Project Gutenberg's Majoor Frans, by Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Majoor Frans

Author: Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint

Release Date: March 10, 2007 [EBook #20794]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK MAJOOR FRANS ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/






Nederlandsche Bibliotheek

Uitgegeven door:
De Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur Amsterdam

Majoor Frans

[5]

Jonker Leopold van Zonshoven aan de lezers van Majoor Frans.

Mijn vrouw heeft bij haar optreden in de wereld zulk een gunstig onthaal gevonden, dat zij er niet genoeg dankbaar voor kan zijn. En toch.... brengt het haar in zekere verlegenheid.

Zij weet dat er eene indiscretie is gepleegd, en dat de belangstelling van het publiek eene derde uitgave vraagt van: Mijne vertrouwelijke mededeelingen aan een vriend in Indië. Zij is te bescheiden om die goede ontvangst aan zich zelve toe te schrijven en beweert dat zij die alleen dankt aan mijne wijze van haar voor te stellen! Daarbij had ik te kampen met hare kluchtige verontwaardiging, toen zij vernam van welke ruchtbaarheid haar pseudoniem het voorwerp was geworden. Zij stemt het mij toe dat zij erkentelijk behoort te zijn voor zooveel welwillendheid, maar zij schroomt zich te veel op den voorgrond te stellen, zoo zij in persoon die schuld der dankbaarheid afdeed, en wil dat ik alleen de verantwoordelijkheid zal dragen van eene publiciteit die zij niet heeft gezocht, en dat ik den plicht der openlijke dankbetuiging [6]van haar zal overnemen. Die eisch is billijk, naar het mij voorkomt, en het is mij een lust daaraan te voldoen. Maar zullen er veel woorden noodig zijn om het publiek te verzekeren van onze dankbaarheid voor zooveel waardeering, die ik nauwelijks had durven wachten voor eene persoonlijkheid, wier goede hoedanigheden vermomd waren onder zekere excentriciteit? Er was de scherpe blik der liefde noodig om die te onthullen. Voor deze liefde bovenal zijn wij dankbaar, wij hopen haar ook waardig te blijven. Ik zie dat ik mijn geliefd devies eenigszins wijzigen moet en meen het “succès oblige” voor oogen te houden.

Leopold van Zonshoven.
26 November 1875.


Jonker Leopold van Zonshoven aan Mr. Willem Verheyst, advocaat te A.

Beste vriend!

Als gij niet al te diep in ’t een of ander proces zijt verwikkeld, kom dan tot mij op de vleugelen der vriendschap, of meer op zijn negentiende-eeuwsch gesproken, met den eersten sneltrein den besten dien gij uit uw provinciestadje kunt bereiken; want ik zit deerlijk in de engte. Daar is mij iets overkomen, waarover de wereld mirakel zal roepen, als zij er van hoort. Maar vooreerst mag zij ’t nog niet hooren, et pour cause; daarom moet ik het aan de borst van een vertrouwd vriend uitstorten, of ik zou er aan stikken. Het is ook zoo iets ongewoons, zoo iets onwaarschijnlijks, zoo iets onmogelijks, zou mevrouw de Sévigné zeggen, maar dat toch waar is, [7]toch gebeurd is, ja! mij gebeurd is, mij, Leopold van Zonshoven, van der jeugd af bestemd om in de wereld de droevige figuur te maken van: een kalen jonker! Ook ben ik er van verbluft, of ik een knodsslag op mijn hoofd had gekregen. Verbeeld je! daar ben ik op eens aangewezen als de universeele erfgenaam van een kolossaal vermogen.

Eene oudtante mijner moeder, waarvan ik nooit gehoord had en die, naar het schijnt, met hare geheele familie gebrouilleerd was, is op het sublieme idée gekomen om bij mij voor toovergodin te spelen, en bij testamentaire dispositie al hare bezittingen aan mij na te laten. Aan mij! die alle macht van overleg en zelfbeheersching noodig heb gehad om van ’t oude jaar in ’t nieuwe te komen zonder schulden te maken, iets wat mij in mijne kwaliteit van arm edelman, niet geheel van zelf-respect misdeeld, absoluut ongeoorloofd is, op zulke wijze, dat ik mij geen enkele folie, geen enkele caprice kon permitteeren, ik zie mij op eens een millioen naar het hoofd geworpen. Is het te verwonderen, dat dit er van duizelt? De waardige overledene had verdiend getuige te zijn van de ontploffing harer Orsini-bom. Eerst sprong ik op en zou de petroleumlamp over het tafelkleed mijner hospita hebben omgeworpen, zoo de goede ziel zelve dat niet door een snellen greep voorkomen had. Toen viel ik op mijn stoel terug, met eene gewaarwording of mij de krachten ontzonken, en ik moet er zoo bleek en ontdaan hebben uitgezien, dat de juffrouw mij later gulweg bekende hoe zij suspicie vatte, dat het eene “exploisie” was van deurwaarderszaken. Zeker is het, dat zij wachten bleef op de tachtig cents port, die het pakket kostte, of zij vreesde er een bankroetje aan te lijden. Geprikkeld door dat blijven, door dat zekere indringende en onbescheidene in hare houding, dat zoowel van wantrouwen als van nieuwsgierigheid getuigde, hoewel er eenige meewarigheid in gemengd was, wees ik haar de deur met een gebaar, dat een acteur in eene wanhoopscène [8]zou benijd hebben en dat ik alleen aan de inspiratie van ’t oogenblik dankte; ook bleek dit afdoende. In een wip was ze weg, en ik wierp de deur op slot, zonder recht te weten wat ik deed of waarom, alleen gedreven door een onbestemd verlangen om alleen, om ongestoord te zijn en mij te overtuigen, dat de mededeeling, die mij als een sprookje uit de Duizend-en-eene nacht in de ooren klonk, geen mystificatie was.

En werkelijk, toen ik de stukken met meer bedaardheid overlas, werd het ongeloofelijke mij tot ontwijfelbare zekerheid; maar in plaats dat die zekerheid mij rust en blijdschap gaf, werd ik bestormd door eene warreling van gedachten en gewaarwordingen, die onbeschrijfelijk is. Ik werd heen en weer geslingerd door duizenderlei strijdige plannen en voornemens, die ik als in een oogwenk vatte, en weer varen liet; ik wist den draad mijner denkbeelden niet meer te volgen of vast te houden. Mijn hart begon te kloppen of het zou bersten; ik kreeg een aandoening in de keel of ik geworgd werd, en een duldelooze hoofdpijn was het eerste profijt dat die toekomstige fortuin mij aanbracht! Zoo kon het niet blijven; ik rukte mijn das los, improviseerde een stortbad met behulp van mijn lampetkan, liep de kamer rond met driftige, ongeregelde voetstappen, dronk om de vijf minuten een glas water en begon eindelijk zoo ver te bekomen, dat ik om de thee schelde, die de juffrouw per extra-ordinaire zelve bracht, de zaak van het porto met haar afdeed en haar op de vraag: “of mijnheer nu wat beter was,” geruststelde met de verzekering, dat een plotseling doodsbericht van eene verwante mij wat sterk had aangegrepen. Hoe zij de mededeeling opnam en wat zij er verder bij dacht, laat ik daar; zij vertrok, zichtbaar verlicht en al vast gerustgesteld omtrent de kamerhuur, die met primo April moet worden voldaan. Ik wist, dat ik mijn aplomb tegenover haar had hervat, maar ik vraag u mijnheer de scepticus, is het geen teeken dat het geld uit den booze is, als het een fatsoenlijk jongmensch, [9]die zijne gezonde hersens heeft en niet aan de kwaal van gouddorst placht te lijden, in zulk eene verwarring brengt, dat hij zich zelf moet afvragen, of hij niet door eene plotselinge razernij werd aangetast? Denkelijk zult gij antwoorden, dat de schuld bij mij ligt en dat een ander, gij zelf bij voorbeeld, de zaak vrij wat kalmer zou hebben opgenomen. Ik stem dit vooruit toe; ik ben geen stoïcijn en heb zelfs nooit getracht er de houding van aan te nemen, en, zie je Willem, ik zat juist bij mij zelven te overleggen wat ik toch beginnen zou om de jammerlijke positie die mij in de maatschappij ten deel was gevallen, eenigszins te verbeteren, en ik vond niets—niets dan dit eene: mij met mijn oom den minister te verzoenen, om door hem bij ’t een of ander gezantschap als attaché ingeschoven te worden. Schrale uitkomst (zelfs indien zij verkregen werd), en die mij zoo iets als een laagheid zou kosten, want Zijne Excellentie had mij zijn huis verboden, omdat ik artikels geschreven had in een oppositieblad! Ik zat mij de nagels stomp te bijten van ergernis, dat ik niet zoo lang had kunnen studeeren om dr. of mr. voor mijn naam te zetten, twee letters bij wier gemis alles wat voor anderen open staat, door eene onverzettelijke barrière is afgesloten voor mij! Op mijn leeftijd (ik ben in ’t noodlottige laatste jaar van de twintig) op mijn leeftijd is er geen reetje meer, waar ik door kan sluipen om carrière te maken. En nù—terwijl ik mij suf zat te peinzen op al die “terug’s” die ik op vingers kon narekenen, komt daar op eens de tijding, dat ik grondeigenaar ben geworden, dat ik “bosschen en beemden, duinen en heidegronden” in bezit mag nemen—dan vraag ik u, kloeke, kalme, onwrikbare wetgeleerde, of dat niet meer dan genoeg is om een gewoon sterveling, zooals ik, zijn evenwicht te doen verliezen, en in eene vervoering te brengen waarover gij voorzeker het hoofd schudt. Kom dan maar gauw zelfs om mij te beknorren en met mij te praten; dat zal mij zeker tot kalmte brengen, en te eer, daar er een punt is, waarover [10]ik u raadplegen moet, eer ik de erfenis definitief aanvaard; want gij moet weten, er is een maar bij mijne plotselinge fortuin, een maar die als altijd tergend achteraan komt hinken; mogelijk ziet uw juridische blik er geen rechtskwestie in, maar voor mij .... ligt er eene gewetensvraag achter, althans eene kwestie van kieschheid, waardoor mijne gouden bergen wel eens tot stuifzand kunnen vervliegen, en dat arme dierbare millioen, dat mij al zoo duchtig in de war heeft gebracht, gereduceerd worden tot niets meer dan eene luchtspiegeling, die mij voor eene wijle de oogen heeft verblind. Om die reden heb ik geen schepsel deelgenoot gemaakt van het mirakel, noch zal dit doen, voor ik uwe opinie heb gehoord, in afwachting van uw advies heb ik den notaris, die eene procuratie verlangde om in mijn naam te handelen, zulk een document toegezonden, maar onder reserve. Fais ce que dois, advienne que pourra is mijn mot d’ordre, al luid het devies mijner familie meer brutaal dan eerlijk: de fortuin is met den stoute. Onder de roofridders der middeleeuwen mocht dat gelden, maar sinds het aanbreken der 18de eeuw zie ik niet dat niemand van de onzen zich meer naar dat devies heeft gericht. Integendeel, al die achtbaar gepruikte hoofden van de laatste serie onzer familieportretten toonen gelaatstrekken, die eer van deftige flauwheid en onnoozele goedrondheid getuigen dan van stoute ondernemingszucht, en naar de uitkomsten te oordeelen; de gène waarin wij sinds drie generatiën verkeeren, getuigt dat de physionomiën niet liegen! Nu, het zij zoo. Ik ben er niet rouwig om dat ik ten minste geen schitterende deugniet in de dichtst nabijzijnde graden heb aan te wijzen!

Wat men tot kalmte komt als men zich eens kan uitspreken, al is het maar op het papier! Ik voel mij nu zoo verlicht, dat ik u rustig onze geheele familiegeschiedenis zou kunnen vertellen, en onder dat relaas mijn millioen in spe zou vergeten, alsof er geen kwestie meer van was; maar ’t is nog beter u niet langer op te [11]houden, en te wachten tot we de cœur a cœur kunnen praten. Stel mij daartoe zoo spoedig mogelijk in de gelegenheid. Ik heb hier kennissen genoeg, maar geen enkel vertrouwd vriend, aan wien ik alles uit kan leggen, zonder de vrees van misverstaan en uitgelachen te worden, en ’t is een onuitstaanbare kwelling, een bezwaar als dit, tweemaal vierentwintig uur alleen te moeten dragen.

En nu vaarwel tot ziens. Met of zonder millioen.

Semper idem.
Uw Leopold v. Z.

’s Hage, Maart 186 .


Met dezelfde post die hem een brief van Leopold van Zonshoven aanbracht, ontving Mr. Willem Verheyst een biljet van eene hem onbekende hand van den volgenden inhoud:


Mijnheer!

Na een onderzoek, ingesteld omtrent de relatiën van Jonker Leopold van Zonshoven, achten wij het waarschijnlijk, dat hij u raadplegen zal in eene zaak, voor hem zelven van groot belang. Uit vriendschap voor hem, help hem heen over alle bezwaren die hij zou kunnen maken tegen de aanvaarding van zekere erfenis, en laat hij geen voorstel, hem gedaan, afwijzen zonder ernstig onderzoek.

Het is onnoodig hem met dit ons schrijven bekend te maken; wij vertrouwen het uwer ervaring en voorzichtigheid toe. Iemand die ten volle bekend is met de intentiën der waardige erflaatster en die den Jonker van ganscher harte hare fortuin gunt.

N. N.


“O wee!” riep de goedhartige Willem, het naamloos geschrift ineenfrommelend, “het begint er, vrees ik, slecht uit te zien voor Leopold. Het zou toch jammer zijn zoo [12]hij ze moest opgeven, die fortuin, die hem daar als een lokaas wordt voorgehouden, met.... wie weet welke hinderlijke conditiën. Die voorzorg van onbekenden, om zijn raadsman om te koopen, bevalt mij niet. Zij moeten niet denken dat ik er in zal loopen; als er eene clause gesteld is, onbestaanbaar met recht en billijkheid of met zijne eer, zullen zij zien, dat ik geen meester in de rechten ben voor niet. En ze vleien mij met mijne ervaring, mijne voorzichtigheid. Ja! ja! wees er gerust op, die zal ik gebruiken om hem goeden raad te geven in den besten zin. Als de zaak loensch is, kan zijne keuze niet twijfelachtig zijn; men kan nog wel buiten bosschen en landerijen; maar Leopold is een te ferme jongen om zich iets te laten aanleunen, dat tegen de eer strijdt. Laat hem dan liever nog wat rondsukkelen; mogelijk ben ik zelf in staat hem voort te helpen eer wij een jaar of wat verder zijn. Arme jongen, hij weet niet, hoezeer zijn voorstel mij op dit oogenblik ongelegen komt.... ’t Is waar, ik moet toch nog eens naar den Haag vóór mijne afreis; dan maar morgen de diligence genomen van half drie, die correspondeert met den trein naar den Haag; ’t is wel eerst een paar uur rijdens, maar dan ben ik er ook binnen de driekwartier.”

Zoo gezegd, zoo gedaan; Willem Verheyst bleek een oprecht vriend en geen sammelaar; hij kwam bijtijds op den trein, en vijf minuten na zijne aankomst zien wij hem op de stoep van het huis, waar Jonker van Zonshoven logies had.

Hij behoefde maar één trap te klimmen. Eene ruime voorbovenkamer met alkoof in een gesloten huis op eene der zijgrachten, ziedaar het rustige en zedige verblijf van den jongen edelman, te schraal door de fortuin bedeeld, om een deftig appartement te kunnen betalen, en te fatsoenlijk om op kosten van lichtgeloovige burgers een staat te voeren boven zijn vermogen.

En toch had zijne kamer een air van élégance, dat zoowel voor den smaak getuigde van den jonkman van [13]geboorte en goede opvoeding, als de behoeften kenschetste van iemand die geene gewoonte maakt van uithuizigheid, en die in zijn thuis al de comforts wenscht te vereenigen, waarvoor het vatbaar is. Behalve de onmisbare meubels, die tot de eischen van eene “gemeubileerde kamer” behooren, en die meer proper dan modern waren, zag men er eene kloeke schrijftafel, een gemakkelijken armstoel, eene antieke gebeeldhouwde boekenkast en zekere kleine voorwerpen van kunst en weelde, die in disharmonie waren met het stijf burgerlijk huisraad en met het goedkoop “grijsje” dat voor behangsel was gekozen; maar van dit laatste kwam juist niet veel te zien, daar het rondom bedekt was met familieportretten, sommigen in statig ebbenhout gevat, anderen in die schrale vergulde lijsten, die van een later tijdperk getuigden, waarin het grandiose tot het weeke en laffe was gezonken, zoowel in de kunst zelve als in de wijze van haar voor te doen. Miniatuurportretten in ivoor en photographieën van verschillende grootte hingen overal, waar er maar een plekje te vinden was geweest. De jonker had er kennelijk zijn lust in gevonden, hier zooveel doenlijk zijne geheele familie in beeltenis vertegenwoordigd te zien.

“Het was voor de gezelligheid,” placht hij te antwoorden, als men hem over deze drukke expositie zijner vaderen en voorvaderen onderhield. “Ja, ja!” werd hem wel eens tegengevoerd, “’t is allermeest omdat gij trotsch zijt op al die mooie wapenschilden.”

“Waarom niet, als ik meen te weten, dat zij onbesmet zijn bewaard, en als ik zelf mij heb voorgenomen, er nooit een vlek op te werpen?” antwoordde hij dan vast en met fierheid.

Waarheid is, dat hij het “noblesse oblige” in den besten zin opvatte. Het was nooit in hem opgekomen, als een voorname leeglooper rond te slenteren en op de beurzen zijner aanzienlijke kennissen en verwanten te teren. Hij had talent, al had hij geen academischen graad kunnen verwerven, en hij had niet geschroomd met dat talent [14]te woekeren op iedere voegzame wijze. Hij was vlug, hij had orde; al had hij geene vaste inkomsten, hij wist rond te komen en, zooals hij het zelf noemde, het hoofd boven water te houden, en sinds de nood hem de deugd van zuinigheid oplegde, wist hij haar te oefenen met een gemak, of het simpel uit liefhebberij geschiedde. Zijne opgeruimdheid had tot hiertoe door die leefwijze niet geleden. En wellicht bracht de fortuin, die hem zoo plotseling voor de voeten werd gelegd, hem in grooter bezwaren, dan hij tot hiertoe had behoeven te trotseeren. Eene beproeving van zijn karakter was het zeker.

Hij zat voor zijne schrijftafel en was druk aan den arbeid, toen Willem Verheyst zijne kamer binnentrad. Onder een luid gejubel vloog hij op, vatte Willems beide handen in de zijne en riep uit:

“Braaf gedaan! Maar dat had ik ook wel van je verwacht, dat je komen zoudt op mijn eersten alarmkreet. Wat een dwazen brief heb ik je geschreven, niet waar? Later ben ik weer gansch mij zelf geworden, en weet je hoe?” Hij keerde zich weer naar de schrijftafel en liet Verheyst een handvol papieren zien, deerlijk met inkt bemorst. “Dezelfde beweging waarmee ik op dien gedenkwaardigen avond mijne lamp zou hebben omgeworpen, zoo niet de reddende hand van juffrouw Joosting tusschenbeide ware gekomen, was tegelijk van de noodlottigste uitwerking geweest op mijn inktkoker; de goede ziel had maar op het noodigste gelet, maar die inktkoker, helaas! was hare opmerkzaamheid ontsnapt. Eerst moest ik wat bekomen, toen mijn hart uitstorten aan u, den brief zelf op de post brengen en rondloopen tot ik als een gewoon mensch naar bed kon gaan; ziedaar alles waartoe ik bekwaam was, en eerst den volgenden morgen ontdekte ik, welke verwoesting er was aangericht. Drie stukken, die al in ’t net waren overgeschreven en genummerd klaar lagen om afgeleverd te worden, waren reddeloos verloren en moesten overgeschreven worden. Een lief werkje voor een millionair, niet waar? Maar al [15]ware men het twintigmaal, men moet zijn woord houden, en ik was zoo goed niet, of ik moest aan den arbeid, en nu ben ik er bijna door. Het is mij tot heilzame afleiding geweest. Ziedaar al den eersten last, dien mijne versche fortuin mij aanbrengt, en ’t zal denkelijk wel niet de eenige, niet de zwaarste zijn. Maar hoe het ook zij, ik heb nu mijn avond vrij en we kunnen praten.”

“Ja, dat zal noodig zijn, althans als gij nog niet van de zaak hebt afgezien.”

“Afgezien! Waarom zou ik daar zoo in eens toe gekomen zijn? En ik heb je uitdrukkelijk geschreven, dat ik mij tot niets decideeren zou, voordat ik uw advies had ingewonnen.”

“Het gebeurt meer dat men raad vraagt zonder het antwoord af te wachten.”

“Ja, maar zóó inconsequent handel ik niet; en mij dunkt, eene fortuin als deze is wel eenigen tijd van kalm beraad waardig. Ziehier de akten: de kennisgeving van den notaris, de copie op zegel van het testament, den inventaris van de roerende en onroerende goederen; de laatsten zijn nogal wat uiteen gelegen, in drie verschillende provinciën, maar ’t geheel vormt eene uitgebreide bezitting, en met ’t geen er aan effecten in portefeuille is, wordt de fortuin op meer dan een millioen geschat. Zoo ver ik zien kan zijn de stukken in orde.”

“De stukken zijn in orde,” antwoordde Verheyst, nadat hij een tijd lang zwijgend de akten een voor een had ingezien, “en als deze copie van het testament juist is, waaraan ik niet twijfel, dan zal de meest teleurgestelde onder de nabestaanden der erflaatster nog moeite hebben om chicane te maken op hare beschikking. Mejonkvrouw Roselaer tot de Werve benoemt u, jonker Leopold van Zonshoven, tot haar universeelen erfgenaam, behoudens eenige legaten, onbeteekenend in verhouding tot hare fortuin en waarvan de uitkeering aan de zorg van haar executeur is opgedragen, in overleg met haar erfgenaam. De zaak is gezond en zoo helder als glas, maar ik zie [16]niets van die noodlottige clause, waarvan, zooals gij mij schreef, de aanvaarding van die erfenis afhangt.”

“Zulk eene clause bestaat niet. Er is van ’t geen door mijne oud-tante begeerd wordt volstrekt geene conditie gemaakt, en zoo ik u iets dergelijks heb geschreven, moet gij het alleen wijten aan den roes, die mij was aangezet. Maar, ziet gij, dat wat ik bedoel en waarover ik u wilde spreken, is eenvoudig een verzoek aan mij, een wensch van de erflaatster, in dezen brief vervat, dien gij doorlezen moet eer gij mij uwe opinie zegt. Mij komt het voor, dat ik de geheele erfenis moet opgeven, als ik niet aan haar verlangen kan voldoen.”

“Rechtens zeker niet; maar het kan een cas de conscience zijn voor u, dat wil ik wel gelooven. En is hetgeen van u gevergd wordt dan zoo moeilijk om in te willigen?” vroeg Verheyst nog, zonder den brief te openen.

Ça dépend! Het zou een zeer aangename plicht kunnen zijn. Mijn oud-tante wil, dat ik trouwen zal.”

“Dat’s zoo’n onredelijke wensch niet, sinds zij u in staat stelt eene huishouding te bekostigen.”

“Neen; maar zij vindt goed, mij voor te schrijven wie ik tot vrouw moet nemen.”

“O wee! dat’s nogal erg.”

“Ja! al heel erg, want zij schijnt het meisje zelve niet te kennen. Het moet eene kleindochter zijn van zekere Generaal von Zwenken, die indertijd met hare oudste zuster is getrouwd geweest; de jonkvrouw in kwestie woont bij haar grootvader, en het schijnt bovenal uit rancune tegen dezen, dat de slimme oud-tante deze vondst heeft bedacht, om aan die nicht het genot harer fortuin te verzekeren zonder eenig ander lid van hare familie daarin te doen deelen. Daarvoor wordt ik gebruikt en daartoe wordt die fortuin in mijne hand gegeven, opdat ik die zal leggen in de hand van de schoone.... Niets schijnt meer gemakkelijk en natuurlijk; maar onderstel nu eens dat die schoone eene leelijke is, of eene gebochelde, of eene ondeugende heks, of eene [17]lastige coquette, of op eenige andere wijze onmogelijk is, althans voor mij, die nog alzoo mijne eigene begrippen heb over vrouwen en huwelijk; wat moet ik dan beginnen; van de erfenis afzien?”

“Afzien.... afzien.... op zijn ergst zoudt gij een voorstel kunnen doen om te deelen.”

“Ziedaar wat precies tegen den uitdrukkelijken wil van de erflaatster zou zijn. Lees toch den brief, en gij zult er u van overtuigen.”

Dit schrijven, dat Verheyst nu met gezetheid doorlas, was van den volgenden inhoud.

Zeer waarde Neef!

Ofschoon ik eene onbekende ben voor u, zijt gij het geenszins voor mij. Persoonlijk ken ik u niet, maar ik ben vrij goed onderricht van hetgeen gij zijt en niet zijt. Door allerlei brouilleries in onze familie en de inconsequente handelwijze van mijne oudste zuster, ben ik verplicht geweest in geheele vervreemding te leven (en zal ook desgelijks sterven) van al mijne verwanten; die mij de naaste waren, zijn trouwens sinds jaren overleden, en de overigen zijn hier en daar verspreid; en zelfs al woonden zij in dezelfde stad waar ik hoop te verscheiden, toch zouden zij zich nauwelijks herinneren, dat zij aan mij geparenteerd zijn, daar hunne grootouders, na al het mogelijke gedaan te hebben om mij het leven te verbitteren, het aan hunne kinderen en kleinkinderen hebben overgelaten, mij te vergeten en zich zoo weinig om de oude tante Roselaer te bekommeren, of zij nooit had bestaan, die zelve, dit wil zij erkennen, van hare zijde niets heeft willen doen, om hun geheugen op te frisschen en een rapprochement te weeg te brengen. Maar een mensen moet op zijn einde letten; ik ben nu in mijn vijf-en-zeventigste jaar en heb reeds eene attaque van beroerte gehad, die mij eene waarschuwing is geweest om zoodanige order op mijne zaken te stellen, dat er geene [18]twist kan rijzen omtrent mijne nalatenschap, en bovenal dat deze niet zou kunnen vallen in handen van dezulken, die mijn leven verbitterd hebben; evenmin wil ik dat een heirleger van verre neven en nichten als haaien op mijne fortuin zullen aanvallen om die onder elkaar te verdeelen en alles te verbrokkelen, wat mijne ouders en ik zelve door orde, zuinigheid en wijs overleg hebben bijeenverzameld. Zoo heb ik dan besloten, een hunner tot mijn universeelen erfgenaam te benoemen, en die eenige moet gij zijn. Eerstens omdat uw moeders moeder degene mijner zusters is geweest, die mij het minste verdriet heeft aangedaan. Zij huwde een man van haar stand in goede positie, met volle toestemming harer ouders, en zij kon het niet helpen dat haar echtgenoot het slachtoffer is geworden van die afschuwelijke Belgische revolutie, waarbij hij leven en welvaart inboette, nalatende zeven dochters, van welke een uwe moeder is geworden, die zich evenmin als de andere nichten ooit om tante Sophie Roselaer heeft bekommerd, ’t geen echter verschoonlijk is, daar bij hare terugkomst in ’t vaderland de noodlottige familie-gebeurtenissen reeds hadden plaats gevonden, die mij besluiten deden met al de mijnen voor goed de gemeenschap af te breken. En de tweede reden—de voornaamste, waarom ik juist U onder al de anderen onderscheid, is deze: dat ik een goed gevoelen heb gekregen omtrent uw karakter en zelfstandigheid van geest. Ik heb op verschillende wijzen en tijden, bij vrienden zoowel als vreemden, naar u geïnformeerd, en de narichten zijn altijd van dien aard geweest, dat ik u den meest geschikte dacht om uit te voeren wat mijn eenigste wensch is, dien ik u dringend verzoek te vervullen, indien het u eenigszins mogelijk is, namelijk: het eenig nagelaten kleinkind mijner oudste zuster tot vrouw te nemen en haar op die wijze dat aandeel te geven aan mijne nalatenschap, dat ik haar, uit aanzien van de treurige verdeeldheid in onze familie, nu moet onthouden. Ik had dat meisje in hare vroege jeugd tot mij willen [19]nemen; om haar eene goede opvoeding te geven en aan dien jammerlijken soldatenboel te ontrukken, waarin zij nu is opgegroeid; maar het is mij bot af geweigerd, en de generaal von Zwenken, haar grootvader, heeft daarmee de toekomstige fortuin zijner kleindochter roekeloos verspeeld, om zijn ouden wrok tegen mij satisfactie te geven. Ook heb ik mijn testament gemaakt met het vaste voornemen om hem, noch iemand der zijnen, ooit een penning van mijn vermogen te laten genieten; maar bij later inzien wil ik het kleinkind niet straffen om de misdragingen harer grootouders. Ik wensch integendeel haar na mijn dood tot de erkentenis te brengen, dat die oude tante, wier naam zij zeker nooit dan met toorn en minachting heeft hooren noemen, nog zoo kwaad niet was en het althans met haar niet slecht heeft gemeend, ja zelfs na den dood nog het mogelijke heeft willen doen om haar te leiden door de hand van een edeldenkend man, die haar gelukkig zal maken, als zij het verdient. Aan haar zelve een deel van mijne fortuin toe te kennen, zou gelijk staan met het den grootvader in handen te spelen, die het voorzeker zou doorbrengen op dezelfde wijze als hij het vermogen mijner zuster heeft verspild en doorgebracht. Zoo kwam ik op het denkbeeld om U, neef Leopold, dien ik uit al de mijne bij mijne jongste beschikkingen heb uitverkoren om de onafhankelijke bezitter te zijn van al mijn wereldsch goed. U die ik weet een jongmensch te zijn van karakter en goede beginselen, U dit eene verzoek te doen, waarmee gij een onrecht dat ik genoodzaakt ben te plegen, zult goedmaken. De vraag is nu maar of gij in deze schikking genoegen zult nemen, en of het u mogelijk zal zijn aan mijne begeerte te voldoen. De bezwaren zouden kunnen voortkomen van de zijde die er het grootste belang in heeft, dit redmiddel, dat ik heb uitgedacht, aan te grijpen. In dat geval smeek ik u, de zaak niet dan op het uiterste op te geven. In ’t andere geval, uw eigen tegenzin om u door eene lastige bemoeial als uwe oudtante blijkt te zijn, eene vrouw [20]te laten opdringen, die u om de eene of andere reden niet convenieert, onthef ik u bij voorbaat van dien dwang, want ik wil dat er ten minste één lid van mijne familie zal zijn, die mijne nagedachtenis niet in afschuw houdt; maar als het daartoe komt kent de notaris van Beek mijne intentiën, waarnaar gij u zult te schikken hebben, zoo gij u niet van de gansche nalatenschap wilt verstoken zien, waardoor deze, zeer tegen mijn wil en wensch voor al mijne nabestaanden zou verloren gaan om aan industrieele ondernemingen te worden besteed. Dan, ik wacht wat beters van uw goed oordeel en wijs overleg, om niet te zeggen dat ik reken op uw goed hart, dat zich ontfermen zal over een jong meisje, reeds als kind door de kwaadwilligheid harer verwanten verstoken van de voorrechten die een deftig en gegoed geslacht haar scheen te waarborgen, en die haar volgaarne waren gegund door hare en uwe

liefhebbende oud-Tante

Sophie Roselaer tot de Werve.

P. S. Dat ik mij simpellijk Roselaer tot de Werve moet schrijven en niet van de Werve, is de schuld van den generaal; maar zijn koppigheid en dwarsdrijverij zal hem duur te staan komen.

“Nu, wat zegt gij?” vroeg Leopold, toen Verheyst na volbrachte lectuur het geschrift langzaam toevouwde met een bedenkelijk gezicht.

“Wat ik zeg? wel dat het een echte vrouwenbrief is: het punt dat bij haar het zwaarste weegt ligt in ’t post-scriptum.”

“Hm! dat kan waar zijn; hoe is ’t mogelijk dat een christenmensch, dat eene vrouw, reeds met den eenen voet in ’t graf, nog met zoo’n bitteren familiewrok is bezield geweest, en mogelijk om een bagatel!” [21]

“Wat zal men zeggen .... uit de wissewasjes komen de felste processen voort, als men den wortel der bitterheid niet bij het eerste opschieten uitroeit. Maar ik had voor u wel gewenscht, dat deze dame met andere gevoelens ware bezield geweest jegens hare verwanten; de zaak ware dan zoo licht gevonden. Convenieerde u de jonge dame, dan: het huwelijk; viel het anders uit, dan: de verdeeling; gij bleeft beiden vrij, en met een half millioentje zoudt gij het ook wel kunnen doen.”

“Och! dat het haar behaagd had mij een dertig duizend gulden te maken zonder conditie,” verzuchtte Leopold, “dan ware ik van al dat geharrewar af.”

“Dat zou zeker wel het gemakkelijkste zijn geweest voor u!” hernam Verheyst, even glimlachend; “maar ziet gij, men heeft niets voor niet, en als nu de wraakzuchtige oude dame u heeft uitgekozen om het instrument harer wraakzucht te zijn, dan kunt gij niet anders dan dien lastpost aanvaarden.”

“Dat zie ik nog niet in....”

“Ik ben er zeker van dat zij zich op haar sterfbed heeft verkneukeld bij de gedachte, dat zij eene kampioen voor hare grieven heeft achtergelaten.”

“Heel goed, maar als zij zich verbeeldt dat ik, ter wille van haar geld, de laagheid zal plegen, zoo maar blindweg hare kwade intentiën te dienen, dan heeft zij zich zonderling in mij vergist, of men heeft haar al zeer verkeerde berichten omtrent mijn karakter aangebracht.”

“Vooreerst weet gij immers niet of er werkelijk iets van u verlangd wordt, dat met uw karakter in strijd is. Voorts moet ik u zeggen, dat de beschikkingen eener overledene niet bediscussiëerd mogen worden, en dat men er zich zooveel doenlijk naar voegen moet. Blijkt u dat inderdaad onmogelijk bij nader onderzoek, welnú, dan is het nog niet te laat om terug te treden.”

“Voorloopig heb ik in dien zin aan den notaris, geschreven. Ik voel wel dat ik beproeven moet of er iets van dat huwelijk kan komen; ik ben het in de eerste [22]plaats aan het jonge meisje verplicht maar om de waarheid te zeggen: ik zou zoo graag willen dat een ander dan ik, gij bij voorbeeld, de eenige wien ik op dat punt volkomen vertrouwen kan, eens een kijkje kon nemen van de familie von Zwenken, van de jonge dame allermeest, eer ik zelf optrad, ’t geen zoo heel decisief zou zijn....”

“Hoe gij u nu reeds de airs geeft van een millionair!” viel Verheyst in. “De preliminairen van zijn huwelijk te laten openen per ambassadeur! Jammer, waarde patroon, dat ik volstrekt niet in de gelegenheid ben uwe opdracht te aanvaarden. Wie weet hoe ver de serviliteit voor uw aanstaanden rijkdom mij anders nog vervoerd zoude hebben!” Er was eene mengeling van spot en gekrenktheid in den toon van dit antwoord, die Leopold deed opschrikken.

“Dit verwijt is immers geen meenens?” vroeg hij getroffen. “Gij weet wel dat ik niets kon bedoelen dan een vriendendienst vragen aan den eenige, wiens scherpzinnigheid en helder oordeel ik beter vertrouwen zou dan mijn eigen blik, door allerlei strijdige aandoeningen licht beneveld!”

“Wees gerust, zóó heb ik het ook opgenomen; ik wilde u slechts een weinig plagen, maar ongelukkig is het beletsel dat ik aanvoerde geen scherts maar strenge ernst. Ik moet morgen hier in den Haag blijven voor mijne eigene zaken, en daarna heb ik geen dag, geen uur meer te verliezen, om de laatste aanstalten te maken voor mijne groote reis.”

“Van welke groote reis spreekt gij?”

“’t Is waar ook, wij hadden het zoo druk met uwe zaken, dat ik vergat u van de mijne te vertellen. Als gij mij niet uitgenoodigd hadt bij u te komen, zou ik u toch morgen in den loop van den dag eens opgezocht hebben om u mede te deelen wat mij is overkomen....”

“Toch geen kwaad?” vroeg Leopold, hem ernstig aanziende. [23]

“Neen, neen! ontstel maar niet. Gij zijt niet de eenige wien de fortuin toelacht. Mij is het aanbod gedaan door den nieuw benoemden Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, om hem als particulier secretaris te vergezellen. Behalve het aanzienlijk jaargeld dat hij mij biedt en de uitnemende gelegenheid om op de meest comfortable wijze den overtocht naar Java te doen, dat ik altijd verlangd heb te leeren kennen, zijn de vooruitzichten, die dáár voor mijne toekomst geopend worden, zoo verlokkend, dat ik aan de verzoeking geen weerstand heb kunnen bieden, en veel liever dan in mijne provinciestad te blijven wachten op schrale processen, of naar de eene of andere rechterlijke betrekking,—mij voor een jaar of wat expatrieer, om eenmaal terug te keeren in al de wichtigheid van een Oosterschen nabob,” eindigde hij met eene poging tot scherts, die blijkbaar niet van harte ging, want geen vroolijke glimlach verhelderde zijn, gelaat bij die schoone voorstelling.

“Ik kan u geen ongelijk geven,” hernam Leopold, die ook zijn best deed om zich goed te houden, schoon het hem even slecht gelukte, want zijn verbleeken reeds verried hem, “maar toch, het spijt mij; ik kan u niet zeggen hoe het mij ook spijt, dat gij heengaat, juist nu ik in de gelegenheid zou zijn, uw leven als het mijne te veraangenamen. Denk toch eens, Willem! Ik krijg bosschen en heidegronden in mijn bezit, en gij, die zooveel van jagen houdt....”

“Ik zal nu maar wachten tot ik de groote tijgerjachten op Insulinde bijwoon....”

“En hebt ge waarlijk nog maar zóó weinig tijd voor u, eer we voor goed afscheid nemen?” viel Leopold in, met eene zachte stem, waaruit zijne aandoening sprak.

“Wat zal ik je zeggen! Zijne Excellentie heeft besloten met den eersten mail te gaan, die half April vertrekt. Wij moeten dus zorgen tijdig te Marseille te zijn, en met alles wat er nog te schikken en te regelen [24]valt, ziet gij wel dat er niet veel tijd voor vriendschapsdiensten meer overblijft.”

“Hoe komt die Gouverneur-Generaal er toch toe, om juist u voor dat baantje uittekippen?” vroeg Leopold verdrietelijk.

“Dat is licht te verklaren. Hij is wat aan mijne familie geparenteerd, daarbij uit onze provincie herkomstig. Hij kende mij reeds vóór hij in de Kamer optrad; hij had mij sinds lang zijn invloed toegezegd als er sprake was van zijne bevordering, en nu hij zoo’n hooge betrekking kreeg, was het juist niet vreemd, dat hij aan mij dacht. Hij kon niet weten, dat ik voor mijn Leopold zóó onmisbaar zou zijn.”

“Sla den nagel maar niet dieper in, Willem! Ik voel wel, dat ik mij den schijn geef van een grof egoïsme; maar geloof mij, uw besluit om ’t vaderland te verlaten treft mij niet het meest om mijns zelfs wil, al word ik daardoor verstoken van uw vriendenraad en hulp; maar bij de voorstellingen, die ik mij maakte van de toekomst, bij de plannen, die ik bouwde op mijne toekomende fortuin, waart gij zoozeer mede begrepen, dat ik mij niet zoo op eens gewennen kan aan het denkbeeld, dat gij u nú juist voor goed van mij gaat losmaken, om ’t geluk te gaan zoeken in den vreemde, dat ik als ’t ware in de hand had u te bieden. Gij verlangt te reizen.... Wij hadden het immers samen kunnen doen?”

“En uwe vrouw!”

“Mijne eerste conditie zou geweest zijn, dat zij zich aan mijn vriend had te gewennen.”

“’t Is nog beter, dat gij zulke conditie niet behoeft te stellen. Mogelijk zijn er bezwaren genoeg te overwinnen zonder dat. En begrijpt gij dan niet, gij, die liever in bekrompenheid hebt willen leven dan uwe onafhankelijkheid prijs te geven, dat ik op mijne beurt ook eene onafhankelijke positie verkies boven de meest welgemeende aanbiedingen van een vriend? Hoe zou het mij zijn, zoo ik op uwe fortuin zou gaan teeren?” [25]

“Een onafhankelijke positie! de dienstman te wezen van een satraap!”

“Satraap zooveel gij wilt, hoewel mijn chef nog niets gedaan heeft om hem in die categorie te rangschikken. Maar om alleen op mij zelven te komen. Ik zal niet altijd in die ondergeschikte positie blijven. Mijn beschermer, die een man van zijn woord is, zal mij spoedig genoeg voorthelpen, als hij mijne geschiktheid heeft beproefd, en dan.... het is nog niet gezegd, Leo! wie van ons beiden den zwaarsten kamp zal moeten voeren, om de fortuin te veroveren....”

“Wel zeker! Naar de Oost trekken, maken dat men er gauw rijk wordt, en dan naar Holland weerkeeren om in den Haag eene villa in ’t Willemspark of een Geldersch landgoed te gaan bewonen, dat is in een ommezientje geklaard; maar ik kan juist niet zeggen, dat ik het prijselijk vind, en ik zou het waardiger en dankbaarder achten, dat men zijne schatten ten minste ging verteeren waar men ze heeft opgezameld.”

“Het is waar, Leopold; van de tien handelen minstens zeven op die wijze; maar waarom verdenkt gij mij, dat ik juist tot de zeven zou behooren? Waarom ben ik zoo plotseling in uwe schatting gedaald?”

“Waarom! waarom!” riep Leopold, opstaande en zijn stoel met drift ter zijde schuivende, “omdat het mij is, of ik zelf gedaald ben in de uwe; dat kwelt mij en maakt mij wrevelig. Luister, Willem! ik neem een kort en goed besluit: ik ga aan dien van Beek schrijven, dat ik van zijn verwenscht millioen afzie, en dan ga ik met u mee naar Indië; daar zal voor mij toch ook nog wel plaats zijn.”

“Ik had er werkelijk aan gedacht, u iets dergelijks voor te stellen eer ik uw brief had ontvangen, maar nù zou dat dwaasheid zijn.”

“Geene dwaasheid; want ik voel dat de demonische macht van dat geld mij al gaat beheerschen en dat ik er hoe langer hoe meer onder zal raken als ik er mij [26]niet met één forsche daad aan ontworstel. Ik ben al zoo ver, dat ik anderen voor mij zelven vergeet, en aan niets weet te denken dan aan mijne eigene bezwaren, en dat om dit ellendig geld.”

“Dat blijkt; want gij vergeet, dat het niet enkel eene geldkwestie is. Gij vergeet dat jonge meisje, dat gij daar zoo bot weg in den steek zoudt laten, zonder te onderzoeken, of zij ook waardig is, dat gij haar uw steun biedt en of gij haar niet willekeurig versteken gaat van ’t geen haar is toegedacht.”

“Gij hebt goed praten, maar.... als gij in mijne plaats waart....”

“Zou ik handelen en mij zelf overwinnen, om te zien wat er in dezen te doen viel. Gij ziet op tegen den strijd, dien u wacht, tegen de bezwaren, die uwe rust gaan verstoren, ziedaar alles; en nu meent gij eene grootsche daad te doen met het hoofd af te wenden en uw gewonen weg te gaan, of er u geen nieuwe plichten waren opgelegd. Mis, vriendje! Met mijne toestemming zult gij zulke ongerechtigheid niet plegen. Gij moet den strijd aanvaarden; niet tegen den berg opzien, waarachter het onbekende ligt, en als een echt paladijn den kruistocht ondernemen tegen de reuzen en draken, die uwe dame in gevangenschap houden.”

“Gij hebt, op mijn woord, gelijk. Ik mag dat meisje niet zoo willekeurig op zij schuiven, al zou ik ook vrijheid hebben om zelf arm te blijven uit gemakzucht. Het blijft er bij, Willem! Ik zal niet lafhartig teruggaan in dezen kamp, al moet het er een zijn tegen mijzelven. Ik ben gelukkig geen vreemdeling in zulken strijd; maar ziet gij, een vriend als gij, die bijtijds waarschuwt, zou mij zoo noodig zijn. Maar het zij zoo; ik sta u af, al is ’t noode. Ik weet, waar ik mijne sterkte zal zoeken. Ja! glimlach maar.... gij, die zoo vast in uwe schoenen staat, dat gij nooit behoefte gevoelt aan hooger hulp.”

“Dat heb ik nooit gezegd, Leopold. Ik glimlachte, het is waar, over de levendigheid en de snelle wisseling uwer [27]aandoeningen; maar ik ben er verre af, in u te bespotten wat ik hoogacht, al kan ik uwe religieuse opinies niet deelen.”

“Waarom niet? Is het dan zoo moeielijk, te gelooven aan krachten en machten, die men niet zien, niet ontleden kan; wordt het leven niet een jammerlijk terre à terre, als men het opvat zonder iets aan ’t bovenzinnelijke te hechten; in één woord; hebt gij, gij, die een ernstig en zedelijk mensch zijt, gansch geene behoefte aan geestelijk leven, aan godsdienst?”

“Wat zal ik je zeggen, Leopold! Wij leven in een tijd van spoorwegen en stoommachines, waarin iedereen op zijn eigen terrein zoo wordt voortgejaagd en gedreven, dat men waarlijk lust noch tijd overhoudt om veel, om diep na te denken. En de theologie is een akelige doolhof, vol doornstruiken en wespennesten, waarin ik niet graag zou ronddolen. Ik weet wel, er is een gemakkelijke weg om voor religieus door te gaan en zich zelf wijs te maken, dat men het werkelijk is. Men heeft alleen maar binnen ’t cirkeltje te treden, dat eens en voor goed is afgebakend. Maar .... dat is mijne zaak niet, al weet ik que c’est très bien porté in zekere côteriën....”

“Gij weet van mij, dat ik mijne overtuiging niet van côteriegeest heb afhankelijk gemaakt,” viel Leopold in, vast, maar zonder gekrenktheid.

“Als ik dit niet van u wist, zou mijn uitval eene opzettelijke krenking zijn, Leo! En al houd ik er van, u eens een weinigje te plagen ik zou u nooit willen grieven in ’t geen ik weet dat u zeer na aan ’t harte ligt. Wat ik zeide, was voor mij zelven, omdat men mij juist in dezen tijd wel eens lastig is gevallen op zeker punt. Wat u betreft, gij hebt u nu eenmaal vastgezet in eene overtuiging, die ik niet zal bestrijden, te minder, daar gij er uw leven naar hebt gericht. Maar juist daarom, Leopold, kan ik niet inzien, dat ik U zoo onontbeerlijk zou zijn dat ik mijne vermoedelijke fortuin aan de eischen uwer vriendschap zou moeten opofferen.” [28]

“Bij dieper nadenken zou ik dat ook niet gevergd hebben, Willem; alleen.... gij hebt daarin gelijk.... ik ben wat snel, wat levendig in mijne opvatting, en mijne eerste opwelling was die van teleurstelling. Gij weet, ik ben er nu overheen, en gij zult zien dat ik niet meer weifelen zal in mijn voornemen om de aangeboden fortuin te aanvaarden met al hare baten en schaden, al drukt mij nu reeds de groote verantwoordelijkheid die zij zal opleggen.”

“Maar vergeet dan ook niet de groote voorrechten, welke zij geeft; ware ’t maar alleen de gelegenheid om veel goed te doen. Komaan, schep moed! Uwe schouders zijn krachtig genoeg om den last van een millioentje te dragen; uw hoofd is niet te zwak om groote bezittingen te beheeren. Gij hebt eene reine, werkzame jeugd achter u. Het tijdperk, dat gij nu intreedt, is dat van mannelijke kracht. Uw vastheid van wil is reeds gerijpt in menige beproeving, die gij zegevierend hebt doorgestaan. Is er dan vrees dat gij versagen zoudt voor het te veel, gij, die het zoo vorstelijk met het te weinig hebt weten op te nemen?”

“Nu nog mooier! Gij gaat mij vleien,” sprak Leopold lachend. “Gij wilt eens zien, hoe ik dat opnemen zal; maar wees gerust. Tegen vleierij heb ik een ferm waterproefje aan; ik ken mij zelf een weinig....”.

“Nog niet genoeg, als gij twijfelt of ik hier in vollen ernst spreek. Ik ben acht jaar ouder dan gij, Leopold! en sinds wij elkaar leerden kennen, heb ik uwe worsteling met het leven en de omstandigheden met belangstelling gadegeslagen, en zoo mag ik zeggen: gij zijt voor die moeielijke taak opgewassen. Gij hebt het ‘adeldom verplicht’ zóó goed weten op te vatten, dat gij het ‘rijkdom verplicht’ ook in de beste beteekenis zult toepassen.”

“Het moeten sterke beenen zijn, die de weelde dragen. Mijn hoofd heeft reeds geduizeld bij de voorspiegeling van een millioen.

Wie zegt u, dat bij ’t werkelijk bezit mijn voet niet zal wankelen, niet zal uitglijden....” [29]

“Reeds uwe eigen bezorgdheid op dit punt is mij de beste waarborg. Indien ik er anders over dacht, geloof mij, dan nam ik u liever mee als mijn adjunct naar Indië. Maar nu.... luister. Ik ben er in zekeren zin bij geïnteresseerd, dat gij het er goed afbrengt met die erfenis. Toen ik de hand van dien notaris zag, kreeg ik een vermoeden, en toen ik in den brief van uwe oudtante las, dat zij op iedere wijze naar u had geïnformeerd, ging mij het volle licht op. Ik herkende de hand als die van iemand, die in ’t voorgaande jaar mij geschreven had, om informaties te nemen naar u. Er was bijgevoegd, dat de navraag geschiedde met geene andere dan goede intentiën en dat mijn antwoord voor den persoon in kwestie geheim zou blijven. Ik behoef u niet te zeggen, hoe mijn antwoord was ingericht, en ik heb grond om te gelooven, dat mijne getuigenis heeft medegewerkt tot het besluit van jonkvrouwe Roselaer tot de Werve. Stel mij dus niet ten toon als een valschen berichtgever, door uit overdreven nauwgezetheid te eeniger tijd de zaak te laten varen. Had nadere kennis van de eischen der testatrice mij doen zien, dat men bedoelde u een valstrik te spannen of tot eene laagheid te bewegen, dan zeker zou ik mij geene moeite gegeven hebben uwe bezwaren te bekampen en het eenvoudig op uw instinct van eerlijkheid laten aankomen. Nu blijkt dit niet het geval, en ik zeg u: zet door; wie weet welk een parel van eene vrouw u, dus in ’t goud gezet, wordt aangeboden. Apropos, weet gij al hoe uwe aanstaande heet en waar zij gezocht moet worden?”

“Ik heb van ochtend juist een briefje gekregen van den notaris, met verzoek om zoo spoedig mogelijk bij hem te Utrecht te komen, daar hij in de gelegenheid is, mij inlichtingen te geven omtrent den generaal von Zwenken en zijne kleindochter Francis Mordaunt.”

“Mordaunt! Heet zij Francis Mordaunt?” riep Verheyst, kennelijk onaangenaam verrast.

“Ja! Hebt gij wat tegen den naam? Hebt gij dien [30]meer gehoord?” vroeg Leopold als in één adem; want de strakke, verdrietelijke plooi op het gelaat van zijn vriend stond hem niet aan.

“Meer gehoord, nu ja .... veel gehoord zelfs, als die van een Engelsch officier op retraite, die jaren geleden ergens in mijne provincie heeft gewoond; een man, waar, zoover ik weet, niets op te zeggen viel....”

“Nu ja! Maar de persoon waar ’t hier op aankomt is de dame in kwestie. Kent gij haar?”

“Niet persoonlijk, en op praatjes en geruchten kan men toch eigenlijk niet afgaan; en hetgeen mij van haar is ter oore gekomen, kan .... onjuist zijn. Maar als dit niet zoo is, zou het weinig geruststellend wezen voor u, dat mag ik je niet verbergen.

Daarom, onderzoek, onderzoek streng en vertrouw niets dan uwe eigene oogen en bevindingen.”

“Heeft zij een lichaamsgebrek, is zij afzichtelijk?” vroeg Leopold met onrust.

“Neen, dat niet; ik geloof zelfs, dat zij er niet kwaad uitziet; althans goed genoeg om pretendenten te lokken; maar....”

“Welnu, wat aarzelt gij! Geef mij den genadeslag. Is ’t eene coquette?”

Verheyst haalde de schouders op. “Daarover heb ik niet hooren klagen; het zou ten minste eene coquetterie moeten zijn van een vreemde soort.”

“Martel mij niet; zeg in eens uit wat kwaad gij van haar weet.”

“Niets eigenlijk wat men kwaad kan noemen; althans in uwe oogen zal het geen misdaad schijnen. Ik weet alleen, dat een mijner bekenden, een vriend van mijn jongsten broer, die smoorlijk op haar verliefd is geweest en bot af een blauwtje heeft geloopen, mij eene voorstelling heeft gegeven van haar, die .... enfin, niet heel aanmoedigend is voor u. Zij moet eene brutale heks zijn, die niet wil trouwen, omdat zij geen heer of meester over zich wil erkennen. Ze heeft dien armen Karel [31]Felters, den goedhartigsten sukkel die er op twee beenen loopen kan, zoo gerudoyeerd dat hij van schrik het hazenpad heeft gekozen, en nota bene naar Afrika is vertrokken, om zeker te zijn, dat hij haar nooit weer zou ontmoeten; overigens niet slechts in alle opzichten een goede jongen, maar in vollen zin dat, wat men eene goede partij noemt. Ik zeg ’t niet om u af te schrikken, maar....”

“Wel, dat schrikt mij in ’t geheel niet af,” sprak Leopold rustig. “Dat zij geen sukkel wil hebben, die voor een vrouw wegloopt, bewijst voor haar karakter; ik vind het piquant dat zij geene flauwe onbeduidendheid is.”

“Ja! piquant moet ze zijn in de hoogste mate.”

“Zooveel te beter. Een weerloos slachtoffer vellen trekt mij in ’t geheel niet aan.”

“Ik ben blij dat gij er zoo over denkt. Ik voor mij zou geen lust hebben in zulken kamp; maar gij, die zedelijk verplicht zijt den aanval te wagen....”

“Al ware die verplichting er niet, ik zou er mij nu toch toe opgewekt gevoelen.”

“Om een helleveeg te trouwen?” vroeg Verheyst, zelf gerustgesteld door de luchtigheid, waarmee Leopold zijne slechte berichten opnam. “Een prettig baantje voorwaar!”

“Het doet er niet toe; dat is juist een kolfje naar mijne hand. Ik zal er Shakespeare’s Taming of the shrew nog eens op nalezen.”

As you like it! maar bedenk dat zijne middelen geantiqueerd zijn.”

“Ik ben geen gentleman uit den ruwen tijd van old merry England; ik ben een edelman van de 19de eeuw...”

“Dat bewijst niet veel. Of vindt gij dat onze moderne jongelui zoozeer uitblinken in wellevendheid en galanterie?”

“Nu, om je gerust te stellen, die ridderlijkheid van de preux chevaliers die ik onder mijne voorvaderen tel, is .... meer dan wellicht voor deze occasie noodig zal zijn, in mijn bloed overgegaan. Mijn moeder placht te zeggen, [32]dat ik geleek op dien ridder van Zonshoven, ook een Leopold, die, om de eer zijner dame op te houden, zich de linkerhand heeft laten afkappen. Zie, deze hier is het; de legende is te lang om nu te vertellen, maar de verminkte arm wijst het uit, dat er iets waars aan is en dat het portret moet gemaakt zijn nà de catastrophe;” en Leopold wees met de hand en blik naar eene der oudste beeltenissen, in zwart ebbenhouten lijst. Verheyst zag beurtelings naar de oude in harnas gehulde gestalte, en naar het jeugdige frissche gelaat van Leopold, en sprak eindelijk, met een glimlach het hoofd schuddend:

“Uwe goede moeder heeft haar eenigen zoon dan toch niet geflatteerd; ’t is waar, er is eenige gelijkenis in dat hooge voorhoofd met het uwe, en uit dit donker blauwe oog spreekt stoutheid en zachtheid tevens, zelfs zou men in den vorm van ’t gelaat, en in de wat laatdunkend vooruitstekende onderlip, desnoods den familietrek kunnen ontdekken, maar toch, de meester schilder, die deze beeltenis vermoedelijk in ’t begin van de vijftiende eeuw heeft geconterfeit, is zeker geen groot man in zijn vak geweest; ’t is alles zoo hard en stijf, die ridder poseert zoo brutaal met zijn verminkt lid, dat ik mij wel verklaren kan waarom gij het juist in dien hoek hebt gehangen.”

