The Project Gutenberg EBook of Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde,
Deel I, by Gerrit Kalff

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Deel I

Author: Gerrit Kalff

Release Date: December 10, 2007 [EBook #23812]

Language: Dutch

Character set encoding:

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE ***




Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net






GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE

DOOR

G. KALFF,

HOOGLEERAAR AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN.

EERSTE DEEL.

TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1906.

STOOMDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS.


VOORREDE.

Van 1868–1872 ontving ons volk van JONCKBLOET'S hand de eerste volledige wetenschappelijke geschiedenis onzer letterkunde.

Tot op den huidigen dag is die eerste de eenige gebleven. Met die twee feiten voor oogen zal menigeen erkennen, dat de rustelooze voortgang der wetenschap en de ontwikkeling onzer denkbeelden over literatuur en geschiedschrijving der literatuur een nieuwe geschiedenis onzer letterkunde wenschelijk, ja noodig, maken.

Het is waar, JONCKBLOET heeft zijn, in vele opzichten voortreffelijk, werk in latere uitgaven aangevuld en gewijzigd; doch het wezen van zijn boek is daardoor niet veranderd.

Ongeveer twintig jaar na JONCKBLOET ondernam Dr. J. TE WINKEL een nieuwe geschiedenis onzer letterkunde, eveneens op eigen wetenschappelijk onderzoek berustend. Een dergelijk boek mocht toen reeds om meer dan een reden noodig genoemd worden, zooals door den schrijver in zijne Voorrede is uiteengezet. Doch Dr. TE WINKEL liet zijn verdienstelijk werk na het eerste deel steken. Zoo bleef een nieuwe volledige geschiedenis onzer letterkunde een desideratum[1].

[Voetnoot 1: De geïllustreerde Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Prof. J. TEN BRINK, bestemd in de eerste plaats voor het groote publiek en dus van anderen aard dan de beide bovengenoemde werken, kan hier buiten beschouwing blijven.]

De firma J.B. WOLTERS te Groningen, die indertijd JONCKBLOET'S „Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde" had uitgegeven, verzocht mij een nieuw dergelijk werk samen te stellen en ik heb die taak op mij genomen, in de overtuiging dat hier werk viel te doen nuttig voor anderen en voor mijzelf.

Voor anderen—want ook in de 18 jaren, verloopen sedert de verschijning van Dr. TE WINKEL'S boek, zijn weer tal van nieuwe werken en teksten gevonden; is onze feitenkennis door voortgezet onderzoek gewijzigd en vermeerderd; hebben buitenlandsche geleerden werken geschreven die ons in staat stellen, dieper door te dringen in het wezen en de ontwikkeling onzer literatuur. Dat alleen reeds maakt een nieuwe poging tot verwerking en samenvatting der bestaande stof wenschelijk. Doch er is meer. Een der redenen waarom Dr. TE WINKEL het wenschelijk achtte, naast JONCKBLOET'S werk het zijne te plaatsen, was gelegen in een „afwijkende aesthetische beschouwing der letterkundige voortbrengselen." Ook die reden bewoog mij tot het samenstellen van mijn werk. De opvatting en beschouwing mijner voorgangers eerbiedigend, acht ik het wenschelijk eene geschiedenis onzer letterkunde samen te stellen, uitgaand van een andere opvatting van leven en literatuur, van den samenhang tusschen die beide, en van de taak der literatuur-geschiedschrijving.

Voor mijzelven acht ik de samenstelling van dit werk een goede aanleiding tot verwerking en samenvatting van hetgeen een bijna 25-jarige studie onzer letterkunde mij te gevoelen en te denken heeft gegeven.

Mijne opvatting van literatuur en literatuur-geschiedschrijving hier uiteen te zetten, schijnt mij overbodig; men zal die uit mijn werk voldoende kunnen opmaken.

Hier zou ik dus kunnen eindigen, ware het niet dat ik eerst een droevigen plicht had te vervullen.

De man die den stoot gaf tot het ontstaan van dit boek, de uitgever E.B. TER HORST, is eenige dagen geleden ontvallen aan de zijnen, aan den boekhandel, aan de wetenschap waarvoor hij als uitgever in zijn kort leven zooveel heeft gedaan. Het doet mij hartelijk leed, dat deze rusteloos, te rusteloos, voortvarende man in de volle kracht zijner werkzaamheid van ons moest scheiden; dat ik zijne belangstelling en zijn raad bij de voortzetting van dit werk zal missen. Mij blijft slechts de herinnering aan zijn onbekrompen trant van zaken doen en onze korte doch aangename samenwerking.

LEIDEN, 20 October 1905. G.K.


INHOUD.

VOORSPEL I VOORSPEL II BOEK I. STANDENPOËZIE Inleiding 1. Ridderpoëzie 2. Geestelijke Poëzie (Hadewych) 3. Poëzie der Gemeenten (Reinaert) Vroegste Lyriek Jacob van Maerlant Dichters, Voordragers, Publiek Tusschenspel. Ontkieming van het Nationaliteitsgevoel BOEK II. STANDENPOËZIE. DE STEM DER GEMEENTEN Inleiding Ridderpoëzie in verval Geestelijke epische poëzie en proza (Ruusbroec) Poëzie der Gemeenten (Vervolg) Het Leerdicht—Reinaert II Verhalende en lyrische poëzie Ontwikkeling van het Literair Leven Willem van Hildegaersberch Dirc Potter Alphabetisch Register


VOORSPEL.

VOORSPEL.

I.

Land en Volk. Romeinen. Franken. Bernlef. Heidendom en Christendom. Oudnederlandsche Letterkunde. De akker der volkspoëzie ligt braak. Latijnsche poëzie en prozawerken.

Het onderzoekend oog dat zich richt op het verst verleden van ons volk, stuit allerwegen op een ring van duisternis. Slechts langzaam en tragelijk wijken voor het wassend licht der wetenschap, de dikke nevelen die verbreid liggen over het ontkiemen van ons volksbestaan.

Wat zien wij in die schemering?

Lage landen aan zee, oostwaarts zachtkens opglooiend, overal afgebroken door plassen en meren en breede rivieren; eenzame heiden en uitgestrekte bosschen, afgewisseld door poelen en moerassen. Over die woeste gronden zwerven Kelten en Germanen, jagers en visschers, levend van de hand in den tand, een ruw en zorgvol bestaan rekkend in den strijd met wilde dieren. Onzekere geruchten omtrent een schrikwekkenden grooten vloed zijn blijven hangen in het geheugen ook van ons volk. Nog staan, indrukwekkend en geheimzinnig, op de Drentsche heidevelden de hunnebedden, heugenissen dier vroegste schemertijden.

Maar niet onduidelijk noch onzeker van klank zijn de schetterende trompetten die de nadering verkonden van Romeinsche soldaten en als sterren door de nevelen schitterend zien wij de zilveren adelaren zich wiegen boven de helmen dier legioenen die de wereld hadden veroverd.

In het gevolg der Romeinen kwam de beschaving. Van hen leerden onze voorouders het aanleggen van wegen en dijken, het bouwen van bruggen en huizen; in landontginning, landbouw, handel en nijverheid waren de Romeinen onze voorgangers en leermeesters. Met de zee, „de wilde zee" zooals men haar te onzent nog lang placht te noemen, wordt een strijd aangebonden ter verdediging van het land; weldra gaan de Friezen haar bevaren om handel te drijven.

Langzaam neigt der Romeinen heerschappij ten val. Hun wereldrijk verzwakt; als het bloed naar het hart trekken de legioenen zich uit de verre streken terug, de greep van Rome's ijzeren vuist verslapt. Wanneer eindelijk het Romeinsche rijk bezweken is onder de slagen der Germanen, komen de Franken hier als heerschend volk de plaats der Romeinen innemen. Zelf een Germaansch volk, maar dat langzamerhand samensmolt met de Gallo-Romeinsche bevolking van het door hen veroverd land en meer en meer onder den invloed geraakte van de beschaving en het Christendom der overwonnelingen, dringen zij aldoor noordwaarts op. Een botsing met de, benoorden den Rijn wonende, Friezen en Saksen kon niet uitblijven; eene botsing van stammen tegen stammen, botsing ook van ruwheid en beschaving, van Heidendom en Christendom. Lang blijven de Friezen onder hunne koningen RADBOUD en POPPO zich verdedigen tegen de Franken onder hunne PEPIJNS en KAREL MARTEL, maar ten slotte moeten zij den strijd opgeven; het Friesche rijk dat zich langs de zeekust eens tot het Zwin had uitgestrekt, wordt in de 8ste eeuw bij het Frankisch rijk ingelijfd. KAREL DE GROOTE bevestigt dien stand van zaken; onder zijne roemvolle regeering beginnen de bewoners dezer landen de zegeningen van orde en vrede eenigermate te leeren kennen en genieten.

Niet verwonderlijk dus, dat wij ook nu eerst onder deze volken eenig spoor vinden van letterkundig leven. Aan het Friesche volk komt de eer toe, het eerst zijne stem te hebben opgeheven in het veelstemmig koor van Nederlands poëzie; aan de poort onzer literatuur staat—Frysk bloed, tsjoch op!—een vrije Fries, de blinde zanger BERNLEF.

Het weinige dat wij van BERNLEF weten, is ons verhaald door ALTFRIDUS, bisschop van Munster, in zijne levensbeschrijving van den apostel LIUDGER, een edelen Fries die in Friesland het werk van BONIFACIUS heeft voortgezet[1].

In dat levensverhaal vinden wij gewag gemaakt van „den blinden zanger BERNLEF, dien zijne buren liefhadden om zijne minzaamheid en omdat hij de daden van het voorgeslacht en de oorlogen der koningen wel in zijne harpzangen wist te verhalen." Voorts wordt ons nog medegedeeld, dat BERNLEF met zijne vrouw te Holwerd bij Dokkum woonde en dat hij drie jaar lang met volslagen blindheid bezocht was.

Misschien hebben wij hier een dier zangers van beroep voor ons, gelijk zij bij de Gernamen voorkwamen, een der dragers van de oude inheemsche volkspoëzie[2]. Al kennen wij BERNLEF'S liederen helaas! niet, wij wagen niet veel met de onderstelling dat zij hetzelfde karakter zullen hebben gedragen als die „alleroudste liederen over de daden en oorlogen der vroegere koningen" welke KAREL DE GROOTE deed verzamelen en opteekenen[3]. Was BERNLEF de dichter der liederen die hij placht te zingen? Daarnaar kunnen wij zelfs niet gissen. Liever dan eene poging daartoe aan te wenden, wijzen wij op een andere mededeeling aangaande dezen Frieschen zanger in hetzelfde Leven van Liudger: „Overal waar deze BERNLEF den man Gods (LIUDGER) vond, leerde hij psalmen van hem en hij bleef in de „verlichting" die hij door dezen deelachtig was geworden totdat hij, oud en der dagen zat, in vrede stierf."

De literatuur is ook hier spiegel, van het leven. In die Oudgermaansche volkszangen, wijkend voor de Christelijke kerkliederen, zien wij de worsteling van Heidendom en Christendom die nu onze aandacht vraagt.

Die worsteling was niet meer zoo zwaar als zij voorheen was geweest, maar zij was toch nog verre van geëindigd. De oudste verkondigers van het Christendom hier te lande: SINT SERVAES, SINT AMAND, SINT ELOY, en hunne meerendeels Angelsaksische opvolgers WILLEBRORD, LEBUÏNUS, BONIFACIUS en zoovele anderen hadden de bewoners dezer landen gevonden als belijders van een geloof dat men een natuurdienst mag noemen. Wodan was vooral een windgod, Wodan's heir de wilde jacht der stormende wolken; Donar was een onweersgod, Moeder Aarde werd vereerd als eene godheid, sporen van boomvereering zijn ook hier aan te wijzen evenals van het geloof aan elven en nikkers, geesten die verblijf hielden in lucht en aarde, bosch en water. Tegen dat geloof komt het Christendom zich kanten: tegen den ontzagwekkenden Wodan op zijn achtvoetig ros de luchten doorzwevend—God de Vader; tegen den wilden Donar met zijn pletterenden hamer—de bleeke man der smarte met de doornenkroon; tegen de bloedwraak—het „hebt uwe vijanden lief"; tegen de heerschappij van zinnelijkheid en hartstocht—de eisch van zelfbeheersching, zelfverloochening, kastijding van het booze vleesch. Overal, in Vlaanderen en Brabant als in Holland en Friesland, doet zich de stem van het nieuwe geloof hooren. De vrome mannen, die hier het Evangelie brengen, worden vaak grimmig ontvangen, hun leven in gevaar gebracht, BONIFACIUS door de Friezen vermoord—zij versagen niet. Gestadig gaan zij voort met prediken, bekeeren, doopen, met het bouwen van kerkjes, het stichten van kloosters. RADBOUD, „de vijand Gods", zooals MELIS STOKE hem noemt, moge komen met zijne heidensche Friezen en het pas gestichte vernielen en verbranden—geen nood! een nieuwe kerk, een nieuw klooster verrijst.

Het Christendom wint gaandeweg veld; het heidendom trekt zich terug, overwonnen niet gedood. Lang blijft het voortbestaan als ondergrond van het nieuwe geloof, lang nog blijft het leven en zich openbaren in tal van gewoonten en gebruiken, hoezeer ook bedreigd door den banvloek des priesters. Lustig bleven op Sint-Jan de vuren branden aan welker vlammen de heidenen van ouds eene reinigende kracht toeschreven; bezwerings- en tooverformulieren werden nog steeds toegepast, de wichelarij met paarden en vogels hield stand; de hazelaarstak deed nog lang zijne diensten bij het zoeken naar verborgen schatten. De lijkmaaltijden bleven in zwang; men hechtte er gewicht aan, welk dier men des morgens het eerst tegenkwam, aan welken kant eene kraai u voorbijvloog. Menige heidensche godheid, menig voorvaderlijk heiligdom werd gekerstend, maar lang niet overal bleek het doopsel krachtig genoeg om het oude geloof te verjagen. Zoo was het klooster Blandinium te Gent blijkbaar gesticht op de plaats waar vroeger een Oudgermaansch heiligdom had gestaan. Immers, wij lezen in het Leven van Sint Amand:

Het was omme den torre Blandijn, Daer die afgod der Sarrasijn In stont, die Marcurius hiet.

al worden de heidensche bewoners dezer landen hier, gelijk zoo menigmaal elders, Sarracenen genoemd, al schuilt onder den naam Mercurius Donar of een andere Germaansche god. Nog in het midden der 14de eeuw toonde men den geloovigen de zeven boomen „waar SINT AMAND eerst zijn ruste nam" [4]. Doch er bestaat wel reden om te vermoeden, dat dit zevental Sint Amands-boomen oorspronkelijk een zevental Wodans-eiken zal geweest zijn, zooals de overlevering er ook te Wolfhezen toont. En menig halfbekeerde Vlaming, wiens weg hem in het schemeruur langs die boomen voerde, zal er een eerbiedig schuwen blik op hebben geworpen, denkend aan de oude goden.

Ondertusschen vermenigvuldigden de kloosters zich snel; reeds vóór de kruistochten is Zuid-Nederland er mede bezaaid[5] en in het Noorden moeten zij ook al spoedig talrijk zijn geweest. Gewoonlijk werd zulk een klooster gesticht ergens in de „solitudines", de woeste gronden die een groot deel dezer landen besloegen. Bosschen moesten dan gerooid, moerassen gedempt, heiden ontgonnen; het werk der beschaving nam een aanvang. Naast vele wereldlijke heeren maakten vooral de Cisterciënsers zich verdienstelijk ten opzichte dezer kolonisatie binnenslands.

Zeker, niet al deze geestelijken waren heiligen; de meesten waren maar menschen, zwakke menschen. Over de ruwheid, vechtlust en zedeloosheid der geestelijken van de 8ste eeuw wordt luide geklaagd.[6] De kerkelijke tucht verslapte zóózeer, dat in de 10de eeuw de regel van SINT BENEDICTUS bijna geheel vergeten was, dat menig abt zich van de wereldlijke machthebbers slechts door de tonsuur onderscheidde.[7]

Doch het zou onbillijk zijn, wegens zulke feiten den goeden invloed, door het Christendom en een deel der geestelijkheid geoefend, voorbij te zien. En zeker zou menig literair werk van dezen tijd niet geschreven zijn, indien zijn maker niet in een klooster die veiligheid, rust en kalmte van geest had gevonden, zonder welke de meeste letterkundige werken niet kunnen ontstaan. Dat geldt in hooge mate van de eeuwen waarop wij hier inzonderheid het oog hebben, de 9de-12de eeuw, die ons deze landen toonen in een toestand van verwarring en verwildering. Telkens zeilen de Noorsche zeeroovers onze rivieren op, allerwege schrik verbreidend; zij moorden, plunderen, sleepen den buit naar een versterkt kamp, worden soms verjaagd, doch slechts om een volgenden keer met fellen wrok terug te komen. Doch ook in streken waar zij niet kwamen, vernemen wij weinig anders dan veeten, oorlog, roof, moord, verwoesting. Tal van kleine graven, behalve den graaf van Friesland (die zich later graaf van Holland zal noemen), trachtten zich onafhankelijk te maken. Het groote rijk van Neder-Lotharingen, dat een korten tijd al deze landen behalve Vlaanderen omvatte, kon geen afzonderlijke staat blijven maar loste zich op in een aantal kleine feodale staatjes[8].

Te midden van al die verwoesting en verdeeldheid bleef de Christelijke Kerk overeind, niet ongedeerd, maar ongeschokt in hare eenheid. Ook op de literatuur dezer eeuwen heeft zij haar stempel gedrukt. Want terwijl er nauwlijks sprake kan zijn van de vorming eener literatuur in de volkstaal, kiezen de letterkundigen dier eeuwen bijna zonder uitzondering de klassieke kerktaal, waar zij uiting willen geven aan hetgeen hun geest en gemoed vervult. Voordat wij die in het Latijn geschreven werken in oogenschouw nemen, moeten wij kennis maken met hetgeen door sommige geleerden als Oudnederlandsche Letterkunde is aangeduid[9].

Evenals de Engelschen vóór hunne middeleeuwsche letterkunde eene Oudengelsche of Angelsaksische literatuur kunnen aanwijzen en de Duitschers vóór de Middelhoogduitsche eene Oudhoogduitsche, zoo moesten ook de Nederlanders, meende men, eene Oudnederlandsche letterkunde hebben gehad. Vaderlandsliefde die in het teeken der Romantiek stond, strekte verlangend de armen uit; de Wetenschap werd omhelsd, zóó vurig zelfs dat zij in de knel raakte—uit die vereeniging werd een „twijfelkind" geboren, zelfs critische geesten zoo bekorend, dat een hunner profeteerde als ziener met den blik achterwaarts gericht, „dat er eene Oudnederlandsche letterkunde moet bestaan hebben"[10].

Er was hier een bezwaar: Oudnederlandsche dichtwerken waren en zijn afwezig. Doch voorloopig behielp men zich met gewag te maken van het Hildebrandslied, het Lodewijkslied, van den Oudsaksischen Hêliand, van OTFRID'S Evangeliën-harmonie en dergelijke werken. En zeker, wanneer men zegt: wij Nederlanders zijn een Germaansch volk, dus hebben ook wij deel aan de Oudgermaansche letterkunde; of: ook hier te lande hebben Saksen gewoond, dus kunnen wij den Hêliand tot onze literatuur rekenen, dan kan men van die werken gewag maken in een geschiedenis onzer nationale literatuur. Doch dan moet men nog heel wat meer tot de Oudnederlandsche letterkunde rekenen dan thans geschiedt. Wie bij zijn verhaal van de ontwikkeling der Nederlandsche literatuur zooveel mogelijk de grenzen wenscht te eerbiedigen, waarbinnen deze volken van ouds geleefd of hunne taal gesproken hebben, die zal dit deel der Oudnederlandsche literatuur afwijzen als onrechtmatig verkregen goed. Sterker meenen de scheppers dier literatuur te staan in hunne aanspraken op een aandeel in de vorming van heldendichten als BEOVULF en GUDRUN. Dat die dichterlijke werken of deelen daarvan hier te lande bekend zijn geweest, daarvan hebben wij ook zelfs niet de geringste historische aanwijzing. Ook later wordt ten minste van BEOVULF en GUDRUN nooit gerept. „Het mag daarom met recht bevreemding wekken", lezen wij bij een der bovenbedoelde geleerden, „dat zij hier volkomen in vergetelheid zijn geraakt"[11].

Uitgaande van die vooropgezette meening, heeft men met vlijt en scherpzinnigheid alles samengebracht, wat maar eenigszins dienen kon om te betoogen b.v. dat de Gudrun-sage hier gelocaliseerd is geweest, of ten minste dat het tooneel der gebeurtenissen die in de Gudrun-sage verhaald worden, voor een deel in ons land te zoeken is. De Franken en Friezen worden genoemd in den BEOVULF; in de GUDRUN is sprake van Friesland, en allerlei andere plaatsnamen die kunnen doen denken aan deze landen bij de zee.

Met den jongsten uitgever van GUDRUN geloof ik, dat de aardrijkskundige en staatkundige namen en aanwijzingen in dat gedicht zulk een verward mengelmoes te zien geven, dat wij ons daarvan kwalijk als wetenschappelijk materiaal kunnen bedienen[12]. Doch laat het waar zijn, dat de gebeurtenissen, in die heldendichten bezongen, ten deele op onze kusten hebben plaats gehad, krijgen wij dan daardoor eenig aandeel aan dat Angelsaksische, aan dat Middelhoogduitsche dichtwerk? „Ja", zal men zeggen, „want dan hebben wij tot het ontstaan van die gedichten bijgedragen". Mij schijnt die gevolgtrekking uitermate gewaagd.

Behoort dan een dichterlijk werk, welks tooneel ons verplaatst naar een of ander land, daardoor reeds tot de literatuur van dat land? Dan zal men de literatuurgeschiedenis van menig volk moeten gaan herzien.

Zoolang er geen deugdelijker gronden worden aangevoerd voor de stelling, dat ook ons volk deel heeft gehad aan de vorming dier Oudgermaansche heldendichten, acht ik het beter geene poging te doen ons te tooien met veeren uit de pluimage van Duitschers en Engelschen.

Een eenigszins verschillend geval hebben wij in de sage van den Zwaanridder. Dat die sage hier te lande, vooral in Brabant maar ook elders, overal bekend is geweest, daarvan zijn onderscheidene bewijzen[13]. Een deel dezer sage, ook dat staat vast, ten minste voor sommige redactie's, heeft zich gelocaliseerd te Nijmegen. Wat meer zegt, hier weten wij, dat de sage te onzent in de middeleeuwen bekend is geweest: MAERLANT immers acht het de moeite waard, de sage te bestrijden die verhaalde dat de hertogen van Brabant afstammen van den Zwaanridder. „Misdadige leugenaars tijgen GODFRIED VAN BOUILLON aan dat HELIAS, de Zwaanridder, zijn grootvader van moederszijde was" zegt hij in zijn Spieghel Historiael en elders in datzelfde werk over GODFRIED sprekend:

Noch wijf, no man, als ict vernam, Ne was noit zwane, daer hi af quam, Al eist dattem Brabanters beroemen, Dat si vanden zwane sijn coemen[14].

Voorts bestaat er een fragment van een Dietsch gedicht over den Zwaanridder. Doch geeft het bestaan van dat fragment ons nu „alle reden om te doen vermoeden dat er evengoed een Nederlandsche roman van den Zwaanridder zal bestaan hebben, als er een Fransche Roman du Chevalier au Cygne in verschillende redacties, en meer dan ééne bewerking in de Middel-hoogduitsche letterkunde van bestaat"?[15]

Dat wij eertijds eene volledige bewerking der sage in het Nederlandsch bezeten hebben, geloof ook ik. Echter—en daarop komt het aan, indien men spreekt over sagen als materiaal voor de poëzie—voorzoover wij nu zien kunnen, is dit Nederlandsch gedicht geen zelfstandige bewerking der inheemsche sage, maar eene navolging van een of ander Fransch origineel[15]. Ook de sage der Heemskinderen was hier te lande populair; doch het Middelnederlandsch gedicht, dat hunne geschiedenis behandelt, is bewerkt naar het Fransch.

Wij zien dus, dat ook hier poëtische stof voor het grijpen lag; maar geen dichter die er de hand op legde om er een poëtisch werk in de volkstaal uit te scheppen.

De bovengenoemde voorbeelden zijn niet de eenige van dien aard. Wat kan sterker indruk hebben gemaakt op het gemoed en de verbeelding onzer voorouders, dan die telkens herhaalde rooftochten der Noormannen? Wanneer de gevreesde viking zich vertoonde aan boord van zijn hooge kromsteven, dan sidderde ook den stouten Fries het hart in de borst, want hij wist dat er geen genade was; dat plundering, mishandeling, moord hem en zijn volk bedreigden, dat ballingschap en slavernij veelal het lot was van wie gespaard bleven. De gansche negende eeuw door bestoken de Noormannen de kusten van Holland en Vlaanderen. Zij zeilen de rivieren op, diep landwaarts in; zij bouwen versterkte legerplaatsen bij Maastricht en Leuven, die uitgangspunten worden voor rooftochten in het omliggend land.[16].

Welnu, geen enkel gedicht, geen lied, geen rijmpje zelfs in de volkstaal dier eeuwen is tot ons gekomen. Eerst in een gedicht van veel lateren tijd, de Legende van het heilige Kruis (naar het schijnt uit de 14de eeuw), vinden wij verwarde herinneringen aan het verblijf der Denen (Noormannen) in Brabant.

Zweeg men, omdat de smart te groot was? Dikwijls immers is het waar, wat in later tijden Vader CATS een Latijnsch dichter nazeide:

Gewone droefheid klaagt, maar al te diepe zeer En heeft geen open wond, geen zucht, geen tranen meer.

Doch de akker der volkspoëzie is braak blijven liggen ook op plaatsen, waar eene verklaring als de bovenstaande niet van pas zou zijn.

Wat al gerucht is, in den aanvang der 12de eeuw, in den lande gemaakt, in Zeeland, Utrecht, Keulen, door den dweper TANCHELM! Een voorlooper van JAN VAN LEIDEN, een volksredenaar zóó welsprekend, dat hij de geleerde klerken ijverzuchtig maakte; die door zijn grooten invloed op de vrouwen ook de mannen voor zich wist te winnen; die in 't openbaar optrad in kleederen met goud doorweven, omstuwd door lijfwachten die een banier en een zwaard voor hem uitdroegen; die de geestelijkheid en de kerkleer durfde aantasten in zijne prediking en door de Utrechtsche Kanunniken aan den aartsbisschop van Keulen werd afgeschilderd als de voorlooper van den Antichrist! Te Keulen gevangen gezet met zijne gezellen: een priester EVERWACHER en een smid MANASSE die naar het voorbeeld van zijn meester een broederschap van twaalf mannen en ééne vrouw had opgericht (de apostelen en de maagd Maria), weet hij zich door de waterproef te zuiveren van de beschuldigingen tegen hem ingebracht. Later treedt hij weer in het openbaar op; in een vorstelijk kleed en met schitterend hoofdtooisel trekt hij, omgeven door drieduizend mannen, door stad en land. Hertogen noch graven durven hem weerstand bieden. In 1115 wordt hij, in een vaartuig gezeten, door een priester verslagen.[17]

Een poëtische stof, zou men zeggen, aantrekkelijk ook voor onze middeleeuwsche dichters, wien het—indien men mag afgaan op zoo menig dichterlijk werk van later tijd—waarlijk niet haperde aan gevoel voor het indrukwekkende of aangrijpende. Maar de nationale poëzie zwijgt over TANCHELM en de Tanchelmisten, over den priester EVERWACHER, over den smid MANASSE en zijn ontuchtig apostelengilde. Waarom? De verklaring schijnt mij voor de hand te liggen.

Behalve de bovengenoemde zijn er in deze eeuwen nog zooveel andere dingen gebeurd, die indruk gemaakt hebben op de gemoederen der menschen van toen. Verscheidene daarvan nu zijn wel herschapen tot literaire werken van grooter of kleiner waarde. Echter niet in de volkstaal, maar in de taal der Kerk, het Latijn.

Verwonderlijk is dat niet. In de schatting der middeleeuwsche menschen van dien tijd, stond het Latijn hoog boven de volkstaal. Het Dietsch was de taal van het "diet", van JAN ALLEMAN, en werd nog niet als schrijftaal gebezigd; het Latijn, met zijn eerbiedwaardig verleden, den roem en het gezag der klassieke schrijvers, was de taal der Kerk in gansch West-Europa, de taal ook waarvan geestelijken en geleerden zich schriftelijk bedienden, de taal die vorsten en machtigen kozen voor het opstellen van officieele stukken. Rome's taal en letterkunde werden ook hier te lande vlijtig beoefend. In de bibliotheek der beroemde abdij van Egmond vond men in de 11de en 12de eeuw tal van klassieke dichtwerken: VIRGILIUS' Bucolica en Georgica; OVIDIUS' Tristia; CICERO's De Senectute, De Amicitia, de Orationes; SALLUSTIUS' werken. Van de lateren vond men er: PERSIUS' Satiren, STATIUS' Thebaïs; SENECA'S De Clementia; AULUS GELLIUS' Noctes Atticae. Voorts talrijke glosen op de klassieke schrijvers waaruit men mag opmaken dat de werken dier auteurs wel bestudeerd werden. Van middeleeuwsch-Latijnsche werken trof men er aan o.a.: eene Vita Brendani, de Gesta Francorum id est Cronica cum Vita Karoli, DARES FRIGIUS' De Excidio Trojae, Gesta Alexandri Magni[18]. Onder de boeken welke de abdij Bloemhof te Wittewierum in een latere eeuw (de 13de) bezat, vinden wij OVIDIUS, VIRGILIUS, eenige auctores ethici et satyrici; verder tal van werken over grammatica en dialectiek, geschriften van de Kerkvaders AUGUSTINUS en GREGORIUS[19]. In diezelfde eeuw vinden wij aan de abdij van Mariëngaarde te Hallum eene „scola publica" verbonden; aan haar hoofd stond zekere magister FREDERIK, die met zijne leerlingen 's morgens de heidensche poëten en geschiedschrijvers en na het middagmaal de Kerkvaders las[20].

Die eerbied en liefde voor het Latijn zal de ontwikkeling der volkstaal waarschijnlijk belemmerd hebben; de veldbloem heeft „tier noch zwier" in de schaduw van den grooten boom die haar het vrije genot van zon en wind en regen beneemt en beslag legt op de groeikracht van Moeder Aarde.

Abt EMO van Wittewierum bezat, volgens zijn biograaf, den lateren abt MENKO, vele gaven en talenten—doch niet de gaaf der wereldlijke welsprekendheid „in lingua teutonica"; daarvan was hij geen beminnaar en hij oefende er zich ook niet in „propter studium et amorem vitae spiritualis et lectionis". Nog op zijn sterfbed sprak hij keurig Latijn.

Begrijpelijk is het, dat wij in de Latijnsche geschriften van zulke mannen niet zelden aanhalingen vinden uit klassieke schrijvers: in EMO'S Kroniek b.v. verzen of sententie's van CICERO, HORATIUS, SENECA, LUCANUS; in een reisbeschrijving van een Friesch of Groningsch pelgrim uit den aanvang der 13de eeuw herinneringen aan VIRGILIUS' Eclogae en aan zijne Aeneis[21]. Begrijpelijk evenzeer, dat bewondering ook hier tot navolging bracht. Het lag voor de hand, dat allen die in aanraking waren gekomen met de Latijnsche literatuur en behoefte gevoelden zich te uiten, voor die uiting de taal zouden kiezen waarmede zij vertrouwd waren, die reeds op zich zelve zekere waardigheid aan een literair werk bijzette, het verhief boven het alledaagsche, en waarin zij allerlei wendingen, uitdrukkingen, vergelijkingen vonden waarmede zij hun voordeel konden doen.

In die dagen, met voorbijgang van het Latijn, zich van de volkstaal bedienen voor de samenstelling van eenig letterkundig werk, zou alleen dan verwacht kunnen worden, indien er toen onder ons volk een krachtig gevoel van zelfbewustheid, een krachtig nationaliteitsgevoel, aanwezig ware geweest. Daarvan was nog geene sprake. Indien men zich herinnert, dat de grootste dichter der middeleeuwen, DANTE ALIGHIERI, vóór het schrijven der Commedia geweifeld moet hebben tusschen de volkstaal en het Latijn, dat hij zelfs den aanvang van den Inferno in Latijnsche hexameters gedicht heeft, dan zal men zich over de toestanden te onzent in vroeger eeuwen niet verwonderen.

Het is natuurlijk denkbaar dat in die eeuwen een dichter, die geen Latijn kende, zich gedrongen zal hebben gevoeld tot eene poëtische uiting in de volkstaal. Maar in allen gevalle is geen enkel voorbeeld van zoodanige uiting tot ons gekomen.

Wanneer wij nu het oog slaan op de Latijnsche werken, toen te onzent gedicht, dan treft ons aanstonds, dat wij hier een zwak voorspel vernemen van de latere literatuur der middeleeuwen. MAERLANT sprak in zijn Wapene Martijn dit kloeke woord over den adel:

Mine roec, wiene droech of wan#, Daer trouwe ende doghet es an Ende rene es van seden; Uut wat lande dat hi ran, Dats, dien ic der namen an# Van der edelheden.

Maar lang vóór hem had de adellijke Fries LUDGER, in den proloog van zijn verhaal over de heiligen BONIFACIUS en GREGORIUS, verklaard „dat er een adel des geestes bestaat, welks leden boven alle aanzienlijken van geboorte, de hoogste liefde en vereering waardig zijn"[22].

Wij vinden de stof voor meer dan een ridder-epos in een paar Latijnsche kronieken dier eeuwen; eene bewerking der Reinaert-sage, eenige heiligenlevens, een leerdicht en ten slotte een paar staaltjes van lyrische poëzie. Het schijnt mij de moeite waard, de meeste dezer werken, het een iets korter, het ander iets uitvoeriger, te behandelen[23].

MILO, monnik uit het klooster Elnon bij Doornik, die omstreeks 872 stierf, behoort zeker wel tot de oudste Latijnsche dichters te onzent. Hij vervaardigde een leven van SINT AMAND in 1800 hexameters, op aansporing zijner kloosterbroeders, en als een hulde door hem op den dag van Sint Amand aan dien heilige gebracht.

Behalve eenige kleinere gedichten schreef hij ook nog een omvangrijk leerdicht in twee boeken De Sobrietate, waarin door tal van voorbeelden uit O. en N. Testament wordt aangetoond, hoe nadeelig de gevolgen der gulzigheid en hoe goed die der matigheid zijn. Tusschen die voorbeelden vindt men hier en daar, evenals in de leerdichten van lateren tijd, uitweidingen over de priesters, over de onkuischheid van velen in dien tijd, ook wel eens over den dichter zelven. Geleerdheid is hier genoeg, ook navolging van VIRGILIUS; poëzie zoo min als in verreweg de meeste onzer middeleeuwsche leerdichten.

Over de levens van BONIFACIUS en GREGORIUS door LUDGER, beide in proza, spraken wij reeds. Voorts vinden wij nog melding gemaakt van een ander leven van BONIFACIUS, geschreven door een tijdgenoot van LUDGER, een man van merkwaardige belezenheid en eenigermate bekend met Latijnsche klassieken en mythologie. In de eerste helft der 9de eeuw schreef een Friesch monnik in de abdij van Werden eene levensbeschrijving van LUDGER, waarin soms stof voorkomt, bruikbaar voor een dichter. In de laatste helft der 10de eeuw gaf een ander Friesch monnik ter abdij van Werden een verhaal van de romantische lotgevallen en vele mirakelen der Heilige Ida[24].

Bisschop RADBOUD van Utrecht (± 917) toonde vooral eene voor dien tijd zeldzame kennis van grammatica en metriek in zijne Versus de hirundine, zijn Carmen Allegoricum op Sint Suitbert en zijne Ecloga op Sint Lebuïnus; in deze en andere stukken van zijne hand vinden wij wel loofwerk van antieke mythologie en navolging van VIRGILIUS, maar nergens eene wending of uitdrukking, karakteristiek voor den volksgeest of het volksgemoed dier dagen[25].

Door de heerschappij van het Latijn werd de natuurlijke uiting van het gemoedsleven als gestremd en verstijfd. Rechtstreeksche gemeenschap tusschen het innerlijk leven en de taal die dat innerlijk leven moet verklanken, kon onder die heerschappij niet bestaan. Om uit te drukken wat men gevoelde, moest men in eene vreemde taal zoeken naar woorden, wendingen, vergelijkingen die zoo ongeveer overeenkwamen met hetgeen men wenschte uit te drukken. Zoo kwam men tot poëzie, die op echte poëzie gelijkt als een kunstbloem op een levende bloem.

Een goed voorbeeld van zulk dichtwerk vinden wij in de verzen die gewijd zijn aan het leven en den lof van ANSFRIED, bisschop van Utrecht, die in 1010 stierf.

Hoe rijk aan afwisseling is het leven van dezen bisschop, hoe rijk ook aan treffende of ontroerende feiten, aan zedelijke schoonheid, aan verhevenheid.

Hij is van aanzienlijke afkomst, zijn vader schijnt graaf van Leuven te zijn geweest; een neef en naamgenoot van den knaap bezit vijftien graafschappen. Aartsbisschoppen, die van Trier, die van Keulen, leiden zijne opvoeding. De latere keizer OTTO I kiest hem op een tocht naar Italië tot zijn zwaarddrager; onder diens roemrijke leiding wordt hij een bekwaam veldheer. Spoedig is hij een der machtigste edelen van zijn tijd. Van de vroomheid en trouw zijner gemalin HILSWINDE bleven tot in onzen tijd romantische verhalen bewaard. Krachtig treedt hij op tegen de roovers (Noormannen?) in Brabant. Daarna wordt hij—zijns ondanks—door den keizer tot bisschop van Utrecht verheven; hij legt in de kapel te Aken zijn zwaard op het altaar der H. Maagd en wijdt zich aan haar dienst. Alle omstanders barsten in tranen uit. Voortaan wordt zijn leven meer en meer dat van een heilige; blind geworden, vertoeft hij liefst in het door hem gestichte klooster, de Hohorst bij Amersfoort. Zijn leven daar doet denken aan dat van SINT FRANCISCUS: hij put water om melaatschen te wasschen; zijne liefde ontwikkelt zich tot eene onbegrensde teederheid voor alle schepselen van den Heer. Zelfs den vogelkens was hij weldadig. Des winters liet hij uit medelijden met hunne armoede volle korenschooven in de boomen van zijn heuvel plaatsen.

Geen wonder waarlijk dat na zijn dood de Utrechtenaren niet rustten, vóórdat zij zijn lijk van den Hohorst naar hunne stad hadden gevoerd, waar het onder psalmen en lofzangen en den toeloop eener ontelbare menigte in de Sint-Maartenskerk begraven werd[26]. Geen wonder ook dat een Utrechtsch priester zich niet lang daarna opgewekt, misschien gedrongen, gevoelde om den lof van zulk een man en zulk een leven te zingen. Hij heeft getuigd van zijn eerbiedige liefde voor zijn bisschop in een 26-tal Latijnsche hexameters.

Dat deze hexameters niets eigens, niets persoonlijks hebben, bevreemdt ons niet; de kunst der middeleeuwen immers is juist algemeen en onpersoonlijk van aard. Maar wij verwachten toch voor het minst in deze uiting van droefheid en bewondering eenige warmte van gevoel te zullen opmerken en dat des dichters hart bewogen was, toen hij zijne verzen schreef. Inderdaad is er wel eenige golving van gevoel te bespeuren, maar het zijn golvingen zooals men ze ziet in een ijskorst die over het bewegelijk element ligt uitgebreid. Onder den verstijvenden invloed der rhetoriek, bij het verkillend zoeken naar juiste uitdrukkingen en tegenstellingen in een vreemde taal, is, wat er aan gevoelswarmte moge geweest zijn, vervlogen en wij vinden meerendeels slechts verzen als de volgende:

Quondam bellator, nunc autem pacis amator. ... Deposuit parmam, cepitque levare patenam.

Wat de nagedachtenis van een als heilige vereerd en bemind prelaat in het Nederland dier dagen niet vermocht: een gedicht in de volkstaal te voorschijn roepen, dat is een halve eeuw later in Duitschland geschied. Toen een jongere tijdgenoot van ANSFRIED, de beroemde aartsbisschop ANNO van Keulen in 1075 gestorven was, heeft een Frankisch geestelijke niet lang daarna in een dichtwerk getuigd van zijne liefde en eerbied voor den overledene. Maar in Duitschland was de ontwikkeling van het nationaliteitsgevoel blijkbaar verder gevorderd dan te onzent: het bekende Anno-lied is in de volkstaal gedicht. Dit 900-tal verzen geeft ons iets anders te zien dan de 26 Latijnsche hexameters van den Utrechtschen klerk.

Welk een rijke ader van echte poëzie zien wij telkens glinsteren in het ruwe, ongevormde en onbewerkte, ijzerharde taal-erts van dat Anno-lied! Ja, wij vinden hier veel onbeholpens, ook hier die zonderlinge overzichten van bijbelsche en wereldgeschiedenis, dat gemis aan samenhang en overgang; herinneringen aan VIRGILIUS en LUCANUS, te midden dezer speelmans-poëzie.... Maar hoe leven hier de middeleeuwen in visioenen van hemelsche heerlijkheid, in wonderen en allegorieën, in verhalen van veldslagen, roof, moord, brand en verwoesting. Hoe gloeit de wilde strijdlust der ijzeren eeuw van tijd tot tijd op in stalen helmen en vaste halsbergen en scherpe Beiersche zwaarden, die door helmen bijten; hoe vlamt die strijdlust op uit verzen als:

Ha! hoe kletterden de wapenen Toen de rossen op elkander in vlogen, Legerhoornen loeiden, Beken bloeds vloten.

Maar hoezeer ook overweldigd door de volheid zijner kwalijk beheerschte stof, toch vergeet de dichter zijn held niet, den „dierbaren" man, den „heiligen bisschop" in Keulen, de schoonste burg in het Duitsche land. Telkens waar SINT ANNO in dit dichtstuk optreedt, schieten, als zedige bloemen onder zijne voeten, beelden en vergelijkingen uit de verzen op: te midden der zeven heilige bisschoppen van Keulen schittert ANNO als de turkois in een gouden vingerling; God heeft hem door lijden gelouterd zooals de goudsmid goud in het vuur smelt, wanneer hij een kostbare spang wil maken; als een leeuw zat hij voor de vorsten, als een lam ging hij tusschen de behoeftigen; hij is ten hemel opgestegen om ons den weg derwaarts te wijzen, zooals een arend die zijne jongen wil leeren vliegen, in kringen opwaarts stijgt en op zijne wieken statig zweeft[27].

Zulke tonen wist die vroege zanger voort te brengen, omdat hij durfde zingen in zijne moedertaal. Zulke of dergelijke muziek had ook hier kunnen weerklinken, indien het nationaliteitsgevoel krachtig genoeg ware geweest; indien een Dietsch dichter de hand had durven slaan aan de poëtische stof die ook te onzent lag opgehoopt.

Welk een voorraad van zulke stof geven ons de beide Latijnsche kronieken van den Utrechtschen geestelijke ALPERTUS en zijn Vlaamschen genoot GALBERTUS te aanschouwen[28]. Ik heb hier het oog vooral op de geschiedenis van den edelman BALDERIK die met ADELA, eene dochter van den machtigen graaf WICHMAN van Hamaland, gehuwd was. De levensgeschiedenis van dit verdorven echtpaar verhaalt ons van langdurige belegeringen, onneembare kasteelen en verraders die den vijand ter sluik binnenlaten; van gevechten in het open veld; dienstmannen wien neus en ooren worden afgesneden; van vrouwen in eene belegerde vesting die helmen op het hoofd zetten om de belegeraars te misleiden; de vernietiging der sterke vesting Uplade (bij Elten aan den Rijn); den sluipmoord op den jongen Saksischen graaf WICHMAN gepleegd en de vernietiging der sterke vesting Uplade waar die daad geschied was. Wegens dien moord moet BALDERIK zich te Nijmegen voor Keizer HENDRIK komen verantwoorden. Als hij vóór den Keizer staat, verbieden de hertogen GODFRIED en BERNHARD hem te spreken. Wanneer hij desniettegenstaande zich gaat verdedigen, knarstanden zij van woede en het scheelt weinig of hij wordt door hunne krijgers afgemaakt.

ADELA doet ons in hare verhouding tot BALDERIK soms aan Lady MACBETH denken: op de tijding van des Keizers komst, wordt BALDERIK moedeloos; ADELA verliest den moed niet, doch wekt haren man op tot dappere tegenweer. Van haar gaat het plan uit tot moord op graaf WICHMAN, hun tegenstander, die als gast op het kasteel Uplade vertoeft. Eerst wil zij hem vergiftigen; als dat niet gelukt, draagt zij hare taak over aan een paar knechten die WICHMAN van achteren aanvallen en neerstooten. Voortdurend zet zij BALDERIK aan tot nieuwe misdaden. „Et sicut Hiezabel Achab, ita et ista hunc ad flagitia semper concitavit, dans ei consilia, quibus ad perniciem suam uteretur, donec abominabilis et odiosus omnibus fieret"[29].

Een onvoldragen gedicht zien wij ook in het geschiedverhaal van den moord, die in 1126 in een kerk te Brugge gepleegd werd op KAREL DEN GOEDE, graaf van Vlaanderen. Na het volbrengen van den moord verschansen de moordenaars onder hunne aanvoerders, BOUTSAERT (BORSIARDUS) en ROBBRECHT, in eene kerk en worden daar door de aanhangers van den graaf belegerd. De strijd die dan aanvangt, heeft in de beschrijving van GALBERTUS inderdaad hier en daar een grootsch karakter. Begrijpelijk is het, dat men een oogenblik denkt aan het indrukwekkend slottafreel der Nibelungen, in BOUTSAERT den grimmigen HAGEN meent te herkennen, in ROBBRECHT „Giselher daz Kint". Terwijl de strijd in de Kerk woedt, springt WALTER, een dienstman van den graaf die zich op het orgel verscholen hield, naar beneden midden tusschen de vijanden—een sprong die doet denken aan den vervolgden HERNANT in de Chanson des Lorrains[30]. Maar er is in de middeleeuwen meer gelijk dan eigen, en dergelijke overeenkomsten bewijzen alleen, hoe zeer het middeleeuwsch epos in hoofdzaak juiste afspiegeling der werkelijkheid bevat; niet dat een episch dichter het oog hield gericht op een of ander historisch feit.

Met een weinig scherpzinnigheid eenerzijds en een weinig goeden wil anderzijds, zou men op die wijze ook kunnen aantoonen, dat SHAKESPEARE in zijn Macbeth het oog moet hebben gehad op de geschiedenis van ADELA en BALDERIK.

In beide deze kronieken, vooral in die van GALBERTUS, blijkt op meer dan eene plaats vrij sterke aandoening; er was ook wel voldoende zelfbeheersching en neiging om het waargenomene en gevoelde te verwerken tot een met kunst geschreven verhaal. Maar dan toch een verhaal naar het voorbeeld der Romeinsche geschiedschrijvers. Vandaar de rhetorische toon, de redevoeringen en gesprekken in den trant van die voorgangers, doch met minder talent. GALBERTUS laat zich wel eens verleiden zijner verbeelding te zeer den teugel te vieren: hij weet ons o.a. gezegden mede te deelen, die midden in een vreeselijk bloedbad geuit zullen zijn en wat een eenzaam opgesloten man denkt, vóórdat hij sterft. Maar toch, had deze monnik eens den moed gehad zich van zijne moedertaal te bedienen—misschien waren wij een belangwekkend kunstwerk rijker. Diezelfde gedachte komt bij ons op, indien wij kennis maken met de Latijnsche bewerking der Reinaert-sage die op deze kronieken volgt, zooals in de nationale literaturen van Franschen, Duitschers en Nederlanders de bewerkingen der dier-sage op het ridder-epos.

Dit Latijnsche gedicht, dat naar den wolf: Ysengrimus heet, is vermoedelijk omstreeks 1150 vervaardigd door zekeren Magister NIVARDUS, eerst monnik in het klooster Blandinium, later scholaster der Kerk van S. Pharahilde te Gent[31].

Wij vinden hier een aantal, ook van elders bekende, dierfabels in distichen vervat en op kunstelooze wijze tot een geheel verbonden. Het verhalend element is in dit werk gering, de dialoog overheerscht; het zijn al te vaak eindelooze gesprekken waarin de middeleeuwsche dialectiek triomfen viert, maar die den lezer na eenigen tijd vermoeien en ten slotte vervelen. De dichter was een zeer belezen man, die de klassieke Latijnsche schrijvers goed en OVIDIUS op zijn duimpje kende; onder het schrijven zijner verzen stonden hem telkens plaatsen uit zijne lievelingsauteurs voor den geest, maar nergens maakt hij zich aan slaafsche navolging schuldig.

Opmerkelijk nu is vooral, hoe onder en in dit overgenomen klassicisme telkens het Vlaamsch-menschelijke zich vertoont. Wij speuren en zien den volksgeest in die ietwat ruwe rondheid die alles bij zijn naam noemt, in de ironie, de komische of groteske overdrijving, de grappen, de vergelijkingen en spreekwoorden aan het dagelijksch leven ontleend[32]. In zijne uitdrukkingen en aardigheden, in woorden als mantica, bulga, follis te vergelijken bij het latere middelnederlandsche male (maag), als taberna (taverne), carmina completoria („van uwen complete dat ghetide") doet hij ons telkens aan den, een eeuw jongeren, Reinaert denken. Het is dezelfde nationale dichtader, maar die hier niet kan uitschieten in de laag van klassicisme waarmede de Vlaamsche geestesakker overdekt was.

Indien deze dichter eens gedurfd had, zooals DANTE gedurfd heeft! Wat zou hij, met zijn ongetwijfeld voortreffelijken aanleg niet hebben kunnen volbrengen. Maar de tijd, dat een dichter zulk eene stof in de volkstaal zou durven behandelen, was nog verre. Er moest nog veel veranderen in het uiterlijk en innerlijk leven van de bewoners dezer landen, eer het zoover kon komen.


AANTEEKENINGEN.

[Voetnoot 1: Deze Vita Liudgeri is uitgegeven in PERTZ Monumenta G., II, 404 seqq.]

[Voetnoot 2: Vgl. P. PIPER, Die Spielmannsdichtung, I, 29.]

[Voetnoot 3: In EGINHARD'S Vita Caroli Magni 29 (PERTZ, Monum., II, 458). „Item barbara et antiquissima carmina, quibus veterum regum actus et bella canebantur, scripsit memoriaeque mandavit."

En in Annales Caroli Magni, V, 545 (PERTZ, Monum., I, 276) leest men:

Quae veterum depromunt praelia regum Barbara mandavit carmina litterulis.]

[Voetnoot 4: Leven van Sint Amand (ed. BLOMMAERT), I, 3468; II, 3303.]

[Voetnoot 5: PIRENNE, Geschichte Belgiens, I, 91.]

[Voetnoot 6: Bonifacins door Dr. J.P. MÜLLER, I, 86.]

[Voetnoot 7: PIRENNE, t.a.p. I, 86–7.]

[Voetnoot 8: Vgl. hier als elders BLOK'S Geschied. v.h. Nederl. Volk.]

[Voetnoot 9: Ik heb hier het oog op hetgeen eerst door JONCKBLOET is uiteengezet en later door TE WINKEL uitgebreid. Ook op COSIJN'S rectorale rede „over Angelsaksische Poëzie" (1899).]

[Voetnoot 10: COSIJN, t.a.p. bl. 21.]

[Voetnoot 11: Dr. TE WINKEL, Gesch. der Ned. Lett.]

[Voetnoot 12: Hilde—Gudrun.... von F. PANZER. Halle a/S. 1901. Ook Prof. SYMONS, die de Gudrun uitgaf, hecht aan die plaatsnamen niet veel.]

[Voetnoot 13: Men vindt ze opgesomd o.a. in de werken van JONCKBLOET (I, 33 volgg.) en TE WINKEL (I, 58). Zie voorts de onderscheidene studiën van Dr. BLÖTE over deze sage, een artikel van G. PARIS in Romania, 1901, en van Mr. L.A.J.W. Baron SLOET in Versl. en Meded. d. Kon. Akad., XII, 253 volgg.]

[Voetnoot 14: Sp. Hist., IV, Partie III, Boek, c. VI en XXII. Zie voorts mijne Middelned. Epische Fragmenten, bl. 250 volgg.]

[Voetnoot 15: Vgl. Middelned. Epische Fragmenten, bl. 255.]

[Voetnoot 16: PIRENNE, t.a.p. bl. 41–43.]

[Voetnoot 17: Zie dat alles uitvoeriger medegedeeld in MOLL'S Kerkgeschiedenis, II, 3, bl. 45–55.]

[Voetnoot 18: Zie den Catalogus der boekerij van Egmond medegedeeld in VAN WIJN'S Huiszittend Leeven en, in veel beter uitgaaf, in Archief voor Ned. Kerkgesch., II, 147 volgg. door wijlen Prof. KLEYN.]

[Voetnoot 19: A.W. WYBRANDS, De Abdij Bloemhof, bl. 78–79.]

[Voetnoot 20: MOLL, t.a.p. II, 2, 239.]

[Voetnoot 21: In het Itinerarium van dien pelgrim, dat ik leerde kennen uit MATTHAEI Veteris Aevi Analecta, II, 26–33 b.v.: „Natales fines et arva dulcia linquentes" (Ecl., I, 3); aan het slot: „et tunc demum quae passi fuimus periculorum meminisse juvabit" (Aen., I, 203). Vgl. ook de naar klassieke voorbeelden gevolgde beschrijving van den storm op p. 31.

In de Kroniek van ALPERTUS, De Diversitate Temporum (ed. DEDERICH) o.a.: uit Juvenalis: „Intolerabilius nihil est quam foemina dives."]

[Voetnoot 22: MOLL, t.a.p. I, 367. Dezelfde gedachte reeds bij HIERONYMUS. Zie FRANCK en VERDAM in hunne uitgave van MAERLANT'S Stroph. Gedichten, bl. LXXVIII.]

[Voetnoot 23: Ik maakte bij dit overzicht gebruik vooral van EBERT'S Allgem. Geschichte der Literatur des Mittelalters im Abendlande, van MOLL's Kerkgeschiedenis en een enkele maal van HOFMAN PEERLKAMP'S Liber de vita etc.

MILO'S gedichten zijn het best uitgegeven door L. TRAUBE in Poetae Latini Aevi Carolini, III, 557 seqq.]

[Voetnoot 24: Over deze laatste heiligenlevens vgl. MOLL, I, 367 volgg.]

[Voetnoot 25: Vgl. over de poëzie van RADBOUD: EBERT, t.a.p. III, 184. H. PEERLKAMP, p. 11. De Versus de hirundine medegedeeld in Zeitsch. f.d. Alt. N.F. 7, 388 flgg. Zijne Antiphonen op S. Maarten in Kerkhistor. Archief, III, 213 volgg.]

[Voetnoot 26: Zie voor het medegedeelde MOLL'S Kerkgesch., I, 275 volgg. en ALPERTUS' Kroniek De Div. Temporum.]

[Voetnoot 27: Der Lobgesang auf den heiligen Anno (ed. GOLDMANN), Leipzig und Altenburg, 1816. Voor verdere bijzonderheden zie men Grundriss der Germ. Phil., II, 1, 251; en PIPER'S Spielmannsdichtung, II, 1. Gedateerd op 1077-'78; door sommigen op 1105–1110.]

[Voetnoot 28: De Kroniek van ALPERTUS: De diversitate temporum libri II, is van ongeveer 1022 (ed. DEDERICH, Münster, 1859). Vgl. MOLL, Kerkgesch., II, 2, 343 en BLOK, I, 130. Over de Kroniek van GALBERTUS vgl. RUDOLF HENNING, Nibelungen—Studiën. Strassburg. 1883.]

[Voetnoot 29: De Div. Temp., II, 5.]

[Voetnoot 30: R. HENNING in het aangehaald werk.]

[Voetnoot 31: Ik heb mij hier bediend van E. VOIGT'S voortreffelijke uitgave van den Ysengrimus, (Halle a.S., 1884). In zijne Etude sur l'Ysengrinus, (Gand, 1895) komt L. WILLEMS tot eenigszins andere voorstellingen dan VOIGT. W., stelt den tijd van ontstaan 1151–1152; V.c. 1148. W. gelooft dat een „flamand gallicant" uit de buurt van Lille de dichter is geweest en dat deze niet uit de mondelinge overlevering maar uit de verhalen der trouvères heeft geput. Het eerste is door W. m.i. niet aangetoond; het tweede is niet te bewijzen. Zie over WILLEMS' boek ook het oordeel van Dr. J.W. MULLER in Museum (1897) waarmede ik mij in hoofdzaak kan vereenigen.]

[Voetnoot 32: VOIGT, Einl. LXIII.]


II.

De Kruistochten. De „lage landen bij de zee" als grensland tusschen Frankrijk en Duitschland. Fransche en Duitsche literatuur. Heinric van Veldeke (Leven van Sint Servaes, Eneïde, liederen). Vertaling van het Nibelungen-lied. Speelmanspoëzie (Van den bere Wisselau; Van Sente Brandane). Losmaking van Duitschland.

Toen het gevreesde jaar 1000 voorbij en de wereld niet vergaan was, ademden ook de bewoners dezer landen op.

Niet alsof met die 11de eeuw een tijd van ongestoorden vrede en rust aanbrak! Integendeel, ook in deze en de volgende eeuw, wij hebben er reeds staaltjes van gezien, was er nog allerwege verdeeldheid; soms schijnt het alsof ieders hand tegen allen is opgeheven. Zeker, tegenover de verdeelende stonden verbindende krachten: de kerk, het leenwezen, eene zelfde of ten minste gelijke taal, dezelfde zeden en gewoonten. Maar voorshands is de eenheid van elk dier onderscheidene kleinere volksgeheelen hier te lande (Friesland, Holland, Vlaanderen, Brabant en andere) weinig hecht; er is te nauwernood sprake van één band die ze onderling vereenigt.

Geen verschijnsel heeft in deze eeuwen zoo krachtigen invloed geoefend op onze volkswording als de kruistochten!

Onder de eerste deelnemers aan die grootsche tochten, toen „het Westen zich op het Oosten wierp, onder den kreet: God wil het!" vinden wij ook onze voorouders. Reeds omstreeks 1030 zien wij een graaf van Holland ter kruisvaart trekken en aan zijne zijde een lid dier stoute ARKELS, welke de latere graven van Holland zoo dikwijls tegenover zich zouden zien[1]. Na hen treffen wij onder de kruisvaarders in deze en de volgende eeuwen graven van Holland, Gelder, Vlaanderen aan; zonen van oud-adellijke geslachten als de BREDERODE'S, BORSELEN'S, VAN LYNDEN'S; Friesche edelen uit den stam van GALAMA en BOTNIA. Nog lang na den tweeden kruistocht, die in 1147 voorviel, wezen latere kruisvaarders elkander den palmboom op het graf van den dapperen Frieschen aanvoerder HENDRIK ULVINGA in de nabijheid van Lissabon. Niet alleen ridders, ook aanzienlijke burgers, gewone poorters, lijfeigenen trokken naar het Heilige Land. Waarschijnlijk waren er maar weinig ridders onder die Antwerpenaars, Hollanders en Friezen, die volgens hun eigen getuigenis acht jaren in de Middellandsche zee van roof op de heidenen hadden geleefd en in 1097 op hunne schepen, welker masten met goud waren beslagen, het leger der kruisvaarders in Cilicië te hulp kwamen[2].

Zeker, behalve zuivere godsdienstige geestdrift zullen er voor deze tochten beweegredenen zijn geweest van minder gehalte; de naam „groote aflaat" dien men in de 13de eeuw aan een kruistocht gaf, wijst reeds op iets anders dan op liefde tot God om Gods wil. En dat vooral bij degenen die slechts geld, niet zich zelven, gaven ten behoeve dezer tochten. Ook bezwaardheid van geweten zal wel tot de beweegredenen hebben behoord; ook drijfveeren van minder allooi zal men niet mogen voorbijzien: lust naar avonturen, strijdlust, zucht om buit of roof te behalen.

Dat alles moge waar zijn, maar desniettemin zien wij hier in de ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk dit belangrijk verschijnsel, dat voor het eerst zij die zóó lang verdeeld waren gebleven: Vlamingen, Friezen, Hollanders, Gelderschen en zoovele anderen, in het besef hunner éénheid als Christenen, gezamenlijk optrekken tegen één vijand in verre gewesten.

De groote invloed dier tochten op de ontwikkeling ook van ons volk is bekend. Nu eerst deden de Nederlanders hun „intocht in de Kerk waardoor zij inderdaad vereenigd werden met het groote lichaam, waarvan zij vroeger leden heetten, maar niet waren"[3]. Handel en nijverheid, ook de kunsten ontwikkelden zich. De trage verbeelding der bewoners van deze lage landen kreeg een schok, werd opgewekt, geprikkeld. Welk een indruk moet het Zuiden, moeten die landen der zon met hun geheimzinnig achterland, hebben gemaakt op de ruwe maar ontvankelijke gemoederen dezer zonen van het Noorden, die zich voor het eerst verplaatst zagen buiten de enge grenzen van hun gouw of graafschap!

Maar niet minder gewichtig dan dat alles is de invloed geweest, dien de aanraking met andere volken moet hebben geoefend op het onze. Door dat herhaald en langdurig samenzijn en samenwerken met andere volken of volksdeelen, moeten onze voorouders voor het eerst ten deele bewust zijn geworden van zich zelf. Nu eerst wordt hun de gelegenheid gegeven om door vergelijking met anderen zich zelven te leeren kennen; nu eerst begint door den morgennevel der naïeveteit heen het beeld der eigen persoonlijkheid flauw voor hen op te schemeren. Ook van het volk, waarvan zij nog een deel uitmaakten en waaraan zij zich het nauwst verwant gevoelden: de Duitschers, moeten zij zich reeds onderscheiden hebben gevoeld in taal en karakter. Welk een aanzienlijk verschil bestond er reeds omstreeks 1171, toen HEINRIC VAN VELDEKE zijn Sint Servaes dichtte, tusschen Middelnederlandsch en Middelhoogduitsch! Dat verschil kan natuurlijk eerst langzamerhand zoo gewichtig zijn geworden.

Uit staatkundig oogpunt gezien, behoorden verreweg de meeste dezer lage landen tot Duitschland; hunne ligging in Europa maakte ze tot een schakel tusschen Germaansche en Romaansche landen. Langzamerhand zullen wij den band met het overig Duitschland losser zien worden en ten slotte feitelijk wegglijden, al blijft hij in schijn nog lang zichtbaar, al wordt hij later wel eens opnieuw aangeknoopt.

Dat de bewoners dezer landen tusschen Duitschers en Franschen in woonden; dat, in de Zuidelijke Nederlanden, het Dietsch onmiddellijk paalde aan het Fransch, was oorzaak dat Fransche taal en letterkunde te onzent gemakkelijk ingang konden vinden.

Dien aanwas van zelfstandigheid tegenover Duitschland, waarbij de invloed van Frankrijk zich doet gevoelen, zullen wij nu in de geschiedenis, onzer letterkunde gaan beschouwen.

De eenheid dezer landen met het overig Nederduitschland vertoont zich ook in die scharen van Vlaamsche en Hollandsche kolonisten, welke in de 11de en 12de eeuw een deel van Nederduitschland bevolkt en er zeker toe bijgedragen hebben daar het gevoel van eenheid met de bewoners der lage landen levendig te houden. Echter moet dat gevoel van eenheid te onzent sterker geweest zijn in het zuiver Germaansche Noorden dan in het Zuiden, dat een tweetalig land was. Dit verschil tusschen Noord- en Zuid-Nederland moeten wij hier al aanstonds op den voorgrond brengen.

Zuid-Nederland was verdeeld in Dietsche en Waalsche gewesten of zulke die Dietsche en Waalsche elementen in zich vereenigden. Vlaanderen, Brabant, Limburg waren in hoofdzaak Dietsche gewesten; Artois, Kamerijk, Henegouwen, Namen en het land van Luik bijna uitsluitend Waalsche. Echter deed zich in Vlaanderen de politieke invloed van Frankrijk sterk gelden; Brabant hing nauwer met Duitschland samen; Limburg had wel het meest recht op den naam van: grensland.

Tegenover de Fransch (Walsch) sprekenden voelden de Dietsch-sprekenden zich één. Reeds in VELDEKE'S Leven van Sint Servaes worden „Dutschen ende Walen" tegenover elkander gesteld[4], Maar niet zóó scherp stonden zij tegenover elkander, of de meerdere geestesbeschaving en kunstzin van het Fransche volk oefenden hare bekoring en haren invloed op de minder ontwikkelde bewoners dezer grenslanden, voorzoover zij Fransch verstonden. Ook in de literatuur zal dat blijken. Terwijl te onzent, zooals wij gezien hebben, nog geene nationale letterkunde bestond, had de kunst van het woord in Frankrijk reeds tal van voortreffelijke of belangwekkende werken voortgebracht. Kort vóór of na den eersten Kruistocht waren de oudste Chansons de geste reeds gedicht: de grootsche Chanson de Roland, de indrukwekkende Lorreinen, barbaarsch als de Roodhuiden, de bloedige Raoul de Cambrai, Girart de Roussillon, een deel van den Guillaume d'Orange, de Aiol. De aanvang der 12de eeuw bracht het ontstaan van het hoofsche ridderdicht („épopée courtoise") en dat der lyriek. Vóór het midden dier eeuw waren de meeste verhalen, die de onderscheidene „branches" van den Roman du Renart vormen, reeds voor de eerste maal opgesteld[5].

Ook de Duitschers konden, lang vóór het ontwaken der literatuur te onzent, op menig werk van beteekenis wijzen; behalve de vroeger genoemde dichtwerken hadden zij reeds: het Walthari-lied, EZZO'S lied over de Wonderen van Christus, een gedicht over Koning ROTHER. Die nationale literatuur, in hoe menig opzicht ook zelfstandig en oorspronkelijk, kon zich echter niet onttrekken aan den invloed der Fransche literatuur, die toen reeds den toon aangaf. De Alexander van PFAFFE LAMBRECHT en het Rolands-lied van PFAFFE KONRAD waren reeds in de eerste helft der 12de eeuw uit het Fransch vertaald; in de tweede helft dier eeuw zou de vertaling eener branche van den Roman du Renart volgen en de Fransche lyriek de ontwikkeling der Duitsche bevorderen.

Het is waarlijk niet vreemd dat wij dezen invloed van Frankrijk op Duitschland kunnen waarnemen ook in het land, dat meer dan eenig ander een schakel tusschen hen vormde: Limburg. Omstreeks 1170 werd binnen of bij de grenzen van dat land de bekende geschiedenis van FLORIS en BLANCEFLOER bewerkt in een dialect, dat misschien oorspronkelijk zuiver Limburgsch geweest is of althans met evenveel recht tot het Nederlandsch als tot het overige Nederduitsch kan gerekend worden[6]. Het is den schrijver dezer bewerking, die een Fransch voorbeeld volgde, blijkbaar slechts om het verhaal te doen geweest; reflexie is, naar het schijnt, afwezig. Zijn verhaaltrant is uiterst beknopt en zaakrijk, sober maar droog; van de aandoening die dit liefelijk verhaal in latere dichters zou wekken, is hier weinig te bespeuren. Taal en stijl van dit gedicht zijn nog onbeholpen; de korte zinnen, en de hortende verzen waarin dalingen niet zelden ontbreken, met hunne onzuivere rijmen, wijzen op geringe technische vaardigheid.

Veel duidelijker dan in dit gedicht vertoont zich de invloed der literaturen van Frankrijk en Duitschland op de ontwikkeling der onze in het werk van HEINRIC VAN VELDEKE.

In de poëzie van dezen Limburgschen edelman uit de buurt van Maastricht vinden wij de onderscheiden elementen vereenigd, welke wij hier achtereenvolgens hebben leeren kennen: hij legt den band tusschen de Latijnsche literatuur en de nationale door zijne omwerking van een Latijnsch heiligenleven tot het Limburgsch Leven van Sint Servaes; uit het Fransch vertaalt hij een riddergedicht over ENEAS in zijne moedertaal, waaruit het weer in het Middelhoogduitsch wordt overgebracht (Eneît); in het Limburgsch dicht hij, onder den invloed der Fransche (Provençaalsche) lyriek een dertigtal minneliederen die eveneens in het Middelhoogduitsch worden vertaald. Zoowel zijne Eneïde als zijne minneliederen hebben groote beteekenis gehad voor de ontwikkeling der Middelhoogduitsche epische en lyrische poëzie.

Van zijn leven is ons weinig bekend. Hij schijnt op een of andere wijze in betrekking te hebben gestaan tot den geestelijken stand en het klooster van SINT SERVAES; blijkbaar kende hij behalve de Fransche ook de Latijnsche literatuur, o.a. de Aeneïs, de Metamorphosen en het epos van STATIUS[7]. Hij ondernam c. 1171 de bewerking der Vita van den H. Servatius op verzoek van gravin AGNES VAN LOON en van zekeren kanunnik HESSEL, „die doen der costeryen plach." Hij heeft in Duitschland gereisd, was omstreeks 1175 aan het hof van Kleef en gaf zijn onvoltooide Eneïde daar te lezen aan gravin MARGARETA, de bruid van LODEWIJK III, landgraaf van Thüringen. Zijn handschrift werd hem ontstolen en eerst veel later terug bezorgd, zoodat de voltooiing der Eneïde waarschijnlijk kort vóór 1190 heeft plaats gehad. In Duitschland zal hij kennis gemaakt hebben met de daar bestaande nationale literatuur, o.a.: het Anno-lied, LAMPRECHT'S Alexander, KONRAD'S Rollands-lied; ook de Duitsche sagen van dien tijd kunnen hem niet vreemd zijn gebleven. Zijne minneliederen dagteekenen misschien uit denzelfden tijd als zijne Eneïde. Ook heeft hij nog een gedicht van „Salomon en de Minne" geschreven, dat ons slechts uit eene aanwijzing van een Duitsch dichter bekend is[8].

Indien „meyster HEINRIC" begonnen ware met minneliederen te dichten, vervolgens de hand geslagen had aan een ridderroman waarvan de minne schering en inslag is, en daarna, ouder en ernstiger geworden, getracht had door middel van een heiligenleven goed te maken wat hij misdreven had met het dichten dier wereldsche poëzie—dan zou hij gedaan hebben, wat na hem door tal van andere Nederlandsche dichters gedaan is. Die gang van zaken zou bovendien in overeenstemming zijn geweest met wat de gewone levenservaring ons leert. Naar het schijnt, heeft het tegenovergestelde plaats gehad: is hij begonnen met de bewerking van een heiligenleven, om zich daarna tot minnepoëzie en ridderverhaal te wenden. Zoolang deze voorstelling niet door nieuwe feiten aangetast is, zullen wij ons er aan moeten houden.

Daar zoowel Sinte Servatius Legende als de Eneïde bewerkt zijn, de eene naar een Latijnsch, de andere naar een Fransch voorbeeld, komt het er bovenal op aan, het karakter dezer bewerkingen te leeren kennen. Over het algemeen volgt VELDEKE zijne Servatius-legende, die hij telkens aanduidt als „die vite", op den voet[9]. De letterkundige waarde dezer bewerking is gering en herinnert ons dat wij bij den aanvang van de ontwikkeling onzer literaire kunst staan. De gebrekkige uitdrukking, de afgebroken zinbouw, de stootende verzen met hun drietal heffingen doen ons denken aan de oude volkspoëzie. In eene periode als:

Alle die vergaderinghen Al weynende dat sij songhen Met luder stemmen: Osanna! Doen was vroude ende yamer da,

meent men een nagalm te hooren van deze verzen uit het Lodewijkslied:

Joh alle saman sungun „Kyrieleison". Sang was gisungan Wig was bigunnan. Enz.

Beelden en vergelijkingen zijn schaarsch en over het algemeen onbeduidend. In een paar dier vergelijkingen bespeuren wij eenige aandoening. Zoo b.v. in deze uit het eerste boek:

Daer nae sprack der heilighe man, —Die salighe diet ghemercken can— „Men mach in menghen synnen „Gods heerscapie bekennen, „Sijne ghenade ende sijne ghewalt. „Ghij siet wale wie der wynter kalt „Die eerde bevroret „Ende haer vrocht testoret „Ende tewrijvet ende verkeert; „Ende als hij dan henne veert, „Ende der somer aen gheyt, „Dien alle die werelt gherne ontfeyt, „Ende daer toe alle creatueren, „Eyn yeghelijck nae sijnre natueren, „Verhoghen sich ende vervrouwen. „Allen die Gode ghetrouwen „Ende doer hem lijden arbeit, „Dien gheeft hij grote rijcheit, „Woninghe in hiemelrijck „Ende vroude ewelijck."

Maar wanneer wij een blik in VELDEKE'S voorbeeld slaan en daar op de overeenkomstige plaats lezen: „en", ait „quomodo verna temperies redit post hiemem, sic post mortem orietur beatis requies", dan zien wij dat VELDEKE'S verdienste hierin bestaat, dat hij een dichterlijk onderdeel van zijn voorbeeld op zelfstandige wijze heeft uitgebreid[10].

Ook waar wij elders verwachten, dat eenige stijging van aandoening zich in den stijl en de verzen zal openbaren, zooals b.v. in de visioenen, wordt die verwachting niet vervuld[11].

Toen VELDEKE zijn Leven van Sint Servaes bewerkte, gevoelde hij zich een armen zondaar, die behoefte had aan de voorspraak van den heiligen man bij God; die hoopte dat zijn werk ter eere Gods zou strekken[12]. Maar de levensgeschiedenis van den heilige moge hem hebben gesticht, zij heeft noch zijn gevoel noch zijne verbeelding kunnen treffen. Anders was dat met de geschiedenis van ENEAS, zooals zij door een onbekend Fransch dichter omstreeks 1170-'75 is verwerkt tot een ridderroman[13].

Wat dit gedicht opmerkelijk maakt, is vooral de wijze waarop hier de liefde tusschen de beide seksen als dichterlijk motief is gebruikt en de groote plaats die de ontleding van het gansche gemoedsleven, van de hartstochten en vooral van de liefde hier inneemt. Deze opvatting der liefde was iets nieuws in de toenmalige literatuur. Aan de klassieken viel die niet te ontleenen. Het is bekend, dat zoowel de toestand der vrouw als de verhouding der beide seksen in de Oudheid gansch anders was dan in de nieuwere tijden; er waren weinig dingen die TACITUS in de Germanen sterker troffen dan juist hun achting voor de vrouwen, hun eerbied voor het huwelijk, dat kuischheid bij hen in eere was en dat de vrouw in het huwelijk stond als eene gelijke tegenover den man. Door de opkomst van het ridderwezen, eene Germaansche instelling, was dit gevoel van eerbied jegens de vrouwen nog sterker geworden en had het zich, vooral in Zuid-Frankrijk, onder den invloed der galanterie verfijnd.

In het Fransche gedicht is de ontleding van den hartstocht bij uitnemendheid reeds vrij ver voortgezet en, voor dien tijd, fijn. Het is een van VELDEKE'S verdiensten dat alles nagevoeld en in eigen trant het eerst in onze taal te hebben gezegd. Doch al heeft hij een voorbeeld gevolgd, hij was geenszins louter vertaler. Hij heeft heel wat gewijzigd of veranderd, weggelaten of toegevoegd; meestal geschiedde dat om de juistheid der uitdrukking te verhoogen of den gang van het verhaal te verduidelijken; ook wel eens om de eischen van eigen kieschheid of eigen smaak te bevredigen[14]. Verscheidene didactische uitweidingen, overtollige beschrijvingen en mededeelingen heeft hij laten vervallen. Desondanks telt zijn werk ongeveer 3000 verzen meer dan het oorspronkelijke. Die grooter omvang is toe te schrijven vooral aan de wijdloopigheid van den bewerker, die zich openbaart o.a. in het uitspinnen van monologen en van gevechten, ook in de beschrijving van zielstoestanden. Waar hij beschrijft, ook naar het uiterlijk, toont VELDEKE menigmaal wel talent, maar een onontwikkeld talent, terwijl zijn smaak en zijne kunstvaardigheid nog gering blijken. Zoo b.v. waar hij ons de Sibylle beschrijft, die ENEAS „toe Icônjen in her hûs" bezocht. Een viertal verzen van het oorspronkelijk gedicht zijn in de bewerking uitgedijd tot een 34-tal, zoodat men hier met recht van VELDEKE'S werk mag spreken:

grôt ende grâ was her dat hâr end harde verworren— dat wir wale spreken dorren— alse eines perdes mane. die frouwe hadde ane vele onfrouwelîch gewant. ein boech hade sî an der hant. dar ane sach sî ende las. doe schoude sî Enêas. He marcde sî rechte. dat mies# lockechte hiene her ût den ôren. sî enmochte niet gehôren, et enwâre, dat man riepe. her ougen stonden er diepe onder den ouchbrâwen, langen ende grâwen, die dâ vore hiengen— end her ter nase giengen, grouwelîch was her lîf: hem enwart nie wîf alsô wonderlich kont. swart ende kalt was her der mont. sî sat in den gebâre, alse er leven wâre ân alre slachte wonne. die tande stonden er donne# end wârn her lanc ende gele. her was der hals end die kele swart end gerompen#. sî selve was geskrompen in bôsen gewande. her arme end here hande waren âdern ende vel[15].

Belangwekkend is op deze plaats de worsteling van een naïef kunstenaar met zijne stof. De dichter is blijkbaar wel onder den indruk en tracht dien zoo goed mogelijk weer te geven; er is wel goede grondstof, er zijn wel goede deelen van een beeld, maar hoe zonderling liggen zij dooreen. Telkens springt hij van de afzonderlijke trekken op het geheel over of wordt zijne eigen voorstelling hem te machtig, zoodat hij zich lucht moet geven. Na de aardige vergelijking van het haar bij verwarde paardemanen—de vergelijking raakt volgens VELDEKE blijkbaar de grens der kieschheid—een blik op het onvrouwelijk gewaad; zij had een boek in de hand; nu weer de détails: vlokken mos (haar) hingen haar uit de ooren, diepliggende oogen onder laag afhangende grijze wenkbrauwen; dan plotseling een blik op het geheel: gruwelijk was haar lichaam; daarna terugkeer tot de détails: de mond was zwart en koud; weêr een algemeene indruk: hare houding gaf te kennen dat zij geenerlei vreugde kende; zoo gaat het voort.

Kunst als deze, hoe onvolkomen ook, doet ons betreuren dat VELDEKE'S invloed op de Nederlandsche dichters van later tijden naar het schijnt zoo gering is geweest, want aanleg had hij zeker.

Duidelijker nog dan in zijne Eneide blijkt die aanleg in het dertigtal minneliederen, door hem onder den invloed der Fransche hoofsche lyriek gedicht.

In gevoelens en stemmingen, in keuze van voorstellingen en uitdrukkingen blijven deze liederen binnen den kring van den conventioneelen vrouwendienst, die zich in Frankrijk had ontwikkeld en zich daar en elders deed gelden, zoowel in eene min of meer kunstmatige werkelijkheid als in de poëzie.

De verhouding van den minne zoekenden man tot de vrouw die hij wenscht, wordt voorgesteld als een dienst: zij is de meesteres, hij de dienaar. Telkens is ook in deze liederen sprake van dienen en dienst. De minne wordt verheerlijkt:

Von minne kumet uns allez guot: diu minne machet reinen muot. Waz solte ich sunder minne dan?[16]

De vrouwen worden tegenover de mannen verdedigd, haar toorn wordt gevreesd. Het zinnelijke in de verhouding der beide seksen (het „umbevân") wordt dorperlijk genoemd:

Wie mohte ich dat für guot entstân, dat hê mî dorpelîche bâte dat hê mî muoste al umbevân?[17]

vraagt eene vrouw, die—naar de gewoonte in deze minnepoëzie—sprekend wordt ingevoerd. Voor haar goeden naam moet de minnaar zorg dragen; daarom mag hij zijne liefste niet in het openbaar noemen; daarom ook moet hij haar en zich hoeden tegen de booze tongen de („rueger" en „nider") [18]. Niet zelden begint een lied—ook dat was conventioneel geworden, maar conventie waarin waarheid schuilt—met een klein natuurschetsje of een trek uit het natuurleven; hetzij om overeenstemming, hetzij om tegenstelling tusschen natuurleven en gemoedsleven te doen uitkomen. Tegenstelling vindt men al dadelijk in het eerste lied:

Ez sint guotiu niuwe mâre, daz die vogel offenbâre singent dâ man bluomen siet. Zuo den zîten in dem jâre stuende wol daz man frô wâre: leider des enbin ich niet[19].

Overeenstemming treft men aan in verzen als deze:

Ez tuont die vogele schîn# daz si die boume sehent gebluot#. ir sanc machet mir den muot sô guot daz ich vrô bin noch trûric niht kan sîn[20].

Maar niet zóó vast is VELDEKE in de leer van den vrouwendienst of de natuur gaat hem soms boven de leer. Het moge dorperlijk zijn naar het „umbevân" te verlangen, deze minnaar doet wat hij niet laten kan:

ich bat sie in der kartâten daz si mich müese al umbevân[21].

en hij vraagt het niet te vergeefs. Hoe idealistisch ook gezind, hij verliest den blik op de alledaagsche werkelijkheid daarom niet:

Swer den vrouwen setzet huote#, der tuot daz übele dicke stêt. vil manic man der treit die ruote# da er sich selben mite slêt[22].

Ook de leukheid niet, die hem doet zeggen:

geschihet mir als deme swan, der singet als er sterben sal, sô vliuse# ich ze vil dar an[23].

Zoolang wij deze liederen slechts in eene Hoogduitsche overzetting kennen, is het natuurlijk niet uit te maken of zij in Limburg bekend zijn geworden, noch of zij ook in andere deelen dezer landen verbreid zijn en invloed hebben geoefend op de zich daar ontwikkelende literatuur. Wij komen op die vraag nog even terug, doch kunnen nu reeds zeggen, dat wij voor het bestaan van zulk een invloed geen afdoend bewijs hebben. Ten opzichte der Eneide verkeeren wij in iets gunstiger omstandigheden. Het is bekend dat MAERLANT in zijne Historie van Troyen, sprekend over de geschiedenis van ENEAS en DIDO, zegt: „Oec ist gedicht in Duytsche woert"[24]. Het is mogelijk, dat hij hier het oog heeft op VELDEKE'S gedicht, maar zonder nader bewijs mogen wij dezen regel natuurlijk niet als beslissend beschouwen.

Voorzoover wij nu kunnen zien, is VELDEKE'S invloed op de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde gering geweest; in allen gevalle op verre na niet zoo belangrijk als op die der Hoogduitsche literatuur. Voor tal van Middelhoogduitsche dichters is VELDEKE'S werk, met name zijne Eneide, een voorbeeld geweest, dat zij bewonderden en navolgden. Zijn dichterlijk verhaal gaf in Duitschland den stoot tot het ontstaan der epische minnepoëzie en minstens eene eeuw lang wordt hij door Duitsche dichters gelezen en geprezen, ook door de grootsten onder hen als WOLFRAM VON ESCHENBACH, den duister-verhevene en den beminnelijken GOTTFRIED VON STRASSBURG[25].

VELDEKE'S werk, het werk van een ontwikkeld dichter, die reeds zekere mate van individualiteit vertoont, behoorde tot de kunstpoëzie dier dagen. In die poëzie is een Nederlander de Duitschers vóórgegaan. Naast die kunstpoëzie echter bestond in Duitschland eene nationale verhalende volkspoëzie. Gedeeltelijk was deze, in den tijd waarvan wij spreken, reeds onder den invloed gekomen der hoofsche epiek. De beide bekende heldendichten Nibelungen en Gudrun leveren daarvan het bewijs en toonen ons van welken aard die invloed is geweest. Een ander deel dezer volkspoëzie was vrij gebleven van dien invloed van het hoofsche epos. Die soort van poëzie vinden wij vertegenwoordigd in een aantal verhalende gedichten, meerendeels In het laatst der 12de eeuw gemaakt en voor een deel afkomstig uit de Rijnlanden. Men pleegt ze samen te vatten onder den naam: speelmanspoëzie, omdat zij zwervende dichters en voordragers tot makers hadden. Ook treedt in vele dezer gedichten een speelman op den voorgrond. De meest bekende zijn: Orendel, Salman und Morolf, Hertog Ernst, Sint Oswald. Alle herinneren door hun inhoud en hun trant min of meer aan een vroeger gedicht van dezen aard: de geschiedenis van Koning Rother, al beweegt dat verhaal zich in hooger sfeer dan deze latere werken. In alle leveren de Kruistochten den historischen achtergrond; in verband daarmede vinden wij hier dan ook telkens melding gemaakt van schepen en zeereizen. Het verhaal dier tochten naar verre landen geeft den dichters natuurlijk ruimschoots gelegenheid hunnen hoorders allerlei vreemds en wonderbaarlijks voor oogen te brengen; vooral het verhaal van Hertog ERNST is met dat wonderbare vervuld. Het komisch element openbaart zich op vele plaatsen, gewoonlijk in ruwe grappen zooals men ze van deze dichters verwachten kon[26].

Hier staat de Nederlandsche poëzie tegenover de Hoog- en Nederduitsche in eene andere verhouding dan bij VELDEKE: dáár was het onzerzijds geven, hier nemen. Beide boven aangewezen soorten van volkspoëzie vinden wij te onzent vertegenwoordigd: het volksepos onder den invloed der hoofsche ridderpoëzie in eene vertaling der Nibelungen; de speelmanspoëzie in het gedicht van den Bere Wisselau en misschien ook in dat van Sinte Brandaen.

In welken tijd hebben de bewoners dezer landen voor het eerst kennis gemaakt met de Nibelungen-sage? Op die vraag moeten wij het antwoord schuldig blijven. Dat er geen grond bestaat om den bewoners dezer landen een aandeel toe te kennen in de vorming van het Oudgermaansch heldendicht, hebben wij hiervoor uiteengezet. Daarin ligt natuurlijk niet opgesloten, dat men hier te lande geene kennis van die elders ontstane heldenpoëzie of heldensage kan hebben gedragen.

Het mag waarschijnlijk heeten dat de, in een bericht der 10de eeuw en in den Reinaert vermelde, koning HERMENRYC de bekende Gotenkoning der heldensage is[27]. Ook weten wij dat de abdij van Egmond reeds in de 11de of in het begin der 12de eeuw een exemplaar van het Walthari-lied heeft bezeten[28]. Weliswaar was het slechts een Latijnsche vertaling waarin dat heldendicht tot ons is gekomen; doch juist dat Latijn zal het aantrekkelijk hebben gemaakt voor de geestelijken dier dagen en in allen gevalle mag men de aanwezigheid van dat dichtwerk beschouwen als een bewijs van belangstelling in de Oudgermaansche heldensage.

Heeft men hier te lande, zij het dan ook slechts in het Zuidoosten, Nibelungen-liederen gekend, vóórdat het, later uit die liederen ontstane, epos in het Nederlandsch is vertaald? Die vraag hangt samen met het vraagstuk van den ouderdom dier vertaling. Volgens de meeste Duitsche geleerden is het epos, zooals wij het tegenwoordig hebben en dat het voorbeeld is geweest der Nederlandsche vertaling, niet ouder dan 1205[29]. Nu vinden wij echter dat VELDEKE in zijn Leven van Sint Servaes spreekt van ATTILA als „Bodelinghes son" [30]; deze vadersnaam komt ook in de Nibelungen meer dan eens voor. Was VELDEKE nu met dezen naam bekend geworden door de Nibelungen of kende hij dien van elders? Dat hij dien naam in Duitschland heeft leeren kennen, evenals de namen der heldenzwaarden Eggesas, Mimming, Nagelring, waarover hij in de Eneïde spreekt, is niet waarschijnlijk; immers hij heeft, naar het schijnt, eerst na het dichten van den Servaes in Duitschland gereisd.

Een andere grond om te vermoeden, dat hier misschien Nibelungen-liederen in omloop zijn geweest, is dit: nog in de 15de eeuw vinden wij den melkweg in een Geldersch-Kleefsch woordenboek genoemd: Ver Broenelden strait[31].

Wijst het in zwang komen en blijven van een dergelijken naam niet op langdurige bekendheid met de Nibelungen-sage? Is het wel aannemelijk dat een dergelijke naam in zwang zou kunnen komen door den invloed eener schriftelijke vertaling en moet hier niet veel eer gedacht worden aan den gestadigen invloed eener mondelinge overlevering?

Wat daarvan zij, vast staat, dat men het Nibelungen-lied in het Nederlandsch vertaald heeft en, indien de tijdsbepaling der Duitsche geleerden juist is, dat deze vertaling nà 1205 is vervaardigd[32]. Hoe lang na 1205? Dat is niet met een jaartal aan te geven. Doch er bestaat reden om te gelooven, dat onze vertaling in de eerste helft der 13de eeuw is gemaakt. De populariteit van dit epos zal zich spoedig ook over de grenzen dezer landen hebben verbreid; het handschrift dat de fragmenten der Nederlandsche vertaling bevat, schijnt nog tot de 13de eeuw te behooren; het feit dat MAERLANT in zijn vroegste werk Alexander den vernederlandschten naam van ATTILA: Ettel gebruikt en in zijn Spiegel Historiael dien van Diederic van Berne, mag doen vermoeden dat hij deze namen misschien uit de vertaling der Nibelungen heeft leeren kennen.

Van die vertaling zijn ons slechts twee kleine fragmenten over, elk van 72 verzen, die een gedeelte der 16de en een gedeelte der 17de Aventiure van het oorspronkelijk epos behelzen. Of men het gansche gedicht vertaald heeft, moet dus onzeker blijven; ook hoe onze voorouders het genoemd hebben. Dat men van het Nevelingen-lied of van de Nevelingen zal hebben gesproken, is onwaarschijnlijk, omdat dit woord reeds in de 13de eeuw eene gansch andere beteekenis had (neef of verwant).

Ook bij deze vertaling hebben wij in de eerste plaats te vragen naar het karakter der vertaling en de wijze waarop de vertaler zich van zijne taak heeft gekweten[33].

Gunstig kan het oordeel over zijn werk niet luiden. Zijne verzen zijn vrij goed en hij heeft wel getracht het episch rhythme van het origineel weer te geven; doch zijne gebrekkige kennis van het Duitsch belemmerde hem in zijn werk als een blok aan het been. Waar hij een woord of een vers niet begreep, liet hij het weg, of—erger—verving het door een stoplap als: „dat doe ic u verstaen" en „dies was hi wel blide". Aan zijne gebrekkige taalkennis is waarschijnlijk toe te schrijven, dat, vooral in het tweede fragment, de gang van het verhaal hier en daar onduidelijk of verward is. De aanschouwelijkheid van het jachttooneel heeft bij de overbrenging geleden; voor het krabben en bijten van den beer dien SIEGFRIED vangt, heeft de vertaler geen oog gehad; geen oog ook voor SIEGFRIEDS rijke kleeding, voor de fraai bewerkte pijlen en het goede zwaard BALMUNG. De gevoelige regels uit het oorspronkelijk gedicht over KRIEMHILDE'S droefheid:

ir hetet mîn vergezzen, des mag ich wol jehen, dâ ich dâ wart gescheiden von mîme lieben man. „daz wolde got" sprach Kriemhilt, „waer iz mir selber getân".

zijn weergegeven door het onbeteekenende:

Nu is mijn welvaren voerwert meer gedaen.

Ook den trek dat KRIEMHILDE niet kan besluiten den geliefden man te laten begraven, mist men in de Nederlandsche bewerking.

Van den persoon des vertalers is ons niets bekend, evenmin als van de auteurs van Wisselau en Brandaen. Dat is geen toeval, maar in overeenstemming met het onpersoonlijk karakter der volkspoëzie, in tegenstelling met de bekendheid van de auteurs der meer individueele kunstpoëzie. Indien wij echter in aanmerking nemen dat in het laatste couplet van het tweede fragment de geestelijke tint bij de overzetting vrij wat sterker is geworden, dan zouden wij geneigd zijn voorloopig een geestelijke voor den bewerker te houden.

Maar geen geestelijke zal het geweest zijn, die ons het verhaal van den Bere Wisselau heeft nagelaten. Of zoo al, dan een tot speelman verloopen geestelijke of klerk, een dier vaganten of goliarden, gelijk er in de 12de en 13de eeuw zoovele rondzwierven: arme schooiers, tuk op een goeden maaltijd, en als GARGANTUA in extaze gerakend „au seul son des pintes et flacons"; verloopen studenten, wier ideaal was

in taberna mori, ubi vina proxima morientis ori

wien uit de engelenkoren de smeekbede reeds tegenklonk:

„Deus sit propitius isti potatori".

Want zoo ergens, dan vinden wij hier in onze literatuur de rechte speelmanspoëzie. Reeds uit den kort samengevatten inhoud van het gedicht kan dat blijken[34].

Het begin van het fragment brengt ons naar het land van den reuzenkoning ESPRIAAN. Wij zijn aan het zeestrand. Koning KAREL is juist met zijne „genooten" op een schip aangekomen. Onder zijn gevolg is een reusachtige beer, Wisselau genaamd, die zekeren GEERNOUT als zijn meester gehoorzaamt. Een reus die de wacht aan het strand houdt, wordt door Wisselau gedood. Nu komt koning ESPRIAAN met zijne reuzen. Op zijne vraag verneemt hij van GEERNOUT, dat er nog vier zulke beren in het schip gebonden liggen. Uit vrees noodigt ESPRIAAN koning KAREL en de zijnen op zijn kasteel. GEERNOUT trekt Wisselau een rok van vier kwartieren aan, dien hij voor hem had laten snijden ter gelegenheid van een hoffeest te Aken en volgt met den beer de overigen. Als zij aan ESPRIAANS burcht komen, loopt de portier op het zien van Wisselau jammerend van angst weg. GEERNOUT gelast den beer in de „gargoensche tale" (jargon) die zij beiden alleen verstaan, dat hij naar de keuken moet loopen, den opperkok bij het haar grijpen en in den soepketel werpen; daarna met den ketel de zaal binnenkomen, om de reuzen nog meer schrik aan te jagen. Dat geschiedt. Schenkers en drossaten komen de zaal binnenvliegen om ESPRIAAN te melden wat met den opperkok BRUGIGAL gebeurd is. Achter hen aan komt de beer met zijn grotesken last. ESPRIAAN wil vluchten, maar GEERNOUT trekt hem neer op zijn zetel. Wisselau gaat den kok verslinden; grimmig kijkt hij rond, zoodat de reuzen doodsbenauwd op de zaalbalken klimmen. De reuzenkoning smeekt GEERNOUT om hulp en deze belooft den beer mak te zullen maken. In zijn gargoensch zegt hij tot hem, dat zij een schijngevecht zullen houden; Wisselau moet zich daarin laten overwinnen. Nadat de worsteling geëindigd is, staan de reuzen verbaasd over de kracht van den kleinen man. GEERNOUT zegt schertsend tot den beer dat er niets meer te eten is; ESPRIAAN lacht, maar Wisselau wordt boos en schudt zich, zoodat de kostbare knoopen van zijn rok springen. Daarna werpt hij den rok op het vuur en gaat er voor zitten om zich te warmen. Daar zat hij als een jonker! Voor geen duizend mark zou een reus hem gelast hebben op te staan; zij blijven op veiligen afstand van het vuur en den beer. Een maaltijd wordt voor de gasten aangericht en men beraadslaagt over het nachtverblijf. Koning ESPRIAAN zou den beer gaarne kwijt zijn. GEERNOUT denkt er over hoe hij koning KAREL en zijne gezellen behouden weer uit het reuzenland zal brengen.—Daar eindigt het fragment.

De kern van dit verhaal kenden wij reeds van elders[35], ESPRIAAN of ASPRIAAN, zooals hij in de Duitsche sagen wordt genoemd, is een ontzagwekkende reus, die o.a. ook in het gedicht van koning ROTHER voorkomt als koning van het verre reuzenland. In eene Noorsche sage bevindt hij zich onder het gevolg van koning OSANTRIX, die naar de hand eener Hunsche prinses dingt; hij wordt vergezeld door zijne drie broeders: WIDOLF „mit der Stange", ATGEIR en AVENTROD. WIDOLF (elders WIDOLT) wordt door zijne broeders wegens zijne wildheid aan een keten meegevoerd; want, laat men hem los, dan slaat hij met zijne ijzeren stang woedend om zich heen.

Een deel dezer sage kan als tegenhanger van het Middelnederlandsch fragment dienen: WIDGA, THIDRIKS strijdgenoot in een gevecht van den held van BERN en ATTILA tegen koning OSANTRIX, is door WIDOLFS stang neergeslagen, door den vluchtenden vijand gebonden en meegevoerd. Hierop doen WILDIFER, een ander strijder van THIDRIK, en ISUNG, diens voornaamste speelman, gezamenlijk eene poging om den gevangene door list te bevrijden. WILDIFER laat zich in eene berenhuid naaien en wordt zoo door zijn gezel bij den halsband geleid. In 's konings hof aangekomen, slaat ISUNG meesterlijk de harp en op die tonen dartelt en huppelt zijn beer, dien hij Vizleo (Witte leeuw) noemt, tot verbazing van allen. OSANTRIX wil nu ook den moed van het dier op de proef stellen; op eene schoone vlakte worden, in tegenwoordigheid eener groote menigte, zestig groote jachthonden op Vizleo losgelaten. De koning is ook aanwezig, vergezeld door zijne dienstmannen, onder welke zich de geboeide WIDOLF bevindt, geleid door zijn reusachtigen broeder ABENTROD. De beer grijpt den grootsten brak en slaat daarmede twaalf der beste honden dood. Toornig gaat de koning met ontbloot zwaard op den beer los en brengt hem een houw in den rug toe; het zwaard doorklieft de berenhuid maar stuit af op de „bronie" (maliënkolder) daaronder. Als OSANTRIX dan naar de zijnen wil terugkeeren, rukt WILDIFER zijn zwaard uit de handen van den speelman, loopt den koning na en houwt hem het hoofd af. Ook tegen de reuzen ABENTROD en WIDOLF keert hij zich en verslaat hen. WIDGA wordt bevrijd en keert terug tot THIDRIK.

In hoever nu in de Noorsche sagen, onder de gedaante van den beer, Thor schuilt en het berengevecht eigenlijk een strijd van zomer en winter moet voorstellen, is voor ons van minder gewicht. Duidelijk blijkt echter uit het voorgaande de samenhang van het Nederlandsch gedicht met andere, ook tot poëzie verwerkte, Germaansche sagen. Deze en dergelijke verhalen moet de dichter van den Wisselau gekend hebben; daar heeft hij blijkbaar de elementen gevonden, die door hem in eigen trant zijn bewerkt en vereenigd. Het gedicht van koning ROTHER was in de Rijnlanden ontstaan en de herinnering aan den geketenden beer leefde daar ook in liederen als dat „von dem übelen wîbe" voort. Naar de oostelijke grenzen wijst ons dan ook niet alleen de taal van het gedicht, maar evenzeer de vorm van den naam Wisselau, die in het Nederlandsch Wittelau. zou moeten luiden[36]. In het oosten of zuidoosten des lands zal dit speelmansgedicht zijn ontstaan, waarschijnlijk kort na den tijd, waaruit ook de Duitsche speelmansgedichten dagteekenen—, nl. het laatst der 12de of den aanvang der 13de eeuw. MAERLANT kende ons gedicht reeds, want in zijn Spieghel Historiael laat hij er zich afkeurend over uit. Tot tweemaal toe verwijt hij den dichters van beroep dat zij in hunne poëzie KAREL DEN GROOTE beliegen en onder andere gedichten van dien aard vermeldt hij ook „van bere Wisslau die saghe" en

Van bere Wisslau die snodelhede# ende meneghe favele groet ende cleine[37].

MAERLANT'S ergernis zal vermoedelijk vooral hebben gegolden, dat men een vorst als KAREL DEN GROOTE in zulk gezelschap bracht. Maar ook GEERNOUT met zijn beer kunnen hem niet behaagd hebben. In GEERNOUT toch hebben wij blijkbaar een dier zwervende speellieden voor ons, die er altijd zijn geweest en er nog zijn: beurtelings kunstenmaker, goochelaar, muzikant, dichter of ten minste zanger en voordrager, die niet zelden met gedresseerde dieren rondreisden. Een van het soort waartoe ook de „Sarrasijn" behoorde, „die voor mijn here speelde met eenen bere", van wien eene grafelijkheids-rekening der 14de eeuw gewag maakt[38].

Boven zulk volkje voelde een eerzaam klerk en gezeten burger als MAERLANT zich ver verheven.

De speellieden waren er vooral op uit, hun publiek te doen lachen; gedurig hooren wij in dit gedicht dan ook van lachen en scop (scherts) spreken. Die grappen waren niet van het fijnste soort; dat kan men verwachten: een beer, potsierlijk uitgedost in zijn rok met kwartieren als in een ridders wapenrok; een kok, gekookt in zijn eigen soepketel; een angstige portier, roepend, schreeuwend: „o wi, o wach!"; schenkers en drossaten die, hals over kop, een zaal komen binnenvluchten, zoodat hunne armen, beenen en hoofden het zwaar te verantwoorden hebben; de vraatzucht van een beer die zich zoo dik gegeten heeft, dat de knoopen hem van den rok springen als hij zich schudt; angstige reuzen op zaalbalken hunne toevlucht zoekend; een reuzenkoning, met schuine blikken naar zijn vreeselijken gast loerend—alles gruwzaam of grof, doch niet zonder zekere ruw-komische kracht en wel geschikt om de ruige lippen van ruwe poorters en boeren te plooien tot een breeden lach.

Een meester in de kunst was deze speelman evenmin als de meeste zijner gildebroeders; hij bekommert zich weinig om de overgangen in zijn verhaal, dat in reeksen van kort afgebroken volzinnen als met vlugge schokjes voortspoedt met veronachtzaming zoowel van de maat der verzen als van de zuiverheid der rijmen. Waartoe zou het hem ook gediend hebben, zorg te besteden aan rijm en maat? Zijn publiek was er onverschillig voor; dat publiek wilde aangenaam bezig gehouden, geboeid worden; hoe meer nieuws en wonderbaars hoe beter; op dit publiek, tot hetwelk de dichter zich meer dan eens richt, was alles berekend. Geen wonder voor wie in het oog houdt, dat deze dichters van hunne kunst leven moesten.

Tot datzelfde publiek moet in ongeveer dienzelfden tijd ook het gedicht van Sente Brandane zich gericht hebben. Deze BRANDAEN was abt van een Iersch klooster. Eens zat hij te lezen in een boek dat allerlei verhalen van wonderen bevatte. Hij werd boos over zoo ongeloofelijke dingen en wierp het boek op het vuur. Een engel kondigt hem nu aan, dat hij tot straf voor zijn ongeloof met een aantal zijner monniken moet scheep gaan en negen jaren lang rondzwalken. Op hunne tochten zien zij zooveel wonderbaarlijks, dat den abt alle twijfelzucht vergaat. Nu mag hij naar zijn klooster terugkeeren en sterft kort daarna.

De kern van dit verhaal is reeds in de 10de eeuw te vinden in een Latijnsche legende: Peregrinatio Sancti Brandani Abbatis en werd later in verscheidene Europeesche talen, zoowel in proza als in poëzie, bewerkt. Waarschijnlijk is deze stof tusschen 1173–1180 aan den Neder-Rijn in een rijmwerk behandeld en misschien niet lang daarna in het Nederlandsch vertaald[39].

Dat wij hier het werk van een speelman voor ons hebben, kan niet betwijfeld worden door iemand, die ook maar eenigszins op de hoogte is van deze soort poëzie. Evenals in den Oswald en den Orendel hebben wij hier eene half-ascetischen half ridderlijken zeetocht (de Brandaen spreekt van „recken"); vooral in het gedicht van Hertog Ernst vinden wij tal van wonderbaarlijke zaken en personen die ook hier voorkomen: zoo b.v. de leverzee en den magneetberg; de schitterende karbonkels; het prachtig paleis, met de in den muur gegraveerde dieren; de menschen, met zwijnskoppen en kranenhalzen, in zijden gewaden, gewapend met bogen; de vermelding der Pygmeeën. Een kluizenaar die op een eenzame rots woont, vindt men weer in het verhaal van Sint Oswald.

Dat ook in den Brandaen drossaten en schenkers voorkomen, die veroordeeld zijn om na hun dood dorst te lijden, zoodat ze in honderd jaren geen droppel water binnen krijgen, is een der vaste trekken van de speelmanspoëzie[40]. Het was een onschuldige wraakneming der speellieden op degenen die hen onder hunne voordracht niet voldoende van nat en droog hadden voorzien.

Echter heeft de Nederlandsche bewerking ook elementen, welke men niet vindt in een der drie Duitsche bewerkingen die voortgekomen zijn uit het oorspronkelijk Nederrijnsch gedicht. Ik heb hier het oog vooral op de merkwaardige ontmoeting van Brandaen met een sprekend reuzenhoofd dat door den vloed op het strand geworpen is. Een dergelijk verhaal vindt men ook in de legenden van S. MALO en S. MACARIUS. In de eerste legende is sprake niet van het hoofd doch van het gansche lichaam van een gestorven heidenschen reus; in de tweede van een reuzenhoofd. Beide reuzen laten zich doopen. In dat laatste opzicht nu geeft de Nederlandsche bewerking ons iets eigenaardigs. Brandaen stelt aan het reuzenhoofd voor, zich te laten doopen. Maar de doode weigert, omdat hij vreest zijn toestand te zullen verergeren: liet hij zich doopen en zondigde hij dan opnieuw, dan zou hij, als Christen, veel strenger gestraft worden. En dus, zoo besluit hij:

willic weder varen Te mijnre aermer scaren In die deemsternesse#[41].

Mij zou het niet verwonderen, indien de Nederlandsche bewerker, bij deze vermoedelijk van hem afkomstige passage, aan den Frieschen koning RADBOUD gedacht heeft, die door den apostel WULFRAN gedoopt zou worden. Immers, als deze heiden verneemt dat zijne koninklijke voorzaten de plaats der helsche verdoemenis bewonen, trekt hij den voet uit de doopvont terug en wil liever met zijne voorouders in de hel dan met de Christenen in den hemel verblijven[42]. Opmerkelijk mag ten slotte heeten, dat wij in de Nederlandsche bewerking op een paar plaatsen een komisch element aantreffen, waar dat in de drie ons overgebleven Duitsche bewerkingen ontbreekt. Ook dat getuigt dat wij hier het werk van een speelman voor ons hebben[43].

Lang niet alles in het wezen en de herkomst van dit gedicht is ons duidelijk; wij moeten vele vraagteekens laten staan en zouden er nieuwe kunnen bijvoegen. Doch er schijnt mij voldoende grond aanwezig om aan te nemen, dat het uit het Duitsch vertaald is en met de vertaling der Nibelungen en het gedicht Van den Bere Wisselau dagteekent uit het laatst der 12de of den aanvang der 13de eeuw. Ook de twee laatstgenoemde werken alleen zouden reeds kunnen volstaan om ons in de literatuur van dien tijd zoowel den samenhang met als de losmaking van het overig Duitschland te toonen.

Dat er samenhang was, behoeft niet te worden aangetoond. Wel dient de aandacht te worden gevestigd op het gewicht van feiten als de vertaling van Nibelungen en Brandaen, als de bewerking van den Bere Wisselau. Want uit dat overbrengen van de eene taal in de andere blijkt, dat de bewoners dezer landen zich een ander volk voelden dan de overige Duitschers; het gedicht van den Bere Wisselau, zelfstandige bewerking van Duitsche gegevens, toont ons dat gevoel in nog hooger mate.

Staatkundig bleef een deel dezer volken nog lang afhankelijk van Duitschland; in cultuur en kunst, ook in de literaire kunst, zouden zij steeds meer hunne eigen wegen gaan. Zij zouden dat vooral doen, nadat Brabant en Vlaanderen op den voorgrond waren getreden en Limburg op den achtergrond was geraakt. Meer en meer zullen Brabant en vooral Vlaanderen de leiding der literaire beweging krijgen. Wanneer zij daarmede begonnen zijn, is moeilijk te zeggen. Is de vertaling der Nibelungen misschien uit Brabant afkomstig? Zijn de beide redacties van den Brandaen in het oosten des lands of elders gemaakt? Dagteekenen de bewerkingen der Fransche ridderromans, welke MAERLANT in één adem noemt met de „sage van den bere Wisslau", uit denzelfden tijd als de Wisselau?

Tot het geven van afdoende antwoorden op die vragen zijn wij vooralsnog niet in staat. Slechts op de laatste vraag mag men misschien: „ja" antwoorden of: „het is waarschijnlijk."

Zeker is: dat de bewoners dezer landen zich van de overige Duitschers moesten losmaken, vóórdat er sprake kon zijn van hunne ontwikkeling tot een zelfstandig volk en ook: dat de hier aanwezige kiemen van nationaliteit beter bodem vonden in het verder van Duitschland af, en aan zee gelegen, Vlaanderen, dan in het grensland Limburg.

In Vlaanderen, Brabant en Limburg zien wij gedurende de 13de eeuw, op welker drempel wij nu staan, eene half-internationale, half-nationale kunst groeien en bloeien.

Uit welken bodem zij opschoot, onder welke omstandigheden zij zich ontwikkelde, zullen wij nu trachten te verhalen.


AANTEEKENINGEN.

[Voetnoot 1: Vgl. voor dit overzicht der Kruistochten vooral MOLL'S Kerkgesch., II, 1, bl. 7 volgg.]

[Voetnoot 2: Vgl. MAERLANT'S Spiegh. Historiael (edd. DE VRIES en VERWIJS), III, bl. 366.]

[Voetnoot 3: MOLL, t.a.p.]

[Voetnoot 4: Zie I, 1116. Zie ook I, 682–3: „In ebreuschen, in dietschen || In walschen ende in vriesschen". Vgl. ook Roman van Torec, vs. 2556: „Joncfrouwe, sprecti diets oft walsc?" In den Rinclus, vs. 602 walsch en vriesch tegenover elkander gesteld.]

[Voetnoot 5: Vgl. Hist. de la langue et de la Littérature française.... sous la direction de L. PETIT DE JULEVILLE I, 49 suivv. (o.a. 92, 100–101), 171 en L. SUDRE, Les sources du Roman de Renart, p. 341.]

[Voetnoot 6: Vgl. SCHERER, Gesch. der D. Lit., S. 143–4; PIPER, Spielmannsdichtung, II, 299; Grundriss der German. Phil., II, 1, 258. Uitgegeven door STEINMEYER in Z.f.d.A., 21, Bd. S. 307 flgg. STEINMEYER gelooft dat de afschrijver aan de taal een Hoogduitsche tint gegeven heeft.

De bewerker schijnt eene Fransche redactie te hebben gevolgd, waaruit no. 1 en no. 2 der door ED. DU MÉRIL uitgegevene redactie's zijn voortgevloeid. De fragmenten komen overeen met ASSENEDE'S bewerking, vs. 2315–3945 en tellen samen 368 verzen; daartusschen zijn echter op vele plaatsen verzen weggevallen. STEINMEYER'S raming van het geheel (c. 3700 verzen) schijnt mij te hoog: ASSENEDE'S bewerking die veel uitvoeriger is, telt er slechts 3980.]

[Voetnoot 7: Dat hij zich „ongheleert ende ongherecht" noemt (I, 186) zal wel eene uiting van nederigheid zijn. Immers onmiddellijk daarvoor stelt hij zich zelven tegenover de „ongheleerde luden". Vgl. bovendien het Latijn in den proloog en eene plaats als II, 944–946.]

[Voetnoot 8: Zie al het wetenswaardige omtrent VELDEKE samengevat in de Inleiding tot BEHAGHEL'S Eneide. Over VELDEKE'S taal nog te vergelijken wat Prof J.H. KERN mededeelt in Museum 1900, bl. 213–218. Overigens nog BORMANS' Inleiding op Sint Servatius Legende.]

[Voetnoot 9: VELDEKE'S bewerking stemt het meest overeen met het leven van S. SERVAES, dat men vindt in de Gesta pontificum Tungrensium Trajectensium et Leodiensium in de 10e eeuw samengesteld door den abt HARIGER. Vgl. over een fragment van een hs. van het eind der 12e eeuw: Z.f.d.A., Bd. 27, 146–157. Over een Duitsch leven van S. SERVAES uit ongeveer denzelfden tijd als VELDEKE'S werk: Z.f.d.A., 1845, V, 75 flgg.]

[Voetnoot 10: Deze Latijnsche passage komt niet voor in HARIGER'S Gesta, wel in de toevoegsels tot dat werk van zekeren AEGIDIUS, een Cistercienser monnik uit het Klooster van S. Maria aureae vallis. Daar AEGIDIUS echter omstreeks het midden der 13e eeuw schreef, moet de door VELDEKE gebruikte Vite ook door HARIGER en AEGIDIUS gebruikt zijn. (Zie CHAPEAUVILLE'S uitgave van HARIGER en AEGIDIUS). Zoo vinden wij ook de vergelijking uit I, 271 terug in het oorspronkelijke: ejusmodi nempe multas tunc temporis provisio divina pro necessitate accenderat faces etc.]

[Voetnoot 11: Vgl. I, 1626; II, 674, 1789, 1931.]

[Voetnoot 12: Vgl. den proloog van Boek I.]

[Voetnoot 13: Vroeger hield men BENOÎT DE STE. MORE voor den maker. Zie PETIT DE JULEVILLE a.w. I, 220, en SALVERDA DE GRAVE, Introduction à une édition critique du Roman d'Eneas ('s-Gravenhage, 1888).]

[Voetnoot 14: Vgl. BEHAGHEL'S Einleitung, CL-CLVI.]

[Voetnoot 15: Vs. 2708–2741; in het Fransche gedicht vs. 3456–3460.]

[Voetnoot 16: Minnesangs Frühling, p. 62.

Dat VELDEKE'S liederen oorspronkelijk door hem in zijne moedertaal gedicht zijn, blijkt ook daaruit, dat men ze—in tegenstelling met de werken der overige Minnesinger—gemakkelijk in gewoon Middelnederlandsch (daarom nog geen Limburgsch) kan overzetten. Hier b.v.:

van minne comet ons alle goet: die minne maket reinen moet. Wat soude ic ane minne dan?]

[Voetnoot 17: Ik kan niet beslissen of het eerste vers gebruikelijk Middelhoogduitsch is. Misschien heeft eene verwarring met entfaen (ontvangen) plaats gehad en zal men de drie verzen op deze wijze mogen weergeven:

hoe mochte ic dat voor goet ontfaen, dat hi mi dorperlike bade dat hi mi moeste ombevaen?]

[Voetnoot 18: Vgl. M.F., p. 61, 25; 56, 18; 57, 30–32; 60, 32; 61, 10; 58, 17–19.]

[Voetnoot 19: M.F. 56, 1–6.

Het sijn goede nieuwe maren dat die vogel openbare singen daer men bloemen siet. tot dien tiden in den jare stonde wel dat men vro ware: lacen, des en ben ic niet.]

[Voetnoot 20: M.F. 64, 17–21.

Die vogelen doen ane schijn dat si die bome sien gebloet. haer sanc maket mi den moet so goet dat ic vro bin ende trurich niet can sijn.

Vgl. voorts nog: M.F. 57, 10–18; 58, 23 vlgg.; 59, 11; 62, 25; 66, 1.]

[Voetnoot 21: M.F. 57, 5–6.

ic bat hare in der caritaten dat si mi moeste al ombevaen.

Vgl. voorts: 59, 32; 60, 1.]

[Voetnoot 22: M.F. 65, 21–24.

So wie den vrouwen settet hoede, die doet dat dicke evel staet. wel menich man draget die roede daer hi sich selven mede slaet.

Vgl. voorts: 65, 11–12; 67, 1–2; 62, 11–22.]

[Voetnoot 23: M.F. 66, 13–15.

geschiedet# mi alse den swane die singet alse hi sterven sal, so verliese ic te vele daer ane.]

[Voetnoot 24: Vgl. o.a. Episodes uit MAERLANT'S Historie van Troyen door Dr. J. VERDAM, p. 27–28.]

[Voetnoot 25: Vgl. BEHAGHEL'S Einleitung, S. CLXXXVI flgg.]

[Voetnoot 26: Uitvoerige mededeelingen over en uiteenzetting dezer poëzie in PIPER'S Spielmannspoesie. Vgl. voorts: Grundriss, II, 1, 305 vlgg.]

[Voetnoot 27: Vgl. Reinaert (ed. MARTIN), GLOSSAR j.v. Ermenrijc en W. MÜLLER, Mythologie der deutschen Heldensage, S. 178.]

[Voetnoot 28: Vgl. KLEYN'S Catalogus in Archief voor Ned. Kerkgesch., II, 147.]

[Voetnoot 29: Over die tijdsbepaling Grundriss, II, 1, p. 310 vlgg. ZARNCKE houdt het er voor dat B. „um die Mitte des 13. Jahrh." is ontstaan. (Das Nibelungen-Lied, Einl., S. XIV).]

[Voetnoot 30: Boek II, 115.]

[Voetnoot 31: Teuthonista (ed. VERDAM), p. 486: „die witte wech des nachtes an der lucht, den men noempt sent Jacobs wech of ver broenelden strait, galaxia."]

[Voetnoot 32: Over de redactie die waarschijnlijk tot voorbeeld heeft gestrekt aan de Nederlandsche bewerking vgl. mijne Middelned. Epische Fragmenten, p. 1–3 en het artikel van Dr. FRANTZEN in De Gids, 1889, I, 29–79.]

[Voetnoot 33: In mijne uitgave der fragmenten heb ik daaromtrent het een en ander medegedeeld; Dr. FRANTZEN voegde daaraan vrij wat toe in zijn voortreffelijk Gids-artikel. Sedert heb ik de fragmenten nog eens met het origineel vergeleken in de uitgave van BARTSCH: Der Nibelunge Nôt. (Leipzig. BROCKHAUS, 1870–1880) waarin men ook de varianten der hss. vindt.]

[Voetnoot 34: Vgl. Middelned. Ep. Fragmenten, bl. 9–32; het genoemde stuk van Dr. FRANTZEN in De Gids en de uitgave van E. MARTIN in Quellen und Forschungen, 65. Heft.]

[Voetnoot 35: Vgl. Mnl. Ep. Fragmenten, bl. 10.]

[Voetnoot 36: Volgens de juiste opmerking van Dr. FRANTZEN, t.a.p.]

[Voetnoot 37: Sp. Hist., IIIe Deel, bl. 170, 204.]

[Voetnoot 38: Vgl. Rekeningen der Grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche huis, III, p. 96.]

[Voetnoot 39: Bij de door Dr. TE WINKEL genoemde literatuur moet gevoegd worden: 1o. de uitgave van het gedicht door Dr. E. BONEBAKKER. (Amsterdam. Gebroeders BINGER. 1894); 2o. Dr. J. BERGSMA, Bijdrage tot de Wordingsgeschiedenis en de critiek der Mnl. Brandaenteksten; 3o. Van Sente Brandane in Tijdschr. v. Ned. T. en L., VII, 85 vlgg.; 4o. Romanische Studiën.... von ED. BOEHMER, I, 553 flgg. Over de tijdsbepaling van het Mnd. gedicht te verg. het a.w. van P. PIPER, I, 116. De Middelnederlandsche bewerking is tot ons gekomen in twee redacties, die van het Hulthemsche en die van het Comburgsche hs. Ook ik houd de eerste voor de oudste; o.a. omdat het aantal assoneerende rijmen en het aantal der verzen met slechts drie of twee heffingen er grooter is dan in het Comburgsche hs.

De beide bewerkingen schijnen, onafhankelijk van elkander, naar hetzelfde Mnd. voorbeeld gemaakt te zijn.]

[Voetnoot 40: Vgl. Van Sente Brandane (ed. BONEBAKKER), p. 10.]

[Voetnoot 41: Vs. 249–251.]

[Voetnoot 42: Het hier en elders in den Brandaen voorkomende aerme scaren (zie BONEBAKKER'S Aant., p. 8) met DE VRIES, VERWIJS, VERDAM e.a. te veranderen in een door DE VRIES gemaakt Mnl. woord harmschare (straf, kwelling), dat nergens in de Duitsche redacties voorkomt, schijnt mij niet alleen onnoodig maar zelfs verkeerd. Het Comb. Hs. dat spreekt van „keitivegher scaren" had DE VRIES kunnen waarschuwen. De uitdrukking is op de bewuste plaatsen volkomen goed te verdedigen. MAERLANT spreekt van „blide scare" voor hemelbewoners; zie Stroph. Ged. edd. FRANCK en VERDAM, p. 135). Doch wij hebben hier een der niet zeldzame gevallen waarin de oudere philologie, tegen de overlevering in, en met verwerping van het voor de hand liggende als te eenvoudig, zich vermeide in de spelingen van haar critisch vernuft.]

[Voetnoot 43: Ed. BONEBAKKER, C. 1008, H. 953; C. 1075–1081, H. 1022–1028.]


BOEK I.

STANDENPOËZIE.

INLEIDING.

Gedurende de gansche 13de eeuw is er in deze landen en volken nog weinig eenheid te bespeuren; integendeel, wij zien eene veelheid van onderscheidene eenheden: kleine staten en staatjes die voortdurend naar volkomener onafhankelijkheid streven. Holland was reeds vroeg zelfstandig geworden, had zich nagenoeg van het Duitsche rijk afgescheiden, was er steeds op uit alle bemoeiingen van Keizers of andere rijksvorsten met zijne binnenlandsche aangelegenheden af te weren. De overige landen gaan met meer of minder goed gevolg denzelfden weg. Vlaanderen heeft het misschien het zwaarst in zijn strijd om onafhankelijkheid van Frankrijk te verwerven.

Onderwijl zijn de Nederlanders bezig hun land te verdedigen tegen het water, woeste streken te ontginnen, te herscheppen in bouwland en weiland. Het water geeft geen kamp: de Marcellus-vloed van 1218 wordt meer dan eens door hevige overstroomingen gevolgd; doch de waterschappen ontstaan, polderland komt te voorschijn, allerwege beginnen windmolens te draaien.

Veelheid van eenheden zien wij ook in het volk dat deze landen bewoont. Tegenover het geestelijk element stond het wereldlijke. God—zegt DIRC POTTER in zijn Minnen Loop—heeft der wereld rijk in tweeën gedeeld: de eene helft moet zich bezig houden met het tijdelijke; de andere moet opwaarts schouwen en van daar nederbrengen wat zij ons, de eerste helft, moeten leeren[1]. Het wereldlijk element werd weer gescheiden in heeren en gemeente. Ridderschap, geestelijkheid en de gemeenten waartoe men ook de landbouwers kan rekenen, vormden de drie groote bestanddeelen der bevolking van al deze gewesten. Een dichter der 14de eeuw, WILLEM VAN HILLEGAERTSBERCH, spreekt dan ook „van der drierehande staet der werelt" en bedoelt daarmede: ridders, geestelijken en huislieden[2].

Niet meer, als in de 11de eeuw, waren de Zuidnederlandsche ridders op het land wonende grondbezitters, die in vredestijd hunne goederen bestuurden en zelf wel eens de hand aan den ploeg sloegen; die, eenvoudig gekleed en gewapend, op zijn best een wachttoren op een heuvel bewoonden, omgeven door een muur van ruwe steenen.

In het laatst der 12de eeuw reeds prijst de Duitsche dichter HARTMANN VON AUE de ridders van Henegouwen, Brabant en de Haspengouw, als hij voortreffelijke ridders wil noemen. De graven van Henegouwen en van Leuven komen soms met honderden prachtig uitgedoste ridders ten tournooi. In Holland zijn de BREDERODE'S, WASSENAERS, TEILINGENS, EGMONDEN, ARKELS en zoovele anderen reeds aanzienlijke geslachten. JAN VAN BRABANT, FLORIS en WILLEM VAN HOLLAND sterven op een tournooi of aan de gevolgen van daar ontvangen wonden. Terwijl een aantal Vlaamsche ridders zich bij Hesdin met het ridderlijk spel der „tafelronde" vermaken, hechten zij zich het kruis op borst of schouder.

Naast doch vaker tegenover de ridders staan de geestelijken. Naast hen, want ook in deze landen vond men prelaten als die bisschop van Beauvais die in den slag bij Bouvines de vijanden met een ijzeren knots neersloeg—omdat de Kerk geen bloed mag vergieten. Doch vaker tegenover hen, in de werken des vredes. Overal worden kloosters gesticht voor monniken en nonnen; kloosters van Benedictijnen, Cisterciensers, Praemonstratensers. Door de instelling der bedelorden komt het monnikwezen in een nieuw stadium van ontwikkeling. Vooral de orde der Franciscanen breidt zich meer en meer uit. De bagijnen beginnen hare hoven te stichten. Voorname abdijen als die van Egmond, Rijnsburg, Leeuwenhorst verrijzen. In Groningen, in Friesland, Gelderland, ook in Limburg en Brabant vindt men kluizenaars die voor langer of korter tijd een eenzaam leven leiden.

Het overig, verreweg grootste, deel der bevolking woonde als visschers langs de zeekust (MELIS STOKE kent Zandvoort reeds)[3], als landbouwers en veeboeren ten platten lande, alleen of in dorpen en gehuchten, of eindelijk als kooplieden, neringdoenden, ambachtslieden in de steden die in aantal en omvang toenamen. Sommige steden dagteekenden nog uit den tijd der Romeinen, andere waren opgekomen als middelpunten van marktverkeer, hadden zich langzamerhand gevormd om een kasteel of klooster of waren ontstaan uit de vereeniging van eenige landgemeenten. Allengs verkrijgen zij het recht zich te beschermen met „eiken tune (planken muren) ende diepe grachte", een stedelijke hal, een steenen gevangenis (steen) te bouwen; andere vrijheden en voorrechten zullen volgen. In groote steden als Gent en Brugge vinden wij reeds melding gemaakt van plaveisel en steenen woonhuizen (verreweg de meeste waren van hout en met riet gedekt).

De maatschappelijke toestand der boeren was gedurende de middeleeuwen minder droevig dan men langen tijd heeft gemeend. Ook was de verhouding tusschen heer en lijfeigenen niet louter die van een meester tegenover zijne dienstknechten en belastingplichtigen; zij omvatte integendeel het gansche leven in zijne meest verschillende uitingen en had niet zelden iets patriarchaals. Bovendien worden gedurende de gansche 13de eeuw eigenhoorigen verheven tot den vrijen dienstmansstand; aan het eind dier eeuw is de groote meerderheid der bevolking vrij geworden.

Er wordt—het spreekt vanzelf in dien tijd—ter dege onderscheid gemaakt tusschen ridders en dorpers; zoo wordt bijvoorbeeld een dorper die een ridder slaat of scheldt, zwaarder gestraft dan wanneer hij een anderen dorper te na gekomen is, en het schaken van een meisje uit den aanzienlijken stand zwaarder dan van een arm meisje[4]. Toch was de adel niet een heerschende stand; wel had hij een eere-voorrang. Ook waren ridders en poorters niet zoo scherp gescheiden of er hadden wel huwelijken tusschen deze beide standen plaats. En eindelijk: de vroeger zoo talrijke klasse van ridders nam gedurende deze eeuw af in aantal als in aanzien. Verarmd door oorlog, tournooien en den ganschen nasleep van het ridderlijk leven, moesten zij bij honderden in den dienst der vorsten treden, den vorst hunne allodiën opdragen en voortaan leven als zijne leenmannen of zijne baljuwen. Ook de kloosters daalden in maatschappelijke en economische beteekenis. De geestelijkheid moest, tenminste in Gelderland, een deel harer bezittingen aan den graaf overdragen.

Maar stadig rees de ster der gemeenten[5].

In het wereldlijk bestanddeel der bevolking, bij heeren en gemeenten, kunnen wij ook weer een veelheid van samengestelde eenheden opmerken: de onderscheidene „sibben", maagschappen of geslachten. De band tusschen bloedverwanten was toentertijd zooveel sterker dan nu, daar de mensch alleen zich in de maatschappij meer weerloos en onbeschermd gevoelde. Iemand was niet in de eerste plaats een persoon, maar lid zijner „sibbe"[6]. De maagschap staat op den voorgrond, niet de enkeling.

Het familie-verband werd bij de Germanen voorgesteld door vergelijking met het menschelijk lichaam. Zoo worden volgens den Saksenspiegel de ouders voorgesteld door het hoofd; de kinderen door de geleding tusschen hoofd en hals en zoo voort, totdat eindelijk de zevende „sibbe" in de nagels der handen geplaatst, en vandaar „nagelmagen" genoemd werd. De maagschap bracht verscheidene rechten en plichten met zich. Zoo b.v. het recht en den plicht tot het opnemen der veete van een verslagen bloedverwant. Nog in het midden der 13de eeuw heerschte in Friesland de barbaarsche gewoonte om een verslagene niet te begraven, vóórdat zijne naastbestaanden op den doodslager of diens betrekkingen bloedwraak hadden genomen. Vervolgens het recht en den plicht om weergeld te eischen en te betalen. In Kennemerland en West-Friesland was het nog in de 14de eeuw gewoonte, dat bij doodslag de schuldige en zes zijner naaste magen (in Drenthe „keurmagen" genoemd) ieder een zevende van het weergeld (man-geld) of zoengeld betaalden. De magen staan elkander bij voor het gerecht als in het gevecht. Zij deelen in de schande die over een hunner komt.

Als de edelen graaf FLORIS omsingeld hebben, ontneemt AERNT VAN BENSCOP hem zijn jachtvogel en zegt:

Ic moet nu op desen tijt Uwen sconen sperwaer draghen, U te lachtre# ende uwen maghen.

Wanneer de oude MAERLANT zijne mede-christenen wil opwekken tot strijd voor de kerk die in last is, zegt hij:

Eest dat ghi sijt van haren maghen, So moetti nuwe wapene draghen, Keren ende wreken dese overdaet.

En niet duidelijker voorstelling weet een middeleeuwsch ridder koning ARTHUR te geven van een fellen zwaardslag, dan door als gevolg van dien slag te noemen: „ic vergat al mire mage"[7].

Deze neiging tot het stellen van de maagschap boven den enkeling, het samengestelde boven het enkele, het vormen van complexe eenheden, zien wij in deze eeuwen ook elders.

Menige abdij, menig klooster, met zijn boomgaard, moestuin, vischwater, met molen, bak- en brouwhuis, is als een kleine wereld op zich zelve. Een ridderkasteel omvat binnen zijne muren en grachten tal van afzonderlijke gebouwen. In menig gezin, vooral ten platten lande, at men eigengebakken brood (huisbakken kreeg eerst later zijne ongunstige beteekenis); droeg men eigengeweven linnen; zelf slachtte men in Reuzelmaand een varken, droeg zorg voor het rooken der zijden spek en der hammen. De wetenschap omvat alle wetenschappen: geleerden als ROGER BACO, ALBERTUS MAGNUS, VINCENT VAN BEAUVAIS, JACOB VAN MAERLANT weten alles wat er in dien tijd te weten valt.

Wat wonder dat wij dezen geest der tijden terugvinden in die meest geestelijke uiting van het leven: de taal? Dat ook daar de synthese het wint van de analyse, zooals blijkt uit de neiging tot het vormen van groote zin-complexen bij menigen middeleeuwschen schrijver? Zulk een zin-complex is b.v. dit volgende uit den proloog van den Brandaen:

Die Heleghe Gheest moet mi leeren, —Die welke der ezelinnen Wijlen dede sprekens beghinnen, Daer up dat reet Balaam, Dat was een heydin man, Dat so# meinschelike sprac, Daer sij den inghel Gods sach Commen in haer ghemoet: Den wech hi haer wederstoet# Met eenen zwerde vierijn#; Si vloo van den inghel fijn Ende dede haeren heere cont— Dese moete ontsluten minen mont: Die ghene die haer gaf de macht, Dat si wert redene acht#[8].

Is de taal hier beeld van het innerlijk leven, inzonderheid het gedachtenleven der menschen van toen, en valt hier een zwak schemerlicht op de onnaspeurbare gangen der menschelijke gedachte—ook andere deelen van dat innerlijk leven zijn ons in het afdruksel der taal bewaard gebleven: de sterk ontwikkelde zinnelijkheid van het middeleeuwsch geslacht en zijn gebrek aan zelfbeheersching.

Om begrippen van ruimte en tijd uit te drukken, bedient men zich niet van ellen en mijlen, uren en dagen, doch men verzinnelijkt die begrippen door te spreken van: een boogschot hoog, een steenworp ver; zekere eilanden liggen volgens MAERLANT „twee dachseilinghe verre" van Afrika; zeker arts is beroemd: „alse# verre als God de sonne seinen doet". Iets zal gebeuren "eer die sonne ondergaet"; een paar ridders vechten zoolang als men noodig heeft om een mijl te loopen. De tijd van 24 uren wordt uitgebeeld door "tusschen twee sonnescinen"; van den eenen winter op den anderen door: „tusschen twee sneeuwe". De lente door: „alst ten nieuwen gerse# kwam", najaar en voorjaar door „te hooi en te gras". Men ziet de dingen nog vóór zich: een bosch staat; een brug loopt over een rivier; men hangt iemand niet op—men hangt hem „bi der kelen"; men kust een meisje „ane haren mont", zit met haar in het „groene gras", begraaft haar onder „de rooskens root".

Behoefte aan volledigheid van voorstelling brengt de schrijvers van toen tot het uitdrukken van deelen eener handeling, die wij—als onnoodig, immers: vanzelf sprekend—weglaten. Het zijn gewoonlijk verbindingen van twee werkwoorden, waarvan het eene een lichamelijken toestand, het andere eene werking uitdrukt; aanwijzingen van het eerste soort, zooals: „daer hi lach, sat, stont" achten wij nu overbodig—voor de middeleeuwsche menschen waren zij dat niet.

Men zal zich moeten wachten, uitdrukkingen als: antwoordde ende seide, bevelen en overleveren, weest des seker ende hout dat vaste, Gods ghebot ende sine woorde tautologieën te noemen: toen had elk der deelen van zulke uitdrukkingen zijne eigen beteekenis en kracht; het verschil tusschen onze voorouders en ons is slechts, dat zij er behoefte aan hadden een grooter deel der voorstelling in taal te verzinnelijken dan wij. Om dezelfde reden zijn in: God, die coninc van den trone#, de op God volgende woorden volstrekt geen stoplap, evenmin als in zoovele dergelijke uitdrukkingen, want er bestond behoefte om ook aan dat deel der voorstelling uitdrukking te geven[9].

Gebrek aan zelfbeheersching toont zich telkens waar wij een middeleeuwsch schrijver midden in een periode den eerst gekozen trant van voorstelling zien verlaten, met dien verstande dat hij het indirecte vervangt door het directe. Zij beginnen b.v. met een bode te doen spreken in afhankelijke zinnen:

Dat sijn vader doot ware Ende sijn moeder ooc mede.

Daarop laten zij dan plotseling, zonder overgang, volgen:

„Ende in u lant is groot onvrede, „Want vremt volc, sonder waen, „Hebben u lant ondergedaen#."

Blijkbaar is de dwang der periode, die het voortdurend gebruik van afhankelijke zinnen met zich brengt, hun te lastig en de rechtstreeksche uiting, als natuurlijker, hun aangenamer.

Een niet volkomen gelijk, maar toch verwant, karakter vertoonen die perioden, waarin de dichter plotseling zijn verhaal of beschrijving laat varen voor het sprekend invoeren van een zijner personages, zonder dezen overgang aan te kondigen: een schrijftrant die, begrijpelijker wijze, in hooge mate tot de verlevendiging van het verhaal bijdraagt[10].

De taal—wij zeiden het reeds—was hier spiegel van het leven. Welk een brand van hartstocht slaat ons tegen uit de middeleeuwsche kronieken! Hoe onbeteugeld stormen de driften in al die gevoelsmenschen, die nog zoo weinig gewend zijn hun eerste opwellingen te onderdrukken en aan de rede stem in het kapittel te geven. Waarlijk niet zonder reden vaardigde men verordeningen uit, waarbij het dragen van wapenen verboden werd. Ook het heiligste is soms niet veilig. Eene woeste menigte, in strijd met den kloostervoogd HERDERIK van Schildwolde, stormt de kloosterkapel binnen, rooft het corpus domini met het ciborium en steekt de kloostergebouwen in brand. Van hertog JAN I van Brabant, een toonbeeld van echte ridderschap, wordt ons verhaald dat hij in gramschap een stok doormidden beet.

MAERLANT beschuldigt adellijke priesters dat zij vrouwen bedriegen en als hunne prooi beschouwen. De abdis van het hoog-adellijk Rijnsburg klaagde aan den paus, dat hare nonnen in vele opzichten den regel overtraden, dat zij twistgierig waren en zelfs de handen aan elkander sloegen.

De kloostermuren mochten hecht en hoog zijn—zij konden den hartstocht niet buitensluiten, noch de zonde. Het klooster zal voor menigeen een veilige wijkplaats zijn geweest, maar hoevelen namen hun strijd met zich nadat de poort zich achter hen gesloten had! Als een rijk man gereed staat der wereld vaarwel te zeggen en zijne goederen te vermaken aan het klooster dat hem zal opnemen, welk een wedijver ontstaat er dan tusschen de abdijen die vlassen op zijne nalatenschap[11]. Wat is er ook binnen de kloostermuren geleden in den strijd met de zonde en den wellust. Hoe heerschten ook daar trots, ijverzucht, toorn, gulzigheid en die zonderlinge lusteloosheid, welke de monniken van Heisterbach acedia noemden en die een middeleeuwsch prototype van spleen en weltschmerz schijnt te zijn geweest[11].

Gansche geslachten komen door de verplichting van veete tegenover elkander te staan: in Leuven de patricische families van BLANCKAERT en DE COLVERE; in den slag bij Woeringen vinden wij de SCAVEDRIESCHEN tegenover de geslachten van WITHAM en MULREPAS; in 1290 breekt in de Haspengouw een verbitterde strijd uit tusschen de Awans en de Waroux, die 45 jaren duurt, waarin de partijen elkander te gronde richten en vele dorpen worden verbrand.

De standen zijn tegen elkander verdeeld. De abdij van Rijnsburg is meer dan eens in twist met de grafelijkheid van Holland of met Hollandsche edelen, met TEYLINGHENS, WASSENAERS, VELZENS; nu eens over een brug, dan over den eigendom van veenlanden. De bisschop van Utrecht, OTTO VAN DER LIPPE, strijdt met de weerbarstige edelen in de buurt van Vollenhove en slecht hunne kasteelen. GIJSBRECHT VAN AEMSTEL leidt in Holland en het Sticht een boerenopstand waarvoor de bisschop moet wijken. Onder de burgerij zien wij op vele plaatsen de ambachten staan tegenover de patricische geslachten, die zich langzamerhand uit de gemeente omhoog beurden, en die den ambachtslieden geen aandeel in de regeering gunden[12].

Zien wij dus dikwijls man tegen man, geslacht tegen geslacht, stand tegen stand, niet zelden vinden wij gewest tegen gewest. Het is de strijd om Limburg tusschen JAN I van Brabant en REINOUT van Gelre; tusschen de hartstochtelijke gravin van Vlaanderen, ZWARTE GRIET, en WILLEM II van Holland; denzelfden graaf van Holland die bij Hoogwoude tegen de Friezen sneuvelt.

Al die woelige elementen van hartstocht en strijd worden te nauwernood in bedwang gehouden door Germaansch recht en Christelijk geloof.

„Van sachte meesters vuyle wonden", zeide het spreekwoord en waarin onze voorouders te kort mogen zijn geschoten, niet daarin dat zij te zachte heelmeesters waren. Zij die een meisje aanspoorden om zich te laten schaken (het schaken was in zwang) werden gestraft met het verlies van den neus. „Wie vrouwen ofte joncvrouwen vercrachte, men sal hem den hals afsagen mit eenre plancken". Van ouds was het gewoonte „alle duytsche lant door" dat een dief de galg kreeg, een moordenaar of moordbrander het rad, dat manslag en roof met het zwaard werden gestraft, een valsche munter in een ketel levend gezoden werd, een spion boeten moest met verlies van een oog, een „pontsnider" (besnoeier van het geld) een duim moest missen.

