravond waren we op een danspartijtje bij Lady Middleton. Ik hoorde dat jij ook gevraagd waart. Maar kan dat wel waar zijn? Je moet wel zeer zijn veranderd sedert ons afscheid, als dat het geval was, en je toch niet bent gekomen. Maar ik wil die mogelijkheid niet eens veronderstellen, en ik hoop dat je mij spoedig in eigen persoon het tegendeel zult komen verzekeren.”

M. D.”

De inhoud van haar laatste schrijven luidde:

“Wat moet ik uit je houding van gisteravond afleiden, Willoughby? Nogmaals vraag ik je om eene verklaring ervan. Ik was op het punt je te begroeten met een blijdschap, die natuurlijk was, na onze lange scheiding, met de vertrouwelijkheid, waartoe onze intieme omgang te Barton mij het recht scheen te verleenen, en hoe werd ik teruggestooten! Ik heb een ellendigen nacht doorgebracht, steeds pogend een gedrag te verontschuldigen, dat bijna niet anders dan beleedigend mag genoemd worden; maar al ben ik er niet in geslaagd eenige redelijke verontschuldiging te vinden voor je houding, ik blijf toch bereid, te vernemen, welke verdediging je kunt aanvoeren voor je gedrag. Misschien heb je, door misverstand of boos opzet, iets omtrent mij gehoord, waardoor je een minder goede meening omtrent mij hebt opgevat. Zeg mij dan wat dat is, verklaar de reden, waarom je zóó handelde, en wanneer ik je dan voldoening heb [212]kunnen schenken, zal ik zelve zijn voldaan. Bitter zou het mij grieven, kwaad van je te denken; maar wanneer ik daartoe zal moeten worden genoodzaakt; wanneer ik moet vernemen, dat je niet degene waart, voor wien wij je tot nog toe hebben gehouden, dat je schijnbare genegenheid voor ons allen onoprecht was, dat je gedrag jegens mij slechts misleiding ten doel had;—laat dit dan zoo spoedig mogelijk worden uitgesproken. Op het oogenblik verkeer ik in een treurig geslingerden toestand; ik wensch je vrij te spreken; maar zekerheid, hoe dan ook, zal rust zijn, vergeleken bij wat ik thans lijd. Wanneer je gevoelens niet langer zijn als voorheen, verwacht ik dat je mijn brieven terugzendt, met de lok van mijn haar, die in je bezit is.  M. D.”

Dat brieven als deze, zoo vol van genegenheid en vertrouwen, zóó hadden kunnen worden beantwoord, zou Elinor, om Willoughby te sparen, ongaarne hebben geloofd. Maar haar afkeuring van zijn gedrag verblindde haar niet voor het ongepaste in het feit van Marianne’s schrijven zelf; en in stilte betreurde zij de onvoorzichtigheid, die gewaagd had, zich dergelijke ongevraagde uitingen van teederheid te laten ontvallen, geenszins gewaarborgd door het vroeger voorgevallene, en door de uitkomst op de meest verpletterende wijze gelogenstraft; toen Marianne, ziende dat zij de brieven had gelezen, opmerkte, dat er niets in stond, dan wat ieder ander in haar omstandigheden zou geschreven hebben.

“Ik voelde mijzelve,” voegde zij erbij, “even plechtig aan hem verbonden, alsof de wet onze verbintenis bezegeld had.”

“Dat geloof ik graag,” zei Elinor, “maar hij dacht er ongelukkig zoo niet over.”

“Dat deed hij wèl, Elinor—weken achtereen heeft hij dat gevoeld. Ik weet het stellig. Wàt hem nu ook heeft doen veranderen (en dat kan niet anders zijn dan de vuigste verdachtmaking, tegen [213]mij aangewend), eens was ik hem zoo dierbaar als mijn eigen hart slechts kon verlangen. Hoe vurig heeft hij mij gesmeekt om die haarlok, die hij thans zoo onverschillig kan teruggeven! Als je toen zijn blik en houding hadt gezien, zijn stem hadt kunnen hooren! Heb je dien laatsten avond van ons samenzijn vergeten, in Barton? En dien morgen van het afscheid! Toen hij mij zeide, dat het weken zou kunnen duren, eer we elkaar weerzagen—zijn verdriet—zal ik het ooit kunnen vergeten?” Een oogenblik kon zij niet voortgaan met spreken; doch toen hare ontroering was bedaard, voegde zij erbij, op vasteren toon:

“Elinor, ik ben wreed behandeld; maar niet door Willoughby.”

“Maar lieve Marianne; door wien anders? Wie kan hem tegen je hebben opgezet?”

“De geheele wereld, eerder dan zijn eigen hart. Ik zou eerder gelooven dat al mijn bekenden hadden samengespannen, om mij in zijn oogen te vernederen, dan zijn natuur in staat te achten tot een dusdanige wreedheid. Die vrouw, waarover hij schrijft, wie ze dan ook moge zijn,—of... ja, ieder, behalve jij, mijn beste zuster, mama en Edward, kan zoo hardvochtig wreed zijn geweest, mij te belasteren. Is er, behalve jelui drieën, een schepsel ter wereld, dat ik niet eerder van kwaad zou verdenken dan Willoughby, wiens hart ik zóó wel ken?”

Elinor wilde niet met haar redetwisten, en antwoordde alleen: “Wie je dan ook zoo verfoeilijk vijandig gezind mochten zijn, beroof hen van hun kwaadaardige zegepraal, mijn lieve zuster, door te toonen, hoe fier de bewustheid van eigen onschuld en goede bedoelingen je het hoofd omhoog doet heffen. ’t Is een gegronde en prijzenswaardige trots, die dergelijke kwaadwilligheid weet te weerstaan.”

“Neen, neen,” riep Marianne, “verdriet als het kent geen trots. Ieder mag weten, dat ik ongelukkig [214]ben. Laat de geheele wereld den triomf genieten, mij zoo te zien. Elinor, Elinor, zij die weinig lijden, mogen zoo trotsch en onafhankelijk zijn als ze willen—mogen beleedigingen weerstaan, vernederende kwelling vergelden,—ik kan het niet. Ik moet voelen—ik moet lijden—laat dan genieten van eigen zelfbewustzijn, wie het vermag.”

“Maar om moeder’s, om mijnentwil...”

“Zou ik meer doen, dan voor mijzelve. Toch, gelukkig te schijnen, wanneer ik mij zoo wanhopig voel... O, wie kan dat verlangen?”

Weer zwegen beiden. Elinor bleef voortdurend, diep in gedachten, heen en weer wandelen van den haard naar het venster, van het venster naar den haard, zonder te bespeuren dat die haard warmte gaf, of dat zij voorwerpen kon onderscheiden buiten dat venster; en Marianne, op het voeteneind van het ledikant gezeten, met haar hoofd tegen een der stijlen geleund, nam weer Willoughby’s brief op, herlas huiverend iederen zin, en riep uit: “Het is te veel! O Willoughby, Willoughby, kon je dit schrijven? Het is wreed—wreed; niets kan je vrijspreken. Neen, Elinor, niets. Wat hij ook voor kwaad van mij mocht hebben gehoord, had hij niet moeten aarzelen, eer hij daaraan geloof sloeg? Had hij het mij niet moeten vertellen, mij in staat stellen mij zelve vrij te pleiten? “De haarlok” (las zij uit den brief) “die gij wel zoo goed hebt willen zijn, mij vrijwillig te schenken”—dat is onvergefelijk. Willoughby, waar was je hart, toen je die woorden schreef? O, de hardvochtigheid van die beleediging!—Elinor, is er eenige rechtvaardiging te vinden van zijn gedrag?”

“Neen, Marianne; geen enkele.”

“En toch, deze vrouw,—wie weet hoe listig zij geweest is—hoe lang van te voren zij haar plannen had beraamd, en hoe behendig zij ze heeft weten uit te voeren! Wie is zij?—Wie kan ze zijn? Wie beschreef hij ooit onder de dames van zijn kennis [215]als jong en aantrekkelijk? O niemand, niemand—tegen mij sprak hij over mijzelve alleen.”

Weer volgde een poos van stilte; Marianne was heftig bewogen;—eindelijk zei ze:

“Elinor, ik moet naar huis. Ik moet mama gaan troosten. Kunnen we morgen niet gaan?”

“Morgen, Marianne?”

“Ja; waarom zou ik hier blijven? Ik kwam alleen om Willoughby;—en wie geeft hier nu om mij? Wie draagt mij een goed hart toe?”

“Het zou onmogelijk zijn, morgen al te gaan. We zijn Mevrouw Jennings meer dan beleefdheid verschuldigd, en de eenvoudigste beleefdheidsregelen zouden zulk een overhaast vertrek verbieden.”

“Nu, dan een paar dagen nog; maar ik kan hier niet lang meer blijven; ik kan de vragen en opmerkingen van al die menschen niet verdragen. De Middletons en de Palmer’s—hoe zal ik hun medelijden kunnen verduren? Medelijden van een vrouw als Lady Middleton!—O... wat zou hij daarvan zeggen!”

Elinor gaf haar den raad, weer te gaan liggen, en een oogenblik deed zij dat ook; maar zij kon in geen enkele houding rust vinden en in haar pijnigende gejaagdheid naar lichaam en geest bleef zij voortdurend in beweging, tot zij zoo zenuwachtig werd, dat haar zuster haar slechts met moeite in bed kon houden, en een oogenblik bang was, dat zij vreemde hulp zou moeten inroepen. Een paar lavendeltabletten, die Elinor haar eindelijk overreedde, in te nemen, kalmeerden haar een weinig, en daarna bleef zij, tot Mevrouw Jennings terugkwam, stil en zonder zich meer te bewegen, op het bed liggen. [216]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXX

Mevrouw Jennings ging bij haar terugkomst dadelijk naar hun zitkamer, en zonder te wachten tot haar kloppen was beantwoord, opende zij de deur en stapte binnen met een blik vol oprechte meewarigheid.

“Hoe staat het ermee, mijn kind?” zeide zij, met innig medelijden in haar stem tegen Marianne, die zonder een poging tot antwoorden haar gezicht afwendde. “Hoe is ’t met haar, Elinor? Arm kind! ze ziet er erg slecht uit. Geen wonder. Ja, ’t is maar al te waar. Hij gaat al heel gauw trouwen—ellendige kerel! Bij mij heeft hij ’t voor goed verbruid. Mevrouw Taylor vertelde ’t mij, een half uur geleden, en zij had het van een intieme vriendin van Juffrouw Grey zelf, anders had ik ’t stellig niet geloofd, en ik had een gevoel of ik door den grond ging. Nu, zei ik, ik kan alleen maar zeggen, als ’t waar is, dat hij een jonge dame die ik ken, allerschandelijkst heeft behandeld, en ik hoop van harte, dat hij met die vrouw géén leven zal hebben. Dat zal ik altijd zeggen, lieve kind, daar kun je op aan. Ik heb er geen begrip van, dat mannen zóó kunnen te werk gaan, en als ik hem ooit weer zie, dan krijgt hij van mij een schrobbeering die hem heugen zal. Maar er blijft een troost, mijn lieve Marianne, hij is niet de eenige jonge man in de wereld, die de moeite waard is, en met je mooie gezichtje zal ’t jou aan bewonderaars nooit ontbreken. Och, dat arme kind, ik zal haar maar niet langer lastig vallen; beter dat ze maar eens flink uitschreit, eens voor al. Van avond komen de Parry’s en de Sanderson’s gelukkig, dat zal haar een beetje afleiden.” [217]

Daarop ging zij op de teenen de kamer uit, alsof zij bang was, dat harde geluiden het verdriet van haar logéetje konden verergeren.

Marianne besloot, tot haar zuster’s verwondering, wel mee aan tafel te gaan. Elinor ried het haar eerder af. Maar neen, “ze zou naar beneden gaan; ze kon het best verdragen, en dan werd er minder drukte om haar gemaakt.” Elinor, blijde dat zij zich een oogenblik door zulk een beweegreden liet leiden, al geloofde zij niet dat zij tot het einde toe aan tafel zou kunnen blijven, zei maar niets meer, hielp haar kleeding zoo goed zij kon in orde brengen, terwijl Marianne te bed lag, en stond gereed om haar naar de eetkamer te brengen, zoodra zij aan tafel werden geroepen.

Toen zij eenmaal beneden was, zag zij er wel heel slecht uit; maar at meer en was kalmer dan haar zuster verwacht had. Als zij een poging had gedaan te spreken, of als zij al Mevrouw Jennings’ goedbedoelde, maar weinig tactvolle attenties had opgemerkt, dan zou die kalmte niet hebben kunnen bewaard blijven; doch geen woord kwam over haar lippen, en zij was zoo in gedachten verdiept, dat zij niets bespeurde van al wat om haar heen voorviel.

Elinor, die Mevrouw Jennings’ vriendelijkheid waardeerde, al waren de uitingen er van dikwijls hinderlijk en soms haast belachelijk, bewees haar den dank, en beantwoordde de beleefdheid, die haar zuster zelve niet bewijzen of beantwoorden kon. Hun goede vriendin zag dat Marianne ongelukkig was, en had een gevoel, dat al wat haar minder ongelukkig kon maken, haar nu rechtens toekwam. Zij behandelde haar dus met al de toegevende verteedering, die ouders jegens een geliefd kind aan den dag leggen op een laatsten vacantiedag. Marianne moest op het warmste plaatsje bij den haard zitten; haar eetlust moest worden opgewekt door de fijnste lekkernijen die maar konden worden opgedischt, en alle nieuwtjes [218]van den dag moesten ter harer afleiding dienen. Als Elinor in haar zuster’s droevig gezicht niet een beletsel voor alle vroolijkheid had gezien, zou zij zich een weinig hebben vermaakt over Mevrouw Jennings’ pogingen om teleurstelling in de liefde te verzachten door een keur van zoetigheden en olijven, en een helder brandend vuur. Zoodra echter door dat herhaalde aandringen het besef van dit alles tot Marianne doordrong, kon zij niet langer blijven. Met een heftigen uitroep van smart, en haar zuster een wenk gevend, haar niet te volgen, stond zij haastig op, en snelde de kamer uit.

“Arm schepsel!” riep Mevrouw Jennings, toen zij was heengegaan, “wat doet het mij verdriet haar zoo te zien! Kijk toch eens, nu heeft ze niet eens haar wijn opgedronken! En de geconfijte kersen ook laten liggen! Och Heere, er is niets aan haar besteed. Als ik maar wist, waar ze veel van hield, ik zou er de halve stad voor laten afloopen.

Daar kan ik nu met geen mogelijkheid inkomen, dat een man een aardig meisje zóó behandelen kan! Maar als er aan den eenen kant een hoop geld zit, en zoo goed als niets aan den anderen, och lieve deugd, dan geven ze om die dingen niet meer...”

“Is die dame,—die Juffrouw—Grey noemde u haar, meen ik,—dan zoo rijk?”

“Vijftig duizend pond, kind. Heb je haar wel eens gezien? Een knap meisje, elegant, zeggen ze; maar niet mooi. Haar tante herinner ik mij best, Biddy Henshawe; die is met een schatrijken man getrouwd. Maar de heele familie zit er warmpjes in. Vijftig duizend pond, en naar ik hoor komt het hem uitmuntend te pas; want ze zeggen, dat hij er leelijk vóór staat. Geen wonder, met dat rennen en rossen en die jachtpaarden! Och ja, praten helpt niet veel; maar als een jongmensch, ’t doet er niet toe wie, een aardig meisje ’t hof maakt, en belooft haar te trouwen, dan gaat het niet aan, zijn woord te breken, [219]omdat hij arm wordt, en er een rijkere juffer een oogje op hem heeft. Waarom verkoopt hij niet, als ’t zoover komt, zijn paarden, verhuurt zijn huis, schaft zijn bedienden af, en begint van meet af aan, op een andere manier? Ik wed, dat Marianne graag had willen wachten, tot de zaak er beter voor stond. Maar dat is tegenwoordig geen mode meer; de jongelui van onze dagen geven nooit iets op, waarin ze plezier hebben.

“Weet u ook iets meer van die Juffrouw Grey? Moet zij een lief meisje zijn?”

“Ik heb nooit kwaad van haar hooren zeggen; eigenlijk heb ik haast nooit over haar hooren spreken, behalve dat Mevrouw Taylor van morgen zei, dat Juffrouw Walker eens had laten doorschemeren, dat ze dacht, dat Mijnheer en Mevrouw Ellison het niet kwaad zouden vinden, als Juffrouw Grey maar trouwde; want zij en Mevrouw Ellison konden niet met elkaar overweg.”

“En wie zijn de Ellisons?”

“Hij is haar voogd, kindje. Maar ze is nu meerderjarig, en mag zelf kiezen, en ’t is een mooie keuze, die ze heeft gedaan!—Kijk nu eens aan,” (na een oogenblik zwijgens) “daar is nu je arme zuster naar haar kamer gegaan, om in haar eentje te zitten jammeren. Zou er niets te bedenken zijn, waarmee we haar pleizier kunnen doen? Arm kind, ’t lijkt zoo onhartelijk, haar alleen te laten. Nu, straks komen er een paar kennissen; dat leidt toch een beetje af. Wat zullen we spelen? Ze heeft een hekel aan whist; maar is er geen gezelschapsspelletje, waar ze graag aan meedoet?”

“Lieve mevrouw, het is werkelijk niet noodig, dat u zich zooveel moeite geeft. Ik denk niet, dat Marianne vanavond weer beneden zal komen. Als ik kan, zal ik haar bepraten om vroeg naar bed te gaan; want zij heeft stellig rust noodig.”

“Ja, dat geloof ik ook; dat zal ’t beste voor haar zijn. Laat ze maar zeggen wat ze nog wil gebruiken, [220]en dan naar bed gaan. Och heere, geen wonder, dat ze er de laatste weken zoo slecht en zoo treurig uitzag, want al dien tijd zal haar dit wel boven ’t hoofd hebben gehangen. En nu heeft die brief vandaag er een eind aan gemaakt. Arm kind! Als ik ’t maar geweten had; ik zou er haar voor geen geld van de wereld mee geplaagd hebben. Maar hoe kon ik het raden, zeg nu eens zelf. Ik dacht dat het maar een gewoon minnebriefje was, en jongemeisjes laten zich daar graag een beetje mee plagen. Och, och, wat zal ’t Sir John en mijn dochters spijten, als ze ’t hooren! Als ik niet zoo in de war geweest was, had ik best even op weg naar huis in Conduit Street kunnen aangaan en ’t hun vertellen. Maar ik spreek hen morgen wel.”

“Het zal wel niet noodig zijn, denk ik, dat u Mevrouw Palmer en Sir John waarschuwt, nooit den naam van den Heer Willoughby te noemen, of te zinspelen op het gebeurde, in tegenwoordigheid van mijn zuster. Hun eigen goed hart zal hen wel doen inzien, hoe waarlijk wreed het zou zijn, ten aanhoore van Marianne te laten blijken, dat zij er iets van weten, en hoe minder er ooit over wordt gesproken tegen mijzelve, des te liever zal het ook mij zijn, zooals u, lieve mevrouw, licht zult begrijpen.”

“O lieve deugd, ja, dat begrijp ik best. Het moet verschrikkelijk voor je zijn het gepraat erover aan te hooren, en wat je zuster betreft, ik zou voor geen geld van de wereld tegen haar een woord erover zeggen. Je hebt het wel gemerkt; van middag aan tafel deed ik het ook niet. En dat zouden Sir John en mijn dochters evenmin; want ze zijn allen heel oplettend en kiesch,—vooral wanneer ik hen nog eens waarschuw, zooals ik stellig zal doen. Ik vind altijd, hoe minder er over zulke dingen wordt gepraat, hoe beter, en des te gauwer is ’t weer voorbij en vergeten. En heb je ooit gezien, dat praten ook maar ’t geringste goed deed?” [221]

“In dit geval kan het alleen maar kwaad doen;—meer nog misschien dan in vele dergelijke; want hiermede gingen omstandigheden gepaard, die het voor alle betrokken partijen hoogst ongewenscht doen zijn, dat de zaak zoo in ’t publiek zou worden besproken. In zóóver moet ik den Heer Willoughby recht laten weervaren;—hij heeft geen bepaalde verloving verbroken met mijn zuster.”

“Máár, lieve kind! Probeer maar niet, hem te verdedigen. Geen bepaalde verloving! nu vraag ik je, nadat hij haar Allenham House van binnen en van buiten heeft laten zien, en de kamers al had uitgekozen, waarin ze later zouden wonen!”

Elinor kon, ter wille van haar zuster, niet verder op het onderwerp doorgaan, en zij hoopte, dat dit niet van haar mocht geëischt worden, om Willoughby te sparen; want door een openbaring van de volle waarheid had Marianne veel te verliezen, terwijl hij er slechts weinig bij winnen kon. Nadat beiden een poosje hadden gezwegen, begon Mevrouw Jennings opnieuw, met al de opgewektheid, die haar van nature eigen was:

“Nu, lieve kind, ’t is een waar woord, van die slechte wind, want voor Kolonel Brandon is het zooveel te beter. Hij krijgt haar per slot toch nog; ja ja, dat zul je zien. Let maar eens op, of ze niet getrouwd zijn eer ’t weer zomer is. Och och, wat zal hij blij zijn met dit nieuwtje. Ik hoop, dat hij komt van avond. ’t Zal voor je zuster in elk opzicht een betere partij zijn. Tweeduizend pond in ’t jaar, zonder schulden of eenig bezwaar;—behalve dan dat dochtertje,—ja, dat vergat ik; maar dat kan ergens in de leer worden gedaan tegen een geringe vergoeding,—en wat doet dàt er nu toe? Delaford is een mooi landgoed, dat kan ik je verzekeren; zoo’n ouderwetsche genoegelijke buitenplaats, met allerlei gerief en gezelligheden; heel en al afgesloten door hooge tuinmuren, die begroeid zijn met allerheerlijkste vruchten, en in een hoek een pracht van een [222]moerbeienboom! Och, och, wat hebben Charlotte en ik ons genoegen gegeten, dien eenen keer, dat we er waren! Dan is er een duiventil, een paar aardige vischvijvers, een mooie waterpartij, alles wat men maar kan wenschen; en daarbij ligt het heel dicht bij de kerk, en maar een minuut of vijf van den grooten weg; dus je behoeft je nooit te vervelen, want als je gaat zitten in een hoog-gelegen taxis-prieel achter ’t huis, dan kun je al de rijtuigen zien, die voorbijkomen. O, ’t is een heerlijk huis! De slager vlak bij, in het dorp, en de pastorie om zoo te zeggen, naast de deur. Naar mijn zin, duizend maal mooier dan Barton Park, waar ze hun vleesch drie mijlen ver uit de buurt moeten laten halen, en geen buren hebben, dichterbij dan je moeder. Nu, ik zal den Kolonel eens opvroolijken, zoo gauw als ik kan. De een zijn dood is den ander zijn brood; dat is nu niet anders. Als ’t ons nu maar lukt, om haar Willoughby uit het hoofd te zetten!”

“Ja, als ons dat gelukt, mevrouw,” zei Elinor, “dan zullen we er wel komen, mèt of zonder Kolonel Brandon.” Meteen stond zij op en ging heen, om Marianne op te zoeken, die zij, zooals ze verwachtte, in hun eigen kamer, zwijgend en bedroefd, bij de smeulende overblijfselen vond zitten van een klein vuurtje, het eenige dat licht gaf in de kamer, tot Elinor binnenkwam.

“Laat mij liever alleen,” was al wat deze van Marianne kreeg te hooren.

“Ik zal je alleen laten,” zei Elinor, “als je naar bed wilt gaan.”

Eerst weigerde zij; door haar ongedurige smart tot onredelijk verzet gedreven. Doch haar zuster’s ernstige, hoewel zachte overreding deed haar weldra gewillig toegeven; Elinor zag haar het pijnlijke hoofd op het kussen leggen, en bleef wachten tot Marianne, naar zij hoopte, op den goeden weg was om een weinig rust te genieten.

In den salon, waarheen zij zich daarna had [223]begeven, kwam Mevrouw Jennings weldra bij haar, met een vol wijnglas in de hand.

“Lieve kind,” zei ze, “ik bedacht daar juist, dat ik een paar flesschen van den besten ouden Malaga-wijn in huis heb, dien je ooit hebt geproefd,—en nu breng ik je een glas voor je zuster. Zooveel als mijn arme man daarvan hield. Als hij weer eens geplaagd werd door een van zijn aanvallen van jicht-koliek, dan zei hij, dat niets ter wereld hem zoo kon opknappen. Toe, breng dat nu eens aan Marianne.”

“Lieve mevrouw,” zei Elinor, glimlachend over het verschil van de kwalen, waarvoor de medicijn werd aanbevolen: “Wat is u toch vriendelijk! Maar Marianne is juist naar bed gegaan, en nu, hoop ik, bijna in slaap; en daar ik geloof, dat niets haar zooveel goed kan doen als rust, wil ik, als u ’t goedvindt, den wijn zelf wel opdrinken.”

Hoewel het Mevrouw Jennings speet, dat zij er niet vijf minuten eerder mee was gekomen, had zij vrede met deze schikking, en terwijl Elinor haar glas uitdronk, dacht zij, ofschoon de goede uitwerking van het vocht in een geval van jichtkoliek voor haar op het oogenblik van minder belang was, dat zijn genezend vermogen bij teleurgestelde liefde met evenveel recht mocht beproefd worden door haar als door hare zuster.

Kolonel Brandon kwam binnen terwijl zij aan de thee zaten, en uit de wijze waarop hij in de kamer rondzag naar Marianne, leidde Elinor aanstonds af, dat hij haar noch verwachtte, noch wenschte daar te zien, en dat hij reeds op de hoogte was van de oorzaak harer afwezigheid.

Dezelfde gedachte scheen Mevrouw Jennings niet te zijn ingevallen; want kort na zijn komst liep zij naar de theetafel, waarbij Elinor gezeten was, en fluisterde: “De Kolonel kijkt even ernstig als altoos; zie je wel? Hij weet nog niets; vertel jij het hem maar, lieve.” [224]

Een poosje later nam hij een stoel vlak bij haar, en vroeg, met een uitdrukking, die haar de stellige zekerheid schonk, dat hij alles wist, naar hare zuster.

“Marianne is niet wel,” zeide zij. “Zij was den geheelen dag reeds ongesteld, en we hebben haar overgehaald, naar bed te gaan.”

“Misschien,” antwoordde hij aarzelend, “is het dus waar, wat ik van morgen hoorde,—misschien is er meer waarheid in, dan ik eerst mogelijk had geacht.”

“Wat hebt u gehoord?”

“Dat iemand, van wien ik reden had, te denken,—of liever, dat een man, die ik wist dat verloofd was,—maar hoe moet ik het u vertellen? Als u het reeds weet, zooals u natuurlijk doet, dan wilt u mij dat wel besparen.”

“U bedoelt,” antwoordde Elinor met gedwongen kalmte, “het huwelijk van den Heer Willoughby met Mejuffrouw Grey. Ja, wij weten nu alles. Dit schijnt een dag te zijn geweest van algemeene opheldering; want van morgen pas hebben wij er voor het eerst van gehoord. De Heer Willoughby is moeilijk te doorzien! Waar hebt u het vernomen?”

“In een boekwinkel in Pall Mall, waar ik iets had te doen. Twee dames wachtten er op hun rijtuig, en de eene deed aan de andere een verslag van het voorgenomen huwelijk, waarbij zij zich zoo weinig moeite gaf, haar stem te dempen, dat ik alles wel moest verstaan. De naam Willoughby, John Willoughby, herhaaldelijk genoemd, trok het eerst mijn aandacht, en daarop volgde de stellige verzekering, dat zijn huwelijk met Mejuffrouw Grey dan nu eindelijk vaststond,—het behoefde niet langer te worden geheimgehouden—het zou zelfs binnen een paar weken worden voltrokken, en er werden nog vele bijzonderheden aan toegevoegd omtrent de voorbereiding en zoo meer. Een ding herinner ik mij in ’t bijzonder, omdat het mij nog [225]duidelijker deed blijken, wie de bedoelde persoon was;—na de huwelijksvoltrekking zouden zij naar Combe Magna gaan, zijn landgoed in Somersetshire. U kunt u mijn verbazing voorstellen! Maar ’t zou onmogelijk zijn, te beschrijven wat ik gevoelde. De spraakzame dame, hoorde ik bij navraag, want ik bleef in den winkel, tot zij waren vertrokken, was een zekere Mevrouw Ellison, en dat is de naam, zooals ik later vernam, van Juffrouw Grey’s voogd.”

“Dat is waar. Maar hebt u ook gehoord, dat Juffrouw Grey vijftigduizend pond bezit? Zoo ergens, dan kunnen we dáárin de verklaring vinden.”

“Dat kan wel zijn; maar Willoughby is in staat... ten minste ik denk...” hij zweeg een oogenblik, en voegde er toen bij met een stem, die van zich zelve niet zeker scheen: “En uw zuster... hoe vatte zij...”

“Zij heeft het zich ontzaglijk aangetrokken. Ik kan alleen maar hopen, dat haar hevige smart naar verhouding kort zal duren. Het wàs, en het is een zware beproeving. Tot gisteren nog, geloof ik, heeft zij nooit aan zijn genegenheid getwijfeld, en zelfs nù, misschien... maar ik voor mij ben bijna overtuigd, dat hij haar nooit werkelijk heeft liefgehad. Hij is zeer onoprecht geweest! en in sommige opzichten schijnt het, dat hij van nature hardvochtig is.”

“Ja waarlijk,” zeide Kolonel Brandon; “dat is hij! Maar uw zuster denkt—ik meen dat u zeide—zij ziet de zaak anders in dan u?”

“U kent haar geaardheid, en u kunt wel begrijpen, hoe bereid zij is, hem nog in ’t gelijk te stellen, als zij dat kon.”

Hij gaf geen antwoord, en toen kort daarop het theeservies werd weggenomen en de speeltafeltjes werden klaargezet, moesten zij het onderwerp natuurlijk laten varen. Mevrouw Jennings, die met genoegen naar hen had zitten kijken, terwijl zij aan het praten waren, en die verwacht had, de uitwerking van Elinor’s mededeeling, onmiddellijk [226]bij Kolonel Brandon te zullen waarnemen in een onstuimige blijdschap, zooals die gepast zou hebben bij een man in den bloei der jeugd vol hoop, en vol geluk, zag hem tot haar verbazing den geheelen avond diep ernstig blijven, en nog meer nadenkend dan gewoonlijk.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXI

Na een nacht, waarin zij meer had geslapen, dan zij verwachtte, werd Marianne den volgenden morgen wakker met het zelfde bewustzijn van bitter leed, waarmede zij de oogen had gesloten.

Elinor spoorde haar zooveel mogelijk aan tot uiting van ’t geen zij gevoelde; en vóór het ontbijt reeds hadden zij alles weer lang en breed besproken; met dezelfde stellige overtuiging en welgemeende raadgevingen van Elinor’s kant, en dezelfde heftige gevoelens en wisselende meeningen van Marianne’s zijde als te voren. Nu eens beschouwde zij Willoughby als even ongelukkig en even schuldeloos als zichzelve, en dan weer ontviel haar elke troost door de onmogelijkheid hem van schuld vrij te pleiten. Het eene oogenblik was het haar totaal onverschillig of de geheele wereld wist van haar verdriet; in het andere wilde zij zich voor goed uit die wereld terugtrekken; en een minuut later meende zij haar krachtig weerstand te kunnen bieden. In één opzicht bleef zij, als het erop aankwam, zichzelve gelijk, in het vermijden namelijk, als het eenigszins mogelijk was, van Mevrouw Jennings’ gezelschap, en in een volhardend stilzwijgen, zoolang zij verplicht was dat te verdragen. Haar hart weigerde eenvoudig verstokt, te gelooven, dat Mevrouw Jennings zich [227]met iets als medelijden kon indenken in haar verdriet.

“Neen, neen, neen; dat kàn niet,” riep zij uit; “zij kàn niet voelen. Haar vriendelijkheid is niet sympathie; haar goedhartigheid is niet teederheid. Al wat zij begeert is een onderwerp voor praatjes, en ze houdt nu alleen maar van mij, omdat ik haar dat verschaf.”

Ook zonder deze uitingen was Elinor reeds genoegzaam overtuigd van de onbillijkheid in haar oordeel over anderen, waartoe haar zuster dikwijls werd verleid door de prikkelbare verfijning van haar eigen geest, en het overdreven gewicht dat zij hechtte aan de kiesche vooroordeelen van een sterk ontwikkeld gevoelsleven en de bekoring van uiterlijke wellevendheid. Zooals het meerendeel der menschen, indien althans het meerendeel zoowel goed als begaafd is, was Marianne, met uitmuntende vermogens en een uitmuntenden gemoedsaard, noch redelijk, noch volkomen eerlijk te noemen. Zij verwachtte dat anderen de zelfde meeningen en gevoelens als zij zelve zouden koesteren, en zij beoordeelde hunne beweegredenen naar de onmiddellijke uitwerking hunner handelingen op haarzelve. Zoo viel er thans, terwijl de zusters na het ontbijt samen op hun kamer waren, weer iets voor, dat Marianne een nog geringeren dunk deed opvatten van Mevrouw Jennings’ goede hart, omdat het, door haar eigen zwakheid, toevallig een bron van nieuw leed voor haarzelve bleek, hoewel Mevrouw Jennings in dezen slechts werd bewogen door een opwelling van de hartelijkste welgezindheid.

Met een brief in haar uitgestrekte hand, en vroolijk glimlachend, in de overtuiging dat zij troost kwam brengen, trad zij hun kamer binnen, met de woorden: “Nu, kindje, nu breng ik je toch iets, dat je stellig goed zal doen.”

Marianne had reeds genoeg gehoord. In een [228]oogwenk schilderde haar verbeelding haar een brief van Willoughby, vol teederheid en berouw, al het gebeurde verklarend, bevredigend, overtuigend; onmiddellijk gevolgd door Willoughby zelf, die de kamer haastig kwam binnensnellen, om aan hare voeten door zijn welsprekende blikken te bevestigen wat zijn brief haar verzekerde. Dat werk van één oogenblik werd door het volgende vernietigd. Het handschrift van haar moeder, tot nog toe nimmer onwelkom, lag vóór haar, en in de scherpte dezer teleurstelling, volgend op eene verrukking, die méér was dan hoop, had zij een gevoel, alsof zij tot op dit oogenblik nog niet geleden had.

De wreedheid van Mevrouw Jennings zou door geen woorden, waarover zij beschikte in haar meest welsprekende oogenblikken, kunnen zijn uitgedrukt, en thans kon zij haar enkel beschuldigen door de tranen, die haar met hartstochtelijke heftigheid uit de oogen stroomden—een beschuldiging, die echter het voorwerp ervan zóó volkomen ontging, dat zij, na veel betuigingen van medelijden, heenging, nog steeds verwijzend naar den brief, die ongetwijfeld troost zou schenken. Doch de brief bracht weinig troost, toen zij voldoende bedaard was, om dien te kunnen lezen. Iedere bladzijde was vol van Willoughby. Haar moeder, nog steeds in de meening, dat zij verloofd was, en even vast als altijd bouwend op zijn trouw, was door Elinor’s vraag slechts bewogen, Marianne te smeeken om grootere openhartigheid jegens hen beiden, en zij deed dit met zooveel teederheid jegens haar, zoo oprechte genegenheid voor Willoughby, en een zoo stellige verzekerdheid van hun toekomstig geluk in en door elkander, dat Marianne onder het lezen het uitsnikte van duldelooze pijn. Al haar ongeduldig verlangen om weer thuis te zijn keerde thans terug; haar moeder was haar dierbaarder dan ooit,—dierbaarder juist door dat [229]overdreven, schoon misplaatst vertrouwen in Willoughby, en zij drong onstuimig aan op hun vertrek. Elinor, zelf niet in staat te beslissen, of het beter voor Marianne zou zijn, te Londen te blijven of naar Barton te gaan, kon geen anderen raad geven, dan geduld te oefenen tot zij wisten, wat hun moeder wenschte, en ten slotte verkreeg zij haar zuster’s toestemming, te wachten, tot die wensch hun bekend zou zijn.

Mevrouw Jennings liet hen vroeger dan gewoonlijk alleen; want zij had geen rust eer de Middletons en de Palmers in haar verdriet zouden kunnen deelen; zij weigerde beslist, toen Elinor aanbood haar te vergezellen, en ging dien morgen alleen uit. Elinor ging met een bezwaard gemoed, wetend dat haar mededeeling verdriet zou veroorzaken, en uit Marianne’s brief wel bespeurend, hoe weinig zij erin geslaagd was, op dit verdriet eenigermate voor te bereiden, aan haar moeder zitten schrijven, wat er gebeurd was, en haar vragen, wat hun verder te doen stond; terwijl Marianne, die na Mevrouw Jennings’ vertrek in den salon was gekomen, bij de tafel ging zitten, waaraan Elinor schreef, ziende naar het voortbewegen van haar pen, haar beklagend om de moeilijkheid van zulk een taak, en nog inniger bedroefd om den indruk, dien het schrijven moest wekken bij hare moeder.

Zoo hadden zij ongeveer een kwartier samen gezeten, toen Marianne, wier zenuwen geen onverwacht geluid konden verdragen, opschrikte door een kloppen aan de voordeur.

“Wie kan daar zijn?” riep Elinor, “Zoo vroeg al! Ik dacht, dat we nu toch veilig waren.”

Marianne ging naar het venster.

“’t Is Kolonel Brandon!” zei ze geërgerd. “Voor hèm zijn we nooit veilig.”

“Hij zal niet boven komen, nu Mevrouw Jennings uit is.”

“Dáár reken ik niet op,” zei Marianne, naar [230]haar eigen kamer gaande. “Een man die met zijn eigen tijd geen raad weet, ziet er geen bezwaar in, beslag te leggen op dien van een ander.”

Het bleek dat haar gissing juist was geweest, hoewel gegrond op een onbillijke en onware voorstelling; want Kolonel Brandon kwàm binnen; en Elinor die overtuigd was, dat bezorgdheid over Marianne hem hierheen voerde, en die bezorgdheid zag in zijn onrustigen en treurigen blik, en hoorde in zijn angstige, doch korte vraag naar haar, kon het haar zuster niet vergeven, dat zij hem zoo gering schatte.

“Ik ontmoette Mevrouw Jennings in Bond Street,” zeide hij na de eerste begroeting, “en zij spoorde mij aan, hierheen te gaan. Ik liet mij te eerder daartoe aansporen, omdat ik het waarschijnlijk achtte, dat ik u hier alleen zou vinden, wat ik ten zeerste verlangde. Mijn bedoeling,—mijn wensch—mijn eenige wensch, naar ik hoop en geloof, is deze,—mede te werken om troost te schenken,—neen, ik moet niet zeggen troost,—althans geen onmiddellijke troost,—maar overtuiging, een vaste overtuiging, en zekerheid voor uw zuster’s gemoed. Mijn genegenheid voor haar, voor uzelve, voor uwe moeder,—wilt u mij toestaan deze te bewijzen, door u het een en ander mede te deelen, dat door niets dan een zéér oprechte genegenheid,—niets dan een innigen wensch om mij nuttig te maken... ik geloof, dat ik in mijn recht ben;—doch is er niet eenige reden, te vreezen dat ik ongelijk heb; daar ik vele uren heb moeten doorbrengen met pogingen om mijzelf te rechtvaardigen?... Hij zweeg.

“Ik begrijp u wel,” zeide Elinor, “U hebt mij iets te vertellen omtrent den Heer Willoughby, dat een helderder licht zal werpen op diens karakter. U zult daardoor Marianne den grootsten vriendendienst bewijzen. Mijne dankbaarheid wint u onmiddellijk door elke mededeeling van dien aard; [231]de hare zult u mettertijd daardoor verwerven. Ik vraag u dringend, ik bid u, zeg mij wat het is.”

“Dat zal ik, en om kort te zijn, toen ik Barton in October verliet... maar zóó zult u het niet begrijpen. Ik moet verder teruggaan. U zult mij een zeer onhandig spreker vinden, juffrouw Dashwood; ik weet haast niet, waar te beginnen. Ik geloof, dat het noodig zal zijn, in ’t kort een en ander van mijzelf te vertellen, en dàt verslag zàl kort zijn. Dàt onderwerp,” voegde hij erbij met een zwaren zucht “lokt niet uit tot bijzondere uitvoerigheid.”

Hij wachtte een oogenblik, om zijn gedachten te verzamelen, en ging toen, nogmaals zuchtend, voort: “Waarschijnlijk herinnert u zich in het geheel niet meer een gesprek (het is moeilijk te veronderstellen, dat het eenigen indruk op u zou maken)—een gesprek tusschen ons op zekeren avond te Barton Park—het was bij gelegenheid van een danspartij,—waarin ik zinspeelde op een dame, die ik vroeger had gekend, en die in menig opzicht op uwe zuster Marianne geleek.”

“Welzeker,” antwoordde Elinor, “ik herinner het mij zéér goed.” Het scheen hem genoegen te doen, dit te hooren, en hij ging voort.

“Als ik mij niet laat misleiden door de onzekerheid, de partijdigheid eener teedere herinnering, dan bestaat tusschen hen beiden een sterke gelijkenis, zoowel innerlijk als uiterlijk,—dezelfde warmte van hart, dezelfde vurigheid van verbeelding en geest. Deze dame was eene mijner naaste bloedverwanten, reeds jong wees geworden, en onder de voogdijschap van mijn vader geplaatst. Wij waren bijna even oud, en van jongsaf speelgenooten en vrienden. Ik kan mij den tijd niet herinneren, waarin ik Eliza niet liefhad; en toen wij ouder werden, was mijn genegenheid voor haar zoo innig, dat u, die mij beoordeelt naar mijn tegenwoordigen triesten en vreugdeloozen ernst, mij [232]wellicht niet tot zulk een sterk gevoel in staat zoudt kunnen achten. Haar liefde voor mij was, geloof ik, vurig als die van uwe zuster voor den Heer Willoughby, en niet minder ongelukkig, al was het door eene andere oorzaak. Toen zij zeventien jaren was, moest ik haar voor altijd verliezen. Zij trouwde—werd tegen haar zin uitgehuwelijkt aan mijn broeder. Haar fortuin was aanzienlijk en ons familiegoed stak diep in schulden. Dat is alles, vrees ik, wat gezegd kan worden ter vergoelijking van het gedrag van hem, die haar oom en voogd was. Mijn broeder verdiende haar niet; hij had haar zelfs niet lief. Ik had gehoopt, dat haar genegenheid voor mij haar onder alle moeilijkheden zou staande houden, en een tijdlang was dit ook zoo;—doch op den duur kon haar standvastigheid geen weerstand bieden aan de smart die zij moest verduren; want zij werd zeer hard behandeld, en hoewel zij mij had beloofd, dat niets... maar hoe ongeregeld is mijn verhaal! Ik heb u nog niet verteld, hoe het zoover kwam. Slechts enkele uren voor wij te zamen wilden vluchten naar Schotland, werden wij verraden door het bedrog of de domheid van de kamenier mijner nicht. Ik werd verbannen naar het huis van een zeer veraf wonenden bloedverwant en haar werd alle vrijheid, alle omgang, elk vermaak ontzegd, tot mijn vader zijn zin had gekregen. Ik had te veel op haar kracht vertrouwd, en de slag trof mij zwaar;—doch als haar huwelijk gelukkig was geweest, dan had ik mij, zoo jong als ik toen was, er na eenige maanden mede moeten verzoenen; of ik had het althans nu niet behoeven te betreuren. Maar dat was niet het geval. Mijn broeder had haar niet lief; hij jaagde ongeoorloofde genoegens na, en van den beginne af heeft hij haar hard behandeld. Maar al te natuurlijk waren de gevolgen van die behandeling, in hun uitwerking op een geest, zoo jong, zoo levendig, zoo onervaren als die van Mevrouw Brandon. In het begin droeg zij gelaten haar ellende, [233]en het zou gelukkig zijn geweest, zoo zij gestorven ware, eer zij de droefheid verwon, die de herinnering aan mij in haar placht te wekken. Maar is het vreemd, dat zij ten val werd gebracht, met een echtgenoot, die haar uitlokte tot ontrouw, en zonder één vriend, die haar raden of weerhouden kon? (want mijn vader stierf een paar maanden na hun huwelijk, en ik was met mijn regiment in Indië). Was ik in Engeland gebleven, misschien... doch ik meende beider geluk te bevorderen door haar voor lange jaren te verlaten, en met dat doel had ik om overplaatsing verzocht. De schok, dien ik ondervond bij het vernemen van haar huwelijk,” ging hij voort, met een stem, die zijn heftige ontroering verried, “was gering, was niets,—vergeleken bij wat ik voelde, toen ik twee jaren later hoorde, dat zij gescheiden was. Dàt was het, dat mij zoo somber deed worden—zelfs nu is de herinnering aan wat ik geleden heb...” Hij kon niet voortgaan, stond haastig op, diep aangedaan door zijn verhaal, en nog meer door zijn smartelijke ontroering, kon niet spreken. Hij zag, hoe bewogen zij was, vatte hare hand, drukte die en kuste ze met dankbaren eerbied. Na nog een paar minuten, waarin hij zich in stilte vermande, kon hij bedaarder voortgaan.

“Drie jaren bijna waren verstreken na die droeve dagen, eer ik naar Engeland terugkeerde. Mijn eerste gedachte, bij mijne aankomst, was natuurlijk, haar te zoeken; maar de pogingen daartoe waren zoo vruchteloos als diep bedroevend. Ik kon niet ontdekken, wat er van haar was geworden, nadat zij door haar eersten verleider was verlaten, en er bestond alle reden, te vreezen, dat zij steeds dieper gezonken en tot een leven van zonde vervallen was. Het jaargeld, haar door de wet toegezegd, was niet evenredig aan haar fortuin, noch voldoende voor haar behoorlijk onderhoud, en ik vernam van mijn broeder, dat eenige maanden geleden het recht om het in ontvangst te nemen aan een ander was afgestaan. [234]Hij vermoedde, en kon dat vermoeden kalm uitspreken, dat haar verkwisting en hieruit voortvloeiende armoede haar hadden genoodzaakt, het op te geven om voorloopig uit den dringendsten nood te geraken. Eindelijk echter, toen ik reeds zes maanden in Engeland was geweest, heb ik haar tòch gevonden. Uit gehechtheid aan een vroegeren bediende, die in het ongeluk was geraakt, zocht ik dezen man op in een schuldgevangenis, waar hij wegens schulden in hechtenis werd gehouden, en hier in dat zelfde huis, en in dergelijke omstandigheden, trof ik haar aan, mijn ongelukkige pleegzuster. Zoo veranderd—zoo vervallen—zoo uitgeteerd door hevig lijden naar lichaam en ziel! Ternauwernood kon ik gelooven, dat dit droeve, door ziekte ondermijnde schepsel eens het beminnelijke, bloeiende, gezonde meisje was geweest, waarmede ik gedweept had, Hoe ik leed, toen ik haar zóó moest aanschouwen—maar ik heb het recht niet uw gevoelens te kwetsen door te pogen dat te beschrijven—ik deed u reeds te veel verdriet. Dat zij, het bleek maar al te duidelijk, in het laatste stadium van de tering was, schonk mij,—ja in deze omstandigheden moest het mij troost schenken. Haar bood het leven niets meer, dan tijd zich beter voor te bereiden op den dood, en deze werd haar geschonken. Ik zorgde dat zij goed werd gehuisvest, en zorgvuldig verpleegd; ik bezocht haar iederen dag, zoolang haar korte leven nog moest duren; ik was bij haar in haar laatste oogenblikken.”

Weer zweeg hij, om zijn aandoening meester te worden, en Elinor uitte haar gevoel in een uitroep vol van het teederste medelijden met het lot zijner beklagenswaardige vriendin.

“Het zal uwe zuster, hoop ik, niet kunnen kwetsen,” zeide hij, “dat ik mij verbeeldde, een zekere gelijkenis te zien tusschen haar en mijne arme, onteerde bloedverwante. Hun lot, hunne ervaringen [235]kunnen niet dezelfde zijn, en had de van nature beminnelijke geaardheid der laatste steun ontvangen door een krachtiger wil of door een gelukkiger huwelijk, dan zou zij alles hebben kunnen zijn, wat uwe zuster in de toekomst belooft te worden.—Doch waartoe leidt dit alles? Het schijnt alsof ik u voor niets heb bedroefd. Ach,—een onderwerp als dit,—veertien jaren onaangeroerd gebleven—het is gevaarlijk het zelfs maar ter sprake te brengen! Maar ik wil geregelder verhalen—beknopter zijn. Zij vertrouwde aan mijne zorg haar eenig kindje, een meisje, de vrucht van hare eerste schuldige verbintenis, dat toen omstreeks drie jaren oud was. Zij had het kind lief, en het was altijd bij haar gebleven. Voor mij was deze opdracht waardevol en kostbaar, en gaarne zou ik mij ervan hebben gekweten in den meest volledigen zin, door zelf te waken over hare opvoeding, indien de omstandigheden dit hadden veroorloofd; maar ik had geen gezin, geen tehuis; en dus werd mijn kleine Eliza naar eene school gebracht. Ik ging haar bezoeken, zoo dikwijls ik kon, en na den dood van mijn broeder omstreeks vijf jaar geleden, waardoor ik eigenaar werd van ons familiegoed, kwam zij dikwijls bij mij te Delaford. Het heette, dat zij verre familie van mij was; maar ik weet zeer goed, dat men in ’t algemeen mij verdacht van een veel nadere verwantschap. Nu drie jaar geleden (zij was toen veertien) nam ik haar van school, om haar onder de hoede te plaatsen van eene zeer achtenswaardige dame in Dorsetshire, die zich belast had met de opvoeding van nog vier of vijf andere meisjes van denzelfden leeftijd, en gedurende twee jaren had ik alle reden om tevreden te zijn met deze schikking. Doch in Februari van het vorige jaar, nu bijna een jaar geleden, was zij plotseling verdwenen. Ik had haar toegestaan (onvoorzichtig, zooals later bleek) op haar dringend verlangen, naar Bath te gaan met eene harer vriendinnen, die haar zieken vader [236]daar moest verplegen. Ik wist dat hij een goede man was, en had ook een gunstige meening opgevat omtrent zijne dochter, beter dan zij verdiende; want in haar koppige en onverstandige zucht tot geheimhouding, wilde zij ons niets vertellen, en geen enkele inlichting verstrekken, ofschoon zij stellig alles wist. Haar vader zelf, een goedhartige, maar ver van scherpziende man, kon mij werkelijk niets mededeelen; want hij was aan huis gebonden geweest, terwijl de meisjes alleen in de stad zwierven, en kennis maakten met wie ze verkozen; en hij poogde mij te overtuigen, even stellig als hij zelf daarvan doordrongen was, dat zijne dochter niets van de zaak afwist. Om kort te gaan, ik vernam niets dan dat zij weg was, al het overige bleef onzeker, acht volle maanden lang. Wat ik dacht, wat ik vreesde, kunt u zich voorstellen, en hoe ik leed, eveneens.”

“O!” riep Elinor, “is het mogelijk! Kon Willoughby...”

“Het eerste bericht van haar, dat ik ontving,” ging hij voort, “bereikte mij in een brief van haarzelve in October l.l. Deze werd mij uit Delaford opgezonden, en ik ontving dien juist op den morgen van ons voorgenomen tochtje naar Whitwell. Dat was de reden van mijn plotseling vertrek uit Barton, dat toen iedereen, zooals ik wel begreep, zeer vreemd voorkwam, en dat sommigen mij, geloof ik, kwalijk hebben genomen. Weinig vermoedde de Heer Willoughby, denk ik, toen zijn blikken mij mijne onbeleefdheid verweten, omdat ik het voorgenomen uitstapje bedierf, dat mijne hulp werd ingeroepen door iemand, die hij tot armoede en ellende had doen vervallen; maar wat zou het hebben gebaat, indien hij het wist? Zou hij zich minder vroolijk of gelukkig hebben gevoeld door den glimlach van uw zuster? Neen; want hij had reeds gedaan, wat geen man zou kunnen doen, die voor anderen kan gevoelen. Hij had het jonge, ónschuldige meisje, dat hij had verleid, achtergelaten [237]in een wanhopigen toestand, zonder behoorlijk tehuis, zonder hulp, zonder vrienden, zonder haar zijn adres op te geven! Hij verliet haar met de belofte te zullen terugkeeren; hij kwam niet terug, schreef niet, verleende geen hulp.”

“Dat is beneden alles!” riep Elinor uit.

“Thans kent u zijn waren aard;—verkwistend, losbandig, en erger dan dat. Denk eens wat ik, dit alles wetend, zooals ik het reeds wekenlang geweten heb, moest gevoelen, toen ik zag, dat uwe zuster hem nog steeds liefhad, en toen ik hoorde, dat zij met hem ging trouwen; wat ik gevoelde om u aller wil. Toen ik de vorige week kwam en u alleen vond, was ik vastbesloten, de waarheid te vernemen, ofschoon nog niet zeker, wàt te doen, wanneer ik die vernomen hàd. Mijn gedrag moet u toen vreemd zijn voorgekomen; doch nu zult u het begrijpen. U allen zoo misleid te weten; uw zuster te zien... maar wat kon ik doen? Ik had geen hoop, dat mijn tusschenkomst iets zou baten, en soms dacht ik, dat uw zuster’s invloed hem nog ten goede zou kunnen bewegen. Doch wie zal zeggen, na deze schandelijke behandeling, wat hij wellicht met haar heeft voorgehad? Wat ook zijn bedoelingen mogen geweest zijn, zij kan nu, en zàl ongetwijfeld later, haar eigen toestand met dankbaarheid beschouwen, wanneer zij dien vergelijkt met het lijden mijner arme Eliza; wanneer zij denkt aan de treurige, hopelooze omstandigheden, waarin dit arme meisje verkeert, en zich haar voorstelt, hem even innig, ook thans nog, liefhebbend als zij zelve en daarbij gekweld door een zelfverwijt dat van levenslangen duur zal zijn. Stellig zal die vergelijking haar ten goede komen. Zij zal gevoelen dat haar eigen leed als niets is. Het vond zijn oorsprong in geen wangedrag, en kan geen blaam op haar werpen. Integendeel, ieder die te voren haar vriend was, wordt het thans des te meer. Medelijden met haar verdriet, en eerbied voor de kracht, waarmede zij het draagt, [238]moeten elke genegenheid versterken. Ik laat echter aan uw eigen oordeel over, wat u haar wilt mededeelen van ’t geen ik u verteld heb. U weet het best wat de uitwerking ervan zal zijn; doch als ik niet oprecht en uit den grond van mijn hart had geloofd, dat het haar ten goede zou kunnen komen, haar droefheid zou kunnen doen verminderen, dan zou ik mijzelf niet hebben veroorloofd, u lastig te vallen met dit relaas van mijn treurige familie-omstandigheden; met een verhaal, dat den schijn zou kunnen wekken, alsof ik mijzelf ten koste van anderen had willen verheffen.”

Elinor betuigde hem met ernstigen nadruk dank voor deze woorden, en verzekerde hem, dat zij voor Marianne van zijne mededeeling werkelijk veel goeds verwachtte. “Haar pogingen om hem vrij te spreken,” zeide zij, “deden mij het allermeest verdriet; want zij doen haar meer kwaad dan de stelligste overtuiging van zijn onwaardigheid. Nu geloof ik, dat zij, hoewel ze in het begin erdoor zal lijden, spoedig veel meer getroost zal zijn.—Hebt u”, ging zij na een kort stilzwijgen voort, “den Heer Willoughby nog weer ontmoet sedert uw vertrek uit Barton?”

“Ja,” antwoordde hij ernstig, “eenmaal. Eene ontmoeting was onvermijdelijk.”

Elinor, verschrikt door zijn toon, zag hem angstig aan, en zeide: “Wat? hebt u met hem...”

“Er was geen andere uitweg. Eliza had mij, hoewel zeer ongaarne, den naam van haar minnaar bekend; en toen hij naar de stad terugkeerde, veertien dagen later dan ik, hebben wij geduelleerd; hij om zich te verdedigen, ik om zijn gedrag te straffen. Wij werden geen van beiden gewond, en dus is de zaak niet ruchtbaar geworden.”

Elinor zuchtte over de gewaande noodzakelijkheid van zulk een handelwijze; doch zij waagde niet tegenover een man en een militair, hare afkeuring ervan te uiten. [239]

“Zoo droevig” zeide Kolonel Brandon, na een poos van zwijgen, “was de gelijkenis tusschen het lot van moeder en dochter! en zóó ben ik tekort geschoten in de mij toevertrouwde taak!”