“Toch het meest omdat het vuil en hier en daar gebarsten is,” sprak Leopold; “maar als ik het eens laat opknappen, en het werk tot zijn recht komt, zal het zich zeker gunstiger voordoen, en wie weet, aan welk groot schilder het dan niet zal worden toegeschreven; de naam staat er wel niet op, en het jaartal evenmin, maar toch....”

“Wie weet of ’t nog niet uitkomt, dat het een Memling is”, spotte Verheyst, er nog dichter vóór tredende.

“En Mijnheer de ridder draagt het kruis der Tempeliers” ging hij voort; “zoo heeft hij zijn schoone dan niet eens gewonnen door zijn offer.”

“Neen! zijn roman had een treurigen afloop.”

Ik wensch dan van harte dat de gelijkenis van het [33]leven niet sterker moge doorgaan, dan die ik waarneem in de physionomie. Want zonder je te vleien, de jonker van de 19de eeuw bevalt mij vrij wat beter dan die van de 15de. Al hebt gij niet de forsche gestalte van dien pourfendeur, gij zijt toch slank en rap genoeg, en in uwe fijne blanke hand zit kracht genoeg, al zou die zwarte gantelet haar al zeer slecht ganteeren, en dan die akelige strakke trekken, die ijzige glimlach; terwijl bij u alles leven en bewegelijkheid is. Neen! neen! de uitdrukking van die tronie bevalt mij volstrekt niet, al stellen wij nog zooveel van dat kille en fletsche op rekening van den conterfeiter, en voorwaar, die man met zijn hoog opgetrokken wenkbrauwen ziet op ons neer met zoo’n trotschen, laatdunkenden blik, of hij zich boos maakt dat wij niet aan zijne voeten vallen, la face contre terre. Foei! ik word er krekelig om, en wel het meest op uwe moeder, die zeker uit adeltrots, juist den vinnigsten en fiersten van al deze hooge en machtige heeren uitkipte, om er u mee te vergelijken.”

Leopold lachte luid en onbedwongen.

“Wat sta je door te slaan, Willem; en om je te beschamen, moet ik je zeggen, dat mijne moeder, die wel stille huiselijke deugden, maar geen greintje geboortetrots heeft bezeten, juist in de uitdrukking van de oogen, in den fellen hooghartigen blik, de gelijkenis meende te hebben gevonden.”

Il ne s’agit que de bien voir la chose, maar als gij mij zóó stondt aan te kijken, zou ik je vierkant den rug toedraaien, om je nooit weer op te zoeken.”

“Ik ben u de toelichting schuldig,” hervatte Leopold, goelijk lachend. “Moeder maakte mij wijs, dat ik op den ridder geleek als ik mijn booze, weerbarstige buien had en de—onbeschaamdheid pleegde.... (lieve, arme moeder, wat hebt gij mij veel te vergeven gehad, hoe kondet gij mij liefhebben),” viel Leopold zich zelf met weemoed in de rede, “haar zoo fier en uittartend aan te zien; dan was ’t altijd: ‘foei Leo! de oogen van den [34]Tempelier,’ en ik werd bij de hand voor ’t portret gebracht te mijner beschaming, en dan, ja, ik belijde het, dan was er waarheid in de gelijkenis.”

“O ho! is ’t er zóó mee gelegen, dan kunt gij ’t mij toch niet kwalijk nemen, dat ik niet gecharmeerd was van uw hoog-adellijk evenbeeld!”

“Te minder daar ik, om billijk te zijn jegens mij zelven, u mag verzekeren, dat er na mijne vlegeljaren geene aanleiding meer heeft bestaan tot zulke boetpredikatie en action; het lot heeft mij zoowel ootmoed als ernst geleerd. En ik betreur dat niet: ijdele hoogmoed brengt ons zeker ten val, en het is ijdelheid, als men, zelf arm aan verdiensten, op de voorvaderlijke grootheid stoft; nog ééns, zoo ik mij wel herinner, heeft het symptoom der booze gelijkenis zich weer voorgedaan, en wel bij gelegenheid van eene woordenwisseling, die ik had met mijn oom den minister. Maar ik was toen in mijn recht, want hij beschimpte mijn vader nog in zijn graf, omdat deze eene arme freule had getrouwd, die hem niets had aangebracht dan familiebezwaren, terwijl hij, naar zijn voorbeeld, zijn jonkheerstitel had moeten gebruiken als het lokaas voor eene schatrijke burgerlijke bruid. Toen voelde ik het bloed van den Tempelier nog weer eens in mijne aderen bruisen, en de gloed der verontwaardiging moet uit mijne oogen gelicht hebben, zooals die daar ginds schitteren, want Zijne Excellentie was kennelijk niet zeer op zijn gemak; hij verbleekte en tastte naar zijn schel, of hij hulp wilde roepen en vreesde dat ik andere wapens zou gebruiken tegen hem dan die van mijn blik; toch bedacht hij zich, toen hij mij zag glimlachen over zijne onrust, en van toon veranderend, bracht hij mij met eene hoffelijke wending van ’t gevaarlijke chapitre af, mompelde eenige onbestemde betuigingen van belangstelling enz. enz. en geleidde mij al pratende tot in zijn antichambre, waar wij reeds niet meer alleen waren. Maar ik wist, dat ik voor goed aan zijn kamerdienaar geconsigneerd was, en mij de moeite [35]om bij hem aan te schellen voortaan kon sparen. En nu genoeg riddergeschiedenis voor heden; vertel mij nog liever wat van mijne aanstaande vrouw....”

“Ik wensch voor u en voor haar dat zij uw ridderlijk bloed niet in al te groote beweging zal brengen, en daarom moet ik u vooruit waarschuwen, dat zij ruw is en.... slechte manieren heeft.

“Tantes brief deed mij reeds onderstellen, dat het haar aan eene goede opvoeding heeft ontbroken. Maar dat is immers hare schuld niet. Het arme kind! Welnu, ik zal daarin dan wat te verhelpen hebben, en ik zal tegelijk de echtgenoot en de gouverneur mijner vrouw moeten zijn; mogelijk, wie weet het, nog wel voor muziek- en dansmeester moeten spelen!”

“Niet voor schermmeester althans, want zij kan handig genoeg met den degen omgaan, altijd volgens de getuigenis van Karel!”

“Drommels!” riep Leopold lachend, “dat’s om bang van te worden....”

“Karel is werkelijk bang geworden, en, om u ’t al te zeggen: zij was destijds nog maar een aankomend meisje, en toch werd haar in de kleine garnizoensplaats, waar zij woonde, algemeen de niet zeer vleiende bijnaam gegeven van: Majoor Frans.”

“Dat klinkt niet aantrekkelijk! daar hebt ge gelijk in, maar toch.... ik zal zien dien majoor onder mijn vaandel te enroleeren, en ben ik eens zoo ver, dan zal hij in die kwaliteit zijn ontslag moeten nemen om in ’t civiele over te gaan.”

“’t Is goed dat gij het zoo luchtig opneemt, want in trouwe, er zit voor u niets op dan het te beproeven....”

Faire contre fortune bon coeur, is altijd mijne leus geweest en—mijn lot,” hernam Leopold met eene mengeling van zwaarmoedigheid en scherts.

“Maar, mijnheer! doe dan asjeblieft open, ik heb al driemaal geklopt met het theewater.”

’t Was de snibbige stem van Kaatje de dienstmeid, wier [36]bescheiden tikken onder het levendige gesprek niet was gehoord geworden.

Leopold deed open en Kaatje zette het theeblad klaar met “z’n toebehooren,” maar Verheyst trok een gezicht dat comische wanhoop uitdrukte bij die aanstalten, en toen het meisje was afgetrokken, sprak hij: “Zet maar geen thee voor mij, want om de waarheid te zeggen, ik ben veel te flauw om uw lauw water te drinken; ik heb maar zoo wat geluncht met een stuk brood en vleesch; mijn diner is bij de reis ingeschoten.”

“Ondankbare egoïst die ik ben, u zóó aan den praat te houden en daar niet op te denken; wacht, ik geloof dat mijn kok vandaag ook wat slapjes was met zijn soep. Ik zal mij eens een extraatje permitteeren; ’t is half acht, de tafels in de hotels zijn afgeloopen; maar wij gaan een apart dineetje nemen bij Pijl.”

“Waarom niet in de Witte? Daar moet het nogal goed zijn, en mogelijk ontmoet ik daar nog dezen of genen, dien ik spreken moet, ware ’t maar alleen om afspraak te maken tegen morgen: dat zou mij tijd uitwinnen.”

“Zoo gij daar wezen wilt, mij goed, dan zal ik iemand opzoeken om u te introduceeren; maar laten wij dan eerst elders gaan eten, want dààr kan ik uw gastheer niet zijn. Ik ben geen lid meer.”

“Dat’s kras, Leo!”

“Wat zal ik je zeggen. Toen mijn vader stierf, en mijne moeder, schoon ze van een schraal pensioentje moest leven, niet besluiten kon den Haag te verlaten, begreep ik voor mij dat ik het snoeimes flink ter hand moest nemen, om al wat naar luxe geleek, ferm uit te snijden. De contributie moest op mijn budget geschrapt worden, en hoewel ik vrienden genoeg had die mij begrijpen lieten, dat ik daarover niet denken moest, wees ik die aanbiedingen ruiterlijk af. Geen valsche schaamte weerhield mij om te zeggen waar het op stond, dat de kleine geldzaak hier niet eens het grootste bezwaar was, maar dat men het Haagsche leven niet ten halve kon [37]meedoen; dat ik er den lust zoowel als de gelegenheid voor verloren had, dat ik voortaan dacht thuis te blijven en mij niet in den omgang met vroegere vrienden tot soupeetjes en avondpartijtjes wou laten verlokken. Daarbij onder ons gezegd, onder drinkers en spelers heb ik mij nooit recht thuis gevoeld, zelfs niet dien korten tijd, dat ik student mocht zijn, en ik berekende, dat als men mij nergens meer zag, invitaties voor diners en partijen vanzelven zouden ophouden, die tot allerlei extraatjes leiden van fijne handschoenen, verlakte bottines, en in de verplichting brengen om er een éléganten rok op na te houden; mijne abdicatie, zooals men dat noemde, werd begrepen, mogelijk hier en daar bepraat en afgekeurd; maar ik had er spoedig geen last meer van. Jongen! men wordt zoo makkelijk vergeten, als men vergeten wil zijn! Toch moet ik ter eere van mijne Haagsche kennissen zeggen, dat ik bij toevallige ontmoetingen nooit anders dan achting en welwillendheid heb gevonden. Ze hebben het mij heusch niet kwalijk genomen dat ik kluizenaar ben geworden, en het niet eens een onvergefelijke dwaasheid geacht, dat ik, arm zijnde, niet om den bluf, den schijn heb willen bewaren en toch meedoen, ware het ten koste van anderen, om ’t geen sommigen noemen: hunne eer op te houden! En nú, laten we gaan zien dat we wat te eten krijgen.” Al sprekende had Leopold zijn overjas aangetrokken, zijn hoed en handschoenen genomen, en beiden stormden nu met gezwinden pas de trap af.


Jonker Leopold van Zonshoven aan Mr. Willem Verheyst.

Al had ik niet beloofd u een getrouw verslag te doen, beste Willem! van mijn wedervaren en bevindingen op mijn avontuurlijken tocht ter verovering eener bruid, toch [38]zou ik er behoefte aan hebben, dat alles mede te deelen aan iemand, die luisteren wilde zonder repliek. En daar ik er vooralsnog geen sterveling, behalve den eenigen, die er niet buiten kon blijven (de notaris), inhalen wil, is het waarlijk een kansje voor mij, dat gij nu mogelijk al door de Roode Zee glijdt, en ik dus alles aan ’t papier kan toevertrouwen, met de zekerheid, eenmaal door een vriend gelezen te worden, zonder dat ik mijn geheim verklap.

Ons afscheid was zoo brusk en gejaagd tusschen al die heele en halve kennissen in, waar we bij Paulez mee dineerden en waarvan enkelen u meenamen naar de sociëteit, dat ik niet meer in de gelegenheid was, om u kennis te geven van mijn besluit om reeds des anderen daags met den eersten trein naar Utrecht te vertrekken, om mijn verkenningstocht aan te vangen. Uwe mededeelingen hadden mijne nieuwsgierigheid geprikkeld, meer nog dan mijne hebzucht het was door het blinkend millioen, en ik kon mijn ongeduld niet bedwingen tot uwe terugkomst van die particuliere audiëntie die u op zulk eene geheimzinnige wijze, op zulk een ongewoon vroeg uur, was toegezegd. Ik hoopte altijd, dat ik u vóór uw definitief vertrek nog eens zou kunnen zien, om u vaarwel te zeggen; maar gij waart altijd par voies et par chemins in de laatste dagen en ik .... neen, ik was niet op reis, maar zoo wat in een betooverd slot geraakt, waar ik wel niet door draken en reuzen, maar door mijn eigen wil en zucht tot volharding werd vastgehouden. Mogelijk nog wel door iets anders .... maar daar ben ik nog niet zoo zeker van.

Om nog even op uwe zaken te komen. Gij zult nu zeker beter weten, dan ik het vatten kan, hoe uw patroon staat met zijne zenders, en hoe dezen het op hunne beurt zullen maken met hunne dwarskijkers. Als ik aan dat alles denk, komt de wensch bij mij op, dat gij liever aan mijn voorstel haddet gehoor gegeven, om mijn wel en wee te deelen, dan u mee te laten vangen [39]in dat striknet der intrigue, waaruit geen van de partijen, die er in betrokken zijn ongeschonden te voorschijn kan komen. Maar gij zult mij antwoorden, dat gij volkomen onkundig waart van deze valsche verhouding, toen gij uw woord gaaft, en dat het overige uwe zaak niet is, en daarin hebt gij gelijk. Uw patroon kan de stormen aan deze zijde van den Oceaan onbekommerd zien opsteken; zijn hoofd zullen ze toch niet treffen: zijne positie is voor het bepaalde getal jaren verzekerd, en—de uwe evenzeer. Gij hebt intusschen van de gelegenheid geprofiteerd, om Indië te leeren kennen, en kunt met die kennis veel goeds doen en veel kwaads voorkomen, als men naar u zal willen luisteren, voilà la question. Iemand die dat zeker zou gedaan hebben, en die hoog noodig zou gehad hebben dat gij hem uwe voorlichting bleeft geven, is schrijver dezes, die waarlijk onder zeer bezwaarlijke en gecompliceerde omstandigheden tot handelen zal worden gedwongen. Naar mijn eigen gevoelen is de zaak mijner fortuin nogal vlottende. Wel is door de waardige erflaatster alles gedaan, wat noodig was, om die voor goed te verzekeren; maar er zijn oogenblikken, waarin mij de onweerstandelijke lust overvalt, om mij van alles af te maken, liever dan het instrument te zijn, om de wraakzucht d’outre tombe van Jonkvrouw Roselaer tot de Werve te dienen: een grijsaard uit zijn erfgoed te verdrijven en eene arme zwerfster te maken van eene weeze, die door hare afkomst een recht heeft op de nalatenschap harer oudtante, al blijkt de wetgeving zulke rechten lager te stellen dan de luim eener knorrige, oude vrouw, die de behendigheid heeft gehad een onaantastbaar testament te maken.

Gij ziet, Willem! dat ik nog in ’t geheel niet verzoend ben met de beschikkingen van tante Roselaer, maar ’t is ook ergerlijk voor iemand, die een ingeboren gevoel van billijkheid heeft en een hart, dat—ja, ik mag het hier zeggen,—dat op de rechte plaats zit, om de exécuteur [40]des hautes oeuvres te zijn eener ingeroeste familieveete. En toch, zoo vaak ik de opwelling in mijne chevalereske gevoeligheid—die gij mogelijk romaneske zwakheid zoudt noemen—heb bekampt met de nuchtere, klare beschouwing der feiten, komt het mij voor, dat ik mij niet onttrekken mag aan dien plicht, en dat de nood mij is opgelegd, het aangewezene te volbrengen, liever dan lafhartig de handen te laten zakken en alles over te laten aan den notaris-executeur, een uiterst braaf man, ik wil ’t gaarne gelooven, maar zoo punctueel op de letter van de wet, dat hij geenerlei menagementen zou gebruiken, noch van verzachtende maatregelen, noch van uitstel van executie zou willen hooren; en dat alles staat ten minste nog in mijne macht, als ik het lastig baantje niet moedwillig laat varen.

Een enkel geval kan zich voordoen, waarbij mij het koninklijk prerogatief is toegekend, om gratie te geven, namelijk: als het huwelijk doorgaat; maar ik begin te vreezen, dat er hinderpalen bestaan, die iemand van mijn karakter met den besten wil der wereld niet kan overstappen; dan—ik wil geregeld vertellen en niet beginnen met hetgeen wellicht het einde zal moeten zijn. Ik ga u mijne indrukken en ontmoetingen mededeelen—dag voor dag—zooals zij mij zelf toegekomen zijn, te beginnen met mijn bezoek bij den notaris van Beek op den 28sten Maart. De waardige fonctionaris is een klein mager persoontje, met een naturel op, en een paar kleine levendige oogen, die met zijn fijnen, langen neus en de dunne lippen van den toegeknepen mond het perfect model levert van een slim, capabel, maar onverbiddelijk wetgeleerde. Hij ontving mij eerst in zijn kantoor, in zijn klassieken armstoel gezeten, met zijn grijs huisjasje en statelijke witte das, die zijn dunne hals met onverbiddelijke wreedheid omwrong. Ik had hem wel lucht willen bezorgen, zóó greep het aanschouwen van die beklemming mij aan, maar hij zelf voelde zich daardoor blijkbaar niet in de engte—het scheen hem alleen een steun [41]zijner wichtigheid. Opstaande groette hij mij met eene deftige buiging, en eerst toen ik mijn naam had genoemd en mijn besluit had te kennen gegeven, om, indien eenigszins mogelijk, de intentiën der erflaatster te vervullen, zweefde een fijn glimlachje om zijn mond, of hij zeggen wilde: “Gij zijt er dan toch toe gekomen, al valt gij wat aarzelachtig.” Na eene korte woordenwisseling over het eenigszins plotseling afsterven zijner cliënte, en haar uitdrukkelijk verlangen om in alle stilte en zonder samenroeping harer familieleden ter ruste te worden besteld, vertelde hij mij, dat hij sinds dertig jaren met het vertrouwen van Jonkvrouw Roselaer tot de Werve was vereerd geweest, en met het beheer harer zaken was belast, en dus ten volle in staat was mij alle verlangde inlichtingen te geven omtrent hare verhouding tot den generaal von Zwenken, en hare intentiën met deze en zijne kleindochter. Ik spare u en mij zelven de optelling van de jammerlijke reeks tracasseriën en reciprociteiten, waarmee, al vóór de geboorte van Francis, de generaal en tante Sophie elkaar hebben vervolgd en elkanders leven hebben verbitterd. Dat zij dien man niet met het bezit harer fortuin wil begunstigen, kan ik mij best begrijpen, en ik moet het zelfs goedkeuren met het oog op Francis, die het eerste slachtoffer zou zijn van die onvoorzichtigheid. Uit alles blijkt, dat hij een verkwister moet zijn, of ten minste een zóó slecht financier, dat de staat zijner zaken, dien de notaris op zijn duimpje kent—beter wellicht dan de man zelf—, te vergelijken is bij een zinkput, waarin men schatten bij schatten zou kunnen wegwerpen, zonder die te dempen. Maar tusschen het onthouden van zijne nalatenschap van een verwant, wien men gelooft niets schuldig te zijn, of het smeden van een onverbiddelijk wraakzwaard, dat men nog uit het graf boven zijn hoofd weet op te heffen, ligt toch eene wijde klove, en dit getuigt van een onchristelijken geest, van eene woeste haatdragendheid als men onder wilden en heidenen nauwelijks zou vinden, maar die men [42]allerminst had kunnen verwachten van een statige dame in een stijf kostelijk zwart zijden japon, met zilvergrijze haren onder een zwart kanten mutsje, en een snoer zuivere paarlen om den hals zooals zij zich vertoont op haar portret, nog in het laatste jaar van haar leven geschilderd, en dat zij aan haar notaris gelegateerd heeft, omdat zij zich in ’t hoofd had gezet, dat niemand harer bloedverwanten het met welwillendheid zoude aanzien. En ik geloof, dat zij zich in dezen niet bedroog; want ik zelf, haar hoog begunstigde erfgenaam, moet ronduit verklaren, dat er nog veel zal moeten gebeuren, veel zal dienen opgehelderd te worden, wat mijne indrukken van dit oogenblik wijzigt, eer ik met een opgeruimden en dankbaren blik die toegeknepen lippen, die kleine, felle oogen en die scherpe gelaatstrekken zal kunnen aanstaren, sinds ik weet, welk een Shylocks geest deze fijne magere vrouwenfiguur heeft bezield. De notaris getuigde van haar, dat zij “goed arms was;” maar wat singulier van leef- en denkwijze. Als een wettisch, orthodox man, die hij zelf is, schreef hij dat toe aan de bijzonderheid, dat zij nog altijd veel op had met de denkbeelden en gevoelens der achttiende eeuw, dat zij eene groote vereerster was van Rousseau—ja, zelfs dat zij eene statuette van Voltaire in hare kamer had en zich had laten afbeelden met een deeltje van diens brieven in de hand, al wist zij, dat de toekomende bezitter juist niet bijzonder gesticht zou zijn door dit détail, Maar zij hield er van, mij een weinigje te plagen, voegde hij er met een sluw glimlachje bij, en ik liet haar begaan; zij had overigens zooveel goeds.—“Zij had vele goederen althans,” vulde ik in gedachte aan, terwijl ik luisterde, “het beheer waarvan, waardige homme d’affaires, u jaarlijks een mooi rond sommetje opbrengt, ’t geen u noodwendig tot grootmoedigen accomodatie-zin stemt.”

“Ja, ja, jonker!” ging de man voort, “sinds gij mij de waarheid vraagt omtrent het leven en bestaan der overledene, moet ik u zeggen, dat ze uiterst zelden ter [43]kerk ging, en dan nog wel bij de Franschen, schoon zij niet tot die gemeente behoorde; dat ze jaarlijks groote sommen ten beste had voor allerlei inrichtingen van weldadigheid of industrie; dat zij deelnam aan alles wat er werd uitgedacht om het lot van den minderen man te verlichten, maar dat zij voor kerk en kerkelijke zaken, zelfs voor zendelingen en christelijke scholen, geen kwartje verkoos af te staan. Ik kon het nooit van haar verkrijgen, en als ik mij verplicht achtte, een weinig aan te dringen, met haar voor te houden, dat het voor iemand van hare middelen eene consciëntiezaak was om dergelijke pogingen te ondersteunen, dan voegde zij mij toe, dat het voor haar eene consciëntiezaak was, het ras der Tartuffes niet te helpen vermenigvuldigen. En daarmee was het dan uit. Gij begrijpt, jonker, dat ik in mijne kwaliteit tegenover haar mij voortaan onthouden moest. Zij gebruikte overigens hare schatten voor zich zelve niet dan met uiterste matigheid. Zij bewoonde een klein buitentje hier dicht bij de stad, dat ik voor haar heb moeten koopen, terwijl zij haar prachtig huis binnen Utrecht, haar fraai buitengoed in Gelderland, aan vreemden verhuurde. Zij hield geene andere bedienden dan een huisknecht, eene kamenier van leeftijd en eene keukenmeid. De tuinman, die het lapje moesgrond van de plaats had gepacht, leverde haar de groenten en moest voor haar tuin en bloemen zorgen. Een koetsier hield zij er niet op na. Zij had rijtuig van een stalhouder, bij de maand; maar zij gebruikte het zelden; zij wandelde weinig en kwam weken aaneen niet van de plaats af. Zij had geen conversatie, wees in den regel alle bezoeken af, behalve die van dokter D., haar vriend, die haar dagelijks moest komen zien en die geregeld tweemaal in de week met zijne ongetrouwde zuster een partijtje bij haar kwam maken. Ik kwam zoo vaak de zaken het eischten, en eens in de maand vroeg zij mij met mijne vrouw en dochter te dineeren. Dokter D. en zijne zuster waren er dan ook; maar ik herinner mij niet, dat ik ooit iemand [44]anders bij haar ontmoet heb dan dien schilder, dien zij op haar ouden dag nog haar portret heeft laten maken en wien zij een mooi legaat heeft toegekend, een jongmensch met schalksche oogen en fraaie kneveltjes, dien ik verdenk van haar een weinig het hof gemaakt te hebben à force van aardigheden en piquante gezegden à la Voltaire; want ze kocht teekeningen van hem, die zij nooit aanzag, en ze was altijd een beetje meer geneigd mij te plagen met mijne religieuse gevoelens en mijn ouderlingschap, als hij bij haar was geweest. Overigens een beste jongen, die voor zijn moeder had te zorgen; en ’t kapitaal, dat zij nu nalaat, jonker, is groot genoeg om niet op die caprice te zien....”

“Neen, voorwaar!” viel ik in; “ik ben blij, te hooren dat er iemand geweest is, die dat eenzaam en als in de engte gedreven leven nog in den laatsten tijd wat heeft kunnen opvroolijken.... Maar na ’t geen gij mij daar hebt medegedeeld omtrent hare stemming tegenover kerkelijke en christelijke instellingen, begin ik te twijfelen, of ik wel recht heb, hare nalatenschap te aanvaarden; want schoon ik heel goed weet dat er maar al te veel kaf onder ’t koren schuilt en niet van zins ben in den blinde en op den klank van vroomluidende woorden af, tantes goud rond te strooien, toch zou ik niet kunnen nalaten, zekere belangen, die mij na ter harte gaan, ook door materiëele ondersteuning te bevorderen, zoodra ik mij daartoe in de gelegenheid zie gesteld, hetgeen natuurlijk lijnrecht in strijd moet zijn met hare intentiën.”

Dat geloof ik niet; want zij heeft heel goed geweten, wie jonker van Zonshoven was en wat zij ook op dit punt van hem zou te wachten hebben, en het heeft haar niet afgeschrikt, zooals gij ziet; daarbij, behalve dat zij wat kwelziek viel, was zij vrijgevig genoeg omtrent het gevoelen van anderen. Hare oude kamenier was streng orthodox, en ging niet ter kerke dan bij de meest rechtzinnige dominés, en toch was het rijtuig Zondags altijd tot hare beschikking en is zij door hare meesteres ruim [45]bezorgd voor haar leven. Dat getuigt toch niet van zoo groote vijandschap als hare harde uitvallen tegen mij soms deden onderstellen. Mogelijk heeft zij in u iemand gezien, die doen zal wat zij heeft nagelaten en uit valsche schaamte of stijfhoofdigheid, zelfs bij beter inzicht, zelve niet heeft willen goedmaken. Als zij ’t anders gemeend had, was zij wel de vrouw geweest om te zorgen, dat hare bedoelingen in dezen niet miskend konden worden, geloof mij daarin, jonker!

En ik moet hem gelooven, Willem! Want uit alles blijkt, dat zij volmaakt goed berekend heeft wat zij wilde en van mij wilde. Al zou het je nog zoo vervelen, ik moet u de hoofdkwestie mededeelen, waarin ik verplicht ben hare rancune te dienen. Gij moet dan weten dat het huis de Werve, een oud kasteel op de grenzen van Gelderland en Overijsel gelegen, met zijne uitgestrekte bosschen, heidegronden en landerijen, dat nu door den generaal von Zwenken wordt bewoond, heeft toebehoord aan de ouders van jonkvrouw Sophie Roselaer; dat aan ’t bezit van het kasteel (eene riddermatige hofstede, zooals de notaris zich uitdrukt) tevens de heerlijke rechten verbonden zijn, die in ònzen tijd wel is waar hunne beteekenis verloren hebben, maar waaraan ik zeer wel begrijpen kan dat eene vrouw als tante Sophie nog kon hechten.

Jonker Roselaer van de Werve had geen zoon, ’t geen hem zeker leed genoeg zal gedaan hebben, maar wel drie dochters, waarvan tante Sophie de tweede en mijn moeders moeder de jongste is geweest. De oudste freule, Marie-Anna, werd na den dood harer ouders aangewezen als rechtmatige erfgename van het huis de Werve met alles wat er bij behoorde. Dit viel tante Sophie zeer uit de hand, daar zij eene geheel andere beschikking had verwacht en goede reden had voor die verwachting.

Hare zuster had de oude lieden veel verdriet aangedaan. Zij had in stilte een liefdesroman aangeknoopt met een jong Zwitsersch officier, den kapitein von Zwenken, [46]en daar zij vreesde, nooit de toestemming harer ouders te zullen verkrijgen voor dit huwelijk, ontvluchtte zij heimelijk hun huis en liet zich door von Zwenken naar zijne familie in Zwitserland voeren, waar zij getrouwd zijn. Eene verbintenis, die volgens den man van de wet en naar het gevoelen van tante niet als wettig kon beschouwd worden, hoewel later de zwakke ouders zich met den opgedrongen schoonzoon verzoenden en hun verloren kind, toen het in alles behalve gunstige positie tot hen terugkeerde, met opene armen ontvangen hebben.

Bij dit familietafereel schijnt tante Sophie de rol te hebben vervuld van den oudsten broeder in de gelijkenis. Zij had zich toch al niet best met hare romaneske zuster kunnen verstaan, wilde in den zich noemenden zwager niets zien dan een verleider, een indringer, en bleef onverzoenlijk, terwijl zij de vergevingsgezindheid harer ouders laakbare zwakheid achtte. Het oponthoud van de jongelui in ’t ouderlijk huis was dan ook slechts van korten duur, maar de weinige dagen die zij er bleven waren stormachtig en strekten allermeest om de onderlinge verdeeldheid der bewoners van de Werve te doen overslaan op den verderen kring der uitgebreide familie, wier leden vóór en tegen de von Zwenkens partij kozen. Als machine de guerre tegen haar zwager gebruikte tante Sophie de onregelmatigheid van zijn huwelijk, op vreemden bodem gesloten. Wie dat niet met haar eens waren, wie den Zwitserschen kapitein, in dienst der toenmalige Bataafsche Republiek, voor aanverwant erkenden, konden geen goed meer bij haar doen, terwijl die in dezen hare partij hielden, door den ouden heer Roselaer en zijne vrouw met de uiterste koelheid werden bejegend. Kortom, het was de geschiedenis der Montecchi en der Capulets op kleinere schaal en op achttiende-eeuwsch Hollandsch terrein overgebracht. Men belaagde elkaar niet met dolk of vergift, maar met het venijn der tong. Men kwelde, men brutaliseerde elkaar zooveel men kon; het waren haarkloverijen en représailles sans trève ni merci, die hier [47]en daar tot processen leidden, en onder de handen van procureurs en advocaten werden de kwestiën noch klaarder, noch lichter op te lossen. Daar kwam de oude mevrouw Roselaer te overlijden, en hare dochter Sophie meende nu, dat er eene verandering zoude plaats hebben in het gevoelen van haar vader omtrent zijne “schuldige” dochter, daar het bovenal de moeder was geweest, die hem tot het verleenen van vergiffenis had aangezet. Daarbij geraakte zij nu zelve aan het hoofd der huishouding en gebruikte die stelling om het haar zwager en zijne vrouw zoo onaangenaam te maken in de korte dagen van hun bezoek in het ziek- en sterfhuis, dat zij afscheid namen van den heer Roselaer met de betuiging, dat zij niet zouden terugkeeren. Sophie triomfeerde. Zij dacht de scheiding, de uitbanning voltooid, maar zij vergat dat hare zuster kinderen had en dat het haars vaders vreugd en trots was een kleinzoon te bezitten, al uitte hij die gevoelens niet tegen haar.

Een grijsaard heeft de rust lief, en al gaf hij haar in ’t heimelijk de schuld dezer nieuwe verwijdering, hij liet het haar niet blijken, en getroostte zich den last, zijne kinderen te gaan bezoeken in de naburige vestingstad, waar von Zwenken in garnizoen lag. Sophie wist niet beter of hij deed bij zulke gelegenheid zijne gewone rondreize met zijn rentmeester om zijne verschillende bezittingen op te nemen en zich met pachters of boschbazen te verstaan. Het bleek welhaast dat de von Zwenkens partij hadden getrokken van deze uitstapjes om zijne genegenheid te winnen, in dezelfde mate, waarin tante Sophie die verloor, en dat hij, vrijwillig, of daartoe door hen overgehaald, zijn testament veranderde; want toen hij kwam te overlijden, had hij zijne dochter mevrouw von Zwenken en hare kinderen zooveel bevoorrecht als dat maar eenigszins zijn kon, en haar aangewezen als de erfgename van het kasteel de Werve met de Heerlijkheid en de aankleve van dien. De teleurstelling, de ergernis van jonkvrouw Sophie bij deze [48]ontdekking laat zich begrijpen. O zeker, haar gewerd het rechtmatige deel van het ouderlijk goed, maar juist dàt, waar het haar het meest om te doen was, het ouderlijk huis, waar zij was geboren en opgevoed, dat zij nooit eigenwillig had verlaten, waar zij altijd als meesteresse had geheerscht, dat zij steeds als haar welverzekerd eigendom had beschouwd, werd haar nu ontnomen en overgegeven in de handen van hen, die zij het meest onwaardig, het minst geschikt keurde voor dat bezit. Een zwager, dien zij nauwelijks tot dien naam gerechtigd achtte, dien zij altijd had gehaat en geminacht, en die deze gevoelens met woeker teruggaf; eene zuster, die door haar misstap de eer van ’t ouderlijk huis had bevlekt, die de rust harer ouders, den vrede in de gansche familie had verstoord, werd dus, als lag er niets tusschen, in de rechten eener oudere erkend en boven háár gesteld, die beter dan iemand wist, wat zij hen had doen lijden, en die zelve het hare had gedaan om die smart te verzachten. De rustelooze haat, de onverzoenlijke bitterheid, die daarna alle handelingen en overleggingen van tantes leven heeft bestuurd, laat zich verklaren uit deze krenkende terugzetting, waarin zij niet het meest des vaders hand, des vaders wil zag, maar de list, den intriguegeest van een misdadig echtpaar.

Zelfs al had men haar eene schikking voorgesteld, waardoor zij op het kasteel had kunnen blijven, zou zij die toch niet hebben aangenomen, daar zij te diep gekrenkt was, om concessies van hare tegenpartij aan te nemen; maar het werd haar niet eens voorgeslagen, en slechts de kortstmogelijke tijdruimte werd haar gegund, om zich op de verandering van woonplaats voor te bereiden. Dat was te meer grievend, daar de kapitein niet, zooals zijn schoonvader had gewenscht, den dienst verliet om op het kasteel te gaan wonen en zijne goederen te beheeren. Gebonden nu eens aan deze, dan weer aan gene garnizoensplaats, mogelijk bij het opsteken der oorlogsstormen bestemd om naar den vreemde te [49]trekken, was hij de laatste die genot kon hebben van het erfgoed. Zijn vrouw en de beide kinderen kwamen er van tijd tot tijd een poos vertoeven, maar de eerste stierf een paar jaren na den dood van haar vader, de kinderen bleven bij den vader, totdat zij den leeftijd bereikt hadden, de dochter om op eene Zwitsersche kostschool hare opvoeding te krijgen, de zoon onder opzicht van een gouverneur tot hij rijp was voor de hoogeschool.

Ik moet tante Sophie gelijk geven in hare bewering, dat von Zwenken volstrekt niet the right man on the right place was. Hij utiliseerde zijne bezitting niet, liet het kasteel in handen van een vreemden huisbewaarder, verwisselde den ouden bekwamen rentmeester met een ander, die even onkundig als ongetrouw was in zijn beheer, kwam niet naar de Werve omzien dan in den jachttijd met een troep drukke vrienden en jachtliefhebbers, en lette er niet op dat het landgoed meer en meer in verwaarloosden staat geraakte. Wie er wèl op lette was tante Sophie. Schoon zij zelve naar eene andere provincie had moeten verhuizen, waar het haar toegewezen deel der vaderlijke goederen was gelegen, had zij haar hart noch haar aandacht kunnen aftrekken van het ouderlijk huis. De voormalige rentmeester, zelf niet weinig verbitterd tegen den nieuwen eigenaar, trad in haar dienst als haar zaakwaarnemer en spion. Te dien einde bleef hij in de nabuurschap wonen, en sloeg met valkenblik de faits et gestes van zijn plaatsvervanger gade, terwijl hij tevens zooveel mogelijk acht nam op die van diens heer en meester. Majoor von Zwenken, want hij was inmiddels tot dien rang geklommen, scheen druk te leven en veel geld noodig te hebben, hetzij voor zich zelf, of wel voor zijn zoon, een heertje dat lang en woest studeerde. Het rechte daarvan schijnt de notaris van Beek zelf niet te weten, want gij begrijpt dat het door hem is dat ik achter al deze bijzonderheden ben gekomen; zeker alleen is het, dat hij niet genoeg had aan zijne inkomsten en [50]hypotheek nam op een deel zijner uitgestrekte goederen, dat hij bij het huwelijk zijner dochter met een Engelsch officier, Sir John Mordaunt, een deel zijner landerijen en bosschen te gelde maakte, om haar het moederlijk vermogen te kunnen meegeven, en dat hij het overige gedeelte van jaar tot jaar meer bezwaarde, zoodat hij ten laatste, alleen om in dien drukkenden rentelast te voorzien, genoodzaakt was weer een deel van het goed te verkoopen. Zoo ging het voort, en toen hij ten laatste als kolonel, gepensionneerd met den rang van generaal, (ongelukkig voor hem zonder bezwaar voor de schatkist!), zich voor goed op het kasteel de Werve ging vestigen was het zoover gekomen, dat hij van die gansche uitgestrekte bezitting niets meer als vrijen eigendom overhield dan het huis alleen met den tuin, en de wandelingen die er bij hoorden!

Tante Sophie, die eene handige en scherpzinnige vrouw is geweest, dát moet men haar nageven, had inmiddels het geheim gevonden haar fortuin te verdubbelen, terwijl zij daarenboven de eenige erfgename was geworden eener schatrijke nicht, die zich hare grieven had aangetrokken. Tante Sophie had, zooals ik reeds zeide, den gehaten schoonbroeder niet vergeten. De haat heeft een scherp geheugen en even scherpen blik. Zij wist wie zij in de nabuurschap der Werve had gelaten om de wacht te houden over alles wat er geschiedde. De verjaagde rentmeester, die hare bedoelingen had geraden, had met de waakzaamheid eener vlammende wraakzucht von Zwenken’s nadeelige financiëele operatiën gadegeslagen, en er haar steeds nauwkeurig kennis van gegeven.

Op die aanwijzingen afgaande, had zij door tusschenpersonen langzamerhand zich meesteresse gemaakt van alles wat hij verkocht. Een procureur in de naast bij de Werve gelegen stad, die hem zonder aarzeling de groote sommen geld opschoot, waarmee hij zijn goed bezwaarde, maar die onverbiddelijk was waar het rentebetaling gold, was haar executeur, deed niets zonder hare [51]orders, en hield haar zoo goed op de hoogte, dat zij met zekerheid dag en uur wist te berekenen, waarop von Zwenken in geldverlegenheid moest verkeeren.

Eens toen zij het gunstig oogenblik daartoe gekomen achtte, zond zij van Beek op hem af als bemiddelaar, niet juist van den vrede, want tot verzoening neigde zij niet, maar toch met een zeer aannemelijk voorstel. Hij zou haar het huis met de Heerlijkheid, die niets meer dan een ledige titel was, verkoopen, voor eene hoogst aanzienlijke som, die niemand er voor geven zou dan zij, reeds in ’t geheim eigenares van al de omliggende gronden; maar de generaal was te fier en te veel verbitterd op zijne schoonzuster, om in dat voorstel te treden. Hij liet antwoorden dat hij tot geen prijs de Heerlijkheid zou afstaan, en wat het huis aanging: dat hij zijne overledene vrouw had beloofd er hare zuster buiten te houden, en dat hij liever het dak boven zijn eigen hoofd zou zien instorten dan er haar recht van intrede te geven. Had hij toen kunnen weten, wat hem nog onbekend is gebleven, welke maatregelen zij reeds had genomen om zijn lot in hare macht te houden, waarschijnlijk zou hij zich tweemaal hebben bedacht eer hij haar voorslag zoo botaf had geweigerd. Maar de generaal schijnt wat brusk uitgevallen en scheen zich overtuigd te houden, dat er wel nooit kwestie kon zijn van zoo diepen val.

Hij moet echter sinds zijne retraite op de Werve zijne leefwijze zoozeer vereenvoudigd hebben, dat zijn pensioen toereikend bleek voor zijne behoeften, terwijl de hooge interesten die hij moest betalen van dat deel zijner bezittingen, dat nog zijn eigendom heette, bij een beter beheer en minder verwaarloozing betaald konden worden uit hetgeen zij opbrachten. Maar weldra werd hij opnieuw in de verplichting gebracht, ook zijn huis te bezwaren tot tweemaal toe; men heeft niet kunnen ontdekken uit welke oorzaak, maar zeker is het dat de persoon, die de bewijzen van deze voor hem onbetaalbare schuld in handen houdt, hem dwingen kan zijn kasteel met de [52]rechten der Heerlijkheid en ál te verkoopen of eene rechterlijke vervolging tegen hem in te stellen, die tot dezelfde resultaten zou leiden, nog verergerd door een publiek schandaal, en daar de Werve, naar men zegt, reeds zoo in verval is geraakt, dat zij allermeest tot afbraak geschikt is, en alleen hoogere waarde kan hebben voor den persoon, die tegelijk eigenaar is van het omliggende goed, spreekt het wel vanzelf, dat de verkoop minder zou opbrengen dan de zware schuldenlast bedraagt die er op drukt. Daarmee is de ongelukkige grijsaard niet slechts tot een zwerver gemaakt, maar ook tot den bedelstaf gebracht; want een onbarmhartig schuldeischer zou beslag kunnen leggen op zeker deel van zijn pensioen.

Ik behoef u niet te zeggen, dat het tante Sophie is, die alle deze bewijzen in handen heeft weten te krijgen, dat tante Sophie in het kritiek oogenblik, dat zij zelve in hare macht had te bepalen, als eenige schuldeischeresse en bezitster van alle verkochte goederen kon optreden. Waarom zij, na zoo behendig met zulk eene jarenlange volharding hare maatregelen te hebben genomen, niet reeds bij haar leven dit vonnis over haar vijand heeft voltrokken, om hare wraaklust die afschuwelijke voldoening te geven, dat is mij onbegrijpelijk. Zij had alles daartoe voorbereid en berekend, en toch heeft zij uitgesteld, tot ná haar dood. Mij dacht, haar triomf over hem zou het geweest zijn, voor zijne oogen in zijn onteigend kasteel te trekken, en van Beek zeide mij dat zij werkelijk dit plan moest gekoesterd hebben; maar er is iets tusschen gekomen, iets wat hem zelf onverklaarbaar is en waarover zij zich nooit heeft uitgelaten; zeker is het dat zij drie maanden vóór haar dood, op het tijdstip zelf dat van Beek hare orders wachtte tot den aanval, hem roepen liet, zich door hem een zijner collega’s deed aanwijzen, om haar testament te veranderen, en de U bekende schikkingen te maken, waarbij van Beek als executeur werd aangewezen en waarvan ik [53]het slachtoffer ben, zou ik haast zeggen als het niet zoo paradoxaal klonk.

“De groote plaats in Gelderland, de Runenburg, is met ultimo October vrij en te uwer dispositie, jonker,” viel van Beek in, den loop mijner gedachten storende; “maar wat het huis in de stad betreft, dat slechts tot Mei toe is verhuurd, de bewoners houden zich zeer gerecommandeerd te continueeren, zoo dat niet met uwe intentiën strijdt; het zijn respectabele lieden; hoe wilde de jonker dat ik daarin handelen zal?”

Ik schrikte op, en keek hem wat verbaasd en verbijsterd aan.

Het is eene zonderlinge gewaarwording, Willem, als men nooit een steen in eigendom heeft gehad en altijd blij was als de kamerhuur om de drie maanden klaar lag, te moeten beslissen wat er met huizen en buitenplaatsen zal geschieden. Ik vond dan ook maar beter geen besluit te nemen.

“Mij dunkt, mijnheer van Beek, alles moest blijven zooals het is, tot ik weet, of ik Francis zal kunnen huwen.”

“De jonker vergeet, dat het geene absolute conditie is....”

“Niet volgens de letter van het testament, dat weet ik wel, maar toch, voor mij....”

“Verlangt de jonker, nu hij toch te Utrecht is, het huis niet eens te zien? ’t Is een kapitaal perceel, gelegen aan ’t St. Janskerkhof; wel de moeite waard dat verzeker ik u.”

“Dank je, mijnheer. Alleen, zoo ’t niet te veel omhaal is, zou ik gaarne het kleine buitentje zien, waar tante heeft geleefd en gestorven is. Iemands omgeving leert ons zoo licht iets naders omtrent zijn persoon....”

“’t Is geheel tot uw dienst, jonker! Alleen .... ik meen reeds het genoegen gehad te hebben u te zeggen,” hernam van Beek met eenige verlegenheid, “dat de oude freule aan mij heeft gelegateerd, zooals reeds in ’t voorgaande [54]testament was beschreven, met dit servituut er bij, dat de kamenier er wonen blijft tot aan haar dood. Het is een kostbaar legaat, ik ontken het niet, maar considereer, dat ik haar dertig jaar met alle mogelijke zaken en niet altijd zonder groote bezwaren heb gediend, geraden en hare belangen voorgestaan, en dat er voor mijn executeurschap geen extra gelden zijn gestipuleerd, terwijl mij daarentegen is aanbevolen, den erfgenaam in alles bij te staan, voor te lichten en naar mijn beste vermogen met raad en hulp te dienen.”

“Maar mijn goede heer!” viel ik in, “wie zou tante geweest zijn, zoo zij u niet in alle ruimte had bedacht? Het is mij volstrekt niet te doen om u in iets te beknibbelen, ’t Is voor mij zooveel als een pelgrimaadje....”

“Die heel licht te volbrengen is, als gij mij het genoegen wilt doen hier te eten. Na den middag rijden wij er even heen; ’t is geen half uur van de stad. De freule heeft beschreven, dat de gansche huishouding drie maanden na haar dood zou blijven gaan op denzelfden voet, dat hare kleederen onder hare bedienden moeten verdeeld worden, behalve de kleinoodiën, die aan u verblijven, en dat ik alles wat mij geschikt voorkomt van het huisraad tegen taxatie mag overnemen; het overige moet verkocht worden. Mogelijk vindt de jonker echter een of ander, dat hij behouden wil als souvenir.”

“Wel zeker! de statuette van Voltaire,” zeide ik lachende, en daarbij bleven voor ’t oogenblik de mededeelingen. Wij gingen koffiedrinken met zijne vrouw en dochter en na den eten reden wij naar Doornhove.

Het interieur van tantes woning gaf mij niet veel meer licht over haar persoon en karakter, dan ik reeds ontvangen had. De oude kamenier verkondigde met ijskoude trekken en droge oogen haar lof in vrome termen. De jongere keukenmeid vond stroomen tranen om den “jonker” te begroeten, die zeker ook zoo bedroefd moest zijn. De huisknecht keek mij aan of hij meende dat ik in zijne rechten kwam treden, en de kamers [55]waren gemeubeld zooals ik mij reeds had voorgesteld zoomin antiek als modern. Daar waren nog wat meubels style empire, maar het meeste was uit den goelijk karakterloozen tijd van Willem I, toen zij zich hier inrichtte, en sinds was er niet veel bijgekomen. Op comfort scheen ze niet bijzonder gesteld; er was maar één groote canapé in ’t heele huis en een armstoel à la Voltaire, dien zij alleen ’s middags een uurtje gebruikte. Het moet eene wakkere werkzame vrouw zijn geweest tot in hare laatste levensdagen. Zij beheerde zelf met behulp van van Beek al hare goederen, beschikte persoonlijk over interesten en geldbeleggingen en liet zich maandelijks rekenschap geven van alles. “Ze zat altijd te cijferen en te schrijven, als ze niet zat te lezen of te breien,” zei de oude kamenier.

“En wat las ze?” vroeg ik.

“Meest in de ongeloovige boeken, daar uit die kleine boekenkast, een enkele maal wel eens in den Bijbel, maar niet gezet. In een leesgezelschap was zij niet; zij wilde niets weten van den grooten strijd dezer dagen en geen krant zien dan de Haarlemmer.”

“Die ongeloovige boeken” waren Fransche, Duitsche en Engelsche klassieken. Ik beduidde van Beek, dat ik wel wat zwak zou hebben op die kleine, uitgezochte boekerij, alles keurig gebonden, maar blijkbaar niet als onnut sieraad aanwezig.

Onder de “ongeloovige boeken” had ik Fénélon, Bossuet en Pascal opgemerkt, in minzame ruste gerangschikt nevens Voltaire en de Encyclopedisten, terwijl Gellert, Lessing en Klopstock met Lavater hunne ruime plaats hadden gevonden nevens Goethe en Schiller en de tooneelspelen van Iffland en Kotzebue!

“De boeken kunnen niet geacht worden tot het huisraad te behooren,” sprak van Beek met eene deftige buiging, “en, al ware dat zoo, het spreekt vanzelf, dat de jonker in alles de preferentie heeft.”

Ge moogt me gelooven of niet, Willem, maar ik moet [56]u bekennen, dat ik voor ’t eerst eene onvermengde gewaarwording van blijdschap had, toen ik opnieuw den blik richtte op dat bibliotheekje en het aanzag met de oogen van den eigenaar. Al de ontzaggelijke geldsommen, die van Beek mij in zijne notarieele akten had voorgesteld, al de papieren, die vele duizenden vertegenwoordigden, hadden mij, ik zal niet zeggen koud, maar vreemd gelaten. Ik kon er mij nog niet in zetten als mijn eigendom, maar Shakespeare en Molière, la Fontaine en Pascal kon ik mij denken als de mijnen, en met eene onwillekeurige beweging greep ik een deeltje, als om er feitelijk bezit van te nemen.

Van Beek glimlachte, en knipoogde met zijne slimme kijkers. De kamenier, die er bij stond, keek mij aan of ik heiligschennis pleegde.

“Ik zou eer gedacht hebben, dat de jonker zwak had op den Bijbel van de freule,” zei ze bij wijze van critiek.

“Het eene belet het andere niet, juffrouw Jones, althans zoo gij zelve daaraan niet hecht.”

“Och neen, jonker. Zoo’n wereldsch, nieuwerwetsch boek daar hecht ik niemendal aan; dat acht ik Gods woord niet, en ik begreep het nooit, hoe mijne freule daarin hare stichting heeft kunnen vinden.”

“Wat hapert er aan dien Bijbel?” vroeg ik van Beek.

“Niets, volstrekt niets. ’t Is een gewone Staten-Bijbel, slechts niet met de verouderde Duitsche letter gedrukt.”

Op mijn woord, tante moet in den besten zin liberaal zijn geweest, dat zij zoo’n dienares van de letter jarenlang om zich heeft kunnen dulden!


Den volgenden dag aanvaardde ik mijne reis naar het kleine stadje Z., van waar uit ik op de Werve zou losrukken. Doch er gaat van avond een mail, en het pakket is zóó groot genoeg voor eene eerste toezending. [57]Gij zult er heel wat aan te lezen hebben. Moge U tijd en opgewektheid daartoe niet ontbreken bij uwe aankomst!

Wees gegroet tot nader.

Uw Leopold.

April.


Kasteel de Werve, April 186 .

Zie zoo, beste Willem! ik ben doorgedrongen tot het binnenste van de vesting, maar ik ben nog geen meester van ’t garnizoen.... Verre van daar, hoewel ik reeds slaags geweest ben met den Majoor. Maar ik wil niet vooruitloopen; ik ga u eerst vertellen, hoe ik hier ben aangekomen, en onder welke indrukken.

Door van Beek voorzien van de noodige indicaties van een credietbrief voor zijn collega Overberg, procureur en notaris in het kleine stadje Z., trad ik diens woning binnen. Gij ziet, ik word gebousculeerd van den eenen man der wet op den anderen; maar dat kan nu eenmaal niet anders. Overberg was in de gelegenheid om mij de beste diensten te bewijzen bij mijn aanval op de Werve. Hij is een man van gewicht in zijne standplaats en de hoofdagent geweest van freule Roselaer, bij haar toeleg om zich in ’t geheim meesteresse te maken van von Zwenkens bezittingen. Hij is (voor hare rekening) de altijd gewillige geldschieter geweest, die den generaal in zijne chronische kwaal van geldverlegenheid bijstond. Wel bezien is het nog zoo kwaad niet, dat zij zich zoo geheel van den toestand heeft meester gemaakt. Zonder dat zouden die kostbare goederen op allerlei wijze verbrokkeld en geruïneerd zijn, terwijl de ongelukkige, die ze moest afstaan of beleenen, in woekeraarshanden zou gevallen zijn, die hem reeds veel eer in ’t verderf zouden gebracht hebben. Dit is nu niet het geval geweest. De mandataris van tante moest strikt het billijke vorderen, maar ook niets daar boven. Dit maakte dan ook, dat von Zwenken [58]niet in gebreke bleef zich in allen nood tot hem te wenden, zoodat hij zijn volle vertrouwen bezit en zeer zeker op diens aanraden de transactie, die hem eens door van Beek werd voorgesteld, zou hebben aangegaan (het afstaan van zijn huis en de Heerlijkheid), zoo niet de voorslag van zijne schoonzuster ware gekomen. Ook ried Overberg mij, zoo ik toegang wilde verkrijgen tot het kasteel, niet als de erfgenaam van freule Roselaer op te treden, hetgeen terstond alles voor goed zou bederven.

Als jonker van Zonshoven, door mijn moeders moeder aan den generaal geparenteerd, zou ik vermoedelijk niet onwelkom zijn, hoewel von Zwenken zich geheel heeft teruggetrokken uit de conversatie en noch gasten noch bezoekers meer ontvangt.

Ik zou een voorwendsel bedenken dat mijn verblijf in het naburige stadje wettigt, en van daar uit was de aanleiding tot eene visite licht gevonden; het verdere zou dan van de ontvangst afhangen. Maar ik wilde niet zoo onvoorbereid aankloppen; ik moest zooveel doenlijk weten, wie en wat ik er vinden zou, allereerst wie eigenlijk Francis was, waar het mij voornamelijk op aankwam. Toen ik Overberg vroeg, of hij freule Mordaunt persoonlijk kende, haalde hij de schouders op.

“Ik heb slechts eenmaal de eer gehad haar te spreken. De generaal komt altijd zelf bij mij, de freule komt hier nooit meer. Eens slechts had zij in een zaak, haar persoonlijk betreffende, mijn raad noodig, en toen is zij bij mij geweest; maar dat is lang geleden. Toen woonde de generaal met zijne kleindochter nog in de stad en was hij commandant van de vesting.”

Daar Overberg niets van tantes beschikkingen weet, dan dat ik haar erfgenaam zou zijn, was ik met van Beek afgesproken, hem van het huwelijksplan niet te spreken voor er kans scheen dat het zou doorgaan, en zoo wachtte ik een antwoord zonder menagement.