Wereldlijke en geestelijke overheid gingen hier hand aan hand. Ook de kerk had tal van straffen te harer beschikking en maakte daarvan een ruim gebruik: vasten, boeten, bedevaarten behoorden tot de gewone straffen. Had iemand zich zwaarder vergrepen, dan moest hij soms zeven jaren lang in ballingschap omzwerven. In het ergste geval werd hij door de excommunicatie buiten de gemeenschap der kerk gesloten: als vogelvrije zwierf hij rond en, bekeerde hij zich niet bijtijds, dan wachtten hem de verschrikkingen der hel, door een middeleeuwsch monnik samengevat in een vers dat reeds aan de tong een voorsmaak van dat lijden geeft:

Pix, nix, nox, vermis, flagra, vincula, pus, pudor, horror.

Maar de kerk deed meer en beter dan schrik aanjagen en straffen. Met krachtige hand bestuurde zij de gemeente der geloovigen; liet zij de teugels vaak losjes hangen, zij hield ze stevig vast. Van de wieg tot het graf begeleidde zij den mensch, ja, haar invloed eindigde ook met den dood niet. Was de middeleeuwsche christen door den doop in de gemeenschap der kerk opgenomen, dan moest menige gewichtige handeling die hem en de zijnen van nabij raakte, door de kerk gewettigd worden. Gestadig bezocht hij het kerkgebouw waar hem, uit geheimzinnig schemerdonker, van het altaar zacht kaarslicht tegenglansde, waar bij het mysterie der mis de opzwevende wierookgeuren hem stemden tot aandacht en vereering. Lag hij op zijn sterfbed, dan naderde, aangekondigd door de klinkende altaarschel, de priester met de heilige hostie en de stervende blies den laatsten adem uit met de gewijde waskaars tusschen de saamgelegde handen, in het vertrouwen op een zalig leven in eeuwigheid.

In en buiten de kerk was de geloovige steeds omgeven door de heiligen die vroeger op deze aarde hadden gewandeld, hem waren voorgegaan naar den hemel, doch nog steeds over de menschen bleven waken. Wie op reis ging, beval zich in de hoede van SINT JAN en SINTE GEERTRUIDE, SINT CHRISTOFFEL was de toevlucht tegen een onverwachten dood, SINT MICHIEL beschermde inzonderheid tegen den duivel. Immers, ook deze en zijne trawanten waarden rond, zoekende wien zij konden verslinden. Maar wat nood voor den vromen Christen? Konden God, Jezus en Maria, konden de heiligen en zelfs de overblijfselen dier heiligen, niet elk oogenblik een wonder verrichten? Telkens vernam men van betrouwbare menschen, dat er wonderen geschied waren. Friezen getuigden dat zij in het jaar 1214 kruisen in de lucht hadden gezien, terwijl de kruisprediker OLIVIER van Keulen sprak. In het klooster Aduard waren monniken, zóó eenvoudig van hart, dat zij beproefden hunne kappen op te hangen aan de zonnestralen[13]. Was er nog een grens tusschen wonder en werkelijkheid voor wie deze en dergelijke dingen hadden gezien en gehoord? En is het niet begrijpelijk, dat de dichter van den Karel ende Elegast in den aanvang van zijn verhaal „wonder en waarheid" in één adem noemt?

Wij hebben getracht in eenige groote trekken eene voorstelling te geven van het leven der toenmalige maatschappij. Het was noodig eene poging daartoe aan te wenden, omdat alleen langs dien weg eenigermate zal kunnen blijken, op welke wijze zich hier het leven in de poëzie heeft geuit. Zóóveel kan althans uit die voorstelling gebleken zijn, dat gedurende de 13de eeuw het algemeene de overhand had op het bijzondere, het samengestelde op het enkele, de stand op het individu. Het leven heeft zich toen vooral standsgewijze geuit. En zoo bevat de poëzie, die wij nu zullen gaan beschouwen, in hoofdzaak uitingen, niet van individuen, maar van standen. Daarom mag zij standenpoëzie heeten.

In het leven van dien tijd kunnen wij geene scherpbelijnde persoonlijkheden aanwijzen, wel typen van een der drie standen. Zóó is het ook in de poëzie. HADEWIJCH, WILLEM VAN AFFLIGHEM en vooral MAERLANT vertoonen iets van een dichterlijke persoonlijkheid, maar schaduwachtig van omtrek. Eenige andere namen van dichters der 13de eeuw zijn tot ons gekomen, doch het zijn slechts namen. Wat baat het ons of wij weten dat „CLAES VER BRECHTEN ZONE" den Willem van Oranje vertaald heeft? Dat WILLEM VAN UTENHOVE „een priester van goeden love" was en dat de dichter van den Reinaert eveneens WILLEM heette? Kennen wij die mannen nu? Van vele andere dichterlijke werken zijn zelfs de namen der bewerkers ons onbekend.

Dat onpersoonlijke kenschetst een groot deel dezer poëzie als volkspoëzie, maar volkspoëzie, welke, naar de verschillende stroomingen die zich in haar openbaren, als vanzelve zich scheidt in: ridderpoëzie, geestelijke poëzie en poëzie der gemeenten.


AANTEEKENINGEN

[Voetnoot 1: Der Minnen Loop, IV, vs. 4 vlgg.]

[Voetnoot 2: Gedichten (edd. BISSCHOP en VERWIJS), bl. 207. Bij den Henegouwschen dichter JEAN DE CONDÉ vindt men een dis des trois estas dou Monde (Dits et Contes de Baudouin de Condé, II, 49 suivv.). Beide stukken hebben overigens niets gemeen.]

[Voetnoot 3: Vgl. Boek VIII, vs. 1070.]

[Voetnoot 4: VANDERKINDERE, Siècle des Artevelde, p. 141.]

[Voetnoot 5: Voor dit overzicht raadpleegde ik, behalve de werken van PIRENNE, MOLL en BLOK; A. SCHULTZ, Höfisches Leben zur zeit der Minnesinger; SCHOTEL, De Abdij van Rijnsburg; MOLL en DE HOOP SCHEFFER, Studiën en Bijdragen; Mem. Cour. de l'Acad. Royale de Belgique, no. 32; Kronijk v.h. Histor. Genootschap, XII, (164–165); twee artikelen van POLS in Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudh. (stuk over Graaf JAN I van Holland) en redevoering ter algem. vergadering van het Prov. Utr. Gen. in 1879. De Slag van Woeringen (ed. WILLEMS), vs. 2078, 2635; voorts in de Aant. p. 542.

Wat den Grêgorjus van HARTMANN VON AUE betreft, merk ik nog op, dat de tijdsbepaling niet geheel vast schijnt te staan.]

[Voetnoot 6: Vgl. Reinaert, vs. 2006-'98:

Hi rekende dat hi ware mijn oom ende began ene sibbe tellen; aldaer worden wi gesellen.]

[Voetnoot 7: Over de maagschap zie men: JACOB GRIMM'S Deutsche Rechtsalterthümer, (4e Ausg.), I, 642 flgg; FOCKEMA ANDREÆ in: Geschiedkundige Opstellen aangeboden aan Robert Fruin, p. 259 vlgg.; Nederd. Regtsoudheden, p. 298; Versl. en Meded. der Kon. Akad. afd. Lett., 4e Reeks, Deel I; MOLL, Kerkgesch., II, 4, 225; Kroniek van Melis Stoke (ed. BRILL), IV, 1482; ook ald. IV, 1305; Kerken Claghe, vs. 212; Moriaen, vs. 174–177; voorts Grimb. Oorlog, II, vs. 291, 413, 857, 1247, 4354, 4571 en pass.; Parthonopeus, vs. 1227; Limborch, II, 1862. In het Mnl. Wdb. zullen i.v. nog wel andere voorbeelden genoemd worden.]

[Voetnoot 8: Ik heb dit staaltje gekozen als bijzonder duidelijk sprekend. De oudere philologie is in deze gevallen alras geneigd tot schrappen van wat zij: inlapsels noemt; doch men moet hier zeer voorzichtig zijn. Wie een citaat uit den Brandaen niet afdoend acht uit hoofde van mogelijken invloed van het Duitsch (de proloog kan zeer licht van den Nederlandschen bewerker zijn), vindt tal van andere voorbeelden in MAERLANT'S Alexander, I, 953–960; VII, 61–84; 93–105; Leven van S. Lutgarde, II, 3651-'67; 3790-'96; 3824-'39; 6694–6716; 9542-'48; 9632-'47; 9775-'95; 10359-'376; 10730-'37; 11504-'512; 13844-'66; III, 548–557; 850–864. Der Leken Spieghel, II, c. 48, vs. 668–685 (men lette vooral op het slotvers in verband met den aanvang). Der Minnen Loep, I, 2047–2060. STOETT, Syntaxis, p. 146; Hildegaersberch's Gedichten, 155, 203 vlgg.; 157, 129–138; 157, 1–15. FRANCK onderstelt in den dichter van het Leven der H. Lutgarde opzet bij het maken zijner lange en ingewikkelde zinnen. Mij schijnt dat zeer twijfelachtig. Doch indien er al opzet geweest zij, dan zal de kunst de natuur hier te hulp zijn gekomen. (Zie FRANCK'S betoog in Neue Jahrbücher für das Klass. Alt. Gesch. u. Deutsche Lit., Jahrg. 1904, XIII. Bd. S. 432–434. F. denkt aan invloed van het Latijn).]

[Voetnoot 9: Deze en andere voorbeelden vindt men: Karel en Elegast (ed. KUIPER) vs. 394, 802, 862, 103, 1192, 1232; Sp. Hist., I, p. 34, vs. 21; Alexander, I, 1121; Moriaen, vs. 86, 3795; Tijdschr. v. N.T. en L., XVII, 297 vlgg.; Kar. e. Eleg., 100, 198; Merlijn, p. 72, vs. 6696; Lied in de Middeleeuwen, bl. 572; STOETT, Syntaxis, p. 121; BOTERMANS, Die hystorie van die seven wijse mannen van romen. Proefschrift, p. 50; Leven van Sinte Lutgart (ed. VAN VEERDEGHEM). Inl. XXXVI.]

[Voetnoot 10: Torec, 3800–3804; 3738-'41; Moriaen, 355, 573, 972; Karel en El., 329, 640; andere voorbeelden in STOETT'S Syntaxis, p. 144.

Het verwante verschijnsel in mijne Mnl. Ep. Fragmenten, p. 187; behalve de daar aangehaalde plaatsen nog: Flovent, 395; Madelghijs Kintsheit, p. 69, vs. 40; Aiol (Vlaamsche redactie), vs. 663; Karel de Groote en zijne XII. Pairs (Lorreinen), p. 12, vs. 287; p. 31, vs. 872 (weer het eerste verschijnsel. LONGINUS of althans de schrijver van het boek Περι Υφονς [Greek: Peri Upons] heeft op dezelfde eigenaardigheid bij HOMERUS gewezen. Zie: DIONYSII LONGINI de Sublimitate (ed. B. WEISKE. Lipsiae. WEIGEL. 1809). Sect. XXVII.]

[Voetnoot 11: Vgl. TE WINKEL'S Maerlant, p. 257, noot 2; WYBRANDS, De Abdij Bloemhof, p. 72; Naturen Bloeme, II, 690–2; MOLL, Kerkgesch., II, 2, 78; Brab. Yeesten, V, 144–146; MOLL, t.a.p. II, 2, 45; MOLL en DE HOOP SCHEFFER, Stud. en Bijdr., II.]

[Voetnoot 12: DEWEZ, Histoire générale de la Belgique, III, 43; HEELU'S Slag bij Woeringen, 3834, 5115 vlgg.; PIRENNE a.w. II, 174; SCHOTEL, A.v.R., o.a. p. 100–101; PIRENNE I, 416, 422.]

[Voetnoot 13: BLOK a.w. I, 175.

Bijdr. en Meded. v.h. Histor. Genootschap, XXIII, 43.]


1. RIDDERPOËZIE.

Het ridderwezen. Overzicht der Fransche ridderpoëzie. Ouderdom der Nederlandsche ridderpoëzie. In hoeverre indeeling naar de „matières" te onzent geoorloofd?

I. Frankische romans: Flovent, Roelants-lied, Willem van Oringen, Renout van Montalbaen, Geraert van Viane, Lorreinen, Aiol, Aubri de Borgengoen, Doon de Mayence, Gwidekijn van Sassen. Overige romans. Aesthetische waarde der bewerkingen. Karel en Elegast.

II. Keltische, Klassieke en Oostersche romans: Lancelot, Percevael, Ferguut, Floris en Blancefloer, Partonopeus en Melior. Overige romans. Aesthetische waarde der bewerkingen. Moriaen, Walewein.

Eindbeschouwing.

Germaansche kern in Frankrijks grond geplant, snel opgeschoten, frisch uitbottend en breed zich vertakkend, bloeiend in pracht, verstorven door overmaat van weelderigheid—zoo ging op, zoo blonk, zoo verzonk het ridderwezen.

Het Germaansch gebruik, den manbaren jongeling in een plechtige bijeenkomst met schild en speer te begiftigen, was de kern, door de Franken gebracht in het naar hen genoemd land; onder den invloed der kruistochten ontwikkelde die kern zich daar tot een zedelijke instelling met een hoog-ideaal karakter. Een ridder moest zijn „grootmoedig in tegenspoed, edel van bloede, overvloeiend van eerlijkheid, voortreffelijk door hoffelijke zeden, standvastig in mannelijke braafheid. Dagelijks moest hij met devote gedachtenis aan 's Heeren lijden de mis hooren, voor het Katholiek geloof zijn lichaam veil hebben, de heilige Kerk met hare dienaren van alle geweldenaars bevrijden, weduwen en weezen en onmondigen in hunnen nood beschermen, onregtvaardige oorlogen vermijden, oneerlijk krijgsloon weigeren, tot bevrijding van iederen onschuldige als kampvechter optreden, geene steekspelen bezoeken, tenzij met ridderlijke bedoelingen, den roomschen Keizer of zijn stadhouder in wereldlijke zaken gehoorzamen, den staat ongeschonden in zijne kracht laten, geene leengoederen des rijks vervreemden en onberispelijk voor God en menschen leven."

Door zulke verplichtingen werd de woeste strijdlust van vroeger, in veilige bedding gebracht, aangewend tot ontwikkeling en beschaving der maatschappij. Maar de aanraking met het weelderig Oosten, de toenemende rijkdom en weelde, menschelijke zwakheid en zinnelijkheid begonnen na eenigen tijd de instelling in haar ideaal karakter te bedreigen, deden haar langzamerhand veraarden en eindelijk ontaarden. De eerbied voor de vrouw werd vooral in Zuid-Frankrijk opgeschroefd tot een vrouwendienst waarin het zinnelijk element zich krachtig deed gelden; de hoofschheid, die gaandeweg de vroegere ruwheid had vervangen, werd galanterie; de losheid, loszinnigheid en die: losbandigheid. Toewijding die goed en bloed op het spel zette met het oog op een grootsch doel, werd eerzucht, roemzucht; mildheid sloeg over tot spilzucht. Ten slotte was de adel een stand geworden, die zich slechts door meer rijkdom en uiterlijke beschaving onderscheidde van de overige bevolking, die hem veelal overtrof in innerlijke kracht, in zedelijke en geestelijke ontwikkeling[1].

De poëzie, uit het ridderleven geboren, heeft dat leven in zijn ontwikkelingsgang gevolgd. Maar ook hier: werking en wederwerking. Wie kan het vergeten, die nooit vergeten kan dat roerend-droeve verhaal van FRANCESCA DA RIMINI en die verzen:

Galeotto fu 'l libro e chi lo scrisse: Quel giorno più non vi leggemmo avante.

Dichters, afhankelijk van de ridderschap en onder haar levend, hebben uit verhalende liederen grootere verhalende gedichten geschapen. In den aanvang behandelden die gedichten uitsluitend het nationaal verleden, uit den tijd der Merovingen, zooals de Floovant; uit dien der Karolingen verhalen waarin KAREL DE GROOTE, zijne pairs of de groote vazallen des rijks optreden: de Chanson de Roland, de Chanson des Saisnes (Saksen), den Ogier, den cyclus van Guillaume d'Orange, de Lorrains (hertogen van Lotharingen), Renaus de Montauban, Aiol, Auberi le Bourgoing. Kort voor of in den aanvang der 12de eeuw begonnen dichters van meer ontwikkeling ook verhalen uit den Trojaanschen oorlog en andere sagen der klassieke oudheid te verwerken: den Roman de Troie, den Roman d'Enéas, Roman de Thèbes, de Geste d'Alexandre, den Roman de Jules César.

Uit de aanraking der Fransch-Normandische maatschappij met het Keltisch element in Engeland ontstond omstreeks het midden der 12de eeuw een nieuw soort van verhalen: de Keltische romans. Keltische zangers die rondzwierven door Engeland en Frankrijk, zongen ook in het laatste land hunne lais, liederen van fabelachtigen of mythologischen inhoud, die al spoedig werden vertaald en nagevolgd door Fransche dichters. Langzamerhand werden deze stoffen met de nationale versmolten, werden ook nationale stoffen in den geest der Keltische romans behandeld. Wij vinden hier in hoofdzaak òf verhalen, waarin Koning ARTUR en zijne gemalin op den voorgrond komen en het Christelijk element zich krachtig doet gelden òf zulke, waarin de dolende ridders van ARTURS hof eene hoofdrol spelen als: de Tristran, Ivein, Lancelot, Erec, Gauvain, Cligès.

Tot de romans der eerste groep behooren ook groote prozaromans als Le Grand Saint Graal, die bestaat uit deze drie deelen: Jozef van Arimathea, Merlijn, Perceval; voorts la queste (het zoeken) du Saint Graal en een gedicht Le Petit Saint Graal.

Een middeleeuwsch dichter heeft ons het overzicht dezer romans, waarvan ik slechts eenige voorname heb genoemd, gemakkelijk gemaakt door de drie voorname stoffen, welke zij behandelen, aan te wijzen. In de Chanson des Saisnes heet het:

Ne sont que trois matières a nul home entendant: De France et de Bretaigne et de Rome la grant.

Maar de romans welke klassieke en Keltische stoffen behandelen, zijn, bij alle verschil van onderwerp, inderdaad ééns geestes kinderen; de romans waarin nationale stoffen verwerkt zijn, danken hun ontstaan aan een anderen geest.

Zoo mag men deze epische poëzie dan ten slotte scheiden in twee groote afdeelingen, die zich tot elkander verhouden als het nationale tot het uitheemsche.

Tegenover het krijgshaftige, eenvoudigvroom Christelijke der oude nationale Chansons-de-Geste met hunne ruwheid en grootschheid, ziet men de Keltische en klassieke romans met hunne hoofschheid, hunnen vrouwendienst, het sterk ontwikkeld lyrisch-erotische, gemengd met mystiek, hunne neiging tot het wonderbaarlijke tegenover het wonder in de nationale gedichten. Naar den inhoud staan deze beide groepen ook in zóóverre tegenover elkander, dat zij verschillende beschavingstoestanden weergeven: de nationale groep weerspiegelt een beschaving minder ontwikkeld dan die waaruit de uitheemsche geboren is. De nationale groep staat dichter bij het volks-epos, de uitheemsche dichter bij het kunst-epos. Voor een deel geldt dit onderscheid van volks-epos en kunst-epos ook met betrekking tot de dichters dezer romans; want de makers der oudste Chansons-de-Geste: Roland, Girard de Roussillon, Jourdain de Blaives, Floovant, zijn ons onbekend; van de dichters der latere Chansons kennen wij eenige bij naam: ADENEZ-LE-ROI, BERTOLAIS, JEHAN DE FLAGY, JEHAN BODEL, CRESTIEN DE TROYES, BÉROL, BENOIST DE SAINTE MORE, ALBÉRIC DE BRIANÇON, LAMBERT LE TORT, ALEXANDRE DE BERNAY... doch zelden veel meer dan den naam. Sommige dezer dichters hebben nationale romans van lateren tijd bewerkt of omgewerkt, andere hebben uitheemsche gedicht.

Ten slotte zijn de beide groepen gescheiden ook naar den uiterlijken vorm, want bijna alle uitheemsche romans zijn geschreven in korte verzen van acht lettergrepen, in tegenstelling met de overige die in het oudere decasyllabische vers of in alexandrijnen zijn gedicht[2].

Langs zulke wegen was de Oudfransche epische poëzie bezig zich te ontwikkelen, toen zij ook in Zuid-Nederland bekend werd. Dat zij daar bekend werd, is licht te verklaren uit het internationaal karakter der ridderschap en de nabuurschap van Frankrijk. Maar bovendien waren Fransche taal en literatuur reeds in de laatste helft der 12de eeuw in een deel van Zuid-Nederland bekend en in aanzien. Kennis van het Fransch werd als noodzakelijk deel der opvoeding van den adel beschouwd; in Vlaanderen was het Fransch voor den hoogen adel en de hooge geestelijkheid als een tweede volkstaal[3]. Aan het hof van den Vlaamschen graaf PHILIPS VAN DEN ELZAS (1168–1191) leefde en werkte de beroemde CRESTIEN DE TROYES, dichter van vele Keltisch-Fransche romans; BOUDEWIJN VIII van Vlaanderen dichtte Provencaalsche liedjes; een paar bekende Fransche dichters, ADAM DE LA HALLE en JEHAN BODEL woonden te Atrecht[4]. Het is begrijpelijk dat deze veelvuldige kennismaking met de Fransche literatuur leidde tot vertaling en navolging; dat wij eene Nederlandsche ridderpoëzie zien ontstaan onder den invloed der Fransche.

Den juisten tijd van dat ontstaan te bepalen, is vooralsnog niet mogelijk. Wel mogen wij met voldoende zekerheid aannemen, dat wij het laatst der 12de of althans de eerste helft der 13de eeuw als zoodanig moeten beschouwen. MAERLANT immers heeft meer dan eens in zijne werken (Alexander, Sint Franciscus, Spieghel Historiael) gewaarschuwd tegen den, zijns inziens, verkeerden invloed van allerlei ons bekende ridderromans. Onder die romans vindt men een paar die tot de bovengenoemde „nationale" groep behooren, zooals Willem van Oranje en de Heemskinderen (Renaus de Montauban); enkele zoogenaamde klassieke romans, zooals die over Alexander; een paar die in het Oosten spelen: de Floris en Blancefloer en den Partonopeus; eindelijk een groot aantal die tot de Keltisch-Fransche romans behooren, zooals die van Lancelot en Tristan[5]. Bij deze, aan MAERLANT'S werken ontleende, bewijsplaatsen behooren eenige verzen uit het Leven van Sinte Lutgart gevoegd te worden. De dichter van dat werk klaagt, dat de menschen niet willen luisteren naar „goede exempelkine", maar gaarne komen:

Daer men van ouden ijeesten# singet, Oec daer men voert die sagen bringet Van wigen# och van tavelronden, Daer wilen eer hen onderwonden Te dichtene af die menestrele. ... Mar wonder hevet mi van desen Warumme si so gerne lesen Van ouden sagen dat gedichte Ende oc geloeven also lichte Din logeneren die se tellen. ... Mar die die oude bourden scriven, Si swegen bat, dat seggic hen[6].

Zoowel MAERLANT als WILLEM VAN AFFLIGHEM moeten het oog hebben op Nederlandsche romans. Immers, zij richtten zich vooral tot de gemeentenaren en lagere geestelijken die over het algemeen weinig of geen Fransch verstonden. En zou zelfs onder den lageren adel de kennis van die taal zoo verbreid zijn geweest, dat men er de voordracht van Fransche gedichten met eenig gemak kon volgen? De heilige LUTGARDIS, wier moeder van adel was, kon in de veertig jaren die zij doorbracht in het klooster Aquiria bij Kamerijk, waar men Fransch sprak, nauwelijks zooveel van die taal leeren dat zij daarin om brood kon vragen wanneer zij honger had[7]. Zouden ook lieden uit dien kring der maatschappij geen deel hebben uitgemaakt van het publiek dat Fransche romans liefst vertaald hoorde voordragen?

Indien men nu in aanmerking neemt, dat de Alexander, het oudste der genoemde werken van MAERLANT, omstreeks 1257–1260 zal zijn vervaardigd en het Leven van Sinte Lutgart tusschen 1263–1274; dat de romans, waartegen met zooveel nadruk gewaarschuwd wordt, eenigen tijd hebben behoefd om zóó bekend te worden; eindelijk, dat de oorspronkelijke Fransche werken, die hier werden nagevolgd, deels in de tweede helft der 12de eeuw reeds bestonden, deels van nog vroeger tijd dagteekenen—dan zal men wel mogen aannemen, dat men te onzent in het laatst der 12de of den aanvang der 13de eeuw het grootste deel der bewuste ridderromans heeft verdietscht.

Mag men in een overzicht der Nederlandsche ridderpoëzie zich bedienen van het onderscheid in: nationale (Frankische) en uitheemsche (Keltisch-Fransche of Britsche, klassieke, Oostersche) ridderdichten? In allen gevalle volstrekt niet met hetzelfde recht dat de Fransche literatuurgeschiedenis hier heeft. Nergens blijkt dat men te onzent zich bewust is geweest van een onderscheid in drie „matières". Niet, als in Frankrijk, beantwoorden hier de beide groepen aan verschillende cultuurtoestanden, waarvan de een op den ander volgde. Integendeel, voorzoover wij nu kunnen zien, mogen wij niet aannemen, dat men te onzent begonnen is met werken der oudste (nationale) groep te vertalen. VELDEKE'S Eneïde is het vroegste episch vertaalwerk dat wij met zekerheid kunnen aanwijzen; daarna komt een deel van den Roman de Troie, vertaald door SEGHER DIEREGOTGAF. Zou de vertaling van de Chanson de Roland niet ouder zijn dan beide? Onmogelijk is dat niet, zelfs m.i. niet onwaarschijnlijk, aangezien het oorspronkelijk gedicht reeds vóór den eersten Kruistocht (1096) bestond. En het moet opgang gemaakt en zich snel verbreid hebben: reeds in 1130 vinden wij eene Duitsche bewerking. Doch zekerheid kunnen wij in dezen niet verkrijgen. Voorloopig moeten wij het er voor houden, dat men hier te lande in het laatst der 12de of den aanvang der 13de eeuw, zonder oordeel des onderscheids, Fransche ridderromans heeft vertaald en nagevolgd. Indien wij nu toch onderscheid blijven maken tusschen een paar groepen van riddergedichten, dan geschiedt dat alleen, omdat ook nu nog voor ons een verschillende geest uit die beide groepen spreekt; dat verschil mogen wij hier ook ter wille van een beter overzicht doen uitkomen.

FRANKISCHE ROMANS.

De stoffen, in deze romans verwerkt, moesten een publiek dier dagen wel krachtig aantrekken. Daar was in de eerste plaats de indrukwekkende gestalte van KAREL DEN GROOTE, immers ook hier te lande bemind en geëerd; groot in de oogen van het nageslacht niet het minst om zijne oorlogen tegen de heidensche Saksen en Mooren. Streden de edelen en burgers dier dagen die ter Kruistocht waren opgetrokken, niet denzelfden strijd tegen het „Saracynsche diet" dien ook de groote Koning met zijne dapperen had gestreden? En onder die dapperen verschenen in deze romans voor het geestesoog de dappersten en wijsten, die beroemde „genooten", lijfwacht en raad des Konings, wier roem de wereld vervulde: ROLAND en zijn boezemvriend OLIVIER; bisschop TURPIJN, het type van den strijdbaren geestelijke dier dagen; OGIER van Ardennen, BERNARD van Brabant, BERENGIER, hertog NAIMES van Beieren en anderen[8]. Het geweldige en grootsche in vele dezer dichterlijke werken moest wel indruk maken op een publiek, eenvoudig van gemoed, beheerscht door dezelfde hartstochten als de personages in die verhalen.

Daar is ROLAND met zijne helden in den ongelijken strijd tegen duizenden bij duizenden Sarracenen, die weigert op zijn wonderhoorn Olifante te blazen om zijn Koning te hulp te roepen; die eindelijk afgestreden, ten doode gewond, zich uitstrekt op den top van een heuvel, het gelaat naar Spanje gekeerd, maar het hart vol van „het zoete Frankrijk" en zijne maagschap; die stervend zijn rechter handschoen omhoog houdt tot God zijn oppersten leenheer; dan zijgt zijn hoofd op zijn arm, met saamgelegde handen ontslaapt hij; cherubijnen komen en voeren graaf ROLAND'S ziel naar het paradijs. Elders is het GARIN, de reusachtige hertog van Lotharingen, door een overmacht na heldhaftige tegenweer neergeveld, die daar ligt tusschen de overige dooden, „als de eik tusschen de kleine stammen." HAYMIJN, de vader der vier Heemskinderen, die onder zijne baronnen in zijne ridderzaal gezeten is, wanneer de gezanten van koning KAREL, ROLAND en WILLEM VAN ORANJE onder hen, binnentreden. Overmoedig zitten HAYMIJN'S baronnen; elk heeft zijn scherp zwaard over zijne knieën gelegd. HAYMIJN zit in een groenzijden bliaut, het eene been over het ander geslagen, zijn elleboog rust op zijn knie, zijn hoofd op zijn hand. Niemand durft een woord spreken. De afgezanten komen voor HAYMIJN en nijgen voor hem. Hij wil hen niet aanzien. Zij richten het woord tot hem. Hij zwijgt. Vaalbleek wordt hij, nu hij zijne vijanden daar voor zich ziet, maar hij kan geen woord uitbrengen: te vol is zijn gemoed. Weer spreekt ROLAND. HAYMIJN blijft zwijgen. Dan komt zijne gemalin, de schoone vrouw AYA, met een gouden schaal vol koelen wijn en heet de gezanten welkom. Zij verwijt haren man dat hij zich gedraagt als een dorper. Maar nauwelijks heeft zij dat woord gesproken of de vuist van den geweldenaar treft haar zoo in het aangezicht dat het roode bloed op hare voeten stort.

Niet overal zijn de toestanden zoo aangrijpend, geweldig of ruw; ook voor het zachte, het teedere is er eenige plaats.

In de grootsche Chanson de Roland komt de teederheid soms te voorschijn als een weemoedig zonnetje uit dreigende onweerswolken. ROLAND'S boezemvriend en wapengezel OLIVIER is doodelijk gewond; met moeite houdt hij zich nog in den zadel, de nevel des doods houdt zijn blik reeds omtogen; zoo voert zijn ros hem over het slagveld. In ROLAND die komt aangereden waant hij een vijand te zien. Met inspanning zijner laatste kracht brengt hij zijn vriend een zwaardslag op den helm toe. ROLAND ziet hem aan; zachtkens, zachtkens zegt hij: gezel, doet gij dat met opzet? Ik ben ROLAND die u zoo lief heeft.—Ik hoor u, zegt OLIVIER; ik hoor u spreken, maar ik zie u niet. Moge God u zien, vriend. Ik heb u getroffen, vergeef mij.—Ik heb geen letsel bekomen, antwoordt ROLAND ik vergeef het u.

Hoe treffend is het tooneel in den Willen van Oranje, waar de roemruchte graaf, nu monnik geworden en op inkoop voor zijn klooster uit, door roovers aangevallen wordt; na ze te hebben gedood of verjaagd, ontdekt hij in een kar die de roovers medevoerden, zijne eigen jonge kinderen.

Aandoenlijk is in den roman der Heemskinderen de trouw van het reuzenros Beyaert aan zijn meester REINOUT. Wanneer het eindelijk op den eisch des Konings in de Oise verdronken zal worden, slaat het telkens de steenen stuk welke de dienaars aan zijne pooten hebben gebonden; zoolang het ros zijn meester ziet, heeft het kracht om dat vol te houden. Nu dwingt de Koning REINOUT te zweren, dat hij niet zal omzien naar Beyaert. Op nieuw wordt het ros in de rivier geworpen. Op nieuw komt het boven en steekt het hoofd op, hinnekend naar zijn meester, „alsof 't een mensch geweest hadde, die na sijn lieven vrient bitterlijk geschreit hadde"[9]. Wanneer REINOUT dan niet naar den trouwen vriend omziet, zinkt het ros en verdrinkt.

De vrouwen en de liefde komen vooral in de oudere romans niet op den voorgrond. Slechts van tijd tot tijd komt een komisch tooneeltje of een komische trek den ernst vervangen; de grappen waarmede de personages zich vermaken, zijn ruw of grimmig.

Behalve de kleine roman van Karel en Elegast, die een afzonderlijke plaats verdient, is geen enkele dezer romans in zijn geheel tot ons gekomen; van bijna alle bezitten wij slechts grooter of kleiner fragmenten[9]. Wij noemen den roman van Flovent in de eerste plaats, omdat de kern van dit gedicht herinneringen bevat aan de eerste Frankische dynastie: de Merovingen. FLOVENT wordt ons voorgesteld als oudste zoon van den eersten christelijken koning van Frankrijk, CLOVIS. Wij zien hem in ballingschap rondzwerven met zijn trouwen schildknaap RICHIER. Voortdurend zijn hij, zijne magen en vrienden, in oorlog met de Sarracenen (onder wie hier, gelijk zoo dikwijls, de heidensche Saksen schuilen). Een christelijke en een heidensche prinses betwisten elkander FLOVENT'S bezit. Ten slotte wordt hij teruggeroepen naar Frankrijk door zijn vader die in Laon door de Sarracenen belegerd wordt. De heidenen worden verslagen en FLOVENT later koning van Frankrijk. Ons fragment van ruim 600 verzen wijkt sterk af van de eenige ons bewaarde Fransche redactie, die echter zelve weer moet zijn voortgekomen uit eene oudere.

Onder de Karolingische romans behoort in de eerste plaats het Roelants-lied te worden genoemd. Algemeen bekend is, dat wij hier het verhaal hebben van den slag bij Roncevaux, waarin de achterhoede van KAREL DE GROOTE'S leger, onder bevel van graaf ROELANT, in de Pyrenaeën door de vijandige Basken is vernietigd. Daar KAREL'S leger terugkeerde van een tocht tegen de Mooren, lag het hier nog dichter voor de hand, de Basken in Sarracenen te veranderen. Het grootsche Fransche gedicht is waarschijnlijk in zijn geheel vertaald; doch de oorspronkelijke vertaling schijnt niet tot ons te zijn gekomen, wel een vijftal fragmenten die op deze verloren Middelnederlandsche bewerking berusten. Tracht men daaruit die verloren bewerking weer samen te stellen, dan komt men tot een fragment van ruim 1000 verzen die in ruim 1700 verzen van het Fransch ten deele teruggevonden worden.

Naar den strijd met de Mooren verplaatst ons ook de cyclus van gedichten welke zich groepeeren om den persoon van WILLEM VAN ORANJE, een der voorname edelen uit Zuid-Frankrijk, die de Mooren telkens terugsloegen wanneer zij pogingen deden om den Islam ook aan deze zijde der Pyrenaeën te verbreiden. Voorzoover wij weten, is slechts één dezer werken, het zoogenaamde Moniage Guillaume (WILLEM'S monniksschap) hier vertaald; van dat laatste deel van WILLEM'S geschiedenis is ons een klein fragment van ruim 400 verzen bewaard gebleven. Aan MAERLANT danken wij de wetenschap, dat zekere CLAES VAN HAERLEM, „VER BRECHTEN SONE", deze vertaling vervaardigde[10]. De ons bewaard gebleven fragmenten behelzen de ontmoeting van WILLEM met de roovers, waarvan boven sprake was en eenige van zijne latere lotgevallen.

Van den strijd der Karolingische koningen met hunne groote vazallen geeft de roman van Renaus de Montauban ons een voorbeeld[11]. Een der machtige vazallen des Konings, HAYMIJN van Dordogne, is met dezen in strijd. Zijne zonen REINOUT, ADELAERT, RITSAERT en WRITSAERT zetten dezen strijd tegen den Koning en zijn zoon LODEWIJK voort. In dien strijd moeten zij vluchten en eene schuilplaats zoeken bij vreemde koningen. Ten slotte moeten zij zich overwonnen verklaren en zich aan den Koning onderwerpen. Het wonderpaard Beyaert en de toovenaar MALEGIJS spelen een gewichtige rol in dit gedicht. De roman draagt terecht den naam van den oudste der vier Heemskinderen—zooals zij later te onzent genoemd werden—daar REINOUT'S reuzenkracht en heldenmoed de kans telkens weer ten voordeele der zijnen doen keeren. Dat ook dit gedicht eene bewerking is uit het Fransch, staat vrij wel vast, al blijft het mogelijk dat de Nederlandsche bewerker op zelfstandige wijze eenige der bestaande legenden tot een geheel heeft vereenigd. Welk Fransch origineel door hem is gevolgd, weten wij niet; wel dat het geen der ons overgebleven redactiën is geweest. Misschien ook is de Nederlandsche bewerking eene samensmelting van een paar oudere redactiën en heeft de bewerker, evenals de Fransche dichter, een noordelijke en een zuidelijke Renout-sage gekend, al gaf hij de voorkeur aan de laatste[12].

De ons bewaard gebleven fragmenten tellen ruim 2000 verzen; misschien slechts een zevende der gansche bewerking[13].

Naast den Reinout van Montalbaen moet de Geraert van Viane genoemd worden; ook deze roman immers bevat herinneringen aan den strijd van CHARLEMAGNE met zijne groote vazallen, al zijn die herinneringen hier verbonden met heugenissen aan den strijd tegen de Sarracenen in Zuid-Frankrijk. Slechts een klein fragment van nog geen 200 verzen van dezen roman is tot ons gekomen. Naar het schijnt is de Fransche roman van BERTRAND DE BAR SUR AUBE niet het voorbeeld van den Nederlandschen bewerker geweest, maar eene veel oudere bewerking.

Een beeld van den strijd tusschen machtige adellijke geslachten vinden wij in de Chanson des Lorrains. Door die geheele grootsche epopee immers loopt als een roode draad: de bloedwraak; alles draait om de „veede" tusschen het geslacht der hertogen van Lotharingen en dat van FROMONT van Bordeaux. Gedurig wordt er een zoen getroffen, maar telkens wordt de vrede weer verbroken en vangt de strijd verwoeder dan ooit weder aan; een strijd in hoofdzaak van kracht en heldenmoed tegen sluwheid en bedrog. Wanneer BEGGE van Lotharingen op de jacht overvallen en vermoord is en daarna ook GARIJN zelf, het hoofd van het geslacht der Lorreinen, zetten hunne zoons den strijd voort. GARIJNS zoon GIRBERT doodt FROMOND van Bordeaux; diens zoon FROMONDIJN neemt nu de „veede" over en zoo gaat het voort. Van de Middelnederlandsche vertaling bleven ons een vijftiental fragmenten bewaard, te zamen meer dan 10.000 verzen, misschien slechts een tiende deel van het oorspronkelijk gedicht bevattend[14].

Een eigen plaats neemt onder de Oudfransche heldendichten de Aiol in. Zeldzaam en aantrekkelijk is hier vooral de figuur van den jongen ridder, die alleen naar des Konings hof trekt om de zaak van zijn verongelijkten en verarmden vader te verdedigen. In de verroeste wapenrusting van zijn vader, op een armzalig paard, rijdt hij heen en wekt den spotlust van wie hem op zijn weg ontmoeten—maar hij wint zijne zaak. Deze roman is tweemaal in het Nederlandsch bewerkt; die beide bewerkingen zijn onderling onafhankelijk[15]. De eene, in Limburg vervaardigde, bewerking geeft een vrij dor uittreksel van het ons bekende Fransche gedicht; de bewaard gebleven fragmenten, ongeveer 600 verzen bedragend, omvatten vs. 2538–10092 van het origineel. Eenige verzen der Middelnederlandsche bewerking (vs. 58–73) vindt men in het Fransen niet terug. De andere bewerking, waarvan ons 1200 verzen zijn overgebleven, wijkt veel meer van het Fransch af dan de eerstgenoemde. Of wij daarom recht hebben aan te nemen, dat zij dus op eene, ons onbekende, Fransche redactie moet berusten, mag echter betwijfeld worden. De samensteller dezer bewerking volgt het Fransche verhaal wel in hoofdzaken, doch verwerkt die hoofdzaken op eigen wijs. Hij heeft veel weggelaten (vs. 518–601 komen overeen met vs. 8354–9061: 83 verzen in het Nederlandsch voor 707 verzen in het Fransch); van vs. 801–1200 dezer bewerking vindt men in het Fransch nagenoeg niets. Dat deze bewerker zijn eigen weg ging, moet men vermoeden ook met het oog op het feit, dat wij hier een blijkbaar oorspronkelijk Nederlandschen naam vinden voor AIOL'S zwaard, nl.: Scaerdeline, terwijl in het Fransche gedicht geen zwaard van AIOL een naam draagt[16]. Dat namen uit het origineel als Elie, Avisse zijn weergegeven door Helline en Anflisse, doet denken dat de Nederlander het Fransche verhaal slechts kende van „hooren zeggen". Bovendien komen eenige namen uit het tweede fragment dezer bewerking (Baselie, Mersaelien ende Eggermort, Florette, het wout van Bonival, Godevert van Brusewijc) in het Fransch in het geheel niet voor.

Slechts kleine fragmenten bleven ons over van den roman van Auberi le Bourgoing. In dat verhaal vinden wij de krijgstochten en daden van een jong Bourgondisch ridder, die met zijn neef en wapenbroeder GASCELIN, in Beieren de Russen en in Vlaanderen de Friezen bevecht en ten slotte door een huwelijk met GUIBOURC, koningin-weduwe van Beieren, koning van dat land wordt.

Eindelijk moeten wij nog melding maken van een paar fragmenten, die tot dusverre geacht worden ontleend te zijn aan den roman van Doon de Mayence en aan de Chanson des Saisnes (Saxons). Het eerstgenoemd fragment verhaalt ons van drie ridders: FIERABRAS, ELEGAST en MILO (ROELANTS vader) die van de jacht terugkeeren naar de stad Vauclere, welke door de Sarracenen onder HABIGANT belegerd wordt. Zij ontmoeten drie Sarraceensche vorsten die zij uitdagen; het gevecht zal plaats hebben op een eiland in de rivier. Op hun weg naar Vauclere doen de ridders een inval in het kamp der heidenen en een hevig gevecht vangt aan. In den Franschen roman van dezen naam, waarin de stad Vauclere en de Sarraceensche aanvoerder HABIGANT (AUBIGANT) inderdaad eene groote rol spelen, heb ik ons fragment niet kunnen terugvinden. Wanneer men in aanmerking neemt dat de roman van Fierabras hier volgens MAERLANT'S mededeeling reeds vóór het eind der 13de eeuw vertaald was; dat in den Geraert van Viane de strijd tusschen OLIVIER en ROLAND ook plaats heeft op een eiland in een rivier[17]; dat ELEGAST hier, evenals in den roman van Karel en Elegast, optreedt als toovenaar; dat de naam van ROELANTS vader evenals die van den hier voorkomenden pair van CHARLEMAGNE, SANSON, licht van elders bekend konden zijn, dan moet men waarschijnlijk achten, dat wij hier eene vrije bewerking van Fransche epische stoffen vóór ons hebben.

Wat het fragment betreft, dat bekend is onder den naam Gwidekijn van Sassen, ook daarin blijft nog veel over dat opheldering behoeft[18]. Met JEAN BODEL'S Chanson des Saxons heeft ons fragment niets gemeen; dat het vertaald zou zijn naar eene vroegere bewerking dezer stof die bewaard is gebleven in de Noorsche Karlamagnus-sage, acht ik onwaarschijnlijk wegens de gewichtige afwijkingen. Ons fragment verplaatst ons in de volgende omstandigheden: Het Fransche leger, waarbij ROLAND en zijn broeder FRANSOYS (niet van elders bekend), OLIVIER, ESCOUS, OLLEUS, REYNOUT en vele andere ridders zich bevinden, heeft het beleg geslagen voor de stad Sassine, waar de reus FLEDRIC, GWIDEKIJN'S broeder, het bevel voert. Een nachtelijk gevecht heeft plaats, waarin FLEDRIC sneuvelt. De dichter der Nederlandsche bewerking kende het Roelants-lied blijkbaar; met den ridder in de zwarte wapenrusting die tooveren kan, zal ELEGAST wel bedoeld zijn[19]. Ook hier moeten wij, naar ik meen, denken aan eene vrije bewerking van epische stoffen, die den Nederlandschen bewerker misschien slechts door mondelinge overlevering bekend waren geworden.

Behalve de genoemde romans zullen hier te lande in dezen tijd vermoedelijk nog andere bekend zijn geweest, misschien door eene Nederlandsche vertaling. MAERLANT, zagen wij, spreekt van Fierabras. Waarschijnlijk heeft hij den naam van dezen heidenschen reus, die in Spanje, na een gevecht met OLIVIER, tot het Christendom bekeerd wordt, leeren kennen uit den roman van dien naam. Misschien kende hij ook Nederlandsche bewerkingen der romans van Foulque de Candie en van Karel en Galie, welke laatste ons in eene Nederduitsche omwerking in den Karlmeinet is bekend gebleven.

Van deze door MAERLANT genoemde of aangeduide romans en van de reeds behandelde: Roelants-lied, Willem van Oringen, Reinout van Montalbaen, zal men wel mogen aannemen, dat zij uit de eerste helft der 13de eeuw, ten deele misschien (het Roelants-lied b.v.) nog uit het laatst der 12de eeuw dagteekenen. Ook van den Flovent, Geraert van Viane, de Lorreinen, den Aiol (ten minste de Limburgsche redactie) en den Aubri de Borgengoen, mogen wij wel aannemen dat zij nog in de eerste helft der 13de eeuw vervaardigd zijn. Of de vrije bewerking van den Aiol, de Doon de Mayence, de Gwidekijn van Sassen tot dienzelfden tijd behooren, of eer in de tweede helft der 13de eeuw moeten geplaatst worden? Zoolang wij niet meer en beter gegevens hebben, zal dat bezwaarlijk zijn uit te maken[20].

Dat in vele dezer romans echte poëzie of tenminste poëtische stof wordt gevonden, hebben wij vroeger reeds gezien. Die poëzie echter was voortgebracht door de dichters der oorspronkelijke werken; er is hier gewag gemaakt van die poëzie alleen om den smaak onzer voorouders in dezen te kenschetsen. De Nederlandsche dichters der middeleeuwen hebben slechts eenig aandeel in deze poëzie, voorzoover zij die hebben nagevoeld. De vraag die wij ons bij de beoordeeling dezer Nederlandsche werken hebben te stellen, is: welk karakter dragen zij als bewerking of navolging?[21]

Over het algemeen kan men zeggen, dat—met uitzondering van het Roelants-lied—bij de bewerkers wel gevoel voor het ridderwezen bestond. In de Lorreinen die vrij letterlijk vertaald schijnen, worden de lange gevechten niet weggelaten of bekort, ook in de Geraert van Viane zijn verzen als:

Wi sullen hem marghiin laten weten, Of onse swerde connen sniden,

tenminste niet weggevallen, indien zij al in het oorspronkelijke voorkomen. In den Aubri is sympathie voor het ridderwezen; de bewerker heeft behagen gehad in AUBRI'S getrouw strijdros Blanchaert dat zijn meester terugvindt.

Ende het begonde neyen# zeere Ende scrabbelde metten voete.

Ook in den Renout kan men nog vrij wat van de ruwe grootschheid van het oorspronkelijke zien, al blijft de bewerking beneden haar origineel.

Eene jammerlijke tegenstelling met deze bewerkingen vormt die van het Roelants-lied. Niet zoozeer, doordat de bewerker slechts gebrekkig Fransch kende; daarin zal hij wel niet veel lager gestaan hebben dan de meeste overigen. Maar doordat hij zoo weinig heeft gevoeld van dat echt ridderlijk epos, zoo sober van uitdrukking, maar zoo indrukwekkend in zijn grootschen eenvoud. Voor het ridderwezen heeft hij weinig gevoel, hij heeft er ook geen verstand van. De Fransche dichter is soldaat in zijn hart; hij geniet bij elken strijd, bij elk tweegevecht; hij kent de wapenrustingen door en door: de blinkende, met goud doorwerkte halsbergen, de met goud en gesteenten versierde puntige helmen, de lansen met hunne kleine vaantjes, de zwaarden van gebruineerd staal, de gouden sporen. Hij volgt elken slag met het oog van een kenner en weet op een prik of de den neus beschermende strook metaal (le nasel) al dan niet doorkliefd wordt en of het zwaard afschampt, dan wel het lichaam der tegenpartij doorklieft en eerst door het zadel wordt tegengehouden, of nog verder dringt en ook het paard een diepe wonde toebrengt. Hij is godsdienstig op zijne ruwe eenvoudige wijze, maar hij weet dapperheid toch ook in een Sarraceen te waardeeren; hij is een getrouw vazal: voor zijnen Koning en voor „douce France" heeft hij alles over. De woeste grootschheid van het berglandschap, waaraan wij telkens worden herinnerd door verzen als dat gestadig terugkeerend: „halt sunt li pui e tenebrus li val"#, verhoogt nog den indruk van het geheel.

Van dat alles nu heeft de Nederlandsche bewerker weinig of niets gevoeld. Geheele stukken die betrekking hebben op het ridderwezen of die uitingen zijn van den feodalen geest, laat hij weg. Voor ridderlijke mannentaal geeft hij vrome breedsprakigheid. Waar hij een epitheton toevoegt, geschiedt het om de Christenen dapperder en vromer, de heidenen lafhartiger en slechter te maken. Fatsoenlijk is hij: wanneer OLIVIER zijn aanstaanden zwager ROELANT dreigt, dat hij het huwelijk tusschen dezen en zijne zuster AUDE zal verhinderen, zegt hij in het Fransch:

Vus ne gerrez# jamais entre sa brace

in het Nederlandsch:

Nemmermeer en wert si u wijf.

Maar hoe is de aanschouwelijkheid van het oorspronkelijke in dit fatsoen ondergegaan.

Waar een bewerker, naar het schijnt, meer zijn eigen weg ging, daar krijgen wij soms hier en daar een verrassend kijkje op den geest van zijn stand of van zijn tijd. Zoo b.v. in de Vlaamsche bewerking van den Aiol, waar de beschrijvingen vooral van gevechten aanzienlijk bekort of geheel weggelaten zijn, de episode van den visscher TIERIJN daarentegen met blijkbare voorliefde is bewerkt. In overeenstemming met dat krachtiger burgerlijk element is eene beeldspraak als deze:

Ware Macharijs mijn oem hier, Hi soud u, Ayoel, selc een bier Met vullen nappe scinken, Ghi souds langhe mogen dinken[22].

Van de zending des engels tot den visscher (vs. 654–700) vinden wij in het Fransch niets; wel strookt met dat invoegsel des bewerkers een vers als het derde van dit drietal:

De hermite starf cortelike, Want hi voer te Gods rike: Daer moeten wi alle comen!

De uitval van jonkvrouw LUSIENE tegen de „maechscap" die haar verhindert AIOL te trouwen, is ook een merkwaardig teeken des tijds[23].

De kunstvaardigheid dezer Nederlandsche dichters is over het algemeen gering. Hunne verzen zijn weinig verzorgd; telkens komen verzen met drie heffingen al te lange verzen afwisselen. De rijmen zijn achteloos behandeld; het aantal assoneerende rijmen in de meeste dezer bewerkingen is vrij groot, vier gelijke rijmen komen niet zelden voor. Eene eigenaardigheid des bewerkers van Reinout van Montalbaen is, dat hij in rijmnood de heiligen te hulp roept: bij het woord man moet sente Jan te hulp komen; bij trouwe: onse Vrouwe; bij huus: Jesus enz.[24]. Niet alleen het Roelants-lied, maar ook de Lorreinen, de Reinout van Montalbaen wemelen van stoplappen; met Flovent, Aubri den Borgengoen, Willen van Oringen schijnt het in dezen beter gesteld. Dat alles, ook de dikwijls kort afgebroken perioden, wijst er ons op dat wij hier waarschijnlijk met volksdichters, niet met geleerde dichters (clercken) te doen hebben.

Hiervoor hebben wij het vermoeden uitgesproken, dat wij in Doon de Mayence, Gwidekijn van Sassen en de Vlaamsche redactie van Aiol eer vrije bewerkingen van, uit Frankrijk afkomstige, epische stoffen te zien hebben dan vertalingen. Met meer recht mag men dit aannemen van Karel ende Elegast. Zelfs meen ik het voor waarschijnlijk te mogen houden, dat wij hier eene zelfstandige bewerking van een bekende stof hebben[25]. Bekend was in Frankrijk het verhaal van eene samenzwering, tegen KAREL DEN GROOTE gesmeed, waartegen een door God gezonden engel hem waarschuwde. Die engel gelastte den Koning 's nachts te gaan stelen. Op zijn nachtelijken tocht ontmoet hij een ridder, nu roover geworden, die hem met de samenzwering bekend maakt. De verraders worden ontmaskerd en gestraft. In de Latijnsche kroniek van ALBERICUS TRIUM FONTIUM wordt de kern van dit verhaal vermeld en ook gewag gemaakt van eene cantilena (lied) waarin deze stof was verwerkt. Ook in eenige Oudfransche gedichten, vooral den Renaus de Montauban en een werk van lateren tijd, le Restor du Paon, wordt over dit verhaal gesproken. Dat er behalve het lied over deze stof nog een episch gedicht van eenigen omvang zou hebben bestaan, is niet bewezen. In allen gevalle is zulk een episch gedicht niet bekend en kan men dus geen origineel van het Nederlandsch gedicht aanwijzen. Doch ook al ware bewezen, dat zulk een Fransch episch gedicht bestaan heeft, wat dan nog? Moet dat dan noodwendig het voorbeeld zijn geweest van ons verhaal? Kan de Nederlandsche dichter niet evengoed kennis hebben gekregen van zijne stof langs den weg der mondelinge overlevering? In tegenstelling met de meeste Middelnederlandsche gedichten, welke vertaald of bewerkt zijn naar een uitheemsch gedicht, vinden wij hier nergens melding gemaakt van een bron, nergens eene uitdrukking als „die boec seit" of iets dergelijks. Het eenige van dien aard, dat men in ons gedicht vindt, deze verzen uit den aanhef:

Wat den coninc daer ghevel, Dat weten noch die menighe wel

wijst aan, dat het verhaal toentertijd in omloop was; wijst in de richting van mondelinge overlevering. Er is dus geen afdoende reden om reeds op grond van de bovenvermelde feiten de oorspronkelijkheid van ons gedicht onwaarschijnlijk te achten of te ontkennen[26]. Doch er is meer: de namen ELEGAST, EGGHERIC VAN EGGERMONDE zijn Nederlandsche namen, waarvan de Fransche overlevering niet weet; ook is het tooneel van ons verhaal—anders dan in de Fransche vermeldingen—de landstreek rondom KAREL DE GROOTE'S geliefde verblijfplaats Ingelheim. Bovendien schuilt in ELEGAST een wezen uit de Germaansche mythologie en is hij blijkbaar verwant met ALVEGAST (heer der elven), denzelfde die in Frankrijk AUBERON genoemd werd. Het bezit van een kruid dat, in den mond gestoken, het vermogen geeft om te verstaan wat hanen kraaien en honden bassen; de kennis van een tooverspreuk (hier bede genoemd) waardoor hij de bewoners van een kasteel in slaap brengt, zijn dan ook trekken die men in Germaansche sprookjes terugvindt[27].

Voor mij zweeft door dit kleine epos, zoo zuiver van gevoel en taal, een geur van oorspronkelijkheid, die mij, met het oog op bovenstaande uiteenzetting, weerhoudt van aan vertaling te denken; moet men al denken aan navolging, dan zeker aan eene die van oorspronkelijkheid niet ver afstaat.

Wat is hier nog een kinderlijk maar oprecht en sterk geloof in God en vertrouwen op God! Hoe voelen wij dat geloof in uitdrukkingen als „een heilich enghel", „d'enghel die van Gode quam", „d'enghel van den paradise"; in Gods vaderlijke zorg voor den koning die het gezinde van Ingelheim in vasten slaap houdt, opdat zij niets zullen bemerken van den nachtelijken tocht; in de vrome gebeden; in dien strijd tusschen riddereer en geloof, zoo treffend samengevat in dat eene vers: „varen stelen of God verwerken#!" Hoe goed kent de dichter het ridderleven en de ridderzeden: hij strijdt de beide gevechten mede, hij kent het wapenbroederschap, hij ziet de „witte" halsbergen; met de inrichting der middeleeuwsche kasteelen en den wachter die „den dag blaast", is hij blijkbaar vertrouwd. Opmerkelijk is hier de eerbied voor KAREL DEN GROOTE, „d'edel man" zooals hij telkens wordt genoemd; treffend de onwankelbare trouw van zijn vazal ELEGAST, door hem op valsche aantijgingen verjaagd.

Op ELEGAST valt het meeste licht; blijkbaar heeft de dichter voor hem de sympathie die de „vogelvrije" te allen tijde gevonden heeft; ook beantwoordt hij aan het ideale type van den vogelvrijen roover: alleen den rijken ontneemt hij het hunne, bisschoppen, abten en kanunniken vooral zijn hem een welkome prooi. Hij leeft van roof, maar dat verlaagde hem niet in de oogen van een middeleeuwsch publiek[28]. Dat publiek zal hem te liever gehad hebben om zijne dapperheid, kracht en edelmoedigheid in het gevecht, om zijn goedaardigen spot met KARELS talenten als dief en inbreker.

En hoe goed is het verhaal verteld: vlug, zonder uitweidingen, met slechts een enkele reflexie over „vrouwenlist", zelden ontsierd door stoplappen. De komst van ELEGAST wordt in den aanvang op eenvoudige maar doeltreffende wijze voorbereid door des konings overpeinzing over „ridders die op aventure" leven[29]; dan zien wij den nachtelijken rit bij maanlicht door het bosch, de ontmoeting met den dreigenden zwarten ridder, het tweegevecht, de overeenkomst der kampioenen, de inbraak in EGGHERIC'S kasteel en zoo gaat de dichter gestadig voort en weet ons te boeien en met zich te voeren—zooals hij het ook ongetwijfeld meer dan zes eeuwen geleden zijn publiek zal hebben gedaan.

KELTISCHE, KLASSIEKE EN OOSTERSCHE ROMANS.

Wat onze voorouders in deze romans aantrok, was van anderen aard dan wat hen zoo gaarne deed luisteren naar de voordracht der Frankische romans. Met de personages uit die romans voelden zij zich verwant; het leven daar afgebeeld was min of meer ook hun leven, slechts zagen zij het daar op grooter schaal en in het licht der poëzie. De Keltische en daarop gelijkende romans voerden hen in een wereld die hun grootendeels vreemd was, maar die hen bekoorde, deels door al dat vreemde en wonderbaarlijke, deels doordat zij hier in overvloed vonden wat zij begeerden of bewonderden: rijkdom en weelde, hoofsche beschaving, fijnheid van vormen en omgangstaal.

Het hof te Kamelot was een toonbeeld en leerschool van het hoofsche ridderwezen; zijn middelpunt: koning ARTUR, de volmaakte ridder; koningin GENOVERE, louter liefelijkheid en edele schoonheid. Rondom hen eene glanzende schaar van ridders, getrouwe vazallen, bereid hun leven voor hun koning te wagen, dapper, hoofsch, wel ter tale. Vrouwen en jonkvrouwen, bekoorlijk, dartel, plaagziek, wie de minne in het hart en op de tong lag. Kwam dat adellijk jonkvolk samen, wat hoorde men dan een levendig spel van woord en weerwoord; van dartele behaagzucht en schalke veinzerij tegen vurige liefde en ootmoedige toewijding.

Hier zijn de minnaars die met halve woorden spreken, die bleek worden van aandoening, die om genade smeeken, en jonkvrouwen die zich houden alsof zij niets gehoord hebben, die haar minnaar wijs maken, dat hij geslapen heeft. Welk Vlaamsch of Brabantsch edelman had ooit gesprekken gehoord als dit van POLLIDAMAS en HELENE in den Roman van Troye: HELENE bemerkte wel, dat het POLLIDAMAS ernst was.—Word toch wakker, POLLIDAMAS! hoor hoe de vogels zingen! Van nacht kunt gij slapen zooveel gij wilt.—Vrouwe, zegt hij, wie zou zoo onhebbelijk zijn om naast u te zitten slapen?—Zoo onhebbelijk zijt gij toch geweest! Gij hebt immers in uw slaap tegen mij gesproken? Hadt gij dat wakend gedaan, dan zou het u slecht bekomen.—Sliep ik dan?—Ja zeker.—Als gij het zegt, moet het waar zijn. Maar heb ik in mijn slaap iets miszegd?—Ja gij, maar onwetend; daarom zal ik het niet in ernst opnemen.—Mag ik zoo vrij zijn u te vragen, wat ik miszegd heb?—Ja gij: eerst zegt gij tot mij: „genade!"; toen meende ik dat gij waakte en antwoordde u. Ik vroeg u, wat u scheelde; ten slotte zeidet ge openlijk: ik heb u lief! Toen ik die ongepaste woorden hoorde, meende ik dat gij droomde en maakte u wakker.—Ach, vrouwe, men heeft wel eens meer gezegd: waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over.—

Hier blijft het bij praten, maar gewoonlijk blijft het daarbij niet, want ook van deze weigerachtige jonkvrouwen en smachtende jonkers gold: „vuur en stroo dient niet alzoo." In het stroovuur van den hartstocht blaakt zoo menig dolend ridder voor zoo menige geschaakte jonkvrouw die hij op zijn weg ontmoet, die hij verlost uit de macht van een of anderen rooden ridder of afzichtelijken dwerg en die hem verder in zijne eenzaamheid wat opmontert. Maar wij krijgen ook liefde van beter allooi te zien: trouwe liefde als die van WALEWEIN voor YSABELE, van FLORIS voor BLANCEFLOER, van PARTONOPEÜS voor MELIOR; de liefde voor GALIENE doet wonderen aan den boerenzoon FERGUUT, vormt hem tot een volmaakt ridder.

Dat de vrouwen in deze romans op den voorgrond treden, is reeds uit het voorgaande gebleken; duidelijker nog blijkt het, indien men er op let, hoe de aandacht die vroeger alleen of voornamelijk den man geschonken werd, nu in beslag wordt genomen door een minnend paar. Wie aan FLORIS denkt, kan BLANCEFLOER niet vergeten; PARTONOPEÜS herinnert ons MELIOR, TRISTAN ISOUDE; zelfs de toovenaar MERLIJN wordt door de verleidelijke VIVIANE in het bosch van Broceliande verstrikt. En wie kan LANCELOT de bloem der ridderschap noemen, zonder de heugenis te wekken aan zijne misdadige liefde voor zijne hooge gebiedster GENOVERE?

Dat alles zien wij in deze romans omstraald door den glans der poëzie; nergens misschien liefelijker dan in den roman van Lancelot, waar ons verhaald wordt hoe LANCELOT gevangen lag in de woning der fee MORGUEYNE.—Uit zijne gevangenis, door de ijzeren staven voor het venster, ziet hij in den bloeienden tuin. Twee winters en een zomer zit hij nu reeds daar. Om de verveling te verdrijven, heeft hij zijne wapenfeiten op de muren geteekend. In die wemeling van figuren verschijnt meermalen ééne vrouw—de koningin. Dikwijls gaat hij op haar beeld toe, kust het op de oogen, op den mond; dan weent en klaagt hij. De Mei is gekomen; April heeft oorlof genomen. Weer ziet hij de boomen bloeien, de frissche rozen opluiken, de roode rozen ... hij ziet haar rooden mond. Altijd moet hij aan haar denken. Op een zondag is hij vroeg opgestaan; de zon schijnt in den tuin. Weer ziet hij de rozen; ééne is er, pas ontloken—zóó was zij, toen hij haar zag ten tournooi te Karmeloot. Verlangend de roos te plukken, steekt hij zijn hand uit het venster, maar de ijzeren traliën houden hem tegen. „Zouden traliën mij tegenhouden?—Neen!"—met beide handen grijpt hij de twee staven aan; één ruk ... zij zijn gebroken, al hebben zij zijne vingers ontvleescht. Nu verlaat hij zijne gevangenis, hij kust de roos, hij plukt haar en legt haar op zijn hart. De poort staat open; hij wapent zich, kiest een goed ros, zit op en rijdt heen.

Waarheen? Op een der vele tochten („questen") die deze dolende ridders ondernemen om iemand of iets te zoeken: een gevangen wapenbroeder, een wonderbaarlijk zwaard of schaakbord, een sluier of ander ridderteeken. Waar komen zij, wat zien zij niet op die tochten? In bosschen waar kluizenaars wonen; aan kasteelen, ingericht met wonderbare pracht, waar tooverbedden staan die iederen gewonde genezen die er op rust; zij geraken in strijd met andere ridders die zij als overwonnelingen naar ARTURS hof zenden, met reuzen, dwergen en toovenaars.

Ook ten oorlog rijden zij. Maar zelfs de oorlog heeft hier fijner vormen aangenomen; het is niet meer de grimmige ernst van vroeger, maar eer een tournooi met scherpe wapenen. Grootsche afmetingen neemt de strijd aan in het laatste deel van ARTUR'S geschiedenis, dat ons herinnert aan den strijd der Kelten tegen de Angelsaksische indringers. ARTUR'S zoon MORDRED staat tegen hem in de wapenen; op de vlakte van Salesbiere komt het tot een grooten strijd. WALEWEIN is vroeger reeds gesneuveld; LANCELOT heeft zijn Koning verlaten; IJWEIN, de ridder met den leeuw, ligt met gekloofden schedel neer; van die gansche roemruchte Tafelronde staan nog slechts een paar den Koning ter zijde; ook zij sneuvelen. De Koning doodt MORDRED den verrader, maar ontvangt van hem de doodwonde. Ondersteund door den eenig overgeblevene zijner ridders, GRIFLET, zet hij zich te paard; zeewaarts rijdt hij; hij voelt zijne krachten bezwijken. Op zijn last werpt GRIFLET ARTUR'S goed zwaard Excalibur in een poel; een gewapende hand en arm komt te voorschijn en vangt het zwaard op. GRIFLET verwijdert zich op 's Konings bevel. Van een heuveltop ziet hij uit zee een schip aankomen, waarin vrouwen zijn gezeten; ARTUR'S zuster, de fee MORGUEYNE, is onder hen. Met paard en wapenrusting treedt de Koning in het schip en de trouwe dienaar verliest hem weldra uit het oog.

Geheimzinnig als ARTUR'S afscheid van deze wereld, doch omstraald met hooger licht is de heilige Graal, waarnaar zoo menig dapper ridder der Ronde Tafel te vergeefs heeft gezocht; niet weggelegd voor LANCELOT noch WALEWEIN, die besmet zijn met onkuischheid, doch dat PERCEVAL'S zoon, de reine GALAÄD, eindelijk zal winnen. Ook in de geschiedenis van den Graal zien wij den invloed, op de oorspronkelijke Europeesche godsdiensten geoefend door het Christendom, dat deze verdrongen heeft. Een tooverketel die drommen van ridders kon spijzigen, kwam reeds in de Keltische mythologie voor; het Christendom verving dien ketel door een schotel, later een beker (gradale, graäl is een Romaansch woord voor schotel), waarvan Christus zich bediend had bij het Laatste Avondmaal. De heilige lans waarvan bloed afdruppelt, eveneens in de Keltische mythologie bekend, werd gekerstend tot de lans van LONGINUS. Ook de Graalburcht met den koninklijken visscher (le Roi Peschéor) wordt in Keltische verhalen teruggevonden. Geheimzinnig en wonderbaar is de graal reeds in CRESTIEN DE TROYE'S Conte del Graal (omstreeks 1175). PERCEVAL, in den Graalburcht aan tafel gezeten, ziet een page binnentreden die een blanke lans draagt; bloed vloeit van de spits tot de hand van den drager. Daarna komen twee pages met kroonluchters; dan een jonkvrouw met een gouden schotel, kostbare steenen sieren hem. Zóó verblindend een glans straalt van dien schotel af, dat het licht aller kaarsen in de zaal verdoofd wordt. Bij ROBBERT DE BORRON, wiens werk door MAERLANT vertaald werd, is de Graal de Avondmaalsbeker[30]. En zoo blijft hij het heilig vaatwerk dat gansche scharen kan sterken, maar met het brood des levens.

Een aantal dezer romans zijn in hun geheel of gedeeltelijk tot ons gekomen. Het zijn verhalen over de lotgevallen van Lancelot,, Percevael, Walewein; de romans van Ferguut, van Torec, van den Graal en van Merlijn; de roman van Alexander en die van Troje; eindelijk de verhalen van Floris en Blancefloer en van Partonopeus en Melior.

Over de romans van Merlijn, van den Graal en van Torec, evenals de roman van Alexander, bewerkt door MAERLANT, spreken wij later.

Onder den naam: roman van Lancelot, is tot ons gekomen een groot werk dat reeds vroeger als eene compilatie van onderscheidene zelfstandige werken door LODEWIJK VAN VELTHEM was erkend, en welks deelen men langzamerhand beter leert kennen[31]. Wij vinden hier 1o een groot werk waarvan LANCELOT de hoofdpersoon is, dat slechts gedeeltelijk tot ons is gekomen, 2o de Graalqueste en 3o Artur's dood. Voorts hebben wij, blijkens deze compilatie, zelfstandige bewerkingen gehad van CRESTIEN DE TROIE'S Percevael, van de Wrake van Ragisel, een Walewein-boek, een roman van den Ridder metter mouwen en de vertaling van een paar Fransche fabliaux uit dezen kring van verhalen[32].

De inhoud van al deze romans wordt vrij wel weergegeven door dit viertal verzen uit den proloog van den Lancelot (II, 11–14):

Ghi sult hier horen scone die jeesten# Bede van rouwen ende van feesten, Van ridderscape groote daet, Van selsieneheden# menich baraet#.

In den Lancelot vinden wij vele „wandele" of „dolende" ridders. Opmerkelijk is ook de plaats die de allegorie hier inneemt. Wij treffen hier o.a. reeds „'t wiel van avonturen" aan. Ook vrouw VENUS, die „den boom der minnen" in het harte der menschen plant; deze boom heeft twintig telgen: de eerste telg draagt „melthede", de tweede „oetmoedechede", de derde „sin ende wijshede" enz. Vooral in het derde deel, dat de vertaling bevat van de Queste van den Grale, vinden wij veel allegorie: zoo b.v. een grafsteen die de „hertheid van ertrike" voorstelt; de weg ter linkerhand is de weg der zondaren; zeven ridders zijn de zeven hoofdzonden; de tafelronde is de wereld; de oude en de nieuwe wet worden voorgesteld door eene vrouw op een serpent en eene op een leeuw gezeten[33].

De roman van Ferguut heeft naar den inhoud iets eigens. FERGUUT immers is de zoon van een rijken dorper, wiens vrouw echter met den adel is vermaagschapt. Terwijl hij achter den ploeg loopt, komen eenige gezellen der Ronde Tafel, die op een wit hert jagen, voorbij. Verlangen om te worden als zij bevangt den jongen dorper. In een armelijke wapenrusting trekt hij naar ARTUR'S hof—evenals AIOL naar het hof te Parijs. ARTUR geeft hem den ridderslag. Hij trekt uit op avontuur, ziet de schoone GALIENE en wordt onder den invloed van de liefde tot haar langzamerhand een volmaakt ridder. Deze boerenzoon die ridder wordt en beschaafd door den invloed der liefde, is een type dier eeuw: type van den nieuwen adel uit de gemeenten gevormd door den landsheer; van de gemoedsontwikkeling der moderne volken onder den invloed der liefde.

Doch overigens is ook deze roman gelijk aan alle overige: ridder KEYE, ARTUR'S drossaart, een half komisch half verachtelijk personage, bespot den boerenzoon; FERGUUT overwint ridders, bevecht eene reuzin, neemt deel aan het beleg van eene stad enz.

Iets eigens hebben ook de romans van Floris en Blancefloer en van Partonopeüs en Melior. In beide staat de liefde op den voorgrond, de avonturen—hoe talrijk en wonderbaarlijk ook—op den achtergrond. Maar in den eersten roman zien wij die liefde in een paar kinderen die samen opgroeien: een heidensch prinsje en een christelijke gravendochter. Door de ouders van FLORIS gescheiden, komen zij na tal van boeiend vertelde, met naïeve kunst fraai beschreven, avonturen weer samen; FLORIS wordt Christen en trouwt BLANCEFLOER. Later worden zij de grootouders van KAREL DEN GROOTE.

In het tweede verhaal hebben wij de bewerking van eene dergelijke stof als die van AMOR en PSYCHE. Een hooggeboren jong edelman, PARTONOPEÜS VAN BLOIS, op jacht verdwaald, wordt door een tooverschip naar een geheimzinnig prachtig kasteel gevoerd. Door onzichtbare handen bediend, gaat hij na den maaltijd rusten. In het donker vlijt eene jonkvrouw zich naast hem neer. Hij mag nimmer eene poging aanwenden haar gelaat te zien, dan zal zij hem later trouwen. Hij verbreekt zijne gelofte en daarmede hunne verhouding. Na eene scheiding van een paar jaren, waarin PARTONOPEÜS half waanzinnig rondzwerft, komen de gelieven weer samen. De geheimzinnige minnares blijkt de dochter van den Keizer van Constantinopel te zijn. Dat er een huwelijk volgt en PARTONOPEÜS Keizer van Constantinopel wordt, spreekt vanzelf.

Het bont en liefelijk spel van minne heeft in deze beide romans een historischen achtergrond: de nauwe aanraking tusschen Europa en het Oosten in den tijd der Kruistochten, aanraking ook tusschen Christendom en Heidendom; zegepraal van het eerste over het laatste, blijkbaar zoowel in de kerstening van FLORIS als in de kroning van PARTONOPEÜS. Elkanders tegenbeeld zijn deze romans o.a. door de verschillende wijze waarop de rollen van Christen en Heiden over de beide paren verdeeld zijn.

Blijkbaar zijn er, behalve de bovengenoemde, nog andere werken van deze soort te onzent bekend geweest. MAERLANT maakt nog melding van: Tristan en Isoude, Octaviaan, Madocs droom, Amadas en Ydoine[34]. Al zijn ons geene Nederlandsche bewerkingen dezer romans bewaard gebleven, er bestaat toch voldoende reden om ze, met het oog op de oorspronkelijke werken, hierbij te voegen. Want—wij stipten het reeds aan—men mag ter wille van een beter overzicht wel spreken van Keltische of Britsch-Fransche, Klassieke en Oostersche romans; doch in waarheid zijn al deze werken voortbrengsels van denzelfden geest. Ten deele zal dat reeds uit het voorgaand overzicht gebleken zijn. Het blijkt opnieuw, indien men er op let, hoe weinig al deze werken onderling verschillen. Wat voor klassieks hebben die zoogenaamd klassieke romans? Niets dan de namen van plaatsen en personen; voor het overige gelijken zij volkomen op de andere romans. Grieken en Trojanen, mannen zoowel als vrouwen, gevoelen, denken en spreken als middeleeuwsche Franschen, zijn gekleed en gewapend als zij. Het Oostersche van de zoogenaamd Oostersche romans ligt voornamelijk in het tooneel der handeling; er bestaat geen verschil tusschen PARTONOPEÜS en PARIS, tusschen BLANCEFLOER en een of andere Trojaansche jonkvrouw of weer tusschen deze en GALIENE of dergelijke heldinnen uit een Keltischen roman.

De vier door MAERLANT vervaardigde bewerkingen zijn niet lang na het midden der 13de eeuw gedicht (tusschen 1257 en 1264), de overige worden door hem in onderscheidene zijner werken genoemd en zullen dus wel tenminste zoo oud zijn als die vier, doch waarschijnlijk, tenminste ten deele, nog wel tot de eerste helft der 13de eeuw behooren.

Ook hier is weer de voorname vraag, die ons moet bezig houden, deze: welke waarde hebben de Nederlandsche bewerkingen dezer oorspronkelijk Fransche romans? Hoe hebben de vervaardigers dier bewerkingen hunne taak opgevat en uitgevoerd?

De Lancelot-compilatie biedt ons weinig gelegenheid om dat na te gaan; zoolang wij de onderscheiden werken, welke door VELTHEM zijn vereenigd, niet in hun oorspronkelijken vorm bezitten, kunnen wij bezwaarlijk uitmaken, wat van den oorspronkelijken Nederlandschen bewerker, wat van den compilator is. Naar het schijnt, heeft de bewerker van den eigenlijken Lancelot-roman zijn voorbeeld vrij letterlijk gevolgd[35]. Dat het godsdienstig element op menige plaats zooveel sterker is dan in den Franschen roman, moet misschien op rekening van VELTHEM worden gesteld. Of men hem ook de platte vergelijking moet toeschrijven van een bloedenden ridder bij een rund dat geslacht wordt, is moeilijk uit te maken[36]. Ook het duizendtal verzen dat wij van den roman van Percevael in zijn oorspronkelijken vorm bezitten, geeft dien indruk van nauwe aansluiting bij het oorspronkelijke. De bewerker schijnt slechts hier en daar een opmerking van moralizeerenden aard ingevoegd te hebben[37].

Op vaster grond staan wij bij de bewerking van den Ferguut. Het is mogelijk doch niet waarschijnlijk, dat wij deze bewerking te danken hebben aan twee dichters, waarvan de tweede zijn werk bij vs. 2593 zou hebben begonnen. Doch in allen gevalle bestaat er geen reden, om het eerste deel der bewerking tegenover het tweede te stellen als het werk van een „hoofsch" tegenover dat van een „dorper" dichter; beide deelen der Nederlandsche bewerking ademen volkomen denzelfden geest die zeker eer dorperlijk dan hoofsch moet genoemd worden[38]. De dichter van den Franschen roman Fergus was blijkbaar een bewonderaar van CRESTIENS DE TROIES. De Nederlandsche bewerker moet dat eveneens zijn geweest; in het Fransche oorspronkelijk gedicht wordt de naam van GALIENE'S kamenier niet genoemd; in de Nederlandsche bewerking heet zij LUNETTE, een naam dien de Nederlander waarschijnlijk had leeren kennen uit CRESTIENS' Ivain, waar de kamenier van IVAIN'S minnares denzelfden naam draagt[39].

De oorspronkelijke Fransche roman bevat goede of bevallige poëzie en de Nederlandsche bewerker heeft daarvan vrij wat weten te behouden. Zoo zijn b.v. de liefdesoverpeinzingen van GALIENE goed door hem weergegeven. Op een enkele plaats heeft hij de levendigheid van het oorspronkelijke verhoogd door den dialoog uit te breiden. Doch daarmede is dan ook gezegd, wat ten gunste dezer bewerking gezegd kan worden. Kenschetsend is wat hij overigens heeft gewijzigd, weggelaten of ingevoegd. Er is iets goedmoedigs in de herhaalde vertaling van vilain door vrient; de zedigheid van den bewerker toont zich, waar uit de opsomming van GALIENE'S bekoorlijkheden de „mamelettes comme pumetes#" zijn verdwenen[40]. Had hij maar niets gewichtigers weggelaten. Doch men vergelijke de beschrijving der jacht in het oorspronkelijke bij die in het Nederlandsche verhaal. Duidelijk blijkt dan dat de bewerker, anders dan de dichter, die hertenjacht in het bosch niet heeft gezien; niet gezien „hoe de Koning gaat staan in de stijgbeugels om zijne jagers te roepen"; niet gehoord hoe „de bosschen weergalmen van de jachthorens"; niet opgemerkt „het hijgen en woelen" van het uitgeput hert en hoe het, verdronken in de rivier, komt bovendrijven met „den gezwollen buik, stijfstaand van het ingezwolgen water"[41]. Tal van platte uitdrukkingen zijn door den bewerker ingevoegd; zoo zegt hij b.v. van FERGUUT die als boerenzoon schrikt voor Koning ARTUR en zijne ridders: „Hi stont ende sweette als een das"; iemand iets betaald zetten, drukt hij uit met: iemand iets „aen sijn cleet wriven" of iemand „sijn vel verwarmen". FERGUUT blijft te lang weg van zijne minnares; „een vrouwenhart is niet van staal", waarschuwt de Nederlandsche dichter, en: „zijne rapen zouden wel eens kunnen aanbranden"[42].

In zijn ijver om GALIENE te verheffen overschrijdt de bewerker de grenzen van tact en kieschheid; zoo waar hij het doet voorkomen dat GENOVERE niets was in vergelijking van GALIENE en waar hij Koning ARTUR tot GALIENE doet zeggen: „ware GENOVERE dood, ik nam u tot vrouw".

Er zou wel meer te noemen zijn dat van den bewerker afkomstig is: eene uitweiding over het karakter der liefde en een licht komisch glimpje hier en daar o.a. in een spottend verkleinwoord[43]. Doch noodig is dat niet om op grond dezer bewerking het vermoeden uit te spreken, dat deze bewerker een zedig man zal zijn geweest, die wel eenig talent bezat, doch wien het ontbrak aan eene eenigszins levendige verbeelding en aan de gewenschte fijnheid van gevoel.

Meer talent dan uit de bewerking van den Ferguut blijkt ons uit die van den Partonopeüs, waarvan groote fragmenten (meer dan 8000 verzen) tot ons zijn gekomen[44]. Dat deze bewerker onvoldoende kennis toont van ridderlijke kleeding en riddergebruik, raakt de aesthetische waarde zijner bewerking niet van nabij. Wel, dat hij hier het dramatisch element heeft verzwakt, daar het parallellisme van eenige mooie verzen heeft voorbijgezien of niet kunnen weergeven. Hij heeft den zinnelijken hartstocht hier en daar eenigermate getemperd; in overeenstemming daarmede is, dat hij het godsdienstig element versterkt en o.a. de vergelijking van MELIOR bij de maagd MARIA heeft weggelaten. Doch van meer gewicht dan dat alles is, dat hij op verscheidene plaatsen zijner bewerking toont dichter te zijn. Hij moge onbekend zijn met de namen van sommige kleedingstukken, met sommige gebruiken bij het geven van den ridderslag en het houden van een tournooi—aan gevoel voor deze dingen ontbreekt het hem niet. Anders dan de bewerker van den Ferguut heeft hij de jacht van PARTONOPEÜS op een wild zwijn blijkbaar wel voor oogen; hij voegt er zelfs een paar aardige trekjes aan toe: hij ziet den jachthond aan de „leise" (zeel), ziet hoe de honden met de oogen den ever volgen. In een troepje ridders dat komt aanrijden, heeft hij blijkbaar behagen:

scone gewapent quamen si echt#, scilt ane hals ende spere gerecht, helm op 't hovet, baniere gebonden, ende neder totter hant ontwonden.

Elders voegt hij een aardig beeld in; om uit te drukken dat menschen zich zelven ongeluk zouden berokkenen, zegt hij:

Dus souden wi die roede houwen daer men ons soude mede blouwen#,

Fraaie verzen of brokken van het oorspronkelijk gedicht zijn niet zelden door even fraaie Nederlandsche weergegeven[45].

Hooger dan de Partonopeüs, het hoogst misschien van al deze bewerkingen, staat DIEDERIC VAN ASSENEDE'S Floris ende Blancefloer. Dat deze dichter er in geslaagd is, het liefelijk en schoon Fransch gedicht om te werken tot een zoo bekoorlijk en mooi Nederlandsch berijmd verhaal, moet toegeschreven worden vooral aan zijne idealistische opvatting der liefde. Het zaad der edele minne, afkomstig uit verhalen als Tristram en Isoude, Paris en Helena en andere werken der hoofsche minne-epiek, was bij hem in goede aarde gevallen: geen dorperlijk gemoed—hij besefte het—kon de edele minne op den rechten prijs stellen; niet voor dezulken schrijft hij, maar voor clercken, leeken en hoofsche vrouwen die de liefde bij ervaring hebben leeren kennen[46]. Gemakkelijk viel hem zijn taak niet; zij viel hem zuur, zooals hij ons zelf zegt; met passen en meten verdietschte hij het „walsch":

men moet corten ende lingen die tale, salmen se te rime bringen.

en zijne soms onwelluidende of buitensporig lange verzen, zijne worsteling met de taal hier en daar getuigen daarvan[47]. Doch daartegenover staat, dat zijn werk op menige plaats de vergelijking met zijn voorbeeld veilig kan doorstaan; dat die deelen van het werk welke door hem zijn uitgebreid of waarin hij meer zelfstandig te werk gaat, beter zijn dan de overige; dat over het algemeen de naïeve bevalligheid van het oorspronkelijk gedicht door hem is gevoeld en op voortreffelijke wijze in zijn dietsch weergegeven.

Vermoedelijk eenigen tijd vóór DIEDERIC VAN ASSENEDE (c. 1220) heeft een Duitsch dichter, KONRAD FLEKE (FLECK), hetzelfde Fransche gedicht in zijne moedertaal bewerkt. In sommige opzichten, vooral in gemoedsontwikkeling, staat FLEKE boven DIEDERIC; daarentegen heeft deze de oorspronkelijke stof niet verwaterd zooals de Duitscher, die de 3000 Fransche verzen in 8000 Duitsche heeft overgezet en door zijne wijdloopige reflexies het verhaal in zijn gang belemmerd[48].

Wanneer wij ten slotte eene voorstelling trachten te verkrijgen van de kunstvaardigheid dezer bewerkers, voorzoover die zich openbaart in het bouwen van verzen en het vinden van rijmen, dan wordt ons dat moeilijk gemaakt door den toestand waarin o.a. de romans der Lancelot-compilatie tot ons zijn gekomen. Rekening houdend met dien stand van zaken, zijn wij geneigd aan te nemen: dat de verzen dezer romans over het algemeen ten minste zoo goed als die der Frankische romans, en dat de stoplappen minder talrijk zijn. Assoneerende rijmen vindt men o.a. in de romans van Ferguut en van Partonopeüs. Daar, evenals in den Walewein en den Moriaen, treft men vrij wat voorbeelden aan van het zoogenaamd rime riche (gelijke klank bij verschil van beteekenis of van functie), zoowel waar het geoorloofd als waar het ongeoorloofd was. Het eigenaardig soort van rijm, dat wij in den Renout van Montalbaen aantroffen, waar steeds een of andere heilige in den rijmnood moet voorzien, vinden wij in den Ferguut terug[49].

Zooals onder de Frankische romans o.a. de Aiol den overgang vormt van de vertalingen op een waarschijnlijk zelfstandig werk als Karel en Elegast, zoo staat hier de bewerking van Floris en Blancefloer tusschen de vertaalde romans en een paar werken die mij voorkomen zelfstandig te zijn: Moriaen en Walewein.

Ook de roman van Moriaen is ons bewaard gebleven in de Lancelot-compilatie, doch schijnt slechts weinig onder VELTHEM'S handen te hebben geleden en nagenoeg in zijn oorspronkelijken vorm tot ons te zijn gekomen[50]. Zelfstandig en eenigermate oorspronkelijk mag deze roman heeten, aangezien er geen origineel bestaat. Ook de hoofdpersoon, een Moor, die voorgesteld wordt als een zoon van PERCEVAEL, schijnt oorspronkelijk[51]. Doch daarmede houdt de oorspronkelijkheid op. De zelfstandigheid van den schrijver bestaat hierin, dat hij eenige, uit andere Britsch-Fransche romans bekende, elementen heeft vereenigd tot een nieuw geheel, dat niet zonder verdienste is ten opzichte van taal en versbouw, doch overigens niets eigens noch veel kunstvaardigheid toont. Een overwonnen ridder die door zijn overwinnaar naar ARTUR'S hof wordt gezonden, tweegevechten, een jonkvrouw door een edel ridder uit de handen van een snoodaard verlost, bevrijding van den eenen tafelronde-gezel door een anderen, strijd met een monster, beleg van een sterk kasteel—dat alles behoort tot het vaste materiaal waaruit deze romans werden samengesteld.

Bovendien heeft de dichter gedurig den roman van Karel en Elegast voor oogen gehad; op verscheidene plaatsen kan men zelfs woordelijke navolging opmerken[52].

Zelfstandige verwerking van motieven die men uit andere romans had leeren kennen, schijnt ook de roman van Walewein, waarvan door den dichter PENNINC ongeveer 7800 verzen werden gedicht en die met 3300 verzen door PIETER VOSTAERT werd voltooid[53]. Hier wordt ons verteld van onderscheidene „questen", door WALEWEIN volbracht. Een prachtig schaakbord, in koning ARTUR'S zaal verschenen en weer verdwenen, doet WALEWEIN zijn eersten tocht aanvangen. Het schaakbord blijkt te behooren aan koning WONDER; deze wil WALEWEIN het kleinood afstaan, indien hij daarvoor het wonderzwaard met de twee ringen krijgt, dat koning AMORAEN bezit. Een nieuwe zoektocht begint. Koning AMORAEN wil het zwaard slechts geven in ruil tegen de schoone IJSABELE, koning ASSENTIJN'S dochter. Op nieuw trekt WALEWEIN uit. Prins ROGES, lotgenoot van JOZEF-HIPPOLYTUS, door eene booze stiefmoeder in een vos herschapen, wijst hem den weg naar ASSENTIJN'S burcht. WALEWEIN wint IJSABELE, ook haar hart, en trekt terug naar koning AMORAEN. Deze redt hem uit de moeilijkheid eener keuze tusschen IJSABELE en het wonderzwaard door te overlijden. Voort gaat de reis naar koning WONDER, die WALEWEIN het schaakbord geeft in ruil tegen het zwaard, en ten slotte naar koning ARTUR die zijn schaakbord ontvangt.

Deze voornaamste avonturen zijn aangevuld met tal van andere minder belangrijke, zooals ze in deze romans plegen voor te komen.

Reeds vroeger spraken wij van het wonderbed dat de zwaarste wonden geneest; ook vinden wij hier een wonderboom in den lusthof van YSABELE en een gloeiende rivier rondom den burcht van koning ASSENTYN, om van den betooverden prins te zwijgen[54]. Zulke zaken vindt men eveneens in andere romans van deze soort. En zij zijn hier niet het eenige van dien aard. Een schaakspel dat vanzelf speelt, komt voor in de geschiedenis van Peredur (Perceval); daar ook de vermelding van het „Castle of Wonders" of „van den wondere dat casteel" zooals het in den roman van Lancelot genoemd wordt. Ook de bron der jeugd, waarvan hier verhaald wordt; de smalle brug, scherp als een scheermes; de onderscheidene tafels, waaraan verschillende leden eener hofhouding middagmalen, zijn ons van elders bekend[55].

Deze elementen zijn door beide bovengenoemde dichters vereenigd tot een geheel; want eenheid is er, al is zij niet van hooger orde dan die in het bekende sprookje:

Toen ging hij naar de Galg: „Galg, wil jij Man hangen? „Man wil niet Os dollen, „Os wil niet water slobberen ... ... Ja, zei Galg. En Galg hing Man, En Man dolde Os En Os slobberde water enz.

Of deze roman uit denzelfden tijd is als de overige van deze soort, valt moeilijk te beslissen. MAERLANT en JAN VAN HEELU kennen blijkbaar wel verhalen over Walewein; of zij echter het oog hebben juist op dezen roman[56]? Met het oog op het gevoel voor het ridderwezen, dat hier vrij sterk is, op het geringe komisch element en op de godsdienstige tint die over het gansche werk, vooral over dat van PENNINC, ligt, zou ik geneigd zijn dezen roman in allen gevalle tot de 13de eeuw, en eer tot de eerste helft daarvan dan tot de tweede te brengen. Ook de taal en het vrij groot aantal assoneerende rijmen schijnen ons daartoe recht te geven[57].

De ridderschap met hare hoog-zedelijke idealen, met haar macht en haar praal, met de fijnheid van hare vormen heeft de gemoederen van velen hier te lande aangetrokken, beheerscht of bekoord. De poëzie, uit dat ridderwezen en ridderleven geboren, heeft vooral den adel, maar waarschijnlijk ook de aanzienlijke en gegoede burgerij behaagd. Toch kan de indruk, door de ridderschap in haar streven en doen op ons volk gemaakt, niet zoo heel sterk zijn geweest.

Het feit alleen dat de ridderpoëzie zich te onzent ontwikkelde onder den invloed der Fransche ridderpoëzie, kan niet volstaan om die bewering te staven. Immers, ook in de overige landen van West-Europa was dat het geval. Doch—en dat feit weegt zwaarder—de volksziel nam hier te lande het ridderwezen niet zóó gretig in zich op, werd daardoor niet zoo krachtig bevrucht, dat uit die bevruchting een zelfstandige nationale ridderpoëzie werd geboren; eene eigen ridderpoëzie, gelijk de Duitschers er eene bezitten in de werken van GOTTFRIED VON STRASSBURG, HARTMANN VON AUE, WOLFRAM VON ESCHENBACH en het nationaal-ridderlijk epos van Nibelungen en Gudrun.

Waar wij den geest der Nederlandsche dichters in de door hen vertaalde of nagevolgde werken kunnen waarnemen, daar zien wij naast gevoel voor het ridderwezen in zijne onderscheidene uitingen, ook vroomheid en zedigheid die slechts matige sympathie koesteren voor de ridderidealen: die den hartstocht temperen, de kieschheid ontzien, moralizeerende opmerkingen invoegen; voorts merken wij niet zelden gemis aan verbeelding op. Opmerkelijk is, dat de eenige Frankische roman, dien wij voor een oorspronkelijk werk mogen houden, hooger staat dan de twee zelfstandig bewerkte Keltische romans. Karel en Elegast staat niet veel lager dan de beste "Chansons-de-geste" uit den nationalen cyclus; Moriaen en Walewein veel lager dan de beste Fransche romans van den uitheemschen cyclus. Het ridderwezen in zijne eerste periode, die zich afspiegelt in de Frankische romans, heeft—zou men zeggen—sterker indruk gemaakt op het Nederlandsche volk en er meer sympathie gevonden, kon dus ook beter door hen vertolkt worden, dan dat der volgende periode, toen liefde, maar vooral zinnelijke liefde, hoofsche bevalligheid en fijne vormen overheerschend waren.

Maar hoe ook, het ridderwezen heeft op de ontwikkeling van ons volk ongetwijfeld invloed geoefend. De uit dat ridderwezen geboren poëzie heeft de ridderlijke idealen onder deze volken helpen verbreiden. Die idealen en die poëzie hebben er deels ingang gevonden, deels hebben zij afkeer gewekt en verzet doen ontstaan. Ook vonden zij, onder geestelijkheid en gemeenten, stroomingen der geesten, die, zoo zij al niet tegen den geest der ridderschap indruischten, dan toch in eene andere richting gingen. Dat verzet en die stroomingen in andere richting vragen nu onze aandacht.


AANTEEKENINGEN

[Voetnoot 1: De hier geraadpleegde werken zijn o.a. doch vooral: LA CURNE DE SAINTE PALAYE, Mémoire sur l'ancienne Chevalerie; L. GAUTIER, La Chevalerie; A. SCHULZ, Das höfische Leben zur Zeit der Minnesinger; MOLL, a.w. II, 4, 235.

De geschiedenis van het ridderwezen in Nederland—aanlokkelijke maar zware taak—moet nog geschreven worden. Dr. J. TE WINKEL gaf een vlijtig bewerkte studie: Het kasteel in de XIIIe eeuw, later omgewerkt tot: Het Ridderwezen geschetst volgens de ridderromans. Maar het blijft de vraag, in hoeverre onze, meerendeels vertaalde, ridderromans hier als bronnen mogen dienen.]

[Voetnoot 2: De voornaamste uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek zijn hier zoo beknopt mogelijk samengevat, voorzoover noodig is om de Nederlandsche ridder-poëzie beter te begrijpen. Wat nog ontbreekt, zal verderop zijne plaats vinden. Ik maakte bij de samenstelling van dit overzicht gebruik van de algemeen bekende werken van GASTON PARIS (Histoire poétique de Charlemagne); L. GAUTIER, Le Epopées Françaises (2e éd.); PIO RAJNA, Le origini dell'epopea francese; K. NYROP, Den oldfranske heltedigtning. Ik volgde vooral NYROP en de auteurs in PETIT DE JULEVILLE'S Histoire, I, 49–344.

Van NYROP'S werk verscheen eene Italiaansche vertaling met belangrijke aanteekeningen van EGIDIO GORRA. (Torino, 1888). De oudere literatuur (tot 1887) over de Keltische gedichten bij TE WINKEL. Daarbij moet gevoegd o.a.: Studies on the Legend of the Holy Grail by ALFRED NUTT (1888) en de scherpe doch billijke en opbouwende critiek op NUTT'S werk door Prof. H. ZIMMER in Gött. gel. Anzeigen (1890); Studies in the Arthurian Legend by JOHN. RHŶS. (1891). Zie voorts de literatuur bij PETIT DE JULEVILLE a.w. I, 49 suivv.; vooral ook de inleiding op W. FOERSTER'S Der Karrenritter (LANCELOT). Halle. NIEMEYER. 1899.]

[Voetnoot 3: Vgl. PIRENNE a.w. 167, 368–9; JONCKBLOET, I, 113 (noot).]

[Voetnoot 4: Vgl. TE WINKEL, p. 79–83 en J. STECHER, Hist. de la Litt. Néerl., p. 21 suivv.]

[Voetnoot 5: JONCKBLOET heeft het eerst de aandacht op deze bewijsplaatsen gevestigd. Vgl. o.a. zijne Gesch. der Ned. Lett., I, 140 vlgg.; 289 vlgg.

TE WINKEL heeft deze bewijsplaatsen nog vermeerderd in zijn Maerlant's Werken, (2e druk), bl. 402–408.]

[Voetnoot 6: Leven van Sinte Lutgart (ed. VAN VEERDEGHEM), II, 39–57. Vgl. ook de plaats uit Van den Levene ons Heren die later vermeld zal worden.]

[Voetnoot 7: Acta Sanctorum Junii, III, p. 242–3: „in quadraginta annis, quibus postea inter socias Gallicas vixit, tantum vix sermonis Gallici addiscere potuit, ut panem recto modo Gallice peteret, cum esurivit." Leven van Sinte Lutgart, II, 461 vlgg.

S. LUTGART stierf in Aquiria (Aiwières) in 1246.]

[Voetnoot 8: De namen der pairs staan niet alle vast. Zie daarover L. GAUTIER in zijne voortreffelijke uitgave der Chanson de Roland, p. 30–31 (in de aanteekeningen).]

[Voetnoot 9: Waar geen ander werk wordt opgegeven, verwijs ik voor de hier behandelde fragmenten naar mijne Mnl. Epische Fragmenten. Daar ook vindt men de bespreking der hss., der verhouding tot het origineel enz.]

[Voetnoot 10: Spiegh. Hist., IV, 1, c. 29, vs. 73–76.]

[Voetnoot 11: Uitgave van Dr. J.C. MATTHES. (Groningen. WOLTERS. 1875).]

[Voetnoot 12: Zie de samenvatting der uitkomsten van MATTHES' onderzoek, p. XXXVII zijner Inleiding, waarbij echter veel onzekers.]

[Voetnoot 13: Vergelijkt men de Mnl. bewerking met het Volksboek (ed. MATTHES), dan blijkt dat ongeveer 25 bladzijden van het Volksboek overeenkomen met de 2000 verzen der fragmenten; volgens die berekening zou het gansche Mnl. gedicht meer dan 14000 verzen hebben geteld, daar het V. 184 bladzijden telt.]

[Voetnoot 14: Uitgegeven door Prof. J. VERDAM in Tijdschrift voor Ned. T. en Lett., II, 209 vlgg.]

[Voetnoot 15: Te laat om een zelfstandig onderzoek te kunnen instellen, bemerkte ik, dat SUCHIER dat deel der Lorreinen hetwelk niet te vinden is in het Fransch voor oorspronkelijk Nederlandsch houdt, terwijl G. HUET het aan een verloren Fransch werk ontleend acht.

De degelijke en scherpzinnige onderzoekingen van den laatsten geleerde over dit onderwerp zijn gepubliceerd: Romania, XXI, 361 suivv. en XXXIV, 1 suivv. De zienswijze van SUCHIER in zijne Gesch. der Franz. Lit. (1900), p. 45.]

[Voetnoot 16: Scaerdelijn ziet er uit als eene afleiding van scaert (scaerde). Zie o.a. Karel ende Elegast, vs. 413 de „scaerde ende vlegghen" in de helmen.]

[Voetnoot 17: Zulke duels komen in de Oudfransche epische poëzie meermalen voor. Zie o.a. Pio RAJNA, Le Origini, p. 402.]

[Voetnoot 18: Eene collatie van het hs. gaf ik later in Tijdschr. v. Ned. T. en Lett., IXe jaarg., p. 166, 189.

Zonderling is, dat MAERLANT hem noemt: „Winechkijn, der Sassen here"; zie: Spieghel Historiael, III, 8, c. 86, vs. 3.]

[Voetnoot 19: Met terugneming van hetgeen ik vroeger (Tijdschr. v. N.T. en L., IX, 166) heb gezegd, geloof ik nu dat met El'e of Es'e in het hs. Elegast bedoeld is.]

[Voetnoot 20: Ter bepaling van den ouderdom steunde ik vooral op vermeldingen als die van MAERLANT, in verband met den ouderdom van het oorspronkelijk gedicht, dien van het hs. der Nederl. bewerking, ook den geest van het gedicht en dien der bewerking. Overigens verwijs ik voor dit deel van mijn verhaal naar mijne Middelnederlandsche Epische Fragmenten en de vroeger aangehaalde werken over de Fransche epische poëzie. Doch er valt ook in onze ridderpoëzie nog veel te onderzoeken; ik noem slechts de verhouding van den Karlmeinet tot de Mnl. ridderpoëzie.]

[Voetnoot 21: In sommige gevallen sloot een Mnl. vertaler zich dicht bij den tekst van zijn origineel aan; hij leverde dan eene vertaling in onzen zin van dat woord. In andere, talrijker, gevallen, gaf hij eer een bewerking dan eene vertaling. Op zulke gevallen past wat BORMANS (Mnl. Ep. Fragm., p. 51) zegt: „traduire c'était imiter; on retranchait, on ajoutait, on transposait, on modifiait de toutes manières." Het spreekt vanzelf, dat men, alvorens eene vergelijking in te stellen tusschen origineel en navolging, waar onderscheidene redacties van dat origineel bestaan, eerst voorzooveel mogelijk moet vaststellen, welke redactie den bewerker tot voorbeeld zal hebben gestrekt; op de wijze zooals Dr. VAN BERKUM dat gedaan heeft in zijn onderzoek van den Partonopeus, Dr. BOTERMANS in dat van die hystorie van die seven wyse mannen van romen; ik meen ook te mogen wijzen op mijne Inleiding tot de fragmenten van het Roelantslied.

Echter overschatte men de waarde van zulk een onderzoek voor eene vergelijking tusschen voorbeeld en navolging niet. Waar men den geest der bewerking kenschetsende invoegsels, weglatingen of wijzigingen vindt, daar zal men die gewoonlijk op rekening van den bewerker moeten zetten.

Bij de vergelijking der bewerkingen van Nibelungen, Roelantslied, Reinaert, Rinclus e.a. met hunne origineelen, kan men vaak dozijnen van varianten te hulp roepen; doch zij laten de kenschetsende afwijkingen voor rekening van den Mnl. bewerker.] [Voetnoot 22: Aiol (ed. VERDAM), vs. 14–17.]

[Voetnoot 23: T.a.p., vs. 390–405:

„Verdoemt moete de maechscap sijn" „Ay, maechscap, wat heb di mi gedaen!" enz.]

[Voetnoot 24: Vgl. vs. 555, 629, 750, 780, 787, 850, 856, 886, 890, 1095, 1103 (pass.), 1147, 1248, 1515, 1774.]

[Voetnoot 25: Uitgaven van JONCKBLOET, KUIPER. (Amsterdam. VAN KAMPEN EN ZOON. 1890), en BERGSMA (Pantheon-uitgave, 1893). Vgl. ook: BERGSMA'S Bijdrage tot de tekstcritiek van den Karel ende Elegast. (Groningen. 1890).]

[Voetnoot 26: Tot dusver heeft men dat op voorgang van JONCKBLOET gedaan. Maar JONCKBLOET was zóó bevangen door zijne studiën der Oudfransche Chanson-de-geste—hoe uitnemende vruchten die studiën ook hebben gedragen—en had daarbij zóó weinig geloof in het dichterlijk vermogen van ons volk, dat vermeldingen als de bovengenoemde hem reeds dadelijk afdoende voorkwamen.]

[Voetnoot 27: Karel ende Elegast (ed. KUIPER), vs. 768–9, 837–839, 923.]

[Voetnoot 28: Roof was niet onteerend, heimelijke diefstal wel. Men maakte onderscheid tusschen „diefte ende roof" (Limborch, X, 505). MAERLANT zegt in zijn Rijmbijbel, (I, p. 206): „Ne roof niet, hen si dijn"; in den Spiegh. Historiael, III, p. 374: „onse aerme worden rike met rove". Zie verder Nederd. Regtsoudheden, p. 282. De dichter van Van den Levene ons Heren legt het zelfs Jezus in den mond, (vs. 943).]

[Voetnoot 29: Vs. 105 vlgg; 203 vlgg.]

[Voetnoot 30: Een overzicht van den Oorsprong van den Graal gaf TEN BRINK in eene voordracht, gehouden in de Kon. Vlaamsche Academie. Afzonderlijk uitgegeven bij A. SIFFER te Gent. (1897).]

[Voetnoot 31: Eenige volledige uitgave van JONCKBLOET. Latere uitgaven van deelen der zelfstandige werken, waaruit de compilatie bestaat, door TE WINKEL, MOLTZER en FRANCK in Tijdschr. v. N.T. en L., X, XIII, XIV, XIX, en door VAN VEERDEGHEM in de Bulletins de l'Acad. Royale de Belgique, 3me série, tome XX, no. 12.]

[Voetnoot 32: TE WINKEL, Geschiedenis, p. 190.]

[Voetnoot 33: Vgl. IV, 10720 vlgg.; III, 15256-'91; III, 1745 vlgg.]

[Voetnoot 34: Vgl. Maerlant's Werken door Dr. J. TE WINKEL, bl. 405 vlgg.

Ook in Floris en Blancefloer, (vs. 58–59) wordt melding gemaakt van de geschiedenis van Tristram en Ysoude.]

In het gedicht Van den Levene ons Heren, vs. 15, wordt onder de romans waartegen de dichter waarschuwt, opgenomen die

Van Pyramuse, hoe hi sijn leven Verloos....

In de Oudfransche literatuur bestond een roman van dien naam. (Vgl. P. DE JULEVILLE'S, Histoire etc., I, 244).]

[Voetnoot 35: Zie JONCKBLOET'S Inleiding op Deel II, p. CCVI.]

[Voetnoot 36: Vgl. o.a. III, 22557 vlgg.; IV, 2149-'50.]

[Voetnoot 37: Tijdschr. v. N.T. en L., XIII, 38.]

[Voetnoot 38: VERWIJS geloofde aan twee dichters. Zie zijne Inleiding, p. XXIX. Bij zijne argumenten moet nog gevoegd worden dat in het eerste deel niet 19 assoneerende rijmen voorkomen, maar 28 (vgl. vs. 59–60, 121–122, 563–4, 605–6, 669-'70, 711-'12, 1029-'30, 1331–2, 1673–4).

Deze voorstelling werd door JONCKBLOET bestreden. (Vgl. zijne Gesch. der Ned. Lett., I, 310). Ik zou mij eer aan de zijde van J. scharen; doch acht den strijd niet zoo heel gewichtig, omdat in allen gevalle de geest der bewerking doorgaans dezelfde blijft.]

[Voetnoot 39: Zie o.a. RHŶS, Studies, 93, 105 en PETIT DE JULEVILLE a.w. I, 310.]

[Voetnoot 40: Vgl. vs. 1360 vlgg. (liefdesoverpeinzingen); 1671-'6 (dialoog); 1658 en 1666; vs. 1182 vlgg.]

[Voetnoot 41: Vs. 75 vlgg.]

[Voetnoot 42: Vs. 319, 2057, 5328, 4984; andere dergelijke uitdrukkingen: 399–400, 402–4, 1170, 2099.]

[Voetnoot 43: Vs. 5035, 5056; 2768-'84; 3500 vlgg. (waar de afschuwelijke reuzin PANTASALE „scone wijf" wordt genoemd); 3365, 3524, 3533.]

[Voetnoot 44: Vgl. het in menig opzicht uitnemend proefschrift van Dr. A. VAN BERKUM: De Middelnederlandsche bewerking van den Partonopeusroman. (Groningen, WOLTERS. 1897.)]

[Voetnoot 45: Zie VAN BERKUM a.w. LXIII, LXVII, LXXI; CXV; CIV; CIII, CXXXIII; XLIV; CV, CVI, CVIII; XCVII, CXII-CXIII.]

[Voetnoot 46: Die opvatting in vs. 3–13, 53–75, 1012 (door MOLTZER blijkens zijne aanteekening niet begrepen); vs. 1365 (waar met het hs. sot moet worden gelezen).]

[Voetnoot 47: Vgl. vs. 22, 86; vs. 19–20; al te lange verzen of zulke waarin men geen rhythme hoort zijn b.v. vs. 1900, 1918, 2005, 2058, 2339, 2647, 2859, 3567, 3853.]

[Voetnoot 48: Uit vs. 282–4 zou men opmaken, dat D.v.A. meer dan een redactie van het verhaal heeft gekend. Van de twee door ED. DU MÉRIL uitgegeven redactie's van het Fransch gedicht, staat A dichter bij DIEDERIC'S werk dan B; echter heeft DIEDERIC waarschijnlijk eene ons onbekende redactie gevolgd. Die redactie zal wel dezelfde zijn geweest als of dicht gestaan hebben bij de door FLEKE gebruikte: in vs. 272-'82, 474-'95, 1562-'81, staat D.'s bewerking dichter bij die van FLEKE dan bij version A.

Vgl. over de verhouding der onderscheiden redacties: MOLTZER'S Inleiding voor zijne uitgave; H. SUNDMACHER, Die altfranzösische und mhd. Bearbeitung der Sage von Flore und Blanscheflur. (Göttingen. 1872) en H. HERZOG in Germania, 1884, 149. SUNDMACHER overschat FLEKE'S bewerking, die hij bespreekt alsof ze een oorspronkelijk werk ware; onderschat de Middelnederlandsche. HERZOG'S stuk is vol geleerdheid, gewaagde onderstellingen en slotsommen.

Op vele plaatsen is DIEDERIC'S bewerking veel uitvoeriger dan het Fransch. B.v. in vs. 213-'30, 322-'48, 474-'95, 519-'34, 1562-'81, 1922-'31, 2148-'54, 2219-'22, 2224-'48, 2735-'50, 2750–2820, 2827-'31, 3173-'95, 3376-'81.

Niet in het ons bekende Fransch komen voor: 272-'82, 378-'9, 410-'20, 570-'85, 714–831 (iets daarvan in version B), 2197–2204, 2841-'9, 2887-'9, 3139-'49, 3396–3415, 3482-'97.

Van deze plaatsen vindt men voor een klein deel iets bij FLEKE; maar DIEDERIC gaat ook daar doorgaans zijn eigen weg.]

[Voetnoot 49: Vgl. vs. 657–8, 2138, 2830, 2908, 3201, 3762, 3832, 4534, 4749, 4783, 4839, 5275, 5392.

Ook in de Fransche epische poëzie was dit heiligen-rijm bekend. Vgl. NYROP in de vertaling van Gorra, p. 383.]

[Voetnoot 50: Vgl. FRANCK'S uiteenzetting in Tijdschr. v. N.T. en L., XIX, 45–46.]

[Voetnoot 51: In den Merlijn wordt vs. 31706 zekere ridder Morian genoemd („Dander was Morian, als ic versta"). Waarschijnlijk hebben wij hier echter te doen met een bedorven tekst; immers diezelfde ridder wordt, verderop in dat hoofdstuk, tweemaal Moriaval genoemd (vs. 31942, 31989). Misschien had het hs. Moriau'; het is bekend hoe licht u en n verwisseld werden.]

[Voetnoot 52: Vgl. Dr. BERGSMA'S uitgave van K.e.E., bl. 47–48. Bij de daar opgegeven plaatsen moet nog gevoegd worden: vs. 112 (het tooverkruid uit den K.e.E.) en M. 607–8 = K.e.E., vs. 1205–6.]

[Voetnoot 53: JONCKBLOET hield ook dezen roman voor vertaald; doch de bewijsgronden, door hem aangevoerd, zijn zwak. Van een Fransch origineel is niets bekend; J. zelf houdt de aanwijzing bij ROQUEFORT (II, 33) voor eene vergissing; de door R. aangehaalde plaatsen (II, 129), meerendeels gemeenplaatsen, hebben weinig bewijskracht. Ook kan men den proloog maar niet wraken of uitleggen, zooals J. doet. Er zijn inderdaad vele verwijzingen naar een bron of bronnen (bij VOSTAERT meer dan bij PENNINC); doch die geven nog geen recht om aan te nemen, dat hier een voorbeeld werd nagevolgd.]

[Voetnoot 54: Deze elementen aangewezen door JONCKBLOET in zijne uitgave van den roman (II, 152–153).]

[Voetnoot 55: Vgl. RHŶS, Studies, 105 en 55; Lancelot, II, 40393; Walewein, vs. 1010 vlgg.; 3550 vlgg. en II, p. 153.]

[Voetnoot 56: Vgl. JONCKBLOET'S uitgaaf II, 135.]

[Voetnoot 57: Gevoel voor het ridderwezen in vs. 1846 vlgg.; 4333 vlgg.; de beschrijving van het gevecht, vs. 10598–10635. VOSTAERT heeft eens de platte vergelijking van een bloedenden ridder bij eene geslachte koe. (8830–1).

De godsdienstige tint in vs. 147–9, 236–8, 292–4, 378–9, 384, 460, 478-'81, 495 vlgg., 574–6, 666, 1154–6, 1326-'30, 2684, 2695, 2980–4, 3010, 3049-'51, 3360-'66, 3626-'33, 3649-'50, 3714, 3875-'7, 3946-'54, 4020-'1, 4064-'5, 4097 vlgg., 4268-'9, 4348-'52, 4436-'7, 4758 vlgg., 6138, 6142, 6683 vlgg., 7049-'55, 7198–7200, 7687-'8.

Bij VOSTAERT: 8118-'9, 8133-'5, 8380-'5, 8478, 9272-'7, 9376-'7, 9531, 9866, 11088.

De moralizeerende toespraak van den dichter tot zijn publiek (4838–4845) zou ik dan ook niet met JONCKBLOET willen schrappen, als van een afschrijver afkomstig.

Over de taal vgl. JONCKBLOET II, 135. Verscheidene daar genoemde woorden komen echter ook in later tijd voor.]


2. GEESTELIJKE POËZIE.

Adel en Geestelijkheid. Oorsprong der geestelijke poëzie. Van den Levene ons Heren. Heiligenlevens. Rinclus. Ontstaan der mystiek. Hildegard van Bingen, Elisabeth van Schönau. Mechthild van Maagdeburg. Extatische vrouwen in Zuid-Nederland: Maria van Oignies, Christina van Sint-Truyen, Margaretha van Yperen. Lutgart van Tongeren. Leven van Sinte Lutgart. De Minne. Hadewych.

Waar de ridderschap poogde hare zedelijke idealen te verwezenlijken, daar ging haar streven in dezelfde richting als dat der geestelijkheid die de Christelijke idealen, voor een deel althans, tot werkelijkheid trachtte te maken. En dat was niet het eenige punt, waar deze beide standen elkander raakten. Tal van mannen en vrouwen, die tot den adel behoorden, lieten zich in den geestelijken stand opnemen. Een Westvlaamsch auteur der 14de eeuw gaat zelfs zóóver dat hij zegt:

Van vier moneken sijn die drie Gheboren van groten maghen.[1]

In de geestelijke ridderorden waren beide elementen der toenmalige maatschappij vereenigd.

Doch onder adel en geestelijkheid beide was doorgaans een scherp verschil tusschen de theorie en de praktijk des levens. Waar de adel, alleen naar het tijdelijke strevend, geen middelen ontzag om zijn doel te bereiken, daar kwam hij in botsing met die geestelijken welke, hunne roeping getrouw, den blik op het eeuwige gevestigd hielden.

De verheerlijking van strijd zonder heilig doel en van liefde zonder wijding, zooals vele ridderromans die te hooren en te lezen gaven, moest kwaad zijn in de oogen van vrome geestelijken. Daartegen waarschuwen moesten zij plicht achten. Doch dan mochten zij het niet laten bij waarschuwen; dan moesten zij trachten den verkeerden invloed dier ridderromans te verzwakken, door de aandacht van het publiek te vestigen op andere, Gode welgevallige, werken. Mede langs dezen weg ontstond geestelijke poëzie als eene terugwerking der ridderpoëzie. Wij hebben reeds vroeger eene plaats uit het Leven van Sinte Lutgart leeren kennen, die ons dien gang van zaken toont[2].

Tegenover al die „sagen van wigen och van tavelronden",# van „minne" die niet tot de „gerechte minne", nl. de liefde tot God, behoort, plaatst WILLEM VAN AFFLIGHEM zijn leven van de maagd LUTGARDE „dat vromelic es ende goet". Eene tweede bewijsplaats vinden wij in het merkwaardig gedicht Van den levene ons Heren. In den proloog van dat werk waarschuwt de dichter zijn publiek tegen zoo menige „rime die ter zielen luttel smaect"; hij heeft daarbij het oog op verhalen

Van battalien ende van minnen Van meneghen die wi niet kinnen: Van Roelande ende van Oliviere, Van Alexandre ende van Ogiere, Van Walewaine ende van siere macht, Hoe hi jeghen sine viande vacht; Van Digenen, hoe hi sijn lijf Tormente omme een scone wijf; Van Pyramuse hoe hi sijn leven Omme minne verloos....[3]

Doch dat zijn alles „boerden", al zijn zij op schrift gebracht. Tegenover zulke verhalen prijst hij diegene, waarin waarheid verkondigd wordt: van „waarheid" spreekt zijn werk, immers van den heiligen Christus.

Verhalen over JEZUS' leven, dood en opstanding, gegroepeerd om de kern van het werk: de verlossing van het menschdom, zijn hier door een echt dichter vereenigd tot een geheel dat hooge waarde heeft[4].

De ons onbekende maker, misschien een „clerc", heeft zijne stof tusschen 1260–1270 bewerkt, zooals hij die had leeren kennen uit den bijbel en uit andere bronnen[5]. Onder die andere bronnen moeten de zoogenaamde apocriefe evangeliën in de eerste plaats worden genoemd. Van den bijbel kreeg de christelijke gemeente in de latere middeleeuwen door allerlei uittreksels en bewerkingen vrij wat te zien en te hooren; doch behalve die, door de Kerk als de eenig ware vastgestelde, boeken, vond men andere evangeliën over JEZUS, MARIA, JOZEF, PILATUS, JOZEF van Arimathea en andere heilige personen, die als een sterke onderstroom het godsdienstig gemoedsleven onzer voorouders bleven voeden. De kanonieke bijbelboeken waren voor het grootste deel des volks te sober, te verheven; de apocriefe evangeliën wisten hun allerlei te vertellen waarover de bijbel zwijgt: verhalen van JEZUS' kindsheid; van de vlucht naar Egypte; van de Drie Koningen en hoe het met HERODES afliep; van JEZUS' nederdaling ter helle en hoe hij de daar aanwezige heilige mannen uit het Oude Testament, ondanks het verzet der duivelen, verloste. Aan het gewoon-menschelijke, het dagelijksche is in deze verhalen meer plaats vergund; maar ook aan het avontuurlijke, het kleurige, het bonte. Dat alles trok het volk aan; het heeft ook dezen dichter aangetrokken die één was met het volk waaronder hij stond, al stak hij boven hen uit door zijne dichterlijke gaven.

Dat dit gedicht volkspoëzie bevat, zou men reeds vermoeden, wanneer men ziet welk een warme liefde tot de misdeelden den dichter bezielde:

Selen wy dragen bont ende grau, Ende ons sieren als enen pau, Ende die arme sal sijn in selc bedwanc, Dat hi ne sal hebben spel no sanc?

Maar niet alle vóór het volk geschreven poëzie is volkspoëzie. Deze is het. Wij vinden hier telkens den geest, den trant, de wendingen der volkspoëzie, zooals wij die van elders kennen. Zoo b.v. de rechtstreeksche vragen tot het publiek, waar GABRIËL Gods wil aan MARIA komt boodschappen:

Vant hi Marien ter venstren staen? Vant hise achter# straten gaen ? Vant hise in plaetsen#, vant hise int spel? Neen hi, niet; die maecht pensde al el#.

Zoo ook wendingen der verhalende volkspoëzie als: „Doe sprac een jode: Heren, hort na my"; het afgebrokene in den zinbouw, den korten vleugelslag van des dichters gedachten[6].

De naïeve vroomheid en kinderlijke eerbied voor het heilige, die wij later in de geestelijke volksliederen zullen opmerken, openbaren zich hier in een oprechte vroomheid, een zachtheid van toon, een doorvoelen van JEZUS' lijden, zooals later MEMLINC het ons te zien zal geven. Telkens hooren wij van „dat zoete kint", zijne heilige, zijne gebenedijde hand, zijn zoete hart; God „van hemele", „d'alweldeghe God", de heilige engel. JEZUS' liefde tot zijne discipelen voelen wij in verzen als: „Kinder, seit hi, hoert na mi" of „Kinder, seit hi, lieve vrient"[7]. De keerzijde van deze liefde en eerbied is een felle haat tegen HERODES, die ons voorgesteld wordt: hebzuchtig, wreed, fel als een hond; hij is een „dief" (in de taal onzer voorouders: het inbegrip van alle kwaad), een „onreyne drake"; ten laatste wordt hij krankzinnig, het helsche vuur gloeit uit zijne oogen[8]. Geen woorden genoeg heeft de dichter om de Joden uit te beelden in hunne felheid, die hen doet schuimbekken; in het welbehagen waarmede zij het zachte lam kwellen en martelen; in hun schamperen spot[9]. Die haat en die liefde zijn beide in hooge mate naïef. „God is een goed wreker", zegt de dichter, „al spreekt Hij niet veel". JEZUS zegt tot zijn hart: „Hart, kondt gij spreken als een mensch, hoe zoudt gij dan over uw lijden klagen". Van GABRIËL lezen wij, dat hij Gods gebod ten uitvoer bracht en ter verklaring daarvan: „Hine dorst laten, want hi was God". De duivel spreekt van „mijn hel"[10].

Het kinderlijk onbewuste van de vroomheid dezer tijden verminderde den afstand tusschen God en de geloovigen, die niet zich verhieven tot Hem maar tot wie Hij afdaalde. Eerbiedsgrenzen, door latere geslachten in acht genomen, bestaan voor dezen dichter te nauwer nood. Hij schroomt niet, de schamele hut, het „huseken cranc", waarin JEZUS geboren wordt, met zachte ironie „dit paleis" te noemen; evenmin om van PETRUS te zeggen, dat hij „zweette als een das" toen hij JEZUS verloochende, of ons MARIA MAGDALENA te teekenen, zooals zij onder stoelen en banken door kruipt om bij JEZUS te komen[11].

Zooals de dichters der ridderpoëzie zich eene klassieke oudheid schiepen naar de toestanden hunner dagen, zoo handelde deze volksdichter met de bijbelsche oudheid. Bij zijne voorstelling van het maatschappelijk en huiselijk leven in Palaestina, geeft hij eenvoudig zijne eigen omgeving, zooals lang vóór hem de dichter van den Oudsaksischen Hêljand had gedaan. JEZUS deelt aan zijne twaalf „gezellen" mede, dat de smartelijke kruisdood hem wacht; de „gezellen" zwijgen op dat bericht, maar PETER „zijn getrouwe vriend" neemt voor allen het woord en wenscht dat JEZUS nog berouw moge krijgen over hetgeen hij gezegd heeft: „Ghi sijt een so scone man", zegt hij, „hoe komt zoo iets dan in uwe gedachten?"

Apostelen en Joden worden ons meer dan eens voorgesteld staand of zittend „in een rinc", zooals dat van ouds ook hier te lande gebruikelijk was. De Joden zijn hier afgodendienaars die aan MAHOMED gelooven; zij komen „met manne ende maghe" te samen; hun hoogepriester wordt „bisschop" genoemd, PILATUS noemt zich zelven „meier". Hier en daar klinken tonen uit de ridderpoëzie door deze geestelijke poëzie heen: wij treffen woorden aan als stegereep#, ghereide en vorboech"#, als „glaviën" voor lansen; geen soldaten maar ridders, houden de wacht bij JEZUS' graf; van een slag, JEZUS toegebracht, wordt de staande uitdrukking gebezigd: „dat hi en horde no en sach"[12]. Het wonder van het droogvoets trekken der Israëlieten door de Roode Zee, is dezen dichter niet genoeg: van de Roode Zee maakt hij de Leverzee, dat wonderbaarlijk mengsel der elementen herinnerend aan den baaierd vóór de schepping, ergens ver weg in de geheimzinnige streken door den Heiligen BRANDAEN op zijne zwerftochten bezocht[13].

Uit het vroom gemoed van dezen kinderlijk onbevangen dichter die het leven van JEZUS zóó medeleeft, welt poëzie op telkens wanneer een deel van dat leven hem sterk ontroert. Zoo b.v. waar hij ons MARIA'S moederweelde schetst:

Sat Maria, ghinc se ochte stoet#, Sie custe dicke# haers kindes voet, Daer sijt in die wieghe leide ofte nam; Soe lanc soe meer tkint haer bequam#. Als tkint weende, haer was onsachte, Sie sweghet# minlike, soete ende sachte; Als tkint hadde honger ofte dorst, Sie gaf hem haer ghebenedide borst; Sine cleder waren altoos wit, Nieuwe gedweghen#, groot recht was dit; Sijn bat ne was no heet no cout, Met rechte was tkint sire moeder hout#. Maria herde wel dies wachte, Dat sine wieghe was scone ende sachte; At sie, dranc sie, al dat sie dede, Haer oghen volgden den kinde mede.

Hoe treffend aandoenlijk zijn ook die onschuldige kinderen, lachend tegen de blinkende zwaarden die hen in het volgend oogenblik zullen treffen:

Daer tkint sach blicken# tscarpe swert, Tkint loech ten mordenare wert.

Begrijpelijk is het in dezen dichter, dat hij telkens van het rustige-epische overgaat in het meer bewogen lyrische, dat zijn verhaal telkens overgaat in het lied. Wij meenen een oud Driekoningen-lied te hooren in:

Drie coninge woenden in Oriënt, D'een den anderen wel ghehent#. . . . . . . . . . . . . . . . Een werf# in ere avontstont Een clare sterre an den hemel stont. . . . . . . . . . . . . . . . . . . Sie lasen op, (sie lasen) nedere, Ter sterren si keerden wedere. . . . . . . . . . . . . . . . Een coninc vant ende las, Wat dat scone boekijn# was. Enz.

Zóó dikwijls (zeker een dozijn malen) keeren zulke op liederen gelijkende plaatsen terug, dat men, met het oog op het ontstaan van het epos uit liederen, zou gaan vermoeden dat ook hier bestaande liederen door den dichter tot een geheel zijn verenigd[14]. Doch al acht ik dit niet waarschijnlijk, voor zeker houd ik, dat het gedicht, ware het in beter toestand tot ons gekomen, dieper indruk op ons zou maken dan het nu reeds doet.

Indine deze kapel, door een vroom kunstenaar ter eere van zijnen Verlosser gesticht, eens ware ontdaan van den ombouw en het bijwerk waarmede een latere tijd haar heeft ontsierd, dan zou eerst duidelijk blijken, hoe oorspronkelijk van opvatting dit voortbrengsel van naïve kunst is en welk een bevallige eenvoud vele zijner deelen siert.

Niet van alle geestelijke poëzie, welke wij meenen te mogen brengen tot de 13de eew, kunnen wij aantoonen dat zijn ontstaan is uit eene terugwerking der ridderpoëzie. Trouwens, ook werken als het Leven van Sinte Lutgarde en Van den Levene ons Heren zijn natuurlijk niet voortgebracht louter uit begeerte om tegenover de ridderromans geestelijke poëzie te plaatsen. Ongetwijfeld ging de behoefte om zich te verdiepen in het eeuwige met die begeerte gepaard. Behoefte om zicht te verdiepen in het eeuwige en verlangen om het geestelijke welzijn der christelijke gemeente te bevorderen deden een aantal andere werken ontstaan, welke een geest ademen en eenkarakter vertoonen, tegenovergesteld aan den geest en het karakter der ridderpoëzie.

Hetzelfde handschrift uit de laatst der 13de eeuw, dat ons een fragment van het gedicht over JEZUS'leven bewaard heeft, bevat een aantal berijmde levensverhalen van heiligen: van sente Marie Egyptiake, van sente Eustaesse, van sente Aechte, van sente Caterine, van sente Waerneer[15].

Geen dezer werken heeft als literair kunstwerk veel te beteekenen. De meeste schijnen ongeveer 2700 verzen te hebben geteld en geven een eenvoudig kunsteloos verhaal van de lotgevallen der bovengenoemde heilige vrouwen en mannen. Waarschijnlijk zullen zij vertaald zijn uit het Latijn; ook het beroep op eene „scrifture" dat men in het leven van sente Eustaesse vindt, schijnt eene aanwijzing in die richting. De legende van S. WERNER berust op het in de middeleeuwen algemeen verbreid geloof aan een, jaarlijks door de Joden gebracht, offer van een Christenkind „wit#, blosende ende root."

Dat deze heiligenlevens van ééne hand zijn, is natuurlijk mogelijk; doch het is bezwaarlijk uit te maken, zoolang wij van de meeste slechts betrekkelijk kleine fragmenten hebben. Misschien moet men het onwaarschijnlijk achten, omdat b.v. het leven van sente Aechte zooveel assoneerende rijmen vertoont, terwijl die in de overige fragmenten schaarscher zijn of, zooals in het leven van sente Marie Egyptiake, schijnen te ontbreken[16]. Wat ten minste drie dezer gedichten gemeen hebben, is de wensch door den dichter tot zijne hoorders gericht: dat het aanhooren van zulk een levensverhaal onder hunne goede werken moge medegerekend worden[17].

Tenauwernood kan tot de voortbrengselen der literaire kunst worden gerekend een klein fragment van de boec der biechten, dat eveneens in het handschrift van MARTIJN VAN THOROUT gevonden wordt. Vermoedelijk is dit werk uit denzelfden tijd als de bovengenoemde heiligenlevens. In allen gevalle is het aannemelijk dat een dergelijk catechetisch werk vervaardigd zal zijn door een monnik uit het klooster Thorout, waar reeds in de 9de eeuw eene school van zendelingen werd gesticht, die aan de Denen het evangelie zouden verkondigen[18].

Geen geringe plaats besloeg in die verkondiging van het middeleeuwsch Christendom de voorstelling van God als „een goed wreker", volgens de uitdrukking in Van den Levene ons Heren. Het is niet geheel zeker maar toch m.i. waarschijnlijk, dat er reeds vóór het midden der 13de eeuw te onzent een gedicht van onses Heren wrake bekend was, vertaald of vervaardigd door een Vlaamsch priester. De inhoud van dat gedicht zal waarschijnlijk bestaan hebben uit een verhaal van de verwoesting van Jeruzalem; die verwoesting placht namelijk voorgesteld te worden als Gods wraak over het ter dood brengen van JEZUS. In den proloog van zijn boek over den Graal en MERLIJN noemt MAERLANT dit gedicht „wyde becant"; was het omstreeks 1261 reeds wijd bekend, dan heeft de verbreiding van het werk in ruimen kring natuurlijk eenigen tijd vereischt, en moet het dus ten minste in de eerste helft der 13de eeuw ontstaan zijn[19].

Zekerheid hebben wij ook niet omtrent den tijd der bewerking van een Oudfransch stichtelijk leerdicht uit het eind der 12de of den aanvang der 13de eeuw, dat gewoonlijk naar het aanvangswoord Miserere genoemd wordt en door zekeren RENCLUS (kluizenaar) van Moiliens werd gedicht[20]. In de geschiedverhalen onzer letterkunde wordt het kortweg Rinclus genoemd[20]. Het Fransche werk is in 12-regelige coupletten gedicht, een vorm die in de Nederlandsche overzetting behouden bleef. De 97 eerste coupletten werden bewerkt door GIELIJS VAN MOLHEM (een dorp van dien naam ligt bij Afflighem); de overige door zekeren HEINREC. Het gedicht geeft ons een uitvoerig antwoord op de vragen: wat de mensch geweest is, wat hij is en wat hij zijn zal; het wekt op tot navolging der martelaren, tot het doen van de rechte keuze tusschen God en de wereld, het betoonen van mildheid aan de armen. Waarschuwend verheft de dichter zijne stem tegen hoofdzonden als hoovaardij en nijd en geeft zijne waarschuwingen nadruk door allerlei voorbeelden van weelde, ijdel zelfbehagen en nijd, die aan het dagelijksch leven ontleend zijn. Ook de priesterschap en de kloosterlingen worden niet gespaard.

De Nederlandsche bewerking geeft in vele gevallen slechts de hoofdzaken van het origineel terug, of slechts het een en ander daarvan[21]. Soms heeft de Nederlander zijn voorbeeld niet begrepen en maakt hij er maar iets van; elders heeft hij een beeld weggelaten dat hij misschien geen kans zag weer te geven of zijn deelen eener voorstelling weggelaten, waaraan die voorstelling juist haar karakter of hare belangrijkheid ontleent. Zoo missen wij in de bewerking het beeld van den valk die op het lokaas aankomt, de beeldspraak omtrent den paradijsappel; in het Fransche verhaal van Sint Maarten die zijn mantel doorsnijdt, krijgt men „het stalen zwaard" te zien—de Nederlandsche bewerking spreekt slechts van de „snede die den mantel deelde in tween". Elders is eene tegenstelling grootendeels verloren gegaan; op een paar plaatsen eene realistische uitdrukking weggelaten of de tint verzacht en het Dietsch ingetogener dan het Fransch[22].

Echter, de bewerkers hebben niet louter weggelaten of hun voorbeeld schade doen lijden bij de overzetting. Hier en daar voegen zij—GIELIJS meer dan HEINREC—iets van het hunne in; onder die invoegsels of wijzigingen zijn er die verdienstelijk of karakteristiek mogen heeten. In no. 33 is sprake van priesters die—zooals HEINE zegt—„water preeken, maar wijn drinken". Kenschetst het GIELIJS VAN MOLHEM niet als kind van een zeevarend volk, dat hij hier het oorspronkelijke „verlucht" met dit beeld: „eerst moet hij zelf de donkere diepte bevaren; dan zal hij wind in zijn zeil krijgen"? HEINREC vervangt de beeldspraak „on veut bien étain pour argent" door: „want hi neemt rogge daer hi leent evene" (haver). Van LAZARUS die vergeefs wacht aan de poort van den rijke, heet het bij GIELIJS: „men sant hem niet dan hontgebas". Van een begeerig man die verlangend voor een gesloten boomgaard staat, zegt het Fransch: „tant huka# et tant apela"; GIELIJS vertaalt: „Hi claterde der doren rinc". Elders vinden wij in het origineele gedicht een hoovaardige in dit vers: „orguieus va dou col coloiant"#! Aardig geschetst; maar GIELIJS overtreft zijn voorbeeld met: "'t Hoot op hals als een hane die crait". Op een andere plaats weer heeft hij de voorstelling verlevendigd door het invoegen van een dialoog[23].

Naar men mag aannemen, zijn MAERLANT'S strophische gedichten zoowel aan GIELIJS als aan HEINREC bekend geweest; hier en daar vindt men zelfs plaatsen die woordelijk overeenkomen[24]. Maar alleen op grond van die bekendheid aan te nemen, dat de bewerkers van den Rinclus en MAERLANT tijdgenooten zijn geweest, is gewaagd. Toch meen ik, ook met het oog op den ouderdom van het Fransche gedicht, dat er wel grond is om de Nederlandsche bewerking nog in de 13de eeuw te plaatsen.

DE MYSTIEK.

De kerk, bekleed met goddelijk gezag, naar zij beweerde, breidde hare macht steeds uit. Meer en meer stelde zij zich zelve voor als de eenige bron van waarheid en recht. Doch al te velen onder hare machthebbers logenstraften door hunne daden, door hun gebrek aan zedelijke reinheid en kracht, wat zij met woorden verkondigden. De twijfel aan het gezag eener kerk, door zulke geestelijken vertegenwoordigd, nam toe en groeide in kracht door de twisten tusschen de leiders der kerk onderling.

Geestelijken en leeken, die zich den grond onder de voeten voelden ontzinken, werden bevangen door zekere onrust en koortsachtige geprikkeldheid. Waar liepen nieuwe wegen om den vasten grond te herwinnen, de verloren gemoedsrust te hervinden?

Bleek de kerk niet langer bij machte, middelares te zijn tusschen God en den mensch—dan afgedaald in de eigen ziel, daar zelf den weg tot God gezocht.

Langs deze en dergelijke wegen ontstond in het godsdienstig gemoedsleven der middeleeuwen langzamerhand die strooming, welke bekend staat onder den naam van: mystiek. Onder haar invloed ontwikkelde zich het gemoedsleven met eene vroeger niet gekende kracht; geen hoogte was meer te hoog, geen diepte te diep.

Ook langs andere wegen trachtten vrome mannen en vrouwen, geestelijken en leeken, verbetering te brengen in den algemeenen toestand der kerk. In de abdij van Molesme werd de geest van SINT BENEDICTUS vaardig over Vader ROBERTUS en zijne boezemvrienden HARDING, met wie hij te Citeaux het eerste Cistercienser klooster stichtte, om daar aan de ontaarde zonen van S. BENEDICTUS nieuwen eerbied voor hunne regel te leeren. Eene eeuw later werd het Christelijk ideaal als herboren in de grootsche en teedere ziel van SINT FRANCISCUS, den „bruidegom der armoede", die zijn kort maar rijk leven besteedde aan eene poging om de kerk tot nieuw leven te wekken.

Omstreeks het midden der 12de eeuw zien wij een paar abdissen van Cistercienser-kloosters in Duitschland: HILDEGARD VAN BINGEN en ELISABETH VAN SCHÖNAU zich met hare profetische beden wenden tot keizer, paus, bisschoppen en abten. Terzelfder tijd komen leeken uit de diocese van Lyon tot paus ALEXANDER III met het verzoek om de armen het evangelie te mogen verkondigen.

Wel waren er die het noodig hadden, vooral onder de vrouwen. In de voortdurende oorlogen en veeten waren vele mannen gesneuveld; hunne vrouwen vaak hulpeloos achtergebleven, zwierven bedelend rond, werden de prooi van ruw geweld of leefden van ontucht. Geen wonder dat ook hier, gelijk zoo menigmaal in de middeleeuwen, de individuën, machteloos op zich zelve, zich aaneensloten; dat de vrije vrouwenvereenigingen der Begijnen snel in bloei toenamen. In Tirlemont, in Tongeren, in Leuven vindt men begijnhoven reeds in den aanvang der 13de eeuw; Luik zag omstreeks 1240 vijftienhonderd begijnen als in eene afzonderlijke kleine stad vereenigd; Keulen telde er omstreeks het midden der 13de eeuw duizend; nog vóór het einde dier eeuw waren er ten minste zestien plaatsen in België die een begijnhof bezaten.

Onder al die vrome of dwepende vrouwen van de 12de en 13de eeuw zijn eenige Duitsche en Nederlandsche op wie wij hier in het bijzonder het oog moeten richten, omdat het ons vergund is een blik te slaan in haar godsdienstig gemoedsleven.

Twee van haar leerden wij reeds terloops kennen: HILDEGARD VAN BINGEN en ELISABETH VAN SCHÖNAU, beide draagsters van beroemde namen in de geschiedenis der mystiek.

HILDEGARD, van adellijk geslacht, leefde van 1104–1178 en stierf als abdis van het klooster Rupertsberg. Zij was ook hier te lande bekend. De bisschoppen: RUDOLF van Luik, GODFRIED van Utrecht, graaf FILIPS van den Elzas, een Praemonstratenser abt FILIPS, uit de buurt van Leuven, zonden haar brieven. Zij zou aan den heiligen GERLACH, kluizenaar in het Roermondsche, een krans hebben gezonden.