“Is zij nog in de stad?”

“Neen, zoodra zij hersteld was na haar bevalling, die aanstaande was toen ik haar vond, heb ik haar met het kind naar buiten gezonden, en daar zal zij blijven.” Toen hij zich spoedig daarna herinnerde, dat hij Elinor misschien belette zich bij haar zuster te voegen, nam hij afscheid, en na nogmaals haar erkentelijke dankbetuiging te hebben ontvangen, verliet hij haar, vervuld van medelijden en achting voor hem.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXII

Toen de bijzonderheden van dit gesprek door Elinor aan hare zuster werden medegedeeld, zooals spoedig gebeurde, was hunne uitwerking niet volkomen zooals de eerste zich die had voorgesteld. Niet dat Marianne in eenig opzicht aan de waarheid van het verhaalde scheen te twijfelen; want Zij hoorde alles aan met stille en onderworpen aandacht, uitte geen tegenwerping, noch eenige opmerking zelfs; trachtte Willoughby niet te rechtvaardigen, en scheen door haar tranen te toonen, hoezeer zij gevoelde, dat dit onmogelijk was. Maar hoewel dit gedrag Elinor de zekerheid schonk, dat de overtuiging omtrent zijn schuld thans werkelijk tot haar was doorgedrongen, hoewel zij met voldoening de uitwerking ervan waarnam, door te zien, hoe Marianne niet langer Kolonel Brandon vermeed bij zijn bezoeken, hoe [240]zij tot hem sprak, zelfs uit eigen beweging, met een soort van medelijdenden eerbied, en hoewel zij zag dat Marianne’s zenuwgestel minder heftig geprikkeld scheen, zij vond hare treurigheid niet verminderd. Haar geest wàs thans tot rust gekomen; doch het was de rust der diepste verslagenheid. Het verlies, van alle vertrouwen in Willoughby’s zedelijk karakter trof haar nog zwaarder dan het verlies van zijn liefde had kunnen doen; het feit dat hij een jong meisje had verleid en verlaten, de ellende van dat arme kind, en de twijfel, welke plannen hij wellicht omtrent haarzelve had gekoesterd, dit alles had zulk een neerdrukkenden invloed op haar geest, dat zij niet van zich kon verkrijgen, zelfs tegen Elinor te spreken over ’t geen zij gevoelde, en dat stille verzinken in haar verdriet bedroefde haar zuster meer dan de meest openhartige en herhaalde uiting ervan had kunnen doen.

De weergave der gevoelens en uitingen van Mevrouw Dashwood, bij het ontvangen en beantwoorden van Elinor’s brief, zou slechts eene herhaling zijn van ’t geen haar dochters reeds gevoeld en gezegd hadden; teleurstelling, bijna niet minder smartelijk dan die van Marianne; verontwaardiging, nog grooter dan die van Elinor. In haar lange en snel op elkaar volgende brieven kwam al wat zij leed en dacht tot uiting; zij waren vol angstige bezorgdheid over Marianne, en smeekten haar, geestkracht te toonen onder dezen zwaren slag. Inderdaad, wèl zwaar moest de ramp zijn, die Marianne had getroffen, waar haar moeder spreken kon van geestkracht. Wel zéér pijnlijk en vernederend moest de oorzaak zijn eener droefgeestigheid, waaraan zij niet kon wenschen, haar te zien toegeven!...

In tegenspraak met haar persoonlijken wensch, achtte Mevrouw Dashwood het beter voor Marianne, thans overal elders liever te zijn, dan juist te Barton, waar al wat zij zag, het verleden op de levendigste en pijnlijkste wijze moest terugroepen, [241]door haar aanhoudend Willoughby voor den geest te brengen, zooals zij hem daar steeds had gezien. Zij raadde hare dochters dus aan, het bezoek bij Mevrouw Jennings vooral niet te bekorten, dat, ofschoon geen bepaalde afspraak was gemaakt, toch naar aller meening minstens vijf of zes weken had zullen duren. Afwisseling, zoo in bezigheid als in vooruitzichten en gezelschap, waaraan het haar te Barton zou ontbreken, was hier onvermijdelijk, en zou, naar zij hoopte, Marianne soms toch nog kunnen bewegen tot eenige belangstelling in dingen buiten haarzelve, en zelfs tot deelname in eenig vermaak, hoezeer die beide mogelijkheden thans nog door haar mochten verworpen worden. Voor het gevaar, dat zij Willoughby weer zou kunnen zien, achtte haar moeder haar in de stad althans even veilig als buiten; daar allen, die zich haar vrienden noemden, thans niet meer met hem wilden omgaan. Met voorbedachten rade zouden zij elkander nooit ontmoeten; door onvoorzichtigheid zouden zij geen kans loopen, te worden blootgesteld aan een verrassing; en het toeval kon in het gewoel van Londen hun minder licht parten spelen dan zelfs in het afgelegen Barton, waar het hem plotseling voor haar oogen kon doen staan, wanneer hij het bezoek bracht te Allenham bij gelegenheid van zijn huwelijk, dat Mevrouw Dashwood, door het aanvankelijk als iets waarschijnlijks te beschouwen, thans was begonnen te verwachten als een stellige zekerheid.

Zij had nog eene andere reden voor den wensch, dat hare kinderen zouden blijven, waar zij waren; uit een brief van haar stiefzoon had zij vernomen, dat hij en zijn vrouw vóór half Februari in de stad zouden zijn; en zij vond het goed, dat zij nu en dan met hun broeder in aanraking zouden komen.

Marianne had beloofd, zich door haar moeder’s oordeel te laten leiden, en zij schikte zich dus ernaar zonder tegenstreven, hoewel het geheel [242]verschillend bleek van wat zij wenschte en verwachtte; hoewel zij het beschouwde als ten eenenmale onjuist, en gegrond op een verkeerde zienswijze, terwijl het door een langer verblijf te Londen van haar te eischen, haar beroofde van de eenig mogelijke verzachting van haar ellende, het innig meegevoel harer moeder, en haar de straf oplegde van een gezelschap en eene omgeving, waarin zij nooit een oogenblik rust zou kunnen genieten. Doch het was voor haar een groote troost, dat wat háár kwaad berokkende, tengoede zou komen aan hare zuster; en Elinor, van haar kant, vermoedende, dat het niet in haar macht zou staan, Edward geheel te vermijden, troostte zich door te bedenken, dat hun langer verblijf, hoewel niet bevorderlijk voor haar eigen geluk, voor Marianne beter zou zijn dan onmiddellijk naar Devonshire terug te keeren.

Haar zorg om haar zuster te vrijwaren voor het hooren noemen van Willoughby’s naam, was niet vergeefsch geweest. Zonder het zelve te weten, plukte Marianne de vruchten ervan, want noch Mevrouw Jennings, noch Sir John, noch zelfs Mevrouw Palmer, spraken ooit over hem in haar bijzijn. Elinor wenschte wel dat zij de zelfde omzichtigheid tegenover haar hadden willen in acht nemen; maar dàt was onmogelijk, en zij moest dag aan dag luisteren naar de uitingen van hun aller verontwaardiging.

Sir John kon niet begrijpen, hoe zoo iets mogelijk was geweest. “Een man, van wien hij alle reden had gehad niets dan goeds te verwachten! De beste kerel van de wereld! In heel Engeland geloofde hij niet dat zulk een goed ruiter te vinden was! ’t Was onverklaarbaar, die geschiedenis. Hij mocht voor zijn part naar den duivel loopen. Hij zou van zijn leven geen woord meer met hem wisselen, wáár hij hem ook ontmoette! Neen, al was ’t op de grens van zijn eigen jachtgebied en al zouden ze er twee uur naast elkaar moeten staan wachten. Zulk [243]een schurk van een kerel, zulk een bedriegelijke schavuit! Den laatsten keer dat hij hem sprak, had hij hem nog een van Folly’s jongen aangeboden, en nu kwam het hierop neer!”

Mevrouw Palmer was al even boos, op haar manier. Zij wilde hem van nu af aan niet meer kennen, en ze was wàt blij, dat ze nooit kennis met hem had gemaakt. Ze wenschte van harte dat Combe Magna niet zoo dicht bij Cleveland was gelegen; maar ’t was toch zoo erg niet, omdat het veel te veraf was, om er een bezoek te brengen; ze had zoo’n hekel aan hem, dat ze vast van plan was, nooit weer zijn naam te noemen, en ze zou aan ieder, die ze zag vertellen, hoe weinig hij deugde.

Verder toonde Mevrouw Palmer haar meegevoel, door alle bijzonderheden uit te visschen, die ze kon te weten komen omtrent het aanstaande huwelijk, en die aan Elinor mee te deelen. Al spoedig wist ze bij welken rijtuigmaker het nieuwe rijtuig was besteld; door welken schilder het portret van den Heer Willoughby werd vervaardigd, en in welken winkel Juffrouw Grey’s trousseau was uitgestald. Lady Middleton’s kalme en beleefde onverschilligheid was voor Elinor een ware verlichting, gedrukt als zij soms was door de luidruchtige vriendelijkheid der anderen. Het was haar een groote troost, te weten dat althans ééne persoon in hun vriendenkring géén belang in hen stelde; een troost, zeker te zijn, dat die eene haar zou ontmoeten zonder de geringste nieuwsgierigheid te toonen naar bijzonderheden, of eenige bezorgdheid aan den dag te leggen omtrent haar zuster’s gezondheidstoestand.

Elke eigenschap wordt somtijds, door de omstandigheden van het oogenblik verheven, tot meer dan haar werkelijke waarde; en soms werd zij zóó geplaagd door die opdringende meewarigheid, dat zij ertoe kwam, goede manieren als meer onontbeerlijk te gaan beschouwen voor haar gemoedsrust, [244]dan goedhartigheid. Lady Middleton gaf haar bevindingen omtrent de zaak omstreeks eenmaal per dag, (of als het onderwerp herhaaldelijk ter sprake kwam, tweemalen) te kennen, door te zeggen: “’t Is bepaald ongehoord!”—en met behulp dezer aanhoudend, doch gemakkelijk werkende veiligheidsklep kon zij niet slechts van den beginne de dames Dashwood ontmoeten zonder de geringste aandoening; doch al spoedig ook hen ontvangen zonder zich van de geheele geschiedenis een woord te herinneren; en na op deze wijze de waardigheid harer eigen sekse te hebben opgehouden, en haar besliste afkeuring te hebben geuit van de fouten der andere, vond zij, dat het haar thans vrijstond, eens te denken aan de samenstelling harer eigen avondpartijen, en besloot dus (hoewel tegen den zin van Sir John) om, zoodra Mevrouw Willoughby getrouwd was, een kaartje bij haar af te geven, daar zij door haar huwelijk zoowel tot de deftige als vermogende kringen behooren zou.

Kolonel Brandon’s kiesche en onopvallende deelneming was Elinor nooit onwelkom. Hij had zich ten volle het voorrecht waardig gemaakt, haar zuster’s teleurstelling vertrouwelijk met haar te bespreken, door den vriendschappelijken ijver, waarmede hij had gepoogd, deze te verzachten, en zij spraken thans altijd met elkaar zonder terughouding. Het meest werd hij beloond voor de moeite, die het hem moest hebben gekost, het oude verdriet en de nieuwe vernedering te openbaren, door den medelijdenden blik, dien Marianne somtijds op hem liet rusten, en de zachtheid van haar stem, wanneer zij (wat niet dikwijls gebeurde) verplicht was, of zichzelve ertoe kon brengen, het woord tot hem te richten. Die teekenen schonken hem de zekerheid, dat zijne bemoeiingen een gunstigen invloed hadden uitgeoefend op hare gezindheid te zijnen opzichte; en zij gaven Elinor hoop, dat deze [245]gunstige gezindheid mettertijd nog zou toenemen; maar Mevrouw Jennings, die van dit alles niets afwist,—die alleen maar zag, dat de Kolonel nog steeds even ernstig bleef, en wel wist, dat zij hem nooit zou kunnen overhalen zelf het aanzoek te doen, en evenmin, om die taak aan háár op te dragen,—begon na een paar dagen te denken, dat het huwelijk toch allicht eerder in ’t najaar dan in den voorzomer zou plaats hebben, en geloofde aan ’t eind van de week, dat er in ’t geheel niets van kwam. De goede verstandhouding tusschen den Kolonel en Elinor scheen veeleer te doen vermoeden, dat ten slotte de begeerlijke moerbeienboom, de waterpartij en het taxis-prieel háár zouden ten deel vallen; en aan den Heer Ferrars had Mevrouw Jennings in den laatsten tijd in ’t geheel niet meer gedacht.

In ’t begin van Februari, nog geen veertien dagen na de ontvangst van Willoughby’s brief, werd Elinor de pijnlijke taak opgelegd, haar zuster mede te deelen, dat hij gehuwd was. Zij had gezorgd, bericht te ontvangen, zoodra de plechtigheid was voltrokken, daar zij niet wilde, dat Marianne de tijding het eerst zou vernemen uit de courant, die zij elken morgen met blijkbare spanning inzag. Marianne ontving het bericht met vastberaden kalmte, maakte geene opmerking, en schreide zelfs niet in het begin; doch na eenigen tijd kon zij hare tranen niet meer bedwingen, en zij was verder dien dag in een weinig minder beklagenswaardigen toestand, dan toen zij voor het eerst vernam, dat wat thans gebeurd was, te wachten stond.

De Willoughby’s vertrokken dadelijk na hun huwelijk; en Elinor hoopte, nu er geen gevaar meer bestond, dat zij een van beiden zou zien, haar zuster, die na den eersten slag nog steeds was thuis gebleven, over te halen, om langzamerhand weer meer uit te gaan, zooals vroeger. Omstreeks dezen tijd kwamen de dames Steele, die reeds een poosje [246]waren gelogeerd bij hun neef in Bartlett’s Buildings, Holborn, zich weer vertoonen bij hun deftiger verwanten in Conduit en Berkeley Street; en zij werden door allen bijzonder hartelijk ontvangen. Elinor alleen was niet blijde hen te zien. Hun aanwezigheid was haar altoos onaangenaam, en zij wist bijna niet, hoe zich met de noodige beleefdheid te gedragen, bij Lucy’s overstelpende verrukking, omdat zij haar nog in de stad aantrof.

“’t Zou mij héél erg hebben teleurgesteld, als ik u niet nog hier had ontmoet,” zei ze herhaalde malen met sterken nadruk op het woordje “nog”. Maar ik had het altijd wel gedacht. Ik wist haast wel zeker, dat u nog zoo gauw niet uit Londen zoudt heengaan; hoewel u mij te Barton vertelde, weet u nog wel? dat u niet langer zoudt blijven dan een maand. Ik dacht toen al, dat u wel van plan zoudt veranderen, als ’t er op aankwam. Het zou ook zoo jammer zijn geweest, weg te gaan eer uw broer en zuster kwamen. En nù zult u stellig wel geen haast maken. Het doet mij verbazend veel pleizier dat u uw woord niet gehouden hebt.”

Elinor begreep haar volkomen, en had al haar zelfbeheersching noodig, om te doen alsof dit niet het geval was.

“Wel, meisjes,” zei Mevrouw Jennings, “en hoe hebben jelui de reis gemaakt?”

“Niet met den omnibus, hoor,” zei Juffrouw Anne haastig en verheugd; “we hadden een postkoets, en een galanten cavalier op den koop toe. Dr. Davies moest naar de stad, en dus vonden we ’t wel geschikt om met hem partij te maken, en samen met de postkoets te reizen; hij was héél royaal, en betaalde wel tien of twaalf shillings meer dan wij.”

“O, o!” riep Mevrouw Jennings, “zoo mag ik het hooren! en ik wed, dat de dokter ongetrouwd is.”

“Kijk nu weer,” zei Juffrouw Steele, gemaakt lachend, “iedereen plaagt mij zoo met dien dokter, en ik begrijp niet waarom. Mijn nichtjes zeggen, [247]dat ik bepaald een verovering heb gemaakt; maar ik denk in ’t geheel niet aan hem. “Anne, daar komt je vriend aan,” zei mijn nichtje laatst, toen ze hem de straat zag oversteken naar ons huis. “Vriend! ’t is wat moois!” zei ik; “ik weet niet eens wat je bedoelt. De dokter is geen vriend van mij.”

“Jawel, jawel, dat is alles nu heel aardig; maar praatjes vullen geen gaatjes;—ik zie ’t al; de dokter is de man.”

“Neen, werkelijk!” antwoordde haar nicht met gemaakten ernst, “ik hoop toch, dat u het zult tegenspreken, als u er ooit over hoort praten.”

Mevrouw Jennings gaf haar aanstonds de geruststellende verzekering, dat zij dit zeer stellig niet van plan was, en Juffrouw Steele’s geluk was nu volmaakt.

“U gaat zeker bij uw broer en zuster logeeren, Juffrouw Dashwood, als ze in de stad komen,” zei Lucy, die na een poos haar vijandige toespelingen te hebben gestaakt, zich op nieuw gereedmaakte tot den aanval.

“Neen, dat denk ik niet.”

“O wel ja, natuurlijk doet u dat.”

Elinor wilde haar door verder tegenspreken niet haar zin geven.

“’t Is toch maar prettig, dat Mevrouw Dashwood u allebei zóó lang kan missen!”

“Zóó lang?” kwam Mevrouw Jennings tusschenbeiden. “En ze zijn pas hier!”

Lucy was tot zwijgen gebracht.

“’t Spijt mij, dat we uw zuster niet zien, Juffrouw Dashwood”, zei Anne. “Jammer, dat ze niet wel is”; want Marianne was bij hun komst naar haar kamer gegaan.

“Dank u; ’t zal mijn zuster ook spijten, dat ze niet ’t genoegen heeft gehad u te zien; maar zij heeft in den laatsten tijd veel last van zenuwhoofdpijn, die haar ongeschikt maakt om bezoek te ontvangen of met iemand te spreken.” [248]

“Och, dat treft wèl ongelukkig!—maar zulke oude vriendinnen als Lucy en ik!—ons kon ze toch wel ontvangen, dunkt mij, en we zullen geen woord zeggen.”

Elinor, steeds uiterst beleefd, ging op dit voorstel niet in. Haar zuster zou misschien te bed liggen, of half ontkleed zijn, en daarom niet kunnen beneden komen.

“O, dàt doet er niets toe,” riep Juffrouw Steele; “we kunnen evengoed háár gaan opzoeken.”

Elinor begon deze brutaliteit toch wat erg te vinden, zelfs voor háár verdraagzaamheid; maar de moeite er paal en perk aan te stellen werd haar bespaard door Lucy’s scherpe terechtwijzing, die ook in dit geval, zooals meermalen, hoewel niet bevorderlijk voor de lieftalligheid der eene zuster, toch den goeden dienst bewees, de lompheid der andere eenigszins binnen de perken te houden.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXIII

Na eenig tegenstribbelen gaf Marianne gehoor aan haar zuster’s dringend verzoek, en stemde op zekeren morgen erin toe, een half uurtje met haar en Mevrouw Jennings uit te gaan. Zij stelde echter de voorwaarde, dat zij geen bezoeken zou behoeven te maken, en wilde alleen meegaan naar den winkel van Gray in Sackville Street, waar Elinor het een en ander had te bespreken in verband met den ruil van enkele ouderwetsche kostbaarheden van hare moeder. Toen zij voor de deur van den juwelier stilhielden, herinnerde Mevrouw Jennings zich, dat aan het andere einde van de straat eene dame woonde, die [249]zij volstrekt moest bezoeken, en daar zij bij Gray niets te doen had, werd afgesproken dat zij haar visite zou maken, terwijl hare logées hun zaken afdeden, om hen later weer af te halen.

Toen de dames Dashwood boven kwamen, bemerkten zij, dat reeds verscheiden personen hen waren vóór geweest, en geen der bedienden hun op het oogenblik kon te woord staan; zij waren dus wel genoodzaakt te wachten. Al wat zij konden doen, was, aan den hoek te gaan zitten van de toonbank, waar zij het eerst kans hadden, aan de beurt te zullen komen; hier stond slechts één heer, en waarschijnlijk hoopte Elinor, dat hij uit beleefdheid een weinig haast zou maken. Maar de nauwlettendheid van zijn scherpen blik, en de keurigheid van zijn smaak schenen het van zijn beleefdheid te winnen. Hij bestelde een tandenstoker-étui, voor eigen gebruik, en eer hij tot een beslissing was gekomen omtrent de grootte, het model en de versiering van het voorwerp,—die tenslotte, nadat hij alle tandenstoker-étuis in den winkel had bekeken en bepraat, bleven overgelaten aan zijn eigen vindingrijke fantasie,—had hij geen gelegenheid, zich tegenover de dames op andere wijze verdienstelijk te maken, dan door hen drie of viermaal zéér onbescheiden op te nemen; eene attentie, die Elinor voorgoed de herinnering deed behouden aan een persoon en een gezicht, uitmuntend door de meest treffende, aangeboren en kernachtige onbeduidendheid; hoewel het jongemensch naar de allerlaatste mode was uitgedost.

Marianne bleven de onaangename gevoelens van minachting en ergernis bespaard, gewekt door dat brutale opnemen van hun gezichten, en door het ingebeelde air, waarmee hij de verschillende onvolmaaktheden der verschillende tandenstoker-étuis critiseerde, die hem werden voorgelegd; daar zij van dit alles niets bespeurde; zij kon evengoed zich in haar gedachten verdiepen en onbewust blijven van [250]’t geen rondom haar voorviel, in den juwelierswinkel als in haar eigen slaapkamer thuis. Eindelijk kwam de zaak in orde. Het ivoor, het goud en de parelen kregen elk de hun aangewezen bestemming, en nadat de jonge man den laatsten dag had genoemd, dien hij dacht te kunnen doorleven zonder zijn étui, en op zijn gemak zijn handschoenen had aangetrokken, wierp hij den dames Dashwood nogmaals een blik toe, die eer bewondering scheen te eischen dan uit te drukken, en stapte heen, in al de glorie van echte inbeelding en voorgewende onverschilligheid.

Elinor zorgde ervoor, thans onmiddellijk te worden geholpen, en zij was bijna klaar, toen een andere heer naast haar kwam staan. Zij keek hem even aan, en zag tot haar verwondering, dat het haar broeder was.

Hun hartelijkheid en de blijdschap over deze ontmoeting waren juist voldoende om hier in den winkel een zeer goeden indruk teweeg te brengen. John Dashwood vond het heel aardig, zijn zusters eens weer te zien; hun beiden deed het werkelijk genoegen, en naar hun moeder vroeg hij met eerbiedige belangstelling.

Elinor hoorde, dat hij en Fanny al twee dagen in de stad waren. “Ik zou je graag gisteren zijn komen opzoeken,” zei hij, “maar dat ging nu eenmaal niet, omdat Harry volstrekt den dierentuin moest zien, en verder brachten we den dag door bij Mevrouw Ferrars. Harry vond het prachtig. Van morgen was ik wéér stellig van plan je een bezoek te brengen, als ik een half uurtje vrij had, maar er is altijd zóóveel te doen, als men pas in de stad komt! Ik moet hier een zegel bestellen voor Fanny. Maar morgen denk ik bepaald naar Berkeley Street te gaan, en meteen kennis te maken met je vriendin Mevrouw Jennings. Ik hoor dat zij zeer vermogend is. En aan de Middletons moet je mij ook voorstellen. Daar zij familie zijn van mijn stiefmoeder, zal ’t mij [251]genoegen doen hen te leeren kennen. Ik hoor, dat ze daarbuiten goede buren voor je zijn.”

“O ja, uitmuntend. Hun welwillendheid in ieder opzicht, hun hartelijke vriendschappelijkheid zijn met geen woorden uit te drukken.”

“Het doet mij oprecht genoegen dat te hooren; daar ben ik bepaald blij om. Maar zoo behoort het ook; het zijn menschen van fortuin; ze zijn familie van je; en men kon met recht verwachten, dat ze door beleefdheid en voorkomendheid je leven zouden pogen te veraangenamen. En je hebt het dus zeer naar je zin in je huisje, en verder niets te wenschen. Edward had er ons niets dan goeds van te vertellen; hij zei, het was in zijn soort volmaakt en jelui hadt er allen evenveel pleizier in. ’t Was ons een groote voldoening, dat te hooren, zooals je wel begrijpen zult.”

Elinor schaamde zich een beetje over haar broeder, en het speet haar niet, dat zij een antwoord kon achterwege laten; daar Mevrouw Jennings’ knecht kwam zeggen, dat het rijtuig wachtte.

De Heer Dashwood ging met hen mee naar beneden, werd bij het portier van het rijtuig aan Mevrouw Jennings voorgesteld, en nam afscheid, na nogmaals de hoop te hebben uitgedrukt, dat hij hen den volgenden dag zou kunnen bezoeken.

Het bezoek had dan ook werkelijk plaats. Hij bracht een zoogenaamde verontschuldiging over van hun schoonzuster, dat zij niet meekwam; “maar zij werd zoo in beslag genomen door haar moeder, dat ze werkelijk geen tijd had om ergens heen te gaan.” Mevrouw Jennings verzekerde hem echter dadelijk, dat zij het daarmee zoo nauw niet nam; ze waren toch allen familie van elkaar in zekeren zin, en zij zou in elk geval spoedig Mevrouw John Dashwood bezoeken en haar zusters meebrengen. Tegen Elinor en Marianne was hij, ofschoon niet uitbundig, toch zeer vriendelijk; Mevrouw Jennings behandelde hij uiterst beleefd, en toen Kolonel [252]Brandon kort na hem verscheen, keek hij hem aan met een nieuwsgierige belangstelling, die zijn bereidwilligheid liet doorschemeren, ook tegen hèm beleefd te zijn, als hij maar eerst wist, dat hij rijk was. Toen hij er een half uurtje had gezeten, vroeg hij of Elinor met hem naar Conduit Street wilde wandelen, om hem aan Sir John en Lady Middleton voor te stellen. Het was bijzonder mooi weer, en zij stemde hier gaarne in toe. Zoodra ze buitenshuis waren, begon hij te vragen.

“Wie is Kolonel Brandon? Is hij rijk?”

“Ja; hij heeft een mooie bezitting in Dorsetshire.”

“Daar ben ik blij om. Hij maakt een zeer gunstigen indruk en ik geloof, Elinor, dat ik je mag gelukwenschen met het vooruitzicht op een goede positie.”

“Mij gelukwenschen?—wat bedoel je, John?”

“Hij houdt van je. Ik heb scherp opgelet, en ik ben er zeker van. Hoeveel inkomen heeft hij?”

“Ik geloof omstreeks tweeduizend pond in het jaar.”

“Tweeduizend pond in het jaar,”... en met een soort van stuipachtige poging tot edelmoedige geestdrift voegde hij erbij: “Elinor, uit den grond van mijn hart zou ik wenschen, voor jou, dat het tweemaal zooveel was.”

“Dat geloof ik graag,” antwoordde Elinor; “maar ik weet wel zeker, dat Kolonel Brandon in de verste verte niet wenscht, met mij te trouwen.”

“Je vergist je, Elinor; je vergist je bepaald. Met een klein beetje moeite van jouw kant zou ’t gelukken. Misschien staat zijn besluit nog niet vast; dat je weinig bezit kan een beletsel voor hem zijn; mogelijk raden zijn vrienden het hem allen af. Maar zoo enkele kleine attenties en aanmoedigingen, die het dames zoo gemakkelijk valt te bewijzen, brengen de zaak in orde, eer hij het weet. En er kan geen reden bestaan, waarom je ’t niet zou beproeven, hem te winnen. ’t Is niet te denken, dat een vroegere [253]genegenheid van jouw kant... je weet nu eenmaal, wat dàt betreft, daarvan kan geen sprake zijn; de bezwaren zijn onoverkomelijk—en je bent te verstandig om dat niet in te zien. Kolonel Brandon wordt de man, en ’t zal aan mij niet liggen, als hij niet ingenomen is met jou en je familie. Dàt is nu een huwelijk, dat iedereen zal aanstaan.—Ik zal ’t je maar zeggen,”—hier begon hij gewichtig te fluisteren,—“het zal voor alle partijen bepaald een uitkomst zijn.” Zich bedenkend, voegde hij erbij: “Dat wil zeggen... ik bedoel... al je vrienden verlangen natuurlijk oprecht om je gelukkig getrouwd te zien; Fanny vooral, want zij meent het goed met je, werkelijk. En haar moeder ook; Mevrouw Ferrars is een heel goedhartige vrouw; ik geloof stellig, dat het haar veel pleizier zou doen, ze heeft nog pas zoo iets gezegd.”

Elinor verwaardigde zich niet, hierop te antwoorden.

“Het zou wèl toevallig zijn,” ging hij voort, “bepaald grappig, als Fanny’s broer en mijn zuster op den zelfden tijd in ’t huwelijk traden. En ’t kan toch licht gebeuren.”

“Gaat Edward Ferrars dan trouwen?” zei Elinor bedaard.

“Het staat nog niet vast; maar er is wel sprake van. Hij heeft een moeder zooals er geen tweede bestaat. Mevrouw Ferrars zal hem met de grootste vrijgevigheid behandelen en hem een vast inkomen verzekeren van duizend pond jaarlijks, als dit huwelijk doorgaat. Zij is een Morton, de eenige dochter van den overleden Lord Morton, en zij bezit dertigduizend pond,—van beide zijden is de verbintenis zeer gewenscht, en ik twijfel geen oogenblik of die zaak komt wel in orde. Duizend pond in ’t jaar is geen kleinigheid voor een moeder, om voor goed af te staan; maar Mevrouw Ferrars heeft een nobele natuur. Om je nog een voorbeeld te noemen van haar royaliteit; toen [254]we nu onlangs in de stad kwamen, heeft ze, omdat ze wel wist dat we niet ruim bij kas waren, Fanny een presentje toegestopt van tweehonderd pond. En dat kwam ons uitnemend te pas; want het is duur leven hier in de stad.” Hij wachtte op een betuiging van instemming en medelijden, en zij dwong zichzelf, te zeggen:

“Je zult zoowel in de stad als buiten veel uitgaven hebben; maar je inkomen is ook groot.”

“Niet zoo groot, durf ik wel zeggen als veel menschen meenen. Ik wil overigens niet klagen, natuurlijk; het is in elk geval zéér voldoende, en zal, hoop ik, mettertijd grooter worden. Het omheinen van Norland Common, waarmee we nu bezig zijn, verslindt ontzaglijk veel geld. En ik heb in dit laatste halfjaar ook nog een aankoop gedaan—East Kingham Farm, je herinnert je die boerderij wel, waar de oude Gibson woonde. Die landerijen kwamen mij in elk opzicht zoo uitmuntend van pas, ze sloten zoo onmiddellijk aan bij mijn eigendom, dat ik het als mijn plicht beschouwde, ze te koopen. Ik had het niet met mijn geweten kunnen overeenbrengen, ze in andere handen te laten vallen. Voor iets goeds moet men ook wat overhebben; en het heeft mij geld gekost, dat is zeker.”

“Meer dan je denkt, dat het bezit werkelijk en op zich zelf waard was?”

“Och, dat wil ik niet zeggen. Ik had het den volgenden dag kunnen verkoopen voor méér dan ik had betaald; maar wat de koopsom betrof, daarmee had ik wel heel ongelukkig kunnen treffen; de koersen stonden toen juist zoo laag, dat ik bepaald met groot verlies effecten zou hebben moeten verkoopen, als ik niet toevallig bij mijn bankier over de benoodigde som had kunnen beschikken.”

Elinor glimlachte even.

“Nog meer groote en onvermijdelijke uitgaven hebben we gehad toen we pas te Norland waren gekomen. Zooals je weet, had vader al het goed van [255]Stanhill, dat meegenomen was naar Norland, aan je moeder nagelaten. Daarover wil ik mij niet beklagen; verre van daar; hij had het volste recht over zijn eigendom te beschikken zooals hij verkoos. Maar wij hebben dientengevolge veel linnengoed, porselein, enz. moeten aanschaffen, ter vervanging van ’t geen werd weggenomen. Je kunt wel begrijpen, dat we, na al die onkosten, nu volstrekt niet rijk kunnen genoemd worden, en dat Mevrouw Ferrars’ vriendelijkheid ons bijzonder welkom is.”

“Zeker,” zei Elinor; “en ik hoop dat je met haar bijstand nog eenmaal zoover zult komen, dat je ruim en royaal leven kunt.”

“Met een paar jaar zal het er méér naar gaan lijken,” antwoordde hij met onverstoorbaren ernst; “maar er blijft vooreerst nog veel te doen. Er is nog niet eens begonnen met den bouw van Fanny’s oranjerie, en van den bloemtuin is enkel het plan ontworpen.”

“Waar komt die oranjerie?”

“Op het heuveltje achter het huis. De oude noteboomen zijn alle omgehakt, om ruimte te maken. Van uit het park gezien zal dat mooie gebouw een goed figuur maken, en de bloemtuin komt er vlak vóór, tegen de helling. We hebben al de oude meidoorns opgeruimd, die daar verspreid op den heuvel groeiden.”

Elinor hield haar spijt en haar afkeuring voor zich, en was maar blijde, dat Marianne er niet bij was, om zich mèt haar te ergeren.

Nu hij genoeg had gezegd, om zijn armoede in een helder licht te stellen, en de verplichting te ontgaan, bij zijn volgend bezoek aan den juwelier voor ieder van zijn zusters een paar oorbelletjes te koopen, begon hij aan vroolijker dingen te denken, en Elinor geluk te wenschen, dat ze een vriendin had als Mevrouw Jennings. “Dat is bepaald iemand, die men op prijs moet stellen. Haar huis, haar manier van leven, alles wijst op een uiterst ruim [256]inkomen, en de kennismaking met haar is niet alleen tot nu toe je van zeer groot nut geweest; maar kan later werkelijk voordeel voor je afwerpen. Dat ze jelui hier heeft te logeeren gevraagd, bewijst wel, hoe goed ze je gezind is; werkelijk, ik zie daarin een zoo sprekend bewijs van haar genegenheid, dat jelui naar alle waarschijnlijkheid bij haar overlijden wel niet zult worden vergeten. Zij zal heel wat nalaten, denk ik...”

“Ik zou eerder denken, in ’t geheel niets; zij heeft enkel het vruchtgebruik van het kapitaal, dat haar kinderen zullen erven.”

“Maar het spreekt toch van zelf, dat zij niet haar geheele inkomen verteert. Dàt doet toch haast niemand, die zijn verstand gebruikt; en met hetgeen ze spaart, kan zij doen wat ze wil.”

“En lijkt het je niet meer dan waarschijnlijk, dat ze dat aan haar dochters zal nalaten dan aan ons?”

“Haar dochters zijn beiden rijk getrouwd; ik zie dus niet in, waarom zij juist het eerst aan hèn zou denken. Mij dunkt juist, dat zij, door zooveel notitie van jelui te nemen, en je op deze wijze te behandelen, jelui een soort van recht heeft gegeven om voor de toekomst iets van haar te verwachten, dat een vrouw, die nauwgezet van geweten is, stellig zal moeten erkennen. Haar houding tegenover jelui is wel zoo vriendelijk mogelijk, en zij kan moeilijk zóó ver gaan in dit opzicht, zonder te begrijpen, welke verwachtingen zij wekt.”

“Gééne, bij hen, die de zaak het allereerst aangaat. Werkelijk, John, je bezorgdheid voor ons welzijn en onzen voorspoed gaat verder dan noodig is.”

“’t Is waar,” zei hij, blijkbaar tot nadenken gebracht, “de mensch heeft weinig, zéér weinig in zijn macht. Maar lieve Elinor, wat scheelt Marianne toch?—Ze ziet er bijzonder slecht uit, heeft haar frissche kleur verloren, en is bepaald mager geworden. Is zij ziek?” [257]

“Ze is niet heel wel; ze heeft al een paar weken last van haar zenuwen.”

“Dat is jammer. Op haar leeftijd doet ziekte alle frischheid verloren gaan. Háár bloei heeft maar kort geduurd. In September nog was ze een van de mooiste meisjes, die ik kende, met veel aantrekkelijks voor mannen. Juist de soort van schoonheid die hun bevalt. Ik weet nog, hoe Fanny altijd zei, dat zij eerder en beter zou trouwen dan jij,—niet dat ze van jou niet véél zou houden,—maar ze dacht dat nu zoo. En toch zal ze zien, dat ze zich vergist heeft. ’t Is de vraag of Marianne nu een man kan krijgen met meer dan vijf- of zeshonderd in ’t jaar op zijn meest, en ’t zou mij niets verwonderen, als jij het niet beter treft. Dorsetshire! Ik ken Dorsetshire zoo goed als niet; maar ik zou het bijzonder gaarne nader leeren kennen, Elinor; en ik durf wel zeggen, dat Fanny en ik daar je eerste en recht verheugde logeergasten zullen zijn.”

Elinor trachtte hem met den meesten nadruk te overtuigen, dat er van een huwelijk tusschen haar en Kolonel Brandon niets zou komen; maar hij had te veel pleizier in die verwachting om haar te kunnen opgeven; en hij was vastbesloten, den Kolonel nader te leeren kennen, en zijn uiterste best te doen, dat huwelijk tot stand te brengen. Hij had juist genoeg berouw over het feit, dat hijzelf niets voor zijn zusters had gedaan, om uit alle macht te verlangen, dat anderen des te meer voor hen zouden doen, en een huwelijksaanzoek van Kolonel Brandon, of een legaat van Mevrouw Jennings, waren de eenvoudigste middelen om zijn eigen nalatigheid te vergoeden....

Zij troffen Lady Middleton gelukkig thuis, en Sir John kwam binnen, eer hun bezoek was afgeloopen. Er werden van weerskanten veel minzame beleefdheidsbetuigingen gewisseld. Sir John was altoos bereid met iedereen veel op te hebben; en hoewel de Heer Dashwood van paarden niet veel [258]scheen te weten, vond hij hem al spoedig een besten kerel; terwijl Lady Middleton oordeelde, dat hij er gedistingeerd genoeg uitzag, om de kennismaking de moeite waard te achten; en de Heer Dashwood zelf vertrok verrukt van allebei.

“Ik zal er Fanny niets dan goeds van kunnen vertellen,” zei hij tegen zijn zuster, onder het terugwandelen, “Lady Middleton is werkelijk een charmante vrouw; iemand, met wie Fanny blij zal zijn, kennis te maken. En Mevrouw Jennings weet zich ook bijzonder goed voor te doen, al is ze niet zoo elegant als haar dochter. Je schoonzuster behoeft er geen bezwaar in te zien, háár ook te bezoeken; wat tot nu toe, om de waarheid te zeggen, wel een beetje ’t geval was, en niet zonder reden; want we wisten alleen, dat Mevrouw Jennings de weduwe was van een man, die zijn geld had verdiend op een nog al obscure manier; en Fanny en Mevrouw Ferrars hielden stijf en strak vol, dat noch zij, noch haar dochters in de termen vielen om met iemand als Fanny te kunnen omgaan. Maar nu kan ik haar omtrent beiden op de meest afdoende wijze geruststellen.” [259]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXIV

Mevrouw John Dashwood had zooveel vertrouwen in haar man’s oordeel, dat zij den volgenden dag zoowel Mevrouw Jennings als haar dochter een bezoek ging brengen; en zij zag dat vertrouwen beloond door de ontdekking, dat zelfs de eerste, dat mensch, bij wie hare zusters logeerden, haar omgang niet onwaardig scheen, terwijl zij Lady Middleton een van de liefste vrouwen vond, die zij ooit had ontmoet!

Lady Middleton was precies even ingenomen met Mevrouw Dashwood. Van weerskanten was hier een soort koele zelfzucht, die beiden zich tot elkaar aangetrokken deed gevoelen, en zij stemden volkomen overeen in de geestelooze vormelijkheid van hun gedrag, en een totaal gemis van begrijpend inzicht. Dezelfde houding echter, die Mevrouw John Dashwood de goede meening van Lady Middleton deed verwerven, beviel Mevrouw Jennings in ’t geheel niet; zij kreeg alleen den indruk van een nuffig vrouwtje met stijve manieren, dat haar schoonzusters zonder een spoor van hartelijkheid begroette en hun niets te vertellen had; want van het kwartiertje, dat zij in Berkeley Street bleef, zat zij stellig zeven minuten zonder een woord te zeggen.

Elinor had heel graag willen weten, ofschoon zij er niet naar verkoos te vragen, of Edward al in de stad was; maar niets zou Fanny hebben kunnen bewegen vrijwillig zijn naam in haar bijzijn te noemen, eer zij haar kon vertellen, dat zijn huwelijk met Juffrouw Morton vaststond, of totdat haar man’s verwachtingen omtrent Kolonel Brandon waren vervuld; want zij verdacht hen ervan nog [260]steeds zooveel van elkander te houden, dat zij bij alle gelegenheden niet ijverig genoeg konden worden gescheiden gehouden, door woord en door daad. De inlichting echter, die zij niet verkoos te verstrekken, gewerd Elinor al spoedig uit een andere bron. Lucy kwam haar medelijden inroepen, omdat zij Edward niet kon ontmoeten, hoewel hij tegelijk met den Heer en Mevrouw Dashwood in de stad gekomen was. Hij durfde uit vrees voor ontdekking niet naar Bartlett’s Buildings gaan, en hoewel zij beiden onuitsprekelijk verlangden elkaar te zien, was schrijven het eenige dat hun voorloopig overbleef.

Zeer spoedig verschafte Edward zelf hun de zekerheid dat hij in de stad was, door tweemaal een bezoek te brengen in Berkeley Street. Tweemaal vonden zij zijn kaartje, toen zij van hun morgenritje terugkwamen. Elinor was blijde dat hij er geweest was, en nog blijder, dat zij hem niet had behoeven te zien. De Dashwoods waren zoo uitermate ingenomen met de Middletons, dat zij, die overigens aan geven niet gewend waren, nu toch eens besloten een diner te geven te hunner eere, en zij vroegen hen dus al spoedig te dineeren in Harley Street, waar zij voor drie maanden een zeer geschikt huis hadden gehuurd. Hun zusters en Mevrouw Jennings werden ook gevraagd, en John Dashwood zorgde ervoor dat Kolonel Brandon eveneens van de partij zou zijn. De laatste, die gaarne overal kwam, waar hij de dames Dashwood kon ontmoeten, beantwoordde zijne overstelpende beleefdheid met eenige verwondering, maar met veel meer genoegen. Zij zouden dan nu Mevrouw Ferrars leeren kennen; maar Elinor kon niet gewaar worden of haar beide zoons ook waren gevraagd. De verwachting echter, háár te zullen zien, was voldoende om haar belangstelling te wekken; want al kon zij nu Edward’s moeder ontmoeten zonder het gevoel van angst, dat vroeger [261]met die voorstelling had moeten gepaard gaan; al bleef het haar thans volkomen onverschillig, welken indruk zij op de oude dame zou maken; haar wensch om in Mevrouw Ferrars’ gezelschap te zijn, haar nieuwsgierigheid om te weten hoe zij nu eigenlijk was, bleven even sterk als voorheen.

De spanning, waarmede zij de partij tegemoet zag, werd spoedig daarna nog verhoogd op een wijze, niet zoozeer aangenaam als wel prikkelend, door het bericht dat de dames Steele eveneens waren uitgenoodigd.

Zoo goed stonden zij bij Lady Middleton aangeschreven; zoozeer hadden zij zich door hun vleierij in haar gunst weten te dringen, dat zij, hoewel Lucy niet gedistingeerd, en haar zuster zelfs niet recht vertoonbaar was, evenzeer bereid bleek als Sir John om hen een paar weken in Conduit Street te logeeren te vragen; en het trof toevallig de dames Steele als zéér geschikt, zoodra zij hoorden van de uitnoodiging der Dashwoods, hun bezoek aan te kondigen een paar dagen vóór de bewuste partij.

Hun aanspraak op de beleefdheid van Mevrouw John Dashwood, als de nichten van den heer, die jaren geleden met de opvoeding van haar broer belast was, zou hun overigens allicht geen plaatsje aan haar disch hebben kunnen verschaffen; doch als de gasten van Lady Middleton moesten zij haar welkom zijn, en Lucy, die al zoo lang gewenscht had, de familie persoonlijk te leeren kennen, van naderbij hun karakters te beschouwen in verband met haar eigen moeilijkheden, en gelegenheid te vinden tot een poging om hun gunst te winnen, was zelden in haar leven zóó gelukkig geweest, als bij het ontvangen van Mevrouw John Dashwood’s invitatiekaart. Elinor ging het juist andersom. Zij begon dadelijk te bedenken, dat Edward, die bij zijn moeder gelogeerd was, mèt haar zou worden geïnviteerd op een partij, gegeven [262]door zijn zuster, en hem voor de eerste maal te ontmoeten, na al wat er gebeurd was, in gezelschap van Lucy!—Zij begreep bijna niet, hoe zij dàt zou verdragen!

Misschien was die vrees wel niet volkomen redelijk, en in elk geval bleek zij geheel ongegrond. Zij werd echter verdreven, niet zoozeer door haar eigen rustig nadenken, als door de minzaamheid van Lucy, die meende, dat zij Elinor bitter teleurstelde, toen zij haar kwam vertellen, dat Edward Dinsdag in géén geval zou kunnen komen; en zelfs hoopte haar nog dieper te grieven, door het zoo voor te stellen, alsof hij zich gedrongen zag, weg te blijven met het oog op zijn vurige genegenheid, die hij niet zou kunnen verbergen, wanneer zij samen in gezelschap waren.

De gewichtige Dinsdag brak aan, waarop beide jonge dames zouden worden voorgesteld aan de geduchte schoonmoeder in spe.

“Beklaag mij toch, mijn beste Juffrouw Dashwood!” zei Lucy, terwijl ze samen de trap opgingen,—want de Middletons kwamen bijna tegelijk met Mevrouw Jennings, en zij volgden met elkander den bediende naar den salon.—“Niemand dan u kan hier met mij meegevoelen. Ik kan haast niet op mijn beenen staan. Ontzettend!—Over een minuut zal ik háár zien, van wie al mijn geluk afhankelijk is,—háár, die mijn moeder zal worden!”...

Elinor had haar oogenblikkelijk verlichting kunnen verschaffen, door de mogelijkheid op te werpen, dat het veeleer de moeder van Juffrouw Morton, dan de hare zou zijn, die zij op het punt waren te aanschouwen; maar inplaats van dat te doen, verzekerde zij haar, volkomen oprecht, dat zij haar inderdaad beklaagde,—tot groote verbazing van Lucy, die, hoewel zelve alles behalve op haar gemak, toch hoopte, door Elinor te worden beschouwd met niet te onderdrukken afgunst. Mevrouw Ferrars was een kleine magere vrouw; met een stijfheid in [263]haar houding, die aan strakheid, en een ernst in haar uitdrukking, die aan bitsheid grensde. Haar tint was vaal, en hare trekken waren, hoewel niet grof, zonder schoonheid, en van nature onbewogen, doch een gelukkig toeval had gewild, dat de strenge frons van haar voorhoofd haar gelaat vrijwaarde voor de blaam van volkomen onbeduidendheid, door het krachtig te stempelen met het merk van boosaardigheid en trots. Zij was niet zeer spraakzaam; daar zij, anders dan de meeste menschen, haar woorden in verhouding placht te brengen tot het aantal harer denkbeelden, en van de paar korte zinnetjes, die zij zich liet ontvallen, was er geen enkele gericht tot Juffrouw Dashwood, die zij opnam met het vastgewortelde voornemen, haar in elk geval niet aantrekkelijk te vinden.

Nu kon dit gedrag Elinor geen verdriet doen. Een paar maanden geleden zou het haar diep hebben gegriefd; doch het stond thans niet in Mevrouw Ferrars’ macht, haar ermede te hinderen; en het verschil met haar houding tegenover de dames Steele—een verschil, dat blijkbaar moest dienen om háár te meer te vernederen,—vermaakte haar zelfs een weinig. Zij kon niet nalaten te glimlachen bij het zien van de beminnelijkheid, door moeder en dochter ten toon gespreid tegenover iemand,—want Lucy werd met bijzondere onderscheiding behandeld,—die zij, wanneer ze evengoed op de hoogte waren geweest als zijzelve, liever zouden hebben willen vernielen; terwijl zij, die betrekkelijk machteloos was tegenover hen, erbij zat, en opzettelijk door beiden werd veronachtzaamd. Maar terwijl zij glimlachte over die vriendelijkheid aan het verkeerde adres, kon zij niet nalaten, denkend aan de dwaze kleingeestigheid, waaruit deze voortsproot, en lettend op den pijnlijken ijver, waarmede de dames Steele zich bevlijtigden om in de gunst te blijven, hen alle vier uit den grond van haar hart te verachten. [264]

Lucy was in één verrukking over de onderscheiding, die haar te beurt viel; en haar zuster was overal in de wolken, waar ze maar met Dr. Davies werd geplaagd. Het diner was deftig, de bedienden talrijk, en alles verried Mevrouw’s neiging tot vertooning maken, en Mijnheer’s bereidwilligheid om aan die neiging te voldoen. Ondanks de verbetering en vergrooting van Norland en ten spijt van het dreigend gevaar, dat de eigenaar van het goed had geloopen, een paar duizend pond kwijt te raken door te verkoopen met verlies, vertoonde zich nergens een spoor van de behoeftigheid, die hij had gepoogd, als het gevolg hiervan voor te stellen; armoede viel hier geenszins te bespeuren, tenzij in het gehalte van het gesprek, dat dan ook bedenkelijk te wenschen overliet. John Dashwood had nooit veel te vertellen, dat de moeite van het aanhooren waard was, en zijn vrouw nog minder. Hierdoor echter kon hen in ’t bijzonder geen blaam treffen, want in het zelfde geval verkeerden de meesten hunner gasten, die bijna allen den druk ondervonden van de eene of andere der voornaamste beletselen om zich aangenaam te maken,—gemis van verstand, ’t zij natuurlijk of verhelderd door ontwikkeling, gemis van gratie, gemis van vroolijkheid, en gemis van geest.

Toen de dames na het diner naar den salon terugkeerden, bleek die armoede duidelijker dan te voren; want de heeren hàdden dan toch eenige afwisseling gebracht in het gesprek,—in zooverre het liep over politiek, land-ontginning en paardrijden,—maar daarmee was het nu uit, en slechts één onderwerp hield de dames bezig, tot de koffie werd gepresenteerd, nl. het verschil in lengte tusschen Harry Dashwood, en Lady Middleton’s tweede zoontje William, die ongeveer even oud waren.

Waren beide kinderen in de kamer geweest, dan zou de vraag tè gemakkelijk zijn beslist, door ze [265]eenvoudig te meten; doch daar Harry alleen tegenwoordig was, bleef het van beide zijden bij gissingen, terwijl ieder het recht had op zijn stuk te blijven staan, en zijne meening tot in het oneindige te herhalen.

De partijen waren verdeeld in dezer voege:

De beide moeders, hoewel ieder voor zich overtuigd, dat haar eigen jongen de grootste was, gaven uit beleefdheid de eer aan den ander.

De beide grootmoeders, niet minder partijdig, doch meer oprecht, namen het even ernstig op voor hun eigen nakomelingen.

Lucy, die bijna niet wist, wie van de beide mama’s het liefste te behagen, vond beide jongens buitengewoon groot voor hun leeftijd, en kon maar niet begrijpen dat er een zweem verschil tusschen hen bestond, en Juffrouw Steele wist zich nog handiger te redden, door in een adem den een, zoowel als den ander den grootste te noemen.

Elinor, die eenmaal de meening had uitgesproken, dat zij William voor grooter hield, waardoor ze Mevrouw Ferrars beleedigde, en Fanny nog erger, vond het niet noodig, verder vol te houden, en toen Marianne naar de hare werd gevraagd, maakte zij hen allen met elkaar boos, door te zeggen, dat zij er geene meening op nahield in dezen, omdat zij nooit veel op de kinderen had gelet. Eer zij Norland verliet, had Elinor voor haar schoonzuster een paar mooie schermpjes geschilderd, die thans waren omlijst en als versiering dienden van den salon te Londen; en toen John Dashwood ze in het oog kreeg, nadat hij met de andere heeren weer binnen was gekomen, overhandigde hij ze beleefd aan Kolonel Brandon, om ze door hem te laten bewonderen.

“Die heeft mijn oudste zuster geschilderd,” zei hij, “ik denk dat u, als man van smaak, ze wel mooi zult vinden. Ik weet niet, of u al meer van haar tekeningen hebt gezien; maar over ’t algemeen beschouwt men haar als zeer talentvol.” [266]

De Kolonel zeide, dat men hem volstrekt niet als een kenner moest beschouwen; doch bewonderde de schermpjes, zooals hij alles zou bewonderd hebben, wat door Juffrouw Dashwood was geschilderd; en daar de anderen nu natuurlijk nieuwsgierig werden, gingen zij van hand tot hand. Mevrouw Ferrars, die niet wist dat ze Elinor’s werk waren, bood ze zelve ter beschouwing aan, en nadat ze het vleiend getuigenis van Lady Middleton’s goedkeuring hadden mogen verwerven, gaf Fanny ze nogmaals aan haar moeder, met de mededeeling, dat Juffrouw Dashwood ze geschilderd had.

“O zoo...” zei Mevrouw Ferrars,—“heel aardig,” en gaf ze aan haar dochter terug, zonder er zelfs naar te kijken.

Misschien dacht Fanny even, dat haar moeder nu toch wat àl te onbeleefd werd,—want zij kreeg een kleur en zei: “Allerliefst, vindt u niet, mama?” Doch waarschijnlijk overviel haar nu weer de angst, dat zij zelve al te beleefd en voorkomend was geweest, want zij voegde erbij: “Vindt u niet, dat er iets in is van Juffrouw Morton’s manier van schilderen? Zij schildert prachtig. Wat is dat laatste landschap van haar mooi!”

“Ja, bijzonder. Maar zij doet àlles goed.”

Dit kon Marianne niet verdragen. Zij had al een geduchten hekel aan Mevrouw Ferrars, en die onnoodige lof, een ander toegezwaaid, ten koste van Elinor, lokte haar uit, hoewel zij volstrekt niet kon gissen, wat er eigenlijk hoofdzakelijk mee bedoeld werd, om haastig en geërgerd te zeggen: “Een eigenaardige manier om de dingen te bewonderen! Wat kan ons die Juffrouw Morton nu schelen? Háár kennen we niet, wij hebben het nu over Elinor!”

Met die woorden nam ze haar schoonzuster de schermpjes af, om ze zelve te bewonderen, zooals ze verdienden bewonderd te worden. [267]

Mevrouw Ferrars keek geducht boos, richtte zich nog stijver op, en zei met vernietigende bitsheid: “Juffrouw Morton is Lord Morton’s dochter.”

Fanny keek ook verontwaardigd, en haar man was doodelijk verschrikt door zijn zuster’s vrijmoedigheid. Elinor trok zich Marianne’s heftigen uitval veel meer aan, dan ’t geen er aanleiding toe had gegeven; doch Kolonel Brandon’s blik die op Marianne bleef rusten, verried, hoe hij er alleen in had gezien, wat er beminnelijks in was, de warme genegenheid, die niet kon verdragen, een zuster ook maar in het minst verongelijkt te zien.

Marianne’s gevoel sleepte haar nog verder mede. De beleedigende koelheid van Mevrouw Ferrars’ houding tegenover haar zuster deed haar voor Elinor moeilijkheden en verdrietelijkheden voorzien, waarvoor haar eigen diepgewond gemoed wel angstig moest terugdeinzen, en in een opwelling van innig meegevoel, ging zij een oogenblik later naar haar zuster en zei zacht en snel, terwijl zij haar arm om Elinor’s hals sloeg, met de wang tegen de hare: “Lieve beste Elinor, trek het je maar niet aan. Laten ze jou niet ongelukkig maken.”

Meer kon zij niet zeggen; zij was te zeer aangedaan; en haar gelaat tegen Elinor’s schouder verbergend, barstte zij in tranen uit. Aller aandacht was op haar gevestigd, en bijna allen hadden medelijden met haar. Kolonel Brandon stond op en ging naar hen toe, zonder te weten wat hij deed. Mevrouw Jennings reikte dadelijk met een hartelijk begrijpend “Och, dat arme kind!” haar reukfleschje, en Sir John was zoo woedend op de persoon die aanleiding had gegeven tot deze zenuwaandoening dat hij dadelijk naast Lucy Steele kwam zitten en haar fluisterend van de geheele treurige toedracht der zaak op de hoogte bracht.