Mijne teleurstelling moet zich op mijn gelaat hebben geteekend, want de goedhartige man hernam met zekere [59]meewarigheid en als verontschuldigde hij zich over zijne onkunde op dit punt:

“Weet gij, Jonker! de overste leefde destijds op een grooten voet en er bestond toen nog zekere afscheiding tusschen den militairen kring en den burgerlijken, die nu is weggevallen. Ik, bij mijne drukke bezigheden en weduwnaar, hield mij buiten de conversatie. Sinds ik hertrouwd ben doe ik zoo wat mee, en ’t is hier met diners en partijen druk genoeg—en nu wij hiervan spreken, van avond is er een soiréetje bij mij aan huis; daar komen jonge dames, die met freule Mordaunt hebben geconverseerd. Wees heden mijn gast; gij kunt den tocht naar de Werve toch moeilijk in den middag ondernemen. Ik zal u voorstellen als iemand die hier naar een buitentje in den omtrek komt rondzien. Want gij begrijpt, in een stadje als het onze moet men de reden kennen van uw oponthoud, of men gaat er allerlei gissingen over maken van eigen vinding. Ik zal ’t gesprek op de von Zwenkens brengen, en gij kunt toeluisteren; dat is het beste wat ik er op weet.”

Ik vond het ook zoo kwaad niet. In het logement, waar ik verblijf had genomen (het eenige dragelijke), had men mij gezegd, was het niet vroolijk den avond door te brengen, en eene gezellige bijeenkomst had in eene kleine stad, nevens de eigenaardige bezwaren, toch ook hare voordeelen, in dezen althans voor mij.

Ik nam aan, dineerde geheel en famille met den heer Overberg en zijne vrouw, gulle joviale lieden, wie men het niet zou aanzien dat zij behooren tot het gilde:

“De petits avocats.

Qui se sont fait des sous

En rognant des ducats.”

En toch was mr. Overberg een geducht man op zijn terrein. Hij was er voor bekend, dat hij zijne schapen niet vilde, maar zachtkens schoor. Toch raakten zij hunne vacht kwijt als ze eens in zijne handen kwamen. [60]Waarheid is, dat hij ze niet lokte noch valstrikken spreidde, dat hij integendeel waarschuwde voor processen waar men zijne hulp als procureur inriep. Hij hield niet van uitersten, niet van geweld; hij hield van middelen en schikken, en het goelijk glimlachje waarmee hij zijne cliënten ontving, het zachte lijntje dat hij hun steeds aanprees, of hij vreesde dat een ruwe aanval zijne blanke, gevulde handen niet passen zou, bewezen, dat hij de man van zijn tijd was, de beschaafde, wel opgevoede practizijn, die zijne partij zoetjes aan bracht waar hij haar hebben wilde, sans avoir l’air d’y toucher.

Tante Sophie schatte hem hoog om zijne discretie en voorzichtigheid, maar zij heeft zich wel gewacht hem le fin fond van hare bedoelingen te laten doorzien, daar hij de man niet was voor snelle, gewelddadige maatregelen. Tot eene ontknooping, zooals zij die in ’t eerst bedoeld heeft, zou zij zeker van Beek hebben ingeroepen, die met den code in de eene en het zwaard zonder genade in de andere hand zou zijn opgetreden om rechtuit op zijne prooi af te gaan. Overberg daarentegen, meenende dat ik uit mij zelven en krachtens mijn recht als erfgenaam bezit wilde nemen van de mij ten deel gevallen goederen, geloofde mij te moeten vermanen tot geduld; temporiseeren en uitstel van betaling geven waar het mijne vorderingen gold; niet alle hypotheken tegelijk opzeggen, maar op verschillende en ver verwijderde termijnen, opdat alles langzaam maar zeker en zonder opzien te verwekken als en famille kon worden afgedaan. De generaal moest er toe komen, dat was zeker, al wat nog het zijne heette en dat hij nimmermeer kon vrijmaken, bij wijze van minnelijke schikking over te doen. De goede naam van een militair, van een man die in een oud patricische familie gehuwd was, al was hij vreemdeling van afkomst, zou op die wijze gespaard blijven, en uit lankmoedigheid kon in geen geval schade volgen, terwijl het opeischen van alles tegelijk den man tot het uiterste zoude brengen, hem mogelijk in vertwijfeling [61]zijn toevlucht zou doen nemen tot een anderen practizijn, die kwaden raad kon geven in deze wanhopige zaak; en als men doorzette en den onbarmhartigen schuldeischer speelde, was er kans dat men schade leed, daar ’t verkoopen van onroerend goed zeer uit de hand kon vallen en ’t geheel eigenlijk sinds lang bezwaard was boven de waarde.

De goede man wist niet, qu’il prêchait un converti, en dat mijn innigste wensch was, alle mogelijke verschooning te gebruiken; alleen de intentie der erflaatster was juist eene geheel andere: deze was het te doen om te verpletteren, niet om opgericht te houden; op de schade die er uit volgen kon, mocht niet worden gezien; de verdrijving van den generaal uit al het zijne was het hoofddoel, tenzij de reddende hand werd aangegrepen die ik mocht toesteken; maar ik beken u gulweg, Willem, dat ’t geen ik op die soirée hooren moest, mij gansch niet gunstig stemde voor die aanbieding. Het verleden van dat jonge meisje moet toch al heel duister en zonderling zijn, als maar iets waar is van de praatjes die hier over haar worden gehouden. Ik weet wel, men moet veel op rekening stellen van de kwaadsprekendheid en de bekrompen uitleggingen eener kleine stad, maar toch .... oordeel zelf: Onder de dames aan wie ik werd voorgesteld, was er eene, een alleraardigst jong weeuwtje met gitzwarte oogen en levendige gelaatstrekken, die mij werd aangeduid als een verre nicht van de Roselaers, en waarvan het mij in ’t eerst speet, dat zij niet Francis Mordaunt heette en de uitverkoren nicht was van tante Sophie. Maar toen zij door vriend Overberg, zooals ter loops, op het chapitre der von Zwenkens werd gebracht, was ik heel blij, dat ik mij volkomen vreemd aan haar mocht houden. Ik kreeg zelfs eene opwelling van haat en bitterheid tegen haar, zoo onbarmhartig als zij op de arme Francis lostrok.

“Ja, zij waren goede kennissen geweest in den tijd toen haar grootvader de commandant was van ’t garnizoen, en [62]zij had het huis van den overste gefrequenteerd, maar vriendschap, neen, vriendschap had er nooit bestaan tusschen haar en dat jonge meisje: daarvoor was zij al te bizar en te ongemanierd. Verbeeld u, jonker! ze kwam eens op een avond bij ons op een jongelui’s partijtje, waar men wist dat muziek gemaakt en gedanst zou worden, invallen zoo cavalièrement als ’t maar mogelijk was, met een donkeren merinoschen japon aan, hoog aan den hals, met een omgeslagen boordje en een zijden dasje, als een aankomende jongen, en haar schoeisel! bottines de roulier! Op mijn woord, ik geloof, dat zij er spijkers in had; geen onderofficier zou de onbeschoftheid hebben gehad met zulke laarzen in een salon te komen....”

“Onbekendheid met de omstandigheden wellicht....” verontschuldigde ik.

“Wel neen! Ze was acht dagen vooruit gevraagd. In dien tijd kan men wel een toilet prepareeren, zou ik meenen! Daarbij, zij was niet au dépourvu, dat bleek heel duidelijk, daar zij twee dagen daarna, bij een simpel damespartijtje, waar we tegen tien ure, door onze bedienden geëscorteerd, weer naar huis gingen, en grande toilette verscheen, gedecolleteerd of ze had moeten dansen, ébloissant door hare parure en met kostbare diamanten spelden in haar kapsel! Nu vraag ik u eens, was dat niet om ons allen te railleeren en bloedig te krenken?”

“Het komt mij voor, dat zij hare vriendinnen meer eer wilde aandoen dan hare cavaliers.”

“Waarheid is, dat zij al heel weinig complimenten maakt met de heeren,” viel eene schrale ouderwetsch gekleede oude juffer in, die zeker de laatste had moeten zijn om partij te trekken voor een geslacht, dat haar blijkbaar verwaarloosd had.

“En dezen hebben haar wis die nonchalance gereciproceerd?” vroeg ik. “Zij heeft denkelijk den ganschen avond tapisserie gemaakt nevens de dames van leeftijd.”

“Omdat zij zelve het dus wilde,” viel het weeuwtje [63]weer in. “Hoe zij er ook uitzag, zij was zeker dat zij dansers kon krijgen. Alle jonge officieren zijn als vanzelf verplicht de dochter, nicht of kleindochter van hun kolonel zoo wat het hof te maken. Daarenboven verstond Francis Mordaunt heel goed de kunst om aan te trekken door af te stooten. Ondanks al hare bizarrerie en al hare caprices was zij nooit om een cavalier verlegen. Nauwelijks trad zij ergens binnen of zij wist de opmerkzaamheid tot zich te trekken. De heeren omringden haar, zij werd gevleid, gecourtiseerd....”

“Ja! gecourtiseerd, dat kan wel zijn, maar niet geconsidereerd, dat is zeker!” viel de oude vrijster in. “Het was meest om haar gerisqueerde aardigheden te ontlokken, of zulke uitvallen, waardoor ze befaamd is geworden.”

“Waarheid is, dat iedereen zich amuseerde met hare bijtende reparties.”

“Die de dames vreesden,” sprak een der heeren half schertsend, half verwijtend, “omdat ze in den regel even juist waren als scherp.”

“In den regel koos zij de heeren tot point de mire van hare raillerie.”

“Hoe vreemd dan toch, dat de dames zoo weinig hare partij trekken,” kon ik niet nalaten aan te merken.

“Dat is niet vreemd, jonker! De eigenaardigheden waardoor zij opgang wist te maken zijn juist die, welke wij in onze sexe niet kunnen uitstaan. In al hare overwinningen zagen wij nederlagen; de goede toon ging er bij onder.”

“En hoe liep de partij voor freule Mordaunt af in dat curieuse danstoilet?” viel ik in, want ik had minder belang bij een combat d’esprit met het précieuse weeuwtje, dan bij eene meer voltooide karakterschets van Francis, al was die ook door een tintje kwaadsprekendheid gekleurd.

“Juist zooals zij het hebben wilde, denk ik. Zij werd dien avond wel wat gedelaisseerd, en blijkbaar was dat haar oogmerk, want zij deed niets om er in te voorzien; [64]integendeel, zij heeft haar besluit om niet te dansen zoo luid en zoo forsch te kennen gegeven aan de gastvrouw zelve, dat er geen kwestie meer kon zijn van haar te vragen.”

“Zoo slim was ze wel,” viel nu de oude juffer in. “Zij nam het initiatief om niet beschaamd te blijven zitten als er geen danser kwam opdagen.”

“Waarheid is, dat er meer zedelijke moed toe behoorde dan onze heeren in den regel bezitten, om eene dame op te leiden, die zich zoo heeft toegetakeld,” hervatte de weduwe.

“De gewoonte om ons niet te sparen schijnt hier aanstekelijk,” fluisterde mij een officier in, die mij als kapitein Sanders was voorgesteld. Ik knikte zwijgend, want ik wilde luisteren toen mevrouw X vervolgde:

“Ten laatste, toen de cotillon werd afgeroepen, moest ze toch meedoen, en de ongelukkige leider van den dans moest zich opofferen. Luitenant Wilibald, de adjudant van haar grootvader, was gedwongen haar op te slepen; hij nam son courage à deux mains, en, na eenigen weerstand, die wel serieus scheen gemeend te zijn, liet zij zich meevoeren, maar deed niets om hem de corvée te verlichten; integendeel, zij was zoo recalcitrant, zoo onopmerkzaam en zoo links, dat er telkens eenige verwarring ontstond en haar cavalier de grootste moeite had om hare méprises en distracties goed te maken. Ook werd de hoffelijke jonkman door iedereen beklaagd, te eer omdat men wist, dat hij zich eigenlijk uit dienstplicht opofferde, daar hij geëngageerd was met een allerliefst meisje, dat om een rouw in hare familie thuis moest blijven.”

“Pardon, mevrouw! Vergun mij te zeggen dat uwe voorstelling wat onjuist is uitgevallen,” viel nu kapitein Sanders in, met wien ik terstond was ingenomen om zijn ernstig en schrander voorkomen. “Permitteer mij een en ander te rectificeeren, want ik ben een vriend van luitenant Wilibald, en ik weet dat het hem hinderen zou, [65]als zulke scherts voor de ware werd uitgegeven. Het was voor hem volstrekt geen corvée freule Mordaunt op te leiden, in welk toilet zij ook goedvond zich te vertoonen, want hij hield genoeg van haar om niet wat bizarrerie over ’t hoofd te zien.... Ja, ik durf zeggen, had het aan hem gestaan, zijne allerliefste future, een piepjong stijfburgerlijk opgevoed poppetje zou nooit zijne vrouw geworden zijn; maar de omstandigheden dwongen hem, en freule Mordaunt schijnt er het hare toe gedaan te hebben, om hem eene fortuin te doen trouwen.”

Ik dankte den kapitein in mijn hart, dat hij zoo ridderlijk de handschoen opvatte voor de waarheid tegen dat valsche tongetje, en ik had hem graag openlijk bedankt en de hand gedrukt, maar ik moest voorzichtig zijn en mijne belangstelling verbergen, wilde ik meer hooren.

“En is freule Mordaunt later nog getrouwd?” vroeg ik en trachtte de vraag zoo onverschillig mogelijk van de lippen te laten vallen.

“Wel neen!” riep de schrale oude juffer met een triomfeerenden glimlach. “Zij heeft hier, zoover men weet (en men weet hier nogal alles in dezen kring), nooit een serieusen pretendent gehad.”

“Hé! dat is toch vreemd; eene jonge dame die zooveel attracties scheen te hebben,” merkte ik aan.

“Dat is in ’t geheel niet vreemd,” viel het weeuwtje in, op een coquet sentimenteelen toon. “Aanbidders en vleiers van ’t oogenblik om zich heen te lokken, viel haar niet moeielijk; maar door ’t hart alleen wint eene vrouw ernstige genegenheid en achting en niemand heeft ooit Francis Mordaunt au sérieux kunnen nemen, n’en déplaise den kapitein, want zij had geen hart; zij heeft nooit van iets gehouden dan van paarden en honden.”

“Gij vergeet haar grootvader,” pleitte weer de kapitein.

“Nu ja! daar was ze idolaat van; maar tot haar ongeluk vergold hij het haar op eene vreemde wijze.”

“Wat bedoelt ge, mevrouw?” vroeg Overberg, wiens joviaal gelaat wat betrokken was. [66]

“Dat hij het jonge meisje veel te veel aan haar eigen wil en luimen overliet.”

“Wat zal men zeggen, chère amie! Hij was bang voor haar.” (Het was de oude juffrouw die toebeet.) “Hij bulderde tegen zijne officieren, maar eene scène met Francis durfde hij niet afwachten.”

“Nogmaals verschooning voor tegenspraak, freule! De overste von Zwenken bulderde niet tegen zijne officieren, ik weet het bij ondervinding; maar waarheid is het, dat hij schitterde door zijne afwezigheid als Francis Mordaunt in de wereld ging. Hij liet haar uitgaan zóó en met wien zij wilde, en zat, helaas, aan de speeltafel, en de dusgenaamde adellijke societeit, als Francis zich door onbezonnenheid en zekere eigenaardigheden van haar karakter ter prooi gaf aan laster en verkeerde uitleggingen.”

“Bravo, kapitein! Dat’s loyaal de afwezende te verdedigen.”

“Het spijt mij maar, dat het niet kon zonder een anderen afwezende aan te klagen; maar hetgeen ik zeg is bekend, óver bekend in dezen kring.”

“Even bekend als de excentrieke allures van Majoor Frans. Wat kapitein Sanders ook zeggen moge, wij vonden niets uit op dit punt, wij geven het zooals wij het hebben beschouwd.”

Ik begreep maar al te goed wie er door majoor Frans bedoeld werd, om opnieuw eene vraag te durven doen.

“Dat moet men toestemmen,” sprak eene oude dame, die tot hiertoe gezwegen, maar met schitterende oogen toegeluisterd had. “Denk maar wat een opzien het gaf, toen zij zich zoo compromitteerde voor dien vreemdeling die in de ‘Gulden Zalm’ logeerde, wien het huis van den kolonel was ontzegd en dien zij rendez-vous gaf buiten diens weten. Heeft zij niet ons aller blaam getrotseerd door op klaarlichten dag met den onbekende in de plantage te wandelen? Ten laatste, ’t is mij voor vast verzekerd door iemand die het weten kon, heeft zij [67]hare diamanten spelden beleend om de kosten van zijn verblijf te betalen. Ze heeft ze zelfs willen verkoopen, want ze zijn iemand van mijne kennis gepresenteerd.”

De vroolijke blos op het frissche, volle gelaat van Overberg verschoot tot een vaal bleek; maar hij zeide niets; de kapitein daarentegen viel in:

“Het is maar al te waar dat zij alles risqueerde als zij zich iets in ’t hoofd had gezet.”

“En dat om een persoon, die in ’t geringste logement herberg nam, niet eens zijn waren naam opgaf, zooals later verteld werd, en die stellig een oplichter of valsche munter is geweest.”

“Indien dat gebleken ware, zou de politie er zich mee hebben bemoeid,” bracht Overberg in ’t midden.

“Zoo komt het mij ook voor,” sprak de kapitein, “en ik houd voor waar, wat Wilibald Smeekens er van geloofde: dat het iemand was, die zich vroeger in den dienst niet goed had gedragen en dien zij uit medelijden naar het buitenland wilde voorthelpen.”

“Hm! uit medelijden!” sprak de oude mevrouw. “Eene jonge dame behoorde zich toch waarlijk in acht te nemen voor zulk soort van medelijden. Zich met intriganten in te laten! Ik verzeker u, dat er destijds algemeen sprake van was, haar uit onze conversatie te verbannen.”

“Maar men waagde het niet, dat banvonnis uit te voeren om den wille van den kolonel, die ’t in zijne macht had het casino onmogelijk te maken en de militaire muziek te weigeren aan de buiten-sociëteit, en die ’t zeker zou gedaan hebben als hij maar iets had geraden van ’t geen er tegen zijne kleindochter broeide,” sprak de kapitein. “Maar de dames legden het voorzichtiger aan; zij executeerden de arme Francis achter haar rug en.... en détail....”

“Met dat gevolg,” voegde de oude juffer er bij, “dat zij zich weldra uit haar zelve terug trok.”

“Neen, dàt had eene andere oorzaak,” zei nu het weeuwtje met een veelbeteekenend hoofdschudden; “dat [68]kwam niet door onze bejegening, maar omdat hare eigene consciëntie tegen haar getuigde na dat geval met haar koetsier.”

“Ja, dat’s waar; dat was eene fatale historie,” stemde de kapitein toe, tot mijne smartelijke verbazing.

De loyale man, die blijkbaar tegen lasterzucht en verkeerde uitleggingen kampte, moest hier zwijgen.

Wat was er dan toch gebeurd? vroeg ik bij mij zelven; maar de stem stokte mij in de keel, toen ik de vraag luide wilde herhalen. Zij werd mij gespaard.

“Maar wat is er dan toch gebeurd met die dame en haar koetsier?” vroeg een gebrild heertje, dat, nieuwelings aangekomen, met het ambt van postdirecteur was belast.

De tongen der dames trilden van ongeduld om te antwoorden.

“Ongelukkig weet men er het rechte niet van,” hief de oude juffer aan, wier schrille, scherpe stem haar de gelegenheid gaf het woord te bemachtigen, “maar algemeen wordt geloofd, dat zij zich door haar koetsier wilde doen schaken. Mogelijk zou dat gelukt zijn, doch.... de man had eene bruid, en toen dat uitkwam....”

“Heeft zij hem op een woesten rijtoer van den bok geworpen,” viel de oude dame in met een glimlach van demonisch genot.

“Anderen, die ’t meenen te weten, zeggen, dat zij hem met de karwats heeft doodgeslagen,” voegde het weeuwtje er bij, dat er toch ook het hare van hebben moest. “Horrible, most horrible!” kwam er met een gemaakt sentimenteel oogverdraaien achter.

Ja, wel horrible! dacht ik, dat jonge en oude vrouwen al te zamen wedijveren in boozen lust om eene van haar die gevallen is, of mogelijk slechts gestruikeld, met de tong den genadeslag toe te brengen.

Ik kan u wel zeggen, Willem, dat ik in dien oogenblik overmeesterd werd door afschuw en walging tegen heel het vrouwelijk geslacht, en dat het mij nauwelijks de [69]moeite waard was verder te luisteren, toen nog weer eene andere in zijde en kant gedoste harpij uitviel:

“Ik heb hooren zeggen, dat zij met hem gevochten heeft en dat de paarden toen zijn doorgegaan, waarbij het slachtoffer onder de voeten zou zijn geraakt.”

“Hoe dat ook zij, de waarheid zal wel nimmer uitkomen, de man ligt op het kerkhof.”

“Ja, dat is hier zonder beeldspraak de waarheid,” schertste de weduwe, “en daarmee is de misdaad voor goed bedekt.”

“Met uw verlof, dames! Als er van zoo iets kwestie ware geweest, zou immers de justitie er zich mee bemoeid hebben,” merkte Overberg aan; “en ik weet voor zeker, dat er van zoo iets geen sprake is geweest.”

“Dat wil ik wel gelooven,” repliceerde de weduwe. “De officier van justitie was een goed vriend van den kolonel, die dagelijks met hem aan de ombretafel zat, en hij heeft, om de zaak te bemantelen en tegelijk aan het publieke wraakgeschrei iets toe te geven, eene officieuse visite afgelegd bij den commandant. Francis Mordaunt moet toen in ’t verhoor zijn genomen, en, zooals vooruit te berekenen was, is zij er zwaanwit uitgekomen; naar ’t getuigenis van den rechterlijken ambtenaar althans,” eindigde zij met een satyriek schouderophalen.

“Maar, mevrouw!” viel Overberg in met zichtbare ergernis, “als men nu zelfs de onpartijdigheid van de justitie gaat verdenken!”

“Och, ik verdenk niet, ik vertel slechts hoe ’t afgeloopen is, namelijk dat de zaak gesmoord is en aan de familie van den ongelukkige het stilzwijgen werd opgelegd. Lieden van dat slag laten zich licht bang maken. Enfin, hoe het daar ook mee zij, Majoor Frans heeft zich na dat avontuur niet weer in onze côterie durven vertoonen, en haar grootvader schijnt er aanleiding uit genomen te hebben om zijn ontslag uit den dienst te vragen.”

“Hij had den leeftijd,” voegde de kapitein er bij; “en [70]zoo hij zijn ontslag kreeg, was het met eervolle onderscheiding: bevordering tot generaal, vergunning tot het blijven dragen van de uniform.

“Waarvan wel niet druk gebruik zal gemaakt worden; want de generaal retireerde zich naar het huis de Werve,” merkte de oude dame aan.

“Waar nu Majoor Frans het commando heeft,” liet de oude dame er op volgen.

“En zich den tijd verdrijft met paardrijden en jagen,” voegde het weeuwtje er bij, met een opgetrokken neusje.

“Wat het laatste betreft, dat kan ik, als onjuist, tegenspreken,” hernam Overberg; “want de generaal heeft geene jachtakte genomen, dat weet ik zeker, en het jachtrecht over zijne velden en bosschen is sinds lang overgedragen op.... een van mijn cliënten, die echter hazen en patrijzen in vollen vrede laat.”

Hierdoor kwam het praatje tusschen de heeren op de jacht en visscherij; terwijl de dames hare tong scherpten tegen andere slachtoffers.

Ondanks mijne poging om het te ontveinzen, moet Overberg het mij hebben aangezien dat de harde oordeel-velling over Francis dieper indruk op mij maakte dan salonpraatjes behoorden te doen; hij nam mij ter zijde en fluisterde mij in: “Morgenochtend vóór uw vertrek kom ik nog een paar woorden spreken over dit gehoorde; hecht er intusschen niet te veel aan; dit alles weegt zoo zwaar niet als het luid klinkt.”

Hij had goed praten; hij kende de oorzaak mijner belangstelling niet, en al tilde ik het nòg zoo licht, het was toch te veel voor de betrekking, waarin ik tot de freule moest komen. Ik begon te twijfelen of ik wel naar de Werve zou gaan, en of ik niet beter deed mij ter zijde te houden en van Beek met Overberg te laten handelen. Het oordeel over den generaal en zijne kleindochter zou dan voltrokken worden; maar het scheen toch gansch niet onverdiend.

Onder overleggingen van den onaangenaamsten aard [71]begaf ik mij ter ruste, die ik niet vond. Ik had een ellendigen nacht en was op het punt na mijn ontbijt het rijtuig, dat mij naar de Werve moest brengen, te gebruiken om naar een der dichtst gelegen stations van den spoorweg te rijden, daar het stadje nog buiten het net der rails ligt, en naar den Haag terug te keeren, waar mijne kamer nog niet is opgezegd en waar ik mijn eigen rustig en werkzaam leven kon hervatten, om mij voor goed af te wenden van tante Roselaers fortuin en hare beschikkingen; maar Overberg kwam tusschenbeide met consideratie en advies.

“Ik meen uwe nobele intentie geraden te hebben,” ving hij aan. “Gij wilt freule Mordaunt leeren kennen, en als zij u aanstaat een voorslag doen, die allerlei moeielijkheden door eene enkele overeenkomst bij minnelijke schikking uit den weg ruimt. Ik kan u niet zeggen, hoe prijselijk, hoe verstandig ik dit voornemen vind, en het verwondert mij zelfs, dat de erflaatster u in dezen niet een wenk heeft gegeven, want zij was iemand, die de zaken zeer helder inzag.”

“Dien wenk heeft ze gegeven; ik wil het u niet langer verhelen; en ’t was wel mijn voornemen dien op te volgen, maar na het gehoorde van gisterenavond moet ik er van afzien.”

“Gekheid! Hecht toch niet zooveel gewicht aan die praatjes. Denk aan de lasterzucht en de kleingeestigheid van de lieden eener kleine stad, die alles op het bekrompenste uitleggen.”

“Heel goed; maar in een kleine stad, waar men elkander, om het zoo eens te zeggen, oog in oog ziet en alles van elkander kan weten, durft men toch zoo grof niet liegen en lasteren als er niets van aan is.”

“Dàt wil ik ook niet beweren; maar zekere ongewone voorvallen, zekere excentrieke handelingen zijn meestal voor tweeërlei uitlegging vatbaar; en wie zegt ons, dat de slechtste, door naijver en ergdenkendheid gegeven, juist de ware is? Ik voor mij, dit beken ik, ik ben niet [72]in de gelegenheid geweest om de gedragingen van freule Mordaunt te controleeren. Ik had genoeg aan de zaken met haar grootvader, die altijd met hooge ingenomenheid van haar sprak. Daarom wilde ik ook geene getuigenis voor of tegen haar geven op uwe vraag. Had ik echter kunnen denken dat onze dames het zóó bont gemaakt zouden hebben, dan had ik het niet op hare praatjes laten aankomen en zou ernstige navraag hebben gedaan bij personen, die billijk en betrouwbaar waren.”

“Kent gij dezulken hier?”

“Ze moeten hier te vinden zijn. En ik verzeker u, in mijne praktijk is het mij zoo dikwijls voorgekomen dat men de boosaardigste beschuldigingen, tot de grootste proportiën opgeblazen, als een zeepbel zag uiteenspatten bij ferme, mannelijke aanraking, dat ik niets meer geloof, wanneer ik niet met eigen oogen gezien, niet met eigen handen getast heb, of waarvoor ik althans waarborgen heb, die met eigen aanschouwen gelijk staan.”

“Op het punt der verkochte of beleende juweelen hebt gij dan toch zeker eenig duchtig bewijs in handen,” viel ik in, mij zijn verbleeken herinnerend.

“Gij hebt gelijk; juist in die zaak ben ik betrokken geweest. De freule had meer geld noodig dan die woekeraar van een goudsmid hier bij ons er haar op wilde voorschieten. Verkoopen wilde zij ze niet dan op het uiterste, en hoewel het mogelijk is dat de juwelier, die ze een paar uur onder zijne berusting heeft gehad, er zaken mee heeft willen doen, met hare toestemming en voorkennis zijn ze niemand te koop aangeboden. In hare verlegenheid nam zij hare toevlucht tot mij, van wien ze wist dat haar grootvader altijd met raad en hulp werd gediend. Nu behoort het wel niet tot mijn vak, geld te leenen op edelgesteenten, maar zij bekende mij, dat zij in de uiterste verlegenheid verkeerde, hoe ze een paar duizend gulden zou bijeenkrijgen buiten haar grootvader om. Zij was pas meerderjarig en hare voogden hadden haar nog geene rekening en verantwoording gedaan van [73]hun beheer over haar vaderlijk erfdeel; zelve wist ze nog niet, wàt ze bezat, en geloofde dat haar vermogen geheel op het Grootboek was geplaatst om bepaalde redenen, die ik licht doorzag; men had den generaal de gelegenheid willen benemen om zijne kleindochter, wier fortuin bij het overlijden van haar vader toch al zeer gereduceerd zal zijn, totaal te ruïneeren. Wat daarvan zij, eene parure in paarlen en de prachtige diamanten spelden was alles wat zij kon missen op dit oogenblik, maar zij had er die dan ook voor over. Mejonkvrouw Roselaer had mij eens voor al opgedragen de von Zwenkens in allen nood bij te staan, moyennant degelijk onderpand. Ik meende dit geval in dat voorschrift te moeten begrijpen en ik schoot het geld voor tegen billijke rente, op mijn eigen risico, zoo de oude freule de zaak niet mocht goedkeuren; maar het tegendeel bleek, en de sieraden zijn nog onder mijne berusting, daar ze tot hiertoe nog niet zijn opgevorderd.”

“En de rente?”

“De freule schijnt daar niet aan te denken,” hernam Overberg met een goelijk glimlachje; “die laten we maar stilletjes oploopen tot tijd en wijle.... Als het met uwe intentiën strookt, kunnen wij dat aparte zaakje onder ons afdoen.”

“Wij zullen zien, mijnheer Overberg. In elk geval kan het mij te pas komen dit te weten. En hebt gij niet vernomen welk gebruik de jonge dame dacht te maken van dat geld?”

“Zij moest er iemand mee helpen, die zich niet tot den kolonel kon wenden (onder ons gezegd, zou het dezen ook niet licht zijn gevallen die hulp te verleenen). In welke betrekking zij zelve stond tot den persoon in kwestie, kwam ik niet te weten. Hij is maar een dag of vier hier gebleven; zelf heb ik hem niet ontmoet, maar zooals gij gehoord hebt, was er geen gebrek aan sprookjes over zijne faits et gestes. Sommigen beweerden hem gezien te hebben in de kleeding en de manieren [74]van een gentleman; anderen wisten voor zeker, dat hij er als een schooier uitzag, zich in een gemeene herberg bedronk en niets beters was dan een brutale avonturier, ’t geen wel zou kunnen zijn, want het mededoogen der vrouwen is wel eens zeer slecht geplaatst.”

“En ’t voorval met den koetsier? Blinkt daarin ook hare vrouwelijke meewarigheid uit?” vroeg ik, niet zonder wat bitterheid.

“Dat zal ik niet zeggen; maar er kon toch wel eens minder kwaad achter schuilen dan de beminnelijke dames er in willen zien. In uw geval zou ik den tocht naar de Werve niet uitstellen tot ik daar het rechte van wist. Ik heb freule Mordaunt wel hooren beschuldigen van bruske manieren en onvoorzichtige gedragingen, maar zij is bekend om hare oprechtheid, die door hare dusgenoemde vriendinnen als impudentie wordt beschouwd, want zij heeft niet als onze nufjes den tact om met zoete woordekens impertinenties te zeggen. Mogelijk komt gij achter de waarheid, als gij haar die zelve ronduit vraagt. Een enkel bezoek verbindt daarbij tot niets, en gij zult toch in elk geval een onderhoud met den generaal moeten hebben over de zaken.”

Overberg had gelijk. Ik moest niet veroordeelen zonder eigen onderzoek, en ik stapte in het wagentje met een paard, dat in deze streken het traditioneele voertuig is voor buitentoertjes. Ik had in ’t logement gewaarschuwd dat ik dien dag uit zou blijven, maar wij wel gewacht te zeggen waar ik heenging, om alle gissingen en willekeurige uitleggingen af te snijden.

Ik deed of ik mij aan den koetsier overgaf voor een toertje in de omstreken; alleen bij de eerste halt aan het tolhek gaf ik mijn verlangen te kennen om naar ’t kasteel de Werve te rijden.

“Dan zijn we de verkeerde poort uitgereden!” knorde de boersche voerman, “en dan doen we beter den tol niet door, maar links af langs het bosch te rijden;” ’t geen echter den tolbaas niet aanstond, die verzekerde [75]dat men de Werve evengoed kon bereiken als men een kwartier later links af draaide, “een makkelijk schulppad, zoo hard als een steenweg, zouden we vinden, met hooge populieren tot aan het dennenbosch, en dan wees de weg zich vanzelf.” De voerman onderwierp zich en wij reden door; maar “de weg die zich zelf wijst” is wel eens een zeer onbetrouwbare indicatie; wij zouden het tot onze teleurstelling ondervinden. Inmiddels gleden wij werkelijk over het schulppad of het eene railroute was. Het was een droge koude lentedag, zonder zon; de lucht had iets zwaars, dat bijna een sneeuw- of hagelbui liet verwachten. Het hoog, nog slechts knoppend geboomte schonk weinig afwisseling, en de huif van het wagentje, dat ter eener zijde dicht moet blijven om den schralen noordenwind, liet mij niet veel anders zien dan den breeden rug van den voerman. Ik had dus alle mogelijke gelegenheid om tot mij zelven in te keeren en mijn plan de campagne te maken, dat ik toch weer varen liet zoodra het geëmbaucheerd was; want het terrein was mij nog altijd onbekend, en ik begreep dat ik met een vijand zou te doen krijgen, die weerbaar genoeg was om partij te trekken van een onhandigen aanval; het was dus beter, vooruit geene manoeuvres te bepalen, die door de eerste caprice de beste van “den Majoor” onuitvoerbaar konden worden gemaakt.

Het beste was maar “voir venir” en handelen naar omstandigheid. Het veni, vidi, vici, zou hier toch niet te pas komen. Menig ander ware wellicht niet eens op de conquête uitgegaan na een soireetje zooals ik had moeten bijwonen; maar nu de nevelen van den nacht wat opgeklaard waren, voelde ik mij, ondanks alles, geprikkeld door iets dat sterker was dan alle vooroordeel. Het spreekt wel vanzelf, dat ik mijne eer hoog genoeg houde om met Cesar te zeggen, dat mijne vrouw onverdacht moet zijn;—onbesproken is de arme Majoor Frans zeker niet,—maar als de verdenking eens bleek niet op deugdelijke gronden te berusten, als men die logenstraffen [76]kon, door de feiten tot hunne rechte proporties terug te brengen, dan, ik vroeg het mij zelven af in die verhängnissvolle ure, is het dan niet de plicht van een edelman om de publieke opinie te braveeren waar zij dwaalt, en met der daad haar den rechten weg te toonen? Is zulk een triomf niet een meer waardige dan het schuchter terugwijken voor de meening van wie weet wien? die zich door wie weet wàt heeft gevormd? Is het niet een wat al te plompe heerschappij, die het vormlooze schepsel mee voert over de gemoederen? Wordt het geen tijd in onze dagen, waarin men alle gezag in kwestie stelt en niets onaangevochten laat, ook dit aanmatigend veemgericht te controleeren en er zich niet voor te buigen? Ik althans zal den moed hebben het te doen en alle lastertongen te laten klappen. Ik zeg niet: als Francis mij bevalt, want de kwestie van hare meerdere of mindere beminnelijkheid kan ik in deze niet meetellen, daar het een plicht geldt; maar als ik voor mij zelven in mijne consciëntie overtuigd ben, dat zij geen misstap heeft begaan, geene betrekkingen heeft aangeknoopt die vlekken hebben geworpen op haar leven en waardoor werkelijk de eer van een echtgenoot kan worden gekwetst. Dit voornemen schijnt roekeloos, en gij glimlacht als gij dit leest, bij de gedachte dat ik wel van besluit veranderen zal eer het er toe komt; maar ’k moet u herinneren aan de eerste dagen onzer kennismaking te Leiden, toen gij, reeds oud student en Mr. op het tipje, mij als armen groen onder uwe hoede naamt en welhaast de hand der vriendschap reiktet, toen die niet meer noodig was ter bescherming. Weet gij nog wel, als onder ons jongelui het gesprek op de vrouwen viel, dat ik mij er dan niet of alleen terloops in mengde, en alleen dan als men mij verweet reeds verliefd te zijn en te zitten droomen terwijl de anderen schertsten. Ik redde mij dan voor het oogenblik door eens ferm mee door te slaan en te snoeven van allerliefste meisjes- en vrouwengunst, of ik er diep in doorgedrongen was. Ik deed zoo [77]om de waarheid te verbergen, dat dit alles voor mij woorden zonder beteekenis moest blijven. De bekrompen omstandigheden mijner familie, die mij deze aanvankelijke studiën nauwelijks vergunden, waren mij maar al te goed bekend; de tijd dat ik er aan zou kunnen denken eene vrouw te onderhouden uit mijne eigene ressources was zoo eindeloos verre,—en de gedachte met mijn jonkheerstitel te speculeeren op eene rijke vrouw was mij nog meer verre en vreemd dan deze. Ik had mij zóó vast gezet in het denkbeeld dat ik leven moest als een Benedictijn die de drie geloften van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid aan den onverbiddelijken plicht der werkzaamheid heeft afgelegd, dat het niet eens in mij opkwam luchtkasteelen te bouwen en zekere illusies te kweeken. Zoo is het mij gelukt, aan de beroeringen van den hartstocht te ontkomen, zoodat ik met waarheid van mij zelven mag getuigen, dat ik dat ledig tot hiertoe niet heb gevoeld; ik had er geen tijd toe in mijn werkzaam en met zorgen vervuld leven. Toch weten mijne vrienden, dat dit hart noch koud, noch zelfzuchtig is: alleen het onverbiddelijk “terug!” hield er alles buiten wat daar binnen stoornis had kunnen brengen. Maar zelfs hij die zich illusies verbiedt, kan nog wel eens idealen scheppen, en zoo heb ik in die korte en zeldzame oogenblikken waarin mij het mijmeren geoorloofd was, wel eens gefantaseerd over de vrouw die voor mij zou passen, als de omstandigheden veranderden en ik naar eene levensgezellin zou mogen omzien. Ik ben er nooit toe gekomen mij dit ideaal in eene bepaalde gestalte voor te stellen; of zij bruin dan wel blond zou moeten zijn, fijn van tint of sprekend van kleur en trekken, daarover liet ik den sluier der onbestemdheid rusten, die dit nevelachtige mijner fantasie het ruimste spel liet; allerminst kwam ik er toe om dit ideaal in freule B. of juffrouw A. belichaamd te wanen, maar de eigenschappen van geest en hart, van humeur en karakter, die het wezen zou [78]moeten bezitten, waarmee ik voor het leven zou willen verbonden zijn, die de verbintenis iets meer zijn dan een uiterlijken band, heb ik wel eens bij mij zelven bediscussieerd, en ik was het gansch niet met van Lennep eens, dat de grootste verdienste eener vrouw juist daarin bestaat, dat er niets van haar te zeggen valt, dan dat zij met volharding kousen maast en de teerste zorg koestert voor de groote wasch. Als mevrouw de Witt zekeren zachten invloed had weten te oefenen op haar gemaal, zou de gerechtelijke moord van Buat vermoedelijk zijn voorkomen, en deze vlek niet hebben gerust op het karakter van den eminenten leider der oligarchische republiek, ik wil daarmee niet gezegd hebben, dat iedere vrouw, of zij er aanleg voor heeft of niet, zich zou moeten mengen in de zaken van staat; ik meen alleen, dat die absolute onbeduidendheid mij voor mij zelven als vis-à-vis voor het leven iets vreeselijks vervelends en ledigs zou toeschijnen, en dat ik het oordeel van Jean Paul over de blijdschap der mannen, als de kortstondige dichteres, die hunne bruid was, spoedig na het huwelijk in eene spinnende huispoes veranderd, niet deelen kan. Als er geest en hart is, kan dat uitkomen in alle détails van het leven, om dat te sieren en te verheffen. De vrouw die dat wist te vatten, wie zij dan ook overigens ware, musicienne of kousenstopster, bezield met liefde voor de kunst en litteratuur, of simpellijk haar lust vindend in ’t volbrengen harer huiselijke plichten, zou zeker kunnen zijn van mijne duurzame genegenheid. Alleen heb ik mij nooit verveeld, maar de verveling à deux moet, dunkt mij, de afschuwelijkste kwelling zijn, die tot uitspattingen zou voeren.

En nu, ik moet het u eerlijk opbiechten, Willem! al hadt gij het misschien niet uit ons vroeger gesprek geraden,—in al de zonderlingheden die mij van Francis ter oore komen zie ik iets van dat ideaal. Zij heeft karakter, zij schijnt geest te bezitten, al wordt haar hart ontzegd. Zij durft zich zelve zijn, en juist dit faalt onze [79]meeste jonge dames, die allen op iets anders willen gelijken, dat zij eigenlijk niet zijn; die geene eigene opinie hebben, maar als zekere insecten de kleur aannemen van het blad waarop zij rusten. Dit geeft iets onwaars, iets onbestemds aan geheel haar bestaan, dat ik niet betrouwbaar acht. In die allerliefste modepoppetjes, op alles afgericht, behalve steun te zoeken in eigen vaste beginselen, schuilen soms kuren en grillen, die niet te voorschijn komen dan te laat om er nog wat tegen te doen. Ze zijn niets, maar als hare pluimen en linten worden zij door iederen wind meegevoerd. Vandaag willen ze dit, morgen weer wat anders; in den regel weten zij zelven niet wat ze eigenlijk willen, en men zou zich in duizend bochten kunnen wringen zonder haar eigenlijk nog te voldoen, als men zich daartoe wilde zetten.

“Wat mij betreft, dàt nooit!” placht ik wel eens overluid uit te roepen bij zulke mijmeringen, en ik ben er nu niet meer toe gedisponeerd dan voorheen; Francis n’a qu’à bien se tenir. Ik wil haar ridderlijk ter zijde staan en ik zal haar beschermen envers et contre tous, als zij het waard is, maar kniebuigingen voor zotte exigenties zal zij mij nooit zien maken. Terwijl ik mij in dergelijke voornemens en gedachten verdiepte, had de koetsier zijn werk gedaan, zooals dat meer gaat bij dergelijke lieden, zonder er veel bij na te denken, en had den “weg die zich zelf wees” ingeslagen, zonder op te letten in welke richting die liep en of er ook op verderen afstand een andere ware te volgen, die meer zeker tot het doel leidde; hoe dat zij, wij waren een tamelijk breed boschpad ingeraakt, dat tot niets voerde dan een rond-point met eene vervallen rustique bank; wij moesten wenden en zien langs een andere zijde een uitweg te vinden. Wij meenden dien gevonden te hebben, toen wij aan den uitersten zoom van het bosch genaderd, daar een smal zandpad opmerkten langs een watertje, waarover in de verte een ruwe brug, die met één paard en ’t lichte wagentje wel zou zijn over te rijden, naar [80]mijne gissing; maar toen wij er bij gekomen waren bleek het, dat ik mij bedrogen had. De brug was breed genoeg, maar slechts door twee of drie waggelende verrotte planken gedekt; een voetganger, die zich aan de leuning kon vasthouden, had er zich mogelijk over kunnen werken, maar met paard en wagen was dit ondoenlijk.

“Wij zijn aan den verkeerden kant het bosch ingereden,” zei de voerman, “dat bemerk ik nu! die laan over de brug voert naar het dorp, en dan is het maar een stijf kwartiertje tot de Werve; dit dennenbosch hoort al tot de plaats.” Terwijl hij nog sprak, hoorden wij den hoefslag van een paard dat in vollen galop achter ons aankwam en snel als de gedachte voorbijschoot, eer het ons mogelijk was door een woord of eene vraag onze verlegenheid uit te drukken; de cavalier—of de cavalière—voor mij was dit niet uit te maken, daar hij juist voorbij draafde aan de zijde waar het zeildoek neerhing,—was in een oogwenk uit het gezicht; maar de koetsier had kunnen opmerken, welke richting hij nam.

“Dat is Majoor Frans,” sprak hij, zich naar mij toe keerend.

“Majoor Frans!” herhaalde ik met eene mengeling van verrassing en wrevel, “wien bedoel je daarmee?”

“Wel, de Freule van ’t kasteel, zoo noemen ze der allemaal in mijn dorp, als ze der jongen komt zien.”

“Wat malle historie wilt gij mij daar wijs maken?” sprak ik op een toon die forsch en onverschillig moest klinken; maar dat ging mij slecht af, de stem stokte mij bijkans in de keel.

“Lang niet mal! maar heel akelig! Zij zou geen kostgeld betalen voor den jongen, als zij geen schuld had.”

“En is dat kind in den kost in het dorp, zoo dicht bij de Werve?” vroeg ik verlicht.

“Wel neen, heerschap! te Oldeberkoop, wel twee uren wijd van stad, daar hoor ik thuis en daar komt ze om [81]een haverklap, op d’r mooie paardje. Maar nou zij deur het bosch rijdt, moet er een uitweg zijn, en die zullen wij zien te vinden.”

Hij wendde in de richting dien hij de Freule had zien nemen; ik liet hem begaan, het was mij bijkans onverschillig geworden of wij aankwamen àl dan niet. Eenige minuten lang liep het smalle boschpad nog door, dat de stoute rijdster gevolgd was; toen liep het te niet in een dicht kreupelbosch, dat wel nog geen ander groen toonde aan boom en struik dan wat knoppen en aankomende blaadjes, maar evenmin een pad om door te komen; de grond was week en drassig en met dicht mos begroeid; het was onbegrijpelijk hoe het paard met zijne berijdster daar over heen waren geraakt; alleen de grootste rapheid en behendigheid, tegelijk met volmaakte eenswillendheid van het dier met zijne meesteres, had dat mirakel kunnen bewerken!

Mijn suffer van een koetsier, wiens verstand er bij stilstond, trok een verbaasd en verdrietig gezicht; dat was door ons niet na te volgen. Hij verzocht mij uit te stappen, en verliet zelf den bok; hij bond zijn rossinant aan een boom; wij moesten trachten het spoor te vinden, dat ons betere kansen bood, en werkelijk, na eene wijle speurens en ronddolens, ontdekte ik eindelijk wat meer achterwaarts een smal zandpad, dat nog de indruksels droeg van paardehoeven en waar wij mogelijk nog doorkomen konden, mits de voerman het paard bij den toom leidde; ik vooruit, om den weg te verkennen. Helaas! toen we het pad op die wijze ten einde gebracht hadden, bevonden wij ons aan den uitersten zoom van het bosch, tegenover omgeploegd bouwland, dat vrij uitgestrekt was, en waarvan wij gescheiden waren door een half uitgedroogde sloot, waarin afgevallen bladeren lagen te rotten en waar allerlei moerasplanten welig opschoten. Geene mogelijkheid voor ons om daarover te komen, en, waar waren wij dan nog? Rechts heidegronden, de hoogten en laagten met spar- en dennenboomen bezet, links ook [82]weer door akkerslooten en greppels vaneengescheiden—aardappelenland, waarvan het zacht groene loof even bovenkwam, achter ons het bosch dat wij reeds hadden doorkruist zonder een uitgang te vinden. Ik keek op mijn horloge; het was ongeveer twaalf uur; de schofttijd van de boerenarbeiders, die vermoedelijk nog op het land hadden te werken. Geene terechtwijzing was er te krijgen; ons restte niets dan terugkeeren langs denzelfden weg dien wij gekomen waren, tot aan den tol, en daar weer den tocht van nieuws aan te beginnen, zooals de koetsier voornemens was eer de dwaze raadgeving van den tolbaas hem op een dwaalweg had gevoerd. Behalve het onaangename van die teleurstelling en zooveel tijdverlies, was het voor het arme paard nauwelijks te doen zonder rust en verkwikking; de voerman onbarmhartig als de lieden van zijn gild, hield staande dat het niemendal was; ik aarzelde om dat besluit te nemen en zag toch nergens eene betere uitkomst. Op eens hoorden we dicht in onze nabijheid een schaterend gelach dat mij tergend in de ooren klonk; het geluid kwam eenigszins van uit de hoogte. Ik zag op en naar de heuvelachtige heide heen; op den top van eene begroeide zandhoogte stond de persoon die zich zoo vroolijk maakte over onze misrekening.

“Majoor Frans!” riep de koetsier met zijne schetterende stem, zonder zich te geneeren in zijne verbazing en ergernis.

Zij zelve! Francis Mordaunt was het, die zoo onbarmhartig den spot dreef met onze verlegenheid. Op zulke ontvangst van hare zijde had ik wel niet verdacht kunnen zijn.

Zooals zij daar stond, eenige voeten boven mij, maar toch vrij dicht in de nabijheid, kon ik haar goed opnemen, en ik kan niet zeggen, dat die aanblik mij verzoende met hare persoonlijkheid, die mij toch al zooveel ergernis, zooveel onaangename gewaarwordingen had veroorzaakt. [83]

Dàt was mogelijk hare schuld niet, maar wel dat zij zich zoo dwaas had toegetakeld, dat men bij ’t eerste aanzien twijfelde of men een man, dan wel eene vrouw voor zich had. Zij had hare Amazone-rok getrousseerd op eene wijze, die aan een Zouavenbroek deed denken, en daarbij had zij over het engsluitend jakje van haar rijkleed een wijde vareuse geworpen met lang ruig haar, zeker heel doeltreffend tegen de scherpe voorjaarslucht, maar die, tot den hals toe dichtgeknoopt, zeer weinig geschikt was eene gracelijke gestalte te doen uitkomen, voor ’t geval dat ze die werkelijk bezat. Het hoofd was gedekt door een grijzen flambard met slap neerhangende randen, de blauwe of groene voile, die in den regel aan zulk een mannelijk hoofddeksel, als de dames goedvinden bij haar rijkostuum te dragen, nog eenige vrouwelijke distinctie geeft, ontbrak; alleen een bosje haneveeren, dat er losjes op gehecht was door een groen zijden lint, gaf er een air aan of de draagster den wilden jager uit de oude tooversprookjes had willen nadoen, en om het al te kronen, had zij een roodzijden doek over den bol heengeslagen en onder de kin toegeknoopt. Zoover dit onbehagelijk fantasie-kostuum mij de mogelijkheid liet over haar voorkomen te oordeelen, moest zij eer fijn en slank van gestalte zijn dan ruw en forsch, en haar uiterlijk was bepaald in contrast met de voorstelling die ik er mij van gedroomd had. Ik had mij vastgezet in het denkbeeld, dat zij gelijken zou op Ristori in het karakter van Medea, met gitzwarte kroeze haren en sterksprekende trekken. Van het haar was door den neervallenden rand van den flambard niets te zien, maar zoover ik oordeelen kon uit dat gedeelte van haar gelaat dat niet door de ongracelijke bedekking overschaduwd werd, was zij eene blondine, met fijne trekken en een romeinschen neus; er behoorde meer goeden wil toe, dan in dat oogenblik de mijne was, om een aangenamen indruk te ontvangen van dit gezicht onder haar schaterend gelach en den akeligen roodzijden kiespijndoek die [84]het omgaf. Ik voelde mij er door getergd, en, zeer weinig gestemd om égards te toonen voor eene vrouw die zoo blijkbaar het zelfrespect vergat, riep ik haar toe: “Luister eens! gij daar! die u zoo vroolijk maakt over uws naasten ongeval. Gij zoudt beter doen ons den weg te wijzen om verder te komen.”

“Daar is hier geen verder komen, dat is, dunkt me, wel te zien. Wie in ’t bosch komt anders dan om rond te rijden heeft een domme streek begaan. Ziedaar alles.”

“En gij dan?”

“Ik!” Zij lachte weer, “ik ben met mijn paard over de droge sloot gesprongen daar tusschen de struiken door, en zoo ben ik op de heide gekomen. Doe het mij na als gij lust hebt, maar met paard en wagen zal het niet best gaan! Waar wilt gij eigenlijk heen?”

“Naar het Huis de Werve!”

“Naar de Werve!” herhaalde zij, en verledigde zich nu eerst van hare hoogte af te dalen en tot op den zoom van de sloot te naderen, van waar ik haar stond toe te spreken.

“Wat hebt gij op het kasteel te doen, mijnheer?” vroeg zij nu op geheel anderen toon, niet meer de luchtige, ongegeneerde van somebody, die zich tegen nobody niet behoeft te ontzien.

“Een bezoek brengen aan den generaal von Zwenken en aan de Freule Mordaunt, zijne kleindochter.”

“De generaal wacht geene bezoeken meer af, en wat gij aan zijne kleindochter te zeggen hebt, kunt gij aan mij richten. Ik ben de freule Mordaunt.”

“Ik kan het nauwelijks gelooven, maar indien het waar is, verzoek ik de freule mij eene minder ongeschikte plaats aan te wijzen voor een onderhoud, dan deze hier; dat wat ik te zeggen heb kan niet uitgeschreeuwd worden over eene droge sloot en ten aanhoore van een koetsier.”

“Zoo rijd met het wagentje terug tot aan den tol, dáár vindt men den weg naar het dorp en naar ’t kasteel, als dat bezoek zoo noodig is.” [85]

“Opdat gij mij mogelijk aan de poort zoudt laten afwijzen, Majoor!” zeide ik in mijzelven; “neen, de gelegenheid is er nu, en ik zal die niet laten glippen.” Ik gaf den koetsier order om terug te rijden, die zich dit geen tweemaal liet zeggen, zette den stevigen wandelstok, waarvan ik mij voorzien had, zoo goed mogelijk in den weeken mosgrond, en kwam op de andere zijde, zonder dat ik zelf recht wist hoe; het was mij een oogenblik groen en geel voor de oogen; zoo ik het ongeluk had gehad mijn sprong te missen en in ’t moerassige slijk terecht te komen, zou ik opnieuw een gek figuur gemaakt hebben tegenover Francis, die zeker zonder eenige verschooning met mijn ongeval zou hebben gespot. Ik waagde veel, dat voelde ik, maar het moest gewaagd worden. Het devies van mijne voorzaten bleek profetie: de stoutheid was mij gelukt.

“Bravo! ferm gedaan!” riep Francis mij toe met hare volle altstem, die mij voor ’t eerst niet hard en tergend in de ooren klonk, en zij klapte in de handen met eene joligheid en schalkschheid, die haar goed afging.

Nu op het bouwland geraakt, had ik maar weinig schreden meer te doen, en nog eene smalle droge greppel over te springen, en ik was bij haar!

Ik nam mijn hoed af, en zij salueerde met haar rijzweep.

“Dat’s een kluchtig avontuur, mijnheer,” sprak zij weer lachend. “Als gij er nu nog aan hecht op de Werve aan te landen, moet gij de hei over wandelen.”

“Is het eene verre wandeling?”

“Neen; ’t is veel korter dan de rijtoer; maar sinds gij over de hei den weg niet kent, loopt gij gevaar weer te verdwalen!”

“Gij vergeet dat ik een recht heb, op uw gezelschap te rekenen, bij die wandeling.”

“Een recht! een recht! gij zijt wel als de anderen, om een recht te nemen uit een los woord dat mij ontvallen is.” [86]

“De freule Mordaunt had mij een onderhoud toegezegd; is het vreemd dat ik haar bij het woord houd, en de eerste gelegenheid de beste aangrijp?”

“Nu goed, maar ik ken zelve op zijn best het rechte pad over deze gronden. Ik had terug willen rijden, maar mijn paard heeft een ijzer verloren, en ik heb het gestald bij den boschbaas daar ginds;” zij wees naar een boerenhuis, dat wat in de laagte lag, en als verscholen tusschen dennen- en sparrenhout; “die zal het naar den hoefsmid brengen in het dorp, en zoo doolde ik hier maar wat rond; bij ’t kasteel komen wij binnen ’t half uur als wij maar oplettend zijn en altijd door links houden, maar ik zou vooraf willen weten of gij daar werkelijk noodig hebt; de generaal is volstrekt niet gesteld op gasten, dat kan ik u verzekeren.”