Van haar gemoedsleven krijgen wij iets te zien in de geschriften door haar, naar het schijnt, deels in het Duitsch deels in het Latijn opgesteld; de Duitsche werken zullen later door haar biechtvader GODFRIED in het Latijn zijn overgebracht. Haar voornaamste geschrift heet: Scivias sive Visionum ac Revelationum libri tres[25]. Zij zegt ons daarin o.a. dat zij alle dingen ziet in een buitengewoon licht, dat als een vlam hare ziel aangrijpt en verteert. Dat blijvende licht noemt zij visioen. In zulk een visioen ziet zij b.v. een grooten berg, ijzerkleurig; daarop gezeten iemand van wien zulk een luister uitstraalt, dat zij er door verblind wordt; hij spreekt met sterke stem. Deze berg beteekent de kracht en de eeuwige bestendigheid van Gods heerschappij. Of: op een ontzaglijk steenblok een ronden koningstroon en daarop gezeten een jongeling van zooveel glans dat zij hem niet kan aanzien. Telkens ziet zij schitterend licht, schitterende torens en kolommen. Ook wel een menschenhoofd met zes vleugels.

Onder hare briefwisseling bevindt zich een schrijven van ELISABETH, „magistra in Schonaugia", met HILDEGARDE'S antwoord.

Anders dan HILDEGARDE was ELISABETH van arme ouders geboren (1129). Van der jeugd af leidde zij een ascetisch leven, droeg het haren kleed op het lichaam, was omgord met een ijzeren ketting, nuttigde slechts weinig voedsel; alles onder veel weenens en biddens. In het klooster Schönau bij Bingen, waar zij van 1141–1165 leefde, ontvangt zij, evenals HILDEGARDE, last van God om de menschen op te wekken tot berouw en bekeering. Als MOZES voorheen tracht zij zich aan dien last te onttrekken door aan te voeren dat zij niet „wel ter tale" is („nescio loqui"), maar dat mag haar niet baten. In hare geschriften berispt zij vooral de geestelijken om hunne hebzucht en heerschzucht, hun hoogmoed, weelde en wellust. Ook den paus spaart zij niet.

Het ascetisch leven houdt ook haar geest in stadige strakke spanning. Ook zij is telkens in visioen. Dan ziet zij: een groot wiel van vuur; een kruis, oogverblindend in gouden glans; een hoogen berg en op den top schitterend het Lam Gods; op een wiel eene ladder welker top de hemelen schijnt te doorboren; naast het wiel een man met goudglanzend hoofd, haar als witte wol, schitterende oogen; vóór Gods troon vier dieren, die vier aangezichten en zes vleugels hebben; die vleugels zijn vol oogen; een hoogen berg, welks top schittert van licht; van den voet naar den top leiden drie wegen, welker symbolische beteekenis ons verklaard wordt. ELISABETH zelve deelt dikwijls mede op welken tijd, onder welke omstandigheden zij in dien toestand van extaze geraakt en hoe lang die toestand aanhoudt[26].

Doch niet altijd is zij in extaze. Dikwijls—geen wonder bij zulk een lichaams- en gemoedstoestand—wordt zij overvallen door droefheid en somberheid. Zelfs het gebed, anders haar hoogste genot, staat haar dan tegen. Zij werpt haar psalmboek van zich. Wel schrikt zij van die daad en grijpt het terstond weder op, maar dan zinkt zij weer terug in hare somberheid. De Booze wekt twijfel in haar gemoed aan het geloof, aan den Verlosser: zou het wel waar zijn, alles wat over Hem geschreven is? Ook aan de Heilige Maagd gaat zij twijfelen. Bitter weent zij over zekere droomen waarmede de duivel haar kwelt. Het leven gaat haar walgen. „Maak er een eind aan" blaast de Booze haar in. Doch God waakt over haar, ook in hare ellende.

Geestverwanten dezer beide vrouwen zijn in de volgende eeuw in niet geringen getale aan te wijzen. In Thuringen en Saksen vooral vond men in de 13de eeuw een aantal vrouwen, daaronder vele adellijke, die haar leven verdeelden tusschen mystieke overpeinzing en het verplegen van zieken en melaatschen[27]. Bij eene van haar, de begijn MECHTHILD VAN MAAGDEBURG (c. 1212–1277) zullen wij even stilstaan, omdat zij een aantal liederen en beschouwingen heeft nagelaten waarin zij haar innerlijk leven ten deele blootlegt.

Ook MECHTHILD spaarde de geestelijkheid niet; hare uitingen over de zedeloosheid der geestelijken schijnen haar zelfs vervolging berokkend te hebben. Doch gewichtiger dan zulke uitingen zijn voor ons die over de gewijde liefde, de minne als middelares tusschen God en de ziel. Evenzeer die over de zondige begeerten, welke des menschen lichaam en zijne ziel in vijandige verhouding tegenover elkander stellen. De geweldige Minne dwingt haar te verkondigen het wonderbare dat zij aanschouwd heeft. Een aantal dialogen in verzen tusschen de Minne en de Ziel geven ons een denkbeeld van dat wonderbare. Het zijn telkens weer uitstortingen des harten, lofzangen op de Minne. Vrouw Minne heeft haar beroofd van vrienden en magen, van wereldsche eer en rijkdom; heeft haar ziekte berokkend, heeft haar vleesch en bloed verteerd—maar ook, welk een rijken schat des harten heeft zij daarvoor teruggekregen.

Hier en daar zijn hare godsdienstige opvattingen en beschouwingen, uit streng-dogmatisch oogpunt, gewaagd genoeg en een ketterjager zou deze zorgeloos rondzwevende vogels licht onder schot kunnen krijgen. MECHTHILD laat zich gaan, zooals een dichteres dat doet. Want poëzie is hier in zoo menige uitstorting des harten, waar de Minne zich openbaart met „een kracht, innigheid en liefelijkheid als men later slechts bij Suso vindt". Poëzie is ook in beelden en vergelijkingen als deze: wie van minne sterft, dien moet men in God begraven; van het leven in God sprekend: zegt zij: de visch kan in het water niet verdrinken; de genade komt van boven: dat de arend zoo hoog vliegt, heeft hij niet aan de uil te danken; de ziel moet zich hoeden voor de zonde, zooals een muis die in de val zit en haar dood verwacht; zij wikkelde zich in de heilige Drievuldigheid, zooals een kind zich wikkelt in den mantel zijner moeder en zich vlijt aan haar borst.

De godsdienstige gemoedsstrooming die wij in Duitschland hebben waargenomen, valt ook hier te lande aan te wijzen. De eerste helft der 12de eeuw was nog maar even voorbij, toen de abdij Klaarkamp in Friesland als het eerste Cisterciënser-klooster verrees. Tal van andere kloosters kwamen uit dit moeder-klooster voort, ook nonnenkloosters: Syon en Nazareth in Friesland, Jesse bij Groningen, Mariënkamp bij Assen, Mariënhorst bij Deventer, Mariëndaal bij Utrecht. In de meeste dezer kloosters en in andere, tot de orde van Citeaux behoorende, als de abdijen van Loosduinen en Leeuwenhorst, vond men addellijke jonkvrouwen en daaronder ettelijke die de namen droegen van RENESSE, ALKEMADE, TEILINGEN, DUVENVOORDE.

Ook in sommige Friesche kloosters vindt men aanwijzingen van een hooggespannen gemoeds- en zenuwleven. In het Praemonstreiter klooster Mariëngaarde gold het als een bewijs van innige vroomheid en tevens als eene groote genade-gave: „totum esse raptum in Deum"; zoo ook, bij het dankgebed na den maaltijd in tranen uit te barsten; wie in zulk een toestand verkeerde, werd „intus debriatus" genoemd. Ook van het zoogenaamde „tweede gezicht" vinden wij een voorbeeld: toen GERBRAND, tweede abt van Klaarkamp, van eene reis naar Citeaux huiswaarts keerde, werd hij ziek en stierf te Vervins; lang vóórdat de tijding van zijn dood in Friesland was ontvangen, had eene non van het klooster Syon in een visioen den abt zien sterven.

Veel sterker echter dan in het Noorden was de extatische strooming in het Zuiden dezer landen.

Toen bisschop FULCO van Toulouse in 1212 te Luik kwam, werd hij getroffen door de menigte extatische vrouwen in die stad. Sommige konden in de zielen van anderen lezen; andere waren zoo krachteloos door verlangen naar den hemelschen bruidegom, dat zij in vele jaren slechts enkele malen van haar bed opstonden; zij gevoelen een honigsmaak op de tong zoo vaak zij in geestvervoering zijn, zitten een ganschen dag in zwijgende rust, zonder oog of oor voor de buitenwereld; voor een steek met een of ander puntig voorwerp zijn zij gevoelloos.

Het leven van een viertal extatische vrouwen uit Zuid-Nederland is ons nader bekend geworden, uit de verhalen daarvan in het Latijn opgesteld door THOMAS VAN CANTIMPRÉ en JACOB VAN VITRY. Het zijn MARIA VAN OIGNIES, in 1177 te Nivelles in het bisdom Luik geboren en in 1213 als bagijn gestorven; CHRISTINA VAN SINT TRUYEN die leefde van 1150–1224; MARGARETHA VAN YPEREN, die in 1237 in haar 21ste jaar overleed en LUTGART VAN TONGEREN, die eerst met de heilige CHRISTINA in het klooster te Sint Truyen leefde en van daar naar het klooster Aquiria bij Kamerijk ging, waar zij in 1246 stierf.

De drie eerstgenoemden leidden, zooals de meeste harer zusteren, een streng ascetisch leven; zij zijn ongevoelig voor koude, al bevriest de wijn in de miskelk; voor pijn, voor honger. MARIA en MARGARETHA waren begaafd met het „tweede gezicht". Alle drie verdiepen zich gestadig in Christus' lijden, vooral zijn lichamelijk lijden. Dagen lang blijven zij in extaze of een daarop gelijkenden toestand. MARIA bleef eens 35 dagen lang zonder spijs en al dien tijd kwam geen ander woord van hare lippen dan: „ik wil het lichaam des Heeren". Wanneer al het zinnelijke als een wolk uit hare ziel was verdwenen door de stralen van het goddelijk licht, dan ontving zij de vormen der godheid in hare ziel als in een spiegel. CHRISTINA onderscheidt zich van de overige door den sterken invloed dien het natuurleven op haar oefent, door de aantrekkingskracht welke hooge plaatsen voor haar hebben en door het weinig persoonlijke van haar geestesleven. In MARGARETHA treft ons de geweldige begeerte naar mannen, die haar uit angst voor dien hartstocht tot Christus doet vluchten; die er haar toe brengt zich met doornen te geeselen, totdat zij de booze zinnen heeft getemd. De gedachte dat zij nu Christus' bruid is, gaat haar dan zoozeer beheerschen, dat zij een volslagen afschuw van mannen krijgt, zelfs de tegenwoordigheid van een jongen niet meer kan verdragen; dat zij gansche nachten in gebeden verzonken blijft en dat haar gevoel zich zoo bovenmatig ontwikkelt, dat zij soms in diepen slaap viel wanneer zij zedelijk gekwetst werd door iets dat zij hoorde of zag[28].

LEVEN VAN SINTE LUTGART.

Evenals MARGARETHA VAN YPEREN heeft ook LUTGART VAN TONGEREN te worstelen met de zinnelijke liefde; evenals deze gelukt het ook haar, slechts door de liefde tot den hemelschen bruidegom de zinnelijke liefde te overwinnen. In hare extazes ziet zij vijf jaren lang bijna dagelijks de Moeder Gods, de engelen, heiligen en apostelen; doch zij vindt geene rust voordat zij den Heilige der Heiligen gevonden heeft. De omgang met Hem heiligt ook haar; de kloosterzusters vertelden dat zij eens des nachts een licht, heller dan zonlicht, boven LUTGARDE'S leger hadden gezien; van LUTGART, evenals van CHRISTINA en anderen, wordt ons verhaald, dat zij door aanraking met hare hand of door het strijken van speeksel wonderen verrichtte.

Het leven van SINTE LUTGART is in het bijzonder gewichtig voor ons[29]. Het is oorspronkelijk in het Latijn verhaald door den bekenden Dominikaan THOMAS (DAMAES) uit het adellijk geslacht van Bellenghem, die gewoonlijk genoemd wordt naar de abdij van Cantimpré bij Kamerijk, waar hij een deel zijner jonge jaren doorbracht. Hij was langen tijd een vertrouwd vriend van LUTGART, die toen haar verblijf hield in de eveneens bij Kamerijk gelegen abdij van Aywières (Aquiria). Dankbaar herdacht THOMAS later, hoe menigmaal zijne oudere vriendin—zij was omstreeks 18 jaar ouder dan hij—hem had getroost en opgebeurd, wanneer hij de moeilijke taak der biecht-afneming had te vervullen. Voor hem was zij een heilige; de gedachte dat hem, na haar scheiden uit dit leven, niets van haar zou overblijven dan de liefelijke herinnering alleen, was hem blijkbaar ondragelijk. Iets van haar moest hij na haar dood mogen behouden. Doch welk eigendom had eene vrome non als deze dan haar lichaam? De teergevoeligheid van later tijden bevredigt hare behoefte aan een tastbare heugenis van geliefde dooden met een vlok haar—dit kind eener eeuw van forscher en grover zinnelijkheid wenschte hoofd of hand zijner vriendin voor zich om die, in zilver of goud beslagen, te bewaren[30]. Slechts haar rechterpink, haar „minste vingerkijn", had LUTGART, wien het ter oore was gekomen, hem half in ernst half in scherts toegezegd. Inderdaad werd die pink na LUTGART'S dood door een paar leekebroeders afgesneden en aan HADEWYCH, toentertijd abdis van Aywières, overhandigd. Maar THOMAS kreeg de begeerde reliquie slechts, nadat hij de abdis beloofd had het leven zijner gestorven vriendin te zullen beschrijven.

Ter vervulling van die belofte schreef hij zijne Vita Lutgardis; dat werk moet voltooid zijn geweest vóór 1248, het sterfjaar van HADEWYCH aan wie THOMAS zijn werk heeft opgedragen. De schrijver had het verdeeld in drie deelen volgens de drie trappen van het ascetisch leven: het begin, den voortgang en de volmaaktheid. Het eerste deel verhaalt ons LUTGART'S leven in het Sinte-Katharinaklooster bij St. Truyen; het tweede omvat de 29 eerste jaren van haar verblijf bij de Cisterciënser-nonnen van Aywières; het derde hare elf laatste levensjaren.

Deze Vita Lutgardis nu is als leiddraad gebruikt door een Nederlandsch dichter bij het schrijven van zijn merkwaardig Leven van Sinte Lutgart. De dichter van dat werk, WILLEM genaamd, werd omstreeks 1210 te Mechelen geboren als een onwettig kind uit het adellijk, aanzienlijk geslacht der Berthouts; hij studeerde te Parijs, trad in de orde van Sint Benedictus, werd prior van Afflighem (bij Aalst), later abt van Sint Truyen en stierf in 1297. Zijn Leven van Sinte Lutgart is door hem waarschijnlijk tusschen 1262–1274 gedicht[31].

Inderdaad, meer dan een leiddraad is de Latijnsche Vita niet geweest voor WILLEM VAN AFFLIGHEM, die het sobere verhaal van THOMAS in de gemakkelijk vloeiende verzen zijner omstandige en genoegelijk breedvoerige bewerking liet uitdijen tot een omvangrijk geheel; het tweede en het derde boek, die alleen tot ons zijn gekomen, omvatten samen reeds meer dan 20.000 verzen[32]. WILLEM heeft slechts weinig weggelaten; wat hij weglaat, zijn o.a. dingen die hem voor den goeden naam der nonnen blijkbaar minder wenschelijk voorkomen.

Zoo vertelt THOMAS ons in zijne Vita van eene non, door den duivel bezeten, en door dezen zoo onrein van hart gemaakt, dat zij zich meer dan eens aan ontucht zou hebben overgegeven, indien vurige gebeden haar niet weerhouden hadden[33]. WILLEM acht het voldoende te verhalen dat de non door den Booze bezeten was, dat zij zich zelve soms sloeg en er angstwekkend uitzag. Maar een breedvoerig verhaal geeft hij ons daarop van de wijze waarop LUTGART dien boozen alf dwong, het lichaam der bezetene te verlaten; van het gansche levendig tooneel dier duivelbezwering vinden wij daarentegen in de Vita weinig of niets[33].

Tegenover die enkele weglating staat dus reeds dadelijk een invoegsel. In de meeste gevallen heeft hij echter, zonder iets weg te laten, zijn voorbeeld uitgebreid of ook wel gevoelens en opmerkingen van zich zelven ingevoegd. Zoo b.v. waar een paar van LUTGART'S visioenen beschreven worden en waar hij zich verdedigt tegen menschen die zich niet schamen, de dichters dwaas te noemen, omdat zij al die „fantasijen" van oude vrouwen beschrijven[34]. Zoo is ook hoofdstuk XVI van het Tweede Boek bijna geheel van WILLEM afkomstig, die ons daar eene levendige schildering geeft van den strijd tusschen LUTGART en de duivelen die haar voortdurend belagen; die zij verjaagt, „zooals iemand zich de vliegen met een kwispel of een tak van het lijf houdt" en die haar zóó vreezen dat zij zelfs in hare afwezigheid niet wagen hare bidplaats te naderen.

Op menige plaats heeft de dichter de gelegenheid te baat genomen, om vermaningen te richten tot de „heren en vrouwen" die zich onder zijn gehoor bevonden of die hij elders door de lezing van zijn werk hoopte te bereiken. Hij waarschuwt de prelaten die hun plicht verzaken en wien het slechts om wereldsche eer te doen is; brengt zijn publiek onder het oog, hoe LUTGART slechts door de „sterke minne" tot God den duivel en zijne trawanten kon overwinnen; hij vaart uit tegen de oude hebzuchtige huichelaars, de „papelarde metten grisen langen barde", die den armen onder allerlei drogredenen het hun toekomende willen onthouden; hij betreurt de verslapping der kloostertucht en stelt de abdij van Afflighem aan andere ten voorbeeld.

Is de dichter niet zelden breedsprakig en staat hij stil bij tal van bijzonderheden die ons geen belang meer inboezemen, anderzijds dient erkend, dat hij even vaak onderhoudend en levendig vertelt. Levendig en onderhoudend is b.v. de proloog van het Tweede Boek, waaruit wij vroeger eenige verzen aanhaalden. En hoe aardig teekent hij in den proloog van het Derde Boek de slaperigheid die een deel van zijn publiek heeft bevangen onder de voordracht:

Dat heldekoppen# ende nigen, Dat metten hoofden neder sigen Gaf mi litteeken# dat hem somen Die vaec in d'ogen ware comen.

Maar hooger vlucht neemt hij in andere deelen van zijn werk; daar wandelt hij niet met bedaarden of levendigen pas over den beganen grond, maar hij zweeft er boven. Deze abt is waarlijk dichter; heeft ten minste eenige der wezenlijke eigenschappen van een dichter. Men zou dat reeds vermoeden waar men hem de onmacht der taal ziet beseffen: LUTGART was na een gebed tot God, aldus vertelt WILLEM ons, zóó verheugd,

Meer dan u iemen soude mogen Geseggen wel met didscher spraken#.

Maar dat hij dichter is, ziet men duidelijker waar hij ons beschrijft hoe de H. Maagd aan LUTGART verschijnt: hoe dat gelaat van uitgelezen schoonheid, anders stralend van glans, nu zoo bleek en verslagen ziet van hartzeer; hoe donker haar gewaad, dat anders schittert heller dan het licht van een zomerschen dag. Fraai is het 4de hoofdstuk van het Tweede Boek, waarin ons verhaald wordt, hoe LUTGART door hare gebeden den prediker JACOB VAN VITRY verlost van zijne zinnelijke liefde tot eene vrouw van uitverkoren schoonheid. De innerlijke strijd dien eene mystieke vrouw te strijden had, vóórdat zij rust in God vond, is ons in het zesde hoofdstuk van dat boek geschetst met de zachte gevoeligheid van omtrek die wij ook in vele miniaturen bewonderen. Schoon is hier vooral de verhouding eener non van edelen bloede tot God afgebeeld; er is sprake van vrouwe MARIA VAN RAEVIË

die har herte voeget So simpellic an onsen Here, Dat men ne can no min no mere Vergronden noch genemen ware Hoe 't tusschen hem stoet ende hare. Si es so schamel# ende so blode, Dat si mi soude ontdekken node Des iwent# ochte condech maken[35].

Een streven naar kunst toont WILLEM VAN AFFLIGHEM ook in de zorgzaamheid voor den vorm van zijn werk: zijne verzen zijn gebouwd met eene regelmaat van stijging en daling, die eenig is in onze middeleeuwsche literatuur en zijne rijmen zijn zoo zuiver, dat men er te nauwernood eene enkele assonance onder aantreft[36].

Tot nog toe hebben wij een voornamen karaktertrek van WILLEM'S werk buiten beschouwing gelaten: zijne eigenaardige voorstelling van het streven der ziel naar vereeniging met God, dat hij minne noemt. Als een stroom van wit licht doorgloeit die „minne" het Leven van Sinte Lutgart; in de Vita van THOMAS is daarvan niets of te nauwernood een glimpje te zien.

Heeft men eens leeren beseffen, wat de ware „minne" is, namelijk niet de wereldsche of de zinnelijke liefde, maar de liefde der ziel tot God, dan moet men al zijne krachten inspannen om deze liefde deelachtig te worden. Maar lang is de weg en moeilijk de strijd. Menigeen die zich gewennen wil de minne te dienen en in haar school te gaan, streeft in den aanvang al te haastig voorwaarts in plaats van rustig af te wachten. In den beginne behaagt dat oefenen zijner krachten den minnaar; doch indien zijn wil hem dan verlokt zwaarder taak op zich te nemen dan hij kan volbrengen, dan wachten hem schaamte en vernedering. Daarom moet hij die „der minnen rade volger" gestadig volharden in den goeden strijd. Want een strijd, eene worsteling der ziel met God is de minne. LUTGART dwong met hare sterke minne den hoogsten Koning, onzen Heer, haar al hooger in Zijne gratie te verheffen; want Hij kon het haar niet weigeren; zij bracht Hem ten onder. Soms liet Hij haar geene „zeghe vechten", ook al bleef zij lang stokstil liggen, krachtiglijk met gebeden worstelend tegen den hoogste des hemels. Maar wie eenmaal de minne als middelares tot vereeniging met God heeft leeren kennen, die blijft strijden. En dan wordt hem te zijner tijd de zoete wijn der minne geschonken, zoodat hij in „orewoet"# geraakt en verzwolgen wordt in der minne grondelooze diepte. LUTGART was in de school der minne geweest; daar had zij den Meester gevonden, die haar zonder woorden binnen in het hart alles verklaard had, wat geen geleerde met behulp van boeken en schrifturen verklaren kan[37].

Ook andere nonnen van Aywières waren de genade der minne in meerdere of mindere mate deelachtig geworden; het spreekt van zelf, dat verwante zielen, die eenigen tijd de minne hadden gediend, behoefte hebben gevoeld, hare innerlijke ervaringen ten minste ten deele te bespreken, of te luisteren naar eene zuster als LUTGART die in de school der minne het zóó ver had gebracht. Zoo zien wij dan ook eens eenige nonnen in de ziekenzaal van Aywières zitten, daarheen gekomen om LUTGART te hooren „disputeren van der minnen".

Men waagt zeker niet veel met de bewering dat dit niet de eenige keer zal geweest zijn, dat LUTGART en hare geestverwante zusters in het klooster zich hebben onderhouden over de hooge dingen die hare gansche ziel vervulden.

Zou de abdis van het klooster nooit hebben deelgenomen aan die gesprekken? Zij, wie LUTGART blijkbaar zóó na aan 't hart lag, dat zij „het minste vingerkijn" der overledene niet missen en slechts voor eene levensbeschrijving der betreurde zuster wilde afstaan?

Kan deze abdis HADEWYCH, aan wie THOMAS VAN CANTIMPRÉ zijne Vita Lutgardis opdroeg, eene andere zijn geweest dan de mystieke, en tot nog toe mysterieuze, schrijfster, die ons hare visioenen heeft geopenbaard en de minne verheerlijkt in zoo menig fraai en innig gevoeld lied?

Eene beschouwing van haar persoon en haar werk moge op die vraag het antwoord geven.

HADEWYCH.

Eene gunstige lotsbeschikking heeft een aantal Nederlandsche werken in proza en poëzie uit dezen tijd voor ons bewaard, die in een paar handschriften van de 13de en den aanvang der 14de eeuw visiones haywigis, epistole haywigis en ritmata haywigis genoemd worden[38].

De visioenen behelzen gedeeltelijk beschrijvingen van hetgeen eene in extaze verkeerende vrouw heeft gezien, doch handelen veelal over de minne; ook de epistolae behandelen vooral dat onderwerp, zooals reeds blijkt uit den aanvang: „God die de clare Minne die onbekint was, verclaerde bi siere doghet"; van de gedichten (ritmata) is de minne schering en inslag. Blijkbaar hebben wij hier het werk vóór ons van ééne dichteres die den naam HADEWYCH draagt; ook in haar werk wordt die naam een paar maal genoemd. Het godsdienstig gemoedsleven waarvan al deze dichterlijke werken uitingen zijn, beweegt zich in dezelfde sfeer, waarin LUTGART en de andere vroeger genoemde vrouwen in ons land en in den vreemde zich te huis gevoelden. Wanneer wij in een van HADEWYCH'S visioenen melding gemaakt vinden van „Heldegaert die al de visione sach", dan zal het wel niet gewaagd zijn, te vermoeden dat hier de abdis HILDEGARDE VAN BINGEN bedoeld is[39].

Dat HADEWYCH spreekt van hare geestverwanten o.a. in Saksen en Thuringen, waar, zooals wij zagen, de mystiek zich bijzonder krachtig ontwikkeld heeft; dat zij onder die geestverwanten vele bagijnen noemt, zoowel in ons land als daarbuiten, maakt deze voorstelling nog aannemelijker. Op eene andere plaats in haar werk maakt HADEWYCH gewag van de „vrouwe van Nazaret". Waarschijnlijk hebben wij hier te denken aan BEATRIX VAN THIENEN, abdisse van het Cisterciënser-klooster Nazareth (bij Lier) die in 1260 overleden is, en die ook visioenen had[40].

Alles leidt er ons dus toe, de dichteres HADEWYCH te zoeken in een Cisterciënser-klooster. Nu is het natuurlijk mogelijk, dat er in de abdij van Aywiéres of elders eene Cisterciënser-non heeft geleefd, eveneens HADEWYCH genaamd en naar den geest verwant met al de hierboven genoemde vrouwen; doch waarschijnlijk zal HADEWYCH, de dichteres, één zijn geweest met de abdis van Aywières aan wie THOMAS VAN CANTIMPRÉ zijne Vita Lutgardis heeft opgedragen.

Een deel van dit proza en der berijmde zendbrieven, achter de zuiver lyrische gedichten in coupletten, is gericht tot eene jongere geestverwante, door HADEWYCH herhaaldelijk aangesproken met „lieve kint". Deze „joncfrouwe" is nog „ongheproeft van allen dinghen". HADEWYCH wekt haar op om zich in te spannen als iemand die den weg der Minne nog van meet af heeft te bewandelen; daartoe moet zij den diepsten ootmoed betrachten bij al wat zij zal kunnen bereiken[41]. Door middel van deze jongere vriendin deelt zij goede lessen en waarschuwingen uit ook aan andere geestverwanten; zoo aan zekere SARA en EMME, wie zij verwijt dat zij zich te weinig bekommeren om de minne, die haar zelve „zoo vreseleke omvaen hevet in beroeringhen van onghecuster# minnen".

Niet alleen het pad der minne betreden, is noodig; de jonkvrouw tot wie HADEWYCH zich richt, moet zich ook ontfermen over allen nood, goede daden verrichten, zieken verplegen. Zij zelve heeft dat ook gedaan totdat het haar verboden werd[42].

Over hare persoonlijke omstandigheden is in HADEWYCH'S werken niet veel te vinden; wat wij als zoodanig kunnen aanwijzen, is gedeeltelijk nevelachtig uitgedrukt. Reeds op haar tiende jaar had de minne haar hart bedwongen; had God haar niet gesterkt, zij ware onder dien dwang bezweken. De meeste visioenen schijnen uit hare jeugd te dagteekenen, al kwamen zij ook in haren ouderdom nog wel voor. Van der jeugd af had zij haar lichaam, dien heiligen tempel Gods, rein gehouden van al wat niet betaamt; zóó was zij geworden tot eene reine kolom in de kerk der heiligen[43]. Wel had zij reeds in hare jeugd een sterk zielsverlangen naar het genot van één te zijn met Gode; doch daartoe was zij toen nog te weinig volgroeid naar den geest; zij had er zich nog te weinig voor ingespannen. Leed en ellende waren door haar aanvaard als middelen tot heiliging.

Dat leed en die ellende waren haar door God opgelegd. In een visioen was haar door God dit gebod gegeven: zij moest begeeren arm, ellendig en versmaad te zijn onder alle menschen; alle verdriet moest haar behagelijk zijn boven alle aardsche geneugten, ook al zou dat verdriet ondragelijk zijn voor een mensch. Zij moest der wereld vreemd worden, klein geacht bij de menschen en zoo rampzalig dat zij niet zou weten waar zij des nachts haar hoofd zou neerleggen; alle menschen zouden haar begeven, niemand zou met haar willen dolen in haren nood en hare ellende. Over al dat leed spreekt zij ook tot hare jeugdige vrienden: zij heeft niet onder de menschen gewandeld, hunne gewoonten niet gevolgd, noch in hun eten noch in hun drinken noch in hun slapen; niet zich gesierd met kleurige kleederen, nooit genoten van blijdschap die een menschenhart verblijden kan. Bedroef u—zegt zij tot het jonge meisje—zoo weinig mogelijk om mijnentwille, hoe het ook met mij ga, hetzij in ronddolen door het land, hetzij in gevangenschap, want het is al der minnen werk, dat de „vreemden" niet kennen[44].

Op die gevangenschap die haar bedreigde en die „vreemden" komen wij terug; eerst moeten wij trachten ons eene voorstelling te vormen van haar innerlijk leven, duidelijker dan mogelijk is met behulp van het tot hiertoe medegedeelde.

Ook HADEWYCH'S zieleleven werd beheerscht door de minne. „Mint de minne!" zoo had ook in haar eene stem weerklonken. Wie naar minne streeft, doch naar die stem niet luistert, dien klinkt zij vreeselijker dan de donder. Dat woord is de band daar de minne hare gevangenen mede bindt, het zwaard waarmede zij wondt die zij raakt, de roede waarmede zij hare kinderen kastijdt.

Waarschijnlijk hebben wij den oorsprong dier minne te zoeken in het bijbelwoord, ook door HADEWYCH aangehaald en „het swaerste inder scrifturen" genoemd, dat God zeide tot Mozes: „Du salt minnen dinen Here, dinen God, van al dijnre herten, van al dijnre sielen, van al dijnren crachten"[45]. Die woorden mag de minnende ziel nimmer vergeten, slapend noch wakend. Slaapt zij, dan moet zij er van droomen; waakt zij, dan moet zij erover peinzen, erover spreken, ernaar handelen. Zij moet dat doen, niet om macht of blijdschap of rijkdom of hoogheid te verwerven, noch om der wille van eenig genot in den hemel of op aarde—maar alleen omdat het welbehagelijk is aan den hoogwaardigen God, die de menschelijke natuur daartoe geschapen heeft.

Doch niet licht is de last dien de minnende ziel op zich neemt. Met de minne komt ook de vreeze het hart des minnaars binnen. Hij vreest, dat hij de minne niet zal kunnen voldoen; dat al wat hij over minne zegt, te gering zal zijn voor haar. En wel bestaat er reden tot zulke vreeze. Want wij willen allen wel God zijn met God; doch weinigen onzer willen mensch zijn met Hem, met Hem het kruis dragen en met Hem aan het kruis hangen om de schuld van het menschdom te voldoen. Elk klein verdriet trekken wij ons aan; doet men ons smaadheid, beliegt men ons, worden wij in onze eer getast of in ons gemak of in ons genoegen—dan gaat het ons zoo ras aan het hart. Daarom blijft onze zin onverlicht, ons wezen ongestadig, onze rede en ons verstand onbetrouwbaar; en zoo dolen wij arm, onzalig, ellendig en verbijsterd langs moeilijke wegen in een vreemd land. Want alleen de minne kan ons voldoen; niets anders. Der minne loon blijft nimmer uit, al komt het dikwijls spade. Wie haar zich zelven geeft geheel, die zal haar hebben geheel, wien lief wien leed. Dan hebben zijne ziel en zinnen dag noch nacht rust: de vlam der minne brandt alle uur in het merg zijner ziel; dan wordt hij verzwolgen in de diepte der minne.

Keert deze hooge ziel dan terug tot de menschen en de dingen der menschen, dan is haar aanschijn zoo blijde en zoo wonderliefelijk gezalfd met de olie der caritate, dat zij zich goedertierenlijk tot de menschen kan richten in al wat zij wil[46].

Doch niet altijd is de minnaar der minne zoo kalm gelukkig.

Wanneer de kracht van den grooten God zich openbaart in het hart zijner vertrouwelingen, dan wordt de zalige ziele geleid in eene geestelijke dronkenschap „daer si in moet spelende sijn". Telkens valt HADEWYCH zoo „buten den geest" en blijft zij zóó verzwolgen in de minne, dat zij geene voorstelling of begrip meer heeft van iets anders dan één te zijn met Hem en daarvan te genieten. Zij zelve heeft nauwkeurig het tijdstip en den duur, ook den inhoud van vele dier extaze's aangegeven. Zij geraakt in visioen op Kerstdag, op Paschen, op Pinksteren, op Maria-geboorte, in een Kerstnacht, op O.L. Vrouwe Hemelvaart; de eene extaze duurt een half uur, eene andere een halven dag, vaak blijft zij drie dagen en drie nachten „in opghenomenheide van geeste". Zij ziet een hoogen berg met vijf wegen van symbolieke beteekenis, eene draaiende schijf die de eeuwigheid verbeeldt, de drie „overste" hemelen met de tronen, cherubijnen en serafijnen, het hemelsch Jeruzalem met al de zaligen. Een der visioenen beschrijft zij ons aldus: „Ende ic keerde mi van heme ende ic sach een cruce vore mi staen ghelijc cristalle, claerre# ende witter dan cristal; daer mocht men dore sien een groote wijtheit. Ende vore dat cruce sach ic staen enen setel ghelijc eener sciven ende# was claerre ane te siene dan die sonne in haerre claerster macht ende onder die scive stonden drie colommen.... Ende midden onder die scive draeyde een wiel soo vreseleke omme ende die soo eyselike was ane te siene, dat hemelrike ende aertrike daer of verwonderen mochte ende vervaren#. De zetel beteekent de eeuwigheid; de drie kolommen verbeelden Vader, Zoon en H. Geest.

Zelfs voor eene beschrijving van God deinst zij niet terug. Doch terwijl zij bezig is met eene poging om mede te deelen wat zij gezien heeft, op eene wijze die levendig herinnert aan het beeld van „eenen den Zoon des menschen gelijk zijnde" uit de Openbaring, wordt zij zóó overweldigd door Gods grootheid en schoonheid, dat zij erkennen moet: „Daer ne magh ic niet af te woerde bringhen, want die ontelleke# grote scoenheit ende oversoete soetecheit van dien werdeleken wonderleken aenscine, dat benam mi alle redene van hem in ghelikenessen."

Niet zoo ingetogen blijft hare taal, waar zij ons eene extatische ontmoeting met Jezus beschrijft: hoe hij haar in zijne armen neemt en aan zich drukt, hoe al hare ledematen de zijne gevoelden naar haars harten begeeren; eene korte wijle heeft zij kracht dat genot te verdragen, maar spoedig daarop verliest zij den schoonen man in zijn zichtbaren vorm; zij ziet hem als wegsmelten, totdat zij niets meer van hem gewaar wordt. Doch op die ure was het haar alsof zij één waren „zonder differentie". Een walm van zinnelijkheid verdonkert hier de zuivere vlam, waarmede de minne doorgaans in haar brandt.

Dat zulke en trouwens ook de overige visioenen haar lichaam moesten aangrijpen, spreekt van zelf. Het verwondert ons niet haar te hooren vertellen, dat soms al hare leden schudden en beven van begeerte; dat zij, uit eene extaze tot zich zelve komend, zich niet zelden neerslachtig of ellendig voelt[47].

Niet zonder reden vestigden wij, sprekend over HADEWYCH'S visioenen, de aandacht tevens op de Openbaring van JOHANNES; de invloed van dat werk toch openbaart zich telkens in de beschrijving van hare droomen en gezichten. Ook de schrijver der Openbaring deelt ons een paar maal mede dat hij „in den geest was", eens „op den dag des Heeren"; ook hij heeft velerlei visioenen. Ook in de Openbaring vinden wij de vier dieren, den arend, de sterke stem als die van den donder, de zes vleugels met oogen bezet; het zevenvoudig bazuingeschal vinden wij terug in de zeven vleugelslagen waarmede, bij HADEWYCH, de engel „een ghestille" maakt. In de woorden der Openbaring: „gij moet wederom profeteren voor vele volken en natiën en talen en koningen" kan HADEWYCH een gebod hebben gezien—zooals vóór haar HILDEGARDE VAN BINGEN en ELISABETH VAN SCHÖNAU—haar dwingend hare visioenen te openbaren[48].

Naast de Openbaring moet het Hooglied genoemd worden onder de bronnen waaraan deze volgster der minne haren dorst naar het eeuwige stilde. Onder de boeken, toebehoorend aan het Roode-Klooster in het Soniën-bosch waar HADEWYCH'S poëzie bewaard bleef, vond men ook een exemplaar van „der minnen boec dat men noempt cantica canticorum"[49]. Op meer dan eene plaats van haar werk ziet men dat het Hooglied haar bekend was, dat de voorlezing van dat bijbelboek haar hart ontroerde[50].

Hooglied en Openbaring spraken vooral tot HADEWYCH'S gevoel en verbeelding; in andere geschriften zocht zij wat behalve haar gevoel ook haar verstand bevredigde. PAULUS was haar niet onbekend, noch ORIGENES, noch AUGUSTINUS. De werken van den heiligen BERNARD VAN CLAIRVAUX moesten deze minnende ziel wel aantrekken. Hij immers had dien door haar zoo geliefden tekst uit het Hooglied: „dilectus meus mihi et ego illi" tot onderwerp voor een zijner sermoenen gekozen; weinigen hadden zich zoo als hij verdiept in de beschouwing van de geestelijke liefde, van dien „amor sanctus et castus" waardoor de ziel van den Christen moet worden gezuiverd; ook hij kende dat opgaan der ziel in God, zooals een ijzer, gloeiend in het vuur, ten slotte aan dat vuur gelijk wordt; zooals de lucht, doorgloeid van zonlicht, met dat licht vereenzelvigd wordt; de geestelijke dronkenschap, waarvan hij in het Hooglied en de Psalmen melding gemaakt vond, moet hij, evenals HADEWYCH, hebben gevoeld vóórdat hij haar in een zijner tractaten kon beschrijven. Wanneer HADEWYCH in een harer gedichten onderscheid maakt tusschen hen die God dienen uit vrees en hen die Hem dienen uit liefde en deze beide soorten tegenover elkander stelt als „knechten" en „zonen", dan schijnt haar daarbij eene plaats uit een van SINT BERNARD'S brieven voor den geest te staan[51].

Met het werk van den beroemden ALBERTUS MAGNUS schijnt zij, wie het Latijn blijkbaar niet vreemd is, wel kennis te hebben gemaakt. Wanneer wij zien dat zij de krachten der ziel onderscheidt in redene, wille en memorie, dan worden wij herinnerd aan ALBERTUS' indeeling: ratio, voluntas, memoria[52].

Heeft HADEWYCH, wandelend de wegen der minne, zwevend in hare visioenen, nooit de grenzen overschreden welke door de R.K. Kerk aan het voelen en denken waren gesteld? Er bestaat reden die vraag te doen, waar het mystieken geldt. Hoe licht konden zij er toe komen zich te vergelijken met andere Christenen en zich boven deze te stellen! Op menige plaats in haar proza en hare poëzie spreekt HADEWYCH van hen die zijvreemde" noemt[53]. Zij bedoelt daarmede vermoedelijk dezelfde personen die zij elders noemt: „valsche broederen die seinen huusgenoote des geloofs". Tegenover deze plaatst zij de ware broeders en zusters die zij met den naam van de „nuwe" (nieuwen) pleegt aan te duiden. Het komt mij niet waarschijnlijk voor, dat wij hier moeten denken aan eene kettersche secte als die der beruchte Broeders en Zusters van den vrijen geest, doch dat wij ons ook hier tot de Openbaring van Johannes om licht moeten wenden; daar vinden wij telkens gewag gemaakt van het woord nieuw in geestelijken zin, in uitdrukkingen als: En ik zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde; het nieuwe Jezuzalem; ziet ik maak alle dingen nieuw[54].

Het is begrijpelijk dat eene vrouw van hare gaven onder een klein aantal geestverwanten op den voorgrond kwam, dat men tot haar opzag, dat zij daardoor neiging kreeg tot zelfverheffing, dat zij kwam tot uitspraken als deze: „ic en gheloefs ooc niet, dat enich mensche levet daer God also sere af ghemint es". Doch er is een groote afstand tusschen al of niet rechtmatige zelfverheffing en ketterij. Zeker, er is vooral in haar proza hier en daar iets dat naar den mutsaard riekt. Zoo b.v. in een zin als deze: "Mer in ghebrukene# van minnen es men God worden, moghende ende gherecht". Doch alvorens men het anathema uitspreke, bedenke men dat alle mystiek die een eigen weg naar God zoekt, eene kiem van ketterij in zich omdraagt, en dat er naast eene kettersche ook eene kerkelijke mystiek leefde: men heeft toch BERNARD VAN CLAIRVAUX niet van ketterij beschuldigd, omdat hij in zijn tractaat „de diligendo Deo" geschreven heeft: „sic affici deificari est"?[55]

In allen gevalle heeft HADEWYCH in hare poëzie meer dan eens getuigd van haren eerbied voor de „heilige kerk", en tegen haar eigen getuigenis in mag men haar niet van ketterij beschuldigen.

Erkend dient echter dat daarmede niet alle vragen aangaande HADEWYCH'S persoon zijn beantwoord.

Wanneer wij in het proza lezen dat zij er zich over verwondert, dat de menschen haar „soo langhe laten leven ende datse enegen raet ochte enecb sparen ochte genade te mi hebben, sine tormenten mi altoes met nuwen tormente", dan moet men wel denken dat zij hier zinspeelt op vervolging om den geloove. Brengen wij deze uiting in verband met eene vroegere over ronddolen door het land en dreigende gevangenschap, dan komt men tot het vermoeden, dat zij vroeger wellicht als begijn reizend en trekkend is geweest (niet alle toch waren in hoven vereenigd). Onder hare geestverwanten noemt zij immers ook „eene beghine die meester ROBBEERT doedde om hare gherechte Minne"[56]. Eerst in lateren tijd zou zij dan eene toevlucht hebben gezocht bij de Cisterciënser-nonnen van Aywières en abdis zijn geworden.

Doch wat daarvan zij, zeker is, dat wij hier een proza hebben, het vroegste in onze literatuur, waarvoor wij de schrijfster, begijn, non of abdis, dankbaar moeten zijn.

Voor het eerst vinden wij hier het streven van den mensch naar het oneindige, in onze moedertaal verklankt, in eene periode, aanvangend: „Nu verstaet die innecheit van uwer zielen, wat dat es: ziele". Men zou het gevoelsleven dier mystieken geheel moeten kunnen medeleven, om die periode geheel in zich te kunnen opnemen; maar ook zonder dat kan men toch wel iets gevoelen van de stoutheid van dit proza in het eerst van zijne vlucht:

„Siele es een wesen dat sienlec es Gode, ende God hem weder sienlec.... Siele es een wech van den dorevaerne Gods in zine vriheit van sinen diepsten ende God es een wech van den dorevaerne der zielen in hare vriheit.... Dat sien dat naturelec in de ziele ghescapen es, dat es caritate. Dat sien hevet twee oghen: dat es minne ende redene. De redene en can Gode niet ghesien, sonder in dat hi niet en es; Minne en rust niet dan in dat Hi es.... Redene hevet meerre ghenoechlecheit dan minne, mer minne hevet meer suetecheiden van zalecheden dan redene. Doch hulpen hem dese twee herde zeer onderlinghe, want redene leert minne ende minne verlicht redene"[57].

HADEWYCH'S proza is ook elders indrukwekkend door zijne verhevenheid. Zoo b.v. waar zij de minnende ziel vergelijkt bij den arend: zooals hij de zon in het aanschijn ziet, zoo beschouwt de ziel God; dan denkt zij niet meer aan heiligen of menschen, zij vliegt alleen „in die hoechede Gods". Op andere plaatsen treft het ons door diep gevoel, met eenvoud en zuiverheid uitgedrukt: men moet zich verheugen indien men zich verlaten en eenzaam gevoelt, omdat alle lijden dat men lijdt om Gods wil Hem behagelijk is.

„Al ghevoeldi oec bi wilen ellendecheit van herten, alse ochte ghi van hem begheven waert, daer omme en mestroest u selven niet. Want ic segghe u waerleke, dat al de ellende die men doeghet met goeden wille te Gode, die es bequame# in die ghehele nature Gods".

Zij schroomt echter, kunstenares die zij is, ook het lagere niet, want zij weet het te verheffen. Duidelijk komt dat uit waar zij ons mededeelt, hoe God haar eerst het genot had gegeven van Hem lief te hebben, doch haar dat ontnomen had, toen zij zich zelve in hare onwaardigheid had leeren kennen. Eerst had zij lang gewacht, alvorens Hem te grijpen, later ontweek Hij hare grijpende hand: „Nu gaat het mij", zegt zij, „als iemand wien men iets aanbiedt „te spele" (uit de grap) en als hij er naar grijpt, slaat men hem op de hand en zegt: vervloekt wie het gelooft". Op een andere plaats staakt zij eene uiteenzetting van haar „ongheval ter minne" uit vrees voor verkeerde uitleggingen der „vreemden": „de vreemde souden netelen planten daer de rosen staen zouden"[58].

Het Latijnsche proza der kerkvaders dat vaak van groote schoonheid is, heeft waarschijnlijk invloed geoefend op HADEWYCH'S proza. Men ziet het b.v. waar zij de kleinmoedigheid van sommige minnende zielen schelst: „Inden daghe der gratien sijn si coene ende inden nacht der tribulatien soe keren si den rugghe. Dit sijn aermherteghe liede; si werden lichte verheven int suete ende lichte bedroeft in tsuere. Ende eene cleine gratie doet hare herte sere verbliden ende een cleyn vernoy# sere verdroeven."

Dit werken met tegenstellingen en parallellismen, bij de kerkvaders zoo veelvuldig, komt ook op andere plaatsen bij HADEWYCH voor.

Hier en daar vinden wij opzettelijk aangebrachte rijmklanken in het proza, zooals dat ook in het latere proza der middeleeuwen vaak gezien wordt[59]. Blijkbaar geschiedde dit met de bedoeling aan de taal eenige verheffing en uiterlijk schoon bij te zetten; doch het bloed kroop hier waar het niet gaan kon.

Anders was dat in hare gedichten, waarin wij zoo menigmaal den harteklop der echte poëzie kunnen hooren.

HADEWYCH mocht al zeggen:

Wat hulpet mi, dat ic van minnen singhe Ende mi selven mine quale linghe#.

Zij liet het daarom niet; zij wist te goed:

Maer dien ouden ende dien jonghen Coelt sanc van minnen haren moet.

Wel ons, dat zij „van minne" gezongen heeft, want wij hebben daaraan het bezit van geestelijke poëzie te danken, niet zelden duister, ook wel eens eentonig en onbeteekenend, maar vaker in haar onbestuurde gangen voortzwevend met onbewuste gratie en bijwijlen treffend door eene diepte en innigheid van gevoel, zooals wij ze in onze middeleeuwsche literatuur niet dikwijls zullen aantreffen.

Ook tot hare „vri edele sinne ende wel gheboren" was het verholen woord gezegd, dat geen vreemden kunnen verstaan. In hare jonge jaren had zij zich geheel aan de minne overgegeven; zij beloofde zich niets dan zaligheid van de minne, van der minne wijsheid, rijkdom, goedheid, macht—lacy! het zou anders uitkomen. Wel zegt de dorper:

jeghen avont Sal men loven den sconen dach.

Te laat had zij dat begrepen. Teleurstelling en tribulatie wachtten haar, onnoozele; want:

Suer ende donker ende overwreet Sijn der minnen weghe in haer beghin.

Uit de diepten van het hart hooren wij die teleurstelling en dat verdriet opkomen in dit mooi en welluidend couplet:

Want ic sach eene lichte wolke opgaen Over alle swerke, soo scone gedaen#, Ic waende met volre weelden saen# Vri spelen in de zonne.... Doe wert mijn hoge# maer een waen; Al storve ic, wie es dies mi wanconne#?

Doch langzamerhand had zij de wegen om tot de minne te komen leeren kennen: vreemden en vrienden had zij laten varen, eer en rust opgegeven; hare ziel zooveel mogelijk ontledigd van indrukken, door al het geschapene op haar gemaakt; die ziel gemaakt tot een klaren spiegel, waarin het beeld der Godheid zich zou kunnen weerkaatsen. Wie heeft de minnende ziel deze wegen leeren kennen? Redene. Want wie pas door de minne gevangen is, dien sluit zij de oogen met het uitzicht op allerlei geneugten; doch dan komt Redene de sterke, dan blijkt eerst dat redene den grond der minne moet doorglanzen.

Nu kan de ziel de onderscheidene trappen („graden" en „staghen") der minne opklimmen. Doch slechts langzaam kan dat geschieden; men moet geduld oefenen. Menigeen wil wel op gemakkelijke wijze de minne deelachtig worden en stelt zich, dorper die hij is, tevreden met een klein genot dat voor de hand ligt; doch minne kent dezulken niet:

Die gherne woude doghen tsuete ellende:# Die weghe ter hogher mînnen lant, Hi vonde sijn lief, sijn rike, ten ende, Des ghevet de trouwe seghel ende pant. Nu es menech dorper soo truwant#, Hi nemt dat hem es naest ghehende# Ende blivet vore minne die onbekende; Metter truanciën cleet, Soo en hevet hi vorme noch ere, Daer minne dat haer bi versteet.

In den dienst der minne moet men zich niet ontzien, geene kracht, geen merg, geen hartebloed sparen, steeds indachtig aan deze uitspraak der minne: hoe dieper gewond, hoe zachter genezen!

Langs zulke wegen komt de ziel tot de minne, die is als een band, een licht, een kole vuurs, een dauw, een levende bron; eene helle, die alles verslindt. Alleen hij zal haar geheel bezitten, die zich geheel aan haar overgeeft. „Den middenweg houden, dat is zalig leven", zeggen de vroeden, die naar deze wereld wijs geacht worden—maar HADEWYCH zegt:

Middelheit moet af, Eer men in mach Ten edelen goede.

Ook dan blijft er nog wel een op-en-neer van juichen en klagen, maar daarin is toch zaligheid:

Bi wilen lief, bi wilen leet, Bi wilen verre, bi wilen ghereet#, Die dit met trouwe van minnen versteet, Dat es jubileren: Hoe minne versleet# Ende ommeveet# In één hanteren. Bi wilen licht, bi wilen swaer, Bi wilen doncker, bi wilen claer, In vriën troost, in bedwongen vaer#, In nemen ende in gheven, Moeten die sinne Die dolen in minne Altoos hier leven[60].

Groot is de kracht der minne, die immers God zelven tot den dood voor ons gebracht heeft. Dat heeft niemand kunnen begrijpen, vóórdat MARIA door haren ootmoed de minne zelve had gevangen:

Wat soo ons god ye onste#, Hen wert nie man #, die conste Gherechte minne verstaen, Eer dat maria de goede Met diepen ootmoede Die minne hadde gevaen#. T'ierst was si wilt, doe wert si tam, Si gaf ons vore den leeuwe een lam: Si maecte de demsterheit# claer, Die hadde geweest donker wel menech jaer[61].

Is men onder strijd en storm van minne door het land van ballingschap tot het rijk der minne gekomen, dan komt na al dat hooge gerucht (der wereld) de stilte der nederigheid over de ziel; dan omvat de ziel wijde ruimten, dan doorwandelt zij de diepten der minne („der minnen gewat"); zij geniet de minne en geniet totdat zij in „orewoet" en geestelijke dronkenschap zich zelve verliest.

Poëzie, die op zoo hoogen trap van ontwikkeling staat als deze, kan kwalijk de eerste van haar soort zijn geweest. Wij weten te weinig van de ontwikkelingsgeschiedenis onzer lyriek om met zekerheid te kunnen spreken over den samenhang van HADEWYCH'S poëzie met de poëzie vóór haar. Dat er te onzent, vóór of in haar tijd behalve VELDEKE'S liederen, eene lyrische poëzie bestaan heeft, hopen wij verderop aan te toonen; doch iets kunnen wij alreeds nu doen ter verdere kenschetsing van de poëzie die wij tot dusverre vooral naar hare stof hebben leeren kennen.

HADEWYCH'S geestelijke liederen en gedichten vertoonen eene onmiskenbare verwantschap met de wereldlijke lyriek, zooals die zich vóór haar in de aangrenzende landen en ook te onzent had ontwikkeld. Onder al dit „zingen van minne" verneemt men telkens klanken en motieven die ook in de wereldsche minnepoëzie voorkomen. Dat om genade bidden, die klachten over den band en den brand der minne, de ellende die de minnaar moet doorstaan, die betuigingen dat de minne met haar aanlokkelijk gelaat hem van zinnen berooft—dat alles hooren wij ook in de gewone minnepoëzie. Woorden als zeelde (minneweelde), merkaren (kwaadwillige spionnen en verklikkers), eene uitdrukking als: „de minne heeft de dagen en ik de nachten", wijzen in diezelfde richting[62]. De aanvang van een der grootere lyrische gedichten:

Viere meisteren seiden een coninc: Welc ware de starcste dinc

is de gewone van zoovele tenzonen (strijdgedichten) welke, in navolging der Fransche lyriek, ook bij andere volken gemaakt werden[63].

Evenals in het wereldlijk minnelied vangen ook vele van HADEWYCH'S liederen aan met een schetsje of een greep uit het natuurleven. Dat natuurleven moet dienen ter inleiding van het gemoedsleven, hetzij door overeenkomst hetzij door tegenstelling. Zoo b.v. in dit fraaie aanvangscouplet:

Tsaermeer# sal in corten tide Tsap van den wortelen opwaert slaen! Daerbi sal, verre ende wide, Beemt ende cruut sijn loof ontfaen; Dies so hebben wi sekeren waen#, Die voghele werden blide; Die gheet in minnen te stride, Hi sal verwinnen saen#, Opdat hi niet en mide#[64].

Ook hare vergelijkingen ontleent HADEWYCH niet zelden aan het natuurleven: de minnaar komt uit de stormen der minne en alle verdriet te voorschijn, zooals een roos, bevochtigd door den dauw, op den dorenstruik ontluikt; ook in de minne is het: „na groten storme werdet dat weder scone"; waar 't gemoed met den rijp van den waan is bedekt, daar kan geen loover van minne groeien[65]. Andere vergelijkingen verplaatsen ons in het dagelijksch leven: hoe hooger kasteel men wil bouwen, hoe dieper men den grond moet omwoelen; zij vergelijkt zich zelve bij een kind „dat na sprect dat het spreken hoort"; op de vervulling van de beloften der minne moet iemand wachten, zooals een gehangene dat men hem zal afsnijden; elders vinden wij vergelijkingen of beelden ontleend aan schaak- en dobbelspel; op de grens van het platte staat zij met haar beeldspraak van de taverne waarin Minne hare gasten bedient. Aan de volkspoëzie en wel aan de oudste leugenliederen herinneren ons deze verzen:

Want niet bat en can 't getoonen mijn sin, Dan een molensteen ghevloten mach in 't Zwin[66].

Maar aan geen deel van het maatschappelijk leven worden wij door hare beelden en vergelijkingen vaker herinnerd dan aan het ridderwezen. In het proza komt er een enkele maal een voor, zoo b.v. waar zij spreekt van de „wijsheit" die „alle die edele ridderen achemeert"# in den strijd der minne; doch in de poëzie wemelt het ridderleven ons telkens voor de oogen. De gansche voorstelling van het zoeken der minne als een strijd gaf daar aanleiding toe. HADEWYCH heeft overigens waarschijnlijk ook hier gedaan wat zij niet laten kon. Wij hooren van „doorhouwen schilden" en „schermen onder den scilt", van „joesten", eenen „keer doen" (zich door den vijand heen houwen en langs denzelfden weg terugkeeren), van „sinen hoghen telt (draf) riden", van „heervaert", „kimpen" (kampvechters), „vesten", muren en grachten; van koene ridders die een pand hunner jonkvrouw aan de lans binden, van „schachten die diepe steken." Zulk eene vertrouwdheid met het ridderleven kan men slechts in de kringen van den adel verwachten en het is niet gewaagd aan te nemen, dat HADEWYCH, de dichteres van het vers:

Fiere herte en was nie# bloode

gelijk zoovele Cisterciënser-nonnen van adellijke afkomst is geweest[67].

Maar hooger dan de adel van haar geboorte staat de adel van haar geest en haar gemoed.

Er is in de wijze waarop zij den strijd der minnende ziele weet te vertolken, iets edels en hoogs dat ook nu nog hen die haar eenigszins kunnen volgen, in zijne vlucht medeneemt. Haar gevoel is dikwijls onbestuurd en doet hare poëzie dan vervloeien tot muzikale woord-arabesken, die uiting geven aan hare gemoedsstemming, al kunnen wij daar het verband tusschen gevoel en klank niet waarnemen. Op menige plaats geven hare verzen ons een treffend beeld van de worsteling eener ziel met het eeuwige en oneindige dat zich niet onder woorden laat brengen. Het strekt HADEWYCH tot eer dat zelve te hebben beseft. Voor het eerst—immers nog vóór WILLEM VAN AFFLIGHEM—vinden wij in de geschiedenis onzer woordkunst het besef uitgesproken van het onvermogen der taal om de diepste diepten der ziel bloot te leggen. Sprekend over de Drie-eenheid, zegt HADEWYCH: „van al dien dat in ertike es, mach men redene ende dietsch genoech vinden, mer hiertoe en wetic gheen dietsch noch gheen redene". En elders lezen wij over het zich oplossen van den mensch in God: „ay, ic en dar# hier af nemmeer scriven, ic moet emmer van den besten meest swighen ... ende hier omme quetse ic mi, dat ic niet segghen en dar jeghen menschen, noch scriven, dat der pinen# wert es, ochte woorde na# miere zielen gront." Ook in hare poëzie vinden wij uitingen als:

Het mochte dat inneghe gedinken De tonge verminken, Sprake siere af meer[68].

Maar dikwijls ook weet zij haar innerlijk leven, de vreugden en smarten der minnende ziel te boetseeren in hare smijdige taal, telkens nieuwe rhythmen en vormen vindend en die verlevendigend met het lichte spel van rijmklanken, van staand en slepend rijm, van dubbelrijm en refrein.

Eentonig—heeft men gezegd. Is niet elke minnelyriek eentonig? Ook de heide is eentonig. Toch zijn er die daar zich gelukkig voelen, omdat de blik er niet op grenzen stuit, noch in het wijde rondom noch in het diepe omhoog; wier oog met welbehagen rust op frissche wel en volle beek, op den dorren grond ook, aanzwellend en neerglooiend in zijn stemmig bruin, en bijwijlen zoo heerlijk opbloeiend in het rozerood der erica.


AANTEEKENINGEN

[Voetnoot 1: Spiegel der Zonden (ed. VERDAM), vs. 4852–3.]

[Voetnoot 2: Zie bl. 124, 6.]

[Voetnoot 3: Vs. 5–15. Den naam Digenen kan ik niet thuisbrengen. De eenige mij bekende naam die op dezen gelijkt, is die van den ridder Degener die door zijne minnares LUSSEWINE verraden wordt. Vgl. de romance in H. v. FALLERSLEBEN'S Horae Belgicae, II, 29.]

[Voetnoot 4: Uitgaven van het volledig gedicht en van eenige fragmenten vermeld door TE WINKEL, Gesch., bl. 266 en in PETIT'S Bibliographie, no. 478 en 1143. Zie verder het belangrijk artikel van VERDAM in: Versl. en Meded. der Kon. Akad. v. Wet., 4e Reeks, Deel IV.]

[Voetnoot 5: In vs. 4055 wordt „die ewangeliste" genoemd; in vs. 4059 „sinte Gregorijs"; in vs. 4067 „sinte Augustijn". Doch is dit deel van het gedicht van den oorspronkelijken dichter, die de Roode Zee: de leverzee noemt, (vs. 1130)?]

[Voetnoot 6: Vgl. vs. 165 vlgg.; 1100, 1292, 1310, 1342, 1584, 1752, 1760, 2076; vs. 217 vlgg.; 478, 930, 1352 en de telkens volgende verzen.]

[Voetnoot 7: Vgl. o.a.: 376, 660, 1837, 1843, 2857, 3678; vs. 345 vlgg.; 860 vlgg.; 644, 650, 1277, 666; 1775–8, 1802, 1910.]

[Voetnoot 8: Vs. 517, 757 vlgg.]

[Voetnoot 9: Vs. 2154-'67, 2353-'62, 2788 vlgg.; 2860, 2885 vlgg.; 2923, 2950 vlgg.; 3039 vlgg.]

[Voetnoot 10: Vs. 754–5, 1634, 271–2, 4277.]

[Voetnoot 11: Vs. 354–5 (het Ovidiaansch: „eodem argento" maar minder fijn); 2251, 1402.]

[Voetnoot 12: Vgl. vs. 1050 vlgg., 1382 vlgg.; 1685, 1864; 1179, 2394, 2396; 2376, 2720, 1539 vlgg.; 2054, 3903 vlgg.; 2340–1.]

[Voetnoot 13: Vs. 1130.]

[Voetnoot 14: Zulke plaatsen zijn vs. 478 vlgg.; 1417 vlgg.; 1626 vlgg.; 1986 vlgg.; 2088 vlgg.; 2440-'64; 2983 vlgg.; 3195 vlgg.; 3277 vlgg.; 3395 vlgg.; 3445 vlgg.; 3483 vlgg.

Op menige plaats kan men zonder moeite een lied in vier- of meerregelige coupletten, welker aanvang of slot door gelijke verzen wordt aangegeven, herkennen. Door te letten op den bouw dier liederen kan men dan den blijkbaar sterk geïnterpoleerden tekst zuiveren. In het door WILLEMS uitgegeven fragment naar een hs. der 14e eeuw vinden wij de coupletten, MARIA MAGDALENA in den mond gelegd (vs. 1417 vlgg.) doch door den afschrijver verknoeid; het volledige hs. (der 15e eeuw) geeft hier een zuiverder tekst. Echter heeft ook deze eene critische zuivering hoognoodig. Opmerkelijk is (VERDAM merkte het reeds op) hoe dikwijls van vier verzen met gelijk rijm twee bij eenig nadenken al spoedig interpolaties blijken.]

[Voetnoot 15: Het hs. is waarschijnlijk geschreven door zekeren MARTIJN van Thorout in de abdij van EENAME bij Oudenaarde. Zie over dat hs. Belg. Museum, III, 197 vlgg.; NAP. DE PAUW, Mnl. Gedichten, II, Inleid.; PRIEBSCH, Deutsche Handschriften enz., no. 177.

In vs. 752 van het leven van S. Aechte wordt als jaar der vervaardiging 1286 genoemd; S. WERNER is volgens de A.S. gestorven in 1287 en in vs. 13–15 van zijn leven lezen wij: „dat doet es bleven nu nichtinghe"; in het leven van S. Marie Egyptiake, vs. 687–9: „dit was ghemaect.... MCC ende neghentech jaer."]

[Voetnoot 16: Een tijdgenoot dezer dichters, de Fransche poëet RUTEBEUF schreef eveneens eene Vie sainte Marie l'Egyptianne. De Mnl. bewerking, die uitvoeriger is, heeft, voorzoover ik kan zien, niets met deze bewerking gemeen dan natuurlijk de hoofdzaken, die men o.a. vindt in de Legenda Aurea (ed. GRÄSSE), p. 247, c. LVI.]

[Voetnoot 17: Van sente Aechte, vs. 668 vlgg. en vs. 762 vlgg.; van sente Waerneer, vs. 5 vlgg.; ook het slot van van sente Marie Egyptiake.]

[Voetnoot 18: Vgl. PIRENNE'S Gesch. Belgiëns, I, 36. Het klooster Thorout (Thor-hout ?) lag niet ver van Sluis.]

[Voetnoot 19: Vgl. over de vraag of MAERLANT een Dietsch dan wel een Fransch werk zal hebben bedoeld JONCKBLOET'S Gesch. der Ned. Lett., II, 88–90.

FRANCK is van oordeel, dat M. ook wel een Fransch gedicht kan hebben bedoeld; JONCKBLOET'S betoog komt mij echter overtuigend voor. Zou MAERLANT trouwens wel van een Fransch werk hebben kunnen zeggen, dat het „wyde becant" was? Kennis van het Fransch was in de 13e eeuw geenszins algemeen in Vlaanderen.]

[Voetnoot 20: Zie de literatuur-opgaven bij TE WINKEL, (p. 408); daar ook den titel van VAN HAMEL'S uitgave van het oorspronkelijk Fransch werk. Ik verwijs hier steeds naar de nieuwste uitgaaf van Dr. P. LEENDERTZ. (Amsterdam. 1893).]

[Voetnoot 21: Vgl. b.v. no. 15, 39, 44, 48, 51, 86, 114, 117 van den Rinclus met de overeenkomstige coupletten van het oorspronkelijke.]

[Voetnoot 22: Vgl. no. 38 (v.d. Rinclus) met het origineel; vs. 936 (Rinclus) met str. no. 81, 11; voorts no. 5, 12 v. Mis. met de bewerking; no. 104 (met 103 v.d. Rinclus) no. 109 (met 108); in no. 112 de uitdrukking: n'en leva pas le ventre vuit, die niet in no. 111 (R.) te vinden is; no. 120 (Mis.). De varianten van 29 door VAN HAMEL medegedeelde hss. zijn hier zonder beteekenis.]

[Voetnoot 23: Vgl. Rinclus, no. 117; vs. 526 (Mis., no. 43, 5–8); vs. 691 (Mis., no. LVII); vs. 1114 (Mis., no. 96, vs. 8); vs. 595 vlgg.]

[Voetnoot 24: Reeds JONCKBLOET had deze overeenkomst opgemerkt. Vgl. zijne Gesch. der Ned. Lett., I, 434. Meer punten van overeenkomst zijn aangewezen in FRANCK en VERDAM'S uitgave van MAERLANT'S Stroph. Ged., Inl. LXXXVIII.]

[Voetnoot 25: Scivias i.e. nosce vias Domini (onderzoek (leer kennen) de wegen des Heeren).]

[Voetnoot 26: Vgl. Acta Sanct. (ord. S. BENED). Junii III, p. 612 („Deinde cum inchoaretur Missa de beatissima Virgine Domina Nostra (sabbatum enim erat), veni in extasim." „Et his dictis, ab extasi reversa sum", p. 617: „In Exaltatione Sanctae Crucis saepe in extasi facta"; p. 619: „Accidit in prima Dominica solennis Jejunii in primis Vesperis, ut venirem in mentis excessum"; p. 620: „In die ad Missam, cum inchoaretur Passio Domini, iterum in extasim veni."]

[Voetnoot 27: In een brief der abdis van ANDERNACH aan HILDEGARDE Epistola CXVI) vraagt eerstgenoemde of het waar is, dat H. alleen adellijke jonkvrouwen in haar klooster opneemt.]

[Voetnoot 28: Het hier beknopt samengevatte werd door mij ontleend vooral aan: MOLL'S Kerkgesch., (zie: Alg. Reg., p. 181–2. Zonden heerschende bij geestelijken en kloosterlingen), voorts pass. en o.a.: II, 2, 1 vlgg. en 148 vlgg.; PREGER, Gesch. der deutschen Mystik, I; SABATIER, Vita di S. Francesco d'Assisi; MIGNE, Patrolog., T. 197; Acta Sanct. (ord. S. BENED). Junii III, 604–643. Offenbarungen der Schwester Mechthild von Magdeburg.... herausgeg. von P. GALL MOREL; WYBRANDS, De Abdij Bloemhof, p. 136–7. AUGER'S Etude sur les Mystiques des Pays-Bas geeft weinig nieuws van beteekenis.]

[Voetnoot 29: Vgl. Leven van Sinte Lutgart.... door F. VAN VEERDEGHEM. Leiden, voorheen E.J. BRILL. 1899.]

[Voetnoot 30: Vgl. ald. III, 4580-'84. De Vita schijnt slechts van de hand te spreken. Zie Inl. XI.]

[Voetnoot 31: Vgl. over dat alles VAN VEERDEGHEM'S Inleiding.]

[Voetnoot 32: Zie staaltjes dier breedvoerigheid t.a.p. XXXV-XXXVI.] [Voetnoot 33: Vita (in de Acta Sanct., Junii, T. III), p. 246, c. 11; Leven van S. Lutgart, IIe Boek, c. XII.]

[Voetnoot 34: II, vs. 1684 vlgg.; 2576 vlgg.; III, 956–979.]

[Voetnoot 35: De bedoelde plaatsen, voorzoover niet reeds aangewezen, vindt men II, 1297; 516–562; vgl. ook vs. 7479-'83 met het origineel, waar men slechts deze woorden vindt: „cum Moniales alta voce cantarent."]

[Voetnoot 36: De uitgever zegt: „assonances hebben wij er niet opgemerkt" (Inl. LXIII). Ik vond er slechts één (II, 241–2: talen || maken).]

[Voetnoot 37: De voornaamste plaatsen waar over de minne gesproken wordt, zijn II, 81–88; 1220 vlgg.; 1339; 4625-'7; 5262-'7; 6283 vlgg.; 6388-'98; 6969-'88; 7787–7806; 7848-'52; 7906-'13; III, 1789-'91; 2008-'32; 3070-'84; 4564-'7.

Orewoet genoemd: II, 6409, 7066, 7544, 7893, 13927.

Al deze plaatsen worden in het Latijn niet aangetroffen. Slechts van III, 3070-'84 vindt men iets in het Latijn terug („pia Lutgardis in oratione cum Domino mira spiritus instantia luctabatur. Tandem vero, ubi in ira Dominum misericordias continentem evincere non valebat" etc.).]

[Voetnoot 38: Uitgaven van haar werk: Gedichten in Maetschappij der Vlaemsche Bibliophilen, 4e Reeks, no. 2; Proza, id. no. 11. De hss. ter Bibl. Royale te Brussel Cat. Ned. hss., no. 2877-'80 en ter Univ.-Bibl. te Gent. Vgl. voorts over die hss. Vaderl. Museum, II, 136 vlgg. Een artikel van PAUL FRÉDÉRICQ over: De geheimzinnige ketterin Bloemaerdinne. (Zuster HADEWYCH) in: Versl. en Meded. der Kon. Akad. v. Wet., 3e Reeks, Deel XII en het stuk daartegen van E. VAN EVEN in Dietsche War. van 1896. Voorts: Untersuchungen über die Werken van Zuster Hadewych.... von M. JÖRIS. Strassburg. 1894.

De voorstelling van RUELENS—FRÉDÉRICQ: Hadewych = Bloemaerdinne is m.i. onaannemelijk. VAN EVEN heeft dat reeds ten deele aangetoond.

Tegen die voorstelling pleit vooral:

1o. dat de namen der beide vrouwen verschillen; Hadewijch en Heilwijch zijn namen van verschillende afkomst (zie o.a. POTT, Die Personennamen, 110, 212, 641) en nergens blijkt, dat zij in dien tijd ook wel verwisseld worden

2o. de voorbeelden van kettersche leerstellingen, door F. uit HADEWYCH'S werken aangehaald, bewijzen niet dat hier inderdaad van ketterij sprake mag zijn; ook van die „allerschandelijkste seraphische liefde" zijn in HADEWYCH'S werken geene sporen aan te wijzen.

3o. RUUSBROEC heeft tegen HEILWYCH BLOEMAERTS gepreekt en haar invloed bestreden. RUUSBROEC'S vurige bewonderaar, de kok JAN VAN LEEUWEN, spreekt van „een overheylich wijf die hiet hadewijch" en van hare „edel goddelike leringhe"; die „leringhe" is zichtbaar in JAN VAN LEEUWEN'S geschrift: die rolie der woedegher minnen. Zie daarover het artikel van Dr. C.G.N. DE VOOYS in: De XXe eeuw, IX, 181.]

[Voetnoot 39: Proza, bl. 187.]

[Voetnoot 40: Vgl. Quinque prudentes Virgines.... auctore P.F. CHRYSOSTOMO HENRIQUEZ. Antwerpiae. 1630. Daarin ook de Vita B. Beatricis. Was zij de Cisterciënser-non, „quae Teutonice multa satis mirabilia scripserat de se ipsa"? (Vad. Museum, II, 142), en wier werk door WILLEM VAN AFFLIGHEM in het Latijn „satis eleganter" vertaald is? Of moeten wij aan HADEWYCH'S werk denken? In allen gevalle worden wij ook hier weer verplaatst onder de Cisterciënser-nonnen en zien wij WILLEM VAN AFFLIGHEM in betrekking tot deze.]

[Voetnoot 41: Vgl. o.a. Proza, blz. 5–6, 15, 20–21, den aanvang der Epistolae; Gedichten, bl. 179, vs. 107; 207, 29; 197, 43; 204, 5–10; 210, 25–28.]

[Voetnoot 42: Proza, bl. 54, 56. Was dit verbod misschien, evenals bij sommige Duitsche mystieken, uitgelokt door te strenge ascese?]

[Voetnoot 43: Proza, bl. 34; 119, 129, 141; 134; 122. Ook het artikel van PAUL FRÉDÉRICQ.]

[Voetnoot 44: Proza, bl. 106–7, 128.]

[Voetnoot 45: Deuteronomium VI, 5. (De tekst van het proza heeft „diere herten" enz.; ter wille van de duidelijkheid schreef ik dijnre).]

[Voetnoot 46: Vgl. Proza, bl. 72–3, 40, 25, 27, 22, 94, 14, 63.]

[Voetnoot 47: Proza, bl. 104, 143, 179, 119, 126–7. (Openb. I, 13 vlgg.), 146, 144, 151. Vgl. ook FRÉDÉRICQ'S artikel, bl. 83.]

[Voetnoot 48: Vgl. Openb. VIII, 6 en Proza, 135; VI, 1 en 135–6; VIII, 13 en 153–4; IV, 8 en 168; XXI, 2 en 153; I, 10 en IV, 2 met Proza, 135, 139, 141; XIX, 12 en 169, 151; X, 11: „gij moet wederom" enz.

In Openb. II, 4 lezen wij: „Maar ik heb tegen u dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten" enz.; vs. 14: „maar ik heb eenige weinige dingen tegen u" enz. Bij HADEWYCH, bl. 129: „Mer ic hebbe een dinc te di, daer ic mi omme belghe" enz.]

[Voetnoot 49: Vgl. De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken.... door W. DE VREESE, I, 427.]

[Voetnoot 50: Proza, bl. 44, 45, 83, 151. Ook het: „ic di, wes mi" in hare Poëzie, bl. 94, 131, 244.]

[Voetnoot 51: S. BERNARDI Opera omnia.... D. JOANNIS MABILLON. Mediolani. JAC. GNOCCHI, 1850, I, Ep., XI te vergelijken met: Gedichten, XI, 19–20:

Want der knechten wet es vaer# Maer minne es wet der sonen.

„Primus servus est et timet sibi: secundus mercenarius et cupit sibi: tertius filius et defert patri."

Voorts: Tract. de Conversione; de diligendo Deo; In cantica sermo 67.]

[Voetnoot 52: Vgl. Proza, bl. 10, 79. HADEWYCH'S tijdgenoot HENDRIK GOETHALS van Gent, spreekt van: nosse, velle et posse. Vgl. Heinrich von Gent von Dr. K. WERNER, S. 37.]

[Voetnoot 53: B.v. Proza, p. 43, 93, 107. Gedichten o.a.: p. 5, 41; 26; 86, 41, 9; 43, 65; 45, 21; 52, 38; 53, 56; 57, 67; 58, 96; 65, 26; 81, 2; 86, 27 en pass.]

[Voetnoot 54: Proza, 14, 24; voorbeelden van nuw, Mnl. Wdb., IV, 2422 en pass. in HADEWYCH'S Gedichten. Tegenover de nieuwe plaatst H. ook wel eens de oude en tegenover de vreemde de bekende. Zie b.v. Ged., bl. 224 (b.).]

[Voetnoot 55: Proza, 35, 58.]

[Voetnoot 56: Gedichten, bl. 72, 49 vlgg.; 88, 70 vlgg.; niet zoo duidelijk is 190, 1 vlgg. Proza, bl. 176.

Met „broeder Robbeert" is misschien een pauselijk inquisiteur der 13e eeuw bedoeld. Vgl. FRÉDÉRICQ t.a.p., bl. 90.]

[Voetnoot 57: Proza, bl. 61–2. Minne en Redene als de twee voornaamste zielekrachten herinneren aan SINT BERNARD'S voluntas en ratio.

Inderdaad vinden wij in de Gedichten, bl. 196, vs. 15 vlgg. redene en wille in verband met memorie behandeld.]

[Voetnoot 58: Proza, bl. 87, 5, 3, 68.]

[Voetnoot 59: Proza, bl. 32; voorts 17, 96, 104. Rijmklanken o.a. op bl. 23, 42, 57, 89.]

[Voetnoot 60: Deze en dergelijke plaatsen vindt men in de Gedichten, p. 84, 69, 18, 56, 61, 66–7, 69, 129, 130, 88, 198, 6; (wegen tot de minne), 92, 93, 261, 268, 271; (redene), 67, 69, 118; 39, 233; (wezen der minne), 242, 264, 21–22, 32; (de geestelijke „dorper"), 39, 42, 43, 46, 49, 105, 123, 235.]

[Voetnoot 61: Vgl. Ged., 111, 8, 11, 100, 4, 57, 72, 78, 246, 17–18; („hoech gheruchte ende neder stille"), 138, 277, 15, 152, 171; („gewat"), 9; („ghebruken"), orewoet, (28, 51, 69, 107, 30–31), 43.]

[Voetnoot 62: Ged., p. 69, 134, 142, 146, 156–7, 295, 299; p. 124, 101, 69, 93.]

[Voetnoot 63: Vgl. bl. 186.]

[Voetnoot 64: Bl. 8. En voorts pass. b.v. no. I, II, III; bl. 13, 17, 20, 23, 35, 41, 47, 51, 55, 60, 62, 77, 143.]

[Voetnoot 65: Ged., bl. 11, 15, 24.]

[Voetnoot 66: Ged., bl. 48, 175, 168, 179, 149, 290, 293. Men herinnere zich het, volgens deze plaats blijkbaar reeds zeer oude, leugenlied met den aanvang:

Een blinde zag een molensteen Ronddrijven in den stroom.]

[Voetnoot 67: Vgl. Proza, bl. 60–61; Ged. 14, 32, 36, 53, 55, 78, 79, 83, 124, 145, 151, 152, 154, 158, 165, 169, 178, 179, 269. Of het vers: „Haddic mijn hoege geslachte bedacht" (XXIII, 50) eene zinspeling is op haar adeldom (zooals JONCKBLOET meent), schijnt mij twijfelachtig. In den mond van mystieken beteekent zulk eene uitdrukking m.i. eer: dat men zich een schepsel Gods dan dat men zich van adellijk geslacht voelt.]

[Voetnoot 68: Proza, bl. 59, 77; Ged., bl. 252, 254, 257.]


3. POËZIE DER GEMEENTEN.

De gemeenten tegenover adel en geestelijkheid. Disticha Catonis. Dietsche Ars Amandi. Bestiaris. Esopet. De eerste boerde. Roman van den VII. Vroeden van Rome. Van den Vos Reinaerde.

De ridderschap droeg een half nationaal half internationaal karakter. De adel van eenig land mocht zich aan dat land verbonden gevoelen door afkomst, taal, grondbezit en van tijd tot tijd met zijne landgenooten tegenover andere volken staan—toch had hij met den adel van andere West-europeesche volken veel gemeen: dezelfde ridderplichten golden voor allen, hun begeeren en streven, hunne leefwijze, zeden en gewoonten, waren grootendeels van denzelfden aard.

Ook de geestelijkheid, dienaren eener zelfde kerk die het Westen van Europa in haar greep omvatte, had vrij wat internationaals; dezelfde klooster-orden vond men in onderscheiden landen; overal droegen „gelijke monniken gelijke kappen" en konden van gedachten wisselen in de gemeenschappelijke kerktaal.

Tegenover deze beide standen vertegenwoordigen de gemeenten het zuiver-nationale element. Poorters en boeren, doorgaans aan stad of dorp gebonden, kwamen zelden buiten hunne streek of hunne gouw, veel minder in vreemde landen, tenzij een bedevaart of een krijgstocht er hen toe dwong. In die talrijke kleine kringen welker samenhang door onderling gesloten huwelijken nog versterkt werd, bewaarde men het zuiverst het oorspronkelijk volkskarakter in zijne voorname uitingen: taal, recht, maatschappelijk en huiselijk leven. Daar sprak men slechts Dietsch, gaf en ontving recht volgens voorvaderlijke instellingen, en bewaarde de eeuwen door een schat van instellingen, gebruiken, zeden en gewoonten.

Het ideale streven van den adel en de geestelijke „minne" waren voor hunne nuchterheid te hoog. Oorlog en hoofsche minne, in de ridderromans verheerlijkt, konden nog niet veel aantrekkelijks hebben voor harde werkers, tuk op winst die slechts de vrede hun brengen kon; voor eenvoudige boeren en poorters, die nog niet veel gaven om oorlogsroem, uiterlijke beschaving en verfijning. Zeker, ook zij hadden behoefte aan iets hoogers dan het dagelijksch werken om den broode. In die behoefte voorzagen de kerk en het geloof voor een groot deel; doch naarmate het geestelijk leven onder de gemeenten zich ontwikkelde, begonnen ook zij smaak te krijgen in eenig letterkundig werk dat hen kon vermaken, onderrichten of stichten. Wat aan een of meer dezer drie voorwaarden voldeed, had kans de gemeente te behagen—indien het niet te omvangrijk was; want onder burgers en boeren had men niet zooveel vrijen tijd als in kasteel of klooster.

Van dien aard was de Latijnsche verzameling van eenvoudige zedelessen onder den naam Disticha Catonis uit de eerste eeuwen onzer jaartelling, die in bijna ontelbare bewerkingen of vertalingen onder de volken van West-Europa was verbreid[1].

Dat „bouc van zeden" zooals MAERLANT het noemt, werd reeds in 1253 zóó hoog geschat, dat men het op de scholen van Yperen als leerboek gebruikte; toen DIEDERIC VAN ASSENEDE zijn Floris en Blancefloer bewerkte, nam hij in zijn gedicht een drietal verzen uit den „bouc van zeden" op, die hem blijkbaar nog van de schoolbanken heugden. De korte, grootendeels vierregelige stukjes, in eenvoudige taal en doorgaans paarsgewijze rijmend, waren daartoe dan ook wel geschikt. Met hun inhoud kon het middeleeuwsch geslacht zeker zijn voordeel doen. Zij vonden hier enkele voorschriften in den geest van het Christendom, zooals: den dood niet vreezen, zich niet schuldig maken aan overspel of vrekheid. Veel meer echter zulke die gericht waren op algemeene zedelijke vorming, op de praktijk des levens, het aankweeken van zachtheid en heuschheid, het aanleeren van goede manieren: vroeg opstaan, niet te veel eten en drinken, niet veel praten onder het eten, zijn kinderen een ambacht laten leeren, spaarzaam zijn, weer goed maken wat gij in dronkenschap misdreven hebt; ais gij ziek zijt, kies dan iemand die verstand heeft van de geneeskunst; let niet op droomen, beproef niet te doen wat uwe kracht te boven gaat; maak u niet boos op uwe dienstbaren, geloof uwe vrouw niet als zij te onrechte over hen klaagt, bedenk dat zij menschen zijn als gij; aanvaard minzaam ook een kleine gift, scheld niet die u liefhebben; bespot oude menschen niet; tracht wijs te worden: onderricht in den landbouw kunt gij vinden bij VIRGILIUS, in den oorlog bij LUCANUS, in de minne bij OVIDIUS. Wacht u voor menschen die weinig spreken:

Men seit: die vloet die stille staet, Soe# es dieper dan die harde gaet.

Bemin het geld om zijn gebruik; bezit gij have en goed, geniet er dan van. Gij moogt wel een spiering uitgooien om een kabeljauw te vangen.

OVIDIUS' onderricht in de minne, waarvan de Dietsche Catoen spreekt, was te vinden o.a. in een uit het Fransch vertaald gedicht, dat waarschijnlijk tot dezen tijd behoort en de Ars Amandi behandelde. Ook in een bestiaire—wij zouden zeggen: een beestenboek—zooals een Fransch geestelijke van hoogen rang, RICHARD DE FOURNIVALL, er in den aanvang der 13de eeuw een schreef, dat toepasselijk was gemaakt op de liefde. Zulk een „bestiaris van minnen", waarschijnlijk uit dezen tijd, kwam gedeeltelijk tot ons.

Veel meer in trek echter waren de echte „bestiaires" die een overzicht van gesymboliseerde zoölogie behelsden. MAERLANT verhaalt ons dat Heer WILLEM UTENHOVE, „priester van goeden hove" te Aardenburch, zulk een Bestiaris had gemaakt. Doch hij was van den rechten weg afgedwaald, doordat hij een Fransch gedicht tot voorbeeld had gekozen. Misschien was dit voorbeeld PHILIPPE DE THAON'S Bestiaire uit den aanvang der 12de eeuw, waarin o.a. de leeuw Jezus-Christus voorstelt; de eenhoorn die zich laat vangen door eene maagd: God die afgedaald is tot Maria; de krokodil den duivel; de sirenen die in zee de schippers verlokken: de rijkdommen in de wereld de menschen verleidend enz.[2].

Doch hoe nuttig zulke zedelessen ook waren, zij zetten de verbeelding niet aan het werk en vermochten dus niet, wat men van een literair werk vooral verlangt: de toehoorders (lezers) aan zich zelven te ontrukken.

Daartoe was het verhaal beter geschikt, het korte verhaal dat tevens een nuttige les bevatte. Zulke verhalen zijn van de oudste tijden af bij alle volken, beschaafd of onbeschaafd, in zwang geweest en hebben zich langs de wegen van mondelinge en schriftelijke overlevering, de eeuwen door, van het eene volk tot het andere verbreid. In tijden toen de mensch zijne meerderheid boven het dier nog niet zoo sterk gevoelde als later, verplaatste de verteller zijne hoorders gaarne te midden der dierwereld. Liet hij dieren handelen en spreken als menschen, dan kon niemand zich ergeren als ware het op hem gemunt, en het verhaal won aan zinrijkheid doordat het den geest der hoorders aan het werk zette, en hen zelven de toepassing deed maken. Niet zelden ook voerde de verteller de dieren in gezelschap van een of meer menschen ten tooneele of vertelde hij een verhaal waarin louter menschen voorkwamen onder verdichte namen of aangeduid in algemeene bewoordingen.

Die honderden verhalen in hunne verbreiding over de wereld door den loop der eeuwen volgen, daartoe is de wetenschap op verre na niet in staat. Slechts hier en daar kan zij ons een kijkje geven op de veelheid hunner elkander kruisende kronkelwegen. In het Oosten met name in Voor-Indië, zijn vele dezer verhalen al vroeg opgeteekend en tot grootere werken vereenigd; van het Oosten zijn er ettelijke, ten deele langs schriftelijken ten deele langs mondelingen weg, naar het Westen gekomen; vele andere moeten echter vanouds gemeen goed der menschheid geweest en mondeling van het eene geslacht op het andere zijn overgegaan, ook al kreeg men door vertalingen eene schriftelijke overlevering naast die mondelinge[3].

Waarschijnlijk waren er in de 13de eeuw ook hier te lande verscheidene dierenfabels in omloop[4]. Echter berust de eenige Nederlandsche fabelbundel van dezen tijd die tot ons is gekomen niet op mondelinge overlevering, maar bevat zij eene vertaling van een Latijnsch origineel dat bekend staat onder den naam Romulus. Misschien had MAERLANT het oog op dezen bundel, toen hij in zijn Spieghel Historiael verhaalde dat de „favele" van ESOPUS door een paar dichters, CALFSTAF en NOYDEKIIN, waren verdietscht „in rime scone ende fijn" en ze aanprees om de „spellecheit# ende wijsheit van zinne" die men er in vond[5].

De bedoeling ook van dezen fabelbundel, gewoonlijk Esopet genoemd, was natuurlijk lessen van menschenkennis en levenswijsheid mede te deelen. De schrijver van den proloog bereidde zijne hoorders (lezers) daarop voor, toen hij aldus aanving:

Ic wille u, in die ere ons Heren, Bi beesten ende bi vogelen leren, Wisen ende wel bedieden Die nature van den lieden.

Aan het slot der fabels zijn die lessen dan ook doorgaans in een paar regels of een spreekwoord samengevat. In die goede lessen achtte de proloogschrijver de verdienste van het boek gelegen. „Let op den inhoud, niet op den vorm", zegt hij; in elk woord vindt gij „redene ende goeden sin"[6]. Toch mag de bewerking over het algemeen verdienstelijk heeten, al is zij onder de handen van een afschrijver er waarschijnlijk niet beter op geworden. De 67 fabelen die hier uit den Romulus ter bewerking zijn gekozen, behelzen de algemeen bekende verhalen van vos en kraai, kikvorsch en os, wolf en kraanvogel enz.; zij zijn meerendeels levendig verteld; hier en daar heeft de bewerker de levendigheid verhoogd door zijne personages sprekend op te voeren, zooals dat ook in de epische ridderpoëzie gebruikelijk was[7]. Hier en daar heeft de volksaard aan de vertaling een eigen kleur gegeven. Zoo b.v. waar de vertaler de fabel van de muis en de kikvorsch besluit met:

Hets recht, dat valsche taverniere Drinken van hars selfs biere[8].

Elders komt de maagschap ons herinneren dat wij in middeleeuwsch Nederland zijn. Op een andere plaats geeft de bewerker ons een kijkje in de middeleeuwsche hel waar de rampzaligen in de (met kokend sulfer en pik gevulde) ketels moeten ronddrijven[9].

In een vijftiental dezer fabelen komen naast dieren ook menschen ten tooneele, in een vijftal slechts menschen of goden; zij handelen over de bruiloft van een dief, over Juno en Venus, een jonkman en eene jonkvrouw, een vader met zijn onhandelbaren zoon, een man die uit twee monden spreekt. Daar had de dichter een greep gedaan in het algemeen menschelijke, daar verplaatste hij zijne hoorders in wat ook nog voor hen werkelijkheid was[10].

In hooger mate geldt dat van een der verhalen uit dezen bundel dat ik tot nog toe ter zijde heb gelaten, omdat het een karakter draagt, verschillend van dat der overige. Het is het bekende verhaal van de ontroostbare weduwe die niet wil scheiden van haar mans lijk. Niet ver van haar zit een soldaat op wacht bij de galg, waaraan het lijk van een misdadiger hangt. De wachter krijgt dorst, klopt aan bij de schoone weduwe, stilt zijn dorst en troost haar. Terugkomend, ziet hij dat verwanten van den gehangene het lijk gestolen hebben. Bevreesd voor straf, roept hij de hulp der weduwe in; deze redt hem uit den brand door het lijk van den betreurden echtgenoot in de plaats van het misdadigerslijk te hangen.

Het middeleeuwsch woord fabel was, evenals het Oudfransche fabliau, ruim genoeg om verhalen van dezen aard en verhalen uit het dierenleven te omvatten; doch wanneer wij de Nederlandsche bewerking vergelijken met het Latijnsche origineel, dan zien wij duidelijk dat wij hier een voorlooper onzer latere boerden voor ons hebben. Van het sober, bijna droog, vertelde Latijnsche verhaal heeft de Nederlandsche dichter een klein tafereel vol leven gemaakt, waarin de naïeve volkshumor van tijd tot tijd op voortreffelijke wijze tot uiting komt. Men hoore b.v. het eerste onderhoud tusschen de schijndroeve en den wachter:

„Vrouwe," seegt hi, „God houde u!" „Ay mi!" seegt si, „wie es daer nu?" „Vrouwe," seegt hi, „hier es een man." „Ay mi!" seegt si, „nu vlie dan! „Nemmermeer so ne wil ic comen, „Of God wilt daer men man hort noemen. „Ay mi!" seegt si, „hier leget doet „Mijn soete vrient, mijn beddeghenoet ...

Dan de leukheid waarmede de wachter haar troost:

„Bi Gode!" seegt hi, „lieve vrouwe, „Mi es herde leet uw rouwe; „Maer die levende ende die dode „Moeten sceden, al doen sij 't node." ...

Verdraag wat gij niet verhelpen kunt; denk aan uw jonge jeugd. Zoo'n mooie vrouw past vroolijkheid beter; en dan, uw man mag flink zijn geweest ... daar zijn nog betere dan hij:

„Beter?" seegt si, „ay mi! ay mi! „Wie soude dat sijn, segt mi, wie?"— „Vrouwe," seegt hi, „dat ben ic, „Die u ghemint hebbe een stic"#.— „Ghi hout u scaren#, ic wane," seegt soe. „God weet, vrouwe," seegt hi, „in doe."

Met dezelfde losheid en levendigheid gaat het verhaal voort tot het eind, al heeft de afschrijver op al te plompe wijze getracht het slot te verknoeien[11].

Een dergelijk verhaal van de ontroostbare weduwe vindt men met verscheidene andere vereenigd in een der beroemdste verhalenbundels, welke de wereldliteratuur kent, nl.: van den VII. vroeden binnen Rome.

Van de vroegste tijden af vindt men bij tal van volken in Azië en Europa deze en soortgelijke verhalen vereenigd tot bundels, die onderling verschillen doordat, als in een kaleidoscoop, telkens weer andere verhalen zich samenvoegen tot een nieuw geheel. De lijst om die verhalen blijft dezelfde; overal is het een stiefmoeder die haren schoonen voorzoon, een JOZEF-HIPPOLYTUS, belastert bij zijn vader. Telkens wil de vader den zoon ter dood laten brengen, doch wordt ook telkens daarvan afgebracht door een waarschuwend verhaal van een der zeven vroede mannen die den jongeling hebben opgevoed. Tegenover elk dier verhalen plaatst de stiefmoeder een verhaal met tegenovergestelde strekking, totdat de vader de waarheid ervaart en de booze stiefmoeder doet verbranden. In die lijst vindt men telkens weer een verschillend samenstel van verhalen, al komen ettelijke van dezelfde verhalen in vele bewerkingen voor[12].

In den bovengenoemden Nederlandschen bundel hebben wij waarschijnlijk de bewerking eener Fransche proza-redactie[13]. MAERLANT zal wel het oog op dit gedicht hebben gehad, toen hij in zijn Spiegel Historiael schreef:

Maer noit en vand ic, als ic ghome#, Ghene VII. vroede te Rome, Els dan die valsche faloerde# Veinset daer af eene boerde[14].

Ook is het zeer wel mogelijk dat een paar regels uit één der verhalen zijn overgenomen uit het verhaal van de weduwe in Esopet of omgekeerd, zoodat beide werken niet zoo heel lang na elkander zullen vervaardigd zijn[15].

Deze Nederlandsche bewerking geeft ons een aantal der meest bekende verhalen, waarvan ik slechts een paar noem om eenig denkbeeld van het geheel te geven. Wij vinden hier o.a. het verhaal van den trouwen hond die een kind in de wieg verdedigt tegen een slang, de slang doodt en, met bloed bevlekt, zich neervlijt bij de wieg die in het gevecht ondersteboven is komen liggen. Als dan de vader van het kind thuiskomt, de wieg ondersteboven doch niet zijn kind ziet, waant hij dat de hond het kind heeft gedood en slaat den trouwen wachter den kop af. Voorts het verhaal, reeds bij HERODOTUS voorkomend, van de dieven die in des Konings schatkamer binnendringen, waarin één hunner gevangen blijft; dat van de vrouw die het geduld van haar man op zware proeven stelt, door SHAKESPEARE in zijn Taming of the Shrew gedramatizeerd; van de overspelige vrouw die door een slimmen streek haar man 's nachts buiten de deur weet te sluiten en de verdenking van ontrouw op hem te laden.

Vergelijkt men de Nederlandsche bewerking met haar voorbeeld dat zij over het algemeen vrij getrouw volgt, dan blijkt dat de vertaler in menig opzicht te kort schiet: zelden treffen wij een stuk aan dat mooi verteld is, al te vaak vinden wij noodelooze herhalingen en stoplappen; de bouw zijner zinnen laat nogal eens te wenschen over. Anderzijds is er in zijn werk zekere frischheid en iets eigens dat aangenaam aandoet en de vele teekenachtige woorden die hij gebruikt, versterken dien indruk nog. Zelden of nooit laat hij in eene opmerking of overweging iets van zijne persoonlijkheid zien, doch het karakter van zijn volk en zijn tijd openbaart zich hier en daar duidelijk. Op meer dan een plaats vinden wij een godsdienstig tintje, waar dat in het Fransen ontbreekt; elders integendeel een realistisch-erotisch element, dat in het Fransch niet gevonden wordt. Soms geeft hij ons een kijkje in de rechtspraak dier dagen, in het huiselijk leven en de gewoonte om met Kerstdag zijne magen ten eten te noodigen, toont ons dat het verbod om 's avonds na klokslag zonder lantaarn uit te gaan toen reeds bestond of, verlevendigt zijn verhaal door het aardig weergeven eener tevreden stemming in een regel als deze:

Dat halp den keyser in sijn merch[16].

Zulke teekenachtige uitdrukkingen, in verband met den ganschen geest der bewerking en de blijkbare onbedrevenheid van den bewerker in het hanteeren der taal, doen mij eer aan een volksdichter dan aan een ontwikkeld dichter denken, al blijkt ons niet tot welk publiek hij zich bij voorkeur richt.

Opmerkelijk blijft in allen gevalle dat de smaak in korte verhalen van dezen aard—zij konden immers alle afzonderlijk worden voorgedragen—zich in dezen tijd onder ons volk openbaart. En begrijpelijk is het dat men hier nog meer moet hebben genoten van een dichtwerk waarin een aantal dierfabels waren verbonden tot een veel hechter en schooner geheel dan dat der VII. vroeden van Rome.

Men zal beseffen dat ik het oog heb op het voortreffelijk middeleeuwsch kunstwerk

VAN DEN VOS REINAERDE[17].

In de ontwikkelingsgeschiedenis van het dierdicht vertegenwoordigt de fabel een vroeger tijdperk dan het epos. Daaruit volgt natuurlijk nog niet, dat de fabelbundel Esopet ouder moet zijn dan het episch gedicht Van den Vos Reinaerde; doch welke ook de ontstaans-orde dezer twee werken moge zijn, veel zullen zij elkander waarschijnlijk niet ontloopen. En, wat gewichtiger is, in beide blijkt, dat hier waarschijnlijk eene mondelinge overlevering moet hebben bestaan naast of onder de schriftelijke.

De bewerker der Latijnsche fabels uit den Romulus moet ook andere fabels hebben gekend. Wat ligt meer voor de hand, dan dat die hem uit den volksmond bekend, dat zij hem door anderen verteld zijn geworden? Anders dan in den Romulus draagt de vos bij hem reeds zijn naam Reinaert, kent hij den ezel onder den naam Boudewijn, den aap onder dien van Martijn; de vos spreekt den wolf aan met „soete here oom", de ezel het everzwijn met „lieve broeder", de kleinere dieren (muis, lam) spreken sterkeren als leeuw en wolf aan met „here" of „edel here"; wij vinden in den Esopet reeds de uitdrukking: „van reinaerts spele spelen".

Juist omdat de bewoners dezer landen toentertijd reeds dierfabels kenden, zal de verdietsching van den Romulus bij hen in goede aarde zijn gevallen. Zij moeten behagen geschept hebben in die korte verhalen, waarin allerlei menschelijk gebeuren, denken en gevoelen was voorgesteld; te meer, omdat de acteurs op dit klein tooneel te voorschijn kwamen in de gedaante van allerlei, hun grootendeels bekende dieren. Maar in die dieren herkenden zij menschen zooals zij zelve waren, zooals zij er zagen onder hunne magen, vrienden, geburen: den hebzuchtige, den bedrieger, den ontevredene, den ondankbare, den hoovaardige. Hier werden zij gewaarschuwd en vermaand; hier konden zij „vroescap leren" in nuttige lessen als: tevreden zijn met weinig, zich hoeden voor slechte raadgevers, mooipraters wantrouwen, zich aan een ander spiegelen, om het rad van avontuur denken, dat het met groote heeren kwaad kersen eten is, „dat behendichede beter es dan sterchede".

En die „vroescap" moet hun te meer behaagd hebben, omdat zij werd voorgedragen in lossen onderhoudenden trant, met rustige vroolijkheid en zachte luim en leuke scherts die hier en daar, als in de fabel over de vrouwen, tot goelijken spot werd.

Hoe moeten zij dan genoten hebben bij de aanschouwing van het zooveel grooter en uitvoeriger tafereel van menschelijk dierenleven, dat hun in het verhaal Van den Vos Reinaerde geboden werd. Alles wat er in Esopet te genieten viel, was ook hier aanwezig, maar in hoogere macht, en vereenigd tot een boeiend geheel vol afwisseling en leven. Hier waren een groot aantal meerendeels inheemsche dieren: wolf[18], vos, das, ever, bever, ram, haas, kater, haan met kippen, raaf, met uitheemsche als leeuw, luipaard, beer, vereenigd tot eene maatschappij gelijk aan de feodale, bestuurd door Koning Leeuw die met zijne groote vazallen te rade gaat. In die maatschappij is er een die zich om recht noch wet bekommert, leeft naar eigen lust en wil, niemand spaart, door allerlei misdaden zich tal van vijanden heeft gemaakt, maar geen kamp geeft: vos Reinaert, de felle met den rooden baard, sluw, vermetel, onbarmhartig, telkens voor een nieuwen rooftocht zijn bijna ongenaakbaar Maupertuis verlatend.

Eindelijk is de maat zijner misdaden volgemeten. Tal van klachten zijn tegen hem ingebracht. Een geding voor 's Konings rechterstoel vangt aan. Reinaerts grootste vijand, Isegrim de wolf, opent de reeks der aanklagers. De Koning besluit dat Reinaert driemaal zal worden ingedaagd. Beer en kater, achtereenvolgens naar Maupertuis gezonden, komen met schade en schande terug, zonder Reinaert. Dan eerst gelukt het aan neef Grimbaert den das hem voor den Koning te brengen. Veroordeeld tot de galg, weet de schelm zich te redden door den Koning het uitzicht te openen op een ver weg begraven schat; dit leugenverhaal heeft hij verbonden met zware beschuldigingen tegen beer en wolf. Hij komt er af met eene bedevaart; beer en wolf moeten boeten. Haas Cuwaert en ram Belijn vergezellen hem naar Maupertuis; alleen de laatste keert met Cuwaerts kop tot den Koning terug. Als hij daar aankomt, heeft Reinaert met zijn gezin reeds de wijk genomen naar de wildernis.

In dit overzicht zijn slechts de voornaamste figuren met een paar lijnen aangeduid en op hunne plaats gezet. Zulk een algemeenen indruk moesten wij hebben, voordat wij ons nu kunnen wenden tot het beantwoorden van de vragen: van waar had de dichter zijne voorstelling? hoe heeft hij haar opgevat en uitgewerkt? welke indrukken laat de beschouwing van zijn kunstwerk bij ons achter?

Niemand betwijfelt dat de Nederlandsche dichter WILLEM een of meer der Fransche bewerkingen van de Reinaert-sage heeft gekend, noch dat hij een zoogenaamde „branche" dier sage, Le Plaid, eenigermate als voorbeeld heeft gevolgd.

Van de 12de tot de 14de eeuw hadden tal van Fransche trouvères, meerendeels klerken, uit Normandië en Champagne, maar vooral uit Picardië en Fransch-Vlaanderen, met liefde deze verhalen behandeld, zooals zij zich die herinnerden uit de klassieke fabelbundels, uit de in kloosters gedichte Latijnsche verhalen als Ecbasis Captivi, Sacerdos et Lupus, Gallus et Vulpes, of uit de mondelinge overlevering. Langzamerhand ziet men in het werk der trouvères satire van kerk en kerkgebruiken en parodie van ridderwezen en ridderroman op den voorgrond komen. Bij de voortgaande ontwikkeling van het literair kunstgevoel gingen sommige dichters er naar streven eenheid te brengen in de veelheid dezer verhalen. In den aanvang der 13de eeuw (omstreeks 1204) zien wij dat streven althans voor een deel verwezenlijkt in het gedicht Le Plaid.

Die bewerking van eenige Reinaert-verhalen heeft den Nederlandschen dichter aanleiding gegeven tot het scheppen van een nieuw werk; tal van bekende verhalen en dichterlijke motieven, met kunst verwerkt en met tact samengevoegd, zijn daarin door hem met nieuw leven bezield. In het eerste deel van zijn werk (ongeveer tot vs. 1883) volgde hij ten deele het Fransche gedicht, maar op zelfstandige wijze: den gang van het verhaal wijzigend, hier bekortend daar uitbreidend; niet zelden ook andere verhalen invoegend, die hem of uit andere Fransche „branches" of uit de mondelinge overlevering bekend waren. In het tweede deel ging hij nog meer zijn eigen weg, daar hij, naar dichters welbehagen puttend uit de bronnen der schriftelijke en waarschijnlijk ook der mondelinge overlevering, uit de door hem gekozen stof de tweede helft formeerde. Is er dus wel eenige reden om de beide helften van het gedicht naar hun gehalte aan oorspronkelijkheid tegenover elkander te stellen, scherp kan die tegenstelling niet genoemd worden.

Verscheidene punten van overeenkomst tusschen het Nederlandsch gedicht en de Fransche „branches" zijn ons reeds vroeger aangewezen; die overeenkomst heeft soms betrekking op den toestand, soms ook, maar minder dikwijls, op de wijze van voorstelling; woordelijke overeenkomst kan vooral in het eerste deel hier en daar worden opgemerkt[19]. De tot dusver gegeven aanwijzingen kunnen echter met nieuwe worden vermeerderd.

Zoo b.v.: de vermelding van Reinaerts verraderlijke gepeinzen, terwijl hij schijnbaar welwillend met een zijner vijanden staat te praten. Een tweede aanwijzing vinden wij in het volgende. In het Nederlandsch gedicht moet Bruin de beer, op zijne zending naar Maupertuis door Reinaerts toedoen deerlijk mishandeld, een zwaren tocht volbrengen om koning Nobel alles te berichten; niet in Le Plaid, maar in een der andere Fransche „branches" vinden wij den hond Roenel in dezelfde omstandigheden: ook hij is uitgeweest om Renart te halen, valt door Renart's toedoen in een strik, wordt door de boeren mishandeld en sleept zich met moeite naar 's konings hof. De weeklachten van vrouwe JULOCKE, de pastoorsche, vindt men op de overeenkomstige plaats in Le Plaid slechts aangeduid; vrij wat uitvoeriger zijn de klachten der „prestresse" uit eene andere branche en het meest gelijken zij op het gejammer van Dame Hersent, de wolvin, wanneer zij bemerkt dat haar gemaal Isegrim door een bulhond op dergelijke wijze verminkt is als de pastoor. Botsaert, de „clerc" des konings, schijnt van WILLEM'S vinding; wij mogen echter niet vergeten, dat ook koning Noble een „clerc" heeft in Baucent „le sanglier", al komt deze niet op dezelfde plaats voor als in het Nederlandsch. Het gat dat „onder dien spiker verholenlike gemaect" was, uit den Reinaert, vinden wij niet op de overeenkomstige plaats in Le Plaid, wel in eene andere „branche" terug[20].

In al deze gevallen is de overeenkomst slechts in de toestanden gelegen; behalve in een enkel vers, kan nergens van woordelijke overeenkomst sprake zijn. Het is dus moeilijk uit te maken wat wij hier aan de schriftelijke, wat aan de mondelinge overlevering moeten toeschrijven. Het is zeer wel mogelijk dat WILLEM onderscheidene, door trouvère's gedichte, verhalen van Renart heeft gekend, maar toch waarschijnlijk niet met eene volledigheid die slechts door hedendaagsche critische uitgaven bereikt wordt. Daarom zal men veiligst gaan door de mondelinge overlevering ook hier niet uit het oog te verliezen.

Anders staan de zaken bij eene beschouwing van den Reinaert als parodie van den ridderroman. Die parodie was reeds in meer dan een der Fransche „branches", ook in Le Plaid, aanwezig. Hier is het een verdienste van WILLEM, dat hij den geest dier parodie zoo uitnemend heeft gevat en weergegeven en dat hij getoond heeft dit wapen van den spot voortreffelijk te kunnen hanteeren ook waar hij geen voorgangers vond. Hoe duidelijk toont hij het eerste b.v. in de beschrijving van het gevecht tusschen de dorpers en den beer, waaraan hij door parodiëering der genealogische herauten-wijsheid zulk een komisch-grotesk aanzien weet te geven.

Doch ook op eigen hand parodiëert hij het ridderwezen, zooals het hem uit Nederlandsche romans bekend was geworden. Dat hij den Karel en Elegast voor dat doel gebruikt heeft, wisten wij; op verscheidene plaatsen is zelfs woordelijke overeenstemming aan te wijzen. Doch er is meer van dien aard te noemen.

In het bekende tooneel, waarin Bruin de beer ons geschilderd wordt: met snuit en voorpooten gevangen in den halfgespleten eik op LAMFROIT'S erf en bedreigd door een aansnellenden troep dorpers, heeft WILLEM naar alle waarschijnlijkheid het Fransch gevolgd. Maar misschien toch het Fransch niet alleen. Mij althans komt het opmerkelijk voor dat wij in den roman van Lancelot een troep dorpelingen geteekend vinden, evenzeer met vijandige bedoelingen aansnellend op WALEWEIN. Men oordeele:

Reinaert, vs. 718 vlgg.

Doe volchde hem een mekel here.
Int dorp ne bleef man no wijf:
Den bere te nemene sijn lijf
Liep 't al dat lopen mochte.
Sulc was die enen bessem brochte,
Sulc enen vleghel, sulc een rake:
Sulc quam ghelopen met enen stake,
So si quamen van haren werke

Lancelot, II, 38377 vlgg.

(Die meyer liep sere verbolgen:
Die scepenen gingen hem volgen.
Men geboet al ute daer,
Wat elc conste vinden vorwaer,
Waes 't riec, pike, vleghel, stocken,
Hake, sceppen, swingen, rocken,
Wat dat si gegripen conden,
Also alsi in haer ambacht stonden,
Nam elc dat ende volgede naer.
Sulc nam enen timberbiel daer
Ofte ene reke oft een gysarme;
En si dattene God bescerme
Soe es min here Walewein verloren.

De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat reeds de plaats in Le Plaid eene parodie was van de overeenkomstige plaats uit den Franschen Lancelot; doch met het oog op de boven gecursiveerde verzen, komt mij dat niet zoo waarschijnlijk voor.

Een dergelijk geval vinden wij in den grooten roman der Lorreinen. In het verhaal van Tibert's zending tot Reinaert lezen wij o.a. dit vers (1075):

wat cost Reinaerde scone tale?

Indien wij nu op de overeenkomstige plaats in het Fransch (vs. 782) lezen:

Mes sa parole que li coste?

dan kunnen wij kwalijk betwijfelen, dat WILLEM dit vers onder de oogen heeft gehad. Doch wanneer wij verder in den roman der Lorreinen den verrader ROBRECHT van Milaan tot een bode (dus onder dezelfde omstandigheden) hooren zeggen:

Want mi cost niet hoefsce tale

dan gaan wij toch vermoeden, dat WILLEM ook dit vers moet gekend hebben. En dat met meer reden, omdat er ook andere plaatsen in de Lorreinen zijn, die ons aan het gedicht van den vos Reinaerde doen denken.

In het Tweede Boek van dien roman vinden wij keizer KAREL te Aken; hij zal uitspraak doen in „'t gedinge" tusschen een paar zijner groote vazallen: koning OTTE en koning YOEN; de laatste wordt namelijk beschuldigd van overspel met OTTE'S gemalin (de verhouding tusschen Isegrim, Reinaert en Hersent).

Ook elders in dezen roman vinden wij een paar voorname vazallen met hunne magen voor 's Konings rechterstoel hunne zaak bepleitend. GELLOEN, de verrader, die in dezen roman eene gewichtige rol speelt, boos, sluw, dapper, doet ons meer dan eens aan Reinaert denken: indertijd heeft hij in een strijd tusschen zijn heer, koning KAREL, en koning ASPRIAEN, de zijde van den laatste gekozen om der wille van ASPRIAEN'S dochter; toen hij zag, dat de zaak verkeerd liep voor ASPRIAEN, kwam hij koning KAREL „smeken ende lecken || Als die sine quaetheit woude decken." Tot straf voor zijne misdaden wordt hem eene „heilege bedevaert" opgelegd[21]. Het eerste geval herinnert aan de houding van Reinaerts vader in den strijd tusschen leeuw en beer; de bedevaart wordt, zooals men weet, ook Reinaert tot straf opgelegd.

Ook hier zou men van oordeel kunnen zijn, dat de overeenkomst reeds kan bestaan hebben tusschen de Chanson des Lorrains en den Renart en dus het Nederlandsch gedicht niet of niet in de eerste plaats raakt. Doch zoo oordeelend zou men geene rekening houden met een gewichtigen, tot dusver onopgemerkten karaktertrek van het Nederlandsch gedicht: de groote rol die de maagschap daarin speelt.

In WILLEM'S gedicht zien wij de dieren telkens met hunne maagschap opkomen en vinden wij over het algemeen een levendig besef van de beteekenis der maagschap; in de Fransche gedichten over Renart vindt men op de overeenkomstige plaatsen niets daarvan. Neemt men nu in aanmerking dat die maagschap vooral in de tweede helft van WILLEM'S gedicht op den voorgrond treedt en dat er zeker weinig Fransche riddergedichten zijn, waarin de maagschap vaker genoemd wordt dan juist in de Lorreinen, het verhaal der veete tusschen twee voorname geslachten—dan geloof ik wel te mogen aannemen dat WILLEM ook de Nederlandsche Lorreinen zelfstandig heeft geparodieerd[22].

Zelfstandige parodie van den ridderroman vinden wij ten slotte niet het minst in den proloog, die juist om die reden zoo uitnemend strookt met het gansche gedicht. Wie den proloog van den Reinaert leest na die van Walewein en van Floris en Blancefloer, zal in gelijke woorden, wendingen en rijmklanken meer dan eens de parodie opmerken[23].

WILLEM beweert zijn gedicht te hebben geschreven op verzoek eener dame. Het is natuurlijk mogelijk, dat hij hier de waarheid zegt; doch waarschijnlijk acht ik, dat de proloog ook hier de ridderromans parodieert, waarin wel eens meer gewag wordt gemaakt van zulk een verzoek.

Zoo deelt MAERLANT ons mede dat hij zijn roman van Alexander heeft ondernomen ter eere van haar die hem „gevangen" houdt. En nu is het opmerkelijk dat wij juist in den Alexander tal van plaatsen vinden die ons aan den Reinaert herinneren en hoogstwaarschijnlijk maken, dat WILLEM ook dezen roman heeft gekend[24].

Elk dichter die menschen voorstelt in de gedaante van dieren, loopt gevaar dat hij het gevoel voor harmonie van zijn publiek te weinig zal ontzien; dierfabel en dierepos immers brengen in hun wezen zekere tweeslachtigheid mede. Ongetwijfeld is elk publiek gaarne bereid den dichter ook in zulke verbeeldingen te volgen, en naarmate een publiek eenvoudiger is, zal het te minder gestoord worden in zijn genot door het overschrijden der grenzen in dezen. Van den bewusten of onbewusten tact des dichters zal het afhangen, of en in hoever hij hier de juiste maat weet in acht te nemen en, der menschen leven uitbeeldend, ons toch binnen den kring van het dierenleven te houden.

De dichter WILLEM heeft, zoo min als eenig ander, dit anthropomorphisme geheel kunnen vermijden. Wij vinden hier immers eene voorstelling der feodale maatschappij: de koning bestuurt den staat, zijne groote heeren zijn zijne raadslieden, hij houdt een hofdag en behandelt gedingen, hij zendt gezanten die brieven meekrijgen, wij hooren van een mis, een kapelaan, van het zweren op heilige reliquieën; de dieren doen afstand van iets met den symbolischen stroohalm, worden begraven met eene lijkmis, hebben een graf met grafschrift, een kasteel, schatten, gaan op een bedevaart met „palster ende scerpe", worden terechtgesteld; de galg staat voor hen klaar, er wordt bij de terechtstelling op een hoorn geblazen. De leden dezer feodale maatschappij vertoonen onderscheidene menschelijke aandoeningen: de beer lacht dat hij niet meer kan, Reinaert bespot den beer met allerlei aardigheden die op den priesterstand betrekking hebben, Reinaert's vrouw Ermeline valt in onmacht, Reinaert zelf loopen bij zekere gelegenheid de tranen langs de knevels[25].

Al dit menschelijk-dierlijke, of ten minste verreweg het meeste daarvan, had de dichter reeds in zijn voorbeeld gevonden. Nergens echter gaat hij de grenzen van den tact zoozeer te buiten als de dichters van Le Plaid en der overige „branches". Deze laten de dieren op bankjes zitten, blozen van schaamte, de armen om elkaars hals slaan, een ring aan den vinger steken, baden en aderlaten; hier werpt men eene in zwijm gevallen kip water over den kop, om haar weer bij te brengen. In den Reinaert vinden wij een enkelen keer eene uitdrukking, aan het paardrijden ontleend, gebezigd van dieren: Reinaert en Tibeert de kater loopen

daer si lopen wilden, dat si nie toghel uphilden[26].

Daar echter nergens in dit of eenig ander deel van het verhaal sprake is van rijpaarden, kan deze uitdrukking niet meer beteekenen dan: stilstaan.

In de Fransche gedichten echter vinden wij, behalve deze uitdrukking („onques n'i ot resne tenue") nog vrij wat andere die ons de dieren werkelijk te paard zittend voorstellen, hoe zij hun rijdier de sporen geven en door de vlakte draven.

WILLEM spreekt van Reinaert's kasteel en zelfs van een der buitenwerken daarvan, de „barbecane". Doch daarbij blijft het. In de Fransche gedichten krijgen wij het gansche kasteel voor ons met zijne hooge muren, ophaalbruggen, het wiket in de poort; in een der „branches" wordt zelfs een formeel beleg beschreven; elders gewag gemaakt van het Grieksch vuur[27]. Heeft WILLEM dus in de onvermijdelijke vermenschelijking der dieren de maat geëerbiedigd, anderzijds weet hij de dieren in hun handel en wandel zoo telkens weer voor onze oogen te brengen en te houden, dat wij het menschenleven maar flauwtjes door dat dierenleven heen zien schemeren.

Nu eens zien wij Reinaert een haas bij de keel grijpen, dan eens aan de kleine wolfjes zeker oogwater toedienen waardoor zij stekeblind worden. Wij zien hem om een hoenderpark sluipen; de honden gaan hem te lijf, dat de vlokken hem van den pels stuiven. In zijn schuilplaats ligt hij zich te koesteren op een zonnig plekje. Hij speelt met de jonge lammetjes, totdat hij er een dood bijt en het opgelikte bloed den sluimerenden moordlust voorgoed wekt. Onder varens verscholen, ligt hij zijn vader te bespieden, den ouden vos die met den staart zijn spoor uitwischt; hij zelf krabt met zijn pooten het zand weg van den toegang tot een hol, pas door zijn vader gestopt en kruipt naar binnen; bij het afscheid van den koning en het hof gaat hij op zijne achterpooten staan. Hij bijt Cuwaert de keel af en het vossengezin smult van den „goeden vetten hase."

Daar is Isegrim de wolf die zich zoo dik gegeten heeft, dat hij niet meer kan ontsnappen door het gat, waardoor hij eerst is binnengekomen; die, als hij een kalf of ram heeft buitgemaakt, onder het vreten tegen Reinaert gromt en hem de tanden laat zien; Isegrim met zijne magen die ons zoo goed geschetst worden in dat ééne vers: „met scerpen claeuwen, met diepen monden." Bruin de beer, op zijn staart voor de „barbecane" van Malpertuis gezeten, den honing verheerlijkend, met kop en voorpooten gevangen in een halfgespleten eik; later zien wij hem afgemat en bloedend op den oever liggen, „ende sloech met beiden sinen lanken"#; daarna op weg naar des konings hof, beurtelings voortschuivend op zijne achterdeelen of zich over den grond wentelend. Tibert de kater, op de muizenjacht in een strik gevangen, die in zijn doodsangst den bijna naakten pastoor met klauwen en tanden te lijf gaat; die zich uit den strik redt door het touw stuk te bijten. Daar is voorts de haan Cantecleer met zijn kippenharem, die zoo lustig en rustig leeft in dat mooie park, totdat de roode vijand hen komt belagen; Cantecleer, klapwiekend gaande voor de lijkbaar, waarop de door Reinaert vermoorde kip Coppe ligt; Coppe „die so wale conste scraven#." Elders zien wij haan en kippen op de hanebalken of losloopend bij een schuur, hond en kat kijvend om een worst, de ooievaar die de kikkers opslokt en tal van andere beesten die ons slechts terloops genoemd worden.

Dat rumoerig dierenleven in zijne bonte afwisseling wordt grootendeels afgespeeld onder den blooten hemel in Gods vrije natuur.

Het is Pinksteren in een heuvelachtig land, bosch en hagen staan in het groene blad. Op een grasveld houdt Nobel hof; een hooge steen is 's konings troon. Onbezorgd wandelt Cantecleer met zijne kippen rond waar de groene velden vol bloemen staan. Coppe wordt begraven onder de linde (rustplaats van zoo menig minnend hart!) Bruin trekt naar Malpertuis door een donker woud, door een wildernis, over een hoogen breeden heuvelrug. Langs een krom pad bereiken Reinaert en hij het erf van LAMFROIT, waar een eik ligt dien de boer uit het bosch heeft gehaald om hem te splijten; een rivier stroomt in de nabijheid. In die rivier ontkomt de mishandelde beer aan zijne vervolgers. Op den oever van die rivier ligt hij uitgeput, als Reinaert die op een heideheuvel een vet hoen heeft verorberd, daarheen komt om zich wat op te frisschen.

Tibert ontmoet op zijn weg de kraai. „Al heil, edel voghel!" roept hij, „vlieg aan mijne rechterhand voorbij!" Maar de vogel vliegt in het kreupelhout, links van hem: een kwaad voorteeken! 's Avonds laat bereikt hij Maupertuis; helder als de dag schijnt de maan over de heide; bij dat licht loopen hij en Reinaert naar pastoors schuur.

Ver weg van deze streken, in de wildernis, bij een bosch ligt de bron Kriekeput; alleen uilen nestelen in die eenzaamheid; jonge berken staan in den bemosten grond om de put. Een dergelijke wildernis moet het zijn, waarheen Reinaert ten slotte met zijn gezin de wijk neemt, waar het op de heide en in het kreupelhout krioelt van patrijzen en ander gevogelte.

Welk een meester toont deze middeleeuwsche dichter zich reeds in de karakteristiek zijner personages?

Welk een brutale zinnelijkheid is er in dien Reinaert, den echtbreker; die niet tevreden met de wolvin, ook de gemalin van den koning, naar het schijnt, te na is gekomen; die voor zich zelf weet te zorgen en tijdens het gevecht der dorpelingen met Bruin een vet hoen wegkaapt; hoe grof uiten zich zijne teleurstelling en zijne minachting voor LAMFROIT, als deze den beer heeft laten ontsnappen; hij lacht dat hij kraakt bij de weeklachten der pastoorsche. Hoe gruwzaam is zijn wraak op Isegrim en Bruin en hoe bitter zijn spot over hun ongeluk. Bij zijn afscheid weet hij den haas Cuwaert en den ram Belijn met zich te lokken; den eerste vermoordt hij en zendt den ander met den kop des vermoorden in een zak naar den Koning terug; „er zitten brieven in", zegt hij, „waarvoor de Koning u dankbaar zal zijn". Dat is zijn afscheidsgroet. Al zit hij in de klem, hij verliest den moed niet. Aan 's Konings hof gekomen na al zijne misdaden, krijgt hij het benauwd; toch houdt hij het hoofd op, hij loopt als een prins bij den weg. Met de galg voor oogen spot hij nog met Isegrim. Zijn zelfvertrouwen begeeft hem ook nu niet, want reeds heeft zijn vindingrijke geest een uitweg ontdekt: als terloops laat hij iets van een schat verluiden; wanneer dan de hebzucht van Koning en Koningin gewekt is, doet hij een kunstig verzonnen verhaal over eene samenzwering der dieren om Bruin op Nobels troon te zetten. Dat verhaal besluit hij op voortreffelijke wijze met de klacht: „ende arm man Reinaert es de blare#"; langs dien weg weet hij het verhaal weer op zich te wenden. Niets is hem heilig: hij maakt grappen bij de biecht en begint Latijn te koeteren; als Grimbaert hem berispt dat hij na de biecht onmiddellijk een aanval doet op eenige kippen, zegt hij: stoor mij niet in mijne vrome overpeinzingen! Onder het voorwendsel van Cuwaert een gebed te leeren, grijpt hij hem bij de keel. Hoe ootmoedig houdt hij zich tegenover den Koning; hoe nederig tegenover den beer: ik moet wel honing eten uit nood, een arm man is geen graaf! Maar des te bitterder en onbarmhartiger is zijn spot later, als hij het spel gewonnen ziet. Want hij kent geen genade; boven alles is hij fel: „de felle metten roden baerde", het „felle dier", „die felle creature"—zoo noemt de dichter hem bij voorkeur. Zijn eenige zwakke punt is de liefde voor zijne zoons: Reinaerdijn, wien de knevels al zoo aardig aan zijn muiltje staan en die een aardje naar zijn vaârtje zal hebben; Rosseel, „den schonen dief", die hij zoo lief heeft als eenig vader zijne kinderen.

Het meest op den voorgrond staan tegenover Reinaert Isegrim en Bruin, naast Reinaert zijn neef Grimbaert de das, terwijl Tibert de kater zich later ook tegenover Reinaert plaatst.

Van Isegrim wordt ons meer verhaald dan dat wij hem zien handelen of hooren spreken. In den aanvang van het verhaal staat hij met zijne vrouw Hersinde en zijne magen vóór den Koning; hij is degeen die de reeks der klagers opent. Uit onderscheiden verhalen blijkt ons, hoe vaak Reinaert en hij als „gezellen" er op uit zijn geweest en hoe slecht Isegrim er gewoonlijk is afgekomen. Bij de voorgenomen terechtstelling van Reinaert is hij op dreef: hij vermaant zijne magen den schuldige stevig vast te houden, Hersinde moet den schelm bij zijn baard grijpen, onderwijl zal hij met Bruin en Tibert de galg in gereedheid brengen. In zijn triomf over den gehaten vijand maakt hij bittere grappen in vossetrant. Als hij hoort dat Reinaert zich heeft weten vrij te pleiten, snelt hij terug naar 's konings hof en vaart zoo uit, dat de koning boos wordt en hem met Bruin doet gevangen nemen. Terwijl zijne voorpooten gevild worden, ligt hij stil; bij Reinaerts spotternijen verkropt hij zwijgend zijne woede.

Met blijkbaar welbehagen heeft de dichter den beer geteekend in zijn domme zelfgenoegzaamheid. „Maak u niet bezorgd over mij" zegt hij tot den Koning, die hem waarschuwt tegen Reinaerts bedriegelijken aard. Komisch is hij in zijn naieven lofzang op den honing, niet minder in de deftigheid waarmede hij een wijs spreekwoord te pas brengt; hij, de gulzigaard, over het „maathouden"! Dan zien wij „arm man Brune" in de knijp: met een bebloeden kop, zonder wangen, met slechts één oor, drijft hij vloekend de rivier af; hijgend van inspanning, steunend van pijn, ligt hij op den oever; liever dan Reinaerts bittere grappen te verdragen, springt hij opnieuw in het water. Welk een krachtig komische werking doet zijn droefheid over de vermindering van zijn uiterlijk, het verlies van zijne „mooie wangen". Wanneer de vos eindelijk als gedaagde aan het hof verschijnt, springt hij met zijne verwanten op; gretig neemt hij deel aan de toebereidselen tot de terechtstelling.

Grimbaert de das is de eenige trouwe vriend dien Reinaert heeft, die hem van den aanvang af verdedigt, die hem trouw blijft, ook nadat zijn oom hem droevig heeft gelogenstraft. Wanneer hij ziet, dat Reinaert gevaar loopt door niet aan de indaging gehoor te geven, brengt hij zelf hem aan 's Konings hof. Is Reinaert veroordeeld, dan gaat hij met zijne magen heen, om zijn ooms dood niet te moeten zien. Slecht wordt hij voor zijne trouw beloond; om zich van de galg te redden, beticht Reinaert ook hem van deelname aan de samenzwering tegen den koning.

Voor Reinaert pleit, althans in den aanvang, ook kater Tibert. Maar hij, „een arm wicht, een clene dier" heeft toch na Bruin's mislukten tocht weinig trek zijn vriend Reinaert te gaan halen. Onderweg is hij angstig, al tracht hij zich goed te houden. Voorzichtig zal hij zijn, maar zijn snoepzucht is hem de baas; voor de opening in pastoors schuurdeur aarzelt hij, maar Reinaert weet op zijn eergevoel te werken, zooals ook koning Nobel dat vroeger gedaan had. In beide gevallen geeft hij aan dat beroep op zijn eergevoel gehoor; katten zijn immers ook nu nog dieren „qui se respectent." Met welbehagen neemt hij later de beulsrol op zich: „ic ne dede nie so lieve pine." Het loopen met het zware stroptouw valt hem wat moeilijk, maar hij doet het met goeden wille. In groote zorg zien wij hem ten laatste op de galg blijven zitten, wanneer de raaf het bericht brengt van Reinaerts vrijspraak.

Daar zijn verder de lichtgeloovige Cuwaert; de waardige Cantecleer, zoo fier op zijn groot geslacht en zijn wijze echtgenoot; de angstige en domme ram Belijn en andere dieren die geheel op den achtergrond blijven. Boven deze staat koning Leeuw, lichtgeloovig, lichtgeraakt, lichtgesust, een spotbeeld van een koning, zooals CHARLEMAGNE in zoo menigen ridderroman.

Dus siet men dat behendichede Beter es dan sterchede.

Die slotverzen van een der fabels uit Esopet moeten wel den voornamen indruk hebben weergegeven, op de Nederlandsche gemeenten gemaakt door dit werk, het rechte epos der gemeentenaren. Voor hen geen ridderidealen noch hooge minne. Reinaert was een held naar hun hart: een sluwe vermetele boef, koel van hoofd, scherp van zinnen, tuk op zijn voordeel, die spot met het gezag en zich weet te handhaven tegen zijne meerderen; grappenmaker met een scherpe tong, die ook het heilige niet spaart, die pleizier heeft in eigen schelmstukken; wien gewetenloosheid en wreedheid werden vergeven, omdat hij ten slotte zijne zaak wint, en omdat hij bovendien immers maar een dier was.

Zulk een karakter moet aantrekkelijk zijn geweest voor poorters en boeren, wier grove zinnelijkheid met moeite in band gehouden werd door het geloof en de wet, wier nuchter verstand gescherpt werd vooral door den lust naar voordeel en gewin; wien hartige scherts en losse grappen zoo smaakten al liep er wat van SINT ANNA onder; die zelf zoo onbarmhartig en genadeloos wreed konden te werk gaan tegen hunne vijanden; die hunne wassende zelfstandigheid hadden te verdedigen tegen de hoogere standen.

Dat zij van dit dierenverhaal zulk een sterken indruk kregen, hadden zij te danken aan den voortreffelijken dichter, van wien wij slechts weten dat hij WILLEM heette, een roman van Madoc (uit den Britschen sagenkring) had gedicht, en van wien wij mogen vermoeden dat hij in Oost-Vlaanderen woonachtig was.

Die dichter toonde zijn meesterschap niet alleen in de karakteristiek, maar ook in den bouw van zijn werk. Welk een eenheid heerscht daar! Reinaert's figuur beheerscht het gansche gedicht; hij vervult voortdurend onze gedachten; is hij niet ten tooneele, dan spreekt men van hem. Doch niet minder voortreffelijk is de wijze waarop WILLEM al deze, deels overgenomen deels zelfgekozen, stoffen heeft verwerkt en vereenigd. Hoe is hij in zijn verhaal, dat slechts hier en daar door eene reflexie wordt afgebroken. Welk een pleizier heeft hij zelf in zijne stof; zoo b.v. wanneer hij Reinaert in schoenen van Isegrim's huid en met een reiszak van Bruin's vel op reis ziet gaan. Trouwens het gansche gedicht is geboren uit liefde, liefde tot het uitbeelden van menschen, dieren, de natuur.

Wie zoo geestig kon vertellen, schertsen, parodiëeren, moet een fijn man zijn geweest.

Van hoeveel takt getuigt het, dat hij Reinaert's overspel met de wolvin, in het Fransch de spil waarom alles draait, naar den achtergrond heeft geschoven. Hoe geestig weet hij den hoofschen spreektrant na te volgen in dat half omsluieren van het onkiesche, waar Reinaert zijn overspel aan Grimbaert biecht; want Grimbaert, nog heden een nurksche potentaat maar een rustig en, voor zijn doen, fatsoenlijk man, moet vooral op dat oogenblik door Reinaert worden ontzien.

Het verwondert ons niet dat deze dichter juist een Britschen roman heeft bewerkt en het der moeite waard acht, ons dat in den aanvang van zijn verhaal mede te deelen.

Maar al was hij fijn, zeker moet hij zich één hebben gevoeld met zijn volk. Hoe komt de Vlaming in hem reeds voor den dag, waar hij het juffershondje Cortois Fransch doet spreken; en Grimbaert bij de biecht tot den Latijn brabbelenden Reinaert zeggen: „oom, praat je Fransch? spreek asjeblieft Dietsch, dan kan ik je verstaan".

Den hoofschen dichter van Sinte Lutgarts Leven, WILLEM VAN AFFLIGHEM, smaakten die dierfabels blijkbaar niet, die opgesmukte leugenverhalen van ezels die dansen en springen, van rammen die de mis bedienen[28].

Maar het Vlaamsche volk, onbekommerd om dat vonnis, is zijn Reinaert blijven genieten en het Nederlandsche volk is gevolgd waar de Vlaming voorging. Eeuw in eeuw uit, in omwerkingen van velen aard, in volksboek, volkslied, volkssprookje kwam „'t looze Reintje" de geesten bekoren met zijne vernuftige bedriegerijen, zijn gezonde luim, zijn luchtigen of scherpen spot. Die verhalen zijn nu beperkt vooral tot de kinderkamer. Nog heeft geen geniaal Nederlandsch dichter aan deze stof opnieuw de hand geslagen, om haar te verwerken in den geest van het oude gedicht of om er zijn eigen omgeving parodieerend in af te beelden.

Doch hetzij zulk een dichter kome of niet, voor ons blijft het gedicht van den vos Reinaerde een kleinood der Dietsche letterkunde, en de nagenoeg onbekende WILLEM een dichter die onder de middeleeuwsche kunstenaars van het woord te onzent geen meerdere en te nauwernood zijns gelijke heeft gevonden.


AANTEEKENINGEN

[Voetnoot 1: Uitgave van Dr. A. BEETS. (Groningen. WOLTERS. 1885).]

[Voetnoot 2: Fragmenten van een bestiaris van minnen (oorspronkelijk of vertaald?) en van een gedicht getiteld „Hier beghint Ovidius", dat uit het Fransch is vertaald, uitgeg. door BORMANS in: Bulletins de l'Acad. Roy. de Belgique, T. XXVII, 488.

MAERLANT'S mededeeling in Der Naturen Bloeme, (ed. VERWIJS), bl. 5. Zie voorts over de bestiaires: PETIT DE JULEVILLE, a.w. II, 164 suivv. en: Geschichte des Physiologus von Dr. F. LAUCHERT. Strassburg. 1889.]

[Voetnoot 3: Ik volgde hier hoofdzakelijk de voorstelling van BÉDIER in zijn bekend werk Les Fabliaux.]

[Voetnoot 4: Vgl. het artikel van Dr. J.W. MULLER in Taal en Letteren, XIV, 490.

De verzen uit Sinte Lutgart's Leven (II, 95–6):

Daer doen si stomme beesten spreken Daer doen si simmen speren breken

wijzen ook daarop. Uit het door mij gecursiveerde vers mag men opmaken, dat hier sprake is van een fabel of een verhaal waarin een tournooi van apen wordt beschreven. Zulk een verhaal is, mijns wetens, niet tot ons gekomen.]

[Voetnoot 5: T.a.p. I, 96, vs. 69. Vgl. voorts de uitgave van Dr. TE WINKEL.]

[Voetnoot 6: Aldus versta ik de verzen (vs. 19–20):

Maer merket ende hoert Meer die redene dan die woert.]

[Voetnoot 7: Vgl. b.v. no. 11, 1–2; 28, 1 vlgg.; 42, 1 vlgg.]

[Voetnoot 8: De afschrijver voegde hieraan weer een paar onnoodige verzen toe.]

[Voetnoot 9: Vgl. no. 3; no. 50; no. 30; no. 66. Het Latijn heeft op deze plaatsen niets van dien aard.]

[Voetnoot 10: no. VII, XLV, LX, LXII, LXIII. Ook de fabel van den strijd tusschen den buik en de overige ledematen verplaatst ons buiten de dierenwereld (LXV).]

[Voetnoot 11: De vier laatste verzen kunnen, zooals FRANCK opmerkte, onmogelijk van den oorspronkelijken Nederlandschen bewerker zijn.

Het Latijnsche verhaal heeft op de overeenkomstige plaats slechts het volgende: "Accepit (aquam) bibit et exinde habiit. Cumque ille videret feminam pulcram, rediens consolatur eam. Iterum sic fecit et tertio." Vgl. Romulus (ed. OESTERLEY. Berlin. Weidmannsche Buchhandlung), p. 69, III, 9.]

[Voetnoot 12: Een zeer goed overzicht van deze stof en de literatuur daarover gaf Dr. A.J. BOTERMANS in zijn Proefschrift: Die hystorie van die seven wijse mannen, van romen. 1898. De Erven F. BOHN. Haarlem. Hoofdstuk I.]

[Voetnoot 13: Vgl. daarover: Dr. H.P.B. PLOMP, De Middelnederlandsche bewerking van het gedicht van den VII. vroeden van binnen Rome. (Utrecht. 1899).]

[Voetnoot 14: I, p. 92.]

[Voetnoot 15: Vgl. Esopet, vs. 51–2:

Mi es te nacht een dief verstolen, Die mi op thoeft was bevolen

met VII. Vroeden, 3248–9:

Ende hem van der galgen verstolen, Die hem te wachten was bevolen.

Ik verwijs naar de editie van STALLAERT. Zie ook de critiek dier uitgave van Dr. STOETT in Noord en Zuid, X, 6.]

[Voetnoot 16: Vgl. het a.w. van Dr. PLOMP, bl. 51 vlgg.