Na een paar minuten had Marianne zich echter voldoende hersteld, om een einde te maken aan de drukte en weer te gaan zitten, hoewel zij den [268]geheelen verderen avond onder den indruk bleef van hetgeen was voorgevallen.

“Die arme Marianne!” zei haar broer zachtjes tegen Kolonel Brandon, zoodra het hem gelukte, diens aandacht te trekken, “ze is lang niet zoo gezond als haar zuster,—erg zenuwachtig,—ze is veel zwakker van gestel dan Elinor; en men moet toegeven, dat het ook wel hard is voor een jong meisje, dat vroeger héél mooi is geweest, haar schoonheid te verliezen. U zoudt het misschien niet gelooven; maar een paar maanden geleden nog wàs Marianne bijzonder mooi—bepaald even knap als Elinor. En nu, zooals u ziet, is daar niets meer van over.”

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXV

Elinor’s verlangen om Mevrouw Ferrars te zien was nu voldaan. Het was haar gebleken dat deze vrouw alle eigenschappen bezat, die een verderen omgang tusschen beide families niet wenschelijk deden schijnen. Zij had genoeg gezien van haar trots, haar kleingeestigheid en haar onverzettelijke vooringenomenheid tegen haarzelve, om al de bezwaren te begrijpen, die een verloving zouden hebben bedorven en een huwelijk verhinderd tusschen Edward en haar, zoo hij overigens al vrij ware geweest; en zij had welhaast genoeg opgemerkt, om dankbaar te zijn op zichzelf, dat één gewichtiger beletsel haar vrijwaarde voor de kwelling der vele andere, welke Mevrouw Ferrars had kunnen uitdenken; voor eenige afhankelijkheid van hare luimen, of eenige bezorgheid omtrent hare goede meening. Of [269]althans besloot zij, zoo ze zich al niet ten volle kon verheugen over het feit, dat Edward aan Lucy gebonden was, dat zij zich daarover had moeten verheugen, wanneer Lucy beminnelijker was geweest.

Zij verbaasde zich erover, dat Lucy zoo in de wolken kon zijn over Mevrouw Ferrars’ beleefdheid; dat zij zich zóó kon laten verblinden door haar eigenbelang en ijdelheid, om de attenties, die haar toch enkel werden bewezen, omdat zij niet Elinor was, als een hulde aan haarzelve op te vatten,—en om bemoediging te putten uit een voorkeur, die haar slechts geschonken werd, zoolang haar werkelijke verhouding tot hen allen hun onbekend bleef. Dàt Lucy verrukt was, hadden niet alleen haar blikken verraden op den avond van de partij; maar zij kwam het den volgenden morgen nog eens persoonlijk verklaren; toen Lady Middleton haar, op haar uitdrukkelijk verlangen, in Berkeley Street liet uitstappen, in de hoop, Elinor alleen te vinden, om haar te kunnen vertellen, hoe gelukkig zij zich gevoelde.

Het toeval bleek haar gunstig gezind; want kort na dat zij gekomen was, werd Mevrouw Jennings door een boodschap van Mevrouw Palmer weggeroepen.

“Mijn beste vriendin,” riep Lucy, zoodra zij alleen waren: “ik moest u eens komen vertellen, hoe blijde ik ben. Kon er wel iets vleiender geweest zijn, dan de manier waarop Mevrouw Ferrars mij gisteren behandelde? Ze was werkelijk allervriendelijkst! U weet, hoe ik er tegen opzag, haar te ontmoeten; maar van ’t oogenblik af, dat ik aan haar werd voorgesteld, gedroeg ze zich jegens mij met een voorkomendheid, die bepaald deed blijken, dat ze bijzonder met mij was ingenomen. Vondt u dat ook niet? U hebt het zelf alles bijgewoond, en viel het u ook niet op?”

“Zeker; ze ontving u heel beleefd.” [270]

“Beleefd?—Zag u alleen beleefdheid in haar houding? Nu, ik dan vrij wat méér—een vriendelijkheid, die aan niemand anders dan mij werd bewezen! Niets trotsch, niets uit de hoogte; en uw zuster eveneens,—een en al beminnelijkheid en tegemoetkoming!”

Elinor wilde over iets anders gaan spreken; maar Lucy liet niet los, eer zij had toegegeven, dat er reden bestond voor haar blijdschap, en Elinor was gedwongen nog iets te zeggen.

“Als zij geweten hadden van uw verloving,” zeide zij, “dan zou hun houding tegenover u ongetwijfeld zéér vleiend zijn geweest; maar nu dit niet het geval was...”

“Dat dacht ik al, dat u dat zoudt zeggen,” antwoordde Lucy snel; “maar er was niet de minste reden, waarom Mevrouw Ferrars zich met mij ingenomen zou toonen, als ze dat niet wàs,—en dat ze van mij houdt is de hoofdzaak. Neen, u zult me mijn voldoening niet kunnen ontnemen. Ik geloof stellig, dat alles best zal afloopen, en dat er, vergeleken bij ’t geen ik mij had voorgesteld, in ’t geheel geen moeilijkheden zullen zijn. Mevrouw Ferrars is een allerliefste vrouw, en uw zuster ook. Ze zijn allebei even aardig!—’t verwondert mij, dat u ons nooit verteld hebt, wat een lieve vrouw Mevrouw Dashwood was!”

Hierop had Elinor niets te antwoorden, en zij deed daar toe ook geen moeite.

“Is u niet wel, Juffrouw Dashwood?—u lijkt zoo gedrukt, en u zegt niets,—er scheelt bepaald iets aan.”

“O neen, ik voel mij volkomen wèl.”

“Daar ben ik blij om; maar u ziet er niet naar uit. Wat zou ’t me spijten, als u ziek werdt—u, die mijn beste en eenige toevlucht bent geweest! Ik weet waarlijk niet, wat ik zou zijn begonnen zonder uw vriendschap!”

Elinor trachtte iets beleefds te antwoorden, [271]ofschoon zij vreesde, dat het haar slecht gelukte. Het scheen Lucy echter te bevredigen, want zij ging voort: “Ja, ik weet, dat u oprecht voor mij gevoelt, en na Edward’s liefde, is dat mijn grootste troost. Die arme Edward! Maar nu treft het in een opzicht gelukkig,—we kunnen elkaar nu ontmoeten, en vrij dikwijls zelfs, want Lady Middleton is verrukt van Mevrouw Dashwood; dus zullen we, denk ik, wel veel in Harley Street zijn, en Edward is bijna den heelen dag bij zijn zuster;—bovendien bezoeken Lady Middleton en Mevrouw Ferrars elkaar nu ook, en Mevrouw Ferrars en uw zuster waren beiden zoo vriendelijk, meermalen te zeggen, dat het hun altijd genoegen zou doen, mij te zien. Zulke allerliefste menschen!—als u ooit aan uw zuster vertelt, hoe ik over haar denk, dan kunt u niet te veel goeds zeggen.”

Elinor verkoos haar echter geen hoop te geven, dat zij dit aan haar zuster zou overbrengen. Lucy ging voort:

“Ik zou ’t stellig onmiddellijk hebben opgemerkt, als Mevrouw Ferrars iets tegen mij had gehad. Wanneer ze bij voorbeeld, alleen maar stijfjes voor mij had gebogen zonder een woord te zeggen, en later in ’t geheel geen notitie van mij had genomen, en mij nooit eens vriendelijk had aangezien,—u weet wel, hoe ik bedoel,—als ik op die manier op een afstand was gehouden, dan zou ik alles hebben opgegeven en heel en al wanhopig zijn geweest. Dàt zou ik niet hebben kunnen verdragen. Want als zij iets tegen iemand heeft, dàn meent zij het, dat weet ik.”

Elinor behoefde deze uiting van beleefde zegepraal niet te beantwoorden; want de deur werd geopend, de knecht diende den Heer Ferrars aan, en Edward stapte meteen de kamer in.

Het was een allerpijnlijkst oogenblik; en ieders gelaat gaf dit duidelijk te kennen. Zij sloegen alle drie een dwaas figuur, en Edward scheen evenveel [272]lust te hebben het vertrek weer te verlaten, als naar binnen te gaan. Juist die ontmoeting, in haar onaangenaamsten vorm, had thans tusschen hen plaats, die ieder van hen het liefst had willen vermijden; ze waren niet alleen met hun drieën samen maar misten daarbij de afleiding door ander gezelschap. De dames herstelden zich het eerst. Het lag niet op Lucy’s weg, zich op den voorgrond te stellen, en het geheim moest zoogenaamd blijven bewaard. Zij kon haar teedere gezindheid dus slechts door blikken uitdrukken, en na hem met een enkel woord te hebben begroet, zeide zij niets meer.

Maar Elinor had méér te doen; en zóó gaarne wilde zij dat goed doen, om zijnent- en om harentwil, dat zij zichzelve, na een oogenblik van krachtige inspanning wist te dwingen hem te verwelkomen met een blik en een houding, die bijna open, bijna natuurlijk waren; en dit nog meer werden na een tweede heldhaftige poging. Zij wilde zich, zoomin door Lucy’s tegenwoordigheid als door het bewustzijn van eenig haar aangedaan onrecht, laten weerhouden, om hem te zeggen, dat zij blijde was hem te zien, en hoe het haar had gespeten, dat zij uit was, toen hij reeds eerder een bezoek had gebracht in Berkeley Street. Zij wilde hem, uit vrees voor Lucy’s waakzamen blik, niet die beleefdheid onthouden, welke zij hem, als vriend en bijna een lid hunner familie, verschuldigd was, hoewel zij spoedig bespeurde, dat Lucy scherp op haar lette.

Haar rustige houding gaf Edward iets meer zekerheid; en hij had thans moed genoeg om te gaan zitten, maar zijn verlegenheid overtrof die der dames op een wijze, die in zijne omstandigheden, zooal niet door zijne sekse, verschoonbaar kon worden geacht; want zijn hart was niet zoo onverschillig als dat van Lucy, en zijn geweten niet zoo volkomen zuiver als dat van Elinor. Lucy scheen zich, met een vertoon van zedige bedaardheid, [273]niet geroepen te gevoelen, het hare te doen om de anderen op hun gemak te zetten, en verkoos geen woord te zeggen; zoodat bijna alles, wat er gezegd wèrd, uitging van Elinor, die uit eigen beweging alle inlichtingen verstrekte omtrent hun moeder’s gezondheid, hun reis naar de stad, enz. waarnaar Edward niet vroeg, zooals hij behoorde te doen. Nog verder ging zij in haar pogingen; want weldra voelde zij zich zóó heldhaftig gezind, dat zij besloot, onder het voorwendsel, Marianne te gaan halen, de beide anderen alleen te laten; ’t geen ze ook werkelijk deed, en dat wel op de meest loyale wijze; want zij bleef, met grootmoedige dapperheid, een paar minuten heen en weer drentelen op het portaal, eer zij naar haar zuster ging. Toen dat echter gebeurd was, had Edward voor liefdesbetuigingen geen tijd meer; want Marianne vloog in haar blijdschap onmiddellijk naar beneden en den salon binnen. Als al haar gevoelens, was haar vreugde, hem weer te zien, levendig op zichzelf, en levendig uitgedrukt. Zij kwam hem te gemoet met uitgestrekte hand, en in haar stem den klank van zusterlijke genegenheid.

“Beste Edward!” riep ze, “wat ben ik blij je te zien! Dit zou bijna alles weer goedmaken!”

Edward trachtte haar vriendelijkheid te beantwoorden, zooals zij verdiende; maar in tegenwoordigheid der anderen durfde hij niet half zeggen, wat hij werkelijk gevoelde. Zij gingen weer zitten, en eenige oogenblikken bleven allen zwijgen; terwijl Marianne met zichtbaar teeder welgevallen van Edward naar Elinor keek, en alleen maar betreurde, dat hun blijdschap in elkander’s bijzijn werd bedorven door Lucy’s onwelkome tegenwoordigheid. Edward was de eerste, die sprak; hij merkte op, dat Marianne er minder goed uitzag, en gaf zijn vrees te kennen, dat het verblijf te Londen haar niet goed bekwam.

“O, denk maar niet aan mij!” antwoordde zij, [274]met opgewekten nadruk, hoewel haar oogen vol tranen stonden, “maak je over mijn gezondheid niet bezorgd. Elinor maakt het goed, zooals je ziet. Dat moet voor ons beiden voldoende zijn.”

Deze opmerking droeg er niet toe bij, Edward en Elinor kalmer te stemmen, en nog minder om haar de welwillende gezindheid te verwerven van Lucy, die Marianne allesbehalve vriendelijk aanzag.

“Bevalt Londen je goed?” vroeg Edward, om toch maar iets te zeggen, dat een ander onderwerp van gesprek aan de hand kon doen.

“Neen, volstrekt niet. Ik had mij er veel genoegen van voorgesteld; maar dat heb ik er niet gevonden. Dit weerzien van jou, Edward, is de eenige blijdschap, die ’t mij heeft gebracht; en jij bent gelukkig nog altijd dezelfde!”

Zij zweeg—en ook de anderen bleven zwijgen. “Mij dunkt, Elinor,” ging Marianne voort, “we moesten Edward vragen om voor ons te zorgen als we weer naar Barton teruggaan. Over een paar weken zal dat wel gebeuren, en ik denk dat Edward er wel niet op tegen zal hebben, die opdracht te aanvaarden.”

De arme Edward prevelde iets, dat niemand verstond, misschien hij zelf ook niet. Maar Marianne, die zag, dat hij zenuwachtig was, en licht geneigd was, de oorzaak hiervoor te zoeken in ’t geen haar ’t best behaagde, scheen volkomen voldaan en sprak spoedig over iets anders.

“O Edward, wat hebben we gisteren een dag gehad, in Harley Street! Zóó vervelend; zoo ontzaglijk vervelend! Maar dááromtrent heb ik je veel te vertellen, dat ik nu niet zeggen kan.”

Met zoo bewonderenswaardige omzichtigheid verschoof zij de mededeeling, dat zij hun wederzijdsche bloedverwanten onaangenamer had gevonden dan ooit, en in ’t bijzonder aan zijn moeder een hekel had, tot later, wanneer er gelegenheid zou zijn voor een vertrouwelijk gesprek. [275]

“Maar waarom was jij er niet, Edward?—Waarom was je niet gekomen?”

“Ik had iets anders te doen.”

“Iets anders?—Maar wat kon dat zijn, terwijl je je beste vrienden hadt kunnen ontmoeten?”

“U denkt zeker, juffrouw Marianne,” riep Lucy, de gelegenheid aangrijpend om wraak te nemen, “dat jongelui zich nooit bekommeren om hun verplichtingen, als ze niet van plan zijn, die na te komen, in ’t klein, zoowel als in ’t groot.”

Elinor was ernstig boos; maar Marianne scheen de hatelijkheid niet te willen opmerken, want zij antwoordde bedaard:

“Neen, tòch niet; want in ernst, ik ben overtuigd, dat alleen nauwgezetheid van geweten Edward verhinderde naar Harley Street te gaan. En ik geloof stellig, dat hij van alle menschen het allerkwetsbaarste geweten heeft, het meest nauwgezet elke verplichting nakomt, hoe gering die ook zij, en hoe ook in tegenspraak met zijn belang of genoegen. Hij is meer bevreesd om anderen verdriet te doen, om verwachtingen teleur te stellen, minder in staat tot zelfzuchtige bedoelingen, dan iemand, dien ik ooit heb ontmoet. Het is zoo, Edward, en ik wil het zeggen. Wat! zou jij je nooit mogen hooren prijzen? Dan zou je mijn vriend niet kunnen zijn, want zij, wien ik liefde en achting toedraag, moeten zich ook mijn openhartigen lof laten welgevallen.”

De soort van lof, in dit geval door haar toegekend, paste echter zoo buitengewoon slecht bij de gevoelens van twee harer toehoorders, en scheen Edward zoo weinig voldoening te verschaffen, dat hij al heel spoedig opstond om heen te gaan.

“Ga je nu al?” zei Marianne; “maar beste Edward, dat kan toch niet.”

En hem terzijde nemend, fluisterde zij hem toe, dat Lucy stellig niet lang meer kon blijven. Doch zelfs deze aansporing baatte niet; hij moest weg, en Lucy, die gewacht zou hebben, al had zijn bezoek [276]twee uren geduurd, nam spoedig daarna ook afscheid.

“Wat doet ze hier toch zoo dikwijls?” zei Marianne, toen zij was heengegaan. “Kon ze niet begrijpen, dat we haar graag kwijt waren? Zoo vervelend voor Edward!”

“Och, waarom?—we zijn allen vrienden van hem; en Lucy heeft hem ’t langst gekend. ’t Is heel natuurlijk, dat hij haar even graag ontmoet als ons.”

Marianne zag haar ernstig aan en zei: “Je weet, Elinor, dat ik deze soort van redeneeringen niet kan verdragen. Als je alleen maar hoopt, tegenspraak uit te lokken, zooals ik wel vermoeden moet, dat het geval is, dan behoor je toch te bedenken, dat ik de laatste persoon ben, van wie je die verwachten kunt. Ik wil mij niet verlagen tot die komedie, mij beweringen te laten afpersen, die volkomen overbodig zijn.”

Daarop ging zij de kamer uit, en Elinor durfde haar niet volgen om de zaak uit te leggen, want gebonden als zij was door haar belofte van geheimhouding tegenover Lucy, kon zij Marianne niets mededeelen, dat haar overtuigen kon; en al zouden de gevolgen van Marianne’s onwetendheid in dezen ook nog zoo onaangenaam kunnen zijn, zij was verplicht ze te dragen. Al wat zij kon hopen, was, dat Edward niet dikwijls haar en zichzelf zou blootstellen aan de pijnlijke gewaarwordingen, veroorzaakt door Marianne’s misplaatste geestdrift, of tot eene herhaling van de vele smartelijke gevoelens, die zijn laatste bezoek had gewekt—en zij had alle reden, dit te verwachten. [277]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXVI

Eenige dagen na deze ontmoeting verkondigden de nieuwsbladen der wereld de tijding, dat de echtgenoote van den Heer Thomas Palmer voorspoedig was bevallen van een zoon; een zeer belangwekkend en verblijdend bericht, althans voor alle intieme bekenden, die erop waren voorbereid.

Deze gebeurtenis, zoo hoogst gewichtig voor Mevrouw Jennings’ levensvreugde, bracht een tijdelijke wijziging in hare tijdverdeeling, en oefende eveneens invloed uit op het doen en laten harer jeugdige vriendinnen; want daar zij liefst zooveel mogelijk bij Charlotte wilde zijn, ging zij daar elken morgen heen, zoodra zij gekleed was, en kwam eerst laat in den avond terug; terwijl de dames Dashwood, op het dringend verzoek van de Middletons, den geheelen dag doorbrachten in Conduit Street. Zij zouden het zelven veel gemakkelijker hebben gevonden, ten minste des morgens tehuis te blijven; maar die wensch kon niet tegen den zin van alle anderen worden doorgedreven. Hun tijd werd dus ter beschikking gesteld van Lady Middleton en de beide dames Steele, die feitelijk hun gezelschap bitter weinig op prijs stelden, maar het des te ijveriger beweerden te zoeken.

Zij waren te verstandig om aangenaam gezelschap te zijn voor de eerste, en door de beide anderen werden zij met een afgunstig oog beschouwd, als indringsters op hun terrein, die deelden in de vriendelijkheid, welke zij voor zich alleen in beslag dachten te nemen. Hoewel niets beleefder kon zijn dan Lady Middleton’s houding tegenover Elinor en Marianne, hield zij toch in het geheel niet van [278]hen. Daar zij noch haar, noch hare kinderen vleiden, kon zij niet gelooven, dat zij goedhartig waren; en omdat ze veel van lezen hielden, verbeeldde zij zich, dat ze satiriek waren; zonder misschien precies te weten wat satiriek zijn beduidde; maar dàt deed er minder toe. Het was een gebruikelijke afkeuring, en ’t kon geen kwaad, dat het eens werd gezegd.

Hunne tegenwoordigheid legde beiden haar en Lucy een zekeren dwang op. Zij hinderden de eene in haar laten, en de andere in haar doen. Lady Middleton schaamde zich voor hen, dat ze niets uitvoerde, en Lucy was bang, dat ze haar zouden minachten om de vleierij, die zij anders vol zelfvoldoening placht toe te dienen. Juffrouw Anne werd het minst van streek gebracht door hun bijzijn, en het stond in hun macht, haar geheel ermee te verzoenen. Als een van hen beiden haar maar eens volledig en tot in de kleinste bijzonderheden had ingelicht omtrent die geschiedenis tusschen Marianne en den Heer Willoughby, dan zou ze zich ruim beloond hebben geacht voor ’t gemis van het warmste plaatsje bij den haard na den eten, dat zij na hunne komst had moeten afstaan. Maar deze tegemoetkoming werd haar niet bewezen, en al liet zij zich meermalen tegenover Elinor uitroepen van medelijden met hare zuster ontvallen, of al hield ze ten aanhoore van Marianne herhaaldelijk beschouwingen over de wispelturigheid van galante cavaliers, zij bereikte er niet anders mee, dan dat de eerste onverschillig en de laatste met minachtenden afkeer haar aanzag. En met nog veel geringere moeite hadden ze haar vriendschap kunnen winnen. Als ze haar toch maar eens hadden geplaagd met den dokter! Doch zij waren al even weinig als de anderen gezind haar hierin ter wille te zijn, en als Sir John niet thuis kwam dineeren, moest zij soms een geheelen dag doorbrengen zonder andere grappen te hooren over [279]dat onderwerp, dan die, waarmee ze zich zelve placht te vermaken.

Van al die afgunst en ontevredenheid echter bleef Mevrouw Jennings zoo totaal onkundig, dat zij het verrukkelijk voor de meisjes vond om zooveel samen te zijn; en in den regel haar logéetjes elken avond gelukwenschte dat ze alweer een dag aan ’t gezelschap van een saaie oude vrouw waren ontsnapt. Zij kwam wel eens met hen bij Sir John, en sprak ze ook wel in haar eigen huis; maar waar het ook mocht zijn, zij was altijd in haar nopjes, verrukt en gewichtig, Charlotte’s welbevinden toeschrijvend aan háár goede zorgen, en steeds bereid tot een zoo nauwkeurige en uitvoerige beschrijving van haar gezondheidstoestand, als alleen Juffrouw Steele nieuwsgierig genoeg was te verlangen. Een ding hinderde haar toch, en daarover beklaagde zij zich dan ook elken dag. De Heer Palmer hield zich aan de algemeene, doch onvaderlijke uitspraak zijner sekse, dat alle kleine kinderen precies eender zijn; en hoewel zij op verschillende tijden duidelijk de meest treffende gelijkenis kon zien tusschen dit kleine ding en al zijn bloedverwanten van beide zijden, zij kòn zijn vader daarvan maar niet overtuigen; zij kòn hem niet overhalen te gelooven, dat het er niet precies zoo uitzag als elke baby van den zelfden leeftijd; en zelfs tot de eenvoudige verklaring, dat het ’t mooiste kindje van de wereld was, bleek hij niet bereid.


Thans moet ik melding maken van een ongeluk, dat omstreeks dezen tijd aan Mevrouw John Dashwood overkwam. Toevallig was, bij gelegenheid van het bezoek harer zusters met Mevrouw Jennings in Harley Street, eene harer vriendinnen haar een visite komen maken,—op zichzelf geen gebeurtenis, waaruit eenig kwaad voor haar zou kunnen voortspruiten. Doch zoolang de verbeelding van andere menschen hen kan meesleepen tot het [280]maken van verkeerde gevolgtrekkingen omtrent ons gedrag, die zij daarenboven afleiden uit oppervlakkige gegevens, kan ons geluk niet anders dan tot op zekere hoogte van het toeval afhankelijk zijn. In het onderhavige geval had de laatst-gekomen dame haar verbeelding vergund, zich zoover te begeven buiten de perken van waarheid en waarschijnlijkheid, dat zij, enkel bij het hooren noemen van den naam der dames Dashwood, en begrijpende dat zij de zusters van den Heer Dashwood waren, onmiddellijk hieruit had afgeleid, dat zij logeerden in Harley Street; en als gevolg van dit misverstand verschenen een paar dagen later invitatie-kaarten, zoo voor hen als voor hun broer en zuster, om hen uit te noodigen op een muziek-avond te hunnen huize. Ten gevolge waarvan wederom Mevrouw John Dashwood zich genoodzaakt zag niet alleen tot den buitengewoon lastigen maatregel, de dames Dashwood met haar rijtuig te laten afhalen; maar, wat erger was, zich de onaangename verplichting zag opgelegd, hen althans schijnbaar voorkomend te behandelen,—en wie kon zeggen, of ze er nu niet op zouden gaan rekenen, een tweeden keer met haar uit te gaan. Het stond wel is waar altijd nog in haar macht, hen teleur te stellen. Maar dat zou niet voldoende zijn; want als de menschen vast voornemens zijn zich te gedragen op een wijze, waarvan ze ’t verkeerde zelf inzien, zijn ze tòch beleedigd, als anderen iets beters van hen verwachten. Marianne was er van lieverlede reeds weer zóó aan gewend geraakt, iederen dag uit te gaan, dat het haar onverschillig was geworden, of zij ging of niet, en zij maakte zich rustig en werktuigelijk gereed voor elke avondpartij, hoewel zonder ooit eenig genoegen van een dier uitgangen te verwachten, en dikwijls zelfs tot op het laatste oogenblik niet wetend, bij wie ze eigenlijk gevraagd was. Voor haar kleeding en haar uiterlijk was zij zoo volkomen onverschillig geworden, dat zij er onder het kleeden niet half [281]zooveel aandacht aan wijdde, als haar ten deel viel van Juffrouw Anne’s zijde in de eerste vijf minuten van hun samenzijn. Haar nauwlettende opmerkzaamheid en nieuwsgierigen blik ontging niets; zij zag alles, vroeg naar alles, had geen rust eer ze wist wat elk onderdeel van Marianne’s toilet gekost had; was van het aantal harer japonnen beter op de hoogte dan Marianne zelf, en hoopte nog eenmaal, eer zij weer afscheid namen, te zullen ontdekken, hoeveel waschgeld zij per week betaalde, en hoeveel haar kleedgeld per jaar bedroeg.

Gewoonlijk werd de lompheid van dat brutale uitvragen zoogenaamd weer goedgemaakt door een compliment, dat, hoewel bedoeld als een soort belooning, door Marianne als de verregaandste onbeschaamdheid werd beschouwd; want na een verhoor te hebben ondergaan omtrent den prijs en het patroon van haar japon, de kleur van haar schoenen en de wijze waarop haar haar was opgemaakt, wist zij van te voren, hoe ze nu te hooren zou krijgen, “dat ze er gerust waar piekfijn uitzag, en een hoop harten zou veroveren.”

Met een dergelijke aanmoediging werd zij ook bij deze gelegenheid verwezen naar haar broeder’s rijtuig, dat geen vijf minuten aan hun deur had behoeven te wachten; eene nauwgezetheid, weinig gewaardeerd door hun schoonzuster, die reeds eerder naar het huis van haar vriendin was gegaan, en hoopte op eenige vertraging van hunne zijde, ten ongerieve van haarzelve of haren koetsier.

Veel vermeldenswaardigs viel er dien avond niet voor. Op dit, zooals op andere muziekpartijtjes, was een zeker aantal gasten bijeenverzameld, dat werkelijk genoot van de uitvoering, en een veel grooter aantal andere, die er niets om gaven; en de medewerkenden zelf waren zooals gewoonlijk, volgens hun eigen oordeel, en dat hunner intieme vrienden de voortreffelijkste amateurs van heel Engeland. [282]

Daar Elinor noch muzikaal was, noch voorgaf het te zijn, zag zij er geen bezwaar in, haar oogen eens af te wenden van den vleugel, wanneer zij daar lust in had, en zonder zich te laten intimideeren door de aanwezigheid van harp en violoncel, haar blik naar believen te laten rusten op eenig ander voorwerp in het vertrek.

Bij een van die uitstapjes viel haar oog op een groepje jongelui, waaronder zij hetzelfde jongemensch bespeurde, dat bij den juwelier de voordracht over tandenstoker-étuis had gehouden. Weldra zag zij hem naar haar kijken, terwijl hij vertrouwelijk stond te praten met haar broeder; en zij nam zich juist voor aan John te vragen, wie hij was, toen zij samen naar haar toekwamen, en de Heer Dashwood hem aan haar voorstelde als den Heer Robert Ferrars.

Hij sprak haar aan met luchtige beleefdheid, en boog, met een grappige hoofdwending, die haar even duidelijk als woorden hadden kunnen doen, liet bespeuren, dat hij wel waarlijk de ingebeelde fat was, dien Lucy haar had beschreven. ’t Zou gelukkig voor haar zijn geweest, als haar genegenheid voor Edward minder had afgehangen van zijn eigen verdiensten, dan van die zijner naaste familieleden. Want dan zou zijn broeders buiging hebben voltooid, wat de booze blikken van zijn moeder en zuster hadden begonnen. Maar terwijl zij zich verbaasde over het verschil tusschen de twee jongelieden, bleek het haar, dat de leeghoofdigheid en ijdelheid van den een haar waarlijk geen geringeren dunk deden opvatten omtrent de bescheidenheid en degelijkheid van den ander. Hoe het kwam, dat zij zoo verschilden, legde Robert zelf haar uit in het kwartiertje, dat hij met haar praatte; want sprekend over zijn broeder, en betreurend dat zijn verregaande gaucherie hem, naar hij dacht, belette den omgang van zijn standgenooten te zoeken, meende hij, met oprechte welwillendheid, [283]die linkschheid niet zoozeer te moeten toeschrijven aan eenig natuurlijk gebrek, als wel aan de ongelukkige omstandigheid, dat Edward privaat-onderricht had genoten; terwijl hijzelf, hoewel allicht van nature en feitelijk niet zoo bijzonder veel meer begaafd dan zijn broeder, alleen aan het voorrecht eener opvoeding in een openbare school te danken had, dat hij zich in de wereld wist te bewegen zoo goed als de beste. “Bepaald,” voegde hij erbij, “ik geloof dat het alleen daaraan ligt, en dat zeg ik zoo dikwijls tegen mijn moeder, als zij erover aan het tobben is. “Mama,” zeg ik dan, “zet u dat nu uit het hoofd. De zaak is nu niet meer te verhelpen, en ’t is heel en al uw eigen schuld. Waarom liet u zich ook overhalen door mijn oom, Sir Robert, om tegen uw eigen beter weten in Edward privaat-onderwijs te laten geven, juist in de jaren, die er het meest op aankwamen? Hadt u hem naar Westminster laten gaan, zooals mij, inplaats van hem bij den Heer Pratt in den kost te doen, dan zoudt u dit alles hebben voorkomen.” In dat licht heb ik de zaak altijd beschouwd, en mijn moeder ziet nu ook zelve haar vergissing wel in.”

Elinor wilde hem niet tegenspreken, want hoe zij ook in ’t algemeen mocht denken over de voordeelen eener opvoeding in een der groote openbare scholen, aan Edward’s verblijf in het gezin van den Heer Pratt kon zij niet met voldoening terugdenken.

“U woont in Devonshire, niet waar?” was zijn volgende opmerking, “in een landhuisje, dicht bij Dawlish.”

Elinor bracht hem op de hoogte omtrent de plaats waar hun huis gelegen was, en het scheen hem te verbazen, dat iemand in Devonshire kon wonen, en tòch niet in de buurt van Dawlish. Hun soort van verblijfplaats droeg echter zijn welwillende goedkeuring weg.

“Ik voor mij,” zei hij, “houd bijzonder van landhuisjes; ze zijn meestal gezellig, en zien er aardig [284]uit. Ik verzeker u, als ik er het geld voor had, dan kocht ik een stukje grond, en liet er zelf een bouwen, in de buurt van Londen, zoodat ik er heen kon rijden wanneer ik verkoos, en er een paar vrienden vragen, om samen ervan te genieten. Ik raad iedereen aan, die bouwen wil, om met een landhuisje te beginnen. Onlangs kwam mijn vriend Lord Courtland bij mij, om mij om raad te vragen, en legde me drie verschillende ontwerpen voor van Bonomi. Ik moest beslissen, welk het beste was. “Mijn waarde Courtland,” zei ik, zonder mij te bedenken, en ik wierp ze alle drie in het vuur, “neem ze geen van alle, maar bouw een landhuisje, en anders niet.” En daar zal het nu wel op uitloopen.—Er zijn menschen, die denken, dat er met een landhuisje weinig valt te beginnen, dat er niet genoeg ruimte is; maar dat is allemaal gekheid. De vorige maand logeerde ik bij goede vrienden, de Elliott’s, in de buurt van Dartford. Lady Elliott wilde een danspartij geven. “Maar hoe kan dat nu?” zei ze; “mijn beste Ferrars, zeg me toch eens, hoe ik dat moet aanleggen. In dit huisje is geen enkele kamer groot genoeg voor tien paren, en waar moeten we soupeeren?”—Ik zag dadelijk, dat het héél goed ging; en ik zei: “Mijn waarde Lady Elliott, tobt u dáár niet over. In de eetkamer kunnen met gemak achttien paren ruimte vinden, speeltafeltjes worden geplaatst in den grooten salon; in de bibliotheek kunt u thee en andere ververschingen laten presenteeren, en in den kleinen salon zet u het souper klaar.” Lady Elliott was verrukt over mijn plan. We hebben de eetkamer gemeten, en ’t bleek dat er precies plaats was voor achttien paren; zoodat alles juist werd geschikt volgens mijn idee. U ziet dus wel, wanneer men maar weet, hoe men moet te werk gaan, dan kan men ’t in een landhuisje even goed en genoegelijk hebben, als in een ruim en deftig heerenhuis.”

Elinor gaf hem maar gelijk, want zij vond niet, [285]dat hij verdiende als redelijk mensch op redelijke gronden te worden tegengesproken.

Daar John Dashwood evenmin pleizier had in muziek als zijn oudste zuster, kon hij eveneens zijn gedachten naar believen bij iets anders bepalen, en in den loop van den avond viel hem iets in, dat hij bij zijn thuiskomst aan zijn vrouw meedeelde, in de hoop dat het hare goedkeuring zou wegdragen. De vergissing van Mevrouw Dennison, die zijne zusters als zijn logeergasten had beschouwd, had hem op het denkbeeld gebracht, of het misschien ook gepast zou zijn, hen werkelijk te logeeren te vragen, zoolang Mevrouw Jennings zooveel tijd buitenshuis doorbracht. Veel onkosten zou ’t hun niet veroorzaken; veel last evenmin, en het was dan toch eene attentie, die zijn teergevoelig geweten hem als noodzakelijk deed beschouwen, ter volkomen kwijting van de belofte, tegenover zijn vader afgelegd. Fanny schrikte van het voorstel.

“Ik zie niet in, hoe dat zal gaan,” zei ze, “zonder onbeleefd te zijn jegens Lady Middleton; want ze zijn elken dag bij háár; anders zou ik het met pleizier doen. Je weet wel, dat ik altijd bereid ben, hun wáár ik kan, een beleefdheid te bewijzen, zooals ik door dezen uitgang van avond weer heb getoond. Maar ze zijn de gasten van Lady Middleton. Kan ik haar nu wel van hen berooven?”

Haar echtgenoot vond, in alle bescheidenheid, hare tegenwerping toch eigenlijk niet afdoende. Zij hadden nu al een week op deze wijze gelogeerd in Conduit Street, en het zou Lady Middleton stellig niet hinderen, wanneer zij hetzelfde aantal dagen doorbrachten bij hun eigen naaste familie.

Fanny zweeg een oogenblik, en zei toen, met nog grooteren nadruk: “Beste man, als het maar kon, zou ik niets liever doen. Maar ik had juist bij mij zelf overlegd, dat we de meisjes Steele een paar dagen te logeeren moesten vragen. Dat zijn heel geschikte, aardige meisjes; en ik vind, dat we ’t [286]eigenlijk wel verplicht zijn, omdat hun oom zich zooveel moeite heeft gegeven met Edward. Dan kunnen we je zusters ’t volgend jaar vragen; maar de dames Steele komen misschien dan niet weer in de stad. Je zult ze stellig héél aardig vinden; trouwens ik weet, dat je dat nu al doet; evenals mama, en Harry mag ze zoo graag lijden!”

De Heer Dashwood was overtuigd. Hij zag dadelijk in, dat het noodig was, de dames Steele te inviteeren; en zijn geweten werd gerustgesteld door het besluit, zijn zusters te vragen in het volgend jaar. In stilte vermoedde hij wel, dat de uitnoodiging een jaar later overbodig zou zijn; want dan kwam Elinor natuurlijk als Kolonel Brandon’s vrouw, en Marianne als de gast van dàt echtpaar.

Fanny, blij over die onverwachte uitkomst, en trotsch op de handigheid waarmee ze zich had weten te redden, schreef den volgenden morgen aan Lucy, om haar en hare zuster een paar dagen in Harley Street te logeeren te vragen, zoodra Lady Middleton hen kon missen. Dat was voldoende om Lucy waarlijk en met reden tevreden te doen zijn. Het scheen wel, of Mevrouw Dashwood haar plannen in de hand werkte, alsof zij dezelfde hoop koesterde als zij, en háár geluk wilde bevorderen! Zulk een gelegenheid om met Edward èn zijn familie samen te zijn, was voor haar van het allergrootste belang, en zulk eene uitnoodiging vond zij wel buitengewoon vleiend! Het was een voorrecht, dat zij niet dankbaar genoeg kon erkennen en niet spoedig genoeg zich ten nutte maken; en het bezoek bij Lady Middleton, waarvan de duur te voren niet was bepaald, bleek plotseling over twee dagen aan zijn afgesproken einde te zullen zijn gekomen.

Toen het briefje, tien minuten nadat het was ontvangen, aan Elinor werd vertoond, deed het haar voor de eerste maal, eenigszins deelen in Lucy’s verwachtingen; want zulk een ongewoon [287]bewijs van vriendelijkheid, na zóó korte kennismaking, scheen te duiden op een welgezindheid, die haar oorsprong vond in méér dan louter kwaadwilligheid jegens haarzelve, en misschien op den duur en met wat behendigheid kon worden aangewend om Lucy’s verlangens te vervullen. Haar vleierij had Lady Middleton’s trots reeds doen buigen, en haar den weg gebaand naar het moeilijk toegankelijk hart van Mevrouw John Dashwood; uitwerkselen, die nog grootere mogelijkheden deden verwachten.

De dames Steele vertrokken naar Harley Street, en al wat Elinor ter oore kwam omtrent hun invloed daar aan huis, droeg ertoe bij haar verwachting te versterken. Sir John, die hen meermalen ging opzoeken, bracht verhalen mee omtrent de gunst waarin zij stonden, die ieder versteld deden staan. Mevrouw Dashwood had nog nooit in haar leven zulke lieve meisjes ontmoet; ze had hun ieder een naaldenboekje gegeven, het werk van een of anderen vreemden vluchteling; zij noemde Lucy bij haar voornaam, en zij wist niet, hoe zij het ooit zonder hen zou stellen. [288]

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXVII

Na een paar weken was Mevrouw Palmer zóó wel, dat haar moeder het niet meer noodig vond, zich geheel en al aan haar te wijden; zij bezocht haar dan nu ook slechts eens of tweemalen per dag en keerde terug naar haar eigen huis en tot haar oude gewoonten; waarbij zij de dames Dashwood zeer bereid vond, deze te deelen, zooals zij dat reeds vroeger hadden gedaan.

Den derden of vierden morgen nadat zij het oude leventje in Berkeley Street hadden hervat, kwam Mevrouw Jennings, bij haar terugkomst van het gewone bezoek aan Mevrouw Palmer, den salon binnen, waar Elinor alleen zat, met zulk een haast, en zulk een vertoon van gewicht, dat Elinor zich reeds op iets heel bijzonders voorbereidde; maar zonder haar tijd te gunnen tot méér dan die eene gedachte, begon haar gastvrouw deze aanstonds te rechtvaardigen door te zeggen: “Mijn lieve Elinor! heb je ’t nieuws al gehoord?”

“Neen, mevrouw. Wat is het dan?”

“O, zoo vreemd! Ik zal je alles vertellen. Toen ik bij mijn dochter kwam, was Charlotte doodelijk ongerust over ’t kind. Ze dacht dat het erg ziek was;—’t schreide, ’t was lastig, en ’t had uitslag overal. Ik ging gauw kijken, en ik zei: Lieve kind, zei ik; dat is niets; een beetje roos, en dat zei de baker ook. Maar Charlotte had er geen rust bij; dus werd Dr. Donovan gehaald; en hij was gelukkig juist thuis gekomen uit Harley Street, dus liep hij even bij ons aan, en zoodra hij ’t kind zag zei hij ook net als wij, dat het een beetje roos was in het tandvleesch, en toen was Charlotte gerust. En juist toen hij wou heen gaan, kwam ’t mij zoo in de gedachte, ik weet [289]niet hoe ’t zoo was, maar ’t viel mij zoo in, om hem te vragen of hij ook iets nieuws had te vertellen. Nu, toen lachte hij zoo’n beetje, en trok een gek gezicht, en keek dan weer ernstig, en scheen wel iets bijzonders te weten, en eindelijk zei hij zachtjes: “Als de jonge dames die bij u logeeren, misschien ongunstige berichten mochten hooren omtrent hun zuster’s ongesteldheid, dan wil ik nu maar vast tot hun geruststelling zeggen, dat er geen reden bestaat tot bezorgdheid; het zal, denk ik, met Mevrouw Dashwood wel goed afloopen, daar ben ik niet bang voor.”

“Wat? is Fanny ziek?”

“Precies wat ik zelf zei, kind. “Heden”, zei ik, “is Mevrouw Dashwood ziek?”—Dus toen kreeg ik alles te hooren, en naar ik wèl heb begrepen, komt het hierop neer: Mijnheer Edward Ferrars, dat zelfde jongemensch met wien ik jou wel eens geplaagd heb (ik ben intusschen maar blij, nu ’t zoo uitkomt, dat dààr niets van aan was) die Mijnheer Edward Ferrars dan schijnt al langer dan een jaar verloofd te zijn geweest met mijn nichtje Lucy!—Wat zeg je dáárvan, kind. En geen mensch, die er van wist dan Anne! Zou je zooiets hebben kunnen gelooven?—Dat ze van elkaar houden is zoo’n wonder niet; maar dat het zóóver tusschen hen was gekomen, en niemand er op verdacht was! Dat is vreemd!—ik heb ze nooit samen gezien,—anders had ik het natuurlijk gauw in de gaten gehad. Nu, het werd dan diep geheim gehouden, uit vrees voor Mevrouw Ferrars, en noch zij, noch je broer en zuster hadden ’t flauwste vermoeden ervan,—tot dat Anne, die een goed schepsel is, zooals je weet, maar de wijsheid niet in pacht heeft, er van morgen op eens mee voor den dag kwam. “Kom,” denkt ze bij zichzelf, “ze zijn allemaal zóó dol op Lucy, ze hebben er bepaald niets op tegen,” en zóó loopt ze naar je zuster, die in haar eentje aan haar handwerk zit, en weinig wist, wat haar boven [290]’t hoofd hing,—want ze had geen vijf minuten te voren tegen je broer gezegd, dat zij van plan was, het klaar te spelen tusschen Edward en een andere dame, de dochter van een Lord... dat weet ik niet meer, hoe die heette. Dus je kunt denken wat een slag dit was voor haar ijdelheid en haar trots. Ze kreeg het verschrikkelijk op de zenuwen en gilde zoo hard, dat je broer het beneden hoorde; die zat in zijn kamer, van plan een brief te schrijven aan zijn rentmeester. Hij vloog naar boven; en toen werd het daar een scène van belang, want Lucy was er ook op afgekomen, weinig vermoedende, wat er gaande was. Dat arme schepsel! háár beklaag ik. Ze hebben haar ook niet mooi behandeld, moet ik zeggen; want je zuster schold haar uit voor al wat leelijk was; en al heel gauw viel Lucy flauw. Anne viel op de knieën en schreide allerjammerlijkst, en je broer liep de kamer rond en wist niet, wat te beginnen. Mevrouw Dashwood riep maar, dat ze geen minuut langer in haar huis mochten blijven, en toen moest je broer óók wel voor haar op de knieën vallen, om haar te bewegen, hen te laten blijven, tot ze hun goed hadden gepakt. Toen kreeg ze weer een zenuwtoeval, en hij werd zoo bang, dat hij Dr. Donovan liet halen, en Dr. Donovan had hen met elkaar gevonden in zóó’n toestand. Het rijtuig stond al klaar om mijn arme nichten weg te brengen, ze stapten juist in, toen hij wegging; Lucy kon bijna niet loopen, zei hij, en Anne was haast even erg. Ik kan ’t niet uitstaan van je zuster, en ik hoop van harte dat ze toch een paar worden, tegen haar zin. Och, och, wat zal die arme Edward wel zeggen als hij ervan hoort! Dat zijn meisje zoo minachtend wordt behandeld! want ze zeggen dat hij dol op haar is, en geen wonder. ’t Zou mij niet verwonderen, als hij er half razend door wordt, en dat dacht Dr. Donovan ook. We hebben er samen lang en breed over gepraat, en het trof gelukkig, dat hij weer terugging naar [291]Harley Street, om bij de hand te zijn, wanneer ze ’t vertelden aan Mevrouw Ferrars; want die werd gehaald, zoodra mijn nichtjes het huis uit waren; en je zuster wist vooruit, dat zij ’t óók op de zenuwen zou krijgen; nu, dat gun ik haar graag. Ik heb met geen van beiden een ziertje medelijden. Daar heb ik geen begrip van, hoe de menschen zoo’n drukte kunnen maken over geld en voornaamheid. Ik zie volstrekt niet in, waarom Mijnheer Edward en Lucy niet zouden kunnen trouwen; want Mevrouw Ferrars kan haar zoon genoeg meegeven, en al heeft Lucy zoo goed als niets, ze weet beter dan de meesten met weinig rond te komen; en als Mevrouw Ferrars hem maar vijfhonderd pond in ’t jaar wou geven, dan zou zij ermee voor den dag komen, als een ander met achthonderd zou doen. Wat zouden ze ’t niet genoeglijk kunnen hebben samen, in zoo’n soort huisje als dat van jelui,—of een beetje grooter—met twee dienstmeisjes en twee knechts; en ik zou ze dadelijk een kamermeisje kunnen bezorgen, denk ik, want de zuster van mijn Betty zoekt een dienst, en die zou juist voor hen passen.”

Hier hield Mevrouw Jennings een oogenblik op, en daar Elinor tijd genoeg had gehad, haar gedachten te verzamelen, was zij in staat, juist dàt antwoord te geven, en precies díe opmerkingen te maken, die in dit geval als voor de hand liggend mochten worden beschouwd. Al blijde, te bespeuren, dat zij niet werd verdacht van eenige buitengewone belangstelling, en dat Mevrouw Jennings (zooals zij reeds dikwijls had gehoopt in den laatsten tijd) al lang niet meer in de meening verkeerde, dat zij iets gevoelde voor Edward; maar vooral blij, omdat Marianne niet in de kamer was, kon zij zeer goed, zonder verlegenheid te toonen, over de zaak spreken, en een, naar zij meende, onpartijdig oordeel uiten over het gedrag van allen, die erbij waren betrokken. [292]

Zij kon bijna niet uitmaken, wat zij zelve verwachtte dat deze gebeurtenis ten gevolge zou hebben;—hoewel zij zich ernstig trachtte te verzetten tegen het denkbeeld, dat de zaak bij mogelijkheid op iets anders kon uitloopen dan het huwelijk van Edward en Lucy. Wat Mevrouw Ferrars zou zeggen en doen, scheen wel allesbehalve twijfelachtig; maar zij was er toch benieuwd naar, en nog veel meer benieuwd, hoe Edward zelf zich zou gedragen. Met hèm had zij medelijden;—met Lucy heel weinig, en dat weinigje riep ze met moeite te voorschijn;—met de anderen in ’t geheel niet.

Daar Mevrouw Jennings over niets anders kon praten, zag Elinor spoedig in, dat Marianne op de bespreking van de zaak moest worden voorbereid. Er viel geen tijd te verliezen; zij moest op de hoogte worden gebracht, de volle waarheid vernemen, en leeren, erover te hooren spreken door anderen, zonder te laten merken, dat zij bedroefd was om hare zuster, of verontwaardigd over Edward’s gedrag.

Het was een pijnlijke taak voor Elinor. Zij moest haar zuster ontnemen, wat zij werkelijk als Marianne’s grootsten troost beschouwde,—moest haar dingen omtrent Edward vertellen, die zij vreesde, dat hem voor altoos haar goede meening zouden doen verliezen, en zij zou Marianne door de gelijkenis van beider omstandigheden, die haar wel treffend moest schijnen, al haar eigen teleurstelling opnieuw doen gevoelen. Doch hoe onwelkom die taak ook mocht zijn, zij moest vervuld worden, en Elinor haastte zich te doen, wat haar te doen stond.

Allerminst wenschte zij, lang stil te staan bij haar eigen gevoelens of het te doen voorkomen, alsof zij zwaar verdriet had, behalve dan in zooverre, als het zelfbedwang, dat zij zich had opgelegd, sedert zij voor het eerst Edward’s verloving vernam, [293]voor Marianne eenigermate eene aansporing kon zijn, dit ook van hare zijde te betrachten. Zij vertelde alles duidelijk en eenvoudig; en ofschoon niet onbewogen, liet zij zich toch geenszins vervoeren tot heftige aandoening of onstuimige smart. Deze bleven overgelaten aan haar die luisterde; want Marianne hoorde haar aan met ontzetting, en schreide bitter. Elinor scheen de troosteres te moeten zijn van anderen, zoowel in haar eigen verdriet, als in het hunne, en bereidwillig bood zij al de geruststelling aan, die zij kon schenken, door de verzekering, dat zij zelve nu volkomen kalm was, en door haar ernstige voorspraak van Edward, dien zij vrijpleitte van alle schuld, behalve onvoorzichtigheid.

Doch een tijdlang wilde Marianne noch het een, noch het ander gelooven. Edward scheen wel een andere Willoughby, en als Elinor toegaf, zooals ze deed, dat zij hem innig had liefgehad, kon zij dan minder gevoelen dan Marianne zelve? Wat Lucy Steele betrof, zij beschouwde haar als zoo volkomen onaantrekkelijk, zoo absoluut ongeschikt om de liefde van een verstandig man te winnen, dat zij aan een vroegere genegenheid van Edward voor Lucy eerst niet wilde gelooven, en hem die in geen geval vergeven kon. Zij wilde zelfs niet inzien, dat zooiets natuurlijk had kunnen zijn; en Elinor gaf het maar op, en liet haar bij hare meening, totdat die overtuiging haar zou zijn bijgebracht door het eenige, dat haar overtuigen kòn, eene grootere mate van menschenkennis.

Haar eerste mededeeling had zich niet verder uitgestrekt dan tot het feit van de verloving en den duur ervan. Daarop was Marianne’s gevoel tusschenbeide gekomen en had een einde gemaakt aan allen geregelden samenhang. Een tijdlang rustte op Elinor de taak, haar droefheid te doen bedaren, haar ongerustheid te doen verminderen en haar verontwaardiging te bestrijden. De eerste [294]vraag van Marianne’s kant, die tot verdere bijzonderheden leidde, was:

“Hoe lang heb je dit al geweten, Elinor? Heeft hij het je geschreven?”

“Ik wist het al vier maanden. Toen Lucy pas te Barton was gekomen, in November, vertelde ze mij in vertrouwen, dat ze verloofd was.”

Bij deze woorden drukten Marianne’s oogen de verwondering uit, die haar lippen niet konden uitspreken. Na een oogenblik van zwijgende verbazing, riep ze:

“Vier maanden?—Heb je dit vier maanden lang geweten?”

Elinor antwoordde bevestigend.

“Dus... terwijl je deelde in al mijn verdriet, hadt je dit op het hart? En ik maakte je er een verwijt van, dat je gelukkig waart!”

“Het zou niet goed voor je zijn geweest, toen te weten, hoe zeer het tegendeel bij mij ’t geval was.”

“Vier maanden!” riep Marianne nogmaals. “En zoo kalm, zoo vroolijk! Wat stelde je daartoe in staat?”

“Het gevoel, dat ik mijn plicht deed. Mijn belofte aan Lucy verplichtte mij tot geheimhouding. Ik moest dus om harentwil vermijden, ook maar een zweem van de waarheid te doen vermoeden, en bij mijn familie en goede vrienden mocht ik geen bezorgdheid wekken, die ik niet bij machte zou zijn te verdrijven.”

Marianne scheen diep getroffen.

“Ik heb dikwijls verlangd, jou en moeder alles duidelijk te maken,” voegde Elinor erbij, “en een paar malen beproefde ik dat zelfs;—maar zonder het in mij gestelde vertrouwen te verraden, had ik je nooit kunnen overtuigen.”

“Vier maanden!—en toch hadt je hem lief!”

“Ja. Maar ik had niet hem alléén lief,—en zoolang het geluk van anderen mij ter harte ging, was ik blijde, hun de wetenschap te kunnen besparen [295]van wat ik gevoelde. Nu kan ik eraan denken en erover spreken zonder heftige aandoening. Ik zou niet willen dat je om mijnentwille verdriet hadt, want feitelijk heb ik zelf nu géén verdriet meer. Ik heb veel dingen, die mij steun geven. Ik ben mij niet bewust, mij te hebben blootgesteld aan deze teleurstelling door eigen onvoorzichtigheid, en ik heb die zooveel mogelijk gedragen zonder anderen erin te laten deelen. Ik kan in gemoede verklaren dat Edward zich niet heeft misdragen. Ik hoop, dat hij gelukkig zal worden, en ik weet zóó zeker, dat hij altoos zijn plicht zal doen, dat hij het ten slotte worden zàl, al mag hij nu ook nog een weinig bedroefd zijn. Verstand heeft Lucy genoeg, en dat is een grondslag, waarop zich veel goeds laat bouwen. En dan, Marianne, wel beschouwd, ondanks al wat er betooverends moge zijn in de voorstelling van ééne duurzame getrouwe genegenheid, ondanks al dat roemen in een geluk, dat uitsluitend afhankelijk is van één bepaalden persoon, het is ons niet beschoren,—het is niet geoorloofd,—het is niet mogelijk, dat dit waarheid zij. Edward zal trouwen met Lucy; hij zal trouwen met een vrouw, die, wat uiterlijk en verstand betreft, de meerdere is van de helft harer seksegenooten, en tijd en gewoonte zullen hem leeren vergeten, dat hij ooit eene andere als de meerdere van háár heeft beschouwd.”

“Als je er zóó over denkt,” zei Marianne, “als het verlies van wat je het hoogst schatte, zóó gemakkelijk kan worden vergoed door iets anders, dan zijn je vastberadenheid en je zelfbedwang misschien een beetje minder verwonderlijk te achten. Althans meer binnen ’t bereik van mijn begrip.”

“Ik weet, wat je zeggen wilt. Je gelooft niet, dat ik ooit veel gevoeld kan hebben. Vier maanden, Marianne, ben ik van dit alles vervuld geweest, zonder dat het mij vrijstond, er met één sterveling over te spreken; begrijpende, dat het jou en moeder [296]bitter verdriet moest doen, wanneer je het te weten kwaamt, en toch niet in staat, je er ook maar in ’t minst op voor te bereiden. Het werd mij verteld; het werd mij, om zoo te zeggen, opgedrongen door de persoon zelve, wier vroegere verbintenis al mijn verwachtingen neersloeg; en verteld, naar het mij voorkwam, met zegevierenden trots. Háár achterdocht dus moest ik ontwapenen, door onverschillig te schijnen voor wat mij het allerdiepst ter harte ging. En dat gebeurde niet éénmaal; nogmaals en nogmaals moest ik de uitingen aanhooren van haar hoop en haar verrukking. Ik heb beseft, dat ik voor altijd van Edward gescheiden zou zijn, zonder te weten van ééne omstandigheid, welke mij die verbintenis minder wenschelijk had kunnen doen schijnen. Hij heeft zich noch onwaardig betoond, noch onverschillig te mijnen opzichte. Ik heb het hoofd moeten bieden aan de onheusche bejegening van zijn zuster en de beleedigende houding zijner moeder, en de straf moeten ondergaan voor eene genegenheid, waarvan ik de vreugde gemist had. En dat alles is gebeurd in dagen, die, zooals je maar al te goed weet, nog andere droefheid brachten. Wanneer je mij tot éénig gevoel in staat acht, waarlijk, dan mag je veronderstellen, dat ik thans geleden heb. De kalmte, waarmede ik nu van mijzelf verkregen heb, de zaak te beschouwen, de troostgronden, die ik bereid was te erkennen, zijn de vrucht geweest van aanhoudende en smartelijke inspanning;—zij meldden zich niet vrijwillig aan; zij kwamen aanvankelijk mij geen verlichting brengen,—neen, Marianne. Toen—wanneer mij geen belofte het zwijgen had opgelegd, zou mij toen misschien niets, zelfs niet wat ik mijn liefsten vrienden verschuldigd was, hebben kunnen weerhouden openlijk te toonen, dat ik mij diep ongelukkig gevoelde.”