“Ik kom geene gastvrijheid vragen. Ik wilde hem alleen een bezoek brengen om zijne en uwe kennis te maken, daar ik mij eenigen tijd in de nabuurschap moet ophouden, en mij herinner dat ik door mijne moeder aan de familie von Zwenken geparenteerd ben.”

“Zooveel te erger; op de Werve lijdt men niet bijzonder aan familiezwak.”

“Daar heb ik wel van gehoord; maar ik ben geen Roselaer, ik ben een van Zonshoven, freule! Leopold van Zonshoven.”

“Ik heb nooit gehoord, dat mijn grootvader relatiën heeft gehouden met heeren van dien naam. Maar als gij geen Roselaer zijt, is er reeds minder kwaad bij, en om de vreemdigheid dat een lid der familie zich aan ons gelegen laat liggen, zult gij misschien succes hebben bij den generaal. ’t Is immers wel zeker, dat gij niet voor zaken komt?”

“In dat geval zou ik een procureur of notaris hebben gezonden en zorg dragen, dat men er freule Mordaunt niet mee ging bemoeien.”

“Dat zou toch verkeerd zijn,” hernam zij ernstig. “De generaal is diep in de zeventig en heeft veel verdriet [87]gehad in zijn leven. Ik wil het u niet verhelen dat hij in velerlei zorgen en bezwaren zit en dat ik, zoo vaak ik kan, tracht te voorkomen, dat men hem daarmee lastig valt.”

“Met het afwenden van hetgeen lastig is, heeft men het echter nog niet uit den weg geruimd, zou ik meenen,” antwoordde ik, terwijl ik haar met zekere opzettelijkheid aanzag. Het waren diepe, donkerblauwe oogen, dien toen mijn blik troffen.

“Aan wie zegt gij het?” hernam zij met een zucht, terwijl zij die sprekende oogen neersloeg en zich een trek van lijden op haar gelaat teekende. “Maar toch, ik doe daarin àl wat ik kan, al is ’t niet alles wat ik zou willen; daarom, ik herhaal het, als er iets onaangenaams schuilt voor hem achter uw bezoek, zeg het dan liever ronduit aan mij; mogelijk kan ik er nog iets op vinden.”

“Ik kan u alleen zeggen, dat ik uwe pogingen om den generaal leed en last te besparen, uit al mijne macht zou willen steunen.”

“Dat doet uw hart eer aan; maar als gij er zoo over denkt, aarzel ik u als een lid der familie te erkennen, want dat strijdt geheel tegen onze traditiën.”

“Dat is wel mogelijk, maar noem mij gerust neef, want er zijn excepties, en ik hoop te bewijzen dat ik er toe behoor.”

“Als dàt waar is, zult gij welkom zijn op de Werve, ook bij exceptie, want in den regel laten wij er geen nieuwe gezichten meer toe.”

“Dat is toch jammer. Mij dunkt, het kan toch uwe begeerte niet zijn, om in zoo volstrekte afzondering te leven.”

“Juist de mijne!” viel zij in met zekere hoogheid. “Ik heb al genoeg ondervinding van de menschen, om heel weinig op hun omgang gesteld te zijn.”

“Zoo jong nog en reeds zulk eene misanthropische opvatting van de wereld!” merkte ik aan.

“Ik ben zoo jong niet meer: ik ben zes en twintig [88]jaar, neef, en daaronder zijn campagnejaren, zooals mijn grootvader zeggen zou, die voor het dubbele gelden. Gij kunt gerust met mij praten of ik eene vrouw van veertig ware.—Ik heb er de levenservaring van.”

“Ik zal mij wel wachten, u hier bij ’t woord te vatten; zoo iets zeggen de dames maar om tegengesproken te worden.”

“De dames!” riep zij met onuitsprekelijke minachting. “Ik verzoek u zeer ernstig, neef, om mij niet te begrijpen onder dat soort van wezens, die in den regel door de heeren als ‘de dames’ worden aangeduid.”

“Onder welke rubriek moet ik u dan stellen, nicht? Waarheid is, dat ik op het eerste gezicht niet recht wist waar ik u voor houden moest.”

“Het is waar,” zei ze glimlachend, “voor iemand die mij niet kent, moet ik er nu wel wat vreemd uitzien.... Maar zeg op, waar gij mij eigenlijk voor aanzaagt? Ik houd van oprechtheid: dat is ten minste wat mij van ‘de dames’ onderscheidt.”

“Welaan, ik zal oprecht zijn. (Het woord van Gremio: ‘He will kill her in her own humour’ stond mij gestadig voor den geest). Ik hield u bij den eersten aanblik voor....” De courtoisie begon mij een part te spelen; het harde woord wilde er niet uit.

“Voor eene verschijning van den zwarten jager?” vroeg zij lachend.

“Eene verschijning? Zeker neen! Dat is te etherisch. Ik hield u voor eene treurige realiteit.... Voor een boschwachter die kiespijn had.”

Zij scheen een oogenblik getroffen en beet zich op de lippen; hare wangen gloeiden.

“Dat’s grof,” sprak zij eindelijk, en zag mij aan met een blik of er een pijl uit haar oogen zou schieten.

“Gij hebt oprechtheid gewild en zegt die te kunnen verdragen,” gaf ik ten antwoord.

“Gij hebt gelijk, en gij zult ondervinden dat ik de [89]waarheid sprak. Sla toe, neef! daar is mijne hand; ik geloof dat wij vrienden zullen worden.”

“Zoo hoop ik, nicht! Maar wees nu niet ten halve edelmoedig. Laat mij u werkelijk de hand drukken; niet die grove rijhandschoen.”

“Gij zijt een fat,” zei ze, het hoofd schuddend; “maar gij zult uw zin hebben; ziedaar!” En eene fijne, blanke hand lag in de mijne, die ik een minuut langer vasthield dan volstrekt noodig was; zij scheen het niet op te merken.

“Maar noem mij Francis, ik zal Leo tegen u zeggen. Dat ‘neven en nichten’ tegen elkaar is zoo vervelend,” sprak zij op gullen toon.

“Volgaarne!” en ik drukte opnieuw de hand, die zich nu eerst vrij maakte, terwijl zij voortging met een mengeling van schalkschheid en ernst, die haar goed afging; “maar de koetsier moet u toch gezegd hebben dat hij Majoor Frans had herkend.”

“Dat is maar al te waar; en gij, Francis, vindt gij het niet uiterst krenkend, dat men zich verstout u zóó te noemen?”

“Och neen, dat trek ik mij volstrekt niet aan; ik weet nu eenmaal dat ze mij dien bijnaam gegeven hebben. Ik ben er niet beter en niet slechter om. Ik weet heel goed, dat ze mij hier in den omtrek nawijzen als een kozak of een cavalerie-officier, omdat ik met meer gemak paard rijd dan de steedsche nufjes, en dat ze mij overal aangapen als een kermiswonder, omdat ik de vrijheid neem mij te kleeden naar mijne conveniëntie, en niet naar hun smaak.”

“Maar eene vrouw behoort zich toch wel eenigszins te bekommeren om het effect dat zij maakt op anderen.”

“Ik zie niet waarom, als anderen haar niet kunnen schelen.”

“De eerste plicht eener vrouw jegens zich zelve is, dunkt mij, zich behagelijk voor te doen.”

“Dat maken ‘de dames’ hare mannen wijs, voor wie [90]zij niets willen zijn dan objets de luxe, opdat deze haar alles zullen inwilligen wat de buitensporigheid der mode en der weelde eischt.”

“Ik vrees wel dat er zoodanigen zijn, en te veel; maar zijn daarmede allen veroordeeld, die trachten zich goed voor te doen? Gebiedt niet het zelf-respect, men zij man of vrouw, dat men eenige zorg drage voor zijn uiterlijk, en kan men niet goeden smaak toonen ook in het eenvoudigste, als men smaak heeft?

Zij kleurde een weinig.

“Gij gelooft dus, dat ik gansch geen smaak heb, omdat ik mij tegen den guren lentedag heb gewapend met eene vareuse?” vroeg zij, eenigszins gekrenkt.

“Ik zal mij wel wachten u te beoordeelen naar een enkel kleedingstuk; ik sprak alleen van het ensemble, en daar eene vrouw, die volstrekt onverschillig is voor haar uiterlijk, eene abnormaliteit is, moet men wel eene slechte opinie krijgen van den smaak eener jonkvrouw, die goedvindt haar gezicht in een leelijken rooden doek te wikkelen.”

“Welke haar het voorkomen geeft van een boschwachter die kiespijn heeft,” herhaalde zij ras en stout. “Welnu, is dat de ergernis, dan kan men die wegruimen; als nu maar de wind niet al te veel vrijheid gaat nemen met mijn flambard.”

Al sprekende had zij den doek losgeknoopt en nam tegelijk den speld weg, die haar amazonenkleed trousseerde. De deftige sleep stond goed bij de fijne, slanke gestalte. Ik kon nu voor het eerst, niet meer gehinderd door die nijdige foulard, het ensemble van haar gelaat opmerken.

Neen voorwaar! zij was niet leelijk, al had zij het mogelijke gedaan om er recht onbehagelijk uit te zien. Hare trekken waren onregelmatig en scherp, dat is waar, maar gansch niet ruw of grof; er lag eene uitdrukking van fierheid en vastheid op dit gezicht, die van zelfbewuste kracht en een onafhankelijk karakter getuigde, [91]maar verre was van laagheid of zinnelijkheid. Slechts een flauw blosje kleurde de bleekheid dier wangen, die wat schraal en ingevallen waren. Het was haar aan te zien, dat zij door strijd en lijden was heengegaan, zonder dat hare levendigheid en opgewektheid van geest daarbij te veel hadden geleden. De groote blauwe oogen hadden iets opens, dat vertrouwen wekte; dat zij flikkeren konden van verontwaardiging of gloeien van geestdrift, had ik reeds opgemerkt.

Nu zij zoo naast mij voortging, bemerkte ik dat zij kleiner van gestalte was dan zij mij eerst was voorgekomen, van de hoogte af gezien; maar er zat pit in die vrouwelijke figuur, dat was niet te ontkennen, al was het niet juist de kloeke mannin die ik mij had voorgesteld te zullen aantreffen, afgaande op de mededeelingen van anderen en den heroïeken bijnaam, die haar volstrekt niet scheen te ergeren! Het was het oogenblik niet haar te vragen hoe zij daaraan gekomen was; ik was reeds voldaan dat ik eene overwinning op haar had behaald, die niet geheel zonder beteekenis scheen. Dat zij mij zekere concessies had gedaan, bewees dat zij niet zoo onverschillig was omtrent den indruk dien zij op anderen maakte, als zij mij wilde doen gelooven. Toch moest ik toestemmen, dat zij wèl en wijs had gedaan toen zij hare slepende amazone had getrousseerd, al was het op wat onbevallige manier, want nu hinderde die haar in het loopen door het mulle zand en bleef telkens haken aan een tak of een struik; eens zelfs struikelde zij er door en zou neergevallen zijn, zoo ik niet schielijk haar arm had gevat om haar opgericht te houden.

“Dat komt al van die behaagzucht, die gij mij predikt,” zei ze lachend. “Mijne eigene manier was veel beter in de praktijk. Wacht even, ik weet er nog wel wat op.” Zij nam den sleep over haar arm en stoorde er zich niet aan, dat er juist geen coquette japon voor den dag kwam, met keurige plissés of geborduurde strooken, zooals onze dames niet ongaarne laten zien, [92]maar een effen blauw merinosje, dat er tamelijk verkleurd uitzag.

Ik bood haar mijn arm tegen mogelijke recidive van het ongeval.

“Dankje wel, neef!” zei ze wat bits. “Ik kan best alleen loopen, zooals ik altijd gewoon ben. Ik ben niet een van die hulpelooze schepselen zooals gij mannen ze het liefste hebt, die zich altijd laten steunen en geleiden.”

“Ik moet u doen opmerken, dat gij het zijt die mij in dezen tot gids strekt; waarom zou ik niet wederkeerig u tot steun mogen zijn?”

“Gij zijt vast advocaat, dat gij de repliek zoo behendig hanteert.”

“Ik zal u zeggen wat ik ben, als gij mijn arm wilt nemen: une fois ne fait pas loi; het is allermeest voor de gezelligheid.”

“Neen! ditmaal zult gij uw zin niet hebben, Leo. Het is even gezellig zóó ieder op zich zelf, en als ik uw gids ben, moet ik weten wat het beste past op deze gronden. Ik kan even goed luisteren.”

“Verschoon mij, dan stel ik mijne vertrouwelijke mededeelingen uit tot later.”

“Ook goed,” zei ze droogjes. “Ik ben niet nieuwsgierig; en ik mocht mij eens vergissen in het pad, als uwe vertelling interessant werd en te veel mijne aandacht boeide.”

“Ik ben ’t met u eens,” antwoordde ik op denzelfden toon, “dat wij zorgen moeten niet te verdwalen, want ik verlang hartelijk op de Werve aan te komen.”

“Dat wil ik wel gelooven; de tocht is juist niet erg meegevallen,” merkte zij aan met eene mengeling van bitsheid en schalksheid.

“Integendeel; want ik had niet kunnen verwachten dat ik zoo spoedig en op zulk eene verrassende wijze de kennis zou maken van mijne nicht, freule Francis Mordaunt.”

“De kennis maken, de kennis maken,” herhaalde zij [93]bijna grommend; “men kent mij zoo maar niet uit een eerste samenzijn; en wat de verrassing betreft, zoo gij dat eene aangename noemt, zie ik niet, waar uwe hooggeroemde oprechtheid is gebleven.”

“Die is, waar ze altijd zal zijn, en dwingt mij u te doen opmerken, dat men ook van eene verrassing kan spreken, al is zij verre van aangenaam; en ik wil gaarne bekennen, als gij er op gesteld zijt het te vernemen, dat uw onbarmhartig leedvermaak in mijn ongeval gansch geen behagelijken indruk op mij maakte.”

“Dat is een geluk voor mij; zoo is er nog kans dat ik meeval.”

Hunkerde zij naar een compliment, zoo was het voor mij niet het oogenblik om mij te laten vangen; ik bleef zwijgend naast haar voortgaan.

Op eens bleef zij stilstaan en sprak met zekere gulle levendigheid: “Vergeef het mij, Leo! dat ik u zoo onbarmhartig heb uitgelachen. Wil gelooven, dat het niet juist uw persoon gold, maar.... wàt zal ik u zeggen, ik heb er altijd zoo’n pleizier in als ik een van de zich genoemde heeren der schepping een gek figuur zie maken, dat ik het uitschateren moest, al ware de toorn van den bespotte mij ook nog zoo duur te staan gekomen.”

“Het spreekt immers wel vanzelf, dat ik u daarover geene rancune houd, Francis!” sprak ik ernstig. “Maar ’t geen mij leed doet om uwentwil als om mij zelf, is die verbittering tegen ons allen, die zoo duidelijk spreekt uit uwe gedragingen, en waarvan die Schadenfreude over mijn misavontuur slechts de uiting was.”

“Kan ik het helpen, dat ik dat mannenvolkje zie zooals het is? Zij noemen zich onze heeren en meesters; ze zouden het dolgraag wezen, hoewel het den meesten hunner niet gelukt; en waarom niet? Omdat ze allereerst de slaven zijn van hunne eigene zwakheden, hartstochten en bejagingen; de meesten hunner zijn zoo bitter kleingeestig en onnoozel, dat men ze om den vinger kan [94]winden, als men maar de moeite neemt hun zwak uit te vinden en dat te vleien. Wie daarentegen onder hen de krachtigen en verstandigen heeten, zijn zoo hardvochtig, zoo zelfzuchtig, zoo onbetrouwbaar, dat het eener vrouw beter is zich het hoofd tegen een rots te verbrijzelen, dan zich te wagen aan die klip waarop haar hart zal breken.”

“Dat’s een hard oordeel, freule Mordaunt! en mij dunkt, dat gij nog niet het recht hebt om het met zooveel beslistheid te vellen.”

“Het komt van Majoor Frans, die maar al te goed in de gelegenheid geweest is die heeren in de kaart te maken.”

“Kan het ook zijn, dat Majoor Frans zich voormaals wat al te zeer heeft laten verblinden door blinkende uniformen; dat bij later scherp toezien ontnuchtering is gevolgd, toen het bleek, dat daaronder niet werd gevonden wat het uiterlijk beloofde; met die uitkomst, dat nu civiel en militair beiden in dezelfde schaal worden gewogen en.... te licht bevonden?”

“Gij vergist u, zoo is het niet gegaan. Majoor Frans heeft zich niet aan fraaie uniformen kunnen vergapen; hij is om zoo te spreken met commiesbrood grootgebracht en heeft alle graden, van den korporaal af tot den legerbevelhebber toe, langs zich zien voorbijgaan, zoodat hij precies weet wat er onder de galons en onder de borduursels schuilt; ook is hij gansch niet onbekend met het civiele, en heeft gekleede rokken en gedecoreerde borsten in genoegzame verscheidenheid kunnen gadeslaan, om beiden de rekening te kunnen maken; en dan is de slotsom deze; dat de discipline nog wel het beste middel is om wat er goeds in een man is tot zijn recht te laten komen, terwijl zij het kwaad althans binnen zekere grenzen beperkt. Een preservatief, dat de zoogenaamde burgerlijke vrijheid mist. Overigens moet men niet zeggen, dat de krijgstucht verlaagt: integendeel, zij houdt opgericht wat niet op zich zelf kan staan, terwijl de [95]serviliteit die bij de bureaucratie heerscht, in het stof werpt en het karakter bederft, gesteld altijd dat er karakter ware.”

“Het tafereel is voor beide categoriën niet vleiend. Het schijnt Majoor Frans moeielijk te vallen, de suprematie van ons geslacht te erkennen.”

“Zij meent, dat er allereerst superioriteit behoort te bestaan, om suprematie te erkennen.”

“Freule Mordaunt moet wel hoog staan, om aan anderen zulke exorbitante eischen te stellen.”

“Zij zou, dunkt mij, al heel laag moeten staan, indien zij geen hoogere stelde dan de jammerlijke middelmatigheid, waarmee men zich in den regel tevreden houdt.”

“Geen gunstig vooruitzicht voor uw aanstaanden echtgenoot, freule!”

“Mijn aanstaande echtgenoot!” Zij lachte luid, maar er was iets schrils en schrijnends in dien lach. “Ik merk wel, goede Leopold, dat gij hier uit de lucht zijt komen vallen. Wees gerust; niemand zal last hebben van mijn overvragen.... ik zal niet trouwen.”

“Daar kunt gij niets van zeggen. De omstandigheden zouden zoo kunnen samenloopen, dat....”

“Dat ik een echtgenoot nam om ze te bezweren,” viel zij in met sprekende verontwaardiging. “Luister, Leo! gij weet niets van mij; en wat gij mogelijk meent te weten, zal u door list en laster zijn ingefluisterd. Daarom kan ik het u niet kwalijk nemen, dat gij zóó spreekt. Maar ik verzoek u, niet zoo laag van mij te denken, dat gij mij in staat acht om mijn naam en mijn persoon op te offeren aan materiëele belangen, van wien ook. Dat zou er nog aan mankeeren! een mariage de raison, het onredelijkste en onzedelijkste verbond dat er zijn kan! En toch, wie ter wereld acht het eene dwaasheid? Wie ter wereld acht het eene schande? Welnu, ik! Majoor Frans! Al ben ik de eenige van mijn gevoelen, ik blijf er op vast staan, en niets of niemand zal mij daar afbrengen. Ik drijf geen ruilhandel met mijne [96]vrijheid, met mijne hand. Ik zal eenmaal vrijvrouwe van de Werve zijn, en ik wil eene vrije vrouw blijven.”

“Vrijvrouwe van de Werve!” Arme Francis! ik had maar één woord te spreken om haar deze illusie te benemen. Vrijvrouwe van de Werve kon zij nooit worden, tenzij ze mij die hand schonk die zij zoo hoog ophief, boven aller bereik. Vrijvrouwe van de Werve! Alleen bij mijne toelating kon zij het zijn. Maar het was nog gansch geen tijd om zoo beslissend tot haar te spreken. Ik nam echter een zijsprong, die eenigszins op het doel afging.

“Menige fiere jonkvrouw die dacht als gij, Francis,” sprak ik, “en die nooit iets zou hebben toegegeven aan belangzucht, liet zich toch uit hare sterkte wrikken door overwegingen van anderen aard: juist op de zich roemende ‘vrije vrouw’ wetten laster en logen hunne pijlen...”

“En daartegen zou zij dan een man moeten nemen, als een schild, om zich daarachter te bergen!” riep zij met heftigheid. “Neen, Leopold van Zonshoven, als gij Francis Mordaunt hebt leeren kennen, zult gij weten, dat zij deze pijlen niet vreest, en al vreesde zij die, dat zij toch niet laf genoeg is om zich daartegen op die wijze te verschuilen; daarbij heb ik ze dikwijls genoeg rondom mij hooren snorren, om te weten van welke kracht zij zijn; en daarom weet ik dat het schild niet eens zou dekken: het zou maar een dubbel wit aanwijzen, en liever dan een tweede, een onvoorzichtige die zich met don Quichots heroïsme zou willen wagen, daaraan bloot te stellen, zou ik ze alle alleen op mijne borst opvangen: mij doen ze toch niets meer,” eindigde zij met een minachtend schouderophalen. Daar sprak niet enkel trots en wilskracht, daar sprak ook fiere zelfbewustheid uit deze woorden, die blijkbaar meer dan woorden waren; dat las ik uit haar blik, al had ik het niet verstaan uit den vasten, zielvollen toon harer stem, die mij diep trof. Ik voelde dat zij door diepe, enge wegen moest zijn heengegaan, om zoo te kunnen spreken; [97]reeds wilde ik in mijn antwoord iets leggen dat van medegevoel getuigde, toen zij op eens hervatte, met eene luchthartigheid die wel wat gemaakt was: “maar er is geen gevaar bij, dat men mij in zulke verzoeking zal leiden: het ras der don Quichots en der Ridders van de Ronde Tafel is in onze eeuw verloren gegaan, en het zal wel in niemand anders opkomen om Majoor Frans ten huwelijk te vragen; en dat is heel gelukkig ook, want de generaal zou mij graag wat hij noemt ‘geëtablisseerd’ zien vóór zijn dood; de goede man heeft nog niet het besef, dat daar niet over gedacht kan worden en zou zich allerlei offers willen getroosten, tot elk compromis toetreden, om er mij toe over te halen; en dat zou maar onrust en tweespalt geven zonder goede uitkomst; want mijn besluit staat vast.”

Die uitspraak beloofde niet veel goeds voor het succes van mijn tocht, en zij was geen nufje van negentien jaar dat “neen” zegt, als ze “ja” meent; maar zij gaf mij toch, zonder het te weten of te willen, wenken en inlichtingen die ik mij ten nutte konde maken. Un homme averti en vaut deux; ik begreep dat ik met de meeste voorzichtigheid te werk moest gaan eer ik in ernst de poging waagde om haar uit dat vaste besluit los te wrikken, maar het kon toch geen kwaad om eens een schot in het wilde te doen. Ik was onwillekeurig een paar pas vooruit geraakt, keerde mij om en bleef vlak voor haar staan, terwijl ik sprak: “En als ik nu eens expresselijk naar de Werve was gekomen om u een dergelijk voorstel te doen?”

“Wat meent gij daarmee?” vroeg zij met gefronste wenkbrauw; “een voorstel! welk een voorstel?”

“Nu, datzelfde waar gij over spraakt, en dat gij voor zoo onwaarschijnlijk hield, dat het iemand zou invallen u te doen.”

“Een huwelijksvoorstel, en door u?” vroeg zij met evenveel verbittering als verrassing, “dat is niet waar! Zeg dat het niet waar is,” riep zij met heftigheid. [98]

“Maar onderstel eens even dat het waarheid ware, wat zoudt gij antwoorden?”

“Ik wil die onderstelling niet eens maken; gij bevalt mij als neef om der curiositeits wille, maar als ik gelooven moest dat gij kwaamt als advocaat in zulk een kwade zaak, liet ik u doodeenvoudig in de hei staan; dan moest gij zelf maar zien hoe gij op de Werve zoudt komen; ziedaar mijn antwoord.” En als begon zij reeds uitvoering te geven aan dit voornemen, liep zij schielijk voort, niet zoo snel toch of ik was met een paar stappen weer bij haar.

“Een antwoord meer oprecht dan beleefd, zooals men het van freule Mordaunt wachten kan,” hernam ik; “maar op mijne beurt moet ik u zeggen, dat zoo ik het er op gezet had op de Werve te komen met welk voorstel ook, ondanks mijne weerbare nicht, dat ik mij dan aan dit détail niet zou storen. Ik val óók wat koppig als ik mijn doel wil bereiken, en ik zou ’t niet opgeven, al moest ik den ganschen dag rondzwerven op het mulle zand; maar wees gerust, ik ben geen vleier, doch er zit nog genoeg oud-ridderlijk bloed in mij, om niet te schromen eene dame (verschoon mij dat ik dit woord even gebruik) te kwetsen in hare teerste en hoogste rechten; bijgevolg zou ik mij wel wachten in ernst een voorstel van dien aard te doen op zulk een bruske manier, en bovenal niet voor ik de overtuiging had, dat het minstens in consideratie zou worden genomen.”

“Welnu, zoo ’t geval zich mocht voordoen, zijt gij gewaarschuwd, maar zoo ik dit voor niets moet houden dan eene doellooze scherts, moet ik u toch zeggen, dat ik beter van u verwacht had dan eene aardigheid waar noch geest noch vinding aan is.”

Dat was meer dan een coup d’éventail: dat was een ferme tik met de rijzweep; maar daar ik mij bewust was dien niet verdiend te hebben, nam ik het koeltjes op en vroeg alleen even glimlachend: “wat recht ik haar gegeven had om reeds nu goede verwachting van mij te koesteren?”

“Gij zijt lastig,” hernam zij, “met dat uitvragen,” half [99]verlegen, half met onwil en zij stapte zoo driftig voort, dat ik weer moeite had haar in te halen. Toen gebeurde wat zij zelve reeds gevreesd had: de wind dreef zijn spel met haar breedgeranden hoed en rukte dien in eene woeste vlaag op eens van haar hoofd, het net mede, waarin het haar was besloten geweest, dat nu in vollen rijkdom en zwaarte neerviel. Prachtige goudblonde lokken, die zij zoo maar achteloos als in een wrong tweemaal rondom het hoofd had geslagen, en in den hoed weggestopt, en die nu als een golvende sluier van gloeiend goud rondom haar hals en schouders neervielen en het leelijke matrozen-buis bijkans onzichtbaar maakten. Nu eerst kon ik haar gansche gelaat onbelemmerd aanschouwen, en het was mij of er eene gedaanteverwisseling plaats had. Was dit Majoor Frans! dit de vrouw, waarover zooveel en met zoo weinig achting gesproken werd? Het was bijkans onmogelijk: dit hooge, edele voorhoofd, die fijne, levendige, schrandere trekken, die bij diep gevoel, bij de merkteekenen van lijden, toch de reinheid en den eenvoud van een kind schenen behouden te hebben, die aantrekkelijke, echt vrouwelijke figuur, met haar stralenkrans van lokken, die men eer voor eene Madonna zou laten poseeren dan voor eene Xantippe; moest ik daar die ruwe weerbarstige mannenhaatster in zien, die zij zelve zeide te zijn! Het was ongelooflijk. Het was om te verstommen van verrassing en bewondering beide; en werkelijk, ik vond geen woord om uit te drukken wat ik gevoelde.

Een oogenblik liet zij zich deze zwijgende bewondering welgevallen, en genoot zeker in stilte haar dubbelen triomf, maar plotseling riep zij half lachend, half knorrend: “Gij zijt galant, dat moet ik zeggen! Gij blijft mij in den weg staan om mij aan te gapen, in plaats van mij te helpen mijn hoed weer te krijgen, die al een mooi eindje ver voortgejaagd is;” en vlug als de wind zelf ving zij aan, haar flambard na te rennen, die als een elastieke bal werd voortgedreven. [100]

Ik liet mij niet voor de tweede maal porren om deel te nemen aan de kluchtige harddraverij; ik had zelfs het geluk haar vóór te zijn en het leelijke hoofddeksel te vatten, juist toen het dreigde diep in het zanddal neer te storten.

Triomfantelijk keerde ik mij naar haar toe om het haar terug te geven, maar, o jammer, o schrik! zij was achterover gestort in het zand en lag te worstelen met eene hindernis, die haar het opstaan onmogelijk maakte. Ik schoot toe in de grootste onrust. Wat was het? In hare vaart had zij vergeten de sleep van haar rijkleed op te houden, die aan den scherpen dorren doornstruik was blijven hangen en haar had doen struikelen, had doen vallen, terwijl de rijke lange lokken, in de takken verward, tusschen de dorens waren heengeslingerd. Bleek van schrik wilde ik haar helpen om op te staan; zij sloeg het af, en toch, toen zij bemerkte wat de hindernis was, moest zij mijn dienst wel aannemen. “Mag ik?” vroeg ik met eene stem waarin ontroering trilde. “Ik moet het wel toestaan!” antwoordde zij met een knorrig gezicht, blijkbaar meer ontstemd dat zij iemands, dat zij mijne hulp noodig had, dan over het ongeval zelf, en toch maar al te zeer overtuigd, dat zij die niet konde missen. Ik knielde naast haar neer en trachtte zoo voorzichtig mogelijk de prachtige zijdeachtige vlechten los te winden uit den doornstruik, zonder ze te beschadigen. Het duurde een geruimen tijd, en het was een werkje waartoe geduld en kalmte vereischt werden, en zij was zeer ongeduldig, en zeer weinig lijdzaam, en wat mij betreft: met den besten wil om mij te haasten, ging het niet vlot. Uit vreeze haar te martelen, wilde ik langzaam en zacht te werk gaan, en zij rukte en schudde aan hare gulden leeuwenmanen of zij ze uit wilde trekken; dus bedierf ze in ééne seconde door hare drift wat ik in minuten tobbens had veroverd. Intusschen praatte en knorde zij voort.

“Ziet gij nu wel! waartoe uw kostelijke raad mij [101]gebracht heeft, ziet gij wel hoe practisch de vinding was, waarvan gij mij afkeerig hebt gemaakt? De kiespijndoek stond leelijk, dat erken ik, maar hij beveiligde tegen een ongeval als dit hier; dàt komt er van dat ik van mijn beginsel ben afgeweken, om nooit naar iets anders te vragen dan wat mij zelve paste. Daar lig ik nu als een hopeloos wezen aan de voeten van een kwasie redder, die er nog grootsch op zal zijn, dat hij mij zoo’n kostelijken dienst bewijst.”

“Trotsch wezen zal hij niet; maar heel dankbaar, dat het eindelijk is gelukt, want gij kunt nu veilig opstaan,” sprak ik in blijden triomf, en stak haar zooals ik mijn recht achtte de handen toe om haar behulpzaam te zijn; maar schichtig als een eekhoorntje was zij opgesprongen, en tot loon kreeg ik het verzoek om wat op zij te gaan: zij moest het haar een weinig in orde brengen en den hoed opnieuw vastzetten. Het was hard maar billijk, ik mocht geen toeschouwer zijn als zij haar toilet maakte. Ik liep vooruit, om haar te doen zien dat ik eerlijk spel speelde, en trok mijne handschoenen weer aan, want mijne vingers waren deerlijk geschramd en ik verkoos haar medelijden niet gaande te maken.

Zij was in een oogwenk gereed, haalde mij spoedig in en noemde mijn naam, opdat ik zou omzien. De hatelijke doek was er weer omgeknoopt, en ik kon er ditmaal niet tegen protesteeren. Uit zich zelve vatte zij nu mijn arm en sprak op haar eigenaardigen toon:

“Dat is om u te beloonen, Leo! dat gij edelmoedig zijt geweest en u niet gewroken hebt.”

“Ik mij wreken op u? en waarover? Hoe meent gij dit?”

“Gij hebt mij niet uitgelachen om dat zotte ongeval, zooals ik het u heb gedaan om het uwe.”

“U uitlachen! hoe komt gij er op, Francis! Ik was zoozeer verschrikt.”

“Kwaad was er niet bij een val in het mulle zand dan dit eene, dat ik verdiend had aan u: belachelijk te [102]zijn en bespot te worden. ’t Is waar,” ging zij voort met een minachtend schouderophalen, “daar is Majoor Frans genoeg aan gewoon om er zich niet meer aan te storen; maar toch, van uwe zijde zou het wettige represaille zijn geweest, en ik waardeer het in u, dat gij u onthouden hebt.”

“Daar is niets verdienstelijks in. Ik was veel te veel bewogen met uw deerlijken toestand en met dat prachtige haar, dat jammerlijk schade had kunnen lijden.”

“O, wat dat betreft, dat zou te overkomen zijn; maar ik was in een lastig parket en maakte een gek figuur bovendien. Ik weet wel, dat is mij meer gebeurd,” hervatte zij met zekere luchthartigheid, “want ik heb nooit lust gehad den sleur te volgen, en als men dat niet wil en zich te vrij en te fier acht om alles na te doen en na te spreken wat de anderen elkander nazeggen en naäpen, dan raakt men al gauw buiten haar cirkeltje, waarbinnen men veilig is tegen de schampschoten der raillerie, en wordt vogelvrij verklaard.... Zoo is het mij gegaan.”

“Verschoon de oprechtheid: een weinig door eigen schuld, naar ik vermoed. Eene vrouw behoeft geene apin te worden, die iedere mode nabootst; maar zij speelt toch een gevaarlijk spel, met zich al te stout te verheffen tegen het aangenomen gebruik, en de publieke opinie te braveeren.”

“Als de publieke opinie een dwalende is, zie ik niet in waarom eene vrouw zich daaraan zou moeten onderwerpen, Een degelijk man, die zelfgevoel had, zou het immers ook niet doen, hoewel ik maar al te goed weet, dat de meesten uwer den zedelijken moed missen om van ’t heerschende gevoelen te durven verschillen en bovenal om er voor uit te komen.”

“Zwakheid en beginselloosheid in een man is verachtelijk, ik erken het, maar wat lafheid moet genoemd worden in ons, wordt beminnelijke meegaandheid bij u; inconsequenties worden ulieden veel lichter vergeven dan [103]bizarrerie: men onderwerpt zich aan uwe caprices, mits gij ze weet te kleeden in den vorm die koers heeft; maar men staat u niet toe te zondigen tegen het gebruik, dat nu eenmaal wet is geworden. Ik zeg niet dat het volkomen billijk is, maar toch, het heeft zijne goede zijde.... de wereld is nu eenmaal niet anders, en met tegenstribbelen verandert gij haar toch niet....”

“Maar wie zegt u dat ik de wereld zou willen veranderen?” riep zij opstuivend. “Daar heb ik mij nooit mee ingelaten, maar ik verkies nu eenmaal niet, mij te schikken naar hare bespottelijke exigentie, ziedaar alles.”

“Heel goed! maar wat brengt u dat verzet, dat op geen beginsel rust en alleen van persoonlijken tegenzin uitgaat?”

“Dat heb ik u al gezegd: vogelvrijverklaring, uitbanning; een vonnis dat ik nooit rechtvaardig zal noemen, maar dat ik met blijdschap heb aanvaard. À vrai dire, niemand legde mij ballingschap op, maar er zijn omstandigheden waaronder men die uit zich zelve kiest,” eindigde zij, terwijl de toon van overmoed, dien zij even te voren gevoerd had, tot dien van doffe neerslachtigheid daalde.

“Zulke omstandigheden kunnen er zijn, dat geef ik u toe, maar zonder dien drang was de maatregel op zich zelf verkeerd. Wie hervormen wil, blijft en staat voor zijne zaak; wie heengaat, verlaat haar en geeft haar op.”

“Aan hervormen heb ik in ’t geheel niet gedacht; wat ik zou gewenscht hebben was alleen het recht mij zelve te mogen zijn, zonder aangegaapt te worden als het kalf met twee koppen op de boerenkermis; maar de zaak was mij de moeite niet waard om er voor te vechten.”

“Er is vechten èn vechten; gij vrouwen hebt uwe eigenaardige wapenen. Bataille de dames is een allerliefst blijspel.”

“Maar waarin de heeren althans niet de zegepraal wegdragen.”

“Dat bedoel ik ook niet; alleen die wordt behaald door [104]echt vrouwelijke middelen: niet met alles te braveeren met een air de matamore aan te nemen, maar met haar invloed te laten gelden, met zoetjes en zachtjes aan telkens eene schrede te winnen, met te behagen en zich beminlijk voor te doen; dit zijn, geloof mij daarin, de beste wapenen in zulken strijd, en die vrij wat zekerder doel treffen dan het inroepen van rechten en de eisch der gelijkstelling die door sommigen uwer zoo onvoorzichtiglijk wordt gedaan, en die op de bitterste teleurstelling zal uitloopen, zoo zij eenmaal wordt ingewilligd!”

“Advocaat!” sprak zij hoofdschuddend, “en nog wel voor eene zaak die niet aan de orde is!”

“Hoe meent gij dit?”

“Dat ik mij volstrekt niet inlaat met de kwestie die gij daar opwerpt. Ik heb wel wat anders te doen; maar ’t is niet meer het oogenblik om daarover te praten, want daar ginds ligt de Werve; als we dat pad langs die heg van meidoorns inslaan, zijn wij er binnen vijf minuten.”

Ik volgde met het oog hare aanduiding en zag, toen wij van de heide afstegen, een ouden stompen toren zonder spits; de ruïne van het middeleeuwsch kasteel, dat men ter zijde had laten liggen toen men het nieuwe ging opbouwen, vertelde Francis. Daarop hield zij mij even staande. “Luister, Leo! ik heb nog een en ander met u te spreken eer ik u binnenleid. Vooreerst, zeg mij ronduit wat de eigenlijke rede is van uw bezoek aan den generaal!”

“Dat heb ik u reeds gezegd. Ik wil kennis maken met de familie mijner moeder.”

“En als die kennismaking niet meevalt?”

“Heengaan, en zien wat tijd en omstandigheden kunnen uitwerken tot.... verzoening....”

“Maar ik geloof niet, dat de onverzoenlijkheid daar ginds zich zal uitstrekken tot u,” hernam zij met zekere goelijkheid, “als gij maar niet den armen, ouden man met zaken komt lastig vallen....” [105]

“Ik heb het u immers verzekerd, dat ik voor zaken een procureur zou gebruiken.”

“Nu, kom dan mee, maar ik moet u vooraf waarschuwen, dat gij den generaal niet alleen zult vinden. Kapitein Rolf, een oud officier en retraite, is bij ons ingekwartierd op de Werve; mogelijk komt hij u wel wat ruw en ongemanierd voor, want hij is een soldaat van fortuin die geene opvoeding gehad heeft, dan in de kazerne; maar zijn hart is goed en.... mijn grootvader kan niet buiten hem.”

“En gij dan?”

“Och, mij hindert dat niet: ik ben er aan gewoon. Ik waarschuw u slechts omdat gij uit den Haag komt. Vergelijk mijn kapitein Rolf niet met de aristocratische officieren van het regiment Grenadiers en Jagers. Hij is een oud gediende, die eigenlijk als onderofficier met de chêvrons en de medaille van dertigjarigen dienst had moeten gepensionneerd zijn, ware hij niet, met de Willemsorde begiftigd, uit consideratie op zekeren dag tot luitenant benoemd, en uit gelijke oorzaak ten laatste met kapiteinsrang gepensionneerd. Onze wijze van met elkaar om te gaan zal u mogelijk wat bevreemden, wat ergeren, maar.... hij noemde mij reeds zijn overste toen ik nog een kind was, en vloog op mijne wenken, en dat doet hij nóg, zooveel zijn stijf been en zijn rheumatisme het toelaten, in één woord: hij is mijn factotum. Visschen is zijn hartstocht sinds hij de jacht er aan heeft moeten geven; ik gebruik hem tot pluimgraaf, en bij ontstentenis van de keukenmeid zou hij de biefstuk bakken en de soep koken, liever dan het met een stuk brood te doen, want hij is een gastronoom van het eerste nummer. Sinds hij tijd en gelegenheid heeft om over het groote vraagstuk: ‘wat zullen wij eten?’ na te denken, is het bij hem hoofdzaak geworden, en helaas bij mijn grootvader niet minder.”

“En er is dan verder niemand anders waar gij wat aan hebt?” [106]

“Wie anders zou er zijn? Wij gaan hier met niemand om, en daar zijn goede redenen voor; de dominé komt eenmaal ’s jaars, en de burgemeester, al zou hij komen, wordt niet toegelaten, want hij is een vijand en een spion! Hunne vrouwen en dochters zie ik niet en wil ik niet zien; ’t is al erg genoeg als zij mij ’s Zondags in de kerk zitten aan te gapen. Gij ziet dus waar het op neerkomt voor mij. Ik leef tusschen de beide grijsaards in, dat kan niet anders, en.... dat is ook heel goed,” eindigde zij met eene berusting, die zoo volkomene hopeloosheid uitdrukte, dat zij, zonder dit te bedoelen mij de diepste meewarigheid inboezemde.

“Dus ook geene logées van uw leeftijd, geene enkele vriendin waarmee gij sympathiseert?”

“Dat zou er nog aan mankeeren—dames! logées hier binnen te halen!” sprak zij met bitterheid; “en wat vriendinnen aangaat, die heb ik nooit gehad, nooit willen hebben; ik weet te veel wat de vriendschap der vrouwen is.”

“Hoe! gij veracht de mannen, gij haat de vrouwen, gij verwerpt dus het gansche menschelijke geslacht?”

“Op zulke wijze, dat ik mijn vermogen om lief te hebben, heb verzet op paarden en honden, meent gij? Dat juist niet. Ik wil enkelen niet voor allen laten gelden, maar het is mijne schuld niet dat ik nogal scherp zie, en ’t geen ik heb waargenomen bij de exemplaren die mij onder de oogen zijn gekomen, geeft mij, ik erken het, geen hoog gevoelen van de soort, zoodat ik met zeer weinig reverentie zie op hen die zeggen dat ze de heeren der schepping zijn, en met niet de minste sympathie op hunne schoone wederhelften! Als Shakespeare waarheid zegt, dat de engelen schreien om de jammerlijke trekken die de menschen uitspelen tijdens hun kort daarzijn, is het niet vreemd dat ik, die geen engel ben, maar die evengoed allerlei jammerlijks aanschouw, mij met walging afkeer! Ik wil wel gelooven, Leo! dat er nobele mannen, en waardige vrouwen bestaan, maar die zijn excepties; en ik behoor tot de misdeelden, die deze onschatbare [107]uitzonderingen niet heb mogen aantreffen, of als ik meende ze ontmoet te hebben, voor die lichtgeloovigheid met bittere teleurstelling werd gestraft....”

“Mogelijk ligt een deel van deze misfortuin aan u zelve, Francis,” sprak ik zacht maar met nadruk; “gij hebt verkeerd gezocht, of zijt niet op de rechte wijze met uw onderzoek aangevangen.”

“Hoe meent gij dat?” vroeg zij meer getroffen dan vertoornd.

“Is het wel zeker, dat gij met zelfonderzoek, met zelfkennis zijt begonnen?”

Zij zweeg een oogenblik in nadenken verdiept en zuchtte; daarop hervatte zij, mij met zekere vastheid in den blik aanziende, alsof zij mijne innigste gedachten wilde peilen: “Gij schijnt een ernstig man te zijn; gij hebt karakter, zoo ik mij niet bedrieg; het is zeldzaam genoeg om gewaardeerd te worden, waar men het vindt; nu dan, ik zal u vertellen, hoe ik begonnen ben, maar.... nu niet, want daar ligt het kasteel voor ons en de dorpsklok slaat één uur. Ik vrees dat men mij met ongeduld zal gewacht hebben, en dat het halve garnizoen al op het voorplein post heeft gevat om naar mij uit te zien. ’t Is lang niet zeker, dat ik met krijgseer zal worden verwelkomd. Nú, dat doet er niet toe; volg mij, deze brug over, die poort door; gij ziet, de brug is niet ongenaakbaar, wij zouden geen beleg kunnen uithouden.” Al sprekende had zij mijn arm losgelaten, en liep vooruit met zoo’n snellen stap, dat het bijkans een drafje geleek. Ik, wat langzaam haar na, eene feodale ophaalbrug over die blijkbaar sinds lang tot onbewegelijkheid was veroordeeld; in gelijken toestand verkeerde de groote poort; de zware geheel met ijzeren bouten en scherpe pinnen bezette deur hing in de verroestte hengsels, zonder dat men zich de moeite getroost had haar weg te nemen, om dit teeken van verval te verbergen. Waartoe ook? De dikke, bijkans in puin vallende ringmuur, was al niet meer aan de poort [108]verbonden, en de voormalige schietgaten waren tot wijde spleten opengesperd, waardoor een reus kon binnengaan. Tijd om verder rond te zien was er niet, maar het voorplein optredende, viel mij terstond het hoofdgebouw in het oog, dat ondanks zekere merkteekenen van verwaarloozing nog een grootschen indruk maakte. Het moet vernieuwd zijn in de dagen van onzen stadhouder Willem III, want het was geheel opgetrokken in den rijken en deftigen, al was het ook wat gemanireerden stijl dier dagen, en toen was het uit eene ruime hand gegaan; maar de nazaten van die onbekrompen bouwheeren hadden wat al te veel op de werken hunner voorvaderen gerust, en de degelijkheid van den achttiende-eeuwschen bouwtrant, niet hunne zorg, was oorzaak dat het geheel nog niet het aanzien had eener jammerlijke ruïne. Het middengedeelte dat en rotonde gebouwd was en eenigszins vooruitstak, was nog tamelijk goed onderhouden, maar kennelijk uit eene schrale beurs; de rijke ornamenten boven de vensters en de dubbele deur, die eenmaal verguld moeten geweest zijn, waren nu met een dun geel verfje overtogen, en de glanzige kleine ruiten van purper spiegelglas waren door gewoon vensterglas vervangen. De meer achterwaarts gelegen zijvleugels waren prijsgegeven aan eene verwaarloozing, die het waarschijnlijk maakte, dat ze niet meer bewoond werden, althans de bovenverdieping die geheel verveloos was, en waar de ruiten, door tijd of toeval gebroken of gebarsten, niet eens meer vernieuwd waren; enkelen daarvan had men eenvoudig met grauw papier toegeplakt; voor anderen was die moeite niet eens genomen, zeker uit zorg voor goede luchtverversching!

Maar het spreekt wel vanzelve, dat ik alleen vluchtige opmerkzaamheid kon geven aan hout en steen; reeds vóór ik het breede perron optrad, met de gebroken vazen waarin Aloés vegeteerden, kwam het “halve garnizoen,” zooals Francis zich uitdrukte, ons te gemoet in den persoon van den kapitein, dien ik terstond als den oud-militair [109]zou herkend hebben, al ware ik er niet op voorbereid geweest, wien ik zien zoude. Al droeg hij de burgerkleeding, blauwe jas en pantalon:—het vest hoog aan de keel toegeknoopt en de zwarte stropdas, die hij zich nog niet had kunnen ontwennen en die identiek was met zijn persoon, zooals zijne Willemsorde en zijn metalen kruis,—zijne rechte, vaste houding ondanks het stijve been, dat het gebruik van een stok noodzakelijk maakte, en de politiemuts die hij wàt kranig op één oor had gezet, alles duidde in hem den oudgediende aan, die nog maar ten halve in zijne abdicatie berustte. Hij scheen een man van diep in de vijftig, die nog pikzwart haar had en een donkeren knevel, lang en puntig à la Napoléon en stijf uitstaande à force van cosmetiek. Zijne hoogroode kleur en bruine brutale oogen, zijne harde trekken met iets grof sensueels in de uitdrukking, vooral door de dikke, roode lippen en de zware korte kin, gaven iets ruws en gemeens aan zijn voorkomen, zoodat hij werkelijk veel meer had van een sergeant-majoor, die na eerlijk gepasporteerd te zijn, een baantje bij de politie heeft gekregen, dan van een officier, die eens aan het hoofd zijner compagnie heeft gestaan en die eene eervolle rust geniet. Maar Francis had mij reeds gewaarschuwd dat ik niet te veel aan het uiterlijke moest hechten, en ik was voornemens mij over niets te ergeren noch boos te maken, om ongehinderd mijne waarnemingen te kunnen doen.

Leunende op zijn stok, en eene lange duitsche pijp in den mond, waaruit hij dapper dampte, kwam hij op ons toe, bracht even de hand aan de muts, en het was inderdaad eene vreemde wijze waarop hij ons verwelkomde:

“Wel weergaasch, Majoor! wat is dàt? Hebt gij een krijgsgevangene gemaakt? of krijgen we inkwartiering?”

“Een bezoek aan den Generaal, kapitein,” hernam Francis, voortstappende en mij een wenk gevende haar te volgen, zonder de moeite te nemen mij voor te stellen. [110]

“Een verduiveld slecht ontbijt gehad! een half uur op de freule gewacht, de eieren te hard, de biefstuk als leer, Zijne Excellentie uit zijn humeur, en dat alles omdat de freule goedvindt op een ongelegen tijd uit te rijden, ridder te voet thuis te komen en den held van dat mooie avontuur in triomf mee te brengen in de vesting,” bromde de kapitein op half knorrigen, half schertsenden toon, terwijl hij ons achterna liep. Zich naar hem omkeerende sprak Francis:

“En dat alles, omdat uw Majoor,” zij drukte zonderling op den titel, “het genoegen heeft gehad Jonker Leopold van Zonshoven te ontmoeten, haar neef; laat u dat genoeg zijn, en als ge verder te klagen hebt, brengt het dan maar op het rapport.”

Wij stapten de vestibule binnen, waar wij den huisknecht vonden, die de deur had opengedaan en die voor ons uitweek, op militaire wijze de hand aan de muts brengende; ondanks zijn livreirok droeg hij nog de soldatenpantalon, zoodat men niet veel waagde met de onderstelling, dat hij vroeger den generaal als oppasser had gediend; na even aangetikt te hebben opende hij nu voor ons de deur van het salon, een ontzaggelijk ruim vertrek met goudleer behangsel, waar de generaal in een hooggerugden leuningstoel zat te dommelen; dat laatste bewees zijn ietwat verschrikt opstaan, toen wij hem al vrij dicht genaderd waren, want Francis was met sparende liefde zachtjes binnengetreden, en ik had er te veel belang bij, hem op mijn gemak gade te slaan, om niet haar voorbeeld te volgen; maar de luidruchtige stap van den kapitein, die goed vond ons achterna te loopen, wekte hem uit zijne siësta.

Wel verre van het voorkomen te hebben, dat ik mij had voorgesteld van den kloeken onhandelbaren pourfendeur, die oud-tante Roselaer op allerlei wijze ergernis had gegeven, zag ik voor mij een kleinen mageren grijsaard, wiens gelaat zoowel als zijne gestalte iets fijns en gedistingueerds had. Een lange rechte neus, dunne [111]bleeke lippen, niet eens een knevel rondom den ingevallen mond, zacht blauwe oogen, die iets dofs en slaperigs hadden, dat mogelijk slechts tijdelijk was, maar dat ook wel het gevolg kon zijn van afmatting en gedruktheid; zilvergrijze haren hingen in lange eenigszins krullende vlokken om zijne slapen; hij was gehuld in een verkleurden damasten chambercloak, waaronder een helder wit vest te voorschijn kwam, terwijl een zwarte zijden foulard den mageren hals vermomde; zijne fijne handen waren blank ondanks hunne dorheid en de sterk uitkomende aders; hij droeg een breeden gouden ring met een wapen in cornalijn gesneden, die tot cachet konde dienen en dien hij met zekere zenuwachtige beweging heen en weer schoof onder het spreken.

Daar was niets van den krijgsbevelhebber meer in den man, dien ik nu voor mij zag, dan alleen eene zekere deftige wellevendheid, die bewees dat hij als hoofdofficier in de hoogste kringen had verkeerd.

Een onbeschrijfelijk gevoel van meewarigheid overmeesterde mij bij het zien van dien zwakken, door zorg en lijden diep neergebogen grijsaard, een indruk nog te meer versterkt door de bijgedachte, dat ik het instrument zou moeten zijn, om hem den genadeslag te geven, tenzij Francis.... maar reeds stelde deze mij voor aan haar grootvader op hare eigenaardige wijze.

“Grootvader, ik breng u Jonker Leopold van Zonshoven, dien gij eens hartelijk welkom moet heeten, want hij is eene curiositeit in de familie!”

“Familie! Jonker van Zonshoven, ah! ja! ik herinner mij, ik begrijp,” antwoordde deze op een toon van verbazing en verlegenheid, die duidelijk bewees, dat hij volstrekt niet op de hoogte was; maar toch, hij boog zich beleefd en stak mij de hand toe, die ik niet nalaten kon met zekere hartelijkheid te drukken.

“Neem toch plaats, Jonker,” sprak hij, naar een stoel wijzende, waartegen de kapitein stond te leunen met een air of hij plan had mij dien te betwisten. [112]

“Excuseer, grootpa, neef Leopold en ik hebben een uur lang op de heide rondgesukkeld, wij zijn bek af en rammelen van den honger; wij komen bij u praten als wij eerst gezien hebben of de kapitein ons nog wat van het déjeuner heeft overgelaten.... Is er nog gedekt, Frits?” vroeg zij, zich tot den bediende richtend, die tot hare orders wachtend was blijven staan.

“’t Is bij half twee, freule!” antwoordde deze, met zekere verlegenheid de schouders ophalend.

“Gij hebt gelijk, Frits, ’t is de regel van het huis: wie niet op het appèl is wordt niet meegeteld; breng ons hier dan maar wat brood en koud vleesch....”

“En een glas port voor de heeren,” voegde de kapitein er bij.

Terwijl Frits zich verwijderde om aan die orders te voldoen, ging de kapitein vlak voor mij staan, terwijl hij sprak:

“Pardon Jonker! ik moet u eens goed opnemen; een jonkman die zoo in eens bij onzen Majoor in gratie is geraakt moet al heel wat bijzonders zijn.”

Ware ik met den ongemanierden snorbaard alleen geweest of onder vreemden, ik zou geweten hebben hoe zijne impertinentie te beantwoorden; dan, tegenover den generaal, tegenover Francis, die mij op ergernissen had voorbereid en stilzwijgend lankmoedigheid had aanbevolen, aarzelde ik hem het antwoord te geven dat hij verdiend had, toen de generaal inviel:

“Kapitein!” er klonk gezag in den toon, ondanks de zachte stem van den grijsaard, “er zijn aardigheden, die er onder ons door kunnen, maar gij schijnt te vergeten dat wij nu niet onder ons zijn, en dat gij Freule Mordaunt mankeert....”

“Omdat ik haar Majoor noem, nu zij ons op eens met iemand van de familie in de flank valt; excuseer mij, Excellentie, maar dan had men mij vooruit de consigne moeten geven, nu.... zal de memorie mij parten spelen.” [113]

“Het komt er niet op aan, grootpa!” viel Francis in, “op zijn leeftijd zal hij toch wel bij al zijne kwade gewoonten blijven, al zou men kunnen eischen dat hij het respect voor de kleindochter van generaal von Zwenken niet vergat, omdat hij haar als kind de exercities heeft geleerd. Maar als gij naar ’t consigne van den dag vraagt, kapitein! let er op, het is dit: beleefdheid jegens mijn gast, die, naar ik meen, nooit een degen heeft gedragen, maar toch, daar geef ik u mijn woord op, niet van ’t humeur is om met zich te laten spotten.”

Ik boog tegen Francis, ’t geen mij de gelegenheid gaf, den kapitein den rug toe te keeren zonder kennelijk opzet, daar het mij duidelijk werd, dat de gemeenzame voet waarop hij met Francis stond van hare kindsheid af, en de zonderlinge manier waarop zij met hem omsprong, zijne ongepaste aardigheden bijkans wettigden; dat men zijne uitvallen zoomin als de hare in vollen ernst moest opvatten, en dat zijne bedoeling beter was dan zijne wijze van die uit te drukken.