Het realistisch-erotisch element o.a. in een vers als 1921: "Maer so een meer maelt, so hi moeder es." (Vgl. mijn Lied in de Midd. over de molenaarsliederen bl. 308, 409 vlgg.). Met vs. 1519 vlgg. (het verbod van 's avonds zonder licht uit te gaan) vgl. men deze keur van Antwerpen van 1438-'9: „dat nyement by nachte en ga achter de straten na de diefclocke sonder lanteern ofte licht." (Antw. Bibliophilen, no. 3, bl. 134).]

[Voetnoot 17: Een overzicht der literatuur bij TE WINKEL en PETIT. Daarbij moet gevoegd worden vooral: Les Sources du Roman de Renart par L. SUDRE, (Paris, 1893); een overzicht van dat werk door Prof. J.W. MULLER in Taal en Letteren van 1895; de nieuwe uitgave van den Vos Reinaerde" door BUITENRUST HETTEMA en MULLER; de artikelen dezer geleerden in Taal en Letteren, 14e jaargang.

Ik verwijs hier naar de voortreffelijke uitgaaf van Prof. MARTIN; voor de Fransche branches naar MARTIN'S Roman de Renart, ook naar een uitnemend artikel van VORETZSCH in Zeitschr. für roman. Philol., XV en XVI.]

[Voetnoot 18: Nog in de 14e eeuw krioelde het in het Brugsche Vrije en trouwens in gansch Vlaanderen en Brabant van wolven. Vgl. Siècle des Artevelde, p. 251 en Mém. Cour. de l'Acad. Royale de Belg., XXXII, 221.]

[Voetnoot 19: Vgl. daarover de mededeelingen van JONCKBLOET en MARTIN; Prof. J.W. MULLER heeft nog op eenige andere punten gewezen in het genoemde artikel in Taal en Letteren.]

[Voetnoot 20: Vgl. Reinaert, vs. 623–6 met Br., XIV, 302–6 (al is daar geen „gepeins" maar „dire soef"); dit „binnensmonds spreken" ook I, 2785, 2841. Rein., 960-'81 met Br., X, 687–716; Rein., 1258 vlgg. met Br., I, 879–882; VI, 207–224; Br., I b. 2702–2722; Rein., 3368 vlgg. met Br., I, 942–3; Rein., 1510 vlgg. met Br., I, 1050-'54 en XIV, 258–9, 665 vlgg.]

[Voetnoot 21: Vgl. de door JONCKBLOET uitgegeven fragmenten (Karel de Groote en zijne XII. Pairs), p. 55, 60, 169, 182, 233 vs. 60, 244.]

[Voetnoot 22: De bedoelde plaatsen in den Reinaert zijn: vs. 62: „Isingrijn ende sine maghe"; 1024: „te lachtre allen sinen maghen"; vs. 1084–5; voorts: vs. 1666: „ghi sijt mijn maech: u souts vernoien || seidic eneghe dorperheit"; ook vs. 1755: „so arem no van so cranken maghen"; vs. 1850: „Bruun spranc up met sinen maghen"; 1884–5: „Orlof nam Grimbeert die das || Met Reinaerts naesten maghen"; 1899–1900: „al es Reinaert selve quaet || hi hevet meneghen goeden maech"; 2191: „som van minen liefsten maghen || die ic node soude bedraghen" (ook vs. 2228, 2913); vs. 2463: „ser Isingrijns maghe"; 2720: „doe haddics rauwe als een sijn maech"; 3398–9: „hi was een deel des coninx maech || hi mocht wel doen"; vs. 3449: „alle sheren Belijns maghe"; 3456–7: „Reinaerde ... ende allen sinen maghen".]

[Voetnoot 23: Vgl. Rein., 11–17, 32–7 met Flor. en Blanc., 1–13, 65–75; Rein., 1–9 met Wal., 1–6; Rein., 1–2 met Wal., 23–24.]

[Voetnoot 24: Vgl. FRANK'S uitgave van den Alexander, Inl. XVII-XVIII. F. gelooft, dat MAERLANT hier onder WILLEM'S invloed gestaan heeft. Mij komt dat reeds op zich zelf onwaarschijnlijk voor. Doch bovendien: bij de door F. genoemde plaatsen is door VERDAM in zijne recensie van F.'s werk nog eene treffende plaats gevoegd nl.: Alex., VIII, 315 te verg. met Rein., 1589.

VERDAM schijnt niet te hebben opgemerkt of der vermelding waard geacht, dat de rijmen dier verzen: oghen || ghedoghen in datzelfde boek nog tweemaal voorkomen: VIII, 251–2, 751–2.

Nu is het toch waarschijnlijker dat een paar verzen uit den Alexander, welker rijmklanken nog tweemaal terugkeeren, WILLEM in het oor zijn blijven hangen, dan dat MAERLANT het ééne verspaar uit den Reinaert zou herhaald en nog tweemaal diezelfde rijmklanken gebruikt hebben.

Ten slotte wijs ik nog op de overeenkomst tusschen het begin van WILLEM'S proloog en dat der Enfances Ogier van ADENEZ LE ROI: Li roi ADANS ne veut plus endurer que li estoire d'Ogier, le vassal ber, soit corrompue, pour ce i veut penser etc.]

[Voetnoot 25: Vgl. o.a. Rein. 83, 90, 142, 622, 656, 941, 1090, 1450, 1713, 1813, 2060, 2153, 2271, 2282, 2435, 2471, 2722, 2739, 2959, 2980, 2993, 3241, 2839, 2844, 2048 en tal van andere plaatsen.]

[Voetnoot 26: 1159–1160.]

[Voetnoot 27: Vgl. Br., I, 271, 342; 134: „Hersent rogist, si ot vergoine"; 967: „au col li met andous les braz"; 1447-'59: „Renart mist l'anel en son doi"; 1617: „baignier ... ventuser ... sener"; 344; 577 („onques n'i ot resne tenue"); 580: „Iloc s'arestent li destrer"; 705: „tant a alé esporonant"; 744: „tant a sa mule esporonee" en voorts 1146, 1190, 1461–2. Het kasteel: vs. 953, 961, 1120; Br., I a.; het Grieksch vuur I, 282.]

[Voetnoot 28: T.a.p. II, 89 vlgg.]


VROEGSTE LYRIEK.

Hoofsche lyriek. Geestelijke lyriek. Het volkslied.

VELDEKE'S minneliederen—wij zagen het in een vroeger hoofdstuk—vertoonen den invloed der Oudfransche lyriek; in hun Middelhoogduitsch gewaad staan zij volkomen op hunne plaats tusschen de werken der Minnesinger, omdat immers ook de Duitsche lyriek van minne zich had ontwikkeld onder den invloed der Fransche. Of HADEWYCH Fransch en de Fransche lyriek heeft gekend, weten wij niet; woorden als zeelde en merkaren in hare poëzie wijzen eer naar de lyriek der Minnesinger; doch dat zij de wereldlijke minnepoëzie moet gekend hebben, kan nauwlijks betwijfeld worden[1].

Het is geen toeval dat VELDEKE en waarschijnlijk ook HADEWYCH tot den adel behoorden; de erotische lyriek immers, waarop wij het oog hebben, was hoofsche lyriek, werd vooral door den adel voor den adel gemaakt; tot den adel behoorden zoowel de Zuidfransche troubadours als de Hoogduitsche Minnesinger. Een aantal Zuidnederlandsche edelen uit Brabant, Vlaanderen, het Doorniksche, Artois volgden hun voorbeeld; onder hen HENDRIK III, hertog van Brabant (± 1260). De Fransche minnepoëzie dezer Zuidnederlandsche dichters draagt in hoofdzaak hetzelfde karakter als de overige „lyrique courtoise", die wij reeds in VELDEKE'S werk leerden kennen; wij vinden hier dezelfde opvatting en voorstelling der liefde, de geveinsde wanhoop, dezelfde klachten, hetzelfde smachten, talrijke jeux-parti's (tenzonen) waarin twee tegenovergestelde meeningen door een paar vrienden verdedigd worden, vele pastourellen; niet zelden vangt een lied aan met een klein natuurschetsje, vele dezer stukjes vertoonen een refrein. Zoo klaagt QUENES DE BETHUNE die blijkbaar ter kruisvaart gereed staat:

Aï, amors, com dure departie, Me covient faire à perdre la millor Ki onkes fust amée ne servie; Deus me ramainst à li, par sa douçor, Si voirement com j'en part à dolor! Deus, c'ai je dit! Jà ne m'en part je mie: Se li cors vait servir Nostre Signor, Tous li miens cuers remaint en sa baillie.

GUILLAUME DE BETHUNE begint een lied aldus:

Kant li boscage retentist Dou chant des oisillons en mai Et la rose el vergier florist, En icel tens joious et gai, Lors chanterai de cuer verai, Car quant li maus d'amer me prist, El plus haut lieu del mont me mist.

Verderop in dat lied lezen wij:

Douce Dame, quant je vos vi A celle fois premièrement, Ne cuidai pas il fust issi De tout en tout à vo talent; Por vos languis à esciant, Et quant n'i puis merci trover, Bien veul morir por bien amer[2].

Heeft er geen Dietsche minnepoëzie van dezen aard bestaan? Men moet het wel gaan vermoeden, indien men ziet, dat er meermalen gewag van wordt gemaakt. In den proloog der Disticha Catonis lezen wij:

Dieghene die in haren sinne Draghen waerlike# minne, Si maker of riim ende liet.

Dat deze dichter het oog heeft op wereldsche, zinnelijke liefde, blijkt wel uit hetgeen hij laat volgen:

Der minne so ne draghic niet[3]

ook uit zijne uitdrukking „ter minnen dienste staen" die immers ontleend is aan de hoofsche lyriek.

Ook WILLEM VAN AFFLIGHEM klaagt over hen

Die loes baraet# ende arge treken Bedekken metter minnen name

over de dwazen die behagen scheppen in zulke beuzelachtige rijmen[4].

Doch de merkwaardigste dezer bewijsplaatsen is ongetwijfeld die waar MAERLANT zijne hoorders tegen deze minnepoëzie waarschuwt en haar tevens kenschetst. In zijn Wapene Martijn zegt hij tot zijn vriend:

Martijn, ic ben wel berecht: Het seghet al, heren ende knecht#, Vrouwen ende joncfrouwen, In sanghe ende in rime slecht, Dat si met minnen sijn verplecht#, Ende men cans niet bescouwen. Mi dinke dat al die werelt vecht Jeghen der reenre minnen lecht Ende volghen ontrouwen. Menich seghet nu ende echt#: „Mijn sin is ane u ghehecht So sere, ic wane bedouwen"#; Achtre maken si de mouwen#[5].

MAERLANT heeft hier blijkbaar het oog op edelen als dichters en lezers van minnepoëzie. Dat echter ook geestelijken zulke minnepoëzie maakten, blijkt ons uit den Spieghel Historiael. In zijn voorbeeld, VINCENTIUS' Speculum, worden de wereldsche geestelijken dier dagen berispt, wier gefriseerde lokken en geparfumeerde kleederen eene andere dan „heilige minne" verraden en die zoete minnebrieven schrijven. Voor de woorden: „dulces literulas sanctus amor non habet" vinden wij bij MAERLANT:

noch laten gaen Salute, subtijleke ghedicht Ende met sconen rimen verlicht[6].

Het is natuurlijk denkbaar, dat in het viertal aangehaalde plaatsen gedoeld wordt op Fransche minnepoëzie, doch het kan niet waarschijnlijk worden geacht. Zoowel de dichter der Disticha Catonis als MAERLANT richtten zich immers niet in de eerste plaats tot edelen; onder de gemeenten was kennis van het Fransch in dezen tijd allerminst verbreid, en het is de vraag of de geestelijken waarvan MAERLANT spreekt, het Fransch zoo gemakkelijk hebben gehanteerd dat zij er verzen in konden maken. Afgaand op de bovenvermelde plaatsen mag men vermoeden, dat er omstreeks het midden der 13de eeuw vrij wat Dietsche minnelyriek moet zijn geweest. Doch in ieder geval is er maar zeer weinig van overgebleven.

Toen MAERLANT zich zoo scherp uitliet tegen de wereldschgezinde „clerken" zijner dagen die minnepoëzie dichtten, herinnerde hij zich misschien niet dan met berouw, dat hij, ook een „clerc", indertijd den roman van Troje had vertaald waarin de minne zooveel plaats beslaat. Zou hij zelf nooit een minneliedje hebben gedicht ter eere van de onbekende jonkvrouw voor wie hij zijn Alexander heeft bewerkt? Het is licht mogelijk. In allen gevalle heeft het hem niet ontbroken aan de vereischte handigheid. Hoe gemakkelijk vloeit uit zijn ganzeschacht voor een enkelen Franschen regel dit lyrisch couplet:

Nye en droech vrouwe Ghestadighen rouwe, Noch nummer en doet; Haer ketsen#, haer jaghen, Haer mynne draghen Is saen te voet[7].

Deze verzen en de minneliedjes die aan Hertog JAN I VAN BRABANT worden toegeschreven, is alles wat ons van de hoofsche lyriek dier tijden is overgebleven. Waarschijnlijk zijn niet alle, aan Hertog JAN toegeschrevene, minneliederen die ons slechts in Hoogduitsche overzetting bewaard bleven, inderdaad door hem gedicht. Een vijftal dat zich gemakkelijk tot het Middelnederlandsch laat terugbrengen, zullen wij aan hem mogen toekennen; de overige zijn misschien door hem in het Middelhoogduitsch gedicht of anders te onrechte op zijn naam gesteld[8].

In deze minneliedjes is weinig eigens of karakteristieks, maar zij zijn bevallig en welluidend. Zoo b.v.:

Eens meienmorgens vroe Was ic opgestaen; In een scoen boemgaerdekijn Soudic spelen gaen. Daer vant ic drie joncfrouwen staen; D'ene sanc voren, d'ander sanc na: Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa. Doe ic versach dat scone cruut In den boemgaerdekijn, Ende ic verhoerde dat soete geluut Van den mageden fijn, Doe verblide dat herte mijn, Dat ic moeste singen na: Harba lori fa, enz. Doe groette ic die allerscoenste, Die daer onder stont; Ic liet mine arme al omme gaen; Doe ter selver stont Ic woude se cussen an haren mont; Si sprac: „laet staen, laet staen, laet staen!" Harba lori fa, enz.

Het refrein, hier waarschijnlijk louter muzikaal, vindt men ook in de overige liederen. In het bovenstaande liedje ziet men, gelijk elders zoo vaak, de liefde ontluiken in de vrije natuur. Overigens vinden wij hier de gewone klachten, verzuchtingen en betuigingen.

Dat er naast eene hoofsche eene geestelijke lyriek heeft bestaan, is ons overvloedig gebleken uit de poëzie van HADEWYCH.

Het is niet aannemelijk dat HADEWYCH de eenige zij geweest die van „minne" gezongen heeft of de godsdienstige verlangens en behoeften des harten geuit in liederen of andere lyrische vormen. Dat men in dezen tijd geestelijke liederen heeft gekend, weten wij uit het Leven van Sinte Lutgart. In een visioen ziet zij de heilige jonkvrouwen CECILIA en CATHERINA naderen, achter haar eene schare groote schoone maagden, in witte stolen gekleed, met een bloeienden tak in de hand; in het naderen zingen zij „enen leec van minnen"[9]. Uit dit zeldzaam, slechts hier voorkomend, woord leec blijkt in allen gevalle dat ook WILLEM VAN AFFLIGHEM geestelijke liederen kende. Doch daartoe bepaalt zich onze wetenschap in dezen.

Waarschijnlijk zullen sommige geestelijke liederen, die ons slechts in latere redactie's bekend zijn, nog uit dezen tijd dagteekenen. Zoo b.v. het lied:

Nu zijt wellecome, Heere Christ, Want ghy onser alder Heere bist enz.

dat in Duitschland algemeen bekend is geweest en daar reeds vóór het jaar 1000 moet bestaan hebben; doch met zekerheid is hier niets te zeggen[10].

Zouden ten slotte ook hier te lande geene liederen of andere korte lyrische gedichten zijn gemaakt op gebeurtenissen die het gansche volk of een aanzienlijk volksdeel ontroerden? Reeds op zich zelf moet dat in dezen tijd waarschijnlijk worden geacht; doch ook hier zijn ons meer aanwijzingen dan teksten van liederen overgebleven. Welke gebeurtenissen kunnen de bewoners dezer landen sterker hebben ontroerd dan de kruistochten? Toch is ons geen enkel lied of gedicht overgebleven, dat eene herinnering aan die tochten bewaart. Zijn zulke liederen er niet geweest? Het is mogelijk, doch mij niet gebleken[11].

Liederen, vóór of in den strijd aangeheven—men zou ze in navolging van onze oostelijke buren: wijchliederen kunnen noemen—waren bij de Germanen vanouds bekend[12]. Een dezer liederen is, hoe zeer dan ook verminkt, door een Engelsch kroniekschrijver voor ons bewaard. MATTHAEUS PARISIENSIS vertelt ons, dat drieduizend Vlaamsche soldaten, in dienst van ROBERT graaf van Leicester naar Engeland gekomen in 1173, vóór den strijd in een vlakte een reidans uitvoerden en daarbij zongen:

Hoppe, hoppe, Wilekin, hoppe, Wilekin, Engelond is min ant tin [13].

Hoe onverstaanbaar deze regels in dezen vorm ook mogen zijn, het feit: dat een krijgslied gezongen werd, mag opmerkelijk heeten en niet minder: dat wij hier het van ouds bestaand verband tusschen zang en dans nog vermeld vinden; dat verband is misschien nog zichtbaar in het herhaalde hoppe[13].

Verhalen van oorlogen en gevechten, zooals in een veel vroeger eeuw de Friesche zanger BERNLEF er zong, werden ook in MAERLANT'S tijd blijkbaar nog altijd tot liederen verwerkt.

In zijn roman van Alexander zegt hij:

Alse die liede seghe ghewinnen, Spreectmen verre van haren daden Ende singht er af in meneghen staden.

Op een andere plaats in datzelfde werk verdietscht hij de Latijnsche woorden: „toto radiaret in orbe" door:

Men soude van siere doghet singhen Al van daer die sonne up staet, Tote daer soe weder neder gaet.

Ook de typische uitdrukking een nieuw lied waarmede de liedjesdichters en liedjeszangers vanouds de nieuwsgierigheid van het publiek hebben geprikkeld, is aan MAERLANT reeds bekend, zooals blijkt uit het vers waarin hij van ALEXANDER zegt:

Van joien sanc hi nuwen sanc[14].

Toen de slag bij Woeronc (1288) geleverd zou worden tusschen de Brabanders eenerzijds, de Gelderschen en hunne bondgenooten anderzijds, waren er blijkbaar spotdichten gemaakt, waarin JAN VAN BRABANT en de zijnen vergeleken werden bij een haan met zijne hennen, hunne tegenstanders bij valken en blauwvoeten[15].

Dat ook gevechten van minder omvang en beteekenis misschien reeds in de 12de eeuw in een lied werden bezongen, blijkt ons uit eene mededeeling van den kroniekschrijver LAMBERT VAN WATERLOOS. Niet lang vóór 1108 werd in de buurt van Doornik een gevecht geleverd, waarin tien broeders sneuvelden; een treurlied over dat gevecht werd nog in latere tijden door liedjeszangers gezongen[16]. Deze liedjeszangers waren met de pijpers, fluitspelers en andere muzikanten dier dagen de bewaarders en verbreiders, misschien ten deele ook de dichters van zoovele liederen die toentertijd bestaan moeten hebben, doch, naar het schijnt, voorgoed verdwenen zijn.

Omstreeks het midden der 13de eeuw moet er een aantal vroolijke, dartele of ontuchtige liederen hebben bestaan. Met het oog op den volksaard zouden wij dat wel reeds mogen vermoeden, doch zekerheid in dezen wordt ons verschaft door den vroeger genoemden THOMAS VAN CANTIMPRÉ in zijn Liber Apum („der Biën Boeck") dat tusschen 1258–1261 geschreven is. In menig verhaal, door den schrijver tot stichting of waarschuwing verteld, vinden wij eene kostbare bijdrage tot onze betere kennis van het leven onzer voorouders.

Zoo lezen wij b.v.: „Inder sceydinghe des landes van Vlanderen ende Brabant is gheleghen een groot dorp vol volckes ende inden dorpe was karcwijdinghe, ende daer waren vele menschen verghadert te spelen, onder wien dat was een piper als wij ghehoert hebben van meyster WILHELMUS, die een gheleert ghoet priester is ende gheboren van den selven lande. De voergheseide piper verwecte mit sinen springhen die jonghelinghen ende ander maechden tot onkuussche liedekens te singhen. Daer nae doe die hemel des avondes verdonckert was ende alleman te huys ghinck, was alleen de piper noch niet ghesadet van den spele ende ghinc over den weghe singhende mitten pipen". Een onweer komt op en twee herdersjongens, die den pijper vergezellen, zien dat hij, door den bliksem getroffen, ineenzinkt. „Mercke hier", besluit de schrijver, „dat alle die gheen die de heylighe karchove ende karcken onteren mit schandelicken sanghen ende spelen waerdich zijn soedanigher wraeken"[17].

Elders zegt de schrijver, sprekend over een edel en heilig man, Heer GOESEN VAN VELPEN, ridder in Brabant: „hy hadde eenen knechte, ghelijckerwijs als hi mi selven vertelt hevet, die geset was des nachtes te waken. Dese selve voerghenoemde knecht was seer ydel in allen doechden ende was oeck mede des selve ghelijkes seer oncuus ende hi plach te pipen ende te singhen ende vergaderde vele maechden ende jonghelinghen. Do dese voerghenoemde knechte eens avondes pijpede ende dansede, ghevielt dat die ridder (zijn here) sach alte openbaerlijke dat die helsche duvel mit hoernen ende mit bernenden oghen voer den piper huppelde ende spranc, ende tot menigherhande maniren zijnre beweghinghe hem menichsins verblidede. Doe dat die here den knecht gheseyt hadde ende hi niet aflaten en wolde vanden verdoemelijcken spele ende alremeest van den oncuuschen lieden daer hi die magheden mede verweckede, gaf hem zijn here oerlof ende dreef hem van daer." Weinig tijds later wordt ook deze knecht „van gode gheslaghen"[18].

„Wie twijfelt er aan", vraagt THOMAS VAN CANTIMPRÉ op eene andere plaats van zijn boek, „dat door ontuchtige minneliederen de harten ook van kloosterlingen en oprechte geloovigen dikwijls verontrust worden?"[19].

Naar het schijnt, werden er toentertijd ook schandelijke Sint-Maartensliedjes gedicht en gezongen. Een duivel die in den jare 1216 eene adellijke jonkvrouw te Nivelles in Brabant kwelde, zou ten aanhoore van het volk gezegd hebben: „dat vermaarde lied van Martijn heb ik met een mijner gezellen vervaardigd en in verscheidene deelen van Frankrijk en Duitschland verbreid." De schrijver voegt er aan toe: „dit nu was een zeer schandelijk lied, door dartel handgeklap begeleid"[20].

Wat men nu ook denken moge van den gehoornden danser met zijne brandende oogen, die voor den pijper uit danste, men zal kwalijk geloof kunnen weigeren aan het getuigenis van CANTIMPRÉ dat er toentertijd vrij wat dartele of ontuchtige minneliederen bestonden. Begrijpelijk is: dat die liederen meest 's avonds gezongen werden, als de dagtaak was afgeloopen; opmerkelijk: dat het lied hier gewoonlijk voorkomt, begeleid door muziek en dans, waarmede het vanouds verbonden is geweest.

Geen enkel dier liederen schijnt bewaard te zijn gebleven. Zij zijn verstoven met het dartele jonkvolk dat ze gezongen heeft op zomeravonden bij den reidans onder het spel van den pijper. De zangers konden ze niet opschrijven al wilden zij; wie schrijven konden, zullen het niet der moeite waard hebben geacht. Iets anders was het wat de meerderheid der burgerij vroeg en wat men schrijvenswaard achtte: werken die nuttige kennis bevatten, die de ontwikkeling van geest en gemoed bevorderden. Die kennis en ontwikkeling werd hun rijkelijk verschaft door den man die meer dan eenig ander zijner tijdgenooten in zijne werken eene samenvatting en een beeld geeft van zijn tijd: JACOB VAN MAERLANT.


AANTEEKENINGEN.

[Voetnoot 1: Over den vermoedelijken invloed van VELDEKE'S poëzie op de hare vgl. MARTIN JÖRIS, Untersuchungen enz., bl. 81 vlgg.]

[Voetnoot 2: Vgl. hetgeen ik hierover vroeger heb geschreven in mijn Lied in de Middeleeuwen, bl. 252 vlgg.

De aangehaalde verzen zijn te vinden in: Trouvères Belges du XIIe au XIVe siècle.... par A. SCHELER, p. 2, 35, 36.]

[Voetnoot 3: Der moet hier opgevat worden, gelijk niet zelden op andere plaatsen, als aanwijzend voornaamwoord; vgl. ook den variant: Diere minne ne garic niet.]

[Voetnoot 4: T.a.p. II, 63 vlgg.]

[Voetnoot 5: Strophische Gedichten (edd. FRANK en VERDAM), I, str. 35.

Ik vestigde indertijd de aandacht op deze plaats in Het Lied in de Middeleeuwen; vgl. ald. bl. 253.]

[Voetnoot 6: A.w. II, bl. 82, vs. 40–42.]

[Voetnoot 7: Vgl. Historie van Troyen (ed. DE PAUW en GAILLIARD) vs. 16055. Het Fransche vers (13421) luidt: „One nule ne pot doel aveir."

Eene lyrische ontboezeming ook in vs. 6666–6677 over den dood van HECTOR, waar men in het origineel (vs. 16179-'81) slechts een drietal verzen vindt.]

[Voetnoot 8: Het vraagstuk van Hertog JAN'S liederen is grondig behandeld door H. BOERMA in: Tijdschr. v. N.T. en L., XV, 220 vlgg. Onder de daar genoemde literatuur is vergeten hetgeen door VERDAM was opgemerkt in hetzelfde Tijdschrift IX, 274.]

[Voetnoot 9: A.w. II, 2673-'4. In het Latijn is hiervan niets te vinden; vgl. A. Sanct. Junii III, p. 245, 9.]

[Voetnoot 10: Vgl. Kerstliederen en Leisen door J.G.R. ACQUOY, Amsterdam, JOH. MÜLLER, 1887, bl. 20; BÄUMKER, Niederl. geistl. lieder in: Vierteljahrsschrift für Musikw., 1888, bl. 157.]

[Voetnoot 11: In R. HENNING'S Nibelungen-Studiën (Quell. u. Forsch., 31, p. 21) lees ik: ALBERT VON AACHEN schöpfte im Anfang des zwölften Jahrhunderts seine Erzählung über den ersten Kreuzzug aus flandrischen und nordfranzösischen Liedern." Het is mij niet mogen gelukken in het Chronicon Hierosolymitanum de plaatsen te vinden, welke die bewering zouden kunnen staven.]

[Voetnoot 12: Vgl. HOFFM. VON FALLERSLEBEN'S Gesch. des deutschen Kirchenliedes, p. 44–5.]

[Voetnoot 13: Vgl. Onze historische Volksliederen door PAUL FRÉDÉRICQ, bl. 8 en Middelnederlandsche Historieliederen door Dr. C.C. v.d. GRAFT, bl. 43.]

[Voetnoot 14: Vgl. Alexander (ed. FRANCK), IV, 1450; V, 1226; III, 1338 en de aanteekening op p. 435. Eene vergelijking met het Latijn toont dat deze verzen van MAERLANT zijn. (Het „singhen ende lesen" in X, 1254 b.v. is van GAUTIER DE CHATILLON).]

[Voetnoot 15: Vgl. Rymkronyk van Jan van Heeln (ed. WILLEMS), p. 343, DXX vlgg. JAN VAN HEELU zelf zinspeelt op die gedichten in vs. 5184 vlgg.]

[Voetnoot 16: PAUL FRÉDÉRICQ in a.w. bl. 8.]

[Voetnoot 17: Ik geef hier de Dietsche vertaling uit den druk van PETER VAN OS, Swolle 1488 weer. Dit verhaal vindt men fo 169 vo.]

[Voetnoot 18: T.a.p. fo 140.]

[Voetnoot 19: Liber Apum c. XLVIII: „obscenis et venereis cantibus corda etiam religiosorum ac bonorum fidelium multotiens permoveri".]

[Voetnoot 20: A.w.c. XLVIII: „Cantum hunc celebrem de Martino ego cum collega meo composui et per diversas partes gallie, theutonie promulgavi. Erat autem turpissimus et plenus luxuriosis plausibus cantus ille."

Ik vond deze plaats niet in den door mij gebruikten druk der Dietsche vertaling.

Het, mij en anderen onduidelijk, „plenus luxuriosis plausibus" heb ik gemeend op bovenstaande wijze te mogen vertalen.]


JACOB VAN MAERLANT.

Inleiding. Ridderpoëzie. Omkeer. Geestelijke poëzie. Poëzie der Gemeenten. Der Kerken Claghe. Van den Lande van Overzee. Besluit.

In MAERLANT'S persoon en werk vinden wij de drie standen en hunne poëzie vereenigd.

Hij staat in betrekking tot den adel en dicht ridderromans; hij behoort tot de lagere geestelijkheid en schrijft geestelijke poëzie; hij zegt den adel en vooral den geestelijken de waarheid en tracht door zijne latere werken aan de gemeentenaren die kennis en ontwikkeling te verschaffen die zij begeerden en noodig hadden.

Van zijn uiterlijk leven, vooral van zijn leven in verband met zijne werken, is ons weinig bekend. Hij was een Vlaming, in de eerste helft der 13de eeuw, vermoedelijk in de buurt van Brugge, geboren; misschien woonachtig te Damme. Later in zijn leven vinden wij hem als koster te Oost-Voorne en in betrekking tot de machtige edelen: Heer NICOLAAS VAN CATS, wien hij zijn Naturen Bloeme ten geschenke gaf, en ALBRECHT, Heer van Voorne, burggraaf van Zeeland en vertrouwd raadsman van FLORIS V; aan dezen ALBRECHT van Voorne droeg hij zijn roman van Merlijn op.

Ten deele misschien nog in Vlaanderen, ten deele op Voorne, schreef hij zijne eerste werken: den roman van Alexander (1257–1260), van Merlijn (c. 1261), van Torec (c. 1262) en van Troyen (c. 1264)[1]; waarschijnlijk nog op Voorne de tweespraak die naar de aanvangswoorden Wapene Martijn (c. 1266) genoemd wordt. Van Voorne verhuisde hij naar Damme, waar hij, volgens de overlevering, „scepenclerc" (gemeentesecretaris) zou zijn geweest. Die verhuizing heeft misschien omstreeks 1266 plaats gehad.

Na dien tijd schreef hij, behalve een aantal strophische gedichten, nog eenige groote werken: der Naturen Bloeme (1266–1269); Rijmbijbel (vóór 1271); Sinte Franciscus Leven (c. 1271–1272?) en daarvóór het Leven van Sinte Clara Spieghel Historiael (1282 of 1283 tot 1289 of 1290[2]).

In dat laatste werk is hij blijven steken; de dood heeft hem belet het te voltooien. Aan het slot van het 3de boek der 4de Partie van dat groote werk gekomen, schreef hij:

Ende verstaet dat Jacob moet Van Maerlant rusten terre stede Van der vierder paertyen mede, Ende beiden tote dats hem God jan#, Dat hire weder coemet an, Omme te dichtene in redene claer Die dinghe diere volghen naer.

In die verzen meenen wij het doodsklokje te hooren luiden.

RIDDERPOEZIE.

Wie MAERLANT door latere dichters „vader der Dietsche dichteren algader" hoort noemen, zou kunnen vergeten dat ook deze vader eens jong geweest is en de minne heeft gekend, al was hij nog zoo degelijk. De zoete heugenis dier minne overvalt hem later midden in de geleerdheid van der Naturen Bloeme. Wanneer broeder THOMAS VAN CANTIMPRÉ aan eene beschrijving van den kalander-leeuwerik eene uitweiding over de vreugde der contemplatie vastknoopt, gaat MAERLANT in zijn vertaling een anderen weg. Dezen leeuwerik, die heerlijker zingt dan eenige andere, wien in eene kooi de gevangenschap weelde schijnt, vergelijkt hij bij

Hem die met minnen es bevaen, Dat een zwaer karker es ende soete. Cume# hevet hi enighe moete# Om yet te pensen dan omme sanc, Ende om feeste ende om spel ghemanc#, Der minnen karker geeft hi prijs#, Want et dinct hem een paradijs[3].

In dien kerker was ook de jonge MAERLANT gevangen, toen hij de hand sloeg aan eene bewerking van den roman van ALEXANDER, ter wille van eene schoone die hem gevangen hield en peinzen deed[4]. Behalve den Alexander bewerkte hij in deze eerste jaren nog drie andere romans. Het is begrijpelijk dat twee daarvan: Merlijn en Torec behooren tot die Keltische romans die immers door hunnen vrouwendienst, door een lyrisch-erotisch element en hunne hoofschheid, een jonkman in MAERLANT'S omstandigheden moesten aantrekken; begrijpelijk ook, dat de twee overige: Alexander en Troyen behooren tot die klassieke romans die naar den geest zoo verwant waren met de Keltische.

De scheiding die wij hier, in aansluiting bij onze vroegere beschouwing, voor een oogenblik maken, bestond voor MAERLANT niet. Hij noemt in zijn proloog ALEXANDERS daden als gelijksoortig met en overtreffende die van zoovele andere helden: de strijd om Troye kan bij ALEXANDERS oorlogen niet halen, de daden van ARTUR en WALEWEIN zinken hierbij weg, de oorlogen van KAREL DEN GROOTE en van ATTILA met zijne Hunnen kunnen hiermede niet vergeleken worden. Voor MAERLANT zijn blijkbaar alle gedichten die deze en dergelijke stoffen behandelen, gelijksoortig als schilderingen van het verleden.

Dat hij zich het eerst wendde tot eene bewerking der verhalen over ALEXANDER DEN GROOTE, vindt ten deele zijne verklaring in het zoo even gezegde. Maar ook de groote roem van het door hem verdietschte werk moet daartoe hebben bijgedragen. De Alexandreïs waarmede de scholaster GAUTIER DE CHATILLON andere onhistorische gedichten over ALEXANDER hoopte te verdringen, maakte grooten opgang; zóó zelfs dat de Universiteit van Parijs dit nieuw-Latijnsch epos onder de klassieke boeken opnam; dat het werd gelezen, bestudeerd en vereerd als een van deze. Ook in ons land was de roem van dit werk doorgedrongen. MENKO, abt van Wittewierum in den aanvang der 13de eeuw, noemt in de kroniek van zijn klooster de Alexandreïs in één adem met de Aeneïs; een zijner tijdgenooten, de Christelijke Platonist HENDRIK VAN GENT, zegt, dat dit werk zoozeer in aanzien is, dat men er de oude dichters voor laat liggen[5]. Doch ook in het werk zelf en in daarmede verwante verhalen was veel dat een jongen Vlaming dier dagen moest aantrekken. Geest en gemoed waren toen nog zoo ongerept en stonden wijd open als de bloemkelk gereed om zonnestralen en dauw en regen op te vangen. Deze menschen luisterden naar verhalen uit den voortijd als kinderen naar een sprookje; hun frissche belangstelling, nog niet neergebogen onder den last eener eeuwenoude beschaving, niet overprikkeld noch afgestompt, zweefde als een jonge vlinder door de tuinen van het verleden.

Die ridderlijke Koning die met zijn klein leger het geheimzinnig Oosten introk en den machtigen Perzischen heerscher durfde aantasten, moest wel indruk maken op de verbeelding van middeleeuwsche menschen. Wanneer MAERLANT de toebereidselen tot ALEXANDER'S tocht verhaald heeft, kan hij zich dan ook niet weerhouden, zijne verbazing lucht te geven[6]. En wat al wonderen verhaalden de auteurs van de Alexandreïs en dergelijke werken! ALEXANDER komt in landen waar gouden en zilveren bergen zijn; gelijk SINT BRANDAEN, nadert ook hij het Paradijs dat er uitziet als een schitterende burg; hij ziet menschen zonder hoofd, arenden die van achteren leeuwen zijn, draken, reuzen. Doch niet alleen door de verbeelding in werking te brengen behaagde de Alexandreïs; in de schets eener middeleeuwsche vorstenschool, in de verhalen over schepping en bijbelsche geschiedenis, de verwijten tot papen en klerken gericht wegens hunne simonie, tot de groote heeren wegens hunne hebzucht, was veel wat den jongen MAERLANT belangwekkend en aantrekkelijk moest voorkomen. Het verwondert ons dan ook niet van hemzelven te vernemen, dat hij dit omvangrijk werk van meer dan 14000 verzen (uit het niet zelden moeilijk of duister Latijn van zijn voorbeeld) in een half jaar heeft verdietscht[7].

Gelijk zoo menig dichter vóór hem, geeft ook MAERLANT in dit gedicht eer eene bewerking dan eene vertaling. Hij geeft korte samenvattingen, ten einde grooter duidelijkheid of beter samenhang te verkrijgen; lascht gepaste vergelijkingen of spreekwoorden in of voegt scherper trekken toe aan de teekening van zijn voorbeeld. Het thema der onbestendigheid van alle aardsche grootheid is door hem met liefde bewerkt. Den bombastischen, bloemrijken stijl van GAUTIER heeft hij waarschijnlijk niet willen noch kunnen volgen; de door den Franschen dichter geliefde Homerische vergelijkingen heeft MAERLANT weggelaten, of een enkelen keer door een eenvoudiger vergelijking vervangen. Op sommige plaatsen bekort hij zijn voorbeeld en breidt dan niet zelden uit hetgeen onmiddellijk volgt, als om eene vergoeding te geven[8].

Een der meest karakteristieke uitbreidingen is zeker die waarin hij de openbare feestelijkheden te Babylon beschrijft; in de teekening van „meester WOUTER CASTELLIOEN" brengt hij zooveel Vlaamsche werkelijkheid, dat men hier en daar wanen zou verplaatst te zijn naar een Vlaamsche stad die feest viert. MAERLANT moge een geleerd en stemmig jonkman zijn geweest, hij kan toch niet nalaten zich bij die gelegenheid even vroolijk te maken over de dwaze „warmoesdeernen" die zich hoofsche namen hebben aangeschaft en beweren „vrouwe YMME" en „vrouwe MARGRIETE" te heeten[9].

Doch liever laat hij het oog zijner verbeelding gaan over de hoofsche vrouwen van name, om wier hoofd de stralenkrans der minne blonk. Wanneer „meester WOUTER VAN CASTELLIOEN" de schoonheid eener Scythische koningin heeft geprezen, neemt MAERLANT de gelegenheid waar om beroemde schoonheden uit vroeger tijden op te sommen[10]. Hij heeft ze voor het kiezen: behalve BLANCEFLOER die FLORIS beminde, kent hij nog twee van hare naamgenooten; hij kent YSOUDE VAN IERLAND en die andere YSOUDE „met de blanke handen" en MELIOR VAN CHIEFDORE en het liefje van AMADAS en eene van WALEWEIN'S vele minnaressen en LANCELOT'S „amie" en DEJANIRA, DIDO, BRISEÏS en ABSALON'S zuster THAMAR ... waarlijk, men behoeft niet te vragen met welke lectuur deze in der minnen kerker gevangene zich tot nog toe bij voorkeur den tijd had verdreven.

Tot diezelfde soort van lectuur behoorde ook de Historie van Troyen.

Een geruimen tijd vóór MAERLANT, waarschijnlijk in den aanvang der 13de eeuw, had zekere SEGHER, met den toenaam: DIEREGOTGAF, een paar gedeelten van den Franschen Roman de Troie vertaald of bewerkt[11]. In het eene stuk, tprieel van Troyen genaamd, is de liefde hoofdzaak; wij zijn daar in het gezelschap van een aantal jongere ridders, met de koninginnen van hun hart in een prieel buiten gezeten, en zich vermeiend in hoofsche liefdesgesprekken. Het andere deel verplaatst ons in den oorlog, maar een oorlog die gelijkt op een groot tournooi met scherpe wapenen; de dames zitten er dan ook naar te kijken.

MAERLANT heeft den ganschen roman de Troie van BENOÎT DE ST. MORE vertaald en SEGHER'S werk in het zijne opgenomen, waarschijnlijk echter na het zóó te hebben gewijzigd dat het met zijn eigen werk strookte[12].

De Roman van Troyen is vol liefdelyriek. Het is dan ook begrijpelijk, dat op ééne plaats dat lyrisch element ook den uiterlijken vorm der lyriek aanneemt en het verhaal onderbreekt met een minneliedje. Ook elders vinden wij dat lyrisch karakter: een drietal verzen van BENOÎT over den dood van HECTOR wordt door MAERLANT uitgebreid tot eene elegische ontboezeming, wel niet in coupletten, maar toch in eenige op gelijke wijze aanvangende perioden afgedeeld[13].

Over het geheel mag de Dietsche bewerking verdienstelijk heeten; op menige plaats is duidelijk te zien hoe zeer de bewerker vervuld was van zijn onderwerp, van die ridderwereld en die liefdesgevallen. Waar hij b.v. MEDEA'S hartstocht in zijn Dietsch moet weergeven, levert hij eene fraaie navolging van zijn voorbeeld en op menige plaats zijner bewerking heeft hij de levendigheid der voorstelling verhoogd door een dialoog in het verhaal te brengen[14].

Tusschen den roman van Alexander en dien van Troye bewerkte hij een paar romans uit den Britschen sagenkring. De Historie van den Grale en Merlijns Boeck vormen de beide deelen van het eene werk, dat eene vertaling bevat van een Franschen prozaroman van ROBERT DE BORRON.

In de Historie van den Grale worden ons in hoofdzaak de lotgevallen van JOZEF VAN ARIMATHEA verteld: hoe hij van PILATUS een „nap" of „scotele" had ontvangen, „daer Jezus die eerste misse in sanc"; hoe hij na de inneming van Jeruzalem door de Romeinen met een groote schare naar verre landen trok en hoe „die scotele die men heet den Grael" het vermogen bezat om de goeden van de kwaden te scheiden en tevens de goeden de „gracie" te doen gewinnen. Later wordt de „heilige Grael", „dat Sacrament van den Grale", gesteld onder de hoede van JOZEF'S zwager BROEN, die „de rike visscher" geheeten wordt omdat hij een visch moet vangen die naast den Graal op een gedekte tafel (avondmaalstafel) moet worden gelegd. BROEN staat namelijk aan het hoofd van eene der vier afdeelingen van geloovigen, die het Christendom over de wereld moeten verbreiden. Van de lotgevallen van BROEN en de zijnen vernemen wij verder niets, want het verhaal neemt vrij plotseling een eind en wendt zich tot de geschiedenis van MERLIJN.

Dit verhaal vangt aan met een pleidooi voor Gods troon, over het recht op de zielen der afgestorvenen, tusschen MASCAROEN, advocaat der duivelen, en MARIA, pleitbezorgster der menschen[15]. Natuurlijk verliezen de duivelen het pleit. Om zich te wreken, doen zij door een hunner bij eene onschuldige maagd een kind verwekken dat tot Antichrist bestemd is. Hun opzet mislukt, doordat dit kind, MERLIJN, zijne bovennatuurlijke wijsheid slechts tot heil der menschheid wil aanwenden. MERLIJN komt later in aanraking met den Engelschen koning UTER, wiens broeder PENDRAGOEN gevallen is in den strijd tegen de Saksische indringers. Hij helpt koning UTER in zijne liefdesbetrekking tot YGERNE, „des hertogen wijf van Tintaveel." De vrucht van die overspelige liefde is ARTUR, die koning van Logres wordt maar jaren lang strijd moet voeren tegen de weerbarstige baronnen in zijn land.

Daarmede eindigt MAERLANT'S bewerking, die later door LODEWIJK VAN VELTHEM zal worden voortgezet[16].

Noch in de Historie van den Grale, noch in Merlijns boeck vind ik plaatsen die ons de persoonlijkheid van den vertaler doen kennen. Wel mag men vermoeden, dat de beschrijving der hoofsch-hartstochtelijke liefde van koning UTER voor de schoone YGERNE in MAERLANT'S smaak zal zijn gevallen[17]. Had hij geen behagen geschept in zulke liefdesgeschiedenissen, dan zou hij zeker den roman van Torec niet hebben bewerkt. Het is begrijpelijk, dat dit ridderverhaal in de Lancelot-compilatie is opgenomen, want in hoofdzaak bevat het eene verwerking derzelfde motieven die in andere Britsch-Keltische romans, met name in den Lancelot, voorkomen. Wij vinden hier o.a. een schoone maagd, zittend op een boom dien zij niet mag of kan verlaten; een dozijn ridders, achtereenvolgens uit een kasteel komend, die door den held van het verhaal overwonnen moeten worden; het „josteeren" tegen de gezellen van de Tafelronde; bedwongen roofridders; verloste jonkvrouwen.

Dat MAERLANT bij de samenstelling van zijn werk gebruik heeft gemaakt van Fransche romans, mag men reeds opmaken uit een vrouwenaam als „TRISTOUSE" dien hij vertaalt door: „met rouwe gedragen" (er is daar sprake van een kind); uit riddernamen als „VAN DER BASSE RIVIERE" en „DE ORGELIOUS"; de hier voorkomende „camere van wijsheden" herinnert ons aan „la Chambre de Beauté" in den Roman de Troie[18]. De eenmaal voorkomende uitdrukking „also als ic 't int romans hore" kan wel grond geven tot de onderstelling dat MAERLANT zich bij die plaats van zijn werk een Fransch voorbeeld herinnerde; doch op grond van dat vers alleen aan te nemen dat de Torec vertaald is, schijnt mij gewaagd met het oog op het feit dat nergens een Fransche roman van dezen naam genoemd wordt. Trouwens, ook al is, wat mij waarschijnlijk voorkomt, de roman van MAERLANT'S vinding, veel oorspronkelijks kan men er toch niet in aanwijzen.

Doch vertaald of niet, opmerkelijk is in allen gevalle dat ook in dezen roman de minnedichter zich vertoont: in verzen als:

Dat hare doe een splinter stac Van reinre minnen in haer herte

in eene lyrische ontboezeming over de minne, „die alle hovescheit wiset"; in het „saluut van minnen" dat TOREC aan de blanke MIRAUDE zendt[19].

OMKEER.

In MAERLANT waren nog andere neigingen en verlangens behalve liefde voor vrouwen en romantiek; dat is reeds aangestipt doch behoeft nadere verklaring.

Of zijn gevoel voor het ridderwezen sterk is geweest, mag men betwijfelen. Een dichter die de idealen der ridderschap tot de zijne had gemaakt, zou niet licht van den ridderlijken koning PORUS hebben gezegd, dat hij „bloedde als een rund" of uit den roman van Troyen juist beschrijvingen van wapenrustingen of van den plechtigen ridderslag hebben weggelaten. Bovendien waren die romans voor MAERLANT historie. In zijn Alexander verklaart hij met nadruk dat hij „die waerheit, meer no min" in het Dietsch wil uiteenzetten; èn in dien roman èn in de overige vergenoegt hij zich niet met zijn voorbeeld te volgen; doch hij vult het aan, wijzigt of bestrijdt het, zooals hij meende dat de historische waarheid het eischte. Hoeveel prijs hij stelt op nuttige kennis, blijkt duidelijk waar wij in den Alexander allerlei wetenschappelijke invoegsels aantreffen: over de Joodsche en de Babylonisch-Perzische geschiedenis, over JULIUS CESAR, CROESUS, CYRUS, XERXES, over de verklaring van zons- en maansverduistering. Naar het schijnt, heeft hij bij deze mededeelingen vaak slechts zijn geheugen geraadpleegd, zoodat hij toch ook andere boeken gelezen moet hebben dan „der minnen boek". Zoo hoog stelt MAERLANT de lectuur, dat hij DIOMEDES tot zijne geliefde BRISEÏS laat zeggen: „wy lesen in ouden vyten", waar het Fransch slechts van „hooren zeggen" spreekt[20].

Niet zóó ingenomen is MAERLANT met zijn held ALEXANDER of hij blijft zich helder bewust dat deze toch een heiden was en hij verzuimt niet DARIUS te doen getuigen dat hij in de hel zal komen[21]. Hij koesterde liefde voor eene Vlaamsche schoone en bewondering voor uitheemsche romanheldinnen, maar in schoonheid konden die toch niet halen bij

... de vrouwe die noit en dede Sonde no ooc dorperhede

met wie hij de reeks van vermaarde schoone vrouwen besluit. Dezelfde eerbiedige liefde voor „de moeder ons heren" vinden wij aan het slot van den Alexander en in den roman van Troyen, waar hij eene onbekende, door BENOÎT aangeduid als „riche dame de riche roi", vervangt door haar die „moeder es ende maghet".

Ten slotte maken die Grieken en Trojanen op MAERLANT den indruk van dorperlijke onnoozelheid; beide volken hebben meent hij, in den oorlog hunne eer verloren. En waarom—gaat hij voort—laat men zich onder Christenmenschen nog altijd voorlezen van die „overdaet"—Want aan weerszijden waren het louter heidenen—? Het antwoord luidt: opdat

... elc man mercken sal, Hoe onreene dat averal Hoerdom es ende hoe groot quaet Datter af te comene staet[22].

Zoo kon het verhaal van Troye ten slotte nog wel dienst doen als afschrikwekkend voorbeeld. Met die overweging zal MAERLANT zijn geweten hebben gerust gesteld, indien dat ten minste nu reeds in hem sprak, zooals het later zou spreken over den verkeerden weg door hem als dichter gevolgd.

Gaf de Alexander ons den MAERLANT van later reeds te zien in zijne neiging tot onderzoek en wetenschap, niet minder doet hij dat, waar wij in dien roman eene uiterst vrije en zelfstandige bewerking vinden van de, ook bij GAUTIER voorkomende, verwijten jegens papen en klerken over hunne symonie, jegens groote heeren over hunne hebzucht.

Maar nergens zien wij in deze vroegste werken van MAERLANT zóó duidelijk wat hij later worden zal als in den Torec. In het hoofdstuk, getiteld „hoe Torec in 't scep van aventuren was", zien wij allerlei kiemen die later zich zullen ontwikkelen. In een rijkversierd vertrek hooren wij daar vroede oude mannen spreken over het nut der wijsheid, over dwazen die dat nut niet inzien, over het onrecht door de grooten bedreven, de minachting der kunst, de geldzucht, de breede klove tusschen rijk en arm, de onverdiende geringschatting van den arme. Hier vinden wij ook reeds de drie soorten van liefde genoemd, die wij later in den Wapene Martijn zullen terugvinden[23].

Deze MAERLANT, de Christen die de Moedermaagd stelt boven alle vrouwen, die partij kiest voor den arme tegen de grooten der aarde, die adel en geestelijkheid hunne hebzucht verwijt, die wijsheid en nuttige kennis verheft en aanprijst—zal het winnen van den verliefden bewerker van ridderromans. Zal het winnen—langzamerhand. Want van eene bekeering in den eigenlijken zin des woords kan men hier niet spreken. Immers onder zijne vroegste werken behoorde reeds een didactisch geschrift over de gesteenten (Lapidarijs) en een werkje over droomen (Somniarijs) dat een dergelijk karakter zal hebben gedragen. Ook verloochent hij in latere jaren dat eerste werk niet. Naar zijn Troyen en zijn Alexander verwijst hij de lezers ook nog in zijn Rijmbijbel en zijn Spieghel Historiael zonder ze af te keuren; van den Alexander zegt hij alleen, dat er fabelen aan zijn toegevoegd die hij niet wil herhalen. Anders is het met den Merlijn en de Britsche romans in het algemeen. Zoowel in Rijmbijbel als in Spieghel Historiael laat hij zich geringschattend uit over „die boerde van den Grale", over „MADOCS droom, REYNAERTS en ARTURS boerden"[24].

Immers, dat waren alle verzonnen dingen, leugens. Meer en meer komt hij tot de overtuiging, dat hij in die vroegere werken van den rechten weg was afgedwaald. In den Rijmbijbel zien wij die overtuiging zoo sterk geworden, dat zij zich moet uitspreken. Hij bidt God: vergeef mij om der wille van dit werk

dat ic mi besmet Ebbe in logenliken saken, Die mi de lichtheit dede maken Van der herten ende van den zinne Ende van der wereliker minne[25].

Hier mag men ten minste van een omkeer spreken. MAERLANT toont besef te hebben van dien omkeer en van nu af zien wij hem in de nieuwe richting voortgaan. Meer dan eens stelt hij „der poëten fabelen", de „boerden ende favele" tegenover de waarheid, tegenover het evangelie. Het duidelijkst in den aanvang van Sinte Franciscus Leven:

Cume# es hi van mi bekint, Die nu leeft ende waerheit mint; Maer Tristram ende Lanceloot, Perchevael ende Galehoot, Ghevensde# namen ende ongheboren, Hier of willen de lieden horen; Truffe van minnen ende van stride Leestmen dor de werelt wide. Die ewangelie es ons te zwaer, Omdat soe recht seit ende waer.

Of MAERLANT niet aan zich zelven gedacht heeft bij zijn verhaal van dien „coninc van versen"

Die vinden conste ende maken Veerse die ter werelt smaken

maar die, door SINT FRANCISCUS tot inkeer gebracht, voortaan „pensde te betren dingen"? Bij gebrek aan bewijs is dat moeilijk uit te maken; doch zeker is, dat de stem der waarheid zich in MAERLANT'S werk luider doet hooren, naarmate hij ouder wordt[26].

Zijne oogen richtend op de waarheid, had hij der Fransche romanliteratuur den rug toegekeerd; naïef doch begrijpelijk is het, dat nu in het vervolg alle „Walsch" voor hem „valsch" is, terwijl het Latijn, immers ook de taal der kerk, geloofwaardig heet. Dat onder de waarheid, die hij voortaan wil verkondigen, tal van wonderen begrepen zijn, behoeft in een middeleeuwsch man niemand te bevreemden; „waerheit ende menech wonder", „wonder ende waer" worden door hem, evenals door andere middeleeuwsche auteurs, telkens in één adem genoemd[27].

GEESTELIJKE POËZIE.

Waar kon hij daarvan krachtiger en talrijker getuigenissen vinden dan in den bijbel? In die overtuiging heeft hij de Historia Scolastica van PETRUS COMESTOR verdietscht, die bekend staat onder den naam van Rijmbijbel.

In dit werk vindt men in hoofdzaak den inhoud weergegeven der geschiedkundige boeken van het Oude Testament, met dien der Apocriefe Boeken en der Evangeliën. MAERLANT heeft weggelaten wat hem overtollig of langwijlig voorkwam, hier en daar stukken van den bijbel of zedelijke toepassingen ingevoegd; menige mystieke uitlegging van het bijbelverhaal is door hem uitgebreid, ook neemt hij niet zelden de gelegenheid waar om MARIA te verheerlijken of de geestelijkheid te gispen[28].

Hoofdzaak was voor hem: den bijbel en de bijbelsche geschiedenis onder het bereik der leeken brengen. Van poëzie is in dit werk geen sprake; van aandoening zelfs tenauwernood. Slechts op een paar plaatsen, namelijk waar hij den dood van JUDAS MACCABEÜS verhaalt, en eens waar van JEZUS sprake is, kunnen wij eenige aandoening waarnemen[29]. Blijkbaar was de bewerking der Scolastica voor den auteur louter plicht. Hij moge dien plicht gewillig en blijmoedig volbracht hebben, wij kunnen begrijpen dat die hem soms zwaar gevallen is. Na de voltooiing der bewerking van den Pentateuch slaakt hij dan ook de verzuchting:

God danc, ic heb se overleden#.

Minder zwaar zal hem de bewerking van Sint Franciscus' Leven zijn gevallen, al ondernam hij die, niet uit eigen beweging, maar op verzoek van eenige belangstellenden te Utrecht, inzonderheid van zekeren broeder ALAERD, waarschijnlijk, evenals de overige vragers, lid der orde van SINT FRANCISCUS. Dit werk zal hem vlot van de hand zijn gegaan, omdat in de persoonlijkheid van den „edelen vaendragher ons Heren" veel moet zijn geweest wat juist MAERLANT in zijn strijd voor de armen tegen de aanzienlijken zal hebben aangetrokken. In den proloog immers herhaalt hij nog eens eene waarschuwing van vroeger:

Dat minnen gaet vor alle ere; Want arem man heet emmer sot.

En wie had de armoede trouwer en belangeloozer gediend, wie haar op kostelijker altaar geheven, dan juist „il Poverello"?

Toch heeft MAERLANT'S bewerking van dit heiligenleven weinig eigens, weinig ook dat ons spreekt van aandoening in hem gewekt door de levensopvatting en den levenswandel van „SINTE FRANSOYS". Waar wij hier en daar sporen van aandoening meenen te zien, blijkt bij vergelijking met het origineel dat MAERLANT niet veel meer geeft dan eene vertaling[30].

Met Rijmbijbel en Sinte Franciscus Leven had MAERLANT werken gegeven die zijns inziens beter lectuur waren dan de door hem verworpen dwaasheden „van minnen ende van stride". De kennismaking met Latijnsche kerkliederen en eigen godsdienstige overpeinzingen brachten echter ook nog andere geestelijke poëzie uit hem voort, waarop wij nu het oog moeten richten.

Het zijn een vijftal, in kunstig gebouwde strofen verdeelde lyrische gedichten, waarvan een drietal: Van den vijf Vrouden#, Van ons Heren Wonden en Clausule van der Bible misschien nog uit des dichters jeugd dagteekenen; het eerste stuk is waarschijnlijk, het tweede zeker een vertaling uit het Latijn; het vierde gedicht Van der Drievoudichede bevat een zeer vrije bewerking van een Latijnsch gedicht als dat De Sancta Trinitate; Clausule van der Bible en Disputatie van den Cruce schijnen zelfstandige bewerkingen te zijn van godsdienstige gedachten en voorstellingen, die men ook elders in de middeleeuwsche literatuur aantreft[31]. In het eerste stuk wordt telkens in een nieuw couplet eene nieuwe vreugde van MARIA, in het tweede achtereenvolgens de vijf wonden van JEZUS bezongen. Clausule van der Bible bevat eene verheerlijking van MARIA in een toen veelvuldig gebruikten vorm: overal, doch vooral in het Oude Testament, vond men gelijkenissen van MARIA; MAERLANT wordt niet moede, door een veertigtal strofen heen, de Moedermaagd telkens weer onder een andere gedaante te verheerlijken: MARIA is de duive met den olijftak terugkeerend naar de ark; de ladder waarlangs de engelen af- en opklommen; RACHEL, des zaligen JOZEFS moeder; het korfje waar het kind MOZES schreiend in lag; het vlies van GIDEON waarop des hemels dauw neerdaalde; het brandend braambosch, de zoete manna, de steen waaruit op MOZES' gebed een klare fontein ontsprong ... zoo volgt het eene beeld op het andere, totdat de dichter het moet opgeven, want „volprisen" kan hij haar niet, „de schone Vrouwe, de blonde" uit wier oogen een licht scheen gelijk de zonneschijn.

In de drie eerstgenoemde gedichten liet MAERLANT zich gaan; behoefte om JEZUS en MARIA te loven, te verheerlijken, te aanbidden, uit zich hier ongedwongen in vrij gemakkelijk vloeiende verzen.

Anders stond het geschapen in de beide laatste gedichten: Van der Drievoudichede en Disputatie van den Cruce. Hier kon hij niet volstaan met gevoelsuitstortingen; hooge en subtiele vraagstukken als dat der Drieëenheid, een geschil als dat tusschen MARIA en het Kruis, eischten inspanning van denkkracht en voorstellingsvermogen om zelf te begrijpen en anderen te doen begrijpen. Het is licht verklaarbaar dat wij MAERLANT hier het zuiver lyrische zien verlaten voor het lyrisch-dramatische van den dialoog. De didactische dialoog, in zwang gekomen op voorgang vooral van AUGUSTINUS, was door middeleeuwsche geleerden als ALCUIN en HUCBALD met goed gevolg aangewend bij de samenstelling van leerboeken. Gewoonlijk zijn daar de rollen zoo verdeeld dat de leerling vraagt, de meester antwoordt. Die verdeeling gaf gereede gelegenheid tot het uiteenzetten van moeilijke vraagstukken; de afwisseling van vraag en antwoord of ook het verschil van opvatting tusschen twee sprekers bracht leven en beweging in het geheel. MAERLANT, man van veelomvattende geleerdheid, zal den dialoog wel uit de Latijnsche literatuur zijner dagen hebben leeren kennen; wie het Fransch zoo goed verstond als hij, zal ook niet onkundig zijn gebleven van de „débats", „jeux-partis" en „tençons" die in de toenmalige nationale Fransche literatuur den dialoog vertegenwoordigden en die ook door de Belgische trouvères gedicht werden[32].

Zoo zien wij in de tweespraak Van der Drievoudichede JACOB in gezelschap van zijn vriend MARTIJN, die hem vraagt: hoe kan ik God leeren kennen? Al vloog ik hooger dan Cherubim en Seraphim, antwoordt JACOB, nog zou ik u op die hooge vraag niet kunnen antwoorden. Luister naar hetgeen mij de bijbel leert: de mensch die Gods geheimenissen wil doorgronden is als de beesten waarvan MOZES spreekt, die gesteenigd zullen worden als zij den Horeb beklimmen.—Ook ik ben overtuigd, herneemt MARTIJN, dat alle engelen samen de Godheid niet zouden kunnen omvatten; doch leer mij zooveel mijn door de zonde verzwakt verstand kan bevatten. JACOB geeft dien wensch gehoor: God is boven alles, onder alles, buiten alles, binnen alles. Hij is Vader, Zoon, Heilige Geest. Den Vader noemen wij het eerst, omdat Hij was vóór alle begin; daarna den uit Hem geboren Zoon, dan den uit hun beider vereeniging ontsproten Heiligen Geest; samen vormen zij eene drie-eenheid van macht, const en wille, die aanwezig moet zijn in elken mensch die iets wil voortbrengen. God rust zelf en brengt alles in beweging; geene plaats omvangt Hem, Hij omvangt alle plaatsen; ons leven heeft begin en einde, Hij is eeuwig. Met onze rede kunnen wij dat niet begrijpen; het geloof draagt hier de kroon.

Op MARTIJN'S vraag naar de menschwording van den Zoon geeft MAERLANT eene uiteenzetting der geschiedenis van Lucifer, van den zondeval, van de verhouding tusschen het menschelijke en het goddelijke in JEZUS, van het Laatste Oordeel. Hij is van ons heengegaan, doch Hij heeft zijn vleesch en bloed hier gelaten om het te „sacreeren" in der priesters handen. Met eene beschouwing van den Heiligen Geest, eene waarschuwing tegen ongeloof en den wensch het hemelsch leven deelachtig te mogen worden wordt het gedicht besloten[33].

In Disputatie van den Cruce zien wij MARIA handenwringend staan onder het kruis waaraan JEZUS hangt; zij verwijt het kruis: moordenaars en dieven moet gij straffen, niet Hem die rein van zonden is.—Niet alleen uwe zaak geldt het hier, antwoordt het kruis, maar die „der wereld gemene"; toen ik uw zoon ontving, was Hij een sterfelijk wezen, doch onsterfelijk zal Hij terugkeeren. Huichelaars beroepen zich alleen op Hem en willen van mij niet weten; doch niemand kan Hem genieten die niet met Hem geleden heeft. MARIA zwijgt: zij beseft dat het kruis waarheid heeft verkondigd. Nu laat zich JEZUS' stem hooren: mensch, wat heb ik voor u gedaan en wat doet gij voor mij? Gij moet de wereld verzaken of gij zult niet met mij leven. Al uw pogen strekt om schatten te vergaderen. Doch het is niet vreemd, dat gij volgt waar uwe leiders voorgaan: al het kwaad komt uit de „sacristie"#; vleeschelijk leven, wellust, zich trotsch gedragen—het vindt zijn oorsprong bij de geestelijkheid. Om de armen bekommeren zij zich niet. Beginnen zij soms de wereld te verzaken, ras keeren zij terug tot de vleeschpotten van Egypte. De vette posten geeft men aan verwanten en vrienden, al zijn zij onbekwaam. Dat zijn geen herders der kudde, maar wolven! Neemt mijn teeken, het kruis, aan en ontrukt het heilige land aan mijne vijanden! JEZUS zwijgt en het kruis zegt tot MARIA, dat het niets baat of men haar al bidt, indien men niet eerst met JEZUS geleden heeft. Ten slotte gaat de dichter beider aanspraken nog eens na en laat door Ontfermicheit uitspraak doen: dat de mensch den steun van Kruis noch Maagd kan ontberen.

POËZIE DER GEMEENTEN.

In zijne geestelijke lyriek wandelt MAERLANT doorgaans over de hoogten der bespiegeling; in Disputatie van den Cruce zien wij hem afdalen tot de vlakte beneden waar het werkelijk leven wordt afgespeeld. Er was echter in dat werkelijk leven, behalve het wangedrag der geestelijken, nog zooveel dat hem vervulde: maatschappelijke misstanden die hem in twijfel en onrust hielden, onrecht dat hem ergerde, gewichtige vraagstukken die hem niet los lieten. In een paar tweespraken, de eerste en d'ander Martijn, heeft hij getracht samen te vatten wat in hem omging. Allerlei in dien tijd gangbare opvattingen, voorstellingen, gedachten over maatschappij en kerk, over handel en wandel der menschen, over de verhouding der standen, over de liefde, de zonde, over God, ten deele reeds door anderen uitgesproken, ten deele dus herinneringen den dichter bijgebleven uit school, kerk of lectuur, ten deele zijn eigendom—zijn hier in lossen samenhang vereenigd. Beide dichtwerken bestaan uit een aantal derzelfde kunstige strofen waarin ook de meeste andere vervat zijn; in de Eerste Martijn, de omvangrijkste tweespraak van alle die bijna 1000 verzen telt, is op menige plaats een dichterlijke gloed waaruit ware poëzie is voortgekomen; d'ander Martijn, van veel minder omvang, geeft meer spel van vernuft dan poëzie al is deze niet geheel afwezig.

De rijke en rijpe inhoud dezer stukken, de spot over de hoofsche minnelyriek en de minachting van „truffen ende poëtriën", het meesterschap over den vorm verbieden ons aan te nemen dat zij uit des dichters jeugd zouden dagteekenen. Maar anderzijds getuigt de Eerste Martijn van zooveel eerbiedige liefde voor de vrouwen, zij het ook dat die evenals in den Roman van Troyen bekroond wordt door een AVE MARIA, en toont d'ander Martijn zulk een welbehagen in het behandelen van eenigszins spitsvondige minne-vraagstukken, dat wij ons den dichter kwalijk als een bedaagd man kunnen denken. Mag men eene gissing wagen, dan zal men geneigd zijn aan te nemen, dat hier een man van tusschen de dertig en veertig tot ons spreekt.

Dien man, hoe oud hij dan ook geweest moge zijn, zien wij in de Eerste Martijn in de weemoedige stemming die op eene ontgoocheling pleegt te volgen. Hij heeft de werkelijkheid aan zijne idealen getoetst, de schellen zijn hem van de oogen gevallen; en hij slaakt een alarmkreet: „Wapene#, Martijn! hoe salt gaen?" Hij ziet de goeden bespot, verdrukt—de slechten, die de grooten pluimstrijken, in eere. Hoe anders dan vroeger: toen stelde vrouwe EERE hem, in wien trouw en deugd was, tot heer boven den „dorper"—nu spannen de heeren samen, vrouwe EERE is verjaagd! Overal hebben de slechten de macht in handen. Dat komt van de kwade raadgevers. Is er nog een God die regeert? Blijkbaar laat Hij alles over aan het blinde toeval.

MARTIJN schrikt bij dat woord. De duivel gaf het u in, zegt hij. Terug! God hoort en ziet alles. De priesters zullen het gewaar worden; de brandstapel wacht u! Vertrouw op God:

God en was noit moede no mat; In 't wout en es loof no blat Buten siere hoede. Al dat es in elke stat Dat behoet hi ende besat Met godliken goede#. Al ghehinghet hi dan dat, Dat die quade ghewinnet scat Ende menne heet den vroede: So hi hoghere sit up 't rat#, So hogher val, so meere plat# In der helscher gloede Onder der duvele roede.

JACOB is gerustgesteld. Maar niet geheel: is het billijk dat de slechten eeuwig gestraft worden? Hij aarzelt die vraag te doen aan den harden MARTIJN.—Omdat de zondaar eeuwig zou willen leven, klinkt het antwoord, moet hij ook eeuwige straf ondergaan.

Het vraagstuk der zonde laat JACOB nog niet met rust: zou ik dan, indien ik in de hoofdzonden vervallen ware, eeuwig verdoemd zijn, ook al ware ik milddadig en al had ik penitentie gedaan? MARTIJN spreekt den vrager moed in: laat u niet van allerlei door de priesters opdringen, er is „menich onbescheden# swijn" onder; God is ook een God van genade, van liefde. Maar de liefde is blind, naar men zegt—herneemt JACOB. Laat ons onderscheid maken, antwoordt MARTIJN; er zijn drie soorten van minne: de eerste, de hoogste, is de „caritate" die God zelven hier op aarde bracht; de tweede, onbetrouwbaar van aard, strekt zich uit naar geld en goed; de derde is de „cracht die twee herten tsamen bint". Met een uitval tegen de hoofsche minnepoëzie geeft JACOB zijne instemming te kennen.

Tot dusver is JACOB de vrager geweest; nu, halverwege zijn pad gekomen, keert de dichter de rollen om.

MARTIJN vat een motief uit het begin der tweespraak weer op: van waar komt de scheiding tusschen adel en lijfeigenen, edel en onedel? Sommigen, antwoordt JACOB, zeggen: van CAÏN; anderen: van CHAM; doch het is onwaar, de „Duutsche loy"# weet beter bescheid: het zijn de nakomelingen van krijgsgevangenen. En wat den adel betreft—wat gaat het mij aan, wie iemands vader en moeder zijn geweest! Wie trouw, deugdzaam is en rein van zeden, die is voor mij de rechte edelman[34]! MARTIJN stelt een nieuwe vraag: indien alle menschen van ADAM afstammen en dus bloedverwanten zijn, hoe is dan de „maechscap" zoo verdwenen? Van waar dan al die afgunst en strijd?—LUCIFER is daarmede in den hemel begonnen, antwoordt JACOB; van daar zijn zij op aarde neergedaald. Mijn en Dijn hebben eendracht en vrede verjaagd. MARTIJN wendt zich tot een ander motief uit de eerste helft van het gedicht: van waar neemt de liefde tusschen beide seksen haar oorsprong: uit het hart of uit de oogen? Gij spreekt als een dorper, zegt JACOB; als een onbeschaafde Fries die niet weet wat liefde is. Luister! Nu vangt een redetwist aan tusschen het hart en het oog, tweespraak in de tweespraak, die door vrouwe Redene beslecht wordt. Maar hoe staat het, herneemt MARTIJN, met de liefde tot geld en goed? Wat is beter: rijkdom of armoede? De priesters wijzen u het rechte pad, antwoordt JACOB, maar zelf volgen zij een ander. Laat ons op JEZUS' voorbeeld letten. Deel van uw goed aan de armen, neig uw hart tot hen; dan moge God u in Zijne hoede nemen, u aan de macht der duivelen onttrekken. Dat laatste woord brengt MARTIJN op den oorsprong van alle rampen: de zonde. Van wie komt de zonde? Van de vrouw, van EVA? JACOB antwoordt met een vurig pleit voor de vrouwen die hij bij den wijn en het vuur vergelijkt. MARTIJN verklaart zich overtuigd: ook hij wil de vrouwen vergeven om der wille van de „hooge vrouwe", aan wie ons behoud gelegen is. Zoo neemt aan MARIA'S voeten de tweespraak een einde.

D'ander Martijn is in zoover eene voortzetting van den Eersten Martijn, dat wij hier in den aanvang een dergelijke vraag gesteld zien als die over den strijd tusschen het hart en het oog. Hier geldt het de vraag: twee vrouwen beminnen mij; de eene heb ik lief, maar zij mij niet; de andere heeft mij lief, maar ik haar niet—tot welke der twee moet ik mij wenden?

Dat is een vraag, zooals men ze voor de rechtbanken der „Cours d'amour" bepleitte; eene vraag ook, zooals TOREC ze in „het schip van aventuren" had hooren behandelen.

In vernuftige dialectiek bestrijden de beide vrienden elkander nu met allerlei voorbeelden van liefdesgevallen, ontleend aan de Oudheid en den Bijbel. Redene moet zich in de liefde doen gelden, zegt JACOB o.a. Aan de voorbeelden van noodlottige liefde uit den Bijbel moeten wij ons spiegelen. God zelf wijst mij in dezen den weg. Zooals Hij lief heeft, wie Hem wederliefde bewijst, zoo moet ook ik mijne liefde schenken aan haar die mij lief heeft.

In den Verkeerden Martijn hebben wij een aardig voortbrengsel van middeleeuwsche ironie. Met talent zijn hier MAERLANT'S redeneeringen uit den Eersten Martijn omgekeerd en tegen de zijne overgesteld. Hier en daar, vooral in de drie eerste strofen, meent men toch de bitterheid van den dichter in zijn scherts te hooren doorklinken. In het laatste couplet is iets van voorname levenswijsheid, die met een lichten glimlach spreekt over de verkeerde toestanden hier op aarde. Het is wel jammer, dat slechts een fragment van dit gedicht tot ons is gekomen. In zijn geheel zou het zeker een waardig sluitstuk voor de MARTIJNS-dichten vormen. Waarschijnlijk zouden wij dan ook meer zekerheid krijgen aangaande de vraag, die voor mij voorloopig eene vraag blijft: of MAERLANT inderdaad de maker is van dit gedicht. Er bestaat misschien meer reden hier aan het werk van een ander te denken dan aan een zelf-parodieerend sarcasme, waarvan in de middeleeuwsche literatuur, naar ik meen, tenauwernood een ander voorbeeld te vinden is[35].

De MARTIJN-dialogen waren voortgekomen uit warme belangstelling in het maatschappelijk leven, uit ergernis van een eerlijk hart over de misstanden in dat leven en uit begeerte om in die misstanden verbetering te brengen. Verbetering door afbreken en opbouwen. De Martijn's, vooral de Eerste Martijn, werkten vooral afbrekend; in een drietal andere gedichten trachtte de dichter op te bouwen.

Evenals MARTIJN en JACOB in die tweespraken meer dan eens een vroeger motief hervatten, om het op nieuw te bewerken, zoo keert ook MAERLANT terug tot vroeger bewerkte stoffen. De schets eener middeleeuwsche vorstenschool uit den Alexander wordt overtroffen door de handleiding voor vorsten in Heimelijkheid der Heimelijkheden; Lapidarijs is uitgebreid tot het groote werk der Naturen Bloeme; de historische overzichten uit Alexander en Merlijn tot den Spieghel Historiael.

Het oorspronkelijke Liber de Secretis Secretorum, in dezen vorm zeker niet van ARISTOTELES, doch mede door het gezag van zijn naam wijd en zijd verbreid, bevatte eene soort van overzicht der regeerkunst en, daar een vorst ook zich zelven moet regeeren, bovendien eene levensleer. Niet onwaarschijnlijk is, dat MAERLANT bij zijne bewerking het oog had op den twaalfjarigen FLORIS V. Misschien was de dichter tot het inzicht gekomen, dat de vroeger door hem zoo verheerlijkte ALEXANDER toch in menig opzicht niet het toonbeeld van een goed regent kon heeten. Heimelijkheid der Heimelijkheden zou dan min of meer als een correctief van den Alexander moeten worden beschouwd, dat des te beter zou werken, omdat het ook hier juist ALEXANDER is, wien door den zoo hoog vereerden ARISTOTELES allerlei wijze lessen worden toegediend. Zoo was b.v. de aansporing tot het bedwingen van den „grammen moet" voor den Alexander van GAUTIER de CHÂTILLON zeker niet overbodig[36].

Der Naturen Bloeme en Spieghel Historiael moesten, evenals vroeger Rijmbijbel en Sinte Franciscus Leven, voorzien in de behoefte aan degelijke lectuur voor de leeken. In de verdietsching van THOMAS VAN CANTIMPRÉ'S groot werk De Naturis Rerum kon elk die zijne bekomst had van fabelen en leugens, „nutscap ende waer" vinden. Alles wat men toentertijd van de natuur, van menschen en dieren wist, vond men hier bijeen. MAERLANT heeft een deel van het Latijn onvertaald gelaten, in het overige de volgorde over het algemeen behouden, in den regel zijn voorbeeld bekort, hier en daar in de moralisaties iets gewijzigd of er iets aan toegevoegd[37].

In zijn Spieghel Historiael leverde hij populair-wetenschappelijk werk, dat voor dien tijd hooge waarde bezat. Het verleden was voor de leeken tot dusver één nevelachtig verschiet van eentonig grijs geweest; deze Spiegel wierp er voor het eerst krachtige lichtstralen in en doorheen. Nu eerst namen enkele bekende figuren in dat verschiet vaste omtrekken aan, nu eerst kon men onderscheid maken tusschen nabij en ver af, nu eerst een blik krijgen op de wording der toestanden waarin men leefde.

Van het groote werk des Franschen Dominicaans, VINCENT VAN BEAUVAIS, bewerkte MAERLANT slechts een deel, het Speculum Historiale; de twee voorgaande deelen: Speculum Naturale dat over God, het heelal en den mensch handelde en het Speculum Doctrinale dat een overzicht der menschelijke wetenschap gaf, liet hij achterwege. Overigens gaf hij van het Speculum Historiale eer eene bewerking dan eene vertaling; hij raadpleegde tal van andere geschiedschrijvers, o.a. den Hollandschen kroniekschrijver MELIS STOKE, breidde de geschiedenis van Nederland en de levensbeschrijvingen van Vlaamsche heiligen uit, verrijkte zijn werk met een schat van spreuken en lessen van levenswijsheid[38]. Hier ook had MAERLANT gelegenheid te velde te trekken tegen allen die, zijns inziens, de waarheid ten opzichte van het verleden te kort gedaan of vervalscht hadden: de menestrelen die leugens vertelden over KAREL DEN GROOTE, zijne Pairs en groote vazallen, die verschillende KARELS hadden samengesmolten tot éénen; hij houdt zich aan de Historia Caroli Magni et Rolandi; immers, dat was Latijn en dus waar. Eveneens kant hij zich tegen de vermenging van ARTUR-sage en Graal-sage, tegen die van de verhalen over den Zwaanridder met de geschiedenis van het huis Bouillon[39].

Indien men bedenkt dat MAERLANT'S opmerking over de vermenging van verschillende historische KARELS eerst door de hedendaagsche wetenschap opnieuw is gemaakt en met evenveel geleerdheid als scherpzinnigheid gestaafd, dan moet men dezen middeleeuwschen „clerc" bewonderen om zijn helder verstand en zijn scherpen blik. Maar de aesthetische waarde van zijn werk rijst daardoor niet. Trouwens, van rijzen kan eigenlijk geen sprake zijn, want de poëzie is in de drie laatstgenoemde werken zoo goed als afwezig. Zelfs vertoonen zij in de bewerking tenauwernood eenige aandoening, tenauwernood iets eigens. MAERLANT moge een gemoedelijk grapje maken over de vlooien, de „clene wichten" die ons in dit aardsche tranendal steeds gezelschap houden; hij moge zijne kieschheid toonen waar hij het dier Furions ter sprake brengt—doorgaans blijft hij in der Naturen Bloeme de ernstige leermeester[40].

In den ganschen Spieghel Historiael vond ik slechts een paar plaatsen waar blijkt, dat de eene of andere gebeurtenis op MAERLANT zooveel indruk maakte, dat zijne bewerking er de sporen van draagt. CHARLEMAGNE'S smart bij het lijk van ROELAND heeft hem blijkbaar getroffen; in het Dietsch lezen wij dat de groote keizer

... grongierde# in der gebare Alse oft een leuwe ware Die sine jonge vonde vermort.

Het beeld van den ouden leeuw brullend bij zijn vermoorden welp zal wel niet van MAERLANT zelf zijn, maar is toch in zijn voorbeeld niet te vinden[41].

Eveneens wordt hij gedrongen zijn medegevoel te uiten, waar hij in bisschop AMBROSIUS, die keizer THEODOSIUS de waarheid zegt, een geestverwant herkent. Daar komt hem zijn Eerste Martijn weer voor den geest, zoo levendig zelfs dat een paar rijmen uit de eerste strophe hier weer opklinken[42].

DER KERKEN CLAGHE; VAN DEN LANDE VAN OVERSEE; BESLUIT.

Het tekort aan poëzie in de pas behandelde werken heeft MAERLANT ons vergoed door bovengenoemde lyrische gedichten. Beide dagteekenen uit zijn ouderdom. Van den Lande van Oversee moet gedicht zijn na den val van ST. JEAN D'ACRE (1291) en in der Kerken Claghe hooren wij den dichter zeggen:

Wat sagh ic in den spieghel claer? Mijn oude leven, mijn graeuwe haer, Hoe sterven es met mi gheboren!

Tusschen deze twee gedichten bestaat eene vrij nauwe verwantschap. De klacht der kerk, die den titel en den hoofdinhoud uitmaakt van het eene, ruischt als ondertoon door de verzen van het andere[43]. De dichter beeldt hier de kerk uit als eene moeder, eene bedroefde vrouw van haar erf ontzet, wier verdediging Christenridders plicht moet zijn. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat deze voorstelling eene herinnering is uit de dagen, toen de jonge verliefde Vlaming zich zoo gaarne verdiepte in ridderromans. In den roman van Lancelot toch legt een abt aan BOHORT de beteekenis uit van een visioen dat die ridder heeft gezien. Wij lezen daar:

Tot u quam op dien nacht besien Die heilege kerke ende al om dien In eens droefs wijfs gelike, Die u clagede droeffelike, Datmen hare onrecht dede Ende nam hare ervechtechede. Sine quam niet gecleet met siden, None togede met den bliden; Maer si quam in groter droefheden Ende gecleet met swerten cleden Om den toren die hare kinder Daden mere ende minder; Dat sijn besondechde kerstine Dat haer kinder (sculdech) te sine, Ende gelijc hare moder hare Altoes sculdech te houdene waren[44].

Zoo kwam de romanlectuur, waartegen hij met zooveel nadruk gewaarschuwd had, MAERLANT toch nog ten goede in zijn strijd tegen de geestelijkheid. In zijn Naturen Bloeme, zijn Rijmbijbel, zijn Spieghel Historiael had hij zich meer dan eens scherp uitgelaten over hunne hebzucht, weelde, wellust; hun verweten, dat zij waren

... vor mine ogen smeker# Ende achter valsch als de verrader.

De critiek, welke zijn bewerking van den Rijmbijbel hem van de zijde der geestelijkheid had berokkend, was hij in zijn Spieghel Historiael nog niet vergeten[45]. Doch, had hij daar met de belgzucht van het „paepscap" rekening gehouden, in der Kerken Claghe spaart hij hen niet. Onversaagd springt deze strijdbare „clerc", ridder naar geest en gemoed, zijne moeder de Heilige Kerk ter zijde, om het leed te wreken, dat haar wordt aangedaan door wie haar moesten beschermen en leiden. De wolven zijn nu herders. Wie de aanzienlijke geestelijken de volle waarheid zou durven zeggen, hen met name noemen—hoe zou hij bejegend worden! Met enkele trekken schetst hij hen: korte rokken, breede zwaarden, lange baarden, kostbare kleederen, hooge paarden; wat al fierheid—ten koste der kerkegoederen! Liever dan den grooten heeren de waarheid zeggen, zitten zij met hen aan tafel. De armen, hongerig, naakt, koud, roepen te vergeefs hunne hulp in; doch er is eene vergelding. Denkt aan LAZARUS! De duivel ligt steeds op de loer. Hij behoeft niet ter jacht te gaan: daar zijn er zoovelen onder zijn bereik. Wie de kwaden vleien, hebben de beste plaatsen en eene vette keuken; zij drinken dat zij zweeten en slapen er te beter op. Al maken de heeren zich aan roof schuldig, geen verwijt krijgen zij te hooren van deze geestelijken, die, zelf met zonden besmet, anderen den hemel beloven. En krachtig klinkt de oproep ten slotte: Zóó klaagt de heilige Kerk! Gevoelt gij u van hare maagschap, zoo moet gij nieuwe wapenen dragen en deze wandaden te keer gaan en wreken.

Met een nieuw wapen, scherper dan eenig ridderzwaard, met zijne pen, tastte MAERLANT ook in het gedicht Van den Lande van Oversee de Kerk van Rome aan, die hij scherp onderscheidt van de Katholieke Kerk. Hier durft hij zeggen:

Die Kerke van Romen is dusdaen vraet, Si is dronken ende al sonder raet, Die hovet is van Kerstijnhede.

Echter heeft dit gedicht een ruimer strekking. Het is een noodkreet, door den vromen Christen geslaakt, toen hem meer en meer zekerheid gewerd, dat het Heilige Land aan de macht der Christenen ging ontglippen. In Disputatie van den Cruce had hij reeds eenmaal een klacht daarover doen hooren, maar nu Acre, het laatste bolwerk der Christenen, gevallen is, slaat hem de schrik om het hart. Vandaar de ontzetting, de verontwaardiging in dezen onstuimig-schoonen aanhef:

Kersten man, wats di gheschiet? Slaepstu? hoe ne dienstu niet Jhesum Christum dinen here? Peins, doghedi dor di enich verdriet, Doe hi hem vanghen ende crucen liet, Int herte steken metten spere? Tlant, daer hi sijn bloet in sciet#, Gaet al te quiste, als men siet: Lacy, daer en is ghene were! Daer houdt dat Sarracijnsche diet# Die Kerke onder sinen spiet Daerneder, ende doet haer groot onnere Ende di en dunkets min no mere#!

In dien toon gaan de volgende coupletten voort: het is uwe moeder, de Heilige Kerk, wier behoud het geldt; God lijdt—gij leeft in weelde; Gods vijanden hebben te Acre kloosters en huizen vernield, het volk gedood. Christen! trek op, den hemel kunt gij winnen, indien gij die schande wreekt. Dan eerst komt de dichter tot kalmte; hij zet uiteen wat er gebeurd is, zonder vragen, zonder uitroepen. Maar aan het eind van zijn verhaal is hij opnieuw onder den indruk gekomen. Het vlamt weer op in hem: Gij heeren, gij prinsen, gij baronnen ... Kerk van Rome, trek het zwaard! Maar de voorname geestelijken hebben wel wat anders te doen! Wat doet gij ter wille van de Kerk? Wie volgt JEZUS na? Als het om vette prelaatschappen te doen is, ja, dan snelt gij allen toe. „Reinaerdie" speelt dan haar spel. Geleerdheid? Wat zou men er mee uitrichten! En waartoe gebruiken zij hun rijkdom? De goeden niet te na gesproken—de duivel hale hen met hunne trotsche bijzitten! Maar het Heilig Graf vertoont zich weer aan zijn geestesoog. Weer klinkt het dringend tot de koningen, graven en hertogen, die onderling oorlog voeren: Het is tijd het schild „van sabel en van goude", het „lazuren" schild met de leliën op te nemen. Dan dreigend: Wie niet stoutelijk voorwaarts gaat en zijne moeder wreekt—hij zal er voor boeten! Overredend klinkt het daarop: Waarom wil elk slechts vreugde? Wij moeten immers toch eens sterven? Denkt wat JEZUS heeft willen lijden! Hoe anders was het ten tijde van CHARLEMAGNE en GODFRIED VAN BOUILLON! Wat vaart gij in deze dagen ter valkenjacht, gij landsheeren? Hoort gij de Kerk niet klagen? Gevoelt gij u van hare maagschap, komt er dan openlijk voor uit! Met een bede tot God besluit de dichter zijn bezielden oproep.

Die oproep heeft geen weerklank gevonden; kort na den val van Acre is het Heilige Land geheel aan den greep van het Westen ontglipt. Sedert de kruistochten een aanvang hadden genomen, was de Europeesche Christenheid twee eeuwen ouder geworden; niet langer konden romantische geloofsdrift en avontuurlijke reislust de volken tot verre tochten verlokken; andere idealen legden beslag op hunne belangstelling, hunne toewijding, hunne kracht. Voortaan kon wie er behoefte aan gevoelde, zijne devotie verrichten bij het Heilig Graf dat in zoo menige kerk ook te onzent was nagebootst.

MAERLANT, die na den val van Acre tot een nieuwen kruistocht opwekte, schijnt den veranderden koers der geesten niet te hebben opgemerkt. En indien al, dan heeft hij dien zeker betreurd. Want hij was een „prijzer van 't verleên" en zag in zijn eigen tijd slechts achteruitgang waar hij dien bij vroeger vergeleek. Zijn blik was gericht vooral op het verleden en op het verkeerde of gebrekkige van het heden. Afbrekend en opbouwend heeft hij getracht dat verkeerde in het rechte spoor te leiden, dat gebrekkige aan te vullen. Hij is de eerste Nederlandsche dichter die, sterk door zijn geloof, tegen de aanmatiging en het plichtsverzuim van adel en geestelijkheid is opgekomen voor waarheid en voor recht. Hij heeft voor Vlamingen en andere Nederlanders gedaan wat zes eeuwen na hem een ander Zuidnederlander opnieuw zou doen: het volk leeren lezen.

Dat alles geeft hem aanspraak op onze dankbaarheid, op eene plaats onder de groote mannen van ons volk; doch als kunstenaar rijst hij daardoor niet in onze schatting. Zeker, hij was dichter. Hij heeft dat getoond in den Eersten Martijn, vooral in de eerste helft waar de aandoening door de strofen golft en telkens een beeld of een vergelijking de strofe komt afronden als het schuimkroontje den top der golf. Hij heeft dat getoond in zijne beide laatste lyrische gedichten en in menig brok van zijn overig werk dat, zoo al niet schoon, dan toch bevallig of aardig mag heeten. Den kunstenaar zien wij in den dichter, waar hij, in navolging der Latijnsche en Romaansche lyriek, kunstige strofen bouwt, waar hij de afschrijvers bezweert zijne verzen ongeschonden te laten en hooge waarde hecht aan de zuiverheid zijner rijmen.

Doch de dichter, de kunstenaar in hem toont zich te zelden; er is in zijn werk te veel dat middelmatig of gebrekkig, te veel dat berijmd proza moet heeten. De drang naar schoonheid in zijn gemoed werd onderdrukt door het verlangen om de maatschappij te verbeteren en zijn volk te onderwijzen. En nu kan de invloed van een dichter op de zedelijke, geestelijke en maatschappelijke ontwikkeling van zijn volk wel strekken om de waarde zijner gansche persoonlijkheid te verhoogen, niet om te vergoeden wat hij te kort komt als kunstenaar. Bovendien heeft zijn roem maar al te veel dichters of verzenmakers verlokt om op zijn voorbeeld Pegasus in het gareel te slaan.

Indien wij dan ten slotte aan MAERLANT'S persoon en werk zulk eene ruime plaats hebben gegeven in dit verhaal van de geschiedenis onzer letterkunde, dan is dat geschied: omdat hij, beter dan eenig ander auteur zijner dagen, de eeuw en de maatschappij waarin hij leefde in hunne onderscheiden stroomingen vertegenwoordigt; omdat de geslachten die na hem kwamen, tot hem hebben opgezien als tot een groot dichter wiens voorbeeld zij moesten volgen; en eindelijk, omdat hij in enkele zijner kleinere werken ons iets gegeven heeft van dat onbeschrijfelijke dat wij poëzie noemen.


AANTEEKENINGEN.

[Voetnoot 1: De romans van Alexander, Merlijn en Troyen zijn tot ons gekomen in een vorm die vrij ver afstaat van den oorspronkelijken, in een dialect dat buiten de oostelijke grenzen van het tegenwoordig Nederland gesproken werd (Tijdschr. v. Ned. T. en L., XXIII, 156). De Torec schijnt nog al geleden te hebben onder de handen des compilators van den Lancelot (a.w. X, 173; XIX, 36).]

[Voetnoot 2: Ik volgde bij deze rangschikking het uitvoerig en verdienstelijk boek van Prof. J. TE WINKEL: Maerlant's Werken, (2e druk, 1892), vgl.: Tweede Hoofdstuk.]

[Voetnoot 3: Vgl. Nat. Bloeme (ed. VERWIJS), III, 885 vlgg. en Inleid. XXIV. Over den kalander-leeuwrik: BREHM, Het Leven der Dieren (bewerking van HUIZINGA), II, 100.]

[Voetnoot 4: De ons onbekende schoone, wier naam MAERLANT verborgen heeft in zijn gedicht, heette waarschijnlijk Gheile en zal wel eene Vlaamsche geweest zijn. Vgl. FRANCK'S Inl. op den Alexander, XI-XII.]

[Voetnoot 5: WYBRANDS, De Abdij Bloemhof, bl. 134.]

[Voetnoot 6: Vgl. I, 1066-'70. Deze verzen zijn niet in het origineel aanwezig.]

[Voetnoot 7: Vgl. X, 1530–1.]

[Voetnoot 8: Voor dit alles verwijs ik naar FRANCK'S voortreffelijke Inleiding, inzonderheid naar het hoofdstuk: Maerlants verhouding tot zijne bronnen.]

[Voetnoot 9: Vgl. V, 1006 vlgg. en FRANCK'S aanteekening op bl. 454.]

[Voetnoot 10: T.a.p. VIII, 77 vlgg. en bl. 481.]

[Voetnoot 11: Onder de schepenen van Gent vond ik op het jaar 1301 een Simon die Godgaf (vgl. Memorieboek der stad Ghent, ed. der Vlaemsche Bibliophilen I, 6).]

[Voetnoot 12: Vgl. over SEGHER en zijn werk VERDAM'S Inleiding op zijne Episodes uit Maerlant's Historie van Troyen, met name p. 17, 154–5, 181.

MAERLANT'S werk is in zijn geheel te vinden in de uitgave van NAPOLEON DE PAUW.]

[Voetnoot 13: Vgl. VERDAM'S Episodes, vs. 6666–6711 met Roman de Troie, vs. 16179–16181.]

[Voetnoot 14: Vgl. Episoden, vs. 508 vlgg.; dialoog, waar BENOÎT vertelt, op bl. 54, vs. 354; 63, 667; 73, 1031; 76, 1138; 91, 5129; 305, 9345; 327, 10166; 341, 10694.]

[Voetnoot 15: FRANCK houdt dit satansproces niet voor MAERLANT'S werk. TE WINKEL beweert het tegendeel. Vgl. Anzeiger f.d.A., IX, 367–8 en TE WINKEL'S Gesch. der Ned. Lett., bl. 168 noot.]

[Voetnoot 16: Vgl. Merlijn (ed. VAN VLOTEN), vs. 10408. VAN VLOTEN'S uitgave kan dienst doen, vooral nadat men kennis heeft genomen van FRANCK'S vernietigende maar rechtvaardige critiek.]

[Voetnoot 17: Merlijn, vs. 7639 vlgg. (7770–8, 8164, 8175-'80).]

[Voetnoot 18: Vgl. Torec (ed. TE WINKEL), vs. 170, 149, 156, 489 (eene „Orguellouse de Longres" komt voor in CRESTIEN'S Conte du Graal; zie de Aant. op FRANCK'S Alexander, bl. 481). Afbeelding der Chambre de Beauté bij PETIT DE JULEVILLE a.w. I, 192.]

[Voetnoot 19: Torec, vs. 869–870; 1228-'49; 3231-'51.]

[Voetnoot 20: Vgl. Alex., IX, 450. De vergelijking is door M. ingevoegd; vgl. GAUTIER, Alex., IX, 258–260. Of M. deze vergelijking misschien uit den Lancelot heeft overgenomen, doet weinig ter zake. Episoden enz. vs. 767 vlgg., 8074-'91; 1546 in verg. met het origineel; Alex., I, 68; VERDAM'S Inl. op Episoden enz. bl. 21 vlgg.; TE WINKEL in Tijdschr. v. N.T. e. L., I, 332 vlgg.; Merlijn, vs. 33, 589, 621. FRANCK'S Inl. op den Alex., L-LI; Episoden, bl. 163–4, vs. 4159 en vs. 4219 in verg. met het oorspronkelijke.]

[Voetnoot 21: Alex., III, 513; III, 836; VII, 584; Vgl. ook Troyen, vs. 10736.]

[Voetnoot 22: Alex., VIII, 126–9; X, 1535 vlgg.; Episoden etc. bl. 159–160. Over die riche dame te verg.: PETIT DE JULEVILLE a.w. I, 197–8; Episod., bl. 342. In geen der verschillende einden van het gedicht, door JOLY medegedeeld, is iets van dezen aard te vinden. Vgl. zijne uitgaaf v.d. Roman de Troie: „Sur les manuscrits" in Deel I.]

[Voetnoot 23: Vgl. Alex., VIII, 637 vlgg.; Torec, Inl., bl. XXII vlgg.]

[Voetnoot 24: Vgl. o.a.: Rijmb., I, 7778, 7917, 7923; 18440, 34846; Sp. Hist., I, bl. 66, vs. 21 vlgg.; bl. 137, vs. 47 vlgg.]

[Voetnoot 25: A.w. I, 64 vlgg.]

[Voetnoot 26: Vgl. o.a.: Rijmb., I, 2755; Sinte Franc., 9–10; 51–40. Het verhaal van den „coninc van versen" ald. vs. 1917 vlgg.; men vindt het ook in het Latijn.]

[Voetnoot 27: Vgl. o.a. den Proloog van der Nat. Bloeme, vs. 108–116; TE WINKEL, Maerlant's Werken, p. 368; waai heidsliefde o.a.: Rijmb., I, 25, 4885, 34830; waarheid en wonder: Nat. Bl., I, 486-'93; IV, 5 vlgg.; V, 413 vlgg.; Sp. Hist., I, 16, vs. 61; II, 64, vs. 7.]

[Voetnoot 28: Vgl. TE WINKEL'S Gesch. der Ned. Lett., bl. 337–9.]

[Voetnoot 29: Vgl. a.w. vs. 19626-'9, die niet in het origineel voorkomen:

Want haer lyoen, hare lupaerd, Haer troest, haer muur, haer casteel, Ende hare hulpe algeheel Starf met eren, die goede Judas.

In vs. 24796 vlgg. vinden wij het Latijn: „firmavit faciem suam ut iret in Hierusalem" aldus weergegeven:

Doe de tijd naken began Vander Passiën, maecte vast Sijn anscijn, die lieve gast#, Te Jherusalem te gane.]

[Voetnoot 30: Zoo b.v. vs. 7811-'14:

Aldus in dien dorwitten vleesche Die nagle zwart als iet vereesche Entie wonde van der zide Bloeide als ene rose blide.

Het Latijn heeft hier (in de bewerking van Bonaventura Vulcanius): „Erat autem similitudo clavorum nigra quasi ferrum, vulnus autem lateris rubeum et ad orbicularitatem quandam carnis contractione reductum rosa quaedam pulcherrima videbatur."]

[Voetnoot 31: Vgl. over dit alles de voortreffelijke Inleiding en Aanteekeningen op de uitgave der Strophische Gedichten door FRANCK en VERDAM.]

[Voetnoot 32: Vgl. over den dialoog: Inleid. der Stroph. Ged., LXXX; EBERT, Allgem. Gesch. der Lit. des Mitt., II, 16; JEANROY, Les Origines de la poésie lyrique, p. 45 suivv. Het vroeger aangeh. werk van SCHELER, Trouvères Belges o.a. I, 6–7, 137, 139, 141.]

[Voetnoot 33: In sommige handschriften heet dit gedicht De derde Martijn.]

[Voetnoot 34: Dit beroemde woord over den adel wordt reeds gevonden bij den kerkvader HIERONYMUS. Zie Inleiding, p. LXXVIII. Naar het schijnt, ook reeds in ARISTOTELES' Ethica. Vgl. BURCKHARDT, Die Cultur der Renaissance, II, 90. Vgl. ook Heim. der Heim (ed. CLARISSE), vs. 1831–2; in het Latijn: „quia Deus creavit aequales."]

[Voetnoot 35: FRANCK en VERDAM houden MAERLANT voor den maker. Zie Inleiding, p. XLVIII-XLIX. Doch ook na die uiteenzetting blijf ik twijfelen.

Nagevolgd werd de Eerste Martijn door een dichter die in 1299 den Vierden Martijn dichtte (uitgeg. door SERRURE in Vad. Mus., IV, 55 vlgg.). Talent is er in deze, hier en daar woordelijke, navolging niet. HEYN VAN AKEN kan bezwaarlijk de dichter zijn geweest (SERRURE is geneigd dat aan te nemen). Bij diens persoonlijkheid past niet het dichten „op die heren" (vs. 479-'81), en ook maakte HEYN VAN AKEN beter verzen dan deze dichter.]

[Voetnoot 36: Heim. der Heim. (ed. J. CLARISSE), vs. 348. MAERLANT heeft vrij wat weggelaten uit zijn voorbeeld, doch het overige getrouw gevolgd. Zie de vergelijking in KAUSLER'S Denkmäler, III, 289 vlgg.]

[Voetnoot 37: Vgl. den Proloog, vs. 85 vlgg.

Het eerste en tweede boek zijn niet vertaald, van het derde slechts een klein deel. Boek II-XII geven eene vertaling van het Latijn in Boek IV-XVII; Boek XVIII-XX zijn weer niet vertaald. Zie overigens de Inleiding in VERWIJS' uitgave.]

[Voetnoot 38: Zie over dat alles, dat gewichtig is vooral voor onze kennis van de ontwikkeling der historiographie te onzent, de voortreffelijke inleiding van DE VRIES en VERWIJS voor hunne uitgave van den Sp. Hist. en TE WINKEL t.a.p. het Achtste Hoofdstuk.]

[Voetnoot 39: Vgl. Sp. Hist., III, p. 170, 204; TE WINKEL, Maerlant's Werken, p. 422–5; IIIe Part. VIII Boek, c. 60, vs. 73 vlgg.; II, p. 383; II, p. 79; I, p. 15, vs. 55 vlgg.; 315, 2e kolom; IV3, c. 22, vs. 83 vlgg.; c. 6, vs. 5–11.]

[Voetnoot 40: Vgl. a.w. VII, 788 vlgg.; II, 1875 vlgg.]

[Voetnoot 41: Vgl. IV1, c. 27. VINCENTIUS heeft hier (ed. DUACI 1624, Lib. 24, c. 20): „Carolus Rolandum exanimatum invenit iacentem eversum brachiis super pectus in modum crucis positis et super eum ruens irrugit clamore magno."]

[Voetnoot 42: Zie: Inleiding, XL-XLI. De door mij bedoelde rijmen zijn: hove || verscrove.]

[Voetnoot 43: Vgl. v.d. L. v. O., vs. 11 vlgg.; 118 vlgg.; 130, 200.]

[Voetnoot 44: Vgl. III, 7290 vlgg. Ik deel hier slechts de meest overeenkomstige verzen mede. De tekst is blijkbaar corrupt, vooral in de laatste verzen.]

[Voetnoot 45: Vgl. Nat. Bl., II, 469-'76; 680 vlgg.; Rijmb., I, 78 vlgg.; 5260-'4; 5358; 5398 vlgg.; 5502-'3; 13322 vlgg.; 25485–7; Sp. Hist., I, bl. 16, vs. 80 vlgg.]


DICHTERS, VOORDRAGERS, PUBLIEK.

Tot nog toe hebben wij ons bezig gehouden vooral met de dichtwerken die gedurende de 12de en de 13de eeuw door deze volken zijn voortgebracht; de personen der makers bleven op den achtergrond. Op dien achtergrond moeten zij blijven, omdat, ten minste in het verhaal van de ontwikkeling eener middeleeuwsche literatuur, de persoon des dichters minder gewichtig is dan zijn werk. Toch is het wenschelijk, dat wij op dien achtergrond meer licht doen vallen; dat wij samenvatten wat ons van die dichters met of zonder naam bekend is. Tevens geeft ons dat gelegenheid mede te deelen, wat wij weten van het publiek waartoe zij zich richtten, van de wijze waarop en de omstandigheden waaronder literaire werken toen ter kennisse van het publiek kwamen.

Een middeleeuwsch dichter schreef verzen of proza, omdat hij er roeping toe gevoelde of omdat zijn beroep het medebracht. Het spreekt vanzelf, dat beroep en roeping niet steeds samengingen; doch ook dat door het beroep de roeping niet noodwendig werd uitgesloten.

Tot hen die dichtten, omdat zij er roeping toe gevoelden of omdat zij er behagen in schepten, zullen wij wel geestelijken of „clercken" mogen rekenen zooals WILLEM VAN AFFLIGHEM, WILLEM VAN UTENHOVE, HADEWYCH, MAERLANT, de dichters van Rinclus, Van den Levene ons Heren, van den Dietschen Catoen, Esopet en dergelijke werken; ook JAN VAN BRABANT, de edelen en hoofsche „clercken" die minneliedjes dichtten en de dichters van volksliederen. Het is wel mogelijk dat sommige dezer dichters zich, evenals MAERLANT, van het wereldsche tot het ernstige of stichtelijke hebben gewend; wij kunnen het echter slechts van één hunner bewijzen. De bewerker der Disticha Catonis namelijk verhaalt ons in zijn proloog:

Als ic die minne sach, ic louch; Nu haticse al in minen sinne Die minne draghen entie minne Ende hebbe ghekeert minen moet An die ghenen die siin vroet.

Wij hoorden vroeger een paar dezer dichters: MAERLANT en WILLEM VAN AFFLIGHEM, op minachtenden toon spreken over andere dichters die zij menestrelen noemen. MAERLANT heeft een afzonderlijk hoofdstuk van zijn Spieghel Historiael gewijd aan „'t scelden jegen die borderers", d.i. romanschrijvers; aan het slot van dat hoofdstuk zien wij dat hij het oog heeft op de „menestrele", die dus ook door hem als de dichters der ridderromans werden beschouwd[1]. En WILLEM VAN AFFLIGHEM spreekt van de menestrelen als van „logeneren". Blijkbaar gevoelen zij zich door hunne geleerdheid en ontwikkeling, ook door hun streven naar waarheid en vroomheid verheven boven die verdichters van fabelen en luchtige verhalen van oorlog en minne. MAERLANT weet dan ook zijn afkeer van al te wereldschgezinde „clercken" niet beter uit te drukken, dan door eene schildering van hun uiterlijk te besluiten met de woorden:

Dit en sijn niet clerke, maar menestrele[2].

Deze menestrelen behoorden, zooals hun naam (ministeriales) aanduidt, tot de dienaren van den adel; hun taak was vooral, den heer en zijn „gezinde" met muziek en zang of voordracht van poëzie te vermaken. Een dienaar van die soort hebben wij reeds ontmoet in dien knecht van den Brabantschen ridder, Heer GOOSEN VAN VELPEN, die gewoon was „te pipen ende te singhen" en die door zijne onkuische liedjes de harten der maagden prikkelde. De vereeniging van muziek en poëzie vinden wij ook bij de menestrelen van wie MAERLANT spreekt in der Naturen Bloeme naar aanleiding van den vogel Garrulus[3]. Het „pipen en mauwen" van den menestreel kan kwalijk iets anders beteekenen dan het spelen op de pijpen ter begeleiding van zang of voordracht.

Niet alleen om hun heer den tijd te korten, dienden hem de menestrelen; zij waren er ook op uit, zijne roemzucht door hun loftuitingen te prikkelen, in de hoop op geschenken zijnerzijds. Lof en roem verwerven—MAERLANT zegt het ons—daarnaar streefden de meeste ridders:

Want die ridder niet gheroet#, Hine verslijt vleesch ende bloet, Updat sijn prijs mere.

En dat de menestrelen die roemzucht trachtten te bevredigen, vernemen wij eveneens uit zijne woorden:

... der idelre gloriën cleet, Daer menestraudië met omme gheet[4].

In zijn Spieghel Historiael laat hij nog eens een waarschuwing hooren tegen de „smekende" (vleiende) menestrele[5]. Een klein staaltje van hunne praktijken zien wij in de bewerking van den Aiol. In eene opsomming van edelen die AIOL verwelkomen, worden in de Dietsche bewerking o.a. de graaf van Vlaanderen, de hertog van Brabant en de graaf van Artois genoemd, ofschoon deze hooge heeren op de overeenkomstige plaats in den Franschen tekst niet worden vermeld. Waarschijnlijk hebben wij hierin eene beleefdheid van de zijde des menestreels jegens zijn publiek te zien[6].

Bij dezen ruilhandel van loftuitingen tegen geschenken (geld, kleederen, wapenen of sieraden) hadden de menestrelen mededingers in de met hen eenigszins verwante „yrauden" (herauten). Meer dan eens worden „menestrele ende yraude" of—wat hetzelfde is—„yraude ende spelmanne" in één adem genoemd[7].

In den roman van Torec zien wij den held in de wapenrusting van een anderen ridder, MYDUEL genaamd, alle tegenstanders uit den zadel steken. De paarden der overwonnenen geeft hij aan de aanwezige speellieden en yrauden, en deze zijn onmiddellijk gereed met hun tegengeschenk:

Doe riepsi ende dyraude mede: „Ha ha! Myduel, Myduel! „Hi heeft den prijs ende niemen el; „Hi es die beste van den velde: „Hi es genindech#, coene ende melde"#[8].

Dat de menestrelen niet alleen bij de ridders welkom waren, maar ook bij die hooge geestelijken, wier levenswijze weinig van die der ridders verschilde, zouden wij wel reeds mogen vermoeden. MAERLANT verzekert het ons ten overvloede in zijn Rijmbijbel[9]. Omgekeerd werd de plaats van den menestreel, naar het schijnt, wel eens ingenomen door een „scriver", die doorgaans wel een „clerc" zal zijn geweest. In de Heimelycheit der Heimelychede lezen wij:

Nu betaemt wel elken heere Die bewaren wille sine eere, Dat hi scrivers met hem houde, Vroede liede, jonghe ende oude, Die scone ende wel connen dichten, Ende met sconen worden verlichten Connen dat sijn heere wille. ... Want ghelijc dat smenscen lede Scoonre sijn ghecleedt dan naect, Also eist dat men een dicht maect, Daer men der wareit niet ut en gheet Ende ment met scone worden cleet.

MAERLANT spreekt hier over poëzie, terwijl in zijn voorbeeld, naar het schijnt, slechts over de kunst van het een of ander op te stellen gesproken wordt[10]. Doch wat hiervan zij, zeker is meer dan een dichtwerk door een „clerc" op verzoek van een edelvrouw of edelman vervaardigd. MAERLANT deelt ons in den proloog van zijn Graal-roman mede:

Dese historie van den Grale Dichte ick ter eren Heren Alabrechte, Den Heer van Vorne, wael met rechte; Want hoge liede met hoger historie Menechfouden zoecken hoer glorie Ende korten daer mede hoer tijt.

En in de opdracht van zijn Spieghel Historiael lezen wij:

Grave Florens, coninc Willems sone, Ontfaet dit werc! Ghi waert de gone Die mi dit dede anevaen.

Het zou mij dan ook niet verwonderen, indien sommige ridderromans, bij den voortgang onzer wetenschap, bleken bewerkt te zijn door „clercken". De godsdienstige, hier en daar zelfs kerkelijke, tint, die over de bewerking van het Roelandslied en over den roman van Walewein ligt, die misschien ook in de Lorreinen te zien valt, geeft tot dit vermoeden wel eenigen grond[11].

In ontwikkeling zullen de „clercken" over het algemeen wel boven de menestrelen hebben gestaan. Echter behoeft men daarom aan deze laatsten niet alle ontwikkeling te ontzeggen. De bewerker van den Partonopeüs b.v. was blijkbaar een man van zekere ontwikkeling en beschaving; hij zal wel niet de eenige zijn geweest[12]. Dat mogen wij vermoeden ook met het oog op eene reeds vermelde plaats uit den Spieghel Historiael. MAERLANT neemt daar uit zijn voorbeeld eene waarschuwing over tegen de wereldsche „clercken" die een wit voetje bij vrouwen en jonkvrouwen trachten te verkrijgen. VINCENTIUS' schets van het uiterlijk dezer „petits abbés" geeft hij in zijn Dietsch aldus terug:

Dese setten al haer doen (Om) haer surcoet# ende haer caproen, Hoe hare gescoyte# ten besten staet; Om specie ende mossceliaet#, Dat si wel rieken van den crude; Nuwe scoen met behagelen hude, T'haer gelu enten crooc#, Met vingerlinen verciert ooc: Si gaen rechts of si pleyen# souden.

Zeker, MAERLANT spreekt hier, in navolging van zijn voorbeeld, over wereldschgezinde geestelijken; doch hij besluit deze beschrijving met het vers:

Dit en sijn niet clerke, maer menestrele.

Dat had hij toch niet kunnen doen, indien het uiterlijk van sommige menestrelen hem daartoe geen recht had gegeven. Blijkbaar trachtten dezulken hunne adellijke meesters te evenaren in voornaamheid van kleeding, voorkomen en gang. Zijn er te onzent, behalve HEINRIC VAN VELDEKE, adellijke menestrelen geweest? Dat de bewerker van den Willem van Oringen door MAERLANT: „Claes ver Brechten zone" wordt genoemd, geeft ons daarvan geen voorbeeld, want ver wordt in de 13de eeuw reeds van burgervrouwen gebezigd[13].

Doch zoo er al geen scheiding zij geweest tusschen edel en onedel—zeker is er wel onderscheid geweest tusschen de menestrelen onderling: in maatschappelijke positie, in uiterlijke en innerlijke beschaving; onderscheid ook tusschen hen die, verbonden aan den dienst van één heer, als gezeten menestrelen gesteld mogen worden tegenover hunne rondzwervende kunst-broeders. Ook die „gezeten" menestrelen zullen wel eens van heer gewisseld, doch niet als de rondzwervende van de hand in den tand hebben geleefd. Zoo althans stel ik het mij voor; onze bronnen vloeien hier te schaarsch om met zekerheid te kunnen spreken. Op die rondzwervende menestrelen moet VELDEKE het oog hebben, waar hij, afwijkend van zijn voorbeeld, ter bruiloft van ENEAS en LAVINE „die speleman end die varende diet" laat verschijnen en rijkelijk beloonen[14]. Op hen zal ook MAERLANT'S uitdrukking doelen: „menestrele || Die altoes zijn onghestade"[15].

Tot deze mindere klasse zullen behoord hebben de „speelman" en het „speelwijf", waarvan de bewerker van den Partonopeus (niet zijn voorbeeld) in vs. 466 melding maakt; tot hen ook „alle die singen broet om Gode", die door HEYN VAN AKEN in zijne vertaling der Rose genoemd worden, waar het Fransch ze niet noemt[16].

Dat onze voorouders bij het woord menestreel in de eerste plaats dachten aan een muzikant, een „speelman" zooals zij zeiden, blijkt ook uit eene plaats in MAERLANT'S Alexander. Een paar verzen der Alexandreïs waarin over mimi gesproken wordt, geeft hij aldus weer:

Die menestrele quamer mede Vor dien coninc in die stede Ende loofdene met haren sanghe. Daer was menich trompe langhe, Vedelen, haerpen ende sijmphonien, Cystolen die wel leren vrien, Salterien, orghelen ende sciven[17].

Wanneer hij dan echter op den laatsten regel laat volgen:

Men speelder met sweerden ende met kniven

dan zien wij hoe rekbaar het begrip speelman was en dat het in de middeleeuwen ook allerlei kunstenmakers omvatte. Nergens zien wij dat zoo duidelijk als op eene plaats in de Nederduitsche compilatie Karlmeinet die omstreeks 1300 uit Nederlandsche romans is samengesteld. Daar wordt ons een overzicht gegeven van de kunst en de kunsten van

Hundert mynistrere De wir nennen speleman.

Dezen bespelen allerlei muziek-instrumenten: de vedel, den hoorn, de harp, het salterie; genen kunnen spreken van wapenen, van avonturen en van minne; anderen goochelen onder den hoed, vangen bekkens (blijkbaar draaiende) met stokken op, tuimelen en springen, dansen met honden, eten vuur, zingen als een nachtegaal, schreeuwen als een pauw[18].

Hier zien wij duidelijk de afkomst van ons reizend kermisvolk, die paria's en nomaden der hedendaagsche samenleving. Trouwens hunne middeleeuwsche voorgangers stamden weer rechtstreeks af van de Romeinsche „mimi." In deze kringen, waarin ook niet zelden zwervende klerken (goliarden, vaganten) werden opgenomen, zullen wij waarschijnlijk de dichters hebben te zoeken die onzen Bere Wisselau, misschien ook de reize van Sente Brandaen hebben vervaardigd.

Van de dichters komen wij tot de wijze waarop zij hun werk aan het publiek mededeelden en tot dat publiek zelf. Alle poëzie, en zeker het grootste deel van het proza der middeleeuwen, was in de eerste plaats bestemd, te worden voorgedragen en aangehoord. Tallooze plaatsen ook in onze middeleeuwsche literatuur kunnen daarvan getuigen. Ik heb het oog op uitdrukkingen als: „Nu hoort....", „dat u te hoorne dunket zoete", „hoort er naer", „nu hoort vort van deser dinge" enz.[19]. Bij de voordracht van ridderromans zal het publiek, ten minste aanvankelijk, wel voornamelijk uit edelen of ten minste aanzienlijken hebben bestaan. Het publiek wordt daar gewoonlijk aangesproken met: „gi heren ende gi vrouwen"; de hoofsche WILLEM VAN AFFLIGHEM zegt ook wel: „gi vrouwen ende heren"[20]. Soms wordt deze benaming afgewisseld met: „gi goede liede"; doch men moet hierbij in aanmerking nemen dat deze uitdrukking eene beleefdheidsformule was: „een goet man" is wat wij noemen: een fatsoenlijk man, een man van eer. De dichter van Floris ende Blancefloer spreekt bepaaldelijk niet tot dorpers, maar tot lieden van stand en ontwikkeling[21]. Het Leven van Sinte Lutgart richt zich nu eens tot „heren ende vrouwen", dan weer tot „closterliede", „grote ende clene", „man noch wijf in desen ringe". Zijne uitdrukking: „die hier te ringe sijt geseten" toont ons, dat het publiek ook wel in een kring om den voordrager heen zat.

Iets gemoedelijks ligt er in het „kinder" of „lieve kinder", waarmede MAERLANT in zijn Merlijn en de bewerkers van het Roelands-lied en van het gedicht Van den Levene ons Heren soms hun publiek aanspreken[22].

Indien de dichters der twee laatste gedichten, zooals men vermoeden mag, tot den geestelijken stand behoorden, evenals MAERLANT, dan paste die wijze van aanspraak in hun mond wel; minder in dien van niet-geestelijken die later hun werk voordroegen.

Die opmerking brengt ons tot de vraag naar de verhouding van dichter tot voordrager. In menig geval zal de dichter tevens de eerste voordrager van zijn werk zijn geweest; immers de meeste dichters zullen hunne kans hebben waargenomen om met iets nieuws de aandacht te prikkelen. Doch zoodra het oorspronkelijk handschrift door afschriften vermenigvuldigd was, konden ook anderen het werk ten gehoore brengen. Uit de prologen van sommige der hier behandelde dichtwerken blijkt, dunkt mij, dat de dichters op latere voordragers gerekend hebben[23]. Het vermelden van des dichters naam in den proloog moest waarschijnlijk denzelfden dienst doen als in onzen tijd de naam van den schrijver op het titelblad. In sommige gedichten (Moriaen, Carel en Elegast, Levene ons Heren, Seven Vroeden) schijnen dichter en voordrager aanvankelijk dezelfde persoon te zijn geweest; de dichter-voordrager spreekt daar tot zijne hoorders in den eersten persoon; die prologen zijn zoodanig, dat ook een later voordrager dat ic kon behouden. In andere werken (Floris en Blancefloer, S. Frandscus, Walewein, Troyen, Merlijn) begint de dichter wel met ic, doch gaat later over tot het noemen van zijn naam en spreekt van zich zelven in den 3en persoon. Op die wijze bleek bij eene voordracht door een ander toch, wie de dichter was. Ook het omgekeerde komt voor: de dichter van den Reinaert begint met: „WILLEM, die ... hem ... hi" en spreekt later van zich zelven met ic; hetzelfde geval treffen wij aan in der Naturen Bloeme en den Rinclus. Hier zullen wij moeten denken aan den overgang van oratio indirecta tot directa, dien wij vroeger in een ander verband hebben besproken.

Werden voordrachten van poëzie vooral des zomers gehouden? Indien men MAERLANT'S uiting dienaangaande in Heimelijcheid der Heimelijcheden gewicht mag toekennen, dan: ja. In den zomer, zegt hij, pleegt men zich op allerlei wijze te vermaken:

Ende men brinct soeten sanc te voren, Ende men moet dan geesten# horen Die ghenouchlijc sijn int vertellen Ende lachen dan met goeden ghesellen[24].

Doch anderzijds zal men, vooral op de kasteelen van den adel, juist des winters en in den herfst meer behoefte hebben gehad aan zulke voordrachten dan in de andere seizoenen.

Was het publiek nu, staand of zittend, om den voordrager geschaard, dan verzocht hij een „ghestille" en de voordracht ving aan. Begon hij dadelijk met spreken? Indien wij ons herinneren, dat de menestrelen tevens muzikanten waren, dan is het niet onwaarschijnlijk dat zij begonnen zijn met een klein voorspel. Zoo lezen wij in den roman van Lancelot:

Hi tymperde die harpe eer iet lanc, Ende begonste harpen enen sanc[25].

Of, en zoo ja, in hoever muziek ook de verdere voordracht begeleid heeft, daaromtrent is ons niets bekend. Wij weten zelfs niet, of de verzen in den toon van het recitatief of slechts rhythmeerend voorgedragen werden.

Bepaalden de menestrelen hunne voordracht tot het eenvoudig zeggen der verzen, of streefden zij er ook naar, de personen in hun verhaal ten minste met de stem, misschien ook in houding en gebaar, te verbeelden? Verwonderlijk zou dat niet zijn. Niet zonder reden noemden de inwoners van Provence een speelman: contrafazedor, d.i.: conterfeiter, nabootser. Het voordragen van een stuk door één persoon met verschillende stemmen was in het middeleeuwsch Europa niet onbekend; en waarom zou een speelman die nachtegaal en pauw nabootste, ook niet een menschenstem nabootsen?[26]

Het is begrijpelijk dat MAERLANT die zeker wel eens zulke speellieden pauw, nachtegaal en andere vogels heeft hooren nafluiten en nabootsen (wie hoorde zulke kunstenaars nooit ten platten lande of in kleine steden?) dacht aan den vogel Garrulus, de gaai, die ook bij de hedendaagsche vogelkenners geroemd wordt om zijn nabootsingstalent. Vooral de Vlaamsche gaai moet „een der meest begaafde en onderhoudende inheemsche spotvogels" zijn. Sommigen kunnen hinneken als een veulen, anderen hebben zich geoefend in het kraaien als een haan en het kakelen als een hen. Een hedendaagsch natuuronderzoeker vertelt ons, hoe hij eens in het bosch in een hoogen berk eerst het gezang van de lijster hoorde, daarna het gepik van den specht, toen het gekras van de ekster, de stem van den spreeuw ... en eindelijk, opkijkend, een Vlaamsche gaai boven zich zag[27].

Op de reeds meer dan eens vermelde plaats van der Naturen Bloeme nu lezen wij van de gaai:

Wat so bi hem lijt# ooc mede, Ist man, ist voghel, ist enich dier, Bespot dit voghelkijn al hier, Ende conterfaet alrehande luut ... ... Gheplumt ist van menigher ghedane ... ... Garrulus dit dinct mi vele Bedieden some menestrele, Die altoes sijn onghestade, Ende callende vroe ende spade Vele boerden, vele lueghen, Ende conterfeiten dien si moeghen, Bede riddere ende papen, Porters, vrouwen ende knapen, Daer si scone sijn omme gheplumet.

Beschouwt men deze verzen in het licht, dat de voorafgaande mededeelingen daarop werpen, dan zal men wel mogen aannemen, dat de bedoelde menestrelen inderdaad door stem, houding en gebaar de personen in hun verhaal trachtten uit te beelden. Zelfs acht ik het, met het oog op het laatste vers, waarschijnlijk, dat de menestrelen soms gekostumeerd zijn opgetreden.

Gewoonlijk zal de menestreel voorgedragen hebben uit een handschrift. Op zulk eene voordracht immers doelen de talrijke plaatsen waar van lesen sprake is in den zin van voorlezen[28]. In verband daarmede wordt, ten minste in Sinte Lutgarts Leven, de voordracht zelve lesse genoemd[29]. Opmerkelijk is ook de niet zeldzame uitdrukking „singen no lesen" of „lesen ende singen", die misschien aan den kerkdienst ontleend is, maar ons toch ook aan het Oudgermaansche singen und sagen herinnert[30].

Voordragers met een sterk geheugen, die gansche gedichten uit het hoofd opzeggen en daardoor zooveel sterker indruk kunnen maken, zijn er ook nu nog. Zij zullen in die vroegere tijden, toen het geheugen zooveel minder beladen en overladen werd, zeker niet minder talrijk zijn geweest. Men zal dit te eer aannemen, indien men bedenkt, dat vele dier menestrelen zich gedurende een groot deel van hun leven in de kunst der voordracht oefenden en dat zij er van leven moesten. Kortere stukken zullen doorgaans wel uit het hoofd voorgedragen zijn.

Echter schijnt het als een bewijs van vaardigheid te hebben gegolden, indien men sprak zonder eenigen tekst ter hand te hebben. Wij lezen op eene vroeger vermelde plaats van den Karlmeinet, dat er menestrelen waren

De van mynnen ind leve# Sprachen sunder breve[31].

Maer hetzij de voordrager uit het hoofd voordroeg hetzij hij las, hij kon niet voortdurend spreken en de aandacht zijner hoorders had grenzen. Zeker, het publiek dier dagen, niet verwend en luistergraag, zal niet spoedig te veel hebben gekregen. Toch zijn de voordragers er wel op bedacht, aan het dreigend „te veel" te ontkomen. Zij beseffen, dat zij hier en daar kort moeten zijn; dat toonen ons staande uitdrukkingen als: „Wat holpe hiertoe lange tale?" of eene wending als deze uit Floris en Blancefloer:

Het soude u allen dinken te lanc, Noemdic u die gherechten alle[32].

Telkens prikkelen zij de belangstelling, niet alleen door toespelingen op gebeurtenissen die eerst veel later zullen voorvallen, maar ook door bijzondere opmerkzaamheid te vragen voor hetgeen onmiddellijk zal volgen. Het zijn wendingen als: „Hoort hier wonder groot!", „Hoort hier ontfermelike dinc!" of:

Nu alre irst so mogedi horen Utenemende aventuren.

Ook klinkt het wel overredend:

Maer wildi vort met lesen duren, Ghi sult hier horen scone die jeeste[33].

Ondanks die voorzorgen zal een voordracht de hoorders wel eens verveeld hebben. WILLEM VAN AFFLIGHEM'S mededeelingen over zijn publiek verdienen stellig niet alle letterlijk te worden geloofd; doch de aardige verzen waarin hij de verveling zijner hoorders teekent, zullen zeker wel voor een deel werkelijkheid bevatten[34]. Een zoo omvangrijk gedicht als het Leven van Sinte Lutgart zal wel in verscheidene „lessen" en op achtereenvolgende dagen ten gehoore zijn gebracht; het spreekt vanzelf dat voordrager en toehoorders van tijd tot tijd moesten pauzeeren. Met de groote ridderromans zal het wel niet anders zijn gegaan. Doch men behoefde natuurlijk niet steeds een werk in zijn geheel voor te dragen; het karakter van vele middeleeuwsche dichtwerken leende zich zeer goed juist tot gedeeltelijke voordracht.

De vraag doet zich hier op: hoeveel verzen droeg men gewoonlijk in ééne „lesse" voor? Zou men ook te onzent, evenals misschien in Frankrijk, niet meer dan twee of drie duizend verzen tegelijk hebben gelezen of gezegd[35]?

Ook deze vraag is lichter gesteld dan beantwoord. Er is in dezen nog niets onderzocht en het onderzoek is moeilijk. Wij kunnen slechts door een paar voorbeelden de richting aangeven, waarin met eenige kans op vinden kan worden gezocht.

In den grooten roman der Lorreinen die waarschijnlijk uit een honderdduizendtal verzen heeft bestaan en dus onmogelijk in zijn geheel kan zijn voorgedragen, vindt men op meer dan een plaats verzen die het begin, andere die het eind eener „lesse" schijnen aan te wijzen; niet zelden geeft de voordrager daar eene korte samenvatting van hetgeen te voren verhaald was, om daarna den draad van zijn verhaal weer op te vatten. Zulke literaire pleisterplaatsen vindt men ook in den Walewein en den Reinaert. In de Lorreinen leest men b.v. (na de gewone opwekking tot aandacht: „Nu hort, gi heren, dat u God lone") deze samenvatting:

Gi hebt hier voren wel gehort, Hoe van Bordeas der port Was gereden her Garijn enz.

Elders in dezen roman vinden wij zelfs een overzicht van den inhoud der drie groote deelen van het gedicht, en iets later deze samenvatting van het voorafgaande:

Gi hebt hier voren verstaen wel, Hoe Gelloen die ridder fel enz.

Op weer eene andere plaats, waar men eene dergelijke recapitulatie vindt, is deze tevens in het handschrift aangegeven door een groote geschilderde hoofdletter[36].

Zoo ook in den Walewein:

Nu latic hier of die tale, Ic salre weder toe keren wale. Ghi hebt wel ghehort hier voren Hoe Walewein die ridder uutvercoren Jeghen den roden ridder vacht Die....

Op eene andere plaats in dien roman vindt men bij een: „Ic wille corten mine tale" misschien het eind eener voordracht[37]. Dat men het gedicht Van den Vos Reinaerde, bijna 3500 verzen, in ééne „zitting" zou hebben voorgedragen, is niet onmogelijk; doch waarschijnlijk dunkt mij, dat menige voordrager een rustpunt gekozen zal hebben bij de afsluitende verzen 1686-'8:

nu moet hi pleghen siere sele Reinaert bi Grimbeerts rade, ende ghinc te hove up ghenade.

om dan later opnieuw aan te vangen met het recapituleerende vs. 1689:

Nu es die biechte ghedaen.

Een drietal recapituleerende verzen vinden wij een eind verder na vs. 1962. Wij lezen daar:

Nu waren die drie heren gereet, die Reinaerde waren te wreet. dat was de wulf ende Tibeert ende her Bruun die hadde gheleert honich stelen te sinen scaden.

Doch zou een voordrager dan een eind hebben gemaakt aan zijne „lesse" midden in het verhaal der voltrekking van het vonnis aan Reinaert die tot de galg veroordeeld is? Ik antwoord: waarom zou hij de aandacht zijner hoorders niet gespannen hebben met dezelfde kinderlijke kunstgreep, waarvan zich in onzen tijd AIMARD en dergelijke auteurs bedienen, wanneer zij een hoofdstuk besluiten met: „Eensklaps weergalmde een schot!" of: „De doodstraf nam een aanvang"?

Behalve de mogelijkheid dat men den Reinaert in zijn geheel of in twee deelen zal hebben voorgedragen, bestaat ook deze andere: dat men telkens slechts één of meer der afzonderlijke verhalen hebbe gekozen waaruit het gedicht bestaat. Men zal b.v. eene indeeling kunnen gevolgd hebben als deze: Inleiding (vs. 1–464); Bruin's zending naar Malpertuis (vs. 465(518)-1014); zending van Tibert (vs. 1043–1356); zending van Grimbaert (vs. 1357–1750); Reinaert ten hove (1751–3018; misschien met een rust vóór vs. 2551: „Doe Reinaert quite was ghelaten"); Reinaert's wraak (3019–3476). In allen gevalle is het wel opmerkelijk, dat de Latijnsche vertaling van ons gedicht verdeeld is in een aantal hoofdstukken, die vrij wel overeenkomen met de bovenvermelde, door mij afgedeelde, „lessen".

Een voorbeeld van verdeeling in hoofdstukken in een Dietsch gedicht geeft ons o.a. de roman van Limborch. Dit verhaal is verdeeld in een aantal boeken, welke—evenals in de Lorreinen—door eene groote gebloemde letter zijn onderscheiden[38]. Sommige dezer boeken die van 1000–1400 verzen tellen, kunnen zeer wel achtereen zijn voorgedragen. In de overige die omvangrijker zijn, vindt men soms aan het slot van eenig onderdeel een „amen!" dat mij een rustpunt toeschijnt[39].

Bij deze eerste stappen op een te onzent nog schaars betreden pad moeten wij het hier laten. Tot een bepaald antwoord op de in den aanvang gestelde vraag zijn wij niet gekomen. Zal voortgezet onderzoek ons dat brengen? Voorloopig meen ik het te moeten betwijfelen. Voor den omvang dier middeleeuwsche voordrachten eene norm te vinden, schijnt mij uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk. Ook hier zal het leven te rijk zijn geweest, dan dat men het zou kunnen vastleggen in eene regelmaat van lager orde. Waarom zou men niet soms 500 en op een anderen keer 1000 en bij weer een andere gelegenheid 2000 verzen hebben voorgedragen? Of welk ander aantal ook, afhankelijk slechts van de omstandigheden, den aard der stof in verband met de aandacht van het publiek en de persoonlijkheid van den voordrager?

Nog een enkel punt vraagt onze aandacht, eer wij dit deel van ons verhaal kunnen besluiten.

Alle poëzie—zeiden wij vroeger—en het grootste deel van het proza der middeleeuwen was in de eerste plaats bestemd te worden voorgedragen en aangehoord. In die uitspraak ligt opgesloten, dat verzen en proza ook langs een anderen weg ter kennisse van het publiek konden komen; men begrijpt, dat ik het oog heb op het zelf en voor zich zelven lezen.

Er zijn in de tweede helft der 13de eeuw wel reeds lezers, in onzen zin des woords, geweest. Het ligt voor de hand, dat wij die in de eerste plaats onder de geestelijkheid en daarna onder den adel zullen vinden. Zoo zegt MAERLANT'S vriend MARTIJN aan het slot van het strophisch gedicht Van der Drievoudecheide:

Als ic dit lese ende spelle Maghic leren, als ic vertelle, Mijn ghelove al bloot.

In den proloog van Sinte Lutgarts Leven lezen wij:

Mar wonder hevet mi van desen Warumme si so gerne lesen Van ouden sagen dat gedichte, Ende oc geloeven also lichte Din logeneren die se tellen[40].

En aan het slot van het Tweede Boek spoort hij ieder die hem niet gelooft aan:

Dat hi die vite van der maget ... Of selve lese, ochte imene el Hem lesen doe[41].

In een van MAERLANT afkomstig deel van de bewerking der Historie van Troyen voorspelt de dichter, sprekend van HECTOR'S dood:

Oec alle heren ende vrouwen Diet lesen, sullen maken rouwe[42].

En in der Naturen Bloeme zegt hij tot Heer NICLAES VAN CATS:

Ghebiedijt, here, dit suldi lesen, Die wile dat ghi ledich sout wesen[43].

Misschien heeft MAERLANT in zijn Rijmbijbel, die toch tenminste evenzeer voor de gemeenten als voor den adel bestemd was, het oog op zelf lezen, als hij schrijft:

Nu merct ghi die hier in zult lesen, Wat nutscap hier an zal wesen.

Werden er dus wel lezers gevonden, groot kan hun aantal niet geweest zijn. Waren er veel edelen die vlot konden lezen? Het mag betwijfeld worden. Ook had de adel tal van vermaken en ontspanningen die hij hooger stelde dan deze vermoeienis des geestes. De geestelijken konden wel lezen, doch Latijnsche geschriften genoten bij hen de voorkeur. In de kloosters werd bovendien onder de maaltijden veel voorgelezen. Voorzoover de monniken zelven lazen, beperkte zich hunne lectuur waarschijnlijk tot liturgische of stichtelijke geschriften. Onder de gemeentenaren werd de leeskunst zeker weinig beoefend. Het lager onderwijs was uiterst gebrekkig. Indien een poorter al kon lezen, dan eischte het koopen van een handschrift toch eene vrij hooge mate van stoffelijke welvaart, want een handschrift bleef vooreerst nog een voorwerp van weelde; het lezen eischte smaak in geestelijke ontspanning, vrijen tijd en niet minder zekere zelfstandigheid van gevoelen en denken, zich openbarend in het kiezen van eigen lectuur, die verre van algemeen verbreid was.

Eer de Dietsche laaglanders tot die zelfstandigheid van gevoelen en denken konden komen, hadden zij nog menig stadium van ontwikkeling te doorloopen. In het eerstvolgende dier stadiën zullen wij hen nu gadeslaan.


AANTEEKENINGEN.

[Voetnoot 1: Sp. Hist., IV, 1, cap. XXIX.]

[Voetnoot 2: A.w. Deel II, p. 85, vs. 20. In het Latijn leest men daarvoor: „sponsos magis estimatos quam clericos."]

[Voetnoot 3: T.a.p. III, 2146:

„Als hi dus pipet ende mauwet."

Vgl. ook XI, 149: „blasen ende pipen" in verband met het woord „noten" in vs. 151.]

[Voetnoot 4: Eerste Martijn, vs. 371–388.]

[Voetnoot 5: A.w. 1e Deel, bl. 430, vs. 22.]

[Voetnoot 6: Tijdschr. voor N. Taal-en Letterk., II, 230, vs. 493–4.]

[Voetnoot 7: Vgl. b.v. Moriaen 4641–2: „Menestrele ende yraude mede || Ward daer gegeven grote rijchede"; Lorr. (Fragm. JONCKBLOET), p. 46, vs. 1342. Torec, vs. 2714-'5: „Daer quamen yraude ende spelmanne || Die hi alle gichte danne". Dat menestreel verdietscht werd met speelman, zien wij in Karlmeinet, A. 287, vs. 12–13:

Hundert mynistrere, De wir nennen speleman.]

[Voetnoot 8: A.w. vs. 2753-'7. Eene eeuw later vermeldt WILLEM VAN HILDEGAERTSBERCH nog hetzelfde gebruik. In het stuk getiteld Van Feeste van Heren lezen wij (edd. BISSCHOP en VERWIJS), bl. 195:

Dan roepen die eerauden voort Den danc als die vrouwen ramen, Ende noemen overluut bi namen Wyet verdient nae wapen recht.]

[Voetnoot 9: Vs. 15259 vlgg.]

[Voetnoot 10: A.w. vs. 2087 vlgg. en KAUSLER'S mededeeling over den inhoud van het capittel: De Electione notarii.]

[Voetnoot 11: Vgl. mijne aanwijzingen daaromtrent in mijne Mnl. Ep. Fragmenten, bl. 52, 55. Over den roman van Walewein vgl. het vroeger medegedeelde en vs. 19–21 van den proloog. Wat de Lorreinen betreft, verwijs ik naar de door MATTHES uitgegeven fragmenten, p. 17, vs. 371–2; 28, 637–9; 30, 661; 32, 730-'4.]

[Voetnoot 12: Vgl. Dr. VAN BERKUM'S opmerkingen dienaangaande t.a.p. bl. LI vlgg.]

[Voetnoot 13: In de Oudste Stadsrekeningen van Dordrecht (ed. Mr. CH. M. DOZY), p. 7 vindt men op het jaar 1284-'85: „Symoen vern Anesoeten sone van wine" etc. Ik dank deze mededeeling aan mijn vriend VERDAM. Bij nader onderzoek bleek mij dat er in de voorafgaande posten nog tal van dergelijke benamingen voorkomen, die duidelijk maken dat ver in het laatst der 13e eeuw geene adellijke dame aanduidde. Zoo b.v.: „Thout Jan ver Haedwien sone"; „Van den mele Jan ver Diewien sone"; „Ysere Heyne ver Lisbetten sone" enz.]

[Voetnoot 14: Eneide, vs. 13107, 13159, 13196. VELDEKE gaat hier zijn eigen weg, zooals uit eene vergelijking met het Fransch (ed. SALVERDA DE GRAVE) blijkt.]

[Voetnoot 15: Nat. Bloeme, III, 2135. In afwijking van het Mnl. Wdb. vat ik hier onghestade op als ongedurig, zwervend. Immers dan alleen gaat de vergelijking op met den gaai „die van bome te bome vliecht ende sprinct.... Noch gheduert in ghere stede."]