Marianne had niets meer in te brengen.

“O Elinor,” riep ze, “je maakt, dat ik voor altijd [297]een hekel zal hebben aan mijzelf! Wat ben ik barbaarsch wreed tegenover je geweest!—tegenover jou, die mijn eenige troost waart, die mij trouw bijstondt in al mijn ellende, die alleen om mij scheent te lijden! Is dat mijn dank? Is dat mijn eenige vergelding? Ik heb je verdienste trachten te verkleinen, omdat zij mijn tekortkoming aan het licht brengt.”

Op die bekentenis volgden de teederste liefkoozingen. In de gemoedsstemming, waarin ze thans verkeerde, kon Elinor zonder moeite elke belofte van haar vergen, die haar gewenscht voorkwam; en op haar verzoek nam Marianne zich vast voor, niemand over de zaak te spreken met den geringsten schijn van bitterheid;—als zij Lucy ontmoette, geen de minste toename van haar afkeer te doen blijken, en zelfs Edward, mocht het toeval hen doen samenkomen, niet minder hartelijk te begroeten, dan zij vroeger placht te doen. Het waren zware eischen, die hier werden ingewilligd; maar als Marianne besefte, dat zij een ander onrecht had gedaan, kende haar bereidvaardigheid om het weer goed te maken, geen grenzen.

Zij vervulde haar belofte van voorzichtig te zullen zijn, op een wijze, die bewondering verdiende. Zij luisterde zonder blozen of verbleeken naar al wat Mevrouw Jennings over het onderwerp te zeggen had, verschilde geen enkele maal met haar van meening, en zei tot driemaal toe: “Ja, mevrouw.” Bij het aanhooren van Lucy’s lof ging zij alleen op een anderen stoel zitten, en toen Mevrouw Jennings het had over Edward’s genegenheid, kostte haar dat enkel een zenuwachtige kramptrekking in haar keel. Deze aan het heldhaftige grenzende houding van hare zuster gaf Elinor een gevoel, alsof zijzelve nu wel tot àlles in staat was.

Den volgenden morgen werd die heldhaftigheid nog verder op de proef gesteld door een bezoek van hun broeder, die met een diep ernstig gezicht [298]de treurige geschiedenis kwam vertellen en berichten, hoe het ging met zijn vrouw.

“Je hebt zeker al gehoord,” zei hij plechtig, toen hij had plaats genomen, “van de alleronaangenaamste ontdekking, die gisteren bij ons aan huis heeft plaats gehad.”

Zij gaven allen door blikken hun toestemming te kennen; voor woorden scheen het oogenblik te onheilvol.

“Je schoonzuster,” ging hij voort, “heeft het zich ontzaglijk aangetrokken. Mevrouw Ferrars ook,—we waren allen in een rampzaligen toestand; maar ik durf toch hopen, dat we den storm weerstand zullen bieden, zonder dat een van ons totaal bezwijkt. Die arme Fanny; gisteren had zij het den geheelen dag op de zenuwen. Maar ik wilde jelui niet al te ongerust maken. Donovan zegt, dat er geen reden is, iets ernstigs te vreezen; haar gestel is sterk, en haar geestkracht stelt haar in staat, het ergste te dragen. Met engelengeduld heeft zij alles verduurd! Zij zegt, dat ze van niemand ooit meer iets goeds zal verwachten; en geen wonder, na zoo te zijn bedrogen!—zulk een verregaande ondankbaarheid te hebben ondervonden, als vergelding van zooveel vriendelijkheid, zulk vertrouwen. Uit pure, oprechte goedhartigheid had ze die meisjes te logeeren gevraagd, enkel omdat ze vond, dat hun wel eenige attentie mocht worden bewezen; ze waren aardig, wisten zich goed voor te doen, en zouden prettig gezelschap voor ons zijn; want anders zouden we allebei stellig liever jou en Marianne gevraagd hebben, terwijl je lieve gastvrouw zich wijdde aan haar dochter. En dan op deze wijze te worden beloond! “Ik wou om een lief ding,” zegt Fanny met haar natuurlijke hartelijkheid, “dat we je zusters maar hadden gevraagd, inplaats van hen.”

Hier wachtte hij even, om bedankt te worden, en toen dat gebeurd was, praatte hij door. [299]

“Wat dit arme Mevrouw Ferrars uitstond, toen ze ’t van Fanny het eerst kreeg te hooren, is met geen woorden te omschrijven. Terwijl zij in haar trouwe genegenheid, zulk een uiterst wenschelijke verbintenis voor hem had weten voor te bereiden, kon men toch niet veronderstellen, dat hij al dien tijd in ’t geheim met iemand anders was verloofd!—dat vermoeden kòn eenvoudig niet bij haar opkomen. Wanneer ze hem al verdacht van eenige bijzondere voorkeur, dan was het toch niet hierheen, dat die verdenking zich richtte. “Daar,” zei ze, “dacht ik nu toch, dat geen gevaar was te duchten.” Zij was letterlijk ten einde raad. We overlegden samen, wat nu te doen stond, en ten laatste besloot zij, Edward bij zich te laten komen. Hij kwam dan ook. Wat toen volgde, verhaal ik ongaarne. Al wat Mevrouw Ferrars kon zeggen, om hem te bewegen de verloving te verbreken, terwijl zij toch werd bijgestaan, zooals je kunt begrijpen, door mijn redeneering en Fanny’s smeekbeden, het baatte niets. Plicht, genegenheid, alles verloor hij uit het oog. Ik had nooit gedacht, dat Edward zoo stijfkoppig, zoo ongevoelig kon zijn. Zijn moeder deelde hem mede, wat haar plan was, als hij trouwde met Juffrouw Morton; ze zei dat ze hem hun bezitting in Norfolk zou schenken, die zonder grondbelasting ruim duizend pond in het jaar opbrengt; ze bood zelfs aan, toen het begon te spannen, zijn inkomen op twaalfhonderd te brengen terwijl zij aan den anderen kant, als hij deze ongepaste verbintenis wilde doorzetten, hem wees op de onvermijdelijke armoede, waartoe dit huwelijk hem zou veroordeelen. Zijn eigen tweeduizend pond zouden alles zijn wat hij bezat, verklaarde zij; zij wilde hem nooit weerzien, en zóó weinig zou zij gezind zijn, hem den geringsten steun te verleenen, dat zij, wanneer hij een beroep zou kiezen, om in zijn onderhoud te voorzien, alles zou doen wat in haar macht stond, om te beletten, dat hij vooruit kwam.” [300]

Hier sloeg Marianne, wier verontwaardiging thans haar hoogtepunt had bereikt, de handen ineen en riep: “Goede hemel! kan zoo iets mogelijk zijn?”

“Je moogt je waarlijk wèl verbazen, Marianne,” antwoordde haar broeder, “over een onverzettelijkheid, die zulke argumenten kon weerstaan. Je uitroep is zeer natuurlijk.”

Marianne wilde heftig antwoorden; maar zij herinnerde zich haar belofte en hield zich in.

“Alles echter,” ging hij voort, werd te vergeefs hem voorgehouden. Edward zei heel weinig, maar dat weinige op den meest beslisten toon. Niets zou hem bewegen, zijn verloving te verbreken. Hij hield zich aan zijn gegeven woord, het mocht dan kosten wat het wilde.”

“Dan heeft hij gehandeld,” riep Mevrouw Jennings, die zich niet langer kon stilhouden, met rondborstige oprechtheid uit, “als een eerlijk man. Neem mij niet kwalijk, mijnheer Dashwood, maar als hij zich anders had gedragen, dan zou ik hem een schurk hebben genoemd. Ik ben ook eenigszins bij de zaak betrokken, zoo goed als u; want Lucy Steele is mijn nichtje, en ik geloof, dat er geen beter meisje in de wereld is te vinden, géén, die ’t zoo goed waard is, een besten man te krijgen.”

John Dashwood was zeer verbaasd; maar hij had een kalme geaardheid, zou niet licht aanstoot nemen, en wenschte niemand te beleedigen, vooral niet iemand met geld. Hij antwoordde dus, zonder eenige ergernis te laten blijken.

“Ik zou in geen geval oneerbiedig willen spreken van iemand die familie is van u, mevrouw. Ik wil gaarne gelooven, dat Juffrouw Steele een zeer verdienstelijke jonge dame is, maar in dit geval kan toch van een engagement geen sprake zijn. En dat zij zich in ’t geheim heeft verloofd met een jongen man, die aan de zorg van haar oom was toevertrouwd, den zoon nog wel van een zoo vermogende [301]dame als Mevrouw Ferrars, dat is toch op zich zelf wel een beetje vreemd. Maar het spreekt vanzelf, dat ik geen ongunstig oordeel vel over ’t gedrag van iemand, die door u wordt gewaardeerd, Mevrouw Jennings. We hopen allen dat zij gelukkig zal worden, en Mevrouw Ferrars’ houding is in alle opzichten zóó geweest, als men van elke goede moeder, die zich van haar plicht bewust is, in hare omstandigheden zou verwacht hebben. Zij heeft zich waardig en grootmoedig gedragen. Edward heeft zijn eigen lot gekozen, en ik vrees dat het niet gelukkig zal zijn.”

Marianne gaf met een zucht die zelfde vrees te kennen; en Elinor’s hart bloedde bij de gedachte aan Edward’s gevoelens, terwijl hij zijn moeder’s bedreigingen trotseerde voor een vrouw, die hem niet kon beloonen.

“En hoe,” zei Mevrouw Jennings, “liep het toen af?”

“Helaas, mevrouw, het kwam tot een treurige breuk tusschen beiden; Edward werd door zijn moeder voor goed uit haar huis gezonden. Gisteren is hij vertrokken; waarheen weet ik niet, en ook niet, of hij nog in de stad is; want wij kunnen natuurlijk geen navraag doen.”

“Die arme jongen; en wat moet er nu van hem worden?”

“Zegt u dat wèl, mevrouw! ’t Is droevig om aan te denken. Gewend aan ’t vooruitzicht van eenmaal schatrijk te zullen worden! Ik kan mij geen beklagenswaardiger toestand voorstellen. De rente van tweeduizend pond—hoe kàn iemand daarvan leven!—en als daarbij dan nog moet worden bedacht, dat hij door zijn eigen dwaasheid zich de kans liet ontgaan binnen drie maanden een inkomen te bezitten van tweeduizend vijfhonderd pond in het jaar (want Juffrouw Morton bezit dertigduizend),—ik kan mij geen bedroevender omstandigheden denken. We moeten allen met hem meegevoelen; [302]te meer, daar we geheel onmachtig zijn, hem te helpen.”

“Arme jongen!” riep Mevrouw Jennings, “ik weet wel, dat hij in mijn huis gerust mag komen slapen en eten, en dat zou ik hem zeker vertellen, als ik hem zag! ’t Is niet zooals ’t hoort, dat hij nu zich zelf moet bedruipen, en logeeren op kamers, of in hôtels.”

Elinor bedankte haar in haar hart voor die vriendelijke gevoelens jegens Edward, al kon zij niet nalaten te glimlachen om den vorm, waarin deze werden uitgedrukt.

“Als hij maar even goed voor zich zelf had willen zorgen,” zei John Dashwood, “als al zijn vrienden geneigd waren voor hèm te doen, dan zou hij nu zijn natuurlijke positie hebben ingenomen, en aan niets gebrek hebben gehad. Maar zooals het nu is, kan niemand hem helpen. En nog iets hangt hem boven het hoofd, wel haast het ergste van alles—zijn moeder heeft besloten,—en ik vind dat zeer natuurlijk van haar,—nu al dadelijk die bezitting aan Robert te schenken, die van Edward had kunnen zijn, als hij zich naar haar voorwaarden had willen schikken. Toen ik haar van morgen verliet, was zij bezig, met haar zaakwaarnemer hierover te spreken.”

“Nu,” zei Mevrouw Jennings, “dat is nu háár wijze van wraaknemen. Ieder doet dat op zijn eigen manier. De mijne zou het, dunkt mij, niet zijn, den eenen zoon onafhankelijk te maken, omdat de andere mij had geërgerd.”

Marianne stond op en ging de kamer uit.

“Wat kan meer verbittering wekken in iemands gemoed”, ging John voort, “dan zijn jongeren broeder in ’t bezit te zien van een goed, dat zijn eigendom had kunnen zijn? Arme Edward, ik beklaag hem van harte.”

Na nog een paar minuten te hebben gewijd aan dergelijke ontboezemingen, nam hij afscheid, en [303]vertrok met de herhaalde verzekering aan zijn zusters, dat Fanny’s ongesteldheid niet van ernstigen aard was, en dat zij zich dus niet ongerust behoefden te maken. De drie dames bleven achter, volkomen eensgezind in hun gevoelens ditmaal, althans wat het gedrag betrof van Mevrouw Ferrars, de Dashwoods en Edward.

Marianne’s verontwaardiging barstte los, zoodra hij de kamer uit was, en daar haar heftigheid het voor Elinor onmogelijk, en voor Mevrouw Jennings onnoodig maakte, terughouding te betrachten, gaven zij eendrachtig en met groote levendigheid uiting aan hun afkeuring van het drietal.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXVIII

Mevrouw Jennings prees Edward’s gedrag met groote warmte, maar alleen Elinor en Marianne beseften de ware verdienste ervan. Zij alleen wisten, hoe weinig hem verlokte tot ongehoorzaamheid, en hoe gering de troost was, die hem overbleef, bij het verlies van vrienden en fortuin, buiten de zekerheid, goed te hebben gehandeld. Elinor was vervuld van blijden trots om zijn rechtschapenheid, en Marianne vergaf hem al zijn wandaden uit medelijden met zijn straf. Maar hoewel, na deze openlijke ontdekking, het oude vertrouwen tusschen hen was teruggekeerd, was dit toch niet een onderwerp, waarover zij gaarne spraken, als zij alleen waren. Elinor vermeed het uit beginsel, daar het door Marianne’s al te vurige, al te stellige verzekeringen, licht kon leiden tot een te aanhoudend verwijlen van haar gedachten bij de voorstelling van Edward’s blijvende genegenheid voor haarzelve, welke zij liever van zich wilde [304]afzetten; en Marianne ontzonk spoedig de moed, als zij poogde te spreken over een onderwerp, dat haar altijd een ontevreden gevoel gaf met zichzelve, door de vergelijking, die het wel moest oproepen tusschen Elinor’s gedrag en het hare. Het treffende van die vergelijking gevoelde zij ten volle; doch dit noopte haar thans niet tot inspanning, zooals hare zuster had gehoopt; het ging gepaard met de pijn van een aanhoudend zelfverwijt, waarin zij bitter betreurde zich te voren nooit te hebben ingespannen; doch het bracht enkel de kwelling mede van berouw, zonder hoop op verbetering. Haar geest was zoozeer verslapt, dat zij het nog steeds onmogelijk waande, haar kracht te beproeven, en daardoor te meer ontmoedigd werd.

In de eerstvolgende paar dagen vernamen zij niets nieuws, noch uit Harley Street, noch uit Bartlett’s Buildings. Maar hoewel zij reeds zooveel van de zaak wisten, dat Mevrouw Jennings genoeg te doen zou hebben gehad met het verder verbreiden van die kennis, zonder naar meer te verlangen, had zij dadelijk besloten, zoodra ze kon, haar nichten een bezoek te brengen, om hen te troosten en navraag te doen, en alleen een grootere toeloop van bezoek dan gewoonlijk had haar verhinderd dat plan ten uitvoer te brengen.

De derde dag nadat het bericht hun ter oore was gekomen, was een prachtige Zondag, die velen uitlokte tot een bezoek aan Kensington Gardens, hoewel het nog slechts de tweede week was van Maart. Tot die bezoekers behoorden ook Mevrouw Jennings en Elinor; doch Marianne, die wist, dat de Willoughby’s weer in de stad waren, en altijd bang was, hen te ontmoeten, wilde liever thuisblijven dan zich vertoonen op een plaats, waar zooveel menschen bijeen kwamen.

Een goede kennis van Mevrouw Jennings voegde zich bij hen, zoodra zij het hek waren binnengegaan, en het speet Elinor niet, dat zij hun gezelschap bleef [305]houden, en druk doorpraatte met Mevrouw Jennings, zoodat zij zelve rustig kon nadenken. De Willoughby’s zag zij niet; Edward evenmin; en een tijdlang vertoonde zich niemand, die om eenige reden, ’t zij van ernstigen of vroolijken aard, haar belangstelling kon wekken. Eindelijk echter werd zij, tot haar verwondering, aangesproken door de oudste Juffrouw Steele, die, hoewel een weinig verlegen kijkend, toch haar genoegen te kennen gaf, hen te zien, en, aangemoedigd door Mevrouw Jennings’ buitengewone vriendelijkheid, haar eigen gezelschap een poosje verliet, om zich bij hen te voegen. Mevrouw Jennings fluisterde Elinor haastig toe: “Zie, dat je alles te weten komt, kind. Ze vertelt je, wat je wilt, als je maar vraagt. Je ziet wel, ik moet bij Mevrouw Clarke blijven.”

Het trof gelukkig voor Mevrouw Jennings’ nieuwsgierigheid, en die van Elinor eveneens, dat Anne alles wel wilde vertellen, zonder gevraagd te worden; want anders hadden zij niets vernomen.

“Ik ben zoo blij, dat ik u hier tref,” zei Juffrouw Steele, haar vertrouwelijk in den arm nemend; “want ik verlangde juist erg om u eens te spreken”; en met zachtere stem voegde zij erbij: “Mevrouw Jennings heeft zeker al alles gehoord. Is ze boos?”

“Op u, geloof ik, in ’t geheel niet.”

“Dat treft. En Lady Middleton, is die boos?”

“Dat lijkt mij haast niet mogelijk.”

“Wat ben ik dáár blij om! Och lieve deugd, wat heb ik al niet uitgestaan! Ik heb Lucy nog nooit van mijn leven zóó woedend gezien. Ze hield bij hoog en laag vol, dat ze nooit weer een hoed voor mij zou opmaken, of wàt ook voor mij doen, zoolang ze leefde; maar ’t is nu al weer bijgetrokken en we zijn weer beste maatjes. Zie eens, dien strik op mijn hoed heeft zij gemaakt; gisteravond heeft ze er de veer op gezet. Kijk, nu lacht u óók alweer om mij. Maar waarom zou ik geen rose mogen dragen! Ik kan toch niet helpen, dat het de lievelingskleur van [306]den dokter is. Ik zou ’t waarlijk niet hebben geweten, dat hij aan die kleur boven alle andere de voorkeur geeft, als hij ’t niet zelf gezegd had. Mijn nichtjes hebben me toch zóó geplaagd! Ik zeg wel eens, ik weet niet, waar ik mijn gezicht zal bergen, wanneer zij beginnen.”

Zij was afgedwaald tot een onderwerp, waarover Elinor niets had te zeggen, en vond het dus geraden, tot het eerste terug te keeren.

“Hoor eens, Juffrouw Dashwood,” zei ze zegevierend, “de menschen mogen nu zeggen wat ze willen, van dat Mijnheer Ferrars beweerd had, dat hij Lucy niet wou hebben; maar daar is niets van aan, hoor; en ’t is schande, dat er zulke leelijke praatjes worden rondgestrooid. Wàt Lucy zelf er ook van vond, andere menschen hadden volstrekt niet noodig, dat maar zoo voor waar aan te nemen.”

“Ik heb in de verste verte niets van dien aard gehoord,” zei Elinor, “dat kan ik u verzekeren.”

“O zoo! niet? Maar ’t werd toch verteld; dat weet ik zeker, en door verschillende menschen; want Juffrouw Godby had tegen Juffrouw Sparks gezegd, dat niemand die bij zijn verstand was, kon verwachten, dat Mijnheer Ferrars iemand als Juffrouw Morton, die dertig duizend pond meebrengt, zou laten loopen voor Lucy Steele, die geen cent bezat; en dat hoorde ik van Juffrouw Sparks zelf. Mijn neef Richard zei trouwens ook al, als ’t er zóó voor stond, dan was hij bang, dat Mijnheer Ferrars ons liet zitten, en toen Edward zich in geen drie dagen bij ons vertoonde, wist ik zelf niet, wat ik ervan moest denken; ik geloof dat Lucy in haar hart ook alles al had opgegeven; want we gingen Woensdag weg bij uw broer, en Donderdag, Vrijdag en Zaterdag kregen we hem niet te zien, en we wisten ook niet, wat er met hem gebeurd was. Eenmaal dacht Lucy erover, hem te schrijven; maar dat kon ze toen toch weer niet van zichzelf verkrijgen. Nu, maar van morgen is hij dan toch [307]gekomen, juist toen wij thuiskwamen uit de kerk; en toen kregen we alles te hooren, dat hij Woensdag in Harley Street had moeten komen, en hoe zijn moeder en allemaal hem hadden willen bepraten, en dat hij ronduit had gezegd, hij hield van niemand dan Lucy, en hij wou Lucy hebben, en geen ander. En dat hij er zoo ellendig over geweest was, dat hij, zóó als hij uit zijn moeders huis kwam, te paard was gesprongen en de stad uit was gereden, ik weet niet meer waarheen; en dat hij den heelen Donderdag en Vrijdag daar ergens in een logement was gebleven, om zich eroverheen te zetten. En toen hij alles nog eens weer goed overdacht had, zei hij, leek het hem zoo, nu hij geen geld had en niets in de wereld bezat, dat het tegenover haar niet goed zou zijn, als hij haar gebonden hield door die verloving, omdat zij erbij zou verliezen; want hij bezat niets dan tweeduizend pond en kon niets meer verwachten; en als hij predikant zou worden, waar hij over dacht, dan werd hij toch maar hulpprediker vooreerst, en hoe zouden ze dan moeten rondkomen?—Hij vond dat voor haar een te treurig vooruitzicht, en hij vroeg haar, als ze ook maar in ’t minst ertoe geneigd was, er een eind aan te maken; en dan zou hij wel voor zichzelf zien, hoe hij er kwam. Dat hoorde ik hem alles duidelijk zeggen. En ’t was enkel om háár, en voor haar bestwil, dat hij een woord zei over afmaken, niet om hemzelf. Ik verzeker u heilig, dat hij zich geen woord liet ontvallen van dat hij genoeg van haar had, of dat hij liever met Juffrouw Morton zou trouwen, of zoo iets. Maar natuurlijk, Lucy wou van dat alles niets hooren, dat zei ze hem dadelijk (met nog een heelen omhaal van verliefde praatjes en zoo—och, u weet wel, dat kan je zoo niet oververtellen); ze zei, ze dacht er niet over om het af te maken, want ze kon met hem best van een klein inkomen leven, en hoe weinig hij ook bezat, ze zou blij zijn als ze ’t kreeg, of zoo iets, dat kan u zich wel voorstellen. Nu: toen [308]was hij in de wolken natuurlijk, en praatte erover wat ze nu zouden beginnen, en ze spraken af, dat hij zoo gauw mogelijk zou zien de wijding als geestelijke te ontvangen, en dat ze zouden wachten met trouwen tot hij als predikant zou worden aangesteld. Toen kon ik niet méér hooren, want mijn nichtje riep van beneden, dat Mevrouw Richardson een van ons beiden in haar koets mee naar Kensington Gardens wou nemen; dus moest ik wel in de kamer gaan en hen storen, om Lucy te vragen, of zij misschien wou gaan; maar zij wou Edward niet alleen laten; dus liep ik gauw naar boven om een paar zijden kousen aan te trekken, en nu ben ik hier met de Richardsons.”

“Ik begrijp niet, wat u bedoelt met “hen storen,” zei Elinor; “u waart toch met hen in de zelfde kamer, niet waar?”

“Welnee! hoe komt u erbij?—Heere, Juffrouw Dashwood, denkt u, dat zulke verliefde lui vrijen, waar anderen bij zijn? O foei, neen; ik dacht, dat u wel beter wist!” (Hierbij lachte ze gemaakt). “Neen, neen, ze zaten samen in den salon, en ik hoorde alles, omdat ik aan de deur stond te luisteren.”

“Maar hebt u dan nu,” riep Elinor, “voor mij herhaald, wat u zelf hebt gehoord door te luisteren aan de deur? Het spijt mij wel zeer, dat ik dit niet eerder heb geweten; want ik zou stellig hebben geweigerd, uit uw mond bijzonderheden te vernemen, die u zelve niet behoordet te weten. Hoe kondt u zoo oneerlijk zijn tegenover uw zuster?”

“Och kom, wat doet dàt er nu toe! Ik stond alleen maar bij de deur, en ik hoorde wat ik kon opvangen. Ik weet zeker dat Lucy tegenover mij precies ’t zelfde zou hebben gedaan, want een jaar of wat geleden, toen ik altijd geheimen had met Martha Sharpe, vond zij er niets in, zich in de kast te verstoppen, of onder den schoorsteen, om af te luisteren wat wij elkaar vertelden.” [309]

Elinor poogde over iets anders te spreken; maar Juffrouw Steele kon geen twee minuten afblijven van het onderwerp dat haar op dit oogenblik vervulde.

“Edward sprak ervan, gauw naar Oxford te gaan,” zei ze; “maar vooreerst logeert hij in Pall Mall, no. 14. Wat een akelig mensch toch, die moeder van hem! En uw broer en zuster waren ook lang niet aardig! Maar tegen u wil ik van hen geen kwaad zeggen; ze stuurden ons toch nog naar huis in hun eigen rijtuig; dat was meer dan ik verwachtte. Ik was maar bang, dat uw zuster ons naar die mooie naaldenboekjes zou vragen, die ze ons voor een paar dagen had gegeven; maar niemand zei er iets van, en ik stopte ’t mijne weg. Edward zegt, dat hij nu een poos in Oxford moet werken; dus daar blijft hij nu een tijdje, en zoo gauw hij dan maar een bisschop kan vinden, wordt hij gewijd. Ik ben benieuwd in welke plaats hij dan wordt aangesteld!—O jé, (hier begon zij te giegelen) “ik wed, dat ik weet wat mijn nichtjes zullen zeggen, als ze ervan hooren. Dan willen ze, dat ik aan den dokter zal schrijven, om voor Edward een goed woordje te doen. Dat weet ik stellig; maar ik zou ’t niet doen, al was ’t ook nòg zoo. “Verbeeld je,” zal ik tegen hen zeggen, “ik begrijp niet, waar jelui ’t vandaan haalt. Ik aan den dokter schrijven, stel je voor!”

“Nu,” zei Elinor, “’t is altijd goed, op alles te zijn voorbereid. Uw antwoord hebt u ten minste klaar.”

Juffrouw Steele wilde verder doorgaan op dat onderwerp; maar daar zij haar eigen gezelschap nu zag aankomen, scheen iets anders haar meer dringend.

“O jé, daar komen de Richardsons aan. Ik had u nog een heeleboel te zeggen; maar ik mag ze niet langer in den steek laten. ’t Zijn deftige lui, hoor. Hij verdient geld als water, en ze hebben eigen [310]rijtuig. Ik heb nu geen tijd om ’t Mevrouw Jennings zelf te vertellen, maar zegt u haar maar, dat ik blij ben, dat ze niet boos op ons is, en Lady Middleton ook niet; en als u en uw zuster misschien eens zoudt moeten weggaan, en Mevrouw Jennings graag wat gezelschap heeft, dan zouden wij met pleizier bij haar komen, zoolang ze maar wil. Ik denk niet, dat Lady Middleton ons ditmaal nog wéér verzoeken zal. Nu, tot ziens; ’t spijt mij dat Juffrouw Marianne niet hier was. U wilt haar wel van mij groeten. Heden—hebt u die dunne japon met de moesjes aan?—was u niet bang dat het goed zou scheuren?”—

Met die bezorgde vraag nam zij afscheid; want zij had nog slechts even den tijd om Mevrouw Jennings goeden dag te zeggen, eer Mevrouw Richardson haar kwam afhalen, en Elinor bleef achter met de wetenschap van ’t een en ander, dat haar stof tot nadenken gaf, hoewel zij weinig meer vernomen had, dan ’t geen zij reeds in stilte zelve voorzien en overlegd had. Edward’s huwelijk met Lucy stond even vast, en het tijdstip der voltrekking ervan bleef even onzeker, als zij verwacht had;—alles hing af, precies zooals zij had gedacht, van de mogelijkheid, dat hem een predikantsplaats zou worden aangeboden; iets, waarop voorloopig niet de minste kans bestond.

Zoodra ze weer in het rijtuig zaten, wilde Mevrouw Jennings alles hooren; maar daar Elinor zoo min mogelijk dingen wilde verder vertellen, die, om te beginnen, door ongeoorloofde middelen te harer kennis waren gekomen, beperkte zij zich tot de korte mededeeling van die bijzonderheden, welke zij begreep, dat Lucy, terwille van haar eigen waardigheid, gaarne algemeen bekend zou zien. Zij had niet anders te berichten dan het voortduren van de verloving, en de middelen die zouden worden aangewend om het einde ervan te bespoedigen; ’t geen Mevrouw Jennings het zeer natuurlijke [311]antwoord ontlokte: “Wachten tot hij een predikantsplaats krijgt—ja, dat weten we allemaal wel, waarop dat uitloopt;—dat houden ze een jaar vol, en als ze dan zien dat het niets helpt, nemen ze een betrekking voor lief als hulpprediker, en dan moeten ze ’t stellen met vijftig pond in ’t jaar, de rente van zijn tweeduizend pond, en het beetje, dat Mijnheer Steele en Mijnheer Pratt haar kunnen afstaan. Dan komt er ieder jaar een kind! en och, och, wat zullen ze zich moeten behelpen!—ik moet eens zien, wat ik hun kan geven voor ’t inrichten van hun huisje. En gisteren praatte ik nog van twee meisjes en twee knechts! ’t lijkt er niet naar.—Neen, ze moeten een flinke werkster hebben.—Betty’s zuster zou hun nu niet meer passen.”

Den volgenden morgen bracht de post Elinor een brief van Lucy zelf. Zij schreef:

Bartlett’s Buildings, Maart.

Ik hoop dat mijn waarde Juffrouw Dashwood mij niet kwalijk zal nemen, dat ik zoo vrij ben aan haar te schrijven; maar ik weet dat uw vriendschap voor mij de reden zal zijn, dat het u genoegen doet zooveel goeds te hooren van mij en mijn beste Edward, na al ’t verdriet dat we in den laatsten tijd hebben doorgemaakt, en wil ik daarom niet doorgaan met verontschuldigen, maar verder vermelden dat wij, hoewel we beiden veel hebben geleden, nu goddank allebei gezond en wel zijn, en zoo gelukkig, als wij steeds moeten zijn in elkanders liefde. Wij hebben zware beproevingen en vervolgingen doorstaan; maar mogen ons toch tevens dankbaar verheugen in ’t bezit van vele vrienden, uzelf niet in de laatste plaats, wier groote vriendelijkheid ik altoos dankbaar zal gedenken, en Edward ook, die ik het verteld heb. Het zal u pleizier doen te hooren, en de lieve Mevrouw Jennings ook, dat ik gisteren twee gelukkige uren met [312]hem doorbracht; hij wilde niet hooren van een scheiding tusschen ons, hoewel ik, zooals ik dacht dat mijn plicht was, er ernstig bij hem op aandrong, uit voorzichtigheid, en zou meteen afscheid van hem hebben genomen voorgoed, als hij erin had toegestemd; maar hij zei, dàt nooit; hij gaf niet om zijn moeder’s boosheid, zoolang hij mijn liefde bezat; onze vooruitzichten zijn niet schitterend, maar wij moeten wachten en het beste hopen; hij zal spoedig de wijding ontvangen, en als u ooit in de gelegenheid komt, hem aan te bevelen aan iemand, die een predikantsplaats heeft te vergeven, zoo zult u ons wel niet vergeten, en weet ik wel zeker dat de lieve mevrouw Jennings een goed woordje voor ons zal doen bij Sir John, of Mijnheer Palmer, of wie ook, die ons op de eene of andere manier helpen kan.—Die arme Anne heeft wel erg verkeerd gedaan; maar zij deed het om bestwil, en zeg ik dus maar niets; hoop, dat Mevrouw Jennings niet tegen de moeite zal opzien om ons eens te bezoeken als zij dezen kant uitkomt, we zouden ’t erg vriendelijk vinden, en mijn nichtjes zouden haar erg graag leeren kennen. Het papier is bijna vol, en blijf ik, met veel dankbare en eerbiedige groeten aan haar en aan Sir John en Lady Middleton, en de lieve kinderen, als u ze ziet, en veel complimenten aan Juffrouw Marianne de uwe, enz.”

Zoodra Elinor den brief had gelezen, gaf zij dien, zooals zij begreep, dat de bedoeling der schrijfster was geweest, aan Mevrouw Jennings, die het schrijven hardop voorlas, met vele uitroepen van voldoening en lof.

“Aardig gezegd!—wat schrijft ze goed!—ja zeker, dat was best, hem vrij te laten, als hij ’t wenschte. Net iets voor Lucy.—Arm kind, ik wou dat ik hem een predikantsplaats kon bezorgen, ’k zou ’t graag doen.—“De lieve mevrouw Jennings,” zegt ze, zie je wel? Ze is een best meisje, [313]met een hart van goud.—’t Is bepaald mooi. Ze kan ’t maar aardig zeggen.—Ja stellig ga ik haar eens gauw opzoeken.—Wat is ze oplettend, ze denkt aan iedereen!—Dank je wel, kind, dat je hem mij hebt laten lezen. ’t Is een echt mooie brief, die Lucy’s hoofd en hart tot eer strekt.”

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXIX

De dames Dashwood waren nu reeds ruim twee maanden in de stad geweest, en met iederen dag groeide Marianne’s verlangen aan, om te vertrekken. Zij snakte naar de buitenlucht, de vrijheid, de rust van het landleven, en verbeeldde zich, als zij ergens tot kalmte kon komen, dat het in Barton moest zijn. Elinor was bijna niet minder verlangend dan zijzelve om te gaan, en slechts in zooverre minder geneigd om het plan aanstonds ten uitvoer te brengen, als zij de bezwaren inzag, verbonden aan zulk een lange reis, die Marianne niet verkoos in aanmerking te nemen. Zij begon echter thans ernstig te denken over het vertrek, en zij had haar wensch reeds te kennen gegeven aan haar vriendelijke gastvrouw, die zich met al haar hartelijke welsprekendheid ertegen verzette, toen een plan werd geopperd, dat, hoewel het hen nog een paar weken langer van huis zou doen blijven, Elinor toch verkieselijker scheen dan eenig ander. De Palmers zouden in het laatst van Maart naar Cleveland vertrekken, voor de Paaschvacantie, en Mevrouw Jennings werd mèt haar beide vriendinnen, allerhartelijkst door Charlotte uitgenoodigd, met hen mede te gaan. Dit zou op zichzelf niet voldoende zijn geweest om Elinor’s schroomvalligheid [314]te overwinnen; doch het verzoek werd zoo beleefd en dringend ondersteund door den Heer Palmer, wiens houding tegenover hen zeer was verbeterd, sedert hij wist van haar zuster’s teleurstelling, dat zij de uitnoodiging met genoegen aannam. Toen zij het aan Marianne vertelde, was het eerste antwoord, dat zij ontving, niet zeer gunstig.

“Naar Cleveland!” riep zij zenuwachtig. “Neen, dáár kan ik niet heengaan.”

“Je vergeet,” zei Elinor op zachten toon, “dat het niet zoo dichtbij... dat het niet in de buurt is van...”

“Maar ’t is in Somersetshire,—ik kàn niet naar Somersetshire gaan.—Daar, waar ik eenmaal hoopte te komen... Neen, Elinor, dat kan je van mij niet verwachten.”

Elinor wilde maar niet met haar redeneeren over de verplichting, zulke gevoelens te bestrijden; zij trachtte ze alleen tegen te gaan, door te werken op andere, en bracht haar dus onder het oog, dat deze maatregel het tijdstip van háár terugkeer naar haar lieve moeder, die zij zoo verlangde weer te zien, veel nader zou brengen, en wel op een meer gemakkelijke en verkieselijke wijze, dan eenig ander plan zou kunnen doen; misschien zonder veel langer uitstel. Van Cleveland, dat een paar mijlen van Bristol was gelegen, duurde de reis naar Barton niet langer dan één dag; hoewel dan een langen dag reizens, en hun eigen knecht kon hen daar gemakkelijk komen afhalen. Daar zij wel niet langer dan een week te Cleveland zouden behoeven te logeeren, konden zij nu reeds over ruim drie weken weer thuis zijn. Daar Marianne’s liefde voor haar moeder oprecht was, behaalde zij, zonder veel moeite, de overwinning over de denkbeeldige bezwaren, door haar opgeworpen.

Mevrouw Jennings was het gezelschap harer gasten zoo weinig moede, dat zij er ernstig bij hen op [315]aandrong weer met haar terug te keeren van Cleveland. Elinor was haar dankbaar voor haar vriendelijkheid; maar het voorstel kon hun plan niet doen veranderen; en nadat hun moeder gaarne hare instemming ermede had te kennen gegeven, werd alles voor de terugreis, zooveel doenlijk was, in gereedheid gebracht. Marianne vond eenige verlichting in het opmaken van eene lijst der uren, die haar nog scheidden van Barton.

“Ach, Kolonel, ik weet niet, wat u en ik zullen beginnen zonder de dames Dashwood,” zei Mevrouw Jennings, toen kolonel Brandon haar voor het eerst bezocht, nadat hun vertrek was bepaald,—“ze zijn vast van plan van de Palmers naar huis te gaan; wat zullen wij het dan eenzaam hebben, als ik terugkom! We zullen elkaar zitten aan te gapen als twee kikkers op een kluitje.”

Misschien hoopte Mevrouw Jennings door die levendige voorstelling van hun toekomstige verveling, hem uit te lokken tot het aanzoek, dat hem aan die verveling zou kunnen doen ontsnappen,—en als dit zoo was, dan kreeg zij iets later goede reden om te denken, dat haar doel was bereikt; want toen Elinor naar het venster ging, om met meer juistheid de afmetingen na te gaan van eene plaat, die zij voor haar vriendin wilde copieeren, volgde hij haar, blijkbaar met een bijzondere bedoeling, en bleef een tijdlang met haar in gesprek. De uitwerking daarvan op Elinor kon haar aandacht niet ontgaan; want ofschoon zij te veel eergevoel bezat om te luisteren, en zelfs opzettelijk, om niet te hooren, haar plaats had verlaten, om dicht bij de piano te gaan zitten, waarop Marianne speelde, zij moest wel zien, dat Elinor bleek werd, zenuwachtige spanning liet blijken en te veel aandacht schonk aan ’t geen hij zeide, om met hare bezigheid voort te gaan. Wat haar hoop nog meer aanmoedigde, waren enkele woorden van den Kolonel, die haar oor bereikten in een tusschenpoos, waarin Marianne [316]naar een nieuw stuk zocht, en waaruit bleek, dat hij zich scheen te verontschuldigen over den slechten toestand, waarin zijn huis verkeerde. Nu viel aan de zaak niet meer te twijfelen. Zij vond het wel vreemd, dat hij dit noodig achtte,—maar dacht, dat het zeker wel zoo zou hooren. Wat Elinor hierop antwoordde kon zij niet verstaan; maar uit de beweging harer lippen leidde zij af, dat zij dàt geen overwegend bezwaar vond; en Mevrouw Jennings prees haar in stilte om haar eerlijkheid. Daarop praatten ze nog een paar minuten door, zonder dat zij een woord verstond, totdat een tweede welkome pauze in Marianne’s spel haar gelegenheid schonk, den Kolonel met zijn bedaarde stem te hooren zeggen:

“Ik vrees ten minste dat het niet zeer spoedig kan plaats hebben.”

Verbaasd en bijna geërgerd over deze in den mond van een minnaar weinig passende woorden, had zij bijna hardop gezegd: “Lieve deugd, wat kan er nu tegen zijn?”—maar zij hield zich nog bijtijds in, en vergenoegde zich met de in stilte gemaakte opmerking: “Dàt is al heel raar! Hij behoeft waarlijk niet te wachten tot hij de jaren heeft”... Deze neiging tot uitstel van des Kolonels kant scheen echter zijne uitverkorene volstrekt niet te beleedigen of te grieven; want toen zij kort daarna hun gesprek afbraken en uiteengingen, hoorde Mevrouw Jennings Elinor duidelijk zeggen, op een toon, waarin haar oprechtheid doorklonk: “Ik zal u hiervoor altijd van harte dankbaar zijn.” Mevrouw Jennings vond die dankbaarheid allerliefst van haar, en verbaasde zich alleen, dat de Kolonel, na zulk eene uiting, in staat was, zooals hij thans deed, doodbedaard afscheid te nemen, en heen te gaan, zonder haar zelfs te antwoorden!—Zij had niet gedacht, dat haar oude vriend zulk een onverschillig minnaar zou zijn. Wat werkelijk tusschen hen voorviel was het volgende: “Ik heb [317]gehoord”, zeide hij op medelijdenden toon, “van het onrecht, uw vriend den Heer Ferrars door zijn familie aangedaan; want als ik wèl heb begrepen, is hij door hen voorgoed verstooten, omdat hij zijne verloving met een goed en achtenswaardig meisje niet wilde verbreken. Heeft men mij wèl ingelicht?—Is dit werkelijk het geval?”

Elinor antwoordde bevestigend.

“De wreedheid, de onverstandige wreedheid,” zeide hij met diepgevoelde verontwaardiging, “van zulk een poging om twee jongelieden, die elkander reeds lang hebben liefgehad, te scheiden, is ontzettend; Mevrouw Ferrars weet niet wat zij doet,—waartoe zij haar zoon wellicht drijven zal. Ik heb den Heer Ferrars een paar malen in Harley Street ontmoet, en hij maakte op mij een zeer aangenamen indruk. Hij is niet iemand met wien men binnen korten tijd vertrouwelijk bekend kan zijn; maar ik weet thans toch genoeg van hem om hem persoonlijk alle goeds te wenschen, te meer nog, omdat hij een vriend van u is. Ik hoorde dat hij zich voorbereidt voor het predikambt. Wilt u zoo goed zijn hem mede te deelen, dat de predikantsplaats te Delaford, die juist, naar ik vandaag vernam, is vrijgekomen, hem wordt aangeboden, als hij geneigd is ze te aanvaarden,—en dááraan valt in zijn omstandigheden nu wel allerminst te twijfelen; ik wilde alleen wel, dat hij beter bezoldigd werd. De vorige predikant verdiende, naar ik meen, niet meer dan twee honderd pond in het jaar, en ofschoon die som stellig nog wel iets verhoogd kan worden, vrees ik toch, dat die verhooging niet zooveel zal bedragen, dat hij er eenigszins ruim van leven kan. In elk geval echter doet het mij groot genoegen hem in dezen van dienst te kunnen zijn. Dat wilt u hem zeker wel vertellen.”

Elinor’s verbazing over deze opdracht kon moeilijk grooter zijn geweest, als de Kolonel haar werkelijk zijn hand had aangeboden. Zulk een aanbieding, [318]die zij een paar dagen geleden nog als iets had beschouwd, waarop voor Edward niet te hopen viel, stelde hem nu reeds in staat, te trouwen;—en haar viel, onder alle lieden ter wereld, de taak ten deel, hem die gave over te brengen!—Zij gevoelde werkelijk de aandoening, die Mevrouw Jennings had toegeschreven aan eene geheel andere oorzaak;—maar welke andere gevoelens, minder zuiver en minder bevredigend, zich in die aandoening mochten mengen, haar achting voor de algemeene menschlievendheid en haar dankbaarheid voor de bijzondere vriendschap, welke Kolonel Brandon bewogen tot deze handeling, waren diepgevoeld, en werden met warmte uitgedrukt. Zij dankte hem van ganscher harte, sprak van Edward’s beginselen en karakter met den lof, dien zij wist, dat ze verdienden, en beloofde zich met genoegen van de opdracht te zullen kwijten, als hij waarlijk wenschte zulk een aangename taak aan een ander over te dragen. Intusschen kon zij niet nalaten te denken, dat niemand deze zoo goed zou kunnen vervullen als hijzelf. Het was een plicht, waarvan zij, ongeneigd als zij was, Edward pijn te doen, door hem van háár eenig gunstbewijs te doen ontvangen, zich zeer gaarne had willen ontheven zien;—doch Kolonel Brandon, die zich eveneens uit kiesche terughoudendheid eraan onttrok, scheen zoozeer erop gesteld, dat zij de brengster der goede tijding zou zijn, dat zij in geen geval langer wilde blijven weigeren. Edward was, naar zij meende, nog in de stad, en van Juffrouw Steele had zij zijn adres vernomen. Zij kon dus beloven, hem nog in den loop van den dag het bericht te zullen doen toekomen. Toen dit was afgesproken, gaf kolonel Brandon zijn genoegen te kennen over het feit, dat hij zulk een achtenswaardigen en beminnelijken buurman kreeg, en bij die gelegenheid uitte hij zijn spijt, dat de pastorie klein en niet heel mooi was; een bezwaar, dat Elinor, zooals Mevrouw Jennings goed [319]had gezien, al heel licht telde, ten minste wat de grootte van het huisje betrof.

“Dat het huis klein is,” zei ze, “zal, dunkt mij, voor hen niet hinderlijk zijn; want het is dan in overeenstemming met het aantal bewoners en met hun inkomen.”

De Kolonel bespeurde hierdoor tot zijn verwondering, dat zij hun huwelijk als het onvermijdelijk gevolg van deze aanbieding beschouwde; hij had het niet mogelijk geacht, dat de predikantsplaats te Delaford genoeg zou opbrengen, om iemand, gewend aan een levenswijze als de zijne, in staat te stellen tot het waagstuk, een huwelijk aan te gaan,—en hij bracht die meening onder woorden.

“In die kleine pastorie en met dat beperkte inkomen kàn de Heer Ferrars alleen als vrijgezel eenigszins behoorlijk leven;—erop trouwen kan hij niet. Het spijt mij, dat ik niet meer voor hem kan doen; maar verder reikt mijn invloed niet. Als het echter, door eenig onvoorzien toeval, ooit in mijn macht mocht staan, hem verder van dienst te zijn, dan moest ik al geheel anders over hem zijn gaan denken dan ik nu doe, wanneer ik ook dan niet even bereid zou zijn, hem hulp te verleenen, als ik oprecht wensch, dat nu te kunnen doen. Wat ik thans voor hem doe is van geringe beteekenis, daar het hem zoo weinig nader brengt tot hetgeen zijn eerst en eenig oogmerk moet zijn ter bereiking van zijn geluk. Zijn huwelijk moet vooreerst nog een toekomstdroom blijven;—ik vrees ten minste, dat het niet zeer spoedig kan plaats hebben.”

Dit waren de woorden, die, daar zij verkeerd werden begrepen, met recht kwetsend schenen voor Mevrouw Jennings’ kiesch gevoel; doch na dit getrouw verslag van ’t geen werkelijk voorviel tusschen Kolonel Brandon en Elinor, toen zij bij het venster stonden, kon allicht de dankbaarheid, door de laatste bij het afscheid uitgedrukt, over ’t geheel evengoed zijn gewekt door, en behoefde in [320]geen andere bewoordingen te zijn vervat geworden na een huwelijksaanzoek.

[Inhoud]

Hoofdstuk XL

Nu, Elinor”, zei Mevrouw Jennings met een veelzeggenden glimlach, zoodra de Kolonel was vertrokken, “ik vraag je maar niet, wat Kolonel Brandon je had te vertellen; want al deed ik, op mijn woord van eer, mijn best om er niets van te hooren, ik ving toch, zonder dat ik er iets aan kon doen, genoeg op om te begrijpen, waarover het ging. Ik moet je zeggen, dat ik er van harte blij om ben, en ik wensch je oprecht geluk ermee.”

“Dank u, mevrouw,” zei Elinor. “Het verheugt mij ook innig, en ik ben werkelijk getroffen door Kolonel Brandon’s goedheid. Er zijn niet veel menschen, die gehandeld zouden hebben als hij. Zoo vol meegevoel zijn er maar weinigen! ’t Heeft mij meer verwonderd, dan ik kan zeggen.”

“Lieve kind, je bent wel heel bescheiden! Mij verwondert het in ’t minst niet; want ik heb in den laatsten tijd dikwijls gedacht, dat niets zoo waarschijnlijk was als dit.”

“U leidde dat oordeel af uit wat u wist van Kolonel Brandon’s edelmoedig karakter; maar u kon niet voorzien, dat de gelegenheid zich zoo spoedig zou aanbieden.”

“Gelegenheid,” herhaalde Mevrouw Jennings, “och, wat dàt betreft, als zoo’n plan eenmaal vaststaat bij een man, dan vindt hij, hoe dan ook, de gelegenheid gauw genoeg. Nu, lieve kind, ik zeg nog eens, ik ben er hartelijk blijde om, en als er ooit een gelukkig paar is geweest in de wereld, dan weet ik nu wèl, wáár ik dat binnenkort zal kunnen vinden.” [321]

“U wilt het zeker te Delaford komen zoeken,” zei Elinor met een flauwen glimlach.

“Ja zeker, kind; dat ben ik stellig van plan. En dat het huis niet goed genoeg zou zijn, ik weet niet, wat de Kolonel dáármee kan bedoelen; want ik zou niet weten, wat erop viel aan te merken.”

“Hij zei, dat er in lang niets aan gedaan was.”

“Nu, wiens schuld is dat? waarom laat hij het dan niet opknappen—wie zou het ànders doen dan hij?”

Zij werden gestoord door de komst van den bediende, die kwam zeggen, dat het rijtuig vóór was, en Mevrouw Jennings zei, vlug opstaande: “Nu moet ik al weg, kind, eer we nog half erover zijn uitgepraat. Van avond kunnen we ’t in elk geval nog eens overdoen; want we zijn onder ons. Ik vraag je maar niet om mee te gaan, want ik denk dat je te veel hiermee vervuld zult zijn, om nu graag vreemden te spreken; en je zult wel verlangen, het aan je zuster te vertellen.”

Marianne was de kamer uitgegaan, eer hun gesprek begon.

“Zeker, Mevrouw, ik zal ’t aan Marianne zeggen; maar vooreerst spreek ik er nog met niemand anders over.”

“O, heel goed,” zei Mevrouw Jennings, ietwat teleurgesteld. “Dus dan mag ik het nog niet aan Lucy vertellen; want ik dacht erover, naar Holborn te gaan vandaag.”

“Neen, mevrouw, zelfs niet aan Lucy. Een dag uitstel maakt weinig verschil; en mij dunkt dat er niet met anderen over moet worden gesproken, eer ik aan den Heer Ferrars geschreven heb. Dat zal ik nu aanstonds doen. Het komt er voor hem op aan, geen tijd te verliezen, want hij zal natuurlijk nog veel te doen hebben, met het oog op zijn aanstelling, als predikant.”

Nu begreep Mevrouw Jennings er niets meer van. Waarom er zoo’n haast bij was, dat de Heer [322]Ferrars op de hoogte zou worden gebracht, was haar eerst niet recht duidelijk. Maar na een oogenblik nadenken ging haar een licht op, en zij riep uit: “Aha! nu begrijp ik je. Op Mijnheer Ferrars is de keus gevallen. Kom, dat is aardig. Ja natuurlijk, eerst moet hij predikant zijn, en ik ben blij, dat je al zoover heen bent met je plannen. Maar kind, is dit nu toch eigenlijk niet wat vreemd? Moest de Kolonel hem dat zelf niet schrijven? Mij dunkt, dat is toch meer zijn werk.”

Elinor begreep niet precies, wat Mevrouw Jennings bedoelde met haar eerste woorden; maar vond navragen niet de moeite waard, en antwoordde dus alleen op haar laatste opmerking.

“Kolonel Brandon is zóó fijngevoelig, dat hij het liefst aan een ander overlaat, den Heer Ferrars omtrent zijn voornemen op de hoogte te brengen.”

“En dus moet jij dat nu wel doen. Dat is toch een vreemd soort van fijngevoeligheid, dunkt mij!—Maar ik wil je niet storen.” (Zij zag dat Elinor haar schrijfgereedschap klaarlegde). “Je kunt zelf alles ’t beste beoordeelen. Adieu, lieve kind. Sedert Charlotte’s bevalling is er niets gebeurd, dat mij zooveel pleizier deed.” Zij ging, maar kwam een oogenblik later terug.

“Ik dacht daarjuist aan Betty’s zuster, kindje. Ik zou blij zijn voor haar, als ze zoo’n goeden dienst kreeg. Maar of ze geschikt is voor kamenier, dat weet ik niet. Als kamermeisje voldoet ze uitmuntend, en ze kan goed met de naald terecht. Nu, dat kan je nog wel eens op je gemak overleggen.”

“Zeker, mevrouw,” antwoordde Elinor, die niet veel hoorde van Mevrouw Jennings’ gepraat, en meer verlangde alleen te zijn dan te weten, waarover zij het had. Hoe te beginnen—welke woorden te bezigen in haar briefje aan Edward, daarop kwam het voor haar nu aan. Hun bijzondere omstandigheden maakten datgene moeilijk, wat voor een ander de gemakkelijkste zaak van de wereld zou [323]zijn geweest; maar zij vreesde evenzeer te veel, als te weinig te zeggen, en zat met de pen in de hand te overwegen, hoe zij zich zou uitdrukken, tot er een einde kwam aan haar aarzelen, doordat Edward zelf binnentrad.

Hij had Mevrouw Jennings aan de deur ontmoet, toen zij in haar rijtuig wilde stappen, terwijl hij zijn afscheidsbezoek kwam brengen; en na zich te hebben verontschuldigd, omdat zij niet met hem mee terugging, had zij hem doen besluiten, naar boven te gaan, door te zeggen, dat Juffrouw Dashwood alleen was, en hem gaarne wilde spreken, daar zij hem iets van gewicht had mee te deelen.

Elinor had juist, midden in haar weifelingen, zichzelve met dankbaarheid voorgehouden, dat een brief, hoe moeilijk het ook mocht zijn, de juiste woorden ervoor te vinden, toch verre te verkiezen was boven eene mondelinge mededeeling van het bericht, toen de bezoeker binnentrad, die haar noodzaakte tot deze nog veel grootere inspanning. Zij was zeer verwonderd en verward, toen hij daar zoo plotseling voor haar stond. Sedert zijn engagement publiek was geworden, had zij hem nog niet gezien; dus ook niet, sedert hij wist, dat zij ervan had vernomen; en dit alles, gepaard met het bewustzijn van ’t geen zij daareven had gedacht, en wat zij hem had te vertellen, maakte haar in de eerste paar minuten geheel van streek.

Hij was ook alles behalve op zijn gemak, en zij gingen beiden zitten in een toestand van verlegenheid, die niet veel goeds beloofde. Of hij haar bij het binnenkomen om verschooning had gevraagd, dat hij haar zoo onverwacht kwam overvallen, herinnerde hij zich niet meer; maar voor alle zekerheid verontschuldigde hij zich behoorlijk, zoodra hij iets kon zeggen, nadat hij had plaatsgenomen.

“Mevrouw Jennings vertelde mij,” zei hij, “dat je mij wenschte te spreken; tenminste dat meende ik te begrijpen;—anders zou ik je stellig niet zoo [324]zijn komen overvallen; hoewel het mij toch ook erg zou hebben gespeten, uit Londen weg te gaan, zonder jelui beiden nog eens te zien; vooral omdat het nog al eenigen tijd zal duren... omdat het niet waarschijnlijk is, dat ik spoedig het genoegen zal hebben, je weer te ontmoeten. Ik ga morgen naar Oxford.”