Toen Frits met den portwijn was gekomen, schonk de kapitein drie glazen boordevol, presenteerde het eerste aan mij en den generaal, en het zijne opheffende sprak hij ruw goedhartig: “de gezondheid van onzen waardigen commandant en uw welkomst, Jonker! ’t Is van harte gemeend; geloof dat wij hier snakken naar een nieuw gezicht, maar.... de Majoor heeft niet alle dagen zulk eene luim van gastvrijheid, daar kan je staat op maken.”

Ik trachtte Francis aan te zien, om den indruk waar te nemen dien deze opmerking bij haar zou teweegbrengen—maar zij had zich van mij afgekeerd om wat brood en koud vleesch voor mij klaar te maken en wipte daarop de kamer uit, zonder meer notitie te nemen van ’t geen Rolf zeide dan van ’t gebrom eener vlieg.

Wat mij aangaat, ik had te veel behoefte aan eenige verkwikking, om niet met den kapitein aan te stooten en gebruik te maken van ’t geen hare zorg mij had bereid. Toch haastte ik mij, want ik achtte het onbeleefd [114]den generaal dus zonder toespraak te laten, die inmiddels opnieuw wat sluimerziek scheen geworden; maar het bleek mij toch dat hij sluimerde als een poes die niet op haar gemak is, met half geopende oogen. Zoo ras hij waarnam, dat mijn eetlust genoegzaam was voldaan, wenkte hij den kapitein, die niet naliet mij opnieuw in te schenken, en fluisterde dezen iets in, waarop hij zich verwijderde, na mij nog eens met een onrustigen en nieuwsgierigen blik te hebben gadegeslagen.

Toen wij alleen waren, richtte de generaal zich op uit zijne lustelooze houding en sprak mij toe met zekeren deftigen ernst:

“Een woordje onder ons, Jonker! als ’t u belieft.”

Ik boog mij.

“Maar wees zoo goed hier naast mij te gaan zitten; ik ben een weinig hardhoorig.”

Toen ik voldaan had aan zijn verlangen, ving hij aan:

“Vergeef mij dat ik u een vraag moet doen, die u eenigszins ongepast kan voorkomen.... Is het voor de eerste maal dat gij mijne kleindochter hebt ontmoet?”

“Ja, generaal! en de ontmoeting, die zeer toevallig was, was heel gelukkig voor mij.” Ik gaf hem eene kleine schets van mijn kruistocht naar de Werve.

“Nu! dat verheugt me,” sprak de grijsaard met een zucht van verlichting. “Ik vreesde, om u de waarheid te zeggen, dat er iets achter stak. Mijne kleindochter heeft veel goeds, dat mag ik met waarheid zeggen, maar zij heeft zoo hare eigenaardigheden; zij kan wel eens wat brusk uitvallen en heeft zekere zucht om alles te wagen en alles te braveeren, die haar al menige ongelegenheid heeft berokkend, al menige vijandschap op den hals gehaald heeft; ik vreesde dat er tusschen u en haar iets voorgevallen was, dat zij nu trachtte goed te maken, zooals dat haar meer gebeurt.”

“De Freule heeft niets bij mij goed te maken, generaal! en de welwillendheid waarmee zij mij hier eene goede ontvangst heeft toegezegd, moet ik te meer waardeeren, [115]sinds zij niet de gewoonte heeft uit banale hoffelijkheid te handelen.”

“Ik wenschte wel dat zij die gewoonte wilde aannemen,” hervatte de grijsaard met een zacht hoofdschudden, “doch wat u betreft, wees verzekerd, dat ik hare toezegging niet te schande zal maken; gij zijt mij van harte welkom; maar verklaar mij toch iets: Francis zegt dat gij van de familie zijt, en ik herinner mij wel dat ik indertijd een van Zonshoven heb hooren noemen, die aan mijne overledene vrouw was geparenteerd, maar ’t is al zoo lang geleden, dat ik waarlijk niet meer weet hoe dat in elkander zit!”

“Mijne grootmoeder was eene freule van Roselaer, generaal!”

“Ah! juist, van moeders zijde alzoo; zij moet getrouwd zijn met een Fransch edelman, zoo ik mij niet vergis.”

“De baron d’Hermaele was van Belgische afkomst, generaal!”

“Nu ja, maar wij waren toen midden in den Franschen tijd, en men nam het zoo straf niet op met de nationaliteiten. Ik herinner mij nu heel goed de bezwaren die mijne vrouw maakte om ter receptie te gaan, uit oorzaak van brouillerie met freule Sophie.... Ik zette het door, omdat men de convenances in acht moest nemen, uit aanzien van den baron d’Hermaele, die aan onzen prefect was geparenteerd. Het jonge paar vertrok naar een der zuidelijke departementen, en ik heb er niet meer van gehoord. Later, tijdens de regeering van Koning Willem I, vernam ik van derden, dat de baron d’Hermaele in hooge gunst was geraakt bij den Koning.”

“Die gunst heeft de ongelukkige edelman duur genoeg geboet, daar zij oorzaak was dat hij trouw hield aan zijn vorst tijdens den Belgischen opstand, ’t geen hem door zijne familie zeer kwalijk werd genomen, en, wat erger was, den haat van het gepeupel op hem vestigde, in die mate dat men zijn kasteel in de nabijheid van Laeken plunderde en verbrandde en hem zelven, die zich [116]kloekmoedig tegen die baldadigen verzette, op gruwelijke wijze vermoordde.”

“Weer een van die feiten uit dien tijd van jammer en verwarring, die ik mij nog zoo goed kan voorstellen. Mijne soldaten brandden van verlangen om de muiters en plunderaars naar verdienste te straffen, maar ongelukkig werd hun lang, veel te lang werkeloosheid opgelegd; dan, ik wil mij nu niet meer in die ergernissen verdiepen. Wat is er van de weduwe en hare kinderen geworden?”

“Zij was het met de haren ontkomen en keerde naar Holland terug met haar zoon en zeven dochters, waarvan de oudste verloofd was met jonker van Zonshoven. Het huwelijk ging door ondanks de bezwarende tijdsomstandigheden; ik ben hun eenigen zoon.”

“Wel, dan ben ik zooveel als uw oud-oom, jonker!”

“Die berekening heb ik ook gemaakt! en daarom....”

“Komt gij mij toch niet over familiezaken spreken, wil ik hopen?” vroeg hij in zichtbare onrust.

“Maar mijn waarde heer oud-oom! men kan immers wel over familieaangelegenheden spreken, zonder dat het juist onaangename moeten zijn?”

“Hm, ja! ik merk wel dat gij een van Zonshoven zijt, en sinds lang vreemd aan de jammerlijke veeten die de Roselaers hebben verdeeld. Zij hebben elkander in letterlijken zin niets gedaan dan bijten en vereten, op zulke wijze dat er schatten verloren zijn gegaan in processen, en dat Francis en ik nòg lijden onder de naweeën.”

“Ik wil het gelooven, beste oom! maar....”

“Maar uwe moeder was al eene d’Hermaele, dat stelt mij gerust; doch zoo ’t anders ware, zoo gij een ander bericht kwaamt brengen, dat voor Francis pijnlijk zou kunnen zijn of beschamend voor mij; ik weet het, men betwist tot de geldigheid toe van mijn huwelijk in Zwitserland; of zoo het geldzaken betreft, waarin ik of iemand der mijnen betrokken kon zijn, dan bid ik u, wees zoo edelmoedig en spaar het haar zoolang het haar [117]gespaard kan worden. Ik ben oud en al zoo gebogen onder den last des levens, dat ik er nog wel wat bij dragen kan, al ben ik er bijkans onder versuft; mogelijk weet ik er wel iets op te vinden om een gat te stoppen of iets dat dreigt af te leiden; alleen wees oprecht met mij en zegt het mij ronduit in vertrouwen.”

“Wel, generaal! ik zou daar veel op kunnen antwoorden, maar verschoon mij voor dit oogenblik. Freule Mordaunt heeft mij dezelfde vraag gedaan, met de goede bedoeling om u zelf mogelijke onaangenaamheid te sparen, en ik heb haar geantwoord naar waarheid, dat ik kennis kwam maken in de hoop de familiebetrekkingen, die al vrij los geworden zijn, nader aan te binden. Zij heeft mij de eer gedaan zeker vertrouwen te stellen in mijne loyauteit en mij eene exceptie genoemd in de familie. Wil gelooven dat ik een oprecht verlangen koester om mij dat vertrouwen en die gunstige onderscheiding waardig te maken en ik verzeker u dat het mijn grootste triomf zoude zijn, zoo een van Zonshoven het geluk mocht hebben de wonden te heelen, voorheen door de Roselaers geslagen.”

“Dan zou er veel moeten gebeuren, mijn beste jonker!” hernam von Zwenken met een zwaarmoedig hoofdschudden, “maar toch, reeds de wensch is prijzenswaardig.” Na een oogenblik peinzens hervatte hij: “De waarheid, dat geld de zenuw is van den oorlog, moet in dezen ook gelden voor den vrede. Uwe ijverigste pogingen zouden vruchteloos zijn, zoo dit element ontbrak, en toch .... houd mij ten goede zoo ik mij vergis, en toch vrees ik dat de van Zonshovens op dit punt schraal zijn bedeeld. In mijne herinnering werden zij geacht te behooren tot de specialiteit die men la noblesse besoigneuse noemt. Waardige lieden, maar die in de noodzakelijkheid waren geraakt om naar winstgevende ambten en bedieningen te staan, ten einde te kunnen leven.”

“Dat is volkomen waar, generaal! en mijn vader maakte in dezen gansch geene exceptie; daarbij was hij [118]zooals ik gezegd heb, getrouwd met eene dier zeven freules d’Hermaele, die bij den Belgischen opstand alles had verloren, en leven moesten van het pensioen, dat hare moeder genoot en dat welhaast met dier overlijden voor haar verloren ging.”

“En deed de Koning niets voor de freules?”

“Wat wilt gij, beste oom? De eenige zoon was vorstelijk voortgeholpen, maar stierf in den bloei des levens en liet zelf een gezin na. Wat verdienstelijks hadden die meisjes nog voor Koning Willem II, dat deze geheugen moest houden van de trouw door haar vader den zijnen bewezen?”

“Dat is wel zoo, maar toch, het behoort tot de naaste plichten der vorsten, om de digniteit van den adel te helpen ophouden; en wat brengt in dieper vernedering dan de armoede?”

“Ik ben het met u eens dat de armoede eene zware beproeving is voor elk mensch, en niet het minst in onzen stand, beste oom! maar eene vernedering behoeft zij voor niemand te zijn. Het geheim om rijk te worden wordt dikwijls niet gevonden, dan met het verlies van zekere achting voor zich zelven, en het komt naar mijn gevoelen allereerst den adel toe om hier op het noblesse oblige te letten en zich zelf niet te kort te doen. Ook daarom kan ik het niet goedkeuren, dat men als edelman liever alles wacht van vorstengunst, en alles afwacht wat deze oplegt, dan zich mannelijk boven zekere ingeroeste vooroordeelen te verheffen en door eigen energie en werkkracht te verwerven, wat men juist om zijne digniteit te handhaven, niet met de hand op te houden, moest willen aftroonen. Ik voor mij heb daar ten minste zoo over gedacht, en naar dat beginsel gehandeld.”

“Met die uitkomst dat gij, volgens de traditiën uwer voorzaten, naar den een of anderen post hebt gestaan?” vroeg von Zwenken wat verdrietelijk.

“Tot hiertoe niet.”

“Maar daar valt mij iets in, op dit oogenblik is er een [119]van Zonshoven minister van buitenlandsche zaken,” hervatte de generaal; “dat moet, indien ik mij niet bedrieg, een vermogend man zijn; in welken graad zijt ge met hem verwant?”

“Hij is mijn oom.”

“Welnu, dat is zoo kwaad niet; met een post bij het een of ander gezantschap derogeert men niet, en bij wat talent en goede relaties komt men dan licht verder.”

“Dat stem ik u toe, en ik beken u dat ik in zekere zwakke momenten er wel eens over gedacht heb; maar die oom is juist de man, die, om maar eene zaak te noemen, door zijn huwelijk met een meisje dat noch geest, noch hart, noch beschaving had: den koffiekleurige dochter van een schatrijken Oosterling, zich de millioenen van den nabob heeft toegeëigend, zonder de arme vrouw iets meer te geven dan zijne hand en zijn naam.”

“Dat is inderdaad eene jammerlijke mésalliance; maar waaruit volgt voor u, dat gij een oom hebt die schatrijk is en kinderloos?” eindigde hij vragenderwijze.

“Zeker, en nu al op leeftijd; maar met wien ik gebrouilleerd ben en zal blijven zoolang ik het eene laagheid zal achten, om kniebuigingen te maken voor hem ter verzoening.”

De generaal schudde het hoofd. “Nog altijd wat bloed van de Roselaers.”

“Neen! de van Zonshovens waren nooit haatdragend, maar fier, en ziet gij, generaal! al heb ik in de wieg niet met tientjes kunnen spelen, ik heb geleerd dat er betere trots is dan adeltrots; ik heb geleerd dat men geen Cresus behoeft te zijn om zijne onafhankelijkheid te bewaren, die ik had moeten opgeven als ik mij in de armen geworpen had van dien oom, maar die ik nu heb behouden door eigen werkzaamheid, door sober te zijn en met overleg te handelen, door mij geene behoeften te scheppen dan die ik met mijn matig inkomen wist te voldoen. Zoo ben ik nu vrij man gebleven tot hiertoe, [120]en, om u mijne volle meening te zeggen, dat is mij meer waard dan mijn adeldom.”

“Bravo! Bravissimo!” Het was de diepe volle altstem van Francis, die zich achter mij hooren liet, en de handen die mij zoo dapper hadden toegejuicht, legden zich nu vertrouwelijk op mijne schouders. Door de half geopende porte-brisée, die het groote salon van de ruime eetzaal scheidde, onopgemerkt binnengekomen, daar wij met den rug naar die deur toegewend zaten, was zij stil blijven staan om ons gesprek niet te storen, maar toen zij hoorde wat hare instemming vond had zij, die zoo geheel de premier mouvement was, zich niet kunnen onthouden.

“Gij ziet het, jonker!” sprak de generaal wat verdrietelijk met gefronste wenkbrauw, “met zóó te spreken hebt gij mijne kleindochter in haar zwak getast. Zij droomt van onafhankelijkheid; het is hare illusie niets of niemand noodig te hebben.”

“Niet mijne illusie, grootpapa! Mijn beginsel is het: liever vrij en arm te zijn om mij zelf te blijven; liever ontberingen te lijden en offers te brengen, dan laagheden te doen om behoeften en begeerten in te willigen die men mannelijk behoort te overwinnen. Ik zeg mannelijk, Leopold! al is hier kwestie van mij zelve, want wat vastheid van wil en kloekheid van daad betreft, op punten als deze—daar behoort eene vrouw voor geen man te wijken, ja, ik houd mij verzekerd, dat wij daarin de meesten uwer vóór zijn.”

Von Zwenken beet zich op de lippen, sloot de oogen en dook neer in zijn armstoel of hij een knodsslag ontvangen had, maar verslagen achtte hij zich toch niet, want na eenige oogenblikken hief hij zich weer op en sprak tot Francis: “Ik geef het u toe dat gij het mij afwint in kracht om ontberingen te dragen; maar gij zoudt toch niet kwalijk doen, u van tijd tot tijd toe te leggen op eenige zelfbeheersching. Op mijn leeftijd valt het hard, onder iederen vorm zekere beschuldigingen te moeten hooren, als men toch al zooveel geleden heeft en [121]zulke harde slagen van het noodlot had door te staan. Zeker had het hier anders kunnen en moeten zijn, maar ik.... ik zie helaas! geen kans meer op redres. Ik ben niets meer dan een gebogen grijsaard, onmachtig zich op te heffen uit het stof der vernedering waarin wij zijn weggezonken; ik kan nu eenmaal niet anders leven, al weet ik dat gij u om mijnentwille getroost, wat gij niet behoordet te dragen.”

“Kom, kom, grootpa! gij weet wel dat mijne uitvallen harder klinken dan ze gemeend zijn; gij weet wel dat ik veel wat mij tegen is met luchtigheid drage om uwentwil; maar van mij te eischen dat ik goedkeuren zoude wat mij ergert, of niet toejuichen wat zoo geheel mijne instemming heeft als Leo’s uitspraak van daareven, dat is te veel gevergd, zulke zelfbeheersching zal ik nooit kunnen oefenen.”

“Dat’s wel ongelukkig,” viel de generaal in, niet zonder wat bitterheid; “want wat zal neef Leopold van ons denken, als hij u bij iedere aanleiding zekere verwijten hoort uitspreken?”

“Hij zal denken, oom! dat hij in eene familie is gekomen, die zich niet voor hem tracht te vermommen, en dat acht hij eene eer en een voorrecht.”

“Hm! dat’s een avantage dat gij ruimschoots zult genieten, jonker! als gij hier wat lang blijft,” viel nu de kapitein in, die weer binnen was gekomen; “onze Majoor vooral heeft de loffelijke gewoonte, iedereen zonder aanziens des persoons terstond te zeggen waar het op staat; hare opinies, van welken aard ze ook zijn, onverwijld lucht te geven, en als er iets wordt gezegd of gedaan dat Haar Hoog Edel Gestrenge niet bevalt, parate executie hoor! evenals bij de vonnissen van den krijgsraad.”

Het was von Zwenken aan te zien dat deze plompe aardigheid over zijne kleindochter hem hinderde, maar toch weer sloot hij de oogen en klemde de lippen opeen, als wilde hij er liefst niet mee te doen hebben. [122]

“Mij dunkt, kapitein! dat er toch wel eens gratie wordt bewezen, anders zoudt gij immers al lang uw congé hebben gekregen,” zei Francis schertsend; maar toch getuigde die scherts meer van bitterheid dan van vroolijke luim.

“Dat bewijst alleen maar mijne lankmoedigheid, freule Majoor. Gij weet wel dat ik mij door u laat troeven als een conscrit door zijn korporaal. Ik zou van den Prins-Veldmaarschalk niet hebben afgewacht wat ik van u verduur.”

“Gij begint er zwak en vervallen uit te zien van al dat lijden en die mishandelingen,” spotte Francis.

“Kapitein!” sprak nu de generaal, die met gebogen hoofd, en in zekere zenuwachtige verlegenheid, naar dit katjesspel had zitten luisteren, niet zonder onrust zeker hoe het zou afloopen, “kapitein! ik had u meen ik mijn wensch te kennen gegeven om en famille te blijven.”

“En ik, Excellentie, niet radende dat het onderhoud en famille zooveel aantrekkelijks voor u zou hebben, kwam het gewone middel tegen melancholie voorstellen: een partijtje piquet.”

“Dank je, kapitein, nù geen kaarten. Ik wensch van het gezelschap van mijn neef te profiteeren.”

“En gij komt als een spelbreker invallen, terwijl deze juist op het propos was van zijne Lebensbekentnisse, die mij groot belang inboezemen,” beet Francis hem toe. “Gij zoudt veel beter doen met eens rond te zien naar mijne rijzweep, die ik ergens op de hei verloren heb—aan den zoom van het bosch. Toen ik neef Leo ontmoette, had ik haar nog.”

“’t Is geen lichte corvée, zoo’n ding weer te vinden in het zand,” bromde Rolf.

“Maar gij weet wel.... ik ben er zoo mede ontriefd, en als gij haar weerbrengt.... doet gij mij pleizier.”

“Nu! daar ik niet van dienst behoef te zijn bij den generaal, zal ik het probeeren....”

“Malicieuse despoot!” kon ik niet nalaten tegen Francis te zeggen, haar met den vinger dreigend. [123]

Zij kleurde even en glimlachte.

“Och Jonker! dat is nog zoo erg niet,” zuchtte de deemoedige vazal; “toen freule Majoor nog een kind was, hadt gij het eens moeten bijwonen: in die dagen heb ik wel wat anders te doen en te lijden gehad.”

“Precies!” zei Francis, “toen hebt gij mij mee bedorven en meer dan de anderen; zachts dat ge er nu ook wat harder voor boet.”

“Als ik zoo zware penitentie doe, moet ik ook absolutie hebben,” sprak hij deemoedig.

“Absolutie nooit! maar wapenschorsing, voor den geheelen dag; mij dunkt dat is mooi genoeg; ziedaar mijne hand daarop.”

Hij nam die met een zacht hoofdschudden en een aarzelenden blik, als had hij geen groot vertrouwen in de overeenkomst. Ik zag iets vochtigs in zijn oog schitteren, dat mij met zijne brutale gemeenzaamheid verzoende, maar waarover hij zich blijkbaar schaamde, want hij onttrok zich aan onze opmerkzaamheid door een schielijken aftocht; toch keerde hij terug op het oogenblik zelf, dat wij ons voor een vertrouwelijk onderhoud hadden gezet, en wendde zich rechtstreeks tot Francis:

“Ik weet wel dat ik u weer storen kom, freule! maar het is, geloof ik, nog beter ik—dan Frits. Ik ontmoette aan de brug den koetsier van den Jonker, die vragen komt, wanneer hij vóór moet zijn?”

Ik aarzelde met mijn antwoord, in ’t ongewisse of mijn wensch om zoolang mogelijk te vertoeven niet in strijd zou zijn met de inrichting van het huis, toen ik den kapitein halfluid tot Francis hoorde zeggen:

“Ik heb al eens naar de kalkoenen omgezien; daar is er wel één klaar voor de keuken, maar.... niet voor vandaag, daar moet gij op rekenen, ’t is jammer voor le cher cousin, maar....”

Le cher cousin, als gij mij daarmee bedoelt,” viel ik in, dit punt van overleg aangrijpende, “zou ik niets liever wenschen dan den dag hier te mogen doorbrengen; [124]alleen, hij maakt niet de minste aanspraak op een fijn diner.”

“Wel! het spreekt vanzelf dat gij blijft eten, neef Leopold, à la fortune du pot,” sprak de generaal, na Francis te hebben aangezien, die nog altijd scheen te aarzelen eer zij instemde met de uitnoodiging.

“Het kan niet anders!” sprak zij eindelijk besloten, “wie komt er voor een paar uur naar de Werve; daarbij, wij hebben nog zoo weinig aan elkaar gehad, maar eigenlijk moest het niet zijn, wij behoorden niemand aan onze tafel te nooden....”

“De vraag is maar of gij mij den geheelen dag hier houden wilt, Francis,” viel ik in, onderstellende dat zij over een schraal menu tobde. “Het overige beteekent niets, ik kan het desnoods met een koud maal doen....”

“Nu ja! ik ken dat, gij zijt gerust dat men u niet bij het woord zal vatten.”

“Heusch, Francis, ik....”

“Als gij het meent zijt gij een phenomeen,” riep zij lachend, “maar genoeg, het blijft er bij. Kapitein wilt gij het eens goed overleggen met den koetsier, want het zal noodig zijn dat de jonker niet te laat door het bosch rijdt.”

“Waarom toch, er zijn hier geen roovers, denk ik? Of vreest ge mogelijk dat ik den wilden jager in werkelijkheid zal zien verschijnen?”

“Neen, dat wel niet, maar er zijn doolwegen en....”

“Als gij mij voor zoo bête houdt, rijd ik niet weg vóór midden in den nacht....”

“Waartoe die fanfaronnade. Wij zullen vroeg eten en.... om zeven ure het rijtuig, kapitein!” sprak Francis met gezag.

“Gij beschaamt mij, Francis, met zoo povere hospitaliteit,” viel de generaal in, “is ’t niet veel beter, dat neef van Zonshoven dezen nacht hier logeeren blijft, om morgen op zijn tijd terug te rijden?”

“Een logeergast! grootpapa, gij weet dat zoo niet, maar.... daar zijn wij waarlijk niet op ingericht.” [125]

“Nota bene!” riep de kapitein met een luiden lach, “wij zouden eene halve compagnie kunnen herbergen.”

“Uwe compagnie zeker!” viel Francis uit, meer bits dan edelmoedig tegenover den man, die als 1ste luitenant was gepensionneerd.... Het bleek wel dat hij ontzag had voor zijn Majoor, want hij werd bleek van ergernis, maar hij verbeet zich de lippen om een antwoord terug te houden en zweeg. Francis scheen toch te goedhartig om de krenking niet weer goed te maken: “ik meende, kapitein, dat er plaats genoeg zoude zijn voor een half regiment, maar zooals men soldaten huisvest; terwijl de Jonker van Zonshoven, aan Haagsche weelde gewoon...”

“Gewoon aan een kamer met alkoof op de tweede verdieping in een burgerhuis,” repliceerde ik. “Luister, Freule Francis! als gij Jonker van Zonshoven niet herbergen wilt om redenen, die voor u hare wettigheid kunnen hebben, zeg het dan maar ronduit. Maar maskeer ze niet onder zulke uitvluchten; kamers zijn er genoeg, dat is onwedersprekelijk, en nu, ik slaap op de eerste stroomatras de beste die gij ergens laat neerleggen.”

“Ik schaam mij voor u, Francis,” sprak de generaal met zachte verlegene stem; “dat is weer een van die caprices....”

“Als gij dan volstrekt blijven wilt,” sprak Francis, mij aanziende met een koel en verdrietelijk gezicht, “zal ik trachten eene slaapkamer uit te zoeken waar de ruiten heel zijn. Kom, kapitein, arrangeer dat met den koetsier. Van de corvée om de rijzweep te zoeken zijt gij verschoond; vandaag fungeert gij als maréchal de logis;” en haar slaaf bij den arm nemende, zonder een blik op mij te werpen, verliet zij met hem het vertrek.

De generaal scheen zijn best te willen doen om den ongunstigen indruk weg te nemen, dien hij meende dat ik van Francis moest hebben opgevat.

“Geloof toch,” sprak hij, toen wij alleen waren, “dat zij het wezenlijk goed met u meent, maar.... er wordt hier niet meer op logeergasten gerekend; gij treft haar [126]au dépourvu, en dit hindert haar, daar zij er zich zeker een genoegen van maken zou, het hier recht comfortable voor u in te richten. Eene andere zou den schijn weten te bewaren, en u zekere particulariteiten trachten te verbergen, die u konden doen twijfelen, of gij hier welkom waart; maar ziet gij, dit juist kan Francis niet; mijne kleindochter heeft een uitmuntend verstand, een goed hart, een vast karakter, maar zij heeft zoo hare eigenaardigheden, die haar veeltijds in een ongunstig licht stellen.”

“Welke dame heeft niet hare caprices, hare opvattingen?” viel ik in.

“Ja, maar anderen weten die te kleuren en te dekken met wat blanketsel en wat fijn vernis. Francis verstaat niets daarvan; zij heeft ongelukkig geene opvoeding gehad zooals die had moeten zijn voor eene jonge dame van haar stand. Sergeant.... ik wil zeggen kapitein Rolf en zijne zuster hebben haar van jongs aan een weinigje bedorven. Zij heeft hare moeder niet gekend, mijn schoonzoon was vreemdeling en begreep niets van de eischen eener deftige Hollandsche éducatie. Ik was in effectieven dienst en zelden lang genoeg in zijn huis om veel acht te kunnen geven op mijne kleindochter, maar er zijn oogenblikken waarin ik mij zelf verwijt dat ik, aan zekere rancune toegevende, het voorstel niet heb aangenomen van hare oud-tante, die voor hare opvoeding wilde zorgen; zij zou dan wel geene vroolijke jeugd hebben gehad, dat is waar, maar zij zou ook niet als een wilde rank zijn opgeschoten, ongesnoeid en onbuigzaam zooals wij haar nu zien, en daarenboven zou hare toekomst verzekerd zijn. Voor dat alles had ik mijne persoonlijke grieven moeten ten offer brengen,” en de generaal liet in diepe moedeloosheid het hoofd op de borst zinken.

Tante Sophie zou zeker hare satisfactie hebben gehad, zoo zij die bewijzen van leedgevoel en naberouw bij den gebogen grijsaard had kunnen gadeslaan. Ik, als [127]haar representant, meende hem troost te mogen geven.

“Kom, Generaal! niet zoo mismoedig. Van eene jonge dame even in de twintig is toch waarlijk het laatste woord niet gezegd; dat de edele plant wat in ’t wilde is opgeschoten, maakt haar te frisscher en krachtiger, dat’s beter dan de broeikastplanten die onze gedistingueerde kostscholen leveren; mogelijk zal de hand van een welmeenend echtgenoot nog veel kunnen ombuigen en ten goede leiden....”

“Dat’s juist een der groote bezwaren, Jonker; Francis zal nooit hare hand leggen in die van een man, dien zij van zulke voornemens verdacht hield.”

“Juist gezien, grootpapa! Majoor Frans zal te geener stond het commando afstaan aan haar mindere; zij wil niets om zich zien dan slaven en vazallen, en Jonker Leopold zal wel doen zich naar dit gebruik te schikken, zoo hij lust heeft hier conspiraties tegen hare vrijheid te smeden,” sprak nu Francis zelve, gansch niet op schertsenden toon, maar met koelen, bijna minachtenden ernst; en mij een allesbehalve vriendelijken blik toewerpende, ging zij voort: “dat is tegen onze conventie, neef, dat gij hier het zwak van mijn grootvader vleien zoudt met onuitvoerbare plannen te vormen.”

“Ik verzeker u, nicht, dat er geen opzet lag in ’t geen ik zeide, en dat het alleen volgde uit den loop van mijn gesprek met uw heer grootpapa, hoewel ik blijf volharden in mijne meening dat een degelijk echtgenoot, die zich weet te doen achten, gansch geen verwerpelijke gave is voor iedere vrouw in ’t algemeen en bovenal voor Majoor Frans in ’t bijzonder. Als gij dit comploteeren noemt, ben ik hier een samenzweerder.”

Al sprekende zag ik haar aan met een vasten, uitdagenden blik, dien zij fier en vermetel beantwoordde, terwijl een gloeiend rood, als van toorn, voorhoofd en wangen overtoog; maar op eens zag ik haar bleek worden, het gelaat afwenden, en ’t was alleen met een gedwongen lachje, dat zij ten antwoord gaf: [128]

“Een samenzweerder die te minder gevaarlijk is, daar de generaal u bij de eerste aanleiding de beste zeggen zal, dat freule Mordaunt geen anderen dan een schatrijken echtgenoot kan aannemen, en zooals gij zelf ons hebt medegedeeld, staan de van Zonshovens niet op de lijst der hoogstaangeslagenen in de belasting.”

“Maar Francis?” viel de generaal in.

“Wel ja, bon Papa! dat is immers de standmeter waarnaar de heeren elkander heden ten dage schatten, en dit zult gij met mij eens zijn: als Majoor Frans verkocht moet worden, dan moet het zijn tot den hoogsten prijs. En nu, neef Leo! gij valt gelukkig niet in de termen, wij kunnen vrienden blijven; loop eens met mij naar buiten, ik zal u wat van het terrein laten zien; grootvader kan mee wandelen, de wind is gaan liggen, de zon is doorgeschoten, het is bijna zacht lenteweer; ik heb ter eere van onzen gast mijn tuinhoed opgezet, en hier is uwe muts, grootpa; de chambercloak maar wat toegeknoopt, mijn arm genomen en opgemarcheerd. Die donkere, vochtige zaal geeft maar muffe en sombere denkbeelden,” en reeds sleepte zij den generaal mee, terwijl ik in alle gewilligheid volgde. En ziedaar het waar en waarachtig verslag van mijne installatie op de Werve, die ik sinds, het zal nu al drie weken zijn, niet weer verlaten heb!”

Francis had gelijk, het was zacht lenteweer geworden, en de bijkans tegen zijn wil naar buiten gevoerde grijsaard ondervond den verkwikkenden invloed van frissche lucht en een ruim uitzicht, toen wij achter het kasteel om langs de volière voortwandelden, de generaal door den arm zijner kleindochter gesteund, en ik naast haar gaande, luisterend naar haar opgewekten kout en de malicieuse reparties die zij altijd klaar had, als er iets gezegd werd wat die uitlokte. Met eene oprechtheid die aan onvoorzichtigheid grensde, gaf zij de wonde plekken van de Werve bloot.

“Neef Leo was nu toch huisgenoot en zou deze zelf [129]gauw genoeg opmerken, al wees men hem die niet aan,” gaf zij den generaal ten antwoord, die minder gulle bekentenissen had gewenscht.

“Het is nu eenmaal niet anders, neef! Wij zijn hier niet rijk, en men moet het zijn om een landgoed als dit te bewonen en te onderhouden; daarbij is het voor grootpapa geen tijd meer om te laten timmeren en verven, hier en daar wat glazen laten maken zou juist geen luxe zijn, maar wat zal ik u zeggen, wij zien tegen het werkvolk op.”

De volière, die voorheen aangelegd was op eene grootsche schaal en met haar verguld netwerk het voorkomen had, eenmaal eene menigte van kostbare en zeldzame bewoners te hebben geherbergd en den pluimgraaf handen vol werk gegeven te hebben, was nu, zooals Francis niet naliet mede te deelen, op verlangen van den kapitein in eene simpele kippenren herschapen, terwijl er tegelijk kalkoenen in opgesloten waren, bestemd om voor de tafel te dienen, “eene liefhebberij van Rolf, die er zelf voor zorgt.”

Wij gingen langs eene zachte glooiing opwaarts tot aan een voormaals prachtigen steenen koepel, geheel in den rijken stijl van de 18de eeuw, maar die ruwe witte muren toonde in plaats van het voormalig schilderwerk; de vocht en de achteloosheid der bedienden hadden het geheel bedorven, bekende de generaal, “en daar het onze tijd niet was om zoo iets op te knappen,” voegde Francis er bij, “liet ik een brocanteur uit Arnhem komen, die voor de rafelende lappen nog een redelijk sommetje bood. Toch is het hier mijn lievelingsplek, al biedt het dak geen schuilplaats meer tegen regen en sneeuw; maar hier op die rustige bank, die ik er heb laten zetten (gij moet weten, de kapitein kan zoo wat timmeren), zijn wij toch nog door de muren beschut; kom hier wat zitten, grootvader! Neef Leo moet het heerlijke uitzicht genieten over de hoogten en laagten der heidegronden, door het prachtige dennenbosch ter eener zijde begrensd.” [130]

Het was werkelijk een verrukkelijk uitzicht, en als de zon nu en dan door de wolken schoot en er hare lichttinten op wierp, waren er effecten die een schilder in geestdrift zouden hebben gebracht.

Francis scheen met volle teugen en met de zorgeloosheid van een onnadenkend kind het verrukkelijke schouwspel te genieten; maar de generaal werd blijkbaar aangegrepen door smartelijke bijgedachten. Ik raadde ze, al sprak hij ze niet uit.

Alles wat hier het oog aanschouwde, de rijke landerijen ingesloten, die maar even aan den horizont, links opdoemden, had eenmaal tot de bezittingen van de Werve behoord; hij zelf had het goed onbezwaard in handen gekregen, en nú, geen duimbreed gronds, geen strookje lands, geen enkelen boom kon hij in waarheid meer het zijne noemen, en daar zat zijne kleindochter, wie dit alles had moeten ten goede komen, in argeloosheid neer, en hij kon haar niet anders nalaten dan eene ruïne, indien nog maar eene “ruïne!” moest hij zich zelf zeggen, als hij moed had om tot in de diepte van zijn ongeluk neer te dalen. Dat mijn raadvermogen mij niet bedroog, bewees mij niet slechts zijn somber zwijgen, de weemoedige blik, dien hij op Francis wierp, na het vergezicht een tijdlang te hebben aangestaard, maar ook de vraag aan mij, waarmee hij zijn stilzwijgen afbrak, en die, schijnbaar doelloos, mij zelf in het hart mijner overpeinzingen trof.

“Apropos, neef! wat is er van die zes meisjes geworden?”

Francis lachte luid. “Grootpapa, die op eens belangstelling toont in het lot van zes jonge meisjes tegelijk, dat’s nogal sterk!”

“Spot niet, kind!” gromde hij, en hervatte met zekeren ernst tot mij: “ik bedoel de zes freules d’Hermaele, die zusters uwer moeder.”

“Gij wilt weten of Leo misschien door den tijd nog kans heeft om rijk te worden,” viel Francis weer in, [131]met de haar eigene clairvoyance en vermetelheid; “dat’s mis, grootpapa, daar is niet één erftante bij. Heb ik het geraden, Leo?”

“Maar al te goed. Twee harer zijn sinds lang overleden, twee anderen zijn redelijk goed gehuwd, daar zij niet tegen eene mesalliance opzagen, maar zij hebben kinderen; tante Sophie alleen leeft nog en wordt zoo wat door de familie onderhouden, waartoe ik, in tijd en wijle dat het lijden kan, ook het mijne bijdraag.”

“Tante Sophie!” herhaalde de generaal. “Hadden de Hermaeles de handigheid om Sophie Roselaer tot peettante te verkiezen?”

“Denkelijk wel, maar ik weet er waarlijk het fijne niet van te zeggen; mijne goede moeder sprak mij zelden van de familieomstandigheden?”

“Maar zou die tante Sophie dan ook de uitverkorene kunnen zijn van onze oude kwelgeest freule Roselaer.”

De generaal kwam op een voor mij zeer onveilig terrein. Ik kon, ik mocht niet oprecht wezen, en ik huiverde tegen dubbelheid, onder de eerlijke opene oogen van Francis; zelve kwam zij mij onwillens te hulp.

“Zeker niet!” riep zij met hare gewone levendigheid, “want dan zou Leo het ons terstond wel gezegd hebben.”

“Dat is waar, kind, en gij, Leo, heeft men u behandeld zooals ons, en u zelfs geen kennis gegeven van haar overlijden, zelfs niet uitgenoodigd om hare begrafenis bij te wonen?”

“Ik weet met zekerheid dat niemand van de familie daartoe uitgenoodigd is, en dat zij met den uitersten eenvoud door haar dokter en haar notaris ten grave is geleid.”

“Dan is het ook niet twijfelachtig hoe wij door haar behandeld zijn,” sprak de generaal, met ergernis zijne kleindochter aanziende en nu zijn onderzoek bij mij opgevend. “Ik voor mij had niet anders verwacht; wij zijn in vijandschap elkaar niets schuldig gebleven, maar ik begrijp mij niet hoe zij het over zich heeft kunnen [132]verkrijgen, om het eenige kleinkind harer zuster zóó te berooven.”

“Maar is het dan zoo zeker dat zij dit gedaan heeft?” waagde ik aan te merken; “in Utrecht is het bekend dat hare testamentaire beschikkingen minstens drie maanden moeten geheim worden gehouden.”

“Maar toch zeker niet voor de erfgenamen,” viel de generaal in; “neen! als zij Francis bedacht had zouden wij er al iets van weten en dan zou zoo’n notaris zich niet verstouten ons zóó achteloos te behandelen; neen! het is maar al te zeker dat zij de familiehaat zoo ver heeft gedreven, dat mijne arme kleindochter, die daaraan volkomen onschuldig is, er dus onder lijden moet.”

“Zonder dat ik een oogenblik op zoo iets als een legaat heb gerekend,” viel Francis in, “moet ik u toch bekennen, dat het mij eenigszins verwondert, dat tante Sophie ook mij in die familie-rancune heeft begrepen.”

“Waartoe verwondert u dat?” vroeg von Zwenken, haar aanziende; “gij hebt immers nooit iets van haar gezien of gehoord?”

“Dat heb ik juist wel; zeer toevallig, dat is waar, maar toch had zij bij die gelegenheid geen reden om zich persoonlijk over mij te beklagen, hoewel het mogelijk is dat zij, zooals ’t mij meer gebeurt bij eene eerste ontmoeting (de ondeugende zag mij even schalks aan), een kwaden dunk van mij heeft gekregen.”

“Dat lijkt op u,” gromde de generaal, “de eenige kans die u mogelijk gegeven was om de fortuin bij de haren te grijpen, willens te veronachtzamen.”

“Maar grootpapa! gij verschiet daar uw kruit in het wilde; gij weet immers niet eens wat er tusschen de oude freule en mij is voorgevallen?”

“Als het iets goeds ware geweest, zoudt gij het mij wel hebben medegedeeld.”

“Ik zweeg er van, omdat ik wist hoezeer het noemen van dien naam reeds uwe drift placht gaande te maken, en omdat ik het onnoodig vond u opnieuw te verbitteren.” [133]

“Wat zal ik u zeggen, kind!” hernam de generaal met eene zachte bewogene stem, “ik zelf voelde mij te oud en te stram om nog voor dat hatelijke wijf eene kniebuiging te maken, en ik geloof dat ik liever mijne hand had zien verdorren, dan die haar toe te reiken ter verzoening; maar toch gij, ja ’t is een zwakheid, ik beken het voor u als voor neef Leo, als gij persoonlijk uw pays met haar hadt kunnen maken, en ik daardoor wat meer rust had gekregen over uwe toekomst, dan zou mij dat zeer verheugd, zeer verlicht hebben.”

“Jammer dat ik dit niet geweten heb,” zei Francis met een luchtig schouderophalen, “want wie weet, zoo ik de kennismaking had voortgezet en eens mijn best had gedaan, hoe schitterend Majoor Frans er in haar testament ware afgekomen!”

“Maar weergasche spotster! vertel ons dan toch waar en wanneer gij die oude hebt gezien en gesproken?”

“Och, ’t is nog zoo heel lang niet geleden. Het was in het begin van dit jaar; gij weet wel dat ik de reis naar Utrecht moest maken om zekere treurige oorzaak, waarmee Leo niets noodig heeft.”

“Zij wil ’t nooit weten als zij wat goeds doet!” viel de generaal in.

“Och, het was niets dan een zware plicht dien ik te vervullen had; ik moest den bekenden dokter D. raadplegen over eene ongelukkige krankzinnige, die in een gesticht werd verpleegd. Niet al te best onderricht van de uren waarop hij te spreken was, en bovenal omdat het met mijn tijd uitkwam, draafde ik, met mijne parapluie onder den arm, naar het huis van den grooten man, maakte mij een weinigje boos op zijn bediende, die goed vond mij voor den volgenden dag te bescheiden, onder pretext dat het spreekuur voor heden verloopen was, en zijn meester nu en famille dejeuneerde, waarbij hij niet gestoord wilde zijn. Ik voor mij vond, dat er voor iemand van zijn vak dringender plichten konden zijn dan een familie-dejeuner; ik dreigde, ik drong er [134]op aan gehoord te worden, en dwong hem met mijn kaartje binnen te gaan, hetgeen zeer onwillig, zeer schoorvoetend geschiedde; de trouwe man wist misschien beter dan ik kon vermoeden, welke inspanning zijn heer, nà zulke stonde verpoozing, wachtte; genoeg, mijn aanhouden zegevierde over zijn tegenstand, ik werd ten gehoore toegelaten, tot mijne bevreemding echter in de huiskamer waar de beroemde man als een gewoon mensch zijn boterham zat te eten. Ik werd uitgenoodigd mee aan te zitten en mij wat te verkwikken; straks zou men en tête à tête besogneeren. Een goed ontbijt ziende, voelde ik zelve dat ik gespoord en gereden had, zonder aan eene behoefte te denken die zich nu deed gevoelen; ik liet mij niet lang nooden en nam de plaats in die mij geboden werd tusschen twee dames van leeftijd, die mij werden voorgesteld als des dokters zuster en hare vriendin. Daar het mij volstrekt onverschillig was hoe de vriendin van juffrouw D. heette, en ik niet voornemens was mijne geheimen aan de ontbijttafel uit te storten, bekommerde ik mij niet over die onwetendheid, en toch de dame, die mij met hare scherpe doordringende zwarte oogen voortdurend gadesloeg, begon mijne nieuwsgierigheid te prikkelen. Zij scheen van eene opgewekte levendige natuur en railleerde zeer aardig over personen en zaken van den dag; haar oordeel kwam mij voor heel helder te zijn, maar onbarmhartig. Hare geestigheid had iets bitters en inhumaans, dat ik geen recht had haar te verwijten, omdat ik zelf juist zoo zacht niet ben uitgevallen als het de dwaasheden en de gebreken mijner medemenschen geldt; maar hoe dat ook zij, het prikkelde mijn strijdlust; van repartie tot repartie liep het bijkans op een twist uit en....”

“Daar heb je ’t al!” riep de generaal; “die oude juffrouw zal zeker een vriendin van freule Sophie zijn geweest, en het werd aan deze niet op de vriendelijkste manier overgebriefd.”

“Wees niet zoo voorbarig, grootpapa! Gij neemt de [135]pointe van mijn relaas af eer het er aan toe is; het was tante Roselaer zelve met wie ik dus in discussie was geraakt; zij, de slimme feeks, wist wie ik was en had mij, naar ik dacht, zoo eens willen schatten. Zij had de malice gehad van haar eigen naam en persoon in ’t gesprek te mengen en scheen mijn opinie daarover te willen uitlokken. Voor die verzoeking echter bezweek ik niet. Ik viel in met de mededeeling, dat mijne familie aan freule Roselaer geparenteerd was en dat ik, meer dan mij lief was, gehoord had van de vijandelijke stemming der familieleden onder elkaar, maar dat ik mij toch niet gerechtigd achtte, over eene dame die ik niet kende met eene andere die mij niet eens bij name bekend was te railleeren, allerminst omdat ik het deloyaal achtte eene vijandin te bestrijden achter haar rug.”

“Ik dacht niet dat freule Francis Mordaunt zoo bang was voor een duel,” werd mij toegevoegd.

“Integendeel!” viel ik uit, “het duel is eene onmisbare zaak in eene maatschappij als de onze, het is eenigermate een veiligheidsmaatregel tegen leugen en laster. Als ik freule Roselaer in persoon had ontmoet, zou ik haar mogelijk mijn cartel zenden.” Die wakkerheid scheen de andere te voldoen. Zij gaf toe dat ik gelijk had en dat zij maar een spiegelgevecht had willen uitlokken, omdat zij van mijne uitvallen had gehoord. Het compliment werd gereciproceerd; dokter D. en zijne zuster schenen daarbij niet op hun gemak te zijn; de eerste hief de séance op, mij uitnoodigend hem in zijn kabinet te volgen. Toen ik hier had afgedaan en mij wilde verwijderen ontmoette ik de mij nu bekende dame in de vestibule; zij vroeg mij of ik haar een eind weegs wilde vergezellen; zij had nog een bezoek te brengen bij een vriend, waar het rijtuig haar zou komen afhalen. Ik gaf toe aan haar verlangen, maar eenmaal wetende met wie ik te doen had, was ik op mijne hoede, en dat gaf zekere strakheid, vooral toen ik op hare noodiging om een dagje bij haar door te brengen, een afwijzend antwoord gaf. [136]

“Dat was onbeleefd en onvoorzichtig!” viel de generaal in met een hoofdschudden.

“Ik meende geheel in uw geest te handelen, grootpapa! door als excuus aan te voeren, dat ik geen uur langer te Utrecht kon blijven dan de schikkingen die ik te treffen had noodig maakten.”

“Als de generaal u zóó slecht missen kan, is het gelukkig voor hem dat gij niet trouwt,” voegde zij mij toe; “of heb ik het mis, en is er reeds een pretendent?” ging zij voort, mij met hare scherpe zwarte oogen aanziende of zij tot mijn binnenste wilde doordringen.

Het antwoord dat ik haar geven kon was, zooals gij wel raden kunt, bon papa! zeer geruststellend voor u,” voegde Francis er met een ondeugend glimlachje bij; “hoe zij het opvatte weet ik niet, want wij raakten op dat oogenblik in een moeielijk parket. Een troepje jongelui van die soort, die meer op de sociëteit studeert dan in de collegiekamer, kwam arm in arm gestrengeld op ons aanhorten, onder niet al te vleiende toespraak, hetzij freule Roselaer in Utrecht eene bekende en weinig beminde persoon was, hetzij iets in haar of in mijn voorkomen den spot- of plaaglust opwekte dier onwaardige muzenzonen. Waarheid is, dat haar hoed eenige modes ten achter was, en de mijne ook niet naar het laatste plaatje; daarbij zij met haar ouderwetschen boiteux, ik met mijn regenmantel, beiden zonder crinoline; zij, omdat haar leeftijd haar ontsloeg aan zulke dwaasheid mee te doen, ik, omdat ik nooit iets navolg dat ik belachelijk vind en niet verkoos mij door een cage te laten omsluiten, zagen wij er, ik moet het erkennen, niet uit als zulke élégante dames, die voor diergelijke jongelui genoegzaam attraits hebben om hunne courtoisie uit te lokken. Toch hadden ze ons gemis aan élégantie, dat hen niet deerde, als eene zeer verschoonlijke fout kunnen overzien en ons ongemoeid laten voorbijgaan, maar het omgekeerde scheen hun meer piquant. Zij stelden zich in onzen weg, sloten een kring om ons heen [137]onder het toewerpen van allerlei ongepaste benamingen, waarvan “ohé! slappe juffrouw!” “ohé! mamsel boiteux! en “hoed! hoed!” nog de minst onwelvoegelijke waren. Ziet gij, neef Leo! ik ben geen prude, die een vies mondje trekt als zij een hartig woordje zou moeten spreken: je nomme un chat, un chat, als het er op aankomt, maar lafheid en zoutelooze aardigheden ergeren mij op het hoogste, vooral van jongelieden uit den zich noemenden beschaafden stand. Ik verkoos hier geen lijdelijk slachtoffer te blijven, en ware ik alleen geweest, ik had er mij met mijne parapluie onder den arm wel doorgewerkt, maar ik mocht eene dame van tantes leeftijd niet blootstellen aan hunne represailles. Gij zegt altijd, grootpapa, dat ik zoo onbesuisd te werk kan gaan als men mij driftig maakt, en ik beken het gaarne, daar is wat van aan; maar in dezen verdien ik uw lof. Ik bleef uiterlijk kalm tegenover hen staan, trof hen niet dan met den gloed mijner verontwaardiging die uit mijne oogen lichtte, en begon hen dapper de les te lezen over de weinige humaniteit die zij, wetgevers, litteratoren en theologanten in dop, betoonden jegens personen die hun niets in den weg hadden gelegd. Ik zei hun ronduit dat zij zich schamen moesten over zulke manieren, die men op zijn best in gamins kon verschoonen; enfin, ik weet niet recht meer de juiste termen die ik gebruikte bij mijne allocutie; maar het bleek dat zij doel troffen. Enkelen dropen zwijgend af, anderen weken beschaamd ter zijde, een hunner zelfs begon zijne excuses te maken en bood zich aan, ons geleide te geven tot onze woning, eene hoffelijkheid die wij dankelijk afsloegen, zooals gij denken kunt; daarbij hadden wij maar eene straat over te steken om bij den notaris van Beek te zijn, waar de freule wezen moest; zij dankte mij met zekere warmte voor mijn bijstand, prees mijne kloekheid en tegenwoordigheid van geest, doch hield mij voor, dat zulke overwinningen op den publieken weg eigenlijk niet te pas kwamen voor eene jonge dame van mijn stand. “Encore une victoire et me [138]voilà perdue!” antwoordde ik lachend. “Het ware zeker welvoegelijker geweest, zoo ik het op mijne zenuwen had gekregen, maar aan die farces doet Francis Mordaunt niet!” en hierop scheidden wij. “Had ik geweten, grootpapa! dat mijn relaas u zoo zou geamuseerd hebben als ik nù zie, dan zoudt gij het al drie maanden eerder gehoord hebben, maar ik vreesde dat het u slechts verbitteren zou, dat ik met tante Sophie in aanraking was gekomen, en daarom zweeg ik er van.”

“En daarna nooit weer iets van de freule Roselaer vernomen?” vroeg von Zwenken met eene verdrietelijke uitdrukking op het gelaat.

“Neen, maar ik heb toch een vermoeden dat zij mij heeft willen verplichten. Hetgeen mij nog te Utrecht ophield, waren schikkingen die ik had te maken om de goede verpleging van mijne patiënte te verzekeren. De geldkwestie was ook in dezen hoofdzaak, zooals dokter D. mij had doen inzien. Welnu, in den loop van den dag kreeg ik een briefje van hem, waarin hij mij berichtte, dat dit bezwaar voor mij uit den weg geruimd was door een zijner vermogende vrienden, die onbekend wilde blijven en geen dank verlangde. Ik onderstelde dat die onbekende mijne nieuwe kennis was van dien morgen, en ik verzuimde niet in den aangegeven toon het billet van den dokter te reciproceeren. Ziedaar, grootpapa! wat er is van mijne kennismaking met oudtante Sophie, en waarom het mij eenigszins verwondert, dat zij naar uwe onderstelling ook mij in haar wrok tegen de familie heeft begrepen.”

De generaal fronste het voorhoofd en mompelde tusschen de tanden: “Och van dat wijf kan men alles verwachten.”

Maar voor mij was deze mededeeling een lichtstraal. Tante had haar testament veranderd na dit voorval, een paar maanden voor haar dood, in ’t belang van Francis en niet om zich te wreken, dit bleek mij duidelijk; zij had zoo nauwkeurig naar mij geïnformeerd om mij tot [139]haar mandataris te maken, en ik begreep nu beter dan ooit, dat ik Francis moest winnen, moest trouwen; en ik moet u bekennen, Willem! dat die noodzakelijkheid mij niet zoo heel hard meer voorkwam. Het is waar, Francis had veel zonderlings, er was in haar verleden allerlei dat mij nog opgehelderd moest worden eer ik haar met gerustheid, met vertrouwen mijne hand kon bieden, maar toch zij had een flink karakter, dat bleek mij uit alles; zij was geen onbeduidende nuf, geen koud zelfzuchtig wezen, dat aan niets dan aan haar opschik dacht en naar allerlei ijdelheid joeg. Zij had mannelijke deugden, en het kwam mij voor dat zij zekere vrouwelijke gebreken miste; maar hare zucht tot onafhankelijkheid, hare zelfgenoegzaamheid zouden mij geducht in den weg staan bij mijn veroveringsplan, dit zag ik reeds nu in. Den generaal tot bondgenoot nemen, die zich daartoe wel zou leenen, indien hij alles wist, was zeker de zaak verkeerd aangrijpen. Ik had liefst nu op ditzelfde oogenblik volkomen oprechtheid willen gebruiken en tante Roselaer gerechtvaardigd, die het waarlijk zoo kwaad niet met Francis had gemeend; maar ik kon mij nog niet voorstellen veel bij Francis gewonnen te hebben, en als ik dan na die gulle bekentenis eens een even gul antwoord ontving, dat mij van alle verdere moeite ontsloeg, wat dan? Wat moest er dan van dien ongelukkigen grijsaard worden en van Francis zelve? Neen, ik moest eer ik sprak eenige zekerheid hebben dat ik mijn pleidooi zoude winnen; ook eenige zekerheid voor mij zelven, dat ik geen zaak aanvaardde die vooruit verloren was; maar al ware ik tot het besluit gekomen om eens eene eerste poging te wagen, het goede moment daarvoor was verloopen. Frits kwam op een drafje naar ons toe en zei tot Francis, na zijn gewonen militairen groet: “Freule! de kapitein laat vragen of u wel aan de saus voor de pudding denkt, en of de freule den sleutel wil geven voor de provisiekamer? want er is nog geen dessert klaargezet.” [140]

“Heel goed, Frits! zeg aan den kapitein dat ik voor alles zal zorgen.” Toen tot mij: “Excuseer mij, Leo! plicht gaat vóór genoegen, en mijn waardige adjudant herinnert er mij aan, dat ik nog keukendienst heb.” Meteen vloog zij op en was in een wip uit mijne oogen.

“En voor mij zal het tijd worden om een weinig toilet te maken,” sprak de generaal opstaande. “Ik dineer nooit in mijne kamerjapon, tenzij bij ongesteldheid; gij, neef! zult mogelijk uwe logeerkamer wel willen zien? Holà Frits! Frits!”

Frits, die met deftigen militairen stap Francis volgde, was nog genoeg in de buurt om de stem van zijn meester te hooren en keerde tot ons terug.

“Frits! weet jij waar de jonker logeeren moet?”

“Zeker generaal! Ik heb de reistasch van mijnheer al boven gebracht.”

“Zoo! hadt gij een reistasch bij u?” vroeg de generaal met een glimlach, mij met eenig opzet aanziende.

“Wat zal ik u zeggen oom! Was het al te onbescheiden, bij goede ontvangst op een paar dagen gastvrijheid te rekenen?”