[Voetnoot 16: A.w. vs. 10514–6.]

[Voetnoot 17: Alex., V, 1041–7. In de Alexandreïs op de overeenkomstige plaats, (V, 483):

Occurrunt lyricis modulantes cantibus odas Cum cytharis mimi:]

[Voetnoot 18: Karlmeinet (ed. A. KELLER), A 287, vs. 11 vlgg.; ook nog 296b, vs. 48 vlgg.]

[Voetnoot 19: Vgl. o.a. Mnl. Wdb. i.v. III, kol. 592.]

[Voetnoot 20: A.w. II, vs. 5089, 6271.]

[Voetnoot 21: Proloog, vs. 3 vlgg.; 72–5.]

[Voetnoot 22: Eenige bewijsplaatsen uit vele: Mnl. Ep. Fragm., bl. 124; Flor. en Blanc., 16; S. Lutgart, II, 3, 25, 912, 6854, 7769, 10047, 11393, 13817; III; 68, 2737; Roel., 210; Merlijn, vs. 545; L.o.H., vs. 17.]

[Voetnoot 23: Het spreekt vanzelf dat hier gelet moet worden op de vraag of de proloog van den dichter zelven is. Doch ik kan daarin hier niet dieper treden; dit deel onzer stof zou m.i., wel een afzonderlijk onderzoek verdienen.]

[Voetnoot 24: A.w. vs. 1233-'8. Naar het schijnt, niet in het Latijn aanwezig.]

[Voetnoot 25: II, 29408.]

[Voetnoot 26: Vgl. CREIZENACH, Gesch. des neueren Dramas, I, 380. Over het voordragen met „Stimmenwechsel" ald. 34, 160.]

[Voetnoot 27: Vgl. BREHM'S Leven der Dieren (bewerking van HUIZINGA), II, 227–8.]

[Voetnoot 28: Sp. Hist., I, 280 (2e kol.):„,Maer die scone bispele || Diemen gerne lesen hort"; Bere Wiss., 391: „daer ic vormaels ave las"; Ferg., 4509: „dus gedaen dinc hordic noit lesen"; Rijmb., 27099: „Ende diet dichte ende sullen lesen (de voorlezers) || Ende daerment leest bi sullen wesen" (de toehoorders).]

[Voetnoot 29: II, 168. Vgl. voorts Mnl. Wdb., IV, kol. 403–4.]

[Voetnoot 30: Moriaen, 2506–7: „Van soo vreseliken dinghen || En horde noit man lesen no singhen"; Walewein, 4994; Troyen (Epis. ed. VERDAM), 4687, waar in het origineel staat: „Jamès hom n'orra tel esforz"; Leven v. S. Lutgart, II, 3157, 5580, 7631.

Vgl. verder de opmerking van MARTIN in zijne ed. van den Reinaert, I, 2981 en Mnl. Wdb., IV, p. 392, 394, 395, 396.]

[Voetnoot 31: D.i.: zonder beschreven papier vóór zich, uit het hoofd.

Zie voorbeelden van deze staande uitdrukking in Mnl. Wdb., I, kol. 1337.]

[Voetnoot 32: Vs. 2197–8.]

[Voetnoot 33: Vgl. o.a.: Reinaert, 877, 1043, 2225, 2236, 2268, 2425, 2848 en pass.; Aiol, 25, 602, 615, 983; Van Sente Brandane, C. vs. 1, 5, 30, 1702; H. vs. 2014, 2026; Moriaen, 1688–90; Lancelot, II, 10–11.

Bij dit licht moeten ook verscheidene uitdrukkingen worden beschouwd, die VAN VEERDEGHEM in de Inleiding (XXXVI) tot zijn Leven van S. Lutgart ten onrechte stoplappen noemt.]

[Voetnoot 34: Ik verwijs hier naar het uitnemend artikel van FRANCK over WILLEM VAN AFFLIGHEM en zijn werk in: Neue Jahrbücher für das klassische Altertum etc., XIII Bd., 6. Heft.]

[Voetnoot 35: Tot die uitkomst is NYROP door zijn onderzoek geleid. Zie de Italiaansche vertaling van zijn werk door E. GORRA, bl. 288.]

[Voetnoot 36: Vgl. Fragm. uitgeg. door JONCKBLOET (Kar. de Groote en zijne XII. Pairs), bl. 35, vs. 987; misschien ook bl. 47, vs. 1354 vlgg.; bl. 74–75, bl. 76, vs. 63 vlgg.; Fragm. DE VRIES in Tijdschr. v. N.T. en L., III, bl. 49, vs. 5 vlgg.; vgl. verder nog Fragm. JONCKBLOET, bl. 131, vs. 1773 vlgg.; Fragm. DE VRIES, bl. 31, vs. 95 vlgg.

Met behulp der versierde hoofdletters en kleinere rubricae is het misschien mogelijk het onderzoek in dezen verder te brengen.]

[Voetnoot 37: Vgl. vs. 8333 vlgg.; vs. 6772. Aanvang eener „lesse" in vs. 1867 en vs. 2842?]

[Voetnoot 38: Inleiding, p. XXXV.]

[Voetnoot 39: I, 2482; aan het eind van het boek trouwens een drietal „amen's"; in boek II kan vs. 868 een rustpunt hebben aangeboden; V, 1738; ook aan het slot; VI, 2234.]

[Voetnoot 40: II, 47–51.]

[Voetnoot 41: A.w. II, 10368-'72. Vgl. ook nog II, 165–7.]

[Voetnoot 42: Epis., vs. 6676–7.]

[Voetnoot 43: Nat. Bl., bl. 169, vs. 4029–4030.]


TUSSCHENSPEL.

ONTKIEMING VAN HET NATIONALITEITSGEVOEL.

Maerlant. Ridderpoëzie. Heyn van Aken. Hughe van Tabarien; Roman van de Roos; Roman van Limborch. Jan van Heelu. Slag bij Woeronc. Lodewijk van Velthem. Flandrijs. Vlaamsche Rijmkroniek. Brabantsche Yeesten. Melis Stoke.

Op onzen weg door het verleden hebben wij tot dusver meermalen iets aangetroffen, dat, uit deze volken oorspronkelijk voortgekomen of onder hen opnieuw geboren, als het inheemsche tegenover het uitheemsche mocht worden gesteld.

In de bewerkingen der ridderromans zagen wij hier en daar wel gevoel voor het ridderwezen in zijn heroïek idealisme, zijn hoofschheid en fijnheid, doch vaker het burgerlijke tegenover het ridderlijke, het dorperlijke tegenover het hoofsche; uit gemis aan aesthetischen zin het aanschouwelijke en beeldende opgeofferd aan de eischen van fatsoen en zedigheid.

In den Karel en Elegast bewonderden wij eenvoudig en zuiver gevoel, sober en met naïeve kunst verwerkt. Het gedicht Van den Levene ons Heren, de poëzie van WILLEM VAN AFFLIGHEM, vooral die van HADEWIJCH, toonden ons innigheid van godsdienstig gevoel in bevallige vormen en de hooge vlucht der ziel op sterke wieken des geloofs. Uit het verhaal van den vos Reinaerde sprak brutale zinnelijkheid naast scherpe waarneming der werkelijkheid; daar vonden wij schalksche scherts en bitteren spot in dienst der hekeling van maatschappelijke toestanden.

Bij MAERLANT zagen wij onverschrokken waarheidszin en sterk rechtsgevoel; schoonheidszin onderdrukt door het verlangen om te onderwijzen en te stichten, doch bijwijlen zich uitend krachtig en bezield.

Men zou zulke eigenaardigheden en eigenschappen als het nationale tegenover het uitheemsche of het internationale kunnen stellen. Doch men zou zoo doende uit het oog verliezen, dat er in dezen tijd van het nationale in den vollen zin des woords eigenlijk niet gesproken kan worden, omdat uit de bewoners dezer landen nog niet eene natie, ééne natie, was ontstaan.

De eigenaardigheden en eigenschappen waarop wij het oog hebben, behoorden echter tot de elementen waaruit zich het Nederlandsch volkskarakter mettertijd zou vormen. Eer het zoover kon komen, moesten de onderscheiden volksgroepen hier te lande zich nauwer aaneensluiten. Dat kon weer niet geschieden, voordat in elk dier groepen een inniger samenhang ontstaan en het besef ontwaakt was van dien samenhang. Elke groep moest zich bewust worden, dat zij, tegenover de andere, eene eenheid vormde, eenheid van tongval, recht, zeden en gewoonten, kleeding; eenheid ook ten opzichte van den grond, waaraan zij allen eenig deel hadden, dien zij wilden verdedigen tegen indringers, waaraan zij gehecht waren door de kracht der gewoonte en doordat zij er zich thuis gevoelden.

MAERLANT is ook hier weer een vertegenwoordiger van zijn volk, dat hij onder de eersten zich bewust wordt van die gehechtheid aan den geboortegrond, die zulk een voornaam bestanddeel vormt van het nationaliteitsgevoel. Tot die bewustheid is hij niet uit zich zelven gekomen. GAUTIER DE CHATILLON heeft hem door zijne Alexandreïs op die gehechtheid aan den geboortegrond opmerkzaam gemaakt; doch GAUTIER'S warme ontboezeming is door MAERLANT nagevoeld en op zelfstandige wijze weergegeven in deze verzen:

Owi, here God, hoe macht sijn Dat elken minsce int herte sijn So soete dunct sijns selves lant? Die Brabantsoen prijst Brabant Ende die Fransois Vrankerike, Die Duutsce dat Keyserrike, Die Baertoene# prisen Baertaniën, Die Tsampanoise Tsampaniën, Also mint die vogel dwout, Daer hi in hevet grote ghewout#. Al dademene in een waerme mute#, Mach hi, hi vlieghet ute. Dus priset elckerlijc sijn lant. Maerlant seide dat hi noit en vant Also goet lant alse Bruxambocht#. Ic waens hem daerbi heeft ghedocht, Omdat hiere in was gheboren[1].

Zooals men hier ziet, toont MAERLANT eene ruime opvatting van het begrip geboortegrond, waar hij over Frankrijk en Duitschland als het land van de Franschen, de Duitschers spreekt. Doch daarnaast zien wij eene beperkter opvatting, waar hij Champagne en Bretagne in één adem met zulke landen noemt. Met die beperkter opvatting strookt, dat hij Brabant als een land op zich zelf en het Vrije van Brugge als zijn geboortegrond voorstelt.

MAERLANT zal hier wel de opvatting van de meeste zijner tijdgenooten hebben weergegeven.

De dichter van den Reinaert moge een enkele maal den blik laten weiden over het groote laagland „tusschen de Elbe en de Somme", HADEWYCH hare geestverwanten hebben gehad in Thuringen en Saksen, geestelijken en clercken als MAERLANT een deel van Europa hebben omvat met hun blik—de groote meerderheid des volks bleef naar lichaam en geest gevangen binnen den kring van de eigen stad of de streek, waar zij geboren waren. De blik der meesten werd beperkt door de grenzen van het graafschap of hertogdom, waartoe zij behoorden, en richtte zich betrekkelijk zelden op naburige landen en volken.

Het gevoel van gehechtheid aan den geboortegrond, zoo licht zich uitzettend tot trots op dien grond, dat wij omstreeks het midden der 13de eeuw in MAERLANT aantreffen, kunnen wij in het laatst dier eeuw en in den aanvang der volgende ook elders in deze landen waarnemen. In Limburg, Brabant, Vlaanderen, die landschappen dus, waar het letterkundig leven tot nog toe hoofdzakelijk zich had ontwikkeld, zien wij het volksgevoel ontwaken en zich uiten in den roman van Limborch en den Flandrijs, in JAN VAN HEELU'S verhaal van den slag bij Woeringen, in het werk van VELTHEM en de Kroniek van MELIS STOKE.

Opmerkelijk, doch niet onverklaarbaar, is, dat wij in de meeste dezer werken het volksgevoel—of beter: het stamgevoel—verbonden zien met de verheerlijking van den adel, dat de vorm dier werken ons herinnert aan dien der ridderromans, dat de dichters dezer werken grootendeels in vrij nauwe betrekking staan tot den adel. Het zelfbesef der edelen, de ingenomenheid met eigen geslacht en de zucht om den roem van dat geslacht te verhoogen, vinden wij op groote schaal terug bij een ganschen stam. Zoo kwam een dichter er toe, de verheerlijking van een geslacht uit te breiden tot den stam, waarover dat geslacht regeerde.

Een staaltje van dergelijke uitbreiding vinden wij in een 14de-eeuwsch dichtwerk over den Grimbergschen oorlog, een strijd tusschen de machtige heeren van Grimbergen en de hertogen van Brabant. De bedoeling van den dichter was natuurlijk: eene verheerlijking van het geslacht van Grimbergen. Doch in die verheerlijking krijgt ook de gansche adel en het gansche Brabantsche volk deel, zoodat wij reeds in den aanvang vernemen, dat „die van Brabant" gekomen zijn „uut dien van Troyen[2]." Langs dien, ook later niet zelden gevolgden, weg verhief men een gansch volk tot den adelstand.

Wij worden in onze overtuiging van de juistheid dezer voorstelling versterkt, wanneer wij er op letten, hoe in de oorspronkelijke ridderpoëzie de liefde tot het eigen land zich reeds openbaart. Toont de onbekende dichter der Chanson de Roland niet eene sterke liefde voor „dulce France"? Het zou geen wonder zijn, dat menig hoorder der Nederlandsche bewerking zich bewust is geworden van de liefde tot zijn geboorteland, waar hij ROELANT hoorde zeggen:

Dan wille God niet, dat ghesciet, Dat soete Vrankrike bi mi Sijn eere verliese, hets soe vri!

of waar hij dergelijke uitingen elders hoorde terugkeeren[3].

In geen, te onzent vertaalden of bewerkten, ridderroman echter vond ik de liefde tot een bepaald land en zijne inwoners zoo diep gevoeld, zoo uitvoerig in wezen en werking beschreven, als in den roman van Lancelot, in deze verzen:

Alsi ter zee quamen mettien, Begonste Lancelot dat lant besien, Daer hem in was menege ere Gedaen ende oec vele mere Dan oit daer vore was, sonder waen, Enegen riddere allene gedaen. Hem begonste lopen sere Die trane op sirie lire#, Ende hi versuchte doe sware Ende weende sere daernare. Alsi aldus hadde gewesen Ene wile, hi sprac na desen Stillekine, so dat dese word Nieman en verstont dan Bohort: „Ay soete lant ende godertire „Ende mergelijc# in alre manire, „Wel sittende ende blide mede, „Vol van alre geluckechede, „Daer min geest in blivet geellike# „Ende mine ziele dier gelike, „Gebenedijt moetstu talle stonde „Wesen van Jhesus Kerst monde, „Ende gebenediet soe sijn si „Dire in bliven selen na mi „Ende wonen selen in desen lande! „Sijn si mi vriende oft viande, „God mote hen pays geven „Ende met rasten# doen leven!" ... ... Dit waren sine worde die hi sprac, Alsi uten lande van Logres trac. Hi sach ten landewaerd nadien, Alse lange als hijt conde gesien[4].

Hoe modern reeds schijnt ons dit afscheid van een land dat ons lief geworden is: die tranen langs de wangen, die zuchten, die gefluisterde zegenwensch, dat staren naar de wijkende kust! Hoe modern reeds, al hooren wij hier slechts een flauw voorspel van dergelijke poëzie in lateren tijd, wanneer CHILDE HAROLD zijn „native shore" vaarwel zal zeggen.

Den samenhang nu tusschen ridderlijke romantiek en een kiem van nationaliteitsgevoel, dien wij in het Roelants-lied en den roman van Lancelot kunnen opmerken, vinden wij ook in de meeste bovengenoemde Dietsche dichtwerken en dichters. De Limborch en de Flandrijs zijn ridderromans; HEYN VAN AKEN, dichter van den Limborch, toont ook elders sympathie voor het ridderwezen; de Slag van Woeringen is half ridderroman half kroniek, de dichter van dat werk, JAN VAN HEELU, zal wel tot het gevolg van JAN I, hertog van Brabant, behoord hebben; de edelman LODEWIJK VAN VELTHEM zet wel MAERLANT'S Spieghel Historiael voort, doch is tevens de samensteller van de Lancelot-compilatie. De Vlaamsche Rijm-Kroniek, de Brabantsche Yeesten en MELIS STOKE'S Rijmkroniek van Holland zijn zuiver-historische werken; doch men vergete niet, dat deze werken ten deele strekken moesten om de aanzienlijke afkomst der over die landen regeerende vorstenhuizen te betoogen, en dat de adel zelf grootendeels aan de historie zijn recht van bestaan ontleende.

De dichter van den roman van Limborch, HEYN VAN AKEN, was vermoedelijk in Brussel geboren en tijdens zijn leven pastoor van Corbeke bij Leuven. Wij kennen drie werken van hem; twee vertaalde: Hughe van Tabarien en den roman van de Roos; een oorspronkelijk: den roman van Limborch. Het laatste is door hem waarschijnlijk geschreven tusschen 1291–1318; het middelste misschien omstreeks 1300 terwijl hij de bewerking van den Limborch eenigen tijd liet rusten; de dagteekening van het eerste is onzeker. De dichter moet vóór 1330 gestorven zijn; zeker niet zoo heel lang na de voleindiging van den Limborch[5]. In den aanvang van het Tiende Boek immers stelt hij zich aan zijn publiek voor als een oud man: hij is versleten, het vesperklokje gaat voor hem luiden, zijn eenig genoegen „leit in de scotele ende in den nap"; voor de minne deugt hij niet langer, erover praten is al wat hij kan. Hij moge dan pastoor geweest zijn, aan het slot van zijn Hughe van Tabaryen schreef hij:

Dit hevet ghedicht, te love ende theeren# Allen rudderen, Heyne van Haken[6].

Daaruit blijkt wel, dat hij met den adel op goeden voet stond of wenschte te staan. Het oorspronkelijk gedicht De l'Ordene de Chevalerie in 36 achtregelige strofen, bevat eene uiteenzetting van het ridderwezen en van de symbolische beteekenis der plechtigheden bij de ridderwijding. Evenzoo behelst de roman van de Roos, vooral in zijn eerste deel, eene uiteenzetting van het wezen der hoofsche liefde. Daarom is de tweede titel van dezen roman, dien wij in het werk zelf vinden: nl. Spieghel der minne, zooveel juister, omdat hij het wezen van het boek beter aanwijst. Naspeuren en uiteenzetten van het wezen der dingen—dat was de geest der burgerij, die misschien ook over een deel der edelen vaardig werd. Het kenschetst echter dit tijdvak van overgang, dat die geest zich hier richtte op de instelling van het ridderwezen en op den hartstocht die vooral door den ridderstand tot eene soort van eeredienst was verheven. Trouwens den ganschen opzet van den Roman de la Rose: een minnaar die eene roos (symbool der geliefde) wil machtig worden, maar daarin door zijne gevangenschap verhinderd wordt, vindt men reeds in den roman van Lancelot[7].

Doch er is in dit werk behalve den opzet nog meer gewichtigs, waarvan wij hier het een en ander moeten mededeelen.

Het oorspronkelijk gedicht dankt zijn ontstaan aan twee dichters: GUILLAUME DE LORRIS en JEAN DE MEUNG; het werk van den eerste dagteekent van omstreeks 1225–1230, en is omstreeks 1270 door den tweede voortgezet. Tusschen die beide dichters bestaat een groot verschil. GUILLAUME DE LORRIS, uit de school van CRESTIENS DE TROIES, is een elegant prediker der hoofsche liefde, een vereerder der vrouwen, een bevallig kiesch dichter, die voor edele heeren en hoofsche vrouwen schrijft—JEAN DE MEUNG is een geleerde met een scherp verstand, een open oog voor de werkelijkheid in al hare naaktheid, onbevangen, sceptisch, niet zelden cynisch, die de vrouwen minacht. GUILLAUME leert hoe men de vrouwen moet winnen, JEAN hoe men ze moet bedriegen. Ook JEAN is een begaafd dichter, maar zonder zelfbedwang of kieschheid. Geeft het eerste deel van den roman ons vooral eene „minnekonst"; in het tweede vinden wij de minne verbonden met allerlei anderslachtigs: wijsbegeerte, godgeleerdheid, natuurwetenschap, satire tegen de vrouwen, de geestelijke orden, de grooten, de koningen zoodat wij aan onzen MAERLANT gaan denken[8].

Van dien aard is het werk dat door HEYN VAN AKEN half bewerkt half vertaald is. Hij heeft vrij wat bekort, vrij wat weggelaten; bekort zijn de wijdloopige redeneeringen hier en daar, zoo ook eene beschrijving der kunstmiddelen van het vrouwelijk toilet, eene opsomming van voorschriften aangaande de wellevendheid. Weggelaten is de uitweiding waarin JEAN DE MEUNG zich verontschuldigt dat hij de vrouwen harde waarheden heeft moeten zeggen, de uitweiding over den strijd tusschen de Natuur en den Dood, vooral de 4000 verzen lange biecht der Natuur „de omni scibili", de mededeelingen over de kracht van het Medusa-hoofd, de uitval tegen de Dominicaner-orde[9]. Hier en daar vinden wij een eenigszins karakteristieke afwijking; zoo b.v. waar de bewerker spreekt van „al 't goet van Sassen", waar hij den Rijn in de plaats stelt van de Seine, of Poitou en Engeland in zijn gedicht brengt[10]. Doch overigens vertoonen zijne vrij goede en vloeiende verzen weinig dat het karakter van den bewerker of dat van zijn volk kenschetst.

Meer van hem zelven vinden wij in den Limborch, al kan dat werk slechts met aanzienlijke beperkingen oorspronkelijk worden genoemd. Dat tekort aan oorspronkelijkheid blijkt niet uit het telkens herhaald beroep op het Walsch. „Als ict in den Walsche las" en dergelijke uitdrukkingen dienden slechts om achtbaarheid aan zijn werk te geven of om hem aan een slot te helpen: „want dWalsch en seges mi nemmeer".

Er was hier een historische kern in de persoon van Hertog HENDRIK IV van Limburg die in 1227 keizer FREDERIK vergezelde op een tocht naar het Heilige Land. De dichter heeft dezen hertog echter verward met HENDRIK I die in 1206 te Constantinopel tot keizer werd gekroond en bovendien de geschiedenis zoodanig met sagen of eigen verdichtselen omhuld dat het geheel niet meer dan eene fabel kan geacht worden[11]. Hoofdzaak was voor den dichter de verheerlijking van het huis van Limburg door middel van een rijmwerk. Om dat rijmwerk te kunnen samenstellen, had hij stof noodig; die stof heeft hij uit zijne herinneringen aan vroegere werken samengebracht en op de gebruikelijke wijze verwerkt.

Zoo ontstond, niet uit het leven, maar uit boeken, dit doodgeboren kind van belezenheid en gunstbejag.

Menig dichter vóór hem had zijn werk vervaardigd ter eere eener jonkvrouw die hij liefhad, HEYN VAN AKEN blijft in dezen niet in gebreke. Doch hij weet zich niet te hoeden voor het gevaar, dat navolgers dreigt: hij tracht zijne voorgangers te evenaren, doch overschreeuwt hen. Hadden zij een enkelen keer gewag gemaakt van de schoone, ter wille van wie zij hun werk ondernamen, hij herhaalt zulke betuigingen door acht boeken heen[12]. Kwam zijne „joncfrouwe ongheveinst" misschien uit hetzelfde Walsch, waaruit hij zijn roman vertaalde? DIEDERIC VAN ASSENEDE had gezegd, dat de liefde slechts voor hoofsche lieden is weggelegd—HEYN VAN AKEN praat het hem na. Waar hij elders eene omschrijving der minne wil geven, bedient hij zich van een paar verzen uit MAERLANT'S Eerste Martijn [13].

Allerlei motieven, toestanden, namen in zijn werk zijn aan vroegere werken ontleend; namen als SIBILLE, MORANT, JONET, EVAX, FROMOND vinden wij terug in het verhaal van koningin Sibille, in den Lancelot en den Merlijn, in de Lorreinen, den Lapidarius van bisschop MARBODEUS van Rennes. De verhouding tusschen den gravenzoon ECHITES en de gewaande dienstmaagd MARGRIETE VAN LIMBORCH is geheel dezelfde als die tusschen den koningszoon FLORIS en BLANCEFLOER, de dochter der Spaansche edelvrouw, die kameniersdienst moet doen; ook de toorn der moeder over die verhouding, de list, aangewend om een eind te maken aan die liefde, de redding van het meisje door haren minnaar op het hachelijkst oogenblik, zijn in beide werken gelijk. Trouwens ook in den Lancelot vinden wij eene jonkvrouw „al naect in haer hemde gedaen" te midden eener menigte, die de „justitie" wil zien, totdat LANCELOT het meisje bevrijdt[14]. ECHITES werpt zijn vaders kok op het vuur, omdat deze niet doet wat hij gelast—iets dergelijks doet REINOUT in den roman der Vier Heemskinderen [15]. Het gevecht met den draak herinnert aan dat met den vogel grijp in de Lorreinen[16]. Het koningspel hier doet denken aan iets dergelijks in SEGHER'S Prieel van Troyen[17]. Van dien aard zou meer te noemen zijn, doch het is onnoodig.

Dat in een gedicht, bestemd voor een Limburgsch publiek, niet alleen Fransche, maar ook Duitsche dichtwerken op cijns gesteld werden, is licht verklaarbaar. Zoo vinden wij hier dan ook de namen van het zwaard Mimminc, van den smid WILANT, van den koenen held WEDEGE (WITTICH); eene herinnering aan de Nibelungen (de „drie meerwiven"), misschien ook aan TANNHÄUSER en zijn verblijf in den Venusberg[18].

HEYN VAN AKEN mocht al beweren, dat zijn held ECHITES ROELANT en OLIVIER overtrof en aan zijne reuzen ongeloofelijke afmetingen geven—zijn werk kreeg daardoor niets van het heroïeke of ideale, dat echte ridderpoëzie toch altijd eenigermate bezit. Een ridder, die uitgedaagd wordt tot een tweegevecht, vraagt uitstel, om in dien tijd schermen te leeren! Is dit bedoeld als een grap? Dan nog blijft die grap kenschetsend. MARGRIETE VAN LIMBORCH vergelijkt den jongen graaf ECHITES bij een ouden hond, en dat nog wel terwijl zij van minne spreken. Wanneer ECHITES in een tournooi de overige ridders voor zich uitdrijft, wordt HEYN VAN AKEN warm; een beeld ontstaat uit dien gloed: ECHITES is gelijk den stroom, die turven stroomafwaarts voert[19].

In de lange gebeden zijner ridders kon de samensteller van den Limborch andere romandichters wel navolgen, doch hij vermocht niet die te bezielen met de naïeve vroomheid die den Karel en Elegast zoo aantrekkelijk maakt. Maar in geleerdheid overtrof hij de meeste zijner voorgangers; de lauweren van JEAN DE MEUNG lieten hem blijkbaar geen rust. Hij kent VENUS, JUNO, PALLAS, de drie Parcen, CUPIDO met fakkel en speer; hij is ver in aardrijkskunde, hij weet van Narcissus, van Ulysses en Penelope, hij onthaalt ons op een staaltje van de allegorie waarmede de Roman van de Roos zoo vervuld is[20].

Ja, indien geleerdheid de waarde van poëzie verhoogde en andermans veeren zoo goed waren als eigene, dan zou HEYN VAN AKEN met zijn Limborg eer hebben ingelegd. Echter, niet zoozeer dat hij zijne stof van anderen ontleende, komt in zijn nadeel; doch dat hij die ontleende stof niet tot zijne eigene heeft weten te maken, dat zijn rijmwerk weinig of niets eigens vertoont.

Dat geldt ook van den Slag bij Woeringen.

De strijd tusschen JAN I VAN BRABANT en REINOUT VAN GELRE om het bezit van Limburg, in 1288 beslist door eene overwinning der Brabanders, werd omstreeks 1291 verheerlijkt door een rijmer die misschien JAN VAN HEELU heette en wel een van hertog JAN'S menestreelen kan zijn geweest[21].

Meer nog dan de Limborch was dit gedicht er op berekend, de roemzucht van den adel te streelen en te prikkelen. Voortdurend deelt de schrijver ons mede, dat hij gewag maakt van deze of gene ridders, opdat men „hare daden ewelike gedincken sal." Elders heet het: „zoo groote condicheit" (stoutheid) werd nooit gezien als voor Woeronc; meer dan eens verontschuldigt hij zich dat hij niet alle ridders bij name kan noemen; ook van dappere vijanden verzwijgt hij de namen niet. Geen wonder dat het aantal namen hier legio is en nog—zegt de auteur—verzwijg ik de namen van velen die even dapper in den strijd waren of nog dapperder dan de genoemden[22].

Wat HOMERUS niet kon: poëzie maken van een catalogus, kon ook deze schrijver niet. Wat HEYN VAN AKEN kon: slaafs overnemen van anderen, dat kon ook hij. Dat hij bij de samenstelling van zijn werk onder den invloed was zijner lectuur, blijkt o.a. in den aanvang van het Tweede Boek, waar hij zegt dat de daden der Maccabeën, van „Roelant ende sine gesellen", van WALEWEIN, PERCHEVAEL en ALEXANDER niet zoo grootsch en indrukwekkend zijn geweest als de daden in den slag bij Woeronc bedreven. De wijze waarop de schrijver van dit rijmwerk den aartsbisschop van Keulen doet optreden, herinnert hier en daar levendig aan het gedrag van bisschop TULPIJN in het Roelands-lied; op een andere plaats blijkt dat bisschop TULPIJN hem onder het schrijven inderdaad voor den geest stond[23]. Poëzie is in dit verhaal nergens te vinden, wel herhaalde uitingen waaruit blijkt dat de stof den rijmer overweldigde. Tevergeefs heeft hij getracht aan zijne verzen hier en daar door een vergelijking meer verheffing te geven[24].

Het verhaal van den Slag bij Woeringen, schreven wij hierboven, is half ridderroman half rijmkroniek. Die beide dichtsoorten vinden wij eveneens, doch onvermengd, in LODEWIJK VAN VELTHEM'S werk. VELTHEM zette MAERLANT'S Spiegel Historiael voort op verzoek eener aanzienlijke Antwerpsche edelvrouw, MARIA VAN BERLAER, en voor loon. Wij vinden in zijne kroniek de geschiedenis van Holland, Brabant, Vlaanderen, ook die van zijn eigen tijd, ten deele volgens hetgeen hij zelf gezien of van ooggetuigen vernomen had. Voor de kennis van de ontwikkeling onzer literatuur is dit geschiedwerk van geringe beteekenis. Slechts een paar maal, zooals b.v. in het verhaal van den Leuvenschen kampvechter en in dat van een mirakel dat te Velthem gebeurd zou zijn, vinden wij in de levendigheid en natuurlijken eenvoud van stijl iets dat naar literaire kunst zweemt. Een paar andere groene plekjes zijn die waar hij, den lof der Heilige Maagd zingend, verzen schrijft die voortvloeien met zekere natuurlijke bevalligheid[25].

Tien jaar later, in 1326 namelijk, voltooide VELTHEM, in MAERLANT'S voetspoor tredend, een ander werk: het boek van koning Artur, dat zich bij den Merlijn aansluit. Vertaling van een Fransch Livre du roi Artus, bevat het de verdere geschiedenis van ARTUR en MERLIJN en hoe de machtige toovenaar ten slotte, verstrikt in zijne liefde tot de fee VIVIANE, door haar met zijn eigen tooverkunsten gebannen wordt binnen een toovercirkel in het woud van Broceliande[26].

Het eenige dat opmerking verdient in deze vertaling, is de indruk dien MERLIJN'S geschiedenis op VELTHEM ten slotte heeft gemaakt; indruk dien hij weergeeft in deze regels:

Wat mach men daer meer af seegen dan? Negeen dinc, so help mi God, Dan dat hi was een fijn sot; Al heet hi vroet ende conde vele, Nochtan heeften een wijf bij horen spele Datsi hem toende menechfoude, Bracht in 't nette daer si woude.

Wat zou DIEDERIK VAN ASSENEDE wel gezegd hebben van zulk eene opvatting der liefde?

Over VELTHEM als compilator van de in den Lancelot vereenigde ridderromans spraken wij vroeger reeds. Zoolang wij de samengevoegde werken niet in hunnen oorspronkelijken vorm kunnen vergelijken met dien waarin zij hier voorkomen, kan over VELTHEM'S werk in dezen geen afdoend oordeel worden geveld. Doch zóóveel kunnen wij ook nu reeds zien: dat de onderscheidene verhalen zijn aaneengeschakeld zonder eenige kunst met een: „nu doet d' aventure verstaen," d' avonture seget hier ter steden" of dergelijk tusschenvoegsel. Ook dat de compilator weinig op den samenhang van zijn werk gelet schijnt te hebben, daar hij in het Derde Boek PERCHEVAL doet optreden, nadat deze in het Tweede Boek overleden was. Op een paar plaatsen blijkt, dat de „clerc" VELTHEM zich bezwaard gevoelde over het berijmen van „alle dese wereltlike daden", waarvoor hij God en MARIA om vergeving bidt[27]. Geen werk eindelijk is er in dezen tijd aan te wijzen, dat zoo krioelt van stoplappen als deze compilatie; in dat opzicht wordt VELTHEM misschien door niemand onder de Dietsche rijmers der middeleeuwen overtroffen.

Wat HEYN VAN AKEN voor de Limburgers had gedaan, werd in het eerste kwart der 14de eeuw door een onbekend auteur voor de Vlamingen verricht met de bewerking van den ridderroman Flandrijs. Indien men ten minste, wat mij hoogst waarschijnlijk voorkomt, dezen naam moet vertalen met Vlaming en dat werk als eene, zij het ook zwakke, uiting beschouwen van het Vlaamsch nationaliteitsgevoel[28]. Evenals de Limborch is ook de Flandrijs een gebrekkig samenstel van allerlei bestanddeelen, grootendeels ontleend aan vroegere ridderromans: Ferguut, Walewein, Moriaen, Torec, Historie van Troyen. Ook hier vinden wij bedreigde en verloste jonkvrouwen, den zoon van een gastheer gedood, gevechten met roofridders en reuzen enz. Het godsdienstig gevoel in den Flandrijs schijnt sterker dan het gevoel voor het ridderwezen. Een ridder, doormidden gehouwen „zooals men het een varken doet," brengt ons naar den slagerswinkel; de aanprijzing van het Christendom hier en daar en een lang gebed geven het werk iets stichtelijks, wat men niet kan zeggen van FLANDRIJS, die door het teeken des kruises een gebraden kapoen van de tafel doet opvliegen.

Van Vlaanderen is sprake in een rijmkroniek, die ongeveer ter zelfder tijd als de Flandrijs werd vervaardigd en hier slechts om dat nationale element even vermeld kan worden[29].

Gewichtiger is MELIS STOKE'S Rijmkroniek van Holland, aangevangen waarschijnlijk in het laatste twintigtal jaren der 13de eeuw, voortgezet en voltooid in het jaar 1305.

STOKE'S werk ontstond uit dezelfde beweegredenen als de andere in dit hoofdstuk behandelde werken, doch die beweegredenen zijn hier samengesteld op eigenaardige wijze. Verheerlijking van het regeerend gravenhuis was een dier beweegredenen. Vandaar dat het eerste deel zijner kroniek is opgedragen aan Floris V, het voltooide werk aan graaf Willem III, wiens „armen clerc" (secretaris) hij zich noemt. Vandaar dat hij aantoont en met nadruk verzekert, dat het Hollandsche gravenhuis „van edelen tronke begonde". Maar, in tegenstelling met JAN VAN HEELU, onthoudt hij er zich van, de roemzucht des adels te prikkelen, door hen bij name te noemen. Daar zien wij misschien weer het verschil tusschen „menestreelen" en „clercken". Hij verklaart openlijk, dat hij niet bij name wil noemen:

Die van den stride was de bloeme Of de quaetste of de beste

uit vrees dat men hem mocht beschuldigen van afgunst, van winzucht; uit vrees ook—het kenschetst den tijd—dat hij vervolgd en doodgeslagen zou worden[30]. Liefde voor zijn land dat hij verdedigt tegen de aanmatiging der Henegouwers, belangstelling in de geschiedenis van dat land en zijne bewoners behooren evenzeer tot zijne beweegredenen[31].

De beide eerste boeken en misschien een deel van het derde bevatten weinig meer dan eene vertaling van het Chronicum Egmundanum; het overige deel van het werk berust, naar het schijnt, hoofdzakelijk op mondelinge overlevering en op hetgeen hij zelf had bijgewoond. Van poëzie is ook bij STOKE weinig sprake, maar toch meer dan bij HEYN VAN AKEN of HEELU. Waar STOKE warm wordt, vergelijkt hij ten minste geene ridders bij turven. Eerbiedige bewondering voor SOPHIA, gravin van Holland, en voor JAN VAN BRABANT ontlokt hem verdienstelijke verzen als deze:

Haer herte was een grondeloos wael# Van miltheit ende van ontfarme, Van soeticheit op de Gods arme, Van wakene, van pinen in ghebede

en:

Ja! hoech man was hi, weet men wale, Beide in der daet ende in de tale[32].

Maar het beste brok van zijn werk is zeker het verhaal van FLORIS DE VIJFDE'S gevangenneming en dood. Daar hooren wij oprecht gevoel zich met naïeve warmte uiten in eenvoudig-zuivere taal. Treffend is b.v. de ontzetting van des graven „arme clerc" over het feit, dat men de hand heeft durven slaan aan een zoo hoog heer:

Deus, here God, wat hi dochte, De des eerst ghewaghen durste, Dat men also groot een vurste Soude vanghen of verslaen!

Ook zijne klachten en verwijten tot de samengezworenen:

Ay Herman! bi wat zaken Wilstu der quader name ontfaen? Was di niet ghenoech ghedaen? ... Ende du Gheraert, felle man, Droeghes oec sine cleder an, Du hads van kinde met hem ghewesen.

Zijn medelijden met den graaf die al te goed van vertrouwen, was:

Hi waende, hem sijn volc ghemene Ghetrouwe waren, groot ende clene. Ay lasi! hi ne mocht niet weten, Dat hi van binnen was beseten. ...

Zijne naïeve bewondering van de trouw, door FLORIS' jachthonden betoond aan het lijk van hunnen meester[33].

Deze en dergelijke verzen maken AMELIS STOKE niet tot een dichter van beteekenis, neen zeker! Maar zij vermogen toch in den nacht der vergetelheid een flauw lichtglansje te verbreiden om den naam van den eersten Hollander die zich met bewustheid Hollander heeft gevoeld, den eersten ook die in de geschiedenis onzer letterkunde den naam van Holland heeft doen opklinken.

Hollander gevoelde STOKE zich, doch vooral Hollander die min of meer vijandig gezind was jegens de bewoners van andere graafschappen of hertogdommen in het Dietsche land. Hoe stelt hij zijn volk reeds tegenover het Vlaamsche volk, waar hij beweert dat de Vlamingen, anders dan de Hollanders, nooit hun verlies willen erkennen:

Verliesen wi, wi gheliën# wale; Die Vlaminc hevet ander tale: Verliest hi, hi ne liëts# niet ... ... Het is der Hollanders maniere: Verliesen si drie manne ofte viere, Si seggen liever meer dan min— Die Vlaminc messaect# int beghin[34].

Zijn afkeer van de Vlamingen is zeker niet verminderd door hun inval in Holland die eerst bij het Manpad gestuit werd.

Niet veel vriendelijker is STOKE gezind jegens de Friezen en Saksen, voor hem één volk (immers „die Nederzassen heten nu Vriesen"). In den aanvang zijner Kroniek spreekt hij minachtend over het „onbeschaamde Friesche volk dat niets van historie weet"[35]. STOKE'S tijdgenoot, MAERLANT, denkt evenzoo over de „wilde Saksen" en „ruwe Friezen"[36]. Een eeuw later zal de Hollander WILLEM VAN HILLEGAERSBERCH nog in denzelfden geest spreken[37]. En hoeveel wrok en minachting openbaren zich in deze woorden van den „clerc uten lagen landen" waar hij in zijne Kroniek gewaagt van de Friezen bij het lijk van den gesneuvelden Roomsch-Koning WILLEM II van Holland: „dese Vriesche honden en wisten niet dathet coninc WILLEM die edel man was ... ende liepen over hoop daeromme staen als beesten."

Maar hoe geminacht ook door de Hollanders, de Friezen verdedigden hun vrij land daarom niet minder krachtig tegen elken indringer. Telkens doen de Hollandsche graven pogingen zich van Friesland meester te maken, doch gewoonlijk trekken zij aan het kortste eind. WILLEM IV sneuvelt met de bloem van zijn edelen bij Stavoren. Een halve eeuw later komt Graaf ALBRECHT die nederlaag wreken: bij Schoterzijl worden de Friezen overwonnen. Zonder genade woedt het gevecht, geen losprijs wordt geboden, geen lijfsbehoud gegeven: alles wat den Hollanders in handen valt, wordt meedoogenloos over de kling gejaagd; in het heetst van den strijd valt ook de dappere Friesche aanvoerder, de vermaarde edelman JUWINGA, die, als koning SAUL weleer, een hoofd boven de anderen uitstak[38].

Toch was de uitslag van dien tocht gering; de Friezen werden niet tot gehoorzaamheid gebracht. Zij bleven naijverig op hunne zelfstandigheid en ongezind vreemde machthebbers van welken aard ook te erkennen. Getuigenis daarvan gaven reeds vroeger (1327) die parochianen van Bolsward, die weigerden een hun uit Utrecht gezonden rector der Kerk te ontvangen en te erkennen, omdat hij geen Fries was[39].

Eene verdeeldheid als die tusschen Brabanders en Gelderschen, Vlamingen en Hollanders, Hollanders en Friezen zag men ook elders in deze „lage landen". Het meervoud in dezen bekenden naam verdient aandacht, want inderdaad bestond er nog niet één land dat Nederland heette. In naam bestond het wel. In een allegorisch gedicht uit de tweede helft der 14de eeuw wordt gezegd, dat de knapen van zekeren HER ERENTRIJC waren

... al van eenen gheslachte Gheboren al ut Nederlant.

Ook als strijdleus vinden wij dien naam daar gebezigd:

Daer mochtmen die tyene horen Lude roepen: „Nederlant!"[40]

Doch het was slechts een naam. Landseenheid berustend op volkseenheid, lag nog ver af, als een kust die men over de wateren ziet blauwen. Maar toch niet zóó ver, of men kon er een paar vooruitstekende punten van onderscheiden: wordende eenheid van taal en wordende betrekking tusschen volk en landsheer.

De verdeeldheid tusschen de onderscheidene volksdeelen hier te lande spiegelde zich af in het verschil van tongvallen of „tongen", zooals men toen zeide. Men voelde zich Vlaming, Brabander, Hollander, Zeeuw; een enkele besefte ook dat er verschil was tusschen de talen in die onderscheidene deelen des lands gesproken. In zijn Leven van Sint Franciscus zegt MAERLANT:

Men moet om de rime souken Misselike# tonghe in bouken: Duuts, Brabants, Vlaemsch, Zeeus[41].

Met Duuts zal hier wel Hollandsch bedoeld zijn in den eigenlijken zin des woords.

In den Spieghel Historiael lezen wij:

Int ander jaer dat Karel de jonge, Die grouf# hiet in somege tonge. ...

Echter, indien MAERLANT het verschil van tongvallen besefte, hij was er zich tevens van bewust, dat er tegenover of boven die tongvallen een algemeen Dietsch bestond. In zijn Naturen Bloeme stelt hij op meer dan een plaats het Vlaamsch of „ons Dietsch" tegenover het Dietsch[42]. Een tijdgenoot van RUUSBROEC, Heer GERAERT, prior van een Karthuizer-klooster spreekt van „brabantsch dietsch" en zelfs van „brusselsch dietsch" in deze opmerkelijke woorden: „Oec is te merken dat dese boeken (van RUUSBROEC) ghemaect sijn in onvermingheden bruesselschen dietsche, soe datter luttel latijnscher ofte walscer woerden ofte van enighen anderen tale in sijn ghesaeit. Ende oec is dat selve brueselsche dietsche volcomenre hier in gheset dant daer die lieden ghemeinlic spreken, in dien dat si dicwile in hare tale vernieuten ofte minderen haer pronominael artikelen bi desen exempelen: Als si souden seggen dat ierste, dat anderde, dat derde, dat vierde, soe laten si ghemeinlic after die twie letteren van dien artikele dat, ende segghen: dierste, dandere, derde, tfierde, ende des ghelijcs in noch anderen silleben ende woerden"[43]. Opmerkelijk noemde ik deze woorden, omdat men er tevens uit ziet, dat men eenig verschil ging waarnemen tusschen de gesproken en de geschreven taal.

MAERLANT en de prior GHERAERT waren niet de eenigen die de eenheid van het Dietsch beseften, al of niet in tegenstelling met het Walsch. JAN VAN HEELU spreekt van:

Alle die yeesten# die nu sijn In dietsche, in walsche, in latijn[44].

In BOENDALE'S rijmwerk Van den derden Edewaert lezen wij:

Want tkerstenheit es gedeelt in tween: Die Walsche tongen die es een, Dandre die Dietsche al geheel[45].

En er zweeft reeds een adem van volksgevoel en volkseenheid door deze regels van BOENDALE over den zeeslag bij Sluis (1340):

Van deser hoger victoriën Die eeuwig blijft in memoriën, Werden blide ten selven male Alle die spreken Dietsche tale[46].

Naarmate er meer letterkundige werken van beteekenis in het Dietsch geschreven werden, rees die taal in de achting dergenen die haar spraken. Een blijk van die achting voor de taal zien wij in het feit dat JAN VAN HEELU zijne rijmkroniek zond aan MARGRIETE VAN ENGELAND, verloofd met den zoon van Hertog JAN VAN BRABANT, opdat zij er „dietsch in leeren" mocht. Langzamerhand ontwikkelde zich dit gevoel van zelfstandigheid, zich openbarend in eerbied voor de moedertaal. Eerst nadat het, vooral langs den weg der literaire kunst, bij de individuën zich had ontwikkeld, kon het zóó krachtig worden, dat Overheid en Regeering volgden waar de onderdanen waren voorgegaan. Het oudste ons bekende charter in de landstaal dagteekent van 1249 en is opgesteld door de schepenen van Bochoute (tusschen Gent en Oudenaarde). Daarna komen er tal van charters en keuren in de landstaal in Vlaanderen, Brabant, Holland.

De Hollandsche graven zijn de eersten die in hunne staatsstukken het Latijn door het Dietsch vervangen. Hun voorbeeld wordt langzamerhand door de andere landsheeren gevolgd, al kunnen de graven van Vlaanderen in de 14de eeuw en later hunne voorliefde voor het Fransch niet geheel opgeven. Gelderland komt achteraan; het Latijn handhaaft zich daar nog in de staatsstukken der 14de eeuw, maar wordt toch ook reeds in die eeuw door het Dietsch overvleugeld[47]. Ook in de rechtsbediening zien wij dat streven naar eerbiediging der moedertaal.

Paus ALEXANDER IV stond den burgers van Gent hun verzoek toe, dat zij niet gedwongen zouden worden recht te gaan zoeken bij de geestelijke rechtbanken van Doornik of, in tweede instantie, te Reims, omdat dan tot hen gesproken zou worden in een taal die zij niet verstonden[48]. In 1290 werd bepaald, dat in Vlaanderen alle burgerlijke rechtsgedingen in het Vlaamsch zouden behandeld worden[49]. Die maatregel was zeker niet naar den zin van den Franschen koning FILIPS DE SCHOONE, die omstreeks dienzelfden tijd het gerechtshof te Gent had gedwongen, een door hem gezonden prevôt toe te laten. Telkens, wanneer die koninklijke prevôt aanwezig was, moest er Fransch gesproken worden[50].

Op heel wat lager toon zong zijn opvolger KAREL VI, die in 1385 in eene vredes-onderhandeling voor 150 Gentenaren een geleide-brief in het Vlaamsch deed opstellen[51].

Maar tusschen 1290 en 1385 liggen dan ook de Sporenslag en de leus: „Schild ende Vriend."

Daar klonk voor het eerst de stem van den Vlaamschen Leeuw!

Toen de Franschen in 1301 Vlaanderen binnenrukten, scheen de nationale zaak geene verdedigers meer te hebben; de adel en de rijke burgers verwelkomden de indringers, maar de gemeenten waakten. In Kortrijks velden werd het Vlaamsche volk zich voor het eerst van zijne kracht bewust; daar werden hun zelfgevoel en hun volksgevoel verhoogd, toen zij in den strijd voor vrijheid en voor recht, onder eigen leiders, eene roemrijke overwinning behaalden op een buitenlandschen vijand, die hun volksbestaan bedreigde.

Doch al was die vijand overwonnen, hij was niet machteloos gemaakt. De gansche 14de eeuw door moet Vlaanderen zijne onafhankelijkheid tegenover Frankrijk blijven handhaven; het is daarin geslaagd, maar ten koste van de Waalsche deelen des lands. Voortaan is Vlaanderen, dat vroeger tweetalig was, een zuiver Dietsch land. Voortaan zijn de Nederlanden onafhankelijk van Frankrijk, zooals zij het inderdaad reeds van Duitschland waren. Toen de graven van Henegouwen ook het graafschap Holland verwierven, werd het Dietsche element in de Zuidelijke Nederlanden versterkt en een eerste, nog zwakke, band geknoopt tusschen Noord en Zuid.

De graven van Vlaanderen hadden niet zelden gemeene zaak gemaakt met de gemeenten. Deze begrepen niet, dat het den graaf slechts te doen was om de patriciërs te kortwieken; doch toen de patriciërs steun zochten bij Frankrijk, ontwaakte onder de gemeentenaren het nationaliteitsgevoel en verdedigden zij hun eigen onafhankelijkheid en die van hun graaf tevens. Die gelijkheid van belangen versterkte den band tusschen volk en landsheer[52]. Iets dergelijks was vroeger gezien in Holland. Graaf FLORIS V, „der keerlen god", lag overhoop met den adel. Toen eenige samengezworen edelen den graaf hadden opgelicht en gevangen gezet, ontstond er eene algemeene verbijstering in het land. Geen der edelen snelde toe om den graaf te bevrijden. Maar in dreigende drommen komt het volk opzetten: Kennemers, Friezen, Waterlanders, „tghemene diet" van Noord-Holland, de poorters uit Zuid-Holland—alles trekt naar het kasteel aan de Vecht

Ende segghen, dat si verliesen Willen beide lijf ende have, Of si wreken haren grave[53].

Den moord op den graaf hebben zij niet kunnen verhinderen, maar met des te meer liefde hebben zij zijne nagedachtenis in eere gehouden. Dat bleek, toen acht jaar later de Vlamingen Holland binnendrongen, overstroomden, aan zich onderwierpen. Slechts achter de muren van een drietal steden: Zierikzee, Dordrecht, Haarlem, werd nog tegenweer geboden; het scheen gedaan met Hollands onafhankelijkheid. Maar hoe herleefde de moed des volks, toen WITTE VAN HAEMSTEDE, onechte zoon van FLORIS V, te Zandvoort geland, op den Blinkert de banier van Holland liet wapperen en de poorters uit Haarlem en van elders toestroomden om hem te verwelkomen. In hem immers zagen zij den zoon van FLORIS en hij verzuimde dan ook niet partij te trekken van zijne afkomst. MELIS STOKE heeft ons de heugenis bewaard van dat tooneeltje op den Blinkert, van die ontmoeting, ook van dat woord en weerwoord:

Wie sidi dan? Ic hete Witte Ende was 's graven Florens kint, Ende her Willem heeft mi ghesint Alhier van Zirixe U te troostene.

Op dien Zondag in de Zandvoortsche duinen, in de schaduw der banier met den rooden leeuw, heeft een der kiemen van nationaliteitsgevoel zich in Holland ontsloten, heeft de betrekking tusschen volk en landsheer iets in hechtheid gewonnen. Zoolang vreemde landsheeren hier regeerden, kon die gehechtheid bezwaarlijk sterk worden. Voor een vorst, hier te lande geboren, zooals KAREL V, kon men reeds iets meer gevoelen, ook al was hij uit het Oostenrijksch stamhuis.

Maar zoover zijn wij nog lang niet. Wij moeten vooreerst trachten, ons ten minste eenigermate eene voorstelling te vormen van sommige toestanden hier te lande, zooals zij zich aan ons oog vertoonen in het nieuwe tijdvak dat ingeluid is door de geboorteklok van het nationaliteitsgevoel.


AANTEEKENINGEN

[Voetnoot 1: A.w. I, 1081-'97. De overeenkomstige plaats in de Alexandreïs, I, 365 seqq. luidt:

O patriae natalis amor, sic allicis omnes O quantum dulcoris habes! fugitiva per altum Classis dum patriae raptim furatur alumnos, Sponte licet properent Persarum invadere fines, Nec trahit invitos ad praedae praemia ductor, Sola tamen revocat patriae dulcedo volentes, Nec sinit a patria divelli mentis acumen, Sed dulces oculos animumque retorquet ad Argos, Donec ab intuitu longe decrescere visus Europae defecit apex portusque recessit.]

[Voetnoot 2: I, vs. 59–62.]

[Voetnoot 3: Vgl. de uitgaaf in mijne Mnl. Ep. Fragmenten, p. 57 vlgg., vs. 103–4, 110–112, 267–9, 316–7, 340, 547–550; bovendien hebben wij slechts een deel der vertaling over.]

[Voetnoot 4: A.w. IV, 7325 vlgg.]

[Voetnoot 5: Over dat alles is uitvoerig gehandeld door JONCKBLOET in zijne Geschiedenis, II, 218 vgg.; TE WINKEL in zijne Geschiedenis, bl. 218–229; voorts door VAN DEN BERGH en VERWIJS in hunne inleidingen. Ten opzichte der dateering van den roman van de Roos deel ik TE WINKEL'S zienswijze. Was de roman van Olivier van Spaengen (Limb., III, 800–807) misschien ook door HEYN VAN AKEN gedicht?]

[Voetnoot 6: KAUSLER, Denkmäler, III, 93.]

[Voetnoot 7: A.w. vs. 23394–23553.]

[Voetnoot 8: Vgl. over den Roman de la Rose, PETIT DE JULEVILLE a.w. II, 105–161.]

[Voetnoot 9: Vgl. de Inleiding van VERWIJS, XVI vlgg.]

[Voetnoot 10: Vgl. vs. 2992 (voor: „por nule riens vivant"); 4916; 7044 („mainte terre sauvage"). Paep Jans lant in vs. 1013–4, waar in het Fransch: „trestous li ors de Romme".]

[Voetnoot 11: Vgl. VAN DEN BERGH'S Inleiding, IV.]

[Voetnoot 12: Vgl. den aanvang van boek II-IX.]

[Voetnoot 13: Vgl. Limb., VII, 1683–5 met Flor. en Blanc., Proloog, vs. 1–12, 65–75; Limb., XI, 642–5 met Eerste Martijn, vs. 430–1.]

[Voetnoot 14: Limb., I, 1316 vlgg.; het tooneel der „justicie" alleen in de 2e bewerking van Flor. en Blanc. (het Fransche gedicht nl.), vs. 359–902. Lanc., I, vs. 19208 vlgg.]

[Voetnoot 15: Limb., IV, 248–250 te verg. met De Vier Heemsk. (ed. MATTHES), p. 26.]

[Voetnoot 16: Limb., X, 1013 vlgg. te verg. met Lorr. in Mnl. Ep. Fragm., bl. 132–3.]

[Voetnoot 17: Limb., XI, 67 vlgg. te verg. met BLOMMAERT, Oudvl. Ged., I, 6 vlgg.]

[Voetnoot 18: Limb., IV, 1057-'69; 1298 vlgg.; III, 1159 vlgg. (1374–6).]

[Voetnoot 19: Limb., V, 374; VIII, 149 (een reus van 30 voet lang en 10 voet breed); III, 1009; IV, 328; IV, 546–7; zie ook nog VIII, 574–5.]

[Voetnoot 20: Limb., III, 1248 vlgg.; V, 2105 vlgg.; VI, 59; VIII, 822 vlgg.; X, 279 vlgg.]

[Voetnoot 21: Vgl. de uitgave van WILLEMS, Introd., VIII. Misschien was de berijmer ooggetuige. (Introd., VII; vgl. echter vs. 8221).]

[Voetnoot 22: Vgl. vs. 3372–3; 4084–5; 4178 vlgg.; 4640 vlgg., 4746, 5627, 7808 vlgg., 8184, 8346 vlgg., 8410–12, 8537 vlgg. en tal van andere plaatsen.]

[Voetnoot 23: Vgl. Tweede Boek vs. 1 vlgg.; 5786 vlgg., 5851 (een paard dat „Baiaert ghenoot" was), 8559 vlgg.; 4271 vlgg., 6025–8.]

[Voetnoot 24: Ik heb het oog op de dozijnen van uitingen gelijk die welke men vindt o.a. in vs. 2679, 2954, 3102, 3155, 3418, 7652 vlgg., 8073 vlgg. Vergelijkingen in vs. 1037, 1044, 3253, 3944, 5185, 5651.]

[Voetnoot 25: Uitvoerig en nauwkeurig is over VELTHEM'S kroniek gehandeld door Dr. TE WINKEL in zijne Geschiedenis der Ned. Lett., bl. 355–367. De bovengenoemde verhalen vindt men: Sp. Hist., V, 1, 28–30, en VI, 4. Over de H. Maagd VI, 32 en VIII, 34.]

[Voetnoot 26: Vgl. TE WINKEL a.w. bl. 170–171.]

[Voetnoot 27: Vgl. het slot van den proloog van Boek IV en het slot van dat Boek.]

[Voetnoot 28: Ik volg hier de uitgave en de inleiding van FRANCK.]

[Voetnoot 29: Vgl. TE WINKEL'S Gesch. der Ned. Lett., bl. 381–3. Het eerste deel schijnt in het laatst der 13e of den aanvang der 14e eeuw opgesteld.]

[Voetnoot 30: Vgl. Ed. BRILL, Boek X, 40–151 in verband met eene plaats uit Boek IV. (I, p. 224): „God moet mi sijnre hulpen jonnen" enz.]

[Voetnoot 31: III, 1473-'78; Opdracht van Boek I.]

[Voetnoot 32: II, 644-'7; IV, 263 enz.]

[Voetnoot 33: Boek IV, vs. 1086 vlgg. en V, 96 vlgg.]

[Voetnoot 34: In twee der drie hss. van STOKE'S Kroniek lezen wij deze verzen in plaats van VIII, 791–2.]

[Voetnoot 35: I, 76, 531.]

[Voetnoot 36: Eerste Martijn, vs. 109–110, 665; Sp. Hist., III, 8, c. 93, 185.]

[Voetnoot 37: Gedichten, bl. 3, 180; 125, 174.]

[Voetnoot 38: Oorlogen van Hertog Albrecht van Beieren met de Friezen door E. VERWIJS. (Utrecht. 1869). CXLVIII.]

[Voetnoot 39: Registers en Rekeningen van het bisdom Utrecht door Mr. S. MULLER FZ., I, 165.]

[Voetnoot 40: Dietsche Warande, IX, 147, 150. De naam Nederland in de vertaling van het Nibelungenlied (II, vs. 11) heeft hier geen bewijskracht, daar hij ook reeds in het origineel voorkomt.]

[Voetnoot 41: Vs. 131-'3.]

[Voetnoot 42: Inl. XXXVI-XXXVII.]

[Voetnoot 43: W.L. DE VREESE, Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec, bl. 10, 19.]

[Voetnoot 44: Vs. 3175–6.]

[Voetnoot 45: Vs. 1585–7.]

[Voetnoot 46: Ik dank de aanwijzing van deze plaats aan mijn vriend, Prof. PAUL FRÉDÉRICQ te Gent.]

[Voetnoot 47: Ik deed hier mijn voordeel met de opsomming, door Dr. TE WINKEL gegeven in zijne Geschiedenis der Ned. Lett., bl. 541–544.

Vergeten is daar het, voor de geschiedenis onzer taal zoo merkwaardig, reglement voor de scheepvaart en de heffing der tollen op het Zwin, afgedrukt in Bijdragen tot de Oudheidkunde en geschiedenis inzonderheid van Zeeuwsch Vlaanderen, V, 1 vlgg.

Opmerkelijk is ook, dat de oudste Cameraars-rekening in het Dietsch eerst van 1361 dagteekent, terwijl er reeds eene Dordrechtsche stadsrekening in de moedertaal is van 1284-'85. Ook hier zien wij het Oosten des lands achteraankomen.]

[Voetnoot 48: WARNKÖNIG, Hist. de la Flandre, III, 171.]

[Voetnoot 49: Belg. Museum, II, 387.]

[Voetnoot 50: WARNKÖNIG a.w.]

[Voetnoot 51: Belg. Mus., II, 388–9.]

[Voetnoot 52: Vgl. VANDERKINDERE, Siècle des Artevelde, p. 31; PIRENNE a.w. I, 104; II, 7; I, 408 vlgg.]

[Voetnoot 53: Vgl. het artikel van POLS over Graaf JAN I in: Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudh. en STOKE V, 222-'30.]


BOEK II.

STANDENPOËZIE. DE STEM DER GEMEENTEN.

STANDENPOËZIE. DE STEM DER GEMEENTEN.

INLEIDING.

De drie stemmen die wij in het Eerste Boek hoorden: eerst achtereenvolgend, toen in de lyriek vereenigd en daarna in MAERLANT'S werk versmolten, vallen ook in het Tweede Boek te onderscheiden; doch in andere orde en verhouding.

De Stem der Gemeenten krijgt den boventoon en behoudt dien. Handel, nijverheid, landbouw, de maatschappelijke toestanden hebben zich ontwikkeld en die ontwikkeling is vooral ten goede gekomen aan de gemeenten, is zichtbaar vooral in de door hen gestichte steden.

De adel is er nog en zet het oude leven gedeeltelijk voort, den oorlog afwisselend met feesten, tournooien, jacht en galanten omgang. Vooral de Geldersche adel onderscheidt zich in dit opzicht. WILLEM VAN GULIK, hertog van Gelderland, wordt door FROISSARD telkens met lof vermeld. Hij doet, evenals vóór hem graaf WILLEM IV van Holland, een krijgstocht tegen de ongeloovigen in het Oosten van Duitschland, wordt gevangen gehouden op een slot in Pommeren, doet een inval in Brabant, voert een bloedigen strijd om Grave en wordt eerst door een Fransch leger tot staan gebracht. Maar de uitvinding der vuurwapenen en de instelling van huurtroepen bedreigen den adel in zijn bestaan[1]. Feestvieren kunnen zij nog wel; de hoogsten gaan hun daarin voor. De graven van Holland komen niet zelden in de hoog-adellijke en rijke abdij van Rijnsburg, hetzij met een sleep van baronnen, hetzij met klein „gezinde" om er te ontbijten of het noenmaal te houden. Aan spijs en drank behoefde het niet te ontbreken: soms werden 18 kapoenen en een aam rijnwijn vooruitgezonden. Daarna ging men „haar met haar en veer met veer" jagen in den Haarlemmerhout en 's avonds dansen met de edele jonkvrouwen[2]. In den Haarlemmerhout kon men ook wel eens een ander machtig edelman vinden, graaf JAN VAN BLOIS, ter jacht met de gravinne van Holland. Ook in Brabant kon men hem vinden aan het „jagen en vliegen" met een groot aantal edelen en edelvrouwen of aan een grooten avondmaaltijd in het Katrijnen-klooster te Utrecht, waar meer dan honderd edele gasten aanzaten[3].

Een edelman die in botsing kwam met de steden kreeg soms een gevoelige les: ZWEDER VAN VOORST ondervond het in zijn strijd tegen de steden van het Oversticht en hun heer den Bisschop, al zat hij ook achter muren die tachtig voet hoog en twaalf voet dik waren. Het sterke kasteel Gaesbeek in Brabant, toebehoorend aan Heer ZWEDER VAN ABCOUDE, werd door de Brabantsche en Luiksche burgerijen ingenomen en geslecht[4].

Zijne verwoeste kasteelen kon de adel wel opbouwen, niet zijne verloren idealen herwinnen. En vooral daardoor, meer dan door vuurwapenen en huurtroepen, is de adel gedaald van het vroegere standpunt. JAN BOENDALE, de schrandere schepenklerk van Antwerpen, zag het wel, toen hij in zijn Lekenspieghel zeide: „vroeger, toen de edelen ouder gewoonte nog buiten woonden en onderling huwelijken sloten, hielden zij den adel hoog en waren edelen met eere; doch sedert zij om der wille van het geld naar de steden zijn getrokken, heeft hebzucht de schuldelooze edelheid onder de voet geworpen. Zal zij ooit weer opstaan? Vroeger was het edele wapenspel in zwang en gang, hetzij in het Heilige Land, hetzij in de grenslanden—nu heeft het afgedaan: schatten, weelde, gemak, dat is wat de adel begeert. Het edele, ingetogen leven wordt in den lande niet meer gezien[5]."

Anders dan met den adel stond het met de geestelijkheid. Ja, ook daar zag men ten deele de toestanden van vroeger. Te Rijnsburg kwamen niet alleen de Hollandsche graven, maar ook de abten van Egmond, die er met hun gevolg eenige dagen „joleuslyck" werden onthaald. Strijdbare geestelijken vinden wij ook nu: in dien bisschop van Luik, ADOLF VAN DER MARCK, die, omzwermd van pijlen en steenen, zijne troepen leidt tot een stormaanval op sterke burchten; in dien geestelijke uit het Groningsche klooster Aduard, die, gereed de mis op te dragen, bij een aanval op het klooster zijn priesterkleed afwerpt, naar buiten stormt en in den strijd sneuvelt[6].

Doch naast of liever tegenover zulke geestelijken stonden andere, die, zonder zich met de wereld in te laten meer dan noodig was, eenvoudig hun plicht deden, of, de wegen der mystiek volgend, ingekeerd tot zich zelven, de diepten der eigen ziel trachtten te peilen en te verkennen.

Het zelfgevoel der burgerijen, dat zich zoo krachtig deed gelden tegenover den adel, verloochent zich ook niet tegenover de geestelijken. Niemand heeft dat deel van het aangroeiend zelfgevoel beter vertolkt dan diezelfde BOENDALE, dien wij zoo even over den adel hoorden spreken. In zijne Teestye# durft hij zeggen:

Du leec man en ontsie di niet, Dat paepscap en es sekerre# niet Hemelrijx dan du bes: Die best leeft, best es. Al predect tpaepscap Gods woert, Ende haer theologie bringt voert, Ende du sits daer voer hare voete, Du best lichte also soete Ende also weert voer d' anscijn Ons Heren Als si sijn die di leren; Want clergye sonder goet leven En can ghene salecheyt gheven. Hets beter een doghet allene Dan alle phylosophye ghemene#. Al eest oec dat si di biechten Ende dine ziele verlichten Ende van dinen sonden ontladen daer, Du best lichte also claer Oft claerre# voer Gode dan hi, Die daer absolveert di[7].

En hierbij laat deze wakkere „scepenclerc" het niet. Een volgend hoofdstuk brengt: „van den papen noch meer". Kwam Gods Zoon nu op aarde en dorst hij den priesters de waarheid zeggen, hunne gebreken onder het oog brengen, het volk tot zich en van hen af trekken—zij zouden „te zamen raad tegen hem houden, hoe zij hem dooden mochten", gelijk de Farizeën weleer. Zij verkoopen het volk aflaat van zonden; zelf koopen zij dien niet, al hebben zij hem evenzeer noodig. In het sermoen zoekt men hen te vergeefs, al zou het voor hen evenveel vrucht dragen als voor de leeken. BOENDALE zegt later, dat hij der papen vriend is

Maer dat si mesdoen, dats mi leet;

hij zal in die uitspraak zeker oprecht zijn geweest, doch van zulke vrienden was de meerderheid der priesters niet gediend. Al te welig schoot hier het zaad op, met volle hand gestrooid door „JACOB, die dichter hoghe", wiens beeld zijn navolger hier blijkbaar voor den geest stond. En het zou nog erger worden voor de priesters, geloofde BOENDALE. Uit oude profetieën had hij vernomen:

Dat men noch zal die papen jaghen Ende die Kerke doghen# sal, Ende bider papen ghebreke al, ... ... Maer en sal niet dueren langhe Si en selen te payse comen weder Ende haer ghierecheit# legghen neder Ende andre onnutte seden Ende hem bat hoeden dan si deden Ende men sal hem meer eeren doen Dan noyt te voren was gheploen#.

Hoe zullen in latere dagen Hervorming en Tegenhervorming, en ook de geschiedenis van onzen tijd, deze profetieën op ongedachte wijze vervullen! Dat heeft BOENDALE niet kunnen voorzien, doch de fakkel der waarheid, hem door MAERLANT'S hand toegereikt, heeft hij op zijne beurt overgegeven aan wie na hem kwamen.

Oefende de geestelijkheid aldus door doen en laten invloed op de ontwikkeling der geestelijke zelfstandigheid van deze volken, ook de adel, al geraakte hij in de minderheid, deed zijn invloed op de gemeenten gelden. Doch deze invloed was van anderen aard. Het beginsel der navolging dat zich ook in het maatschappelijk leven zoo krachtig openbaart, had langzamerhand uit de bovenste lagen der gemeentenaren een patriciaat gevormd, verwant met den adel, naar den bloede door huwelijken, naar den geest, door leefwijze en levensopvatting. Dat waren de oude geslachten der vermogende kooplieden en grondbezitters, de stedelijke aristocratieën, die nog in het laatst der 13de eeuw de leiders of meesters der gemeenten waren. Zij zochten den adel te evenaren in uiterlijken glans, in vertoon van pracht en praal, in beschaving en fijnheid van vormen. Zij streefden naar hetgeen de adel nooit had kunnen bereiken: heerschende stand te zijn. Een tijd lang gelukte hun dat, doch reeds de eerste helft der 14de eeuw bracht een omkeer in hun toestand. De handwerkslieden, in Noord en Zuid vereenigd tot gilden die al machtiger werden, stelden zich onder hunne Dekens tegenover de „geslachten" en eischten deel aan de regeering van stad en land. Overal zien wij deze democratische woeling en strijd der partijen. Doch de zege blijft aan de gilden. JACOB VAN ARTEVELDE bezorgt hun in Gent de overwinning; ook elders in Zuid-Nederland en in het Noorden, in steden als Dordt, Leiden, Utrecht, Zwolle zien wij deze verplaatsing van het overwicht[8]. Eene nieuwe laag der bevolking komt op ruimer schaal dan vroeger deelnemen aan en invloed oefenen op het volksleven in al zijne uitingen.

Ook onder de lagere standen ontwaken het zelfgevoel en de begeerte om hoogerop te komen:

Die huusman# volcht den heren naer, Om schout te wesen ofte baeliu,

zegt WlLLEM VAN HlLLEGAERTSBERCH[9].

In een stuk van een onbekend dichter uit dezen tijd zien wij, hoe de titelzucht ook toen reeds de burgerij had bevangen.

De neiging tot een titel, door MAERLANT in zijn Alexander terloops gehekeld bij de meisjes uit het volk, is blijkbaar zoo sterk geworden dat een ander dichter er een gansch gedicht aan wijdt, getiteld Van dat die liede sijn gherne geheten joncfrou. Wij lezen daar o.a.:

Heile, Griete, Lise oft Calle, heten nu joncfrou alle! Al hadde haer moeder warmoes vercocht, oft liede gebeden ter bruloft, oft te like gebeden# vrouwen, oft ael# oft bier gebrouwen, natten geknocht# oft huven, hoenre vercocht ende duven—, Si souden joncfrou willen sijn.

Een van deze dames, die door den dichter wordt begroet met vrouwe, kijkt op hem neer zoo trotsch

Als ene hinne op enen pier![10]

BOENDALE keurde deze gansche volksbeweging af; dat de „heeren" moesten wijken voor schoenmakers, volders, wevers, slagers en dergelijken—het was voor hem „de verkeerde wereld"[11]. Doch vruchteloos heeft hij zich met deze nabetrachting tegen den stroom gekant; hij heeft dien niet kunnen keeren.

Al gelooft men niet dat het toentertijd in de Nederlanden de verkeerde wereld was, men kan daarom toch wel erkennen dat er in die wereld veel verkeerds was. De vroegere onkunde begon weliswaar te wijken voor den invloed, die uitging van kapittel- en kloosterscholen, van parochie- en bijzondere scholen; de kunsten van lezen, schrijven en rekenen begonnen zich langzamerhand te verbreiden; de volslagen onwetendheid van vroeger ziet men nog vooral onder de boeren, die zelfs niet weten hoe oud zij en hunne kinderen zijn. Maar de wilde zinnelijkheid van deze krachtige jonge volken laat zich even bezwaarlijk teugelen als in een vroeger tijdvak. Dat zij behagen schepten in lichaamsoefeningen: naar den papegaai schieten, kaatsen en andere spelen, dat kon men slechts loven; minder prijselijk was hun lust tot dobbelen met teerlingen, hun dansen, reien en springen in de kroegen op heilige dagen.

Welk een ruwheid overal! Lieden, die in de kerken nog wel een vrijplaats gevonden hadden, ontzien zich niet de banken af te breken om er vuren van te stoken, er te dobbelen, te twisten en ontucht te plegen. Het schenden van heiligenbeelden en van het plaveisel in de Lievevrouwen-kerk te Dordrecht was niet zeldzaam. In de kerken wordt ook onder den dienst getwist en gekeven; ook soms tusschen priesters en leeken, zoodat de vuist en de wijkwast te werk gesteld worden. De leden van den Raad te Kampen gaan elkander in het Rechthuis te lijf.

De strafregisters van dezen tijd zijn rijk voorzien, ook rijk aan afwisseling. CLAES MEYNSEN ZOON wordt gestraft, omdat hij de sluis van NANNE MODDE heeft opengezet, zoodat NANNE'S land is ondergeloopen. LAMMEKIJN DE WEVER, omdat hij een stomme heeft mishandeld en willen dwingen tot spreken. NANNE LUTART, omdat hij een brouwsel bier van JACOB, ALIDE'S ZOON, heeft bedorven, door er een dood varken in te gooien. GERRIT DE DUIVEL en tal van anderen, omdat zij een mes hebben getrokken. Zekere CAMERMAN wegens het toebrengen van een vuistslag bij nacht (die waren tweemaal duurder dan de overdagsche)[12]. Talrijk zijn de boeten, opgelegd aan gehuwde mannen en vrouwen, die leven met andere vrouwen en mannen. Vrouwenschennis en schaking waren niet zeldzaam. De rekeningen van het bisdom Utrecht bevatten talrijke posten „de fornicacione", „de adulterio" en „de duplici adulterio"[13].

Al deze ruwheid van zeden en grofheid van uitspattingen mogen niet vooral op rekening der opkomende democratie worden geschoven. De hoogere standen bezaten meer uiterlijke verfijning, dan de lagere; doch vaak was die slechts een vernisje, waar de oorspronkelijke ruwheid op menige plek doorheen schemerde. Wanneer eene aanzienlijke edelvrouw als YOLENTE COURTROISIN, uit het geslacht der kasteleinen van Kortrijk, zich zóó ver vergeten kon, dat zij een baljuw in de uitoefening zijner bediening grovelijk beleedigde en met een stok mishandelde; wanneer de kanonniken der hofkapel te 's-Gravenhage elkaar niet zelden in het koor bespotten, scholden, stootten en sloegen—dan kan de beschaving onder den adel over het algemeen geen hoogen trap hebben bereikt[14].

De Overheid trachtte de brooddronkenheid, bandeloosheid en ontucht met wetten te keeren en te betoomen. In Vlaanderen en Brabant werden wetten uitgevaardigd tegen de weelde. Brussel bezat reeds in de tweede helft der 14de eeuw tuchthuizen, „goede vaste ghyoelen", „omme de wilde joncheit te bat in bedwange te houden". De straffen blijven nog altijd zwaar en ten deele barbaarsch. In Deventer worden in 1344 vrouwen levend begraven. Een valsche wijbisschop wordt in 1392 te Utrecht veroordeeld om levend gekookt te worden in een onder het schavot geplaatsten ketel. Bij wijze van gratie wordt hij uit den ketel getild en onthoofd[15]. Naar het schijnt, werd deze laatste straf slechts zelden toegepast; doch er waren zoovele andere gruwzame straffen, dat onze algemeene indruk daardoor weinig gewijzigd wordt.

Die straffen strookten met die tijden: tijden van groote ruwheid ja, maar ook van groote, van ontzagwekkende kracht. Welk een taaie kracht was er in die Friezen, die telkens de aanvallen der machtige Hollandsche graven afslaan en onder wier slagen de bloem van den Hollandschen en Henegouwschen adel bezwijkt; in die Vlamingen ook die den slag bij Kortrijk wonnen; in al die weerbare burgerijen, verplicht en gereed hunne stad te bewaken en te verdedigen.

Welk eene volksweerbaarheid, welk eene volkskracht!

Die volkskracht gaat zich openbaren in eene aanwassende verscheidenheid van vormen en gestalten. Er komt werking in de massa's; hier en daar gaat zich het bijzondere losmaken van het algemeene, de enkeling zich onderscheiden van den stand waartoe hij behoort. Bij adel en geestelijkheid was dat reeds vroeger eenigermate het geval geweest; nu ziet men dat verschijnsel ook onder de gemeentenaren. Het is geen toeval dat wij juist uit dezen tijd verscheidene hunner leiders of aanvoerders bij name kennen: NICOLAAS ZANNEKIJN, JAN BREYDEL en PIETER DE CONINC; JACOB VAN ARTEVELDE met zijne beide medestanders: PIETER VAN DEN BOSSCHE en FRANS ACKERMAN; JOHAN YOENS; PETER COUTEREEL, „de Brabantsche ARTEVELDE"[16]. In de Noordelijke landen, die in algemeene ontwikkeling bij de Zuidelijke achterstonden, kunnen wij niet zulk een aantal namen van beteekenis aanwijzen.

Het bijzondere zich losmakend van het algemeene, dat verschijnsel meenen wij te kunnen opmerken ook op kleiner schaal: de verhouding van den eenling tot de maagschap. Niet alsof de maagschap hare beteekenis geheel zou hebben verloren! In eene oude vertaling van FROISSART'S kroniek lezen wij van eene bloedveete tusschen een paar geslachten van rijke „schippers" (reeders) te Damme uit het laatst der 14de eeuw in deze woorden: „Wair was dat, voir dien tijt van oudts, binnen der stede van den Damme, een dootlijc oirloge gestaen hadde twischen twee rijke mannen, scipperen aldair, met horen magen an beyden sijden, dairaf die een geheten was JAN PIER ende die ander JAN BAIRDE, bij welken oirloge onderlinge van horen magen doit gebleven wairen wail tot CXVIII pereonen toe, van welker eenre pertije GIJSBERT MAHIEU ende sine bruederen mage waren, ende JAN LIJON was maech van der ander zijde. Welken hate ende nijde aldus bedect gedragen wert ende van langen tijt opgevoet twischen desen JAN ende GIJSBERT, hoewail sij te samen spraken, aten ende dronken, alst so diende te samen of te punte quam, mer altijt lach desen hate den Mahijewelingeren veel felre ende duenre# int herte dan dat JAN LIJON dede"[17].

In een gedicht uit dezen tijd wordt gesproken van „buten maghen in ellenden" te wonen[18]; daar loopt een der wegen, waarlangs het woord ellende dat oorspronkelijk: ander land beteekende, aan zijne overdrachtelijke beteekenis gekomen is.

Maar er zijn toch teekenen die op eene aanstaande kentering in dezen schijnen te wijzen. Sprekend over de moordenaars van Graaf FLORIS, zegt MELIS STOKE:

Dat dese verraders hebben ghelaten Den maghen verwijt: si moghense haten.

Hier wordt de verantwoordelijkheid der magen voor de daden van één hunner erkend. Doch onmiddellijk daarop lezen wij:

Nochtan so nes niement vroeder#, De dat verwijt iement goeder, Dat sijn maech hevet misdaen[19].

De Antwerpsche stadssecretaris JAN BOENDALE stelt in zijn Lekenspieghel de vraag: of men magen en vrienden moet helpen en ondersteunen. Een wijs meester antwoordt daarop: ja, indien uwe magen arm zijn, in het ongeluk geraakt en brave menschen. Doch zijn zij dwaas en slecht, doorbrengers of deugnieten, laat ze dan links liggen; 't is toch boter aan de galg gesmeerd[20].

Deze Zuidnederlander durft al heel wat verder gaan dan de Hollander STOKE; maar ook hier zal het Noorden het Zuiden volgen.

In een merkwaardig stuk Van drierehande lyden heeft de Noordnederlandsche dichter WILLEM VAN HILLEGAERTSBERCH ons een man geschetst, wien het slecht vergaat, omdat hij zich van zijne magen afzondert. Hij is trotsch als een baron, hoewel hij slechts „maet van goede" is. Zijne magen ergeren zich daaraan, maar hij geeft niet om hun raad. Nu moet hij alleen zijn weg gaan en dat bekomt hem slecht:

Misdede ic yet, ic wort ghesleghen, Ic most den menighen verdreghen Entaer toe lyden mit hem allen. Soe wye sijn maghen worden tieghen, Die moet van des ghelijcke pleghen, Hem sel veel te lyden vallen[21].

Het is waar dat HILLEGAERTSBERCH hier waarschuwt tegen het losmaken van den band der maagschap, doch uit die waarschuwing zelve blijkt, dat de dichter dezen nieuwen trek in het volksleven had opgemerkt en gewichtig genoeg achtte om er de aandacht van zijn publiek op te vestigen.

Verwant met dezen trek is het individualisme, dat zich, zij het slechts op een paar plaatsen, in de keuze der kleeding openbaart. De hekeldichter JAN DE WEERT deelt ons in zijn Nieuwe Doctrinael mede:

Elc wil draghen of hebben dat niemen En heeft of draghet, can hijt gheraken[22].

en de auteur van een ander 14de-eeuwsch leerdicht Spiegel der Zonden zegt evenzoo:

Elk zoect om vremde ghedane In zinen clederen....[23].

Dit individualisme, zich nu nog maar openbarend in iets uiterlijks, zullen wij gaandeweg, doch uiterst langzaam, zich zien ontwikkelen in een later tijdvak.


AANTEEKENINGEN

[Voetnoot 1: Vgl. BLOK, Gesch. v.h. Ned. Volk, II, 24 vlgg., 222.]

[Voetnoot 2: SCHOTEL, Abdij van Rijnsburg, bl. 90–92.]

[Voetnoot 3: DE LANGE VAN WIJNGAARDEN, Gesch. van Gouda, I, 137, 141, 154. BUSKEN HUET geeft een aardig beeld van Graaf JAN in zijn handel en wandel in Deel I van Het Land van Rembrand.]

[Voetnoot 4: BLOK a.w. II, 42–3, 165–6.]

[Voetnoot 5: A.w.B. III, c. 26.]

[Voetnoot 6: SCHOTEL, Abdij van Rijnsburg, bl. 76; PIRENNE a.w. II, 20; Bijdr. en Meded. v.h. Histor. Gen., XXIII, 60.]

[Voetnoot 7: A.w. (ed. SNELLAERT in Nederl. Gedichten uit de veertiende eeuw), bl. 252.]

[Voetnoot 8: Vgl. hierover VANDERKINDERE'S Siècle des Artevelde o.a. p. 185, 112, 126–130; BLOK a.w. II, 8 vlgg.; PlRENNE a.w. II, 407; S. MULLER FZ. in De Gids van 1897 (Juni).]

[Voetnoot 9: Ged., bl. 211, vs. 344–5.]

[Voetnoot 10: Vad. Mus., I, 76.]

[Voetnoot 11: In zijne Brabantsche Yeesten, V, 415 vlgg.]

[Voetnoot 12: Vgl. Siècle des Artevelde; het „papegoy schieten" ao 1361 in de Cameraars-Rek., III1, p. 15; Nieuwe Doctrinael, 793–5, 1720–4; EBBINGE WUBBEN, Over Mnl. Vertalingen van het O.T., p. 105 (ao 1360). Mr. S. MULLER FZ., Registers en Rekeningen van het Bisdom Utrecht, I, 481, 488, 467 vlgg., 474–5.]

[Voetnoot 13: Siècle des Art. p. 404; ROBERT FRUIN'S Verspr. Geschr., I, 155; MULLER, Reg. en Rek., I, 480; 527 vlgg.]

[Voetnoot 14: Vgl. Siècle des Art., p. 260; CANNAERT, Bijdragen tot de kennis van het oude strafrecht, bl. 69; MOLL a.w. II, 4, bl. 146–7.]

[Voetnoot 15: Belg. Mus., X, 104 vlgg.; Cam.-Rek., I, 134, 199; Oud-Utrechtsche Vertellingen door Mr. S. MULLER FZ., bl. 43.]

[Voetnoot 16: PlRENNE a.w. II, 33.]

[Voetnoot 17: Jehan Froissarts Cronycke van Vlaenderen in de vertaling van GERRIT POTTER VAN DER LOO (ed. N. DE PAUW), p. 5.]

[Voetnoot 18: Cyromanchie van den pape van den Hamme in N. DE PAUW'S Mnl. Ged., I, 270.]

[Voetnoot 19: IV, 1305-'9.]

[Voetnoot 20: A.w.B. III, c. 22.]

[Voetnoot 21: Gedichten, bl. 127, no. 66.]

[Voetnoot 22: Vs. 859–860.]

[Voetnoot 23: Vs. 11605 vlgg.]


RIDDERPOËZIE IN VERVAL[*]

[Voetnoot *: Voor de tijdsbepaling vgl. de Aanteekeningen achter dit hoofdstuk.]

1. Baerte metten breden voeten, Ridder metten Zwane, Cassamus, Loyhier ende Malaert, Borchgravinne van Vergy.

2. Ogier, Malegijs, Huge van Bordeeus, Valentijn en Nameloos.

3. Borchgrave van Couchi. Seghelijn van Jerusalem.

De ontwikkeling van het ridderwezen spiegelt zich af in die der ridderpoëzie. Voor een deel wordt het oude leven ook hier voortgezet: er wordt, als vroeger, vertaald uit het Fransch; als vroeger zelfstandige bewerkingen van in het Fransch bewerkte stoffen gegeven; als vroeger oorspronkelijke romans—voorzoover daarvan hier sprake kan zijn—samengesteld. Er is echter verschil op te merken in dit opzicht: de aanwas van zelfstandigheid onder deze volken openbaart zich hierin, dat het aantal vertaalde werken geringer is dan dat der zelfstandig bewerkte.

Vertaald werden de romans: van Baerte metten breden voeten, de Ridder metten Zwane, Cassamus, Loyhier ende Malaert en de Borchgravinne van Vergy; de laatste zelfs in twee bewerkingen. Van den Loyhier ende Malaert, die waarschijnlijk uit het Fransch vertaald is, kan kan men echter geen Fransch origineel aanwijzen. Van de twee eerstgenoemde werken hebben wij slechts onbeteekenende, van de twee volgende grootere fragmenten over; het laatstgenoemde werk is tot ons gekomen in eene volledige en eene onvolledige bewerking[1].

Zelfstandige bewerkingen van poëtische stoffen, ook door Fransche dichters behandeld, doch kwalijk als vertalingen te beschouwen, brengen ons de romans van Ogier, van Malegijs, van Huge van Bordeeus en van Valentijn en Nameloos, alle in fragmentarischen toestand tot ons gekomen. In hoever ook de Loyhier en Malaert tot deze groep kan worden gebracht, is moeilijk uit te maken, zoolang wij het Fransch origineel niet bezitten[2].

De romans Van den borchgrave van Couchi en van Seghelijn van Jerusalem eindelijk mag men onder voorbehoud oorspronkelijke werken noemen[3].

Het eerste der hier genoemde werken geeft reeds dadelijk een denkbeeld van hetgeen ons in de overige wacht.

BERTE „metten breden voeten" is de dochter van FLORIS en BLANCEFLEUR en huwt koning PEPIJN van Frankrijk. Eene dienstmaagd MARGISTE doet hare dochter ALISTE BERTE'S plaats in het bruiloftsbed innemen. BERTE wordt na eene valsche beschuldiging ter dood veroordeeld. Zij brengt er het leven af, zwerft rond in de bosschen, komt bij den „foreestier" SYMON en blijft daar, totdat zij door den koning wordt teruggevonden en in eere hersteld. Later wordt zij moeder van KAREL DEN GROOTE. Door dit werk toont ADENET LE ROI zich in zijn karakter van „remanieur"; aanknoopend bij een vroeger literair werk eenerzijds, bij de persoonlijkheid van CHARLEMAGNE anderzijds, tracht hij door eene verwarrende veelheid van avonturen de aandacht te prikkelen.

LOYHIER, in den roman van dien naam, wordt ons voorgesteld als een zoon van CHARLEMAGNE. Hij is een middeleeuwsche Don Juan. Op aandringen der hooge edelen van het hof verbannen, trekt hij met zijn trouwen vriend MALAERT naar het Oosten, wordt keizer van Constantinopel en beleeft nog tal van avonturen. De roman van den Ridder met den Zwaan is eene poging om de eigenlijke geschiedenis van den Zwaanridder HELIAS te verbinden met die van GODFRIED VAN BOUILLON. De onbeduidende fragmenten, die wij van de Dietsche bewerking over hebben, verplaatsen ons naar een schitterende wapenschouwing over GODFRIED'S vazallen, die indruk moest maken op de toehoorders als op den Sarraceenschen koning CORNUBRANT, die haar vermomd bijwoont. De Cassamus behelst eene der bewerkingen van de Alexander-sage en spreekt vooral van hoofschheid en van minne. De Borchgravinne van Vergy is een bevallig maar droef verhaal van de liefdesbetrekking tusschen deze edelvrouw en een Bourgondisch ridder, op wien ook de hertogin van Bourgondië verliefd is. De ijverzuchtige hertogin brengt eerst de burggravin, daarna den ridder tot zelfmoord en wordt zelve met den dood gestraft door haren gemaal, die dan als Tempelridder naar Palestina trekt. Deze berijmde novelle vormt den overgang tusschen den ridderroman en de riddersproke.

De sage van OGIER, een der dappere „genooten" van KAREL DEN GROOTE, was hier te lande waarschijnlijk reeds vroeg behandeld. Men mag dat vermoeden op grond eener vermelding in Van den Levene ons Heren (vs. 10). Doch het is weinig waarschijnlijk dat daar gedoeld wordt op deze Dietsche bewerking, die niet terug te brengen is tot een der bekende Fransche bewerkingen. Zoo hebben ook de Malegijs, de Huge van Bordeeus en de Valentyn en Nameloos met de Fransche bewerkingen dier stoffen weinig meer gemeen dan eenige namen en voorname feiten. MALEGIJS is de uit den roman van de Heemskinderen bekende toovenaar; HUGE VAN BORDEEUS: een leenman van CHARLEMAGNE, die onwetend des keizers zoon doodt, daarvoor gestraft wordt met de opdracht om den baard en vier tanden van den soudaan van Babyion te gaan halen en allerlei avonturen gelukkig te boven komt door hulp van den tooverkoning OBERON. Valentyn en Nameloos behelst eene bewerking der zelfde sage, die in het latere Fransche volksboek van VALENTIJN en OURSON wordt gevonden: de talrijke bonte avonturen van een broederpaar, jong gescheiden, waarvan de een door eene berin (wolvin) gezoogd is en door den ander, een volmaakt ridder, overwonnen wordt, waarna zij als wapenbroeders de wereld rondtrekken. VALENTIJN wordt ten slotte koning van Frankrijk, NAMELOOS koning van Hongarije.

Het verhaal van den Borchgrave van Couchi behandelt voornamelijk COUCHI'S liefde tot BEATRIJS, echtgenoote van den Heer van Famweel en zijn strijd met den bastaard MASEBROUC om het land van Ardennen. Meer dan eens ook worden wij verplaatst aan het hof van koning KAREL DEN KALE, tot wiens vazallen COUCHI behoort.

SEGHELIJN van Jeruzalem eindelijk is de zoon van een heidensch vorst; zijne moeder heet BLANSEFLEUR. Hij wordt opgevoed door een visscher, helpt CONSTANTIJN DEN GROOTE de overwinning behalen, huwt diens dochter FLORETTE, wordt keizer van Rome en later paus. Vóór dien tijd heeft hij de gelegenheid waargenomen bij zeven koninginnen de latere zeven vroeden van Rome te verwekken; op deze wijze—natuurlijker en eenvoudiger kon het niet!—heeft de dichter, zekere LOY LATEWAERT, zijn werk verbonden met den naar de Zeven Vroeden genoemden roman.

Vergelijken wij deze ridderpoëzie met die uit ons Eerste Boek, dan blijkt wel dat wij van verval mogen spreken.

Daar was nog gevoel voor het ridderwezen in zijn idealisme, zijn heroïsme, zijne fijnheid van omgangsvormen; hier is daarvan weinig of niets over. Zeker, ook het dorperlijke en onaesthetische vertoont zich daar, doch tegenover die schaduw is er vrij wat licht. Maar hier? Wat is er geworden van het gevoel voor het ridderwezen, van de ridderlijke idealen? Ja, er wordt nog gestreden ook tegen de heidenen, maar de bezieling is verdwenen. Avonturen en nog eens avonturen, wonderen het een nog wonderbaarlijker dan het andere, moeten dat gemis vergoeden. De Limborch en de Flandrijs, die wij in het Tusschenspel leerden kennen, mogen in dit opzicht beschouwd worden als schakels tusschen de oudere en de jongere ridderpoëzie.

Staaltjes van gemis aan ridderlijk gevoel, dorperlijke opvatting, die wij vroeger slechts hier en daar vonden, zijn hier maar al te rijkelijk aanwezig. In geen der vroegere werken wordt het ridderwezen door lage boert en platte grappen zoo naar beneden gehaald en onteerd als hier niet zelden geschiedt. In het gedicht van den Grimbergschen Oorlog dat wij in het Tusschenspel even vermeldden, moedigt Heer ARNOUT VAN OYENBRUGGE de zijnen aan door hen indachtig te maken dat zij in hun eigen land zijn, de vijand daarentegen op vreemd gebied moet strijden. Hij bedient zich daarbij van deze vergelijking: een hond durft op zijn eigen mesthoop veel beter dan een vreemde. Elders in dat gedicht lezen wij, dat een schild wordt gekloofd als een raap[4]. Den dapperen OGIER laat men struikelen over erwten, om hem zoo ten val te brengen[5]. In de Couchi wordt eene veete bij een zwerende puist vergeleken. Ridder SEGHELIJN zegt van zich zelven:

Ende so ic ben een quade sprute, So moet die pust breken ute.

Zijn ros Glorifier eet gebraden kapoenen. Als het dan staat te likkebaarden, zegt zijn meester lachend tot het ros: dat is uwe ouders nooit gebeurd, maar gij verdient het wel!" Nadat SEGHELIJN vijftien jaar lang gevangen heeft gezeten op water en brood in een donker hol, doet God een wonder aan hem: nu ziet hij er weer zoo goed uit, „alsof hij zich had liggen mesten"[6].

Maar de Malegijs spant hier de kroon.

MALEGIJS doet door zijne tooverkunsten een aantal ridders naakt een rondedans uitvoeren en later onder groot gelach der omstanders op den grond tuimelen; de dwerg SPYËT vermaakt zich daar kostelijk mede en geeft den raad om ze als vogelverschrikkers in het koren te zetten. MALEGIJS' oom, meester YVERT, lacht als REINAERT: „mi dochte dat ic spleet". Beyaert, het edele ros der Heemskinderen, wordt door MALEGIJS voor een kar met wijn gespannen. Dat was erger dan, met molensteenen aan de pooten, in de Oise verdronken te worden! ROELANT spreekt smalend tot CHARLEMAGNE over diens „grote coenheide"; gaat gij ons voor in het gevecht, zegt ROELANT, dan vechten wij mee; maar vlucht gij, dan vluchten wij ook[7].

Evenals de Limborch en de Flandrijs zijn ook deze werken slechts voor een gering deel uit het leven ontstaan, doch grootendeels uit herinneringen aan wat de vervaardigers elders gehoord of gelezen hadden.

De Seghelijn is op-en-top een compilatie; vele bewijzen daarvan zijn reeds vroeger bekend gemaakt en zij kunnen nog vermeerderd worden; ook met den Huge van Bordeeus en den Valentijn en Nameloos is dat het geval. In de overige werken kunnen wij eveneens telkens namen of toestanden aantreffen die reeds in vroegere werken worden gevonden en het beroep op „ouden jeesten" in den roman van Couchi begrijpelijk maken[8].

Doch waarin ook de ridderpoëzie van dezen tijd moge achterstaan bij die van een vroeger tijdperk, niet in stichtelijkheid. In de onderscheidene fragmenten van Valentijn en Nameloos en in den Malegijs vertoonen zich telkens godsdienstige of op godsdienstigheid gelijkende invoegsels. De voltooier van het gedicht op den Grimbergschen Oorlog betreurt het zelfs, dat deze strijd gevoerd is tusschen Christenridders: hadden zij gezamenlijk de Sarracenen bestreden, zegt hij, dan zouden wij hen mogen prijzen. Aan het slot van zijn werk richt hij tot den edelman, voor wien het werk bestemd was, een bespiegeling over de broosheid des levens en een waarschuwing, dat hij rekenschap zal moeten afleggen van zijn doen en laten[9]. Maar eerst in den Seghelijn viert de stichtelijkheid hoogtij! Allerlei wonderen worden verricht door onderscheidene reliquieën van CHRISTUS: den geesel, het „vergulde vat", waar JEZUS azijn met gal gemengd uit dronk, de doornenkroon en de spijkers van het kruis. De gebeden zijn hier uitermate lang; andere stichtelijke passages niet zeldzaam. Als SEGHELIJN honger heeft, daalt een soort manna voor hem uit den hemel. Op zijn wensch krijgt dat brood daarna den smaak van een kapoen en later zelfs van wijn. De stichtelijkheid komt hier gevaarlijk dicht bij het sprookje van „tafeltje dek je"! SEGHELIJN zelf wordt als een soort van Graalridder voorgesteld: als hij nadert laat een geesel met vijf knoopen, waarmede JEZUS gegeeseld is, droppels bloed vallen; zelfs de speer uit de Graal-sage wordt hij waardig gekeurd[10].

Wel strooken met deze begeerte tot stichten de vermaningen en moralisaties, die in den Ogier zijn gevlochten, en het didactisch element in dat werk en den Seghelijn. In den laatsten roman vinden wij een tooneel, waar de held door zijne moeder BLENSEFLUER gekust wordt. Verraders, die de verhouding der koningin tot den jongeling niet kennen, beschuldigen SEGHELIJN in des konings tegenwoordigheid van ongeoorloofde verstandhouding met de koningin. „Schurk," zegt SEGHELIJN, „men omhelst en kust elkander dikwijls in eer en deugd. Wat overigens de kussen betreft, er zijn vier soorten: „van moeder, van lieve, van peise en van grieve." Deze scholastieke indeeling en de elders voorkomende „questiën" met de daarbij behoorende antwoorden verplaatsen ons naar het trivium en het onderwijs in de dialectiek.

Het geringe gevoel voor de ridderlijke idealen, de neiging tot stichtelijkheid en didactiek hebben reeds het vermoeden kunnen wekken, dat de literaire waarde dezer werken niet groot zal zijn. Het compilatorisch karakter alleen zou voor dat vermoeden te weinig grond geven; want ook al heeft men dat vastgesteld, dan blijft altijd nog ter beantwoording deze vraag: Wat hebben de dichters van de door hen ontleende stoffen gemaakt?

Maar ook op die vraag kan men bezwaarlijk anders antwoorden dan: weinig moois of verdienstelijks. De Cassamus en vooral de Borchgravinne van Vergy zijn vloeiend, hier en daar bevallig, vertaald; doch naar het schijnt hebben deze vertalingen overigens weinig eigens. De meer zelfstandige werken verheffen zich soms tenauwernood boven het middelmatige en blijven niet zelden daarbeneden. In den Couchi vindt men wel eens aardige verzen; zoo b.v. deze:

Daer so hadde een worm ghebeten Diepe in ziere rosen blat, So dat nemmermeer dat gat Conde heelen noch genezen.

In den Malegijs, die overigens vooral in den versbouw een ongeoefende hand verraadt, vindt men hier en daar niet onverdienstelijke minne-lyriek[11]. Doch over het algemeen is de oogst van het goede of verdienstelijke uiterst schraal. Hoe zou dat ook anders kunnen zijn, waar de dichters van de beide minst afhankelijke werken telkens toonen hoe weinig zij in hun verhaal zijn. Den vervaardiger van den Seghelijn zien wij telkens het oog afwenden van zijn verhaal en zijne personages, om het op zijn eigen tijd te richten; gewoonlijk wordt hij daartoe gedreven door het verlangen om te waarschuwen, te vermanen of te berispen. Hij handelt dan over de trouweloosheid en de kijfzucht der vrouwen, de wellustigheid der mannen; ontraadt zijn publiek, een dief van de galg te bevrijden; hij wekt den dommen mensch op, God te erkennen in Zijne kracht en Hem steeds te dienen[12]. In den roman van Couchi vinden wij evenzoo b.v. een uitval tegen het ridder worden zonder den ridderslag; over den ootmoed, die de vrouwen past; eene bespiegeling over „een crudekijn, heet nijt", in den geest, waarin later WILLEM VAN HILLEGAERTSBERCH zal spreken „van enen cruut ende hiet selve".

Niet bij toeval komt, aan het eind van dit overzicht der ridderpoëzie in verval, de naam van een Hollandschen spreker, die de gemeenten vertegenwoordigt. Die naam is een vingerwijzing naar de dingen die komen. De ridderschap als instelling had uitgeleefd, maar niet vergeefs geleefd. Trouw aan den heer; eergevoel, dat geen smet op het blazoen duldde; vereering der vrouw; toewijding, die met mannenmoed desnoods het leven op het spel zette, waar een der ridderlijke idealen te verdedigen viel; begeerte om het leven ook door de kunst schooner en aangenamer te maken—naar zulke dingen had de ridderschap gestreefd. En al heeft zij die slechts gedeeltelijk bereikt, al waren hare handelingen dikwijls in openbaren strijd met hare beginselen, desniettemin hebben die idealen, door haar voor het eerst verkondigd en voorgestaan, als een zuurdeesem ook in het leven dezer volken gewerkt en zijn zij dat blijven doen.


AANTEEKENINGEN

TIJDSBEPALING.

De Fransche roman van Berte aus grans piés is door ADENET LE ROI omstreeks 1275 gedicht, de Mnl. bewerking kan dus hoogstens uit het laatst der 13de eeuw dagteekenen. (Vgl. Les Epopées françaises III, 7). De Fransche roman van Le Chevalier au Cygne, waarop wij hier het oog hebben, dagteekent uit de 14de eeuw. Zie Mnl. Ep. Fragm., bl. 253. Onze vertaling dus ten minste evenzeer. Over den tijd der vervaardiging van Cassamus vgl. ed. VERWIJS, Inl. XXVIII; het Fransche gedicht dagteekent van omstreeks 1312; zie: HOOGSTRA, Proza-bewerking van het Leven van Alexander den Groote, Inl. p. XX; de volledige bewerking der Borchgravinne van Vergy is van 1315; zie vs. 1119 vlgg; de Fransche Lohier et Mallart moet uit de 14de eeuw zijn: zie Mnl. Ep. Fragm., bl. 266; de overige werken: Ogier, Malegijs (Maugis d'Aigremont), Huon de Bordeaux behooren in de Fransche literatuur tot het tijdvak der décadence van de ridderpoëzie (laatst der 13de en aanvang der 14de eeuw) en moeten dus in hun Dietschen vorm ook tot de 14de eeuw gebracht worden; trouwens de geest der bewerkingen zelve wijst ons ook naar dien tijd. Het is ook opmerkelijk, dat b.v. in den Malegijs verscheidene vreemde woorden voorkomen, die men uitsluitend of vooral in werken der 14e eeuw aantreft, zooals: athoer, bolle, calant, tfaliant, fardeel, rabat, respons, mastijn en andere op p. 193, 201, 203, 205, 207. De Seghelijn van Jeruzalem dagteekent van omstreeks 1333–1350 (zie: Inleiding ed. VERDAM, IV). Van den Borchgrave van Couchi wordt door DE VRIES m.i. terecht in het tweede vierdedeel der 14de eeuw geplaatst; zie Tijdschr. v. N.T. en L., VII, 129–131). De roman van Valentijn en Nameloos vertoont in opzet, samenstelling en bewerking zooveel overeenkomst met de hierboven genoemde, dat ik meen hem tegelijk met de overige hier te moeten behandelen.

[Voetnoot 1: no. 1 afgedrukt achter MOLTZER'S Floris ende Blancefloer, bl. 131 vlgg., no. 2 in Mnl. Ep. Fragm., XIII; no. 3 uitg. VERWIJS in: Bibl. van Mnl. Lett., 2e afl.; no. 4 Mnl. Ep. Fragm. en Tijdschr. v. N.T. en L., XII, 241 vlgg.; no. 5 uitg. STOETT in: Klassiek Lett. Pantheon. (Zutphen. W.J. THIEME EN Co).]

[Voetnoot 2: Ik bediende mij voor no. 1 van de uitgave door MATTHES in Taal- en Letterbode, VI, 241 vlgg.; no. 2: Madelghijs' Kintsheit ed. N. DE PAUW; nieuwe fragmenten in Tijdschr. v. N.T. en L., XV en XX en Romania, 1897; no. 3–4 in Mnl. Ep. Fragm., XI-XII; nieuwe fragmenten in Tijdschr., XVII en XI (daarbij te verg. XI, 229 vlgg.).]

[Voetnoot 3: De Couchi is uitgeg. door DE VRIES in: Tijdschr. v. N.T. en L., VII, 97–250. DE VRIES hield dit werk voor eene vertaling uit het Fransch en meende zelfs dat dit „nauwelijks aanwijzing behoefde." Wat hij aanvoert als grond voor zijne meening, is echter zwak (Tijdschr., VII, 124). Alleen de vele hier voorkomende Fransche woorden schijnen grond te geven; inderdaad kunnen zij dat niet doen; in den Limborch, Flandrijs, Seghelijn, Leven van Sint Amand en menig ander, niet uit het Fransch vertaald werk van dezen tijd, komen eveneens vele Fransche woorden voor. Daarentegen wijzen de naam Masebrouc en de verklaring van dien naam door den dichter (II, 371–374) er op, dat wij hier een oorspronkelijk Dietsch werk hebben. Ons verhaal behelst eene gansch andere geschiedenis dan die van den Châtelain de Coucy en nergens blijkt dat er nog eene andere Fransche bewerking is geweest. Indien men let op de meerdere zelfstandigheid bij de bewerkers van ridderromans uit dezen tijd, die blijkt o.a. uit Limborch, Flandrijs en Seghelijn, ook uit de andere in den tekst genoemde romans; op de vermenging van verdichting en quasi-historische werkelijkheid, die ook in den Limborch wordt aangetroffen, en op het didactisch karakter van het bewuste werk—dan zal men het met voldoenden grond voor een Nederlandsch werk mogen houden.

Bovendien schijnen nog tot de 14e eeuw te moeten worden gebracht: 1o. een roman van Cesar, uitgeg. door N. DE PAUW in Mnl. Ged., III, 530 vlgg., naar het schijnt uit het Fransch vertaald; 2o. een roman van Octaviane, door BOENDALE vermeld in Der Leken Spieghel, III, c. 15, vs. 125.]

[Voetnoot 4: II, 1681–5; 3017-'9.]

[Voetnoot 5: Taal- en Letterbode, VI, 261.]

[Voetnoot 6: Couchi, II, 248–250; Seghelijn, vs. 640–2; 3134 vlgg.; 5934.]

[Voetnoot 7: Fragmenten (ed. DE PAUW), bl. 69, 71, 75, 81, 85, 129, 133.]

[Voetnoot 8: In den Seghelijn personages uit de Karel-sage (GAURES en ROHAERT); vooral de Flandrijs is nagevolgd, zie Inl., VI. Den reus GRAPAERT vinden wij terug in AGRAPART uit den Huge van Bordeeus; een visscher die een hooggeboren kind bij zich neemt, komt voor ook in Aiol; SEGHELIJN leeft in het bosch van vruchten en kruiden (2885-'9) gelijk PARTONOPEUS; zijn paard wordt hem, terwijl hij ligt te slapen, ontstolen, zooals Beiaert aan REINOUT. De naam FLORETTE ook in Karlmeinet. De paardenaam Blankaert uit Loyhier en Malaert ook reeds in Aubri de Borgengoen; de naam van het zwaard Scaerdelijn in Val. en Nam. ook reeds in Aiol; de dans van betooverde ridders in den Malegijs ook reeds in den Lancelot, I, bl. 109, vs. 122–3; NAMELOOS heeft een onzichtbaar makenden ring en knots evenals de dwerg SPYËT; de auteur v.d. Malegijs heeft geput uit Patricius' Vagevuur en den Brandaen (Romania, p. 504). Vgl. voorts Mnl. Ep. Fragm., bl. 206, 210, 228. En nog noem ik niet alles.]

[Voetnoot 9: II, 5203 vlgg. en 6167-'73.]

[Voetnoot 10: Vgl. vs. 1311 vlgg.; 2100 vlgg.; 2124-'47, 2742–2882; 5837–5903; 3318 vlgg.; 6200 vlgg.]

[Voetnoot 11: Couchi, II, 195–198; Mal. (fragm. DE PAUW), bl. 77, vs. 130 vlgg.; 79, vs. 141 vlgg.]

[Voetnoot 12: Vgl. vs. 182-'5, 202-'5, 4641-'3, 5472-'8, 9792-'4, 10476-'81.]


GEESTELIJKE EPISCHE POËZIE EN PROZA.

1. POËZIE.

1. Der Ystoriën Bloeme. Leven van S. Lutgart. Leven van S. Kerstine. Leven van S. Amand. Leven van S. Kunera van Rhenen.

2. Vaghevier van S. Patricius. Boec van den Houte. Legende van het H. Kruis. Theophilus. Beatrijs. Jonitas en Rosafiere.

Evenals de ridderpoëzie is de geestelijke poëzie van dezen tijd ten deele eene voortzetting der vroegere. Dat geldt in de eerste plaats van een aantal heiligenlevens, waarvan enkele misschien uit het laatst der 13de eeuw zijn, andere waarschijnlijk tot de 14de eeuw behooren; een er van, het Leven van Sint Amand is van 1366.

In Der Ystoriën Bloeme hebben wij aanzienlijke fragmenten over van een groot werk, dat volgens den proloog de levens der apostelen, der martelaren en confessoren en die van heilige vrouwen en maagden zou bevatten. Slechts de levens der apostelen zijn tot ons gekomen. Om den afgebroken zinbouw, de vrij talrijke assoneerende rijmen en een zeker waas van oudheid dat over dit werk ligt, zou het mij niet verwonderen, indien latere vondsten ons toonden dat het nog in de 13de eeuw is ontstaan; doeh zekerheid daaromtrent is voorloopig niet te verkrijgen. Ook niet omtrent de vraag of een kleine 500 verzen van een dergelijk werk over apostelen en martelaren, als „Sinte Pouwels jonghers", „Sinte Tecla", „Sinte Nasarius en Celsus" deel van Der Ystoriën Bloeme heeft uitgemaakt. Men zou geneigd zijn, de vraag ontkennend te beantwoorden, omdat de assoneerende rijmen, daar vrij talrijk, hier ontbreken. Het eerste werk is zeker uit het Latijn vertaald, het tweede waarschijnlijk ook, daar het verwijst naar een martyrologium[1]. Uit het Latijn vertaald zijn ook het Leven van Sinte Lutgart door zekeren „broeder GERAERT" en dat van Sinte Kerstine. Voorts het Leven van Sinte Amand dat vervaardigd is door zekeren GILLIS DE WEVEL, vertaald uit het Latijn, onder gebruikmaking van geschriften als UTENBROEKE'S Spieghel Historiael; en ten slotte mag misschien een gedicht van Sinte Kunera van Rhenen, „hare gheboerte, hare passie en die verheffinge", ook nog tot de 14de eeuw gebracht worden[2]. De vijf eerstgenoemde werken zullen wel alle uit Zuidnederland afkomstig zijn; het laatste schijnt, naar het dialect te oordeelen, in Gelderland te zijn ontstaan; is dat zoo, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat het in Rhenen zelf of de omstreken van dat stadje zal zijn vervaardigd.

Voor de geschiedenis der Roomsche kerk mogen deze heiligenlevens van niet geringe beteekenis zijn—in die der Nederlandsche literatuur kunnen zij slechts een bescheiden plaatsje innemen. In geen dezer werken vindt men iets dat op poëzie ook maar gelijkt en weinig of niets karakteristieks. Der Ystoriën Bloeme bevat slechts gebrekkig berijmd proza, de levens van S. Christina en S. Lutgart zijn beide letterlijk vertaald uit het Latijn van THOMAS VAN CANTIMPRÉ en toonen weinig of niets eigens; de verzen in deze beide werken, ten minste in S. Lutgart's Leven zijn beter dan die in de twee eerstgenoemde[3]. Ook de beide andere heiligenlevens, vooral dat van Sinte Kunera hebben voor de geschiedenis der literaire kunst weinig te beteekenen. Van eene reactie tegen de ridderpoëzie, zooals in de geestelijke poëzie van een vroeger tijdvak, is hier weinig te bespeuren. Het eenige van dien aard waarop men zou kunnen wijzen is deze in het Leven van Sinte Christina gevoegde opwekking:

En neemt meer bispel aen de papen Dan aen riddre ocht aen knapen[4].

Ook zou men hiertoe kunnen rekenen eene vergeestelijking van het koningspel die men vindt in het Leven van Sint Amand. De samensteller van dat laatste rijmwerk richt zich niet zelden tot zijne hoorders om hen te vermanen, te waarschuwen of te berispen[5]. In die, trouwens weinig beteekenende, deelen van zijn werk vinden wij dus iets eigens. Zoo geeft ook de vertaler der Vita van de H. CHRISTINA op een enkele plaats een bewijs zijner kieschheid[6]. Daarmede hebben wij alles genoemd, wat hier vermelding verdient; eene schrale oogst, zooals men ziet.

Naast deze vertaalde heiligenlevens staan, evenals in de ridderpoëzie van dezen tijd, eenige andere werken, die van meer zelfstandigheid getuigen of inderdaad oorspronkelijk mogen heeten. Een overgang tusschen beide soorten vormt het, waarschijnlijk uit het Latijn vertaalde, gedicht Van den Vaghevier dat sente Patricius vertoghet was[7]. Wij vinden hier eene beschrijving van een tocht naar het Vagevier, die volbracht werd door zekeren ridder, en van al de geheimenissen, door hem in de grot van den H. PATRICIUS op het eiland Ulton gezien. Het verhaal had diepen indruk gemaakt op den bewerker, die ons mededeelt:

... noit en quam mi dicht soe na

doch hij is er niet in geslaagd zijne indrukken te verwerken tot een letterkundig voortbrengsel van eenige beteekenis. Wij mogen de oorzaak der zwakheid van het werk niet zoeken in de opvatting van den dichter, voor wien het Vagevier iets stoffelijks was („materelic"), evenals de pijnen, die de zielen er te doorstaan hadden. Dat was immers de algemeene opvatting dier dagen, die men terugvindt o.a. in een 13de-eeuwsch gedicht Le Purgatoire Seint Patriz van MARIE DE FRANCE, en zelfs bij DANTE. Maar de bewerker of vertaler was blijkbaar iemand van geringe poëtische vermogens. Niet veel hooger stond de bewerker van dboec vanden houte, een der talrijke middeleeuwsche verhalen over de voorgeschiedenis van JEZUS' kruis. Volgens dit verhaal ontving ADAM'S zoon SETH van den hemelschen wachter bij het Paradijs drie pitten van de vrucht, aan den boom der kennis gegroeid. SETH legde deze pitten in den mond van zijn stervenden vader en begroef ze met het lijk. Uit de drie pitten schoten drie loten op: ceder, cypres en pijnboom, zinnebeelden van Vader, Zoon en H. Geest. DAVID plantte ze over naar Jeruzalem, waar zij opwiessen en samengroeiden tot één boom. SALOMO liet den boom ombouwen om hem bij zijn tempelbouw te gebruiken. Na allerlei lotgevallen wordt deze stam later gebezigd om er een kruis voor CHRISTUS uit te maken.

Naar het schijnt, heeft de bewerker der Nederlandsche legende zijne stof aan het Latijn ontleend en haar vrij zelfstandig bewerkt[8].

Een zwak dichter was ook de man, die eene legende van het Heilige Kruis, verbonden met een verhaal van Denen in Brabant, heeft berijmd[9]. Blijkbaar kende de auteur dezer legende de vroegere speelmanspoëzie: een koning (hier DAVID BRUCE, koning van Schotland) die wenscht te huwen, die boden zendt tot een anderen koning (MAGNUS van Denemarken) „over mere" om de hand zijner dochter, het uitrusten van een schip—dat zijn, gelijk wij vroeger hebben gezien gewone motieven uit de speelmanspoëzie[10]. De prinses, die met dat schip overgevoerd zal worden, sterft onderweg; de Denen durven zonder haar niet in Schotland komen, maar besluiten te landen aan de Brabantsche (Zeeuwsche?) kust en zich daar te vestigen. Op een verkenningstocht komen zij in de buurt van Breda, waar zij eene burcht bouwen, die den naam van Brunensteen krijgt en weldra een roofnest wordt. De roovers maken het ten laatste zoo bont, dat zij op bevel van den hertog van Brabant door den Heer VAN WESEMAELE worden verslagen; hun burcht wordt geslecht.

Deze Denen zijn door den bewerker voorgesteld als Christenen, wat kwalijk past bij hun gansche bedrijf, maar noodig was om verband te kunnen brengen tusschen hunne geschiedenis en die van het Heilig Kruis. In hunne kapel hadden de Denen namelijk een kruis gemaakt, dat na de slechting van den burcht in de kerk van Breda geplaatst werd en daar menig wonder deed.

Misschien is in dit verhaal een nagalm van de rooftochten der Noormannen blijven hangen; zeker is, dat noch in de wijze waarop de beide deelen zijn verbonden, noch in de bewerking van het geheel eenige kunstvaardigheid of iets literair karakteristieks valt op te merken.

Meer van dien aard is er in twee van de drie Maria-legenden, welke uit deze eeuw dagteekenen: de geschiedenis van Theophilus, van Beatrijs en van Jonitas en Rosafiere[11]. Dit vers uit Beatrijs:

Goet berou mach als ghewouden#

en deze andere waar sprake is van MARIA:

Wie aen u soect ghenade, Hi vint se, al comt hi spade.

behelzen de kern der beide eerstgenoemde werken. THEOPHILUS komt ten val door eerzucht, BEATRIJS door onkuischheid; beiden krijgen om hun oprecht berouw genade door tusschenkomst van de Heilige Maagd.

THEOPHILUS, een weldadig en aanzienlijk man, om zijne vroomheid geliefd door den bisschop zijner woonplaats, wordt door dezen tot zijn opvolger gekozen. Uit bescheidenheid weigert hij; een ander krijgt de hem toegedachte plaats. Kwaadstokers zetten den nieuwen bisschop tegen THEOPHILUS op; hij wordt van het bisschoppelijk hof verbannen; niemand ziet meer naar hem om. Nu begint zijn strijd; hij vergelijkt zijn vroeger aanzien bij zijne tegenwoordige versmaadheid. Een driftig verlangen naar herstel in zijn vroegeren staat maakt zich van hem meester; elk middel daartoe is hem goed genoeg. De Booze sluipt zijn ziel binnen. Heimelijk onderzoekt THEOPHILUS of er ook iemand in de stad is, die zich bezig houdt met tooverij of gemeenschap houdt met den duivel. Ten laatste verneemt hij, dat er een Jood is die zijne ziel heeft overgegeven aan den Booze en die menig ander daartoe heeft gebracht op hoop van gewin. Te middernacht staat hij stilletjes op en spoedt zich naar het huis van den Jood. Op zijn herhaald aandringen opent deze de deur en verneemt de reden van zijn komst. Indien gij uwen God en uw geloof wilt afzweren, zegt de Jood, dan zal ik u helpen. Den volgenden nacht neemt hij THEOPHILUS met zich naar een „dwerse strate"; daar zien zij zwarte gedaanten die, kandelaars dragend, loopen te zingen. Een hunner aanbidden zij: dat is hun heer LUCIFER. Vóór hem gebracht, kust THEOPHILUS Satans voeten en verloochent God. De Booze belooft hem zijn vroeger aanzien te zullen wedergeven. Dat geschiedt. Maar na eenigen tijd ontwaakt het berouw. Hij zoekt troost en vergeving bij MARIA.

In de tweede helft van het verhaal vinden wij zijne weeklachten tot de Heilige Maagd, eene verheerlijking van hare goedheid, hare samenkomsten met den berouwvollen zondaar en de vergiffenis, die zij voor hem weet te verwerven. Ten slotte biecht THEOPHILUS wat er met hem gebeurd is aan den bisschop en sterft kort daarna.

Deze geschiedenis bemoedigde BEATRIJS, toen zij, op hare beurt in zonde gevallen, berouwvol haar hart voor de Heilige Maagd uitstortte. Zij was eene hoofsche schoone non, die in een klooster den dienst van kosteres getrouwelijk waarnam. Maar de duivel, die ons dag en nacht belaagt, doet het vuur van den wellust in haar hart ontgloeien, zóó dat zij meent te zullen bezwijken. Met vasten en bidden gaat zij den Booze te keer; vergeefsch is haar strijd. Zij weet, dat zij moet vallen. Een brief van hare hand aan een minnaar, een vriend harer jeugd, brengt dezen in het klooster. Nog acht dagen, dan zal hij wederkomen met mooie kleeren voor haar en geld voor hen beiden. 's Nachts vindt zij haar vriend in den kloostertuin. Zij verkleedt zich onder eene wilde roos, hij tilt haar vóór zich in den zadel; nu begint het te dagen in den oosten; onder het zingen der vogels rijden zij het bosch in.

Zeven jaren lang leven zij in een vreemd land en krijgen twee kinderen. Dan blijkt het geld verteerd, zij vervallen tot armoede, de armoede verjaagt de liefde—bij den man. Heimelijk verlaat hij haar en hunne kinderen. BEATRIJS kent geen ambacht; hoe zal zij voor hare kinderen zorgen? Zich zelve geeft zij prijs. Zeven andere jaren worstelt zij zóó door, in schande en kommer. Dan doet het berouw zijne stem luider en luider hooren. Zij walgt van hare kostwinning. Bedelend trekt zij met hare kinderen terug naar haar land en haar klooster en wordt uit barmhartigheid opgenomen door eene weduwe, die bij het klooster woont. Op hare vraag naar de kosteres BEATRIJS verneemt zij, dat deze nog altijd in het klooster haren dienst getrouwelijk verricht. Een wonder is geschied: MARIA zelve heeft den dienst waargenomen voor de zondige non, die altoos, ook in de dagen van zonde en schande, haar Ave Maria is blijven bidden. Diep ontroert dat bericht de zondares. In tranen en gebeden brengt zij nu hare nachten door. Is er vergeving voor haar? „Maria, vrouwe, in een vurigen oven zou ik kruipen, mocht ik daardoor vergiffenis verwerven." Eene stem in den nacht verkondigt haar, dat MARIA zich haars ontfermt; zij moet zich heimelijk naar het klooster begeven; de deur, waardoor zij eens is ontvlucht, zal open staan. Zij treedt de kerk binnen; daar ligt haar kloostergewaad op het altaar en hangen de sleutels der sacristie waar zij die had opgehangen dien laatsten keer vóór hare vlucht. Het uurwerk slaat middernacht; als vanzelf grijpt zij het klokketouw en begint te luiden voor de metten; daar komen de nonnen afgedaald van den dormter en alles gaat als vroeger. De abdis heeft zich, op verzoek der weduwe, die waant dat de moeder heimelijk gevlucht is, met het onderhoud der kinderen belast. Maar altijd blijft BEATRIJS bezwaard met het geheim van haar zondig leven. Een visioen in den slaap brengt haar eindelijk tot volledige biecht aan een abt bij zijn jaarlijksch bezoek aan het klooster. Evenals de bisschop in het verhaal van THEOPHILUS, maakt ook de abt de geschiedenis openbaar; doch anders dan de bisschop, verzwijgt hij den naam van haar, wie deze dingen gebeurd zijn.

Zooals reeds uit het overzicht dezer twee verhalen kan zijn gebleken, wint de Beatrijs het van den Theophilus in belangwekkendheid en volheid van leven. THEOPHILUS is een der velen van wie in de middeleeuwen het verhaal ging, dat zij zich aan den duivel verkocht hadden; in de middeleeuwsche literatuur is dat niets bijzonders; met het oog op dat punt van overeenkomst de figuur van THEOPHILUS naast die van FAUST te plaatsen, heeft weinig zin. Alles hangt ook hier af van de wijze, waarop een dichter eene dergelijke stof behandelt. Wat heeft deze, ons onbekende, dichter van zijne stof gemaakt? Naar het schijnt heeft hij andere bewerkingen der Theophilus-sage, die in de Acta Sanctorum, de Latijnsche metrische bewerking van MARBODUS, bisschop van Rennes, en eene Fransche van GAUTHIER DE COINSY, gekend en gebruikt. Daardoor wordt de oorspronkelijkheid van zijn werk binnen vrij enge grenzen beperkt. Echter heeft hij binnen die grenzen toch werk geleverd, dat, hoe ongelijk ook, hier en daar verdienstelijk mag heeten. Niet zelden schrijft hij passages waar gang en warmte in zijn, zoo b.v. THEOPHILUS' bede om verschoond te mogen blijven van het bisschopsambt en zijne berouwvolle weeklachten; levendig is het eerste onderhoud met den Jood en belangwekkend naar den inhoud dat nachtelijk „manscap doen" aan den Booze. Maar daartegenover staan te veel andere deelen van het verhaal, waar onze belangstelling niet gaande wordt gehouden, de wijdloopigheid ons verveelt, de dichter beneden zijn onderwerp blijft.

Voor een deel moet de zwakheid van zulke deelen natuurlijk worden toegeschreven aan het middelmatig talent van den dichter; voor een ander deel waarschijnlijk ook hieraan, dat hij niet zóózeer in zijne stof verdiept was als een kunstenaar zijn moet om iets goeds voort te brengen. Meer dan eens laat hij zijn verhaal in den steek om zich te richten tot zijne tijdgenooten, om hen te berispen of te vermanen; zoo o.a. waar hij klaagt over het gebrek aan nederigheid, waar hij zich keert tegen de huichelaars, waar hij uitweidt over het onheil, door booze tongen aangericht[12].

Anders dan de auteur van Theophilus, was de, eveneens onbekende, dichter van Beatrijs geheel in zijn verhaal. Hij moge in den aanvang terloops een blik slaan op de hedendaagsche nonnen, en elders—begrijpelijk in eene Maria-legende— met een paar woorden opwekken tot het bidden van een „Ave" wanneer men MARIA'S beeld voorbijgaat—doorgaans toont hij zich geheel vervuld van zijn verhaal en weet ons daarvan vervuld te houden.

Blijkbaar was de stof den dichter bekend geworden door mondelinge overlevering, geen voorbeeld bond of belemmerde hem en die vrijheid van beweging is aan zijn werk ten goede gekomen.

Welk een gevoelige ingetogen kunst valt hier te bewonderen in de wijze waarop de schoone non is uitgebeeld in haar strijd met den vleeschelijken hartstocht, met „Venus die duivelinne" zooals het lied van Heer Daniëlken het uitdrukt. Zij heeft gevast en gebeden, zich gekastijd—alles tevergeefs; zij meent te zullen sterven in dien strijd. Voor MARIA'S beeld stort zij nacht en dag hare klachten uit; wat baat het? Zij vreest krankzinnig te zullen worden.

Echter hield des dichters vroomheid zijne verbeelding hier gestadig in toom. De schoonheid der non beschrijven, acht hij niet oorbaar; haar leven als „ghemene wijf" gaat hij voorbij. Op één plaats vlamt de hartstocht op: wanneer de gelieven onder vogelgezang in het heldere licht door de groene velden en de bosschen rijden en de jonkman BEATRIJS verlokken wil om af te stijgen en zich minnelijk naast hem neer te vlijen in het gras, vaart zij, beleedigd in hare kieschheid, tegen hem uit: een dorper alleen zou zoo iets voorstellen! Maar, toorn van gelieven is hernieuwing van liefde; bedwongen hartstocht doet haar zeggen:

Waric in hemelrike gheseten, Ende ghi hier in ertrike, Ic quame tot u sekerlike.

Zelf schrikt zij van die opvlamming en bidt God om vergiffenis; zij haast zich erbij te voegen dat de minste vreugde van den hemel verre staat boven alle aardsche genot. Wijs zijn zij, die daarnaar streven; „maar desniettemin moet ik in zonde vervallen om der wille van u, schoone lieve vriend." Duidelijker nog zal deze strijd tusschen vroomheid en hartstocht worden voor wie in de allerbevalligste Fransche novelle Aucassin et Nicolette eene dergelijke uiting, hier van een minnaar, vergelijkt met die van BEATRIJS en ziet hoe teugelloos de hartstocht daar voortschiet[13]. Met naïef-teedere intuïtie heeft de dichter ons het gevoel van beklemdheid getoond, dat BEATRIJS bevangt onder het rijden, als de dag gaat doorbreken en hare gedachten terugvliegen naar het klooster, waar zij anders „priemtijt" zou hebben geluid. Welke bevallige miniaturen zien wij in dat tooneeltje der beide gelieven aan weerszijden van het getraliede venster en later in den boomgaard! Hoe goed zijn ook de bouw en de evenredigheden dezer novelle, die door hare zachte bevalligheid de forscher schoonheid van den Karel en Elegast naar de kroon steekt.

Geen wonder dat zulk een verhaal indruk maakte, dat men den invloed er van gewaar wordt in het derde bovengenoemde Maria-verhaal: van Jonitas en Rosafiere. JONITAS, een jong en vroom ridder, tevens vurig vereerder van MARIA, is verloofd met de schoone ROSAFIERE. Op last van MARIA zegt hij haar echter vaarwel; ROSAFIERE, onder een ongunstig gesternte geboren, moet haren vader een kind baren en zeven jaren lang een zondig leven leiden. JONITAS trouwt nu „t'Oriënten" ROSAFIERE'S zuster EGLENTINE. In den bruidsnacht neemt ROSAFIERE, met toestemming harer zuster, EGLENTINE'S plaats in. Zij weet hare kuischheid te bewaren en JONITAS het geheim van hare toekomst te ontlokken. Op haar verzoek brengt hij haar in een klooster van Grauwe Nonnen, waar zij portierster wordt. Haar vader keert terug uit den oorlog tegen de Sarracenen, verneemt waar zij is, verkoopt zijne ziel aan den duivel, dringt met Satan's hulp het klooster binnen en maakt de voorspelling tot waarheid. JONITAS brengt ROSAFIERE naar een ander land, waar zij zeven jaren lang een zondig leven leidt. Nadat die zeven jaren verloopen zijn, brengt hij haar terug in haar klooster en verneemt, dat MARIA al dien tijd ROSAFIERE'S dienst heeft waargenomen. ROSAFIERE zal abdis worden, JONITAS met zijne echtgenoote spoedig in het hemelrijk worden opgenomen.

Reeds uit dit overzicht zal gebleken zijn, dat dit verhaal op een paar punten overeenkomst vertoont met dat van Beatrijs[14]. Andere deelen er van vindt men in andere middeleeuwsche dichtwerken terug. Zoo is het b.v. opmerkelijk, dat wij het motief der dochter, die haren vader ontvlucht om bloedschande te ontgaan, aantreffen juist in een paar Fransche Maria-mirakelen van dezen tijd[15]. Een ander motief: het verwisselen eener bruid in den bruidsnacht, treffen wij aan o.a. in de geschiedenis van Tristan, in die van Baerte metten breden voeten en een Fransch „conte dévot"[16]. Ook de roman van Limborch schijnt den vervaardiger van dit Nederlandsch werk niet onbekend te zijn geweest[17].

De wijze, waarop deze en andere bestanddeelen van dit verhaal zijn verbonden, getuigt evenmin van eenig letterkundig talent als de bewerking van het geheel.

Zoolang wij omtrent dit rijmwerk niet meer gegevens hebben dan nu, is niet met voldoende zekerheid te zeggen of het inderdaad nog tot de 14de eeuw behoort, evenals de twee overige Maria-verhalen; inhoud, taal en dichttrant maken het m.i. wel waarschijnlijk, doch het zou ook wel uit den aanvang der 15de eeuw kunnen dagteekenen. Al ware dit bewezen, dan nog zoude het hier niet misplaatst zijn als een half-geestelijke, half-ridderlijke, onaanzienlijke nabloeier der vroegere poëzie.

2. PROZA.

Heiligenlevens en Wonderverhalen. Leven van Alexander den Groote. Reisverhaal van Joannes Witte de Hese.

Stemmen uit den Voortijd. Kerkvaders. Betrekkingen tusschen Nederlandsche en Duitsche mystiek: Eckhart en Suso. Limburgsche Sermoenen. Geschriften van den onbekenden leek en Jan van Leeuwen.

Ruusbroeck.

Eerste bijbelvertaling.

In de dertiende eeuw kon men zich de kunst van het woord tenauwernood denken zonder maat en rijm; begrippen als poëzie en literatuur omvatten bijna uitsluitend verzen of wat daarop geleek. HADEWYCH'S proza alleen kwam dat wanbegrip bestrijden; doch het mag betwijfeld worden of het door velen is opgemerkt en in allen gevalle staat dat proza in dien tijd alleen.

De veertiende eeuw geeft ons eene andere verhouding tusschen epische geestelijke poëzie en geestelijk proza te zien. In omvang reeds overtreft nu het proza de poëzie. Doch ook in beteekenis; want hoog moge de poëzie stijgen in het liefelijk verhaal van Beatrijs—die bevallige kleine kapel kan toch niet worden gelijk gesteld met de statige kathedraal van RUUSBROECK'S mystiek.

Van menig hierboven behandeld geestelijk gedicht vinden wij hier de weergade in proza. Zoo hebben wij een prozaverhaal van Sinte Kunera, van dBoec vanden Houte en van Theophilus, alle drie zonder literaire beteekenis[18]. Van het verhaal van Sinte Patricius' Vagevier bezitten wij een tegenbeeld in proza: het Visioen van Tondalus.

Opmerkelijk is hier, dat de vertaler zelf ons verzekert dat het oorspronkelijk Latijn door hem „van woorde te woorde" verdietscht is. Opmerkelijk is ook wat hij er bijvoegt om zijn standpunt in dezen aan te geven: „Maer men sal weten dat ic desen bouc niet en begheere te rimene, omdat icker no af no toedoen ne wille van den ghenen dat ic vand in lattine; ende ooc so en es men gheen helighe scriftuere sculdich te rimene, want in den rijm en es gheen ander voordeel dan dat den hooren gheeft soeten luut, ende metten rimene so wert alle helighe scriftuere gheconfondeert"[19].

Misschien hebben wij hier de verklaring van het feit, dat wij, naast sommige rijmwerken over geestelijke stoffen, prozabewerkingen dierzelfde stoffen aantreffen. Waarschijnlijk echter zal men hier rekening moeten houden ook met den aanwassenden lust tot literaire werkzaamheid onder menschen die toch niet allen de kunst van verzenmaken meester zullen zijn geweest. Tot de wonderverhalen van dezen tijd behooren waarschijnlijk ook een paar geschiedenissen van mirakelen, door SINT JAN BAPTIST verricht[20]. Van den bekenden bundel Vitae patrum waren de beide eerste boeken waarschijnlijk reeds in de 14de eeuw in het Nederlandsch vertaald[21].

Van heiligenlevens en wonderverhalen op het Leven van Alexander den Groote schijnt naar de hedendaagsche opvatting een groote sprong. Voor de middeleeuwsche denkwijze bestond die sprong niet. Immers men vindt de historie van ALEXANDER gewoonlijk ingevoegd tusschen de boeken van het Oude Testament, geheel in overeenstemming met de toenmalige opvatting, volgens welke de geschiedenis van het Joodsche volk de kern der wereldgeschiedenis vormde. Wij kennen twee proza-bewerkingen der Alexander-sage, die beide waarschijnlijk omstreeks het midden of in de eerste helft der 14de eeuw zijn ontstaan. De eerste, die eenigszins vrij en grillig maar beknopt is, berust vooral op Latijnsche bewerkingen: het zoogenaamd Epitome uit den tijd van KAREL DEN GROOTE en de Historia de praeliis uit de 10de eeuw. De tweede, die ordelijker en geregelder is, bevat eene verdienstelijke paraphrase van Boek IV van MAERLANT'S Spieghel Historiael, aangevuld met eenige hoofdstukken uit de Historia Scholastica en MAERLANT'S Alexander. De literaire waarde van beide bewerkingen is gering[22].

Verwantschap met legenden en mirakelverhalen heeft de Alexander-sage bovendien door de wonderen waarvan wij reeds bij eene vroegere gelegenheid melding maakten. Men verbaasde zich over die wonderen van het verleden trouwens weinig in een tijd, toen geloofwaardige priesters thuis kwamen met verhalen van de wonderen die zij in het Oosten hadden gezien of voor zeker hooren vertellen. De paleizen en kasteelen der Keltische romans waren niet zooveel wonderbaarlijker dan „paep JOHANS woninghe ende palaes" in Edessa, waarvan de Utrechtsche priester JOANNES WITTE DE HESE ons vertelt in een Latijnsch reisverhaal dat misschien in 1398 in het Nederlandsch is vertaald[23].

Bijzondere literaire verdiensten heeft het verhaal noch de vertaling, maar beide zijn van belang voor wie den geest des tijds er uit wil leeren kennen. Hoe is Palestina voor de menschen van toen met recht „het heilige land"; hoe leeft het bijbelsch verleden daar voor hen op! In Hermopolis ziet DE HESE „een hof daer hadde onse lieve vrouwe in ghewoent" en eene fontein waar zij „haer dinghen in plach te wasschen"; den steen waaruit MOZES water deed springen, den bitteren stroom dien MOZES door een roedeslag zoet maakte, eene fontein waaraan S. PAULUS en S. ANTONIUS gezeten hadden. DE HESE moge vrij wat ontleend hebben aan andere reisverhalen, zijne mededeelingen vonden daarom niet minder gretig geloof. Vooral het paleis van „PAEP JAN" (naar het schijnt, een tot het Nestorianisme bekeerde Mongoolsche Khan) zal toentertijd indruk gemaakt hebben. Dat paleis rust op negenhonderd pilaren; alle nachten wordt het door duizend gewapende mannen bewaakt; men gaat vijfhonderd treden eener trap op, voordat men aan de eerste verdieping komt; op elke trede staan levende leeuwen die elken ongeloovige of heiden die er op komt verscheuren; op de eerste verdieping wonen de profeten, op de tweede de patriarchen, op de derde de heilige jonkvrouwen enz. In de eetzaal van „paep JOHAN" is eene tafel van zoodanigen aard, dat indien er vergiftige spijs op wordt gezet, die spijs niemand zou hinderen. Er is een klok die, wanneer zij geluid wordt, alle booze geesten doet vluchten, zoodat bezetenen indien zij haar hooren, hun verstand herkrijgen; er zijn vaten waarin de spijs altijd zuiver blijft en haren smaak behoudt. Het gansche paleis kan omgedraaid worden als een rad en het is rond gewelfd gelijk de hemel. In de zoldering van het gewelf staan kostbare steenen die het paleis des nachts verlichten „recht of die sonne daer in scheen des middaghes". In paep JOHANS slaapkamer eindelijk is o.a. een reus die zwaargewapend is „ende men seghet, ginghe enich quaet mensche of viant daer in na der sonnen onderghanc, soe soude hem die roese ter stont doet sclaen". Die reus is gegoten van metaal en versierd met edel gesteente.

Daar kon zelfs het paleis van koning WONDER niet tegen op!