“Je zoudt toch niet zijn vertrokken,” zei Elinor, zichzelve nu weer meester en vastbesloten, zoo spoedig mogelijk datgene af te doen, waartegen zij zoo opzag, “zonder onze goede wenschen te ontvangen, ook al hadden we je die niet persoonlijk kunnen doen toekomen. Het was waar, wat Mevrouw Jennings je heeft gezegd. Ik heb je iets van belang mee te deelen, dat ik je juist wilde melden in een brief. Een zeer aangename taak is mij opgedragen,” ging zij, ietwat sneller ademhalend dan gewoonlijk, voort: “Kolonel Brandon, die nog pas tien minuten geleden hier was, heeft mij verzocht, je te zeggen, dat hij, wetende van je plan om predikant te worden, je met groot genoegen de standplaats te Delaford aanbiedt, die juist is vrijgekomen, en alleen maar wenschte, dat zij beter bezoldigd mocht worden. Laat mij je gelukwenschen met zulk een achtenswaardigen en verstandigen vriend, en mèt hem den wensch uitspreken, dat het traktement—omstreeks tweehonderd pond in het jaar,—grooter mocht zijn, zoodat het je beter in staat zou kunnen stellen om te... dat het meer kon worden dan een tijdelijke tegemoetkoming... dat het in één woord de hoop zou kunnen verwezenlijken op een toekomstig geluk.”

Daar Edward zelf niet kon zeggen, wat hij gevoelde, mag men niet verwachten, dat een ander het voor hem kan doen. Zijn blikken drukten al de verbazing uit, die dat onverwachte, ongedachte bericht onvermijdelijk moest wekken; maar hij zei niets anders dan: “Kolonel Brandon!”

“Ja,” ging Elinor voort; met meer kalmte, nu het [325]ergste voorbij was: “Kolonel Brandon wilde hierdoor een blijk geven van zijn oprechte spijt over hetgeen onlangs is voorgevallen,—van zijn medegevoel met de pijnlijke positie, waarin je bent geplaatst door het onverantwoordelijk gedrag van je familie; een medegevoel, dat door Marianne, mijzelf en al je vrienden wordt gedeeld; en eveneens van zijn hoogachting voor je karakter en van zijn bijzondere waardeering van je houding in dit geval.”

“Dat Kolonel Brandon mij die gunst bewijst! Hoe is dat mogelijk?”

“De onhartelijkheid van je bloedverwanten doet je verbaasd staan, nog ergens vriendschap te ondervinden.”

“Neen,” antwoordde hij, plotseling tot zich zelf komend, “niet waar ik die aantref in jou; want ik weet het wel, aan jou, aan je goedheid, heb ik alles te danken. Ik voel het;—ik zou ’t uitdrukken als ik kon,—maar je weet wel, ik ben niet welsprekend.”

“Je vergist je geheel en al. Ik verzeker je, dat je dit alles alleen, of ten minste bijna alleen, hebt te danken aan je eigen verdienste, en aan Kolonel Brandon’s juiste waardeering ervan. Ik heb er niet de hand in gehad. Ik wist zelfs niet, tot ik hoorde van zijn plan, dat er een vacature was; en het was ook nooit bij mij opgekomen, dat hij een predikantsplaats had te vergeven. Uit vriendschap voor mij en mijn familie kàn hij misschien... of hééft hij, dat weet ik, nog meer genoegen in het bewijzen van deze gunst; maar ik verzeker je, aan mijne voorspraak heb je niets te danken.”

Waarheidsliefde verplichtte haar, een gering aandeel in de handeling te erkennen; maar zij was zoo ongenegen, als Edward’s weldoenster op te treden, dat zij dit slechts aarzelend deed; ’t geen waarschijnlijk ertoe bijdroeg, het vermoeden bij hem te bevestigen, dat daareven in zijn geest was opgekomen. Een korten tijd zat hij diep in gedachten, [326]nadat Elinor had opgehouden te spreken; en eindelijk zeide hij, met merkbare inspanning:

“Kolonel Brandon schijnt een zeer edelaardig en achtenswaardig mensch. Ik heb hem altoos als zoodanig hooren roemen, en ik weet, dat je broer hem zeer hoog stelt. Hij is ongetwijfeld een verstandig man, en hij heeft bijzonder aangename manieren.”

“Zeker,” antwoordde Elinor, “ik geloof dat je bij een nadere kennismaking al wat je omtrent hem gehoord hebt, als waarheid zult erkennen; en daar je in elkaars onmiddellijke nabijheid zult wonen, (want ik meen dat de pastorie vlak bij het heerenhuis is gelegen), treft het wel bijzonder gelukkig, dat hij werkelijk zoo is.”

Edward antwoordde niet; maar toen zij haar hoofd afwendde, wierp hij haar een blik toe, zoo ernstig, zoo veelbeteekenend en zoo droefgeestig, dat zij er duidelijk in had kunnen lezen, hoezeer hij wenschte, dat de afstand tusschen de pastorie en het heerenhuis veel grooter had mogen zijn.

“Kolonel Brandon woont, geloof ik, in St. James’s Street,” zei hij een oogenblik later, terwijl hij opstond.

Elinor noemde het nummer van zijn huis.

“Dan moet ik nu gauw weg, om hem den dank te betuigen, dien jij niet van mij wilt aannemen; om hem te verzekeren, dat hij mij waarlijk zéér gelukkig heeft gemaakt.”

Elinor drong niet aan, dat hij zou blijven, en zij scheidden, van háár kant met de nadrukkelijke verzekering, dat zij, onder alle lotswisselingen, die hem mochten ten deel vallen, zich steeds zou verheugen in zijn geluk; van den zijnen met een poging veeleer tot het beantwoorden van dien welgemeenden wensch, dan het vermogen dien uit te drukken. “Als ik hem weerzie,” zeide Elinor bij zichzelve, toen de deur zich achter hem sloot, “dan zal het zijn als de man van Lucy.” [327]

En met dat gelukkig vooruitzicht ging zij zitten, om zich het verleden voor den geest te roepen, zich de woorden te herinneren, door Edward gesproken, en te pogen al zijn gevoelens te begrijpen; terwijl zij natuurlijk over de hare onvoldaan was.

Toen Mevrouw Jennings thuiskwam, was zij, ofschoon ze menschen had ontmoet, die ze nog nooit had gesproken, en van wie ze dus veel te vertellen had, toch zoo uitsluitend vervuld van het gewichtige geheim, haar toevertrouwd, dat zij erover begon, zoodra Elinor zich vertoonde. “Nu, kind,” riep zij uit, “ik heb den jongen man maar naar boven gestuurd. Was dat niet goed?—Hij maakte zeker geen bezwaar.—Had hij niets tegen op het voorstel?”

“Neen mevrouw, dat was niet waarschijnlijk.”

“En wanneer zou hij dan nu klaar kunnen zijn? Want dáárvan schijnt alles af te hangen.”

“Ik weet niet genoeg omtrent die formaliteiten,” zei Elinor, “om te durven zeggen, hoeveel tijd, of welke mate van voorbereiding daartoe wordt vereischt; maar ik denk dat hij over twee of drie maanden wel beroepbaar zal zijn.”

“Twee of drie maanden?” riep Mevrouw Jennings. “Wel lieve deugd, kind; wat praat je daar kalm over; en kan de Kolonel zoo lang wachten? Goeie hemel; daar zou ik geen geduld voor hebben, dat weet ik wèl. En al wil men dien armen Mijnheer Ferrars nu nog zoo graag een dienst bewijzen, twee of drie maanden op hèm te wachten, dàt dunkt mij toch niet de moeite waard. Er kon toch licht iemand anders worden gevonden, die ’t even goed kon doen; een predikant, die al is aangesteld.”

“Maar lieve mevrouw”, zei Elinor; “waar denkt u aan? ’t Is immers alléén Kolonel Brandon’s bedoeling om den Heer Ferrars te helpen.”

“Maar kind, je wilt me toch niet wijsmaken, dat de Kolonel alleen met jou gaat trouwen, om den [328]Heer Ferrars dat buitenkansje van tien guineas te bezorgen?”

Nu kon het misverstand niet langer voortduren; en de verklaring, die onmiddellijk volgde, vermaakte beiden niet weinig; zonder dat een van hen er feitelijk bij verloor; want Mevrouw Jennings verwisselde slechts ééne bron van uitgelaten vroolijkheid voor eene andere, en behoefde daarbij toch haar verwachting van het heugelijk nieuws niet op te geven.

“O ja, de pastorie is maar klein,” zei ze, toen ze van haar eerste uitbarsting van verbazing en pret was bekomen, “en dáár zal allicht nog al wat aan zijn op te knappen; maar iemand verontschuldigingen te hooren maken, zooals ik meende, over een huis, met als ik ’t wel heb, beneden vijf zitkamers en gelegenheid om vijftien logeergasten te bergen, zooals de huishoudster mij vertelde!—En dat tegen jou, die gewend was aan Barton Cottage! Dat was toch àl te gek.—Maar kindje, we moeten den Kolonel een beetje aansporen om wat te doen aan die pastorie, en ’t wat gezellig te maken, tegen dat Lucy komt.”

“Kolonel Brandon scheen ’t niet mogelijk te achten, dat ze zouden kunnen trouwen op het traktement, dat Edward zou ontvangen.”

“Kolonel Brandon weet er niets van, lieve kind; omdat hij zelf tweeduizend pond in ’t jaar heeft, meent hij, dat geen mensch kan trouwen op minder. Geloof maar wat ik je zeg, als we tijd van leven hebben, dan kom ik logeeren in de pastorie te Delaford vóór de maand September achter den rug is, en als Lucy er niet is, dan zie je mij er niet, dat begrijp je.”

Elinor was het volkomen met haar eens, het was niet waarschijnlijk, dat zij langer zouden wachten. [329]

[Inhoud]

Hoofdstuk XLI

Toen Edward Kolonel Brandon zijn dank had betuigd, ging hij Lucy deelgenoote maken van zijn geluk; en toen hij Bartlett’s Buildings bereikte, was zijn blijdschap reeds zoo toegenomen, dat zij Mevrouw Jennings, die haar den volgenden dag kwam gelukwenschen, kon verzekeren, dat zij hem nog nooit in haar leven zoo verrukt had gezien.

Háár blijdschap en verrukking bleken althans duidelijk genoeg, en zij verheugde zich mèt Mevrouw Jennings in de voorstelling, dat zij samen gezellig in de pastorie te Delaford zouden zitten, eer de maand September was verstreken. Zoo weinig schroomvallig betoonde zij zich daarbij in het openlijk de eer geven aan Elinor van ’t geen Edward bleef toeschrijven aan háár invloed, dat zij met dankbare hartelijkheid sprak van hare vriendschap voor hen beiden; gereed was te erkennen, dat zij aan háár alles waren verplicht, en openlijk verklaarde, dat gééne poging tot bevordering van hun geluk, van Juffrouw Dashwood’s kant, haar ooit zou verwonderen, ’t zij nu of later; want zij was vast overtuigd, dat zij in staat was het onmogelijke te doen voor iemand, dien zij oprecht waardeerde. Wat Kolonel Brandon betrof, zij was niet alleen bereid hem te vereeren als een heilige; maar ook zeer bezorgd, dat hij in alle wereldsche aangelegenheden de eer zou ontvangen, die hem toekwam; zij wenschte van harte, dat zijn bezitting hem méér dan ooit zou opbrengen, en nam zich in stilte voor te Delaford, waar zij maar eenigszins daartoe kans zag, zich het gebruik te verzekeren van zijn bedienden, zijn rijtuig, zijn koeien en zijn hoenderpark. [330]

Sedert John Dashwood’s bezoek in Berkeley Street was nu reeds een week verloopen, en daar zij na dien tijd, behalve een mondelinge navraag, geen notitie meer hadden genomen van zijn vrouw’s ongesteldheid, begon Elinor het noodig te achten, haar een bezoek te brengen. Dit was een verplichting, waartoe zij zelve niet alleen weinig aandrang gevoelde, maar die bovendien geen steun ontving door den bijval van haar beide huisgenooten. Marianne weigerde niet alleen zeer stellig, zelve te gaan; maar wilde volstrekt haar zuster van dat bezoek terughouden; en hoewel Mevrouw Jennings’ rijtuig ten allen tijde tot Elinor’s dienst stond, had zijzelve zulk een hekel aan Mevrouw John Dashwood, dat noch haar nieuwsgierigheid om te zien, hoe zij zich hield na de onlangs gedane ontdekking, noch haar groote lust om haar eens de waarheid te zeggen en het voor Edward op te nemen, haar konden bewegen, den tegenzin in haar gezelschap te overwinnen. Het gevolg hiervan was, dat Elinor alleen het bezoek ging afleggen, waartoe niemand minder lust gevoelde dan zij, en de kans ging loopen op een tête-à-tête met iemand, die geen der anderen reden had met zóóveel afkeer te beschouwen.

Mevrouw Dashwood had belet; maar eer het rijtuig nog kon omkeeren, kwam haar man toevallig de deur uit. Hij gaf zijn blijdschap te kennen, Elinor te zien, vertelde, dat hij juist naar Berkeley Street had willen gaan, en vroeg haar, binnen te komen; het zou Fanny pleizier doen haar weer eens te spreken.

Zij gingen de trap op, en naar den salon, waar niemand zich vertoonde.

“Fanny is zeker in haar eigen kamer,” zei hij, “ik zal straks naar haar toegaan; want zij heeft er natuurlijk in ’t minst niet op tegen om je te zien;—integendeel.—Nu vooral kan er niets meer... maar in elk geval, jij en Marianne stondt altijd hoog bij [331]haar aangeschreven. Waarom is Marianne niet meegekomen?”

Elinor verontschuldigde haar zoo goed zij kon.

“Ik ben er niet rouwig om, dat ik je alleen spreek,” zei hij, “want ik heb je veel te vertellen. Die predikantsplaats van Kolonel Brandon... kan dat waar zijn?—heeft hij die werkelijk aan Edward gegeven? Ik hoorde het gisteren bij toeval, en wilde juist je gaan opzoeken, om er meer van te vernemen.”

“’t Is werkelijk waar.—Kolonel Brandon heeft de predikantsplaats te Delaford aan Edward geschonken.”

“Dus tòch!—Dat is toch verbazingwekkend!—geen familiebetrekking,—geen andere relatie!... en dat terwijl zulke plaatsen nu juist hooge prijzen opbrengen; hoeveel was deze waard?”

“Ongeveer tweehonderd pond.”

“Nu goed,—en voor de voorkeur alleen voor die vacature,—gesteld dat de vorige predikant oud en ziekelijk was, en spoedig zijn ambt had moeten neerleggen,—had hij stellig wel een veertienhonderd pond kunnen krijgen. Hoe kwam het, dat hij dat niet al lang had in orde gebracht, vóór deze laatste predikant was overleden?—Nu zou het natuurlijk te laat zijn voor een verkoop;—maar zulk een verstandig man als Kolonel Brandon!—hoe is ’t mogelijk, dat hij zoo weinig vooruitziende is, in zulk een natuurlijke, van zelf sprekende zaak. Nu, het bewijst alweer, dat bijna ieder mensch in zeker opzicht inconsequent is. Maar nu ik het goed bedenk, zal de zaak hoogst waarschijnlijk deze zijn. Edward treedt zoolang als plaatsvervanger op, tot de persoon aan wien de Kolonel de voorkeur door verkoop heeft afgestaan, oud genoeg is, om het ambt waar te nemen.—Ja, ja, zóó zal ’t zijn; daar ben ik zeker van.”

Elinor sprak dit echter met den meesten nadruk tegen, en toen zij verteld had, dat zijzelve op verzoek van den Kolonel zijn aanbod aan Edward had overgebracht, [332]en dus op de hoogte was van de wijze, waarop het was gegeven en aanvaard, moest hij wel gelooven op gezag.

“’t Is wèl merkwaardig!”—riep hij uit, na haar te hebben aangehoord,—“wat kan toch de beweegreden van den Kolonel zijn geweest?”

“Een heel eenvoudige—Edward een dienst te bewijzen.”

“Nu, ik moet zeggen, wat voor een man Kolonel Brandon dan ook is, Edward heeft het getroffen! Spreek er overigens maar niet over tegen Fanny; want hoewel ik het haar heb meegedeeld, en zij het nog al goed opnam, ze heeft niet graag, dat erover wordt gepraat.”

Elinor had eenige moeite, de opmerking te weerhouden, dat Fanny allicht met gelatenheid zou hebben kunnen verdragen, haar broeder’s inkomen vermeerderd te zien op een wijze, die noch haar, noch haar kind bij mogelijkheid zou kunnen benadeelen.

“Mevrouw Ferrars,” voegde hij erbij, op den zachteren toon, die bij het gewicht van dit onderwerp paste, “weet er op het oogenblik nog niets van, en ik geloof dat het raadzaam is, het zoo lang mogelijk voor haar geheim te houden. Als het huwelijk wordt voltrokken, vrees ik, dat zij alles zal moeten hooren.”

“Maar waarom zouden zulke voorzorgen moeten worden in acht genomen? ’t Is niet te verwachten, dat Mevrouw Ferrars de geringste voldoening kan vinden in de zekerheid, dat haar zoon genoeg heeft om van te leven;—dàt staat in elk geval vast; maar waarom zou men, na de wijze waarop zij zich heeft gedragen, éénig gevoel bij haar veronderstellen? Ze heeft afgedaan met haar zoon; ze heeft hem voor altoos verstooten, en gezorgd, dat allen, op wie zij eenigen invloed had, dat eveneens deden. Nu ze dàt eenmaal heeft gedaan, kan men zich toch niet voorstellen, dat ze nog vatbaar zou zijn voor eenigen [333]indruk van smart of vreugde, òm of dóór hèm;—zij kàn geen belang stellen in iets, wat hem aangaat. Zij zal toch niet zoo zwak zijn, ouderlijke bezorgdheid te gevoelen voor een kind, terwijl zij den troost zijner genegenheid moedwillig heeft verworpen?”

“Zeker, Elinor,” zei John; “je redeneering is zeer juist; maar zij berust op onbekendheid met de menschelijke natuur. Geloof maar gerust, als dat ongelukkige huwelijk van Edward plaats heeft, dan voelt zijn moeder dat even diep, alsof zij hem nooit had verstooten; en daarom moet elke omstandigheid, die deze verschrikkelijke ramp kan verhaasten, zoo lang mogelijk voor haar verborgen worden gehouden. Mevrouw Ferrars kan nooit vergeten, dat Edward haar zoon is.”

“Hoe is het mogelijk?—ik zou zeggen, dat ze ’t zich nu al bijna niet meer herinnert.”

“Je doet haar schromelijk onrecht. Mevrouw Ferrars is een van de meest liefhebbende moeders, die er bestaan.”

Elinor zweeg.

“We denken er nu over,” zeide de Heer Dashwood na een korte stilte, “om Robert met Juffrouw Morton te laten trouwen.”

Elinor, die niet kon nalaten te glimlachen om de ernstige en beslissende gewichtigheid van haar broeder’s toon, zei bedaard; “Met de keuze der dame wordt dus geen rekening gehouden.”

“Keuze?—Hoe bedoel je?”

“Ik bedoel, dat het, naar je manier van spreken te oordeelen, voor Juffrouw Morton hetzelfde moet zijn, of ze met Edward of met Robert trouwt.”

“Natuurlijk; dat maakt ook geen verschil; want Robert zal nu feitelijk en in elk opzicht als de oudste zoon worden beschouwd; en wat het overige aangaat, ze zijn beiden heel aardige jongelui,—ik zie niet in dat de een hooger staat dan de ander.”—

Elinor zeide niets meer en ook John bleef een poos zwijgen. Aan ’t slot van zijn overpeinzingen [334]nam hij zijn zuster vriendelijk bij de hand en fluisterde bijna plechtig: “Een ding, zusjelief, kan ik je verzekeren, en ik wil het je zeggen, omdat ik weet dat het je genoegen zal doen. Ik heb alle reden te denken—ja, ik weet het uit de beste bron, anders zou ik ’t niet oververtellen, want dàn zou het heel verkeerd zijn er over te spreken—maar ik heb het uit de allereerste hand—niet dat ik het door Mevrouw Ferrars zelve hoorde zeggen, maar haar dochter zei het, en van háár heb ik ’t gehoord—dat, om kort te gaan, welke bezwaren er ook mochten hebben bestaan tegen een zekere... een zekere verbintenis,—je begrijpt wat ik bedoel,—die haar toch oneindig liever zou geweest zijn, en haar niet half zoo zou hebben geërgerd als dit. Het verheugde mij bijzonder, te hooren, dat Mevrouw Ferrars er zóó over dacht,—’t is voor ons allen aangenaam dit te weten, dat begrijp je. “’t Zou van twee kwaden verreweg het minste zijn geweest,” zei ze, “en ze zou blij zijn, als ze zich nu had te schikken in niets ergers dan dàt. Trouwens,—daarvan is nu geen sprake, niet waar? daarover wordt geen woord meer gerept, en we denken er niet meer aan; die genegenheid trouwens—dat was nooit—dat is nu voorbij. Maar ik vond, dat ik ’t je toch moest vertellen; omdat ik begreep, dat het je veel pleizier moest doen. Reden tot spijt heb je overigens niet, mijn beste Elinor. Je zult het stellig nog heel goed treffen, evengoed, of beter misschien, als men alles in aanmerking neemt. Heb je Kolonel Brandon voor kort nog gesproken?”

Elinor had genoeg gehoord, zooal niet om haar ijdelheid te vleien en haar eigendunk te streelen, dan toch om haar zenuwen te prikkelen en haar gedachten te vervullen; en daarom was zij blijde, dat haar de verplichting werd bespaard, zelf nog meer te zeggen, zoowel als de kans, nog meer van haar broeder te vernemen, doordat Robert Ferrars binnentrad. Na een oogenblik met hem te hebben [335]gepraat, ging John Dashwood zich herinneren, dat Fanny nog steeds niet wist van haar zuster’s bezoek, de kamer uit, om haar te halen; en Elinor bleef achter, om nader kennis te maken met Robert, die door de luchtige zorgeloosheid en de tevreden zelfvoldaanheid van zijn optreden, terwijl hem een zoo onrechtmatig groot aandeel werd geschonken in zijn moeder’s liefde en haar gunstbewijzen ten nadeele van zijn verbannen broeder, een voorkeur, slechts verdiend door zijn eigen losbandig leven, in tegenstelling met Edward’s onkreukbare rechtschapenheid, de ongunstige meening bevestigde, die zij reeds had opgevat omtrent zijn gaven van hoofd en hart. Zij waren nog geen twee minuten alleen gebleven, of hij begon al over Edward te spreken; want hij had ook van de predikantsplaats gehoord, en was zeer benieuwd er meer van te vernemen. Elinor herhaalde de bijzonderheden, die zij aan John had medegedeeld, en hun uitwerking op Robert was, hoewel weer op een andere manier, niet minder treffend, dan bij haar broeder ’t geval was geweest. Hij lachte uitbundig. Het denkbeeld, dat Edward predikant zou worden en wonen in een kleine pastorie, vermaakte hem ongemeen, en toen zijn verbeelding hem daarbij Edward nog afschilderde in een wit koorhemd, de huwelijksaankondiging aflezend van John Smith en Mary Brown, kon hij zich onmogelijk iets grappigers voorstellen.

Terwijl Elinor, zwijgend en onverstoorbaar ernstig, wachtte tot dat dwaze gelach zou ophouden, kon zij niet nalaten, in den blik, dien zij op hem liet rusten, al de minachting aan den dag te leggen, die zij gevoelde. Die blik was in zóóverre welbesteed, dat hij háár verlichting schonk, terwijl hij er in ’t minst niet door werd getroffen. Het was geen berisping van hare zijde, die zijn geestigheid in wijsheid deed verkeeren; doch zijn eigen oprecht gevoel.

“We beschouwen ’t nu als een grap,” zei hij [336]eindelijk, het gemaakte gelach stakend, waarmee hij zijn eerste uitbarsting van vroolijkheid nog eenigen tijd had verlengd,—“maar, in ernst, het is waarlijk geen gekheid. Die arme Edward; het is uit met hem, voor goed. ’t Spijt me ontzettend voor hem,—want hij is een beste jongen; zoo goed als er geen tweede bestaat misschien. U moet hem niet beoordeelen, Juffrouw Dashwood, naar het weinigje dat u van hem weet. Arme kerel! Zijn manieren zijn nu niet juist wat men een aanbeveling zou kunnen noemen. Maar niet ieder wordt geboren met dezelfde gaven,—denzelfden natuurlijken aanleg in dat opzicht. Die stakker—als men hem in een vreemd gezelschap zag,—’t was om medelijden mee te hebben! Maar op mijn woord van eer, ik houd hem voor een van de beste menschen die ik ken, en ik kan u naar waarheid verzekeren, dat ik nog nooit in mijn leven zoo heb opgekeken, als toen deze geschiedenis aan ’t licht kwam. Ik kon ’t niet gelooven. Mama was de eerste die ’t mij vertelde, en ik zei dadelijk, (want ik wist onmiddellijk wat mij te doen stond): “Mama, ik weet niet, wat u van plan bent; maar wat mij betreft, als Edward met dit meisje trouwt, dan ziet hij mij nooit weerom!” Dat zei ik, zoodra ik ’t hoorde;—ik kon mijn ooren niet gelooven! ’t Was bepaald kwetsend voor mijn gevoel!—Arme Edward, hij heeft zich totaal te gronde gericht,—geen fatsoenlijk mensch zal ooit weer met hem willen omgaan; maar zooals ik dadelijk tegen mijn moeder zei, ’t verwondert me niets; na die opvoeding, die hij heeft gehad, kon men niet anders verwachten. Mijn goeie moeder was half gek van boosheid.”

“Hebt u zijn meisje wel eens ontmoet?”

“Ja, eenmaal; toen ze hier logeerde. Ik liep toevallig even aan; maar ik zag genoeg, om te weten wie ik voorhad. Een gewoon, stijf burgermeisje, provinciaal, ongracieus, en niet eens wat je mooi noemt. Ik kan me haar nog precies voorstellen. [337]Juist het soort van meisje, door wie Edward zich licht zou laten inpalmen. Ik bood dadelijk aan, toen mijn moeder ’t mij vertelde, om zelf eens met hem te praten, en hem te bewegen, van dat huwelijk af te zien; maar toen was het al te laat, dat zag ik in; want jammer genoeg was ik er in ’t begin niet bij geweest, en wist van niets af, eer de breuk met mijn moeder een voldongen feit was, waarna het niet op mijn weg lag, tusschenbeide te komen, dat begrijpt u. Maar had ik het een paar uur vroeger vernomen, dan geloof ik stellig, dat er nog wel iets op te vinden was geweest. Ik zou Edward met den meesten nadruk mijn meening hebben te kennen gegeven. “Beste jongen,” zou ik hebben gezegd, “bedenk wat je doet. Je verlaagt je door een dergelijke verbintenis, die door je geheele familie wordt afgekeurd.” Ik kan niet nalaten te denken, dat er nog wel iets aan te doen zou geweest zijn. Maar nu is het te laat. Hij zal moeten hongerlijden; dat staat vast; feitelijk en letterlijk hongerlijden.”

Hij had die overtuiging juist met de grootste kalmte uitgesproken, toen de komst van Mevrouw John Dashwood een einde maakte aan hun gesprek. Maar hoewel zij nooit over de zaak sprak met anderen dan haar eigen familieleden, bespeurde Elinor den invloed ervan op haar geest, in den zweem van verlegenheid, die zich op haar gezicht vertoonde bij het binnentreden, en in een poging tot iets als vriendelijkheid jegens haarzelve in hare houding. Zij ging zelfs zoo ver, haar spijt te betuigen, dat Elinor en haar zuster reeds zoo spoedig zouden vertrekken, daar zij had gehoopt, hen nog dikwijls te zien, eene uiting, door haar man, die haar had binnengebracht, en verteerderd naar haar luisterde, blijkbaar beschouwd als een bewijs van allerbeminnelijkste hartelijkheid. [338]

[Inhoud]

Hoofdstuk XLII

Nog één kort bezoek in Harley Street, waarbij Elinor haar broeder’s gelukwenschen ontving, omdat zij op deze wijze zonder onkosten een gedeelte van de reis naar Barton konden afleggen, en omdat Kolonel Brandon hen over eenige dagen naar Cleveland zou volgen, besloot den omgang van broeder en zusters in de stad; en een vluchtige uitnoodiging van Fanny om te Norland te komen, als zij ooit eens in de buurt waren, wel de minst waarschijnlijke gebeurtenis, die zich denken liet, benevens een iets hartelijker, doch in stilte geuite verzekering van John aan Elinor, dat hij niet in gebreke zou blijven haar te Delaford te bezoeken, was alles wat een toekomstige ontmoeting buiten Londen mocht doen verwachten.

Zij vond iets grappigs in de opmerking, dat al haar vrienden haar volstrekt naar Delaford wilden zenden, een plaats waar zij nu wel het allerminst zou wenschen te wonen, of zelfs een bezoek te brengen; want niet alleen werd het door haar broeder en Mevrouw Jennings als haar toekomstig tehuis beschouwd; maar zelfs Lucy drong er bij het afscheid op aan, dat zij haar daar toch eens moest opzoeken.

Op een der eerste dagen van April, en tamelijk vroeg op den dag, begaven zich de twee families, uit Hanover Square en uit Berkeley Street, elk afzonderlijk op weg, om elkaar op een afgesproken plaats te ontmoeten. Voor ’t gemak van Charlotte met haar kind zouden zij meer dan twee dagen onderweg blijven, en de Heer Palmer, die met Kolonel Brandon iets vlugger reisde, zou zich spoedig na hun aankomst te Cleveland bij hen voegen.

Hoe weinig gelukkige uren Marianne ook in Londen [339]had doorgebracht, en hoezeer zij ook reeds geruimen tijd verlangde de stad te verlaten, zij kon, nu het zoover was, het huis niet vaarwelzeggen, waarin zij voor het laatst zich had gevleid met de hoop en het vertrouwen op Willoughby, die thans voor altijd waren vervlogen, zonder diepe smart te gevoelen. En evenmin kon zij heengaan van de plek, waar Willoughby thans achterbleef, vervuld van nieuwe plannen en nieuwe verplichtingen, waarin zij niet mocht deelen, zonder vele tranen te storten.

Elinor’s voldoening, nu het oogenblik van vertrekken aanbrak, was minder twijfelachtig. Voor haar was er geen voorwerp, waarbij haar gedachten konden verwijlen in droeve mijmerij; geen sterveling liet zij achter van wien ze ’t een oogenblik zou betreuren, als zij hem nooit weer ontmoette; ze was blijde, eindelijk verlost te worden van Lucy’s drukkende vriendschap; dankbaar, haar zuster te kunnen meenemen, zonder dat deze Willoughby sedert zijn huwelijk had ontmoet; en zij zag met hoopvolle verwachting uit naar ’t geen een paar maanden van kalmte te Barton zouden bewerken, ter verbetering van Marianne’s gemoedsrust en ter bevestiging van de hare. De reis liep zonder ongevallen af. De tweede dag bracht hen in het dierbare, of verboden land, zooals Marianne beurtelings in haar verbeelding het graafschap Somerset placht te noemen; en vóór de derde morgen was verstreken, hadden zij Cleveland bereikt.

Cleveland was een groot huis, in modernen stijl gebouwd, en op een hellend grasveld gelegen. Een park bezat het niet; maar de tuinen waren uitgestrekt, en zooals alle dergelijke fraaie buitenplaatsen, had het een open plantsoen en begroeide boschpartijen; een effen kiezelpad, omzoomd door heesters, leidde naar den voorgevel; het grasveld voor het huis was beplant met verspreid geboomte; het huis zelf ging schuil onder sparren, eschdoorns en [340]acacia’s, en achter een dichte haag, waartusschen hooge Lombardische populieren groeiden, lagen de gebouwen voor het dienstpersoneel en de stallen.

Marianne trad het huis binnen, diep ontroerd door de gedachte, dat zij slechts tachtig mijlen van Barton, en geen dertig van Combe Magna was verwijderd; en eer zij vijf minuten binnen zijn muren had vertoefd, terwijl de anderen Charlotte hielpen, om haar kindje aan de huishoudster te vertoonen, liep zij weer heen en sloop door de slingerpaden van het plantsoen, dat reeds groen begon te worden, naar een hooggelegen plek, vanwaar zij, uit een Grieksch tempeltje, haar blik kon laten zwerven over een uitgestrekt landschap naar het Zuid-Oosten, met welgevallen het oog laten rusten op de verst verwijderde heuvelrij aan den gezichtseinder, en zich verbeelden, dat zij van hun top Combe Magna zou kunnen zien.

In zulke oogenblikken van zalig, van onwaardeerbaar lijden verheugde zij zich onder heete tranen, te Cleveland te zijn, en toen zij langs een anderen weg naar het huis terugkeerde, met het gelukkig gevoel weer landelijke vrijheid te kunnen smaken, van plek tot plek te kunnen zwerven in ongestoorde, genotvolle eenzaamheid, besloot zij, zoolang zij bij de Palmers zou zijn, bijna ieder uur van iederen dag te genieten van zulke eenzame zwerftochten.

Zij kwam juist bij tijds terug, om zich bij de anderen te voegen, die het huis verlieten, om de onmiddellijke omgeving eens in oogenschouw te nemen, en de morgen werd verder aangenaam gesleten met een wandeling door den moestuin, waar zij de bloesems bewonderden der langs de muren geleide vruchtboomen, en luisterden naar de klachten van den tuinman over de vorst, met een kijkje in de oranjerie, waar het verlies van haar fraaiste planten, die onvoorzichtig waren blootgesteld, en geleden hadden door de langdurige koude, Charlotte alweer aan het lachen bracht, [341]en met een bezoek aan het hoenderpark, waar zij nieuwe stof tot vroolijkheid vond in de teleurgestelde verwachtingen van het meisje dat er toezicht hield, wegens kippen, die haar nesten in den steek lieten, of door een vos werden gestolen, of wegens de groote sterfte onder een veelbelovend broedsel. De morgen was mooi en droog, en Marianne had bij haar plannen om zich hier buiten bezig te houden niet gerekend op verandering van weer, zoolang zij te Cleveland logeerde. Het verraste haar dus niet weinig, dat een gestadige slagregen haar verhinderde na den eten weer uit te gaan. Zij had zich een wandeling in de schemering voorgesteld naar den Griekschen tempel, en misschien nog verder, en een koude of vochtige avond zou haar daarvan niet hebben teruggehouden; maar een zwaren en aanhoudenden slagregen kon zelfs zij niet beschouwen als geschikt of aangenaam wandelweer.

Het gezelschap was klein, en de uren gingen rustig voorbij. Mevrouw Palmer had haar kindje, en Mevrouw Jennings haar handwerk; ze praatten over de vrienden die ze hadden achtergelaten; regelden Lady Middleton’s gezelschapsavonden, en waren benieuwd of de Heer Palmer en Kolonel Brandon het dien avond verder zouden brengen dan tot Reading. Elinor nam deel in hun gesprek, hoewel het haar weinig boeide, en Marianne, die in ieder huis als bij instinct den weg naar de bibliotheek wist te vinden, hoezeer die ook overigens door het gezin werd vermeden, zorgde wel, dat zij spoedig een boek in handen had. Mevrouw Palmer deed van haar kant, in haar onveranderlijke en welgezinde opgeruimdheid, al wat zij kon, om hen te doen gevoelen, dat zij hier welkom waren. Haar oprechte hartelijkheid vergoedde ruimschoots de onnadenkendheid en het gebrek aan tact, die haar dikwijls deden te kort schieten in uiterlijke beleefdheid; haar vriendelijkheid, nog te bekoorlijker door haar lief gezichtje, nam voor haar in; haar dwaasheid, [342]hoezeer ook in het oog vallend, was niet afstootend, daar zij niet gepaard ging met inbeelding; en Elinor had haar alles kunnen vergeven, behalve haar gelach.

De twee heeren kwamen den volgenden dag bij tijds om deel te nemen aan het zeer verlate middagmaal. Zij vormden een prettige aanwinst voor het gezelschap en brachten een welkome afwisseling in het gesprek, dat na een langen regenachtigen morgen in ietwat kwijnenden toestand verkeerde.

Elinor had den Heer Palmer zoo zelden ontmoet, en bij die enkele gelegenheden zijn houding tegenover haar en hare zuster zoo verschillend bevonden, dat zij zich niet recht kon voorstellen, hoe hij eigenlijk zou zijn in zijn eigen huiselijken kring. Hij bleek nu toch tegenover zijn gasten voorkomend genoeg, en slechts nu en dan lomp tegen zijn vrouw en haar moeder; hij kon, zooals zij thans bespeurde, zeer goed aangenaam in gezelschap zijn, en werd daarin slechts verhinderd door een overwegende neiging om zich even ver verheven boven alle andere menschen te achten, als hij zich den meerdere gevoelde van Mevrouw Jennings en Charlotte. Voor het overige vertoonde hij in zijn karakter en gewoonten, voor zoover Elinor kon nagaan, geen enkelen ongewonen trek, zijn sekse en leeftijd in aanmerking genomen. Hij was kieskeurig op zijn maaltijden, niet precies op zijn tijd, hij hield veel van zijn kind, hoewel hij deed als of het hem niet schelen kon, en hij sleet des morgens met biljartspelen den tijd, dien hij aan zijn zaken had behooren te wijden. Zij mocht hem echter over ’t geheel wel lijden; veel beter dan zij had verwacht; en in haar hart speet het haar niet, dat zij niet beter over hem denken kon; dat zij door de waarneming van zijn verfijnde genotzucht, zijn egoïsme en zijn eigenwaan ertoe gebracht werd met welbehagen te verwijlen bij de herinnering aan Edward’s edelmoedigen aard, [343]zijn eenvoudige neigingen en schuchtere fijngevoeligheid.

Van Edward, of althans het een en ander, hem betreffende, hoorde zij nu door Kolonel Brandon, die onlangs naar Dorsetshire was geweest, en die aan haar, als de belanglooze vriendin van den Heer Ferrars, en de vriendelijke vertrouwde van hemzelf, veel vertelde van de pastorie te Delaford, waarvan hij de gebreken omschreef, terwijl hij meteen vermeldde, hoe hij daarin verbetering dacht te brengen. Zijn houding tegenover haar, zoowel in dezen als in alle andere opzichten, zijn zichtbare blijdschap haar weer te zien, na een afwezigheid van slechts tien dagen, het blijkbare genoegen dat hij scheen te vinden in hun gesprekken, en het gezag dat hij toekende aan haar oordeel, deden Mevrouw Jennings’ verzekerdheid van zijn liefde voor haar niet onnatuurlijk schijnen, en zouden wellicht voldoende geweest zijn, ook bij haarzelve dat vermoeden te wekken, wanneer zij niet nog steeds Marianne als degene had beschouwd, aan wie hij van den beginne zijne voorkeur had geschonken. Maar inderdaad was die gedachte nooit bij haar opgekomen, tenzij dan door Mevrouw Jennings’ opmerkingen, en zij kon niet nalaten zichzelve voor de meest scherpziende te houden van hen beiden; zij lette op zijn oogen, terwijl Mevrouw Jennings enkel aandacht schonk aan zijn gedrag, en terwijl de angstige bezorgdheid in zijn blik, nu Marianne in haar hoofd en keel het begin van een zware verkoudheid gevoelde, volkomen aan zijn gastvrouw ontging, omdat hij die bezorgdheid niet onder woorden bracht, zag zij er de licht gewekte vrees en de noodelooze beduchtheid in van een minnaar.

Twee heerlijke schemeravond-wandelingen, niet slechts op de droge kiezelpaden van het plantsoen, maar in de meest afgelegen gedeelten van den tuin en de omgeving, waar nog iets restte van de ongerepte [344]natuur, waar de boomen het oudst waren en het gras heel lang en heel nat was, hadden,—in vereeniging met de nog grooter onvoorzichtigheid van haar natte kousen en schoenen aan te houden—Marianne zulk een hevige verkoudheid bezorgd, dat zij, ofschoon zij er een paar dagen geen acht op sloeg, of bij navraag ontkende, door toenemende ongesteldheid zich weldra het voorwerp zag van aller medelijden, en zelve moest erkennen, dat zij ziek was. Geneesmiddelen werden van alle zijden aanbevolen, en zooals gewoonlijk, alle verworpen. Hoewel loom en koortsig, met pijn in alle leden, en gekweld door hoest en keelpijn, meende zij dat een goede nachtrust haar volkomen zou genezen, en slechts met moeite kon Elinor van haar gedaan krijgen, dat zij, bij het naar bed gaan, een paar van de eenvoudigste huismiddeltjes wilde aanwenden.

[Inhoud]

Hoofdstuk XLIII

Marianne stond den volgenden morgen op haar gewonen tijd op; antwoordde op elke vraag, dat zij zich beter gevoelde, en trachtte te bewijzen, dat dit het geval was, door ook haar gewone bezigheden ter hand te nemen. Maar de dag, dien zij doorbracht met zitten huiveren bij het vuur, een boek in de hand, waarin zij niet lezen kon, op de sofa liggen, leverde geen treffend bewijs van die beterschap, en toen zij eindelijk, steeds meer ongesteld, vroeg naar bed ging, verbaasde Kolonel Brandon zich over de kalmte van haar zuster, die, hoewel zij Marianne tegen den zin der zieke den geheelen dag had verzorgd en opgepast, en haar gedwongen had, des avonds medicijnen te gebruiken, evenals Marianne zelve vertrouwde op de [345]goede uitwerking van den slaap, dien zij als zeker beschouwde, en niet in ernst ongerust was.

Een zeer onrustige en koortsige nacht stelde echter beider verwachtingen te leur; en toen Marianne, die volstrekt had willen opstaan, toegaf, dat zij zich niet in staat gevoelde op te zitten, en uit zich zelve weer naar bed ging, volgde Elinor gaarne Mevrouw Jennings’ raad, den plattelandsheelmeester te laten halen, die in de buurt van de Palmers woonde.

Hij kwam en onderzocht de patiënte; en hoewel hij Elinor poogde te bemoedigen door de verzekering dat haar zuster binnen eenige dagen hersteld zou kunnen zijn, liet hij zich toch het woord “besmetting” ontvallen, waardoor Mevrouw Palmer dadelijk zeer bezorgd over haar kindje werd. Mevrouw Jennings, die van den beginne, meer dan Elinor, Marianne’s ongesteldheid als ernstig had beschouwd, keek zeer bedenkelijk, toen zij hoorde wat de Heer Harris had gezegd; zij vond Charlotte’s angst en bezorgdheid zeer gegrond, en drong erop aan, dat zij onmiddellijk met het kind zou vertrekken; terwijl de Heer Palmer, hoewel hij hun vrees overdreven achtte, aan de angstige smeekingen van vrouw geen weerstand kon bieden. Er werd dus besloten, dat zij dadelijk zou gaan, en een uur na het bezoek van den Heer Harris vertrok zij, met haar kleinen jongen en het kindermeisje, naar een bloedverwant van den Heer Palmer, die een paar mijlen aan den anderen kant van Bath woonde; terwijl haar man, op haar dringend verzoek, beloofde haar over eenige dagen te zullen volgen, en zij bijna evenzeer erop gesteld was, haar moeder ook daarheen mee te nemen. Mevrouw Jennings echter verklaarde, met een innige goedhartigheid, die Elinor werkelijk liefde voor haar deed opvatten, dat zij Cleveland niet zou verlaten, zoolang Marianne ziek bleef, en dat zij wilde trachten door haar eigen oplettende zorg de moeder te vervangen, aan wie [346]zij haar had ontnomen; en Elinor vond in haar ten allen tijde eene ijverige en gewillige helpster, gaarne bereid, haar moeite en vermoeienis te deelen, en wier ervaring op het punt van ziekenverpleging haar dikwijls van groot nut was.

De arme Marianne, mat en gedrukt door haar ziektetoestand, en zich nu wel zeer ongesteld gevoelend, kon niet langer hopen, dat zij den volgenden dag beter zou zijn; en de gedachte aan ’t geen die dag haar zou gebracht hebben, wanneer deze ongelukkige ziekte niet tusschenbeide was gekomen, verscherpte elke pijn; want morgen zouden zij de thuisreis hebben aanvaard, vergezeld door een knecht van Mevrouw Jennings, zoodat zij in den loop van den daaropvolgenden dag hun moeder zouden zijn komen verrassen. De weinige woorden die zij sprak, uitten enkel haar beklag over dit onvermijdelijk uitstel; hoewel Elinor haar poogde op te beuren en te doen gelooven, zooals zij toen werkelijk zelve geloofde, dat dit uitstel slechts kort zou zijn.

De volgende dag bracht weinig of geen verandering in den toestand der zieke; beter was zij in elk geval niet; maar men kon haar, behalve dan in zooverre geen beterschap viel te bespeuren, toch ook niet erger noemen. Hun gezelschap werd thans nog kleiner; want de Heer Palmer liet zich, hoewel hij weinig lust had om te gaan, en dat zoowel uit ware menschelijkheid en goedhartigheid, als uit ongeneigdheid, den schijn op zich te laden van door zijn vrouw’s angst te zijn aangestoken, ten slotte door Kolonel Brandon overreden, zijn belofte van haar te zullen volgen gestand te doen, en terwijl hij zich gereedmaakte voor de reis, begon Kolonel Brandon, wien dit heel wat meer inspanning kostte, ervan te praten, ook te willen vertrekken. Hier kwam Mevrouw Jennings’ goedigheid hun allen buitengewoon te pas; want om den Kolonel nu weg te zenden, terwijl zijn lieve vriendin zoo [347]bezorgd was over hare zuster, zou hen allebei, dacht zij, van allen troost berooven; dus vertelde zij hem maar dadelijk, dat zij zelve hem hier te Cleveland volstrekt noodig had; dat hij ’s avonds haar partijtje piquet met haar moest spelen, als Elinor boven bleef bij haar zuster, en zoo meer; en zoo dringend verzocht zij hem te blijven, dat hij, die zijn eigen liefsten hartewensch vervulde, wanneer hij toegaf, zich zelfs in schijn niet lang tegen haar verlangen kon verzetten; temeer daar Mevrouw Jennings’ verzoek ijverig werd ondersteund door den Heer Palmer, die verlichting scheen te vinden in het besef, dat hij iemand achterliet, zoo uitnemend geschikt om Juffrouw Dashwood in geval van nood met raad en daad bij te staan.

Marianne vernam natuurlijk niets van al deze schikkingen. Zij wist niet, dat zij de bewoners van Cleveland uit hun huis had verjaagd, pas zeven dagen na hunne terugkomst. Het verwonderde haar volstrekt niet, dat Mevrouw Palmer zich nooit vertoonde, en daar het haar evenmin speet, sprak zij in ’t geheel niet van hare gastvrouw. Twee dagen verliepen na het vertrek van den Heer Palmer, en haar toestand bleef nagenoeg dezelfde. De Heer Harris die elken dag kwam, sprak nog steeds vol vertrouwen van een spoedig herstel, en Elinor bleef ook hoopvol gestemd; doch de anderen waren veel minder optimistisch in hunne verwachtingen. Mevrouw Jennings had zich van den beginne in het hoofd gezet, dat Marianne er nooit weer bovenop zou komen, en Kolonel Brandon, die niet veel anders had te doen dan Mevrouw Jennings’ sombere voorspellingen aan te hooren, was niet in de stemming om hun invloed te weerstaan. Hij trachtte door redeneering de vrees te onderdrukken, die het andersluidend oordeel van den heelmeester als dwaasheid scheen te stempelen; doch de vele uren van den dag, die hij in eenzaamheid doorbracht waren maar al te bevorderlijk voor de toelating [348]van allerlei treurige gedachten, en hij kon de overtuiging niet van zich afzetten, dat hij Marianne niet zou weerzien.

Toen de derde morgen was aangebroken, scheen het echter, alsof beiden de toekomst te donker hadden ingezien; want toen de Heer Harris kwam, vond hij de patiënte aanmerkelijk beter. De pols was veel sterker en alle verschijnselen waren gunstiger dan bij zijn vorig bezoek. Elinor, wier blijde hoop ten volle werd bevestigd, was een en al vroolijkheid; zij verheugde zich, in haar brieven aan haar moeder meer haar eigen oordeel te hebben gevolgd dan dat harer vrienden; want zij had volstrekt geen ophef gemaakt van de lichte ongesteldheid, die hen vooreerst nog te Cleveland deed blijven, en bijna den dag reeds bepaald, waarop Marianne op reis zou kunnen gaan.

Doch de dag eindigde niet zoo gunstig als hij was begonnen. Tegen den avond werd Marianne weer erger; zij gevoelde zich meer afgemat, rusteloos en gejaagd dan te voren. Haar zuster, nog altijd hoopvol, was geneigd die verandering toe te schrijven aan de vermoeienis van het opzitten, terwijl haar bed werd opgemaakt; en na haar zorgvuldig de voorgeschreven medicijnen te hebben ingegeven, zag zij haar eindelijk indommelen, en hoopte dat de rust haar goed zou doen. Zij bleef, hoewel niet zoo rustig als Elinor wenschte, geruimen tijd doorslapen; en daar Elinor de uitwerking van dien slaap gaarne zelf wilde waarnemen, besloot zij, bij haar te blijven opzitten, tot zij wakker werd.

Mevrouw Jennings, die niets wist van de verandering in den toestand der zieke, ging ongewoon vroeg naar bed; haar kamenier, die mede hielp verplegen, gebruikte haar avondeten in de kamer der huishoudster, en Elinor bleef met Marianne alleen.

Steeds onrustiger werd de slaap der zieke, en haar zuster, die den blik niet van haar afwendde, [349]wenschte bijna, nu zij haar voortdurend van houding zag veranderen, en de herhaalde, vage klachten hoorde, die haar lippen ontsnapten, dat zij haar mocht wekken uit een zoo weinig verkwikkende sluimering; toen Marianne, plotseling wakker schrikkend door een toevallig geluid in huis, overeind vloog, en koortsachtig opgewonden uitriep: “Komt Mama nu?”

“Nog niet,” antwoordde Elinor, terwijl zij, zonder te laten merken hoe zij geschrikt was, Marianne hielp, weer te gaan liggen; “maar zij zal nu, hoop ik, spoedig komen. Het is een heel eind, van hier naar Barton; dat weet je wel.”

“Maar ze moet niet over Londen gaan,” riep Marianne, op denzelfden gejaagden toon. “Als ze naar Londen gaat, dan zal ik haar niet meer zien.”

Elinor bespeurde tot haar grooten schrik, dat zij niet volkomen bij kennis was, en voelde haar pols, terwijl zij trachtte haar tot bedaren te brengen. De polsslag was zwakker en sneller dan ooit, en daar Marianne nog steeds verward over mama bleef praten, werd Elinor zóó ongerust, dat zij besloot, dadelijk den Heer Harris te laten halen, en een bode naar Barton te zenden om hare moeder. Kolonel Brandon te raadplegen over de beste wijze, waarop dit zou kunnen gebeuren, was de gedachte onmiddellijk volgend op het genomen besluit, en zoodra zij de kamenier had gebeld, om haar plaats bij hare zuster in te nemen, ging zij haastig naar beneden naar den salon, waar zij wist, dat hij gewoonlijk, op een nog veel later uur dan thans, was te vinden.

Voor aarzelen was het de tijd niet. Wat zij vreesde en wat haar bezwaarde werd hem in enkele woorden medegedeeld. Hij had niet genoeg moed, noch vertrouwen, tot een poging zelfs, om haar vrees te verdrijven; zwijgend en treurig hoorde hij haar aan; doch haar moeilijkheden werden onmiddellijk uit den weg geruimd; want met een bereidwilligheid, [350]die deed vermoeden, dat hij reeds bij voorbaat had gerekend op deze gelegenheid om van dienst te zijn, bood hij zich aan als den boodschapper, die Mevrouw Dashwood zou gaan halen. Elinor maakte geene tegenwerping, die niet gemakkelijk werd overwonnen. Zij dankte hem in enkele, innig gevoelde woorden, en terwijl hij zijn knecht haastig heenzond, om den Heer Harris te waarschuwen, en onmiddellijk postpaarden te bestellen, schreef zij een kort briefje aan hare moeder. Hoe dankbaar verheugde zij zich op dat oogenblik in het bezit van een vriend als Kolonel Brandon!—van een leidsman voor hare moeder, wiens oordeel haar zou voorlichten, wiens hulp haar rust zou schenken, en wiens vriendschap haar zou troosten!—Voor zoover de schok van zulk een tijding voor haar kòn worden verzacht, zouden zijn aanwezigheid, zijn gedrag, zijn gereede hulp daartoe bijdragen.

Hij intusschen handelde, wàt hij ook mocht gevoelen, met al de beradenheid van een rustigen geest, deed al het noodige met de uiterste snelheid, en berekende nauwkeurig het tijdstip, waarop zij zijne terugkomst mocht verwachten. Geen oogenblik ging verloren door eenig oponthoud. De paarden kwamen nog eerder dan zij hadden verwacht, en Kolonel Brandon stapte haastig in het rijtuig, terwijl hij haar alleen met een diep-ernstigen blik de hand drukte, en enkele woorden sprak, te zacht dan dat zij ze kon verstaan. Het was nu omstreeks twaalf uur, en zij ging terug naar haar zuster’s kamer, om te wachten op de komst van den Heer Harris, en verder dien nacht bij haar te waken. Voor beiden was het een lijdensnacht. Uur na uur verstreek, onder slapelooze pijn en koortsig ijlen van Marianne, onder kwellenden angst van Elinor, eer de Heer Harris kwam. De overmaat der eenmaal gewekte vrees deed haar boeten voor al haar vroegere kalmte, en het meisje, dat met haar waakte, (want zij wilde Mevrouw Jennings niet [351]laten roepen), pijnigde haar te meer door zinspelingen op ’t geen haar meesteres altijd wel had gedacht.

Marianne’s gedachten dwaalden nog steeds, bij tusschenpoozen en onsamenhangend, naar hare moeder; en telkens als zij haar naam noemde, kromp het hart van de arme Elinor ineen, die, zichzelve verwijtend, dat zij zoovele dagen van ziekte zoo licht had geteld, en snakkend naar eenige onmiddellijke verlichting, zich verbeeldde, dat alle hulp wel spoedig te vergeefsch zou zijn; dat alles te lang was uitgesteld, en zich haar bedroefde moeder voorstelde, telaat komend om haar geliefd kind nog in leven, of nog bij haar bewustzijn te vinden.

Zij was op het punt, nogmaals om den Heer Harris te zenden, of als hij niet kon komen, anderen raad in te winnen, toen hij eindelijk,—het was reeds over vijf geworden,—verscheen. Zijn oordeel maakte gelukkig zijn late komst eenigszins goed; want hoewel hij erkende, dat er een zeer onverwachte en ongunstige verandering in den toestand der zieke was ingetreden, hij zag nog geen werkelijk gevaar, en sprak over de goede verwachting, die hij had van eene nieuwe behandelingswijze, met zooveel vertrouwen, dat Elinor zich eenigermate gerustgesteld gevoelde. Hij beloofde over een uur of vier te zullen terugkomen en verliet zoowel de zieke als haar bezorgde verpleegster kalmer dan hij beiden had aangetroffen.

Met oprechte meewarigheid, en vele verwijten, omdat hare hulp niet was ingeroepen, vernam Mevrouw Jennings des morgens, wat er gebeurd was. Haar vroegere vrees, thans en met meer reden, opnieuw gewekt, deed haar omtrent den afloop geen twijfel koesteren, en hoewel zij poogde, Elinor woorden van troost toe te spreken, haar stellige overtuiging omtrent het gevaar, waarin Marianne verkeerde, liet haar niet toe, den troost der hoop te [352]verleenen. Het deed haar innig verdriet. Het snelle verval, de vroege dood van een zoo jong en schoon meisje als Marianne zouden het medelijden hebben gewekt zelfs van wie haar minder na stond. Doch er was meer, dat haar recht gaf op Mevrouw Jennings’ meegevoel. Drie maanden was zij dagelijks met haar in aanraking geweest, ook thans nog bleef zij aan hare zorg toevertrouwd; zij wist dat Marianne groot onrecht was geschied; dat zij lang en veel had geleden. Het verdriet harer zuster, van wie zij bijzonder veel hield, moest zij ook aanzien; en wat hunne moeder betrof, als mevrouw Jennings bedacht, dat Marianne waarschijnlijk voor haar was, wat Charlotte was voor haarzelve, dan leed zij in waarheid de smart dier andere moeder mede.