“Wel, volstrekt niet, mijn jongen!” viel hij met gulheid uit; “en wat mij aangaat, wat afwisseling is mij zeer welkom; alleen zie dat je ’t met Francis....”

“De freule heeft mij opgedragen Jonker van Zonshoven zijne kamer te wijzen,” sprak de trouwe Frits, als om zich te verontschuldigen dat hij ons volgde.

“Dat’s juist wat ik je ook had te zeggen. Leo, verschoon me zoo ik niet zelf de trappen met je oploop,” en hiermede scheidden wij, daar wij in de groote vestibule waren gekomen en Frits mij voorging links af, een breede eikenhouten trap op, die naar de eerste verdieping voerde van den linkervleugel, juist die welke mij had toegeschenen in niet zeer bewoonbaren staat te zijn; toch was het eene ruime, oogenschijnlijk goed gemeubelde kamer, die Frits voor mij opende, waar een groot ouderwetsch ledikant met rood moré gordijnen mij het [141]eerst in ’t oog viel. Overigens moest ik mij eene wijle aan de duisternis gewennen die er heerschte, eer ik onderscheiden kon met welke soort van behangsel het vertrek gestoffeerd was, want zeker uit gewoonte had men van de drie hooge ramen slechts een der blinden opengemaakt, en nog wel slechts ten halve; ook toen Frits vroeg of ik nog iets had te belasten, wees ik op die bijzonderheid en gelastte hem wat licht te maken.

Hij verroerde geen vin en bleef stokstijf staan, terwijl hij sprak:

“Jonker! de freule heeft gezegd dat de blinden gesloten moeten blijven, anders komt er te veel licht.... want er zijn geen gordijnen....”

“O! dat zegt niets, doe maar open.”

“Ja maar, ook om de tocht, want, ziet u, omdat er nooit logés komen, is dat bij ongeluk vergeten, en, maken gaat nu zoo gauw niet.... hier op het dorp is geen glazenmaker.”

Ik begreep hem: er waren wel wat veel ruiten stuk. “Nu, dan is het goed, Frits. Ik zal mij behelpen met het licht van dit eene raam,” en ik liet den goeden man gaan, wiens trouw aan de zaak zijner meesteres uit zijne verlegenheid sprak. Het eene blind, geheel geopend, liet genoeg licht door, en de enkele ruit die er stuk was had men zorgvuldig met wit papier beplakt, zoodat het niet te veel tocht doorliet. Het bleek mij nu dat er een geschilderd behangsel was, in vakken verdeeld, met vergulde baguettes omlijst, terwijl de boiseries en de dessus de porte mede geschilderd en verguld waren, alles style Louis XV, maar kennelijk door geene meesterhand uitgevoerd, en sinds zonder eenige zorg voor het onderhoud aan vocht en bederf overgelaten, die er dan ook alle denkbare schade aan hadden toegebracht, in vereeniging met ratten en muizen, die hier en daar gaten in het doek hadden gebeten. Met de meubels was het eveneens gegaan. Het rood damast en de zijden koorden en kwasten van eene prachtige sofa, die in een hoek [142]stond, was niet slechts verbleekt, maar op menige plek zoo verscheurd en versleten, dat het paardenhaar er door kwam; daarbij waggelde zij op drie pooten, terwijl er van de hooge, antiek gebeeldhouwde stoelen, eveneens met roode zijde bekleed, niet één was waar men met volkomen gerustheid op kon gaan zitten; daarentegen stond een tafel met een marmeren blad zoo goed op zijn drie berenpoten met vergulde klauwen, of hij u uittarten wilde hem te verzetten; maar het blad zelf was overal gebarsten en miste hier en daar stukken uit het mozaïk ornament dat eene ster moest voorstellen.

Tegen deze prachtige maar verwaarloosde antiquiteiten vloekte een hoogst eenvoudige moderne waschtafel, van grijs geschilderd hout, met lichtgroene randen, die hier zeker à mon intention was neergezet, vlak onder een ovalen spiegel in rococostijl, die echter zooveel geleden had van den invloed der vochtige dampen, dat hij geheel onbruikbaar was. Gelukkig had ik een zakspiegeltje in mijne tasch, dat mij voldoende hulp verleende om mij een weinigje op te knappen voor het diner, sinds ik gehoord had dat de generaal aan die étiquette hechtte; Francis had mij gewaarschuwd dat er een etensbel werd geluid, en dat men stipt op het appèl moest zijn, wilde men den Generaal en zijn staf! geene ergernis geven. Ik was in een oogwenk gereed, en daar ik mijne kamer niet nauwkeurig behoefde rond te kijken om te weten dat zij het symbool was van de gansche Werve: Vervallen Grootheid, verkwikte ik mij met het heerlijke uitzicht dat men genoot, reeds uit het eene raam dat met schik kon geopend worden. Heenziende over den vijver rondom het kasteel, die bijkans tot een moeras was uitgedroogd, breidde zich een prachtig Geldersch landschap voor het oog uit. Rechts op eenige minuten afstands, lag de ruïne van het alleroudste kasteel die ik mij voornam eens te bezoeken. Er stond nog een zware, vierkante toren, die bewoonbaar was.... voor kraaien en uilen, welke daarvan zeer dapper gebruik maakten; de bogen die vroeger [143]de gekleurde glasruiten hadden omsloten, waren nog in hun geheel; guirlandes van klimop wonden zich er om heen, dat nu met de lente aanving nieuw blad te maken. Het moest eene statige ruïne zijn, die ik mij zou aantrekken om haar in wezen te houden als mijne rechten op de Werve eenmaal verzekerd waren. Want ondanks alles kon ik niet nalaten, het kostbare landgoed aan te zien met de oogen van een aanstaanden eigenaar. Ik was het reeds in zekeren zin, en niets kon mij hinderen het te aanvaarden als.... Francis maar wilde.... Daar luidde de etensbel; ik haastte mij aan de noodiging te gehoorzamen. Ik was zeer nieuwsgierig hoe Francis er uit zou zien als zij een weinig toilet had gemaakt, hetgeen te onderstellen was uit de exigenties van den generaal; maar tegelijk zou ik er voor mij zelf een goed voorteeken in zien, na ons gesprek van dien morgen.

De generaal was reeds gezeten, en wees mij de plaats naast hem aan de langwerpig vierkante tafel, een meubel dat zeker al diensten had verleend onder het souvereine beheer van oud-tante Sophie, zonder iets van zijne soliditeit te hebben verloren, en waaraan met gemak een twintigtal gasten had kunnen plaats nemen, en wij zouden met ons vieren zijn! Ik stelde mij de gezelligheid voor van een groote table d’hôte, waaraan men met zijn vieren dineert. De kapitein, ook present, nam zijne plaats in over mij, en Francis, die in zekere gejaagdheid kwam binnenstormen, zette zich naast hem neer! Daar zat zij dan in dezelfde verflensde pensée blouse, die al terstond haar rijkleed had vervangen, de prachtige lokken met meer haast dan bevalligheid in een koordzijden net gestopt, dat zwaar neerhing onder dien rijken last. Een verkleurd sjaaltje was losjes om den hals geknoopt, als om diens slanken vorm en blankheid te verbergen, zelfs het eenvoudige heldere boordje ontbrak, dat dit genegligeerde toilet nog eenige frischheid had kunnen bijzetten. Zeker, ik had niet kunnen verwachten dat zij zich in dit oogenblik als eene prinses in een [144]tooverballet zou hebben opgesierd; maar dat volslagen afwezen van alle coquetterie scheen mij van zoo slechte beduidenis, dat ik, na haar even te hebben aangezien, den blik teleurgesteld en ontmoedigd van haar afwendde. De ondeugende moet iets van die misrekening hebben opgemerkt, want een malacieus glimlachje plooide zich even om haar mond, terwijl zij haar levendige blauwe oogen uittartend op mij richtte, als had zij mij willen zeggen: “Reken er op dat het mij niet schelen kan hoe gij mij vindt!” Overigens wijdde zij zich aan hare plichten van gastvrouw met voorbeeldigen ijver en groote bedrevenheid. Zij diende de soep voor, sneed de vleeschen en zorgde zelfs voor schoone borden, daar Frits zijn zaak als afgedaan scheen te beschouwen, zoodra hij de gerechten had opgebracht. De beide heeren, en ik op hun voorbeeld, moesten zich lijdelijk schikken naar deze tafelorde, en zoo had zij het dan ook druk genoeg. Maar.... een middagmaal voor drie, met een onverwachten gast meer en buiten op een afgelegen kasteel, bij lieden die zelf bekennen: “qu’ils sont pris au dépourvu, en die daarenboven in gène leven, kon toch zooveel dienens niet eischen, zult gij zeggen; en gij zoudt gelijk hebben, want ik zelf had het mij zoo voorgesteld, maar op de Werve gaat alles.... zooals het niet gaan moest, althans zooals men het niet had kunnen wachten.

Werkelijk was het niet dan hun gewone tafel, en toch was er een overvloed en eene verscheidenheid van spijzen en zulke jacht op delicatesse, dat het zeer goed voor een fijn diner kon passeeren. Wij hadden, behalve de soep en een gerookte runderrib, fijne geconserveerde groenten, “het surrogaat van de primeurs,” zooals de generaal zich uitdrukte, nog patrijzen in gelei, een schotel poulet au riz, waarmee wij ons maal hadden kunnen doen, en jonge kropsalade met gebakken paling, waarvan de kapitein lachend vertelde “dat hij hem in de fuik was geloopen, expresselijk om mij te fêteeren.”

Voor plat-doux een pudding met de fameuse saus, in [145]welks belang Francis zelve naar de keuken was opgeroepen, en voorts een compleet dessert.

De verschillende wijnen, die de kapitein, permanent tot schenker gepromoveerd, met al te veel gulheid en snelheid elkander deed opvolgen, voltooide die tafelweelde. Zij waren van de fijnste merken, en onze gastheer zoowel als zijn aide de camp zorgden wel dat ik deze bijzonderheid niet overzag. Met kennelijke voorliefde werden mij de kwaliteiten en de jaartallen der extraatjes aangewezen, en hoewel ik mijn best deed om niet al te veel onverschilligheid te toonen en mijne soberheid te verontschuldigen met de gewoonte van onthouding, die ik mij van jongs aan had eigengemaakt, zag ik wel dat mijn gebrek aan geestdrift op dit punt hen eenigszins teleurstelde.

Aan die luxe der spijzen beantwoordde echter noch het servies, noch het tafellinnen. Het eerste, Fransch porselein, uit hetzelfde tijdperk als de meubelen en ’t goudleer behangsel, had blijkbaar veel aanstoots geleden van de ruwe hand des tijds of der bedienden, en was niet slechts gekramd, maar ook niet meer voltallig, en ’t ontbrekende was vervangen door gewoon aardewerk, hetgeen den luister en helaas! ook de leemte van het geheel te sterker deed uitkomen. Het groote damasten tafellaken, dat het huwelijk van eene Spaansche infante voorstelde, had zeker dezelfde dienstjaren als het servies; het was keurig fijn, maar versleten, en niet altijd met goed geluk gerepareerd; en wat het zilver betrof, uit zekere wenken door Francis met de heeren gewisseld, uit de haast waarmee ze de gebruikte vorken en lepels naar de keuken zond en terug liet brengen, bleek het duidelijk dat er geen vol dozijn aanwezig was; daarentegen was er overvloed van keurig glaswerk, waarop de kapitein mij attent maakte, als vreesde hij dat deze bijzonderheid mij zou ontgaan, terwijl hij er bijvoegde: “Ik voor mij hecht niet aan al die fraaiigheid. In den tiendaagschen veldtocht heb ik bier gedronken uit een [146]melknap en champagne uit boeren theekommetjes, en het smaakte er mij niet slechter om.”

“Mits de kommetjes maar niet te klein waren,” vulde Francis aan.

“Maar de generaal,” ging Rolf voort, zonder de hatelijkheid te releveeren, “de generaal is zoo gesteld op alles wat exquis is, dat hij liever geen IJquem zou drinken, als hem geschonken werd uit een schellings glas! en daar onze majoor.... ik wil zeggen de freule oppergebiedster, steeds eene verregaande onverschilligheid toont op dit punt, heb ik mij eens en voor altoos belast met de zorg om het buffet van Zijne Excellentie in goede orde te houden.”

Ik kon niet anders dan hem een compliment maken over zijn zêle in dezen, maar toch was er iets in de wijze waarop hij soms den generaal zijn titel gaf, dat mij niet beviel, iets sarcastisch dat den grijsaard treffen moest, naar ik mij voorstelde, hoewel deze zich hield of de speldeprik hem niet raakte. De inferioriteit van zijn middelen bij zijne superieuren rang, die vermoedelijk de heimelijke jaloezie opwekte van zijn voormaligen krijgsmakker, werd hem dus voelbaar gemaakt op eene wijze waarbij elk ander met verontwaardiging zou zijn opgesprongen of zich door een scherpe repartie hebben gewroken; maar het scheen dat aan von Zwenken daartoe geest- of wilskracht ontbrak, of dat hij uit rustliefde het hoofd daaronder boog en de lichte kwetsuur ontveinsde.

Francis daarentegen was meer fijnvoelend en gansch niet gezind zulke lankmoedigheid te oefenen; ook liet zij niet na telkens represailles te nemen op eigenaardige wijze.

“Foei, kapitein!” viel zij in, “gij moet dat niet zoo aan de klok hangen, dat gij hier foeriersdienst doet! Zijt gij misschien bang dat Jonker van Zonshoven niet zal opmerken hoe gij u verdienstelijk maakt! Maar ziet gij, als iedereen hier zich wilde getroosten mijn régime te volgen en zich wist te vergenoegen met ons kristalhelder [147]bronwater, dan zouden al die ijver en zorg voor kelderprovisie en kostbaar drinkgeschir overbodig zijn.”

Werkelijk had ik opgemerkt dat Francis niets dan water dronk en dat er op dit punt tusschen haar en den kapitein meermalen een geheimzinnig gebarenspel plaats vond, waarna hij telkens met kennelijk verdriet en teleurstelling zich onthield. Nu geprikkeld door haar rechtstreekschen aanval, viel hij uit: “Precies, freule! daartoe zoudt gij het graag willen brengen, opdat welhaast keldermeester en foerier zelf als overcompleet op retraite kon worden gesteld, en dan zou het hier de volmaaktheid wezen, niet waar?” eindigde hij met eene mengeling van bitterheid en weemoed, waarbij zijne lippen trilden.

“Gij weet wel dat het zoo niet gemeend is, kapitein!” gaf Francis ten antwoord met zekere norschheid, waarin toch goedhartigheid den boventoon had. “Gij weet wel dat wij u hier niet kunnen missen, en dat ook niet wenschen, al blijf ik er bij dat het ons allen goed zou zijn zekere overdaad te besnoeien.”

Le luxe c’est le nécessaire,” verzuchtte von Zwenken. “Mij ten minste, dat wil ik wel erkennen, neef!” ging hij voort, tot mij gewend; “en ongelukkig is Francis dat in ’t geheel niet met mij eens; of ’t al niet erg genoeg ware, hier op de Werve in volstrekte afzondering te leven, zou zij mij ook wel willen beduiden, dat ik het recht niet meer heb op eene tafel naar mijn smaak en rang, sinds ik mijn pensioen heb genomen.”

“Het recht daarop, grootpapa! betwist ik volstrekt niet,” viel Francis in met een pijnlijken glimlach; “alleen....”

“Als we onzen commandant in dezen lieten begaan,” hervatte kapitein Rolf met eene poging om door scherts eene afleiding te maken, “dan zoudt gij zien, dat wij welhaast op half rantsoen gesteld werden. Zij verbeeldt zich altijd dat de Werve eene omsingelde vesting is, die een hard beleg zal hebben uit te staan, en dat men niet spaarzaam genoeg kan zijn met de vivres, alsof zij niet [148]een actief adjudant had, die er goed slag van heeft om de noodige fourage binnen te brengen.”

“Ik ontzeg u zoomin goeden wil als behendigheid, kapitein!” hernam Francis, zijne intentie steunende; “ik zeg alleen: men moet met de krijgskas te rade gaan, en dan....”

“Ah bah! wij hebben een Minister van Oorlog die het zoo uitmuntend met de Kamer kan vinden, dat er een schitterend budget te gemoet wordt gezien,” viel de kapitein in; “ik verwed er mijn eerste luitenants-pensioen onder, dat er met nieuwjaar voor hoofdofficieren verdubbeling van tractement en verhooging van pensioen is te wachten.”

“Zoudt ge ’t waarlijk denken, Rolf?” vroeg de generaal met eene naïeve levendigheid, die ons allen glimlachen deed.

“Wel zeker, Uwe Excellentie! en als de Majoor mij dan maar met de administratie laat begaan, sta ik er voor in, dat er nog wel een toertje naar Wiesbaden op over zal schieten.”

Het diner had den generaal wat geanimeerd; reeds waren zijne bleeke wangen meer gekleurd en stonden zijne oogen minder dof; nu schenen ze op eens als van onnatuurlijken gloed te schitteren; het bloed steeg hem naar het voorhoofd en de aderen zwollen op.

“Nu, kapitein,” ving hij aan, “als gij dat mirakel wist te bewerken....”

Maar plotseling zweeg hij, verbleekte en sloeg de oogen neer voor den scherpen, bestraffenden blik, dien Francis hem toewierp, terwijl zij inviel:

“Dankje kapitein, ik houd niet van kunstmiddelen, en mijn grootvader is niet meer van den leeftijd om te reizen....”

“Dat zoudt gij wel beter zien, Majoortje, als wij maar eens zoo ver waren.... want gij zoudt het bataillon toch wel willen begeleiden....” plaagde Rolf.

“Dat zou een waar genot voor me zijn, het toezicht te houden over een paar groote kinderen, die niet wijs [149]genoeg waren om alleen te loopen....” beet Francis hem toe, maar op gedempten toon, zoodat de generaal bij zijne hardhoorendheid de woorden niet verstond; doch hij raadde den zin, en zich tot mij keerende sprak hij wrevelig:

“Mijne kleindochter heeft de manie om mij altijd ouder en zwakker voor te stellen dan ik werkelijk ben,” en in één teug ledigde hij zijn glas, dat de kapitein onverwijld weer vulde, terwijl von Zwenken voortging: “niet om mijn ouderdom, maar om haar drijven heb ik mij uit den dienst teruggetrokken!”

“Grootpapa!” sprak Francis gekrenkt, maar toch met kennelijke zelfbeheersching, “ik zou daar veel op kunnen antwoorden.... zoo wij alleen waren, maar, wij zijn niet alleen en het is beter dit chapitre maar te laten rusten, dat alles behalve amusant is voor neef Leopold.”

“En ik moet Zijne Excellentie herinneren, dat wij nog niet eens de gezondheid gedronken hebben van onzen gast....” viel de kapitein in, zichtbaar in onrust over de wending die het discours had genomen.

Ik voor mij dacht aan de uitspraak, dat een droge bete en rust daarbij beter is dan een huis vol geslachte beesten met twist.... en tegenover hunne délices herinnerde ik mij de spinasie van mijn kok met slechte boter en een dor stukje vleesch en de kalmte die ik daarbij genoot in mijne eenzaamheid; maar toch gaf ik Francis in mijn hart gelijk dat zij zich ergerde aan een overdaad en verfijning van tafelgenot, die zoo weinig voegde bij dit in puin zinkend huis.

De toast, door den kapitein als pare-tonnerre voorgesteld, bleef toch niet achterwege.

Ik moest mij dit laten welgevallen en mijn glas aan de lippen brengen, ware ’t ook alleen om de goede intentiën van Rolf te steunen. Francis knikte mij vriendelijk toe, legde met zekere drift hare hand op den arm van den kapitein, die deze gelegenheid wilde aangrijpen om haar in te schenken, en achtte zich nu gerechtigd [150]op te staan, daar zij geen deel wilde nemen aan het dessert, ondanks het wrevelig hoofdschudden van den generaal; zij schelde Frits, die sigaren presenteerde, en trok zich terug in de suite, waar ik haar, juist omdat ik vlak tegenover den spiegel zat, kon gadeslaan, zonder dat zij het bemerkte.

Zij wierp zich in een hoek van de breede oud-modische canapé en wrong beide handen boven haar hoofd samen, terwijl zij zich de lippen verbeet om geen kreet te slaken. Door de snelle en forsche beweging, waarmee zij het hoofd liet neervallen, gleed het zijden net af, en de zware lokken vielen weer in vollen rijkdom neer over hals en schouders, bijkans tot op den grond; zij scheen het niet te bemerken, maar bleef in dezelfde houding liggen met gesloten oogen en samengeklemde lippen, een beeld der diepste mismoedigheid; ik wendde mijn blik niet van haar af, terwijl ik voorgaf naar den kapitein te luisteren, die nu eerst recht op zijn praatstoel geraakte en mij een glorieus tafereel ophing van zijn krijgstocht naar Hasselt en Leuven, waarbij hij de Willemsorde verdiende, en dientengevolge in lateren tijd tot den luitenantsrang werd bevorderd; hij had een geduldig, maar niet zeer opmerkzaam toehoorder in mij, terwijl de generaal zachtjes aan indommelde, als onder het snorren der kogels en den kruitdamp van de mélée, waarbij Rolf zijne lauweren won, en die hij zoo plastisch mogelijk voorstelde.

Francis lag daar intusschen kennelijk worstelend in een zwaren innerlijken strijd, die voor mij veel meer beteekenis had dan de heldendaden onzer dapperen, die al dertig jaren in ’t verleden lagen. Juist toen Rolf een Belgisch vaandel aan flarden reet en een hoop “muiters” op de vlucht joeg, scheen de zielesmart van Francis tot haar hoogste punt gekomen; zij barstte in tranen uit, en hield haar zakdoek voor ’t gelaat, als om haar snikken te smoren. Ik kon het niet langer uithouden; gekomen in het vaste denkbeeld dat ik eene Xantippe zou moeten temmen, zag ik meer en meer in, dat er een slachtoffer [151]was te redden. Ik liet den kapitein aan de oude cognac, die hij zeide noodig te hebben tegen de verkoeling van de vruchten, zag even naar den generaal, die de hoorbare bewijzen gaf van de diepste ruste, en liep met zachte, snelle schreden naar Francis toe, terwijl ik mijne sigaar wegmoffelde.

Snel hief zij zich op, blijkbaar wat onthutst door mij in hare mismoedige bui verrast te worden; maar zij hervatte terstond haar aplomb.

“Gij kunt gerust rooken, neef, als gij met mij praten wilt,” voegde zij mij toe, met eene poging om te glimlachen.

“Dat is mijne gewoonte niet tegenover....” dames mocht ik niet zeggen, ik bleef in mijne phrase steken.

“Kom! gekheid, zoo’n nuf ben ik niet, dat weet gij nu wel. Wilt gij dat ik koffie voor u zal zetten? De heeren dáár gebruiken die niet, zij blijven rooken en drinken tot dat....”

Op hare beurt was zij wat verlegen om te voleinden, dus viel ik in:

“Ik wil niets dan een oogenblik vertrouwelijk met u spreken; gunt gij mij dat?”

“Wel zeker, dat zal mij pleizier doen; neem dien fauteuil en ga over mij zitten, dat praat het gemakkelijkst.”

Ik volgde hare aanwijzing en zij ging voort:

“Zeg me allereerst of gij nu begrepen hebt, waarom ik hier geen gast wil hebben?”

“Zoo ongeveer.... ik onderstel dat gij vereenvoudiging wenscht, die de heeren niet goed vinden, en den omslag dien gasten noodzakelijk maken liefst wilt vermijden.”

“Nu, voorwaar! gij zult niet weer eerst raden, dat’s slim van u, dàt uitgevonden te hebben na ’t geen gij hier reeds hebt bijgewoond!” en de ondeugende lachte mij helder uit; maar zij was weer in goede luim geraakt, en dat was altijd iets; hetgeen ik giste durfde ik niet uitspreken. [152]

“Ik zie wel, ik moet u zelve op de hoogte brengen, anders komt gij er niet. En dàn studeeren de mannen voor rechters en advocaten! en zien niet verder dan hun neus lang is! Wat Shakespeare gelijk had, dat hij Portia gebruikte om een pleidooi te winnen, waarbij het op menschenkennis en scherpzinnigheid aankwam.”

“Ondanks mijn respect voor Portia en mijne bewondering voor Shakespeare, moet ik u toch doen opmerken, dat ik niet heb gestudeerd, hoewel ik overtuigd ben dat mijn gebrek aan doorzicht in dezen daarmee niet in verband staat.”

“Niet gestudeerd! ’t is waar ook, hoe komt dàt? gij zoudt mij dat verteld hebben?”

“Dat zal ik u vertellen, Francis; maar laten we eerst van u zelve spreken; hoe kortzichtig gij ook meent dat ik ben, toch heb ik doorzien, dat gij niet gelukkig zijt, en dat grieft mij; schenk mij uw vertrouwen; mogelijk vinden wij samen het middel om uit den weg te ruimen, wat u tegen is....”

“Met de lamp van Aladin in de hand, en het Sésame ouvre toi! als parool, niet waar?” sprak zij met een minachtenden lach, waarin bitterheid school. “Neen, beste Leo, onderneem dat maar niet, gij zoudt menschen en toestanden beiden moeten veranderen, en nòg! Neen, vertel mij liever van u zelven; dat zal mij afleiding geven, en die heb ik allereerst noodig. Eilieve! zie ginds die heeren der schepping, mijn dagelijksch gezelschap, mijne eenige omgeving,” ging zij voort, even den blik naar de eetzaal wendende; “zij zijn op het hoogtepunt van hun levensgenot gekomen, de generaal is met de sigaar in den mond in slaap gevallen, en de kapitein heeft genoeg van zijn cognac; hij stopt zijne groote duitsche pijp en waggelt naar de billardkamer om in zijn eentje te smoken! Zij komen niet weer bij vóór de thee; wij hebben een goed rustig uurtje voor ons. Kom aan, biecht eens op,” ging zij voort, nu tot mij op een gansch anderen toon dan die van laatdunkende bitterheid, [153]waarmee zij over “die heeren der schepping” gesproken had, “en zeg mij waarom gij geen advocaat zijt geworden?” Zij vestigde al sprekend hare groote blauwe oogen op mij, met eene mengeling van belangstelling en wantrouwen, of ze mij verdacht een gesjeesde student te zijn.

“Eenvoudig omdat mijn goede vader al te vroeg gestorven is....”

“Een goede vader sterft altijd te vroeg voor iedereen,” hernam zij met een licht schouderophalen; “zelfs een slechte, die zich niet om zijn kind bekommert, is nog een verlies; de uwe liet dus niets na?”

“Dan eene weduwe die gewoon was van een vrij goed tractement te leven, en die nu plotseling op een pensioen werd gesteld dat slechts een derde daarvan bedroeg. Wij bezaten niets daarnevens dan een titel en antecedenten, die allerlei eischen stelden, waaraan wij niet meer konden voldoen. Mijne moeder, Brusselsche van geboorte en sinds haar huwelijk in den Haag overgeplant, voelde zich daar recht thuis, en had zich een schrikbeeld van Leiden gemaakt, dat ik haar niet uit het hoofd konde praten; zich bekrimpen, zich behelpen wilde ze, desnoods op eene kamer van eene derde verdieping, maar den Haag te verlaten om te Leiden samen te gaan wonen met mij, dat scheen haar eene ondragelijke ballingschap. Ook wachtte ik mij wel het haar voor te stellen, want zij zou het om mijnentwille hebben aangenomen; en zwak en teergevoelig als zij was, kon het haar dood zijn geweest. Zij verbeeldde zich dat ik toch wel kon blijven studeeren; zij wilde zoo graag heel zuinig zijn voor mij, en ik had immers nooit zulke groote sommen noodig gehad. Dat was waar. Met de bewustheid, dat er geene fortuin voor mij was weggelegd en dat mijne ouders het hunne best konden gebruiken, had ik altijd getracht hen het minst mogelijke te kosten, en had met copieeren en werken voor anderen aangevuld wat er aan mijne toelage te kort kwam. Maar nu! de kosten van tweeërlei huishouding [154]konden niet bestreden worden met haar schraal pensioen, zelfs al leefde ik te Leiden zooals ik geleefd had. Er werd nu veeleer van mij gevorderd te werken voor haar, zou zij niet allerlei lasten en ontberingen lijden. Zoo gaf ik er de studie aan en wendde voor dat ik den lust tot studeeren verloren had, allereerst tegen mijne moeder zelve en hield die rol vol zelfs tegenover vrienden en academie-kennissen. Ik wilde niet, dat men haar verwijten zoude doen, evenmin dat men mij zoude beklagen! Ik beproefde wat ik met mijne nog weinig geoefende talenten als auteur vermocht. Ik begon met vertalen, en de hemel weet wat al onbeduidende romans ik op boekverkoopers-bestelling in den kortst mogelijken tijd heb afgeleverd; intusschen klopte ik hier en daar aan om aan een ambt of in eene betrekking te geraken, die wat betere uitzichten voor de toekomst beloofde; tevergeefs: altijd stiet ik het hoofd omdat ik geen Mr. voor mijn naam kon zetten. Zoo tobde ik een tijdlang, eer ik zekere litterarische connexiën had aangeknoopt, die mij op weg hielpen; maar toen eens mijn pseudoniem een goeden klank had gekregen, ging het vrij goed; niet zonder inspanning, niet zonder offers, dat is zoo, maar toch geene die mij te zwaar vielen. Mijne moeder leed geene al te groote ontberingen, behoefde zich niet op eene derde verdieping te verschuilen, noch aan alle gezellig verkeer te onttrekken, en ik kon haar van tijd tot tijd laten deelen in genoegens en uitspanningen, die haar tot behoefte waren geworden. Toch bleek het dat hare zwakheid niet bestand was om den schok te dragen, dien zij had moeten doorstaan; tevergeefs trachtte zij het voor mij te verbergen dat zij leed, ik bemerkte het aan alles dat zij de smart van haar verlies niet te boven kon komen. Zij verviel langzamerhand tot eene diepe melancholie, waaruit niets haar meer konde opwekken, die haar geest benevelde, hare krachten ondermijnde, ondanks alles wat er beproefd werd tot hare herstelling, en na enige maanden van dit aandoenlijk lijden bezweek zij, [155]zonder in eigenlijken zin ziek geweest te zijn. Hoezeer verblijdde ik mij toen, dat ik haar het zwaarste offer niet had gevergd en die teedere plant niet om mijnentwille had losgerukt uit den grond waar zij wortelen had geschoten. Haar afsterven, reeds in den vroegen herfst des levens zou mij dan als eene zware schuld op het geweten hebben gedrukt. Nu had ik ten minste het mijne gedaan om haar te behouden, ik kon haar nastaren met stille berusting, al was het met diepen weemoed. Zoo is het gekomen, Francis, dat ik geen Mr. voor mijn naam kan zetten....”

“Nu! gij zijt er mij te liever om,” viel zij onbedacht uit; “een man die geen egoïst is en zijne ambitie ten offer kan brengen aan de zwakheid van eene moeder, van eene vrouw, is eene zeldzaamheid; laat mij u daarop goed in de oogen zien, Leo! om de uitdrukking van uw gelaat in mijn geheugen te prenten; dus zal ik u in gedachten houden, en dat zal mij goed zijn; want om de waarheid te zeggen, ik heb mijne redenen om geen al te hoogen dunk te hebben van uwe soort.”

Wonderlijk schepsel! op het oogenblik zelf, dat zij zich betuigingen liet ontvallen die een onvoorzichtige tot eene declaratie zouden hebben verleid, die ik althans had kunnen opvatten om er haar mee in de war te brengen, de geweldige mannenhaatster! gaf ze mij te verstaan, dat zij vast op mijn heengaan rekende, zonder aan weerzien te denken.

“Hebt gij dan zooveel haast om mij weg te zenden, dat gij nu al op een afscheid peinst?” vroeg ik, haar verwijtend aanziende.

“Maar, Leo! gij hebt immers zelf wel begrepen, dat gij hier niet blijven kunt, nu gij gezien hebt hoe het hier toegaat?”

“Wat zal ik u zeggen. Ik begrijp wel dat het voor u geen stichtelijk schouwspel is, een paar heeren van leeftijd, die zich eene fijne flesch goed laten smaken, maar toch, wat mij aangaat, niet zóó afschrikwekkend om er mij terstond door te laten verjagen.” [156]

“Het kwam mij toch voor, dat gij bij exempel de uiterste matigheid hebt gepredikt.”

“Niet vreemd. Ik kan niet zoo in eens met mijne gewoonte breken, maar als ik luxe hebben kan, zal ik er mij zoo goed in schikken als een ander; ik zal hier wel gewennen,” sprak ik koeltjes, al zag ik dat zij van ongeduld trappelde met de kleine voeten, tot mijne verrassing elegant geschoeid.

“Gij houdt van schertsen,” sprak zij, na mij even te hebben aangezien, kennelijk zich zelve beheerschend om niet een van die uitvallen te doen, die de kapitein parate executie noemde, “maar ik vraag u in vollen ernst, of gij gelooft dat men de Werve bewonen kan met een kolonelspensioen en er zulk eene tafel op nahouden?”

“Wat mij betreft, het is niet aan mij om mijn gastheer en vrouwe de rekening te maken; ik kan alleen zeggen, dat ik het jammer zou vinden als gij zooveel omslag zoudt maken om mij, al scheen de generaal er pleizier in te hebben om mijne welkomst wat te fêteeren; ik heb u immers terstond gezegd, dat ik met een schotel groente en wat koud vleesch tevreden ben.”

“Gij! dat is wel mogelijk, maar vraag eens wat de kapitein daarvan zeggen zoude?”

“Wat doet dat er toe? Zijt gij het niet die hier de huishouding bestuurt? De generaal heeft toch niet het voorkomen van zoo’n tyran te wezen.”

“Helaas, neen! het is niet zijne geweldenarij, maar zijne zwakheid, zijne jammerlijke zwakheid, die mij zoo diep ongelukkig maakt,” viel zij in, met een smartelijk hoofdschudden; “geloof niet dat ik den grijsaard geen goed hart toedrage, dat ik hem niet iedere sier des levens zou gunnen,—zou willen geven met opoffering van al het mijne,—maar dat is de groote grieve, die ik tegen hem heb, dat hij zich zoo afhankelijk heeft gemaakt van den kapitein.”

“Het komt mij toch voor dat gij waarlijk nog al cavalièrement met uw kapitein omspringt; hij zelf noemt [157]u immers zijne gebiedende vrouwe, zijn majoor! En gij zoudt zijne toestemming noodig hebben om hier bezuinigingen in te voeren die gij noodig acht; op dit punt geloof ik dat iedere vrouw het recht heeft hare autoriteit te laten gelden.”

“Ziedaar juist wat ik niet kan, niet mag; maar het schijnt wel dat gij mij niet met een half woord wilt verstaan. Zoo zal ik u den sleutel van dit raadsel in handen geven! dat zal mij tegelijk verlichten; want ik ga onder door verdriet en ergernis, die ik altijd moet verkroppen, en ik heb niemand, niemand waaraan ik mijn hart eens kan uitstorten; gij, gij schijnt mij toe een oprecht, een edelmoedig mensch te zijn; ’t is waar, ik heb mij in mijne opinie van een man wel eens meer bedrogen, maar toch, met u wil ik het er nog eens op wagen,—eene teleurstelling meer komt er zooveel niet op aan.”

“Schenk mij gerust uw vertrouwen, Francis! Wees er zeker van, dat ik een eerlijk man ben, die een oprecht verlangen heeft uw leed te verlichten.”

“Dat verlang ik niet van u; het zal mij genoeg zijn zoo gij het kunt begrijpen en mee gevoelen; maar trek even de porte-brisée toe, dan kan niemand in de schemering binnenkomen, zonder dat wij het bemerken.”

Ik volgde haar wenk, en toen ik mij weer tegenover haar had nedergezet, ving zij aan: “Ziet gij, Leo! toen mijn grootvader zijn pensioen had genomen en wij ons hier op de Werve terugtrokken, was het ons dringend noodig op bezuiniging bedacht te zijn. Voormaals hadden wij een rijkelijke en omslachtige huishouding gehad; de eischen van zijn rang, de verplichting als commandant van de kleine vestingstad om de autoriteiten, zoowel als zijne officieren, bij zich te ontvangen, en, laat ik het bekennen, ons beider gewoonte om in zekere ruimte en gulheid te leven, waren oorzaak dat wij bijkans open tafel hielden en er altijd op gasten gerekend was; maar door verschillende oorzaken, door smartelijke familieomstandigheden [158]niet het minst, was onze fortuin in de laatste jaren zoo geslonken, dat het niet mogelijk was op dezen voet voort te gaan. Grootpapa zag het toenmaals in zoowel als ik; zich verminderen en in werkelijken dienst te blijven ging niet, maar hier buiten konden wij leven zooals wij wilden. Wij behoefden niemand te zien, wij sneden in één houw alle parasieten af, en hoewel het eene hachelijke onderneming was, een kasteel als dit te gaan bewonen met eene enkele dienstbode en een oppasser, besloten wij toch daartoe, omdat wij slechts twee of drie kamers in gebruik zouden nemen en het mij niet te veel was, zelve de handen uit de mouw te steken. Bedrijvigheid was mij noodig; ik rekende op den moestuin en den boomgaard, op de boerderij, die toen nog bij de plaats behoorde, om in bijna al onze behoeften te voorzien, en ik had in stilte de bijgedachte om bij zoo zuinige leefwijze zekere bezwaren weg te ruimen en de Werve te eenigen tijd uit haar staat van verval op te richten. In den eersten tijd ging alles vrij goed; wij waren hier in den zomer gekomen; de rust, waaraan wij beiden behoefte hadden, de prachtige natuur vol afwisseling, die ons verlokte tot gezamenlijke rijtoertjes, alles werkte mee om ons de afzondering te veraangenamen. Maar helaas! toen de herfst kwam met hare gure dagen en lange avonden, toen de generaal, door zijne rheumatiek gekweld, niet meer te paard kon stijgen, kwam de verveling over hem als een gewapend man, eene plaag, waartegen ik te vergeefs trachtte te strijden door lectuur en muziek. De laatste trok hem weinig aan, hij hield niet van lezen en zag zelfs niet graag boeken in de handen van anderen dan de prachtwerken die in een salon worden tentoongesteld. Als de courant gelezen was, waren wij uitgepraat. Iederen avond het dominospel of een piquet à deux; mij was het haast onuitstaanbaar, en hem was het nog niet genoeg. Wij hadden hier niemand, waaraan wij ons konden of wilden aansluiten. Wie hier de notabelen genoemd worden, zijn plompe [159]lieden, die daarenboven tot de partij van den burgemeester behooren; de dominé is geen man voor ons, en al ware dat, het genot dat men vindt in datgene wat men een degelijk discours noemt, valt niet in den smaak van grootpapa, al placht hij bij uitnemendheid de man te zijn voor het gezellige leven in ruimen kring; en nu hij dat alles miste, werd hij knorrig, lusteloos, ving aan te kwijnen en wist zich hoe langer hoe minder te schikken naar de eenvoudige leefwijze, die ik had ingesteld. Zelve werd ik bijna moedeloos hem dus te zien, zonder de middelen te hebben om hem te helpen. Toen noodigde een zijner vroegere krijgsmakkers, die eveneens zijn pensioen had genomen, maar met het oogmerk om eens recht van zijne fortuin te kunnen genieten, hem uit, om eenigen tijd bij hem te logeeren; dat zou afwisseling geven, dus zou hij zonder eenige bekommeringen kunnen ademen in een atmosfeer naar zijn smaak. De bedoelde kolonel had zich te Arnhem op schitterenden voet ingericht en behoorde tot den kring, die er den toon gaf. Grootpapa was er volkomen in zijn element; hij bleef er de drie wintermaanden.”

“En gij?”

“Ik! o, ik bleef hier, dat sprak wel vanzelve; men had vergeten ‘Majoor Frans’ te inviteeren, en toen men er aan dacht, was het zoozeer eene invitatie du bout des lèvres, dat ik niet zou aangenomen hebben, al ware dat mogelijk geweest, maar het kon toch niet, al had men mij met nog zooveel gulheid gevraagd. Gij begrijpt wel, Leo! dat ik, mij hier verschuilende, eens vooral alle overbodige luxe van toilet had afgeschaft; en zonder eene kostbare uitrusting zou ik geen winter in de stadswereld kunnen doorbrengen.”

“Dat stem ik toe, Francis; maar toch, zelfs hier zou een weinigje toilet maken niet overbodig zijn,” viel ik in, de gelegenheid aangrijpend, om haar op dit chapitre mijn gevoelen te zeggen, om eens te zien hoe zij het opnam. [160]

“Och! voor mij komt het er niet meer op aan.”

“Foei! zoo moogt gij niet spreken; gij zijt nog jong, gij moet zelve weten, dat gij bevallig kunt zijn, als gij maar wilt.”

“Daar wil ik niet eens aan denken. Ik zeg met zekere Fransche coquette: ‘du temps que j’étais femme’ had ik zekere eischen voor mijn uiterlijk, dat’s voorbij: het komt er niet meer op aan, hoe Majoor Frans er uitziet.”

“Dat ben ik volstrekt niet met u eens, al wilt gij nog zoo’n Amazone zijn. De Amazones zelven weten hare gratie in ’t volle licht te stellen. Gij maskeert die met opzet; gij doet alles wat gij kunt om er onbehagelijk uit te zien, en ik moet u ronduit zeggen, dat gij er ditmaal volkomen in geslaagd zijt. Eene jonkvrouw van uwe geboorte moest zoo niet aan tafel gaan; gij zaagt er letterlijk uit als....”

“Nu toch niet als een boschwachter,” viel zij in met een ondeugend lachje; “eerder als eene keukenprinses, die maar even uit haar werk is geloopen om inderhaast mee te eten, en dat is maar weinig bezijden de waarheid; ik moet tot het laatste oogenblik zorgen voor de délicatesses, die noodig worden geacht, en zoo ontbreekt mij de lust zoowel als de tijd om toilet te maken.”

“Niet eens tijd om een frisch kraagje om te doen, Francis? Dat is toch wat sterk.”

“Zijt gij zoo’n fat, Leo, om daarop te letten? Nu ja! ik wil het wel bekennen, aan lingeries doe ik niet veel meer, ’t is hier buiten zoo lastig en zoo kostbaar, het is al veel als ik de exigenties van den generaal in dezen kan bevredigen; daarbij, voor wie zou ik mij opknappen? De heeren daar ginds”—zij wees met een gebaar van minachting naar de zaal—“vragen het allereerst of de ommelet goed is gesauteerd en of de farci van den kalkoen genoeg haut goût heeft.”

“Mij dunkt gij moest het doen omdat gij het u zelve schuldig zijt, en ditmaal toch ook voor mij—ja, glimlach maar, ik wil het u toch zeggen, dat ik mij aan [161]tafel over u geërgerd heb, al is het waarschijnlijk, dat gij deze ergernis hebt beoogd.”

“Gij zijt vindingrijk, Leo.”

“Gij hebt zoo even met mijn gebrek aan scherpzinnigheid gespot, ge zult mij nu toestemmen, dat ik u doorzien heb.”

À peu près; gij zijt zoo gul met mij lessen te geven, dat ik u op mijne beurt wilde doen verstaan....”

“Dat ik u eigenlijk niet welkom ben....”

“Gij weet wel beter....”

“Eene gastvrouw, die zulk eene opzettelijke nonchalance toont....”

“Wil er mee zeggen, dat zij van alle coquetterie heeft afgezien.”

“Coquetterie is ook zoo uitsluitend eene eigenschap van ‘de dames,’ dat ik die bij Majoor Frans nooit gewacht zou hebben,” hernam ik; “maar de zucht voor betamelijkheid is eene mannelijke eigenschap, die men met recht van dezen zou mogen eischen; of moet ik Majoor Frans aan de strikte eischen der militaire tenue herinneren?”

“Als gij het nu zoo kras opneemt met mijn majoorstitel!” sprak ze met zekere gekrenktheid, terwijl haar kleine voet opnieuw met ongeduld trappelde.

“Ik althans ben het niet, die hem u gegeven heb—maar in elk geval moet gij kiezen: Majoor Frans, die en règle behoort te zijn, welke uniform hij zich ook kiest, of Freule Francis Mordaunt, die geene vrijheid heeft om zich aan een neef, een gast, met opzettelijke achteloosheid te vertoonen.”

“Met er die uitlegging aan te geven, Leo, brengt gij mij waarlijk in groote verlegenheid; want al wilde ik—ik kan u in dezen niet voldoen. Sinds wij hier op de Werve zijn, heb ik niets nieuws laten maken.”

“Maar dat is toch zoo lang nog niet.”

“’t Is reeds het derde voorjaar, en....”

“Dan zijn uwe toiletten niet meer naar de mode, dat [162]wil ik toegeven; maar zij kunnen toch smaakvol zijn. En ik ben er zeker van, dat gij u vroeger elegant hebt gekleed.”

“Dat geloof ik zelve, hoewel ik niet zelden het verwijt kreeg van bizarrerie, omdat ik zoo mijne eigene ideeën had op dit punt, en er zekere modes waren, die ik niet verkoos na te volgen.”

“Nu, ik houd van originaliteit. Kies uit uwe kostumes er een waar de uwe het sterkste in uitkomt, en ik geloof, dat gij er even gracieus als interessant zult uitzien.”

“En ik ben zeker, dat het juist andersom zou zijn; gij hebt mij gezien in het kleed, waarin ik mij het meest mij zelve gevoele, en herinner u welk eene figuur ik in uwe oogen heb gemaakt!”

“Neen, dat rekent niet meê, gij hadt u toen zoo toegetakeld....”

“Als de guurheid van dit seizoen het eischte.”

“Al verbergt gij u nog zoo voor mij, Francis, ik heb toch al reeds te veel echt vrouwelijke kwaliteiten bij u waargenomen om mij te laten wijsmaken, dat gij juist in uwe amazone het meest op uw gemak zoudt zijn.”

“Als gij mij zoo kwelt, dringt gij mij tot de bekentenis, dat ik alles weggegeven heb, wat ik te missen had, in dien winter, dien ik alleen op de Werve doorbracht; eene arme officiersdochter, die als gouvernante in eene deftige familie moest optreden, en die geen voldoende trousseau bijeen kon brengen, wendde zich tot mij, die zij rijk waande, om hulp. Ik kon geen geld missen; maar ik had toch wat te geven. Ik berekende dat ik hier al heel weinig kleedij noodig had, en behield niets dan eene enkele zijden japon als zondagskleed, en mijne baltoiletten, die haar evenmin te pas kwamen als mij, doch waar ik nog aan hechtte als souvenir. En nu, Leo! zijt gij ingewijd in ’t geheim mijner ledige garderobe. Oordeel nu zelf, wat ik in dezen voor u doen kan; gij zult toch niet van mij vergen, dat ik hier in danskostuum aan tafel zal verschijnen.” [163]

“Hm! hm! wie weet waar ik u nog om plagen zal, als wij eens op de Werve feest vieren!”

“Men viert geen feest op de Werve, daartoe hebben we geene gelegenheid en geene aanleiding,” sprak zij wat knorrig en kortaf.

“Druk er niet te veel op, Francis!” plaagde ik, “gij kunt niet vooruit weten wat er nog gebeuren kan; ik ben een stijfkop, zooals gij zelve hebt gezegd, en een origineel op mijne wijze zoowel als gij; maar om te beginnen zal ik mij tevreden houden met dien zekeren zijden japon, die u goed zal staan, dat weet ik vooruit; mits gij wat werk maakt van dat prachtige haar en u de moeite geeft de eene of andere parure aan te doen!”

“Gij moet weten, Willem, dat ik à tout hasard de sieraden die zij bij Overberg te pand had gegeven, in mijne reistasch had gestoken; maar ik bemerkte wel dat zij nog vooreerst niet te pas zouden komen. Zij vloog op of eene wesp haar gestoken had; hare oogen fonkelden van toorn, en al kon ik hare trekken niet meer onderscheiden, ik ben zeker dat een gloed van verontwaardiging haar op het voorhoofd steeg, terwijl zij op heftigen toon uitviel:

“Ik heb geene parures meer: en ik wil ze niet hebben, verstaat gij Jonker van Zonshoven! en dit zeg ik u: als ’t u schelen kan of wij vrienden blijven àl of niet, vervolg mij dan nooit weer met uwe zotte invallen. Ik mag wel eens railleeren; dat geeft wat zout aan de conversatie, maar het moet geen bijtend loog worden; en dit is kwetsende ironie, mij van mijne diamanten te spreken, terwijl ik bezig ben u te vertellen, dat ik alles aan mijne relatiën heb opgeofferd.” Ik begreep dat ik werkelijk eene pijnlijke wonde had aangeraakt. Ik had niet van diamanten gesproken, maar zij herdacht aan de hare die voor haar verloren waren, en zij betreurde ze, dat was zeker! Ik had te veel deernis met haar om met hare zwakheid mijn voordeel te doen en te toonen hoezeer zij zich verraden had; ik antwoordde koeltjes: [164]

“Maar, beste freule Mordaunt! hoe kon ik dat raden? Al vertelt gij mij dat gij uwe garde-robe hebt geplunderd ten behoeve van een behoeftig jong meisje, dan volgt daaruit immers nog niet.... dat alles wat gij mij daar in één adem mededeelt.”

“Gij hebt gelijk; met u moet men les points sur les I zetten, zult gij verstaan, en ik was er aan bezig; maar gij hebt mij zelf van het droevig relaas afgebracht. Grootpapa dan, vond het zorgeloos en tegelijk weelderig leven bij zijn vriend te A. zeer naar zijn smaak en bleef er tot in het voorjaar; hij kwam tot mij terug, geheel genezen van zijne melancholie, maar toch, het bleek dat de kuur wat heel veel had gekost, meer dan hij eigenlijk gerechtigd was er voor te geven. Het leven onder rijken en aanzienlijken is duur, zelfs al geniet men de ruimste gastvrijheid. De generaalsuniform had hij zich niet behoeven aan te schaffen, daar hij nooit als zoodanig in werkelijken dienst was geweest, maar de kolonelstenue was beneden zijn rang, dus hadden wij moeten voorzien in allerlei politieke kleeding, voor ochtend en avond, voor groot en klein diner.... en dan, wat er aan handschoenen en fooien opgaat, als men met de groote wereld moet meedoen! Gij, die in de residentie woont, gij zult er alles van weten, Leo!”

“Zoo goed, beste Francis, dat ik mij eens voor al van uitgaan heb onthouden....”

“Grootpapa kon dat natuurlijk niet, en daarbij kwam dan nog het spel,” ging zij voort, terwijl zij hare stem nog dieper liet dalen, “het spel waarbij men in één winteravond onder gelach en gejuich sommen verliest, waarmee een gezin voor het gansche seizoen had kunnen onderhouden worden. Helaas! iets dergelijks was met hem gebeurd, zoodat hij keerde met bezwaren die.... oogenblikkelijk voorziening noodig hadden. Ik, die anders nog al raad wist, stond hem als eene verwezene aan te zien, bij die bekentenis. Hij zelf gevoelde veel leed over de zorg en ’t verdriet dat hij mij op den hals had [165]gehaald, en hij redde zich door de boerderij onder de hand te verkoopen, die ons echter, ik weet niet uit welke oorzaak, niet veel meer opbracht dan het effenen van de gemaakte schulden. En ik! die de stille hoop had gevoed, dat wij hier door zuinigheid en goed overleg wat zouden sparen om de noodige herstellingen aan ’t kasteel te laten doen. Och Leo!” zij drukte mij de hand in hare smartelijke gemoedsbeweging, “dit hoort onder de bitterste teleurstellingen van mijn somber leven. Vol zelfverwijt, en zich bewust dat hij te zwak was om zekere verzoekingen weerstand te bieden, zwoer hij alle verkeer met de wereld af, en hij heeft woord gehouden; maar welhaast verviel hij opnieuw tot de diepste neerslachtigheid, en ik vreesde dat hij van verdriet zou verkwijnen onder het régime dat ik hem moest opleggen, sinds hij mij bekende, dat hij maar twee derden van zijn pensioen in handen kreeg; op het overige was door een onbarmhartigen schuldeischer beslag gelegd. Toen kwam de man ons te hulp, die ik u niet meer behoef te noemen. Luitenant Rolf had zijn pensioen gekregen, en kwam zijn ouden chef opzoeken eer hij zich ergens voor goed vestigde. In de laatste jaren was hij door verandering van regiment van ons verwijderd geweest, maar hij was niet van ons vervreemd. Mijn grootvader had hem geprotegeerd en vele goede diensten gedaan, zonder welke hij nooit tot den officiersrang had kunnen bevorderd worden, ondanks zijne bravoure in den tiendaagschen veldtocht. Al vóór mijne geboorte bekleedde hij in ons huis alle mogelijke functiën die met zijne dienstplichten te vereenigen waren. Zijne zuster was mijne min, en meer, veel meer dan dat; zij bleef mij bij tot in lateren leeftijd, en daar mijne moeder weinige dagen na mijne geboorte bezweek, deed zij al wat in hare macht was om mij moederliefde en moederzorge te betoonen. Ongelukkig ontbrak het haar aan beschaving, aan geestkracht, om de opvoeding van een kind zooals ik was te leiden. Ook heeft zij met de beste intentiën ter wereld mij ridderlijk [166]bedorven, daarin dapper geholpen door sergeant Rolf, die geen grooter pleizier had dan op mijne wenken te vliegen, en die eerder insubordinatie zou hebben begaan tegenover zijn kolonel, dan te weigeren iederen dollen inval van zijn ‘kleinen Majoor,’ zooals hij mij noemde, te gehoorzamen. Is het vreemd, dat ik nog tegen hem den despoot speel?”

“Neen! maar nu gij dat zelve toch zoo inziet....”

“Zou er betering kunnen zijn, meent gij, doch.... wat zal ik u zeggen; c’est plus fort que moi.... nu, hij heeft het er wel naar gemaakt om wat van mij te lijden.... In vollen ernst, zoo ik hem niet van tijd tot tijd op zijn voorman zette, zou het niet lang duren of hij zou ons naar zijne hand stellen, en het is juist daarop dat ik komen wilde.

Zijn bezoek was grootpapa eene welkome afleiding; nu tot kapiteinsrang geklommen, en niet meer in werkelijken dienst, evenals deze zelf, was de distantie genoegzaam weggevallen, om op zekeren voet van gelijkheid met elkaar om te gaan. Ik begreep hoezeer een derde persoon de gezelligheid zou aanbrengen; een persoon meer was zoo’n groot verschil niet bij onze nu eenvoudige leefwijze, een kamer in de dichte nabijheid van grootpapa’s appartement was licht te arrangeeren; als Rolf van zijn pensioen moest leven, kwam die schikking hem zeker te stade; wij sloegen het hem voor en het werd dadelijk aangenomen. Ik hernam mijn commandement over hem, zooals hij zich uitdrukte; hij trachtte zich nuttig te maken op iedere wijze, en zijne goede luim vervroolijkte den generaal, al waren zijn aardigheden noch frisch noch fijn van gestalte; genoeg, ik was tevreden met deze uitkomst: een winter die zich bezwaarlijk had laten aanzien, ging nu vrij rustig en zonder al te groote verveling om; daar kreeg Rolf de tijding, dat hem eene niet onbelangrijke erfenis te beurt was gevallen van een zijner Noord-Brabantsche verwanten. Na eene korte absentie keerde hij tot ons terug en stelde voor te blijven, [167]mits hij zijn aandeel mocht bijdragen tot de menage. Hij was nu bemiddeld en kon geen genadebrood eten, zooals hij het noemde; integendeel, de generaal moest hem toestaan, zoo eens het zijne te doen ter veraangenaming van het leven. Dit scheen billijk, en ik moest wel toestemmen, daar ik wist hoezeer grootpapa, die een verfijnden smaak heeft en op zijne aisances gesteld is, zekere ontberingen met heimelijk leedgevoel droeg; ik gaf dus toe, dat Rolf op zijne eigene hand zekere luxe zou invoeren, maar ik had niet kunnen voorzien welke proportiën deze zucht om het zich goed te maken zoude aannemen. Rolf had nooit levensgenot gekend, en hij achtte nu zijn tijd gekomen om te genieten; de eenige genietingen waarvoor een man op zijn leeftijd, en die voor geenerlei intellectueel genot zin had, nog vatbaar was, waren die van de tong, en grootpapa was het in dezen volkomen met hem eens. Zoo zeer zelfs, dat hij hem in allerlei dwaze verkwistingen liet begaan, zonder zich daar tegen te stellen, ja, die aanmoedigde zooals gij gehoord hebt, zoodat ik hier dagelijks smulpartijen en zwelgerijen moet bijwonen à deux, die mij onuitsprekelijk tegenstaan; ik behoef u niet te zeggen, hoe mijn grootvader zich daarbij verlaagt en vernedert op eene wijze die....” Zij zweeg plotseling; de porte-brisée ging open; Frits, die de tafel had afgenomen in de eetzaal, trad nu binnen en zette de lamp klaar.