De tot dusver behandelde proza-werken worden in belangrijkheid en schoonheid overtroffen door het proza, dat, meer dan het overige, diende tot uitstorting van eigen en opbouw van anderer gemoedsleven. Evenals in de overige landen der Westersche Christenheid, ontwikkelde het godsdienstig gemoedsleven zich te onzent onder den invloed van de geschriften der kerkvaders. Hoe zou het ook anders? In de werken van AUGUSTINUS, zijne tijdgenooten en hunne opvolgers was zooveel diepe gedachte en fijn gevoel, zooveel vernuftige allegorie en verheven symboliek, zooveel schoonheid ook van vorm, dat de Nederlandsche geestelijken dier dagen wel kortzichtig zouden zijn geweest, indien zij met dat alles niet hun voordeel hadden gedaan. Bewondering leidde ook hier tot overneming en navolging. Vele preeken en andere stichtelijke geschriften der 14de eeuw bestaan, naar het schijnt, hoofdzakelijk uit aaneengeregen gezegden der kerkvaders, oudere en jongere, onder wie vooral S. BERNARDUS op den voorgrond komt[24].

Maar naast den invloed der kerkvaders moet die der Duitsche mystiek worden genoemd, waar sprake is van de ontwikkeling van het Dietsche proza als uiting van het godsdienstig gemoedsleven. Echter is hier niet alleen sprake van geven, doch ook van nemen. Het is vooral Meester ECKHART op wien wij hier het oog moeten richten, want de twee andere groote mystieken der 14de eeuw, SUSO en TAULER, waren beiden zijne leerlingen, al gingen zij ook eigen wegen.

Meester ECKHART, „wien God niets verborg," zooals een schrijver van lateren tijd het uitdrukt, was in menig opzicht de grootste en zeker de diepzinnigste der Duitsche mystieken. Zijne opvatting, beschouwing en uiteenzetting van het wezen Gods en het wezen der ziel, die twee assen, waarom zijn stelsel draait, zijn even stout als verheven en goeddeels oorspronkelijk, al dankt ook hij veel aan de geschriften der kerkvaders. Waar ECKHART spreekt van het wezen bedoelt hij datgene, dat alle dingen nog ongedeeld in zich omsloten houdt, waarin alle dingen nog eene stille kracht zijn; de duisternis, waaruit het licht nog niet geboren is; den baaierd, rijke bron van alle kracht en macht, onbewegelijk, niets voortbrengend. God heeft zich geopenbaard in den Zoon, als uitstraling van Zijn Wezen, die voortdurend zich hernieuwt en eeuwig zal blijven bestaan. Het eerst, wat de engelen zagen, nadat zij geschapen waren, was het Wezen des Vaders en hoe de Zoon uit het hart des Vaders te voorschijn brak als een groene loot uit een boom. In den Heiligen Geest erkennen beiden hun wezen; „Vader en Zoon hebben éénen wil, dat is de Heilige Geest". De mensch, door God geschapen, is bestemd ééns boven de engelen te stijgen, daar de menschelijke ziel met God één zal worden. Daarom moet de ziel streven naar eene volslagen ledigheid en lijdelijkheid; immers eerst wanneer zij die bereikt heeft kan zij van God vervuld worden. Om dat hooge doel te treffen moet de mensch alle vleeschelijke lusten en begeerten in zich dooden; dan eerst wordt de mensch waarlijk mensch. In overeenstemming met die beschouwing is, dat wij in ECKHART'S werk overal het innerlijke tegenover en boven het uiterlijke geplaatst zien, dat hij met instemming het woord van DIONYSIUS AREOPAGITA aanhaalt „de hel dat is: gescheiden zijn van God, en het hemelrijk: Gods aangezicht"; voor ECKHART is er eene opstanding slechts der ziel en het Laatste Oordeel zal slechts hierin bestaan, dat het eigenlijk wezen van ieder mensch wordt onthuld.

Maar hoe ook geneigd tot afdalen in de diepten zijner rijke ziel om van daar het edel erts zijner mystiek opwaarts te brengen, toch stelt hij het werkende leven boven het schouwende leven. „Want al ware de mensch ook in eene geestesverrukking als die van PAULUS en wist hij ergens een zieke wien hij met een soepje kon helpen, dan zou hij veel beter doen door uit liefde te scheiden uit zijne verrukking en den behoeftige te dienen uit meerder liefde"[25].

Toen ECKHART deze en dergelijke dingen begon te schrijven, was RUUSBROEC nog maar een knaap; met zijne geschriften konden onze voorouders hun godsdienstig gemoedsleven nog niet opbouwen. HADEWYCH'S werk was blijkbaar niet geheel onbekend en werd ook in de 14de eeuw nog wel gelezen, maar was toch niet toereikend om de behoefte aan mystieke lectuur te bevredigen[26]. Het is dus begrijpelijk, dat ECKHART'S werken hier opgang maakten. In handschriften, deels uit de eerste deels uit de tweede helft der 14de eeuw, vinden wij verscheidene zijner tractaten, sermoenen en exempelen vertaald; zijne eigenaardige terminologie treffen wij voor een deel ook in Middelnederlandsche werken van dien tijd aan. Al ontbreekt het in die vertaalde werken niet aan bespiegelingen zooals b.v. in het tractaat Diu zeichen eines warhaften grundes, zoo schijnen toch vooral de exempelen en verhalen met practische strekking hier in den smaak te zijn gevallen. Ik heb het oog op verhalen als dat van S. BERNARD en „een bruer in sinte bernardus clooster die altoos gheerne in syn celle alleen was" en die op S. BERNARD'S vraag naar zijne bezigheden antwoordt: „In den eersten heb ic een wilde beeste te temmen ... die wilde beeste zijn myn vyf wilde sinnen, die costen my groote arbeydt te temmen." Op het stichtelijk exempel „van eenen devooten vraukin" dat vertelt van haar werk op Dinsdag: „als ic mijne voghelen antiere"#. Die vogels zijn namelijk hare vijf zinnen en zij bepeinst dan: „dat ic se meer ter werelt ghekeert hebbe dan tot Gode ende dat ic myne ooghen so qualic bewaert# hebbe."

Ook bespiegelingen over de „godlike mynne" zullen wel in den smaak zijn gevallen der geestverwanten van WILLEM VAN AFFLIGHEM en HADEWYCH.

Het is er echter verre van, dat ECKHART'S geschriften hier te lande louter instemming zouden hebben gevonden. Immers ook in Duitschland waren vooral onder de geestelijkheid velen, wien zijne leer aanstoot gaf omdat zij haar in strijd achtten met de leer der Kerk. Meer dan eens heeft hij dan ook terecht moeten staan voor de Inquisiteurs en al heeft hij zich kunnen vrijpleiten, zoo blijkt toch wel dat zijne leer naar den mutsaard rook. Het karakter der mystiek in het algemeen en dat van ECKHART'S mystiek in het bijzonder die den mensch ten slotte tot God liet worden, maakt die beschuldiging van ketterij licht verklaarbaar. Doch bovendien werd ook door deze mystiek het middelaarschap der priesters tusschen God en den mensch in den wortel aangetast en heeft menig geschrift, van hem of aan hem toegeschreven, de strekking om te doen zien, hoeveel hooger geestelijke volkomenheid kon bereikt worden door leeken dan door geestelijken. Van dien aard is b.v. een verhaal van eene ontmoeting tusschen een doctor in de godgeleerdheid en een arm man, die, gekwetst, „sonder cousen ende baervoets" vóór de kerk zit. De doctor staat verbaasd over de diepe gedachten, godsvrucht en vroomheid van den armen man en vraagt hem ten slotte: Wat creature sijdij ende van wat gheslachte? De man seyde: Ic ben een conync.—Conync, seyde die meester, hoe muecht ghij een conync ghesijn, anghesien u aermoede ende waer es u conyncrijcke? De man seide: Mijn siele, dats mijn rijcke, als ic die dueren sluute van mijnen vyf sinnen ende soucke mijnen alder liefsten Jhesum Christum duer 't ghelove, alle eertsche saken achter latende. Oec vyndic Gode int diepe van mijnre sielen duer sijn gracie, ende also, mijn vrient, ic segghe hu inder waerheit, dit conincrycke passeert ende gaet te boven alle de rijcken die up eerderijc sijn; want tes een conyncrijcke dat nemmermeer hende nemen en sal.

Zoo is het dan niet vreemd dat in zeker tractaat de leeken gewaarschuwd worden tegen „eggardus sermone"; noch dat ECKHART bij sommigen doorging voor den vader van de kettersche secte der Vrije Geesten; noch dat JAN VAN LEEUWEN, de kok van RUUSBROEC'S klooster Groenendaal, vóór 1355 „een boecxken van meester ECKAERT'S leere" schreef om den meester van dwaling te overtuigen. Indien men weet dat dit „boecxken" aanvangt met: „Het was een duvelijc mensche, hiet meester ECKAERT", dan verwondert men zich niet over uitdrukkingen als: „meester ECKAERT hadde alsoe vele ghewaregher oeffeninghen alse die padde steert heeft ende ooc alsoo vele als die duvel in caritaten ende in minnen leeft." Wel heeft de kok zijne beschuldigingen in een later geschrift herroepen, doch zijne eerste indrukken blijven er even merkwaardig om[27].

Leerling van ECKHART, toonde HEINRICH SUSO, een tijdgenoot van RUYSBROECK, zich vooral in zijn eene hoofdwerk: het Boek der Waarheid, waarin de speculatieve mystiek tot de erkentenis van Gods wezen tracht door te dringen. Het is opmerkelijk, dat, naar het schijnt, niet dit werk van SUSO, maar slechts zijn andere voorname geschrift: Horologium aeternae sapientiae (c. 1337), op het eind der 14de eeuw in het Nederlandsch is overgebracht. Dit werk namelijk is een voortbrengsel der practische mystiek. Geboren uit een oneindig verlangen naar een hoogste goed, dat de ledigheid der ziel zal vervullen met duurzamen vrede, behandelt het vooral het lijden van CHRISTUS. De idealen der eeuwige waarheid, goedheid en schoonheid zijn door SUSO samengevat in het begrip der eeuwige wijsheid. In den vorm van een gesprek tusschen CHRISTUS, die de eeuwige wijsheid is, en een dienaar, ontvangen wij hier schilderingen van de heerlijkheid dier wijsheid, van de goddelijke minne, de hemelweelden, het lijden van CHRISTUS en MARIA. De weg tot een leven met en in CHRISTUS wordt dan aangewezen en het geschrift besloten met eene verheerlijking van God.

Vooral in dit werk toont deze „Minnesinger in Prosa" eene innigheid en diepte van gevoel en eene hooge opvatting der geestelijke minne, die wel indruk moesten maken op een Nederlandsch publiek, dat de lyriek van HADEWYCH en MAERLANT en een werk als dat van WILLEM VAN AFFLIGHEM geheel of ten deele kende. Het kan kwalijk anders of ook onze landgenooten moeten onder den indruk zijn gekomen van het verhaal van SUSO'S bekeering, van eene wonderfraaie passage daaruit als deze: „Doen gheviel op enen dach dat ic ongheduerich was van moede, ende sach al omme ende sochte een stat om mi te rustene in die scaduwe, want ic scuwen woude die middach hitte; daer sach ic op enen hogen berch alse ene scone edele veltbloeme, die lusteleken was aen te siene ende scoen sceen sonder ghelike allen den bloemen die ic ghesien hadde. Doen ic mi haeste dese bloeme te siene, doen wert si verwandelt# ende en sceen niet meer bloeme, maer si scheen ene godinne alre scoenheit voir mi staende. Si roedde# alse ene roede rose; si blicte# alse snee ende si scheen claerre dan die sonne ende hair sprake was vol scoenheden. Dese godinne hadde in hare alle dat men begheren mochte, ende van hair soe ghinc zoeten roke verre ende wide, daer si mede toech# tot hare minnen alle die ghene die den roke ghevoelden."

Deze godin blijkt de „moeder der scoenre minnen" te zijn; zij bemoedigt hem en hij spreekt haar toe.

Anderzijds verwondert het ons niet, bij een kenner der mystiek de onderstelling te vinden, dat SUSO de geschriften van THOMAS VAN CANTIMPRÉ en JACOB VAN VITRY heeft gekend. De levensgeschiedenissen der ecstatische vrouwen, ons door JACOB VAN VITRY verhaald, komen ons weer in de gedachte, als wij hooren van SUSO'S bijna bovenmenschelijke zelfpijnigingen tusschen zijn 18de en 40ste jaar: het haren onderkleed met ijzeren nagels, die in zijn vleesch drongen; zijne handen geboeid, opdat het ongedierte vrij spel zou hebben op zijn lichaam; het kruis met spijkers, waar hij op lag; de deur, waarop hij sliep; honger, koude, dorst, geeselingen ten bloede—totdat zijn lichaam gezwollen, vol zweren en litteekens, en zijne sidderende handen hem waarschuwen, dat zijn leven gevaar loopt.

Misschien ook heeft SUSO persoonlijke betrekkingen aangeknoopt met Nederlandsche geestverwanten, toen hij, evenals ECKHART, van ketterij beschuldigd, in 1335 voor het Provinciaal Kapittel van 's-Hertogenbosch moest terechtstaan[28].

Meer zekerheid dan omtrent SUSO'S betrekking tot de Nederlandsche mystiek geeft ons een bericht aangaande den derden der groote Duitsche mystieken: JOHANNES TAULER, evenals SUSO een tijdgenoot van RUYSBROEC, doch met dezen bekend en zelfs een zijner bewonderaars. In een geschrift van dezen tijd lezen wij: „Dese Tauweler hadde den prior Jan van Ruysbroeck in groter ende sonderlingher reverenciën. Daer om dat hi en oec dick te visiteren plach ... navolghende, als een oetmoedich discipel des prioers, syns meesters voetstappen, welcke leere hi oec te menighen steden heeft doen vloyen als een rivier, comende ut Ruysbroecs boecken[29]."

Het mag alweer eene bijdrage heeten tot kenschetsing der Nederlandsche mystiek, dat wij haar in nauwe betrekking zien juist tot dien Duitschen mysticus, bij wien het zedelijk godsdienstige en de praktijk van het zedelijk leven op den voorgrond stonden. RUYSBROECK'S invloed bepaalt zich niet tot TAULER. Wij weten, dat zijn werk hooggeschat werd ook onder de zoogenaamde „Gottesfreunde" van Straatsburg en dat hun hoofd, RULMAN MERSWIN, nog in zijne laatste levensdagen RUYSBROECK'S Chierheit der geestelijker Brulocht voor de broeders vertaalde.

In RUYSBROECK'S verhouding tot de Duitsche mystiek kunnen wij hier niet dieper treden; wij moeten dat uitstellen, totdat wij hem zelven en zijn werk gaan beschouwen. Eerst hebben wij nog te spreken over andere mystieke geschriften. Ik heb hier het oog vooral op de zoogenaamde Limburgsche Sermoenen waarin zich de invloed der Duitsche mystiek op de Nederlandsche vertoont. Deze bundel bevat 48 preeken, waarvan twee derde stellig en de overige vermoedelijk vertaald zijn uit het Hoogduitsch. De vertaler was waarschijnlijk afkomstig uit de buurt van Maastricht of Tongeren; zijn werk schijnt te dagteekenen uit de jaren tusschen 1320 en 1350. Verscheidene dezer preeken zouden, ook al waren zij oorspronkelijk, van geringe beteekenis voor de literatuurgeschiedenis zijn, omdat zij, evenals andere vroeger aangeduide, bestaan hoofdzakelijk uit aaneengeregen citaten. Doch andere zijn van meer beteekenis[30]. Dat deze preeken uit de kringen der mystiek afkomstig zijn, mag men aannemen op grond van den inhoud, die in menig opzicht verwant is met dien van andere mystieke preeken der 14de eeuw[31]. Zoo b.v. de opvatting der „minne" in de preek van „negenrehande minne", die zich onder den invloed van SINT BERNARD schijnt te hebben gevormd[32]. In „dboec vanden boegarde" vinden wij de allegorie en het niet zelden spitsvondig vernuft waarvan de mystieke predikers van dezen tijd zich gaarne bedienen[33]. Op menige plaats in dezen bundel worden wij getroffen door eene innigheid van gevoel en eene hoogte van vlucht, zooals wij ze slechts bij de mystieken vinden.

Ik wijs op de plaats waar van een God minnende ziele gezegd wordt: „Susdans# menschen wort ende werc ende al sin leven es onder anderen liden# een bloyende paradis van dogeden ende van lichten levene"[33]. In de preek „van seven maniren van minnen" lezen wij: „Sulke stont# geschiet dat die minne sutliken in der sielen verweckert# wert ende blidelike op versteet ende har selver berurt int herte sonder enech tuduen# van menscheliken werken. Ende wert dan therte so morweliken gerenen# in minnen ende so begerliken getrect, so hertelic bevaen in minnen, so liflic behelst in minnen, dasse altemalen verwonnen wert metter minnen. Hirin gevulse eenre groter naheit te Gode ende ene gestelike clarheit ende wonderlike verwentheit# ende ene edele vriheit ende een groet bedwanc van starker minnen ende ene overvludege volheit van groter genugden; ende dan gevultse dat al har sinne sin# in der minnen ende al har wille es worden minne, ende dasse so dipe es versonken ende verswolgen in minnen ende selver al es worden minne. Die schonheit des minnen hefse geschoent, die cragt der minnen hefse vertert, die sutheid der minnen hefse versonken, die geregtheid der minnen hefse verswolgen, die edelheit der minnen hefse behelst, die purheit der minnen hefse geschirt#, die hogheit der minnen hefse boven getrect, ende in hare geënget#, soe dasse altemale mut sin der minnen ende anders nit en mach plegen."

Een eind verder in diezelfde preek is sprake van de ziel voor wie het leven op aarde „groote ellende en zware gevangenis en hevige kwelling" is, die verlangt naar het „zoete gezelschap van de geesten daarboven, die overvloeien van minne"; de prediker vervolgt dan aldus: „Har wille es dar boven onder die geste# ende har begerlike wandelinge, ende meest onder die bernende seraphine; ende in die grote Gotheit ende in die hoge Drivuldecheit es har liflicste rastinge# ende har genuglicste woninge. Si suctene in sinre majesteit, si volgt hem dar ende siten ane# met herten ende met geste. Si kenten, si minten, si begerten, soe dasse en can gagten# heilgen noch engle, menschen noch creaturen dan met gemeinre# minnen in heme, darse al mede mint; ende heme allene hefse verkoren in minnen boven al ende onder al ende binnen al."

Hier en daar toont dit proza in het werken met tegenstelling en parallellisme, ook in het bouwen van lange zinnen, eene kunstvaardigheid zooals die tot dusver in ons proza niet gezien was. Door de samenspraak weten de schrijvers dezer preeken soms eene hooge mate van levendigheid te bereiken. Zoo b.v. in Dbuec van Heren Selfarts# regelen in passages als deze: „Wie# sal ic mi selver bekennen?—Ic segt di. Met vif dengen. Dirste es daste arm best; dander daste cranc best; terde daste quaet best; tfirde daste vel sculdech best; tfifde daste onscoen best.—Du hefs mi seer gescouden#; es dit waer, so bennic sere bedrogen an mi selver. Want ic waende ric ende scoen wesen, starc ende dogentlic. Nu berigt mi: war ombe ben ic arm?—Die nit guts en heft, es di arm?—Ja er#.—So beste arm. Dun hefs# cleder noch spise, penninch noch penwert# van di selver. Pruve#: wat brechste here#, ende wat sauste hen vuren? Alt gut daste hefs, dat hefste van Gode: sin est#, hi gevet, hi nemet. Nu seg ochte# arm sis.—Dat weet God, ja ic! ic ben arm. Nu sege mi: war ombe ben ic cranc?" enz.

Wij weten niet of dit proza in ruimen kring verbreid is geweest; maar ook binnen een beperkten kring van hoorders en lezers kan het allicht eenigen invloed ten goede hebben geoefend op de ontwikkeling van het Dietsche proza.

De betrekking tusschen de Duitsche en de Nederlandsche mystiek wordt gekenschetst niet alleen door wederzijdsch geven en nemen maar ook door het voorkomen van gelijke of gelijksoortige uitingen en vormen. In de Opperduitsche Dominicaner-nonnenkloosters van de eerste helft der 14de eeuw wordt het mystieke leven, zooals wij dat vroeger onder de Cisterciënser-nonnen leerden kennen, voortgezet. Tal van adellijke vrouwen en meisjes laten zich in die kloosters opnemen om daar de wereld en zich zelve te leeren verloochenen. Al deze nonnen, onder wie ELISABETH STAGEL, SUSO'S vriendin, en CHRISTINA EBNER tot de meest bekende behooren, streven onder ontbering en zelfkastijding naar éénheid met JEZUS. Extatische toestanden en visioenen zijn dagelijksch brood voor haar; de meesten zijn ontwikkeld, eenige hebben mededeelingen uit haar eigen en anderer leven te boek gesteld.

Naar het schijnt, hebben wij een, met die geschriften verwant, Nederlandsch werk in het boek van machteldis visioenen. Voorzoover ik heb kunnen nagaan, bevat dit geschrift geene vertaling der werken van de begijn MECHTHILD VAN MAAGDEBURG, die wij vroeger leerden kennen[34].

Zeker hebben wij met zelfstandige Nederlandsche uitingen te doen in het merkwaardig geschrift van een onbekenden leek dat omstreeks 1333 schijnt te zijn ontstaan en in de werken van „den goeden coc van Groenendaal" JAN VAN LEEUWEN, over wien wij reeds spraken[35].

Het geschrift van den onbekenden leek, die misschien in Noord-Nederland leefde, heeft den gewonen vorm van een samenspraak tusschen den auteur (die ook wel een vrouw kan zijn geweest) en Meester EGGAERT, die in den aanvang „een uutgenomen licht van hemelscher wijsheit" wordt genoemd.

Wat ons in deze samenspraak al dadelijk treft, is het gevoel van zelfstandigheid tegenover de priesters. Niet tegenover de priesterschap op zich zelve; hij zou wel eerbied voor hen hebben, indien zij waren wat zij moesten zijn: „lichtdraghers der heiligher kerken." Maar dezulken schijnt hij niet te kennen. Over het algemeen heeft hij van priesters en kloosterlingen geen hoogen dunk. Hun geestelijk „habijt" boezemt hem weinig eerbied in, omdat hij er door heen zooveel wereldschgezindheid ziet, zooveel hoogmoed, eerzucht, zinnelijkheid en laagheid. Een goed mensch is meer monnik voor de oogen Gods dan die het „habijt" draagt en ongeestelijk leeft. Wee allen, die zijn „apostelen in die tonge ende rabaude in die oefeninghe#" roept hij uit. Hij oefent critiek op beweringen van priesters, „meesters in de vrië consten," die hij gehoord heeft; hij stelt hunne laatdunkendheid tegenover de leeken aan de kaak.

Zijn gevoel van zelfstandigheid openbaart zich niet minder in zijne opvatting van geloof en kerkleer. Welk eene stoutheid van denken vinden wij in dezen middeleeuwer, die durft schrijven: „Die salighe minnende siele is godliker op haer bedde dan in die kerc!" Soms vervoert die stoutheid van denken hem tot vragen, waarvoor hij zelf terugschrikt. Een oogenblik twijfelt hij aan de Drie-eenheid. Hij schroomt niet, Meester EGGAERT de vraag voor te leggen: „Plach God te lieghen, dat Hij Moyses niet en liet dat lant, dat Hij hem belooft hadde?" Doch als hij vraagt: „Meester Eggaert, hemel en aarde hadden een begin, en God is eeuwig. Waar was God dan vóór de schepping?" dan is het antwoord: „Al daer en betaemt geen leec na te vraghen, noch om te peysen."

Ook tegenover ECKHART weet hij zijne zelfstandigheid te bewaren, want visioenen stelt hij lager dan deze; hij gelooft, dat ze meerendeels het werk zijn van booze geesten. Met de overdreven MARIA-vereering kan hij zich niet vereenigen, evenmin met die van apostelen en heiligen; allen zijn zij Gods schepselen, „God es die fonteyne van alre doecht." Dat sterke besef van God als de bron van alle goed brengt hem tot de schijnbaar ongerijmde, maar juist daardoor zoo sterk sprekende uiting: „Ik zou liever met God in den afgrond van de hel zijn, dan met Maria en alle heiligen en alle engelen in den hemel zonder God." Ook voor mirakelen en het aanbidden van beelden gevoelt hij weinig. De goede „verlichte" menschen zoeken geen mirakelen. Slechts onverlichte menschen, zwak van geloof, aanbidden heiligenbeelden. Hij gaat zelfs zoover van te zeggen: „Eer ik één goed mensch van honger liet sterven, zou ik een vuur maken van alle beelden te Aken, te Aardenberg en te Katwijk en er voor hem eten op koken."

Hier hoort men ander vuur knappen dan dat van den mutsaard, waarop de ketters verbrand werden! Hier gloeit reeds een sprank van het vuur dat later zal uitslaan in de Hervorming. Een anderen sprank van dat vuur zien wij in zijne ergernis over de vervolging, waaraan beggaarden en begijnen toentertijd blootstonden vanwege de geestelijke inquisiteurs. Levendig is reeds in hem het besef: God moet men gehoorzamen boven alle menschen en boven alle prelaten. Ook de paus, al is hij een aardsch god, heeft geen recht iets te bevelen, dat in botsing komt met wat God geboden en verboden heeft.

Hier is reeds de godsvrucht die geen menschenvrees kent en zich afhankelijk gevoelt van God alleen; nu nog maar aanwezig in een enkele, doch die gaandeweg zal aanwassen en zich uitbreiden over duizenden bij duizenden.

Het verrast ons niet, bij een man, zoo onafhankelijk van geest als deze leek, de opvatting van adel en dorper terug te vinden, die wij vroeger door MAERLANT hoorden verkondigen. Zijn oog blijft dan ook niet gesloten voor zoovele maatschappelijke misstanden, voor het onrecht in de verhouding tusschen rijken en armen; en zoo hij aan boeren en ambachtslieden onderwerping predikt, het is in bitterheid des harten.

Toch is het niet vooral op deze wereld, dat hij den blik gericht houdt; als elk waarachtig christen, heeft hij een heimwee naar hooger, reiner leven: „Siet, wij sijn al pelgrims ... ende wij gherne waren tot ons vaders lande, daer wij toe ghemaect sijn."

Datzelfde heimwee vinden wij in de geschriften van den goeden kok van Groenendaal, waar hij verzucht: „Rechts# es hier mijn leven ende mijn daghelijcsche ghevoelen, als een armen ghevanghenen te moede es, die droeve ende serich leghet, ya al vol rouwes in eenen aleyndeghen# kerkere des lichamen bevaen# ende besloten."

En dit is—begrijpelijkerwijze—niet het eenig punt van overeenkomst tusschen deze twee tijdgenooten. Ook JAN VAN LEEUWEN ergerde zich aan het schreeuwend verschil tusschen leer en leven van zoovele geestelijken, aan de hebzucht, gulzigheid en wellust van vele prelaten; „die duvel regneert nu onder dat gheestelijke volc"—aldus vat hij ergens zijne indrukken van hun handel en wandel samen. Ook bij hem vinden wij die neiging tot terugkeer naar den apostolischen eenvoud en het christelijk communisme. Ook bij hem een ruimer en hooger opvatting van vroomheid dan in die dagen het deel der meesten was. Hier en daar weet hij die opvatting weer te geven met treffende levendigheid en gezonde luim. Zoo b.v. waar hij spreekt over de trouwe kerkgangers die telkens weer in zonden vallen, maar genoeg wanen te doen door eens in het jaar ter biecht te gaan. „Soe seggen si: „Here, ic hebbe gheloghen ende ghesworen. Ic en weet niemeer. Vraecht mij voert.... Ende dan seit die pape# ter selver stont—ende es also droncken als een hont—„Absolvo te!" dats in dietsche: „Ic ontbinde oft ic absolvere di." Ende dan seit die pape: „Joffrouwe, gaet thuuswert; sijt onverveert. Vallen ende opstaen es menschelijc." JAN VAN LEEUWEN heeft ook dien waarheidszin die hem doet schrijven: „Want ic bin der waerheyt meer sculdech dan alre menschen of oec enechs menschen hulde# te houdene, daer ic de waerheyt yet verswighen soude. Omme sterven of oec omme leven en sal men der waerheyt niet afgaen, maer wy selen rechte doerliden# voor de oghen Gods, sonder yemene# te spaerne om gheniets# wille, noch arme noch rike, noch vriende noch maghe."

Echter blijft hij zich wel bewust van de grenzen die hij hier moet in acht nemen: „van den alder quaetsten willic swighen". Hij heeft niet de onafhankelijkheid van geest, waarmede de onbekende leek zich tegenover kerk en priesters durft plaatsen; hij wil of durft zich niet zoo uitlaten als deze over Mariadienst, mirakelen, heiligenbeelden, vervolging om den geloove. Visioenen zullen wel in eere zijn geweest bij hem, die zich bevoorrecht gevoelde door de „gracie Gods" die hem het „scouwende leven" deelachtig had gemaakt.

In dat alles was „de goede kok" een man van zijn tijd, een middeleeuwsch Katholiek; den onbekenden leek mag men „een middeleeuwsch Protestant" noemen.

Dat JAN VAN LEEUWEN was zooals hij was, moet zeker goeddeels worden toegeschreven aan den invloed van zijn prior, van den man dien hij vereerde meer dan een heilige, die voor hem was „een seraphin in hemelrike, den hoechsten enghelen ghelike", die zijne „edele gloriose leringhe al eertrike dore ghesaeit ende ghespraeit" had—van JOHANNES RUYSBROECK, wiens werk hier reeds meer dan eens even zichtbaar is geworden, zooals een kerktoren bij eene nieuwe kromming van den weg.

Zijn leven maar vooral zijn werk gaan wij nu beschouwen.

RUYSBROECK[36].

Het verhaal van zijn uiterlijk leven is ras gedaan. Hij werd in 1294 geboren in het dorp Ruysbroeck, dat ten zuiden van Brussel aan de Senne ligt. Zijn vrome moeder wilde hem gaarne bij zich houden, maar zucht naar kennis en ontwikkeling dreef den knaap op zijn elfde jaar uit haar huis. Heimelijk gaat hij naar Brussel en wordt opgenomen bij een bloedverwant die kanunnik was aan de kerk van Sinte Goedele. Hij wijdt zich nu met grooten ijver aan de studie, vooral aan de theologie; de begeerte om tot een schouwend leven te komen wast steeds in hem. Zelfs het genot van zijne moeder te zien en te spreken ontzegt hij zich. Op zijn 24ste jaar wordt hij priester, daarna kapelaan aan de kerk van St. Goedele. Meer en meer trekt hij zich terug in eigen zieleleven.

Met het klimmen zijner jaren moet het verlangen naar bevrijding van ambtsbezigheden en stadsleven sterker in hem zijn geworden. Op zijn 60ste jaar legt hij zijn ambt neer en gaat met Heer FRANK VAN COUDENBERGHE, kapelaan van St. Goedele als hij, in het Soniën-bosch wonen. Daar stichten zij in een dal dat Groenendaal genoemd werd, voor hen beiden „eene matelycke habitacie", op de plek waar vroeger de kluis van een kluizenaar gestaan had.

RUYSBROECK ware wel gaarne met Heer FRANK alleen gebleven; maar deze „begheerde die minne Gods te vermeeren in vele personen." Zoo voegden zich dan eenige leeken en religieusen bij hen. Allen namen daarna den regel en het „habijt" der regulieren van SINT AUGUSTINUS aan. Onder Heer FRANK als proost werd RUYSBROECK prior. In dit klooster heeft hij, zijn ambt waarnemend en overigens ook het geringste werk niet versmadend, zich eerst recht aan de oefening in het werkend en schouwend leven kunnen wijden. De roep van heiligheid, uitgaand van zijn leven en zijne werken, bracht talrijke bezoekers uit Dietsche en Duitsche landen, ook wel eens uit Parijs, naar Groenendaal. TAULER en GEERT DE GROOTE behooren tot de beroemdsten onder hen. Zijnerzijds gaat RUYSBROECK soms te voet, al viel het hem moeilijk, naar bevriende kloosters, waar men aanstoot had genomen aan eenig geschrift van zijne hand en voorlichting van hem begeerde. De Karthuizer-broeder GERAERT, die hem bij zulk eene gelegenheid heeft gezien en gesproken, weet ons te vertellen „van sinen ripen ende bliden aensiene, van sinen goedertieren ende oetmoedighen spreken." Zoo vloeit zijn leven rustig voort. Dan gaan zijne gezellen hem begeven o.a.: zijn leerling, de kanunnik WILLEM JORDAENS, en de goede kok JAN VAN LEEUWEN.

RUYSBROECK'S oogen beginnen te verduisteren; als hij de mis opdraagt, kan hij de hostie niet goed meer onderscheiden. Steeds heeft hij den psalm op de lippen: „mijn ziele dorst naar God, de levende bron; wanneer zal ik komen en verschijnen voor het aangezicht van mijn God." Heugenissen der kindsheid komen op in zijn geest; het beeld zijner moeder verschijnt hem, zij onderricht hem van zijn sterfdag. Die dag kwam in December 1381. Met den blos des levens op het gelaat, scheidt hij uit dit leven[37].

Op een miniatuur, kort na RUYSBROECK'S overlijden vervaardigd, zien wij hem in het Soniën-bosch bezig met het opstellen van een geschrift. De grijze prior zit onder een boom op den grond; op zijn knie rust een met groen was bestreken schrijftafeltje, zijne rechterhand grift letters in het was; boven zijn hoofd zweeft een duif, symbool van den Heiligen Geest, onder wiens inspiratie hij werkt. Tegenover hem zit een jonge kloosterbroeder, met bruin haar en blozende wangen, aan een schrijflessenaartje; links van hem ligt een beschreven was-tafeltje, vóór hem een vel perkament; den wijsvinger der linkerhand houdt hij bij het in was gegrifte woord, dat hij juist bezig is op perkament over te brengen. Dat is de jonge priester, die Heer JAN als „notarius" diende, gelijk Broeder GHERAERT ons heeft verhaald[38].

Naar alle waarschijnlijkheid hebben wij hier eene betrouwbare voorstelling van de wijze, waarop menig werk van RUYSBROECK is ontstaan. De mystieken hadden behoefte aan afzondering, om zich ongestoord in eigen zieleleven te kunnen verdiepen. Waar konden zij die behoefte beter bevredigen dan op een eenzame plaats buiten? Gedurig buiten vertoevend in bosschen en velden of aan het werk in den kloostertuin, leerden zij de natuur kennen en liefhebben als openbaring Gods. Welk een innige verhouding tot de natuur zien wij in Sint FRANCISCUS, die alle schepselen Gods als zijne broeders en zusters beschouwt en in zijn Cantico del Sole blijk geeft van een innig samenleven met de gansche natuur, zooals wij dat eeuwen daarna bij dichters als GOETHE en SHELLEY, maar ontkerstend, zullen terugvinden. Ook in HADEWYCH'S poëzie merkten wij een levendig natuurgevoel op. Zoo is dus de voorstelling van RUYSBROECK, zijne werken dichtend in het Soniën-bosch, geheel overeenkomstig de algemeene verhouding tusschen mystiek en natuurleven.

Waarschijnlijk is een groot deel zijner werken ontstaan in en bij het klooster Groenendael. Maar niet alle werken. Immers broeder GHERAERT vertelt ons, dat RUYSBROECK te Brussel begon eenige zijner boeken te maken, en zijn voornaamste werk, de Chierheit der geesteleker Brulocht, was reeds in 1350 voltooid, vier jaar voordat hij de „habitacie" ten Groenendale betrok. Van de chronologie zijner werken is ons overigens tot dusver weinig bekend; slechts weten wij, dat zijn Spieghel der ewigher Salicheit in 1359 geschreven is en dat het tractaat vanden Rike der Ghelieven zijn eerste werk was[39].

De oude „verluchter", die op zoo naïeve wijze RUYSBROECK'S werk voorstelde als ontstaan door „ingheestinghe", toonde daardoor wel de juistheid van zijn inzicht. Toch mag men niet voorbijzien, dat de in den vromen prior schuilende scheppingskracht meer dan eens te werk is gesteld door een oorzaak buiten hem. Zoo werd de Spieghel der ewigher Salicheit geschreven op verzoek eener non van St. Clara, „die hem langhe daerom ghebeden hadde". Dat Boec vander hoechster Waerheit werd geschreven ter verklaring van zijn eerste werk en op verzoek van broeder GHERAERT en de zijnen. Een derde geschrift: Vingherlinc# of het blickende steentje, vloeide voort uit een gesprek met een kluizenaar „van gheesteliker materien" en werd op verzoek van dezen te boek gesteld. Ook het Tractaet van Seven sloten is waarschijnlijk geschreven op verzoek eener Clarisse[40].

Behalve de reeds genoemde werken schreef RUYSBROECK nog: Van den gheestelijken Tabernacule, het omvangrijkste van alle; Van den Twaelf Dogheden#, dat, zoo al niet door hem, dan toch zeker geheel in zijn geest is geschreven; Van seven Trappen; Van den Kerstenen Ghelove; Van den vier Becoringhen; Van den twaelf beghinen.

Zijn deze titels alle van RUYSBROECK zelf afkomstig? Van een viertal, reeds door broeder GHERAERT genoemde, (Rike der Ghelieven, Van der hoechster Waerheit, Brulocht en Tabernakel) acht ik dat wel waarschijnlijk; de overige zouden ook van afschrijvers kunnen zijn. Al deze titels houden natuurlijk in meerdere of mindere mate verband met den inhoud der werken, doch in bijna al deze werken vinden wij, behalve hetgeen door den titel wordt aangewezen, ook deelen van RUYSBROECK'S mystieke levensbeschouwing, telkens in ander verband en met meerdere of mindere volledigheid, terug. Daarom moet men bij eene beschouwing van RUYSBROECK'S werk niet zoozeer letten op de, door verschillende titels onderscheiden, deelen ervan, als wel op het geheel dat zij samen vormen.

Een kort overzicht van de Chierheit der gheesteleker Brulocht kan ons eenigermate een denkbeeld geven van den bouwtrant van RUYSBROECK'S werk. De Brulocht bestaat uit drie deelen, overeenkomend met de drie trappen, welke de mysticus in zijn streven naar volmaaktheid heeft te bestijgen: het werkende, het innige en het schouwende leven. Aan het geheel is ten grondslag gelegd deze tekst: „Ziet, de bruidegom komt, gaat uit, hem te gemoet." De vier deelen van dezen tekst worden nu achtereenvolgens op elk der trappen toepepast, telkens in dieper zin. Ziet, d.i.: de mensch moet zich telkens weer richten op God; de bruidegom komt: God komt den op Hem ziende tegemoet; gaat uit: de mensch handelend in zijne betrekking tot God; Hem tegemoet: de ontmoeting van God en mensch[41].

Weinig werken van RUYSBROECK vertoonen in hun bouw eene zoo strenge symmetrie als dit; toch kunnen wij in de meeste wel iets daarvan terugvinden. Het Boek van den Tabernakel geeft eene voorstelling van het mystieke leven of van „den loop der minnen", gesymbolizeerd in den Tabernakel en zijne talrijke onderdeelen. Van den twaelf Dogheden, eer eene zedekundig dan een mystiek geschrift, geeft eene beschouwing der Christelijke deugd, welker grondslag de ootmoed wordt genoemd. In Spieghel der ewigher Salicheit ontvangen wij beschouwingen over het kloosterleven, het Avondmaal en de soorten van avondmaalgangers. In het Tractaet van seven Sloten worden de kloosterplichten uiteengezet; doch, evenals in de bovengenoemde en nog te noemen geschriften, telkens weer in verband met het gansche mystieke leven en hier inzonderheid met het schouwende leven. De Vier Becoringhen#, bedoeld in het geschrift van dien naam, zijn: onbedwongen natuur waaruit zinnelijkheid en wellust voortkomen; schijnheiligheid; begeerte om met het natuurlijk verstand alle dingen te willen verstaan, hetwelk tot geestelijken hoogmoed leidt; bij de vierde „becoringhe" had RUYSBROECK het oog op de kettersche secte der Broeders en Zusters van den vrijen geest, die, innerlijke en uiterlijke goede werken versmadend, hunne ziel ontledigd van alle andere dingen en slechts met God vervuld achtend, waanden geene zonde te kunnen doen, omdat God immers alles in hen werkte. Het boek van den twaelf beghinen is gewijd vooral aan de Beschouwing. Aanvangend met eene samenspraak tusschen twaalf begijnen over de liefde tot JEZUS, handelt het voorts over het Avondmaal, de vereischten voor de beschouwing, de dwalingen der ketters, de schepping der wereld, de bedorven natuur van den mensch enz. De stof moge hier rijk zijn, de samenhang der deelen laat veel te wenschen over. In Vingherlinc wordt, aanknoopend bij een bijbeltekst uit de Openbaring waar gesproken wordt van een „blickend# steenken", met kunstige symboliek aangetoond dat met dit in een ring gevat steentje CHRISTUS bedoeld is.

Bestaat er dus wel verband tusschen de titels en den inhoud van RUYSBROECK'S werken, anderzijds zal gebleken zijn hoe telkens naast en boven dit bijzondere het algemeene zich vertoont. Dat algemeene zullen wij trachten beknopt samen te vatten.

Uitgaande van het Wezen Gods, daalt ook RUYSBROECK'S mystiek af tot den mensch en klimt weer op tot God.

God is het absolute praedicaatlooze Zijn, het „overwesen", de „onghebeelde blootheit"#. Wat God is, gaat boven het begrip aller schepselen; doch dat Hij is, getuigt Natuur en Schriftuur en alle Creatuur. Uit Gods eenheid vloeit Zijne drieheid voort; de geboorte van den Zoon heeft voortdurend plaats, Gods wijsheid weerspiegelt zich in den Zoon; uit beider ontmoeting ontspringt hunne minne: de Heilige Geest. Ook deze wordt voortdurend herboren: steeds is er een nieuw „uutgheesten", een nieuwe vloed van eeuwige minne. Al kunnen wij God niet volnoemen noch volspreken, toch kunnen wij als zijne voorname eigenschappen onderscheiden: almacht, wijsheid en liefde, overeenkomend met Vader, Zoon en H. Geest. Tegenover de eeuwige schepping: het ideëel vóórbestaan der dingen in God, staat de schepping in den tijd, die eene vrijwillige daad van Gods liefde is. In zijne voorstelling dier tijdelijke schepping neemt RUYSBROECK PTOLEMAEUS' wereldstelsel over, volgens hetwelk de aarde middelpunt des heelals is. Tegenover de stoffelijke schepping staat de geestelijke: engelen en menschen. De mensch, kroon der schepping, geschapen niet uit Gods wezen doch uit niets, is bestemd de plaats in te nemen die de engelen verloren hebben, terug te vloeien tot zijn oorsprong: God. Doch eerst langzamerhand zal het hoogere in hem het lagere kunnen overwinnen, onderwerpen, beheerschen. De krachten der menschelijke ziel zijn te verdeelen in vier lagere „vee-gelijke", en drie hoogere; de lagere zijn: toorn, begeerte („beestelicke" krachten), redelijkheid die mensch van dier scheidt, en vrijheid van wil. De drie hoogere: memorie, verstand en wil; met deze drie krachten komen overeen deze eigenschappen: „onghebeelde blootheit", „overste redene" en „vonke der ziele", d.i. de aangeboren neiging der ziel tot haren oorsprong. Door deze eigenschappen staat de ziel in betrekking tot God en kan zij tot Hem opklimmen. De mogelijkheid tot vereeniging met God is van eeuwigheid af in onze ziel gelegd, doch de werkelijke vereeniging met God komt tot stand eerst in het mystieke leven. In zijn streven naar die verwerkelijking wordt de mensch belemmerd door de zonde. Zonde is niet: geneigdheid tot het kwade, doch afwezigheid van strijd tegen het kwade. In zijne leer aangaande den zondeval, de zegepraal over dood en duivel en onze loskooping staat RUYSBROECK op het standpunt der Roomsch-Katholieke kerk. Echter beslaat CHRISTUS' verlossende werkzaamheid weinig plaats in zijn stelsel. CHRISTUS, de mensch, is hem vooral, toonbeeld van het mystieke leven.

Zoo wordt uit het Goddelijk Wezen alles afgeleid, met dien verstande dat het Goddelijk beeld overal bewaard blijft. Tegenover en naast het, uit opeenvolgende momenten bestaande, menschenleven wordt het transcendente begrip van tijdeloosheid, het „ewigh nu" in God en Gods werken gehandhaafd. Worden en bestaan, komen en vergaan zijn slechts vluchtige vormen van het eenige, eeuwige Zijn; de altijd wisselende eb en vloed van de diepe en eeuwig ruischende zee der Godheid. De eeuwige bestaansvorm der Godheid vertoont zich overal in dit grootsche stelsel als de spitsboog in een kathedraal.

Op dezen grondslag van speculatieve mystiek heeft RUYSBROECK het gebouw zijner practische mystiek opgetrokken. In die vereeniging van theorie en practijk ligt voor een deel het eigenaardige en de verdienste zijner mystiek.

RUYSBROECK neemt drie trappen („staten" of „ordenen") aan als evenzooveel stadiën op den heilsweg. Wie tot een hoogeren trap opklimt, moet toch altijd de plichten van den vorigen trap blijven beoefenen. In het Boec van seven Trappen noemt hij b.v. als de zeven treden waarlangs de vrome opklimt tot de zaligheid der beschouwing: 1o. eendrachtich ende eenwillich sijn met den wil ons Heren; 2o. willich armoede; 3o. reynicheit der sielen ende suverheit van lichame; 4o. ghewarighe# oetmoedicheit; 5o. edelheit alre doechde ende alre goeder werke d.i.: begeeren de eere Gods bovenal; 6o. een claer insien puer van gheeste ende van ghedachten; 7o. een grondeloos niet weten van God, „een versterven ende overliden# in ene ewighe onghenoemtheid daer wi ons verliesen". De verdeeling in drieën, die in het middeleeuwsch leven zoo veelvuldig voorkomt, schemert ook hier weer door. Want de drie eerste graden behooren tot het Werkende, de twee volgende tot het Innige, de beide laatste tot het Schouwende leven.

Tot het Werkend Leven moet de mensch voorbereid worden door tweeërlei gratie: 1o. de „voirlopende" die den mensch beweegt, van buiten: door ziekte, leed, goede voorbeelden; van binnen: door overdenking van Gods lijden, de vergankelijkheid van het aardsche; 2o. de gratie die is „een heymelic inwerken Gods" in de ziel. Door Gods inwerking ontstaat dan de „caritate", d.i. een minneband tusschen God en de minnende ziele. Wie deze „caritate" bezit, heeft volkomen rouw van zonden, en wie deze heeft, zal trachten zich van zonde te reinigen om te komen tot een onbesmette conscientie.

Nog is de mensch niet waardig een zoon Gods te heeten; in afwachting daarvan moet hij trachten zooveel mogelijk een getrouwe knecht te zijn. Abstinentie, penitentie, eerzame zeden en heilige werken van buiten—dat is ongeveer wat door het werkende leven wordt omvat. Op „caritate", rechtvaardigheid en ootmoed, berust het „gestichte alre doghede ende alre edelheit". In al die onderscheiden deugden: ootmoed, gehoorzaamheid, zelfverloochening, lijdzaamheid, zachtmoedigheid, medelijden, zachtheid, reinheid van ziel en lichaam, moet de mensch zich aldoor oefenen. Drie machtige vijanden heeft hij daarbij te weerstaan: de Booze, de wereld, zijn eigen vleesch. Bijgestaan door de genade Gods moet de mensch in dien strijd zich staande houden en zijne ziel ordenen als een koninkrijk, waarin de vrije wil koning is. Deze geheele deugdsbetrachting wordt aangewezen als navolging van CHRISTUS.

Het Innige Leven staat hoog boven het Werkende, als „overlant"# boven „nederlant"#. Wie in het Innige Leven wil komen, moet op de bergen wonen waar de Zonne der Gerechtigheid schijnt. In tegenstelling met het Werkende Leven, waar voornamelijk de mensch werkt, werken hier God en mensch gelijkelijk en komen elkander tegemoet.

In het Innige Leven vallen drie stadia te onderscheiden: 1o het kenvermogen des menschen wordt doorschenen met bovennatuurlijke klaarheid; 2o daardoor voorgelicht, moet de mensch uitgaan in inwendige oefeningen naar gerechtigheid; 3o hij moet opklimmen tot het genieten van de eenheid met God. In het eerste stadium, waarin RUYSBROECK den invloed der bovennatuurlijke klaarheid vergelijkt bij den loop der zon, worden weer tal van deugden beschouwd in de wijze, waarop telkens eene nieuwe zich uit eene voorgaande ontwikkelt. Het hart wordt door het inwendig vuur van den H. Geest steeds op en neer gedreven, opbruisend en neervallend als water waaronder vuur wordt gestookt. Het hart, gewond door minne, wil telkens zich sluiten, doch telkens schijnt de zon, CHRISTUS, er in en wordt de wonde vernieuwd. Vandaar dat een hevige ijver des menschen hart verteert. Uit dezen ijver wordt hij van tijd tot tijd opwaarts getrokken in den geest. Dan ontstaan visioenen en revelatiën, die hij soms wel, soms niet onder woorden kan brengen. Evenals de hitte afneemt, wanneer de zon het eind van haar loop nadert, zoo gaat nu ook CHRISTUS zich voor den mensch verbergen. Droefheid, gevoel van verlatenheid, van twijfel aan zich zelven maken zich nu van den mensch meester; doch uit zijn lijden moet hij vreugde scheppen. Vooral moet hij waken tegen al te groote vreugde over hetgeen hij tot dusver bereikt heeft; daardoor toch zou hij minder toegankelijk worden voor het invloeien der genade Gods.

De genade-instorting van het tweede stadium wordt vergeleken bij eene levende fontein, die uitvloeit in drie rivieren: 1o enkelvoudigheid, die alle zielekrachten doordringt; hierdoor richt de mensch zich op blootheit, d.i. de waarheid, ontdaan van alle beeld en kleed, vorm en gelijkenis; 2o geestelijke klaarheid, die geene visioenen en revelatiën noodig heeft. Nu moet de mensch den blik richten op de Godheid; die aanblik wekt in hem inwendige vreugd, waaruit de derde rivier ontspringt, nl. „inghegeeste hitte", die in den wil vloeit, dezen doet gloeien en branden en hem vervult met minne. Nu moet de mensch uitgaan met overvloedige liefde tot God en alle heiligen, tot de zondaren en verkeerde menschen, tot hen die in het Vagevuur zijn, tot zich zelven en alle goede menschen.

In het derde stadium is de genade-instorting gelijk aan de levende ader in de fontein. De mensch ondervindt het „gherinen" d.i. het beroeren Gods. De door de genade verlichte rede tracht nu dat beroeren Gods in het innigste zijns geestes te beschouwen, doch bespeurt alras dat zij te kort schiet; zij „faelgiert in 't voirtgaen". Echter wil de minnende kracht niet rusten. Van nu af begint een eeuwig verlangen: de ziel ontbrandt in steeds gloeiender begeerte, maar is nog niet rijp voor de zaligheid; „het geschapen vat en can geen onghescapen goet ghevaten"#[42].

In het Innige Leven zijn de knechten van het Werkende Leven tot zonen Gods geworden, doch den eindpaal hebben ook zij niet bereikt.

In den staat van „blootheit" kan Gods geest onmiddellijk op hen werken. Nu eerst kan de mensch geheel opgaan in God, zooals de rivier die zonder ophouden en wederkeeren altijd uitstroomt in de zee. In het Schouwende Leven wordt de mensch geheel lijdelijk; hij rust en gevoelt slechts wat hem door God wordt aangedaan. Het leven wordt een leven Gods in den mensch. Op den duur gevoelt de mensch echter dat hij niet louter lijdelijk kan blijven. Hij wil werken; „minne en mach niet ledich sijn". Ook het leven der Godheid is tweeledig: naar binnen eeuwig rustend, naar buiten eeuwig werkend. Zoo keert dan de mensch weer terug tot de practijk des levens. Vol van de zaligheid der Beschouwing, moet hij tevens de deugden van het Innige en het Werkende Leven betrachten. Door aldus, in God rustend, onder de menschen te werken, wordt het leven van den vrome een goddelijk leven dat toch menschelijk blijft. Zoolang de mensch op deze aarde vertoeft, zal zijn leven steeds een „crighen in ontbliven" (streven zonder volledig verkrijgen) zijn. Zal de schouwer door zijn terugkeer in de wereld niet veel van zijne innigheid moeten verliezen? Daarvoor behoeft geen vrees te bestaan. De ziel kan wel alleen zijn, ook al vertoeft zij in de buitenwereld. Het komt er slechts op aan, God steeds voor oogen te houden. Door voortdurende oefening moet de inkeer van den schouwenden mensch een onbewuste daad worden, evenals b.v. het vormen van letters voor iemand die schrijft.

RUYSBROECK zelf had het in die kunst ver gebracht. Zijn levensbeschrijver deelt ons mede, dat het hem, volgens zijn eigen getuigenis, minder moeite kostte, door contemplatie zijn ziel tot God omhoog te heffen, dan zijn hand aan zijn hoofd te brengen[43].

De schouwer moet dus blijven werken; ja, zelfs de zaligheid der extaze moet hij opgeven, indien hij een medemensen kan helpen: „want ware die mensche in also groter jubilaciën of contemplaciën als Sinte Peter of Sinte Pauwels ye ghewaren, ende wiste hi enen sieken mensche die noetorftich# ware eens supens# oft anders yet, het waer veel beter dat hi liete sine oefeninghe van jubilaciën ende van contemplaciën, ende diende dien noetorftighen mensche in meerre# van minnen."

Wij konden hier slechts beproeven een beeld van RUYSBROECK'S mystiek te geven in eenige groote lijnen en binnen die omtrekken eenige voorname punten aanwijzen. Veel van het minder gewichtige moesten wij achterwege laten. Zoo b.v. de vraag naar de consequentie van RUYSBROECK'S stelsel. Naar het schijnt, is het niet moeilijk den auteur van zoovele en omvangrijke geschriften op meer dan eene plaats in tegenspraak te brengen met zich zelf. Wij willen het wel gelooven, doch achten het bij de beschouwing van een mystiek auteur van gering belang.

Van meer gewicht is de vraag, in hoever RUYSBROECK'S werk oorspronkelijk mag heeten. Het slot onzer uiteenzetting van zijn stelsel zal sommige lezers reeds getroffen hebben als volkomen overeenstemmend met eene vroeger medegedeelde uiting van ECKHART. En dat is niet het eenige punt van overeenkomst tusschen deze twee meesters. In de grondbeginselen zijner speculatieve mystiek toont RUYSBROECK nauwe verwantschap met ECKHART, met name in de onderlinge verhouding van God, den Zoon en den H. Geest. Beiden stellen visioenen niet hoog. De terminologie van ECKHART vindt men voor een deel bij RUYSBROECK terug[44].

Het is zeer wel mogelijk dat de jonge kanunnik van Sinte Goedele de lessen van den Duitschen meester te Keulen heeft gevolgd; en in allen gevalle wel waarschijnlijk, dat diens geschriften invloed hebben gehad op zijne theologische vorming.

Anderzijds heeft, gelijk wij reeds zagen, RUYSBROECK'S persoonlijkheid invloed geoefend op die van TAULER.

In een zijner oudere preeken zegt TAULER van de broeders en zusters van den vrijen geest, die volslagen werkeloos willen blijven om God ongestoord te laten inwerken op hunne zielen, dat zij niets doen „recht wie ein Werkzeug ledig ist und auf seinen Meister wartet wenn er arbeiten will." In een van RUYSBROECK'S werken wordt van zulke menschen gezegd: „rechte alse dat ghetouwe, dat selve ledich es ende sijns meesters beidet, wanneer hi werken wilt"[45]. De overeenkomst is te treffend om aan toeval te mogen worden toegeschreven; met het oog op eene vroeger medegedeelde uiting van een tijdgenoot, zou men geneigd zijn aan te nemen dat TAULER hier RUYSBROECK heeft nagevolgd; doch ook het omgekeerde is mogelijk.

Men moet bij dergelijke vraagstukken bovendien steeds rekening houden met de mogelijkheid eener gemeenschappelijke bron. Ook hier blijkt de noodzakelijkheid daarvan. Het beeld van Gods natuur dat der menschelijke ziel ingedrukt is, noemt ECKHART den Funken der Seele en RUYSBROECK gebruikt, zij het ook in eenigszins andere beteekenis, de uitdrukking vonke der siele. Doch ook BONAVENTURA bedient zich in dien zin gaarne van het woord scintilla. De indeeling der zielekrachten bij RUYSBROECK gelijkt op die bij ECKHART; doch beiden kunnen die hebben ontleend aan AUGUSTINUS. De indeeling der zielekrachten in hoogere en lagere komt bij TAULER zoowel als bij RUYSBROECK voor; TAULER legt den nadruk vooral op de begeerte en den toorn, die eveneens bij RUYSBROECK genoemd worden. Maar ook THOMAS AQUINAS geeft deze indeeling.

Zeker heeft RUYSBROECK de geschriften der kerkvaders wel gekend en er zijn voordeel mede gedaan. De werken van S. BERNARD worden meer dan eens door hem aangehaald en hun invloed vertoont zich o.a. waar RUYSBROECK het Werkende Leven uiteenzet. Naar de verschillende trappen van godsdienstige ontwikkeling had S. BERNARD de menschen verdeeld in mercenarii, servi en filii Dei; RUYSBROECK spreekt evenzoo van huurlingen, getrouwe knechten en zonen Gods; echter heeft hij tusschen de tweede en de derde soort die der vrienden Gods gevoegd.

Voor zijn geschrift Van den Tabernacule heeft RUYSBROECK gebruik gemaakt van de werken der Fransche mystieken HUGO en RICHARD van St. Victor[46].

Heeft RUYSBROECK, onder den invloed van andere mystieken doch vooral van ECKHART, nooit de geloofsgrenzen overschreden, welke de Roomsche Kerk geëerbiedigd wilde zien? De beteekenis van dien mogelijken invloed is moeilijk te bepalen; doch het schijnt wel dat de vrome prior, in oogenblikken van contemplatie, soms meer heeft gezegd dan hij voor de Inquisitie zou kunnen verantwoorden. De vurige drang van zijn gemoed doet hem meer dan eens den afstand tusschen God en den mensch vergeten; maar telkens doet de rede hem dan later die kloof duidelijk zien en brengt zij hem tot de besliste verklaring, dat de creatuur niet God kan worden en dat men de eenheid tusschen God en den mensch, waarvan hij spreekt, verstaan moet slechts „in minnen", niet „in naturen".

Na al hetgeen wij vroeger hebben opgemerkt over de kiem van ketterij welke alle mystiek in zich omdraagt, is er overigens niets verwonderlijks in, dat wij die kiem ook in RUYSBROECK'S werk aantreffen. Reeds na zijn eerste werk immers, hadden broeder GHERAERT en zijne mede-kloosterlingen aanstoot genomen aan sommige uitingen daarin; om dien aanstoot verder te voorkomen, schreef RUYSBROECK toen dat Boec der hoechster Waerheit. Misschien is dat niet overbodig geweest, want in menig later werk heeft hij de slechte priesters en monniken, en zelfs de „princen der heilegher Kerken" niet gespaard[47]. Persoonlijke wrok had zich licht kunnen verbinden met geloofsijver om den geestverwant van ECKHART voor de rechtbank der Inquisiteurs te brengen. Zeker zal het ook in zijn voordeel zijn geweest, dat hij in zijne werken de Broeders van den vrijen geest zoo fel bestrijdt en „hare quade secte ende beestelike costume"[48]. Tot die secte behoorde waarschijnlijk HEYLWIG, de dochter van den Brusselschen patriciër BLOEMAERTS, wier verdorven geloof door RUYSBROECK openlijk bestreden is.

De vraag naar RUYSBROECK'S orthodoxie moge belangrijk zijn geweest voor zijne tijdgenooten, voor de meesten onzer is zij van ondergeschikt belang. Gewichtiger is voor ons de vraag: hoe heeft hij zijn stelsel van mystiek uitgewerkt? Het is vooral in de uiteenzetting zijner practische mystiek, dat hij zich vertoont als den grootsten prozaschrijver dien wij in de middeleeuwen bezeten hebben. Zijne eigen indeeling van Werkend, Innig en Schouwend Leven zooveel mogelijk in het oog houdend, zullen wij trachten eenig denkbeeld te geven van de wijze waarop hij zijne taak heeft volbracht.

In zijne beschouwing van het Werkend Leven treft ons de hoogheid van gevoel waarmede hij spreekt over de „veelike" krachten en lusten in den mensch; de geringschatting van zulke dingen als spijs en drank, welke de mensch wel moet nuttigen—maar zooals de zieke een geneesmiddel. De onafhankelijkheid van geest waarmede hij spreekt over de waarde van de wetenschap in vergelijking met het leven; het moet ons, zegt RUYSBROECK, meer te doen zijn „om leven dan om weten, want die vele weet ende niet en leeft, hi verliest den tijt." Zijne menschenkennis, zijn talent van karakterizeeren en uitbeelding van het gemoedsleven. Hoe scherp is de blik van dezen man, die zich toch zoo gaarne aan de wereld en het gewone menschenleven onttrok, voor de geveinsdheid dergenen die afkeerig zijn van onthouding en nu zeggen, dat zij „cranc ende teder ende edel van complexiën sijn, ende daerom behoeven si vele gheriefs ende vele ghemacs." Hoe goed heeft hij de menschen geschetst die lijden aan zelfverheffing, eigenzinnigheid, die dadelijk kregel worden indien men hun iets in den weg legt: „Si en sijn niemene ghevolchsam van gronde, maer si begheren dat alle menschen haren goetdunkene ghevolchsam sijn; want si sijn krighelijc ende eenwillich; altoes dunct hem dat si recht hebben jeghen yeghewelken die hem contrarie es. Si werden lichte gherenen#, ghestoert, toernich, haestich, scalc, slaghelijc ende onweerdich in woerden, in werken, in ghelate"#.

Gevoelig en fraai is dit schetsje der gemengde aandoeningen die PETRUS vervulden, nadat hij zijn Meester had verloochend: „In sinen elendighen doghene keerde hi hem omme ende sach Petren ane met groter ghenadicheit ende Peter hem weder met groter bitterheit van herten. Ende inden onderlinghen siene vernuwede die liefde tusschen hem beiden mere dan si te voren was, want gracie ende liefde, inwendich rouwe, groet betruwen#, scande ende sceemte# dese dingen vervulden sine herte ende alle sine binnenste; ende sine siele smalt als die snee voir die sonne ende als was voir een berrende vier. Ende met sijnre sielen vloyden tranen bitter ende suete, bitter omme sine sonden, soete ende vol bliscapen omme die trouwe die hi in Christo ghevoelde: ende aldus was hi vol droefheden ende vol bliscapen. Hoe dat sijn mach, dat en weet niemen dan dies ghevoelt heeft."[49].

Het uitgaan met overvloedige liefde ook tot de zondaren en verkeerde menschen, waarvan in het Innig Leven sprake is geweest, zien wij in RUYSBROECK'S hartelijk medelijden met de menschen die hun eigen geluk niet zien: „Daer af comt in den mensche een geestelike compassie, dat hi proeft ende merct die scade der menschen dat si soe elendich sijn ende soe grote rijcheit ende ere ende weldicheit besitten mochten ofte si wouden ende sire hem toe voechden ende Gode soe eerlic ende soe minlic dienen mochten ende dit al gader verloren blijft. Dit maect alsoe groten wee, dat nieman vremders# bekennen en mach."

Maar zelf genoot hij volop van de weelde God te mogen dienen. Wel is hij zich bewust zijn Schepper nimmer genoeg te kunnen eeren, doch dat onvermogen, een bewijs van Gods grootheid, is hem eene reden tot nieuw genot: „dat is herde lustelic, dat onse Here ende onse God soe groot is, dat wi hem nemmermeer ghenoech reverenciën ende waerdicheden en sellen moghen doen." Hooger rijst zijn vlucht, waar hij den geestelijken liefdebrand, den hartstocht der minnende ziel onder woorden tracht te brengen; zoo b.v. in eene passage als deze: „dit verberren es ene volmaectheit in alre dogede, want et es een gebreken# des geestes in minnen, daer hi hem lidende houdet, ende wert verberret ende verteert in den onbegripeleken ommevange der eenheit Gods, die met ewegen hongere ende met ghelosteger niedecheit# al dat mint begaept ende verslint ende verteert in haers selves eenheit." Welk een kracht van gevoel en wat een durf in dat „begapen en verslinden", terwijl van God sprake is.

RUYSBROECK zal, wanneer „al der sielen crachte in storme ende in woede" verkeerden, wel zelden of nooit zijn vervallen tot het loopen, springen en handgeklap, waarin andere mystieken hunne verrukking lucht gaven; eer zal hij hebben behoord tot hen die „zwighen ende smelten van weelden in allen sinnen." Maar ook voor hem zal op zulke verrukkingen dikwijls de neerslachtigheid en het gevoel van geestelijke ellende zijn gevolgd, dat hij zoo goed moet hebben gekend om er anderen op zoo teedere wijze in te kunnen troosten: „Voirtmeere, eest dat gi traecheit, zwaerheit ende droefheit ghevoelt inder naturen, ende dat ghi sijt sonder smake ende lost, ende sonder drift te gheesteliken dinghen, arm, ellendich, begheven# ende ghelaten in allen troeste van Gode, in verdriete, sonder smake ende lust tot enigher oefeninghen van buten ofte van binnen, ende alsoe zwaer ofte ghi doer die erde sinken sout: en ontsiet u niet, maer gheeft u over in die handen Gods ende begheert dat sijn wille ende sijn eere ghescie. Die donkere bedroefde wolkene die sal sciere overliden, ende dat licht der claer sonnen ons Heren Jhesu Christi sal u bescinen in meere troest ende gracien dan ghi noyt te voren ghevoelet#."

Hij heeft wel geweten hoe zulk een van God verlaten mensch verlangt, ontbonden te worden van den kerker zijns lichaams, hoe de balling het „vaderland daarboven zoekt" (VONDEL): Soe slaet hi sijn inwendighe oghen op ende scouwet die hemelsche sale vol glorien ende vrouden ende sijn lief ghecroent daer binnen, uytvloyende in sine heilighen in riker weelden ende# hi des derven moet. Hier comen bi wilen in selke menscen uutwendighe tranen ende groet verlanghen. Soe siet hi neder ende merket dit ellende daer hi in ghekerkert es ende dies hi niet ontgaen en mach: soe vloyen tranen van droefheden ende van jammere"[50].

Toen RUYSBROECK zelf door kracht van geestelijke oefening en bespiegeling erin geslaagd was, zijne ziel te ontledigen van het lagere, haar te maken tot „een levende spieghel" waar het goddelijk licht in scheen, toen kon hij, van het Schouwende Leven getuigend, schrijven: „Ende hier omme heeft ons God ghegheven een leven boven ons ende dat is een godlic leven. Dat en is anders niet dan scouwen ende staren ende in bloter minnen cleven ane Gode, smaken ende ghebruken# ende versmelten in minnen ende altoes vernuwen in dat selve. Want daer wi verhaven sijn boven redene ende boven al onse werke, in bloet ghesichte, daer werden wi ghewracht vanden gheeste ons Heren; ende daer ghedoghen wi dat inwerken Gods ende werden verclaert in godliker claerheit, ghelikerwijs dat die locht verclaert wert met den lichte der sonnen ende alse dat yser doergaen wert met crachte ende met hitten des viers, alsoe werden wi ghetransformeert ende doerdraghen# van clairheiden in claerheiden, in dat selve beelde der heyligher Drivoldicheit."

Maar altijd bleef het een „crighen in ontbliven"; want de hoogste klaarheid die de mensch hier op aarde bereiken kon, hoe ver bleef zij toch steeds van de klaarheid der heiligen! „Want die scaduwe Gods verlicht onse inwendighe woestine; mer op die hoghe berghe inden lande der gheloeften daer en is gheen scaduwe: nochtan eest al één sonne ende éne clairheit die onse woestine verlicht ende oec die hoghe berghe; mer die staet der heilighen is doerschinich ende glorioes ende hierom ontfaen si die claerheit onghemiddelt; mer onse staet is noch sterfelic ende grof ende dit is dat middel daer die scaduwe ave comt die onse verstandicheit alsoe bescaduwet, dat wi Gode noch hemelsche dinghen niet bekennen en moghen also clairlic als die heylighen doen"[51].

In meer dan een der hier aangehaalde stukken zal de lezer reeds zelf de zachte welluidendheid of de kracht, de hooge vlucht en den breeden zwaai van RUYSBROECK'S proza bewonderend hebben opgemerkt. Toch schijnt het mij wenschelijk een blik te slaan ook op eenige deelen en op het samenstel van zijn werk om daardoor den kunstenaar in zijne wijze van werken iets beter te leeren kennen.

Een gewone karaktertrek van het middeleeuwsch proza, het veelvuldig zinsverband met „ende", zooals men het nog kan opmerken bij elk kind dat iets vertelt, vertoont zich ook in dit proza. Niet zelden ook bedient RUYSBROECK zich van de, hiermede verwante, eenvoudige opsomming; zoo b.v. in: „Want willen wi verduldich sijn ghewaerlic, soe en sal ons gheen dinc moghen ontsaten#, noch verlies van den ertschen goede, noch van vrienden, noch van maghen, noch van siecte, noch scande, noch doot, noch leven, noch vaghevier, noch duvel, noch helle[52]." Soms geeft hij regelmaat aan zijn proza door een deductieven schrijftrant, als in: „aldaer verliesen wi ons selven in die woeste idelheit#, ende al verliesende ons selven vinden wi die salecheit, ende al vindende verkiesen wi, ende al verkiesende werden wi vercoren" enz.[53]. Elders zien wij hem parallellisme en tegenstelling aanwenden om meer kracht en scherpte te bereiken: „Hi arbeit sere in minnen, want hi siet sine raste. Hi is pelgrim ende hi siet sijn lanscap. Hi stridet in minnen om victorie, want hi siet sine crone." Sprekend van het afkoopen der zonden voor geld zegt RUYSBROECK: „Ende aldus heeft ieghewelc dat hi begheert: de duvel de siele, de bisscop dat ghelt, de dore# mensche sine corte ghenoechte." Tegenstelling vinden wij b.v. in: „Hi heeft hem ghenedert ende ons ghehoecht, hem ghearmt ende ons gherijct, hi heeft hem versmaet ende ons gheëert. Maer al heeft hi hem ghenedert, hi en heeft hem niet ontedelt[54]."

Zoo leerde RUYSBROECK, waar sterke aandoening hem dreef tot schrijven, die aandoening beheerschen en haar verklanken tot breedgolvende zinnen als deze over JEZUS' dood: „doen verdonkerde die locht, want die roedekene worden te broken#, die edele speciboem wart ontwe# ghescoert, die overste crachten sijnre zielen worden ghesceden van den nedersten, sine sinne verghinghen, sine ziele sciet van den live, die doet bevinc dat leven, dat leven verwan die doet, die Apostelen hadden hare licht verloren, die oude wet# verloes oec hare licht, die sonne liet hare scinen ende die locht was vol nevels der onbekinnessen#—maer onse dach ginc op daer wi eweleke inne ghesien[55]."

Welk een indruk maakt hier, na die opsomming der verschijnselen van duisternis en vernietiging, dat juichende slot.

Onder de eigenaardigheden van RUYSBROECK'S stijl moet ook het rijmend proza genoemd worden.

Het beginrijm of de alliteratie schijnt in zijn werk niet vaker voor te komen dan de aard onzer taal met zich brengt; doch het eindrijm is zoo veelvuldig, dat wij hier wel aan opzet moeten denken. Het eindrijm vertoont zich zoowel aan het slot van opeenvolgende zinnen als van opeenvolgende woorden, zoowel in: „ende soe hi hem selven naerre bekint, so hi hem in der waerheit meer te versmadene vint," als in: „kinneloos ende minneloos," „verstout ende verout". Op menige plaats (vooral in Spieghel der Salicheit en Rike der Ghelieven) vinden wij rijmende verzen tusschen het proza in, doch hunne aanwezigheid kan bezwaarlijk verklaard worden uit eene verheffing van stemming, uit meer innigheid of gloed. Soms zelfs wordt de neiging tot rijmen RUYSBROECK tot last; aan het slot van een berijmd gedeelte van zijn werk immers zegt hij:

Nu moet ic rimen laten bliven Sal ic scouwen clare bescriven[56].

In dit aanwenden van parallellisme, tegenstelling en rijmklanken zal RUYSBROECK waarschijnlijk ten deele het voorbeeld hebben gevolgd, hem gegeven door de kerkvaders, wier werken hij kende. Immers in het proza b.v. van S. BERNARD, van BONAVENTURA, van de beide VICTORS vinden wij die eigenaardigheden evenzeer; waarschijnlijk ook wel in dat der oudere kerkvaders, die hun stijl hadden gevormd onder den invloed der klassieke schrijvers[57].

Zijn RUYSBROECK'S verzen ook meerendeels zwak, in zijn proza toont hij zich een waarachtig dichter. Zijn levendig en fijn gevoel, zijn vlugge en sterke verbeelding, zijn gave van waarneming en voorstelling, de schoonheid zijner taal geven hem alleszins recht op dien eerenaam. Het is niet vreemd, dat hij, die in het lagere slechts een verschijningsvorm van het hoogere ziet, gedurig van het lagere tot het hoogere opklimt, of dat lagere verheft door eene gelijkenis.

Een enkele maal doet hij daartoe een greep in den R.-K. eeredienst, liefst ontleent hij zijne voorbeelden aan de natuur of aan het dagelijksch leven. De tabernakel, die in middeleeuwsche kerken op het altaar placht te staan en diende ter bewaring van de hostie, gaf RUYSBROECK aanleiding tot eene breed uitgewerkte symbolische voorstelling. Met een onuitputtelijk geduld en een liefdevolle uitvoerigheid, die aan de miniatuurschilders herinneren, met eene hooge mate ook van subtiel vernuft, heeft hij alle deelen en onderdeelen, alle onderdeeltjes en deelen van onderdeeltjes van het sacramentshuis geestelijk verklaard: de tabernakel moet staan „in een kerckhof", „dat es een sedelec leven van buten met al dien dat daer toe behoort"; om dat kerkhof moeten staan zestig kolommen: „bi den colummen verstaet men starke begerte tot allen den gheboden Gods ende tot allen den seden ende der oefeninghen diere# men pleghet in der heileger kercken". Deze kolommen moeten bedekt worden met zilveren platen, „dat es met goeden levene ende met eersamer wandelingen" enz. enz. Het behoeft geen betoog, dat deze voortgezette symboliek op den duur voor een hedendaagsch lezer vermoeiend eentonig en daardoor vervelend wordt; doch voor RUYSBROECK'S tijdgenooten zal de beschrijving en verklaring van een zoo kostelijk sacramentshuis zeker onderhoudend en aantrekkelijk zijn geweest.

Kostelijke tabernakels zooals de hier beschrevene gaf de werkelijkheid tenauwernood, gaf het eenvoudig klooster te Groenendale zeker niet te zien; doch een stap buiten de muren bracht den prior in den kloosterhof, waar hij zoo menigmaal aan het wieden was, al trok hij in verstrooidheid de heilzame kruiden wel eens mede uit, en rondom het klooster lag Gods vrije natuur in rijke verscheidenheid en stille pracht. In den boogaard en op de mossige glooiingen, onder de wuivende kruinen van het Soniën-bosch, zal wel menigmaal een bloem, een plant of een dier RUYSBROECK'S verbeelding gaande hebben gemaakt. Zoo heeft hem de zonnebloem getroffen in haar volgen van de zon: „Alse die sonne opgeet in oriënten, soe ontpluct hare# de goutbloeme jegen die raeien# der sonnen, ende keret hare altoes omme al neighende jegen de hitte der sonnen, tote in occidenten. Ende in der nacht luuct si hare toe, ende verberget hare varuwe ende ontbeidet weder der sonnen opganc. Alsoe gelikerwijs sele wi, overmids ghehoersamheit, onse herte ontpluken jegen dat inscinen der gracien Goeds, ende oetmoedichlike al nigende sele wi der gracien Goeds volgen, alsoe lange als wi die hitte der minnen ghevoelen. Ende alse dat inscinen der gracien sijn nuwe beroeren ophoudet ende wi hitte van minnen lettel ochte niet gevoelen: dat es die nacht, dat wi onse herte selen toe luken jegen al dat ons becoeren# mach; ende alsoe sele wi die goutvarwe der minnen in ons beluken ende ontbeiden enen nuwen opganc der sonnen, met nuwen lichte in nuwen beroerne[58]."

Elders vergelijkt hij CHRISTUS' deugden bij de leliën van dale; de natuur die den geest volgt, is vrij, gelijk de vogel in het woud en dartelt in de minne als de visch in het water. God is „uutstortende ende vloeyende ghelijc der wilder see, met onbegripeliker weelden in alle die ghene die sijns ontfanclijc sijn ende weder ebbende is ende intreckende in die wilde see sijner enicheit." Als een heete bron „alsoe ghelikerwijs werct dat inwendighe vier des heylichs Gheests. Het drivet, ende stoket ende jaghet dat herte ende alle die crachte der sielen tot den walle# dat is Gode te dankene ende te lovene." Een mensch die zich „wel regeeren" wil, moet doen als de wijze bij: „si woent in der enicheit, met vergaderinghen haerre gheselscap, en vaert ute, niet in storme, mer in stillen ghesaten wedere, in schinen der sonnen, op alle die bloemen daer men soeticheit in vinden mach. Si en rust niet op ghene blome noch op ghene scoenheit ofte soeticheit; mer si trect daer ute honich en was, dat is soeticheit en materie der claerheit, en voeret in die vergaderde enicheit, op dat sy vruchtbaer werde tot groter nutticheit." Zoo moet ook de wijze mensch doen en „niet rusten op ghene bloemen der gaven, maer al gheladen met danke en met love weder vlieghen in die enicheit, daer si met Gode rusten en wonen wilt"[59].

Menigmaal ook vindt RUYSBROECK stof voor zijne gelijkenissen in eigen omgeving en het dagelijksch leven.

De oefening in deugd vergelijkt hij bij een penning van fijn goud; doch ieder moge onderzoeken of zijn goud van goed allooi is en het volle gewicht heeft en aan weerszijden wel gemunt. In ons deugdzaam leven moeten wij allerhande sier van deugden weven, zooals vogelen en bloemen en gulden sterren geweven staan in de gordijnen van den tabernakel. De reinheid des harten „ghelijct men der lampten bernender oliën, die hare vlamme gheeft opwert te hemele: alsoe doet die suvere herte die beneden besloten is yeghen die werelt ende boven open die gracie Gods t'ontfane."

CHRISTUS' beeld moeten wij drukken in ons hart en onze zinnen, in ons lichaam en onze ziel, zooals men een zegel drukt en vormt in het was. De gratie Gods in de ziele is gelijk eene kaars in een lantaarn of glazen vat, want zij verlicht en verklaart en doorschijnt het vat, nl. den goeden mensch. Als God zich van ons afwendt, dan doet hij met ons: „recht alsof een mure stonde ghemaect tusschen hem ende ons."

Welk eene kracht ontwikkelt RUYSBROECK'S beeldende zinnelijkheid, waar hij zijn hoorders voor oogen wil brengen, hoe groot Gods genadevolle vergevensgezindheid is: „al waer alle die werelt een gloet van viere ende dat midden in dat vier een vese# van een linen cleet laghe, soe en ware die vese niet alsoe bereet te aensteken, als God bereet is den sondaer sijn sonden te vergheven, als hem sijn sonden ghewaerachtich leet sijn[60]."

Het valt bezwaarlijk te ontkennen, dat deze prozadichter, waar hij zijne gelijkenissen aan het dagelijksch leven ontleent, voor ons gevoel soms de grenzen der kieschheid te buiten gaat, doch men moet daarbij in het oog houden dat tusschen het hoogere en het lagere, vooral tusschen het hemelsche en het aardsche, in de middeleeuwen niet zulk een afstand lag als thans. RUYSBROECK vergelijkt iemand die waant één te zijn met CHRISTUS bij een slapenden hond „dien droomt dat hi heeft een stucke vleeschs in sinen mont" en „alse hy ontwaket, soe en heeft hi niet." Die vergelijking zou men desnoods ook met ons gevoel van kieschheid in overeenstemming kunnen brengen door te wijzen op het minderwaardige van hem die slechts waant met CHRISTUS één te zijn. Doch tenauwernood zal nog één hedendaagsch lezer behagen scheppen in die talrijke andere beelden en gelijkenissen die ons naar de keuken en den refter (eetzaal) verplaatsen. De tekst: „dit is mijn vleesch en mijn bloed" en de hostie als symbool van CHRISTUS gaven, trouwens niet aan RUYSBROECK alleen, gereede aanleiding tot het vormen van beelden en gelijkenissen. Zoo zegt JEZUS tot den mensen:

Myn vleysch is wel gebraden Aent cruce om uwe ghenaden.

„De edele tarwebloem, d.i. JEZUS, is ons gegeven door MARIA; God heeft de olie zijner barmhartigheid in MARIA uitgestort; de Heilige Geest heeft dat tarwemeel en die olie samengekneed en voor ons gemaakt en gebakken het zoetste brood dat ooit bestond, spijze der engelen en der menschen. Dit brood is gebakken in den oven, dat is in het lichaam der zuivere maagd MARIA, die wel doorheet was met het vuur der caritate." De zachtmoedige lijdzaamheid van CHRISTUS vergelijkt RUYSBROECK bij „den cleinen oesteren die in sculpen ligghen also cleine als eens menschen naghel". CHRISTUS wil ons geheel in zich opnemen, zijn honger is onmatig groot, „want hi is een ghierich slockaert# ende heeft den mengherael"#

Konden wij slechts zien, welk een gretige begeerte CHRISTUS heeft naar onze zaligheid, „wi en mochten ons niet onthouden#, wi en souden hem in die kele vlieghen." Hier schijnt de auteur zelf beseft te hebben dat hij de grens der kieschheid ook voor dien tijd had overschreden, want hij verontschuldigt zich eenigszins door te zeggen: „al luden mine worde wonderlike, die mynnende die verstaen my wel"[61].

Gelijkenissen als deze zijn in verhouding tot alle overige niet talrijk; zoo is ook de toon van RUYSBROECK over het algemeen zacht en waardig, doch een enkele maal klinken er forscher klanken: „arme rasende mensche", „verscoven# ende verblinde mensce", „onwaerdich boeve", „onverstandich esel"[62].

Wij zouden noch het een noch het ander willen missen, want wij krijgen daardoor RUYSBROECK'S beeld vollediger te zien. En ook, doordat hij zich van tijd tot tijd laat gaan, toont deze Nederlander die zich zoo gaarne uit de wereld in het innerlijk zieleleven terugtrok, toch niet misdeeld te zijn van dien volkshumor dien wij in den Reinaert en andere Dietsche werken genieten.

Hoe aardig drijft hij den spot met de hoovaardij der rijke vrouwen: „si maken ane hare hoefde bulte van hare, dat sijn des duvels neste daer si in sculen. Maer dunct hen dat si edel sijn van gheboerte, so moeten se hebben ane hare anschine cromme hoerne alse gheiten, daer si den duvel mede gheliken. Ende dan gaense hen spieghelen ochte si scoen ghenoech sijn den duvel ende der werelt te behaghene"[63]. De geveinsden en hoovaardigen vergelijkt hij bij de blaas „die vol is van losen winde; als men se duwet ende perst, so gheeft si enen luud die ongracelic is te hoirne"[64]. Nonnen die zich opsieren met zilveren gordels en allerlei rinkeltuig doen hem denken aan „ene hinne# met bellen"[65].

Uit denzelfden volksgeest die dezen lichten spot voortbracht, werd echter ook eene vergelijking geboren als deze: „wanneer een groot coninc oft een wijs lantshere varen wilt in pelgrimagien, in verren lande, soe roept hi sine ghenoten# te gader, ende beveelt hem sine lant, sijn volc, sijn kynder ende sine familie, dat si al dat regeren ende bewaren in payse ende in vreden tote dier tijt dat hi weder comt in sijn lant. Alsoe ghelikerwijs Christus, die ewighe wysheit Gods, coninc der coninghen ende heer alre heren, doen hi sine pelgrimagie gedaen hadde in dese ellendighe werelt, doen woude hi varen in sijns Vaders lant ende ten lesten daghe weder comen ten ordele. Ende hier omme, voir dien dach dat hi sterven woude, doe stichte hi ene grote feeste dat was een avonteten. Ende daer toe node hi die meeste princen der werelt, dat waren sine Apostelen...."[66].

Dat is dezelfde geest waaruit vijf eeuwen vroeger het Oud-saksisch heldendicht Hêliand was voortgekomen.

Wat ons dan ten slotte in RUYSBROECK het sterkst treft, dat is het ruime van zijne persoonlijkheid en zijn werk. In beide is „nederlant" en „overlant", al woont hij liefst op de tergen, waar de zonne der gerechtigheid schijnt. Hij ziet de huurlingen en knechten, maar ook de vrienden en zonen Gods. Zijn blik omvat de zonnebloem, den slapenden hond die van vleesch droomt, de bij die beladen van bloem tot bloem vliegt, maar ook een groot koning en de wilde zee en de zon in haar loop door de ongemeten ruimten. Hij schuwt de menschen, doch blijft ze liefhebben; zijne menschenkennis heeft zijne menschenliefde niet uitgedoofd, al openbaart die liefde zich op eigenaardig-middeleeuwsche wijze. Hij kent het gevoel van geestelijke ellende, maar ook het zwijgend wegsmelten van innerlijke weelde.

RUYSBROECK is de eerste Nederlander, die in de volkstaal een ideaal levensgeheel heeft ontworpen, dat slechts paste voor kloosterlingen, doch dat ook voor hen, die in de wereld bleven, veel goeds, edels en schoons bevatte. Tegenover den toenemenden drang naar verlichting des verstands heeft hij de ontwikkeling van het zedelijk en godsdienstig gemoedsleven gesteld; tegenover het „kennen" het „minnen", zooals reeds kort na zijn dood door een zijner vereerders werd getuigd; tegenover het „mate is goet t' allen spele"—het „wiselose", het bovenmatige, den hartstocht, zij het ook slechts in het streven der ziel naar éénheid met God. Hij heeft zijn levens-ideaal niet opgetrokken tot één grootsch gebouw, doch het verwerkt tot een aantal grootere en kleinere taalmonumenten, die ons niet zelden treffen door schoonheid van lijn en fijnheid van uitvoering. Ook in dat taalwerk is „nederlant" en „overlant": het vlakke, dat wel eens plat wordt; de liefelijk opwaarts glooiende landen; de hooge toppen, waar de auteur zich in de nevelen verliest: de „hoge materiën", waarvan hij beseft dat een schrijver ze slechts kan „voirt bringhen met woorden also verre als ment woorden mach"[67].

Dozijnen bij dozijnen handschriften zijner werken bewijzen welk een invloed zijne mystiek moet hebben geoefend. Die invloed beperkte zich niet tot de grenzen van het Dietsche taalgebied, noch tot des schrijvers taalgenooten, maar strekte zich uit tot Neder- en Opper-Duitschland en was krachtig nog in de 16de eeuw, toen zijne werken veelvuldig in de kloosters werden gelezen en in eene Latijnsche vertaling toegankelijk gemaakt ook voor hen, die geen Dietsch verstonden.

In RUYSBROECK heeft de Dietsche mystiek haar voornaamsten vertegenwoordiger gevonden. Ja, HADEWYCH is hem vóór geweest. Maar, is HADEWYCH de leeuwrik, de „hemellawerke" opwaarts wiekend op de vleugelen van haar lied en vaak zich verliezend in het blauwe—RUYSBROECK is de nachtegaal, immers ook een zanger van „minne", zijn smeltend lied, zijn storm van geluid orgelend in de stilte van het Soniën-bosch.

Het werk van RUYSBROECK is een der hooge toppen in het land onzer literatuur en dus zou het begrijpelijk zijn, indien wij daarmede dit deel van ons werk besloten. Wij hebben echter goede reden het niet te doen, want: meer dan RUYSBROECK is hier.

Omstreeks 1360 werd een groot deel van het Oude Testament in de volkstaal te boek gesteld[68].

De vertaler was blijkbaar een niet-geordend geestelijke, misschien een Vlaming, zeker een vroom man; ook een ontwikkeld man, wien de brieven van PAULUS, eenige kerkvaders, MAERLANT'S Spieghel en Rijmbijbel bekend waren, en die zijne vertaling kon toelichten met behulp der Scolastica en van andere werken. Vroeger had hij reeds eene Dietsche overzetting geleverd van het Passionael (de „Legenda aurea").

Van het karakter zijner vertaling valt weinig te zeggen, zoolang wij niet weten, welke redactie der Biblia Vulgata door hem gebruikt werd. Echter deelt de vertaler zelf in den proloog ons mede dat hij voornemens is, het Latijn „ghetrouwelic te dietschen ... die lettere houdende van woorde te woorde ofte van zinne te zinne of van beyden onderminghet, so dattet die liede verstaen moghen na den sede van onsen lande"[69]. Bovendien vallen er in of naar aanleiding van zijn werk andere dingen op te merken die vermeldenswaard schijnen.

De vertaler was een man van orthodoxe vroomheid die meer dan eens verklaart, dat hij niet van zins is iets te doen „dat jeghen Gode ofte jeghen die heilighe kerke zi." Maar juist daarom vervulde hem het onbetamelijk en onzedelijk gedrag van vele priesters en leeken met des te meer droefheid. Hij ergert zich aan de leeken die, op feestdagen nog wel, in de taveernen spelen, dansen en reien; aan de priesters die in plaats van het volk te leeren, ook door hun voorbeeld, het volk door hun kwaad voorbeeld verderven, die „amiën" houden en argelooze vrouwen ten val brengen. Daarom was het hem „langhe in 't herte geweest", het „fundament van der scrifture" te verdietschen, in de hoop dat menig ongeleerde er zijn voordeel mede zou doen. En ook, hij acht zich niet gerechtigd het talent dat God hem geschonken heeft ongebruikt te laten. Zoo heeft hij dan het werk ondernomen met vreezen en beven, in het diepe besef van de zwaarheid der taak; en hij zou haar misschien niet voleindigd hebben, indien zijn vriend JAN TAY er niet op had aangedrongen[70].

Onder de mystieken van dien tijd zal men dezen vertaler wel niet moeten zoeken. Ware het zoo, dan zou dat toch uit zijn spraakgebruik moeten blijken, en dat is niet het geval. Toch moet er wel eenige geestverwantschap tusschen hen en hem hebben bestaan. Het Hooglied en de Openbaring, twee Bijbelboeken, bij de mystieken in eere, worden ook door hem hoog gesteld[71]. Tegenover de priesters toont hij dezelfde onbeschroomde vrijmoedigheid als JAN VAN LEEUWEN en RUYSBROECK. Zijn wantrouwen in de geestelijke leiding der priesters brengt hem tot het verdietschen van het Oude Testament, dat hij den leeken in handen wil geven, opdat zij daar mogen vinden wat de priesters hun onthouden[72]. Een streven naar ontwikkeling van een zelfstandig godsdienstig gemoedsleven ziet men immers ook bij de mystieken, al mag het de vraag heeten of RUYSBROECK den Bijbel in de handen der leeken zou hebben gewenscht.

Wat ons in dezen vertaler ten slotte treft, is het rustig zelfvertrouwen, waarmede hij spreekt over de ontvangst, die hem en zijn werk wacht van de zijde der geestelijkheid. Hij beseft zeer wel, dat het sommige „clercken" zal ergeren „dat men die heymelicheit der scrifturen den ghemenen volc ontbynden soude"; dat zijn werk zal worden „benijd en beknaagd door dolle honden"—maar God kent de bedoelingen, waarmede dit werk ondernomen is, en daarom zal hij met DAVID hopen op God en niet ontzien wat de menschen hem aandoen[73]. Hier spreekt een dergelijk vertrouwen op God en het eigen geweten, als wij vroeger opmerkten bij den onbekenden leek en als later in de dagen der Kerkhervorming zoo menigmaal zal gehoord worden.

Het is wel opmerkelijk, dat van deze Bijbelvertaling, naar het schijnt, geen enkel afschrift der 14de eeuw is overgebleven, terwijl er dozijnen afschriften der 15de eeuw bestaan. Mag men aannemen, dat de geestelijkheid het werk onderdrukt heeft? Zoolang daarvoor geen enkel bewijs bestaat, natuurlijk niet. Doch in allen gevalle blijkt uit de afschriften, dat deze Bijbelvertaling ter kennisse van anderen is gekomen, zij het waarschijnlijk van slechts weinigen. Daarmede was een edele kiem in de ziel van ons volk gelegd, die er zich zou ontwikkelen met de langzaamheid die groote zaken past.


AANTEEKENINGEN.

[Voetnoot 1: Der Ystoriën Bloeme in de uitgave van A.C. OUDEMANS SR. Het tweede werk is als Fragment van een oud berymd passionael uitgegeven door WILLEMS in Belg. Museum, IX, 418 vlgg.

Vgl. Der Ystoriën Bloeme, vs. 2229-'30, 3554; Belg. Mus., IX, 424, vs. 184.]

[Voetnoot 2: Van Sinte Lutgart uitgeg. door BORMANS in Dietsche Warande, III—IV. Van Sinte Christina eveneens door BORMANS. Vgl. over de hss. ook: Tijdschr. v. N. T. en L., IX, 161 vlgg. Leven van Sint Amand uitgeg. door BLOMMAERT. Over de bronnen van dat werk TE WINKEL a. w. bl. 279. Over het hs. nog Tijdschr. v. N. T. en L., X, 158. Het Leven van S. Kunera in Middeln. Ged. (ed. DE PAUW), I, 247 vlgg.; het hs. schijnt uit de 15e eeuw, de taal en de rijmen wijzen naar de 14e eeuw.]

[Voetnoot 3: Over broeder GERAERT'S werk vgl. Willem van Afflighem's Leven van Sinte Lutgart (ed. VAN VEERDEGHEM), Inl., XVII, XXXVIII-XXXIX.]

[Voetnoot 4: Vs. 1341 2.]

[Voetnoot 5: I, 5135 vlgg. Wereldlijke koningspelen (waarin vooral „questiën van minne" behandeld werden) vindt men o.a. in den Limborch, XI, 67 vlgg. en Cassamus, vs. 1368 vlgg. (Aant., bl. 80). Vgl. voorts II, 1331 vlgg.; 1709; 1903 vlgg.; 4809.]

[Voetnoot 6: In vs. 630 wordt gesproken van S. KERSTINE'S „lenden ende ander haer lede", waar het Latijn nates heeft.]

[Voetnoot 7: Vgl. over de vermoedelijke bron van dit werk TE WINKEL a. w. bl. 283.]

[Voetnoot 8: Dboec van den Houte is uitgeg. door J. TIDEMAN. (Leiden. 1844). Hs. H. door TIDEMAN tot grondslag gelegd voor zijne uitgave, staat volgens een later onderzoeker W. MEIJER niet zoo dicht bij het vermoedelijk origineel als Hs. S. (Vgl. Inl., XX—XXI; en: Abh. der Kön. Bayer. Akad. der Wiss., I, Cl. XVI B. II Abth. (1881). Een uitvoerig stuk over de Kruis-sage van J. KOOPMANS in Taal en Letteren, VII, 321 vlgg. Een fragment uit de 14e eeuw met eenigszins afwijkende lezingen uitgegeven in Germania, XV, 360 flgg.]

[Voetnoot 9: Uitgeg. door Dr. L. WIRTH in: Bibl. van Mnl. Lett. (Groningen. WOLTERS). Afl. 49. Vgl. de critiek dezer uitgave door Dr. STOETT in Museum, 1893, 104.]

[Voetnoot 10: Vgl. daarover Inl., bl. 14 vlgg.]

[Voetnoot 11: Theophilus uitgeg. door BLOMMAERT, (Gent, 1858) en later door VERDAM; Beatrijs door JONCKBLOET (met Carel en Elegast); Over het, eerst eenige jaren geleden ontdekte, verhaal van Jonitas en Rosafiere zie: Tijdschr. v. N.T. en L., IX, 170 vlgg.; het geheele werk later uitgeg. door N. DE PAUW in zijne Mnl. Ged., afl. 3, bl. 487 vlgg.

VERDAM heeft in zijne Theophilus-uitgave ongeveer 260 verzen van den door BLOMMAERT gepubliceerden tekst geschrapt als geïnterpoleerd. Ik kan mij met deze handelwijze niet vereenigen.

1o. Omdat het onbeholpene of gebrekkige van vele verzen voor mij niet bewijst dat zij geïnterpoleerd moeten zijn.

2o. Allerlei uitweidingen, die door V. beschouwd worden als interpolaties, vindt men ook in de door hem als echt erkende deelen.

3o. Eigenaardigheden van den bewerker, als het herhalen der slotwoorden van een vers in den aanvang van een volgend vers, vindt men zoowel in de verworpene als in de voor echt erkende deelen.

4o. Legt men den door V. gebruikten maatstaf aan andere deelen van het gedicht, door hem voor echt gehouden, dan moet er nog veel meer geschrapt worden.]

[Voetnoot 12: Ed. VERDAM, vs. 74–6, 95–116, 319–340.]

[Voetnoot 13: Uitgave van H. SUCHIER, (Paderborn 1899), 6, 24 vlgg.]

[Voetnoot 14: Ook ROSAFIERE blijft gedurende haar zondig leven tot MARIA bidden.]

[Voetnoot 15: Vgl. CREIZENACH, Gesch. des neuern Dramas, I, 147. Ook in de geschiedenis der „verduldige Helena van Constantinopel".]

[Voetnoot 16: Vgl. PETIT DE JULEVILLE a.w. I, 260 en LEGRAND D'AUSSY, IV, 121.]

[Voetnoot 17: In Boek VI eene geschiedenis van eene koningin die naar SINT JACOB wordt gebracht en vlucht naar Venetië.]

[Voetnoot 18: De twee laatste gedrukt achter de uitgaven der gelijknamige dichtwerken door TIDEMAN en VERDAM. Het proza-verhaal van S. KUNERA in KIST'S Kerkhist. Archief, II, 1–48; door STALLAERT vergeleken met het rijmwerk in D. Warande, 1891, 28–36.]

[Voetnoot 19: Uitgeg. in BLOMMAERT'S Oudvlaemsche Ged., II, 31 vlgg. Zie ook: de Handschriften van Jan van Ruusbroec's Werken door W. DE VREESE, I, 145. Voorts: Visio Tnugdali.... A. WAGNER, Erlangen, 1882. MUSSAFIA zegt van de Nederl. bewerking o.a.: „con una certa inclinazione a dilavare alquanto il dettato" (Sitzungsber. der Wiener Akad. phil.-hist., Cl. Bd. 67, 157–206). Met het oog op de verklaring van den Nederl. bewerker komt mij dat niet waarschijnlijk voor.

Eene uitvoerige en goede karakteristiek van Tondalus Visioen, uit een algemeen oogpunt beschouwd, gaf J. KOOPMANS in het Tweem. Tijdschrift van 1901.]

[Voetnoot 20: Rumbeeksche Avondstonden, p. 16 vlgg. Het eene mirakel is gedagteekend: 28 Sept. 1399.]

[Voetnoot 21: DE VOOYS, Mnl. Legenden, p. 15.]

[Voetnoot 22: Vgl. Proza-bewerkingen van het Leven van Alexander den Groote.... door S.S. HOOGSTRA. ('s-Grav. M. NIJHOFF. 1898). Een enkel aardig trekje in de eene bewerking vermeld op p. LVII.]

[Voetnoot 23: Uitgeg. door Dr. M. DE VRIES in Versl. en Meded. der Vereen. voor oude Ned. Lett., II, 5–32. Vgl. voorts TE WINKEL a.w., bl. 569–572.

Over het Latijnsche origineel PENON'S aanwijzing in Feestbundel aan M. de Vries opgedragen, p. 103. Over „PAEP JAN" vgl. Zeitschr. f.d. Alt., N.F. XXI.]

[Voetnoot 24: Vgl. Stemmen uit den Voortijd.... door F.H.G. VAN ITERSON, p. 140 vlgg., 162, 164–5 (ik ontleende deze voorbeelden aan de hss. door VAN ITERSON als 14e eeuwsche genoemd).]

[Voetnoot 25: Vgl. over ECKHART'S leer: PREGER'S Gesch. der deutschen Mystik, I, 309 vlgg. Het kwam mij ondoenlijk voor, met de hier geboden beknoptheid, een overzicht van ECKHART'S gansche stelsel te geven; daarom heb ik slechts eenige voorname trekken daarvan aangeduid.]

[Voetnoot 26: ECKHART leefde van 1260–1327; zijn eerste werk volgens PFEIFFER van c. 1307. PREGER schijnt het nog iets vroeger te stellen.

Een paar uittreksels uit de Epistolae Haywigis in een hs. van 1360-'70; vgl. Handschr. v. J. v. Ruusbroec's Werken, I, 425.]

[Voetnoot 27: Dit overzicht van ECKHART'S verhouding tot de Nederlandsche mystiek berust vooral op de artikelen van Dr. DE VOOYS in Ned. Archief voor Kerkgesch., N.S., 3e deel en in De XXe Eeuw, IX Jaarg. Vgl. voorts: De Handschr. v. J. v. Ruusbroec, II, 642.

Er valt hier nog vrij wat te onderzoeken (misschien meer voor theologen dan voor literatoren), ook omdat men voorzichtig moet zijn met de teksten van ECKHART zooals ons die vroeger zijn medegedeeld. Vgl. daarover de Inleiding op: Meister Eckhart und seine jünger.... herausgeg. von FRANZ IOSTES. Freiburg. 1895.]

[Voetnoot 28: Vgl. over dit alles: PREGER a.w. II, 309 vlgg. JOSTES a.w. Einl., XIV. DE VOOYS, Mnl. Leg. p. 325.]

[Voetnoot 29: Ned. Archief voor Kerkgesch., N. Serie, III, 54. Over TAULER vgl. PREGER a.w. III, 90 vlgg.]

[Voetnoot 30: De Limburgsche Sermoenen (uitgeg. door Dr. H. KERN). Weinig of geen citaten vindt men in: VI, VIII, XVI, XVII, XXII, XXV-XXVII, XXIX, XXX, XXXIX, XLI-XLIV; ook in de 1e helft van XI. Over het verschil tusschen de preeken onderling vgl. FRANCK in Taal en Letteren, Jaargang VIII.]

[Voetnoot 31: Vgl. PREGER a.w. II, 3–246. Het in de Limb. Sermoenen voorkomend buec vanden Palmboeme is blijkbaar hetzelfde als het door PREGER, p. 52–53 vermelde der Palmbaum; Dboec vanden boegarde doet denken aan den Baumgarten waarover vgl. PREGER, p. 48 vlgg.]

[Voetnoot 32: Vgl. vooral p. 569, 9 vlgg.]

[Voetnoot 33: Vgl. p. 440 vlgg.; ook p. 538 vlgg.]

[Voetnoot 34: Ter Prov. Bibl. van Friesland berust een hs., naar het schijnt, der 14e eeuw, dat aanvangt: „Hier beghint die prologus van desen boke als der geesteliker gracien. Ende dit is machteldus (sic) eerste boec van haren visioenen."

In den aanvang der 15e eeuw waren „Machteldis revelacien" te onzent nog in trek. De zusters van St. Barbara te Delft bezaten ze in een dubbel exemplaar en een hs. van den aanvang der 15e eeuw bevattend een groot aantal „stichtige woorde genomen uut den boeck der revelacien der heiligher maghet Mechteldis" behoorde voormaals aan „die susteren van der derde oerde" van FRANCISCUS te Heusden in N.-Brabant. MOLL, Boekerij v.h. St. Barbara-Klooster, p. 32–33.

In diezelfde boekerij vond men een boek van Maria van Ogines (t.a.p. bl. 53), blijkbaar MARIA VAN OIGNIES. Het zal wel haar levensbeschrijving van de hand van THOMAS VAN CANTIMPRÉ zijn geweest.

Ook hieruit blijkt weer hoe lang de mystieke literatuur in trek bleef. Het hs. ter Prov. Bibl. te Friesland verdiende wel een afzonderlijk onderzoek.]

[Voetnoot 35: Ik ontleen mijne kennis hier aan de belangrijke artikelen van Dr. DE VOOYS (in: De XXe Eeuw, 9e Jaargang) die o.a. over den „goeden kok van Groenendaal" nieuw licht hebben doen opgaan.]

[Voetnoot 36: Uitgave zijner werken door Prof. DAVID (Reeks: Vlaemsche Bibliophilen) 1856-'69. Voornaamste werk over hem van Dr. A.A. V. OTTERLOO, (Amsterdam, BRINKMAN, 1874). Eene tweede uitgave daarvan is bezorgd door Dr. J.C. VAN SLEE in 1896. Vermelding verdienen voorts: de Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec.... door Dr. W.L. DE VREESE, (Gent, A. SIFFER, 1896); Jan van Ruusbroec's Taal en Stijl door Dr. H. CLAEYS, pr. (Gent, A. SIFFER, 1894); wat over R. gezegd wordt in BÖHRINGER'S Deutsche Mystiker, II, 3; over RUYSBROEK'S verhouding tot de Nederduitsche mystiek o.a.: PRIEBSCH, Deutsche Hands., I, 66; Jahrbuch des Vereins f. niederd. Spr. 1884.

Eene vertaling van De Chierheit der geesteleker Brulocht gaf MAURICE MAETERLINCK (L'Ornement des noces spirituelles); eene bloemlezing van in 't Fransch vertaalde stukken gaf ERNEST HELLO: Rusbrock l'Admirable, (Paris, 1902).]

[Voetnoot 37: Ten deele naar VAN OTTERLOO, ten deele naar de mededeelingen van „broeder GHERAERT" bij DE VREESE a.w. bl. 7 vlgg.]

[Voetnoot 38: Afbeelding en beschrijving dezer miniatuur in Oud-Holland, XIIe Jaargang (1894) door Dr. S.G. DE VRIES.]

[Voetnoot 39: VAN OTTERLOO, (1e uitgaaf), bl. 168–9; DE VREESE'S Bijdragen, bl. 8, 13.]

[Voetnoot 40: Dezelfde als de bovengenoemde? Dat is bezwaarlijk uit te maken; evenzoo de vraag of eene dezer Clarissen de voorname vrouw was, „die RUYSBROECK dikwijls twee mijlen ver op bloote voeten kwam bezoeken" en te Keulen in de orde van S. Clara trad. (VAN OTTERLOO, bl. 136). Vgl. overigens: DE VREESE a.w. bl. 13, 16; VAN OTTERLOO, bl. 156 en 166 en Editie DAVID, III, 235.]

[Voetnoot 41: Ik nam hier VAN OTTERLOO'S overzicht, eenigszins gewijzigd, over. Ook dat der volgende boeken en het overzicht van RUYSBROECK'S stelsel is hoofdzakelijk aan zijn werk ontleend.]

[Voetnoot 42: Eene andere voorstelling van het Innige Leven bij RUYSBROECK wordt door VAN OTTERLOO uiteengezet op bl. 265–269.]

[Voetnoot 43: VAN OTTERLOO, bl. 128.]

[Voetnoot 44: ECKHART spreekt van istigkeit, entgeisten, weiselos; RUYSBROECK van: istegheit, ontgeesten, wiseloos. Beiden gebruiken de uitdrukking Funken der Seele, vonke der sielen, zij het misschien niet in geheel dezelfde beteekenis. Uitdrukkingen van RUYSBROECK (waar van God sprake is) ais: die donkere stille, de wilde woestine, de grondelooze zee doen aan dergelijke van ECKHART denken.]

[Voetnoot 45: Uitgave DAVID, VI, 173.]

[Voetnoot 46: Reeds opgemerkt door VAN OTTERLOO a.w. bl. 148, noot 2. VAN OTTERLOO gaat m.i. echter wat ver, indien hij beweert dat RUYSBROECK'S werk desniettemin geheel oorspronkelijk is. 1o. heeft RUYSBROECK voor de beschrijving des tabernakels het een en ander ontleend aan RICHARD'S Expositio tabernaculi foederis (MIGNE, Patrol., T. 196, p. 211 seqq.); 2o. heeft hij vrij wat ontleend aan HUGO'S de Archa Morali (MIGNE, Tom. 177, p. 115 vlgg.). Vgl. vooral de hoofdstukken: de ciconiae natura; de ibe; de caladrio (p. 48) en de charadrio (p. 77); de upupae natura. Doch een afzonderlijk onderzoek zou hier noodig zijn.]

[Voetnoot 47: Vgl. o.a. Editie DAVID, I, 2, p. 119, 121–2, 178–9; IV, 83–4, 108 vlgg.]

[Voetnoot 48: A.w. I, 2, p. 146; III, 198.]

[Voetnoot 49: Vgl. Ed. DAVID, VI, 37; IV, 68; IV, 273; IV, 35; V, 167–8.]

[Voetnoot 50: A.w. IV, 189; III, 23; I, 51; III, 212; VI, 74 en 256–7 (geestelijke dronkenschap); III, 133; VI, 81.]

[Voetnoot 51: A.w. V, 21; IV, 97 (vgl. ook III, 208–9; IV, 104); VI, 230.]

[Voetnoot 52: Vgl. o.a. I, 61; I, 71; III, 8 (10 zinnen met „ende" verbonden); IV, 241 (40 zinnen). Opsomming o.a. III, 57–8; 250.]

[Voetnoot 53: Vgl. I, 133; I, 103; III, 44, 184.]

[Voetnoot 54: VI, 166; I, (2), 181; III, 169; ook nog: I, (2), 10; III, 26, 48, 116.]

[Voetnoot 55: I, 248–9. Vgl. ook III, 59–60: „En daer an en leghet niet allene" enz.]

[Voetnoot 56: Deze plaats is te vinden V, 20. Een voorbeeld van alliteratie III, 121. Voorbeelden van eindrijm zijn talrijk; vgl. o.a.: VI, 246; I, 49, 50, 60, 96; 133, 143, 151; II, (2), 222, 240–1. Vgl. andere voorbeelden in Jan van Ruusbroec's Taal en Stijl door Dr. H. CLAEYS, pr. (Gent, A. SIFFER, 1894) en in Ned. Museum, 1891, (H. MEERT). Rijmende verzen o.a.: III, 201; IV, 4.]

[Voetnoot 57: Daarover is uitvoerig gehandeld door E. NORDEN in zijn werk: Die antike Kunstprosa (van de 6e eeuw vóór Chr.—Renaissance), vgl. Museum, 1899, no. 9.]

[Voetnoot 58: I, 67.]

[Voetnoot 59: Vgl. CLAEYS a.w. bl. 38–9; Werken, I, 136; IV, 190; VI, 71; vgl. ook nog V, 71 (fontein).]

[Voetnoot 60: Werken, IV, 74; I, 134; V, 174; CLAEYS a.w. bl. 14; Werken, VI, 61; III, 61; 104.]

[Voetnoot 61: Vgl. V, 58; V, 13; VI, 149; II, 47, 92; III, 156–7.]

[Voetnoot 62: V, 57–9.]

[Voetnoot 63: CLAEYS a.w. bl. 33.]

[Voetnoot 64: Vgl. IV, 15.

Het is opmerkelijk dat VOLTAIRE, die wel niet veel in RUYSBROECK zal hebben gelezen, zegt: „L'amour-propre est un ballon gonflé de vent, dont il sort des tempêtes quand on lui a fait une piqûre".]

[Voetnoot 65: IV, 111.]

[Voetnoot 66: III, 151.]

[Voetnoot 67: VI, 82.]

[Voetnoot 68: Vgl. over deze vertaling het degelijk bewerkt proefschrift van Dr. C.H. EBBINGE WUBBEN: Over Middelnederlandsche Vertalingen van het Oude Testament. ('s-Grav. NIJHOFF. 1903).]

[Voetnoot 69: A.w. bl. 73.]

[Voetnoot 70: Vgl. over dat alles de prologen en de hoofdstukken in de Eerste Afdeeling II, 1 en 3, bl. 127.]

[Voetnoot 71: Zie bl. 87–88.]

[Voetnoot 72: Bl. 70; ook bl. 75: „Nu bidde ic elken die hierin lezen sel ende tijtcortinghe doen"; bl. 85: „meniger zaliger zielen, diere in lesen moeten".]

[Voetnoot 73: Bl. 127.]


POËZIE DER GEMEENTEN.

(VERVOLG).

1. Het Leerdicht.—Reinaert II.

2. Verhalende en lyrische poëzie.

Leerdicht, dierfabel en dier-epos, de berijmde novelle, het lied—dat waren de wegen in het rijk der literatuur, waarop wij de gemeentenaren in de 13de eeuw hebben aangetroffen. Op die wegen vinden wij hen ook in deze volgende eeuw, doch hoeveel verder zijn zij daarop gevorderd.

De hoogere ontwikkeling die de burgerij in hare voortbrengselen van dezen tijd toont, had zij zeker voor een deel te danken aan den omgang met en het voorbeeld van adel en geestelijkheid. Den invloed dier beide standen zullen wij dan ook op meer dan één plaats in de poëzie der gemeenten aantreffen. Doch tevens zal blijken, dat de burgerij, in den omgang met de beide overige standen haar geestelijk wezen aanvullend, ontwikkelend en verfijnend, daardoor slechts te onafhankelijker tegenover die beide standen kwam te staan.

Dien gang van zaken zullen wij al dadelijk waarnemen in

1. HET LEERDICHT.

In hun streven om de godsdienstige en zedelijke ontwikkeling des volks te bevorderen, trekken de leerdichters ééne lijn met de geestelijkheid. Onder de makers van leerdichten zien wij burgers, ons bij name bekend: den chirurgijn JAN DE WEERT, den schepenklerk JAN BOENDALE, naast ongenoemden uit den geestelijken stand: den „simpelen clerc", die den Spiegel der Zonden samenstelde; den „armen pape", die de Bediedenis der Misse berijmde.

Evenals vroeger geestelijke dichters met bewustheid hunne poëzie stelden tegenover de door hen gelaakte ridderpoëzie, zoo zien wij nu den samensteller van het didactisch werk Sidrac, dat in 1329 werd voltooid, in zijn proloog te velde trekken tegen de verhalen daar weinig nut in steekt en die slechts van „vechten en vrouwen minnen, van het veroveren van landen en steden" weten te spreken[1].

Men mag wel aannemen dat de leerdichters bij de samenstelling van hun werk het oog hadden vooral op de niet-geleerden, wier grootste deel uit gemeentenaren bestond. Echter vindt men slechts bij een enkele hunner het bewijs, dat hij zich daarvan bewust was. In den proloog van zijn Lekenspiegel zegt BOENDALE:

... want dat leke is die sake# Daer omme ic dit boecskijn make.

In overeenstemming met het onderwijzend karakter dier werken is de vorm van een gesprek tusschen „Meester" en „Clerc", zooals wij dat in den Lucidarius, tusschen vader en zoon, zooals wij het in Seneka leren aantreffen; ook het dialogisch karakter van werken als de disputacie van Rogier ende Janne en de Melibeüs. Dat deze dichters hunne lezers of hoorders van tijd tot tijd aanspreken met „lieve kindre" of „lieve liede" was dan ook in hun mond alleszins gepast[2].

Op vrijwillige medewerkers aan de volksontwikkeling als deze leerdichters schijnen de priesters weinig gesteld te zijn geweest, even weinig als op den Bijbelvertaler van 1360. Blijkbaar beschouwden zij zulke geschriften als pijlen, waarmede onder hunne duiven geschoten werd, en de schrijvers als stroopers in een veld, waar de Kerk „eigen jacht" had. Een dezer leerdichters eerbiedigt de grenzen, waarbuiten men voor leeken niet gaan mag: omtrent God zal de meester zijn leerling onderrichten

Also verre voirt als den leeken lieden Gheoorloft is te bedieden[3].

Een ander is dat met hem eens, doch voegt er bij:

Ende oec ontsie ic der papen treken Dat sijs mi mochten spreken lachter#[4].

Een derde zegt: Zou ik de gansche waarheid bekennen, de priesterschap zou mij vervloeken[5]. Dat BOENDALE het met zulke uitingen eens was, spreekt vanzelf voor wie zich zijne beschouwing van leeken en geestelijken uit een vroeger hoofdstuk herinnert[6]. In zijn Lekenspiegel stelt hij zich nog eens tegenover de priesters, waar hij den ongehuwden staat en het huwelijk vergelijkt. Ongehuwden staat en maagdelijkheid acht hij hoog—wanneer zij gepaard gaan met een rein hart „van ghepeinse ongeknaecht"; doch dat komt maar al te zelden voor. Als hij daarna den lof van een goed huwelijk heeft verkondigd, voegt hij er aan toe: Ik weet wel, dat „liede van gheesteliken abite" zich aan dezen lof zullen ergeren en mijne woorden berispen ... maar hoe zouden zij aan kost en kleeren komen, indien de gehuwde lieden niet voor hen zorgden[7]?

Tegenover dit drietal kiest slechts een dezer leerdichters de partij der geestelijken. Het is begrijpelijk dat hij zelf tot hen behoorde. De „simpele clerc", die den Spieghel der Zonden samenstelde, tracht de schuld van de simonie van de geestelijken op de leeken te schuiven: „Si sijn soekers eerst daervan." Dat er priesters zijn die een slecht leven leiden, geeft hij toe; maar nochtans moeten wij ze eeren, omdat God Almachtig hen gezonden heeft[8].

Vergelijken wij het leerdicht van dit tijdvak bij dat van het voorafgaande, dan treft ons dat het godsdienstig en vooral het zedelijk element veld hebben gewonnen op het zuiver wetenschappelijke. Met groote werken als die van MAERLANT en VELTHEM kon men vooreerst zijn begeerte naar kennis der geschiedenis bevredigen; BOENDALE moge in zijne Brabantsche Yeesten deels MAERLANT'S werk overnemen, deels de geschiedenis van zijn eigen tijd verhalen—meer en meer kiest de historiographie den vorm der proza-kroniek. Algemeene natuurkennis vond men voldoende in der Naturen Bloeme; doch voor sommige onderdeelen viel wel iets te doen, vooral voor een betere kennis van den mensch.

Dat verklaart het ontstaan van rijmwerkjes als: Die Cracht der Mane van zekeren HEINREC VAN HOLLANT, Der Vrouwen Heimelicheit, Der Mannen ende der Vrouwen Heimelicheit en eenige fragmenten van een leerdicht dat, voorzoover men kan zien, over de physiologie en de psychologie van den mensch handelt. Van literaire kunst is in deze populair-wetenschappelijke werkjes nog minder sprake dan in de meeste overige leerdichten. Opmerkelijk is slechts, hoe zich in het tweede en het vierde werk op zonderlinge wijze de invloed der hoofsche poëzie vertoont. Zoo goed als de menestrelen van vroeger, heeft ook de bewerker van het laatste physio-psychologische werkje eene „jonkvrouw, die (z)ijn herte heeft ghewont." Het tweede werk, eene handleiding voor vroedvrouwen, was door den bewerker vertaald uit het Latijn van ALBERTUS MAGNUS ter wille zijner „lieve joncfrouwe", waarschijnlijk eene vroedvrouw wier hart hij door deze obstetrische hulde hoopte te winnen. Doch zijne hoofsche verzuchtingen passen bij zijne practische wetenschap als riddersporen aan de hielen van een dorpsbarbier[9].

Voor het godsdienst-onderwijs werd op de in aantal toenemende scholen langzamerhand beter gezorgd. Toch voelden eenige leerdichters zich geroepen om dat onderwijs aan te vullen en uit te breiden. Zoo ontstonden werken als die Bediedenisse der Missen en de berijmde zoowel als de proza-bewerking van den Dietschen Lucidarius. De inhoud van het eerste werk wordt voldoende door den titel aangewezen. De berijmde Lucidarius was een vrije bewerking, hier bekort daar uitgebreid, van het Elucidarium, door HONORIUS AUGUSTODUNENSIS in het begin der 12de eeuw samengesteld als een dogmatisch handboek ten dienste van theologen. De Lucidarius in proza, voorzien van een berijmde voorrede, was een getrouwe vertaling van een Duitschen catechismus van het geloof en de wetenschap dier dagen, bestemd tot onderricht der leeken. Het Duitsche origineel dagteekent uit het eind der 12de eeuw; de Dietsche bewerking, naar het schijnt, uit den aanvang der 14de. Het Nederlandsch rijmwerk schijnt vóór 1353 reeds verbreid te zijn geweest[10].

Dicht bij deze catechetische werkjes staat het Boec van der Wraken, omstreeks het midden der 14de eeuw gedicht; dit geschrift bevat een aantal voorbeelden van Gods wrekende gerechtigheid, zichtbaar in allerlei gebeurtenissen uit vroeger en later tijd. Opmerkelijk is hier vooral de voorstelling dat Gods hardheid en haastigheid zijn afgenomen, sinds Hij mensch geworden was:

Aldus haestich ende dus hart Was God eer hi mensche wart; Maer sint dat hi die menscheyt kinde, Ende God die menscheyt minde, En heeft hi so haestelike Niet ghewroken op aertrike[11].

Ook het sterk Duitsch getinte rijmwerk van Die X Plaghen ende die X. Ghebode, dat een allegorischen uitleg der Tien Plagen van Egypte geeft. Egypte is b.v. de duisternis der zonde, die der ziel schade doet en de zinnen des menschen verblindt. Overigens vindt men hier een groot aantal aaneengeregen uitspraken, aan den Bijbel, de apocriefe boeken en de kerkvaders ontleend[12].

Tegenover dit achttal geschriften van wetenschappelijken of van theologischen aard plaatsen wij een dozijn andere, die een opvoedkundig-zedelijk karakter dragen. In aantal, maar meer nog in omvang en beteekenis, overtreffen de laatstgenoemde die der eerste soort.

Het algemeen karakter van deze werken der tweede soort leeren wij al dadelijk kennen uit dit drietal: Dietsche Doctrinael, in 1345 door een onbekend dichter te Antwerpen voltooid; Nieuwe Doctrinael, samengesteld, misschien in 1351, door JAN DE WEERT, chirurgijn te Yperen; Spiegel der Zonden, het werk van een Westvlaamsch dichter der 14de eeuw[13]. Alle drie zijn leerboeken van practische zedekunde; zij geven eene uiteenzetting der onderscheidene deugden en ondeugden, van de middelen waardoor men de deugden kan aankweeken en de ondeugden tegengaan; de twee laatste lichten dat alles gaarne toe met voorbeelden, zij wijden zich zoowel aan den opbouw van het persoonlijk zedelijk leven als aan dien van het huiselijk en burgerlijk leven. Dit karakter spreekt zich uit ook in de titels dezer werken: een doctrinael is een leerboek, inzonderheid van practische moraal; Spiegel der Zonden spreekt voor zich zelf. JAN DE WEERT noemde zijn werk in den tekst: „Spieghel der Zonden of Doctrinael", en de middeleeuwsche titel vóór den aanvang luidt: „Hier beghint een goet boec van den VII. doetsonden ende van den X gheboden."

Van denzelfden aard als dit drietal moet het verloren werk zijn geweest van den dichter der Dietsche Doctrinale, dat getiteld was Exemplaer en handelde over de „IIII. doeghden cardinale."

Wat deze werken gemeen hebben is, dat zij, evenals verreweg de meeste dezer leerdichten, uit het Latijn vertaald of althans naar het Latijn bewerkt zijn; voor een deel bestaan zij „uit los aaneengeregen aanhalingen uit gewijde schrijvers, apocriefe zoowel als canonieke, uit kerkvaders en voor een klein deel ongewijde schrijvers" [14]. Echter moet men hier eene uitzondering maken voor al die plaatsen, waar de auteurs over hun eigen tijd spreken en waar zij, zooals vooral JAN DE WEERT doet, hunne uiteenzetting of hun betoog toelichten met voorbeelden, door hen aan de werkelijkheid ontleend.

De Dietsche Doctrinale beperkt zich in hoofdzaak tot eene uiteenzetting van deugden en ondeugden; de Nieuwe Doctrinael verbindt met zijne beschouwing van doodzonden en geboden eene scherpe zedenhekeling van alle standen; de Spiegel der Zonden staat dichter bij den Nieuwen dan bij den Dietschen Doctrinael, doordat hij waarschijnlijk berust op eene Latijnsche verhandeling over de zeven doodzonden en met die stof zedenhekeling verbindt; anders echter dan JAN DE WEERT heeft de „simpele clerc" zijne waarschuwingen en raadgevingen toegelicht door tal van „exempelen", „ware of verdichte verhalen, waaruit iets te leeren viel," die in de geschiedenis der wereldliteratuur zulk eene belangrijke rol hebben gespeeld [15]. Echter richt ook de bewerker van den Spiegel der Sonden zijn blik niet zelden op zijne omgeving en op misbruiken, die hij zelf moet hebben waargenomen. Zoo b.v. waar hij te velde trekt tegen de weelde, tegen den adel die de boeren verdrukt, tegen de drankzucht en de kwartjesvinders dier dagen:

die schanienisse Vanden speelre# ende die verradenisse, Als si noden om drinken of eten Den ghenen dien si bi ghelde weten, Ende vake maken si onder hem drien Of vieren verbond te rovene dien[16].

Voor een betere kennis van het maatschappelijk leven dier dagen zijn deze leerdichten van veel belang. Echter zal men bij een werk als de Spiegel der Zonden nimmer uit het oog mogen verliezen dat het de bedoeling van den samensteller was: slechts de zonden te doen zien en dat JAN DE WEERT vooral een hekeldichter is. Wij mogen hem geen geloof weigeren, waar hij ons vertelt van den vraat die zijn vinger in de keel placht te steken om daardoor zijn volle maag te ontledigen en opnieuw aan het schrokken te kunnen slaan. Belangrijk voor de kennis van het bijgeloof zijn ook zijne mededeelingen over het „werken met toverringhen" om daarmede vrouwen of iets anders machtig te worden, over het betooveren van koeien en andere beesten. Doch men moet zich wachten voor het vormen van een algemeen oordeel, louter op grond van zulke plaatsen.

Zoo zal ook JAN DE WEERT'S oordeel over de dartelheid der toenmalige meisjes: „waren zij niet bang voor de gevolgen, men zou er tenauwernood ééne maagd onder vinden", zeker wel waarheid maar niet de waarheid bevatten.

Niet alleen het zedelijk en maatschappelijk leven, ook het godsdienstig gemoedsleven van de Nederlanders der 14de eeuw, kan men door deze leerdichten beter leeren kennen. Zoo vindt men in den Nieuwen Doctrinael dezelfde verlichte opvatting omtrent de beteekenis van beelden die wij reeds vroeger hebben aangewezen en eene uitvoerige beschouwing van de verhouding tusschen den berouwvollen, boetaardigen zondaar en God[17].

In den Dietschen Doctrinael en den Spiegel der Zonden wordt gehandeld over de „caritate" en de verdere verhouding tusschen God en den mensch. Toch houden deze leerdichters den blik niet bij voorkeur op het godsdienstig gemoedsleven gericht. Hoofdzaak is voor hen, wat RUYSBROECK samenvatte onder den naam van het Werkende Leven. Waar een hunner een enkele maal over het Schouwende Leven spreekt, daar is hij er blijkbaar mee verlegen, hoe hij het zal plaatsen tegenover het Werkende Leven. Er is veel over getwist, schrijft de samensteller van den Dietschen Doctrinael, welk dier twee het best zou zijn. Zelf is hij blijkbaar geneigd het Werkend Leven hooger te stellen; immers dat is „vele meerre arbeit"; de schouwer doet niets anders dan dat hij „zijnen Schepper liefheeft". Wat hem echter weerhoudt aan het Werkend Leven den voorrang te geven is, dat degelijke geleerden het Schouwende Leven hooger gesteld hebben; bovendien, CHRISTUS zeide immers van MARIA, dat zij het beste deel gekozen had; zoo komt de auteur van den Doctrinael niet tot eene slotsom. In overeenstemming met de geringe plaats, door het Schouwende Leven ingenomen, is ook, dat deze leerdichters slechts zelden over Gods wezen en het wezen der ziel spreken. In den Dietschen Doctrinael vinden wij een hoofdstuk „Van der Godheit" en „noch subtijlre van Gode", in der Leken Spieghel een paar hoofdstukken „van Gods wesene" en „van den wesene der zielen", doch wat beteekent dat viertal tegenover de honderde hoofdstukken van anderen aard?

De rijkdom aan gegevens, dien deze leerdichten bieden aan den onderzoeker van de zedelijke ontwikkeling onzer voorouders, mag ons oog niet verblinden voor hunne doorgaans geringe waarde als literaire kunstwerken. JAN DE WEERT moge wel eens zekere levendigheid en gloed vertoonen, de samensteller van den Spiegel der Zonden aardige woorden maken of althans gebruiken als „slaeplief" (concubine), „die beeste-mensche" of „die mensche-beeste" (la bête humaine), over het algemeen kan hier van schoonheid zelden sprake zijn. Noch in den bouw der werken, noch in het verband der deelen, noch in de uitwerking der onderdeelen valt doorgaans—want er zijn uitzonderingen—eenige kunst te bespeuren. Het mag de vraag heeten of deze dichters in staat waren tot het voortbrengen van belangrijke literaire kunst, maar zeker hebben zij er niet naar gestreefd.

Het leerdicht der 14de eeuw vindt zijn meest typischen vertegenwoordiger in den Antwerpschen „scepenclerc" JAN BOENDALE, die waarschijnlijk in het laatste kwart der 13de eeuw geboren is. Onder den invloed van MAERLANT begint hij met een paar geschiedkundige werken: de Brabantsche Yeesten en Van den derden Edewaert, dat den krijgstocht van den Engelschen koning EDUARD III tegen Frankrijk behandelt is[18]. Maar verreweg zijn gewichtigste werk levert hij daarna in der Leken Spieghel, een leerdicht dat tusschen 1325 en 1330 is samengesteld[19]. In dit volksboek vond de leek ongeveer alles bijeen wat hij noodig had om zich als christen, mensch en burger te ontwikkelen. Het werk sprak eerst over God, den hemel, de goede en kwade engelen, het heelal, de planeten, de aarde, de hel. Daarna kwam het op den mensch, op zijne geschiedenis en op die van het Joodsche volk, Gods uitverkorenen; als aanhangsel der Joodsche geschiedenis werd ook iets van de geschiedenis der Romeinen medegedeeld. Na zoo, evenals de mystiek, van God tot den mensch te zijn afgedaald, maakt de dichter zich gereed weer tot God op te klimmen; maar lang is de weg. De mensch kan slechts tot hooger ontwikkeling komen doordat God op aarde is afgedaald. Gods menschwording wordt dus medegedeeld, het leven van JOZEF en MARIA, JEZUS' kindsheid en geschiedenis; een overzicht van de geschiedenis der door Hem gestichte kerk sluit zich daarbij aan. Nu plaatst de schrijver den mensch in zijne verhouding tegenover God, leert hem hoe hij zijn persoonlijk zedelijk leven kan ontwikkelen, hoe hij zich te gedragen heeft in het huwelijk en bij de opvoeding zijner kinderen; wat de plichten zijn van een goed landsheer, van een rechter; wat men te denken hebbe over de waarde en het wezen van kunst en wetenschap, over minne, vriendschap, mildheid, maagschap, voeding en dergelijke belangen. Hij besluit zijn werk met een groot toekomstbeeld: de Antikrist zal op aarde komen en het volk verleiden; de Heer zal zijne twee getrouwe knechten HENOCH en ELIA tegen hem uitzenden, de Antikrist zal hen dooden, doch de „gadoot"# zal hem zelven van Gods hand treffen. Dan zullen er teekenen geschieden: de zee zal zich verheffen, zeegedrochten zich vertoonen en angstwekkend huilen, dan aardbeving, opstanding der dooden; hemel en aarde zullen in brand staan—zóó zal de Dag des Oordeels worden aangekondigd. Op de wolken zal dan de rechter komen, die in het dal van Josaphat de menschen zal oordeelen, de goeden met zich voeren, doch de boozen ter helle verwijzen.

Dat is de kern der omvangrijke stof die in bijna 22000 verzen, nochtans beknopt en zaakrijk, behandeld is. Zeker was daarin veel waarmede de leeken hun voordeel konden doen. Zij vonden er nuttige kennis en dingen die hunne algemeene ontwikkeling konden bevorderen naast lessen voor de practijk des levens; zoo wekt BOENDALE de landsheeren op tot zorg voor het algemeen welzijn; de poorters tot onderlinge eendracht, te waken tegen zelfverheffing, hunne kinderen op hun zevende jaar naar school te zenden om lezen en schrijven te leeren[20]. Doch sterker invloed nog zal hij geoefend hebben door zijne verheffing van het geestelijke boven het stoffelijke. Hoe forsch pakt hij de overmoedige zinnelijkheid dier opkomende burgerij aan, waar hij haar voor oogen houdt dat de „arme menschelichede" het zwakste en onreinste zou zijn dat bestaat—ten ware dat de ziel haar door hare gratie bestierde en sierde. Onder een geslacht dat afzonderlijke woorden bezigde voor te veel eten en drinken („overate" en „overdranc") is BOENDALE een matigheids-apostel geweest die hun voorhield, dat éénmaal eten: geestelijk is, twéémaal: menschelijk, driemaal: beestelijk. Hij komt op tegen de voorstelling van God als een mensch: „God is altemale gheest; tegen afbeeldingen van engelen met menschenlichaam en vleugels; tegen de voorstelling van de kerk als een huis, zooals RUYSBROECK dat evenzeer had gedaan[21].

De vraagstukken van maatschappelijken aard die hier behandeld zijn, vindt men, met eenige andere vermeerderd, terug in een tweede, veel kleiner, leerdicht van BOENDALE, dat getiteld is Jan's Teesteye#[22]. Nieuw is hier o.a. BOENDALE'S overtuiging: dat de menschen, vergeleken bij de vroegere, eer vooruit dan achteruit zijn gegaan, al heeft de adel onder den invloed der boozen geleden; dat de boeren en kooplieden zulke nuttige leden der maatschappij zijn; dat de vrouwen zoo vele en zoo groote gebreken hebben. Ook over dichters vinden wij hier eenige uitlatingen die niet zonder belang zijn, doch die wij liever elders zullen behandelen.

Vooral in de Teesteye zien wij, welk een sterken invloed MAERLANT op BOENDALE heeft geoefend. Zijne beschouwing van de „edelhede" is geheel die van MAERLANT, soms vinden wij zelfs woordelijke overeenkomst. MAERLANT'S Martijn's, zijn Spieghel, zijn Rijmbijbel, zijn roman van Troyen zijn door BOENDALE blijkbaar gelezen; gelezen en bewonderd, want meer dan eens verkondigt hij den lof van „JACOB, die dichter hoghe"; in zijn Lekenspiegel noemt hij hem zelfs „'t hooft van alle Dietsche poëten"[23]. MAERLANT heeft in BOENDALE die liefde tot de waarheid gewekt of versterkt, die hem den moed gaf zich zoo onbeschroomd tegenover de priesters te uiten, die hem ook aan een dichter den eisch deed stellen, „dat hi uter waerheit niet en kere"; doet hij dat, dan is hij den naam van dichter onwaardig[24].

Toch is er tusschen den meester en zijn bewonderenden leerling een aanmerkelijk verschil.

MAERLANT was een idealist. In zijn jonge jaren hadden de idealen van het ridderwezen zijn hart wel niet onverdeeld bezeten, maar er toch weerklank gevonden; de vereering der vrouwen had het in gloed gezet, die gloed was langzamerhand gezuiverd van rook en walm, de moedermaagd had al die romanheldinnen verdreven, den stralenden afglans van het vuur zijner jeugd zien wij in zijn Land van Overzee en zijn Kerken Claghe; daar heeft de lezer en vertaler van ridderromans zich ontwikkeld tot een „miles Christianus".

BOENDALE heeft ook wel eens van dien eerbied voor de vrouwen gehoord. De „edelhede", zegt hij in zijn Teesteye, gebiedt dat men over vrouwen en jonkvrouwen slechts hoofsche dingen spreke. Maar zich zelven acht hij blijkbaar aan dat gebod niet gebonden. Een paar hoofdstukken verder in datzelfde gedicht geeft hij eene karakteristiek van de vrouwen die aan duidelijkheid niets, aan hoofschheid alles te wenschen overlaat; hij zal er maar „een luttel" van zeggen: vrouwen zijn van nature loos, vrekkig, begeerig, twistziek, ongestadig, wraakzuchtig, zonder genade voor wien zij haten, hoovaardig, kinderachtig, onwetend, lichtgeloovig ... men zou zeggen dat het zóó wel kon, doch het hoofdstuk geeft nog meer van dezen aard, er volgt een ander dergelijk dat getiteld is „noch van den wiven" en daarop nog een „exempel". Een geluk is er echter: „dat de vrouwe des mans dienstwijf is", wat men hieruit kan zien dat de vrouw het kind, door den man gewonnen, moet dragen en groot brengen; een taak waarvan de man terecht is vrijgesteld, omdat hij „heer en voogd van het aardrijk" is.

Men zou BOENDALE onrecht doen, indien men verzweeg dat hij zelf zijn best heeft gedaan om niet misverstaan te worden; op deze hoofdstukken heeft hij een ander laten volgen dat handelt „van den goeden wiven"; daarin maakt hij onderscheid tusschen „vrouwen" en „wiven": al het kwade geldt slechts van de „wiven", zegt hij; van de „vrouwen" weet hij allerlei liefelijke en goede dingen te vertellen: een goede vrouw is haar mans schat, zij draagt zorg voor haar mans eer, voor zijn leven, zijn goed; zij is hem trouw tot in den dood; zij is dikwijls wijs, geeft goeden raad, houdt vrede met haar man, zij troost hem als hij verdriet heeft; een goede vrouw gaat zilver en goud te boven en purperen staatsiekleederen en saffieren ... aldus stelt BOENDALE het goede tegenover het kwade.

Het feit dat drie hoofdstukken aan de „wiven" gewijd zijn en slechts één aan de „vrouwen" behoeft hier niet zwaar te wegen. Doch ook al ware hij even uitvoerig geweest over de goede als over de kwade vrouwen, dan nog zou men terecht mogen beweren, dat een dichter die de fouten en zonden der vrouwen zóó breed kon uitmeten, weinig sympathie kan hebben gevoeld voor het hoog en zuiver idealisme, dat, vermengd met elementen van minder waarde, in den middeleeuwschen vrouwendienst gevonden werd. Ja, ook MAERLANT heeft in zijn roman van Troyen wel eenige verzen vertaald waarin gebreken der vrouwen worden opgesomd, doch wie het vóór en het tegen de vrouwen in MAERLANT'S werken onderling vergelijkt, zal toch moeten instemmen met de slotsom van MAERLANT'S vriend MARTIJN:

Jakob, du best den vrouwen hout #, Du gheves den mannen al de scout #.

Ook elders toont BOENDALE zekere nuchterheid en bezadigdheid, die hem afkeerig maakt van wat buiten de middelmaat valt; „middelheit houden over al", dat moet iemand doen die zich zelven mint. Een ander minnen is goed, maar ieder minne een ander zóó, „dat hi sijns selfs scade niet en doe", want doet hij dat niet, dan heeft hij een ander liever dan zich zelven— en, wie zóó liefheeft, leeft „onwijslijc". Zoo moet men arme brave bloedverwanten wel helpen, doch zóó dat men er zelf de minste schade bij lijdt [25].

MAERLANT'S idealisme maakte hem pessimist, gelijk zoovele idealisten vóór en nà hem. De werkelijkheid ontstemt, bedroeft, ergert hem; om zijn geloof aan de menschheid te kunnen behouden, vlucht hij ermee naar een droomland in een ver verleden waar alles rein en goed was; bij de toestanden uit die gouden eeuw vergeleken, is al wat hem op deze aarde omringt, gebrekkig, leelijk, zondig.