De Heer Harris bracht zijn tweede bezoek precies op tijd; doch zag zijn hoop op een goeden uitslag teleurgesteld. Zijne medicijnen hadden niet geholpen;—de koorts nam nog niet af, en Marianne bleef,—rustiger, doch niet bij kennis,—in een toestand van doffe bewusteloosheid. Elinor, onmiddellijk onder den indruk van zijn vrees, en erger nog, stelde voor, andere hulp in te roepen. Doch hij achtte dit niet noodig; hij wilde nog een nieuwe behandeling beproeven, op welke uitwerking hij bijna evenveel vertrouwen had als op de vorige, en hij nam afscheid met bemoedigende verzekeringen, die Elinor aanhoorde, zonder dat zij doordrongen tot haar hart. Zij was kalm; behalve wanneer zij aan hare moeder dacht; doch zij had bijna geen hoop meer; en zoo bleef zij tot twaalf uur bij haar zuster’s bed zitten, terwijl haar gedachten van de eene treurige voorstelling, van den eenen lijdenden vriend naar den anderen zwierven, en zij bijna tot wanhoop werd gedreven door het gepraat van Mevrouw Jennings, die onomwonden uitsprak, dat zij de hevigheid en gevaarlijkheid van dezen ziekte-aanval toeschreef aan de vele voorafgegane [353]weken van ongesteldheid, veroorzaakt door Marianne’s teleurstelling. Elinor gevoelde maar al te zeer, hoe gegrond deze veronderstelling was, en dit stemde haar des te droeviger.

Omstreeks twaalf uur echter begon zij,—maar met een schroomvalligheid, eene vrees voor teleurstelling, die haar eenigen tijd deden zwijgen, zelfs tegenover haar vriendin,—zich te verbeelden, te hopen, dat zij een geringe verbetering bespeurde in haar zuster’s polsslag;—zij wachtte, zag toe, voelde nogmaals en nogmaals, en eindelijk waagde zij, met een ontroering, moeilijker te verbergen achter uitwendige kalmte dan al het voorgaand verdriet, hare hoop uit te spreken. Hoewel Mevrouw Jennings eveneens moest erkennen, dat er een tijdelijke verbetering te bespeuren viel, trachtte zij haar vriendin te ontraden, die verbetering als blijvend te beschouwen; en Elinor, langdurig verwijlend bij elke ingeving van wantrouwen, hield zich zelve voor, dat zij niet mòcht hopen. Doch het was te laat. De hoop had zich reeds toegang gebaand, en deelend in al haar angstige bewogenheid, boog Elinor zich over haar zuster, om te wachten op... zij wist zelve bijna niet wàt. Een half uur verstreek, en nog mocht zij zich verblijden over het gunstig teeken. Andere voegden zich daarbij, om het te bevestigen. Haar ademhaling, haar huid, haar lippen, in alles zag Elinor sporen van beterschap, en Marianne zag haar aan met een rustigen, schoon matten blik. Tusschen hoop en vrees, die zich gelijkelijk van haar meester maakten, had zij geen oogenblik rust, tot om vier uur de Heer Harris kwam, die haar door zijn stellige verzekering, en door zijn gelukwensch met een beterschap, welke zijn verwachting overtrof, zoowel vertrouwen als kalmte schonk en bewoog tot tranen van vreugde.

Marianne was in elk opzicht oneindig beter, en hij verklaarde haar thans geheel buiten gevaar. Mevrouw Jennings, misschien voldaan, nu haar [354]sombere voorgevoelens althans gedeeltelijk waren bewaarheid door den pas uitgestanen angst, begon te denken, dat hij wel gelijk zou hebben, en gaf met ongeveinsde blijdschap, en al spoedig met onmiskenbare vroolijkheid, te kennen dat ook zij geloofde in een volkomen herstel.

Vroolijkheid kon Elinor niet aan den dag leggen. Haar vreugde was van anderen aard en leidde het allerminst tot blijdschaps-uiting. Marianne te zien teruggegeven aan het leven, gezondheid, haar vrienden en hare liefhebbende moeder, was een denkbeeld, dat haar hart vervulde met een gewaarwording van innige bevrediging; dat het deed zwellen van vurige dankbaarheid;—doch dat gevoel vertolkte zich door geen uiterlijk vreugdebetoon, geen woorden, geen glimlach. In Elinor’s binnenste was slechts plaats voor stille, sterke voldoening.

Zij bleef dien namiddag bijna voortdurend aan haar zuster’s zijde, elke vrees bedarend, elke vraag van haar verzwakten geest beantwoordend, tot alle hulp bereid, en lettend op elken blik, op iedere ademhaling. De mogelijkheid van instorting kwam haar natuurlijk nu en dan herinneren aan ’t geen het zeggen wilde, angst te gevoelen;—maar toen zij bij herhaald, nauwkeurig onderzoek, bespeurde dat alle teekenen van beterschap aanhielden, toen zij Marianne om zes uur in een rustigen, vasten en oogenschijnlijk verkwikkenden slaap zag vallen, legde zij elken twijfel het zwijgen op. De tijd naderde thans, dat Kolonel Brandon kon worden terugverwacht. Om tien uur, dacht zij, of althans niet veel later, zou voor haar moeder een einde komen aan de vreeselijke onzekerheid, waarin zij thans naar hen op weg was. En de Kolonel ook!—misschien weinig minder te beklagen dan zij!—O, hoe langzaam verstreek de tijd, die hen nog in onwetendheid bleef houden!

Om zeven uur ging zij, toen Marianne nog steeds rustig doorsliep, naar den salon, om met Mevrouw [355]Jennings thee te drinken. Aan het ontbijt had zij door haar angst, en aan het diner door de plotselinge bevrijding ervan, niet veel gegeten,—en dus was haar deze maaltijd, waaraan zij met zulk een tevreden gevoel deelnam, bijzonder welkom. Mevrouw Jennings wilde haar na de thee overhalen om nog wat te rusten eer haar moeder kwam, zij zou dan hare plaats bij Marianne innemen; maar Elinor voelde op dat oogenblik noch vermoeienis, noch behoefte aan slaap, en zij wilde volstrekt niet langer dan noodig was, van haar zuster wegblijven. Nadat Mevrouw Jennings dus met haar was meegegaan naar de ziekenkamer, om zelf te zien, dat alles goed bleef gaan, liet zij haar daar alleen met hare taak en hare gedachten, en ging naar haar eigen kamer, om brieven te schrijven, eer zij zich ter rust begaf.

De avond was koud en stormachtig. De wind joeg in vlagen rondom het huis en de regen sloeg tegen de vensters; maar Elinor in wier binnenste alles blijdschap was, deerde het niet. Marianne sliep door elke stormvlaag heen,—en de reizigers—hun wachtte de rijkste belooning voor alle tegenwoordig ongerief.

De klok sloeg acht uur. Had het tien geslagen, dan zou Elinor stellig gemeend hebben, dat zij op dat oogenblik een rijtuig hoorde naderkomen, en zo zeker geloofde zij het werkelijk gehoord te hebben, dat zij, al scheen het bijna onmogelijk, hun komst nu reeds te verwachten, naar de aangrenzende kleedkamer ging, en een der luiken opende, om zich van de waarheid te vergewissen. Zij zag dadelijk, dat haar ooren haar niet hadden bedrogen, toen zij het licht van twee rijtuiglantaarns bespeurde. Bij hun onzeker schijnsel meende zij te zien, dat het voertuig met vier paarden was bespannen; waaruit zij niet slechts afleidde, in hoe groote ongerustheid haar arme moeder moest hebben verkeerd; doch ’t geen tevens de onverwachte snelheid [356]verklaarde, waarmede de reis volbracht was. Nog nooit in haar leven had Elinor het zoo moeilijk bevonden, kalm te zijn, als op dat oogenblik. Het besef van wat haar moeder moest gevoelen, terwijl het rijtuig voor de deur stilhield,—van haar twijfel—haar vrees—haar wanhoop misschien!—en wat zij daarop te zeggen had!—met dàt besef was het onmogelijk, kalm te zijn. Het eenige wat haar te doen stond, was haast te maken; en zoodra zij Mevrouw Jennings’ kamenier bij haar zuster had geroepen, snelde zij de trap af.

Toen zij een afgesloten gang doorliep, hoorde zij aan de voetstappen in de vestibule, dat zij het huis reeds waren binnengegaan. Haastig liep zij naar den salon,—trad binnen,—en stond tegenover Willoughby.

[Inhoud]

Hoofdstuk XLIV

Elinor, die met een blik vol ontzetting terugdeinsde toen zij hem zag, gaf gehoor aan eene natuurlijke opwelling, toen zij zich omkeerde, om de kamer te verlaten, en zij legde de hand reeds op den deurknop, toen zij werd teruggehouden, doordat hij haastig nadertrad, en op eer bevelenden dan verzoekenden toon zeide:

“Juffrouw Dashwood, blijf!—een half uur,—tien minuten, ik smeek u er om.”

“Neen mijnheer,” zeide zij vastberaden; “ik blijf hier niet. U kunt om mij niet gekomen zijn. De bedienden hebben zeker vergeten u te zeggen, dat de Heer Palmer niet thuis is.”

“Al hadden ze mij verteld,” riep hij heftig, “dat de Heer Palmer en zijn geheele familie naar den duivel waren, dan zou mij dat niet hebben bewogen, [357]heen te gaan! Ik kom hier om u te spreken, u alleen.”

“Mij!”—riep zij, ten hoogste verbaasd,—“welnu, zeg het dan vlug,—en als u kunt, met minder heftigheid.”

“Gaat u zitten; dan zal ik aan beide voorwaarden voldoen.”

Zij aarzelde; zij wist niet, hoe te handelen. Het ging haar door het hoofd, dat Kolonel Brandon hem hier bij zijn aankomst zou kunnen vinden. Maar zij had beloofd, hem aan te hooren, en zoowel nieuwsgierigheid als die verplichting drongen haar te blijven. Na een oogenblik nadenken echter kwam zij tot het besluit, dat voorzichtigheid haast gebood, die door haar bereidwilligheid het beste werd bevorderd. Zij ging dus zwijgend naar de tafel en nam plaats. Hij ging op den stoel tegenover haar zitten, en een halve minuut bleven beiden zwijgen.

“Wees zoo goed te zeggen, wat u te zeggen hebt, mijnheer,” zeide Elinor ongeduldig,—“ik heb geen tijd te verliezen.”

Hij zat in diepe gedachten verzonken, en scheen haar niet te hooren.

“Uwe zuster,” zei hij een oogenblik later,—“is buiten gevaar. Ik hoorde het van den knecht.—Goddank!—Maar is het waar?—is het werkelijk waar?”—

Elinor wilde niet antwoorden. Hij herhaalde de vraag met nog meer aandrang.

“Om Godswil, zeg het mij, is het gevaar geweken, of niet?”

“Wij hopen het.”

Hij stond op, en liep door de kamer.

“Had ik dit een half uur geleden geweten... Maar nu ik eenmaal hier bèn,” ging hij met gedwongen levendigheid voort, terwijl hij weer ging zitten, “wat komt het er nu op aan?—Laat ons nog eenmaal,—misschien voor de laatste maal, Juffrouw [358]Dashwood,—samen vroolijk zijn. Zeg mij eens eerlijk,”—een donkerder tint kleurde zijn wangen, “waarvoor houdt u mij, voor een schurk, of voor een gek?”

Elinor zag hem met steeds meer verbazing aan. Zij begon te denken, dat hij beschonken moest zijn; zij kon het vreemde bezoek en zijn zonderlinge houding op geen andere wijze verklaren; en onder dien indruk stond zij onmiddellijk op, met de woorden:

“Mijnheer Willoughby, ik raad u aan, nu naar Combe terug te keeren. Ik heb geen tijd, om langer te blijven. Wàt u mij ook hebt te zeggen, morgen zult u het u beter herinneren, en het beter kunnen verklaren.”

“Ik begrijp u,” antwoordde hij met een veelbeteekenenden glimlach, op volkomen kalmen toon. “O ja, ik ben dronken. Dat glas bier bij mijn koud vleesch in Marlborough was voldoende om mij van de wijs te brengen.”

“In Marlborough?” riep Elinor, die steeds minder begreep wat hij toch wilde.

“Ja, ik ben van morgen om acht uur uit Londen vertrokken, en in de eenige tien minuten, die ik sinds dat vertrek buiten mijn rijtuig doorbracht, heb ik iets gebruikt te Marlborough.”

Zijn bedaarde wijze van spreken en de vastheid van zijn blik overtuigden Elinor, dat het geen dronkenschap was, die hem hier bracht, welke onvergefelijke dwaasheid hem dan ook naar Cleveland mocht hebben gedreven. Na een oogenblik nadenken zeide zij: “Mijnheer Willoughby, u behoordet te begrijpen, wat ik zeer stellig gevoel, dat, na ’t geen er gebeurd is, uwe komst hier op deze wijze, en dit met geweld u aan mij opdringen, wel zéér noodig verontschuldiging eischen. Wat is uwe bedoeling?”

“Mijn bedoeling is,” zeide hij met ernstigen nadruk, “als ik kàn, te bewerken, dat u mij iets [359]minder zult verafschuwen dan u thans doet. Mijn bedoeling is, althans eenige verschooning, eenige verklaring aan te bieden van het verleden,—mijn geheele hart voor u open te leggen, en u te overtuigen dat ik, hoewel altoos kortzichtig, niet altoos slecht ben geweest,—om althans iets als vergiffenis te verkrijgen van Ma..., van uwe zuster.”

“Is dat de werkelijke reden van uw komst?”

“Dat zweer ik u,”—antwoordde hij, met een warmte, die haar aan den Willoughby van vroeger levendig herinnerde, en haar noopte, haars ondanks te gelooven aan zijn oprechtheid.

“Wanneer dat alles is, dan kunt u reeds voldaan zijn; want Marianne vergeeft u—hééft u reeds lang vergeven.”

“Is dat waar?”—riep hij, met die zelfde ontroering in zijn stem.—“Dan heeft zij mij vergeven, eer het daartoe de tijd was. Maar zij zal mij nogmaals vergeven, en met grondiger reden daartoe. Wilt u mij nu aanhooren?”

Elinor boog toestemmend het hoofd.

“Ik weet niet,” zeide hij, na een poos van stilte, afwachtend van háár kant, nadenkend van den zijnen—“hoe u mijn gedrag tegenover uwe zuster hebt verklaard, of welke duivelsche beweegreden u mij moogt hebben toegeschreven. Misschien zult u hierna niet eens veel beter over mij denken; maar het is de moeite waard, het te beproeven, en u zult alles vernemen. Toen ik voor het eerst uw familie van nabij leerde kennen, had ik geen ander plan, geene andere bedoeling met dien omgang, dan mijn tijd aangenaam door te brengen, zoolang ik in Devonshire moest blijven; aangenamer dan ik ooit te voren had gedaan. Uw zuster’s bekoorlijkheid en haar ongewone gaven moesten mij wel aantrekken, en haar houding jegens mij, bijna van den beginne, was zóó... Verwonderlijk, wanneer ik bedenk, wat die was, en hoe zij was, dat mijn hart zoo gevoelloos heeft kunnen zijn!—Doch ik moet bekennen, in [360]het begin werd alleen mijn ijdelheid erdoor gevleid. Onverschillig voor haar geluk, alleen denkend aan mijn eigen genoegen, geheel onder den invloed van gevoelens, waardoor ik te zeer gewend was mij te laten beheerschen, trachtte ik, door elk middel dat mij ten dienste stond, beminnelijk te schijnen in haar oogen, zonder het minste voornemen, haar genegenheid te beantwoorden.”

Hier wierp Elinor hem een blik toe vol verontwaardigde minachting, en viel hem in de rede door te zeggen:

“Het is werkelijk niet de moeite waard, mijnheer Willoughby, dat u nog langer blijft vertellen, of ik naar u luisteren. Wat zou er kunnen volgen, na zulk een begin? Laat mij niet méér hooren over dit pijnlijke onderwerp.”

“Ik wil, dat u alles zult aanhooren,” was zijn antwoord. “Mijn fortuin was nooit aanzienlijk, en ik was altoos verkwistend geweest, altoos gewend om te gaan met lieden, die meer inkomen hadden dan ikzelf. Met ieder jaar, sedert ik meerderjarig was geworden, en reeds eerder, geloof ik, waren mijn schulden toegenomen, en hoewel de dood van mijn oude nicht, Mevrouw Smith, mij daarvan zou bevrijden, had ik, daar op die gebeurtenis niet viel te rekenen, en zij nog lang leven kon, reeds eenigen tijd het voornemen opgevat, weer in beteren doen te geraken door een rijke vrouw te trouwen. Aan eene verloving met uwe zuster viel dus niet te denken; en met een lage, zelfzuchtige wreedheid, die geen verontwaardigde, minachtende blik, zelfs van u, juffrouw Dashwood, genoeg kan afkeuren,—ging ik voort, zooals ik was begonnen, pogend haar genegenheid te winnen, zonder eenig voornemen, die te beantwoorden. Een ding echter mag te mijnen gunste worden aangevoerd, zelfs in dien verfoeilijken toestand van zelfzuchtige ijdelheid besefte ik niet den omvang van het misdrijf dat ik wilde begaan, omdat ik toen niet wist wat het [361]zeggen wil, lief te hebben. Heb ik dat ooit geweten?—Wel mag dat worden betwijfeld; want zou ik, zoo ik waarlijk bemind had, mijn gevoel hebben opgeofferd aan ijdelheid, aan hebzucht—of wat erger was, het hare hebben prijsgegeven?—Toch heb ik dat gedaan. Om eene betrekkelijke armoede te vermijden, die haar liefde en haar bijzijn van alle bitterheid zouden hebben ontdaan, heb ik, door mij rijkdom te verwerven, alles verloren, wat dien rijkdom tot een zegen zou kunnen doen zijn.”

“U hebt dus,” zeide Elinor, ietwat verzacht, “een tijdlang geloofd, dat u waarlijk genegenheid voor haar gevoelde.”

“Zooveel beminnelijkheid te weerstaan, gevoelloos te blijven voor zooveel teederheid!—is er wel een man ter wereld, die daartoe in staat zou zijn geweest?—Ja, van lieverlede, onmerkbaar bijna, maar zeker, nam mijn gehechtheid aan haar toe, en de gelukkigste uren van mijn leven waren die, welke ik sleet in haar bijzijn, als ik gevoelde, dat mijn bedoelingen eerlijk waren, en mijn genegenheid zuiver. En toch, zelfs toen, terwijl ik stellig voornemens was, haar ten huwelijk te vragen, stelde ik op onvergefelijke wijze van dag tot dag uit, gevolg te geven aan dit plan uit schroom, een verloving aan te gaan in mijne benarde omstandigheden. Ik wil hier niet wijzen op—noch aan u overlaten dat voor mij te doen,—de dwaasheid, en erger dan dwaasheid, terug te schrikken voor het verpanden van mijn trouw, waar mijn eer mij reeds had gebonden. De uitkomst heeft bewezen, dat ik een listige gek ben geweest, die met groote omzichtigheid zich de mogelijkheid wilde voorbehouden, voor altijd verachtelijk en ongelukkig te worden. Ten laatste echter stond mijn besluit vast, en ik had mij voorgenomen, zoodra ik haar alleen kon spreken, de oprechtheid te bewijzen der hulde, die ik haar voortdurend had toegebracht, en haar openlijk de liefde te verklaren, die ik zoo duidelijk [362]en opzettelijk reeds had aan den dag gelegd. Doch in het tijdsverloop van enkele uren, die nog moesten verstrijken, eer ik gelegenheid kon vinden haar onder vier oogen te spreken,—gebeurde iets... iets ongelukkigs, dat mijn plannen verijdelde, en mij tevens alle rust ontnam. Er werd iets ontdekt...” (hier aarzelde hij, en sloeg de oogen neer). “Mevrouw Smith had op de eene of andere wijze vernomen, ik denk door een verren bloedverwant, wiens belang medebracht, mij van haar gunst te berooven, van eene zaak, eene verbintenis... doch ik behoef mij niet nader te verklaren,” voegde hij erbij, met verhoogde kleur en haar aanziende met een vragenden blik, “uwe bijzondere vertrouwelijkheid met... u zult waarschijnlijk de geheele geschiedenis reeds hebben vernomen.”

“Dat heb ik,” antwoordde Elinor, eveneens blozend, en opnieuw haar hart verhardend tegen eenige opwelling van medelijden met hem. “Ik weet dat alles. En hoe u ook maar een zweem van uw schuld in die treurige zaak zult kunnen wegredeneeren, gaat mijn bevatting te boven.”

“Bedenk,” riep Willoughby, “van wien u het verhaal hebt gehoord. Kon het onpartijdig zijn? Ik erken, dat ik haar omstandigheden en haar jeugd had moeten ontzien. Ik wil mij niet van schuld vrijpleiten, doch evenmin kan ik u in de meening laten verkeeren, dat ik niets te mijner verdediging heb aan te voeren; dat zij onberispelijk was, omdat haar onrecht werd aangedaan, of dat, wijl ik losbandig was, zij een heilige moest zijn. Als de onstuimigheid van haar hartstocht, de zwakheid van haar geestvermogens... maar verdedigen wil ik mij niet. Haar liefde voor mij had beter verdiend, en dikwijls herinner ik mij, met diep zelfverwijt, de teederheid, die voor zeer korten tijd vermocht een dergelijk gevoel in mij te wekken. Ik wenschte van ganscher harte dat dit nooit was geschied. Maar ik heb anderen dan haar kwaad gedaan; en ééne heb [363]ik kwaad gedaan, wier liefde voor mij (mag ik het zeggen?) niet minder innig was dan de hare, en die naar den geest... o, hoe oneindig veel hooger stond dan zij!”

“Maar uwe onverschilligheid voor dat ongelukkige meisje,—ik moet het zeggen, hoezeer mij het bespreken van zulk een onderwerp ook tegen de borst stuit—uwe onverschilligheid maakt uwe hartelooze veronachtzaming niet goed. U moogt niet denken, dat eenige zwakheid, eenig natuurlijk gebrek aan begrip van haar kant eene verontschuldiging zou kunnen zijn voor de lichtzinnige wreedheid, door u zoo duidelijk aan den dag gelegd. U moet hebben geweten, dat zij, terwijl u in Devonshire reeds weer nieuwe genoegens vondt, nieuwe plannen maaktet, altoos vroolijk, altoos welgemoed, intusschen bitter gebrek leed.”

“Ik verzeker u, ik wist dat niet,” antwoordde hij met nadruk; “ik herinnerde mij niet, dat ik verzuimd had, haar mijn adres op te geven; en als zij haar verstand gebruikt had, zou ze ’t licht hebben kunnen uitvinden.”

“Maar gaat u voort: wat zeide dan nu Mevrouw Smith?”

“Zij kwam dadelijk met hare beschuldiging voor den dag; en dat ik beschaamd was, behoef ik niet te zeggen. Haar strenge zedelijkheid, haar vormelijke begrippen, haar gebrek aan wereldkennis,—alles had ik tegen mij. Het feit zelf kon ik niet ontkennen, en elke poging het te verzachten, was vergeefsch. Zij was toch al reeds geneigd, geloof ik, mijn zedelijk gedrag over ’t geheel te wantrouwen, en daarbij was zij ontevreden, omdat ik, bij dit bezoek, al zeer weinig aandacht, en zeer weinig tijd aan háár had geschonken. Het kwam dan ook tusschen ons tot een volslagen breuk. Op ééne wijze slechts had ik mij kunnen redden. Bij haar nauwgezette opvattingen van zedelijkheid bood de goede vrouw aan, het verleden te vergeven, als ik [364]met Eliza wilde trouwen. Dat ging niet—en zij ontzei mij van nu af hare gunst en hare gastvrijheid. Op den avond na dit gesprek,—ik zou den volgenden morgen vertrekken,—overwoog ik mijn toekomstig gedrag. De strijd was zwaar,—doch te spoedig gestreden. Mijn liefde voor Marianne, mijn stellige verzekerdheid van haar gehechtheid aan mij,—al die gevoelens waren niet bij machte, op te wegen tegen de vrees voor armoede of de verkeerde denkbeelden te overwinnen omtrent de onmisbaarheid van rijkdom, die ik van nature geneigd was, te koesteren, en die mijn omgang met verkwistende vrienden had versterkt. Ik wist, dat ik op de toestemming mijner tegenwoordige vrouw kon rekenen, wanneer ik haar ten huwelijk vroeg, en ik maakte mijzelf wijs, dat mij, uit voorzichtigheid, niet anders overbleef. Nog een zware taak wachtte mij, eer ik Devonshire kon verlaten; ik had beloofd, dien dag bij u te zullen dineeren; er was dus eenige verontschuldiging noodig voor het verbreken dier belofte. Of ik deze schriftelijk zou afleggen, of persoonlijk zou komen brengen, was een punt, waarover ik het langen tijd niet met mijzelf kon eens worden. Marianne weer te zien, zou ontzettend zijn, en ik twijfelde zelfs, of ik, als ik haar zag, bij mijn besluit kon volharden. Op dat punt echter onderschatte ik mijn krachten, zooals uit het gebeurde is gebleken; want ik ging; ik zag haar; zag hoe zij leed, en verliet haar in haar lijden;—verliet haar, hopende haar nooit weer te zien.”

“Waarom bracht u dat bezoek, Mijnheer Willoughby?” zeide Elinor verwijtend; “een brief zou volkomen afdoende zijn geweest. Waarom was het noodig, zelf te gaan?”

“Mijn trots gedoogde niet anders. Ik verkoos niet, heen te gaan op een wijze, die u, of de andere kennissen in de omtrek, zou kunnen doen gissen, wat tusschen mij en Mevrouw Smith was voorgevallen, en daarom besloot ik, op weg naar Honiton, [365]bij uw huis stil te houden. Vreeselijk was het voor mij, uwe lieve zuster te zien, en wat de zaak nog moeilijker maakte, ik trof haar alleen. U waart allen uitgegaan, waarheen weet ik niet. Den avond te voren had ik haar verlaten, zoo stellig, zoo vast besloten in mijn hart, te doen wat goed was! Binnen weinige uren zou zij voor altoos aan mij verbonden zijn geweest; en ik weet nog, hoe gelukkig, hoe verheugd ik mij gevoelde, toen ik van uw huisje naar Allenham wandelde, tevreden over mijzelf, jegens ieder welgezind! Doch bij dat laatste vriendschappelijke onderhoud naderde ik haar met een schuldgevoel, dat mij het vermogen tot veinzen bijna benam. Haar smart, haar teleurstelling, haar diepe verslagenheid, toen ik haar zeide, dat ik zoo plotseling uit Devonshire moest vertrekken,—ik vergeet het nooit; en daarbij haar volkomen geloof, haar vertrouwen in mij! O God, wat een hardvochtige schurk was ik toen!”

Beiden zwegen een poos. Elinor sprak het eerst.

“Zei u toen, dat u spoedig zoudt terugkeeren?”

“Ik weet niet, wat ik haar zeide,” antwoordde hij ongeduldig; “minder, in elk geval, dan het verleden haar recht gaf, te verwachten, en waarschijnlijk veel meer dan de toekomst in vervulling bracht. Ik kan er niet aan denken,—ik wil dat niet. Daarna kwam uwe goede moeder, om mij nog verder te pijnigen met haar vriendelijkheid en haar vertrouwen. Dat hééft mij gepijnigd, Goddank. Ik voelde mij ellendig. Juffrouw Dashwood, u kunt u niet voorstellen, hoe het mij goed doet, te denken aan wat ik geleden heb. Zoo bitter verwijt ik mij mijn eigen domme, schurkachtige dwaasheid, dat al het verdriet, dat ik mij er vroeger door heb berokkend, mij nu een bron van trots en blijdschap is. Nu dan, ik ging; ik verliet allen, die ik liefhad, en ging naar hen, wien ik, op zijn best, onverschillig was. Mijn reis naar de stad,—met mijn eigen paarden, en dus zoo langzaam,—geen sterveling om meer te spreken,—[366]mijn eigen gedachten zoo vroolijk,—mijne vooruitzichten zoo uitlokkend!—den terugblik naar Barton zoo bevredigend!—o, het was een onvergetelijke tocht.”

Hij zweeg.

“En is dat alles?” zeide Elinor, die ofschoon zij medelijden met hem had, verlangde, dat hij zou vertrekken.

“Alles? neen!—hebt u vergeten wat er in Londen voorviel? Die schandelijke brief! Heeft zij hem u laten lezen?”—

“Ja; ik las alle brieven, die werden gewisseld.”

“Toen ik haar eerste briefje ontving (dadelijk, want ik was al dien tijd in de stad) was mijn gevoel zooals men dat gewoonlijk uitdrukt, niet onder woorden te brengen; eenvoudiger gezegd,—misschien te eenvoudig om ontroering te wekken,—ik was pijnlijk, zéér pijnlijk getroffen. Elke regel, ieder woord was—om de afgezaagde vergelijking te bezigen, die de lieve schrijfster, zoo zij hier ware, zou verbieden,—een dolksteek in mijn hart. Het bericht, dat Marianne in de stad was, trof mij, in die zelfde taal uitgedrukt, als een donderslag. Donderslagen en dolksteken!—hoe zou ze mij de les hebben gelezen!—haar smaak, haar oordeel,—ik geloof dat ze mij beter bekend zijn dan mijn eigen meeningen, en zéér zeker zijn ze mij liever.”

Elinor’s gemoed, waarin vele wisselingen hadden plaats gegrepen in den loop van dit zonderlinge gesprek, was thans weer verzacht; maar toch achtte zij het haar plicht, dergelijke denkbeelden in hem te bestrijden.

“Dit is niet goed, mijnheer Willoughby. Bedenk, dat u getrouwd bent. Vertel mij alleen, wat u in ernst noodig acht, dat ik zal vernemen.”

“Toen Marianne’s briefje mij de zekerheid schonk, dat ik haar nog even dierbaar was als vroeger, dat zij ondanks de vele, vele weken, sedert [367]onze scheiding verloopen, nog even trouw was aan haar eigen gevoelens en nog even vertrouwend op de standvastigheid van de mijne, ontwaakte in mij het berouw. Ik zeg: ontwaakte; want de tijd en Londen, bezigheid en ijdel vermaak hadden het, in zekeren zin, doen insluimeren, en ik was langzamerhand een waarlijk verharde booswicht geworden, mij verbeeldend, dat ik haar onverschillig was, en mij inpratend, dat ik ook voor haar niets meer gevoelde; ik beschouwde inwendig onze vroegere genegenheid als een voorbijgaand, vluchtig minnarijtje, haalde de schouders erover op, om mij zelf dat diets te maken, en bracht elk verwijt tot zwijgen, verwon elk gewetensbezwaar, door in stilte nu en dan te zeggen: “Ik zal blij zijn, wanneer ik hoor, dat ze een goed huwelijk heeft gedaan.”—Doch dat briefje leerde mij mijzelf beter kennen. Ik gevoelde, dat ik haar oneindig liever had dan eenige vrouw ter wereld, en dat ik haar schandelijk behandelde. Doch juist toen was tusschen Juffrouw Grey en mij alles beslist. Terugtrekken was onmogelijk. Al wat mij stond te doen, was, u beiden te vermijden. Ik antwoordde Marianne niet, om geene verdere mededeeling van haar uit te lokken; en een tijdlang was ik zelfs niet voornemens, een bezoek te brengen in Berkeley Street; maar daar ik het tenslotte verstandiger vond, de houding aan te nemen van een onverschilligen, gewonen bekende, wachtte ik op zekeren morgen tot ik u allen had zien uitgaan, en gaf daarna mijn kaartje af.”—

“Zaagt u ons uitgaan?”

“Ja zeker. U zoudt verwonderd zijn, als u wist, hoe dikwijls ik u bespiedde, hoe licht ik u had kunnen ontmoeten. Ik ben menigmaal een winkel binnengegaan, om niet door u te worden gezien, als uw rijtuig voorbijreed. Er ging bijna geen dag voorbij, waarop ik niet uit mijn kamer in Bond Street een van u allen in ’t voorbijgaan zag, en niets dan voortdurende waakzaamheid van mijne [368]zijde, de onveranderlijke wensch om mij niet aan u te vertoonen had ons zoolang gescheiden kunnen houden. Ik vermeed de Middletons zooveel mogelijk, evenals alle anderen, die wellicht gemeenschappelijke bekenden hadden kunnen zijn. Daar ik niet wist, dat zij in de stad waren, ontmoette ik hen bij Sir John, den eersten dag nadat ze waren aangekomen, geloof ik, en den volgenden dag bracht ik dat bezoek bij Mevrouw Jennings. Hij vroeg mij op een partij, een danspartij bij hem aan huis dien avond. Al had hij mij niet verteld, om mij over te halen, dat u en uwe zuster er ook zouden zijn, dan zou ik daarop toch te stellig hebben gerekend, om mijzelf in zijne buurt te wagen. Den volgenden morgen kreeg ik weer een briefje van Marianne,—nog steeds hartelijk, open, eenvoudig, vertrouwend, —al wat mijn gedrag verfoeilijk kon doen schijnen. Ik kon er niet op antwoorden. Ik beproefde het, maar kon geen woorden vinden. Doch ik dacht aan haar, geloof ik, op elk uur van den dag. Wanneer u mij kunt beklagen, Juffrouw Dashwood, beklaag dan den toestand, waarin ik mij toen bevond. Terwijl mijn hoofd en hart vol waren van uwe zuster, moest ik tegenover eene andere vrouw de rol van den gelukkigen minnaar spelen! Die drie of vier weken waren het ergst van alles. En ten laatste, ik behoef het u niet te zeggen, moest ik u ontmoeten; en hoe fraai was mijn houding!—Wàt een avond was dat! Marianne aan den eenen kant, even schoon als altoos, mij bij mijn naam noemend op zùlk een toon!—o God, haar hand naar mij uitstekend, mij een verklaring vragend van mijn gedrag, terwijl die betooverende oogen met zoo sprekende bezorgheid op mijn gelaat gevestigd waren!—en Sophia, razend van jaloezie, aan den anderen, met een gezicht als... Laat ik daarvan zwijgen; het is nu voorbij. Zulk een avond! Zoodra ik kon, vluchtte ik heen van u allen, doch niet eer ik Marianne’s lief gezicht doodsbleek had zien [369]worden. Dàt was de laatste, laatste blik dien ik van haar opving,—de laatste dien ik op haar wierp. Ontzettende aanblik! Toch, toen ik mij haar vandaag als stervende voorstelde, was het in zekeren zin een troost voor mij, te denken, dat ik wist, hoe zij zich zou vertoonen aan hen, die haar voor het laatst aanschouwden in deze wereld. Ik zag haar voor mij, aanhoudend vóór mij, op weg hierheen met dien zelfden blik, diezelfde lijkkleur.”

Er volgde een korte stilte, waarin beiden nadachten. Willoughby, het eerst uit zijn overpeinzingen opschrikkend, verbrak het zwijgen, door te zeggen:

“Laat ik nu gaan. Uwe zuster is dus werkelijk beter, werkelijk buiten gevaar.”

“Dat is ons stellig verzekerd.”

“En uwe arme moeder!—die zoo dweepte met Marianne!”

“Maar die brief, mijnheer Willoughby, uw eigen brief; hebt u daarover niets te zeggen?”

“Ja, ja; veel zelfs. U weet, uw zuster schreef mij nog eenmaal, den volgenden morgen. Wat zij zeide, hebt u gezien. Ik ontbeet bij de Ellison’s, en haar brief werd mij daar, met andere, overhandigd. Toevallig viel Sophia’s oog erop, eer ik hem zag, en het formaat, de fraaiheid van het papier, het handschrift, alles wekte onmiddellijk haar achterdocht. Er was haar reeds iets ter oore gekomen van mijne genegenheid voor eene jonge dame in Devonshire, en wat den vorigen avond onder haar oogen was voorgevallen, had haar doen zien, wie die jonge dame was, en haar jaloezie nog verergerd. Met een voorgewende luchtige speelschheid, zoo aantrekkelijk in eene vrouw, die men waarlijk liefheeft, opende zij den brief zelf, en las den inhoud. Zij kreeg voor die onbescheidenheid haar verdiende loon. Wat zij las, deed haar verdriet. Haar verdriet had ik gemakkelijk kunnen verdragen; maar haar drift, haar woede... in elk geval moest ik ze doen bedaren. En wat zegt u nu wel van mijn vrouw’s stijl,—was [370]de brief niet kiesch, teeder, met vrouwelijk fijn gevoel geschreven?”

“Uw vrouw?—De brief was van uw eigen hand.”

“Ja; maar mij kwam alleen de verdienste toe, die zinnen, die ik mij schaamde, te onderteekenen, slaafsch te hebben nageschreven. Het origineel was haar eigen vinding; haar eigen beminnelijke gedachten, zoo lieftallig onder woorden gebracht. Maar wat kon ik doen?—wij waren verloofd: alles werd in gereedheid gebracht; de dag was bijna bepaald; —doch neen, ik spreek onzin. Gereedheid!—dag bepalen! In ronde woorden gezegd, ik had haar geld noodig, en in omstandigheden als de mijne zou ik alles hebben gedaan om een breuk te voorkomen. En wat deed het er trouwens toe, in welke bewoordingen mijn antwoord was ingekleed? Het zou het oordeel van Marianne en hare vrienden omtrent mijn karakter niet veranderen. Dat zou toch altijd hetzelfde zijn. Ik moest openlijk erkennen, dat ik een schurk was, en of ik dat nu deed met mooie praatjes of zonder omwegen, maakte weinig verschil. “Zij zullen tòch nooit weer goed over mij denken,” zeide ik tot mijzelf; “hun omgang is mij voor altoos ontzegd; nu reeds houden ze mij voor een gewetenloozen kerel, en na dien brief zullen ze mij bovendien als een lompen vlegel beschouwen.” Zóó redeneerde ik, terwijl ik, met een soort roekelooze onverschilligheid, de woorden van mijn vrouw naschreef, en de laatste herinneringen aan Marianne prijsgaf. Haar drie briefjes,—ik had ze alle drie in mijn portefeuille, helaas! anders zou ik ontkend hebben, dat ze bestonden, en ze voor altoos hebben bewaard; ik werd gedwongen ze af te geven zonder er zelfs een kus op te drukken. En de haarlok, die ik altoos bij mij droeg, in die zelfde portefeuille, door mijn vrouw in haar kwaadaardige drift nauwkeurig doorzocht,—de dierbare haarlok,—alles,—ieder aandenken werd mij met geweld ontnomen.” [371]

“Dit is slecht, Mijnheer Willoughby; dit is zeer verkeerd van u,” zeide Elinor, terwijl hare stem, haars ondanks, ontroering en medelijden verried, “zóó moogt u niet spreken, noch van Mevrouw Willoughby, noch van mijne zuster. U hebt uwe eigen keuze gevolgd. Zij werd u niet opgedrongen. Uwe vrouw heeft recht op uwe beleefdheid, op uwe achting dan toch. Zij moet iets voor u gevoelen; anders had zij u niet getrouwd. Door haar onvriendelijk te behandelen, of met minachting over haar te spreken, maakt u tegenover Marianne niets goed; en evenmin kan het, dunkt mij, uw eigen geweten verlichten.”

“Spreek mij niet van mijne vrouw,” zei hij met een zwaren zucht. “Zij verdient uw meelijden niet. Zij wist, dat ik haar niet liefhad, toen wij huwden. En zoo zijn wij dan getrouwd, en gingen naar Combe Magna om gelukkig te zijn, en keerden terug naar de stad om ons te vermaken.—En hebt u nu medelijden met mij, Juffrouw Dashwood? Of is al wat ik u zeide te vergeefs gezegd? Ben ik—al is het ook maar een zweem—minder schuldig in uwe oogen dan te voren? Niet altijd waren mijn bedoelingen slecht. Heb ik door deze verklaring mijn schuld althans gedeeltelijk doen verminderen?”

“Ja; u hebt die wel degelijk verlicht—een weinig, ten minste. U hebt getoond, dat u, over ’t geheel, minder slecht waart, dan ik mij u voorstelde. U hebt getoond, dat uw hart minder, veel minder verdorven was. Maar toch,—als ik denk aan het verdriet, dat door u is veroorzaakt,—ik weet bijna niet, wat nòg erger had kunnen zijn.”

“Wilt u nog eens herhalen voor uwe zuster, als zij hersteld is, wat ik u heb gezegd? Laat ook zij een weinig beter over mij denken, zoowel als u. U zegt, dat zij mij reeds vergeven heeft. Laat mij althans mij mogen verbeelden, dat een beter inzicht in mijn gemoedsgesteldheid en mijn tegenwoordige gevoelens haar eene meer vrijwillige, [372]meer natuurlijke, meer zachtaardige, minder hooghartige vergiffenis zal ontlokken. Spreek haar van mijn ellende en mijn berouw; zeg haar dat mijn hart haar nimmer ontrouw was, en zeg zoo u dat wilt, dat zij op dit oogenblik mij dierbaarder is dan ooit.”

“Ik zal haar alles zeggen, wat noodig is, om u, als men het zoo noemen mag, te rechtvaardigen. Maar u hebt mij nog niet verklaard, waarom u juist nu kwaamt, en hoe u hebt vernomen, dat zij ziek was.”

“Gisteravond, in den foyer van Drury Lane, stond ik plotseling voor Sir John Middleton, en toen hij zag, dat ik het was, sprak hij mij aan, voor de eerste maal in deze twee maanden. Dat hij mij sedert mijn huwelijk den rug toekeerde, had mij niet in het minst verwonderd, noch geërgerd. Nu echter kon de goedige, eerlijke, domme man, diep verontwaardigd jegens mij, en vol medelijden met uwe zuster, de verzoeking niet weerstaan, mij mede te deelen, wat hij wist dat mij diep had moeten treffen, al zal hij wel niet gedacht hebben, dat het dit waarlijk deed. Hij zei dus, zoo kortaf als hem mogelijk was, dat Marianne Dashwood op sterven lag te Cleveland,—dien morgen hadden zij uit een brief van Mevrouw Jennings gehoord van het dreigend gevaar, waarin zij verkeerde,—de Palmers waren uit vrees voor besmetting vertrokken, en zoo voort. Ik was te zeer getroffen, om den schijn aan te nemen van ongevoeligheid, zelfs tegenover den weinig scherpzienden Sir John. Zijn hart werd verzacht bij het zien van mijn lijden; en zijn afkeer van mij was bij het afscheid zoo verminderd, dat hij mij bijna hartelijk de hand schudde, en mij herinnerde aan een vroeger gedane belofte omtrent een jongen jachthond. Wat ik gevoelde, toen ik hoorde dat uwe zuster stervende was, stervend met de gedachte, dat ik de moedwilligste booswicht ter wereld was geweest, mij verachtend en hatend in haar laatste oogenblikken,—want [373]welke afschuwelijke bedoelingen kon men mij niet hebben toegeschreven? Ik wist dat één persoon mij zou afschilderen als tot alles in staat. Het was ontzettend! Spoedig stond mijn besluit vast, en om acht uur van morgen stapte ik in mijn rijtuig. Nu weet u alles.”—

Elinor gaf geen antwoord. Terwijl zij zweeg, verwijlden hare gedachten bij de onherstelbare schade, die een te vroeg verkregen onafhankelijkheid, en de daarmede gepaard gaande gewoonten van lediggang, verkwisting en losbandigheid, had berokkend aan den geest, het karakter, het geluk van een man, die reeds zoozeer bevoorrecht door zijn persoonlijkheid en zijn vele gaven, een van nature open en eerlijken aard, en een gevoelig, voor liefde vatbaar gemoed bezat. De wereld had hem verkwistend en ijdel doen worden; verkwisting en ijdelheid maakten hem harteloos en zelfzuchtig. De ijdelheid, die ten koste van een ander haar eigen schuldige triomfen najoeg, had geleid tot eene oprechte genegenheid, welke door verkwisting, of althans de daaruit voortvloeiende vrees voor armoede had moeten worden opgeofferd. Elke schuldige neiging had, hem drijvend tot het kwade, hem eveneens gedreven naar zijne straf. De genegenheid, waaraan hij zich schijnbaar had ontrukt, in tegenspraak met zijn eer, zijn gevoel, zijn eigen hoogere belangen, beheerschte thans, nu zij niet langer geoorloofd was, al zijn gedachten; en de verbintenis, ter wille waarvan hij zoo roekeloos haar zuster in het ongeluk had gestort, beloofde voor hemzelf een bron te worden van nimmer te verzachten ellende. Uit deze en dergelijke gepeinzen werd zij na enkele minuten gewekt door Willoughby, die, zich oprichtend uit een niet minder droevige mijmering, aanstalten maakte om te vertrekken, terwijl hij zeide: “Wat geeft het, of ik hier al langer blijf; ik moet gaan.”

“Gaat u terug naar de stad?” [374]

“Neen; naar Combe Magna. Ik heb daar ’t een en ander te doen; over een paar dagen ga ik weer naar Londen. Adieu.”

Hij stak haar de hand toe. Zij kon niet weigeren hem de hare te reiken, die hij hartelijk drukte.

“En dus denkt u nu werkelijk beter over mij?” zei hij, terwijl hij haar hand losliet, en tegen den schoorsteen mantel leunde, alsof hij vergat, dat hij had willen gaan. Elinor verzekerde hem, dat dit zoo was; dat zij hem vergaf, beklaagde, het beste wenschte,—gaarne zou zien dat hij gelukkig werd,—en zij voegde er eenige zachtzinnige raadgevingen aan toe omtrent de gedragswijze, die het best dat geluk zou bevorderen. Zijn antwoord was niet zeer bemoedigend.

“Wat dat betreft,” zei hij, “ik moet maar zien, hoe ik mij door de wereld sla. Van huiselijk geluk is geen sprake. Zoo ik echter mag gelooven, dat u en de uwen belang stellen in mijn lot en mijne handelingen, dan zou dat een middel kunnen zijn... het zou mij nopen tot voorzichtigheid... het zou althans iets zijn om voor te leven. Marianne is in elk geval voor goed voor mij verloren. Zelfs al gaf mij eenig gelukkig toeval de vrijheid terug...”

Elinor legde hem met een blik vol verwijt het zwijgen op.

“Nu dan,” zeide hij; “nogmaals adieu. Ik ga heen, en zal van nu af aan slechts één ding met angst verwachten.”

“Wat bedoelt u?”

“Uw zuster’s huwelijk.”

“Dat is niet goed. Zij kan nooit méér voor u verloren zijn, dan zij thans is.”

“Maar een ander zal haar winnen. En als die ander de man zou zijn, dien ik het allerminst zou kunnen verdragen... Maar ik wil mij zelf niet berooven van uwe medelijdende welgezindheid, door te toonen, dat ik hèm het minst kan vergeven, dien ik het diepst beleedigd heb.—Vaarwel, het ga u goed!” [375]En met die woorden liep hij haastig de kamer uit.

[Inhoud]

Hoofdstuk XLV

Nog eenigen tijd nadat hij haar had verlaten, nadat het geluid van zijn rijtuig was weggestorven zelfs, bleef Elinor te zeer onder den indruk van vele gedachten, op zichzelve van zeer uiteenloopenden aard, doch alle leidend tot droefheid als eenige uitkomst, om zelfs aan haar zuster te denken.

Willoughby,—de man dien zij nog slechts een half uur geleden had verfoeid als een nietswaardige,—Willoughby wekte, ondanks al zijn gebreken, een zoo innig medelijden met de smart, door die gebreken veroorzaakt, dat de gedachte, hem voor altoos uitgesloten te weten buiten hunnen kring, haar vervulde met een teederheid en een weemoed, veel meer in overeenstemming (zooals zij spoedig voor zichzelve erkende) met zijn verlangen, dan met zijn verdiensten. Zij gevoelde dat zijn invloed op haar denkwijze versterkt was door omstandigheden, die redelijkerwijze geen gewicht in de schaal moesten leggen; door de ongewone aantrekkelijkheid van zijn persoon; door zijn openhartige, bezielde, levendige wijze van zich te uiten, die op zichzelf toch niets verdienstelijks insloot, en door die nog steeds zoo vurige liefde voor Marianne, waaraan hij zelfs niet mocht toegeven zonder schuld op zich te laden.—Zij gevoelde dat dit zoo was, lang, lang eer zijn invloed op haar was verflauwd.

Toen zij eindelijk terugkeerde naar de van niets bewuste Marianne, werd haar zuster juist wakker, verkwikt, zooals zij gehoopt had, door dien langen en rustigen slaap.—Elinor’s hart was vol. Het [376]verleden, het tegenwoordige, de toekomst,—Willoughby’s bezoek, Marianne’s redding, en haar moeder’s verwachte komst,—alles tezamen maakte haar te rusteloos en gejaagd om een spoor van vermoeidheid te gevoelen, en zij was alleen maar bang, dat zij zich tegenover Marianne zou verraden.—Er werd haar echter weinig tijd gelaten voor het koesteren van die vrees; want nog geen half uur na Willoughby’s vertrek deed het geluid van een ander rijtuig haar opnieuw naar beneden snellen. Vol verlangen om hare moeder elk onnoodig oogenblik van folterende onzekerheid te besparen, liep zij haastig naar de vestibule, en was juist bij tijds aan de voordeur, om haar moeder te ontvangen en te steunen, toen zij binnentrad.

Mevrouw Dashwood, wier angst, toen zij het huis naderden, haar bijna overtuigd deed zijn, dat Marianne niet meer in leven was, kon geen woord uitbrengen om naar haar te vragen; kon zelfs Elinor niet begroeten, die echter zonder te wachten op groet of vraag, haar onmiddellijk de zaligste verlichting schonk;—en haar moeder, die deze met de haar eigen geestdrift ontving, was in een oogwenk evenzeer overstelpt door haar vreugde, als zij het te voren was geweest door hare vrees. Zij werd, ondersteund door haar dochter en haren vriend, naar den salon gebracht, waar zij onder tranen van blijdschap, nog steeds niet bij machte te spreken, Elinor meermalen omhelsde, zich nu en dan van haar afwendend om Kolonel Brandon de hand te drukken, met een blik, die zoowel haar dank uitdrukte, als hare overtuiging, dat hij ten volle deelde in de blijdschap van het oogenblik. Dat deed hij, doch onder een stilzwijgen, nog dieper dan het hare.

Zoodra Mevrouw Dashwood zich hersteld had, was haar eerste verlangen, Marianne te zien; en enkele minuten later was zij bij haar geliefd kind, haar dierbaarder geworden dan ooit na lange scheiding, ongeluk en gevaar. Elinor’s blijdschap bij het [377]zien van wat beiden bij die ontmoeting gevoelden, werd alleen verminderd door de vrees, dat Marianne nu niet meer zou kunnen slapen; doch Mevrouw Dashwood kon kalm, kon zelfs voorzichtig zijn, waar het behoud van haar kind op het spel stond; en Marianne, tevreden in het besef van haar moeder’s nabijheid, en wel wetende, dat zij te zwak was om te spreken, onderwierp zich gaarne aan den eisch van stilte en rust, waarop al hare verpleegsters aandrongen. Mevrouw Dashwood wilde volstrekt dien nacht bij haar blijven waken, en Elinor begaf zich, op haar moeder’s dringenden wensch, ter rust. Maar die rust, welke één volkomen slapelooze nacht en vele uren van uitputtenden angst toch zoo noodig deden schijnen, bleef uit door den geprikkelden toestand harer zenuwen. Willoughby, “die arme Willoughby,” zooals zij hem nu wel wilde noemen, was voortdurend in hare gedachten; voor niets ter wereld had zij zijn poging om zich te rechtvaardigen willen missen, en nu eens verweet zij zich, om zich daarna weer vrij te pleiten, dat zij hem te voren zoo hard had beoordeeld. Doch haar belofte om het aan hare zuster mede te deelen, bleef steeds pijnlijk. Zij zag er tegenop, die te vervullen; vreesde voor de uitwerking ervan op Marianne, twijfelde, of zij, na die verklaring, ooit met een ander gelukkig zou kunnen zijn; en wenschte een oogenblik, dat Willoughby weduwnaar mocht worden; toen zij echter weer aan Kolonel Brandon dacht, berispte zij zichzelve, gevoelde dat van zijn lijden en zijne trouw haar zuster de belooning moest zijn, veeleer dan voor die van zijn medeminnaar, en verlangde in het minst niet meer naar den dood van Mevrouw Willoughby.

De schrik over Kolonel Brandon’s komst te Barton was voor Mevrouw Dashwood verzacht door haar eigen reeds lang gekoesterde bezorgdheid; want zij was zoo ongerust over Marianne, dat zij reeds besloten had, dien zelfden dag naar Cleveland [378]te vertrekken, zonder nader bericht af te wachten; en zij had haar reis reeds zoover voorbereid, eer hij kwam, dat zij juist op dat oogenblik de Carey’s verwachtte, die Margaret zouden komen afhalen, daar hare moeder haar niet aan eene mogelijke besmetting wilde blootstellen.

Marianne’s beterschap nam met den dag toe, en Mevrouw Dashwood bewees door haar van blijdschap stralenden blik en haar onveranderlijke opgewektheid, dat zij zich, zooals zij herhaaldelijk verklaarde, de gelukkigste vrouw ter wereld achtte. Elinor kon die bewering niet aanhooren, noch de duidelijke bewijzen ervan aanschouwen, zonder zich nu en dan af te vragen, of haar moeder wel ooit aan Edward dacht. Maar Mevrouw Dashwood, vertrouwend op de kalme gematigdheid, waarmede Elinor had geschreven over haar eigen teleurstelling, kon in de overmaat harer vreugde slechts denken aan ’t geen hare blijdschap verhoogen zou.

Marianne was haar teruggegeven, na een gevaar, waaraan, zooals zij thans begon in te zien, zij zelve had geholpen haar bloot te stellen, toen zij haar uit gebrek aan inzicht, aanmoedigde in haar noodlottige genegenheid voor Willoughby; en thans vond zij in haar herstel nog eene andere reden tot vreugde, waaraan Elinor niet had gedacht. Deze werd haar medegedeeld, zoodra zij gelegenheid vonden tot een vertrouwelijk onderhoud.

“Eindelijk zijn we dan alleen,” zeide hare moeder. “Mijn lieve Elinor; je weet nog niet, hoe gelukkig ik ben. Kolonel Brandon heeft Marianne lief; hij heeft het mij zelf gezegd.”

Haar dochter, die zich beurtelings blijde en bedroefd, verrast en niet verrast gevoelde, was een en al zwijgende aandacht.

“Als ik niet wist, Elinor, dat je altijd anders bent dan ik, dan zou ik mij verbazen over je kalmte bij dit bericht. Als ik mijn gezin een groot geluk had mogen toewenschen, dan zou ik het allerliefst [379]hebben gezien, dat Kolonel Brandon met een van jelui tweeën trouwde. En ik geloof dat Marianne nog het gelukkigst met hem zal zijn.”

Elinor had wel lust te vragen waarom; daar zij begreep dat de reden niet gegrond kon zijn op eenige onpartijdige beschouwing van hun leeftijd, karakter, of gevoelens;—doch haar moeder liet zich bij al wat haar ter harte ging, door haar verbeelding meesleepen, en dus glimlachte zij slechts, en liet de vraag achterwege.

“Gisteren onder de reis heeft hij zijn geheele hart voor mij uitgestort. Het kwam onverwacht, geheel zonder opzet. Ik kon, zooals je wel kunt nagaan, over niets spreken dan mijn kind;—hij kon zijn smart niet verbergen; ik zag dat die de mijne evenaarde, en hij, mogelijk denkend, dat louter vriendschap, in onzen nuchteren tijd, die innige sympathie niet kon rechtvaardigen,—of liever in het geheel niet denkend misschien,—toegevend aan den onweerstaanbaren drang van zijn gevoel, openbaarde mij zijne ernstige, teedere, trouwe genegenheid voor Marianne. Hij heeft haar liefgehad, Elinor, van het eerste oogenblik, dat hij haar zag.”

Elinor begreep wel, dat zij noch Kolonel Brandon’s woorden, noch zijne ware uitingen te hooren kreeg, doch de natuurlijke verfraaiing ervan door haar moeder’s levendige verbeelding, die alles naar believen inrichtte zooals dat haarzelve het aangenaamst was.

“Zijn liefde voor haar, zoo oneindig hooger staande dan iets, dat Willoughby ooit gevoelde, of veinsde te gevoelen, daar zij veel inniger was, veel oprechter, of standvastiger—hoe zullen wij het noemen?—bleef onveranderd, terwijl hij wist van de ongelukkige genegenheid onzer lieve Marianne voor dien slechten man, en geheel onzelfzuchtig, zonder de minste hoop te koesteren, had hij haar met een ander gelukkig kunnen zien! Zulk een [380]edel karakter! Zoo openhartig; zoo oprecht!—in hèm kan men zich niet vergissen.”

“Dat Kolonel Brandon een buitengewoon goed mensch is,” zei Elinor, “wordt door ieder erkend.”