“Heeft de freule niet om het theeblad gescheld?” vroeg hij.

“Is het al zeven uur, Frits?”

“Kwartier er over, Freule, en de Generaal is wakker....”

“Goed, breng dan het theewater binnen!” Francis keek mij aan met een bitteren lach en beet zich op de lippen over de teleurstelling, dat zij voor ’t oogenblik hare ergernis moest inhouden. Welhaast ook kwam de kapitein binnenrukken; de conversatie aan de theetafel vlotte niet best; de heeren waren wat dof; Francis wat stug en [168]onwillig om aan ’t gesprek deel te nemen, en de kapitein, op hare los neerhangende lokken wijzende, maakte de opmerking, dat de leeuwin hare manen schudde, om ons schrik aan te jagen.

“’t Is waar ook!” zei Francis koeltjes; “ik heb verzuimd mijne vlechten in het net te arrangeeren; excuseert mij, heeren!” en weg was zij naar hare kamer; zeker om er hare opgekropte aandoeningen lucht te geven.

“’t Is toch zonderling, hoe Francis soms hare buien heeft van nonchalance,” bromde de generaal binnensmonds, haar naziende, toen zij de kamer verliet.

“En juist nu er een gast is,” stemde de kapitein in, “dien zij zelve heeft ingehaald! Dat’s onbegrijpelijk!”

“Zij weet, dat het eene impolitesse is, en dat zij mij er mee ergert, en toch volgt zij haar eigen hoofd, zonder iets te ontzien,” knorde de generaal nu met luider stem.

“Zooals we dat van haar gewend zijn, Excellentie!” zei Rolf lachend; “maar daarvoor is zij ook onze commandant.”

Ik wilde met dat koor niet instemmen, zooals gij denken kunt, en toen men dit onderwerp in ’t gesprek liet vallen, zaten wij met ons drieën alles behalve gezellig bijeen, en de generaal had geen ongelijk, toen hij, na nog eene mislukte poging om het discours gaande te houden, een partijtje proponeerde.

Ik achtte het voorstel eene uitkomst, en de kapitein had het fiche-doosje al klaar gezet en Frits gescheld, die het theegoed wegnam, eer ik mijne toestemming had gegeven. Er werd een massief mahoniehouten speeltafeltje uit een hoek gehaald, de lamp in ’t midden gezet, daar volgens Frits “de freule geene waskaarsen had uitgegeven,” en ons spel ving aan; het sprak vanzelf dat wij ombre speelden, en de generaal stelde den prijs van het fiche nog al hoog, naar ’t mij voorkwam.

Gij weet, Willem! dat ik volstrekt niet van het spel houd, en dat ik er mij nooit toe laat bewegen, dan op het uiterste. Sinds den dood mijner moeder, die mij nog [169]wel eens in haar whistpartijtje betrok, had ik geene kaarten in handen gehad; ik kan mij dus niet beroemen een geoefend speler te zijn; maar toch eens aan den slag, ben ik niet onverschillig voor de satisfactie, die men heeft van eene moeielijk behaalde overwinning, en ik zag terstond dat ik tegenspelers had, die mij elke zegepraal duur zouden betwisten, en met iedere distractie of onhandigheid lustig hun voordeel zouden doen.

Ik behoefde hen maar een paar trekken te zien maken om te weten, dat zij niet slechts geoefende spelers waren, maar ook, dat het spel hun iets anders was dan de uitspanning, die men aangrijpt in een verlegen oogenblik; dat het spel hun ernst was, ja, meer nog dan dat: hun hartstocht was geworden. De generaal vooral bleek zoo gecharmeerd op het spel, dat ik mijns ondanks het mijne verwaarloosde om hem te observeeren, eene belangrijke, maar smartelijke studie, die mij tegelijk een licht deed opgaan over veel wat mij raadselachtig was geweest.

De grijsaard onderging als eene gedaanteverwisseling, toen hij de kaarten in handen had. Zijne doffe, slaperige oogen glansden van intelligentie en schoten vonken van geestdrift. Alles aan hem vibreerde; zijne vingertoppen trilden, en toch hielden zij met vaste hand zijn spel gevat, dat hij als met valkenblik overzag en er de leemte van het onze met geometrische zekerheid uit berekende. Zijne fletsche wangen kleurden zich met een flammend rood: zijne neusvleugels zwollen op en trokken zich in, naar de wisseling der kansen, en de zwakke, fijne man, die als gedrukt en gebogen neerzat, was plotseling als aangegrepen door een geest van overmoed en vermetelheid, van waaghalzerij, waaraan hij niet zelden een schitterend succes dankte, en die mij denken deed aan het devies: de fortuin is met den stoute, ook met den stouten speler!

“Zeer zeker!” luidde het antwoord van von Zwenken, “de fortuin is eene vrouw die men overheerschen moet, zal ze u dienen.” [170]

In het gewone leven merkte ik niet, dat hij dezen regel in praktijk bracht: want blijkbaar vreesde hij Francis, daar hij zich alleen zijdelings durfde beklagen over ’t geen hem in haar mishaagde; maar bij het spel maakte hij dien tot waarheid, en met goed geluk.

De kapitein, die bij evenveel routine minder vermetelheid had, en vooral minder passie, liet niet na, hem van tijd tot tijd zijne waagstukken te verwijten, maar zij gelukten, en dat was zijn triomf.

Ik begreep nu waarom een toertje naar Wiesbaden hem zoo zeer aangelachen had en waarom Francis er zich zoo heftig tegen had verklaard. Het hazardspel aan de groene tafel, de groote winsten door eene enkele wending van het rad, moest zulk een man aantrekken en hij zou er meer voor willen wagen dan hij te missen had. Mij ging nu ook een nieuw licht op over het lijden van Francis, die zeker gedoemd was, elken avond de derde te zijn bij deze overprikkelende uitspanning van haar grootvader, en die dat zeker jammerlijke tijdverspilling achtte; want zij hield van lectuur, dat had ik reeds opgemerkt.

Gij kunt berekenen, Willem! dat ik onder deze aanmerkingen en bijgedachten niet altijd zoo scherp op mijn spel lette, of ik beging fouten en bévues, terwijl de heeren mij uitlachten en beknorden, maar niettemin hun voordeel deden met mijne distractiën en mijne inferioriteit, ’t geen ik hun niet ten kwade konde duiden, en de belangwekkende studie, die ik maakte, was mij dat verlies wel waard; dit alles spande mij zoo in, dat ik niet eens over de langdurige afwezigheid van Francis dacht, toen de deur openging en zij zelve binnentrad in groot toilet, en met een glimlach van voldoening mijn uitroep van verbazing, van bewondering, beantwoordend.

Onwillekeurig wierp ik mijn kaarten neer en stond op, haar te gemoet. De generaal, die rugwaarts naar de deur zat, keek mij verbaasd en wrevelig aan, niet radend, waaraan mijne onbeleefdheid toe te schrijven; de kapitein [171]zag om, en stiet een gros mot uit van verrassing, eer hij sprak:

“Onze Majoor in gala tenu?”

“Gij vergist u, kapitein,” repliceerde Francis, “de freule Mordaunt die ter eere van haar neef haar avondtoilet heeft gemaakt.”

“Chère cousine, welk eene verrassing! Sta mij toe, u de hand te kussen voor die allerliefste inschikkelijkheid.”

“Wel zeker; behandel mij maar eens als eene dame, daarbij vindt uwe courtoisie zich het meest op haar gemak.”

“Als gij mij dat toestaat, zal ik mij de eer geven u naar de canapé te geleiden,” sprak ik, haar den arm aanbiedend, dien zij ditmaal niet afwees.

“Ik hoop nu maar, dat ik goed in mijne rol zal blijven,” zei ze met een malicieus lachje.

“Wat wonderlijke gril is dit nu weer?” bromde de Generaal, grimmig van spijt, want hij had juist een vole in de kleur te declareeren, waarop nu geen acht werd geslagen; “den geheelen dag hebt ge hier rondgeloopen als asschepoester, en nu....”

“Is de toovergodin tusschenbeide gekomen, en ik verschijn als prinses! Dat’s de geleidelijke gang van het sprookje, niet waar Leo?”

“En het fameuse glazen muiltje ontbreekt zeker niet,” gaf ik ten antwoord naar hare snoezige salonschoentjes ziende, die ik reeds vroeger had opgemerkt, “en ’t is blijkbaar, dat het niemand zal passen, dan onze gracieuze Cendrillon zelve.”

“Dat is zoo, maar zij zal zorgen het niet te verliezen.”

“Waarom niet?” vroeg ik stoutweg, haar diep in de oogen ziende.

“Omdat het ongeraden is den roman van een uur tot eene levenskwestie te maken voor u en voor mij,” gaf zij ten antwoord, terwijl zij zich afwendde.

Een levenskwestie! zij wist niet hoezeer zij de waarheid raakte. [172]

“Als gij op zulk eene schrale ontknooping denkt, is het dan wel de moeite waard de eerste bladzijde op te slaan?” vroeg ik zacht en mij even tot haar buigende.

“Och, waarom niet? ’t is maar eene scène om den avond te korten, die anders geheel aan de speeltafel zou gesleten zijn.”

De speeltafel? Het viel mij in, dat ik die voor mijn part in staat van failliet had verlaten; de generaal liet mij niet lang tijd om over dit gebrek aan de orde na te denken.

“Dat alles moge nu heel galant en heel geestig zijn, neef! wat gij daar met Francis praat,” riep hij mij toe op knorrigen toon; “maar ’t is geen manier, om zoo van de speeltafel op te staan.”

“Excuseer mij, generaal, hier ben ik tot uwe orders,” en met een wenk aan Francis, die mijn leedwezen genoeg uitdrukte, nam ik mijne plaats weer in.

“Als de Freule nu mee wilde doen, konden wij precies een partijtje quadrille maken,” sprak Rolf.

“Dankje kapitein. Ik wil wel eens vrij van dienst wezen; bepaal liever toertjes; ik ga wat muziek maken in de eetzaal; dat zal niemand hinderen.”

Frits had de porte-brisée opgeschoven en er was licht bij de piano. Ik had een Vandaal moeten zijn, zoo ik niet opnieuw eene échappade van de speeltafel had gemaakt om Francis op te leiden. Zij had mij gewaarschuwd, dat onze roman maar kort zoude duren, en ik mocht geen scène van de voorstelling laten verloren gaan. Blijkbaar was zij dat met mij eens; de capricieuse, die voorgaf van alle coquetterie te hebben afgezien, kwam geheel in mijne bedoeling; zij liet zich door mij wegvoeren, en terwijl zij met zekere bevallige achteloosheid haar arm in den mijnen liet rusten, sprak zij op een toon van vertrouwelijkheid, die mij als echte damesgeveinsdheid in de ooren klonk:

Gij ziet nu, hoezeer mijn toilet uit den smaak is.”

“Maar toch naar een zeer goeden smaak,” kon ik [173]mij niet onthouden te antwoorden; “en dat weet gij wel, grillige Célimène, al wilt gij mij wijsmaken, dat de vrouw bij u onder gegaan is in....”

“Ik weet wat gij meent; spreek het niet uit,” viel zij met zekere gejaagdheid in, en leunde met hare hand op mijn arm om mij te doen zwijgen; “ik zeg u dat ik een oogenblik wil vergeten.... ben ik zoo naar uw zin, dat is alles wat ik wil weten.”

Een gul antwoord lag mij op de lippen, maar nog intijds hield ik het terug bij de overweging dat men met haar op niets rekenen kon en dat wijze terughouding in dezen noodzakelijk was.

“Ik zou wel moeielijk moeten zijn zoo ik het tegendeel zei,” bracht ik uit, mij zelven tot laconisme dwingende, “want gij hebt u waarlijk gekleed als voor een hofbal, op het decolleté na.”

Inderdaad, bij al de élégance van haar toilet, dat uit roze gaze de chambéry bestond, met schitterende zilverlovertjes bezaaid, was haar kleed maar even om den hals vierkant uitgesneden, en nog door eene witte blonde pelerine gedekt, terwijl de wijde mouwen tot over den elleboog hingen en daar weer in witte blonde eindigden, met rosestrikken bezet; een tweede rok van dezelfde luchtige schitterende stof hing in losse plooien als een peplum over den eersten en gaf wat gevuldheid aan het slepende gewaad, die niet door eene crinoline werd opgehouden. Zij had het prachtige haar met zorg gekapt in vlechten, en eenige loshangende lokken, een paar grisanticums die er losjes waren ingestoken, maakten de eenige parure uit; zij droeg geen enkelen diamant, hetzij zij werkelijk niets van dien aard meer bezat, hetzij ze zulken opschik versmaadde. Zeker is het, dat die mengeling van élégance en zedigheid, dat versmaden van sieraad bij zooveel pracht, een fijnen tact verrieden,—of de behendigste coquetterie. Bij vollen dag zou haar toilet zeker het effect hebben gemist: het rose moest wat verflenst zijn en de glimmende lovertjes waren stellig [174]tot koper verkleurd; zelfs bij avond was het op te merken, dat er wat frischheid aan ontbrak, dat zekere met één woord, wat de nuffige dames doet zeggen dat een balkleed geen tweemaal gebruikt kan worden, omdat het reeds bij de eerste maal gechiffoneerd is, en hetgeen de heeren zulke lange gezichten doet trekken, bij de rekeningen der modiste. Bij daglicht zou Francis er gewis hebben uitgezien als eene actrice bij een repetitie in kostuum, zonder de voetlichten en als de zon op het tooneel schijnt; maar het was nu avond, en er was niet te veel licht, en men moest òf kwaden wil òf alleen zucht tot kritiek hebben, om niet voldaan te wezen met den eersten indruk, die allerbekoorlijkst was. Toch merkte ik nu op, juist nu zij voor ’t eerst in een elegant vrouwentoilet, voor mij stond, wat mij bij haar vroegere wonderlijke manier van zich te kleeden ontgaan was: dat hare schoonheid iets bijzonders karakteristieks had, zooals maar zelden bij blondines wordt waargenomen. Ik spreek van schoonheid, ik moest eigenlijk bevalligheid zeggen, want de trekken waren niet geregeld, maar zoo fijn en sprekend, dat ze, vooral bij zekere schraalheid van ’t gelaat, iets scherps hadden. Zoo de groote blauwe oogen het niet goed gemaakt hadden door hunne liefelijkheid, men zou er te veel vermetelheid, te veel beslistheid in hebben opgemerkt, maar dat toch weer vergoed werd door de bewegelijkheid die een opgewekte geest, voor allerlei indruk ontvankelijk, aan het vrouwelijk gelaat kan mededeelen. In hare slechte gewoonte om bij iedere aanleiding met opzet de houding en manieren aan te nemen die haar martialen bijnaam rechtvaardigden, al was die er niet van afkomstig, lag mogelijk meer dan in haar oorspronkelijken aanleg de schuld van die zekere stoutheid, die hare vijandelijke vriendinnen met den naam van impertinentie bestempelden. Levensomstandigheden en opvoeding, men zou liever moeten zeggen: gebrek aan opvoeding hadden haar in zekeren zin misvormd tot hetgeen zij niet had moeten zijn; zooals vruchtboomen [175]worden geleid en verwrongen tegen hunne natuurlijke richting in. Hoe dat ook zij, gij begrijpt wel, dat dit alles meer reflexies zijn après coup, toen ik ’s avonds rustig op mijne kamer de voorvallen en indrukken van den dag kon recapituleeren, dan dat ik ze maakte in de zeer korte oogenblikken, waarin dat onvergetelijk tooneeltje tusschen ons werd afgespeeld; en toch duurde het veel te lang, althans voor den generaal, die mij toeriep:

“Als gij bij de piano blijft, jonker Leopold, wees dan zoo goed het ons te zeggen, want uwe partij zoo in den steek te laten is toch wel wat al te onbeleefd.”

“Verschoon mij, generaal!” in een wip was ik weer op mijn post bij de speeltafel, na Francis een blik te hebben toegeworpen, waaruit zij mijn leedwezen moest verstaan.

“Als gij plan hebt om nog eens te deserteeren, moest gij liever verlof vragen,” sprak de kapitein lachende, “dan zullen wij u behoorlijk uw paspoort geven.”

Maar de aardigheid scheen niet in den smaak te vallen van den generaal, want ik zag dezen verbleeken bij het woord deserteeren, en hij wierp den armen Rolf een blik vol verwijt toe over zijne jovialiteit.

“Ik beloof den heeren, dat ik mijn best zal doen om mijne geheele aandacht bij het spel te bepalen,” antwoordde ik met meer goeden wil dan vast geloof in ’t volbrengen, want Francis speelde harerzijds een spel, dat mij vrij wat meer interesseerde dan de matadors van den generaal, die een sans prendre had in de “favorite!”

Francis fantaseerde; het was een wilde, bonte fantasie, als had zij al de warrelingen harer strijdige indrukken en gedachten in tonen willen uitspreken; het was schril en onharmonisch, zooals het daar zeker in haar toeging, maar het bewees zekere meesterschap op het instrument.

Hoezeer men hare opvoeding ook mocht hebben verwaarloosd, aan leermeesters scheen het haar toch niet te hebben ontbroken. Want dat zij veel wist, veel had gelezen en onderscheidene talen machtig was, had ik [176]reeds opgemerkt, en zij moest van een goed musicus geleerd hebben, dat zij bij machte was over de difficulteiten te zegevieren, die zij zich zelve schiep. Langzamerhand scheen het onweer in haar binnenste af te trekken bij de verluchting die zij zich gaf in die forsche, bijna woeste tonen, en begon zij zich in liefelijker melodieën te uiten, die van zachten weemoed getuigden en daartoe stemden.

“Als ze nog maar eens wat aardigs wilde spelen,” fluisterde de kapitein mij toe, “zoo’n marsch uit Robert le Diable of eens iets uit de Muette; in mijn jongen tijd moest ieder die gaan hooren, daar was nog wat aardigheid aan, maar....”

“Francis! om ’s Hemels wil, schei uit, of wij moeten er uitscheiden,” riep nu de generaal als in wanhoop; “ondanks mijne hardhoorendheid, word ik er toch wee van. Is dat een getik en geklinkel! Eerst die akelige snijdende tonen, en nu dat sentimenteel gesuis en getril; de kapitein wordt er roesig van, en wat het ergste is, het geeft den jonker zulke distractie, dat hij allerlei flaters begaat, en zijn eigen, ja, ons beider spel bederft. Neen! mon cher, ik spreek niet te sterk,” zei hij, mij aanziende met zulk een sérieux en zulk een wrevelig hoofdschudden, dat ik moeite had een glimlach te bedwingen toen hij voortging: “de kapitein heeft daareven een sans prendre gewonnen, die hij had moeten verliezen, als gij u maar de moeite gegeven hadt op te letten, welke kleur ik uitspeelde.”

Ik moest het bekennen: ik beging fout op fout; het was voor mij geen spel meer; het was eene marteling.

Francis had het begrepen; zij kwam mij te hulp.

Zij staakte haar spel, voegde zich bij de speeltafel en sprak tot den generaal:

“Willen wij een compromis sluiten, grootpapa? Gij staat mij Leo af, om mij te accompagneeren; ik zal wat zingen, en gij continueert met den kapitein uw gewoon partijtje piquet.” [177]

“Hm, hm, ik zou u dat genoegen willen doen, Francis, maar de jonker heeft zooveel verloren; hij dient toch in de gelegenheid gesteld te worden, om zijne revanche te nemen.”

“Gekheid! daar komt toch niets van, dat weet gij vooruit, grootpa!” duwde Francis hem toe, met zekere hardheid.

“Om de waarheid te zeggen, generaal, ik hecht er niet aan,” sprak ik, “als het mij gegund wordt, in dezen mijne opinie te zeggen; maar mijn heele doosje is leeg, laat ons afrekenen.”

“Afrekenen, onder ons, dat’s malligheid, dat zal niet gebeuren,” viel Francis in, met iets gedecideerds in stem en houding dat mij tegenstond.

“Als ik gewonnen had, zou ik er aan hechten mijne winsten te berekenen, Freule!” zei ik, tot haar gewend, op een toon, die haar ongepast voorkwam.

“Nu! gijlieden zult ook wel niet om een gulden het fiche hebben gespeeld,” hernam zij wat gedwongen, en trad een stap of wat terug.

Dat was waar, maar toch hoog genoeg, om mijn verlies bij guldens te berekenen. Ik reikte den kapitein een muntje toe en verzocht de zaak voor mij met den generaal en hem zelven in orde te maken. Francis zag dit aan met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van misnoegen. Zij drukte de lippen opeen en werd gloeiend rood, om terstond weer te verbleeken; zij fronste onheilspellend de wenkbrauwen; zij trad opnieuw toe en strekte de hand uit om het papier aan Rolf te ontweldigen, maar ik wierp haar een blik toe, die haar van deze intentie deed afzien.

“Mij dacht, freule, dat gij reeds begrepen zoudt hebben hoe onwelvoegelijk in dezen uwe tusschenkomst is,” voegde ik haar toe op korten, strengen toon.

“Ook goed! mij is ’t wel, als gij geplunderd wilt worden!” viel zij uit en keerde zich af naar hare piano.

De roman van een uur, was al aan de ontknooping, [178]en geen schitterende voorwaar! De generaal was onder dit alles merkwaardig om aan te zien. Hij zweeg; hij zweeg, waar alle convenances hem geboden hadden te spreken; hij zweeg, maar met eene uitdrukking van gelaat, met eene flikkering in het oog, die mij een pijnlijken blik gaven te werpen in zijn karakter. De man van opvoeding, van geboorte, die een eervollen rang in het leger had bekleed, was een speler, een speler niet slechts uit liefhebberij in het nietige spel, maar een speler, wien het om winst was te doen, op welke wijze ook verkregen, klein of groot, van wien ze hem ook toekwam; voor hem was ik een arme verwant, het deed er niets toe, hij had gewonnen! hij moest zijne winst opstrijken, de lage hartstocht moest zijne voldoening hebben!

Ik voelde wel hoe zeer het fier en onbaatzuchtig gemoed van Francis hieronder lijden moest, maar zij zelve had mij op hare wijze ontstemd. Zij had zich zoo meesterachtig aangesteld met over mij te beschikken als over iets, waarmee zij handelen kon naar welgevallen, dat ik het noodig vond haar te toonen, hoezeer zij zich in dezen in mij had vergist.

Ik volgde haar wel naar de eetzaal, maar ik stelde niet voor haar te accompagneeren, en zij, die er vast op rekende, dat haar wil te verstaan en te gehoorzamen voor mij hetzelfde moest zijn, vroeg het mij niet.

Eindelijk mij aanziende met zekere mengeling van spijt en laatdunkendheid: “Dus speelt gij niet?”

“Ja wel, op mijn tijd, als ik er toe gedisponeerd ben.”

“En dat zijt ge nu niet?” hernam zij op een toon, waaruit verrassing en gekrenktheid spraken.

“Juist nù niet!”

“O zoo!” bracht zij uit, keerde mij den rug toe en sloeg de toetsen zoo forsch aan, dat wij opnieuw wilde, stormachtige klanken moesten verduren.

Ik greep eene oude krant en wijdde daaraan geheel mijne opmerkzaamheid; daar liet zij de handen weer [179]lusteloos in den schoot rusten, en nam den spiegel te baat om mij aan te zien, zonder dat ik het merkte, maar ik wilde haar die satisfactie niet geven, en wij fixeerden elkaar nu om strijd, of er niets beters in de wereld te doen viel.

Eindelijk preludeerde zij weer, zong het groote alt van Betly, uit de Châlet, en accompagneerde daarbij zich zelve. Zooals ik wel vermoed had, bezat zij een diepe, volle altstem, maar zij deed volstrekt niet haar best, om die te doen uitkomen; zij zong met tergende bravoure het refrein:

Liberté chérie,

Seul bien de la vie,

Règne toujours là!

Tra la, la, tra la, la, la, la!

Tant pis pour qui s’en fâchera!

Ik begreep heel goed waarom; ik wist, hoe haar te vergelden.

Ik wierp mijn krant weg, ging bij haar staan naast de piano en fluisterde haar in: “Denkt ge er wel aan hoe de aardige operette afloopt?”

“Heel goed! zooals dat altijd geschikt wordt in de komedie; maar in ’t werkelijke leven is het juist omgekeerd, en ik.... ik hecht aan de realiteit!”

Juist kwam Frits binnen, om het avondbrood klaar te zetten; er werd gelukkig niet gesoupeerd.

De beide heeren waren opgeruimd, de kapitein was luidruchtig en op zijne wijze aardig, al waren zijne aardigheden juist niet van den besten smaak; ik trachtte met hem in te stemmen, al ging het niet van harte, want Francis bleef droog en kortaf tegen ons allen, en toonde mij haar humeur, zelfs nog in de wijze, waarop zij mij even hare vingertoppen toestak, toen wij elkaar goedennacht wenschten. [180]

Huis de Werve.

Hoe weinig romanesk het ook klinken moge, Willem! ik sliep dien eersten nacht heerlijk in het overruime ledikant en op het overzachte bed, waar wie weet welke mijner moederlijke voorzaten hunne leden op hadden uitgestrekt. Daar er geen oude familie-portretten hingen, wier gestalten kwamen rondspoken, stoorde niets mijne nachtrust dan wat geknaag van ratten en muizen, dat ik waarnam tusschen de bonte en verwarde droomen in, waarin Francis onder allerlei gedaanten de hoofdrol speelde, en vreemd, de slaap was mij overvallen, terwijl ik mij in gissingen verdiepte over dit zonderlinge wezen, dat mij toch aantrok ondanks, neen, zelfs door hare gebreken, die mogelijk slechts de overdrijving waren van degelijke kwaliteiten.

Toen ik ontwaakte drong het daglicht in ongetemperde kracht tot mij door; want ik had een der blinden niet willen sluiten, om zoo vroeg mogelijk iets te genieten van het ongewone schouwspel dat mij hier wachtte: een Geldersch landschap, door een lente-ochtendzon verlicht. Zonder er op te durven rekenen, hoopte ik zelfs de zon te zien opgaan, iets wat bij drukken, nachtelijken arbeid in den Haag niet precies tot mijne gewoonte behoort. Maar dit mislukte; want zij stond reeds hoog aan den hemel en schoot grillige lichttinten uit over het eerwaardige Smyrnasch tapijt, toen ik de oogen uitwreef om mij te bezinnen waar ik mij bevond. Toen alles mij weer helder voor den geest stond, maakte ik mij op om eens eene fiksche wandeling te doen in de buurt van het kasteel. Ik wist, dat men niet matineus was op de Werve; het ontbijt althans was op geen al te vroeg uur bepaald. De vraag was dus maar, hoe naar buiten te komen zonder den goeden Frits in zijne rust te bekorten; dan, mijne bezorgdheid bleek ijdel, want reeds zag ik hem in de vestibule bezig. En de groote dubbele deur, die op het perron uitkwam, stond wagenwijd open. Zwijgend bracht [181]hij de hand aan de muts, toen ik voorbijkwam, en op mijne vraag hoe ik tot de boerderij moest komen, die ik uit mijn raam in de verte had zien liggen, wees hij mij lakoniek maar afdoend den weg dien ik te nemen had.

Ik genoot van de frissche, nog wel wat scherpe ochtendlucht, onder de hooge denneboomen, waarlangs mijn pad ging. Toch kon ik niet, zooals ik mij voorgesteld had, de schoone natuur geheel genieten; te veel bijgedachten drongen zich aan mij op. De pachthoeve die ik wilde bezoeken behoorde reeds aan mij, krachtens de beschikkingen van tante Sophie, sinds de generaal die had moeten verkoopen en Overberg gezorgd had er de kooper van te zijn; maar dezelfde bewoners waren er gebleven, voor welke niets was veranderd dan alleen dat zij de huurpenningen moesten brengen bij den procureur, en dat zij betere reparatie kregen dan onder het beheer van von Zwenkens ontrouwen rentmeester. Overberg had mij aangeraden er eens heen te gaan en met de goede lieden kennis te maken; als gast van de Werve kon ik er licht een glas versche melk vragen en een praatje aanknoopen, dat mij mogelijk een en ander omtrent Francis deed te weten komen, wat ik deze zelf niet kon vragen.

Eens op ’t chapitre van Francis, raakte ik zoo aan ’t mijmeren, aan ’t fantaseeren, aan ’t berekenen der kansen vóór en tegen, dat ik niet meer op of omzag, maar alleen met een gejaagden stap voortliep, nauwelijks wetende dat ik zoo deed, toen ik op eens Francis zelve zag aankomen. Zij kwam reeds van de zijde waar de pachthoeve lag, en zij moest er geweest zijn; zij hield een mandje in de hand. Zij scheen een oogenblik te aarzelen of zij een anderen weg zou nemen, mogelijk wel omdat zij, in eene oude grijze sjaal gewikkeld en met een ongracieusen tuinhoed op, zich bewust was weer geen goed figuur te maken, mogelijk ook omdat zij mij nog rancune hield. Hoe dit zij, hare weifeling duurde maar zeer kort, en zij kwam snel en beslist naar mij [182]toe met een opgewekten morgengroet en reikte mij gulweg de hand.

“Zoo, zijn we weer vrienden?” vroeg ik, die hartelijk drukkende en haar half lachend, half ernstig in de oogen ziende.

“Ik wist niet dat wij een oogenblik opgehouden hadden dat te zijn,” hernam zij, toch wat kleurende, en niet met hare gewone cordaatheid.

“Hm, hm! op het laatst van den avond hebt gij mij geboudeerd, trots het beste nufje.”

“Zeg dan liever: trots het slechtste, want die vrouwengrillen staan heel leelijk, dat ben ik volmaakt met u eens. Maar geloof mij, neef Leo!” hier legde zij vertrouwelijk hare hand op mijn arm, “ik stelde mij niet knorrig aan uit grilligheid; ik was bezorgd en had verdriet. Ik zag wel, dat gij boos op mij waart, en dat mijne wijze van doen u ongepast voorkwam, maar, ziet gij, ik kan geen onrecht en geene laagheid zien zonder daartegen op te komen. Ik vreesde dat gij, om het zwak van mijn grootvader te vleien, u zelf tot dupe liet maken, en.... en....”

“Al ware dat, gij hebt toch notie genoeg van ons point d’honneur om te begrijpen, dat ik hier niemands tusschenkomst kon aannemen.”

“Gij hadt mij bekend dat gij arm waart, dat gij u zelven ontberingen moest opleggen, en nu zulke nuttelooze verspilling, hier in ons huis! Het was bijna een guet-apens.”

“Neen, neen, dat was het niet; maar al zou het dat geweest zijn, voelt gij niet dat het beneden mijn karakter zou zijn om hier gratie aan te nemen van wie ook! Ik ben er zeker van, gij hebt tact genoeg om mij te begrijpen.”

“Gij hebt gelijk; wij zijn het beiden veel te veel eens om zoo te harrewarren. Maar ik heb het immers vooruit gezegd dat ik slechte manieren heb!”

“Om u de waarheid te zeggen, hier zijn minder [183]slechte manieren in het spel dan wel zekere aanmatiging, zekere heerschzucht.”

“Welnu! vergeef mij dan die aanmatiging, die heerschzucht!” sprak zij schertsenderwijs, maar er trilde iets in hare stem, dat mij aanmoedigde om mijne overwinning in dezen voor goed te constateeren.

“Als gij maar bekennen wilt, dat het mijnerzijds geene onjuiste opvatting is....”

“Dat kon toch wel zijn, zoo gij er mijn goed hart in hebt miskend; want ik begreep dat gij u wildet opofferen om den generaal te believen, en ik wilde u vrijmaken.”

“Juist, door over mij te beschikken als over iets, dat het uwe was, en dat gij naar willekeur kondet draaien en wenden; verschoon mij, zoo iets ben ik niet, noch zal dat ooit zijn voor wie ook, en gij, die als vrouw zoo fier zijt, en zoo zelfstandig, dat het u tegen is ook maar den arm van een man aan te nemen, die u als de meest gewone beleefdheid geboden wordt, wat zoudt gij denken van den man die, om aan eenige verveling te ontkomen, zich liet beschermen door eene vrouw?”

“Dat is waar!” sprak zij ras en levendig, “zoo’n man.... zou mij.... te veel op de anderen lijken om hem niet te minachten; maar nu blijkt het mij, dat gij nog rancune houdt van zekere weigering, doch als ik nu toestem, dat gij in uw recht waart, en dat ik deze correctie verdiend heb, zult gij dan ook niet erkennen, dat gij dat kleine vergrijp wel wat hoog opneemt?”

“Niet te hoog, Francis; het plantje onzer vriendschap is nog zoo teer en daarbij zoo kostbaar, dat het wel waard is met wat zorg gekweekt te worden, en als wij het eens eene verkeerde plooi laten nemen, zou het nooit gezond en krachtig kunnen opgroeien.”

“Als gij het zóó ernstig opvat met die vriendschap,” hernam zij, terwijl een vluchtige blos hare wangen kleurde, “wil ik toegeven dat gij in uw recht waart met mij te kapittelen; maar na zulke concessie moet het kibbel [184]partijtje van gisteravond óók vergeten en vergeven worden, zonder arrière pensée, niet waar?”

“Geene andere nagedachte dan die...... aan uwe echt vrouwelijke beminnenswaardigheid, die de oprechte verzoening verzekert,” riep ik uit, verrukt, weggesleept door den indruk dien zij in dat oogenblik op mij maakte, en hare hand vattende, die ik met innige teederheid kuste.

“Leo! wat doet gij!” riep zij, bleek en met tranen in de oogen; hare trekken hadden iets lijdends, of ik haar pijn had gedaan.

“Onze vriendschapsbond verzegelen; laat u dat niet verschrikken noch ontrusten; van nu aan neem ik de leiding daarvan op mij, en—ik ben een eerlijk man; daar kunt ge staat op maken!”

“Leo! Leo! gij weet niet wat gij doet,” sprak zij zacht en dof, de beide handen op het hart drukkende, als wilde zij dat verbieden te kloppen, “gij vergeet aan wien gij dat alles zegt, ik ben—Majoor Frans.”

“Ik wil van Majoor Frans niet meer hooren; mijne nicht Francis Mordaunt moet mij toestaan haar den steun van mijn arm te geven,” en hare hand nemende, schoof ik met zacht geweld haar arm in de mijne. Zij liet mij zwijgend begaan, er was iets mats en kwijnends in hare meegevendheid, of zij den tegenstand moede was, of haar de rust der lijdelijkheid behoefte was voor het oogenblik, want ik gevoelde wel dat ik hier niets had behaald dan de zege in een voorpostengevecht, en dat er nog gansch anders slag zou moeten geleverd worden, eer ik in eene volkomen overwinning kon roemen; ik begreep het reeds uit de wijze waarop zij hervatte:

“Ik ben het met u eens, Leo! het zal mij goed zijn, zoo eens met u te wandelen en te praten, zij het dan ook voor de eerste en eenige maal, maar.... weet gij al waar gij met mij gaan zult?”

“Naar gindsche boerderij; die was het doel van mijn tocht.”

“Ik kom er vandaan, maar dat doet er niets toe; ’t is [185]een aangename weg en wij kunnen er rusten; het zijn boerenlieden, waar ik zoo goed als thuis ben.”

“En waar gij uw eieren vandaan haalt, naar ik zie; laat mij dat mandje dragen....”

“Volstrekt niet, het zou ons kunnen gaan als Pierrette in de fabel. Ik had er niet op gerekend versche eieren mee te krijgen, maar de goede zielen drongen ze mij op; ik was er eigenlijk naar een patiënt gaan zien.”

“Een patiënt? speelt gij voor docteresse?”

“Ik doe zoo wat van alles; maar de patiënt in kwestie is een hond, een lief, trouw dier, mijn arme Veldheer, die zijn poot heeft gebroken, en die van niemand geholpen wil zijn dan van mij alleen! Nu, ik ben er ook de naaste toe; het wakkere beest heeft het ongeluk gekregen toen het mij volgde op een wandelrit; ik kreeg den inval met mijn paard over een heg te springen, en hij wilde mij na; maar ongelukkig had hij den sprong niet zoo goed berekend, als ik den mijne met Tancred, en ziet, hij brak een der voorpooten waarop hij neerkwam; het gebeurde dicht bij de hoeve, en ’t was maar best dat hij daar bleef tot zijn herstel; de veearts geeft er hoop op, schoon hij zal blijven hinken! Dat’s alweer een verdriet, dat ik mij zelve heb berokkend.... en toch.... kon al het andere nog zoo terecht komen! maar.... helaas!”

Zij zuchtte diep.

“Bij zoo sprekend zelfverwijt mag men u niet hard vallen.... anders zou ik zeggen, zijt gij niet wat al te stout en overmoedig bij het rijden? Ik heb u te paard gezien, of eigenlijk, ik heb slechts de stofwolk gezien, die uw wilde vaart opjoeg.”

“Zoo is ’t; ik weet maar al te goed: ik ben een razende Roeland te paard; ’t is me dan of al wat er van gloed en kracht in mij zit, zich gelden doet en tot zijn recht wil komen. ’t Is of mijn bloed sneller en gunstiger vloeit, ik gevoel mij leven, ik geniet, ik vergeet, en toch, Leo! toch,” voegde zij er in diepe zwaarmoedigheid [186]bij, “toch had ik bijna de gelofte gedaan, nooit weer een teugel in handen te nemen, want.... Gij spreekt van zelfverwijt, wat zoudt gij zeggen als het met veel zwaarder woord moest genoemd worden, wat ik mij door mijne onbedwingbare hartstochtelijkheid voor het leven op den hals heb gehaald....”

“Ik zou zeggen, dat erkenning van schuld reeds berouw insluit en een aanvang is van beterschap, van herstel.”

“Spreek zoo niet, Leo!” viel zij in met smartelijke bitterheid, “ik word verscheurd door wroegingen die nooit, nooit zullen uitslijten.”

“Dàt neem ik nog niet aan, wroeging, die tot niets leidt dan tot wanhopige berusting, is onvruchtbare zelfkwelling; beter is het naar genezing te trachten; er is immers niets onherstelbaars gebeurd?”

“Ja, ’t is onherstelbaar; en ’t zal mij altijd blijven drukken als eene zware schuld, en toch.... God weet dat er geen opzet bestond en.... dat ik er toe gekomen ben mijns ondanks.”

Ik raadde waarop zij doelde; een smartelijke twijfel, eene vreeselijke onrust overviel mij, eene vraag brandde mij op de lippen, maar ik verloor den moed die te uiten, toen ik haar aanzag; zij was doodsbleek geworden, hare lippen sidderden, en, als gejaagd, haar arm uit den mijnen trekkende, bleef zij even stilstaan en liet zich toen neervallen op een omgehouwen boomstam, terwijl zij de beide handen voor de oogen drukte als om de tranen te weerhouden die mildelijk vloeiden. Ik bleef voor haar staan: “Spreek het uit Francis,” drong ik met zachten ernst, “dat zal u verlichten.”

“Ja, dat zal het,” hernam zij kalmer; “eens moet ik het meedeelen aan iemand, wat ik geleden heb, maar niet nu. Ik wil mij nu dezen vriendelijken morgenstond niet bederven met mij dat afgrijselijk tooneel voor den geest te halen, en dat zou ik toch moeten doen om u.... begrijpelijk te maken, wat ik zelf nauwelijks begrijp, [187]hoe dat mogelijk is geweest, dat ik, ik, die met al mijn drift geen beest kan zien lijden, schuldig ben aan den dood van een mensch!”

“Het schrikkelijk beeld staat u nu toch voor den geest; werp het van u, door het aan mij toe te vertrouwen,” smeekte ik met al den drang van het diepste meegevoel.

“Neen! niet nú!” riep zij opspringende; “waartoe zou het baten! het kan alleen maar deze korte oogenblikken samenzijns vergallen.”

“Indien het alleen deze ure van samenzijn betrof, zoudt gij gelijk hebben, Francis! maar.... gij begrijpt toch wel, dat ik mij niet met zóó voorbijgaande kennismaking tevreden stel, en daarom hecht ik er aan, alles van u te weten, ook datgene, waarover gij smart of.... berouw voelt. Mag ik uitvinden wat u moeite schijnt te kosten uit te spreken; is er niet zeker ongelukkig voorval met uw koetsier....?”

“Precies, dat is het!” sprak zij nu, op eens weer stout en met bitterheid, mij fier en uittartend aanziende, haar arm weer uit den mijnen losmakende, zonder dat ik nu lust gevoelde mij daartegen te verzetten. “Heel goed; als gij daar meer van weten wilt hebt gij het maar aan de boerenlieden te vragen waar wij heengaan; zij weten er alles van.”

“Ik zal mij wel wachten, Francis! naar uwe geheimen te vorschen achter u om....”

“Mijne geheimen!” viel zij nu uit, met eene stem die van toorn en gekrenktheid trilde. “Hoe komt het in u op, dat daar een geheim achter zou steken? Het betreft immers een schrikkelijk ongeluk op den publieken weg, dat maar al te veel gerucht heeft gemaakt, en dat in een oogwenk menigte van toeschouwers had. Maar,” ging zij voort, met den voet stampend van ergernis, “ik begrijp wel dat men niet zal nagelaten hebben, zelfs op hetgeen klaar was als de dag, sprookjes en lasteringen te bouwen, om daarmee de publieke opinie tegen mij op [188]te hitsen; het geldt immers maar Majoor Frans, die de dingen niet doet zooals iedereen; Majoor Frans, de vogelvrije; en ’t zou jammer zijn geweest, zoo men de occasie niet bij de haren had gevat, om wie weet met welke lasteringen nog hare fout zwarter te maken, alsof het al niet genoeg was dat hare woestheid en overmoed een mensch het leven hadden gekost, en een andere de eer en het levensgeluk! Hoe kon ik zoo onnoozel zijn, te wanen, dat u daar niets van zou zijn ter oore gekomen, dat men u niet daarvan eene voorstelling zou gegeven hebben, die genoeg was, om u zóó nieuwsgierig te maken, dat gij mogelijk alleen herwaarts heen zijt getrokken om de heldin van zoo’n romanesk avontuur eens in al haar doen en laten te leeren kennen. Welnu! het zou jammer zijn, dat zoo’n nobele kruistocht geen doel trof. Daar vóór u ligt de boerderij, ga daar botweg aan de lieden vragen, wat er is van het geval met Majoor Frans en den koetsier Blount; de man en de vrouw zijn er beiden getuigen van geweest, zij kunnen u op de hoogte brengen of liever op de laagte van die gansche jammerlijke geschiedenis, en daarna, Jonker van Zonshoven, keer terug naar de Werve om afscheid te nemen.”

Al sprekende wees zij met een gebiedende geste naar het boerenerf dat voor ons lag, en terwijl ik er het oog op richtte, ijlde zij weg en liet mij staan in eene onbeschrijfelijke verwarring en beschaming. Ik wist niet meer wat ik er van denken moest; slechts kwam het mij voor, dat zij voor mij verloren was. Ik stond besluiteloos.... haar volgen.... inhalen.... was het verstandig, zou het niet vruchteloos zijn? Zij scheen zoozeer beslist om mij niets meer te zeggen. Toch moest ik weten. In deze verhouding tot haar kon ik niet op de Werve blijven, en ik kon evenmin heengaan met zulken twijfel in het hart.

Ik zou dan maar doortasten, hare aanwijzing volgen en daarna zien wat mij te doen stond. Het was niet te verwonderen, dat zij haar mandje met eieren, bij den [189]boomstam neergezet, in hare driftige vlucht had vergeten. Ik nam het op, bij wijze van introductie in de boerderij; ik kon mij zelven daar toch niet voorstellen als den aanstaanden landheer, en ik wist niet of Francis van haar gast had gesproken; binnen eenige minuten was ik er tegenover de boerin gezeten, die mij een glas schuimende melk aanbood, dat ik hoog noodig had na de wandeling met hindernissen in den vroegen morgen.

“Ja, zij wist al van den Jonker! en zij vond het niemendal vreemd dat de freule hem naar de boerderij had verwezen om uit te rusten en melk te drinken, en haar jongen zou maar eens vlugjes naar de Werve gaan met het mandje; ’t was er weer een van de freule om dat te laten staan,” voegde zij er hoofdschuddend bij, “toch een goed mensch, daar was er geen tweede zoo onder den heelen adel, zoo gemeenzaam en goedhartig, maar.... als ze der buien had, br, dan was er geen houden aan, dan stoof ze door als een ‘leukemetief,’ zel ik maar zeggen.” Ik vond de vergelijking heel juist, maar ik zal me niet vermoeien met het patois van de Geldersch-Overijselsche boerin weer te geven; ik had moeite genoeg om het zelf te verstaan. Eens daar, kon ik het niet over mij verkrijgen eene vraag te doen. Nu ik Francis persoonlijk kende, stuitte het mij, achter haar om anderen uit te vragen over ’t geen haar kennelijk tegen was uit te spreken. En boerenlieden, al waren zij aan haar gehecht, konden zoo grof zijn in hunne wijze van zich uit te drukken; ik was zwak in die ure, Willem! ik voelde dat ik de ruwe, naakte waarheid niet zoo plompweg uit den mond eener vreemde kon hooren. Daarbij de toon waarop Francis mij had gezegd, dat ik bij het terugkomen afscheid had te nemen, klonk niet slechts als eene dreiging; er was eene diepte van weemoed in gemengd, die uit de bitterheid zelve sprak; ik voelde het aan mijn eigen tegenzin, dat zij onheelbaar gegriefd zoude zijn, zoo ik haar bij het woord vatte en geen geduld, geen vertrouwen genoeg toonde, om hare [190]ure van expansie af te wachten; neen, ik wilde niet meer vragen, ik wilde evenmin door een omweg mededeelingen uitlokken. De lust om de hoeve rond te loopen en te bezichtigen met een air de propriétaire was mij nu ook vergaan. Ik ging den hond zien, een prachtigen bruingevlekten jachthond, die mij met zijne schrandere melancholieke oogen aankeek of hij mijne belangstelling in zijne meesteres raadde. Hij liet zich streelen, draaide mij den kop toe, en kreunde alleen zachtjes, toen ik mij verwijderde, alsof het hem speet mij niet te kunnen volgen. Vrouw Pauwels, die mij steeds bijbleef, had intusschen haar hart opgehaald met praten. “Ja! het speet haar wel dat de generaal haar landheer niet meer was, maar mijnheer Overberg was lang geen kwaad eigenaar; hij had heel wat aan het huis laten doen en zelfs eene nieuwe schuur beloofd, iets wat de generaal maar niet had willen toestaan. Jammer van den man! een goed heer, maar hij had geen hart voor het boerenbedrijf; de hoeve zou deerlijk vervallen en verminderd zijn (want wij konden ook al niet meer doen, als de grond je eigen niet is....), zoo de generaal niet tot verkoopen was overgegaan, eer het te laat was: de Freule had er wel spijt van, want zij mocht er wel over, ze had zelve wel willen melken, en ze praat met de koeien of het menschen waren, en de paarden dan! Ja jonker: al zijn het maar boerenpaarden, die op der tijd voor den ploeg moeten, zij is er niet te grootsch voor om er mee om te gaan! Mijn man is in zijn jonkheid palfrenier geweest bij der grootvader; ik zie nog de appelgrauwe schimmels, dat haar grootste pleizier was die zelve te mennen, en dan Blount de koetsier! die den koning te rijk was als hij naast haar zat met de armen over elkaar! of hij de mijnheer was wien het spul toe kwam! Och ja, mensch! en al die grootheid is nou verdwenen als de dauw bij zonneschijn, de mooie koetspaarden verkocht, en de freule heeft niets meer dan haar Engelschen vos, dien mijn man nog oppast, en als de [191]generaal rijden wil, spannen wij onzen bles voor het tentwagentje.

Wat een zonde en jammer als de heerschappen zoo in verval raken! En de familie is al van oudsher de eerste geweest in deze streken, en ze waren goed voor hun volk. Mijne ouders en grootouders hebben er altijd mee te doen gehad; maar och, och! sinds het huwelijk van de oudste freule Roselaer is er geen rust en geen zegen meer geweest; wat zal men zeggen.... een huis dat tegen zich zelf verdeeld is, kan niet bestaan, zooals de Schrift zegt. De Jonker heeft er zeker ook wel van gehoord.”

“Genoeg, vrouw Pauwels! meer dan genoeg,” viel ik in, niet zonder wat humeur; want het doorrammelen der goede vrouw, die ieder oogenblik de corde sensible aanraakte, welke ik besloten had te laten rusten, veroorzaakte mij een zelfstrijd, die mij norsch en verdrietig stemde. Ik kon haar het zwijgen niet opleggen; ik kon alleen heengaan; en dat werd tijd ook, wilde ik niet als achterblijver beschouwd worden bij ’t ontbijt. Zoo nam ik wat gehaast mijn afscheid, met een “tot weerziens,” dat haar eenigszins verbaasd deed opkijken. Blijkbaar had Francis over mij gesproken als de gast van één dag.

In mijne gejaagde gemoedsstemming had ik zeker wat hard geloopen, want ik trof Francis nog alleen in de ontbijtkamer, druk bezig met thee zetten; maar zoodra ik binnenkwam, wilde zij de kamer verlaten, onder pretext dat het water niet goed kookte.

“Heeft de kleine Louw u de eieren gebracht?” vroeg ik, om haar te doen blijven.

“Ja, in orde,” sprak zij, terwijl een vluchtig rood even hare wangen kleurde en zij wilde doorgaan.

“Blijf, Francis; ik meen recht te hebben op eene betere ontvangst.”

Zwijgend trad zij naar de tafel terug; toen, mij fier en uittartend aanziende, bracht zij uit met een doffe stem: [192]

“Waarop grondt gij dat recht; omdat gij nu naar hartelust uwe nieuwsgierigheid bevredigd hebt?”

“Het was geen nieuwsgierigheid, freule Mordaunt; het was belangstelling.”

“Dat’s een bescheiden woord, waardoor iedere onbescheidenheid wordt gerechtigd. En zijt gij nu voldaan, nu gij alles weet?”

“Ik weet niets, want ik heb niets gevraagd.”

“Niets gevraagd! waarlijk niets? op uw woord als edelman?” vroeg zij op eens met levendigheid.

“Ik heb geen tweeërlei woord, Francis! ik heb niets gevraagd, ik heb zelfs niet willen hooren.”

“Hm! dat is voorwaar meer zelfbeheersching dan ik van een man had kunnen verwachten.”

“Zijn de vrouwen dan zoo sterk op dit punt?” repliceerde ik, niet zonder wat bitterheid.

“Als het noodig is kunnen wij zwijgen,” gaf zij ten antwoord met een zijblik op den kapitein, die nu binnentrad met een luid en joviaal “goedenmorgen!” niet vermoedend hoezeer hij fâcheux troisième was in dezen oogenblik.

“Zijne Excellentie volgt immediaat,” ging hij voort, zich heenzettend over de weinig toeschietelijke wijze waarop zijn ochtendgroet werd beantwoord, daar Francis het bijzonder druk had met het theewater, “dat niet kookte,” en ik hem op zijn: “Wel geslapen, Jonker?” afscheepte met een: “Uitmuntend, kapitein en gij?” natuurlijk om niet te luisteren naar zijn antwoord.

Intusschen kwam de generaal binnen, en wij gingen ontbijten. Francis was stil en zelfs wat gedwongen. Mij toonde zij zekere ootmoedige goedwilligheid, als wilde zij mij stilzwijgend verschooning vragen voor haar wantrouwen en hare heftigheid, en ik zag mij beloond voor mijne onthouding door den blik vol diepe verslagenheid, dien zij soms op mij wierp, terwijl zij mij steelsgewijze aanzag. Zij wilde voor mij en voor ieder verbergen dat er iets in haar omging dat haar neerslachtig maakte, maar zij [193]was te zeer eene expansieve natuur om met goed gevolg te veinzen. Zij was daarbij zoo verstrooid, dat zij allerlei bévues beging bij de bezorging van het ontbijt. De generaal kreeg dubbel suiker in zijne thee, ’t geen hem een uitroep van ergernis ontlokte; de kapitein moest het doen met een kopje zonder melk, eene omissie waarin hij de vrijheid nam op eigen gezag te voorzien, zonder dat Francis het bemerkte, die zich naar het buffet had gekeerd.

“Onze Majoor is met het verkeerde been uit bed gestapt,” fluisterde hij mij in. “Wij mogen wel koest zijn, anders komt er een strenge dagorder, die....”

“Maar Francis! gij zijt vandaag niets en veine; de eieren zijn te hard,” gromde de generaal.

“Hoe jammer! juist nu we een gast hebben,” verzuchtte de kapitein; “ze zijn anders precies van gaarte.”

À propos Leo! tegen wanneer is uw rijtuig besteld?” viel de generaal in.

“Wel oom! dat moet ik zelf aan den kapitein vragen?” hernam ik, mijn best doende om den onaangenamen indruk van die herinnering te verbloemen.

“’t Is waar ook, gij hebt het op Francis en den kapitein laten aankomen! Wat is er bepaald, Rolf?”

Terwijl hij nog sprak hoorde men een rijtuig over de brug rollen en ’t voorplein oprijden. Ik zag tersluiks naar Francis; zij werd bleek en vloog op om voor het raam te gaan uitkijken.

“Nu al! dat is toch veel te vroeg,” sprak de generaal verwijtend tot Rolf.

“Niets te vroeg, Excellentie! dat zult gij mij zoo aanstonds toestemmen,” antwoordde Rolf met een snaakschen glimlach, terwijl ik mij naar Francis begaf, die in de vensterbank was gaan zitten.

“Moet ik zóó heengaan?” vroeg ik haar zacht en bewogen.

“Gij kunt niet blijven; dat weet gij zelf wel,” gaf zij ten antwoord, met eene stem, die zij vast trachtte te doen klinken, doch waarin hare aandoening trilde. [194]

“En toch kan ik zoo niet heengaan....”

“Waarom niet?” riep zij op eens, terwijl een gloed haar voorhoofd overtoog, en zij mij weer met fierheid en vastheid aanzag.

“Omdat.... ik het niet wil! Zal ik weerkeeren, Francis?” vroeg ik, haar een smeekenden blik toewerpend.

“Zeker neen! waartoe zou dat dienen....?”

“Laat mij dan het rijtuig wegzenden....”

“Neen! neen!” riep zij hard en met heftigheid, als om op eens een eind te maken aan eene onbeslistheid, die haar beklemde: “neen, een kort en goed vaarwel, dat is voor ons beiden het beste,” en zij stak mij de hand toe.

Daar reed een wagen het voorplein op; het was een vrachtkarretje met mijn eigen, dommen koetsier tot voerman.

Francis deed een forschen uitroep van verbazing hooren; de kapitein lachte luid en zegevierend.

“De Jonker heeft het aan mij overgelaten, en ik was zoo overtuigd van zijn goeden wil om te blijven, dat ik eenvoudig zijn koffer heb laten komen.”

“Laat gij zoo met u spelen?” verweet Francis mij.

“Waarom niet? als het spel den loop neemt dien ik wensch?”

“Gij blijft mijns ondanks, bedenk dat wel,” fluisterde zij mij in.

“Het zij zoo! Ik vraag maar wat de generaal er van zegt,” sprak ik, mij tot dezen keerende, die zich vergenoegd de handen wreef.

“Wel neef, gij zijt de gast van den kapitein,” sprak hij lachend.