BOENDALE is het hier geenszins met zijn voorganger eens. In zijn Lekenspiegel sprak hij de overtuiging uit, dat de menschen tegenwoordig even goed zijn als vroeger. In zijn Teesteye neemt hij die stelling in het eerste hoofdstuk reeds weer op, gaat na hoe het komt dat wij het voorgeslacht zoo prijzen, betoogt de waarheid zijner stelling met voorbeelden uit het Oude en het Nieuwe Testament, en hangt daarna een zóó verlokkend tafereel op van de braafheid en vroomheid zijner tijdgenooten dat men een oogenblik aan ironie denkt; doch uit het gansche werk blijkt dat men den dichter ook hier moet houden aan zijn woord. Deze verheerlijking van zijn tijd komt in een eigenaardig licht te staan, indien men haar naast den proloog van het werk plaatst. BOENDALE heeft zijn Teesteye opgedragen aan een machtig en invloedrijk edelman, ROGIER VAN LEEFDALE, kanselier van Brabant en burggraaf van Brussel. Heer ROGIER was blijkbaar een MAECENAS voor BOENDALE. De dichter verzekert dat hij zijne dichtkunst wil stellen ten dienste en ter eere van zijn hoogen beschermer en diens gemalin AGNES VAN CLEVE. Hoog verheft hij beider lof, zelfs hunne namen deelen daarin: wie kan mooier namen bedenken dan: ROGIER EN ANGENEESE? Één ding hoopt hij nu slechts: dat Heer ROGIER in dit werk niets vinden moge dat hem mishaagt. Vroeger is hij vaak in vreeze geweest, wanneer hij zijn beschermer eenig dichtwerk zond, of het hem wel bevallen zou; daarom is hij nu voortaan op zijn hoede, want Heer ROGIER ziet scherp en heeft hem wel eens berispt over zijne poëzie.

Blijkbaar had BOENDALE in een vorig gedicht (welk?) te stout en te scherp gesproken, waarschijnlijk over maatschappelijke misstanden en moest de aanvang der Teesteye Heer ROGIER weer in een goed humeur brengen. Maar een idealist, een echte, doet zulke dingen toch niet.

MAERLANT sprak een stout woord voor dien tijd, toen hij, het eerst in de volkstaal, neerschreef dat de ware adel in de deugd gelegen is. BOENDALE volgt hem daarin slechts na. MAERLANT zwijgt over de democratische beweging zijner dagen, die opkwam toen hij reeds bejaard was; doch hij heeft er zich toch niet vierkant tegenover geplaatst zooals BOENDALE.

MAERLANT bewerkte den Rijmbijbel; BOENDALE voegde bij het werk van zijn voorganger slechts het een en ander uit de apocriefe evangeliën[26].

MAERLANT was geen hervormer maar toch een vernieuwer en een voorganger; BOENDALE een verdienstelijk volger en behouder.

MAERLANT eindelijk was een dichter die, ja, ter wille van zijn volk veel berijmd proza heeft geschreven, maar in wiens werk toch op menige plaats echte poëzie te zien valt als groene loten tusschen het dorre hout. BOENDALE'S poëtisch vermogen was blijkbaar gering. In zijne voorstelling van den naderenden Oordeelsdag zijn hier en daar elementen van grootsche verhevenheid die doen denken aan het Oudhoogduitsche Muspilli; doch waarschijnlijk heeft hij ook deze aan een of andere Latijnsche bron ontleend; indien hij al iets van deze verhevenheid hebbe beseft, dan is hij er toch niet in geslaagd het ons te doen zien.

In zijn beste werk, der Leken Spieghel, kan men slechts op een paar plaatsen wijzen die zich boven het gelijkvloersche verheffen. De eene is die waar hij spreekt over de roeping van den dichter; de andere, eene uiting van verlangen naar de paradijsweelde van JEZUS' liefde, bevat misschien de beste verzen die hij geschreven heeft:

O edele minne, wanneer seldi Volkomenlike comen in mi? Of dat ic uwes ghesmake iet! Had ic u, mine ghebrake niet#, Al mijn vernoy# ware verdreven. Ay heere! wilt mi gheven U vaderlike minne daer toe: So blivic eeuwelike vroe# [27].

Jans Teesteye, het werk van BOENDALE, waarin MAERLANT'S invloed zich het duidelijkst vertoont, is geschreven in den vorm eener samenspraak tusschen een paar vrienden, WOUTER en JAN; echter niet in regelmatige afwisseling van vraag en antwoord verdeeld over afzonderlijke coupletten, maar zóó dat verreweg de meeste hoofdstukken aanvangen met een vraag van WOUTER die door JAN wordt beantwoord. Misschien moeten wij dit dialogisch karakter toeschrijven aan den invloed van MAERLANT'S Martijns, doch, zooals wij reeds in den aanvang van dit hoofdstuk zagen, het leerdicht koos gaarne dezen vorm.

Wij vinden den dialoogvorm nog in een drietal leerdichten die wij nu zullen behandelen.

Meliboeus een „boec van troeste ende van rade" is eene vertaling uit het Latijn van ALBERTANUS VAN BRESCIA en werd in 1342 door een te Antwerpen wonend dichter voltooid. Het zou worden opgedragen aan den hertog van Brabant en de hier aangeboden troost en raad waren dan ook voornamelijk gericht tot landsheeren, zooals ons in den proloog wordt medegedeeld. In een onregelmatig dialogischen vorm geeft het gedicht allerlei opmerkingen ten beste over de wijze waarop een man zich heeft te gedragen in den strijd o.a. met het vleesch, de wereld en den duivel; verreweg de meeste plaats wordt echter ingenomen door een breedvoerige behandeling van vragen als: of en wanneer een man rekening moet houden met den raad zijner vrouw, wat men schuwen moet in het raadplegen, hoe men zal onderzoeken of een raad nuttig is, dat men aan jongere menschen geen raad moet vragen enz.

Mogelijk is ook dit werk van BOENDALE'S hand, al zal eerst voortgezet onderzoek deze mogelijkheid tot zekerheid of hooge waarschijnlijkheid kunnen brengen[28].

Den invloed van MAERLANT'S Martijns dien wij in BOENDALE'S Teesteye opmerkten, zien wij eveneens in Eene disputacie van Rogiere ende van Janne, door den Yperschen chirurgijn JAN DE WEERT gedicht, nadat hij den Spiegel van Zonden had voltooid. Evenals in den Meliboeus wordt ook hier de strijd van den mensch met zijne drie vijanden: het vleesch, de wereld en den Booze behandeld. Wij hebben deze voorstelling reeds leeren kennen uit RUYSBROECK'S Werkende Leven; ook andere deelen daarvan vinden wij in deze Disputacie terug, zoo b.v. de rol die Gods gratie vervult in dezen strijd van den mensch met zijne vijanden; de vergelijking van den mensch bij eene stad waarin de vrije wil koning is[29].

Toen JAN DE WEERT dit werk schreef, stond MAERLANT'S beeld hem voor oogen; MAERLANT'S naam wordt door hem dan ook meer dan eens genoemd, de Martijns vermeld en de trant dier werken nagevolgd. Maar het talent van den navolger schoot te kort; de dwang van MAERLANT'S kunstig gebouwde strophe belemmert hem voortdurend in het voorwaartsgaan en hij was zich daarvan wel bewust, toen hij schreef:

Mijn conste en es niet also groot Als Jacops hier te voren.

Toch is hier nog in het kiezen van dien vorm een streven naar kunst.

Dat streven valt tenauwernood te ontdekken en is bijna schuil gegaan achter het nuttigheidsbeginsel in de samenspraak tusschen vader en zoon, die onder den titel Seneka leren eene vertaling bevat van een aan SENECA terecht of te onrechte toegeschreven werkje De Remediis Fortuitorum[30]. De Dietsche vertaling bevatte een menigte welgemeende terechtwijzigingen, verstandige voorschriften en lessen van levenswijsheid, in zuivere taal uitgedrukt. Door dat karakter sluit dit werkje zich aan eenerzijds bij den Dietschen Catoen uit vroegeren tijd en bij eenige andere gelijktijdige: het Doctrinael savage, die Bouc van Zeden en Van Zeden[31].

Evenals de meeste overige leerdichten, zijn ook deze werkjes wel niet zonder belang voor de geschiedenis der literatuur—immers, zooals men de literatuur toen beschouwde—maar toch belangrijker voor de zedengeschiedenis. De twee laatste werkjes vooral zijn gewijd aan de verfijning van manieren en gedrag in het dagelijksch leven. Men ziet eruit dat ook de burgerij prijs gaat stellen op uiterlijke beschaving en tevens dat die beschaving nog geen hoogen trap had bereikt. Dat laatste blijkt wel, wanneer men in het oog houdt wat de Dietsche vertaler van het laatstgenoemde geschrift zijnen lezers en hoorders al zoo voorhoudt: eet en drink niet tegelijk; soppen in een nap gaat aan, in den mond niet; bijt niet in een stuk dat gij (daarna) in den schotel wilt leggen; gebruik het tafellaken niet om er uwe tanden, tranende oogen of uw neus mede te vegen; vat den beker niet bij den rand aan; wijs niet met den vinger naar iemand over wien gij spreekt; komt gij voor iemands deur, val dan niet met de deur in huis, maar geef een of ander teeken door kloppen, hoesten of spreken. Andere voorschriften echter waren berekend niet zoozeer op het te keer gaan der oorspronkelijke ruwheid als wel op het verhoogen der reeds aanwezige beschaving. Zoo b.v.: lach niet te veel; lach ook niet in u zelven, want dat is een teeken van boosheid en geveinsdheid; spreek niet minachtend over vrouwen; zit gij in gezelschap van uwen meerdere, sla dan het eene been niet over het ander; moet gij slapen in één bed met uw gelijke of uw meerdere, vraag hem dan aan welken kant hij wil liggen.

Door raadgevingen als die over de drie vijanden van den mensch houdt het bundeltje Van Zeden verband met Meliboeus en JAN DE WEERT'S Disputacie, anderzijds beseft de bewerker wel dat hij iets geeft dat in den Dietschen Catoen niet gevonden werd[32].

De hier behandelde tweespraken en dialogische gedichten, de korte coupletten, waaruit het bundeltje Van Zeden bestaat, kunnen dienen als voorbereiding op de didactische lyriek, die wij in een volgend hoofdstuk zullen leeren kennen. Zij zijn als schakels, die de leerdichten in epischen vorm verbinden met de didactische lyriek. Geen der in deze laatste bladzijden behandelde werken is daartoe zóó geschikt als het tot nu niet genoemde werk van zekeren JAN PRAET, dat men op grond van eene aanwijzing in den tekst Leeringhe der Zalichede heeft genoemd[33]. Gedicht nu eens in verzen met overslaand rijm, dan weer in paarsgewijze rijmende verzen, die onderbroken worden door vier- en zesregelige coupletten, afgewisseld op hunne beurt door twaalfregelige „motetten", geeft dit rijmwerk ons een vermoeiend bonte afwisseling van dichtvormen te zien. Harmonie heerscht hier in zóóver, dat ook de inhoud een bonte verscheidenheid toont; doch die harmonie beperkt zich tot de oppervlakte, want de wisselingen van vorm beantwoorden niet aan wisselingen van inhoud of stemming, maar schijnen slechts voort te komen uit zekere onrust, misschien ook uit de zucht van den auteur om met zijne kunstvaardigheid te pronken.

Daar de aanvang en het slot van het werk ontbreken, kunnen wij ons uit de ongeveer 5000 overgebleven verzen geene volkomen voorstelling vormen van het plan des dichters. De aanvang van het fragment verplaatst ons in een lofzang op de H. Maagd. Hare deugden worden opgenoemd in verband met de letters van haar naam. Telkens begeeft de auteur zich in eene uitweiding, zoo b.v. over de wanhoop en de geschiedenis van THEOPHILUS. De voorstelling van het leven als een gevaarlijke zeereis wordt breed uitgewerkt: het lichaam is het schip, het hart de schipper, het gepeins het anker; het kompas, bestaande uit naald, zeilsteen en water, geeft een voorstelling van Verstand, Zin en Geheugen. Hoogmoed wordt gelaakt; zelfkennis aangeprezen; de verachtelijkheid van het lichaam met nadruk betoogd. Daarna wordt het beeld van het schip weer op den voorgrond gebracht. De auteur, die zich hier wel in de plaats zal stellen van den gewonen mensch, belijdt dat hij schuldig staat aan de zeven hoofdzonden; deze worden dan op de bekende middeleeuwsche wijze voorgesteld als een boom (hoovaardij) met zes takken (arbor vitiorum). Staaltjes van de wijze, waarop de hoofdzonden zich in het leven openbaren, worden medegedeeld; vooral de priesters moeten het hier ontgelden in hun wellust, luiheid en hebzucht. Een lang dispuut tusschen Hoovaardij en Ootmoed volgt; daarna een beschrijving van een strijd tusschen de deugden en de ondeugden (bekend uit PRUDENTIUS' Psychomachia); ten slotte wordt Hoovaardij berispt door Vrouwe Sapientia en JEZUS' leven uitvoerig verhaald.

Hoewel nergens blijkt dat een bepaald werk of een auteur door JAN PRAET gevolgd is, knoopt hij toch telkens nieuwe beschouwingen vast aan Latijnsche teksten of korte Latijnsche verzen, die niet zelden door hem worden uitgebreid. In die uitbreidingen, vooral in de lyrische gedeelten daarvan, toont deze auteur zich op zijn best. Zijn smaak was niet fijn—getuige zijne vergelijking van God, die zich van sommige priesters afkeert, bij een haas die de honden ontvlucht[34]—hij weet zich niet te beheerschen noch te beperken, toont zich niet zelden een gelijkvloerschen rijmelaar; doch, waar hij op zijn best is, weet hij ook aardige, gemakkelijk voortloopende coupletten te dichten, die zekere natuurlijke bevalligheid vertoonen. Zoo b.v. het „motet" dat aanvangt:

Bi rimes zucht# Verlieset vrucht Saen hare baten

of:

Hooren, peinsen, Zwighen, veinsen Ende wel voorsien, Dat zijn seden Van wijsheden Dies willen plien#.

Ook de aanvang der lange passage, waar Vrouwe Hoovaardij aan het woord is, mag hier genoemd worden:

Ic doe tornieren, Ridders verfieren# Van haren zinne, Vrouwen pareren, Zinghen, baleren# Om ridders minne; Knapen# josteren# Ende breken speren Om roeme saken; Joncfrouwen vermoyen, Wempelen ployen Ende horne# maken.

Zulke stukken herinneren ons, dat er in de 14de eeuw eene bloeiende lyriek wordt aangetroffen. Met die lyriek zullen wij ons spoedig hebben bezig te houden. Eerst echter wacht ons een andere taak: na te gaan, wat er van den Reinaert geworden is onder den invloed van de sterke didactische neigingen der burgerijen.

REINAERT II.

Een eeuw en het vierde eener volgende eeuw waren voorbijgegaan, sinds een Vlaamsch dichter de geschiedenis van den vos Reinaerde aan zijn volk had verhaald.

Welken indruk dit dichtwerk op het publiek heeft gemaakt, kunnen wij wel vermoeden doch niet in bijzonderheden aantoonen. Moesten wij afgaan alleen op het ontbreken van handschriften uit de 13de en 14de eeuw, waarin het gedicht is bewaard, dan zou men moeten aannemen dat het weinig of niet bekend is geworden. Maar de afkeurende critiek van ernstige mannen als WILLEM VAN AFFLIGHEM en MAERLANT bewijst wel, dat de roodbaard in ruimer kring sympathie vond dan hun lief was. Duidelijk openbaarde zich die sympathie bij zekeren BALDWINUS, die omstreeks of eenigen tijd vóór 1280 aan ons gedicht de zeldzame eer eener vertaling in het Latijn bewees. Maar indien de Reinaert daardoor al in de schatting ook der ernstige mannen gerezen is, dan toch waarschijnlijk alleen omdat hij ook nuttige lessen bevatte. Dat standpunt zien wij ten minste JAN BOENDALE innemen ongeveer een halve eeuw nadat de Latijnsche vertaling vervaardigd is. In zijn Lekenspiegel zegt hij, sprekend „van Reynaerde ende Ysegrime, Brunen den bere ende den das":

Dat dese dinc vonden was, Was al om lere ende wijsheit[35].

Die opvatting bleef gelden ook bij anderen die na hem kwamen. Indien BOENDALE—wat niet waarschijnlijk is—nog heeft geleefd omstreeks 1375, dan heeft hij zijn hart kunnen ophalen aan een verhaal van den vos Reinaerde, dat waarschijnlijk wel genade zal hebben gevonden in de oogen der ernstige mannen van dien tijd. In dat jaar toch heeft een onbekend, geletterd dichter het oude verhaal opnieuw bewerkt in den geest der didactische dichters. WILLEM'S gedicht is door hem tot grondslag genomen eener nieuwe bewerking, bestaande uit: 1o het oude gedicht, doch met allerlei wijzigingen, invoegsels, toevoegsels en weglatingen; 2o eene voortzetting van het oude gedicht in den geest zijner bewerking van WILLEM'S gedicht. In zijn werk heeft hij tal van nieuwe dierfabels gelascht: wolf en merrie, man en slang, paard en hert, ezel en hond, wolf en kraanvogel, zieke leeuw en Reinaert als arts; deze zijn ontleend deels aan den Esopet deels waarschijnlijk aan de Latijnsche fabelverzameling Romulus. Aan de voortzetting van het oude gedicht ligt waarschijnlijk eene Fransche bewerking van een deel der Reinaert-sage ten grondslag, doch de Nederlandsche bewerker heeft op dien grondslag zelf voortgebouwd.

De dichter van 1375 heeft uit den ouden Reinaert vrij wat weggelaten doch er ook vrij wat aan toegevoegd; zijne bewerking van WILLEM'S gedicht heeft denzelfden omvang als dat gedicht zelf. Door de voortzetting die meer dan 4000 verzen bedraagt, verkreeg Reinaert II, zooals men het 14de-eeuwsch gedicht gewoonlijk noemt, echter meer dan den dubbelen omvang van Reinaert I.

Willen wij trachten Reinaert II te leeren kennen en te kenschetsen, dan zullen wij dat werk voortdurend naast Reinaert I moeten houden om de overeenkomst en het verschil tusschen beide te beter te zien[36].

Evenals in de 13de eeuw zien wij ook nu na de ridderpoëzie eene bewerking der Reinaert-sage verschijnen, doch verschillend in wezen van die der 13de eeuw en onder andere omstandigheden.

Het oude gedicht Van den vos Reinaerde was, evenals het Fransche gedicht Le Plaid, ontstaan ten deele uit lust tot parodieering van ridderwezen en ridderpoëzie; de Vlaamsche dichter heeft die parodie op zelfstandige wijze met onmiskenbaar talent uitgewerkt en voortgezet. De parodie die in Reinaert I reeds aanwezig was, is door den lateren dichter grootendeels behouden, doch, behalve de beschrijving van een tweekamp tusschen vos en wolf, heeft hij daaraan niets toegevoegd waaruit lust tot zulke parodie ook in hem blijkt. Wel zien wij op een enkele plaats dat hij het ridderwezen niet hoog stelt; hij zegt immers dat hij den strijd tusschen Reinaert en Isegrim liever zou zien dan dien „van twee riddren in een perc"[37]. Overigens moeten wij niet vergeten dat er voor zulk eene parodie omstreeks 1375 weinig reden meer bestond; het ridderwezen was niet meer wat het nog in de eerste helft der 13de eeuw was en de ridderpoëzie van de eerste helft der 14de eeuw was grootendeels namaak van de vroegere.

Voor een ander gedeelte was het oude gedicht geboren uit natuurliefde, welbehagen, in het wezen en leven der dieren, lust om het leven der dieren in de natuur met het menschenleven in- en buitenshuis te vereenigen en te verwerken tot een groot tafereel. Wat is daarvan in de bewerking der 14de eeuw overgebleven? Het natuurleven en dierenleven is er natuurlijk nog; doch als een tafereel, hier verbleekt daar overschilderd, dat menigen fijnen trek heeft verloren en nieuwe trekken vertoont die kwalijk passen bij den geest van het geheel. Wij zien in de latere bewerking niet de menigvuldige kromme paden in Reinaert's jachtveld; wij hooren den beer niet meer luid steunen en zuchten, wanneer hij, van zijn rampspoedigen tocht naar Malpertuis teruggekomen, vóór koning Nobel staat. Verdwenen zijn uit Reinaert II de kinderen die den wolf een blinddoek voorbinden, verdwenen ook het aardige tooneel van Reinaert's vijanden bij de galg waaraan zij hem aanstonds hopen te hangen[38].

Het onvermijdelijk anthropomorphisme, door den ouden dichter, met natuurlijken takt binnen de grenzen gehouden, vertoont zich hier op hinderlijke wijze: koning Leeuw zegt: nimmer zal ik meer een zwaard aangorden of een kroon dragen; Reinaert vertelt den koning, dat vrouwe Hermeline heeft moeten zweren in den naam der drie koningen; de dieren dansen hofdansen op trompen en schalmeien, zelfs dragen zij „sproken ende stampiën"# voor; bij het beleg van Malpertuis bedienen zij zich van „donrebussen en bombaerden"#[39].

Zoo weinig schijnt de omwerker de dieren in hun wezen en gedrag te kennen, misschien ook geeft hij zoo weinig acht op zijne eigen voorstelling van het dierenleven, dat hij den leeuw laat „brieschen als een stier" en den vos zijne voetstappen dekken(?) met den mond [40].

Dat de omwerker op deze wijze door schrappen en toevoegen het oorspronkelijk werk in waarde deed dalen, behoeft ons niet te bevreemden. Zijn voorganger stond in, hij buiten de dierenwereld. Duidelijk zien wij dat, waar hij, sprekend van eene woordenwisseling tusschen Reinaert en zijne vijanden, zegt: „nooit hoorde men feller aanklacht en beter verdediging dan daar, ten minste van zulke wilde dieren"[41]. Een dergelijke uitdrukking zou WILLEM nooit gebruikt hebben; die voelde zich daarvoor te zeer één met de dieren die hij voor ons doet optreden. De veertiend'eeuwer kent niet meer of gunt zich niet meer dat genot van zorgeloos gaan door een droomwereld, met de dieren te zwerven door bosschen en over heiden, ze na te gaan in hunne gangen, te beluisteren en te bespieden in hun omgang. Hij is een ontwikkeld man, een „clerc" die zijne geleerdheid gaarne lucht, die de wereld slecht vindt, haar wil waarschuwen, verbeteren, stichten. Het verhaal van Reinaert moet hem dienen als middel om dat doel te treffen. Reeds in den aanvang van zijn werk vestigt hij de aandacht op de „wijsheit" die hier besloten ligt; en als hij aan het eind gekomen is, klinkt het op nieuw:

so wie dit wel verstaet in 't lesen, al ist som boert, hi vinter in vroede leer ende goeden sin [42].

Om die „vroede leer" en „goeden zin" was het den auteur te doen; dat was de pit, de boert slechts de bolster. Telkens blijkt het dan ook, hoe weinig de auteur leeft in die fantastische dierenwereld; hoe zeer hij vervuld is van het heden. Over dat heden is hij slecht te spreken. Er loopen maar al te veel Reinaerts rond, al dragen zij geen rooden baard; trouw en waarheid zijn verdreven; hebzucht, loosheid en afgunst met koningin Hoovaardij zitten nu op het kussen. De geestelijkheid moet menige veer laten: Losevont de prior, bisschop Prendeloor, Rapiamus de deken, de kardinaal Valoot met zijne concubine.

Op die wijs had vroeger ook JAN DE WEERT het mes gezet in de booze zweren van zijn tijd. Verwantschap met de leerdichters toont de omwerker van den Reinaert ook, waar hij veel gewicht hecht aan „raet", „subtilen raet" en den invloed daarvan aan een hof; waar hij nu eens de vrouwen in een ongunstig licht stelt dan weer een zweempje van vrouwendienst laat blijken. Doch ook maar een zweempje; de lof der vrouwen wordt verkondigd door vrouw Venus „die duvelinne". Voor den rechten vrouwendienst zal deze auteur te kalm en nuchter-verstandelijk zijn geweest. Juist door die eigenschappen kon het hem gelukken, den mysticus te parodiëeren waar hij uit Reinaert's mond sprak van „een bloot niet", van „bescouwender contemplaciën" en „sonderlinghe graciën."[43].

Geen bedwelmenden nectar van mystiek maar het voedzame brood van practische levenswijsheid—dat was wat volgens hem de burgerij noodig had! Wijze lessen, kernspreuken deelt onze omwerker dan ook gaarne uit: zonder dwang gaat het niet goed met eene gemeente; de geleerdsten zijn dikwijls niet de wijsten; een trouw vriend is een sterke hulp; misdoen en zich beteren is menschelijk, zonder dat is het duivelswerk; soms komen de spreuken in een vlaag achtereen: het zwaarste moet het zwaarst wegen; in voor- en tegenspoed moet men maat houden; karaktervastheid voegt den heer, het lot is wisselvallig; prijs den dag niet eer het avond is; goede raad kan dikwijls baten[44].

Onze voorstelling zou eenzijdig, onze beschouwing onbillijk worden, indien wij slechts op deze karaktertrekken van Reinaert den Tweeden de aandacht vestigden; indien wij het deden voorkomen alsof het dezen auteur geheel ontbrak aan medegevoel voor het dierenleven. Dat gevoel was er wel, doch hij onderdrukte het ter wille van andere gevoelens; het bloed kroop, waar het niet gaan kon.

Op verscheidene plaatsen vinden wij toevoegsels van zijne hand, die wel in den geest van Reinaert I zijn; zoo b.v. waar hij van de vermoorde kip Coppe zegt: „de beste, die ie# eier leide op neste."—„Kon de koning geen minderen bode vinden dan u?" laat hij Reinaert tot den dom-trotschen afgezant Bruin zeggen; en later, als deze, bebloed en bek-af na de mishandeling op LAMFROIT'S erf, op den oever eener rivier ligt te hijgen: „hebt gij iets vergeten daarginds? ik zal gaarne een boodschap voor u meenemen; smaakte de honing? ik weet er nog meer voor u tegen denzelfden prijs." Hoe goed ook zijn de kapriolen beschreven van de kleine vossen, die zoo'n pleizier hebben in de weerkaatsing van hun beeld in een spiegel, waar zij:

in plaghen te spieghelen ende voor te springhen, ende saghen hoe haer steertjens hinghen, ende hoe hem haer muulken stont[45].

Op meer dan eene plaats blijkt, dat de omwerker, waar hij voortzetter is van het oude gedicht, een levendigen stijl heeft, dat hij wel kan vertellen en beschrijven[46]. Vooral blijkt dat in het verhaal van Reinaert's bezoek bij de meerkat. „Tante," zegt Reinaert, „wat heb je mooie jongen! deus, hoe wel behaghen si mi!" En zij: „Reinaert, lieve neve, weest wellecome!" Zoo'n vriendelijke ontvangst, vertelt de vos later, verdiende ik al dadelijk door dat „tante". Toch verlaat hij het hol der apin zoo snel mogelijk, „omdattet na die wieghe daer rooc".

Zoo is er dus wel geestverwantschap tusschen den ouden dichter en den lateren; doch anderzijds dit groote verschil dat voor den oudere de schepping van zijn werk haar doel vond in zich zelve, terwijl voor den jongere het dichtwerk vooral een middel was tot verbetering zijner tijdgenooten. Was WILLEM een beeldend kunstenaar, die schiep uit scheppingslust en drang, zijn opvolger was een verstandelijk dichter, die de behandeling der behagelijke stof gewettigd achtte slechts door de nuttige leering die zij bevatte.

Dat verstandelijk element heeft er hem toe gebracht, het oude gedicht op menige plaats te wijzigen, met de bedoeling natuurlijk het te verbeteren en voor het logisch denkend verstand juister of aannemelijker te maken. Reinaert I vertelt ons, dat Bruin, bij Reinaert's kasteel Malpertuis gekomen, de poort waarneemt waar Reinaert gewoonlijk uitgaat en dan vóór de „barbecane"# op zijn staart gaat zitten. Let wel, zegt de omwerker, de poort was gesloten.—Alsof dat bij een middeleeuwsch kasteel niet vanzelf sprak!—Bruin, mishandeld door de dorpelingen, is in de rivier gesprongen, laat zich met den stroom afdrijven en kruipt eindelijk vermoeid op den oever.—Op den anderen oever, zegt de omwerker. Hij heeft misschien gelijk, misschien niet; maar wat kan het ons schelen? „Ik liep uit een schuur," vertelt Reinaert ergens. „Door het gat waar ik wilde zijn"—wordt ons verduidelijkt. Koning Nobel en zijne gemalin gaan de terechtstelling van Reinaert bijwonen, vertelt WILLEM ons.—Het hof ging ook meê, haast zijn opvolger zich er bij te voegen.

Op die wijze voortgaand, heeft hij de bekoorlijk-vrije poëzie van het oude gedicht onder de plak van den schoolmeester gebracht[47]. Ordelijker heeft hij haar gemaakt, hier en daar ook ordentelijker. Van „verhoerd" maakt hij „verdoord"#, al past dat niet in het verband; „achterste" wordt „lijf", al gaat daardoor eene aardige tegenstelling verloren[48]. Op sommige plaatsen heeft de omwerker door zijne zucht om duidelijk, vooral duidelijk te zijn, het oude gedicht ernstiger beschadigd dan door bovengenoemde toevoegsels of wijzigingen.

De vos is ingebroken bij den pastoor en heeft een haan meegepakt; Martinet, pastoors zoon, heeft een strik voor het gat gespannen in de hoop den kippendief bij een volgend bezoek te vangen. De rampzalige Tibeert, gekomen om Reinaert met zich ten hove te voeren, wordt door Reinaert in den strik gelokt en staat droefelijk te miauwen. Martinet wordt wakker, vliegt op, steekt een stroowisch aan en schreeuwt tot de huisgenooten: „Er op af, hij is gevangen!" Dat „hij" zonder meer zal door zijn waarheid ieder treffen die weet wat men onder zulke omstandigheden pleegt te roepen. Den omwerker heeft het ook getroffen, echter niet door zijne waarheid; blijkbaar acht hij zijn voorganger ook ditmaal niet duidelijk genoeg en dus laat hij Martinet roepen: „Staat op, de dief is gevangen!" Doch welk een aardig trekje ging hier verloren[49].

Elders hooren wij den braven haan Cantecleer roemen op zijne vijftien kinderen die zijne echtgenoot, de wijze Rode, hem had geschonken „in één broedsel"; de omwerker maakt daarvan: die mijne echtgenoot, de wijze Rode, „zeer verstandig opvoedde". Ook al neemt men aan dat dit ironisch bedoeld is, wat is dan toch het warme leven van het oude gedicht door deze wijziging verkild[50].

Zit de omwerker eens op zijn praatstoel dan raakt hij er niet gemakkelijk af; zijne personages redeneeren en redeneeren ... dat men soms niet meer weet wie aan het woord is. Vrouw Rukenau, de apin, houdt een pleidooi door 400 regels heen; een ingevoegd verhaal over eenige kostbaarheden heeft een omvang van niet minder dan 900 verzen.

Dat zulke uitweidingen de belangstelling verdeelen en verzwakken, behoeft evenmin betoog, als dat de eenheid van het geheel er door wordt verbroken[51].

Reinaert de Eerste heeft bij al zijne brutaliteit iets onbevangens; boef die hij is, heeft hij toch iets naïefs. Reinaert de Tweede toont zekere zelfverheffing in uitingen als: „ic weet so menighen loosen vont"[52].

Kortom, het is WILLEM'S dichtwerk onder de handen van den omwerker gegaan, zooals Reinaert onder die van tante Rukenau, de apin.

Reinaert moet in het krijt komen tegen zijn ouden vijand, den sterken Isegrim. Zonder list zal hij dezen niet kunnen overwinnen. Moei Rukenau weet raad. Zij scheert neef Reinaert glad tusschen hoofd en staart en smeert daarna zijn romp met olie in. Zóó zal de vijand geen vat op hem kunnen krijgen, want „hij was vet en wel gevoed." Bovendien moet hij dien avond veel drinken, doch den natuurlijken aandrang die daarvan het gevolg zal zijn, bedwingen. Komt hij onder het gevecht in nood, dan zich niet langer bedwongen; met zijn ruigen druipenden staart kan hij dan zijn vijands oogen verblinden. Met behulp van deze en andere listen gelukt het hem inderdaad de zege te behalen.

Maar hoe ziet hij er dan ook uit!

Ja, het is de vos nog; nog fonkelen de wilde oogen in den fijnen kop, nog heeft hij klauwen en tanden. Maar zijn sieraad, de ruige dichte pels, waarvan de vlokken zoo afstoven toen de honden hem te lijf gingen, is verdwenen. Ja, hij is welgevoed; zijn lijf staat bol van nuttige leering en zedelijke verbetering—maar hoe is de natuurlijke schoonheid van den prachtigen struikroover verdwenen. Nog bezit hij den zwaren fraai gevormden staart, doch die hangt neer, druipend ... er is een luchtje aan.

Zoo uitgerust, was hij ongetwijfeld sterker in den strijd met den wolf der menschelijke ondeugd, doch wie ziet niet hoe hier de moraal de kunst heeft geschaad. Uit liefde, ongetwijfeld; maar, apenliefde.


AANTEEKENINGEN.

[Voetnoot 1: Vgl. Sp. der. Z., vs. 16958 en Bed. der M. aan het slot; en VERWIJS, Van Vrouwen ende van Minne, XIV.]

[Voetnoot 2: Lekensp., I, c. 24, 57; c. 37, 127; II, c. 7, 102. Dietsche Doctrinael, III, 831; 1763; II, 2278. Boec van der Wraken, I, 262, 294, 1142 enz.]

[Voetnoot 3: Dietsche Lucidarius, vs. 38–40; ook vs. 335–6: „Van hem (God) en dorren wi niet bedieden || Te verre voor die leke lieden.]

[Voetnoot 4: Der Mannen ende der Vrouwen Heimelijcheit (in: Mnl. Ged. ed. DE PAUW), I, 121.]

[Voetnoot 5: Boec van der Wraken (ed. SNELLAERT), I, 1102–3; zijn betuiging van eerbied voor de priesters in het algemeen (II, 1222 vlgg.) is daarmede niet in strijd.]

[Voetnoot 6: Bl. 288.]

[Voetnoot 7: I, c. 25, vs. 79 vlgg.]

[Voetnoot 8: Vgl. de inleiding van VERDAM, XLIII.]

[Voetnoot 9: Over de uitgaaf van Die cracht der Mane zie TE WINKEL en PETIT. Daarbij komen nu een paar andere uitgaven in DE PAUW'S Mnl. Ged., I, 203 vlgg. en 219 vlgg. naar hss. der 14e eeuw. De uitgaven van no. 2 en no. 3 bij TE WINKEL en PETIT; de klacht over „die onghetrouwe merkaren" in no. 2 (vs. 360) wijst ook op de 14e eeuw. no. 4 is uitgegeven door W. DE VREESE in Tijdschr. v. N.T. en L., XI, 63 vlgg.]

[Voetnoot 10: Over de uitgaven van beide werken vgl. TE WINKEL i.v. Voorts en vooral: Studiën über das deutsche Volksbuch Lucidarius.... van KARL SCHORBACH. Strassburg. TRÜBNER. 1894. Aankondiging van dat werk door TE WINKEL in Museum, 1895, bl. 17.]

[Voetnoot 11: Uitgeg. door SNELLAERT in: Nederlandsche Gedichten uit de veertiende eeuw. De hier aangehaalde verzen I, 648 vlgg.]

[Voetnoot 12: Over de uitgave vgl. TE WINKEL i.v.]

[Voetnoot 13: Over de twee eerste vgl. TE WINKEL i.v. Van den Nieuwen Doctrinael gaf J. KOOPMANS een boeiend overzicht en goede karakteristiek in Tweem. Tijdschr. van Jan. 1901.]

Voor den Spiegel der Zonden verwijs ik naar de uitgave van VERDAM, (BRILL, Leiden, 1900) die voorzien is van eene voortreffelijke Inleiding.]

[Voetnoot 14: VERDAM a.w. II, XLV.]

[Voetnoot 15: Een degelijk overzicht daarvan danken wij aan VERDAM; vgl. a.w. II, LI vlgg.]

[Voetnoot 16: Vgl. vs. 5645 vlgg.; 11563 vlgg., 11683, 11964; 12159 en voorts de plaatsen door VERDAM aangewezen in zijne Inleiding, bl. XLIX.]

[Voetnoot 17: Vs. 1614 vlgg. en 1996 vlgg.]

[Voetnoot 18: Vgl. de uitvoerige mededeelingen daaromtrent bij TE WINKEL, bl. 387 vlgg.]

[Voetnoot 19: Ed. DE VRIES. Bij de opgave der hss. van TE WINKEL, bl. 392 moeten gevoegd de Baseler Fragmente waarover zie: Germania, XXXVII, 410. Karakteristiek van den inhoud door J. KOOPMANS in: Tweem. Tijdschr., 1899.

Over den, in den Lekenspiegel opgenomen, Sidrac vgl. TE WINKEL a.w. bl. 396. Bij de daar vermelde literatuur-opgave is te voegen eene mededeeling van W. DE VREESE in Tijdschr. voor N.T. en L., X, 33 vlgg.]

[Voetnoot 20: Vgl. I, c. 40, vs. 50 vlgg.; I, c. 44; I, c. 16; III, c. 10.]

[Voetnoot 21: Vgl. I, c. 16, c. 15, c. 2, c. 5; II, c. 39, 251 vlgg. te verg. met RUYSBROECK I, 41: „Dese heilege Kerke, dat sijn alle goede minschen met Gode verenecht, ende te gadere geroepen iegewelc met al den anderen."]

[Voetnoot 22: Met DE VRIES en TE WINKEL geloof ik, dat de Teesteye nà den Lekenspiegel is bewerkt. Zie de plaatsen pro en contra vermeld bij TE WINKEL, bl. 397. De Teesteye werd uitgegeven door SNELLAERT in zijne: Ned. Ged. uit de 14e eeuw.]

[Voetnoot 23: Vgl. Teesteye, 393, 812; Lekensp. B. II, c. 35, 17–18; vooral ook de Inleiding op MAERLANT'S Strophische Gedichten (edd. FRANCK en VERDAM), bl. LXXXVII.]

[Voetnoot 24: Lekensp., II, c. 38, vs. 103 vlgg.]

[Voetnoot 25: Lekensp., B. III, c. 20–22.]

[Voetnoot 26: Lekensp., B. II, c. 35, vs. 109 vlgg.]

[Voetnoot 27: B. I, c. 21, vs. 93–100.]

[Voetnoot 28: Wat SNELLAERT in de Inleiding zijner Ned. Ged. uit de 14de eeuw, bl. XXV heeft medegedeeld over de gelijkenis tusschen Teesteye, Boec van der Wraken en Melibeus, is zeker niet voldoende om ons te overtuigen dat deze drie werken van één maker moeten zijn; doch geeft voldoende reden om een afzonderlijk onderzoek in te stellen. Daarbij zou ook het overige werk van BOENDALE moeten geraadpleegd worden. Immers bij de door S. medegedeelde plaatsen kan men alvast een paar verzen uit den Lekenspiegel voegen (III, c. 3, vs. 237–8) die teruggevonden worden in Meliboeus, vs. 2266–7.

Een nauwkeurig onderzoek van de taal zou de vraag heel wat verder kunnen brengen.

Opmerkelijk is voorts, dat ook CHAUCER eene proza-bewerking gaf van The tale of Melibeus. Staat deze bewerking in verband tot het Mnl. gedicht?]

[Voetnoot 29: Uitgeg. in KAUSLER'S Altniederl. Gedichte, II, 14 vlgg. Vgl. o.a. vs. 210 vlgg.; 482 vlgg.; 522 vlgg.]

[Voetnoot 30: Nieuwe uitgaaf van Dr. W.H.D. SURINGAR. Leiden. Gebr. V.D. HOEK. 1895.]

[Voetnoot 31: Uitgeg. in KAUSLER'S Altn. Ged., III, 177–181. Het is vertaald uit het Fransche „Doctrinal d'un rimeur nommé Sauvage"; vgl. PETIT DE JULEVILLE'S Hist. de la Litt. Franç., II, 185, waar het „banal et confus" wordt genoemd. no. 2 en no. 3 eveneens uitgeg. door Dr. SURINGAR (Leiden, V.D. HOEK, 1891 en 1892); no. 2 ontleend aan drie Latijnsche werkjes waarvan één door den bewerker op den voet is gevolgd (vgl. bl. XXII vlgg.). no. 3 eene vertaling van den Latijnschen Facetus, echter geen woordelijke vertaling. Vgl. ook Ned. Spect., 1891, no. 41; 1893, no. 1. Over andere derg. geschriften vgl. TE WINKEL, bl. 405.]

[Voetnoot 32: Vgl. no. 28, no. 2. Die Bouc van Zeden behelst dergelijke gegevens als Van Zeden.]

[Voetnoot 33: Uitgave van J.H. BORMANS (Speghel der Wijsheit of Leeringhe der Zalichede). Brussel. 1872.]

[Voetnoot 34: Vs. 2065–6.]

[Voetnoot 35: B. III, c. 15, vs. 190–3.]

[Voetnoot 36: Ook Reinaert II is voortreffelijk uitgegeven door MARTIN. In M's Einleitung, XLIX-LI vinden wij eene parallel als boven bedoeld wordt, in hoofdzaken aangegeven. Eene uitvoerige vergelijking van beide bewerkingen gaf Dr. J.W. MULLER in De oude en de jongere bewerking van den Reinaert. (Amsterdam. 1884).]

[Voetnoot 37: Vs. 7068-'71. Vindt men in vs. 3181: „Ic heb minen dume uut sinen monde" misschien eene herinnering aan een tooneel uit den roman der Heemskinderen? (Vgl. Volksboek ed. MATTHES, bl. 141).]

[Voetnoot 38: Vgl. I, 505 en II, 530–1; I, 990 en II, 1013; I, 1582-'98 met II, 1611; I, 1947-'60 en II, 1977 vlgg.]

[Voetnoot 39: Vgl. II, 1022-'3; 2314-'5; 3486-'7 (ook in het Fransch; vgl. MARTIN, Einl., XLI); 3499; 3745 vlgg.; 4827-'9. Van dat alles is in Reinaert I niets te vinden.]

[Voetnoot 40: II, 3622 en II, 2417 verg. met I, 2393-'5. (Het mogelijk verkeerd lezen van moude (stof) voor monde doet hier niets af).]

[Voetnoot 41: Reinaert II, vs. 1899.]

[Voetnoot 42: Vgl. vs. 40–44, 7769 vlgg. Over het vertoon van geleerdheid vgl. MARTIN, Einl., XLIX-L.]

[Voetnoot 43: Vgl. Reinaert II, vs. 7654 vlgg.; 2959 vlgg.; 4534 vlgg.; 4595; 1413-'29; 3821 vlgg.; over de vrouwen vgl. MULLER'S dissertatie, bl. 122, 187, doch ook hier vs. 5541-'5; de mystiek vs. 4130 vlgg.]

[Voetnoot 44: II, 2335, 3613, 4098, 4422, 4770, 4848, 7393, 7408 en de op deze volgende verzen.]

[Voetnoot 45: Zie deze en andere plaatsen in Reinaert II, vs. 488, 604-'8. 961 vlgg., 2228-'9, 2916, 3030, 3210, 3842-'3, 4450-'9, 5896–5901, 6581 (in vergelijking met de overeenkomstige plaatsen van Reinaert I).]

[Voetnoot 46: Vgl. MULLER a.w. bl. 191–2.]

[Voetnoot 47: Vgl. deze en andere plaatsen I, 520 vlgg. met II, 544 vlgg.; I, 842 en II, 881; I, 960 en II, 985; II, 1047; I, 1550 en II, 1587-'8; II, 1595 (ingevoegd); II, 2027-'30; I, 2064 en II, 2076; II, 2307-'13; I, 2829 en II, 2820.]

[Voetnoot 48: I, 73 en II, 83 (in verband met vs. 105); I, 1929 en II, 1961.]

[Voetnoot 49: Vgl. I, 1235 met II, 1259.]

[Voetnoot 50: Vgl. I, 331–2 met II, 359–360. Vgl. voorts het echt epische in I, 643 vervangen door het didactische in II, 692–3; het ironische in I, 1663 door het rechtstreeksche in II, 1677; de mindere levendigheid in II, 616 vlgg. vergeleken bij I, 562 vlgg.]

[Voetnoot 51: MULLER a.w. bl. 161–163, 166.]

[Voetnoot 52: Vgl. vs. 2053, 3182 en 2053.]


2. VERHALENDE EN LYRISCHE POËZIE.

a. Boerden en sproken, b. Liederen. Muziek en zang. Geestelijke liederen. Minneliederen en drinkliederen. Historische Liederen, c. Geestelijke, stichtelijke en didactische lyriek, d. Minnepoëzie.

Vonden wij in de 13de eeuw nog maar weinige berijmde novellen, hoorden wij het lied slechts hier en daar als schuchter kweelen der vogels bij den komenden morgen—nu zien wij ons geplaatst voor eene menigte van verhalende en lyrische gedichten, zoo rijk in verscheidenheid, dat het moeilijk valt in die warreling het gelijke of verwante te onderkennen en te groepeeren. Die moeilijkheid ontslaat ons echter niet van de taak om te pogen, ook deze stof te beheerschen door haar te verdeelen.

Wij zijn gewoon verhalende gedichten van komischen aard boerden en van ernstigen aard sproken te noemen; doch wij mogen niet voorbijzien, dat het hedendaagsch en het vroeger spraakgebruik elkander hier niet volkomen dekken. Een komisch gedicht wordt ook wel „ene boerde" genoemd, al bevat het niet juist wat wij een verhaal noemen en een verdicht verhaal wordt wel met „boerde" betiteld, al heeft het niets komisch[1].

Het woord sproke heeft een zeer ruime beteekenis; zoo wordt een „bedinghe" van onser Vrouwen aan het slot genoemd: „desen sproke", en dat is niet het eenige voorbeeld van dien aard; elders treffen wij eene „sproke up den wijn" aan[2]. Daarentegen heet menig verhalend gedicht, met min of meer stichtelijke of didactische strekking, niet sproke, maar exempel of bispel[2].

Doch anderzijds blijft het waar, dat de meeste korte verhalende gedichten boerde worden genoemd, indien zij van komischen, sproke indien zij van ernstigen inhoud zijn. Wij mogen ons dus gerechtigd achten deze gedichten tot eene afzonderlijke groep te vereenigen. Een tweede groep valt te onderscheiden in de muzikale lyriek: de liederen, in tegenstelling met de boerden en sproken, bestemd te worden gezongen niet gezegd; doch evenals deze ontstaan uit zuiverder lust tot dichterlijke uiting des harten en beelding der stof, dan wij over het algemeen in een derde groep waarnemen. Die derde groep omvat uitingen van het godsdienstig gemoedsleven, zoowel als stichtelijke en didactische stukken, bestemd tot vermaning, waarschuwing, opwekking en leering; het karakter van vele dezer stukken blijkt reeds ten deele uit vooral hier voorkomende benamingen als bedinghe, disputacie, questie, notabel. Het spreekt vanzelf, dat ook tegen deze groepeering bezwaren bestaan; ook hier ontsnapt het leven op meer dan een plaats aan de banden eener altijd min of meer schoolsche indeeling. Doch mogen de groepen hier en daar ineenvloeien, wat nood, indien daardoor het besef harer onderlinge eenheid wordt versterkt?

a. BOERDEN EN SPROKEN.

De honderden korte verhalen, welke wij vroeger leerden kennen, waren nog springlevend. Zij zwierven nog van mond tot mond en van het eene handschrift in het ander. Hen volgen op al hunne gangen is ons onmogelijk; wel kunnen wij zien: dat verscheidene hunner op hunne omzwervingen trekken van elkander overnemen, dat zij zich wijzigen naar het volk waaronder zij vertoeven, en dat de verhalen uit het menschenleven den voorrang krijgen op de dierfabels.

Ook bij de Nederlanders der 14de eeuw vonden zij een gunstig onthaal. Tal van stoffen, die ook in andere middeleeuwsche literaturen verwerkt zijn, werden hier geboetseerd tot berijmde verhalen van komischen of ernstigen aard, die gewoonlijk van twee- tot driehonderd verzen tellen, doch ook wel eens grooter of kleiner omvang hebben. De komische stoffen, hier tot boerden verwerkt, vindt men bijna alle terug in de Fransche literatuur; doch, hoewel de wijze van bewerking niet zelden gelijk is, zijn er weinig of geen sporen van navolging aan te wijzen. Onze boerden maken in hoofdzaak den indruk, dat zij oorspronkelijke bewerkingen zijn van mondeling overgeleverde stoffen. Sommige zullen uit Frankrijk hierheen, andere uit Brabant of Vlaanderen naar Frankrijk gekomen zijn. Om te zwijgen van onze literaire betrekkingen in dit opzicht tot Duitschland, Engeland en andere landen.

De sproken zijn zeker voor een deel, voor het grootste deel misschien, afkomstig uit middeleeuwsche bronnen als Vitae Patrum, Gesta Romanorum, Dialogus Miraculorum, Liber Apum, Legenda aurea; voor een ander deel zeker ook door mondelinge overlevering verbreid. Met den invloed der Fransche literatuur zal men ook hier rekening moeten houden[3].

Hier en daar vinden wij in deze boerden en sproken aanwijzingen omtrent den weg, waarlangs het verhaal den verteller had bereikt; uitdrukkingen als b.v.: „Ic quam eens daer men mi sede" of: „Ic vant ghescreven ende las"; doch zulke aanwijzingen zijn schaarsch en niet alle duidelijk[4]. Duidelijk is daarentegen het streven van sommige dichters de verhalen te localiseeren; de stukken heeten te spelen, zijn misschien soms ook werkelijk zóó of ten naastebij zóó gebeurd, „in 't lant van Loon," „te Hasselt in die goede stede," „te Dordrecht in de poort," „Tantwerpen in die coperstrate"[5]. Zooals men kon verwachten, worden wij hier vaker naar het Zuiden dan naar het Noorden dezer landen verplaatst.

Waarvan vertellen ons de boerden? In welke wereld verplaatsen zij ons? Op een paar uitzonderingen na behandelen zij gevallen van minne, van zinnelijken lust, van overspel; zij vertellen ons van overspelige mannen of vrouwen, die gefopt of gestraft worden, van minzieke vrouwen of meisjes, clerken of nonnen, een enkelen keer ook van mannen die in de kroeg zitten of boeven die een vroegeren kameraad bestelen. Maar de lusten des vleesches vormen toch het hoofdmotief, dat voor de middeleeuwsche dichters en niet voor de Dietsche alleen, blijkbaar een komisch karakter had[6].

Wij worden verplaatst naar de kroeg, onder de „goede gezellen die lange in 't drinchuus duren" en vrouwen die hare mans uit de kroeg halen; wij komen in gezelschap van een waard, die bedrogen wordt door de waardin en haar minnaar; van reizende „clercken", die het hun verleend nachtlogies aan de vrouw en de dochter des huizes vergoeden in liefde, aan den huisheer in kostelooze vuistslagen bij nacht; van een kostelijk gekleeden, langharigen Don Juan te Dordrecht; van een koopman, die zijne al te dartele vrouw voor den gek houdt.

Slechts een paar malen verkeeren wij, zooals in de laatstgenoemde gevallen, in de huizen van rijke burgers. Gewoonlijk zijn wij onder de kleine burgerij, waar men slaapt in één vertrek, meelpap eet en „stoppelen sonder hout" brandt of groen elzen hout; waar het 's nachts donker is of een vetpotje („lichtvat met smoute") een flauw schijnsel geeft. De koe staat dicht achter de woonkamer, ook in een burgerhuis; in de boerde „van de gestolen zijde spek" zijn wij op het land ten huize van een voormaligen boef, die zich bekeerd heeft en eene boerendochter getrouwd. Elders komen wij op het erf van een visscher, aan de oevers der Seine. Ook de koopman, die ons wordt voorgesteld als een rijk man—hij heeft mooie kleeren en juweelen en speelt schaak met zijne vrouw—, toont in zijne manieren een buitengewone grofheid; zijne vrouw, die een handelsman uit de Oostzee-provinciën te gast heeft en waant door dezen bedrogen te zijn, wreekt zich op dien gast door hem spijs op zijne kleeren te storten, tegen hem te vloeken en hem heimelijk tegen de schenen te schoppen.

Dat zijn de maatschappelijke kringen, dat de levensomstandigheden, welke de stoffen leverden tot de dichterlijke verhalen die onder en naast het verhalend ridderdicht opgekomen en bestemd waren die ridderpoëzie te verdringen. De rijke koopman uit een dezer boerden, die „gheleerst, ghespoort, ghegort wel vaste" zijn huis binnenkomt, toont ons dat het zwaartepunt in de maatschappij dier dagen zich had verplaatst.

In de boerde, getiteld Wisen raet van vrouwen, worden wij in een „huys met hoghe mure" gebracht; blijkbaar een dier huizingen zooals de rijke burgers ze in navolging van den adel bouwden. De eigenaar van het huis houdt daar achter slot en grendel zijne dochter die hij hoopt uit te huwelijken aan een ridder of jonkheer, maar wat kan hij tegen de Min?

Al sluiten Hem buiten Met grendel en boom Benagelde poorten ...

hij raakt er binnen in de gedaante van een jonkman, blijkbaar een burger, tot wien zij haar goedgeloovigen biechtvader als liefdebode weet te zenden.

Komt deze burger die blijkbaar hoogerop wil, er bekaaid af, op meer dan een plaats wordt in deze boerden op spottenden toon gesproken over het ridderwezen. De vrouw van een drinkebroer die thuis grimmend en grommend haar man zit af te wachten, zegt:

Ic woude ic met hem op een pleyn Mijn leven mochte setten in waechscalen[7].

Zooals de brave ELEGAST vroeger tegen den schelmschen EGGHERIC VAN EGGHERMONDE!

Van heer GOBERT die 's nachts aan het vechten raakt met een der „clercken" wien hij nachtlogies heeft verstrekt, heet het:

Men sach noit so wel tornieren Sonder wapene ende sonder corieren#[8].

De dichter die ons met blijkbaar welgevallen de onbeschaamd-dartele boerde Van den tanden verhaalt, stelt ons zich zelven voor, op zijn paard Morele buiten Brussel rijdend. Dien naam Morele droeg eertijds het ros van ridder AMELANT in den roman van Lancelot; dien naam ook het ros van den dapperen TOREC, dat meer waard was dan eene stad[9].

In gansch andere kringen der maatschappij leiden ons de sproken binnen.

Hier verkeeren wij onder „verweende"# keizers en koningen, heeren „van groten bloede", prinsen, graven, ridders, edele vrouwen en jonkvrouwen. Het is waar, dat het ridderlijk tweegevecht ook hier wordt afgekeurd en zelfs min of meer belachelijk gemaakt. Zeker keizer die den vrede lief had en wijs en rechtvaardig zijn land regeerde, maakte korte metten met de veete tusschen een paar zijner voornaamste edelen. Hij ontbood de beide „helden" en trachtte ze te verzoenen. Te vergeefs! Toen deed hij ze beiden ontkleeden „totter brouc", bracht ze in een vertrek, gaf elk een dolk en zeide: gaat nu maar dapper aan 't werk; gij krijgt geen eten of drinken, vóórdat een van beiden gedood is. Onmiddellijk waren zij het eens. Zóó moesten meer vorsten doen, zegt de dichter, dan zou er heel wat minder onschuldig bloed vergoten worden [10]. De ernstige toon en het beroep op den Almachtigen Rechter aan het slot toonen wel dat, indien sproke en boerde hier al één lijn trekken, hun punt van uitgang toch verschillend is. In een ander verhaal wordt een rijk en gierig ridder op onzachte wijs voor den gek gehouden door zijn medeminnaar, een dapper maar arm edelman. De wijze waarop de gierigaard 's nachts door zijn medeminnaar bewerkt wordt met een hazelaarstwijg, is weinig hoofsch, en ook de verdere inkleeding doet hier en daar denken aan de boerden; doch dit verhaal is dan ook het eenige waar men twijfelt of men het tot de sproken dan wel tot de boerden zal rekenen [11].

Overigens echter wordt in de sproken het ridderwezen met eerbied bejegend en er is nog gevoel voor de ridderlijke idealen. Zoo zien wij in een sproke een hooggeboren rijke maagd aan een dapper arm oud ridder de voorkeur geven boven een jongen „mooyaert" #, die den ouden krijger bespot wiens gelaat met zwaarden geteekend is [12]. Het fraaie verhaal: de mantel van eren, wil toonen, hoe verkeerd het is, goud hooger te stellen dan riddereer [13].

Zijn wij niet aan hoven of in ridderlijke huizingen, dan brengen de sproken ons in klooster of kluis, in gezelschap van monniken en kluizenaars, nonnen en bagijnen. Van dien aard is o.a. het verhaal van het Baghijnken van Parijs, een aanzienlijk meisje dat in een bagijnhof wenscht te worden opgenomen; dat van de non die met haren meester haar klooster ontvlucht; van het jonge monnikje dat telkens een deel van zijn eten aan het beeld van MARIA brengt; van de edelvrouw die terwijl zij haar minnaar afwacht, door de geesten der afgestorvenen voor wie zij placht te bidden, wordt bekeerd en in een klooster gaat.

Verwant met deze sproken van geestelijken inhoud zijn andere, die ons verhalen van eene jodin die bekeerd wordt tot het Christendom, een jodenmeisje dat Christin wil worden en door haar vader vermoord wordt; weer andere behelzen algemeen bekende korte verhalen die men overal terugvindt, zooals dat van Hansken met de ganzen; het ouderpaar, dat door hun kind teruggebracht wordt van de slechte behandeling van hun ouden vader; de rechtgeaarde zoon, die niet op het lijk van zijn vader wil schieten. In eene enkele sproke treedt de koopmansstand op: het verhaal van een paar trouwe vrienden, een koopman uit Brugge en een uit Baldac (Bagdad), die zich voor elkander willen opofferen. Het verhaal van Pyramus en Thisbe, „twee kinderen die droeghen eene sterke minne," leende zich natuurlijk beter tot een sproke dan tot een boerde; de oudheid zette aan deze stof eene achtbaarheid bij, die het verhaal wel doet passen bij de ridderverhalen en die uit het leven der geestelijken, beide toch nog altijd op hooger plan gelegen dan het leven van burgers en plattelanders[14].

Dat de sproken alle een zedelijk karakter vertoonen, kan ons niet verwonderen. Een dezer sprookdichters blijkt zelfs zoo nauw van geweten, dat hij het noodig acht zijne toehoorders gerust te stellen omtrent zeker gemis aan waarheid dezer verdichte verhalen. De sproke van eenen verwaenden coninc vangt aan met deze regels:

Exempel vertrect# men hier ende daer, Niet om dat si alle zijn waer, Maer om dat mer bi verstaet Ondersceet tusschen goet ende quaet[15].

In een enkel geval is de moralisatie bijna even groot als het verhaal zelf. Elders is in een sprookdichter de lust tot het mededeelen van zedekundige waarheden of bespiegelingen zóó sterk, dat hij ook de personages, die in zijn verhaal optreden, met dien lust bezielt. Een paar ridders „van quaden levene" komen tot hun meester om hem te zeggen, dat zij berouw gevoelen over hunne misdaden en hun leven willen veranderen. Op eene vraag van hun meester, op welke wijs zij dat denken te doen, antwoorden zij:

.... Wi merkent bi Alexanderen Die grote coninc, dat hem en mochte Die daet ghehulpen die hi wrochte, .... Hine moeste der doot doen een ghemoet[16].

In overeenstemming met dezen lust tot moraliseeren is dan ook, dat wij zelden eene sproke aantreffen zonder een nuttige les of stichtelijke opwekking: trouw gaat boven al; hovaardij is zonde boven al; hooren, zwijgen en ziende blind // dat's dat nu de wereld mint, enz. Elders worden de hoorders opgewekt, onzer Vrouwe getijde en vigiliën voor de dooden te lezen; hoovaardij, hebzucht en afgunst te schuwen[17].

Opmerkelijker dan dit stichtelijk karakter der sproken is, dat ook in de meeste boerden een zedelijke of didactische strekking niet te miskennen valt. De boerde van de dartele koopmansvrouw met den „Oosterlinc" vangt aan met een paar spreukmatige regels, die in het daaropvolgend verhaal worden toegelicht:

Tgoede wijf maect den goeden man Ende de goede man maect tgoede wijf.

Aan het slot dezer boerde lezen wij dan ook: „Elc vrouwe neme hier exempel an." In den aanvang der boerde van de twee „clercken" en heer GOBERT wordt ons gezegd, dat men uit sommige gedichten „vroedschap en dwaasheid" te weten komt[18].

Ook in andere boerden vinden wij dergelijke uitdrukkingen. In eene boerde, zóó plat-realistisch als die van den visscher van Parijs, wordt, wat de middeleeuwsche dichters huichelarij achtten in minzieke vrouwen, op onbarmhartige wijze bespot en de moraal der boerde van Heile van Berseele is samengevat in eene waarschuwing tegen den omgang met lichte vrouwen. Waar geen eigenlijke zedeles of wat daarop gelijkt, in het verhaal voorkomt, voelen de boerdendichters zich toch verplicht iets in dien geest te geven door een zegenwensch als: „God gheve ons ter zielen bate" of: „God bringhe ons ten eweghen paradise"[19].

Het is waar dat de vrouwen en meisjes, vooral de getrouwde vrouwen, in deze boerden voorgesteld worden als in hooge mate weelderig en onkuisch. Doch men moet niet vergeten dat deze voorstelling rust op theologischen grondslag en dat de middeleeuwsche dichters, voorzoover zij geen aanhangers van den vrouwendienst waren, er steeds op uit zijn de vrouwen als EVA'S dochters te doen zien. EVA'S val immers was de bron van zoo groote rampen voor het menschelijk geslacht geworden niet alleen hier op aarde maar ook nog in een later leven[20]. Ook dragen de boerdendichters er zorg voor dat men hen goed begrijpe: niet op „hoofsche vrouwen" hebben wij het gemunt, zeggen zij; en, bij een andere gelegenheid: geen goede vrouw behoeft dezen schoen aan te trekken[21].

Die goede en hoofsche vrouwen vinden wij in de sproken: een jong rijk meisje dat bagijn wordt; eene edelvrouw die zich bekeert en in een klooster gaat; een jonge non die zich neus en lippen laat afsnijden om hare kuischheid te redden; eene adellijke dame die zich nieuwe kleeren en sieraden ontzegt om haar man te kunnen bijstaan in zijn strijd tegen de ongeloovigen; THISBE die den dood van haren minnaar niet overleven wil.

Een dezer sprookdichters is zijn tijdgenooten zelfs zóóver vooruit, dat hij in de bres durft springen voor vrouwen die een misstap begaan hebben. Een adellijk meisje heeft eene liefdesbetrekking aangeknoopt met een jonkman van geringen stand. Hare magen zijn vergramd, want, al was de jonkman haar knecht niet, zulk een misstap was erger dan overspel. Haar broeder, een groot heer, heeft medelijden met haar en verdedigt haar in een gesprek met eene hooge bloedverwante die hem zijne zachtmoedigheid in dezen verwijt.—Ik zelf heb vijf onechte kinderen, antwoordt de edelman; zal ik een ander dan dingen verwijten die ik zelf heb begaan?—De hooge vrouwe herneemt: zoudt gij mannen en vrouwen in zoo iets willen gelijkstellen? Men zal u voor onwijs houden.—Hij weer: de schande der mannen zal in Gods oogen duizendmaal grooter zijn, want zij zijn de aanleggers, het is alles hun schuld.

Deze opvatting, zooveel rechtvaardiger en menschelijker dan de gewone middeleeuwsche, zullen wij eerst in veel later eeuwen en in onzen tijd opnieuw aantreffen[22].

Tot dusver hebben wij, boerden en sproken karakterizeerend in hun onderling verschil, gelet vooral op inhoud en geest dezer beide genres. Wij kunnen er nu bijvoegen dat dit verschil zich slechts ten deele in den uiterlijken vorm openbaart. De sproken zijn, op het Baghijnken van Parijs na, gedicht in doorloopende verzen, paarsgewijze rijmend of met overslaande rijmen; de boerden, luchtiger van karakter en stemming, hebben in een paar gevallen den luchtiger gang van het verhalend in coupletten afgedeeld lied. Verscheidene dezer ernstige of komische verhalen zijn in allen eenvoud goed verteld, onderscheiden zich door zuiver zacht gevoel en naïeve kunst, door vluggen lossen gang en eene soms onweerstaanbare komische kracht. Zoo hoog als sommige Oudfransche fabliaux staan onze boerden niet, maar op zich zelf beschouwd staan zij hoog. Een gevoelig en mooi stuk is de sproke van het Baghijnken van Parijs dat ons in zijn dialogisch karakter en zijne wendingen telkens aan de oudere epische volkspoëzie herinnert. Zoo b.v.:

Sy ghinck voor haer moeder staen Ende badt haer door (haer) houde#, Dat syse door haer edelheyt Baghyne maken woude. Sy seyde: lieve dochter mijn, Soo ghinck aen# mijnen rouwe; Ghy zijt van haven# alsoo rijck, Ghy meucht wel sijn een vrouwe.

De moeder tracht hare dochter te behouden voor de wereld, doch te vergeefs:

Die dochter keerde haer omme Ende ghinck al te hant Totten Baghijnkens hove, Daer sij de meestersse vant. Sy viel neder op haer kniën, Ootmoedelyck dat syse booch Ende werp den rooden mantel Ter aerden dat hy vlooch.

Dat afvliegen van den rooden mantel is in zijn suggestieve kracht voortreffelijk.

Naïeve volkskunst vinden wij ook in de sproke van Pyramus en Thisbe. Te vergeefs zou men hier zoeken naar de fijnheid en berekende juistheid van uitdrukking, den tact, de smaakvolle zelfbeperking, ook de beeldende kracht van het Ovidiaansch verhaal, welks omvang nog geen vierde der Dietsche bewerking bedraagt. Maar deze wint het in natuurlijkheid en eenvoud; hare waarheid van gevoel onderscheidt zich gunstig van het hier en daar opgeschroefde der Latijnsche bewerking. Zij weet hare gemoedelijke breedheid aardig af te wisselen door levendigheid van alleenspraak en tweespraak, te nationalizeeren o.a. door het beeld van den vermoeiden pelgrim

Die lange moede heeft ghesijn, Ende dan een luttel rasten# heeft, Ende# hi weder gaens dan pleecht, Es hi moeder dan hi was eer.

door de vermelding dat THISBE sliep met andere jonkvrouwen

Die se van scake souden hoeden Also als noch doen die vroeden.

Hoe aardig is b.v. ook dat trekje, waarin ons geteekend wordt hoe de aandoening PYRAMUS overmeestert:

Daer hi Tysbee roepen soude, Tusschen „Tys" ende tusschen „bee" Versuchti vijfwerf ofte mee#.

Zoo zou er meer zijn te noemen, o.a. uit de sproke van den ouden ridder ende den jonghen, waar wij een staaltje vinden van de in onze middeleeuwsche literatuur schaarsche ironie, hier omschreven met de uitdrukking „ghevensde# tale". Doch wij kunnen noch willen alles noemen, en ook in de boerden is zooveel dat verdient even naar voren gebracht te worden.

Hoe vlot en aardig wordt het verhaal van heer GOBERT en de beide „clercken" verteld en hoe herinnert GOBERT'S vrouw, in hare bezorgheid over haar naakt-vechtenden man, aan vrouw JULOCKE uit Reinaert I. Hier als elders openbaart eene krachtige zinnelijkheid zich gaarne in schertsende beeldspraak, in half-omsluierde uitdrukkingen, ontleend aan het dorschen, het bespelen van een snaren-instrument, het ambacht van den kuiper. De monnik en de non, die, midden in de vreugd, op één bed door den duivel in het koor worden gebracht, waar alle nonnen vergaderd zijn, herinneren ons HEPHAISTOS' wraak, zooals zij ons in de Odyssee door dien meester-verteller voor oogen is gebracht. In het verhaal van de gestolen zijde spek worden wij op meer dan een plaats herinnerd aan de grappen en dubbelzinnigheden uit Uilenspiegel en dergelijke volksboeken; ik heb het oog o.a. op den boef, die, opkijkend naar een bij de schouw hangende zijde spek, langs zijne wang wrijft en tot zijn gezel zegt: vóór morgen moet hij er af; ook de wijze, waarop zij elkander telkens het stuk spek ontstelen, doet hier en daar aan de kluchtboeken denken.

Voortreffelijk is het tooneeltje, waar de domme oude LACARIJS, wien zijne vrouw en een verliefde priester hebben wijsgemaakt dat hij dood is, onder een lijkkleed toegedekt, den amoureuzen paap in zijn bedrijf waarneemt. „Loop liever naar het bordeel!" roept hij toornig; „als ik maar leefde, zooals gisteren, dan zoudt gij het duur betalen."—„Lacarijs!" zegt de paap, „houd je oogen maar stijf dicht, lig stil als een molensteen; zóó doet men als men op de baar ligt; je zou ons nog bang maken."

En niet minder voortreffelijk is een tooneel uit de boerde van Heile van Berseele. HEILE, een lichte vrouw, heeft afspraak gemaakt met een drietal minnaars, die achtereenvolgens bij haar zullen komen; maar de afspraak loopt in de war, en zoo is een hunner, WILLEM HOOFT, nog bij haar, als zijn medeminnaar, ook weer een priester, komt aankloppen. WILLEM wordt inderhaast in een ruimen bak gestopt, daarin opgeheschen tot aan de zoldering en het touw vastgemaakt. Uit zijn kraaiennest is hij nu getuige van het onderhoud tusschen HEILE en den pape. HEILE heeft den priester stilletjes beduid, wie daarboven te luisteren zit. Deze begint nu een verhaal van den Zondvloed; zóó plastisch weet hij het stijgen van het water voor te stellen, dat WILLEM het al benauwder krijgt; nog steeds hoort hij van het stijgende water ... de angst wordt hem te machtig, hij snijdt het touw door en roept:

Nu wouds God ende goed gheval# Of Willem Hooft iet# zeilen zal.

Zóó gaat deze Noach in zijn ark onder zeil.

b. LIEDEREN.

De kruistochten hadden ook het Dietsch sprekend volk in het Zuiden van Europa en in Oostersche landen gebracht. Een der gevolgen van die reizen was een krachtige ontwikkeling der muziek. De Grafelijkheids- en Cameraars-rekeningen der 14de eeuw weergalmen „van sanghe ende van vedelspele." Ook naar de lage landen bij de zee komt Orfeus om er de onbeteugelde krachten en lusten te bedwingen en te temmen.

Wij vinden hier allerlei zangers en zangeressen, die liederen zingen soms alleen, soms in koor, onder of zonder muzikale begeleiding.

Tot de reizende volksdichters en volkszangers, hetzelfde volkje dat ook met gedresseerde beren, geiten en apen rondtrok, behooren blijkbaar zangers en zangeressen, als de man die den teekenachtigen naam van „die wilde vos" droeg, „die sanc ende dichte voir minen here" (nl. den graaf van Holland); „te Berghen in Henegouwen eenen man die vedelde, sinen wive diere op sanc ende eene gokelaer," „'t Scoenhoven eenen menestreel die op een harpe speelde, daer een wyf op sanc," „te Nyerborch enen wive, die op de liere speelde ende sanc," „Heerkin die mitten cornemusekin speelde ende daerop sanc."

Andere zangers behooren blijkbaar tot de menestrelen die in vasten dienst waren bij een of ander edelman; tot deze zou ik rekenen: het „sangherkin dat bi hertoghe Aelbrecht was", „Hansel tshertogen sanger van Gelre", „Hannekin die zangher van Apcoude", „Herman den sangher die miins heren (van Blois) paedse plach te wesen", misschien ook „Jacop vander Lucht, den zangher" en „Willem den zanger" die van den Graaf van Blois „twee ellen groens en twee ellen roods" krijgt, blijkbaar ter voorziening in zijne kleedij.

Wij zagen uit de bovenstaande rekening-posten dat een menestreel soms alleen zingt, soms met een vrouw. Wij vinden ook wel zangers en zangeressen die met of zonder begeleiding, éénstemmig of met hooge en lage stem, zingen. Uit de schrale aanwijzingen is natuurlijk niet altijd met zekerheid op te maken of wij hier al dan niet reizende beroepszangers vóór ons hebben. Genoemd worden ons o.a.: „een wijf die op die ghisterne speelde ende twee ghesellen diere op songhen", „twee zanghers die een dicht zonghen van mevrouwen doot van Hollant"; „vier wiven die voir minen here speelden op een psalterie ende op ene quinterne ende daerop songhen", „drie sanghers die voer minen here gesongen hadden alst kermiss in den Haghe was". Soms zou men meenen een hedendaagsch a-capella koor aan te treffen, als men gewag gemaakt vindt van zangers of zangers en zangeressen die onder een met name genoemden leider zich laten hooren: „Wigant ende sine ghesellen die (te Mechelen) songhen voor minen jonchere Jan", „Meeu sijn ghesellen ende haer ghesellinnen die mit hem pleghen te singhen". In dit laatste geval hooren wij, evenals hiervoor een enkelen keer, wat er gezongen werd; want op dien post aangaande MEEU volgt deze andere: „Item den selven noch ghegheven opten Jaersdach, want si dat nuwe jaer songhen in der sale voir den deken, proefst ende kanoniken die doe staet helden." Tot de concurrenten van WIGANT en MEEU behoorde ook „HEYN VAN CALES de sangher mit sinen ghesellen."

Dit zingen in koor toont dat de wereldlijke muziek zich naast de kerkelijke moet hebben ontwikkeld. Voor een deel was die ontwikkeling zeker te danken aan de meistreel-scholen waarvan wij in het Noorden en het Zuiden dezer landen melding zien gemaakt. Zoo treffen wij in eene Cameraars-rekening van 1364 de „meysteryels van der vedelen" aan, „die do haer schole to Deventer ghehoelden hadden". Dat zij er welkom waren blijkt wel uit het feit, dat Raad en Schepenen hen op een gastmaal onthaald en nog een geschenk in geld gegeven hadden. In een rekening van 1388 wordt een som gelds geboekt, die gegeven is aan den „coninc van de pipers van Oestervant, om mede te riden tot Berghen daer hi scoel soude houden van pipen."

Waarschijnlijk zullen ook in de 14de eeuw, zij het eerst in de tweede helft, de menestrelen van eene stad zich wel tot een gilde vereenigd hebben. Daar elk gilde een patroon of patrones had en gewoon was den dag van dien patroon feestelijk te vieren, zullen ook zulke muziekgilden wel tenminste eenmaal 's jaars een feestelijke samenkomst hebben gehouden. Op zulk eene samenkomst brengen ons, naar ik vermoed, een paar liederen van dezen tijd: eenige leden van een gezelschap, dat, naar 't schijnt, het Maria-roosken heet, zijn bijeen; een hunner zingt eene opwekking tot feestvreugd, den lof der muziek en dien van MARIA; de overigen „die van muziken geerne horen", zingen blijkbaar in koor een refrein[23].

Naast of tegenover zulke wereldlijke muziek-vereenigingen zou men de scholieren kunnen plaatsen, die op Allerkinderen-dag een bisschop uit hun midden plachten te kiezen en met dezen aan het hoofd naar het koor kwamen om daar te figureeren en mede te zingen[24].

Een wijder strekkend en dieper doordringend onderzoek van muziek en zang te onzent in de middeleeuwen blijve de taak der beoefenaars onzer middeleeuwsche muziekgeschiedenis. Hier moge dit weinige volstaan als inleiding tot hetgeen onze taak is: een overzicht en eene voorstelling van de liederen, die in de 14de eeuw in deze landen werden gezongen.

GEESTELIJKE LIEDEREN.

Niet talrijk zijn de liederen van dezen aard, welke met voldoende zekerheid tot de 14de eeuw gebracht kunnen worden.

Het half Latijnsche half Dietsche lied: „In dulci jubilo singhet ende weset vro" uit dezen tijd is vooral van belang, omdat wij er door herinnerd worden aan den samenhang der geestelijke Dietsche lyriek met de Latijnsche hymnen en kerkliederen[25]. Opmerkelijker om zijn inhoud is „eyn devoet lietgen van den heilighen kerste", een kerstliedje, kinderliedje, dat aanvangt:

Sy namen dat kindekyn metten teenen# Sussoe nynnoe Der heylighe kerst wil onser ghedencken Sussoe nynnoe Als wy suelen van ertrijc sceiden Sussoe nynnoe.

Op dezelfde wijze worden dan de „verssen"# daarna de „enckelen" in het lied gebracht en zoo beurtelings alle ledematen van het Christus-kind als met vroom-eerbiedige hand aangeraakt.

Het zou mij niet verwonderen indien wij hier een geestelijke omwerking van een wereldlijk lied vóór ons hadden; immers dergelijke kinderliedjes in den trant van ons „kinne-, kinnewipje", aanbrengers van vroegste zelfkennis voor het kind, zooals zij nog te onzent en in andere landen van West-Europa in den volksmond leven, zullen wel overoud zijn[26].

Twee andere liederen hebben naar alle waarschijnlijkheid betrekking op een bedevaart. Het eene verplaatst ons bij zonsopgang naar bergen en bosschen, smeekt de bescherming van het heilig kruis af op dezen tocht, roept de hulp der heiligen in tot het vinden van een goede herberg en beveiliging tegen roovers en moordenaars te land en te water[27].

Het andere is een geestelijke romance ter eere van SANTE GHEERTRUUT, de patronesse der reizigers. Een volksdichter heeft waarschijnlijk op dien tocht voor het overig „gezelschap" dat „tot onsen here god voer" het verhaal gezongen van den ridder die, ter wille van de schoone heilige al zijn goed had verteerd, die zijn ziel aan den duivel verkocht om weer rijk te worden en op het beslissend oogenblik door SANTE GHEERTRUUT wordt verlost uit de klauwen van den Booze. Er is poëzie in dit lied, hoe weinig geoefend ook de hand was die haar verwerkte: de eenvoudige droefheid bij het afscheid van den ridder en zijne geliefde; de naïeve verzuchting: had ik het maar geweten van te voren! het dwalen op een duisteren avond langs de wilde heide, de plotselinge verschijning van den Vijand, het „roode bloed" waarmee het contract wordt geschreven, de plastiek bij het drinken van den beker van SINT-GEERTEMINNE:

Hi nam den nap op sijnre hant, Hi sette hem voor sinen mont, Hi en hadde den wijn ooc niet gespaert, Hi dranc hem uut al tot den gront[28].

Deze en dergelijke trekken maken het wel begrijpelijk, dat een sprookspreker als Meester WILLEM VAN HILLEGAERTSBERG geen weerstand heeft geboden aan den lust om de stof dezer geestelijke romance op zijne wijze te bewerken.

MINNELIEDEREN.

Zoo schaarsch als de geestelijke liederen zoo talrijk zijn de minneliederen van dezen tijd. In een handschrift van het laatst der 14de eeuw, dat misschien was aangelegd voor een edelman uit het Brugsch geslacht Van Gruythuyse, zijn ons bijna anderhalfhonderd liederen bewaard die ons een beeld geven van het minnelied dezer tijden. Voor een deel zijn die liederen misschien gedicht door zekeren jonker JAN VAN HULST, doch het komt mij voor dat ook andere handen in deze liederen vallen te onderscheiden[29]. Misschien hebben Duitsche dichters tot het ontstaan van dit handschrift medegewerkt; in allen gevalle worden wij al dadelijk getroffen door de Duitsch-getinte taal of het mengsel van Duitsch en Nederlandsch waarin ettelijke dezer liederen zijn geschreven. Het Beiersche gravenhuis had het Duitsch hier te lande in zwang gebracht, Duitsche dichters en zangers kwamen in het gevolg der graven en edelen in deze landen; het is begrijpelijk dat velen hunner getracht hebben aan hunne taal een Nederlandsche kleur te geven zooals de Fransche trouvères der 13de en 14de eeuw, in het Noorden van Italië rondtrekkend, de Fransche ridderpoëzie in veritaliaanscht Fransch voordroegen.

Misschien zijn er ook Nederlandsche dichters geweest, die getracht hebben aan hunne taal een Duitsche tint te geven; het is niet gemakkelijk uit te maken welke der beide mogelijkheden men in bepaalde gevallen vóór zich heeft[30].

Herinneren vele dezer liederen ons door hun vorm aan Duitschland, hun inhoud toont in menig opzicht verwantschap met de hoofsche Duitsche minnepoëzie dier dagen. De opvatting van de liefde als een dienst, die wij reeds vroeger in dit verhaal hebben leeren kennen, treffen wij ook hier aan; ook hier zijn de rollen omgekeerd: het sterke geslacht zucht, treurt, klaagt en weent of vleit—het zwakke is mannelijk en fier; zij is de „princesse", de „keyserinne"—hij de „dienaer" of de „lijfeigene". De liefde is hier eerbiedig, bescheiden, het zinnelijke wordt onderdrukt; heimelijk smachten naar haar bijzijn, dat staat hoog; wordt de „stedicheit" van den minnaar ook niet beantwoord, toch blijft hij trouw. Hoofsch is deze opvatting der liefde in hooge mate; een dorper kan zich dan ook niet daartoe verheffen: „een kerel ghert der vreughden gheyn." Het is niet vreemd dat wij in dezen zelfden bundel een fraai lied aantreffen, dat van diepe minachting voor de „kerels" vervuld is.

Een tegenstelling met deze liederen, gedicht onder den invloed eener internationale opvatting der liefde, vormt een veertigtal andere die in taal, gevoel en voorstelling zuiver nationaal mogen worden genoemd.

Hier geen hoofschheid, neen waarlijk niet! Hier krachtig realisme en onbedwongen zinnelijkheid; maar ook welk een dartele levenslust en onbezorgde vroolijkheid, welk een helder opklinkende lach!

Niet zóó scherp noch zóó volstrekt echter moet men zich deze tegenstelling denken, alsof alle Duitsch-getinte liederen tegenover de zuiver-Vlaamsche konden worden geplaatst als idealisme tegenover realisme. Want eenerzijds komen er onder die Duitsch-getinte liederen een paar voor die in dubbelzinnig schertsende beeldspraak over het minnespel denzelfden trant houden als sommige zuiver-Vlaamsche liederen[31]. Anderzijds zijn sommige zuiver-Vlaamsche stukken gedicht in den geest der hoofsche minnepoëzie; doch opmerkelijk is, hoe het nationaal realisme dan op sommige plaatsen door het idealistisch vernis heen komt kijken[32]. Overigens vindt men hier verscheidene genre's vertegenwoordigd: liederen over de droefheid van het scheiden, waarvan er een doet denken aan de later uitvoeriger te behandelen „wachterliederen"; nieuwjaarsliederen die waarschijnlijk bestemd waren om aan de liefste gezonden te worden, evenals andere die ter begeleiding van een bloeienden meitak zullen hebben gediend; weer andere hebben een meer verstandelijk karakter en handelen over de „stede" (trouw), over vriendschap, afgunst en nijd. Een enkel behelst klachten over de „niders"[33].

Aan de verscheidenheid van inhoud beantwoordt een rijke verscheidenheid van vorm; sommige liederen bestaan uit slechts een enkel couplet, de meeste uit meer coupletten; de gewone vierregelige strophe komt maar een enkelen keer voor en dan nog met een kunstiger rijmstelsel dan de gewone overslaande rijmen (no. 136); de omvang der coupletten zwelt soms, misschien onder den invloed eener bestaande melodie, aan tot het buitensporige. Maar ook, hoe menig fraai lied is hier te vinden! Daar is dit lied op het scheiden:

Sceiden, onverwinlic leit, Onvreuchdelyc es dijn beghin, Dat nemic waerlic up myn heit#: Ten brinct gheen dinc meer lidens in. Sceiden, du dwinx herte ende zin, So langher tyt, so meer verdriet, Sceiden, du ne ghenouchs# mi niet.

Het aardige lied op den leeuwrik, dat aanvangt:

Aloëtte, voghel clein! Dyn nature es zoete ende rein, So es dyn edel zanc; Daer dienstu met den here allein Te love om sinen danc.

Het lied tegen de kwellende gepeinzen, die den minnaar rust noch duur laten, en het klaaglied over het lot van den ongelukkigen minnaar, met dit aardig couplet:

Trueren, waken, Magher caken, Selden sonder toren#, Breken, maken, Niet gheraken, Achter meer dan voren— Dit moeter al toe horen Ende al den tijt verloren[34].

Wij vinden hier ook meer dan een mooien beurtzang, hetzij tusschen ridder en jonkvrouw, minnaar en meisje, hetzij tusschen twee gezellen of twee speelnootjes. Als proeve kunnen hier slechts een paar coupletten worden medegedeeld van den beurtzang tusschen een paar gezellinnen, waarvan de eene aan de andere een droeve bekentenis doet:

Ghespele, in caent gheswighen niet, Nu wilt mijn overzwaer verdriet In trauwen helpen helen. Doe ic lesten van u sciet#, Doe addi mi allein bespiet Ende ic ginc mettem spelen. Ghespele, wilt beraden mi, So dat mijn ere behouden zi Bi wizen rade; Ic wane in comme hem nemmer bi. Wat sal ic doen! o wach, o wi! Het es te spade! Die ander sprac: op minen heit#, Dat es mi waerlic alzo leit, Ghespele, ic wil u claghen. Waer es dijn zuver ommecleit#? Nu moestu dinen aerbeit# Lange alleine draghen. Waer es dijns hertzen toeverlaet? In can di, leider! genen raet Ghegheven— Wint up dijn haer#, dijn guldin draet, Waer es dijn vruechdenrijc ghelaet Ghebleven!

De realistische minneliedjes en beeldjes uit het volksleven zijn niet minder fraai. Het manke liefje met één oor en zwarte handen, dat knort als een varken, bereidt ons reeds voor op de groteske figuren van Breughel, en hoe gaarne zou men weten hoe het afloopt met den kapelaan van Hoedelem, dien wij 's morgens met den koster achter hem ter mis zien gaan. Maar slechts de aanvang van dat lied is ons overgebleven. Dan is er TUTEBIER, de marskramer, met zijn vroolijken straatroep:

Naelden, spellen, trompen, bellen, Ic wil mijn merse hier nederstellen, Laet zien of ic vercopen can!

die aangeroepen wordt door een lachend mooi meisje, dat zoo'n moeite heeft om een speld van het juiste formaat te vinden:

„Merseman," seidesi, „lieve geselle, „Ic hebbe een cleine cokerkijn, „In vinde hier in no naelde no spelle#, „Die wel voughen soude daer in. „Hier sijn grote ende daer so cleine, „Maer ic ne vinde niet dat ic meine." —„„Joncfrauwe, wat spellen wildi dan? „„Naelden, spellen, trompen, bellen, „„Ic wil mijn merse"" enz. „Joncfrauwe, ic hebbe een spellekijn, „Dan es niet aldus cleine." —„„Cnape, wel moeti comen sijn, „„Ghi weit wel wattic meine. „„Wildi de spelle vercopen niet, „„So leen se mi of ghijt ghebiet#, „„Ic salt u lonen, bi sinte Jan— „Naelden, spellen, trompen, bellen, „Ic wil mijn merse hier neder stellen, „Laet zien of ic vercopen can!"

Daar is verder de „maecht in vrueghden rijck" die zoo gaarne op de „bonghe"# wil leeren spelen; Heer WOUTER, oud en koud, die LYSKEN te na komt en op zijne kaken geslagen wordt; het avondfeestje in de schuur tusschen zuster LUTE en broeder LOLLAERT, waaraan zulk een onverwacht eind komt—altemaal uitingen eener krachtige zinnelijkheid die wel eens uit den band springt en grof wordt, doch die in zijn dartelen moedwil ook zulk een volheid van leven toont, zulk een natuurlijke bevalligheid en lossen zwier[35].

De hierboven genoemde „bonghe" was een der vele muziekinstrumenten die na onze kennismaking met het Zuiden en het Oosten ook hier werden ingevoerd en gebruikt.

Naar het schijnt, werd de „bonghe" ook wel „bom" genoemd en bediende men er zich van ter begeleiding van een zanger of zangeres[36]. Het rondeel, een der lyrische dichtvormen die in de 14de eeuw in zwang kwamen, werd toen ook wel gezongen met muzikale begeleiding. Een rondeel van amoureuzen inhoud vinden wij in een gedicht „van den wilden man" dat uit deze eeuw dagteekent; begrijpelijker wijze wordt het rondeel, als voor den zang bestemd, hier „liedekijn" genoemd:

Nu hoert hier dliedekijn, dat hi sanc met luder stemmen eer iet lanc: „Ic was wilt, ic ben ghevaen „ende bracht in mintliken bande; „dat heeft ene maghet ghedaen. „Ic was wilt, ic ben ghevaen; „Al mochtic, in woude haer niet ontgaen, „des settic mine trouwe te pande. „Ic was wilt, ic ben ghevaen „ende bracht in mintliken bande"[36].

Ook elders bleven ons nog minneliederen bewaard in eene Brabantsch-Limburgsch gekleurde taal, doch in zóó gebrekkigen toestand, dat men er zich geen juist oordeel over kan vormen. Zooveel is echter wel zeker, dat zij tot de hoofsche poëzie moeten worden gebracht. Op meer dan een plaats immers wordt gesproken over dienst en vrouwe, b.v. in eene uiting als deze:

Lijfs ende sins is hi versaeght, Die dlijf# mint die sijn dienst meshaeght.

Elders herkennen wij in „dier verreder ghevensde tale" de klachten over de „niders" waarvan de hoofsche minnepoëzie vol is. Hier en daar hooren wij een couplet of een paar verzen die ons een goeden dunk van het geheel geven. Zoo b.v.:

En mach verberghen in gheen hol Hem lief vor lief, die liefs es vol.

of:

Liefs troest eest beter niet ghenieten, Dan na liefs troest liefs troest mesnieten#,

of dit deel van een couplet:

dat hem verdrote 's Levens sere, Die uyt sire vrouwen Herte dor trouwen Ghesloten were[37].

Doch wij zouden er meer van over moeten hebben en vooral in een beter overgeleverden tekst, vóórdat wij ons een algemeen oordeel zouden kunnen vormen.

Onder de minneliederen uit het handschrift der Gruythuysens vindt men ook—de nabuurschap dagteekent reeds van Anakreon—een aardig drinklied dat aanvangt:

Scinc her den wijn, Gheselle mijn, Wi willen vroilic leven; Het mach sulc# zijn Noch up den Rijn, Die ons gheluc mach geven, Al moeten wi nu sneven.

Andere, met dit lied verwante, liederen brengen ons in gezelschap van berooide minnaars die hunne versmade liefde zoeken te vergeten en als een voorspel vormen van de latere liederen der „gildekens"#[38].

HISTORISCHE LIEDEREN.

Gebeurtenissen of toestanden en verhoudingen die in ruimen kring indruk maakten, ontroering verwekten onder een aanzienlijk deel van het Dietsch-sprekende volk, waren, zooals wij zagen, ook in een vorige eeuw waarschijnlijk wel tot uiting gekomen in het lied. Voorbeelden van zulke uitingen zijn echter niet tot ons gekomen. Gelukkiger zijn wij wat de 14de eeuw betreft. De wassende beteekenis en invloed der burgerijen schijnt zich te openbaren ook in het feit, dat ten minste eenige historische liederen uit dezen tijd tot ons zijn gekomen.

Indien wij ons herinneren welk een diepen indruk de moord op graaf FLORIS DEN VIJFDE in Holland maakte, dan verwondert het ons niet dat deze gebeurtenis tot een lied is verwerkt, noch dat dit lied eeuwen lang in den volksmond is blijven leven. Hoogst opmerkelijk is de wijze waarop de uit de geschiedenis bekende feiten hier door een ons onbekenden volksdichter verwerkt zijn. Spreekt de historie van een strijd tusschen den op zijne voorrechten naijverigen adel en den graaf dien zij smadelijk „der keerlen god" noemden, het lied vindt den sleutel tot de verklaring der gebeurtenissen in persoonlijke motieven.

Graaf FLORIS, zóó wordt ons hier verteld, is zijne bijzit moede en wil haar als echtgenoote aan GERARD VAN VELZEN opdringen. Deze weigert; „uw versleten schoenen en wil ic niet", zegt hij in hoonende beeldspraak. FLORIS zint op wraak; het huwelijk van VELZEN met MACHTELD VAN WOERDEN biedt hem daartoe gelegenheid. Hij ontbiedt GERARD aan zijn hof; terwijl deze onderweg is, gaat FLORIS tot de jonge vrouwe van VELZEN en onteert haar. Die schennis wreekt GERARD op den schender. Verhaalt de historie ons dat de moordenaars van den graaf ontsnappen—de volksdichter laat GERAERT VAN VELSEN gevangen nemen; drie dagen lang wordt hij om en om gerold in een vat waarin spijkers geslagen zijn. Die marteling vermag hem te breken noch te buigen. Op de vraag „hoe hem nu te moede is?" antwoordt hij:

Ic ben noch al de selve man, Die graef Floris sijn jonc leven nam.

Wij mogen wel als zeker aannemen, dat deze voorstelling van zaken niet door den volksdichter is verzonnen, doch dat hij haar ontleend heeft aan een Nederduitsche sage.

Van den Gotenkoning ERMANARIK en een zijner voorname heeren wordt ons bijna volkomen dezelfde geschiedenis verhaald; ook in Deensche liederen treden koning ERIK GLIPPING en zijn maarschalk, ridder STIG, in dezelfde verhouding op.

Met dat al blijft het opmerkelijk, dat een volksdichter te onzent eene dergelijke voorstelling van den moord op graaf FLORIS heeft gegeven, waarin „der keerlen god" nu juist niet de mooiste rol heeft; zelfs kan men zeggen dat de sympathie des volksdichters eerder aan de zijde van den onbuigzamen edelman is, den wreker der bevlekte huwelijkseer en aan die der schoone jonge vrouw die den smaad zoo diep gevoelt. Heeft graaf FLORIS door een liefdesbetrekking tot eene jonkvrouw of edelvrouw inderdaad eenige aanleiding gegeven tot het in verbinding brengen zijner geschiedenis met de Nederduitsche sage? Immers, ook LODEWIJC VAN VELTHEM die zich overigens in dezen welingelicht toont, schrijft over de redenen tot den moord:

Ander secgen: dat om een Vrouwe quam, Dat men hem sijn leven nam, Daer hi met soude hebben te doene, Die wyf was een van sinen baroene, Ende datten diegene daerom lagen Leiden vander stont alle dagen[39].

Vóór 1316 was derhalve dit gerucht aangaande de schennis eener adellijke dame, niet juist MACHTELD VAN VELZEN, als reden tot den moord reeds verbreid. Heeft VELTHEM dit gerucht leeren kennen uit het Dietsche lied of langs anderen weg? Tot het geven van een afdoend antwoord op die vragen zijn wij niet in staat. Doch hetzij den volksdichter de ware toedracht der zaak bekend is geweest of niet, in beide gevallen is het begrijpelijk dat gekrenkte huwelijkseer voor hem een aantrekkelijker motief was dan gekrenkte adeltrots; dat algemeen menschelijk gevoel hem sterker aandeed dan het belang van een bijzonderen stand, waartoe hij blijkbaar niet behoorde. Die aandoening zou zich ongetwijfeld duidelijker openbaren, indien wij het oude lied in zijn oorspronkelijken vorm bezaten; het moet heel wat geleden hebben in het drietal eeuwen, waarin het van mond tot mond ging, vóórdat wij het in 1591 achter de Rijm-Kroniek van Melis Stoke aantreffen. Doch ook in dezen verminkten vorm treffen ons nog de levendigheid van het verhaal in zijn vluggen gang, de teekenachtige beeldspraak van VELZEN tot zijn heer, de aanschouwelijkheid der voorstelling, de dramatische kracht; ook de vinding om den moordenaar, volgens een uit de sprookjes bekend motief, in een met spijkers doorboorde ton te rollen[40].

Een landsheer in strijd met een zijner voorname edelen vinden wij ook in een ander lied van dezen tijd. Dat ook dit lied ons gebrekkig is overgeleverd, blijkt reeds uit den titel: Van cort Rozijn; immers de naam van den edelman die hier de hoofdrol speelt, ZEGER VAN KORTRIJK, „Segher de Curtroysijn" (d.i. van Courtroy), is hier verbasterd door een Vlaming, die blijkbaar geen Fransch kende.

Wij zijn in Vlaanderen tijdens den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland. De graaf van Vlaanderen, LODEWIJK VAN NEVERS, heeft de partij van Frankrijk gekozen; een deel van zijn volk, en daaronder twee invloedrijke Gentenaars, houden de zijde van Engeland. Die twee zijn JACOB VAN ARTEVELDE en ZEGHER VAN KORTRIJK. Vertoornd over hunne tegenkanting laat de Graaf ZEGHER gevangen nemen en onthoofden (1337).

Opmerkelijk is ook hier de wijze, waarop deze historische kern door de volkspoëzie is verwerkt.

In het lied biedt de Graaf zijn „lieven neve" den Cortrosijn het ruwaardschap over Vlaanderen aan; doch deze, weinig minder hooghartig dan VELZEN tegenover den Graaf van Holland, weigert in smadelijke bewoordingen: „ick leve so noode bi quaden ase"#. Die „spitighe woorden" zullen u berouwen, herneemt de ander; met uw hoofd zult gij ervoor boeten. Onvervaard door dat vooruitzicht beweert de Cortrosijn, dat hij nog een nacht bij des Graven dochter zal slapen. Toornig wendt Vlaanderens heer zich van hem af, en niet lang daarna wordt de weerspannige gevangen genomen. Genade bidt hij te vergeefs; voor het huis te Rupelmonde valt zijn hoofd onder de bijl. Maar op Sint-Laurensdag komt de koning van Engeland zijn aanhanger wreken; toen de dag ten avond kwam, lag Brugge in het roode bloed.

Evenals in het lied van Gerard van Velzen is ook hier het bijzondere: de strijd der partijen, tenauwernood zichtbaar; het algemeen menschelijke: gekrenkt eergevoel en liefde, staat op den voorgrond[41].

Heeft de volksdichter zijne voorstelling geheel verzonnen? Wie zal dat uitmaken? Dat de historische stukken van dezen tijd niets van zoodanige verhouding weten, is wel van gewicht, maar levert geen afdoend bewijs. Doch ook al hebben wij hier louter verdichting, dan blijkt daaruit nog eens te meer het eigenaardig wezen der volkspoëzie, die het algemeen menschelijke gaarne op den voorgrond brengt, ook daar, waar het niet door de gebeurtenissen ten tooneele wordt gebracht.

Het lied van den Cortrosijn herinnerde ons den grooten patriot JACOB VAN ARTEVELDE. Indien de historische overlevering te werk ging volgens onze verwachtingen, wat zouden wij dan eer verwacht hebben, dan dat niet één, maar verscheidene liederen de heugenis aan ARTEVELDE'S krachtige persoonlijkheid en zijn tragischen dood zouden hebben bewaard? Toch bezitten wij niets over hem, dan een onbeteekenend fragment van een naar allen schijn onbeteekenend lied, dat bovendien nog van twijfelachtige herkomst is. Maar zijne partij, de nationale partij der „Clauwaerts", die de klauwen van den Vlaamschen leeuw op hunne mouwen geborduurd droegen, bleef leven in een kort spotliedje, uitgegaan van de Franschgezinde „Leliaerts", op wier mouwen de „fleur de lis" prijkte:

Clauwaert, Clauwaert, Hoet u wel van den Lelyaert enz.[42].

Dat liedje was niet de eenige uiting van de minachting en den haat der voorname „Leliaerts" jegens de nationale partij. In een vierregelig gedichtje wordt gewezen op den overmoed van de rijk wordende „kerels". Uitvoeriger worden de „kerels" ons geteekend in een veel grooter gedicht van dezen tijd, dat van niet geringe technische vaardigheid getuigt en waarschijnlijk is vervaardigd door een edelman of aanhanger van den adel die door de „kerels" was gevangen genomen en in den „stoc"# gezet. Met onverholen minachting, met verdienstelijke plastiek en scherpen spot is de „kerel" hier afgebeeld in zijne ruwheid en grofheid: hij vreet look met koolstronken, met zijne handen klopt hij eieren door zijn heete melkpap en slaat ze naar binnen tot hij er scharlaken van ziet; achter het vleesch en spek zit hij heen, dat hem het vet langs de vingers druipt. Hoort hem kallen tegen zijn soort: mijn landheer vroeg mij onlangs ten eten, ik schrokte en vrat mij boordevol!—„Hei", roept een andere kornuit, „hoort nou ereis een vreemde klucht: ik heb mijn bles-merrie verruild, nu zal zij voor de schuit van Pieter Gerrits loopen! Heb ik hem zijn neus niet gesnoten?—Hadden de „kerels" de macht in handen, het zou spoedig klinken: slaat de heeren dood! De „kerels" van Gent kunnen het getuigen. Boven op een paard speelt hij ook wel voor ridder; de dorschvlegel is zijn speer, de wan zijn schild; „ja, zeker!" zeggen dan de overige rekels, „Roelof weet van steekspel houden!"

Denzelfden vijandigen geest, dezelfde minachting ademt een lied „van de kerels" waarvan wij, sprekend over de minneliederen, reeds gewag maakten. In kleiner bestek doch met niet minder talent en met vaster hand is hier een beeld van den „kerel" omgetrokken, dat bovendien niet zóó door den tijd geleden heeft als het voorgaande. Hier zien wij hem: „vijand van de ruiters, langgebaard, in gescheurde kleeren, met gelapte kousen en schoenen, de kaproen scheef op het hoofd, altijd vol wrongel en wei, brood en kaas. Met een homp roggebrood in de hand gaat hij naar de ploeg; dan komt zijn vuil wijf er bij, de flarden hangen haar bij de muilen neer. Gaat hij ter kermis, dan beeldt hij zich in dat hij een graaf is; alles wil hij neerslaan met zijn knuppel" ... in dien trant gaat het lied voort, om te eindigen met het grimmig dreigende:

Wi willen de kerels doen greinsen, Al dravende over 't velt, Hets al quaet dat zi peinsen; Ic weet ze wel bestelt#: Men sal ze slepen# ende hanghen, Haer baert es al te lanc; Sine connens niet ontganghen, Sine dochten# niet sonder bedwanc. Wrongle ende wey, broot ende caes, Dat heit# hi al den dach; Daer omme es de kerel so daes#, Hi etes meer dan hi mach.

Ook al voegt men bij deze weinige historische liederen eenige politieke gedichten van dezen tijd, zooals de Jammerliche Clage over den dood van graaf WILLEM IV in Friesland, een onbeteekenend gedicht op JAN III, hertog van Brabant, een stuk van WILLEM VAN HILLEGAERTSBERCH over het ontstaan der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten en een paar andere—welk een onvolledigen en zwakken indruk krijgen wij dan nog van die gewichtige 14de eeuw!

Doch men mag hier niet vergeten dat, vooral in de middeleeuwen, de poëzie zich slechts ten deele openbaart door de kunst van het woord; dat zij voor een aanzienlijk deel latent bleef in het leven. Hoeveel poëzie schuilt er in de werkelijkheid dier dagen, ook al richt men het oog in het bijzonder op de geschiedenis van land en volk. Een goed voorbeeld daarvan levert ons de Latijnsche kroniek, door WILLEM, kapelaan te Brederode, opgesteld in het eerste vierdedeel der 14de eeuw. De auteur verhaalt ons daar, hoe WILLEM I, graaf van Holland, op een reis naar Duitschland door Gelderland trekt. Uit vrees voor hinderlagen van zijn vijand OTTO, graaf van Gelre, heeft hij zich in geringe kleeren gestoken; met slechts een enkelen dienaar wandelt hij blootsvoets door Gelderland. Zijn weg leidt hem langs het kasteel van zijn vijand. De gravin staat voor het raam en ziet hem; aan zijne beenen en overige ledematen herkent zij den man van edel bloed en begrijpt dat het graaf WILLEM moet zijn. Een bode noodt hem binnen te komen. WILLEM aarzelt maar geeft aan de noodiging gehoor. De gravin laat hem in een kamer brengen en betere kleeren uit haar mans garderobe geven; zij begroet hem als graaf van Holland en laat niet af, al loochent hij het; op slimme wijs weet zij hem tot erkenning der waarheid te brengen. Bij het vallen van den avond komt graaf OTTO thuis. Zijn gemalin gaat hem tegemoet; hand in hand komen zij de zaal binnen. De verstandige vrouw vraagt of hij haar een belofte wil doen; de graaf stemt toe en doet er een eed op dat hij zijne belofte zal houden. Daarop zegt zij: huw dan onze dochter ALEID uit aan WILLEM, graaf van Holland.—„Droomt gij?" zegt de graaf; „maar mijn eed zal ik houden." Nu gaat de gravin de kamer binnen waar WILLEM zich bevindt, begroet hem als schoonzoon en brengt hem voor haar gemaal. Allen zijn verwonderd; doch sommigen zeggen: geen wijsheid, geen raad kan bestaan tegenover God. Lag hier niet de stof voor eene romance te wachten op de beeldende hand van een dichter? Die barrevoeter-graaf in slechte kleeren vermomd door Gelderland trekkend, die gravin voor het venster—typische houding eener middeleeuwsche edelvrouw—die bode, dat verwisselen van kleeding, die belofte van den graaf en die ontknooping—het is alles ongeboren poëzie. Had deze kapelaan Dietsch durven schrijven, wie weet? Doch zijn eerbied voor HORATIUS, OVIDIUS en SENECA verbood hem dat en deed hem in zijn Latijn vertellen wat een mooi lied in de volkstaal had kunnen worden[43].

c. GEESTELIJKE, STICHTELIJKE EN DIDACTISCHE LYRIEK.

Al waren alle gherse# tonghen, Die te meye oit ontspronghen, Ende si alle van u songhen, Si en gaven u niet te vollen prijs.

Deze verzen uit een gedicht van onser Vrouwen wijzen aan, waar het zwaartepunt ligt in de geestelijke lyriek van dien tijd: MARIA neemt de voornaamste plaats in. Het is haar „opvaert", hare „vijf pinen", hare „claghe"; wij vinden „bedinghen" tot haar, een „lof van Maria", „Ave Maria," „Salve Regina" en hoe die stukken verder heeten mogen. Vele daarvan toonen meer vroomheid dan eigenaardig karakter of talent van den dichter. Sommige andere verdienen op den voorgrond gebracht te worden.

Zoo vinden wij drie meesters: ALBRECHT VAN KEULEN, HEYNRIC FROMATOR en JACOB VAN MERLANT, „een edel clerc ende wide becant" in een soort van wedstrijd bezig met den lof der Moedermaagd te zingen; MAERLANT'S lofspraak wordt de schoonste geoordeeld. Een enkelen keer treffen ons onder de gebeden tot MARIA fraaie stukken; zoo b.v. dit couplet:

O maghet, o moeder, o godlijc wijf, O zoete, o reyne, o leytsverdrijf, O lieve, o werde, o zalighe vrouwe, O advocate der zonden kijf#, O onser, ellendigher, biblijf#; O roze, vul van 's hemels dauwe, O troost in node, o heils beclijf, O wech der dolender, even stijf#, O bloeyende minne, o vloeyende trouwe, O moederlic herte, o maechdelic lijf, O licht voor thelsche ongherijf, Com, los mijn herte uut allen rauwe[44].

Opmerkelijk is een stuk getiteld Onser Vrouwen Claghe om den geest der vroegere volkspoëzie, dien het ademt. Zoo vinden wij hier meer dan eens dat spreken der personen zonder aankondiging:

Tote Adame dat hi quam: „Adam, du ne wet min no mee ...

Ook de epische herhaling van vraag en antwoord en de deelneming van den dichter, die zich lucht moet geven midden in zijn verhaal met een: „Ay, hoe node dat hi (Adam) 't dede!"[45].

Naast deze gedichten op MARIA vinden wij andere Op het lyden Christi, ons liefs Heren passie, de seven ghetide van onsen here. Hindert ons hier soms dezelfde platheid, die wij vroeger in de ridderpoëzie aantroffen, waar een dichter zich niet ontziet te schrijven

Dat Jhezus naect hinc als een rent# An den cruce moedernaect[46].

Anderzijds treffen wij hier een fraai staaltje van geestelijke volkspoëzie aan in een stuk, dat den naam draagt Van Jhesus Mynnen, een scoen ryme. Men oordeele zelf:

O edele ziele mijn, en was die trouwe niet groot, Dat Jhesus Christus, Marien Sone, om u vercoes di doot? O edele ziele mijn, nu sijt hem onderdaen, Want hi wilt noch anders met u spelen gaen. O edele ziele mijn, staet op, maect u ghereet, Doet uwen mantel ane, der hogher minnen cleet. O edele ziele mijn, doet ane u scone juweel, U brugom wilt gaen meyen met u in sijn prieel. O edele ziele mijn, hets daer zuete meyen gaen: Den wijn der melodiën wort u daer opgedaen[47]. enz.

Voorts vinden wij nog lofdichten op S. JAN BAPTIST, eene paraphrase van het Miserere, van het Pater Noster. Het oude geloof, dat voor het Christendom had moeten wijken, openbaart zich in een tooverformulier, dat wel gekerstend is, doch waar het oude geloof nog uit opduikt als een duiveltje uit een verlucht getijdenboek. Want dit is wel het oud-nationaal geloof:

... ... dat my gheen dinghen en moghen vellen Noch gheen tonghe en moge quellen, Noch yser noch stael my sniden noch slaen.

Maar onmiddellijk daaraan vooraf gaat een bede tot „den heyligen kerst" en op den laatsten hier medegedeelden regel volgt:

Dat seder ghesmeedt waert Dat Christus gheboren waert.

Opmerkelijk is ook, hoe de onharmonische vermenging van oud-nationaal en Christelijk geloof zich hier openbaart in het gemis aan samenhang en harmonie van het gansche stuk[48].

Vonden wij hier den mensch vooral tegenover MARIA en JEZUS, een enkelen keer tegenover God, in andere gedichten staat niet het godsdienstige, maar het zedelijke op den voorgrond. Die gedichten zijn veel en veel talrijker dan de weinige eigenlijk gezegde geestelijke gedichten. Meer en meer zien wij ook in de poëzie, dat de burgerij zelf de ontwikkeling van haar zedelijk leven ter hand neemt, al blijft zij de priesters nog erkennen als middelaars tusschen haar en God.

De burgerlijke dichters, die zich hier als woordvoerders der gemeente tot de gemeente richten, kiezen daartoe gaarne den weg van het verstandelijk betoog, de redeneering, de uiteenzetting, de waarschuwing.

Het verwondert ons niet, bij deze neiging tot didactiek ook hier een paar maal het vaderlijk „lieve kindre" aan te treffen, dat wij vroeger in de leerdichten aanwezen, noch dat het debat en daarmede verwante vormen hier vaak voorkomen. Juist die dichtvorm immers gaf gelegenheid, eene zaak door onderscheidene sprekers van verschillenden kant te doen beschouwen, vragen te stellen tot de hoorders om hen langs dien weg te brengen tot het vinden van de waarheid of ten minste van eene overtuiging. Vandaar dat men aan het slot van sommige dezer stukken uitdrukkingen leest als: „Nu mach elc vroet man merken" of „Nu gheraet hier naer"[49].

Met het verstandelijk karakter dezer poëzie strookt ook wel de lust tot allegorie, die hier zich zoo krachtig openbaart. De roman van de Roos moge invloed geoefend hebben op de ontwikkeling der allegorie ook te onzent, eene dergelijke neiging van den menschelijken geest kan toch niet alleen uit een boek worden afgeleid. Allerlei menschelijke eigenschappen en hoedanigheden, gevoelens, neigingen, toestanden, worden door de dichters belichaamd, treden voor ons op om, redeneerend en disputeerend, te leeren, te vermanen of te stichten. Het zijn Vrouw Ere, Vrouw Minne, Trouw, Milde; meester Baraet# van Lozane en zijn vennoot Visevase; de edele vrouwe Gerechtigheid, op jacht met hare honden Hope en Troost, komt den jager Onrecht tegen met zijne honden Wankelmoed, Loosheid en Logenaar. In een gedicht van Heer ERENTRYCK treden o.a. Heer Hoeffscaert en Heer Mildriaen op[50]. Ootmoedigheid disputeert tegen Wereldsche Eer, Rijkdom tegen Armoede, Solaes tegen Penitentie.

Een der oudste stukken van dezen aard, dat nog uit het laatst der 13de eeuw dagteekent, is „een abel dinc ende een edel leere: van der Zielen ende van den Lichame. Het is eene bewerking van den Bijbeltekst: de geest strijdt tegen het vleesch en het vleesch strijdt tegen den geest, die in zijne aangrijpende kernachtigheid het zedelijk leven der meeste menschen samenvat[51]. Verwant met dit stuk zijn andere als „een edel exempel", waarin een gestorven mensch, in zijn graf liggend, waarschuwend en vermanend, spreekt tot hen, die over zijn graf gaan: ik was jong, schoon, bloeiend—nu ben ik zwart, verrot, de wormen eten mij; wat ik ben, zult gij worden; let dan op het eeuwige, geef aalmoezen enz. Ook „een figure" van een zondaar, die in de hel zijne zonden beweent en zijne medemenschen waarschuwt, en een drietal tweespraken tusschen een levenden en een dooden koning[52].

Verder vinden wij een A.B.C. gedicht ter gelegenheid van het nieuwe jaar, vol allerlei zedelijke opwekking; een uitleg van het woord liden volgens de onderscheidene letters, die elk weer een afzonderlijke beteekenis hebben; eenige droomen en visioenen. De allegorie ontbreekt ook hier niet; zoo wordt ons b.v. verhaald van het paard dat „de menschelijke nature" voorstelt; dat paard wordt geregeerd met den breidel van „redelic verstaen"; in dien trant is de allegorie verder uitgewerkt[53].

Wat al deze stukken gemeen hebben, is eene stichtelijke of zedelijke strekking; doch de dichters bedienen zich tot den opbouw van het zedelijk gemoedsleven hunner tijdgenooten van allerlei materiaal. De tweespraak is geliefd; behalve de bovengenoemde, vinden wij er een tusschen den Zomer en den Winter over elks meerdere voortreffelijkheid; een andere over de vraag, wat beter en machtiger is: geluk of geld? weer een ander maakt er eene „questie" van: of iemand zijn lam zal hoeden tegen een wolf dan wel zijne vrouw tegen een belager. Andere stukken geven rechtstreeksche opwekkingen tot zelfkennis, het bewaren zijner eer, bescheidenheid jegens zijne meerderen; zij waarschuwen tegen „baraet en reinaerdie", hoovaardij, afgunst, boosheid. Zij houden ons het beeld voor „van den IX besten", de beste vorsten die geleefd hebben: HECTOR, ALEXANDER, CESAR, ARTUR en anderen; zij vertellen ons van „een geestelijken boomgaard"; van den hemel, voorgesteld als een schoone zaal met vele woningen, waarin God de waard is; van een ridder die zijn zoon de eigenlijke beteekenis van het woord wapen leert; van de raadslieden die een vorst tot zich moet roepen; van twaalf soorten van dienaren.

Het is begrijpelijk dat dichters die er op uit waren hunnen hoorders of lezers praktische levenswijsheid mede te deelen, zich gaarne bedienden van spreuken of spreukachtige verzen. Hunne gedichten zijn dan ook vol spreukenwijsheid, die men vindt samengevat in een refrein, in een slotregel of aan het begin van een stuk als tekst; verzen als:

Gherne soud se visschen, die catte, Maer node steec se den poot in 't natte. Die wel doet, darf gheenen wisch ute steken#. Vele onderwinden en was noit goet. Swigen brinct vele rusten in.

Doch daarmede niet tevreden, brengt men spreuken in bundels samen en alzoo onder de menigte. Sommige daarvan zijn in onbruik geraakt; ik heb het oog op een aardige spreuk als:

Boven macht piint men dicke om haven#, Want noot doet oude quenen# draven.

Andere herkennen wij ook in dezen vroegeren vorm:

Hi en dunct mi niet te sere riesen#, Die van tween quaden dminste can kiesen.

Of:

Met dommen dom, met wisen wijs, Want het es nu der werelt prijs.

Verscheidene dier spreuken worden ook in een Hoogduitschen vorm teruggevonden, o.a. in den bundel die bekend staat onder den naam Fridankes Bescheidenheit.

Gaarne ook liet men menschenwijsheid vertolken door vogels. Soms houden deze „voghel sproexkene" verband met het karakter dat men een of anderen vogel toekende. De raaf, een onheilsvogel, zegt b.v.:

Here, dune machs niet genesen# Du en wilt# scalc und ontrou wesen.

De koekoek, een „beroemech" vogel volgens onze voorouders, omdat hij altijd van zich zelven spreekt, zegt:

Oetmoedecheit salmen miden, Want hoverde geet voren tallen tiden.

Doch vaker is dit verband tusschen vogelkarakter en spreukwijsheid niet aanwezig en kan men het ontstaan dezer vogelspreuken slechts verklaren uit hetzelfde samenleven met de natuur, dat ook vroeger het lied of den roep van zoo menigen vogel vertolkte met menschenwoorden die er eenigszins op leken[54].

Al dat opvoeden door middel van de poëzie ging langzamerhand vrucht dragen: het zedelijk onderscheidingsvermogen gaat zich ontwikkelen; men begint scherper oog te krijgen voor eigen feilen en gebreken, en vooral—het waren ook toen immers maar menschen?—voor die van anderen. De critiek begint zich te doen gelden en invloed te oefenen, voorshands vooral op het zedelijk leven. De mannen die zoo gereed waren bij elk geschil naar zwaard of mes te grijpen, beginnen in te zien dat geen zwaard zoo scherp is als de menschelijke tong:

Ten snijt gheen zwert so grievelijc zeere Als tonghe, die rovet des menschen eere.

Menigeen moet zich onbehagelijk gevoeld hebben onder het besef dezer toenemende critiek. Als tolk van dezulken treedt zekere EGIDIUS op met een naïeve klacht over het eeuwige „begrijpen"# der menschen, waaraan men niet ontkomen kan: ga ik dikwijls naar de kerk—ik ben een schijnheilige; laat ik het—ik ben erger dan een hond; draag ik een wapen—ik ben een vechtersbaas; laat ik het thuis—ik heet een lafaard; praat ik veel—zijn mond gaat als een Lazarusklep; zeg ik weinig—hij speelt stommetje; loop ik veel in de taveerne—de hel is zijn voorland, hij zal er nog alles doorbrengen; kom ik er weinig—'t is een saaie Piet! „Jeghen quade tonghen helpt geen weeren"; EGIDIUS ziet er niets anders op dan de tien geboden houden en de heilige kerk volgen; zóó alleen kan men rust vinden in „dit ellendighe erdsche dal."

Anderen zijn niet zoo zachtmoedig tegenover de „begripers" gestemd. Dat voorbeeld willen zij niet volgen, zij willen liever op zich zelven letten:

Mijns selfs ghebrec cleeft an mi vast. Dat anderen weecht, es mi gheen last. Ic hebbe te draghene ghenouch an tmijn, Twi# soudic yemens begripere zijn?

En tot den „begriper" zeggen zij:

So wie dat spreken wille up mi, Bezye hem selven, wie hi zi. Es hi goet ende al de zine, So eist mi te mindre pine[55].

Doch wie zich ook aan de critiek ergeren mocht, zij zweeg daarom niet. Het zaad, door MAERLANT uitgestrooid, dat wij reeds zagen opkomen in de leerdichten, droeg ook hier vrucht bij genoemden en ongenoemden. Ongenoemde dichters hekelden in hunne verzen het bandeloos leven in sommige kloosters en het kroegloopen; een ander geeft ons een aardig zedentafreeltje van vrouwen en meisjes die vóór het avondeten buitenshuis op de straat komen zitten en het zoo vermoeiend vinden op te staan en te nijgen wanneer een kennis voorbijkomt en den kaproen licht; weer een ander zingt ironisch den lof van de „plaesteraers"# en besluit telkens een couplet met het refrein: „ic moet emmer# plaestren leeren"[56].

Onder de ons bij name bekenden vinden wij een paar „sprekers", die wij spoedig als dichters van beroep nader zullen leeren kennen: BOUDEWIJN VAN DER LOREN, waarschijnlijk een Gentenaar en AUGUSTIJNKEN VAN DORDT. Hunne niet talrijke werken geven ons eenigszins een beeld van de in dit hoofdstuk behandelde poëzie.

BOUDEWIJN'S Maghet van Ghend (omstreeks 1381) geeft een kijkje in de vijandige verhouding tusschen die stad en den graaf van Vlaanderen, LODEWIJK VAN NEVERS. AUGUSTIJNKEN'S gedicht „van (den) Sceepkene" is eene allegorische voorstelling van den droevigen toestand waarin de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten deze landen gebracht hadden. Allegorie vindt men ook in zijn Borch van Vroudenrijc, eene voorstelling van het lichaam en de vijf zinnen Hekelt BOUDEWIJN personen en toestanden zijner dagen op scherpe wijze in de „edele sproke": Dits Tijt's verlies, AUGUSTIJNKEN schroomt niet, zich zelfs tot de pausen te richten:

Petrus leyde oetmoedich leven, Daden die pausen diere gelike, Dat soude schinen in Kerstenrike.

Ook het stichtelijk element der hiervoor behandelde poëzie vinden wij terug in zijn gedichten over de Schepping, Sinte Jans Ewangelium, van der Rycheit ende van der Doot[57].

Beide „sprekers", doch vooral AUGUSTIJNKEN, bezaten wel eenig talent. In BOUDEWIJN'S Tijt's verlies, in het laatstgenoemde stukje van AUGUSTIJNKEN, tevens zijn laatste werk, zijn hier en daar wel aardige verzen. Ook is er iets aantrekkelijks in zijn „Sceepken": dat bootje, drijvend in de Merwede, waar de dichter „in 't risen van der sonnen" instapt, waarin hij zich laat drijven op goed geluk, totdat hij eindelijk de riemen ter hand neemt—geeft ons eene aardige verzinnelijking der verbeelding die „vaart spelen daar draaiboom sluit noch hek."

Beter dan hun werk echter is dat van hun kunstbroeder WILLEM VAN HILLEGAERSBERGH geschikt om ons de verhalende en lyrische poëzie, in een kort bestek samengevat, op nieuw te doen zien. Vóórdat wij daartoe overgaan hebben wij echter nog die minnepoëzie te beschouwen, die naar den geest wel verwant is met het minnelied, doch in vorm van deze verschilt en vooral eenige nieuwe trekken zal toevoegen aan de daar gegeven voorstelling.

d. MINNEPOËZIE.

Duidelijk is ook in de minnelyriek, die niet tot het lied behoort, de invloed der hoofsch-ridderlijke opvatting van de liefde te zien. De vrouwendienst, zooals wij dien vroeger hebben leeren kennen, komt in al deze stukken op den voorgrond, gewoonlijk in verband met allerlei herinneringen aan het ridderwezen. Het bijna 900 verzen tellend gedicht Van der feesten bevat een uitvoerig overzicht van de leer der minne, op scholastieke wijze verdeeld in deelen en „poenten". Wij vinden hier antwoorden op de vragen: wat minne is? waardoor men minne kan verwerven en weer verliezen? wie gestadiger zijn in de liefde: vrouwen of mannen? eene uiteenzetting wordt gegeven van de wijze, waarop de vier onderscheidene temperamenten zich in de minne openbaren. Waarschuwingen tegen het roem dragen op vrouwengunst, aansporingen tot het „helen" van den naam zijner liefste of „vrouwe" zijn niet zeldzaam. Telkens en telkens wijzen de dichters op de voortreffelijkheid der vrouwen.

Duidelijk zien wij dat vooral in een stukje, dat getiteld is: van XII cnechten# die ruddren worden van heeren#. Twaalf dappere schildknapen hebben, zonder van elkander te weten, een edele vrouw om minne aangezocht. Aan elk hunner geeft zij ten antwoord: eerst moet gij met de wapenen eere verwerven; dan zult gij uw loon ontvangen. Allen trekken de wereld in en worden ridders met eere. Teruggekeerd vragen zij om hun loon. Gij hebt het reeds ontvangen, zegt zij, in uw met eere verworven ridderschap.

Deze voorstelling, volgens welke de vrouw de belichaming is van de ridderlijke idealen, vindt men ook in andere dezer gedichten, schoon nergens zoo duidelijk.

Het is wel mogelijk dat een deel dezer werken voor een ridderlijk publiek zijn bestemd geweest; doch andere waren zeker voor de burgerij bestemd, ook al bevatten zij ridderlijke voorstellingen. Zoo ziet men ook in deze poëzie den invloed door den eenen stand op den anderen geoefend.

Midden in een verzameling spreuken van didactisch-burgerlijk karakter treft ons deze spreuk:

Spere, schilt, helm ende sweert Hebben gode ridders weert[58].

Het Recht wordt voorgesteld als eene edelvrouwe met hare honden op jacht; uitdrukkingen, ontleend aan het ridderwezen, worden ook in de burgerlijke poëzie al talrijker. Meer dan eens vinden wij herinneringen aan de ridderromans; in het gedicht Van der Feesten worden er ettelijke genoemd; het Koningspel uit den roman van Limborch is verwerkt tot een afzonderlijk stuk; de „vijf heren" en „vijf vrouwen", wier „wenschen" ons worden medegedeeld in een paar stukken, die waarschijnlijk afkomstig zijn van een of anderen spreker, behooren thuis in Troje; de „vier heeren", die wij voor het vuur zien zitten in een ruime zaal en die zich met „wenschen" den tijd korten, zijn helden uit het Nibelungen-lied. Opmerkelijk is, dat in BOUDEN VAN DER LORE'S Achte Persone Wenschen een ridder en een edele jonkvrouw met geestelijken en nonnen en eene getrouwde burgervrouw zitten te drinken om het gelag[59].

De lust tot allegorie, dien wij in de stichtelijke en didactische poëzie opmerkten, vertoont zich ook hier. Hier openbaart zich de invloed van den roman van de Roos zelfs in eene rechtstreeksche navolging. Wij bezitten nl. een gedicht van dezen tijd van meer dan 2000 verzen, dat blijkbaar in navolging van dat beroemde werk is gedicht en dat bovendien ook verwantschap toont met een deel der hier behandelde stichtelijke, didactische en minnepoëzie. Wij vinden ook hier den droom als inkleeding, de wandeling buiten, het zien van een kasteel, de ontmoeting met allegorische personages als Vrouw Hope en Twifel; later komen de vijf zintuigen: Heer Nouwe-zien, Heer Smakelijn, Rieke-lucht, Licht-gevoel en Hoor-na. Zij komen voor den zetel van Vrouwe Zuverheit, waar Jonkheer Lust en Jonkvrouwe Jeucht ook tegenwoordig zijn, met de heeren Melancholie, Collorijn en de overige temperamenten[60].

Het verstandelijk element, zichtbaar in deze allegorische minnepoëzie, openbaart zich ook in de overige lyriek van minne, die van burgerlijke dichters afkomstig was. De liefde wordt in de poëzie aangewend als een verstandsspel tot scherping van het vernuft. Een reeks van raadsels en vragen aangaande de minne, onder den titel Der Minnen Guet, was blijkbaar bestemd om door een spreker te worden gebruikt bij zijne voordrachten. Ook de dialogen en „twistspraken" over de minne hadden de strekking om in gezelschappen de wellicht eenigszins trage geesten gaande en de tongen los te maken. De spreker vertelde b.v. van twee gezellen, die uitgenoodigd worden mede te trekken naar het land van Overzee en die hunne liefjes vragen wat zij moeten doen; het eene meisje stemt toe, het andere weigert. „Nu, welc harer hadde den besten wille?" luidt de vraag aan het slot van het gedicht. Elders zijn wij tegenwoordig bij een „strijd van minne" tusschen een ridder en eene jonkvrouw, tusschen „Vrouw Venus en een gheselle". Ook de bovenvermelde „wenschdichten", al handelen zij niet uitsluitend over de minne, zijn met deze gedichten verwant. Een volledig pleidooi vinden wij in het Jugement van Vrouw Venus, al is dat gewichtiger als voorstelling der middeleeuwsche procesvoering dan om zijne literaire waarde[61].

Daalt het minnedicht hier af tot het gezelschapsspel, het moet ook dienst doen als huwelijksmakelaar. Het conventioneel genre van den berijmden minnebrief, dat men in de Oudfransche en Middelhoogduitsche literatuur aantreft, werd in de 14de eeuw ook in de Nederlanden beoefend. Een vijftal Dietsche stukken van dezen aard zijn volgens het gewone model vervaardigd en hebben dus weinig eigens; titels als „ene vriendelike groete van enen lieve ten anderen" en „noch een vriendelike saluut van minnen" wijzen eer op invloed der Oudfransche „saluts d'amour" dan op dien van Middelhoogduitsche „liebesbriefe." In zulk een „saluut" zong een verliefd jonkman den lof eener schoone, verklaarde haar zijne liefde, verzocht om antwoord, hetzij een „brief" hetzij „eene tafele"#, sloot ook wel eens eene roos in die hij dan als antwoord terugverzocht[62]

Poëzie die zulke diensten moet doen, kan kwalijk hare eer ophouden. Dat blijkt uit deze stukken. Wat is er geworden van den trotschen GUNTHER, den edelen RÜDEGER, den grimmigen HAGEN, die in de 13de eeuw toch nog indruk maakten? Het is hun vooral te doen om te lachen, met mooie vrouwen uit visschen te gaan, te eten en drinken, reien en dansen. Bij BOUDEN VAN DER LORE zit een aanzienlijk ridder met eene maagd van hoogen geslachte met monniken en nonnen te drinken—om het gelag! Het kan ons niet verwonderen dat wij een kindergrap onzer dagen als die van GRIET die men door een komma ten hemel of ter helle doet varen, reeds onder deze minnepoëzie aantreffen:

Ic minne een wijf die scande geert Nemmermeer si pijnt na ere; Wijflijcheit hat hare onweert# Nicht# haren prijs kan si meerren. enz.[63].

Slechts bij uitzondering vinden wij onder de minnepoëzie van den hierboven behandelden aard iets goeds, zooals b.v. in deze verzen:

Ende of ic troest sochte an hare Ende sijt ontseide, wat lagher an? Ic sal haer claghen mijn mesvaren; In sal#; ic sal; in sal nochtan! Ic ware een verloren man, Ghelijc den snee in sonnenschine, Hope ende troest dies ben ic van#! Ay lacen, die scouden# die sijn mine![64]

Waar wij verder iets aardigs aantreffen, daar is het spot met de hoofsche sentimentaliteit. Van dien aard is eene sterk Duitsch-getinte klacht van minnewee, die besloten wordt met deze regels:

Doe ich har clagede minen noot, Vragede zi mi: „is Brugge groot?"[65]

Recht op hun dreef komen sommige minnedichters van dezen tijd eerst in dartel of grof-zinnelijke stukken als de monorimes, aanvangend:

Ic quam gegaen met liste, Daer ic mijn suete lief wiste, Ic sprac: „lief, waer biste,?"

en wat daar meer volgt.

Zoo ook in de „goede boerde" van de bagijn en haar minnaar die op een laken door den zolder komen vallen te midden der andere bewoonsters van het bagijnhof; alle bagijnen slaan de handen voor de oogen, maar meer dan eene gluurt door de vingers. Zoo eindelijk ook in dat dartele stukje Dmeisken metten sconen vlechtken dat aan zijne naïeve zinnelijkheid zooveel verleidelijke bekoring paart dat de dichter of een later lezer er onder schreef: „Desen sproke doet mi al te sere verlanghen"[66].


AANTEEKENINGEN

[Voetnoot 1: Vgl. Vad. Mus., I, 369 (ook Mnl. Ged., ed. DE PAUW, III, 667). VERWIJS, X Goede Boerden, no. VIII: „ene boerde" en Mnl. Wdb. i.v. b.v. „die boerde van den Grale".]

[Voetnoot 2: Vgl. Mnl. Ged. (ed. DE PAUW), I, II, 37; Rumbeeksche Avondstonden, p. 23: „eene sproke van de drie koningen": 3 achtregelige coupletten, elk bestemd door een der drie koningen te worden uitgesproken; KAUSLER, Denkmäler, III, 204, 222, 131, 114, 109 („dese miracle"). Goede Boerden, p. 11 (ook vs. 222: „dit exempel"); Belg. Mus., I, 326.]

[Voetnoot 3: In den tekst van ons verhaal dieper in dit vraagstuk treden, zou ons in de vergelijkende literatuurgeschiedenis brengen. De mogelijkheid bestaat echter, dat voortgezet onderzoek de kennis onzer boerden en sproken zou kunnen bevorderen. Daarom voeg ik bij de aanwijzingen, in dezen door Dr. TE WINKEL gegeven; 1o eene verwijzing naar de Hist. Littéraire de la France, T. XXIII, 143, 201. 2o. De stof van den cnape van Dordrecht vindt men terug in het fabliau du fotéor (Recueil général et complet des Fabliaux van MONTAIGLON en RAYNAUD, I, 304). 3o. De stof der tot nog toe onuitgegeven boerde van Heile van Berseele vindt men, naar het schijnt, niet in de Fransche fabliaux, doch wel bij CHAUCER in The Miller's Tale (Canterbury Tales). De vraag mag gesteld worden, of CHAUCER onze boerde heeft gekend? Vgl. met het oog daarop ook in The Pardonere's Tale de passage aanvangend: „In Flandres whilom was a compagnie." Vgl. overigens over deze stof: Anglia, I, 38, 186; II, 135. (R. KÖHLER). 4o. Aan het slot van het fabliau De le vescle a prestre (MONTAIGLON et RAYNAUD, III, 106) lezen wij:

Jakes de Baisiu, sans dotance, L'a de Tieus (tyois = Dietsch) en Romanc rimée.

Het is het verhaal van een Antwerpsch priester die de hebzucht van een paar Jacobijnen teleurstelt, door hun bij uiterste wilsbeschikking zijne blaas te vermaken. 5o. Dezelfde stof die in de sproke „Van eenen verwaenden coninc" is verwerkt (KAUSLER, Denkmäler, III, 204–212) vinden wij in „Li dis dou Magnificat" van den Henegouwschen menestreel JEAN DE CONDÉ, die schreef in de eerste helft der XIVe eeuw. Vgl. Dits et Contes de Baudouin de Condé par A. SCHELER, II, 355 suivv.]

[Voetnoot 4: Vgl. Goede Boerden, p. 11, vs. 4; KAUSLER, Denkmäler, III, 101; voorts: ald. III, 111, vs. 4–5; III, 186; Vad. Mus., I, 50, vs. 6–8; Belg. Mus., I, 326, vs. 12–17; 328, vs. 64–5; 336, vs. 354–5.]

[Voetnoot 5: Goede Boerden, bl. 1, 4, 19; Belg. Mus., III, 108–114; KAUSLER, Denkmäler, III, 165. In de boerde van Heile van Berseele behalve Antwerpen ook Gent en Brussel genoemd.]

[Voetnoot 6: In de Chansons du XVe siècle (ed. G. PARIS) leest men (no. LXXIX) de uitdrukking: „faire la follie" of „faire la sottise" in dezen zin. Vgl. ook: Oudvlaemsche Lied. e.a. Ged., no. LXXI: „dat sotte dinc doen". Ook de Oudfransche „gabs" in de Pélérinage à Jérusalem.]

[Voetnoot 7: Belg. Mus., X, 52.]

[Voetnoot 8: Goede Boerden, bl. 17. De volgorde der verzen bij VERWIJS is verkeerd, zooals blijkt uit de paarsgewijze rijmende verzen.]

[Voetnoot 9: Vgl. Lancelot, III, 16040 en Torec, vs. 276.

De hier bedoelde boerden zijn: Van enen man die lach gheborghen in ene scrine; van den cnape van Dordrecht; een bispel van II. clerken; van Lacarise den katijf (Goede Boerden, ed. VERWIJS, I-IV); Belg. Mus., X, bl. 51 vlgg.: van den man die gherne dranc; tghoede wijf maect den goeden man; van III. ghesellen die den bake stalen; Belg. Mus., III, 108: Wisen raet van Vrouwen, vollediger in VERWIJS' Bloemlezing uit Mnl. Dichters, III; Van Vrouwen ende van Minne (ed. VERWIJS), no. II; KAUSLER, Denkmäler, III, 111 van der weldaet die de duvele dede. Drie onuitgegeven boerden vindt men in het Thorpe-hs. ter Kon. Bibl. te Brussel, no. 1171, 2e serie: van den visscher van Parijs (Recueil Gén. des Fabl., III, 68: „Du péschéor de pont seur Saine"); van Heile van Bersele (zie boven) en Van der vrouwen die boven haren man minde (Rec. Général, V, 132–142: „De la dame qui fist entendant son mari qu'il sonjoit"). Ik heb de kennismaking met deze drie stukken te danken aan Dr. H.P.B. PLOMP, die het Thorpe-hs. beschreef in zijn vroeger vermeld Proefschrift. Het stuk, welks aanvang door VERWIJS wordt medegedeeld in de Inleiding tot zijn bundel Van Vrouwen ende van Minne, zal wel eene boerde zijn geweest, waarin de stof verwerkt is die ook behandeld wordt in het fabliau de Trois aveugles de Compiègne (Rec. Général, I, p. 70).]

[Voetnoot 10: KAUSLER, Denkmäler, III, 118–120.]

[Voetnoot 11: Van Vrouw. e.v. M., no. VIII.]

[Voetnoot 12: Belg. Mus., VIII, 96.]

[Voetnoot 13: Id., X, 64.]

[Voetnoot 14: Het Baghynken van Parijs uitgeg. door de Maetschappij der Vlaemsche Bibliophilen, 3e Serie, no. VII, volgens eene Antwerpsche uitgaaf van 1605. Afdruk van een anderen druk in Konst- en Letterbode van 1853, II, 50–55 (VAN VLOTEN). CAMPBELL stelt het in zijne Annales, no. 215 op c. 1490. De Nederduitsche vertaling (Geistliche Gedichte des XIV. u. XV. Jahrh., O. SCHADE) dagteekent echter reeds uit de eerste helft der 15e eeuw. Vgl. ook: Jahrb. des Ver. für niederd. Sprachforschung, XXIII, 114. Taal en vorm van het gedicht leidden er mij toe, het in de 14e eeuw te plaatsen.

De overige sproken vindt men: Belg. Mus., I, 326: Een scone exempel van eenen jonghen kinde ende van haren scoelmeester; Belg. Mus., X, 57 vlgg.: van den verwenden keyser; de mantel van eren; van enen here die vremde liede bi hem nam ende verdreef sinen brueder. (Ook in KAUSLER'S Denkmäler, III, 131: een goet exemple); van tween kinderen die droeghen ene starcke minne. (Ook in: Taalk. Bijdr., I, 244, een andere bewerking); Belg. Mus., X, 339: van enre nonnen verduldechede; Van Vrouwen ende van Minne, no. VIII; KAUSLER, Denkm., III, p. 101, 118, 165, 186; Tijdschr. v. N.T. en L., XXIII, 46; Belg. Mus., VIII, 96: Van den ouden ridder ende den jonghen; Vad. Mus., I, 50: Van enen ridder die God sine sonden vergaf; 57: vanden goeden Brueder; de exempelen in den Spieghel der Sonden opgesomd en aangewezen door VERDAM in zijne Inleiding, bl. LI vlgg.]

[Voetnoot 15: KAUSLER, Denkmäler, III, 204.]

[Voetnoot 16: Vad. Mus., I, 51.]

[Voetnoot 17: KAUSLER, Denkm., III, 165, 109; Belg. Mus., X, 76, vs. 1; 58, vs. 11; Vad. Mus., I, 57, 66; p. 49–50; p. 98, vs. 34–5.]

[Voetnoot 18: Goede Boerden, bl. 11, vs. 3. (Depllijcheit zal wel eene verschrijving zijn voor Spellycheit.)]

[Voetnoot 19: Vgl. Goede Boerden, bl. 11, vs. 3; bl. 18, 222; 10, 166; 22, 104; Belg. Mus., X, 218 vlgg.]

[Voetnoot 20: PETIT DE JULEVILLE a.w. II, 205.]

[Voetnoot 21: Goede Boerden, 22, vs. 93 en 1, vs. 11.]