“Dat weet ik,” gaf haar moeder ernstig ten antwoord, “anders zou ik de laatste zijn, om na zulk een waarschuwing, een dergelijke genegenheid aan te moedigen, of mij daarover te verheugen. Maar dat hij mij kwam afhalen, zooals hij deed, met die gereede, bereidwillige vriendschap, bewijst al genoeg, dat hij een van de beste menschen ter wereld is.”

“De roep, die uitgaat van zijn goedheid,” antwoordde Elinor, “berust niet op ééne enkele vriendelijke daad, waartoe, ook zonder eenige algemeen menschelijke beweegreden, zijn liefde voor Marianne hem zou hebben aangedreven. Mevrouw Jennings en de Middletons hebben hem lang en van nabij gekend; zij dragen hem liefde zoowel als achting toe; ook ik, hoewel ik hem eerst voor kort leerde kennen, weet veel van wat hem aangaat; en ik waardeer en acht hem zóó hoog, dat ik, wanneer Marianne met hem gelukkig kan zijn, even geneigd ben als u, deze verbintenis te beschouwen als het grootste geluk, dat ons kon ten deel vallen. Welk antwoord hebt u hem gegeven? Zeide u hem, dat hij hoop mocht koesteren?”

“Och, mijn kind, ik kon toen noch hem, noch mijzelve vleien met hoop. Marianne kon op dat oogenblik wel stervende zijn. Maar hij vroeg ook niet om hoop of bemoediging. Het was eene onwillekeurige uiting van vertrouwen, een niet te weerhouden zielsuitstorting tegenover eene vriendin, wier bijzijn hem rust schonk,—geen vraag, gericht tot eene moeder. Toch zei ik wèl na eenigen tijd, want eerst was ik te zeer overweldigd door mijn aandoening, dat wanneer zij, zooals ik hoopte en vertrouwde, in leven bleef, het mijn grootste geluk zou zijn, hen gehuwd te zien, en sedert onze komst [381]hier, sedert onze gelukkige zekerheid, heb ik hem dit nogmaals uitdrukkelijk herhaald, en hem naar mijn beste vermogen moed ingesproken. De tijd, een weinig tijds zelfs, zei ik hem, zal alles bewerken;—Marianne’s hart kan niet voor altoos en te vergeefs geschonken zijn aan een man als Willoughby. Zijn eigen verdienste zal het hem spoedig doen winnen.”

“Te oordeelen naar de stemming van den Kolonel, bent u er niet in geslaagd, hem even hoopvolle verwachtingen te doen koesteren.”

“Neen. Hij houdt Marianne’s genegenheid voor zoo diepgeworteld, dat zij eerst na zéér langen tijd zal kunnen veranderen, en zelfs al was haar hart volkomen vrij, dan is hij nog te bescheiden, om te gelooven, dat hij, bij zulk een verschil in leeftijd en geaardheid, ooit haar liefde zou kunnen winnen. Maar dáárin vergist hij zich. Dat verschil in leeftijd is juist groot genoeg, om in zijn voordeel te zijn; om zijn karakter en beginselen vastheid te hebben geschonken, en wat zijn geaardheid betreft, hij is juist de soort van man om je zuster gelukkig te maken; daar ben ik zeker van. Zijn voorkomen, zijn manieren, alles heeft hij vóór. Ik ben niet verblind door partijdigheid; zoo knap als Willoughby is hij niet; dat is waar; maar daarentegen heeft hij iets veel aantrekkelijkers. Er was altijd iets in Willoughby’s oogen nu en dan, dat mij niet aanstond; dat herinner je je wel.”

Elinor herinnerde zich dat niet; maar haar moeder ging voort, zonder haar antwoord af te wachten: “En zijn manieren, het geheele optreden van den Kolonel, vind ik niet alleen aangenamer dan dat van Willoughby; maar ik weet stellig, dat ook Marianne zich op den duur er meer toe aangetrokken zal gevoelen. Zijn zachtaardigheid, zijn echte beminnelijkheid jegens anderen, en zijn mannelijke, natuurlijke eenvoudigheid zijn veel meer in overeenstemming met haar waren aard, dan de dikwijls [382]gekunstelde levendigheid van Willoughby, die ook wel eens te onpas kwam. Ik voor mij geloof stellig al was Willoughby werkelijk zoo beminnelijk gebleken, als hij getoond heeft het tegendeel te zijn, dan zou Marianne nòg met hem niet zoo gelukkig zijn geworden, als ze zijn zal met Kolonel Brandon.”

Zij zweeg. Haar dochter was het niet geheel met haar eens; doch dat meeningsverschil werd niet geuit en kon dus geen aanstoot geven.

“Te Delaford zal ik haar gemakkelijk kunnen bereiken”, voegde Mevrouw Dashwood erbij, “zelfs als ik te Barton blijf; en heel waarschijnlijk, (want ik hoor dat het een groot dorp is)—ja, natuurlijk, stellig is er wel een of ander klein huisje of landhuisje in de buurt, dat even geschikt voor ons zou zijn als Barton Cottage.”

Arme Elinor! alweer een nieuw plan om haar naar Delaford te doen verhuizen! maar zij hield zich goed.

“En dan zijn fortuin! op mijn leeftijd denkt iedereen dááraan toch ook, niet waar? en hoewel ik niet weet, en ook niet wensch te weten, hoeveel hij bezit, ik denk toch wel dat het aanzienlijk mag genoemd worden.”

Hier werden zij gestoord door de komst van een derde, en Elinor ging heen, om alles in eenzaamheid te overdenken, haar vriend het beste te wenschen, en toch tegelijkertijd eene opwelling van medelijden te gevoelen met Willoughby. [383]

[Inhoud]

Hoofdstuk XLVI

Marianne’s ziekte had haar natuurlijk sterk aangegrepen, doch niet lang genoeg geduurd om haar herstel te vertragen, en met medewerking van haar jeugd, haar van nature sterk gestel en haar moeder’s bijzijn, was zij weldra zoo veel beter, dat zij vier dagen na haar moeder’s aankomst, kon worden overgebracht naar Mevrouw Palmer’s kleedkamer. Hier verzocht zij uit eigen beweging, dat Kolonel Brandon haar zou komen bezoeken, daar zij ongeduldig verlangde, hem te danken, omdat hij hare moeder had gehaald.

Zijne ontroering, toen hij de kamer binnentrad, haar zoo veranderd zag, en de vermagerde hand drukte, die zij hem dadelijk toestak, deed Elinor vermoeden, dat die aandoening haar oorsprong vond in méér dan zijne liefde voor Marianne, of het besef, dat anderen hiervan wisten, en spoedig bespeurde zij in zijn droefgeestigen blik en wisselende gelaatskleur, terwijl hij hare zuster aanzag, dat waarschijnlijk de levendige herinnering aan vele treurige tooneelen uit het verleden bij hem was wakker geroepen, door die gelijkenis tusschen Marianne en Eliza, waarvan hij reeds melding had gemaakt, en die thans nog werd verhoogd door de bleeke tint, de ingezonken oogen, de liggende houding der nog zwakke herstellende, zoowel als haar innige erkentelijkheid voor haar in ’t bijzonder bewezen goedheid.

Mevrouw Dashwood, niet minder oplettend dan hare dochter waarnemend hetgeen hier voorviel, doch onder den invloed van geheel andere gedachten, en zich dus ook een geheel ander beeld vormend uit die waarneming, zag niets in des Kolonels [384]houding, dan ’t geen zij het gevolg achtte van zeer eenvoudige en vanzelfsprekende gewaarwordingen, terwijl zij zich verbeeldde, te bespeuren dat in Marianne’s handelingen en woorden reeds iets meer doorschemerde dan dankbaarheid.

Toen nog een paar dagen waren verstreken, en Marianne met iederen dag zichtbaar sterker werd, begon Mevrouw Dashwood, zoowel op aandringen harer dochters, als gedreven door haar eigen wensch, ervan te spreken, naar Barton terug te keeren. Van hare maatregelen hingen die harer beide vrienden af; Mevrouw Jennings kon Cleveland niet verlaten, zoolang de Dashwoods er logeerden, en op aller verlangen werd Kolonel Brandon spoedig overgehaald, zijn verblijf aldaar als even vast, zooal niet als even onmisbaar te beschouwen. Geholpen door Mevrouw Jennings, wist hij Mevrouw Dashwood te bewegen, gebruik te maken van het aanbod van zijn rijtuig op de terugreis, dat haar zieke dochter meer gemak zou kunnen bieden, en daarvoor beloofde hij, toegevend aan het eenparig verzoek van Mevrouw Dashwood en Mevrouw Jennings, wier bereidwillige goedhartigheid haar noopte, hartelijk en gastvrij te zijn voor anderen zoowel als voor zichzelve, dat hij met genoegen haar over een paar weken te Barton Cottage zou komen opzoeken.

De dag van hun afscheid en vertrek brak aan; en na een lang en hartelijk vaarwel aan Mevrouw Jennings, waarin zij uiting gaf aan al de innige dankbaarheid, den eerbied en de vriendschappelijke gevoelens, die zij te meer zich bewust was verschuldigd te zijn, door het stille besef van vroegere tekortkoming,—terwijl zij Kolonel Brandon goeden dag zeide als een vertrouwden vriend,—werd Marianne door hem zorgvuldig in het rijtuig geholpen, waarin hij volstrekt wilde, dat zij minstens de helft der ruimte in beslag nam. Daarna volgden Mevrouw Dashwood en Elinor, en de anderen bleven achter, om te spreken over de [385]reizigers, en zich mistroostig te voelen in hun verlatenheid; totdat Mevrouw Jennings geroepen werd voor een ritje, waarbij zij zich met het gepraat van haar kamenier kon troosten over ’t verlies harer jonge vriendinnen; terwijl Kolonel Brandon dadelijk daarna in eenzaamheid zijns weegs ging naar Delaford. De Dashwoods bleven twee dagen onderweg, en Marianne verdroeg de reis zonder al te groote vermoeienis. Al wat de meest dienstvaardige genegenheid, de ijverigste zorg konden doen om haar gemak te verschaffen, was de taak van haar beide oplettende gezellinnen, en beiden zagen zich beloond door haar lichamelijk welbevinden en de kalmte van haar geest. Voor Elinor was het vooral bevredigend, die laatste bijzonderheid op te merken. Zij, die haar weken achtereen aanhoudend had zien lijden, gepijnigd door een zielsverdriet, dat zij den moed niet had te openbaren, noch de kracht om te verbergen, zag thans, met een blijdschap, die geen ander in zoo hooge mate kon gevoelen, een blijkbare gemoedsrust, die, daar zij de uitkomst was, naar zij geloofde, van ernstig nadenken, haar zuster ten slotte tot tevredenheid en ware vroolijkheid zou leiden.

Wel werd Marianne, toen zij Barton naderden, en het landschap terugzagen, waarin aan elk veld, aan iederen boom eenige bijzondere en pijnlijke herinnering verbonden was, stil en nadenkend; zij wendde haar gelaat af en zat ernstig uit het venster te staren. Hier echter vond Elinor reden tot verwondering, noch afkeuring, en toen zij, Marianne uit het rijtuig helpend, zag, dat deze geschreid had, zag zij slechts eene ontroering, te natuurlijk, om iets minder teeders dan medelijden te wekken, en welke eer lof verdiende, wijl zij zich zoo onopvallend vermocht te uiten. In haar geheele verdere houding bespeurde zij de richting van een geest, die gewekt is tot redelijke inspanning; want zoodra zij de huiskamer binnentraden, zag Marianne om zich [386]heen, met een vastberaden blik, alsof zij besloten had, zich dadelijk te gewennen aan het gezicht van ieder voorwerp, waarmede de herinnering aan Willoughby was verbonden. Zij sprak weinig; maar al wat zij zeide, had de bedoeling, vroolijk te zijn; en hoewel haar somtijds een zucht ontsnapte, gleed deze niet over haar lippen, zonder dat zij dien door een glimlach had vergoed. Na den eten wilde zij haar piano eens probeeren. Zij ging erheen: doch de muziek, waarop het eerst haar oog viel, was eene opera, die Willoughby haar had gezonden, en die enkele hunner geliefkoosde duetten bevatte; terwijl op het schutblad haar naam door zijne hand geschreven stond. Dat ging niet.—Zij schudde haar hoofd, legde de muziek terzijde, liet even de vingers over de toetsen glijden, zeide, dat haar vingers te zwak geworden waren, en sloot het instrument; terwijl zij echter haar stellig voornemen te kennen gaf, in ’t vervolg hard te zullen studeeren.

Den volgenden morgen was nog geen vermindering te bespeuren van al deze gunstige verschijnselen. Integendeel, naar lichaam en geest verkwikt door de rust, verried zij in blik en stem meer echte opgewektheid, zag met blijdschap Margaret’s terugkomst tegemoet, en sprak van hun genoeglijk kringetje dat dan weer als van ouds samen zou zijn, van hun verschillende bezigheden en hun vroolijk gezelschap, als het eenig geluk, dat wenschenswaard mocht genoemd worden,

“Als het weer gestadig wordt, en ik weer even sterk ben als vroeger,” zei ze, “dan gaan we samen elken dag lange wandelingen doen. We zullen naar de boerderij gaan aan den rand van de heide, en zien hoe de kinderen het maken; we zullen een wandeling doen naar Sir John’s nieuwe aanplantingen te Barton Cross en Abbeyland; en dikwijls zullen we een tochtje doen naar de bouwvallen van de abdij, en trachten de grondvesten na te speuren, zoover als men zegt, dat ze eenmaal zich uitstrekten. [387]Ik denk dat we ’t heerlijk zullen hebben. Ik weet, dat de zomer genoeglijk zal voorbijgaan. Ik wil nooit later dan om zes uur opstaan, en tusschen ’t ontbijt en het eten zal ik elk oogenblik besteden aan muziek en lectuur. Ik heb mijn plannen al gemaakt, en ben vast voornemens nu eens ernstig aan de studie te gaan. Onze eigen bibliotheek ken ik te goed om er anders dan voor louter genoegen gebruik van te maken. Maar op het Park zijn veel boeken, die de moeite wel waard zijn, en andere, nieuwere werken weet ik, die ik van Kolonel Brandon kan leenen. Als ik maar zes uur per dag aan lezen besteed, dan kan ik in een jaar veel leeren, waarvan de kennis mij nu nog ontbreekt.”

Elinor had eerbied voor een voornemen, dat uit zulke edele bedoelingen voortsproot; hoewel zij glimlachte, nu zij dezelfde vurige verbeelding, die haar vervoerd had tot het uiterste in haar matte traagheid en zelfzuchtig beklag, thans aan het werk zag bij het overdrijven van een plan, dat toch verstandige bezigheid en deugdzame zelfbeheersching beoogde. Haar glimlach maakte echter plaats voor een zucht, toen zij zich herinnerde, dat hare belofte aan Willoughby nog niet was vervuld; en zij vreesde, dat hare mededeeling Marianne weer met onrust zou vervullen, en althans voorloopig dit goede vooruitzicht van bedrijvige kalmte zou bederven. Daar zij dus geneigd was tot het verschuiven van dat ongewenschte oogenblik, besloot zij, te wachten tot haar zuster’s gezondheid zich volkomen zou hebben hersteld, eer zij het deed aanbreken. Doch dit besluit werd slechts genomen, om te worden verijdeld.

Marianne was reeds twee of drie dagen thuis geweest eer het weer mooi genoeg was, om toe te laten, dat eene herstellende zieke als zij zich buiten waagde. Eindelijk echter kwam een zachte, uitlokkende morgen; uitlokkend genoeg, om den wensch der dochter, zoowel als het vertrouwen der [388]moeder te rechtvaardigen, en Marianne, steunend op Elinor’s arm, kreeg vergunning te wandelen zoolang zij zich niet vermoeid gevoelde, in de laan voor hun huis.

De zusters begaven zich op weg, zoo langzaam als Marianne’s zwakte, sedert haar ziekte nog niet op deze wijze op de proef gesteld, vereischte,—en zij waren slechts zoover voorbij het huis gekomen dat zij het volle gezicht konden hebben op den heuvel, den gewichtigen heuvel, achter hun huisje gelegen, toen Marianne, die stilstond om in die richting te zien, bedaard zeide:

“Dáár,—kijk, dáár op die plek,”—(zij wees ernaar met haar vinger,) “was het, dat ik viel; en daar heb ik voor ’t eerst Willoughby gezien.”

Hare stem werd zachter bij het noemen van dien naam; doch iets levendiger voegde zij erbij:

“Ik ben blijde, nu ik bemerk, dat ik de plek met zoo weinig hartzeer kan terugzien!—Zullen wij ooit over dat onderwerp spreken, Elinor?” liet zij er aarzelend op volgen. “Of zou het verkeerd zijn? Ik kan er nu over spreken, hoop ik, zooals ik behoor te doen.”

Elinor moedigde haar vol teederheid aan, zich uit te spreken.

“Betreuren,” zei Marianne, “neen, wat hèm betreft, doe ik dat niet. Ik wil nu niet spreken van wat ik vroeger voor hem placht te gevoelen, maar van wat ik thans voel. Zooals het nu is—als ik maar één ding zeker wist—als ik mocht denken, dat hij niet altoos een rol speelde, mij niet altoos bedroog;—en vooral, als ik de zekerheid had, dat hij nooit zóó verdorven was geweest, als ik mij soms heb voorgesteld, sedert ik wist van dat arme meisje...”

Zij zweeg. Elinor ving met blijdschap haar woorden op, en bewaarde ze in haar hart, terwijl zij antwoordde:

“Als je dat zeker wist, dan zou je dat rust geven, geloof je.” [389]

“Ja. Mijn gemoedsvrede is er in dubbelen zin bij betrokken;—want het is niet alleen afschuwelijk, iemand, die voor ons geweest is wat hij was voor mij, te verdenken van zulke plannen; maar wat moet ik mijzelve wel toeschijnen? Wàt anders, in mijn omstandigheden, dan een onvoorzichtigheid, waarover ik mij diep heb te schamen, kon mij blootstellen aan...”

“Hoe zou jij zijn gedrag wel verklaren?” vroeg haar zuster.

“Ik zou hem beschouwen als... o, hoe gaarne zou ik dat doen... alleen lichtzinnig,—heel, heel erg lichtzinnig.”

Elinor zweeg. Inwendig overlegde zij, wat het beste zou zijn; nu aanstonds met haar verhaal te beginnen, of het uit te stellen, tot Marianne sterker was;—en een paar minuten wandelden zij zwijgend verder.

“Ik wensch hem niet te veel goeds,” zei Marianne eindelijk met een zucht, “als ik hem toewensch, dat zijn stille overdenkingen niet droeviger mogen zijn dan de mijne. Hij zal er genoeg verdriet door hebben.”

“Vergelijk je je eigen gedrag met het zijne?”

“Neen. Ik vergelijk het, met ’t geen het had behooren te zijn; ik vergelijk het met dat van jou.”

“Onze omstandigheden geleken niet veel op elkaar.”

“Ze geleken meer op elkaar dan ons gedrag. Mijn liefste Elinor, verdedig niet uit vriendelijkheid, wat ik weet dat je helder oordeel moet afkeuren. Mijn ziekte heeft mij aan het denken gebracht—heeft mij den tijd en de kalmte geschonken, die noodig zijn voor ernstigen inkeer tot zichzelf. Lang eer ik weer sterk genoeg was om te spreken, was ik tot nadenken uitmuntend in staat. Ik beschouwde het verleden; ik zag mijn eigen gedrag, sedert onze eerste kennismaking met hem in den vorigen herfst, als eene aaneenschakeling van handelingen, [390]onvoorzichtig tegenover mijzelve, en jegens anderen liefdeloos. Ik zag, dat mijn eigen gevoelens mijn lijden hadden voorbereid, en dat mijn gebrek aan draagkracht mij bijna had ten grave gebracht. Ik wist zeer goed, dat ik mij mijne ziekte zelve had op den hals gehaald, door mijne gezondheid te verwaarloozen op een wijze, waarvan ik zelfs toen reeds het verkeerde inzag. Als ik gestorven was, zou het door zelfmoord zijn geweest. Van het gevaar was ik mij niet bewust, eer het reeds was geweken; maar ik verbaas mij over mijn herstel, met gevoelens, zooals deze overdenkingen in mij wekken;—ik verbaas mij, dat niet de vurigheid van mijn wensch om te blijven leven, tijd te hebben om berouw te toonen tegenover God, en u allen, mij heeft gedood. Was ik gestorven, hoe diep verslagen zou ik je dan hebben achtergelaten, mijn trouwe verpleegster, vriendin en zuster! die al de verdrietige zelfzuchtigheid van mijn laatste levensdagen hadt gekend, voor wie het verzet in mijn hart niet was verborgen gebleven!—Hoe zou ik geleefd hebben in je herinnering!—En moeder! Hoe hadt je haar kunnen troosten!—Ik kan niet uitdrukken, hoe ik mijzelf verfoeide. Wáárheen ik zag in het verleden, overal drong zich een verwaarloosde plicht aan mij op, of een onbestreden neiging. Ieder scheen door mij te kort gedaan. De onuitputtelijke goedheid van Mevrouw Jennings had ik vergolden met ondankbare minachting. Tegenover de Middletons, de Palmers, de Steeles, tegen al onze oppervlakkige bekenden zelfs, was ik lomp en onrechtvaardig geweest; ik had hun verdiensten niet willen inzien, en werd geprikkeld juist door hun voorkomendheid. Aan John, aan Fanny,—ja zelfs aan hen, al verdienen ze weinig,—had ik niet gegeven wat hun toekwam. Maar jou vooral, meer nog dan moeder, had ik onrecht aangedaan. Ik, en ik alleen, wist, wat omging in je hart en, hoe je hebt geleden;—en toch, waartoe [391]bewoog dit mij?—tot geen medelijden, dat voor of mijzelve eenige waarde had. Je voorbeeld had ik voor oogen, doch waartoe was het mij nut? Schonk ik meer aandacht aan jou en ’t geen je aangenaam kon zijn? Trachtte ik je verdraagzaamheid na te volgen, of je te ontheffen van zelfbedwang, door mijn aandeel te dragen in de verplichtingen, je opgelegd door algemeene welwillendheid of bijzondere reden tot dankbetoon, die je tot nog toe steeds alleen hadt moeten vervullen? Neen;—evengoed toen ik wist, dat je ongelukkig waart, als toen ik je nog tevreden waande, weigerde ik elke inspanning, die plicht of vriendschap van mij eischte; zag bijna niet in, dat er andere smart kòn bestaan dan de mijne; treurde enkel om dàt hart, dat mij verlaten en bitter gegriefd had, en liet toe, dat jij, voor wie ik onbegrensde genegenheid heette te koesteren, om mijnentwille ongelukkig waart.”

Hier eindigde de heftige vloed van verwijten, tegen haarzelve gericht, en Elinor, innig verlangend haar gerust te stellen, ofschoon te eerlijk om haar te vleien, schonk haar gaarne den lof en de instemming, die haar openhartigheid en haar berouw ten volle verdienden. Marianne drukte haar hand en antwoordde:

“Je bent wel goed. De toekomst alleen kan bewijzen dat ik waarheid spreek. Mijn plan is gevormd; en als ik bij machte ben, mij daaraan te houden, dan zullen mijn gevoelens worden beheerscht en mijn grillig humeur verbeterd. Zij zullen niet langer anderen tot last zijn, en mijzelve tot een kwelling. Ik wil van nu af aan slechts leven voor mijn familiekring. Jij, moeder en Margaret moeten voortaan voor mij de geheele wereld zijn; al mijn liefde zal tusschen jelui worden verdeeld. Nooit zal ik weer de geringste neiging gevoelen om jelui en mijn eigen thuis te verlaten, en als ik mij in het gezelschap van anderen begeef, dan zal dat alleen zijn, om te toonen, dat mijn geest nederiger, mijn [392]hart beter is geworden, en dat ik met zachtheid en geduld beleefdheidvormen kan in acht nemen en de kleinere plichten des levens vervullen. Wat Willoughby betreft, het zou vruchteloos zijn, te zeggen, dat ik hem spoedig, dat ik hem ooit zal vergeten. De herinnering aan hem kan door geen verandering van omstandigheden of van zienswijze worden uitgewischt. Doch zij zal worden geregeld, worden in toom gehouden, door godsdienst, door rede, door voortdurende bezigheid.”

Zij zweeg een oogenblik, en voegde erbij, met zachtere stem: “Als ik slechts kon weten, wat in zijn hart is omgegaan, dan zou alles gemakkelijk worden.”

Elinor, die thans reeds eenigen tijd had overwogen, of het al dan niet geraden ware, spoedig te wagen aan haar verhaal te beginnen, zonder nader tot eenige beslissing te geraken, hoorde dit; en daar zij begreep, dat snel beraad alles moest doen, waar nadenken niet baatte, kwam zij al spoedig met de feiten voor den dag.

Zij deed haar verhaal, naar zij hoopte, met omzichtigheid, bereidde de gretige luisterende voorzichtig voor; vertelde eenvoudig en eerlijk de hoofdzaken, waarop Willoughby zijne verdediging had gegrond; liet zijn berouw recht weervaren, en verzachtte alleen de betuigingen zijner voortdurende genegenheid.

Marianne sprak geen woord; zij beefde; hare oogen bleven op den grond gevestigd, en uit hare lippen week het weinigje kleur, dat hare ziekte erin had overgelaten. Duizend vragen rezen op in haar binnenste, doch zij durfde geene enkele ervan uiten. Ademloos begeerig ving zij ieder woord op; zonder dat zij het wist, drukte hare hand vaster die harer zuster, en tranen stroomden over hare wangen.

Elinor, vreezend dat zij vermoeid was, liet haar terugkeeren, en tot zij de deur van hun huisje [393]bereikten, sprak zij, wel begrijpend, hoe groot Marianne’s nieuwsgierigheid moest zijn, ofschoon geen vraag deze onder woorden mocht brengen, van niets anders dan Willoughby en hun beider onderhoud, terwijl zij zorg droeg, de geringste bijzonderheden van woord en blik te vermelden, waar zij veilig in bijzonderheden treden kòn. Zoodra zij het huis waren binnengegaan, liet Marianne met een dankbaren kus, terwijl zij onder tranen slechts de woorden kon uitbrengen: “Zeg het aan mama,” hare zuster alleen, en ging langzaam de trap op. Elinor wilde niet pogen, eene eenzaamheid te storen, zoo natuurlijk gewenscht als de thans gezochte afzondering, en terwijl zij in haar geest reeds angstig de mogelijke gevolgen overwoog, en besloot, het onderwerp te hervatten, indien Marianne in gebreke bleef dit te doen, trad zij de huiskamer binnen, om Marianne’s daareven gegeven opdracht te vervullen.

[Inhoud]

Hoofdstuk XLVII

Mevrouw Dashwood hoorde niet zonder ontroering de verdediging aan van haar voormaligen gunsteling. Het verheugde haar, hem gedeeltelijk van de hem ten laste gelegde schuld gezuiverd te zien, zij beklaagde hem, en wenschte, dat hij gelukkig mocht worden. Doch de gevoelens van voorheen konden niet worden teruggeroepen. Niets kon hem aan Marianne hergeven met onverbroken trouw,—met onbezoedeld karakter. Niets kon het besef vernietigen van ’t geen de laatste had geleden door zijn toedoen; noch de schuld uitwisschen van zijn gedrag jegens Eliza. Niets kon hem dus haar vroegere achting doen herwinnen, noch [394]afbreuk doen aan hare voorkeur voor Kolonel Brandon.—Had Mevrouw Dashwood, evenals hare dochter, Willoughby’s verhaal van hemzelf gehoord, was zij getuige geweest van zijne droefheid, en had zij den invloed ondergaan van zijn gelaat en zijne wijze van zich te uiten, dan zou waarschijnlijk haar medelijden grooter zijn geweest. Doch Elinor vermocht, noch wenschte, door haar nauwkeurige uiteenzetting, in anderen die gevoelens te wekken, welke in den aanvang bij haarzelve waren wakker geroepen. Door nadenken was haar oordeel beradener geworden, haar eigen beschouwing van Willoughby’s verdienste gematigder; zij wenschte dus enkel de eenvoudige waarheid te verklaren, en slechts die feiten te openbaren, welke in overeenstemming waren met zijn karakter, zonder eenige opsiering door teedere gevoelens, welke de verbeelding op een dwaalspoor brachten.

Toen zij des avonds bij elkaar zaten, begon Marianne uit eigen beweging weer over hem te spreken; doch dat dit niet zonder moeite geschiedde, bewees het rustelooze, weinig kalme van de houding, waarin zij eenigen tijd van te voren had zitten nadenken, zoowel als de blos, die hare wangen kleurde, toen zij begon te spreken, en de onvaste klank harer stem.

“Ik wilde u beiden gaarne verzekeren,” zeide zij, “dat ik alles inzie,—zooals gij dat het liefst zoudt wenschen.”

Mevrouw Dashwood had haar dadelijk met eenige teedere woorden willen geruststellen; doch Elinor, die werkelijk verlangde, haar zuster’s onbevooroordeelde meening te vernemen, legde haar met een dringenden wenk het zwijgen op. Marianne ging langzaam voort:

“Het is mij een groote verlichting,—wat Elinor mij van morgen vertelde,—ik heb nu precies gehoord, wat ik wenschte te weten.”

Een korte poos had zij hare stem niet in de macht; [395]doch zich herstellend, voegde zij met meer kalmte erbij: “Ik ben nu geheel voldaan. Ik verlang geene verandering. Ik zou nooit gelukkig met hem hebben kunnen zijn, nadat ik dit alles had vernomen, zooals vroeger of later had moeten gebeuren. Ik zou geen vertrouwen, geen achting hebben kunnen gevoelen. Niets zou dit voor mijn gevoel hebben kunnen uitwisschen.”

“Dat weet ik,—dat weet ik, riep hare moeder. “Gelukkig met een losbandigen man? Met iemand, die zóó zich had vergrepen jegens onzen liefsten vriend, die de beste van alle mannen is? Neen, het hart van mijne Marianne kon door zulk een man niet gelukkig gemaakt worden! Haar geweten, haar nauwgezet geweten zou alles hebben gevoeld, wat haar echtgenoot had behooren te voelen.”—

Marianne zuchtte, en herhaalde: “Ik wensch geene verandering.”

“Je beschouwt de zaak,” zeide Elinor, “juist zooals een zuiver gemoed en een klaar begrip haar moeten beschouwen, en ik denk dat je, evenzeer als ik, niet slechts in deze, maar in menige andere omstandigheid, reden vindt tot de overtuiging, dat je huwelijk je veel onvermijdelijk verdriet en teleurstelling zou hebben berokkend; waarbij je slechts weinig steun zoudt hebben gevonden in eene genegenheid, die van zijne zijde veel minder betrouwbaar was. Als je getrouwd waart, zou je altijd arm zijn gebleven. Zijne neiging tot verkwisting heeft hij zelf toegegeven, en zijn geheele gedrag bewijst, hoe zelfverloochening een woord is, dat ternauwernood door hem wordt begrepen. Zijne eischen, gevoegd bij jouw onervarenheid, en dat met een klein, zeer klein inkomen, zouden oorzaak zijn geworden van een verdriet, dat niet minder kwellend zou zijn geweest, wijl je het van te voren hadt kunnen beseffen, noch voorzien. Je eigen eergevoel en eerlijkheid zouden je, dat weet ik, als de toestand je helder werd, gedreven hebben [396]tot het betrachten van de grootst mogelijke zuinigheid, en misschien zou dat je vergund zijn geworden, zoolang je spaarzaamheid alleen je eigen genoegens besnoeide; maar verder... en hoe weinig hadt je met den besten wil alléén kunnen doen, om den ondergang te verhoeden, die reeds vóór je huwelijk was begonnen?... verder, zoo je hadt gepoogd, met hoeveel recht ook, paal en perk te stellen aan zijn uitspattingen, was het dan niet te vreezen, dat je, wel verre van de overhand te behouden op een inborst, zelfzuchtig genoeg om dien toestand te kunnen verdragen, je eigen invloed op zijn gemoed zoudt hebben verloren, en hem de verbintenis zoudt hebben doen betreuren, die hem in zulke moeilijkheden had gewikkeld?”

Marianne’s lippen beefden, en zij herhaalde het woord “zelfzuchtig?”, op een toon, alsof zij wilde zeggen: “Dus je denkt werkelijk, dat hij zelfzuchtig is?”

“Zijn geheele gedrag,” antwoordde Elinor, “van ’t begin tot het einde, is alleen op zelfzucht gegrond. Het was zelfzucht, die hem het eerst deed spelen met je gevoelens; die later, toen zijne eigene erbij waren betrokken, hem de bekentenis ervan deed verschuiven, en die hem ten slotte Barton verlaten deed. Zijn eigen genoegen en zijn eigen gemak bepaalden zijn gedragslijn bij iedere gelegenheid.”

“Dat is wel waar. Mijn geluk had hij nooit op het oog.”

“En thans,” ging Elinor voort, “betreurt hij, wat hij gedaan heeft. Waarom betreurt hij dat? Omdat hij bemerkt, dat zijne handelwijze niet aan haar doel heeft beantwoord. Zij heeft hem niet gelukkig gemaakt. Hij verkeert niet meer in geldelijke verlegenheid,—van die zijde kan hem nu geen kwaad meer deren, hij bedenkt nu alleen, dat hij eene vrouw heeft getrouwd, die minder aangenaam in den omgang is dan jij. Maar volgt daaruit nu, dat hij, als hij met jou gehuwd was, gelukkig zou zijn [397]geweest? Er zouden andere bezwaren zijn gerezen. Dan zou hij hebben geleden onder het geldgebrek, dat hij, nu het geweken is, als niets beschouwt. Hij zou een vrouw hebben gehad, over wier geaardheid hij zich niet kon beklagen; maar hij zou altijd behoeftig zijn gebleven,—altijd arm; en hij zou waarschijnlijk spoedig hebben geleerd, de tallooze voorrechten, verbonden aan het bezit van een door geen schuld bezwaard goed en een ruim inkomen, van veel meer gewicht te achten, zelfs voor zijn huiselijk geluk, dan iets zoo onbeteekenends als de geaardheid zijner echtgenoote.”

“Daaraan twijfel ik niet,” zeide Marianne, “en ik heb niets te betreuren; niets dan mijn eigen dwaasheid.”

“Zeg liever: “de onvoorzichtigheid van mijne moeder,” mijn kind,” zeide Mevrouw Dashwood; “op háár komt de schuld neer.”

Marianne wilde haar niet laten voortgaan, en Elinor, tevreden, nu beiden hun eigen dwaling hadden ingezien, wilde liever eene beschouwing van het verleden vermijden, die hare zuster droefgeestig zou kunnen stemmen; zij ging dus dadelijk voort, zich bepalend tot het eerste onderwerp:

“Eene slotsom kan, dunkt mij, worden getrokken uit al het gebeurde,—dat al Willoughby’s moeilijkheden hun oorsprong vonden in zijn eerste vergrijp jegens de deugd; in zijn gedrag tegenover Eliza Williams. Die misdaad is de oorzaak geweest van al wat volgde, en van zijne tegenwoordige onvoldaanheid.”

Marianne beaamde die opmerking ten volle, en hare moeder knoopte er eene beschouwing aan vast, van het onrecht, Kolonel Brandon aangedaan, en diens verdiensten, voorgedragen met al de warmte, waartoe vriendschap en hare bijzondere bedoelingen haar slechts konden vervoeren. Haar dochter gaf echter niet den indruk, alsof zij er veel van had gehoord. [398]

Elinor zag, zooals zij reeds verwacht had, dat Marianne in de eerstvolgende twee of drie dagen, niet als te voren in kracht bleef toenemen; doch daar haar besluit even vast stond, en zij haar best bleef doen, zich vroolijk en tevreden te toonen, mocht hare zuster gerust vertrouwen op de goede uitwerking van den tijd ter herstel van hare gezondheid.

Margaret kwam terug, en het gezin was nu weer vereend; opnieuw waren zij rustig samen in hun huisje, en indien al niet zoo druk bezig met hun gewone studies, als toen zij pas te Barton kwamen, althans voornemens, ze in het vervolg met ijver voort te zetten.

Elinor begon sterk te verlangen naar eenig bericht over Edward. Sedert haar vertrek uit Londen had zij niets van hem vernomen; niets nieuws omtrent zijne plannen, en zelfs omtrent zijne tegenwoordige verblijfplaats verkeerde zij in onzekerheid.

Ten gevolge van Marianne’s ziekte waren tusschen haar en haar broeder eenige brieven gewisseld, en in John’s eersten brief kwam deze zin voor: “Van onzen ongelukkigen Edward weten we niets, en we kunnen geen navraag doen naar zulk een verboden onderwerp; maar we vermoeden, dat hij nog te Oxford is,”—’t geen het eenige bericht omtrent Edward was, dat de briefwisseling haar verschafte; daar zijn naam in de volgende brieven zelfs niet werd genoemd. Lang echter zou zij niet veroordeeld blijven, in onwetendheid te verkeeren omtrent zijn doen en laten.

Hun huisknecht was op zekeren morgen naar Exeter geweest, en toen hij, bij het tafeldienen, de vragen van zijne meesteres omtrent den uitslag van zijne opdracht had beantwoord, voegde hij uit eigen beweging erbij:

“U weet zeker al, Mevrouw, dat Mijnheer Ferrars getrouwd is?” [399]

Marianne schrikte hevig, zag Elinor verbleeken, viel zenuwachtig snikkend achterover in haar stoel. Mevrouw Dashwood, wier blik, terwijl zij de vraag van den knecht beantwoordde, instinctmatig dezelfde richting volgde, ontstelde, toen zij aan Elinor’s gelaat zag, hoe diep deze was getroffen, en een oogenblik later wist zij, evenzeer verontrust door Marianne’s toestand, waarlijk niet, wie van hare kinderen het meest hare hulp behoefde.

De knecht, die alleen zag, dat Juffrouw Marianne onwel werd, was zoo verstandig een van de dienstmeisjes te roepen, die haar, door Mevrouw Dashwood geholpen, naar de andere kamer bracht. Marianne herstelde zich reeds, en hare moeder kon haar overlaten aan de zorg van Margaret en de kamenier, om terug te keeren naar Elinor, die, hoewel nog zeer onder den indruk, in zooverre haar zenuwen en hare stem weer meester was, dat zij aan Thomas kon vragen, van wie hij die tijding had vernomen. Mevrouw Dashwood onthief haar dadelijk van die taak, en Elinor werd dus, zonder eenige inspanning van hare zijde, voldoende op de hoogte gebracht.

“Wie heeft je verteld, Thomas, dat Mijnheer Ferrars was getrouwd?”—

“Ik zag Mijnheer Ferrars zelf, Mevrouw, van morgen te Exeter, met zijn vrouw, juffrouw Steele, zooals ze dan vroeger heette. Ze zaten in een koets, die stil stond voor de New London Inn, toen ik daar een brief kwam bezorgen van Sally op het Park, Voor haar broer die er postillon is. Ik keek toevallig op, toen ik langs de koets kwam, en ik zag dadelijk, dat het de jongste juffrouw Steele was; dus nam ik mijn hoed af, en zij kende mij nog, en riep mij; en ze vroeg naar u, Mevrouw, en de jonge dames, vooral Juffrouw Marianne, en of ik de groeten wilde doen van haar en Mijnheer Ferrars; hun beider hartelijke groeten, en dat het hun zoo speet, dat ze geen tijd hadden, u te komen opzoeken, maar ze [400]hadden zoo’n haast om verder te komen, want ze gingen nog verder op reis voor een tijdje,—maar in elk geval, als ze terugkwamen, dan zouden ze u stellig een bezoek brengen.”

“En ze zei, dat ze getrouwd was, Thomas?”

“Ja, Mevrouw; ze lachte, en zei dat ze van naam was veranderd, sedert ze ’t laatst hier in de buurt was. Ze was altoos heel aardig en spraakzaam, en had voor ieder een vriendelijk woord. Dus was ik maar zoo vrij, haar geluk te wenschen.”

“Zat Mijnheer Ferrars met haar in het rijtuig?”

“Ja, Mevrouw. Ik kon hem nog juist zien, hij leunde achterover; maar hij keek niet op;—mijnheer was nooit iemand, die veel pleizier in praten had.”

Elinor begreep maar al te goed, dat hij zich op den achtergrond had gehouden, en Mevrouw Dashwood nam vermoedelijk dezelfde verklaring aan voor zijne houding.

“Zat er anders niemand in het rijtuig?”

“Neen, Mevrouw, zij met hen beiden; anders niet.”

“Weet je ook, waar ze vandaan kwamen?”

“Ze kwamen zóó uit Londen, zei Juffrouw Lucy,—Mevrouw Ferrars, bedoel ik.”

“En gingen ze verder naar ’t Westen?”

“Ja, Mevrouw; maar niet voor lang. Ze zouden gauw terugkomen, en dan kwamen ze u stellig opzoeken.”

Mevrouw Dashwood zag hare dochter aan; maar Elinor begreep wel, dat ze hen niet behoefde te verwachten. Die boodschap was weer juist iets voor Lucy; zij wist wel zeker, dat Edward zich bij hen niet zou vertoonen. Zachtjes zei ze tegen hare moeder, dat ze waarschijnlijk naar den Heer Pratt gingen, in de buurt van Plymouth.

Thomas had blijkbaar niets meer te vertellen. Elinor keek, alsof ze nog meer wenschte te hooren.

“Zag je hen wegrijden, eer je heenging?”

“Neen, Mevrouw, de paarden werden juist buiten [401]gebracht; maar ik kon niet langer wachten; ik was bang, dat het te laat werd.”

“Zag Mevrouw Ferrars er goed uit?”

“Ja, Mevrouw; ze zei dat ze ’t best maakte; ze was altoos een knappe jonge dame, vond ik;—en ze leek erg in haar schik.”

Mevrouw Dashwood wist geen nieuwe vragen meer te bedenken, en Thomas kon spoedig heengaan, met het tafellaken, dat nu even overbodig was geworden als hijzelf. Marianne had reeds laten zeggen, dat zij niets meer wilde gebruiken; Mevrouw Dashwood en Elinor waren ook hun eetlust kwijt, en Margaret mocht nog van geluk spreken, dat zij, ondanks al de onrust, die hare zusters in den laatsten tijd hadden uitgestaan, ondanks zooveel reden tot nalatigheid op het punt van geregelde maaltijden, nog nooit te voren haar middagmaal had moeten missen.

Toen het dessert en de wijn waren binnengebracht en Mevrouw Dashwood en Elinor alleen waren, bleven zij langen tijd zwijgen, verzonken in gelijksoortige gepeinzen. Mevrouw Dashwood waagde geene opmerking, en beproefde evenmin troost te bieden. Zij begreep nu, dat zij zich had vergist, toen zij vertrouwde op de wijze waarop Elinor zich voordeed, en zag thans zeer goed in, dat alles in der tijd met opzet was verzacht, om hare droefheid niet te vermeerderen, terwijl zij reeds zooveel had te lijden om Marianne. Zij begreep, dat hare dochter, door zoo zorgvuldig haar gevoel te sparen, haar ertoe had gebracht, de genegenheid, die zij eens zoo wel had begrepen, van veel minder beteekenis te achten dan zij vroeger placht te gelooven, of dan deze thans bleek te zijn. Zij vreesde, dat zij, in dien waan verkeerend, onrechtvaardig, onachtzaam, ja bijna onvriendelijk was geweest jegens hare Elinor; dat Marianne’s leed, omdat het meer openlijk werd erkend, zich meer onmiddellijk aan haar opdrong, te veel beslag had gelegd op hare [402]teederheid, en haar ertoe had gebracht, te vergeten, hoe zij in Elinor eene dochter bezat, die misschien evenveel had te dragen, en dat wel met geringer besef van eigen schuld, en met meerder geestkracht.

[Inhoud]

Hoofdstuk XLVIII

Elinor bespeurde thans hoe groot het verschil is tusschen het verwachten van eene onaangename gebeurtenis, hoe stellig wij ons ook van hare komst overtuigd weten te houden, en volkomen zekerheid. Zij bespeurde nu, dat zij, haars ondanks, altoos nog, zoolang Edward ongetrouwd bleef, eenige hoop had blijven koesteren, dat er iets mocht gebeuren, ’t geen zijn huwelijk met Lucy verhinderen zou; dat òf een door hemzelf genomen besluit, òf de tusschenkomst van vrienden, òf eenige meer verkieselijke gelegenheid om de toekomst der jonge dame te verzekeren, had mogen bijdragen tot de bevordering van hun aller geluk. Maar nu was hij getrouwd, en zij laakte haar hart wegens die geheime vleitaal, welke de smart dezer tijding zoo zeer had verscherpt.

Dat hij zoo spoedig getrouwd was, eer hij, naar zij meende, de wijding had kunnen ontvangen, en bijgevolg eer hij beroepen had kunnen worden, verwonderde haar eerst een weinig. Maar zij zag weldra in, hoe waarschijnlijk het was, dat Lucy, in haar baatzuchtige bezorgdheid, in haar haast om hem te winnen, alles over het hoofd zou zien behalve het gevaar, verbonden aan uitstel. Zij waren getrouwd; in de stad getrouwd, en thans haastig op weg naar Lucy’s oom. Wat zou Edward hebben gevoeld, toen hij nog geen vier mijlen van Barton [403]was verwijderd; toen hij haar moeder’s knecht zag; toen hij Lucy’s boodschap aanhoorde!

Zij zouden zeker spoedig, dacht zij, nu gaan wonen te Delaford,—Delaford, die plaats, waarin zoovele redenen haar noopten, belang te stellen, die zij wenschte te kennen, en toch verlangde te vermijden. Zij zag ze vóór zich in hun pastorie; zag Lucy als de ijverige bekwame huishoudster, die den wensch naar uiterlijk weeldevertoon wist te paren met de uiterste spaarzaamheid, zich schamend, zoo iemand maar de helft van hare zuinigheidsmaatregelen had kunnen vermoeden;—onophoudelijk bedacht op haar eigen belang, pogend in de gunst te geraken bij Kolonel Brandon, bij Mevrouw Jennings, en bij alle vermogende vrienden. Hoe zij Edward zag, wist zij zelve niet, en evenmin, hoe zij hem wenschte te zien; gelukkig of ongelukkig,—niets kon haar behagen;—van iedere voorstelling, die ze zich van hem maakte, wendde zij het hoofd af.

Elinor bleef nog hopen, dat een van hunne kennissen in Londen hun zou schrijven, om het nieuws te berichten en verdere bijzonderheden te vermelden; maar de eene dag na de andere ging voorbij, zonder brief of tijding. Hoewel zij niet precies wist, aan wien de schuld te geven, ergerde zij zich over alle afwezige vrienden. Ze waren allen vergeetachtig, of lui.

“Wanneer schrijft u aan Kolonel Brandon, moeder?” was de vraag, die voortsproot uit haar ongeduldig verlangen, dat er toch iets gebeuren mocht.

“Ik schreef hem de vorige week, lieve, en ik verwacht nog eerder hem te zien, dan van hem te hooren. Ik drong er zeer op aan, dat hij zou komen, en ’t zou mij niet verwonderen, als we hem vandaag of morgen zagen binnenstappen.”

Dat was toch iets gewonnen; iets om tegemoet te zien. Kolonel Brandon moest het een of ander hebben te vertellen. [404]

Pas had zij dit voor zichzelve vastgesteld, toen de verschijning van een ruiter haar de oogen naar het venster deed richten. Hij hield stil bij hun hek. Het was een heer; het zou Kolonel Brandon zijn. Nu zou ze meer hooren, en gespannen verwachting deed haar beven. Maar—het was niet Kolonel Brandon, zijn figuur niet; zijn lengte niet. Als zooiets nu mogelijk was, dan zou zij zeggen, dat het Edward moest zijn. Zij keek opnieuw. Hij was juist afgestegen;—zij kon zich niet vergissen; het was Edward. Ze verwijderde zich van het venster en ging zitten. “Hij komt van den Heer Pratt hierheen, om ons te bezoeken. Ik wil kalm zijn; ik wil mij beheerschen.”

Op dat oogenblik bespeurde zij, dat de anderen ook hunne vergissing hadden bemerkt. Zij zag haar moeder en Marianne verbleeken, naar haar zien, en elkander iets toefluisteren. Ze zou alles hebben gegeven, om te kunnen spreken, om hen te doen begrijpen, hoe zij hoopte, dat hun houding geen koelheid, geen onverschilligheid zou aan den dag leggen; maar zij kon geen woord uitbrengen, en moest alles overlaten aan hun eigen gevoel van tact. Geen enkel woord werd tusschen hen gewisseld. Zij wachtten zwijgend, tot de bezoeker verschijnen zou. Zijn voetstappen klonken op het grintpad; daarna in de gang, en een oogenblik later stond hij voor hen.

Zijn gelaat drukte bij het binnenkomen geen al te groote blijdschap uit; zelfs niet voor Elinor. Hij zag bleek van zenuwachtigheid, en keek alsof hij bevreesd was voor de te verwachten ontvangst, en zich bewust, dat deze niet vriendelijk kon zijn. Mevrouw Dashwood echter, zich voegend, naar zij geloofde, naar den wensch van hare dochter, door wie zij zich, in hare verteederde gezindheid, in alles wilde laten leiden, begroette hem met een ietwat gedwongen minzaamheid, gaf hem de hand en wenschte hem geluk. Hij kleurde en stotterde [405]iets onverstaanbaars. Elinor’s lippen bewogen gelijktijdig met die harer moeder, en toen het ogenblik van handelen was verstreken, wenschte zij, dat zij hem ook de hand gegeven had. Maar nu was het te laat, en met een uitdrukking, die zij haar best deed onbevangen te doen zijn, ging zij weer zitten, en praatte over het weer.

Marianne had zich zoo ver mogelijk teruggetrokken, om hare droefheid te verbergen, en Margaret, die wel iets, maar niet alles van de zaak begreep, vond het raadzaam, een waardige houding aan te nemen; zij ging dus zoo ver mogelijk van hen af zitten, en bewaarde een strak stilzwijgen.

Toen Elinor klaar was met haar blijdschapsbetuigingen over het mooie droge weer, volgde er eene onheilspellende stilte. Deze werd verbroken door Mevrouw Dashwood, die zich verplicht achtte, te hopen, dat Mevrouw Ferrars het goed maakte. Hij gaf haastig een bevestigend antwoord.

Nieuwe stilte.

Al haar krachten verzamelend, hoewel bang voor ’t geluid van haar eigen stem, zei Elinor: “Is Mevrouw Ferrars te Longstaple?”

“Longstaple?” antwoordde hij verwonderd. “Neen, mijn moeder is in de stad.”

“Ik bedoelde eigenlijk,” zei Elinor, een handwerk van de tafel opnemend, “Mevrouw Edward Ferrars.” Zij durfde niet opzien; maar hare moeder en Marianne zagen hem beiden aan. Hij kleurde, scheen verlegen, keek twijfelachtig, en zei na eenige aarzeling: “Misschien bedoel je... mijn broer... je bedoelt zeker Mevrouw... Mevrouw Robert Ferrars.”

“Mevrouw Robert Ferrars?”—herhaalden Marianne en hare moeder op een toon van de uiterste verbazing, en hoewel Elinor niet kon spreken, zagen hare oogen hem aan met de zelfde ongeduldige verwondering. Hij stond van zijn stoel op en liep naar het venster, blijkbaar omdat hij niet [406]wist, wat te beginnen; hij nam een schaartje in étui op, dat er lag, en terwijl hij zoowel het schaartje als het étui bedierf, door het laatste onder het spreken in stukjes te knippen, zeide hij, op gejaagde toon:

“U weet zeker niet,—u hebt misschien niet gehoord, dat mijn broer onlangs is getrouwd met... met de jongste... met juffrouw Lucy Steele.”

Zijne woorden werden met onuitsprekelijke verbazing herhaald door allen, behalve Elinor, die met het hoofd over haar werk zat gebogen, zóó zenuwachtig, dat zij bijna niet wist, waar zij was.

“Ja,” zei hij, “ze zijn de vorige week getrouwd, en logeeren nu te Dawlish.”

Elinor kon niet langer blijven zitten. Zij liep bijna op een draf de kamer uit, en zoodra de deur was gesloten, barstte zij uit in een stroom van blijde tranen, die zij dacht, dat vooreerst niet zouden kunnen ophouden te vloeien. Edward, die tot nu toe naar alles had gekeken behalve naar haar, zag haar wegvluchten, en zag ook,—of hoorde zelfs,—hare ontroering; want dadelijk daarna verzonk hij in een gepeins, dat geene opmerking, geen vraag, geen vriendelijke toespraak van Mevrouw Dashwood scheen te kunnen verstoren, en eindelijk ging hij, zonder een woord te zeggen, de kamer uit en wandelde den weg op, naar het dorp, de anderen uiterst verbaasd en nieuwsgierig achterlatend over zulk een wonderlijke en snelle verandering in zijne omstandigheden,—zonder eenig ander middel om die verbaasde nieuwsgierigheid te bevredigen, dan hun eigen gissingen. [407]

[Inhoud]

Hoofdstuk XLIX

Hoe onverklaarbaar echter ook de omstandigheden, waaronder zijn bevrijding had plaatsgegrepen, der geheele familie mochten voorkomen, het stond vast, dat Edward vrij was, en tot welk doel die vrijheid zou worden aangewend, konden allen gemakkelijk voorzien; want na de zegeningen te hebben ervaren van ééne onvoorzichtige verloving, aangegaan zonder zijn moeder’s toestemming, zooals hij reeds meer dan vier jaren had gedaan, kon er, na de verbreking van deze, niet anders van hem worden verwacht, dan dat hij onmiddellijk eene andere verbintenis zou sluiten.

Het doel van zijn bezoek te Barton was eenvoudig genoeg. Hij wilde niets anders, dan Elinor ten huwelijk vragen, en in aanmerking genomen dat hij op dit punt niet geheel onervaren was, kon het vreemd schijnen, dat hij zich thans zoo weinig op zijn gemak gevoelde, en zooveel behoefte had aan bemoediging en frissche lucht.

Hoe spoedig hij echter, al wandelende, tot een genoegzaam vast besluit was gekomen, hoe dra de gelegenheid zich voordeed om het ten uitvoer te brengen, op welke wijze hij zich uitdrukte, en hoe hij werd ontvangen, behoeft niet in bijzonderheden te worden vermeld. Wij kunnen volstaan met te zeggen, dat hij, toen zij samen om vier uur aan tafel gingen, omstreeks drie uren na zijne aankomst, zijn verloofde had gewonnen, haar moeder’s toestemming had verworven, en zich, niet slechts met de verrukte overdrijving van den minnaar, maar in waarheid en werkelijkheid een der gelukkigste menschen ter wereld voelde. Waarlijk, hij mocht zich buitengewoon bevoorrecht achten. [408]Zijn hart mocht zwellen, zijn geest zich verheffen met meer dan den natuurlijken trots van beantwoorde liefde. Hij zag zich bevrijd, en zonder het minste zelfverwijt, van banden, die hem lang een bron van kwelling waren geweest, van eene vrouw, die hij reeds lang niet meer liefhad, en plotseling verzekerd van het bezit eener andere, waaraan hij bijna niet anders dan met wanhoop had kunnen denken, zoodra hij was begonnen het te beschouwen als het doel van zijn verlangen. Niet van uit twijfel en onzekerheid, doch van uit de diepste ellende ging hij over tot het geluk;—en die verandering uitte zich onomwonden, in zulk een echte, natuurlijk opwellende, dankbare vroolijkheid, als zijn vrienden nog nimmer bij hem hadden waargenomen.

Zijn hart stond nu open voor Elinor; al zijne zwakheden en dwalingen werden gebiecht, en zijne eerste, jongensachtige verliefdheid op Lucy werd beschouwd met al de philosofische waardigheid van den vier en twintigjarige.

“Het was van mijn kant een dwaze, lichtzinnige neiging,” zeide hij, “’t gevolg van gebrek aan wereldkennis en gemis van bezigheid. Had mijn moeder mij werkzaam laten zijn in eenig beroep, toen ik op mijn achttiende jaar aan de zorg van den Heer Pratt werd onttrokken, dan denk ik, neen, dan weet ik stellig, dat het nooit zou zijn gebeurd; want hoewel ik Longstaple verliet met wat ik toen als eene onoverwinnelijke neiging beschouwde voor zijne nicht, ik zou toch, wanneer ik toen eenige bezigheid had gehad, eenig doel, dat mijn tijd in beslag nam en mij enkele maanden van haar verwijderd hield, zeer spoedig die gewaande genegenheid zijn te boven gekomen; vooral door mij meer onder vreemden te bewegen, zooals ik in dat geval had moeten doen. Maar inplaats van iets te doen te krijgen,—in plaats dat eenig beroep voor mij werd gekozen, of eene eigen keuze mij werd vergund, kwam ik terug bij mijn familie om totaal leeg te [409]loopen, en het eerste jaar na mijn thuiskomst had ik zelfs niet die zoogenaamde bezigheid, die het verblijf aan de universiteit mij zou hebben verschaft; want ik werd niet ingeschreven te Oxford, eer ik negentien jaar was geworden. Ik had dus niets ter wereld te doen, dan mij te verbeelden, dat ik verliefd was, en daar moeder mijn verblijf tehuis niet in elk opzicht aangenaam maakte,—daar ik geen vriend of kameraad vond in mijn broeder, en ongeneigd was, nieuwe kennissen te zoeken, was het niet onnatuurlijk, dat ik veel naar Longstaple ging, waar ik mij altijd thuis gevoelde, en zeker was, hartelijk te worden verwelkomd; zoodoende bracht ik het grootste deel van mijn tijd daar door, tusschen mijn achttiende en negentiende jaar. Lucy scheen toen zoo beminnelijk en voorkomend als iemand maar zijn kon. Mooi was zij ook;—ten minste toen vond ik dat; en ik had zoo weinig omgegaan met andere vrouwen, dat ik geen vergelijkingen kon maken, en geen gebreken zien. Alles in aanmerking genomen, hoop ik dus, dat onze verloving, hoe onverstandig die ook was, en sedert in elk opzicht is gebleken, toentertijd toch geen onnatuurlijke of onverschoonbaar dwaze daad is geweest.”

De verandering, die enkele uren hadden bewerkstelligd in den geest en de gemoedsstemming der Dashwoods was zoo groot, dat zij allen, en niet zonder voldoening, een slapeloozen nacht tegemoet zagen. Mevrouw Dashwood, te gelukkig om kalm te zijn, wist niet hoe Edward genoeg te waardeeren, noch Elinor te prijzen;—hoe dankbaar genoeg te zijn voor zijn bevrijding zonder zijn fijngevoeligheid te kwetsen;—noch hoe zij hun tegelijkertijd gelegenheid zou schenken tot ongedwongen onderling gesprek, en tevens, zooals zij dat wenschte, zou kunnen genieten van beider aanblik en gezelschap.

Marianne kon hare vreugde slechts uiten door tranen. Vergelijkingen drongen zich aan haar [410]op; weemoedige herinneringen kwamen oprijzen; en hare blijdschap, hoewel oprecht als haar zusterlijke liefde, was er eene, die haar noch opgewekt, noch spraakzaam vermocht te doen zijn.

Doch Elinor, hoe hare gevoelens te beschrijven? Van af het oogenblik, waarop zij vernam, dat Lucy met een ander was gehuwd, dat Edward vrij was, tot aan dat, waarin hij de hoop in vervulling deed gaan, zoo plotseling daarop gevolgd, was zij beurtelings alles geweest, behalve kalm. Doch toen dat tweede oogenblik voorbij was,—toen zij elken twijfel, alle bezorgdheid voelde wijken,—toen zij haar toestand vergeleek bij wat die nog zoo kort geleden was geweest,—toen zij hem, met behoud van zijne eer, zag ontslagen van zijn vroegere verbintenis,—zag, hoe hij aanstonds gebruikmaakte van die bevrijding, door zich tot haar zelve te wenden, en de bekentenis af te leggen van eene liefde, zoo teeder en trouw als zij die altoos geloofd had te zijn,—toen was zij bezwaard, ja overstelpt door haar eigen geluksgevoel, en hoezeer ook des menschen geest gelukkigerwijze geneigd is, zich gemakkelijk te gewennen aan elke verandering ten goede, toch moesten meerdere uren verloopen eer haar gemoed zijne kalmte herkreeg, haar hart eenigermate tot rust kwam.

Edward moest nu minstens een week te Barton blijven; want van welke andere verplichtingen hij zich ook had te kwijten, het was onmogelijk, dat een korter tijdsverloop dan eene week zou worden gewijd aan het genot van Elinor’s gezelschap; of voldoende had kunnen zijn om de helft te zeggen van ’t geen er te zeggen viel over verleden, heden en toekomst; want hoewel in een paar uren van volijverig en onverpoosd gesprek meer onderwerpen kunnen worden behandeld, dan feitelijk aan twee redelijke wezens gemeenschappelijk belang kunnen inboezemen, bij gelieven is het toch anders gesteld. Tusschen hen is geen onderwerp afgehandeld, [411]wordt geene mededeeling zelfs als gedaan beschouwd, wanneer zij niet minstens twintigmaal herhaald is.

Lucy’s huwelijk, een bron van eindelooze en verklaarbare verbazing voor hen allen, vormde natuurlijk een der eerste onderwerpen van gesprek tusschen de gelieven, en Elinor’s bijzondere bekendheid met de beide partijen deed het in hare oogen in elk opzicht een der zonderlingste en onverklaarbaarste gebeurtenissen schijnen, die haar ooit waren ter oore gekomen. Hoe zij met elkaar in aanraking waren gekomen, en welke aantrekkingskracht Robert had verleid tot een huwelijk met een meisje, van wier schoonheid zij hem zelve zonder eenige bewondering had hooren spreken, een meisje nog wel, dat reeds verloofd was met zijn broeder, en om wier wil die broeder door zijn familie was verstooten,—het ging haar begrip te boven. Haar eigen hart vond in het gebeurde reden tot groote blijdschap; haar verbeelding trof het als iets belachelijks; doch voor haar verstand, haar oordeel bleef het een onopgelost raadsel.

Edward kon slechts pogen het te verklaren door de onderstelling, dat na eene eerste toevallige ontmoeting de ijdelheid van den een zoozeer gestreeld was door de vleierij der andere, dat hieruit van lieverlede al het overige was gevolgd. Elinor herinnerde zich, wat Robert haar in Harley Street had verteld aangaande zijne meening omtrent hetgeen zijne bemiddeling in zijn broeder’s aangelegenheid zou hebben uitgewerkt, zoo hij bijtijds ware tusschenbeide gekomen. Zij vertelde dit aan Edward.

“Dàt was wel juist iets voor Robert,” merkte hij dadelijk op. “En dàt,” voegde hij erbij, “heeft hij misschien in het hoofd gehad, toen zij elkaar voor ’t eerst ontmoetten. Terwijl Lucy mogelijk in ’t begin alleen erop bedacht was, zijn voorspraak te mijnen gunste te winnen. Later kunnen toen wel andere plannen bij hen zijn opgekomen.” [412]Hoelang die verstandhouding tusschen hen had bestaan, kon hij echter evenmin uitmaken als zijzelve; want te Oxford, waar hij bij voorkeur was gebleven sedert zijn vertrek uit Londen, had hij geen ander bericht omtrent haar kunnen ontvangen dan door haarzelve, en tot het allerlaatst waren hare brieven noch in aantal, noch in hartelijkheid verminderd. Geen de minste achterdocht was dus bij hem gerezen, om hem voor te bereiden op hetgeen gebeuren ging, en toen het hem ten slotte geheel onverwacht werd geopenbaard door een brief van Lucy zelve, was hij een tijdlang half verbijsterd geweest, dacht hij, door verbazing, ontzetting en vreugde over zulk een ongedachte verlossing. Hij liet Elinor den brief lezen.—

“Geachte Heer.

Daar ik zeer wel weet, dat ik reeds lang niet meer uwe liefde bezit, acht ik mij gerechtigd, de mijne aan een ander te schenken, en twijfel ik niet, of ik zal zoo gelukkig met hem worden als ik eens had gedacht te zullen zijn met u; maar ik acht het beneden mij, de hand aan te nemen van hem, wiens hart aan eene andere behoort. Ik wensch u oprecht geluk met uwe keuze, en zal het mijne schuld niet zijn, als wij niet steeds goede vrienden blijven, zooals nu ook behoorlijk is, daar wij naaste verwanten worden. Ik mag gerust zeggen, dat ik u geen kwaad hart toedraag, en ik weet wel, dat gij te edelmoedig zijt om ons te willen benadeelen. Uw broeder heeft mijn geheele hart gewonnen, en daar wij zonder elkander niet konden leven, zijn wij zooeven in den echt verbonden, en thans op weg naar Dawlish voor een paar weken, waarnaar uw broeder zeer verlangt; maar meende ik u eerst deze paar regels te moeten schrijven, en blijf steeds gaarne, u van harte alle goeds wenschend,

uwe vriendin en zuster
Lucy Ferrars.

[413]

Ik heb al uwe brieven verbrand, en zal uw portret bij de eerstvolgende gelegenheid terugzenden. Verscheur als ’t u blieft mijn gekrabbel; den ring met mijn haar moogt ge gerust behouden.”

Elinor las den brief, en gaf dien zonder iets te zeggen terug.

“Ik zal maar niet vragen wat je denkt van den stijl,” zei Edward. “Ik had voor geen geld van de wereld gewild vroeger, dat een brief van haar onder je oogen was gekomen. ’t Is al erg genoeg als eene zuster zoo schrijft; maar je eigen vrouw! Hoe dikwijls kreeg ik een kleur van schaamte bij ’t lezen van haar brieven; en ik geloof wel, te mogen zeggen, dat sedert het eerste half jaar van die dwaze... geschiedenis, dit de eerste brief is geweest, dien ik van haar ontving, waarvan de inhoud de stijlfouten eenigszins vergoedde.”

“Hoe het dan ook zoover is gekomen,” zeide Elinor na een poos van stilte, “getrouwd zijn ze nu. En je moeder heeft zich hare verdiende straf op den hals gehaald. De onafhankelijkheid, die zij Robert verzekerde, uit verbittering jegens jou, heeft hem in staat gesteld, zijn eigen keuze te volgen, en door hem die duizend pond in het jaar te schenken, heeft zij feitelijk bewerkt, dat de eene zoon het plan volvoerde, wegens welks beraming zij den anderen had onterfd. Het zal haar wel niet minder grieven, denk ik, dat Robert met Lucy is getrouwd, dan dat jij haar tot vrouw hadt gekregen.”

“Het grieft haar dieper; want van Robert hield zij altoos het meest. Het grieft haar dieper; maar om diezelfde reden zal ze hem veel eerder vergiffenis schenken.”

Hoe de zaken op het oogenblik tusschen hen stonden, wist Edward niet; want hij had nog met geen zijner familieleden gepoogd in verbinding te treden. Nog geen vierentwintig uren na de komst van Lucy’s brief had hij Oxford verlaten; en met slechts één doel voor oogen, de naaste weg naar [414]Barton, had hij nog geen tijd gehad, eenig voornemen op te vatten, dat niet met dien weg in het nauwste verband stond. Hij kon niets doen, eer hij wist, hoe Elinor over zijn lot zou beslissen, en uit de snelheid, waarmede hij die beslissing zocht, mocht men opmaken,—ondanks de jaloezie, waarmede hij eenmaal aan Kolonel Brandon had gedacht,—ondanks zijn bescheiden meening omtrent zijn eigen verdiensten, en de beleefdheid, die hem van zijn twijfel deed spreken, dat hij over ’t geheel op geen al te wreedaardige ontvangst had gerekend. Hij behoorde echter te beweren, dat hij dit wèl had gedaan, en hij zeide dit dan ook, zooals het betaamde. Wat hij een jaar later omtrent dit onderwerp zou hebben te vertellen, laat ik over aan de verbeelding van echtelieden.

Dat Lucy stellig bedoeld had, hem te bedriegen, en hem, met eene uiting van boosaardigen triomf in hare opdracht aan Thomas, zijn afscheid te geven, was Elinor volkomen duidelijk; en Edward zelf, die haar karakter thans goed doorzag, gaf onbewimpeld te kennen, dat hij haar, in hare roekelooze boosaardigheid, tot het allerlaagste in staat achtte. Hoewel hem de oogen reeds lang waren opengegaan, zelfs eer hij Elinor leerde kennen, voor hare onwetendheid en het gemis van ruimheid in sommige harer opvattingen, had hij dit alles aan haar gebrekkige opvoeding geweten, en totdat hij haar laatsten brief ontving, had hij altoos gedacht, dat zij een welmeenend, goedhartig meisje was, en dat zij voor hem eene oprechte genegenheid koesterde. Niets dan deze overtuiging kon hem hebben belet, een einde te maken aan eene verloving, die lang eer de ontdekking ervan hem blootstelde aan zijn moeder’s toorn, een aanhoudende oorzaak van onrust en verdriet voor hem was geweest.

“Ik achtte het mijn plicht,” zeide hij, “afgezien van mijn eigen gevoelens, haar de keus te laten, of zij de verloving wilde verbreken, of niet, toen ik [415]door mijne moeder werd verstooten, en het scheen, alsof ik in de wereld stond zonder een enkelen vriend, die mij had kunnen bijstaan. Hoe kon ik, in zulke omstandigheden, waarin niets verlokkends gelegen scheen voor de hebzucht of de ijdelheid van eenig menschelijk wezen, veronderstellen, toen zij zoo ernstig en hartelijk er op aandrong, mijn lot te deelen, hoe het ook mocht zijn, dat iets anders dan de meest onbaatzuchtige genegenheid haar daartoe noopte? En zelfs nu kan ik niet begrijpen, door welke beweegreden zij werd gedreven, of welk gewaand voordeel zij erin zag, gebonden te zijn aan een man, voor wien zij geen spoor van liefde gevoelde, en die slechts tweeduizend pond zijn eigendom kon noemen. Zij kon niet vooruit weten, dat Kolonel Brandon mij eene predikantsplaats zou bezorgen.”

“Neen; maar zij geloofde allicht, dat er iets gebeuren kon in je voordeel; dat je eigen familie ten slotte zou toegeven. En in elk geval verloor zij er niets bij, als zij de verloving liet voortduren; want zij heeft bewezen, dat deze haar noch in hare neigingen, noch in hare daden belemmerde. De relatie was zeer zeker waardevol, en verschafte haar waarschijnlijk eenig aanzien onder hare vrienden, en als zich niets voordeeligers opdeed, was het beter voor haar, met jou te trouwen dan ongehuwd te blijven.”

Het sprak van zelf, dat Edward aanstonds inzag, hoe niets natuurlijker kon zijn geweest dan Lucy’s gedrag, en niets meer verklaarbaar, dan de beweegreden, die haar ertoe had gedreven.

Elinor berispte hem, streng, als dames steeds eene onvoorzichtigheid berispen, die voor haarzelve vleiend is, omdat hij zooveel tijd bij hen te Norland had doorgebracht, toen hij zich toch bewust moest zijn geweest van zijn eigen ontrouw.

“Je gedrag was werkelijk zeer verkeerd,” zeide zij; “omdat, mijn eigen overtuiging nu nog daargelaten, [416]onze verwanten er allen aanleiding in vonden, zich te verbeelden en te verwachten, wat in de omstandigheden, waarin je toen verkeerde, nooit gebeuren kon.”

Het eenige wat hij hiertegen kon inbrengen was, dat hij zijn eigen hart niet had gekend, en te veel gewicht had gehecht aan de bindende kracht van zijne verloving.

“Ik was onnoozel genoeg, om te gelooven, dat er, daar ik mijne trouw aan eene andere had verpand, geen gevaar was te duchten van ons beider samenzijn; en dat het besef, dat ik verloofd was, mijn hart even veilig en ongerept zou doen blijven, als mijne eer. Ik voelde, dat ik je bewonderde; maar ik zeide tot mijzelf, dat het enkel vriendschap was, en totdat ik vergelijkingen begon te maken tusschen jou en Lucy, wist ik niet, hoever het reeds met mij was gekomen. Daarna geloof ik wel, dat ik verkeerd deed door zoo dikwijls in Sussex te vertoeven, en de argumenten, waarmede ik mijzelf poogde te overtuigen dat hierin geen kwaad stak, kwamen op niet veel beters neer dan dit: “Ik ben de eenige, die gevaar loopt; ik doe niemand kwaad dan mijzelf.”

Elinor glimlachte, en schudde haar hoofd.

Edward hoorde met genoegen, dat Kolonel Brandon te Barton werd verwacht; daar hij werkelijk niet alleen wenschte, hem beter te leeren kennen; maar ook, om gelegenheid te vinden, hem te overtuigen, dat hij niet afkeerig was van de predikantsplaats te Delaford. “Terwijl thans,” zeide hij, “na de weinig beminnelijke wijze, waarop ik mijn dank bij die gelegenheid heb uitgesproken, de Kolonel wel zou kunnen denken, dat ik hem die aanbieding nooit heb kunnen vergeven.” Nu was hij er zelf verbaasd over, dat hij Delaford nog niet had bezocht. Maar hij had zoo weinig belang gesteld in de zaak, dat hij al zijne kennis omtrent het huis, den tuin en den bouwgrond, de grootte der gemeente, den toestand van het land, en de [417]opbrengst der tienden, te danken had aan Elinor zelve, die er door Kolonel Brandon zooveel van had vernomen, en daarbij zoo aandachtig had geluisterd, dat zij thans volkomen op de hoogte was.

Eene vraag bleef hierna slechts onbeslist tusschen hen; eene moeilijkheid viel nog slechts te overwinnen. Zij waren tezamengebracht door wederzijdsche genegenheid, met de hartelijkste goedkeuring hunner waarachtige vrienden; hunne innig vertrouwde bekendheid met elkander scheen hun geluk te waarborgen, en zij verlangden nu alleen het noodige om van te leven.

Edward bezat tweeduizend pond, en Elinor duizend, hetgeen met de predikantsplaats te Delaford, alles was, wat zij hun eigendom konden noemen; want het was niet mogelijk, dat Mevrouw Dashwood hun iets zou afstaan, en zij waren geen van beiden verliefd genoeg, om te denken dat driehonderdvijftig pond in het jaar hun een behagelijk bestaan zou verschaffen.

Edward liet nog niet alle hoop varen op eene gunstige verandering in zijne moeder te zijnen opzichte, en hierop rekende hij, wat de rest van hun inkomen betrof. Elinor echter vertrouwde hierop niet; want daar Edward nog steeds met Juffrouw Morton zou kunnen trouwen, en Mevrouw Ferrars, op haar vleiende manier, het slechts voor een geringer kwaad had verklaard, als hij háár, inplaats van Lucy Steele had gekozen, vreesde zij, dat Robert’s vergrijp tot niets anders zou dienen, dan om Fanny te verrijken. Omstreeks vier dagen na Edward’s komst verscheen Kolonel Brandon, om Mevrouw Dashwood’s voldoening te volmaken, en haar het trotsche gevoel te schenken, voor de eerste maal sedert zij te Barton woonde, van meer gasten te hebben, dan zij in haar huis bergen kon. Edward mocht zijn recht als eerstgekomene doen gelden, en dus wandelde Kolonel Brandon iederen avond naar zijn oud kwartier op Het Park, vanwaar [418]hij gewoonlijk ’s morgens terugkeerde, vroeg genoeg om het tête-à-tête der gelieven te storen, voor het ontbijt.

Een verblijf van drie weken te Delaford, waar hij, althans in de avonduren, weinig anders te doen had, dan de ongunstige verhouding na te rekenen tusschen zes en dertig en zeventien, deed hem naar Barton komen in eene stemming, die, ondanks Marianne’s merkbaar verbeterden gezondheidstoestand, haar hartelijke verwelkoming, en de bemoedigende verzekeringen van hare moeder, nog steeds niet vroolijk kon worden genoemd. Onder zulke vrienden echter, en bij zooveel voorkomendheid leefde hij werkelijk op. Nog had hij niets vernomen van Lucy’s huwelijk; hij wist niets van ’t geen er gebeurd was, en dus gaven de eerste uren van zijn bezoek ruim stof tot aanhooren en zich verbazen. Alles werd hem door Mevrouw Dashwood verklaard, en hij verheugde zich te meer over ’t geen hij voor den Heer Ferrars had gedaan, nu het ten slotte bleek, dat hij Elinor’s belang daardoor had bevorderd.

Het zou onnoodig zijn, te zeggen, dat met de nadere kennismaking de wederzijdsche waardeering der beide heeren gelijken tred hield; want het had moeilijk anders kunnen zijn. Hunne overeenstemming in zuivere beginselen en helder oordeel, in geaardheid en denkwijze, zou waarschijnlijk voldoende zijn geweest om hen vriendschap te doen sluiten, zonder dat eenige andere aantrekking daartoe medewerkte; maar dat zij hun liefde hadden geschonken aan twee zusters, en twee zusters die veel van elkaar hielden, deed onvermijdelijk en onmiddellijk de wederzijdsche genegenheid ontstaan, die anders misschien zou hebben gewacht op de uitwerking van den tijd, en rijper nadenken.

De brieven uit de stad, die eenige dagen tevoren iedere zenuw in Elinor’s lichaam zouden hebben doen trillen van verrukking, kwamen nu aan; om [419]te worden gelezen met meer vroolijkheid dan ontroering. Mevrouw Jennings schreef, om het wonderlijke bericht te vertellen, haar eerlijke verontwaardiging te uiten jegens het meisje dat zoo grillig haar minnaar verwierp, en al haar medelijden uit te storten over dien armen Mijnheer Edward, die naar zij stellig geloofde, gedweept had met dat ondeugende ding, en nu, naar zij hoorde, diep wanhopig te Oxford zat. “Ik moet zeggen,” ging ze voort, “het was buitengewoon slim overlegd; want nog geen twee dagen te voren had Lucy mij opgezocht, en zat een paar uren bij mij te praten. Geen mensch, die er iets van vermoedde; zelfs Anne niet, die arme ziel, die den volgenden dag schreiende bij mij kwam, doodsbang voor Mevrouw Ferrars en omdat ze niet wist, hoe naar Plymouth te komen; want het blijkt, dat Lucy eer ze wegging om te trouwen, al Anne’s geld had geleend; zeker om er vertooning mee te maken, en die arme Anne had geen zeven shillings in haar beurs;—ik gaf haar met pleizier vijf guineas, om naar Exeter te reizen, waar ze een week of drie vier bij Mevrouw Burgess dacht te logeeren, natuurlijk in de hoop, zooals ik haar al zei, den dokter daar weer te ontmoeten. En ik moet zeggen, die onaardigheid van Lucy, om haar niet mee in het rijtuig te nemen, vind ik het ergst van alles. Arme Mijnheer Edward! Ik kan hem niet uit mijn hoofd zetten; maar jelui moet hem naar Barton halen; en dan moet Marianne beproeven hem te troosten.”

De Heer Dashwood schreef in ernstiger trant. Mevrouw Ferrars was de ongelukkigste van alle vrouwen—de arme Fanny had door hare gevoeligheid onbeschrijfelijke kwellingen verduurd—en hij beschouwde het als eene reden tot dankbare verwondering, dat beiden na zulk een slag nog in leven waren gebleven. Robert’s vergrijp was onvergefelijk; maar Lucy had zich oneindig erger misdragen. Beider naam mocht ten aanhoore van [420]Mevrouw Ferrars niet meer worden genoemd, en zelfs al zou zij er later toe kunnen komen, haar zoon te vergeven, zijne vrouw zou nooit als hare dochter worden erkend; noch vergunning verkrijgen, zich in hare tegenwoordigheid te vertoonen. De geheimzinnigheid, die zij bij alles hadden in acht genomen, werd zeer terecht aangemerkt als eene omstandigheid, die hunne misdaad ontzaglijk verzwaarde; want wanneer de anderen eenig vermoeden hadden opgevat van ’t geen er gaande was, dan waren er maatregelen genomen om het huwelijk te beletten, en hij vroeg Elinor in gemoede, of zij het niet met hem betreurde, dat Lucy’s verloving met Edward niet liever was doorgegaan, dan dat zij op deze wijze nog meer onheil had gesticht in hun familie. Hij ging voort:

“Mevrouw Ferrars heeft nog nooit Edward’s naam genoemd, ’t geen ons niet verwondert; maar tot onze verbazing heeft zij geen woord van hem vernomen bij deze gelegenheid. Misschien is zijn zwijgen toe te schrijven aan de vrees, haar te beleedigen, en ik zal hem dus een wenk geven, in een brief naar Oxford, dat zijn zuster en ik beiden denken, dat een schrijven van hem, waarin hij op betamelijke wijze blijk geeft van eene onderworpen gezindheid (geadresseerd aan Fanny bijvoorbeeld, en door haar vertoond aan hare moeder) mogelijk in goede aarde zou vallen; want wij weten allen, welk een teeder hart Mevrouw Ferrars bezit, en dat zij niets zoozeer wenscht, als met hare kinderen in goede verstandhouding te leven.”

Deze zinsnede was van gewicht, zoo voor Edward’s vooruitzichten als zijn gedrag. Hij werd erdoor bewogen een poging te doen tot verzoening, al was het dan niet precies op de wijze, door hun broeder en zuster aangegeven.

“Een schrijven waarin ik op betamelijke wijze blijk geef van een onderwerpen gezindheid!” herhaalde hij; “zouden ze vinden, dat ik moeder vergiffenis [421]moet vragen voor Robert’s ondankbaarheid jegens háár, en oneerlijkheid tegenover mij?—Ik bèn niet gezind mij te onderwerpen; het gebeurde heeft mij noch nederig gestemd, noch berouwvol. Alleen maar zeer gelukkig; en dat vindt zij van geen belang. Ik zie de betamelijkheid van onderwerping niet in, in mijn geval.”

“Je moogt toch stellig om vergeving vragen,” zeide Elinor, “omdat je haar verdriet hebt gedaan; en ik zou denken, dat je nù wel zoo ver mocht gaan, eenige spijt te toonen, dat je ooit de verloving hebt aangegaan, die je moeder’s toorn heeft opgewekt.”

Hij gaf toe, dat hij dit wel zou kunnen doen.

“En als ze je heeft vergeven, dan zou een weinigje nederigheid je wel passen, wanneer je haar vertelt van een tweede verloving, in hare oogen haast even onvoorzichtig als de eerste.”

Daartegen had hij niets in te brengen; maar het denkbeeld van een onderworpen brief stond hem nog steeds niet aan; en om het hem gemakkelijker te maken, daar hij veel eerder bereid scheen, mondeling zoete broodjes te bakken, dan op papier, werd er besloten dat hij, inplaats van aan Fanny te schrijven, naar Londen zou gaan, en persoonlijk haar tusschenkomst te zijnen behoeve zou verzoeken.

“En als ze werkelijk hun best doen,” zei Marianne in haar nieuwe rol van onpartijdige toeschouwster, “om een verzoening tot stand te brengen, dan vind ik van nu af zelfs in John en Fanny nog wel iets goeds.”

Toen Kolonel Brandon’s bezoek na een dag of vier was afgeloopen, vertrokken de beide heeren samen uit Barton. Zij zouden eerst naar Delaford gaan, opdat Edward zijn toekomstig tehuis zou kunnen in oogenschouw nemen, en met zijn beschermer en vriend zou kunnen overleggen, welke verbeteringen nog vielen aan te brengen; en na een paar dagen, te Delaford doorgebracht, zou hij verder doorreizen naar de stad. [422]

[Inhoud]

Hoofdstuk L

Na eene behoorlijke mate van tegenstand van Mevrouw Ferrars’ zijde, juist heftig en langdurig genoeg, om haar te vrijwaren voor het verwijt, dat zij blijkbaar altijd vreesde, zich te zien toevoegen, het verwijt van al te groote beminnelijkheid, werd Edward in hare tegenwoordigheid toegelaten, en wederom als haar zoon erkend. Er hadden in den laatsten tijd veel wisselingen plaats gehad in haar familiekring. Vele jaren lang had zij twee zonen bezeten; doch het misdrijf en de daarop volgende doodverklaring van Edward had haar een paar weken geleden van den eenen beroofd; een dergelijke doodverklaring van Robert had haar een volle veertien dagen kinderloos gelaten, en nu zij Edward weer in ’t leven had teruggeroepen, was zij weer een zoon rijk.

Hoewel hem het aanzijn nu weder was vergund, gevoelde hij zich voor ’t vervolg nog niet volkomen zeker van zijn bestaan, eer hij kennis had gegeven van zijne nieuwe verloving; want hij vreesde, dat de openbaring van die omstandigheid eene onverwachte verandering in zijn gestel zou bewerken, en hem even plotseling als te voren aan het leven zou ontrukken. Met angstige voorzichtigheid onthulde hij dus het geheim, en hij werd aangehoord met meer kalmte dan hij verwacht had. In het begin poogde Mevrouw Ferrars hem door redeneering te bewegen, van het huwelijk met Juffrouw Dashwood af te zien, waarbij zij zich van elk argument bediende, dat zij kon uitdenken. Zij hield hem voor, dat hij in Juffrouw Morton eene vrouw zou bezitten van hoogeren rang en met meer fortuin, en zette haar bewering klem bij, door de opmerking, dat [423]Juffrouw Morton de dochter was van een edelman, en dertig duizend pond bezat; terwijl Juffrouw Dashwood slechts de dochter was van een gewonen grondbezitter, die niet meer dan drieduizend zijn eigendom had kunnen noemen; doch toen zij bespeurde, dat hij, ofschoon volkomen de waarheid harer beweringen erkennend, volstrekt niet gezind bleek, zich door haar oordeel te laten leiden, achtte zij het, door ervaring wijzer geworden, het verstandigst om toe te geven,—en dus gaf zij, na de zaak zoo onaangenaam lang te hebben verschoven, als zij vond, dat hare waardigheid eischte, en als noodig was om elke gedachte aan eenige welgezindheid van haar kant uit te sluiten, hare toestemming tot het huwelijk van Edward en Elinor.

Wat zij zich zou voornemen te doen, in verband met eene bijdrage tot hun inkomen, moest daarna worden overwogen; en thans bleek het duidelijk, dat Edward, hoewel vooralsnog haar eenige zoon, toch volstrekt niet als haar oudste werd beschouwd; want terwijl Robert voor goed in ’t bezit bleef van zijne duizend pond in het jaar, werd er niet het minste bezwaar geopperd tegen Edward’s aanvaarding van eene predikantsplaats, terwille van hoogstens een tweehonderdvijftig pond, en evenmin werd eenige belofte afgelegd, ’t zij voor nu of later, behalve dan de tienduizend pond, die ook Fanny mee ten huwelijk had gekregen.

Naar Edward’s en Elinor’s meening was het echter genoeg; meer zelfs dan zij verwachtten; en Mevrouw Ferrars zelve scheen, door hare onhandige verontschuldigingen, de eenige persoon, die verwonderd was, dat zij niet meer gegeven had.

Nu zij dus zeker waren van een inkomen, dat ruim voldoende zou zijn voor hunne behoeften, viel er op niets meer te wachten, nadat Edward beroepen was, dan dat het huis gereed zou zijn, waarin Kolonel Brandon, die er veel genoegen in vond, het Elinor naar den zin te maken, allerlei [424]verbeteringen liet aanbrengen; en nadat zij een poos op de voltooiing daarvan hadden gewacht, en als gewoonlijk zich hadden moeten schikken in eindelooze teleurstellingen en uitstel, door de onverklaarbare langzaamheid der werklieden, was het, ook als gewoonlijk, Elinor, die het eerst zoo stellige besluit, om niet te trouwen eer alles gereed was, liet varen; en de huwelijksplechtigheid werd voltrokken in het kerkje te Barton, in ’t begin van den herfst.

De eerste maand na hun huwelijk brachten zij door bij hun vriend op het Heerenhuis te Delaford, waar zij het oog konden houden op de verbouwing der pastorie, en steeds bij de hand waren, om alles naar hun zin in te richten; zij konden behangselpapieren kiezen, plannen maken voor een plantsoen, en zelfs in gedachten een oprijlaan aanleggen. De voorspellingen van Mevrouw Jennings, ofschoon ietwat dooreengehaspeld, gingen over ’t geheel toch nog in vervulling, want zij kon Edward en zijn vrouw in hun pastorie opzoeken eer de maand September was verstreken, en zij mocht Elinor en haar man, naar zij oprecht geloofde, als een der gelukkigste echtparen ter wereld beschouwen. Er bleef hun ook werkelijk niets te wenschen over, dan het huwelijk van Kolonel Brandon en Marianne, en nog wat beter weidegrond voor hun koeien.

Toen hun huis in orde was, kwamen bijna al hunne familieleden en kennissen hen bezoeken. Mevrouw Ferrars kwam het geluk in oogenschouw nemen tot hetwelk zij zich bijna schaamde, hare goedkeuring te hebben verleend, en zelfs de Dashwoods zetten zich te hunner eer over de onkosten van de reis uit Sussex heen.

“Ik wil niet beweren, dat ik teleurgesteld ben, zusjelief,” zei John, toen zij samen op een morgen voor het hek van Delaford House op en neer wandelden;—“dàt zou te veel gezegd zijn; want zooals het nu is, mag men je stellig eene der gelukkigste [425]jonge vrouwen ter wereld noemen. Maar ik moet bekennen, ’t zou mij veel genoegen doen, als Kolonel Brandon mijn broeder werd. Deze bezitting hier, zijn landgoed, zijn huis, alles zoo deftig, en keurig onderhouden; en zijn bosschen! Ik heb nergens in Dorsetshire zulk timmerhout gezien als hier in het bosch van Delaford!—En al is nu misschien Marianne niet precies de persoon, die hem zou kunnen bekoren, het komt mij toch raadzaam voor, haar nu veel bij je te logeeren te vragen. Want daar Kolonel Brandon blijkbaar veel thuis is, kan niemand zeggen, wat er zou kunnen gebeuren,—natuurlijk, als twee menschen elkaar dikwijls zien, en weinig vreemden ontmoeten—het zal bovendien altoos in je macht staan haar op het gunstigst te doen uitkomen en zoo... mij dunkt, je mocht haar de gelegenheid wel gunnen... je begrijpt, wat ik bedoel.”—

Doch ofschoon Mevrouw Ferrars hen dan al kwam bezoeken, en hen steeds behandelde met een zeker vertoon van quasi-genegenheid, zij behoefden zich niet de beleediging te laten welgevallen van haar werkelijke gunst en voorkeur. Deze waren voorbehouden voor Robert, om zijn dwaasheid, en voor zijne vrouw, om haar listig gedrag, en zij hadden ze zich reeds weten te verwerven, eer vele maanden waren verstreken. De baatzuchtige scherpziendheid van Lucy, die Robert eerst in de val had doen loopen, werkte hoofdzakelijk mede, om hem daaruit te verlossen; want haar eerbiedige onderdanigheid, haar ijver in het bewijzen van attenties en haar eindelooze vleierijen verzoenden, zoodra zij maar de geringste gelegenheid vond, haar kunsten in praktijk te brengen, Mevrouw Ferrars met zijn keuze, en brachten hem opnieuw, evenzeer als vroeger, bij haar in de gunst.

Lucy’s geheele gedrag in de zaak, en de goede uitslag waarmede het werd bekroond, mag dus als een zeer bemoedigend voorbeeld worden aangevoerd, [426]om aan te toonen, wat een ernstig en onverdroten najagen van eigen belang, hoezeer ook in zijn voortgang schijnbaar belemmerd, kan uitwerken ter bereiking van alle denkbare voordeel, met geene andere opoffering dan die van tijd en geweten. Toen Robert haar voor het eerst poogde te leeren kennen, en haar een bezoek bracht in Bartlett’s Buildings, geschiedde dit slechts met de bedoeling, hem door zijn broeder toegeschreven. Hij wilde niet anders, dan haar overhalen, van de verloving af te zien, en daar hiertoe niets in den weg stond dan hun beider genegenheid, verwachtte hij natuurlijk dat de zaak in orde zou komen, als hij haar maar een paar maal onder vier oogen gesproken had. Op dat punt echter, en dàt alleen, vergiste hij zich; want hoewel Lucy hem spoedig hoop gaf, dat zijn welsprekendheid haar ten langen leste wel zou overtuigen, er was altijd weer een nieuw bezoek en een nieuw gesprek noodig om die overtuiging te vestigen. Bij het afscheid bleven er altijd nog eenige twijfelingen in haar gemoed, die slechts konden worden opgeheven door een half uurtje vertrouwelijk onderhoud met hemzelf. Op die wijze wist zij zijn geregelde bezoeken te doen voortduren, en geleidelijk volgde daaruit het overige. Inplaats van over Edward, begon hun gesprek langzamerhand te loopen over Robert alleen, een onderwerp waarover hij altijd meer te vertellen had dan over eenig ander, en waarin zij al spoedig eene belangstelling liet blijken, die de zijne evenaarde, zoodat het beiden weldra duidelijk werd, hoe hij geheel en al de plaats van zijn broeder had ingenomen. Hij was trotsch op zijn verovering, trotsch omdat hij Edward had gefopt, en bovenal trotsch, omdat hij in ’t geheim was gehuwd, zonder zijn moeder’s toestemming. Wat hierna gevolgd was, weten wij. Zij brachten een paar zeer gelukkige maanden door te Dawlish; want zij kon nu veel verwanten en oude kennissen uit de hoogte behandelen, [427]en hij teekende meerdere plannen voor allerprachtigste landhuizen, en toen zij van daar terugkeerden naar de stad, verwierven zij Mevrouw Ferrars’ vergiffenis, door het eenvoudige middel, er om te vragen, dat op Lucy’s aanraden werd te baat genomen. Die vergiffenis strekte zich, billijkerwijze, in den beginne slechts uit tot Robert alleen; Lucy, die tegenover zijne moeder geene verplichtingen had, en daarin dus ook niet had kunnen te kort schieten, bleef nog een paar weken langer in ongenade. Doch volharding in onderworpen gedrag, en boodschappen, waarin zij de schuld voor Roberts vergrijp op zich nam, zoowel als dankbetuigingen voor de onvriendelijkheid, waarmede zij werd behandeld, verwierven haar mettertijd toch een zeker betoon van trotsche neerbuigendheid, dat haar overstelpt deed zijn van dankbaarheid voor die hooge gunst, en dat haar spoedig daarna met rassche schreden deed naderen tot het toppunt van genegenheid en invloed. Mevrouw Ferrars begon Lucy even noodig te hebben als Robert en Fanny, en terwijl het Edward nooit van harte werd vergeven, dat hij eenmaal voornemens was geweest, met haar te trouwen, en Elinor, hoewel door fortuin en geboorte haar meerdere, nog altijd als eene indringster werd beschouwd, zag zij zich in elk opzicht behandeld als een begunstigde dochter, en openlijk als zoodanig erkend. Zij vestigden zich in de stad, kregen van Mevrouw Ferrars eene ruime toelage, gingen zeer vriendschappelijk om met de Dashwoods, en afgezien van de uitbarstingen van nijd en afgunst, die voortdurend plaats hadden tusschen Fanny en Lucy, en waarin hunne echtgenooten natuurlijk ook werden betrokken, zoowel als van de veelvuldige huiselijke oneenigheden tusschen Robert en Lucy zelf, kon de natuurlijke harmonie waarin zij allen met elkander leefden, niet worden overtroffen. Wat Edward had gedaan om zijn rechten als oudste zoon te verbeuren, zou voor [428]menigeen zeker een raadsel zijn geweest, en wat Robert had in ’t werk gesteld om dat zelfde recht te winnen, scheen nog veel moeilijker te verklaren. Het was echter eene schikking, die door hare gevolgen, zooal niet door hare oorzaak, werd gerechtvaardigd; want nooit viel er iets te bespeuren in Robert’s levenswijze of in zijne uitingen van eenige neiging, zich te beklagen over de grootte van zijn inkomen, in zooverre zijn broeder te weinig, en hemzelf te veel werd toebedeeld;—en als men Edward mocht beoordeelen naar de nauwgezette wijze, waarop hij in elk opzicht zijne plichten vervulde, naar zijne toenemende gehechtheid aan zijne vrouw en zijn tehuis, en naar de gestadige opgewektheid van zijne stemming, dan mocht men veronderstellen, dat hij niet minder tevreden was met zijn lot, en even weinig verlangde naar eenige verandering.

Elinor’s huwelijk verwijderde haar zoo weinig van haar familie, als slechts mogelijk was, zonder het huisje te Barton geheel overbodig te doen worden; want haar moeder en zusters brachten meer dan de helft van hun tijd bij haar door. Mevrouw Dashwood had zoowel haar belang als haar genoegen op het oog, bij die veelvuldige bezoeken te Delaford; want haar wensch om Marianne en Kolonel Brandon met elkaar in aanraking te brengen, was bijna niet minder ernstig gemeend, schoon minder baatzuchtig, dan het verlangen, door John in dit opzicht geuit. Het was thans haar lievelingsplan geworden. Hoezeer zij ook het gezelschap harer dochter waardeerde, zij wenschte niets zoozeer, als het voortdurend genot ervan aan haren hooggeschatten vriend af te staan; en Marianne als meesteres van het Heerenhuis te zien optreden, was evenzeer de wensch van Edward en Elinor. Zij allen gevoelden sterk het lijden van hun vriend en hun eigen verplichtingen, en met algemeene toestemming zou Marianne daarvoor de belooning [429]zijn. Met zulk een bondgenootschap tegenover zich,—bij zoo beproefde ervaring van zijn goedheid,—met de overtuiging van zijne teedere gehechtheid aan haarzelve, die ten laatste, schoon lang nadat zij voor ieder ander duidelijk was gebleken, zich ook aan haar opdrong,—wat kon zij doen?

Eene zonderlinge lotsbestemming viel Marianne Dashwood ten deel. Zij was bestemd, de onjuistheid van haar eigen meeningen te ontdekken, en te handelen in tegenspraak met haar meest geliefkoosde stelregels. Zij was bestemd, eene neiging te overwinnen, ontstaan op den rijpen leeftijd van zeventien jaren, en met geene andere gevoelens dan die van hoogachting en warme vriendschap vrijwillig hare hand te schenken aan een ander!—en die andere daarbij een man, die niet minder dan zij had geleden door eene vroegere genegenheid,—dien zij twee jaar geleden als te oud had beschouwd om te trouwen,—en die nog steeds, uit voorzorg voor zijn gezondheid, zijn heil zocht in een flanellen vest!

Zoo echter gebeurde het. Inplaats van te bezwijken als slachtoffer van een onweerstaanbaren hartstocht, zooals zij eens zich had gevleid dat haar lot zou zijn, inplaats zelfs van voor altijd bij hare moeder te blijven, en haar eenig genoegen te vinden in afzondering en studie, zooals zij later, tot kalmer en gematigder inzicht gekomen, had besloten,—zag zij zichzelve op haar negentiende jaar het lijdzaam voorwerp eener nieuwe genegenheid, geplaatst voor nieuwe plichten, in een nieuw tehuis, als echtgenoote, als hoofd van een gezin en beschermvrouw eener gemeente.

Kolonel Brandon was thans zoo gelukkig als allen, die het meest van hem hielden, geloofden, dat hij verdiende te zijn; in Marianne vond hij troost voor alle geleden verdriet; haar genegenheid haar gezelschap schonken zijn geest de levendigheid, [430]zijn stemming de opgewektheid van voorheen; en dat Marianne haar geluk vond in het bevorderen van het zijne, was de verblijdende overtuiging, die door al haar opmerkzame vrienden werd gedeeld. Ten halve beminnen kon Marianne nooit; en binnenkort behoorde haar geheele hart zoo onverdeeld aan haren echtgenoot, als zij het eens aan Willoughby had geschonken.

Willoughby kon haar huwelijk niet vernemen zonder een grievend gevoel van smart, en zijne straf werd spoedig daarna voltooid door de vrijwillige vergiffenis van Mevrouw Smith, die, daar zij als de reden van hare verzachte gezindheid opgaf, dat hij een huwelijk met eene vrouw van karakter had gesloten, hem met recht deed vermoeden, dat hij, door zich tegenover Marianne eervol te gedragen, gelukkig èn rijk had kunnen zijn.

Dat zijn berouw over een wangedrag, ’t welk op deze wijze zijn eigen straf medebracht, oprecht was, behoeft niet te worden betwijfeld, en evenmin, dat hij langen tijd aan Kolonel Brandon dacht met afgunst, en aan Marianne met weemoedig verlangen. Maar dat hij voor altoos ontroostbaar was,—dat hij de maatschappij ontvluchtte, dat hij van nu af aan tot diepe zwaarmoedigheid verviel, of stierf aan een gebroken hart, moet men niet met zekerheid verwachten,—want van dat alles deed hij niets. Hij bleef in leven; vond bezigheid; en niet zelden genoegen daarin. Zijn vrouw was niet altoos uit haar humeur, en zijn tehuis niet altoos ongezellig. Bij zijn liefhebberij in het fokken van paarden en honden en andere soorten van sport, viel hem nog eene niet geringe mate van huiselijk geluk ten deel.

Voor Marianne echter behield hij,—hoewel hij de onbeleefdheid had begaan, haar verlies te overleven,—altijd die besliste voorkeur, die hem belang deed stellen in al wat haar wedervoer, en haar voor hem tot den geheimen standaard maakte van alle vrouwelijke volkomenheid; en menige [431]veelbelovende schoonheid werd door hem in latere jaren met geringschatting beschouwd, daar zij de vergelijking niet kon doorstaan met Mevrouw Brandon.

Mevrouw Dashwood was verstandig genoeg, om in haar huisje te blijven, zonder eene poging te doen tot verhuizen naar Delaford, en toen Marianne haar werd ontnomen, was Margaret, gelukkig voor Sir John en Mevrouw Jennings, oud genoeg geworden, om gevoegelijk op danspartijen te kunnen worden gevraagd, en om het niet al te ongerijmd te doen schijnen, als zij geplaagd werd met een minnaar.

Tusschen Barton en Delaford had dat aanhoudend levendig verkeer plaats, dat sterke familiegehechtheid uiteraard moest bevorderen, en onder Elinor’s en Marianne’s verdiensten en voorrechten mocht als niet de geringste worden aangemerkt, dat zij, hoewel zusters, en bijna wonend onder ’t bereik van elkanders blik, konden leven, zonder welven in onmin te geraken, of verkoeling te weeg te brengen tusschen hare echtgenooten.

[432]
[Inhoud]

BIJ DEZELFDE UITGEEFSTER VERSCHENEN DE VOLGENDE ENGELSCHE EN NEDERLANDSCHE ROMANS

I. ENGELSCHE

Ing. Cart. Linn. Keurb.
Charlotte Bronte, Jane Eyre (De Wees van Lowood) 2.85 3.35 3.50
Charles Dickens, Kerstlied in proza 0.55 1.05 1.20
L. Falconer, De Geheimzinnige Gouvernante 0.25
John Galsworthy, De Freelands 3.15 4.40
  De Donkere Bloem 1.80 2.30 2.45
  De Donkere Bloem, gebonden in Papyroline
  (Handschildenwerk van Herman Hana) 3.75
Charles Lever, De Avonturen van Algernon Sydney Potts 1.40 1.90 2.05
George Meredith, Rhoda Fleming 1.60 2.10
Edgar Allan Poe, Tiental vertellingen 0.75 1.25 1.40
R. L. Stevenson,
  Het zonderlinge geval van Dr. Jekyll en den heer Hyde 0.20
Oscar Wilde, Het Granaatappelhuis 0.75 1.25
  De Profundis 0.75 1.25
J. Zangwill, Het groote geheim van Bow 0.30

II. NEDERLANDSCHE

Ing. Cart. Linn. Keurb.
E. Bekker-Wolff en A. Deken, Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart 1.80 2.30 2.45 3.30
Em. de Bom, Heldere Gezichten 1.–
Henri van Booven, Tropenwee 2.– 2.50 3.25
  Sproken 0.75 1.25
  Scheiding 2.65 3.90
Henri Borel, Een Droom 0.75 1.25
A. L. G. Bosboom-Toussaint, Majoor Frans 1.40 1.90 2.05 2.65
  Het Huis Lauernesse 1.80 2.30
  Eene vertelling aan de Kaptafel, en andere novellen 0.75 1.25
Bosboom-Toussaint, Busken Huet, S. Gorter, Drie Vergeten Novellen 1.20
Carry van Bruggen, De Verlatene 3.15 4.40
  Het Huisje aan de Sloot 3.70 4.95
C. J. A. van Bruggen, Het Verstoorde Mierennest 3.70 4.95
  Een goed Huwelijk 3.15 4.40
  De Zondvloed 2.65 3.90
  Koning Adam 3.15 4.40[433]
Cyriel Buysse, De roman van een Schaatsenrijder 2.65 3.90
M. H. v. Campen, Bikoerim 1.20 1.70 1.85
Luis Carbin, De Verliefde Passagier 3.15 4.40
Ernest Claes, De Witte 1.–
Alfons de Cock, Vlaamsche Sagen uit den Volksmond 1.50
Jozef Cohen, Zonnedauw 3.70 4.95
Albertine Draayer-De Haas, Vrouwen 0.55 1.05 1.20
J. Eigenhuis, De Jonge Dominee In herdruk
  De Ruige Hoeve 0.95 1.45
Marcellus Emants, Afgestorven 0.55 1.05
S. Falkland, Kleine Vertelsels 1.25 1.40
Ada Gerlo, Herinneringen van een Onafhankelijke Vrouw 3.15 4.40
  Daadlooze Droomen 3.70 4.95
Anna van Gogh-Kaulbach, Moeder 2.– 2.50
Sam. Goudsmit, De groote Leerschool 0.75 1.25 1.40
  Zoekenden 0.95 1.60
G. van Hulzen, Getrouwd 0.95 1.45 1.60 2.20
  Wrakke Levens 2.20
  De Ontredderden. Tweede bundel 1.60
  Liefde’s Tusschenspel 1.20 1.70
  Zwervers 0.75 1.25
  De Zwarte Wagen 1.20 1.70 1.85
  Aan ’t Lichtende Strand 3.15 4.40
Marie Koenen, De Andere 2.65 3.90
  Parcival 2.65 3.90
Aart v. d. Leeuw, St. Veit en andere verhalen 0.95 1.45
Mr. Jacob van Lennep, Een Schaking in de 17e Eeuw 0.95 1.45 1.60
Johan de Meester, De Zonde in het deftige Dorp Herdr. in bewerking
Fenna de Meyier, Zondaresje 3.15 4.40
Multatuli, Max Havelaar 1.– 1.50 1.65 2.25
  Duizend-en-een-Specialiteiten 0.75 1.25 1.40
E. J. Potgieter, Jan, Jannetje en hun jongste kind - Het Rijksmuseum 1.40 1.90 2.05
  Liedekens van Bontekoe - Blauwbes - ’t Is maar een Pennelikker! - Marie - De Ezelinnen - Hanna 0.75 1.25 1.40
Is. Querido, De Jordaan I 3.70 4.95
  De Jordaan II (Van Nes en Zeedijk) 3.70 4.95
  Menschenwee 3.70 4.95
  Menschenwee, 1e uitgaaf: in 2 dln 6.50
  Zegepraal 3.90
  Kunstenaarsleven [2 deelen] te zamen 4.– 6.–
Lita de Ranitz, Als de Droom in Droom vergaat 2.65 3.90
H. Roland Holst v. d. Schalk, De Held en de Schare 4.20 5.45[434]
Annie Salomons, Langs het Geluk 0.55 1.05
M. Scharten-Antink, Sprotje 0.55 1.05
  Sprotje heeft een dienst
  Sprotje’s verder leven 0.55 1.05
    Deze 3 deelen in één band 3.15 4.40
  Vier Vertellingen 0.55 1.05 1.20
  Angelina’s Huwelijk 0.55 1.20
  In den Vrijen Amerikaan 3.70 4.95
C. en M. Scharten-Antink, Een Huis vol Menschen 3.70 4.95
  De Vreemde Heerschers 3.70 4.95
  Typen en Curiositeiten (Uit Italië) 2.10 3.35
  ’t Geluk hangt als een Druiventros 4.20 5.45
Arthur van Schendel, Verhalen 1.20 1.70 1.85
Marie Schmitz, Marietje 2.90 4.15
Stijn Streuvels, Reinaert de Vos 0.95 1.45
Jeanne Reyneke van Stuwe, IJdelheid der IJdelheden 3.15 4.40
Nico van Suchtelen, Quia Absurdum 0.95 1.45 2.20
  De Stille Lach 3.70 4.95
  Demonen 4.95
Herman Teirlinck, Het Ivoren Aapje 3.70 4.95
  De Nieuwe Uilenspiegel 4.20 5.45
Antoon Thiry, Het Schoone Jaar van Carolus 2.65 3.90
Timmermans en Thiry, Bagijnhof-Sproken 2.10 3.35
Frans Verschoren, Jeugd In herdruk
J. L. Walch, Machten en Menschen 0.95 1.45
Augusta de Wit, Natuur en Menschen in Indië 4.20 5.45
  De Wake bij de Brug en andere verhalen 2.10 3.35

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Branko Collin, Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Branko Collin, Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

De vertaalster, Gonne van Uildriks (Groningen, 15 maart 1863–Veldwijk, 28 juli 1921), was zelf ook schrijfster. Ze stierf vlak voordat dit boek, de eerste Nederlandse vertaling van een een werk van Austen, verscheen in 1922. Zij was een zus van Frederica Johanna van Uildriks (Groningen 31 mei 1854–Gorssel, 12 juli 1919), die onder andere veel bijdragen heeft geleverd aan de Aarde en Haar Volken.

Documentgeschiedenis

  1. 2008-06-24 Begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde V Sensability Sensibility
Bladzijde V romantsiche romantische
Bladzijde 1 Daswood Dashwood
Bladzijde 3 gdroeg gedroeg
Bladzijde 4 [Niet in bron]
Bladzijde 7 Sashwood Dashwood
Bladzijde 12 Sashwood Dashwood
Bladzijde 26 nadeer nadere
Bladzijde 29 meeste meest
Bladzijde 30 ongevoeligheid ongevoelig
Bladzijde 58 meer met
Bladzijde 71 zoewel hoewel
Bladzijde 80 paarhonderd paar honderd
Bladzijde 81 Hoofstuk Hoofdstuk
Bladzijde 100 hem hen
Bladzijde 102 ja je
Bladzijde 105 [Niet in bron]
Bladzijde 107 [Niet in bron]
Bladzijde 111 vindt vind
Bladzijde 123 er en
Bladzijde 134 ”, ,”
Bladzijde 136 ef of
Bladzijde 137 overschilligheid onverschilligheid
Bladzijde 140 ”, ,”
Bladzijde 144 , [Verwijderd]
Bladzijde 148 . ,
Bladzijde 152 ; ,
Bladzijde 152 [Niet in bron] ,
Bladzijde 152 ; ,
Bladzijde 152 ”, ,”
Bladzijde 155 [Niet in bron]
Bladzijde 155 : ;
Bladzijde 189 Vindt Vind
Bladzijde 210 jou jouw
Bladzijde 210 [Niet in bron] .
Bladzijde 217 [Niet in bron] ,
Bladzijde 220 erover er over
Bladzijde 225 Ellidon Ellison
Bladzijde 230 [Niet in bron]
Bladzijde 236 . [Verwijderd]
Bladzijde 243 torost troost
Bladzijde 252 Barndon Brandon
Bladzijde 252 jou jouw
Bladzijde 253 jou jouw
Bladzijde 253 gij hij
Bladzijde 260 eenigste eenige
Bladzijde 289 ”, ,”
Bladzijde 292 [Niet in bron] er
Bladzijde 300 [Niet in bron]
Bladzijde 316 gij hij
Bladzijde 323 wes was
Bladzijde 324 zing ging
Bladzijde 333 ”, ,”
Bladzijde 333 de ze
Bladzijde 334 zel vehoorde zelve hoorde
Bladzijde 339 dorogebracht doorgebracht
Bladzijde 344 , [Verwijderd]
Bladzijde 346 koestte kostte
Bladzijde 350 tijdtsip tijdstip
Bladzijde 361 zelf zelfs
Bladzijde 368 [Niet in bron] hen
Bladzijde 368 Sashwood Dashwood
Bladzijde 376 , .
Bladzijde 377 hen hem
Bladzijde 389 gerbracht gebracht
Bladzijde 395 jou jouw
Bladzijde 406 getrouwed getrouwd
Bladzijde 424 een en
Bladzijde 431 uitteraard uiteraard





End of the Project Gutenberg EBook of Gevoel en verstand, by Jane Austen

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK GEVOEL EN VERSTAND ***

***** This file should be named 25946-h.htm or 25946-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        https://www.gutenberg.org/2/5/9/4/25946/

Produced by Branko Collin, Jeroen Hellingman, and the
Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
https://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
https://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
[email protected].  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at https://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     [email protected]


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit https://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including including checks, online payments and credit card
donations.  To donate, please visit: https://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     https://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.