[Voetnoot 22: Vad. Mus., I, 57 vlgg. (bl. 63 vooral). Die zachter beschouwing eerst in Manon Lescaut; in HOOD'S Bridge of Sighs, b.v. in:

Still, for all slips of hers, One of Eve's family.

De rechtvaardigheid op den voorgrond o.a. in BJÖRNSON'S Handske.]

[Voetnoot 23: Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten, no. 99, 101.]

[Voetnoot 24: De plaatsen waarop deze en de daarvoor gegeven mededeelingen berusten, vindt men in de uittreksels der Grafelijkheids-rekeningen achter JONCKBLOET'S Gesch. der Middennederl. Dichtkunst, III en verder in de Cameraars-Rekeningen, III, 349; DE LANGE VAN WIJNGAERDEN'S Gesch. van Gouda, I, 656; Oudste rekening der stad Antwerpen ao 1324 (in: Codex Diplom. Neerland. Hist. Gen., IV, 114); Het Lied in de Middeleeuwen, hoofdstuk VII. Over muziekscholen der meistreels Deel XX der „Annales de la Société d'Emul. pour l'Etude de l'histoire et des antiquités de la Flandre", p. 53. Préludes historiques sur la ghilde des Ménestrels de Bruges door DÉS. VAN DE CASTEELE.]

[Voetnoot 25: BÄUMKER'S Niederl. geist. lieder etc. in: Vierteljahrschrift für Musikwissenschaft, Leipzig, 1888, no. 63.]

[Voetnoot 26: Medegedeeld door ACQUOY in Archief voor Ned. Kerkgesch., IV, 334–6. Vgl. overigens tal van Duitsche varianten van „Kinne Wippchen" in: Das deutsche Kinderbuch von KARL SIMROCK, S. 5. Een Engelsch voorbeeld: „Here sits the Lord Mayor" in HALLIWELL'S Nursery Rhymes, p. 205. Het Fransch heeft evenzoo zijn: „Menton d'or, bouche d'argent" etc.; vgl. SCHEFFLER'S Französische Volksdichtung, I, 239.

De vroegste opteekening die ik te onzent van dergelijke liedjes vond is van 1680 in het liedboekje Amsterdamse-Spinhuys, bl. 76: „Een aerdig Lied van een Wagenaer en sijn lief Hille":

De Wagenaer die vatte sijn Lief al bij haer hoofje. Hey, wat is dat, Hille? Dat is mijnen krullebol, Och vader enz.

Achtereenvolgens komen dan de oogjes (kijck-uyt), neusje (snuyt-uyt), montje (slock-op), kinnetje (kinne-klap) enz. Dat dit lied eene amoureuze omwerking is van een kinderlied doet tot de zaak niet af.]

[Voetnoot 27: Vgl. bl. 199 van: Oudvlaemsche Liederen en andere gedichten der XIVe en XVe eeuwen. Volgens het Voorwoord is het hs. van het laatst der 14e eeuw; van de 15e eeuw wordt in het Voorwoord nergens gewag gemaakt en de liederen geven daartoe m.i. ook geen aanleiding.

De pelgrims in dit lied waren misschien dezelfde Bruggelingen wier namen zijn aangewezen op bl. 29 van dezen bundel.]

[Voetnoot 28: Vgl. Horae Belgicae, X, no. 39 en Het Lied in de Midd., bl. 605 vlgg. Het lied is ons ongelukkig in een zeer bedorven redactie overgeleverd; dat blijkt reeds uit de rijmen nu eens „overslaghend" dan paarsgewijze geplaatst, uit de volgorde van couplet 24 en 25 enz.]

[Voetnoot 29: Uitgeg. in den bovengenoemden bundel Oudvlaemsche Liederen enz.]

[Voetnoot 30: De bundel en dit vraagstuk moeten beide nauwkeuriger onderzocht worden. Tot de critiek van den tekst heeft VERDAM eene bijdrage geleverd in: Tijdschr. v. N.T. en L., IX, 273 vlgg. Vgl. voorts: Het Lied in de Midd., bl. 256 vlgg.; L. GAUTIER, Les Epop. Franç. (2e éd.), III, 555 en A. DARMESTETER, De Floovante, p. 78: „Hodie demonstratum est" etc. Dr. A. NIJLAND, Gedichten uit het Haagsche Liederhandschrift en de critiek van Dr. FRANTZEN in Taal en Letteren, 1896, afl. 3.]

[Voetnoot 31: Vgl. no. XXXVIII en CXXI.]

[Voetnoot 32: Vgl. b.v. no. XXXVII; dat begint hoofsch genoeg: „Woude mi de vrouwe mijn" enz.; maar het refrein is in gansch anderen toonaard gezet: „In 't scade van tween witten dien" enz.]

[Voetnoot 33: Scheidliederen zijn no. 70, 86, 96, 108; aan de wachterliederen doet no. 72 denken; nieuwjaarsliederen zijn no. 59, 60, 75, 76: in no. 45: „den Mey die ic u minlic gheve"; voorts no. 2, 15, 33, 35, 51; de „niders" in no. 84.]

[Voetnoot 34: no. 96, 125, 140 (opgenomen in Het Lied in de Midd., bl. 269–270), 58. Beurtzangen in no. 5, 7, 21, 53, 54, 55, 68, 71, 75, 91.]

[Voetnoot 35: no. 16, 17, 26, 27, 38, 42, 71, 86, 121.]

[Voetnoot 36: Vad. Mus., II, 197, vs. 61 vlgg. Op het laatste blad van het bekende Hulthemsch hs. waaraan ook dit stukje ontleend is, leest men: „Dits een rondeel.... Vrou met eren ... nacht. Ene ander maniere den bom" geschreven boven muzieknoten (Vad. Mus., III, 141). Bonghe, bom wordt in het Mnl. Wdb. verklaard met trom; maar in de Oudvl. Lied., no. 38 wordt van de snaren der bonghe gesproken.]

[Voetnoot 37: Vgl. Tijdschr. v. N.T. en L., XIV, 260 vlgg.]

[Voetnoot 38: Vgl. Oudvl. Lied., no. 56, 41, 45, 49.]

[Voetnoot 39: Boek III, c. 43.]

[Voetnoot 40: Een deel onzer wetenschap aangaande dit merkwaardig lied hebben wij te danken aan een degelijk onderzoek van Prof. R.C. BOER. (De Gids van Mei 1899). Den tekst vindt men o.a. in: Hor. Belg., II, no. 3. Vgl. voorts Het Lied in de Midd., bl. 117 vlgg. en Middelned. Historieliederen door Dr. C.C. VAN DE GRAFT, bl. 48 vlgg. Ook nog VAN LENNEP'S Vondel, III, 350 noot op vs. 113–114. Over de bekendheid van het lied in lateren tijd vgl. Het Lied in de Midd., bl. 694, 708, 714, 715, 729, 734.

Opmerking verdient ook dat wij in de geschiedenis van Frankrijk in de 16e eeuw een verhaal vinden dat op sommige punten eene treffende overeenkomst vertoont met de hier behandelde sagen. Vgl. HOOFT'S Henrik de Groote (ed. van 1704), p. 23: de geschiedenis van Antonis Nantoillet du Prat.]

[Voetnoot 41: De tekst o.a. Hor. Belg., XI, no. 16. Vgl. voorts: Dr. PAUL FRÉDÉRICQ, Onze Historische Volksliederen, bl. 16. (F. zag het eerst de beteekenis van den zonderlingen titel van cort Rozijn). Dr. V.D. GRAFT a.w. bl. 62. Dr. TE WINKEL, Gesch. der Ned. Lett., bl 453. De beide laatste auteurs nemen aan dat met de dochter van den Graaf van Vlaanderen Gent wordt bedoeld. Mij komt dat weinig waarschijnlijk voor; vooral omdat Gent aan Zegher v. K. volstrekt niet een „fier ghelaet" toonde en er voor den Zegher van het lied niet de minste reden was om de stad Gent te onteeren.]

[Voetnoot 42: Zie die liedjes medegedeeld door Prof. FRÉDÉRICQ en Dr. V.D. GRAFT in de aangeh. werken, bl. 18 vlgg. en p. 69 vlgg. Ook in VAN VLOTEN'S Ned. Geschiedzangen, bl. 44 en 56.]

[Voetnoot 43: Willelmi capellani in Brederode.... Chronicon (ed. C. PYNACKER HORDIJK), p. 1–3. Het eerste gedeelte opgesteld in 1322 (zie Inl. XVI). Dat dit eerste deel „krioelt van grove vergissingen": dat WILHELMUS Duitsche koningen verwart, dat het huwelijk van graaf WILLEM met ALEID VAN GELRE reeds in 1197 geschied was enz., is voor onze beschouwing van weinig gewicht. Van belang voor ons is, dat de kapelaan deze geschiedenis in 1322 zóó voorstelt.]

[Voetnoot 44: VERDAM in: Versl. en Meded. Kon. Akad., 4e Reeks, Dl. II, 156.]

[Voetnoot 45: Mnl. Gedichten (ed. N. DE PAUW), I, 101 vlgg. Blijkbaar bestaat Onser Vrouwen Claghe uit twee afzonderlijke gedichten, duidelijk genoeg van elkander onderscheiden. Bij vs. 186 begint het tweede gedicht; dat blijkt bovendien uit de rijmen die van hier af paarsgewijze loopen, terwijl vs. 1–185 vier aan vier zijn gerijmd, al is de tekst slordig overgeleverd.]

[Voetnoot 46: A.w. I, 56, 332-'4.]

[Voetnoot 47: A.w. I, 245.]

[Voetnoot 48: VERDAM t.a.p. bl. 170.

Voor de overige hier vermelde stukken verwijs ik den lezer naar de genoemde werken en de Oudvlaemsche Lied. en Ged., bl. 1 vlgg.]

[Voetnoot 49: Vgl. Mnl. Ged. (ed. DE PAUW), I, 101 vlgg., vs. 243; BLOMMAERT, Oudvl. Ged., II, 116, vs. 175–6; 119, vs. 179–182; 120, vs. 137–140.]

[Voetnoot 50: Ook in de Hoogduitsche poëzie dier dagen zulke personages; vgl. de bovengenoemde dissertatie van Dr. A. NIJLAND, bl. 60.]

[Voetnoot 51: Vgl. BLOMMAERT, Theophilus, (Gent, 1858), bl. 38 vlgg. en PETIT'S Bibliographie i.v. In het Fransch bestaat eene „Desputaison du corps et de l'âme" die naar den inhoud overeenkomst toont met ons gedicht. Vgl. P. DE JULEVILLE a.w. II, 209–210. Voorts Romania, IX, 311; XX, 1–55, 513–578 en Zeitschr. f. rom. phil., IV, 74–80. Een afzonderlijk onderzoek zal misschien de verhouding der beide gedichten kunnen bepalen.]

[Voetnoot 52: Vgl. D. War., II, 352; III, 242; Belg. Mus., II, 237. Indien men let op den bouw van het laatste stuk (telkens drie coupletten van 8, 12 en 12 verzen, dan zal men eer aan drie tweespraken denken, drie variatie's op één thema waaruit een sprookspreker kon kiezen, dan aan ééne).]

[Voetnoot 53: De stukken, hier niet nader aangeduid, zijn te vinden: D. War, VII, 377; IX, 6, 142; Vad. Mus., II, 151; Oudvl. Lied. en Ged., bl. 380, 395, 398, 404, 409, 417, 440, 474; Versl. en Meded. der Kon. Akad., 3e Reeks, Deel XII.]

[Voetnoot 54: De hier bedoelde stukken en nog andere van dien aard vindt men in Vad. Mus., I, 296 vlgg.; II, 146 vlgg.; Dissertatie van Dr. A. NIJLAND, p. 185; KAUSLER, Denkmäler, III, 94 vlgg.; Tijdschr. v. N.T. en L., III, 177 vlgg.; XI, 210 vlgg.; XI, 285 vlgg.; XII, 97 vlgg.; XVI, 306 vlgg.

Vogel-spreuken vindt men behalve Vad. Mus., I, 319–321, ook nog in het Haagsche hs. no. 721, fo 3, vo en achter een ter Kon. Bibl. aanwezig bundeltje, getiteld: „Dit boecxken hout in sulcke manieren" etc.

Vgl. voorts nog: Jahrbuch des Vereins für niederd. Sprachforschung, no. XI, 171; XIV, 101 flgg. (Deze laatste aanwijzing dank ik mijn vriend VERDAM).]

[Voetnoot 55: Zie deze stukken in Tijdschr. v. N.T. en L., XI, 210, 289 en D. War., I, 134.]

[Voetnoot 56: Vad. Mus., I, 82, 86, 322, 324.]

[Voetnoot 57: Beider werken vindt men in BLOMMAERT'S Oudvl. Ged., II en III.]

[Voetnoot 58: Tijdschr. v. N.T. en L., XII, 103.]

[Voetnoot 59: Men vindt de hier bedoelde stukken in VERWIJS' Van Vrouwen ende van Minne, p. 1, 8, 40, 42; Vad. Mus., I, bl. 80, 318; KAUSLER, Denkm., III, 162; BLOMMAERT, Oudvl. Ged., II, 111–120; Tijdschr. v. N.T. en L., XI, 286, vs. 15; XII, 103.

In Achte Persone Wenschen, vs. 20 te lezen 't Gelach in plaats van 't Gelaet dat geen zin geeft en ook niet in overeenstemming is met vs. 179–180.]

[Voetnoot 60: In de Oudvl. Lied. en Ged., bl. 233 vlgg. De invloed van den roman van de Roos op onze letterkunde werd nog versterkt door Fransche navolgingen. Zoo schreef de Henegouwsche dichter WATRIQUET DE COUVIN er een, getiteld Li Mireoirs as Dames (eerste helft der 14e eeuw). Vgl. Dits de Watriquet de Couvin.... par A. SCHELER, p. 1 suivv.]

[Voetnoot 61: Vgl. o.a.: Van Vrouw. e.v. Minne, bl. 37 vlgg.; Belg. Mus., VII, 229; X, 84; Vad. Mus., I, 373, 377; Dissertatie van Dr. A. NIJLAND, bl. 152 vlgg.; Tijdschr. v. N.T. en L., XIX, 269 vlgg. (misschien aanvang der 15e eeuw); Oudvl. Lied. en Ged., bl. 314 vlgg.]

[Voetnoot 62: Vad. Mus., I, 366–369, 387–391. Voorts: Die gereimten Liebesbriefe des deutschen Mittelalters.... von ERNST MEYER. (Marburg. 1899). Op bl. 88–92 behandelt de S. in „Die niederländischen Liebesbriefe", een paar voorbeelden van dit genre uit de 15e eeuw; het is jammer voor zijn werk dat hij deze vroegere voorbeelden niet gekend heeft.]

[Voetnoot 63: Vad. Mus., I, 369.]

[Voetnoot 64: Vad. Mus., I, 393.]

[Voetnoot 65: Dissertatie Dr. NIJLAND, bl. 199.]

[Voetnoot 66: Goede Boerden, no. VIII en no. VII.]


ONTWIKKELING VAN HET LITERAIR LEVEN.

a. Meistreels. Sprekers en andere dichters.

b. Publiek. Voordragen en Lezen. Het Boek.

c. Critiek en Theorie. Invloed der Literatuur. Letterroem.

a. MEISTREELS. SPREKERS EN ANDERE DICHTERS.

Nog altijd trekken meistreels en herauten door deze landen met vedel, trompet en beltrom. Wij ontmoeten hen als boden b.v. der Heeren VAN ARNHEM, VAN ARKEL, BRONKHORST met eene kennisgeving aan de schepenen van Deventer van huns heeren huwelijk of met een andere opdracht. Van een enkele hunner kennen wij den welluidenden naam: in het jaar 1365 vinden wij den heraut HOPEZOMER in de Cameraars-rekeningen vermeld[1]. Nog altijd beoefenen zij naast de muziek de kunst van het woord. Meester JAN VAN VLAERDINGHEN, die genoemd wordt onder de „menistreylen" die in 1364 te Middelburg „vor 't sacrament ghenghen", wiens vrouw en dochter ook tot de meistreelen behoorden, treedt elders op als dichter. In het toenmalig woord vedelsage# zien wij dat verband tusschen muziek en woordkunst uitgedrukt en in overeenstemming daarmede het woord vedelaar gebruikt om een dichter (misschien een liederdichter) aan te duiden[2].

Naast de menestrelen vinden wij ook nu nog de herauten. Ook zij zijn werkzaam als dichters. Zoo wordt melding gemaakt van „des heren hyraut ende sengher van Gaesbeke"; een „mynstreel", maar ook van „Jan Dyllen den yraut, die voer mijns heren tafel sprac". Doch de meistreels hadden als dichters hunne beste dagen gehad en gaan het tooneel ruimen voor anderen. Hebben de herauten hen ook hier te lande op den achtergrond gedrongen? In Frankrijk was dat, naar het schijnt, het geval. Naarmate de heraldiek zich ontwikkelde en steeds meer aandacht vroeg en verkreeg, steeg het aanzien der herauten en nam dat der meistreels af. Misschien heeft de dichter eener merkwaardige samenspraak tusschen een paar menestreelen uit dezen tijd het oog op de herauten, wanneer hij een meistreel tot den ander doet zeggen:

En condi geen reinaerdie, Smeken#, no leckeberden#, Men sal segghen: „gaet uwer verden#, Hier en es u nu niet te doene#."[3]

Doch in allen gevalle is het wel opmerkelijk dat de dichters, die vanouds de banierdragers der ridderlijke idealen waren geweest, niet die idealen zelve op den achtergrond raken. Verreweg de meesten hunner gaan zich uitsluitend aan de muziek wijden. Sommigen hunner laten het beroep varen en vestigen zich onder de burgerij; anderen zetten het zwervende dichtersleven voort. Een paar vertegenwoordigers dier beide soorten zijn het die wij in de bovenvermelde samenspraak tegenover elkander vinden. De een, die zich „ter neringhe geset" heeft, ontraadt den ander het voortzetten van het zwervend leven: vroeger ging het goed, toen de heeren mild waren en goedgeefsch jegens de meistreels; toen kon men van zijne kunst leven—maar nu? menigeen sterft van gebrek en armoede. De ander erkent de waarheid dier woorden ten deele; maar—zegt hij—ik eet zoo menigen brok, ik drink zoo menigen beker in de taverne, waar ik met weinig moeite aan kom, dat ik de „wandelinghe" niet kan laten.—Met hoevele zwervers is het slecht afgeloopen, herneemt de eerste; denk eens aan GIELIJS VAN TRECHT, aan JAN VAN LIER, aan meester JAN METTER HUVEN#, die allen op hunne tochten het leven hebben verloren. Welnu—is het antwoord—die kregen hun verdiende loon, en dan, ik kan eenmaal mijn vrijheid niet opgeven; word ik eens zóó oud dat ik op krukken moet gaan, kom mij dan nog eens vermanen[4]!

Zóó scheiden zij. Deze zwerver, die zijn zwerversleven lief heeft, is een type dier dagen. De gansche 14de eeuw door blijven wij hem aantreffen. Nog in 1396 worden „piperen, heralden, ministrelen" in één adem genoemd met de „varende lude"; onder deze "varende lude" vond men de reizende dichters in gezelschap van blinde guitaarspelers, meesters „van suptilen drachten"#, gasten die een levend „hoofd van Jut" op hunne schouders droegen, zooals zekere Brabander, „die hem up sijn hooft liet slaan hoe seere# men woude"; onder hen ook de mislukte studenten, zooals die, aan wien wij de gewilde dwaasheid van „de frenesie" te danken hebben[5].

Niet alle meistreels geven hun beroep op of blijven zwerven. Sommigen hunner blijven de kunst getrouw, doch laten, naar het schijnt, de muziek varen om zich uitsluitend aan de woordkunst te wijden. Dezen zien wij gedurende de tweede helft der 14de eeuw in deze landen optreden onder den naam van sprekers of zeggers. Velen hunner zijn, evenals vroeger de menestreelen, verbonden aan den dienst van bijzondere heeren: zoo vinden wij gewag gemaakt van "des heren spreker van Zevenberghen", "des hertoghen spreker van Gulic", van "meester JAN, een spreker die bi den here van Abcoude is", "eenen seggher uut Zeelant, die seide dat hi heren Vranken knecht van Borssel was"; "enen spreker die bi den here van Wassenaer placht te wesen", "des heren spreker van Gaesbeke", „enen spreker die den here van Lymburch toebehoorde", „enen spreker toebehorende den here van Gistel". Dat deze dienstmannen van adellijke heeren het wapen van hun heer droegen op hunne kleedij, mag men vermoeden uit een rekeningpost, die spreekt van „enen vreemden spreker sonder wapen".

De burgerij volgde ook hier den adel na en nam „stadssprekers" aan; zoo vinden wij BOUDEWIJN VAN DER LORE als stadsspreker van Gent; „Meyster PETER VREUGDEGAER, den seggher van Breda", „den spreker van Monickedam". Misschien waren ook meester JAN VAN VLAERDINGHE, AUGUSTIJNKEN en MEEUS VAN DORDT, „Meester JAN, de dichter van Sente Gheerdenberghe", „GODEKIJN, de spreker van Tricht", „meester JAN VAN MACHELEN", „DAEM, de seggher van IJsselsteyn" en BERTELMEEUS VAN DELF stadssprekers; zij kunnen echter ook, evenals WILLEM VAN HILLEGAERTSBERCH genoemd zijn naar hunne woonplaats en als vrije sprekers hebben rondgereisd.

Onder de sprekers zal natuurlijk, evenals vroeger onder de menestrelen, verschil van ontwikkeling en aanzien hebben bestaan. Sommigen spraken „voor mijnen here den grave" en konden als AUGUSTIJNKEN VAN DORDT van zich zelven zeggen:

Want ghi bi heren, bi hoghen vrouwen Te sijn pleecht.

Anderen die zonder naam worden vermeld als b.v. „twee segghers ut Brabant", „twee duytsche segghers" zullen van minder aanzien geweest zijn. Doch bij gemis aan gegevens is het moeilijk hier scheidingslijnen te trekken en eene plaats te wijzen b.v. aan: Meester HERMAN den spreker, SNELRYEM den spreker, „den Jonchere van der minnen", „JANNES DEN COSTER" en zoo menig ander.

Een paar sprekers, AUGUSTIJNKEN en zekere COLPAERT—indien deze tot de sprekers gerekend mag worden—kenden Latijn; WILLEM VAN HILLEGAERTSBERCH daarentegen, toch een aanzienlijk spreker, kent het niet.

Dat wij naast deze Dietsche sprekers verscheidene Duitschers vinden, kan ons in het Beiersch tijdvak niet verwonderen; in het gevolg der Beiersche graven of Duitsche edelen of althans in hunne omgeving zullen wij een „blinden dichter van Mens" moeten zoeken, sprekers van „Beem" (Bohemen), Trier, Keulen, Westfalen; een spreker „die men hiet Ghetuose" en „enen jonghen spreker van Holsten, gheheten HOPEZOMER." Tegenover deze Duitschers vinden wij slechts een enkelen Franschman: „CUDELIER, des conincs spreker van Vrancrike"[6].

Opmerkelijk echter mag heeten dat de Noordnederlanders zoo talrijk zijn, zoowel onder de ons bekende sprekers als onder de overige dichters van dezen tijd, die wij niet met zekerheid onder de sprekers kunnen rangschikken. Tegenover eenige weinige sprekers en dichters van Gent, Mechelen, Brussel staan vele uit Noord-Nederland. Misschien zijn vele sprekers uit het Zuiden ons in hunne werkzaamheid vooralsnog onbekend; doch in elk geval blijkt wel, dat de bewoners der Noordelijke gewesten in de tweede helft der 14de eeuw meer dan vroeger gaan deelnemen aan de beoefening der literaire kunst. Evenals hunne voorgangers, de meistreels, doen ook deze beroepsdichters niets voor niets: geschenken in geld of kleeren zijn het loon waarvoor zij hunne kunst ten gehoore brengen. AUGUSTIJNKEN VAN DORDT, die een el wit laken krijgt voor een paar kousen, een paar laarzen met sporen om er „mijns heren zomer# mede te riden", mag ook hier als type zijner soort gelden.

Ook elders vertoonen zich in de literatuur van dezen tijd dichters, die voor geld verzen leveren, al weten wij niet of wij daar met eigenlijke sprekers te doen hebben. Zoo begint een stichtelijke opwekking tot menschen van allerlei nering of bedrijf met deze regels:

Omme 't ghebrec van goeden lone Blijft menich rijm te makene scone Van den dichters openbaer Die lustelic te hoorne waer[7].

In een allegorisch gedicht over een burcht, die Vaste Hoede heet, deelt de auteur ons mede, dat hij aan de burchtvrouw verzocht had hem een onderwerp voor een gedicht te geven, „want ic met dichtene mi ghenerde". Met het voordragen van boerden vielen kostelijke kleeren te verdienen; „constenaers", die in een herberg een „nieuwen zanc" ten gehoore brachten, werden daarvoor beloond[8]. Dat de berijmde minnebrieven en minne-naamdichten van dezen tijd op verzoek en voor geld gemaakt zijn, valt niet te bewijzen; doch hunne volslagen kleurloosheid zou doen vermoeden, dat zij gemaakt zijn door anderen dan door de minnaars zelven en dan zeker niet voor niet[9].

Verzen maken voor geld of ander loon, de dichtkunst opgevat als een beroep—dat scheidt deze dichters van andere, die andere beweegredenen hadden tot dichten.

Die anderen waren zich wel bewust dat zij tegenover de beroepsdichters stonden; immers niet zelden laken zij dezen in hunne geschriften. De auteur van den Grimbergschen Oorlog berispt de „consteneren die hem met dichten generen", omdat zij verzonnen en onware zaken vertellen; in den Spieghel der Sonden worden speellieden en goochelaars genoemd in één adem met degenen, die „valsche rime visieren"#; in een ander didactisch werk vinden wij een waarschuwing tegen de „smekende# menestrelen". JAN BOENDALE volgt zijn meester ook in diens afkeer en afkeuring van de meistreelen; in zijne Teestije laat hij zich minachtend uit over hen:

Die asaghen# ende tureluren# Dichten vander avonturen.

Scherp laakt hij het in de edelen, dat zij hun goed geven aan rabouwen, meistreels en herauten, opdat deze hen zullen prijzen en hun lof overal verkondigen; een mooie lof, voegt hij er aan toe, die door „knechten en boeven" gegeven wordt! En in zijn Lekenspieghel klinkt het nog eens schamper: zoo zijn de „yrauden": noode komen zij thuis eten, als zij het elders gratis kunnen krijgen[10].

Behalve JAN BOENDALE zijn ons slechts enkele dichters, die tot deze groep behooren, bij name bekend. Hunne beweegredenen tot dichten mogen onderling verschillen, alle wortelen zij toch in het godsdienstig of zedelijk gemoedsleven. De Ypersche chirurgijn JAN DE WEERT b.v. had vrij wat wereldsche poëzie gedicht vóórdat hij zijn Nieuwen Doctrinael schreef, om daarmede de dichterzonden zijner jeugd te boeten. Als dichter van Sinte Amands Leven kennen wij den jongen geestelijke GILLIS DE WEVELE van Brugge. Deze legt er den nadruk op, dat hij met zijn werk geen „winninghe van gelde" of ander loon beoogt; zijn loon wacht hij slechts van God. Een andere beweegreden, door hem genoemd, is angst voor de „ledicheit", immers ook heden nog des duivels oorkussen. Een lofdicht op MARIA werd geschreven uit „groote vreeze", blijkbaar voor de vergelding die den zondaar wacht. Het Vagevier van Sinte Patricius dankte zijn ontstaan aan het verlangen des dichters om den boozen afkeer van hunne boosheid in te boezemen. Andere geestelijke dichters vragen: bid voor mij die dit schreef, of beloven den lezers kwijtschelding van zonden[11].

Is ook de liefelijke sproke van Beatrijs te beschouwen als een soort van boetedoening? Zekerheid hebben wij hier niet. De dichter (dichteres?) vangt zijn werk aan met:

Van dichten comt mi cleine bate; Die liede raden mi dat ict late Ende minen sin niet en vertare

Doch het is bezwaarlijk uit te maken of met deze „bate" al dan niet geldelijk voordeel bedoeld is; of wij hier een beroepsdichter vóór ons hebben die zijn beroep vaarwel zegt, of een leek, die vroeger wereldsche poëzie had gedicht en nu iets beters wil geven.

Dit is trouwens niet het eenige geval, waar wij in onzekerheid blijven omtrent de personen der dichters van de 14de eeuw. Van sommige kennen wij de namen, doch ook weinig meer; van andere weten wij zelfs den naam niet en naar hunne persoonlijkheid kunnen wij slechts gissen. Wij weten dat LODEWIJK VAN VAELBEKE een bekend menestreel is geweest, die in den aanvang der 14de eeuw stierf en zich naam had gemaakt o.a. door zijne „stampiën" (misschien eene soort van dansliederen). OTTO VAN ORLEIEN schreef eene „bedinghe van onsen Here", die niets karakteristieks heeft; de samensteller van die Cracht der Mane heette HEINRIC VAN HOLLANT. Als dichter van den Seghelyn van Jeruzalem noemt zich LOY LATEWAERT, dien wij om zijne literaire kennis en aanhalingen van door hem zelven vertaald Latijn voor een eenigermate ontwikkeld man moeten houden. Was hij misschien een „clerck", verbonden aan den dienst van een edelman? Diezelfde gissing zou men willen wagen ten opzichte van den man, die ons het verhaal Van den borchgrave van Couchi naliet; bij den Malegijs en de overige ridderromans van dezen tijd zal men over het algemeen misschien eer aan meistreelen dan aan „clercken" moeten denken.

In een aantal vierregelige wapendichten op de edelen, die met WILLEM IV in Friesland sneuvelden, meen ik de hand van een heraut te herkennen. Elders kunnen wij zelfs geen gissing wagen. Wie schreef b.v. den geestelijken roman Van Jonitas en Rosafiere? BOUDEWIJN VAN DER LORE noemt zich als auteur van Achte Persone Wenschen; doch wie schreef de overige wenschliederen? Hier staan wij in een duisternis, die bij voortgezet onderzoek misschien zal verdunnen tot den nevel, waarin wij een dichter als JAN VAN HULST zien, een zanger als die EGIDIUS, wiens dood ons gemeld wordt in dat roerend klaaglied dat aanvangt:

Egidius, waer bestu bleven? Mi lanct na di, gheselle mijn! Du coors# die doot, du liets mi tleven. Dat was gheselscap goed ende fijn, Het sceen, 't een moeste ghestorven sijn[12].

b. PUBLIEK. VOORDRAGEN EN LEZEN. HET BOEK.

Het publiek waarvoor deze dichters optraden, wisselde af evenals vroeger naar gelang van de poëzie en van den voordrager.

Voorname sprekers, zooals WILLEM VAN HILLEGAERTSBERG en AUGUSTIJNKEN VAN DORDT, zullen zich vooral tot de aanzienlijken hebben begeven om hun werk voortedragen. Dat blijkt wel uit het „heren en cnapen", waarmede zij hunne hoorders niet zelden toespreken. Menige sproke zal ook wel in de eerste plaats voor den adel bestemd zijn geweest. Zoo wordt in de Mantel van eren het wapenschild beschreven van den edelen ridder, wiens lof hier was verkondigd: „van lazure // met twee ramshorne van goude"[13]. In een andere sproke echter, van het Jodenmeisje dat Christin wordt, spreekt de dichter zijn publiek aan met: „gi goede liede"; diezelfde uitdrukking vindt men in het heiligenleven van Sint Amand, doch afgewisseld door: „ghi lieden alle ghemeene ... knapen, joncwive, vrouwen ende heeren." Dat de boerden vooral voor de burgerij bestemd waren zou men op zich zelf reeds vermoeden; dat vermoeden krijgt meer zekerheid door een aanvang als: „Alle swighet ende hoert," of:

Ghi goede liede, hoort na mi! Selke boerde en hoerdi nie Als ic u hier sal vertellen.

Maar ook sproken en andere ernstige stukken zullen zeker wel eens voor de mindergegoede standen zijn voorgedragen. De sproke van de edelvrouw, die „vigilyen" voor de dooden placht te lezen, richt zich niet tot edele heeren of vrouwen, doch tot „alle ... eist wijf of man", en aan het slot van een notabel lezen wij: „Secht „amen" die hier zijn omtrent[14]."

Nog altijd was de literatuur bestemd in de eerste plaats om te worden voorgedragen en gehoord; ook zelfs een populair-wetenschappelijk werkje als die Cracht der Mane; ook een prozawerk als het Leven van Jezus richt zich tot degenen „die dit lesen (voorlezen) selen ende hoeren lesen". Het verzoek om stilte en aandacht blijkt ook in deze tijden nog niet overbodig. Evenals in de 13de eeuw werd de voordracht van poëzie nog wel door muziek begeleid. In den aanvang der boerde van Heile van Berseele ten minste wordt het vertellen van schoone avonturen genoemd in verband met „vedelen en singhen" en „somtijd spelen metter harpen". De taverne zal wel—wij hoorden het reeds van den zwervenden meistreel—de plaats zijn geweest waar men de meeste kans had een rondreizend dichter aan te treffen en zijne voordrachten bij te wonen. Een jonkman die gaarne met goede gezellen uitgaat, gaarne een rooden mond ziet en lachende vrouwenoogen, vertelt ons hoe hij „te wine" of „te biere" zit:

Ende hoor daer singen ende boerden spreken.

Voor een droge keel wist de voordrager zich te wachten; aan het slot der zedenschets van den man die gherne dranc—een dorstige stof—klinkt het:

Nu, gheeft mi drincken metter vaert Want drincken dat es al mijn aert[15].

Tusschen de overgroote meerderheid der hoorders van eenig literair werk zagen wij in een vroeger tijdperk hier en daar ook eenige lezers. Die lezers zullen langzamerhand talrijker worden, al blijven zij nog lang tevens hoorders.

Onder een zich ontwikkelend volk, onder eene zich ontwikkelende burgerij vooral, neemt de vraag naar literatuur in dezen tijd steeds toe. De literatuur van een vroeger tijdvak vindt nog altijd aftrek; de werken der 13de eeuw immers zijn ons bewaard gebleven vooral in afschriften der 14de eeuw. Doch ook de geschriften van tijdgenooten worden door afschrijvers vermenigvuldigd. De bescheiden RUUSBROECK was er niet op gesteld dat men zijne werken langs dezen weg onder de menschen bracht. Slechts heimelijk durfde een priester, die zijn „notarius" geweest was, Heer JAN'S werk aan eenige bewonderaars toevertrouwen tot het nemen van een afschrift[16].

Adellijke heeren en vrouwen wekken schrijvers op tot het samenstellen van een of ander letterkundig werk. Zij wenschen een stuk dat men hun waarschijnlijk eerst voorgedragen heeft, in bezit te hebben. Zoo schenkt in 1360 de Graaf VAN BLOYS 19 schellingen en 4 stuivers aan JAN BOT den „segger", „want hi ene sproke gemaect hadde, ende in gescrifte overgaf, van minen here van Byamont, des God ghedenke"; in 1398 krijgt de spreker van Monickedam „die mynen here een sproke van de Vriezen overgaf" twee „nye gulden"[17]. Men begint een boek als een geschenk te beschouwen: jonkvrouw JOHANNA VAN BLOIS krijgt voor haar Paschen „enen nuwen boexkine" ten geschenke, „daer in stont onser Vrouwen legende"[18]. Ook uit andere feiten blijkt ons, dat de adel prijs stelt op boeken: de Vlaamsche graaf ROBRECHT VAN BETHUNE bezit een boek van Godefroi de Bullion, van Merlin en de contes du Barisiel; een Henegouwsch edelman, GODEVAERD VAN NAAST (± 1337), bezit reeds eene kleine boekenverzameling: le message Carlemaigne, de geschiedenissen d'Aëlis et l'Empereur et du roy Ingres, van Atis et Prophelias, van Sidraach, van Mainnet, de Aventures d'Oultremer en den Veus dou Paon.

Lezen de Leliaerts Fransch—de Clauwaerts houden zich aan hun Vlaamsch.

Welk een belangstelling in literatuur en wetenschap spreekt er uit de boeken, die wij in de tweede helft der 14de eeuw in het bezit vinden van aanzienlijke en eenvoudige Gentsche burgers. De handschoenmaker JAN DE BEERE heeft een Bestiaris, een Lucidarius, een (Wapene) Martin, een boek van den Landsheren en Evangeliën in vlaems. WILLEM VAN DEN PITTE, lakensnijder en eerste schepen, is eigenaar van den „Spieghel Ystoriaelle in twee bouken ghescreven". Meester SYMOEN ELYAES, waarschijnlijk een chirurgijn, bezit een Barlaäm, een „cleennen" Spieghel" en „een deel van der Biblen". De Clauwaert JAN WASSELINS heeft een heele bibliotheek. Evenals de twee eerstgenoemde Gentenaars heeft ook hij een „Bibele in vlaemsche"; maar wat heeft hij al niet meer! Zijne boekerij is bijna een kort begrip onzer middeleeuwsche literatuur, voorzoover daarin de voorname genres behalve het lied en het drama vertegenwoordigd zijn. Wij vinden onder zijne boeken geestelijke werken over de Passie, over Adam en Eva, van der Zielen en van der ghuldene baghe; ridderromans van Ogier, Seghelijn, Isenbaert[19]; zedekundige werken en leerdichten: van SENECA, „Pietagoras bloume", Jans Testye, een paar „doctrinaelen", een Bestiaris, Melibeus, een Wapene Martijn; een historisch werk over de Pausen en een Kroniek van Vlaanderen, Brabant en Frankrijk; wetenschappelijke geschriften over astronomie en medicijnen. Ook "een bouc van Reynaerde" ontbreekt niet[20].

Zouden deze Vlamingen de eenige bezitters van boeken geweest zijn? Met het oog op het groote aantal handschriften der 14de eeuw, zal men wel mogen aannemen dat er verscheidene andere boekenliefhebbers waren. De lust tot lezen bracht meer boeken te voorschijn; die boeken brachten op hunne beurt meer menschen aan het lezen. JAN BOENDALE waarschuwt wel tegen de lezing van ijdele boeken, maar toch:

Alse ghi den tijt corten wilt, In u camere ghi u sluten silt Ende roepen uwen sceppre an; Oft ghi selt boeke hebben dan Van Gode oft van goeden zeden Ende niet van idelheden Ende selse lesen oft doen lesen[21].

De Melibeus spreekt niet alleen van lezen maar ook van overlezen en broeder GHERAERT, de Karthuizer-prior, neemt in zijn afschrift van RUUSBROECK'S Tabernakel ook meeningen van anderen op, opdat "een subtijl ende verlicht lesere yet orberlics# daer uut moghe mediteren"[22].

Naast de voordracht van proza of poëzie, die zoo gemakkelijk ten ooren invloeide en geen tijd liet tot overpeinzen van wat men niet onmiddellijk begreep, komt nu langzamerhand het nadenken over het gelezene, het worstelen met een stuk dat men niet dadelijk vat. In een vroeger door ons genoemd allegorisch gedicht zien wij vier personages, die elk een der temperamenten voorstellen, bezig met een lied waarvan zij den zin niet kunnen vatten. Nu spreken zij af:

Dat si souden al ghemeen Studeren, peinsen, nacht ende dach, Bezien wiet eerst ghevinden mach[23].

Dit critisch lezen vindt een tegenhanger in het critisch vergelijken der onderscheiden handschriften van één werk om daaruit een goeden tekst samentestellen. Devote bewondering van RUUSBROECK'S geschriften bracht een lateren bewoner van Groenendaal tot het verzoek aan alle minnaars der waarheid, om onderscheiden exemplaren van een werk des meesters te vergaderen „op dat sy doch uut enighen, of nu uut den eenen, dan uut den anderen, den gherechten sinne vinden ende setten moghen."[24].

c. CRITIEK EN THEORIE. INVLOED DER LITERATUUR. LETTERROEM.

Langs deze en dergelijke wegen ging zich de literaire critiek langzamerhand ontwikkelen.

De vorige eeuw had hare geboorte gezien uit het verschil in aard, temperament en smaak der menschen. MAERLANT had zich ook hier weer een vertegenwoordiger van zijn tijd getoond, want in zijn werk vooral vinden wij die klachten over het „beniden", de „niders" en de „nidechede" onder degenen voor wie zijn werk bestemd was[25]. Doch in de 14de eeuw zien wij de critiek toenemen. BOENDALE en de auteur van Der Mannen ende der Vrouwen Heimelycheit klagen over de „beniders" evenals hunne voorgangers in dezen; doch in een didactisch stukje van een hunner tijdgenooten, zien wij de critiek zich uitbreiden ook tot hen die in wetenschap of muziek zich onderscheiden, en daardoor de ijverzucht van anderen opwekken. Want zóó laag is de opvatting van critiek in 't algemeen nog, dat men haar toeschrijft in de eerste plaats aan ijverzucht of afgunst.

In het bovenbedoeld stukje lezen wij:

Predict een cleerc die waerheit Of toecht een zijn meesterie, Pijpt hi, zyncht hi, of dichte seit, Of spel toecht of melodye, Ezels ende rude saeftiere# Die der consten niet en weten een haer, Sullen bi ombekender maniere# Haestelic vinden daer an een „maer"[26].

Doch niet alleen op andermans werk ook op eigen werk en talent gaat de literaire critiek zich richten.

De samenstellers van Sinte Amands Leven en van de Tien Plaghen beseffen wel dat zij geene „meesters" in de kunst zijn, dat „diepheit van dichtene" en „sproken van cunsten fijn" hunne zaak niet is. De bewerker van den Spieghel der Sonden is zich ook wel van iets dergelijks bewust; doch hij acht dat van geringe beteekenis: „de rime" moge van minder allooi zijn, wat schaadt dat, indien de Spiegel maar helder is[27]?

En dan, de critiek was niet louter afkeuring. MAERLANT brengt zijns ondanks hulde aan de bevalligheid der ridderpoëzie waartegen hij in later tijd te velde trok en BOENDALE volgt hem ook in die hulde. MAERLANT zelf werd bewonderd en geprezen door wie na hem kwamen en AUGUSTIJNKEN VAN DORDT na zijn dood geroemd als „een constenare fijn."

Zelfs zouden wij een oogenblik kunnen meenen, dat men toentertijd te onzent reeds beroeps-critici gekend heeft, wanneer wij gewag hooren maken van

Die meerkeren ende de wijsen Die de grote cunste prisen[28].

Doch ook al laten wij deze plaats uit een sterk Duitsch-getint gedicht ter zijde, dan nog blijkt uit al het voorafgaande wel, dat men aan poëzie en alles wat haar raakt meer gewicht gaat hechten dan vroeger.

Reeds het veelvuldig gebruik van den droom als poëtischen vorm wijst op een hooger opvatting van poëzie. De dichters wilden hierdoor op naïeve wijze te kennen geven dat poëzie iets buitengewoons is, iets dat buiten of boven de gewone werkelijkheid staat. Het visioen der mystieken breidt zich in steeds breeder en flauwer wordende kringen over ons volk uit.

Dichtkunst en poëzie worden opgenomen onder de stoffen van het dagelijksch gesprek, zij het dat wij daarvan vooralsnog slechts één bewijs kunnen bijbrengen: HILLEGAERTSBERCH laat „een leeck dichter" en een „clerck" zich onderhouden over „dichten ende const". JAN VAN HULST (of welke andere Vlaamsche dichter ook) acht het der moeite waard, ons het dichten, componeeren en opschrijven van een lied tamelijk uitvoerig te beschrijven.

Geen auteur van dezen tijd leert ons de toenmalige opvatting en beschouwing van dichters en dichtkunst beter kennen dan JAN BOENDALE.

In den proloog van zijne Teestye doet hij ons reeds eenige bekentenissen over zijne neiging tot en zijne beschouwing van poëzie. Hoog is die beschouwing niet; de neiging tot poëzie komt bij hem voort uit afkeer van ledigheid, doch tevens uit zijne natuur; poëzie is vermoeienis des geestes, doch daarom verzaakt hij haar niet. Hij hoopt zich met deze „reyne onlede"# bezig te houden, zoolang God hem het leven gunt, en zijn talent aan te wenden ten dienste van zijn beschermer, Heer ROGIER VAN LEEFDALE[29].

Veel gewichtiger echter voor ons doel is het bekende hoofdstuk uit het derde Boek van der Leken Spieghel.

Het heeft BOENDALE getroffen, dat in zijn tijd zooveel leeken naast de „clercken" optreden als dichters; daarom acht hij wenschelijk uiteen te zetten, wat noodig is om een recht dichter te zijn. Wenschelijk, want: „dichten en is geen spel." Drie dingen zijn noodig: een dichter moet de taalkunde en de kunst van schrijven verstaan; waarheidlievend moet hij zijn en eerzaam van leven. Hij moet zich toeleggen op schoone taal en de woorden te voegen „elc na sinen scoonsten accoorde", hij moet juist schrijven en spellen, begrip hebben hoe men een stuk moet opzetten, voltooien, en stevigen door kracht van voorbeelden. Leeken, die van dit alles, de kunst der „gramarie", geen verstand hebben, deugen niet voor dichter; zij missen den onontbeerlijken grondslag.

Een poëet moet de waarheid liefhebben. Want hij wenscht toch, dat men zijne geschriften leze en blijve lezen. Wordt hij nu op onwaarheid betrapt, dan zal men hem niet meer gelooven en zijn dichternaam is verloren. Er zijn bovenal twee dingen, waarin hij niet mag liegen: historische feiten en de Bijbel. „Eere wien eere toekomt", dat zij de leus van den rechten geschiedschrijver; onwetendheid, gunst en afgunst doen de waarheid vaak verzwijgen—maar men bedenke, dat leugen de ziele doodt en dat wij rekenschap moeten geven van elk ijdel woord. Terecht is JACOB VAN MAERLANT, „die vader is der Dietsche dichtren algader", zoo uitgevaren tegen de leugendichters, die met vernuft en in mooie taal allerlei onwaarheid verteld hebben van historische personages als KAREL DE GROOTE en OCTAVIANUS. Zoo vertelt men van KAREL dat hij indertijd uit stelen gegaan is, dat hij door zijn vader op een kar bij een dienstmaagd verwekt is; van OCTAVIANUS dat hij bij Leuven geboren is „ten Zeven Tommen"#. Alles leugens! Zulken leugenaars moest men het dichten verbieden! 't Is waar, zij willen de menschen iets nieuws opdisschen om er geld of eer mede te winnen. Ja, men vertelt wel eens verzonnen dingen, zoo b.v. van Reynaert en Izegrim en Bruin den beer; maar daar is het te doen om leering en wijsheid. God zelf sprak immers ook in parabelen!

Het tweede, waarin men geen onwaarheid spreken mag, dat zijn heilige boeken, levens der heiligen en alles wat tot de heilige Kerk behoort; want die heeft haar grondslag in JEZUS CHRISTUS, die alleen de waarheid is.

Wil hij in zijn werk de menschen op het rechte pad brengen, priesters en ridders deugd en wijsheid leeren, vaak hen berispen, dan moet hij zelf een deugdzaam man zijn. Leeringen wekken, voorbeelden trekken. Let eens op de dichters die er vroeger waren: MOZES, (FLAVIUS) JOSEPHUS, ARISTOTELES, CATO, SENECA, PLATO, HORATIUS, OVIDIUS, HIERONYMUS die den Bijbel vertaald heeft—allen dichters in eere en deugd. Niemand heeft ooit JACOB VAN MAERLANT op een leugen betrapt, want zijn leven was eerzaam, zooals een dichter past.

Dichter moet men zijn van nature; zijt gij door de natuur niet tot dichter gemaakt, dan zal niemand u kunnen leeren hoe gij het worden zult. Rechte dichters moet men op hoogen prijs stellen. Zij zijn onmisbaar; want de Bijbel, alle recht en wet, ons geloof, onze handvesten en onze geschiedenis—alles zou verloren zijn gegaan, hadden de dichters het niet in hunne geschriften bewaard.

Ten slotte wil ik u zeggen, wie dichters geboren zijn.

De een dicht om een liefje, de ander om roem te winnen, weer een ander om geld—maar dat is de rechte poëzie niet; zulke menschen dichten uit winstbejag, zonder natuurlijke aandrift

Een rechte dichtere, God weet, Al waer hi in enen woude, Dat hi nemmermeer en soude Van dichtene hebben danc, Nochtan soude hi herde onlanc# Sonder dichten daer gheduren, Want het hoort te sire naturen: Hi en mochts niet laten, al woude hi. Dichten moet uut herten vri Comen ende uut claren zinne, Daer God behoude inne Elken dichter die waerheit mint.

Aldus eindigt de eerste Nederlandsche poëtiek. Misschien mogen wij zeggen: de eerste Europeesche poëtiek die in eene moderne volkstaal geschreven is; mij althans is in geen der moderne literaturen een vroeger of gelijktijdig geschrift bekend dat met dit hoofdstuk van JAN BOENDALE vergeleken kan worden. Reeds om die reden acht ik deze verhandeling van groote beteekenis; doch ook om andere redenen.

Het had BOENDALE getroffen dat de poëzie langzamerhand uit de handen der meistreelen en „clercken" overging in die der burgerij; en daar de dichters voor hem blijkbaar de dragers van het ideaal zijn, tracht hij de komende dichters in het rechte spoor te brengen. Vandaar zijne omschrijving der eischen waaraan een dichter behoort te voldoen. Zij moeten ontwikkelde mannen zijn, wier leven in overeenstemming is met hunne poëzie. De waarheid moeten zij voorstaan, al wordt het begrip waarheid hier nog in zeer beperkten zin opgevat. Het gewicht van het nieuwe in de literatuur heeft BOENDALE reeds gevoeld; hij heeft ook beseft dat ware poëzie geboren kan worden slechts uit belangelooze aandoening en aandrift, en niets gemeen kan hebben met eenige zelfzucht. Waar hij er op wijst, hoeveel de menschheid aan de poëten te danken heeft, herinnert hij even aan niemand minder dan SHELLEY die in zijne Defence of Poetry deze gedachte heeft uiteengezet met een rijkdom van gevoel en wetenschap en bekleed met een heerlijkheid van taal, waarvan de Antwerpsche schepenklerk zich geene voorstelling heeft kunnen vormen.

Doch hoe onvolkomen en gebrekkig in menig opzicht de berijmde verhandeling van dezen ook moge zijn, zij blijft een merkwaardig literair-historisch stuk. Al ware zij ook onvolkomener dan zij is, dan nog zouden wij BOENDALE dankbaar moeten blijven voor dezen eersten stap op een onbetreden weg; niet het minst voor die fraaie slotregels, waarin voor de eerste maal in deze lage landen bij de zee verkondigd is, dat men dichter geboren moet zijn en dat een recht dichter zingt, „al zong hij zichzelve' alleen"[30].

BOENDALE'S uiteenzetting van den invloed der literatuur op de ontwikkeling der maatschappij kan worden aangevuld met een paar staaltjes van dien invloed, ontleend aan zijn eigen tijd.

MAERLANT, vervolgd door de geestelijkheid wegens zijn Rijmbijbel, heeft ons reeds vroeger getoond dat men de macht der literatuur in de volkstaal ging beseffen. MELIS STOKE maakt zich ongerust over de wraakzucht van het publiek; bij de beschrijving van een gevecht acht hij het veiliger dappere strijders en lafaards niet bij name te noemen; hij kent zijne tijdgenooten als hardhandig en geen vrienden van halve maatregelen[31]. In het verhaal van den borchgrave van Couchi wordt een page die een verboden lied zingt, opgehangen aan een boom[32].

Begon de literatuur zoo eenerzijds invloed te oefenen, anderzijds bracht zij soms roem aan de schrijvers. De dichters van Sinte Amands Leven en van Theophilus vreezen dat hun naam zal bekend worden en dat men dan hun werk zal toeschrijven aan roemzucht; Broeder GHERAERT, de Karthuizer, verbaast er zich over dat RUUSBROECK zoo volslagen vrij is van „ydelre gloriën"[33].

Die afwezigheid van roemzucht in den prior van Groenendale verhoogde zijn roem, versterkte en verbreidde zijn invloed ook op de auteurs die na hem kwamen. Zoo werden ook MAERLANT'S aanzien en invloed op latere schrijvers verhoogd door de vervolging waaraan hij bloot stond.

In VELDEKE'S invloed op de Hoogduitsche literatuur, in den invloed door MAERLANT en RUUSBROECK geoefend op de schrijvers die na hen kwamen, hebben wij in onze literatuur de eerste voorbeelden van de literaire vorming welke een volgend geslacht van het voorgaande ontvangt.


AANTEEKENINGEN

[Voetnoot 1: Vgl. Mr. S. MULLER FZ., De Registers en Rekeningen van het bisdom Utrecht (ao 1325, 1329, 1332), I, 567, 383; Rekeningen der Grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche huis (ed. HAMAKER), III, p. 49, 92 vlgg.; Cameraars-rekeningen (ed. VAN DOORNINCK), I, 47, 84; II, 20, 308, 783; III1, 498, 518 (ao 1339, 1340, 1360, 1365).]

[Voetnoot 2: Vgl. Oudste Burgemeesters rekening van Middelburg (ao 1364), uitgeg. door het Historisch Genootschap in Codex Diplom. Neerl., 1853, II, p. 5, 6. Oudvl. Lied. en Ged., p. 267 en Versl. en Med. Kon. Akad., 3e Reeks, XII, 164, vs. 144.]

[Voetnoot 3: Vgl. Dits et Contes de Baudouin de Condé.... par AUG. SCHELER, I, 153: Li Contes des Hiraus; I, 448 een citaat uit de Hist. Litt. de la France, XXIII, 272; „A la fin du XIIIe siècle la profession des hérauts etc."

In het tweede der vier boven aangehaalde verzen staat in den tekst lecken berden. VERDAM wil hiervoor lezen: leckeberden in den zin van flikflooien. Doch op andere plaatsen schijnt dat w.w. niet voor te komen (Mnl. Wdb. i.v.). De emendatie blijft dus twijfelachtig voor mij. Wat beteekent bert hier? In de beteekenis schotel schijnt het niet voor te komen. Kan het misschien (wapen)bord beteekenen? Zoo ja, dan zouden wij daarin een duidelijker toespeling op de herauten hebben.]

[Voetnoot 4: Belg. Mus., VII, 318.]

[Voetnoot 5: Oorlogen van Hertog Albrecht van Beieren met de Friezen, bl. 63; Cam. Reken., III, 1, p. 624 (ao 1366); III, 2, p. 239 (ao 1369); Reken. der Graf. v. Holland onder het Heneg. huis, III, 385; Goede Boerden, p. 37 vlgg.]

[Voetnoot 6: Al deze sprekers worden vermeld in de excerpten der Grafelijkheids-rekeningen achter JONCKBLOET'S Mnl. Dichtk., Deel III. COLPAERT in Vad. Mus., I, 50. De Holsteinsche Hopezomer wordt ao 1392-'3 jong genoemd en kan dus niet dezelfde zijn als zijn naamgenoot de heraut.]

[Voetnoot 7: KAUSLER, Denkmäler, III, 114.]

[Voetnoot 8: Vad. Mus., I, 335, vs. 44 vlgg.; Vierde Martijn, vs. 789–791; Van den Borchgrave van Couchi, I, 94 vlgg.]

[Voetnoot 9: Die naamdichten (voor Marie, Liegaert, Lauwerette, Violette Calle e.a. volgens aanwijzing van ARNOLD in D. War., I, 542) in Oudvl. Lied. en Ged.]

[Voetnoot 10: Grimb. Oorlog, I, 12–21; Sp. der Zonden, vs. 7739-'40; Oudvl. Ged. (ed. BLOMMAERT), III, 115; Teestije, vs. 1615 vlgg.; 922 vlgg.; Lekensp., III, c. 4, 190–2. Misschien zouden wij in dit verband ook de zonderlinge Tweespraak van Scalc ende Clerc moeten behandelen (vgl. TE WINKEL, bl. 310; ook m.i. is zij stellig niet van MAERLANT). Doch zoolang wij dit gedicht slechts in zoo gebrekkigen tekst kennen, is het beter zich van een oordeel te onthouden.]

[Voetnoot 11: Vgl. N. Doct., vs. 19 vlgg.; Leven Van S. Amand, 1379 vlgg.; Theoph., 28–29; Mnl. Ged. (ed. DE PAUW), I, 12; Vaghevier van S. Patr., 24–26; Bed. der Missen aan het slot; Mnl. Ged. (ed. DE PAUW), I, 41 vlgg.; S. Kerstine's Leven, vs. 151–3; Der Ystor. Bloeme, 36–40, 725 vlgg.]

[Voetnoot 12: Over LOD. VAN VAELBEKE vgl. Lied in de Midd., bl. 587; maar vooral: VANDER STRAETEN'S Les Ménestrels aux Pays-Bas, p. 88 suivv. OTTE VAN ORLEIEN, Vad. Mus., II, 394; de hand van een geestelijke of clerck meen ik te zien in Couchi, II, 1628 vlgg., 1746-'7, 2171 vlgg.; de bedoelde wapendichten in Belg. Mus., V, 104 vlgg.; het groot aantal assoneerende rijmen in Jonitas en Rosafiere (zeker een 40-tal op 1200 verzen) zou aan een volksdichter doen denken; de rijmen van BOUDEN VAN DER LOREN zijn over het algemeen zuiver, terwijl men in de overige wenschliederen nog al wat assoneerende rijmen aantreft. Over JAN VAN HULST vgl. een artikel van ARNOLD in D. Warande, (N. Reeks), I, 542 en de Inleiding tot de Oudvlaemsche Lied. en Ged. Een nauwkeurig onderzoek der onderscheiden liederen en gedichten van dezen bundel zal misschien meer zekerheid brengen aangaande de makers of den maker; het komt mij voor dat althans de twee groote allegorische gedichten op bl. 233 vlgg. en 314 vlgg. van dezelfde hand zijn die vele der liederen schreef: op bl. 266 vindt men een viertal verzen die hier en daar letterlijk herinneren aan eenige uit het lied op de „kerels". Vgl. ook bl. 311–312 met no. 36, no. 103, no. 140 (de kleuren). De liederen op bl. 247, 261, 276, 279, 280, 294, 303, 311 herinneren door vorm en inhoud aan vele der 145 die den bundel openen.

Op bl. 459 wordt Brugge genoemd als woonplaats van den dichter; juist dat gedicht vertoont in de aanvangsletters zijner laatste verzen den naam JAN MORITOEN; dezelfde als JAN VAN HULST? Over den zanger EGIDIUS te verg. no. 98 en no. 100 der Oudvl. Lied. en Ged.; op p. 470 van dien bundel eene klacht die aan hem doet denken; voorts Tijdschr. v. Ned. T. en L., XI, bl. 286–7, 289–292.]

[Voetnoot 13: Belg. Mus., X, 69.]

[Voetnoot 14: Vgl. Tijdschr. v. N.T. en L., XXIII, 46; Leven van S. Amand, I, 676, 2807, 3920; Goede Boerden, p. 4; Belg. Mus., X, 69; KAUSLER, Denkm., III, 109, 203.]

[Voetnoot 15: De plaatsen over het hooren van poëzie zijn, na de vroeger vermelde, te talrijk om mede te deelen; ieder kan ze gemakkelijk vinden. Vgl. overigens: Vad. Mus., I, 337; Belg. Mus., X, 57.]

[Voetnoot 16: Vgl. Werken (ed. DAVID), I, bl. IX.]

[Voetnoot 17: Het Leven van S. Kerstine ondernomen op verzoek der geestelijke jonkvrouw FEMINE VAN HOYE; VELTHEM berijmde voor loon zijne voortzetting van den Sp. Hist. op verzoek van de Vrouwe VAN BERLAER; de Brabantsche Yeesten werden gemaakt in opdracht van Heer WILLEM BORNECOLVE, een aanzienlijk Antwerpenaar; de Grimb. Oorlog werd „beschreven en gedicht" op verzoek waarschijnlijk van een edelman (zie vs. 6167 vlgg. en 6600-'2 van het tweede deel); Tondalus Visioen voor een „edele Jonfer".

De beide rekeningposten in JONCKBLOET'S Gesch. der Mnl. Dichtkunst, III, 618, 611.]

[Voetnoot 18: DE LANGE VAN WIJNGAERDEN, Geschied. van Gouda, I, 187 (omstreeks 1387).]

[Voetnoot 19: Vgl. over dien roman Middelned. Ep. Fragmenten, bl. 263–4; voorts Das Epos von Isembard und Gormond.... von Dr. R. ZENKER, Halle a.S. 1896; THEODOR FLURI, Isembart et Gormond (Züricher Diss., 1895); Romania, Avril, 1897, Janv. 1898.]

[Voetnoot 20: Vgl. het merkwaardig stuk van NAP. DE PAUW in Ned. Museum, 1879.]

[Voetnoot 21: Lekensp., B. III, c. 3, vs. 969 vlgg.]

[Voetnoot 22: Melib., 55–58. (Ook al komt deze plaats reeds in het origineel voor, dan blijft zij nog van gewicht); DE VREESE'S Bijdragen, bl. 15. Andere plaatsen waar m.i. gewag wordt gemaakt van lezen in onze beteekenis, zijn: Jans Teesteye, vs. 812-'4; Vlaamsche Rijmkroniek (in KAUSLER'S Denkmäler), vs. 4124-'5; Tondalus Visioen in den aanvang (ed. BLOMMAERT, II, 31: „So wie datter neerenstelic in wille lesen ende de woorden merken, hi sal" enz.]

[Voetnoot 23: Oudvl. Lied. en andere Ged., bl. 268.]

[Voetnoot 24: DE VREESE, a.w. bl. 24.]

[Voetnoot 25: Alex., vs. 6, 29; Merlijn, 6 vlgg.; Troyen, 24–26; Rijmb., I, 73 vlgg.]

[Voetnoot 26: Proloog v.d. Lekensp.; M.e.V. Heim., vs. 25 vlgg.; KAUSLER, Denkm., III, bl. 215.]

[Voetnoot 27: S. Amand, II, 5333 vlgg.; Tien Plaghen, 30–33; Sp. der Zond. I, p. 218.]

[Voetnoot 28: Oudvl. Ged., III, 105; Tien Plaghen, vs. 43–44.]

[Voetnoot 29: A.w. vs. 64 vlgg.]

[Voetnoot 30: Licht en Schaduw door SOERA RANA (I. ESSER JR.), bl. 6.]

[Voetnoot 31: A.w. (ed. BRILL), I, bl. 224; Boek X, vs. 40–151.]

[Voetnoot 32: A.w. I, 113 vlgg., 312 vlgg. Daarbij: Oudvl. Lied. en Ged., bl. 270 en Brab. Yeesten, V, 3181 vlgg.]

[Voetnoot 33: DE VREESE, t.a.p. bl. 13.]


WILLEM VAN HILDEGAERSBERCH.

Een goed voorbeeld van dien invloed vinden wij in de persoonlijkheid en het werk van den dichter wiens naam hierboven staat.

Die persoonlijkheid en dat werk vereenigen in zich zooveel trekken van veertiend'eeuwsche dichters en dichtkunst, zij toonen ons den invloed der vroegere literatuur zooveel beter dan die der meeste anderen uit dezen tijd, zij voegen bij dat gemeenschappelijke en ontleende zooveel eigens—dat WILLEM VAN HILDEGAERSBERCH wel aanspraak mag maken op een afzonderlijke plaats in dit verhaal[1].

Hij was een spreker gelijk er zoovelen waren, doch die, naar het schijnt, de overigen in talent overtrof; in allen gevalle is hij de eenige van wiens werken ons zooveel is overgebleven en van wien wij ons daardoor eene betrekkelijk zoo volledige voorstelling kunnen vormen.

Misschien is hij omstreeks het midden der 14de eeuw geboren, en gestorven niet lang na 1408. Vóór 1375 moet hij reeds als spreker zijn opgetreden. Heeft broodsgebrek hem gedrongen tot het aanvaarden van dat beroep? Het is licht mogelijk. Mij ten minste komt het niet onwaarschijnlijk voor dat hij in één zijner gedichten over zich zelven spreekt waar hij een jonkman over zijne jeugd laat verhalen: hoewel van matigen rijkdom, leefde hij als een prins; zijne magen ergerden zich aan zijn gedrag en rieden hem aan dat leven te laten varen; maar hij stoorde zich niet aan hen; toen trokken zij de handen van hem af en het liep mis met hem[2].

Eerst in 1382 vinden wij in de rekeningen der Grafelijkheid van Holland gewag van hem gemaakt; uit de wijze waarop hij daar genoemd wordt: „WILLEM VAN HILGAERTSBERGHE, enen spreker" zou men opmaken, dat hij toen nog niet zeer bekend was aan des graven hof. In het volgend jaar echter schijnt „Meester WILLEM de spreker" reeds meer bekend te zijn geworden. Behalve voor mijn Heer den Grave spreekt hij niet zelden voor andere „hoghe heren", maar hij is, zoomin als zijne kunstbroeders, te grootsch om zes „nieuwe schilden" aan te nemen voor een rok en een paar „Henegouwsche kronen" als drinkgeld. Met spijs en drank als loon voor kunst is hij niet zooals zijne mindere gildebroeders tevreden en waar hij geen kans ziet een zwanepluim rijker te worden, zooals ten huize van Heer DIRC den Commandeur der Duitsche Orde te Leiden, daar licht hij zijne hielen.

Evenals andere sprekers en zeggers wacht hij niet altijd op eigen aandrift, maar vervaardigt ook wel een gedicht over een opgegeven onderwerp. Zoo schrijft hij op verzoek der abdisse van Rijnsburg iets over de Tien Geboden[3].

HILDEGAERSBERCH'S werken geven een kort begrip van een groot deel der toenmalige literatuur: men vindt er tal van stichtelijke of zedekundige stukken, een paar dierfabels, een paar boerden, ook historische gedichten aan de tijdsomstandigheden ontleend. In zijn werk is de invloed van vroegere auteurs duidelijk zichtbaar en wij vinden er onderscheidene trekken der gelijktijdige literatuur in terug. Een geleerd dichter als MAERLANT of BOENDALE was hij allerminst; Latijn kende hij niet en zijne boekenkennis zal zich in hoofdzaak wel bepaald hebben tot den bijbel[4]. Destemeer zal hij zijn voordeel hebben gedaan met wat de geleerde „clercken" vóór hem hadden gedicht. MAERLANT'S werken, o.a. zijne strophische gedichten, zijn hem niet onbekend gebleven; doch meer had hij te danken aan het werk van BOENDALE die een paar geslachten ouder moet zijn geweest dan de Hollandsche spreker. Stukken van der Leken Spieghel zijn door WILLEM in zijne werken opgenomen. Zijn verzet tegen de materiëele voorstelling dat „God is als een mensch gedaen", zijne eigene voorstelling dat God „altemale een gheest" is, herinneren ons ook aan den Lekenspieghel. BOENDALE'S beschouwing der literaire kunst is door HILDEGAERSBERCH overgenomen; de verzen:

Const is die alrehoochste schat Die men ter werelt ye besat.

zijn een weerklank van BOENDALE'S hoofdstuk Hoe dichters dichten sullen[5].

Evenals voor BOENDALE heeft ook voor WILLEM de dierfabel slechts waarde als voertuig van nuttige leering: „Zoo sprac Reynaert, ende hi was vroet"—daarmede besluit hij een zijner dierfabels en in een andere waar hij een hond doet spreken, acht hij zich verplicht den lezer te waarschuwen:

Niet dat honden yet spreken moghen, Mar in 't ghelijcke wert vertoghen Menighe leer tot onser bate[6].

Den invloed van MAERLANT meer dan dien van BOENDALE zien wij in WILLEM'S beschouwing der vrouwen. Bij hem als bij MAERLANT vinden wij vooral den hoofschen vrouwendienst die zich vertoont o.a. in regels als deze uit een stuk Vanden goeden vrouwen:

Twaer een kaerl onwijs te weten Off by maten dat uut te meten, Wat loff den vrouwen toebehoort.

„Wat een reyn wijff waerdich is", heeft hij uiteengezet en ook in andere stukken zijn eerbied voor het vrouwelijk geslacht betuigd. Die eerbied is zóó groot dat hij eervergeten vrouwen die zich onder de eerzame mengen, bellen zou willen aanhangen „die lude cloncken waer si ghinghen"; op die wijze zou men zich voor haar kunnen wachten[7].

Niet alleen door den inhoud, ook door den uiterlijken en innerlijken vorm zijner poëzie toont WILLEM VAN HILDEGAERSBERCH zich een kind van zijn tijd. Allegorische personages als Trouw en Gerechtigheid, Rede als portier, Trouwe als kastelein, Eer als raadsman en dergelijke komen ook bij hem voor. Hij bedient zich van tweespraak en „disputacie", hij speelt met woorden als beschermen dat tot bescheren wordt, met vaer# en varen[8]. Zijne stukken zijn, gelijk zoovele andere didactisch-lyrische, niet zelden in coupletten verdeeld en vangen nog al eens aan met eene natuurschildering. De stof is er op de gewone schoolsche wijze verdeeld in punten, die achtereenvolgens nauwgezet en degelijk worden behandeld; reeksen los aaneengeregen sententie's zijn ook bij hem niet zeldzaam.

Bijna alle gedichten van HILDEGAERSBERCH hebben, de strekking: invloed ten goede te oefenen op de menschen en de maatschappij. Wij weten te weinig van de poëzie der overige sprekers om te kunnen beslissen of hij ook hier als type zijner soort mag gelden; doch indien de stichtelijke en didactische lyriek dier dagen grootendeels aan sprekers mag worden toegeschreven—en ik zie daartegen geen bezwaar—dan bevat WILLEM'S werk ook hier het meest wezenlijke van dat zijner tijdgenooten.

Overal vinden wij in zijne gedichten die opwekkingen en waarschuwingen om wel te leven, ten einde zalig te kunnen sterven; te geven „metter wermer hant"#, niet gierig te zijn, de goede keuze te doen tusschen het tijdelijke en het eeuwige, indachtig te blijven dat wij „geen morgen hebben", dat wij allen „op de lange vaart" moeten. Hij wendt zich tot de hooge heeren met de bede om recht en billijkheid te betrachten, klaagt over het onrecht dat zij laten geschieden, waarschuwt anderen zich niet al te veel met de groote heeren in te laten. Den rechters houdt hij het ideaal voor oogen van den waarachtigen rechter: God „die elken man ghelike recht". Den steden wijst hij den weg om tot voorspoed te komen: onderling eendrachtig zijn, geld verdienen, vreemde kooplieden aanmoedigen[9].

Evenals bij MAERLANT, anders dan bij BOENDALE, is bij WILLEM het verleden de lichte achtergrond waartegen de gebreken van het heden scherp uitkomen. Het heden ligt voor hem in het booze: Reinaert staat aan het roer en Simon# op de voorplecht. Vroeger was alles zooveel beter; toen werden Trouw en Gerechtigheid geëerd; nu denkt ieder er slechts aan zijn eigen kist te vullen. Midden in een of ander verhaal uit het verre verleden zien wij hem soms plotseling terugkeeren tot zijn eigen tijd, om dien tegenover het betere verleden te plaatsen[10].

Doch het sterke idealisme dat den onafhankelijken MAERLANT zóó forsch deed spreken, missen wij in HILDEGAERSBERCH die leven moest van het publiek. De zorg voor het dagelijksch brood hing den armen spreker als een kluister aan het been. Hij moet oppassen niet te veel te zeggen, of hij zal het voelen in zijne beurs, ja in zijn maag:

Want een dichter moet hem hoeden Voer den ghenen diet sullen horen, Dat sijs# in nide noch in toren Niet en nemen dat hi maect.

Hoe nederig vraagt hij de heeren om wat geduld; het moge hun toch niet te lang vallen als zij goede leering hooren! Zijnerzijds belooft hij maat te houden:

Een dichter die hem wel verstaet, Dien dicht niet al sijns selfs begheren.

Niet te lang, „dat heeft men gaern ter heren hove," en daaraan zal hij zich ook maar houden[11]. Vandaar in zijne gansche houding tegenover zijn publiek iets slaps en zwaks. Het hoogste waartoe hij het in dezen brengt, is zachte ironie die in haar soort vooral voor dien tijd verdienstelijk is:

Waerom souden wy trueren yet? Sint God die werelt werden liet, So ne was sy nye so wel te vreden. Die paeus die leeft by goeden reden Om te dienen onsen Heer

al het volk leeft deugdzaam, in de omgeving van den paus kent men geen afgunst en hebzucht, bisschoppen en prelaten zijn rechtschapen waar men komt—meer zal ik er niet van zeggen.

Doch ironie is bij WILLEM, en over het algemeen in de middeleeuwsche literatuur, betrekkelijk schaarsch. Gewoonlijk tracht ook deze leerdichter zijn publiek rechtstreeks te overtuigen; doch van hoe weinig idealisme getuigen doorgaans zijne gelijkvloersche argumenten. De tien geboden moet men houden. Waarom? Men leeft langer en heeft veel minder te doorstaan dan zij, die ze overtreden; die overtreders immers worden zelden oud, hunne zorgeloosheid kost hun het leven of maakt hen jichtig en lam. Met „wychelinge"# moet men zich niet afgeven: zij brengt geen voordeel aan. Één God moet men aanbidden; men kan immers „met minre arbeide" één God aanbidden dan vele? God moet men „te vriend houden" en eenvoudig weg gelooven dat Hij, onze Heer van den hemel, is één God en drie personen—„daer comt men by ten hoghen loon." Hebt gij verdriet, toon dat dan niet in uw uiterlijk: uwe vijanden zouden er in groeien. De heeren mogen hunne onderdanige schapen wel scheren, maar het vel moeten zij hun laten; dan kan er immers nieuwe wol op groeien! Wat overigens het onrecht betreft, dat moet men verdragen en zachtkens terecht trachten te brengen. Al deed de heer nog zooveel kwaad, zijne onderdanen moeten steeds

smeken ende nygen# Om hoers heren hulde# te crigen.

WILLEM ziet wel dat de Kerk in zijne dagen van den rechten weg is afgedwaald en dat vele priesters niet deugen; doch de leeken moeten er zich maar niet te zeer aan ergeren en slechts letten op wat de priesters hun leeren; er kan wel goed zaad gestrooid worden uit een slechten korf[12].

Dat de roeping van den dichter is vóór alles: priester der waarheid te zijn, hadden MAERLANT en BOENDALE WILLEM VAN HILDEGAERSBERCH geleerd; hij heeft getracht die leer in praktijk te brengen, doch zijn beroep kwam telkens met zijne roeping in strijd. „De waarheid wil niet gehoord zijn" dat was meer dan eens zijn droeve ervaring, en de omstandigheden dwongen hem daarin te berusten. Echter bracht die berusting hem niet tot lijdelijk stroomaf drijven; hij bleef roeien met de riemen die hij had. Ik zal leeren dicht bij het wit te schieten, niet het wit zelf te treffen, zegt hij in het gedicht van den coninc van Poertegael. Maar zijn eerlijk eenvoudig hart, verdeeld tusschen ideaal en werkelijkheid, blijft droevig gestemd:

Hoe sal ic dan, arme oude, Die gaerne die waerheit spreken soude, Der heren gunst of hulde verwerven?

In die verdeeldheid, in die droevige stemming is hij waarschijnlijk blijven verkeeren tot zijn dood.

Hij had de Fortuin gezocht oost en west, maar nooit gevonden. Doch al was zijn voorspoed naar de wereld gering, hij wilde zijn loon verwachten van God, zijn lijden geduldig dragen. Had het sprekerswerk hem geen stoffelijke winst gebracht, ook den invloed, door hem als dichter geoefend, schatte hij gering. Wat werkt al ons dichten en verzinnen uit? vraagt hij ergens, en met lichten spot antwoordt hij zelf: de menschen worden tegenwoordig zóó deugdzaam, dat matiging en billijkheid in hen blijven als in bodemlooze vaten. Elders klinkt het zonder spot en mismoedig:

Oft al om niet is dat ic doe, Wat sel dan arbeit onderstaen?#

Hij gaat zijn leven als spreker nog eens na: hoeveel schoone „exempelen" heeft hij voor de heeren gesproken; al zijn verzen spraken van rechtvaardigheid en eer te betrachten; hoe liefelijk men treedt op het pad naar den hemel—hoe vuil het pad is dat ter helle voert. Maar weinig hebben de menschen er zich om bekommerd; zij hebben den achterkant naar voren gekeerd

Dus clop ic veel an doofmans deur; Al roep ic lude, en mach niet in.

Zijne tijdgenooten zijn gestorven of verdwenen, hij zelf wordt vergeten, zijne ledematen gaan hem begeven, hij hoort het vesperklokje luiden. Zelf is hij moede en verlangt naar rust. Eindelijk komt de man "met het witte kleed",.die niemand spaart, ook hem halen. In April 1409 kocht graaf WILLEM VI een boek „dairin stonden vele schoonre sproken, die Willem van Hillegairtsberge gemaeckt hadde"; dat zal wel de voornaamste nalatenschap van onzen spreker geweest zijn[13].

Die nalatenschap zou er misschien anders hebben uitgezien, indien zijn talent zich onder gunstiger omstandigheden had kunnen ontwikkelen. Want eenig talent had WILLEM VAN HILDEGAERSBERCH wel. Zijne vergelijkingen zijn niet zelden aardig gevonden; zoo b.v. die van de stichtelijke woorden, die langs de meeste kerkgangers afglijden als hagelsteenen langs de kleeren. Hoe goed van waarneming is dat huiselijk tooneeltje, waar wij middeleeuwsche huisvrouwen aan het spinrokken zien, terwijl de jonge kuikens met de klokhen om haar heen in de zon loopen. De vergelijking van het leven bij een zeereis is ook verdienstelijk uitgewerkt[14].

Vertellen kan WILLEM ook wel; dat blijkt ten deele uit zijne fabels en de sproke van Sinte Gheertruden min, maar vooral uit de twee boerden van het gestolen varken en van den Monnik[15]. Welk een levendigheid en gang is in die verhalen, al worden zij hier en daar vertraagd door de zucht tot leering en vermaning; welk een talent van waarnemen en voorstellen; welk een blijkbaar welbehagen ook in de behandelde stof! De door den duivel bedrogen monnik vooral is kostelijk! Aan zin voor echten volkshumor paarde deze spreker een loffelijk vermogen van waarneming. Dat vermogen toonde hij in zijne verhalen; hij toont het ook waar hij anderer of eigen gemoedsleven afbeeldt. Hoe juist heeft hij die zwakke en zorgelooze menschen gezien, die zich geene behagelijke zonden willen ontzeggen en denken: als wij ouder worden zal onze zinnelijkheid vanzelf wel afnemen en onze „nature vercouden". HILDEGAERSBERCH heeft het eerst de verveling van den traag voortkruipenden tijd beseft en in woorden gebracht:

Als my die tijt verlanghen dede, So had ic ziecte ende onghevoech, Ic hoorde wat die clocke sloech, Die tijt, die ghinc van ure tot uren[16].

Meer dan een zijner kleinere stukken mag bevallig worden genoemd. Zoo b.v. dat gedicht op het scheiden, dat aanvangt:

Ic heb op# scheyden horen spreken, Dattet vroechde mochte breken Onder tfolc, verre off naer, Die uut dier nature beke Mit ghenoechten soude leken, En dede# der argher nyders schaer, Die menichwerve binnen der weken Goet gheselscap doen versteken, Die liever bleven tsamen daer, Al moeten si scheiden ane vaer#[17].

Ook is er in zijne poëzie hier en daer iets persoonlijks, dat ons in een middeleeuwsch dichter door zijne zeldzaamheid treft en dat wij vóór dezen slechts een enkelen keer hebben aangetroffen bij MAERLANT, waar hij zijne grijze haren in den spiegel ziet. Ik heb het oog o.a. op een reeds vroeger vermeld stuk, dat wel een van des dichters laatste zal zijn:

Ic bin al moede, ic wil gaen rusten; Van des mi wilen# plach te lusten Des wordic sat, en weet niet hoe. enz.[18]

Ook op de inleiding van het gedicht Van Ghilden, waar hij op zoo naïeve wijze getuigt hoe onzeker en schroomvallig hij zich gevoelt door zijn gemis aan kennis en ontwikkeling. Altijd is hij bang in strijd te komen met „die scrifture", wanneer hij iets gemaakt heeft. Die „anxte zwaer" voor de wijsheid, die in geschriften ligt opgetast, benauwt hem, drukt op zijn denken en zijn verbeelding, als het net op een vogel. Denkt hij over iets na, dan schiet hem tevens te binnen dat dit alles misschien lang en breed in een of ander geschrift te vinden is:

Want die clergie# is so subtijl: Daer ic om peynse lange wijl, Dat vinden sy varinc# inder scrift; Dit doet dat ic met anxten dicht. Anxte die heeft my veel becoort, Als ic dichte of brenghe voort Enigherhande hoghe sake[19].

In die stemming moet hij dikwijls verkeerd hebben en het behoeft geen betoog dat zijne poëzie daaronder geleden heeft. De boerde van den Monnik en, in mindere mate, die van het gestolen varken toonen ons wat hij kan, indien hij zich durft laten gaan; doch vermoedelijk zal hij zelf deze stukken niet hoog hebben gesteld. Opmerkelijk is het, wat er onder zijne handen wordt van de fraaie geestelijke romance van Sinte Gheertruut[20]. WILLEM'S bewerking heeft meer dan driemaal den omvang van de romance; in dichterlijke waarde echter overtreft het lied van den volksdichter de sproke van den spreker: de eerste is een werk van verbeelding, de laatste hoofdzakelijk verstandswerk. Het is er HILDEGAERSBERCH van den aanvang af om te doen, zijnen hoorders de beteekenis van de Sint-Geerteminne uit te leggen; ook andere deelen der stof wenscht hij voor het verstand zijner hoorders aannemelijker te maken, zoo b.v. de reden waarom SINTE GHEERTRUUT juist tot SINT JAN zich zoozeer aangetrokken voelde. Het gansche verhaal trouwens geeft hij aan zijn publiek ter leering:

By desen exempel moochdi leren, Dat hem nyemant en laet bedrieghen.

en hij verzuimt niet zich meer dan eens tot zijne hoorders te richten met een stichtelijke waarschuwing of opwekking.

De ridder in de sproke is, evenals zijn maker, iemand in wien het verstand overheerscht, die redeneert, en, waar hij eens onverstandig handelt, daarover door den dichter berispt wordt: „Doe en dede hi niet als die vroede." Hij gevoelt wel liefde voor SINTE GHEERTRUUT, doch het is hoofsche liefde:

Ghestade te bliven in horen dienst Sonder enich dorperheit;

De ridder in het volkslied is een type van gewone menschelijkheid; hij houdt van eten en drinken en tournooien en ledigt den beker tot den bodem; hij kan zijn hartstocht voor de schoone non tenauwernood bedwingen: als hij haar in het klooster eens niet mag zien of spreken, vreest hij dat zijn hart breken zal.

Uit verbeelding en hartstocht ontstond in het lied de poëzie die uit de sproke geweerd is door zucht tot leering en stichting. Nergens blijkt dat zoo duidelijk als bij het eerste afscheid van den ridder, wanneer hij al zijn goed in den dienst van SINTE GHEERTRUUT heeft verteerd. De overeenkomstige deelen van beide gedichten volgen hieronder:

Lied (c. 10–14). Drie jaer lanc heeft die ridder dit [ghepleghen, Des so en heeft hi niet behouden: Sijn schat ende sijn goet heeft hem [altemael begheven, Des hadde die ridder also groten rouwe. „Adieu, goet lief ende blijft ghesont, „Adieu, ende ic moet immer van u [scheiden! „Die wech en is mi niet becant, „Te dwalen aen gheenre wilder heiden. „Och, lacy, god, het is altemael verloren: „Wat coste dat ic daaraen hebbe geleit! „Hadde ic dat so wel gheweten te voren, „Ic woude van der joncfrouwen hebben [ghescheiden." Dus is die ridder uutghestreken In eenre duustre avontstont, Hi is gaen dwalen aen gheenre wilder [heiden, Die wech en was hem onbecant. Doe dat quam omtrent der middernacht, Druc ende liden so ghinc den ridder an, Die viant# die hadde [hem also schier verwracht, Hi stont gheschapen of dat waer een man.

Sproke (vs. 148–170). Daer nae wart hi des ghevens mat, Want sinen staet die quam ten [ende. Doe was die ridder in ellende, Ende hi en wiste hem ghenen raet: Dat dede, hi most sijn hoghe staet Dalen laten aen sinen danck. Doe wort sijn hope al te cranck, Ende hi dochte in sijn moet: „Al creghe ic dese joncfrou goet, „Ic en mochtse niet in eren [houden, „Waer op so willic mi verhouden „Off verstroyen tenighen tijden?" Doe most die ridder sorghe lyden, Des hi onghewone was Daer te voren, als ic las. Ende als hi stont in dit ghepeyns Ende dochte harwaert ende [gheyns, Doe quam die bose tot hem [ghegaen Ende was recht als een man [ghedaen. So wye dat in wanhope sy, Daer is die vyant gheerne by; Want hy en# dan best [becoren mach, So poecht hire om nacht ende dach.

Maar ook elders in de beide gedichten: het sluiten van het contract met den Booze, het drinken van den beker van Sint-Geerteminne, de tweede samenkomst van den ridder met den duivel zien wij dergelijke tegenstellingen als in de boven medegedeelde stukken. Opmerkelijk is ook, dat bij die tweede samenkomst in het volkslied SINTE GHEERTRUUT, blijkbaar onzichtbaar voor den ridder achter hem te paard gezeten, den Booze ontzag inboezemt. HILDEGAERSBERCH die dit voor eene heilige minder passend zal hebben gevonden, maakt er geen gewag van.

De indruk, dien WILLEM VAN HILDEGAERSBERCH'S persoon en werk ten slotte bij ons achterlaten, heeft iets droevigs: een dichter van eenig talent die gaarne zijne roeping als dichter zoo goed mogelijk zou vervullen, daarin belemmerd of verhinderd door den dwang van zijn beroep; dien de ontwakende wetenschap schroomvallig maakt, zoodat hij zich niet durft laten gaan; die zich verplicht acht, echte poëzie waar hij die bij een ander vindt, weg te werken voor leering en stichting; die scheidt uit dit leven in de neerdrukkende overtuiging dat hij tevergeefs heeft geleefd.

Echter, ook zóó is hij den geschiedschrijver lief als een merkwaardig type van de dichters der 14de eeuw; merkwaardig ook als vertegenwoordiger der kleine Hollandsche volkseenheid waartoe hij behoorde. Stond MELIS STOKE nog vijandig tegenover de Vlamingen—deze Hollander vond zijne voorname leermeesters in den Vlaming MAERLANT en den Brabander BOENDALE. In HILDEGAERSBERCH'S werk zien wij voor het eerst dien ontwikkelenden invloed, door het Zuiden op het Noorden geoefend, waarvan wij ook in het vervolg van dit werk meermalen zullen gewagen.


AANTEEKENINGEN

[Voetnoot 1: Ik verwijs hier natuurlijk vooral naar de uitgaaf zijner werken door BISSCHOP en VERWIJS en de uitstekende Inleiding daarop; voorts naar hetgeen JONCKBLOET over hem heeft medegedeeld en het degelijk overzicht van Dr. TE WINKEL. Fragmenten van zijn werk zijn medegedeeld in jahrbuch d.V.f.N. Sprachf., XII, 106; XV, 39 flgg.]

[Voetnoot 2: Ged., bl. 127.]

[Voetnoot 3: Zie de rekeningposten medegedeeld in de Inleiding op de Gedichten, bl. VII-VIII. De plaatsen waar WILLEM zich bepaaldelijk richt tot de heren o.a. bl. 16, 23–24; 18, 224; 18, 1 vlgg.; 105, 127–8; 109, 167; 111, 168; 133, 94 vlgg.; 142, 14–18; 166, 224; 183, 115; 216, 257. Van den X Gheboeden op bl. 12 der Gedichten.]

[Voetnoot 4: Ged., bl. 45, 32–34; 71, vs. 14–17; 155, 153–4.]

[Voetnoot 5: Ged., bl. 173, 131–2.]

[Voetnoot 6: Ged., bl. 21, 82; 90, 68 vlgg.]

[Voetnoot 7: Ged., p. 73, no. 34; 195, 38–42; p. 240 (no. 114). Over den invloed van MAERLANT zie de Inleiding tot de Stroph. Ged. (edd. FRANCK en VERDAM), p. LXXXIX.]

[Voetnoot 8: Ged., bl. 205, 104 vlgg.; 183, 220; 25, vs. 65–7; 71, 25 vlgg.; 149, vs. 46.]

[Voetnoot 9: Vgl. o.a. Ged., 3, 202; 13, 85 vlgg.; 14, 18; 24, 272; 61, 5–8; 107, 18; 156, 77–78; 248, 126; 18, 224; 23, 107; 40, 48; 139, 61; 96, 104; 120, 73; 4, 90; 4, 115; 5, 139–141.]

[Voetnoot 10: Ged., 25, 8; 36, 12–25; 135, 104; 205, 80; 19, 92; 54, 123; 55, 190; 146, 290–2.]

[Voetnoot 11: Ged., 164, 26; 109, 149 vlgg.]

[Voetnoot 12: Ged., bl. 40 (no. XIX Van Mer.); 7, 80; 7, 126; 49, 56; 101, 73; 222, 22; 238, 120; 239, 161; 4, 61; 16, 23; 111, 17; 113, 193.]

[Voetnoot 13: Opvatting zijner taak als dichter vgl. Ged., 16, 1; 45, 18–20; 53, 1; 66, 9–10; 169, 10–23; 247, 5–7. Over zijn zwerven en zijn tegenspoeden, bl. 183 (Van der Avontuer); invloed zijner poëzie: Ged., 226, 17–21; 236, no. 111. Laatste jaren en dagen: bl. 66, vs. 9–10; 183, 1–8; 236, no. 111; 239, no. 113; 249, no. 119. Voorstelling van den Dood als een man in het wit gekleed, bl. 201, 121-'2; 202, 213-'6. Nalatenschap Inleid. tot de Ged., IX.]

[Voetnoot 14: Ged., 2, 116–117; 31, 109–132; 245, 137–150.]

[Voetnoot 15: De stof der eerste boerde vindt men ook in het Fransche fabliau du Boucher d'Abbeville (Recueil de Fab. van Montaiglon et Raynaud, III, 227); de stof der tweede heb ik elders niet teruggevonden.]

[Voetnoot 16: Ged., 242, 36.]

[Voetnoot 17: Ged., bl. 116.]

[Voetnoot 18: Ged., bl. 236.]

[Voetnoot 19: Ged., bl. 117; vgl. ook vs. 16 „mit anxten zeer bevaen" en vs. 20, 23.]

[Voetnoot 20: In Het Lied in de Middeleeuwen, bl. 605 vlgg. is door mij aangetoond dat er eene betrekking moet bestaan tusschen beide gedichten (vgl. bl. 616–617). Alles pleit er voor aan te nemen, dat het volkslied het oorspronkelijke zal zijn, dat door HILDEGAERTSBERCH is omgewerkt. Het is ook opmerkelijk, dat wij juist in dit gedicht van H. de vermelding van eene bron vinden in vs. 162: „als ic las."]


DIRC POTTER.

Naast het werk van HILDEGAERSBERCH plaatsen wij dat van DIRC POTTER als een ander type van veertiend'eeuwsche dichtkunst.

POTTER, een Hollandsch edelman, diende eerst graaf ALBRECHT, later WILLEM VI, daarna Vrouwe JACOBA als secretaris. In die hoedanigheid vergezelt hij zijne meesters op reis en wordt ook wel met zendingen belast; een tijd lang vervult hij den post van baljuw van den Haag. Voor zijne getrouwe diensten wordt hij door Graaf WILLEM beloond met de hofstede ter Loo in het ambacht van Voorburg, waar een paar eeuwen later een andere secretaris van Hollandsche vorsten zich een buitenverblijf zou stichten.

Toen hij in 1428 gestorven was, bleef JACOBA zijne goede diensten in dankbare gedachtenis houden; de zoon van den trouwen dienaar, GERRIT POTTER VAN DER LOO, zag het erf, hem door zijn vader nagelaten, met nog vijftien morgen lands vergroot[1].

In zijne jonge jaren, aldus vertelt POTTER zelf ons, werd hij met een geheime zending naar Rome belast. Hij bleef er langer dan een jaar. Overviel hem bij wijlen de melancolie—zou het geen heimwee zijn geweest?—dan ging hij wandelen langs een stroomend water. Daar verschijnt hem vrouw Venus die hem opwekt in een gedicht „den loop der minne" te beschrijven, opdat ridders, edele vrouwen en schildknapen daaruit mogen leeren wat liefde en minne is. Aan die opwekking gaf hij gehoor en schreef het werk, dat door hem zelven der Minnen Loop is genoemd[2]. Mogen wij POTTER'S voorstelling van zaken naar de letter opvatten, dan had hij, toen hij zijn gedicht schreef, met de liefde afgerekend. Zelf had hij meer last dan lust van haar gehad: „wat hij jaagde, bleef ongevangen"; den zoeten drank had hij nooit gedronken[3]. Nu wilde hij jongeren met zijne ervaring van dienst zijn, hun het rechte pad wijzen, hen waarschuwen voor het kwade.

Doch van welken aard zijne beweegredenen ook mogen geweest zijn, in allen gevalle moet zijn werk worden aangeduid als een leerdicht. De woorden leer en leeren vloeien hem telkens uit de pen: „had hij maar gedacht aan zijne leer!" zegt hij van een ongelukkigen minnaar, die niet op zijne hoede is geweest en ten gevolge daarvan met een hamer „opten cop" werd geslagen, zoodat hij nooit meer een minnebrief schreef. „Denkt maar aan deze leer!" zegt hij tot de minnenden, „dan dwaalt gij niet van het rechte pad af." Een minnaar moet leeren; vóór alles moet hij geduld leeren: vrouwen zijn veranderlijk, haastigheid is nooit goed, en dan: de boom valt immers niet met den eersten slag?

In overeenstemming met het karakter van het leerdicht heeft POTTER zijn werk verdeeld in vier boeken, die achtereenvolgens handelen over dwaze, goede, ongeoorloofde en geoorloofde liefde. In de goede reine liefde onderscheidt hij weer vier graden, zooals de mystieken die in de goddelijke liefde aannamen. De inhoud dier boeken bestaat in tal van meer of minder bekende liefdesgeschiedenissen, telkens besloten met een les of eene waarschuwing; niet zelden ook gaat een of andere algemeene zedekundige stelregel vooraf en dient het dan volgend verhaal als „exempel". Tusschen der Minnen Loop en een leerdicht als De Spiegel der Zonden is dus alleen dit verschil, dat de liefde hier de plaats der hoofdzonden inneemt en dat de „exempelen" in het eerste werk meer plaats beslaan dan in het laatste. Ook de neiging tot spreuken en spreekwoorden en wendingen als: „kinder mijn", „salighe wiven", „lieve vrienden" ontbreken hier niet. Dat deze leerdichter slecht te spreken is over den „scalken vos Reynaert", kan ons niet verwonderen[4].

Evenals de overige leerdichten is ook der Minnen Loop een vrucht vooral van lectuur. De secretaris der Beiersche graven van Holland was een groot lezer, zooals hij zelf ons meer dan eens vertelt. De Godheid contempleeren, dat liet hij den theologen, de medici mochten zich moeien met hetgeen den zieken te pas komt, de wetgeleerden met hunne codices en digesten—„poëten ende historiën zanck" dat was wat hem smaakte. Vrouw Venus zelve wekt hem dan ook op, allerlei liefdesgeschiedenissen in zijn geheugen terug te roepen om ze aan anderen opnieuw te vertellen.

Tal van verhalen, aan OVIDIUS' Heroïdes en Metamorphosen of aan den Bijbel ontleend, zijn door POTTER in zijn werk gevlochten: Pyramus en Thisbe, Hero en Leander, Phoedra en Hippolytus, Ahasverus en Vasthi, David en Michol, Jacob's dochter Dina zijn eenige der meest bekende. Ook van elders heeft hij zijne stoffen ontleend; hij kent blijkbaar het werk van den Duitschen „minnesinger" NEIDHART VON REUENTAL („Heer Nytert van Ruwendael"), den roman van Tristan en Isolde en WOLFRAM VON ESCHENBACH'S Titurel; ook de romans van Malegijs en van Parcival en eene novelle als die van Griseldis, hier onder den naam van Orphaen en Lympiose[5]). POTTER is zoozeer vervuld van zijne literaire herinneringen, dat hij soms een beroep doet op de lectuur van zijn publiek. In het verhaal der Borchgravinne van Vergi dat ook door hem in zijn werk is opgenomen, zegt hij tot zijn lezers of hoorders:

Dat hebdi lichte ghelesen mee.

De heldin van een zijner verhalen, PERNELLA, leest in een of ander geschrift dat men in een liefdesbetrekking goeden dienst kan hebben van een vertrouweling; eerst die mededeeling brengt haar op de gedachte zich te verzekeren van de hulp eener kamenier. Aan het slot van zijn werk verzuimt POTTER niet, de eerbare vrouwen eraan te herinneren dat de dichters, zooveel over haar geschreven hebben[6].

Het is begrijpelijk, dat in het werk van een auteur die zooveel las, zich de invloed der vroegere literatuur vertoont; dat denkbeelden en opvattingen, langzamerhand door de literatuur tot gemeen goed geworden, in zijn werk worden aangetroffen.

De kleurensymboliek die wij hier en daar in der Minnen Loop vinden; het ontstaan van een dichtwerk uit eene „fantasie" waarin de dichter eene verschijning ziet; eene „vraghe" door den auteur aan zijn publiek gesteld, en die hij zelf niet kan „solveren"; het noemen van zijn naam in de aanvangsletters der slotregels van zijn gedicht—dat zijn altemaal trekken die wij ons uit de poëzie vóór POTTER herinneren[7].

De gansche voorstelling der liefde als een „verband der herten" herinneren wij ons reeds uit den Wapene Martijn. En waar wij POTTER met nadruk hooren beweren dat alle verschil van stand voor de liefde moet wijken en met blijkbare instemming vermelden dat de gemaal van LYMPIOSE deugd boven afkomst stelde, zouden wij ook daar niet aan MAERLANT'S invloed moeten denken?

Eene herinnering aan HILDEGAERSBERCH vinden wij misschien in POTTER'S klacht over zijn vijand „die avontuyer", die hem in de minne altijd ongunstig was geweest. BOENDALE'S invloed zien wij in de gelijkstelling van leeken en geestelijken; die wij aantreffen in deze regels:

Elck dient bijsonder sinen God: Soe wael dient Gode Hein ende Han#, Ghelijck doet een begheven man#, Al staet die een in hogher scouwe.

Ook in POTTER'S verheffing van het huwelijk boven den ongehuwden staat en in zijn onderscheiding van vrouwen en wiven mogen wij staaltjes van BOENDALE'S invloed vermoeden[8].

Het spreekt vanzelf, dat in het laatste geval behalve met BOENDALE'S invloed rekening moet gehouden worden met den ganschen tijdgeest; immers ook in dit onderscheid openbaarde zich die vrouwendienst die zulk een gewichtig aandeel heeft gehad in de gemoedsontwikkeling der moderne volken.

Het loont de moeite na te gaan, hoe die vrouwendienst door dezen Hollandschen edelman is opgevat, wat hij daaruit heeft overgenomen en in hoever zijn oorspronkelijk wezen daardoor ongewijzigd is gebleven.

Met DIEDERIC VAN ASSENEDE en zoo menig ander hoofsch dichter van vroegeren tijd is POTTER het eens, dat geen recht begrip van liefde kan wonen in „rude menschen van grover aert": boeren, visschers, slagers, smeden, spitters en delvers, monniken, schippers en allerlei ambachtslui zijn nooit door de liefde ten verderve gevoerd. Toch maakt hij ééne uitzondering en wel voor hen „die van naturen edel sijn" en die hij plaatst nevens de lieden „van goeder gheboort". Hij kan zich wel voorstellen dat een minnend paar waant in het bezit te zijn van „een graal van zaligheid". Minachtend laat hij zich uit over huisbakken jongens die te dikhuidig zijn om de liefde te begrijpen. Overal houdt hij in zijn werk de eer hoog. Zijn kieschheidsgevoel is reeds vrij ontwikkeld: bij verhalen als dat van PASIPHAË en van VIRGILIUS' wraak op een meisje dat hem in een mand ten toon had gesteld, schaamt hij zich voor zijne hoorderessen of lezeressen en verontschuldigt zich over zulke mededeelingen. Ook heeft hij een goeden dunk van de vrouwen zijner dagen; hij twijfelt er niet aan dat men er onder de eerbare goede vrouwen nog wel zou vinden die voor hare mans zouden willen sterven[9]. Maar niet zoozeer is hij in bewondering voor de vrouwen of hij blijft indachtig dat zij toch menschen zijn en veranderlijke menschen, die wel eens „neen" zeggen als zij „ja" meenen. De vrouw moet „heer" zijn en de man „knecht"—ja, zegt POTTER, dat geldt voor de rechtbank der liefde, maar in het huwelijk is het iets anders: „daer sal die man een voocht# wesen".

Al die liefde en vrouwendienst is heel mooi, maar ten slotte staat toch de huwelijksliefde het hoogst. In overeenstemming daarmede handelt het tweede boek dat verreweg het omvangrijkst is, over de „goede reine minne"; het derde, verreweg het kleinste, over de ongeoorloofde liefde[10].

In zulk eene beschouwing van vrouwen en vrouwendienst kon bezwaarlijk plaats zijn voor eenig medegevoel met den hartstocht. Eene liefde als die van MEDEA, DIDO, HELENA, ARIADNE, rangschikt POTTER dan ook onder de „gecke minne". Hartstocht die aan een minnaar of eene minnares het leven kost, daar kan hij niet bij:

Om sulc wee te bliven doot, Dat en docht mi sijn gheen noot.

HERO zou hem bijna verteederd hebben. Wanneer hij de droeve geschiedenis dezer twee koningskinderen die elkander zoo lief hadden, verteld heeft en hoe HERO met LEANDER'S lijk in zee springt, dan geraakt hij zelf onder den indruk en stemt een lofzang aan voor de trouwe liefde:

O edel vrouwe ende goede man, Hier sal men truwelic deyncken an. Hier liet truwe# truwe bliken. Der truwen en woude sy niet bezwiken. Die wile si leefden waren sy Onverscheiden ende wandels vry: Dus sijn sy in der lesten noot Onghescheiden ghebleven doot. Daer wrocht Venus den rechten aert.

Maar te rechter tijd komt hij nog tot bezinning en besluit zijn lofzang met:

Nochtan waer beter tlijff[het leven.] ghespaert, Also als ic voer hebbe bescreven.

Liefde is goed, maar—getemperd:

Minne sal sijn te maten heet, Te maten cout ende wail ghesmeet .... Vrou mate is een edel vorstinne.

Hollandsche bezadigdheid kwam hier in botsing met uitheemschen hartstocht, Hollandsche zedelijkheid met geïdealizeerde zinnelijkheid. Toch is POTTER'S gevoel van zedelijkheid niet bijzonder hoog ontwikkeld. Kan een minnend paar zich volstrekt niet bedwingen, dan moeten zij hun gang maar gaan—indien het dan slechts heimelijk gebeurt, zoodat de eer naar de wereld ongeschonden blijft. De wagenmenner MIRTHOÜS helpt door bedrog zijn meester PELOPS aan het bezit der schoone HIPPODAMIA; PELOPS heeft MIRTHOÜS zijn deel in dat bezit beloofd; als MIRTHOÜS zijn meester nu komt manen om de vervulling der belofte, werpt PELOPS hem in zee waar hij verdrinkt. POTTER vindt dit volmaakt billijk: aan een onredelijken eisch moet op onredelijke wijze voldaan worden; deze boef kreeg loon naar werken.

Mannen en vrouwen gelijk stellen op het punt van echtbreuk, dat gaat niet aan, zegt POTTER. De eer van den man lijdt er naar de wereld niet onder of hij al eenige bastaarden heeft; bij de vrouw is dat heel wat anders. Ook heeft men dikwijls gehoord dat heidensche vorsten en andere mannen twintig, veertig of honderd vrouwen hadden, doch ééne vrouw twee mannen—nooit! Kortom, het is een verschil als van dag en nacht[11].

POTTER moge kennis gemaakt hebben met het werk van GODFRIED VON STRASSBURG en van WOLFRAM VON ESCHENBACH, hij moge OVIDIUS' Heroïdes en Metamorphosen hebben gelezen—een dichter als zij is hij niet geweest. Het licht en liefelijk spel van GODFRIED'S verbeelding, WOLFRAM'S diepte en innigheid, de fijnheid en bevalligheid van OVIDIUS, men zoekt ze in zijn werk tevergeefs.

Dat POTTER'S smaak nog niet zeer ontwikkeld was, gaat men reeds vermoeden wanneer men eene vermelding van PARCIVAL'S zoeken naar den Graal aantreft op bedenkelijk korten afstand van de jacht op een wilden witten haas, die door een vijftal gezellen drie jaar lang werd voortgezet. Dat vermoeden wordt versterkt, waar wij hier en daar slordige of lamme rijmen aantreffen en platte beeldspraak. In het eerste boek, van de „gecke" minne, zegt hij tot de vrouwen: hebt gij last van de liefde, weest dan voorzichtig in de keus van uw minnaar of zooals hij het uitdrukt: kookt uw spek in goed rivierwater! Van minnende paren heet het elders:

Sijn zij in kercken of in clusen, Die cat siet altoos na den musen.

Een minnaar kan veel dienst hebben van een vertrouwden vriend, maar laat hij oppassen dat uit den vriend geen medeminnaar worde, die de „potage met het spek" naar zich toe haalt[12]. Doch tegenover zulke plaatsen die bovendien niet talrijk zijn, staan vrij wat andere die getuigen dat POTTER, al was hij geen groot dichter, toch niet van talent ontbloot was. Verdienstelijk is b.v. zijn lofzang op de

Rechte mynnentlike minne, Die den menschen in den zinne Verwerret lecht ende ghestricket.

Hoe aardig is in het eerste boek de schets van den jeugdigen zot, die door een meisje voor de grap als minnaar is aangenomen, slechts voor deze Meimaand en niet langer. Wat is dat zomergekje dan opgewonden! Hij brengt zijn liefste een meitak, hij vertelt aan een van zijne vrienden uit Zotteghem—soort zoekt immers soort?—dat hij een liefje heeft die doet wat hij wil; samen gaan zij er op uit om haar ergens te zien. Gebeurt hem dat, dan is het al te mooi, dan moet er een dronk op staan:

So sal hi dan sijn gheselle gaen slepen In den wijn; daer gaen si sitten. Die wile hi zweeft in deser hitten, So werpt hi sijn arm in die lucht Ende maect een heerlic gherucht#: „Wy hou! ic heb minen boel ghesien! „Huden# en mach mi niet misschien#!" Vrolic is hi mit ghesanghe. So vraghen die ander also langhe, Dattet die heelghesel al seit, Wair dat Hannen sin op steit. Des wondert den ghesellen dan Ende segghen: „Is Hannen alsulken man?" Ende dat hoert Hannen al te gaern, Dat die ghesellen van der tavaern Weten van sire minnen staet[13].

Kon POTTER de kunst van OVIDIUS al niet navolgen, veel min evenaren, men kan toch zien dat het verhaal van HERO en LEANDER, zooals het in de Heroïdes voorkomt, indruk op hem heeft gemaakt; zijne bewerking treft ons hier en daar door een zachte bekoorlijkheid, die nog verhoogd wordt door den welluidenden klank onzer middeleeuwsche taal. Zoo in dat deel van het verhaal, waar HERO beschrijft hoe zij op LEANDER zit te wachten:

Als my die vake dan bestaet Ende twater an die mure slaet, Soe waen ic alle weghe# dan Dattu daer biste, mijn liefste man. Wat ic lope, en vinde niet. O wy! wat is my gheschiet! Ic wachte, ic wake, twort my zuyr; Ic sitte dromende by den vuyr; My donct dan dattu by mi bist, Dat alle gader niet en ist. Als ic dan weder wakende werde, So sitte ic noch bij den haerde Ende droghe die schone sachte doecken. O wy! ic mach dat water vloeken, Dat so onstuyr# heeft gheweest Van groten storme ende tempeest[14].

En waar POTTER zich eens durft overgeven aan zijn gevoel, omdat hij immers „van goede reine minne" spreekt, hoe verrast hij ons daar met dit liefelijk miniatuurtje van een paar gelieven:

Daer legghen sy in groter lust: Menichwerff wart dair ghecust, Die lipkijns werden gheconreydet#, Vroechde meret, trueren beydet, Menich guetlic, lieflic woert Wort van beyden daer ghehoert, Vriendelick drucken sy die armen, In gueder vroechden sy hem warmen, Lachende blencken dair die oghen, Elck anderen troest van allen doghen#: Al waer hi sieck ende onghesont, Elck ghenase in sulker stont. Die witte kele ende wancskijn root Mach men handelen daer al bloot. Die borstkijns mach men wel anstoten, Sijn sy niet te vast besloten, Ende byeden hem gueden dach[15].

In de beschrijving is POTTER sterker dan in het verhaal; toch heeft hij ook als verteller zijne verdiensten. Een meester in die kunst, zooals zijne oudere tijdgenooten BOCCACCIO en CHAUCER, was hij niet, doch er is in zijn zestigtal sproken van minne menig goed of aardig brok aan te wijzen, dat eene plaats verdient nevens de beste der hiervoor behandelde sproken van onbekende dichters.

Houden wij der Minnen Loop ten slotte naast een vroeger leerdicht over dezelfde stof: den Spiegel der Minnen of den roman van de Roos, dan merken wij vrij wat verschil op. Het voornaamste punt van verschil is zeker, dat tegenover een vertaald werk nu een werk is gekomen dat oorspronkelijk mag heeten, al heeft het—gelijk zoo menig ander oorspronkelijk werk—een deel zijner stof van elders ontleend. Dat feit toont reeds dat de Dietsche geest aan zelfstandigheid had gewonnen; doch er is meer. Van de elementen, waaruit de roman van de Roos bestaat, vinden wij er hier eenige terug, doch op andere wijze dan daar verbonden. In der Minnen Loop is geen plaats voor de minachting der vrouw, noch voor het scepticisme, noch voor het cynisme, dat JEAN DE MEUNG kenmerkt, wel voor een deel van den hoofschen eerbied, dien GUILLAUME DE LORRIS de vrouwen toedroeg. Het zinnelijk element dier hoofsche liefde is in het Hollandsch dichtwerk zwakker dan in het Fransche; bij de goede reine liefde staat de Hollander het langst stil; de huwelijksliefde staat voor hem het hoogst; jegens den hartstocht is hij op zijne hoede. Die liefde, zóó opgevat, is verwerkt door een didactischen geest die weer aan JEAN DE MEUNG doet denken, tot een eenigszins schoolsch geheel, waarin theorie en practijk des levens nog niet zijn versmolten, doch onderling verbonden naast elkander staan als leering en voorbeeld.

Menig lezer zal misschien van meening zijn, dat een Christelijk Hollandsch dichter als POTTER tevreden kon blijven over zijn werk. Hij had immers willen waarschuwen en leeren, en aan het nuttige gemakkelijker ingang verschaft door het aangename? Verhalen van minne, zelfs al waren zij verdicht, vonden immers genade ook bij kunstrechters, die van de kunst bevordering der zedelijkheid eischten? Zoo zou men meenen, doch te onrechte. POTTER is gebeurd, wat menig dichter of verzenmaker vóór hem was gebeurd: in zijn later leven kreeg hij berouw over de literaire zonden zijner jeugd en trachtte die met ander werk te boeten.

In zijn ouderdom schreef hij een werk, door hem zelven Blome der Doechden# genoemd, waarin hij der Minnen Loop wel niet verloochent, maar toch scherp laakt[16].

Op een vóór zijn werk geplaatst miniatuur zien wij op zinrijke wijze den auteur van der Minnen Loop tegenover dien van de Bloem der Deugden gesteld; die tegenstelling is door POTTER zelf in den aanvang van zijn laatste werk bovendien toegelicht. Die miniatuur toont ons in een lusthof een „out simpel man" met een grauwen tabbaard, die met een mestvork veel mooie, welriekende bloemen uit den grond haalt en tevens vele leelijke bloemen en onreine, bitter smakende kruiden. Die had hij alle te zamen in zijne onwetendheid en onnoozelheid in één korf geworpen. Zóó, dat hij de goede niet van de kwade had gescheiden, wat hem ook niet mogelijk was.

Tegenover hem zien wij een schoon jonkman, prachtig gekleed, die een paar mooie bloemen uit den korf neemt. Deze stelt den ouderen POTTER voor, die tot beter inzicht gekomen is; want dat de auteur van der Minnen Loop voorgesteld wordt als „van grover erde ende onghemaect van lijflijker scoenheit" is slechts symboliek en daarom ook is de oudere POTTER bekleed met uitwendige schoonheid en pracht. Deze immers heeft de onwetendheid van dien groven mensen bemerkt en de heilige goddelijke Drievuldigheid aangeroepen, hem wijsheid te verleenen, opdat hij de goede, reine bloemen, waar deugd in bloeide, mocht onderkennen van de overige. Die bloemen der deugd heeft hij dus uitgelezen en bijeengebracht in een zuiver vat. De overige heeft hij onachtzaam ter zijde geworpen; laat niemand ze ter hand nemen, want steekt iemand zijn hand in het pik, zij zal er in blijven steken.

Deze Bloeme der Deugden zou misschien kunnen goedmaken, wat hij eertijds had misdreven met een ander boek „van wer(l)tlijker mijnnen ende van menschelijker ijdel liefde die ut vleyschelijker becoringhen hoeren oerspronck nemt" dat hij in zijne jonge jaren te Rome had gemaakt; over die liefde had hij daarin veel geschreven en, naar hij vreesde, „meer dan gode behagelijk was". Hij hoopt dat God hem dat zal vergeven, omdat hij het had gedaan met een goede bedoeling. In zijn tweede boek zal hij van die ijdele minne geen gewag meer maken.

Wij vinden hier dan ook wel verhalen uit Der Minnen Loop terug, doch alleen zulke die de auteur bij zijn strenger opvatting van de zedelijke verplichtingen der kunst oorbaar achtte. De neiging tot kleurensymboliek komt ook hier nog wel eens voor den dag en de «bose Hecuba" die het in Der Minnen Loop zoo moest ontgelden, wordt ook hier nog eens onder handen genomen[17].

Doch overigens heeft POTTER hier een werk geleverd zeer verschillend van het werk zijner jonge jaren. De verdichte verhalen zijn naar den achtergrond gedrongen of van het tooneel verdwenen. De schrijver laat zich afkeurend uit over „woerde in boerden voertgebracht om ghenoechte of corttinghe des tijts sonder ernste"; over leugens van poëten die schoone woorden schrijven, van „veel dichters ende sproeken sprekers ende sonderlinghen# in valsschen hystoriën"[18]. Sprak hij vroeger luchtigjes over zijn onvoldoende kennis, liet hij de wetenschap aan wie er lust in had om zich alleen aan „poetryen ende oude gesten" te wijden—nu heeft hij zijne schade ingehaald. De Bloem der Deugden is samengesteld uit den bijbel en de werken van ARISTOTELES, SENECA, de Kerkvaders en menig ander geleerd auteur. Deze, zijns inziens deugdelijker, stof heeft hij scherp gescheiden in voorbeelden van deugd en van ondeugd; want ook de ondeugd heeft hij in zijn boek opgenomen: op elk hoofdstuk waarin een deugd behandeld en toegelicht is, volgt een ander over de ondeugd die ertegenover staat; immers: „witte verwe onderscheidt haer selven van der swertter, soe doet die ondoecht als die doecht daer bij ghestelt wort"[19].

Der Minnen Loop is in verzen geschreven, de Bloem der Deugden in proza. Ook dat verschil is in overeenstemming met den aanwas van strakken ernst dien de ouder wordende POTTER te zien geeft. „Soeticheit van sanghe van melodiën ende die genoechten van instrumenten, van dansen ende desghelijcs", het was nu alles uit den Booze. Had PYTHAGORAS niet geleerd, dat de „luxurie" wast door instrumenten en melodieën zooals de kruiden bij de oevers der rivieren?[20]

Wie zóó over poëzie en melodie dacht, zal het zich waarschijnlijk tot plicht hebben gerekend, de schoonheidsontroering waar zij in hem mocht opkomen te onderdrukken. De aesthetische waarde van dit prozawerk in zijn geheel is dan ook niet groot. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan: waar POTTER het fraaigebouwd gevoelig proza van SINTE BERNARDUS onder de oogen krijgt, kan hij toch niet anders dan er mooi Hollandsch proza van maken. Ook elders toont hij bij de omschrijving van een deugd of een ondeugd de taal wel meester te zijn, al moet ook hier natuurlijk de vraag naar de oorspronkelijkheid veel gewicht in de schaal leggen[21].

DIRC POTTER behoorde evenals WILLEM VAN HILDEGAERSBERCH tot de poëten van lager orde. Hij zelf is zich daarvan wel bewust geweest[22]. Doch schoonheid is niet het eenige wat een literair werk van vroegeren tijd belangrijk maakt voor den geschiedschrijver. Naast de schoonheid staat het karakter. Dat POTTER'S werk karakteristiek is als type van de poëzie zijner eeuw, zagen wij reeds vroeger. En er is meer te noemen. Een Hollandsch edelman die voor zijn pleizier, zij het ook met de bijbedoeling om nuttige leering te geven, verzen schrijft over wereldsche minne, is een type dat wij tot dusver niet ontmoet hebben; als zoodanig staat hij tegenover den beroepsdichter HILDEGAERSBERCH en kondigt hij, ook als verteller, den Zeeuw CATS aan[23].

Opmerkelijk is in dezen Hollandschen edelman die wel gevoel blijkt te hebben voor hoofschen vrouwendienst, de democratische gezindheid waarin hij kunsten en wetenschappen verheft als het middel waardoor de arme den rijke kan evenaren en overtreffen. Opmerkelijk ook het gevoel van onafhankelijkheid tegenover zijn publiek—zoo geheel anders dan bij HILDEGAERSBERCH en andere sprekers en dichters—dat hem in den aanvang van zijn Derde Boek doet zeggen: wie wil pogen in zijne geschriften allen te behagen, die moet vroeg opstaan! Hij is niet van plan zich daarover druk te maken, hij wil dichten naar zijn eigen zin, en, zoo vervolgt hij:

Ist dat ic yet scrive hier in, Dat den enen of oec den anderen Niet en ghenoecht, die mach gaen wanderen Ende latent anderen luden lezen[24].

Die zelfbewuste onafhankelijkheid van geest is in dezen vertegenwoordiger der veertiende eeuw eene flauwe voorafschaduwing van later tijden. Dienzelfden indruk geven ons een paar andere trekken van zijn werk en zijne persoonlijkheid. Flauwtjes klinkt ons uit de verte het bellengerinkel van STULTITIA'S narrenkap in het oor, waar wij in De Bloem der Deugden lezen: „Mer, god betert, ic duchte die ghecheit vele meer scolieren ende naevolgers heeft dan die wijsheit"[25].

ERASMUS, de schrijver der Laus Stultitiae, doet ons denken aan Italië. POTTER is, voorzoover wij weten, de eerste Nederlandsche dichter die Italië heeft bezocht. Langer dan een jaar is hij er gebleven, doch dat verblijf schijnt weinig of geen invloed te hebben geoefend op zijne ontwikkeling. Of hij Italiaansch heeft gekend, mag betwijfeld worden. In allen gevalle maakt hij met geen enkel woord gewag van de Italiaansche literatuur, en toch waren DANTE, PETRARCA en BOCCACCIO reeds eenigen tijd geleden gestorven en verbreidde hun roem zich al verder. Ook van den invloed der Renaissance, wier profeet PETRARCA was geweest, is in POTTER'S werk niets te bespeuren. Of wil men als zoodanig de vermelding van een paar groote oude steenen laten gelden[26]? Maar wat dan nog?

De ongunstige indruk dien POTTER van de Italianen kreeg, zal hem niet hebben opgewekt, nader kennis te maken met hun taal en hun kunst. „Ter wereld is geen vuiler volk", zegt hij in zijn Minnen Loop; die vuile honden leven in allerlei zonde; vrouwen slaan, daar stellen zij eene eer in; schelden kunnen zij, „maer sy en willen niet ten zwaerde"; hebzuchtig, onbetrouwbaar, verraderlijke gifmengers, leugenaars, roovers—dat zijn zij. Maar de vrouwen zijn de „schoonste creaturen die men kan vinden". Ook hun aangeboren spotlust heeft POTTER blijkbaar geërgerd. Het zou mij niet verwonderen, indien de Italianen met wie hij in kennis is gekomen, zich vroolijk hebben gemaakt over zijn Hollandsch. Immers nog in de Bloem der Deugden acht hij het noodig te verdedigen dat „een yeghelijc sprect nae sijns lants taele"; en „daerom so sijnt in den iersten dwase ende ongheleert die eenen anderen bespotten om sijnre talen die hem van sijns lants weghen aengheboeren is"[27].

Trouwens, ook de Henegouwers, Franschen of Vlamingen onder wie zijne zendingen als grafelijk secretaris hem brachten, kunnen zich over zijn Hollandsch vroolijk hebben gemaakt. En ook dezen kan zijne ergernis gelden; want, overtuigd van de voortreffelijkheid van eigen volk, heeft hij het op andere volken niet begrepen. De goeden in het Duutsche land hebben volgens POTTER het monopolie van de goede reine minne; Lombarden, Engelschen en Walen hebben daar over het algemeen geen begrip van; enkelen mogen er zijn, maar dan zeker niet over de bergen. Ook in zijn later leven was hij er nog steeds van overtuigd, dat men de meeste ijdelheid en „onnutte glorie" vindt in de Waalsche landen[28].

POTTER'S gevoel en smaak waren nog niet zóó ontwikkeld, dat de kunst der Oudheid een indruk op hem kon maken, sterk genoeg om hem te dwingen tot eene uiting van eenige beteekenis. Zijne eenzijdige en benepen beschouwing van het Italiaansche volk zal hem hebben weerhouden van eene kennismaking met hun taal en hun literatuur. CHAUCER die, eveneens met eene zending naar Italië belast, een jaar te Genua en Florence vertoefde, deed anders: hij kocht handschriften der werken van DANTE, PETRARCA, BOCCACCIO, bestudeerde die en bracht langs die nieuwe baan zijn eigen kunst tot hooger ontwikkeling.

POTTER'S nationaliteitsgevoel was nog van dat enghartige soort, dat zich openbaart vooral in overmatige verheffing van het eigen volk en in vijandige gezindheid tegenover andere volken. In beide opzichten was hij een type van zijn volk[29]. Dat volk moest nog een aanzienlijk deel van de baan zijner ontwikkeling afleggen, eer de herboren Oudheid haar invloed ook in deze landen kon doen gevoelen, eer het nationaliteitsgevoel ruimer en sterker kon worden. Op dat deel harer baan zullen wij de ontwikkeling dezer volken nu gaan volgen.


AANTEEKENINGEN

[Voetnoot 1: Al het wetenswaardige omtrent POTTER, dat wij voor een deel aan het onderzoek van Mr. L.PH.C. VAN DEN BERGH te danken hebben, medegedeeld in LEENDERTZ' uitgave van Der Minnen Loep. Vgl. ook het degelijk overzicht in TE WINKEL'S boek, bl. 497 vlgg. BUSKEN HUET heeft in Het Land van Rembrand menige aardige of geestige opmerking over POTTER en der Minnen Loop ten beste gegeven. Doch al is Dr. TE WINKEL'S oordeel over HUET'S tekortkomingen in dezen te hard—wie het om historische waarheid, om billijkheid en juistheid te doen is, moet niet uit het oog verliezen, dat ook in Het Land van Rembrand de schrijver der Literaire Fantasieën aan het woord is.]

[Voetnoot 2: Den juisten tijd bepalen, waarin dit werk geschreven werd, is niet gemakkelijk. Uit Der Minnen Loop zou men opmaken, dat POTTER reeds een man van zekeren leeftijd was, toen hij het schreef. Vgl. plaatsen als I, 73: „vesper is over langhe gheluut"; I, 949; II, 2465; II, 4137. Maar in zijn tweede werk Bloeme der Deugden, spreekt P. van Der Minnen Loop als van „een boec dat ic in jongen tijden maecte te Rome."]

[Voetnoot 3: I, 169; II, 2394.]

[Voetnoot 4: Vgl. I, 133, 879, 1248, 1663, 3011; II, 2053, 2079, 4246; I, 2091, 2372, 3025; III, 1104; I, 1841.]

[Voetnoot 5: De plaatsen over lectuur: I, 47, 63, 120; II, 2239; IV, 1335. De opsomming der onderscheidene verhalen en hunner bronnen bij TE WINKEL, bl. 508 vlgg.

De vermelding van NEIDHART VON REUENTAL vindt men in Der Minnen Loop, II, 705–6. De stof van het verhaal van den Spaanschen schildknaap, die TE WINKEL niet kan thuisbrengen, is dezelfde als die der boerde opgenomen in Van Vrouwen ende van Minne, no. II (Inl. XVI).]

[Voetnoot 6: II, 560, 1430; IV, 2276.]

[Voetnoot 7: II, 2107 vlgg.; IV, 175; I, 88 vlgg.; III, 418 vlgg.; IV, 2315 vlgg.]

[Voetnoot 8: I, 253 vlgg.; II, 71 vlgg.; IV, 1131; II, 2395 vlgg.; II, 1817-'18; IV, 38 vlgg.; 1839-'42.]

[Voetnoot 9: II, 665–704; 1204; I, 1329 vlgg.; 1390, 2621–2; III, 191; IV, 1089 vlgg.]

[Voetnoot 10: I, 1225-'30; 2700 vlgg.]

[Voetnoot 11: I, 459–460; 718, 901, 1079 (en pass.); II, 404; I, 1865 vlgg.; I, 3116-'7, 3129-'30; II, 1798–1810; 2805; III, 1257 vlgg.; IV, 365–386, 612 vlgg.]

[Voetnoot 12: I, 1280 vlgg.; 585–6, 613–614, 1379-'80; IV, 1005-'6; I, 3207-'9; II, 815-'6; 3894-'6.]

[Voetnoot 13: I, 736 vlgg.]

[Voetnoot 14: II, 297 vlgg.]

[Voetnoot 15: II, 1299–1315. Vgl. ook nog: II, 1014; 1172-'6; 2287-'9; ik geef slechts staaltjes, hoewel, naar ik meen, van het beste.]

[Voetnoot 16: Dit werk is eerst onlangs ontdekt en, op uiterst gebrekkige wijze, uitgegeven door FR.P. STEPHANUS SCHOUTENS, Minderbroeder, onder den titel Dat Bouck der Bloemen (Hoogstraten, L. VAN HOOF—ROELANS, 1904). Dat dit werk van POTTER is, kan niet betwijfeld worden door iemand die met een weinig kennis van zaken de eerste bladzijden (7–12) leest en dan let o.a. op de vermelding van het ambt door den auteur bekleed (de „yseren roede" vgl. M. Loop, I, 78–79), op het „boec van wer(l)tlijker minnen" dat hij „in jonghen tijden maecte te rome", op alle in Der Minnen Loop voorkomende verhalen die hier als de inhoud van dat boek worden genoemd. De „lieve soon", voor wien het boek werd gemaakt, zal misschien GERRIT POTTER VAN DER LOO zijn geweest over wien wij reeds spraken en die zich bekend heeft gemaakt als vertaler der kroniek van Froissard.]

[Voetnoot 17: Vgl. bl. 9, 54, 97.]

[Voetnoot 18: Bl. 35–36.]

[Voetnoot 19: Bl. 9.]

[Voetnoot 20: Bl. 79.]

[Voetnoot 21: Vgl. b.v. bl. 10, 31 (wreetheit), bl. 85 (gierigheid) en passim.]

[Voetnoot 22: Vgl. I, 36; II, 619; III, 1025.]

[Voetnoot 23: I, 66; II, 636.]

[Voetnoot 24: I, 1–25; III, 1–17.]

[Voetnoot 25: Bl. 44.]

[Voetnoot 26: I, 2613; II, 3207.]

[Voetnoot 27: Der Minnen Loop, III, 98 vlgg.; Bl. der Deugden, bl. 43.]

[Voetnoot 28: M. Loop, II, 721 vlgg.; Bl. der Deugden, bl. 101.]

[Voetnoot 29: Dat een enkel schilder als HUBERT VAN EYCK reeds in dezen tijd Giotto schijnt te hebben bestudeerd, kan deze bewering niet ontzenuwen.]


ALPHABETISCH REGISTER[*].

[Voetnoot *: Alle namen van dicht- en prozawerken zijn cursief gedrukt.]

A.

Aechte (Van Sente), I, 137–138.
Aiol, I, 94, 97, 100.
Alexander den Groote (Leven van), I, 362.
Alexander, I, 230–235, 239.
Alpertus' De diversitate temporum, I, 22.
Amadas en IJdoine, I, 112.
Amand (Leven van Sint), I, 349–351.
Amand (Leven van S.) Latijn, I, 17.
Anno-lied, I, 21.
Ansfried (Loflied op bisschop) Latijn, I, 20.
Artur's dood, I, 109.
Aubri de Borgengoen, I, 95, 97, 98.
Augustijnken van Dordt, I, 497, 515, 516.

B.

Baerte metten breden voeten, I, 337–8.
Beatrijs (Van), I, 353 vlgg. 518.
Becoringhen (Van den vier), I, 382 vlgg.
Beghinen (Van den twaelf), I, 382 vlgg.
Beovulf, I, 10.
Bernlef, I, 5.
Bertelmeeus van Delf, I, 515.
Bestiaris, I, 186.
Bestiaris (van minnen), I, 185.
Biechten (Boec der), I, 138.
Biën Boeck (der), 225 vlgg.
Bloeme der Doechden, I, 565 vlgg.
Boendale (Jan), I, 427 vlgg. 517–518, 524, 527-'31.
Boerde (de eerste), I, 189.
Boerden, I, 455 vlgg.
Boerden en Sproken, I, 504 vlgg.
Bonifacius (Leven van S.) Latijn, I, 18.
Boudewijn van der Loren, I, 497, 515, 520.
Brandaen (Van Sinte), I, 53.

C.

Chaucer, I, 504, 570.
Chierheit der geesteleker Brulocht, I, 382–3.

D.

Daem van IJsselsteyn, I, 515.
Disputatie van den Cruce, I, 245 vlgg.
Disticha Catonis, I, 184.
Doctrinael (Dietsche), I, 423 vlgg.
Doctrinael (Nieuwe), I, 334; 423 vlgg.
Doctrinael savage, I, 436.
Dogheden (Van den twaelf), I, 382 vlgg.
Doon de Mayence, I, 96, 97.
Drievoudichede (Van der), I, 245 vlgg.

E.

Eckhart, I, 365 vlgg.
Edewaert (Van den derden), I, 313, 427.
Egidius, I 520.
Eneïde, I 38.
Erasmus, I, 568.
Esopet („favele" van Esopus), I, 187, 193.
Eustaesse (van sente), I, 137–138.

F.

Fierabras, I, 97.
Flandrijs, I, 306–7.
Floris en Blancefloer (Limburgsche bewerking), I, 34.
Floris en Blancefloer (van Diederic van Assenede), I, 111–112, 116, 117.
Flovent, I, 91, 97.
Foulque de Candie, I, 97.
Franciscus Leven (Sinte), I, 231, 244.
Froissart (Vertaling van Kroniek), I, 332.
Ferguut, I, 110–111, 113–115, 118.

G.

Galbertus (Kroniek van), I, 23.
Geraert (Heer), I, 313.
Geraert van Viane, I, 93, 97, 98.
Ghelove (Van den Kerstenen), I, 382 vlgg.
Gielys van Molhem, I, 139.
Gielijs van Trecht, I, 514.
Godekijn van Tricht, I, 515.
Gillis de Wevel, I, 305, 518.
Graal (de heilige), I, 108–109.
Graalqueste, I, 109, 110.
Grale (Historie van den), I, 236.
Grimbergsche Oorlog, I, 295, 341–2.
Gudrun, I, 10.
Gwidekijn van Sassen, I, 96, 97.

H.

Hadewych, I, 150, 155, 156 vlgg.
Heelu (Jan van), I, 304.
Heemskinderen, I, 89, 91, 93, 97, 98.
Heimelijkheid der Heimelijkheden, I, 254.
Heimelicheit (Der Vrouwen), I, 421.
Heimelicheit (Der Mannen ende der Vrouwen), I, 421.
Heyn van Aken, I, 298.
Heinrec, I, 139 (vgl. Rinclus).
Heinric van Hollant, I, 519.
Herman de Spreker, I, 515.
Hese (Reisverhaal van Joannes Witte de), I, 363.
Hillegaertsberch (Willem van), I, 328, 333, 345.
Hopezomer, I, 512, 516, 533.
Horologium aeternae sapientiae, I, 369.
Houte (Dboec van den), I, 352, 361.
Huge van Bordeeus, I, 338 vlgg.
Hughe van Tabaryen, I, 299.

I. J.

Jan I van Brabant, I, 221.
Jan Bot, I, 522.
Jan Dyllen, I, 513.
Jan van Sente Gheerdenberghe, I, 515.
Jan van Hulst, I, 520.
Jan metter Huven, I, 514.
Jan van Lier, I, 514.
Jan van Machelen, I, 515.
Jan Praet, I, 437 vlgg.
Jan van Vlaerdinghen, I, 512, 515.
Jan de Weert, I, 334, 423, 435, 518.
Jannes den Coster, I, 515.
Jonitas en Rosafiere (Van), I, 353 vlgg.
Jonchere van der Minnen, I, 515.

K.

Calfstaf, I, 187.
Karel en Elegast, I, 101.
Karel en Galie, I, 97.
Carmen allegoricum (S. Suitbert), I, 18.
Cassamus, I, 337–9, 344.
Caterine (Van sente), I, 137–138.
Kerstine (Leven van Sinte), I, 350–1.
Claghe (der Kerken), I, 257.
Clara (Leven van Sinte), I, 231.
Clausule van der Bible, I, 245 vlgg.
Colpaert, I, 515.
Couchi (Van den borchgrave van), I, 338 vlgg. 347.
Cracht der Mane, I, 421.
Kruis (Van het heilige), I, 13, 352–3.
Kunera (Van Sinte), I, 350, 361.

L.

Lambert van Waterloos, I, 225.
Lancelot, I, 106, 109, 110, 113, 296, 306.
Lande van Overzee (Van den), I, 259.
Lebuïnus (Ecloga op S.), I, 18.
Leec (geestelijk lied), I, 223.
Leek (Geschrift van den onbekenden), I, 375.
Levene ons Heren (Van den), I, 132–137.
Leeuwen (Jan van), I, 368, 377.
Limborch (Roman van), I, 301.
Lorreinen, I, 89, 94, 97, 98.
Lodewijk van Vaelbeke, I, 519, 534.
Loy Latewaert, I, 519.
Loyhier ende Malaert, I, 337–8.
Lucidarius (Dietsche), I, 422.
Leven van Ludger (Latijn), I, 18.
Lutgart (Leven van Sinte) door broeder Gheraert, I, 350.
Lutgart (Leven van Sinte) door Willem van Afflighem, I, 149–155.

M.

Machteldis visioenen (Van) I, 374, 441.
Madocs droom, I, 112.
Malegijs, I, 338 vlgg.
Marie Egyptiake (Van sente), I, 137–138.
Maartensliedjes (Sint), I, 227.
Martijn (Vierde), I, 267.
Martijns-zangen, I, 249 vlgg.; 267.
Meeus van Dordt, I, 515.
Meliboeus, I, 435, 451.
Merlijn, I, 230, 236–238.
Minnen Loop (Der), I, 553 vlgg.
Missen (Bediedenisse der), I, 422.
Moriaen, I, 118–119.

N.

Naturen Bloeme (der), I, 231, 254–6.
Nederlant, I, 311–2.
Neidhart von Reuental, I, 555, 571.
Nibelungen-lied (Dietsche vertaling), I, 45.
Noydekijn, I, 187.
Nu zijt wellecome", I, 223.

O.

Octaviaan, I, 112.
Ogier, I, 338 vlgg.
Oranje (Willem van), I, 90, 92, 97.
Otto van Orleien, I, 519.

P.

Partonopeüs en Melior, I, 111–112, 115–116, 118.
Passionael, I, 408.
Peter Vreugdegaer, I, 515.
Plaghen (Die X), I, 423.
Percevael, I, 109, 113.

R.

Ragisel (Wrake van), I, 109.
Reinaerde (Van den Vos), I, 193.
Reinaert II, I, 440–449.
Ridder metter mouwen, I, 109.
Ridder metten Zwane, I, 337–9.
Rike der Ghelieven, I, 382 vlgg.
Rinclus, I, 139–141.
Roelants-lied, I, 89, 90, 92, 97.
Rogiere (Disputacie van—ende van Janne), I, 435.
Roos (Roman van de), I, 299.
Ruusbroec, I, 371, 379.
Rijmbijbel (Maerlant's), I, 231, 243.

S.

Scivias, I, 143.
Seghelijn van Jerusalem, I, 338 vlgg.
Seneka leren, I, 436.
Sermoenen (Limburgsche), I, 371.
Sinte Servatius' Legende, I, 36.
Snelryem de spreker, I, 515.
Sobrietate (De), I, 18.
Spaengen (Olivier van), I, 318, noot 5.
Spieghel Historiael, I, 231, 255–6.
Spiegel (der Leken), I, 427.
Spieghel der ewigher Salicheit, I, 382 vlgg.
Spiegel der Zonden, I, 334, 423 vlgg.
Sproken, I, 456 vlgg.
Stoke (Melis), I, 307–310, 317.
Suso, I, 369.

T.

Tabernacule (Van den gheestelijken), I, 382 vlgg.
Tauler, I, 371.
Oude Testament (Eerste vertaling van het), I, 408.
Teestye (Jans), I, 325–327, 429.
Theophilus (Van), I, 353 vlgg.; 361.
Thomas van Cantimpré, I, 149.
Tondalus (Visioen van), I, 361.
Torec, I, 230, 238–239.
Tractaet van seven sloten, I, 382 vlgg.
Trappen (Van Seven), I, 382 vlgg.
Tristan en Isolde, I, 112.
Troyen, I, 105, 230, 235–236, 240.

U.

Willem Utenhove, I, 186.

V.

Vaghevier (Van S. Patricius'), I, 351–2.
Valentijn en Nameloos, I, 338 vlgg.
Heinric van Veldeke, I, 34.
Veldeke's Minneliederen, I, 41.
Velthem (Lodewijk van), I, 305–6.
Vergy (Borchgravinne van), I, 337–9, 344.
Versus de hirundine, I, 18.
Vingherlinc, I, 382 vlgg.
Vitae patrum, I, 362.
Vroeden (Van den VII ... binnen Rome) (gedicht), I, 190.
Vrouden (Van den vijf), I, 245 vlgg.

W.

Walewein, I, 119–121.
Walewein-boek, I, 109.
Boek der Waarheid (Suso), I, 369.
Waerheit (Boec vander hoechster), I, 382 vlgg.
Waerneer (Van sente), I, 137–138.
Willem van Afflighem, I, 150.
Wraken (Boec van der), I, 422, 451.
Wrake (Van onses Heren), I, 139.
Wisselau (Van den bere), I, 48.
Woeringen (Slag bij), I, 303.
Wonden (Van ons Heren), I, 245 vlgg.
Wychliederen, I, 223–224.

Y.

Yeesten (Brabantsche), I, 427.
Ysengrimus, I, 24.
Ystoriën (Der—Bloeme), I, 349.

Z.

Zalichede (Leeringhe der), I, 437 vlgg.
Zeden (Bouc van), I, 436.
Zeden (Van), I, 436.
Zwaanridder-sage, I, 11.






End of the Project Gutenberg EBook of Geschiedenis der Nederlandsche
letterkunde, Deel I, by Gerrit Kalff

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE ***

***** This file should be named 23812-h.htm or 23812-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/2/3/8/1/23812/

Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
[email protected].  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     [email protected]


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.