“Grootpapa zegt de waarheid; gij zijt de gast van den kapitein,” herhaalde Francis met nadruk. “Denkt gij er nu nog aan te blijven?”

“Toch, Francis, toch! Ik ben een weinig als Columbus; ik laat den ontdekkingstocht niet varen om een bezwaar meer, of wat tegenwerking van vriend of vijand.”

Zij schudde zwijgend het hoofd en keerde zich van [195]mij af. Ik liep naar buiten om met mijn voerman af te rekenen.

Als een waardige majordomo was de kapitein al in de weer om mijn koffer te helpen afladen; maar er waren nog allerlei stukgoederen, pakjes, fleschjes en blikjes, die de vrachtrijder uit de stad meebracht en die de goede Rolf triomfantelijk neerlegde, niet aan de voeten van Francis, maar op een tafel waarbij zij stond in zeker geanimeerd gesprek met haar grootvader. De laatste kreeg een glans van vergenoegen op het gelaat bij het zien van de rijke provisie, die hem de eenige genietingen beloofde, welke nog onder zijn bereik waren. De kapitein, tevreden met dat welgevallen, liet zelfs met de tong een smakkend geluid hooren, als genoot hij reeds in verbeelding de kostbare lekkernijen, die hij had weten machtig te worden, en klopte den generaal gemeenzaam op den schouder, met een blik van zelfvoldoening, terwijl hij sprak:

“Nu, wat zegt Zijne Excellentie er van; heb ik niet kostelijk gefourageerd?”

“Excellentie nu maar zoo niet, dat’s weergasche malligheid,” barstte Francis los, terwijl haar oogen flikkerden en een vlammende gloed hare wangen kleurde. “Gij voelt wel dat gij hier niet meer de inferieur zijt, damned rascal! anders zoudt gij hier niet zoo te werk gaan. Bless me! wat een dolle verkwisting is dit nu weer! Perdrix rouges, pâté de foie gras, allerlei visch in gelei, allerlei vruchten en compôtes! Het lijkt hier wel eene uitstalling van comestibles. Wat al nuttelooze lekkerbekkerij is dat nu weer?” En zij sloeg met de vuisten op tafel dat alle potten en flesschen er van rinkinkten. “’t Is waarachtig of we hier de bruiloft te Camacho gaan vieren! De generaal moest je de deur wijzen voor goed, dolle Sancho Pança als gij zijt; en hij zou het doen, zoo zijn tong zijn eergevoel niet had verstompt.”

“Francis, Francis!” stamelde de generaal met eene klagende stem. [196]

“Neen, grootpapa!” ging zij voort, altijd luider en ruwer, “’t Is een schandaal zooals het hier toegaat, dat zeg ik; en gij moest er een eind aan maken, als gij nog hart genoeg in uw lijf hadt om een cordaat besluit te nemen.”

“Majoor, Majoor!” viel Rolf in op smeekenden toon, om haar te bedaren.

“Zwijg, ellendige lekkerbek! Ik ben uw majoor niet; ik heb genoeg van die kwasie aardigheden om mij te paaien. Als hier op mijn wil en wensch geacht werd, zou het heel anders toegaan; maar ik heb hier niets meer te zeggen, dat’s klaar als de dag; jelui laat mij praten en....”

“Schreeuwen meent gij,” verbeterde von Zwenken met bevende stem.

“En gij blijft uw gang gaan,” hervatte Francis met nog meer stemverheffing, altijd tegen den ongelukkigen Rolf gewend, “of ge hier alleen het commando hadt! Ik heb je in ’t eerst te veel voet gegeven, dat zie ik te laat in; maar ik zal die infamie niet langer dragen, noch dulden dat mijn grootvader die draagt; en zoo hij zelf er geen order op stelt, en je de deur wijst met al je kostelijkheden op den koop, zal ik er voor zorgen dat je hier als schelm uit het vaandel wordt gejaagd.”

“Infamie!” herhaalde de kapitein langzaam, terwijl hij zeer bleek werd en een veel beduidenden blik wierp op de plaats waar—gelukkig zijne Willemsorde niet aanwezig was, omdat de grijze ochtendjas er geene gelegenheid toe liet. “Uit het vaandel jagen! mij? Waarachtig, Majoor, dat noem ik doordraven! Mij dacht, dat ik het mijne deed om hier op de Werve de eer van het vaandel op te houden; die anderen....”

“Zeg om den schoorsteen te doen rooken! Ja! dat is waar, daar heb je weergaasch goed den slag van, dat erken ik; maar de eer van het vaandel, de eer van onzen rang, om de zaak bij haar naam te noemen, die op te houden, daar heb je zoomin besef van als de [197]domste boerenslungel die in de conscriptie valt. Zelf stelt gij uwe eer in ’t geen uwe schande is. Het zal nog zoo ver met je komen, dat gij uwe Willemsorde in den lommerd zet om een lekkeren schotel.”

“Neen, freule Mordaunt! wees er gerust op, eer het zoo ver komt, zal ik u waarschuwen,” antwoordde Rolf, nu ook bits en toornig.

“Ik zeg dat we dien weg opgaan; ons eigen oud-modisch zilver is er al, dat weet gij wel, om van al het andere niet te spreken.”

“Om ’s hemels wil, Francis!” smeekte von Zwenken, “bind toch uw tong in; bedenk dat jonker van Zonshoven getuige is van uwe onwelvoegelijke uitvallen.”

“Zooveel te beter! De jonker verkiest onze huisgenoot te zijn, dan moet hij ook maar weten wat een beroerde gemeene boel het hier is. Ik wil niet, dat men hem een blinddoek over de oogen zal trekken.”

“Tusschen dit of zoo ruw de windsels losscheuren, die de bloedende wonden van een gezin bedekken, is nog een groot verschil, freule Mordaunt!” sprak ik met nadruk.

“Wel mogelijk, jonker! maar voor zulk een menagement ben ik niet berekend. Ik behoor niet tot hen, die onwelvoegelijke dingen onder mooie woorden weten weg te sluiken. Ik zeg ronduit waar het op staat, en wie dat ergert heeft zich te schamen, niet over de woorden maar over de zaken, en te eer daar de ergernis in dezen licht was weg te nemen. Als wij maar moeds genoeg hadden om commiesbrood te eten en water te drinken, zouden wij fatsoenlijke lieden zijn, al golden wij dan ook bij iedereen voor arme stakkers.”

“Ik meende, Francis!” sprak nu de generaal met eene zachte, trillende stem, “dat gij zelve u in de overeenkomst met den kapitein had geresigneerd.”

“Ja, zooals men zich resigneert als men de schurft heeft; maar het krabben kan men toch niet laten!”

Dat was de slag op den vuurpijl, en met dit knaleffect trok zij af, mij in ’t voorbijgaan een uittartenden blik [198]toewerpend, als vreesde zij dat ik de bedoeling van haar grove uitvallen zou misverstaan. Ik beantwoordde dien blik met een zwijgend hoofdschudden en zag haar aan op eene wijze, die van mijne afkeuring en tegenzin getuigde.

Terwijl wij mannen elkaar wat verbluft stonden aan te kijken, stak zij nog even het hoofd door de deur.

“Kapitein! gij kunt vandaag voor de menage zorgen; ik ga paardrijden!”

“Tot uwe orders, commandant!” gaf Rolf ten antwoord, de hand aan de muts brengende.

Ik was er verbaasd over, dat hij dit alles zoo koeltjes opnam, en kon niet nalaten het met een woord uit te drukken.

“Wat zal ik u zeggen, jonker! Ik heb zulke buien meer bijgewoond. Ik zag het van ochtend al, dat de barometer op storm stond. Hoe sneller en heftiger de bui aankomt, zooveel te eerder is hij over; en ziet ge, een oud soldaat is tegen regen en onweer gehard.”

“Ik ben blij dat ik u vooruit gewaarschuwd heb, neef! dat mijn kleindochter wat heftig van aard is,” sprak nu de generaal met eene diepe verzuchting, zonder het hoofd naar mij op te heffen. “Als zij eens een opvatting heeft, is er niets tegen in te brengen; dan holt zij maar door op haar stokpaardje; zij redeneert niet.”

“Zij redeneert wat al te logisch voor u,” zei ik bij mij zelven, en hij voelde dit zeer zeker, want hij was staande de scène met een gebogen hoofd blijven zitten, altijd maar zijn ring zenuwachtig heen en weer schuivende met bevende vingeren.

“Komaan, generaal! wees niet al te mismoedig,” sprak de kapitein goedhartig. “Wij zullen onze alliantie handhaven tegen den algemeenen vijand, en de wind zal later wel weer omslaan.”

Al sprekende was hij er in geslaagd een langwerpig in wasdoek gewikkeld pakket los te krijgen. “Ik vrees wel dat het oogenblik slecht gekozen is om haar een van deze fraaie karwatsen aan te bieden; en toch, zij [199]zal er om verlegen zijn, want zij heeft de hare verloren. Wie weet of zij er niet nog toe komt dit aan te nemen!”

“Ik hoop van neen,” dacht ik; “dat zou mij tegenvallen.”

“Ze had eigenlijk verdiend dat men er haar eens ferm mee kastijdde,” viel de generaal uit, nù de opgekropte woede lucht gevende die hij zoolang verbeten had.

“Ja, Excellentie! dat hadden we twintig jaar vroeger moeten doen. Ziet ge, we hebben haar tot commandant bevorderd vóór zij als recruut de discipline had geleerd; dat’s een groote fout geweest, maar daar is nu niets meer aan te verhelpen.”

“Ja, wèl een groote fout!” verzuchtte de generaal in de diepste neerslachtigheid.

Rolf ging zich bezighouden met het plaatsen der provisie, die zulk een storm had doen opsteken; de generaal vroeg mij of ik een plan had voor mijne morgenuren.

“Ik wenschte mij te installeeren, en ik moet brieven schrijven,” antwoordde ik. Al ware het slechts een pretext geweest, ik was gelukkig het gevonden te hebben, want ik verlangde alleen te zijn, om over de ontvangen indrukken te kunnen nadenken.


Zoover was ik gekomen met mijne confidenties op het papier, beste vriend, toen ik vernam dat er weer een mail gaat, die dit pakket zal medenemen als ik zorg dat het nog hedenavond te Z. op de post wordt bezorgd. De vorige moest ik laten passeeren, omdat ik geen tijd en rust had om ’t geen ik inderhaast dag voor dag opgeteekend had, in den vorm van een brief over te schrijven. Nu zend ik dit gedeelte maar al vast weg en beloof u het vervolg, zoodra ik van u zelf vernomen heb, dat het journaal van den kluizenaar op de Werve u niet verveelt.

Inmiddels als altijd de uwe.

L. v. Z.

[200]

Huis de Werve.

Gij wilt er dus meer van hooren, Willem? Gij zegt dat het u ontspant na uw drukke werkzaamheid in het afmattend klimaat, en dat het u meer dan ooit behoefte is, als aan mijne zijde te staan om met mij mee te voelen, te hopen en te vreezen. Ik was bezorgd dat mijne uitvoerigheid u langwijlig mocht schijnen, en toch het geldt hier geene wereldgebeurtenissen, die men met enkele groote trekken kan schetsen; het is de analyse van eene vrouwengestalte, die niet als een marmeren beeld uit één stuk gehouwen is, dat men in ettelijke seconden kan laten photographeeren. Het zijn waarnemingen omtrent een karakter dat uit zeer verschillende, bijna tegen elkaar inloopende trekken is samengesteld; het zijn ontdekkingstochten in een vrouwenhart, dat diep en bewegelijk is als zekere onpeilbare waterkolken, en waarvan men alle verschijnselen met oplettendheid moet gadeslaan; fijne schakeeringen en schijnbaar nietige détails mogen niet worden overzien, en wij staan voor onoplosbare raadsels. Heb dus geduld met mij, want terwijl ik ze voor u tracht te ontcijferen, worden zij mij zelf meer en meer helder. Heb er geduld mee, Willem; want ik moet het nù reeds belijden, al schudt gij mogelijk het hoofd over mijne inconsequentie; mijn levensgeluk, meer nog dan mijn fortuin, hangt af van de uitkomst die ik zoek. Mijn hart heeft gesproken, maar al te luid en levendig voor mij zelven, en het kost mij een voortdurenden strijd om al wat het mij zegt te haren gunste voor haar verborgen te houden. En toch, dat moet zijn. Zoo zij het weten kon dat ik reeds nù haar verwonneling ben, zou zij mijne zwakheid bespotten, mogelijk zelfs mijn karakter verdenken, en ik zou al het overwicht verliezen, dat ik op haar meen verkregen te hebben. Zij is fijn genoeg om iets te raden van ’t geen er in mij omgaat, en ik gun haar die voldoening, waardoor zij zich tot mij voelt aangetrokken; maar zij moet [201]bovenal zien, dat ik er mij niet door laat beheerschen, dat ik meester wil blijven van mij zelf tot op het oogenblik, waarin zij zelve hare zwakheid zal hebben erkend, neen, beter—haar hart voor mij zal hebben geopend. Ik heb allermeest behoefte aan hare achting; want ik ben zeker dat dit de veiligste weg is naar haar hart. Haar hart! roept gij uit, en de virago die gij mij beschreven hebt, die gij gekomen zijt om te temmen! Waar is uw verstand dat gij u dùs liet medesleepen? De virago! o zeker, zij tracht zich in die gestalte te hullen; zij hecht er aan dat men dit voor hare wezenlijke gedaante houdt, maar ik weet dat de kern, onder dit ruwe hulsel verborgen, eene teere en echt vrouwelijke is, zooals de zoete Oostersche vrucht die gij nu geniet, door eene harde schaal wordt beschermd. Ik weet dat zij een hart heeft, en ’t is met een schrijnend wee, dat zij het vermomt, verloochent, mogelijk juist omdat het door al te pijnlijke kwetsuur nog bloedt. Dit laatste uit te vinden en te weten of die te heelen is neemt nu mijne geheele aandacht in. Ik bestudeer haar als een wondheeler zijn patiënt ter genezing; maar daarom ook kalm en nuchter; zonder dàt wordt het oog verduisterd en zou de hand beven als er kwestie moet zijn van eene pijnlijke kunstbewerking.

Op dien gedenkwaardigen dag waarop ik mij, onder zulke dreigende symptomen van des Majoors zijde, voor goed op de Werve installeerde, was het heerlijk lenteweer. Na mijne zaken in de groote leegstaande commode te hebben gearrangeerd, zette ik mij op mijn gemak, wierp mijn das af, deed mijn jas uit, haalde mijn schrijfgereedschap te voorschijn, en na een paar woorden aan Overberg te hebben gericht, die in het logement mijn wegblijven moest verklaren, nam ik mailpapier om mijn hart uit te storten aan u, de beste wijze om mij te retrempeeren, toen er driftig op mijne kamerdeur werd getikt, en ik bij ’t opendoen niemand meer of minder voor mij zag staan dan Majoor Frans in hoog eigen persoon. [202]

Zooals zij daar binnenkwam in haar amazonekleed (gelukkig zonder de vareuse), met een inktkoker in de hand dien zij voor mij op tafel zette; terwijl zij den eersten stoel den besten naar zich toe trok om er op neer te vallen, als besloten te blijven, hoewel zij uit het sans gêne van mijn toilet wel kon opmaken dat zij mij nogal overviel, was er zeker effort toe noodig om in haar eene jonkvrouw van geboorte te zien; en dit, gevoegd bij den indruk dien de laatste scène bij mij had nagelaten, stemde mij zeer weinig tot hoffelijkheid en voorkomendheid. Ik schoot inderhaast mijn jas aan, en eerst toen mij tot haar wendend, vroeg ik, wat zij hier doen kwam.

“Grootpapa heeft mij gezegd dat gij schrijven wilt, Leo! en ik herinnerde mij, dat er niet voor inkt is gezorgd,” sprak zij, zonder mij aan te zien; want de weinige voorkomendheid, die ik haar toonde, maakte het haar duidelijk, dat de verrassing mij niet bijzonder welkom was.

“Dat is ook niet noodig; ik zorg altijd zelf voor mijn schrijfgereedschap,” antwoordde ik koeltjes, en zette mij neer of ik met schrijven dacht voort te gaan.

“Ik zie dat ik u stoor; ik had u anders een dienst willen vragen.”

Ik zweeg.

“Hebt gij bijgeval een badientje of zoo iets meegebracht?”

“Wat wilt gij daarmee doen? Hebt gij uwe vazallen nog niet genoeg gestriemd?”

“Ik wilde eene rijzweep improviseeren; ik heb de mijne verloren, en....”

“Ik heb niets dan een liniaal en een penhouder.”

Zij werd bloedrood, beet zich op de lippen, en wendde het hoofd af. “Ik merk wel,” hervatte zij na eenige seconden zwijgens, “dat gij niet in eene luim zijt om mij den dienst te doen, dien ik had willen vragen.”

“Ik ben altijd tot den dienst eener dame, als zij de [203]privilegiën harer sexe wil laten gelden. Waarom hebt gij mij niet laten roepen als gij mij iets te vragen hadt?”

“Ah! zoo!” riep zij op ietwat gerekten toon. “Dat humeur geldt dus mijn manque d’étiquette; overzie dat: gij weet immers, ik ben zoo weinig “eene dame.”

“Dat’s maar al te waar, Majoor!”

“Majoor!” herhaalde zij met ergernis, en zette groote oogen op van verbazing. “Ik meende Leo! dat die bijnaam u tegen was.”

“Nu niet meer, sinds ik dat soldateske personage en action heb gezien. Alleen zou ik willen weten, welk soort van majoor gij eigenlijk voorstelt: tamboer-majoor? sergeant-majoor? Want de commandant van een bataillon behoort, zoo ik mij niet bedrieg, zekere mate van beschaving te bezitten, zekere vormen te eerbiedigen, zekere waardigheid in toon en manieren aan den dag te leggen, die hem terstond als een fatsoenlijk man doen kennen; en uit alles wat ik van u waarnam bij het tooneel van dezen morgen, moet ik gelooven dat gij aan geen dezer eischen weet te beantwoorden.”

“Leo!” stamelde zij, doodsbleek en met trillende lippen, “dit is een bloedige beleediging! Bedoelt gij dit?”

Het verwonderde mij, dat zij niet in woede opstoof en op mij lostrok. Ik had eigenlijk op een forschen aanval gerekend! Het tegendeel vond plaats. Zij bleef stokstijf zitten, als aan haar stoel genageld.

“Ik bedoelde alleenlijk de onbehagelijke figuur te treffen, die gij goedvindt voor te stellen; wil freule Mordaunt zich identificeeren met die persoonlijkheid, en het daarvoor opnemen, mij wèl; ik ben geen geoefend duellist, maar ik kan toch een fleuret hanteeren; mij dacht, dat ware wel de beste manier u de zoogenaamde revanche te geven, tenzij gij schieten wilt; gelukkig heb ik pistolen; wij gebruiken los kruit, niet waar? dat’s afgesproken; gij begrijpt toch wel dat men het met een majoor van uwe soort niet in vollen ernst kan opnemen.”

Ik kreeg geen antwoord, en dat ontrustte mij; boos [204]worden en mij ferm riposteeren, had ik van haar gewacht; maar dat zwijgend blijven zitten met strakken blik en doodsbleek, als versteend en verstomd van smartelijke verbazing, stond mij niet aan; de arm, dien zij even driftig had opgeheven, viel slap en als machteloos neer. Ik begon nu zelf verlegen te worden met mijne houding; ik kreeg de gewaarwording van iemand die een kapel wil vangen, maar die te hard heeft toegetast en een vleugel in de hand houdt. Vooral toen zij eindelijk haar zwijgen verbrak; want het klonk als eene klacht; meer nog dan verwijt, wat zij mij toevoegde:

“Deze vlijmende ironie gaat dieper dan gij vermoedt, Leo!”

“Ik hoop wel dat zij treffen zal, waar zij nut kan doen, Francis! Want geloof mij, mijne bedoeling was niet om te wonden, maar om te genezen,” hernam ik op gansch veranderden toon, want ik zag dat zij al haar zelfbeheersching noodig had om niet in snikken uit te barsten. Ik stond op, ging naar haar toe en wilde hare hand nemen, maar nu rees zij op, als door een electrieken schok getroffen; er kwam weer kleur op de marmerbleeke wangen, en de oogen vonkelden van toorn terwijl zij sprak:

“Ik wil van u niet gecureerd worden; mij scheelt niets; ik ben wel zóó als ik ben. Verspil uwe nobele kunst niet aan zoo’n avontuurlijk, zoo’n onhebbelijk schepsel als gij in mij meent te zien.”

“Moet ik u dan niet zien, Francis, zooals gij zelve goedvindt u te toonen? Maar gelukkig bedrieg ik mij niet zóó zeer in u, als gij denkt; ik zal uwe genezing beproeven ondanks u zelve; wilt gij, dat ik u de uitlegging zal geven van de ergerlijke scène die gij in mijn bijzijn aan die heeren hebt vertoond?”

Zij haalde even de schouders op en bleef zwijgen.

“Het is deze,” ging ik voort; “gij hebt aan mij willen zeggen: ‘Gij wilt hier blijven om Majoor Frans te leeren kennen, zoo zal ik hem u toonen in al zijne grofheid en onbehagelijkheid en dan zullen wij zien, hoelang gij [205]dat uithouden zult;’ en daarop, freule Mordaunt, is mijne houding van dit oogenblik. Gij zult het weten dat ik u doorzie, dat ik mij niet laat afschrikken door het ruwe masker dat gij goedvindt voor te doen om.... de oorspronkelijke trekken uit te vinden, die.... ongetwijfeld liefelijker indruk zullen maken,” wilde ik er bijvoegen. Dan.... zij liet mij niet uitspreken; ze stampvoette van ergernis, terwijl zij inviel:

“Een masker! ik een masker! men moet maar uit den Haag komen, waar men zich zeker nogal druk maskeert, om mij zulk een verwijt te doen! Voorwaar Jonker van Zonshoven! achterdocht die onder alles list wil zoeken is geene scherpzinnigheid; de uwe maakt hier al eene heel droevige figuur. Gij, die voor goed gebroken hebt met alle sociale huichelarij, en die daarom als met vingers wordt nagewezen, mij, wier grootste fout het is, of wellicht wier beste hoedanigheid (ik kan het niet uitwijzen) om er alles maar uit te flappen wat mij invalt, als er iets is wat mij ergert of treft, wie het altijd heeft ontbroken aan datgene wat men in de wereld tenue noemt, mij, mij te betichten van een mom voor te doen! en dat nog wel op een oogenblik, waarin ik, gloeiend van toorn en ergernis, aan die heeren zeg waar het op staat, zonder menagement! Ik geef toe dat ik in uwe tegenwoordigheid geene oorzaak vond om mij in te houden; wij waren immers zoo goed als en famille, en het kwam mij hoog noodig voor, dat gij u niet zoudt vergissen in het gehalte van ons personeel.”

“Ziet gij wel!” viel ik glimlachend in, “dat ik niet zoo erg mis zag, en dat gij uws ondanks ten slotte toch tot de bekentenis komt, dat ik de waarheid tastte, toen ik beweerde dat er opzet lag in de hagelbui van gros mots, en dat gij de kreten uwer ergernis eenige noten hooger stemdet dan absoluut noodig was, om die twee verdeemoedigde mannen de les te lezen,—het al met de bedoeling om een derde op de vlucht te drijven of.. voor goed te terrifieeren! Wees oprecht Francis, vindt [206]mijn argwaan uit, of ligt deze opvatting voor de hand?”

Tevergeefs trachtte ik haar aan te zien, terwijl ik sprak; zij wendde het hoofd af, en toen ik zweeg om haar antwoord te hooren riep zij knorrig, terwijl zij haar stijgend ongeduld op den poot van de tafel wreekte:

“Ik merk het niet voor het eerst,—gij kunt lastig zijn en onaangenaam als gij er u op toelegt.”

“Ik geloof het zelf, maar eene uitvlucht is geen antwoord, Francis!”

“Nu ja, dan, ja! het is waar; ik had u liever zien heengaan, om bestwille; maar geloof niet, Leo! wat gij ook van mij hoort of ziet, dat ik arglistig ben, en eene rol speelde. Ik was wat ik mij toonde toen ik dat standje maakte: woest, boos en gloeiend van verbittering; ik heb mijne luimen, dat weet ik wel; maar ik doe niets om te schijnen wat ik niet ben, dat zou mij slecht afgaan; ik wil in alles mij zelve zijn, in ’t kwade en ook in ’t goede; want ik mag niet erger van mij zelve spreken dan de waarheid is; ik heb ook wel goeds, ik heb dit goeds dat ik niet valsch ben, en toch is er zooveel tegenstrijdigs in mij, dat ik er zelve over verbaasd sta. Zie, Leo! ik heb nooit voor het gulden kalf van het decorum willen knielen (zij sloeg met de vuist op de tafel ter bekrachtiging van hare bewering), maar toch.... als de lust mij beving, zou ik mij nog heel wel met uwe Haagsche dames kunnen meten, als het op kennis en ontwikkeling aankwam....”

“Daarvan ben ik overtuigd, Francis, en daarom....”

“Maar vernis en blanketsel zou ik mij nooit laten opleggen,” viel zij in; “evenmin zal ik aannemen, dat juist daarin de ware beschaving bestaat....”

“Dat ben ik geheel met u eens.”

“En ik wist mij toch wel als freule Mordaunt te doen erkennen, toen ik nog in de wereld ging, en zoo mij dat nu weer inviel, zou men mij niet moeten verwijten, dat het maar eene vertooning was; want ik haat alle aanstelling als de pest, het zou dan alleen zijn: toegeven [207]aan iets onweerstandelijks binnen in mij; zooals ik mij daareven aangedreven voelde door iets dat sterker was dan ik, om eens ferm den Majoor Frans te spelen in uwe tegenwoordigheid.”

“Maar hoe kan freule Mordaunt het dan zoo hoog opnemen, als men haar bij het woord vat, laat ik liever zeggen, als men invalt in den toon, dien zij zelve heeft aangegeven?”

“Dat treft mij niet van anderen, maar van u, en juist op dit oogenblik;—want ik kwam om bij u heul en troost te zoeken; van u, ik wil ’t wel bekennen, trof het mij als een bliksemstraal uit de heldere lucht.”

“Zoo oprechte bekentenis verdient volle absolutie,” sprak ik opgeruimd; “geeft mij de hand ter verzoening.”

“Neen, Jonker! neen! daar zijn wij nog niet,” hernam zij fier. “Ik moet eerst weten wat ik aan u heb. Hoe het komt weet ik niet maar ik heb er behoefte aan, niet door u te worden miskend. Als gij laag op mij neerziet, omdat ik niet ben als de anderen, zeg het dan maar in eens uit, dan weet ik waar ik op rekenen kan; maar, als ik bij u kom aankloppen, in het volle vertrouwen dat ik mijn hart eens kan uitstorten aan een vriend, teruggestooten te worden om.... een gebrek in de vormen, dan voel ik mij bitter teleurgesteld, en dan vraag ik mij zelve af: heb ik mij weer vergist? is ook deze niet de betere van de soort? is ook deze een van die fatten, die bang zijn de punten hunner verlakte bottines aan het slijk te wagen, die schermen met groote woorden, maar klein en bekrompen als het op handelen aankomt, die een heiligen afschuw hebben van gemeene woorden, grof linnen en vuile handen, maar er volstrekt niet tegen opzien iets laags en gemeens te doen, en die zelfs niet schromen zouden de blankheid hunner vingeren te besmetten door eene vrouw te souffletteeren!” Nu was de beurt aan mij om van innerlijke woede te trillen, en het scheelde werkelijk niet veel of ik had aan eene geweldige uitbarsting daarvan toegegeven; maar intijds [208]nog bedacht ik mij, en overwoog dat de bataille voor mij verloren was, zoo ik handgemeen werd met den Majoor op het terrein waar zij mij heenlokte.

Na een oogenblik zwijgens viel ik in:

“Pardon, Freule! ’t Is voor mij moeilijk te berekenen wat gij in mij àl of niet meent te zien. Ik kan alleen zeggen, dat ik zeer zeker niet behoor tot de specialiteit dáár door u geschetst. Als er kwestie is van eene vrouw die beleedigd wordt, zou ik de eerste zijn om den laaghartige te slaan, die zich, op welke wijze ook, aan haar vergreep; dat kan ik u verzekeren. Ik ben de nakomeling van een man, die zich de rechterhand afkapte om de eer zijner dame te redden; iets van dat bloed vloeit nog wel in mijne aderen, en al zijn wij niet meer in de dagen der reuzen en gedrochten, ik zou toch de ridderlijke beschermer kunnen zijn der zwakheid die mijne hulp inriep; ik zou de diepste meewarigheid kunnen toonen voor eene vrouw, die mij leed en last wilde klagen; ik zou haar die ik zag wankelen met vaste hand steunen en staande houden; ik ben niet van hen die vernis en blanketsel voor reinheid aanzien, en ik zou de paarl niet minder achten om haar ruwe schelp; ik zou zelfs niet schromen mijne hand te besmetten, om deze uit het slijk op te rapen, als het zijn moest; maar, zoo ik mij niet bedrieg, is tusschen ons sprake van Majoor Frans; Majoor Frans, die boos wordt als men hem aan het prerogatief der schoone sekse herinnert, omdat hij niet tot ‘de dames’ wil gerekend worden, en die evenmin gelijkstelling wil met ‘de soort,’ waartoe ik nu eenmaal het ongeluk heb te behooren; Majoor Frans, dat hybridische wezen, dat daar bij mij is komen invallen, nadat hij zoo pas twee beklagenswaardige wezens van ‘mijn soort’ door zijn invectieven had neergeveld; en vraag dan u zelve, of het geen tijd werd dat de derde, die toch mee in de oorlogsverklaring begrepen was, den strijd opnam met eenigszins gelijke wapenen, om de nederlaag van de anderen te wreken en het heldhaftige [209]personage de overtuiging te geven, dat hij.... minstens zijn portuur zal vinden als het er op aankomt, om elkaar zonder menagement de waarheid te zeggen!”

Onder ons gezegd, Willem! de majoor hield zich kras: zij oefende al hare zelfbeheersching om de verschillende indrukken, die zij bij mijn spreken onderging, niet te toonen; maar zij is te impressionabel om er niet alles van gevat te hebben wat ik bedoelde. Zij was opgestaan en scheen met de grootste opmerkzaamheid de gebroken glasruiten te bekijken, om zich eene houding te geven; eensklaps keerde zij zich nu om, met hoogen blos op ’t gelaat; maar er was geen toorn in den blik dien zij op mij vestigde, geene uittarting meer, al trad zij mij kloek en fier onder de oogen terwijl zij sprak:

“Ik moet zeggen, Leo! dat gij ferm afrekening gehouden hebt, en nu, mij dunkt, wij zijn quitte. Zijn wij weer vrienden?”

“Ik verlang niet beter, maar dan moet ik ook weten wie ik vóór heb, anders komt er weer misverstand....”

“Lastig mensch! gij schenkt mij ook niets;” en zij stampvoette van ongeduld, terwijl zij het hoofd afwendde.

“Enkel uit voorzorg, geloof mij. Heb ik met Majoor Frans te doen? of....”

“Nu, nu! Francis Mordaunt vraagt uwe vriendschap!” en zij stak mij beide handen toe en hare oogen vulden zich met tranen, die niet langer waren te bedwingen. Hoe gaarne had ik ze weggekust; hoe gaarne had ik haar aan mijn hart gesloten, en alles uitgezegd wat daar reeds voor haar sprak; maar het mocht, het moest niet zijn. Zij was opgeschrikt en ik had haar zien verbleeken, toen ik haar in den ochtend met zekere hartstochtelijkheid de hand kuste; ik mocht mijne aanvankelijke overwinning niet prijsgeven uit gebrek aan zelfbeheersching.

“Is het noodig te zeggen, Francis! dat gij reeds hebt wat gij vraagt? Zou ik het gewaagd hebben tot u te spreken zooals ik deed, zoo ik niet een oprecht, een trouw vriend voor u had willen zijn?” [210]

“Dat zie ik in, en daar heb ik behoefte aan. En nu, wil mij eens gul uit zeggen, of gij mij, ondanks alles, niet in uw hart gelijk geeft tegen grootpapa en den kapitein; en ziet gij, dàt kwam ik u vragen. De wijze waarop gij het tegen mij opnaamt, bracht mij met mij zelve in strijd, en toch.... het waren geen verwijten uit de lucht gegrepen, die ik hun deed, en het is werkelijk wat ik zie komen: de kapitein ruïneert zich voor ons en mijn grootvader laat het zich aanleunen. Dat’s ergerlijk, niet waar?”

“Zeer verkeerd, ik stem het toe.”

“Rolf teert van den hoogen boom, ik ben er zeker van; en als de generaal mij ontvalt, blijf ik levenslang met den kapitein opgescheept!”

“Levenslang! dat zou erg zijn.”

“Ja! heel erg, maar het kan toch niet anders, want als de man zich arm gemaakt heeft voor ons, dan spreekt het toch wel vanzelf, dat ik hem niet verstooten kan; ik mag hem er eens mee dreigen, als hij overmoedig is en meent dat wij hem niet missen kunnen, maar doen zal ik het nooit, al zie ik al het verdriet en bezwaar vooruit van zoo’n blok aan het been. En nu vraag ik u, heb ik bij dat alles zoo groot ongelijk, dat ik eens boos word en uitbarst?”

“In den grond hebt gij gelijk; maar gij hebt groot ongelijk in den vorm.”

“Och kom! altijd met uwe vormen....”

“Het spijt mij zelf dat ik weer la corde sensible moet aanslaan. Ik ben niet van de leer que la forme emporte le fond, dat stel ik op den voorgrond; maar toch, eene vrouw die er zich zoo grof tegen vergrijpt, heeft ongelijk, al ware zij overigens nog zoozeer in haar recht.”

“Als ik het den kapitein niet eens duchtig zeg, baat het niets.”

“Ik heb niets tegen duchtig zeggen waar de verontwaardiging tot spreken dwingt. Maar wie ruw uitvaart, overtuigt zeer zeker zijne partij niet en beleedigt allereerst [211]zich zelf; en zoo het eene vrouw is die in hare drift woorden uitflapt, die een fatsoenlijk man zich schamen zou in hare tegenwoordigheid op zijne lippen te nemen, dan heeft zij zich tegen hare eigene waardigheid vergrepen en moet er op rekenen dat zij met dezelfde munt betaald kan worden, die zij uitgeeft. Ik zou geen oprecht vriend zijn, zoo ik u hier niet waarschuwde. Verbeeld u eens wat het geweest zou zijn, zoo de kapitein u geantwoord had in de kazernetaal, die hij zelf zeker nog niet heeft verleerd?”

“Dat had hij eens moeten probeeren!”

“Het zou toch niets meer geweest zijn dan zijn recht. Meent gij dan het privilegie te hebben om tegen iedereen uit te varen zonder dat er la peine du talion op volgt? Dat bewijst minder cordaatheid dan ik in u wachtte; er maar op los te trekken als gij weet dat niemand u aandurft!”

“Het komt mij voor,” sprak zij glimlachend, “dat gij uw best gedaan hebt om mij dien waan te ontnemen.”

“En daarom zeker hebt gij zooveel haast om mij weg te zenden niet waar?”

“Neen Leo!” viel zij gulgauw uit, en een blos overtoog haar gelaat; “dàt is het niet, geloof mij; dàt niet; maar ik zie toch niet in, waarom gij u juist behoeft op te werpen als de wreker der verdrukte onnoozelheid van mijne vazallen, zooals gij ze noemt; en ik beken u ronduit dat het mij zeer zou doen, zoo gij alliantie maaktet met hen tegen mij; want in vollen ernst, ik ben hun slachtoffer, al schijnt de verhouding uiterlijk omgekeerd.”

“Dat heb ik reeds begrepen, Francis, en het is juist daarom dat ik nog hier blijf. Het is zeer verre van mij, het met hen eens te zijn. Aan uwe zijde is het recht en de gezonde, verstandige opvatting van het leven, dat men op de Werve behoort te leiden in uwe omstandigheden...”

“Nu, wat gij daar zegt doet mij goed; want ik beken u dat gij mij in strijd had gebracht met mij zelve, door [212]dien blik van minachting dien gij mij hebt toegeworpen.”

“Die gold enkel de wijze waarop gij hier verbetering en hervorming meendet in te voeren; juist dat uitvoeren is glad verkeerd.”

“Ik weet heel goed dat het niets helpen zal, wat ik ook doe of zeg. Daarbij, ik beklaag mijn grootvader te veel om hem àl te groote ontberingen op te leggen; maar als de verkwisting met den dag stijgt, en waar ik weet dat ik zelve geen offers meer heb te brengen, omdat.... andere plichten mij binden, dan is het niet te verwonderen dat ik eens uitval.”

“En toch zou ik u raden het eens op andere wijze te beproeven. Ik heb een vast geloof in de macht der zachte vrouwelijke overredingskracht; oefen die en zie eens wat zij zal uitwerken.”

“Tegen behoeften en hebbelijkheden die tot eene tweede natuur zijn geworden!” viel zij in met schouderophalen.

“Welnu, indien gij er niet veel mee wint bij hen, dan zult gij er toch groote winst van wegdragen voor u zelve, daar ben ik zeker van. Gij hebt mij zelf gezegd, dat uwe opvoeding verwaarloosd is, niet zóó zeer toch of gij hebt Schiller gelezen.”

Die Räuber,” viel zij ondeugend in.

“Dus niet zijne Macht des Weibes; niet het:

“Was die Stille nicht wirkt, wirket die Rauschende nie!”

Zij schudde ontkennend het hoofd.

“Dan is dit punt in uwe vorming althans verwaarloosd.”

“Dat ontken ik niet,”

“Maar c’est à refaire; mag ik er u op wijzen en zult gij naar mij luisteren?”

“Zeker als gij Schiller reciteert, en vooral, als gij goed voordraagt.”

“Ik zal mijn best doen.” [213]

“Maar nu niet, want ik heb u al veel te lang opgehouden en.... en.... gij blijft nu toch hier?”

“Zoolang gij mij houden wilt, Francis!”

“Blijf zoolang gij zelf kunt, als maar hetgeen gij hier waarneemt u niet al te veel tegen de borst stuit.”

“Ik zal de cotte de mailles van mijn voorzaat te baat nemen, om daartegen geharnast te zijn.”

“Goed zoo; dus tot het naaste uurtje rustig samenzijn! Ik ga paardrijden; ik moet frissche lucht en beweging hebben.”

“Apropos! en de dienst dien gij mij te vragen hadt?”

“Och, ik kan er wel buiten: het was maar.... de kapitein wilde mij een rijzweep present doen, en....”

“En die zoudt gij liever willen aannemen van mij, niet waar?” vroeg ik lachend.

“Neen, neen! Zóó is ’t niet gemeend. Ik zou graag tien gulden van u leenen, als gij ze missen kunt; over een paar dagen heb ik zelve weer geld.”

“Is ’t gedecideerd dat ik u geen cadeau mag doen vandaag, bij wijze van souvenir?”

Zij gaf een beslist “neen” ten, antwoord. Toen reikte ik haar mijn portemonnaie, en zij nam er uit wat zij goedvond.

Eene kluchtige uitkomst van den geleverden slag, niet waar? Maar het komt mij toch voor dat ik terrein heb gewonnen.


Daar ik ook behoefte gevoelde aan frissche lucht, en de lust tot schrijven mij voor ’t oogenblik vergaan was, besloot ik mijn biljet aan Overberg zelf naar de brievenbus te brengen, indien het bleek, dat er zoodanige inrichting op het dorp bestond. Beneden vond ik den generaal ook gereed om uit te gaan, en op mijne vraag, waar men hier de brieven bezorgde, bood hij mij aan met mij op te wandelen. Het ging de rechte, breede laan door, en wij bereikten den straatweg die door het dorp liep. Aan een van de eerste huizen bevond zich de brievenbus van het [214]hulpkantoor, dat door een der functionarissen van de gemeente werd geadministreerd. Von Zwenken moest er zelf heen, want hij had een brief te bezorgen (ook aan Overberg denk ik) dien hij liefst aan de opmerkzaamheid van Francis onttrok, zooals hij mij zeide. Hij hoopte daarbij een pakket te vinden, dat hij zelf moest afhalen en dat ook werkelijk werd overhandigd; maar het scheen niet aan zijne verwachting te beantwoorden, want toen hij het met zekere zenuwachtige haast had geopend, stak hij het met eene beweging van verdriet en teleurstelling in zijn zak en zuchtte diep. Bij het terugwandelen meende hij zich daarover eenigszins te moeten verklaren en deed mij verstaan, dat het onnoodig was er met Francis over te spreken. “Ik heb zoo mijne eigene zaken, die buiten haar moeten omgaan, want zij zou er toch niets van begrijpen en het denkelijk niet met mij eens zijn, en nu gij haar reeds kent in hare eigenaardigheden, zult gij het natuurlijk vinden dat ik liefst discussies met haar vermijd. Op mijn leeftijd, en als men de rust lief heeft.. gij verstaat mij?”

“Heel goed, maar Francis is toch te verstandig om altijd zoo door te draven.”

“Ja, zij heeft gezond verstand, dat is waar, maar als zij eene opvatting heeft en haar grand cheval de bataille bestijgt, dan hebt gij zelf gezien hoe zij er op voortholt door dik en dun, zonder na te denken wie zij er mee kwetst of bespat. ’t Is toch heel natuurlijk dat de kapitein, die zijn heele positie aan mij dankt, eenige attenties voor mij heeft, en gij hebt gehoord hoe averechts zij dat opneemt. Zoo is het met alles; in plaats van mij dank te weten dat ik mij om harentwille in deze woestijn heb geretireerd, doet zij niets om mij hier het leven dragelijk te maken. Ik heb nog vrienden genoeg, die hier graag nog eens een dag wilden komen passeeren, maar freule Mordaunt schrikt ze allen af sinds de kapitein hier is. Zij is zeker bang dat hij zich vergrijpen zal tegen den goeden toon.” [215]

Er was iets pijnlijks in de machtelooze bitterheid van dien grijsaard; maar wekte hij mijn medelijden, mijne achting won hij niet: ik voelde te zeer waar het haperde en hoe zijne voorstelling juistheid miste. Liever dan met zijne klachten over Francis in te stemmen, beproefde ik eene afleiding te maken.

“De Werve ligt toch in eene heerlijke streek, oom!”

“Dat geef ik u toe, en het is voormaals eene mooie possessie geweest, maar als men niet eigenlijk zin heeft voor het landleven en van alle jachtvermaak moet afzien, zooals ik, den winter en zomer blijven moet en geen rijtuig kan houden, dan is men tot het uiterste isolement gedoemd. Het dorp zelf biedt niet de minste ressources; te voet kan men niet in de stad komen, en de omliggende plaatsen zijn allen veel te verwijderd om er eenige conversatie mee te houden; daarbij met Francis en in mijne veranderde positie zou dat ook niet best gaan.”

“Om de waarheid te zeggen, oom! verwondert het mij eenigszins dat gij u niet van dat oude kasteel ontdoet, sinds gij toch geen smaak vindt in het landleven en de gelegenheid mist om partij te trekken van de gronden.”

“Voor dat laatste, beste jongen, moet men geld hebben, veel geld, waaraan het mij altijd heeft ontbroken en wat het eerste betreft, dat zou ik graag willen, want ik kan beter en goedkooper wonen in de eene of andere kleine stad; maar er zijn voor mij ontzaggelijke bezwaren verbonden aan den verkoop van dit goed; ik zou er eene enorme som voor moeten vragen, omdat het, onder ons gezegd, nogal bezwaard is, en niemand kon er veel voor geven, daar ik door allerlei tegenspoed de bezittingen deerlijk heb moeten verbrokkelen. Iemand die een kasteel koopt, met zijne heerlijke rechten, wil tegelijk bezitter worden van de bosschen, van de omliggende gronden, en.... ik ben daarvan niet meer de eigenaar.”

“Mogelijk zou iemand die in de nabijheid zijne eigendommen had er nog wel toe komen kunnen om u bijzonder voordeelige condities toe te staan.” [216]

“Hm! gij zegt daar zoo wat. Mijne schoonzuster heeft eenige jaren geleden het groote buitengoed aangekocht de Runenberg genaamd, vlak bij de uiterste grens gelegen van hetgeen eens het mijne was, en zij heeft mij toen een dergelijk voorstel laten doen, dat ik verworpen heb uit familiehaat, uit zucht om haar te contrarieeren, en allermeest omdat ik het denkbeeld niet verdragen kon voor háár, juist voor háár plaats te moeten maken.”

“Dàt bezwaar is nu althans uit den weg geruimd.”

“Ja, Goddank! Maar gij weet niet, wat ik van die nabuurschap geleden heb, hoewel zij zelve zich nooit op haar landgoed heeft vertoond; maar zij had hare handlangers, die al ras begonnen met twist te zoeken over de rechte grensscheiding; er ontstond een proces uit om het bezit van een handbreed land, waar wij geen van beiden iets aan hebben, dat mij duizenden heeft gekost. Het spreekt van zelf dat zij het won, de slimme feeks; en toen het eens uitgemaakt was, begon zij nieuwe chicanes te maken en betwistte mij het recht van overtocht over een bruggetje, dat tot het strookje land in kwestie had behoord tot algemeen nut en gebruik, maar door haar uitsluitend eigendom van den Runenberg werd ondermijnd. Opnieuw moest er met procureurs en advocaten gebesogneerd worden, maar tot een proces kwam het ditmaal niet, daar ik al te zeer geplunderd was om het tegen haar vol te houden; maar weer behield zij het veld, en al wat hier rondom de erve woont heeft er den last van, want wij moeten nu een verren omweg maken om te bereiken wat vroeger door die brug nabij lag. Zoo is ’t met alles gegaan, en zij heeft in alles gezegevierd. O dat wijf! dat’s de kanker die mijn leven heeft verteerd.”

“Maar indien zich nu iemand opdeed, die hare rechten had verkregen op de aangrenzende bezittingen....”

“Gij meent op den Runenberg? Dat zou haar erfgenaam moeten zijn! Hebt gij reden om te denken dat deze lust zou hebben het kasteel met zijn toebehooren, [217]zooveel en zoo weinig als het nog is, onder de hand van mij te koopen?” vroeg de generaal, en er kwam leven en gloed in zijne doffe oogen, toen hij die vraag deed.

“Overberg, die wist dat ik hier heen ging, heeft mij opgedragen u te verwittigen dat er weldra gelegenheid zal zijn om de Werve op het voordeeligst over te doen.”

“Over te doen! Dus onderhands, zooals met de boerderij, dat hij ook voor mij heeft bered! Want om redenen kan er van publieken verkoop geen kwestie zijn.”

“Dat meent Overberg ook; de vraag is maar, of gij tot het eerste zoudt kunnen besluiten.”

“Ik! Wel, van ganscher harte; maar Francis.... dat is wat anders! Zij hecht aan dit oude rattennest, aan familie-tradities, aan, de Hemel weet wat, tot zelfs aan de heerlijke rechten, die God betere ’t, in niets meer bestaan dan den titel, en waarvan zij zich nog heel wat voorstelt. Zij heeft zich in ’t hoofd gezet eenmaal vrijvrouwe van de Werve te zijn, en ’t is hare illusie die leelijke oude cavalje nog weer eens een goed aanzien te geven.”

“Dat’s toch zoo’n kwaad voornemen niet.”

“Neen! Maar zij heeft nooit goed gevonden het eenige middel aan te grijpen om tot de fortuin te komen waardoor zij dat ideaal zou kunnen verwezenlijken. Zij heeft indertijd maar te kiezen gehad uit menige goede partij, maar zij heeft al die kansen lichtzinnig verachteloosd. Nu, bij de afzondering waarin wij leven, zal er wel niets van een huwelijk komen. En toch obstineert zij zich om de toekomstige ruïne met beide handen vast te houden of er een schat in verborgen lag.”

“Maar gij zijt immers zelf heer en meester van ’t kasteel en hebt hare toestemming niet te vragen.”

“Rechtens niet, dat is waar, maar er zou geen huis met haar te houden zijn zoo ik dat deed. Daarbij, zij heeft wel recht om er in gekend te worden. Ziet gij, neef! toen zij meerderjarig was geworden, moest ik er [218]voor uitkomen dat een goed deel van haar moederlijk vermogen nog bij ’t leven van hare ouders als tot niets was gereduceerd. Dat was mijne schuld niet. Sir John Mordaunt hield van eene schitterende leefwijze en had zijn huis ingericht op Engelschen voet, zonder Engelsch geld, want hij was maar een tweede zoon, en zijn pensioen als marine-officier was niet toereikend. Even voor zijn dood echter was er een oud-oom gestorven, die aan Francis voor haar naam een niet onaanzienlijk legaat had toegekend; ware zij een zoon geweest, dan zou de geheele schitterende fortuin van den ouden baronet met landgoederen en tot den titel toe haar ten deel zijn gevallen; nu waren eenige honderden ponden sterling al wat zij kreeg. Eer mijn schoonzoon nog tijd had gehad om over dat geld te beschikken, stierf hij aan eene beroerte. Ik werd voogd; maar de toeziende voogd, die er zich op scheen te zetten om het mij lastig te maken, nam een procureur in den arm, die met den code in de hand mij verplichtte om alles wat Francis toekwam, van haar legaat zoowel als van de niet veel beduidende ouderlijke nalatenschap, op het grootboek te plaatsen, eene zekere, dat wil ik wel toegeven, maar toch eene zeer schraal rendeerende plaatsing voor onzen tijd. Ik genoot de renten voor de opvoeding en het onderhoud mijner kleindochter, die meer dan dat kostte, omdat zij de caprice had den geheelen stoet bedienden van het huis haars vaders, zijn stal en equipage aan te houden, en ik, die met haar leven moest, te zwak een voogd was om de zeventienjarige iets te weigeren, wat zij met zulk eene vastheid van wil doorzette. Eindelijk bij hare meerderjarigheid en toen het mij door allerlei tegenspoed zeer slecht gegaan was, reduceerden wij onze huishouding tot het strikt noodige, naar mijn rang en positie, zooals vanzelf spreekt. Maar een allernoodlottigst samentreffen van omstandigheden maakte het noodig dat ik op eens over eene groote som gelds kon beschikken om eene gapende wonde te dekken, die, openlijk blootgelegd, [219]ongeluk in schande zou hebben verkeerd, en mij verplicht zou hebben reeds toen mijn ontslag te nemen. Francis is heftig en eigenzinnig, dat is waar, maar zij heeft een grootmoedig karakter en een liefderijk hart voor lijdenden. Zij zelve bood mij aan, zooveel noodig mocht zijn van haar vermogen los te maken om de dreigende ramp te voorkomen. Ik moest aannemen, ik kon niet anders; maar ik nam aan als een voorschot, als een schuld die ik eenmaal hoopte te voldoen en waarvoor ik haar bij mijn overlijden het bezit van de Werve toekende.”

“Maar.... zij is immers uw eenig kleinkind; volgt dat dan niet vanzelf? Of.... ik meen gehoord te hebben dat gij een zoon hebt gehad, generaal! Is die gehuwd en heeft die kinderen?”

“Mijn zoon.... is dood!” bracht de generaal uit met haperende stem. “Hij is nooit getrouwd geweest daar ik van weet; hij heeft althans nooit mijne toestemming tot een huwelijk gevraagd noch verkregen, en zoo hij kinderen heeft nagelaten, zijn het bastaards—niets dan dat!”

“Waarom dan die voorzorg, beste oom? Verschoon mij de vraag, die wellicht onbescheiden is, maar uit belangstelling in Francis wordt gedaan.”

“Juist om de schuld die ik aan haar heb en waarvoor de Werve haar borg is. Na mijn dood zullen mijn schuldeischers het kasteel niet kunnen verkoopen zonder dat ze met Francis te rekenen hebben.”

Ziedaar waarop tante Sophie zelve zeker niet had gerekend. De straf die zij von Zwenken toedacht, zou dus eigenlijk op Francis worden toegepast.

“Gij begrijpt dus wel,” ging de generaal voort, daar ik zweeg, “dat ik bij mijn leven het kasteel niet verkoopen kan zonder hare toestemming, tenzij ik begon met dat geld terug te geven; en als dat zijn moest zou de geheele verkoop mij niet veel baten.”

De jammerlijke egoïst zag er dus niet tegen op zijne [220]kleindochter ganschelijk te berooven, als zij zelve maar in die plundering wilde toestemmen. Welk een man! En dit alles onder fijne vormen en eene bonhomie waarvan de scherpzinnigste dupe moest zijn. Was het wonder dat Francis zoo weinig menagement had voor de vormen, daar zij veel te helder zag om niet te weten wat er onder kon schuilen?

“En draagt Overberg kennis van die overeenkomst tusschen Francis en u?” vroeg ik.

“Neen; er waren redenen waarom ik bij die gelegenheid iemand anders gebruikte. Mijn testament ligt bij een notaris te Arnhem.”

“Maar vreest gij niet dat uwe kleindochter bedrogen zal uitkomen bij uw overlijden, sinds gij mij mededeeldet dat het kasteel bovendien nogal bezwaard is?”

“Wat zal ik u zeggen, mon cher! nood breekt wet, en ik heb altijd nog hoop mijne fortuin te redresseeren eer het zoo ver komt.”

Zijne fortuin te redresseeren op zijn leeftijd! Waarmee dacht de man dat te doen? vroeg ik mij zelve af; maar.... ik herinnerde mij het pakket, ik had even een blik op den inhoud kunnen werpen: het schenen lijsten, loten, vermoedelijk van eene buitenlandsche loterij. Als de ongelukkige daarop zijne hoop bouwde en daarvoor de weinige hulpmiddelen veil had, die hem nog ten dienste stonden, dan was het toch wel ver met hem gekomen, dan was het niet eens meer slim beleid—dan was hij tot idiotisme gezonken.

“Neef!” sprak hij op eenmaal met levendigheid, of hij een lumineusen inval kreeg, “als het waar is dat Overberg met mij over den verkoop van het kasteel wil onderhandelen, zou het niet kwaad zijn zoo gij Francis eens op het chapitre bracht en haar polste hoe zij er over dacht. Het komt mij voor, dat gij wel eenigen invloed hebt op haar. Wij zouden een heel eind gevorderd zijn zoo gij haar wist te bewegen om van dat idée fixe af te zien.” [221]

“Ik beloof het u, oom! dat ik met Francis spreken zal over die zaak!”

“Gij kunt nog als argument aanvoeren, dat het gezelschap van den kapitein mij minder noodzakelijk zou zijn, als ik eens in eene plaats gevestigd was, waar ik wat conversatie had.”

Gelukkig behoefde ik niet te antwoorden: wij waren bij het huis; de bel luidde voor het tweede ontbijt, de kapitein zelf kwam ons gulhartig te gemoet. Francis was nog niet terug; wij gebruikten het luncheon zonder haar.

Eerst bij het diner verscheen zij weer. Zij was gekleed in een grijze japon, even eenvoudig van fatsoen als van kleur maar die haar keurig zat; haar elegante taille kwam er goed door uit, en zij droeg een smal linnen boordje; het verkleurde sjaaltje was vervangen door een zwart fluweel lint. Het haar ook was met zekere zorg opgemaakt; het was of zij mij stilzwijgend wilde te kennen geven, dat majoor Frans voor Francis Mordaunt had plaats gemaakt. Al was het maar tijdelijk, mij gaf het eene gewaarwording van triomf of ik den slag van Nieuwpoort had gewonnen, en nooit, Willem, heeft een damestoilet mij met zooveel stille verrukking bezield als het echt vrouwelijk grijze kleedje en dat simpele boordje van Francis! Maar was het in de bewustheid dezer belangrijke concessie of uit eenige andere oorzaak, die ik niet doorgrondde, het scheen of zij nu ook de vrije, luchtige manieren van majoor Frans had afgelegd en iets van hare vroegere onbevangenheid miste, althans tegenover mij. Zij was stil en in zich zelve gekeerd, viel niet uit tegen den kapitein, die haar met hondendeemoed naar de oogen zag, en betoonde zelfs zekere meewarige goedwilligheid jegens den generaal, die echter wat strak en distrait bleef en alleen met zijne gewone verfijnde gulzigheid het enkele fijne schoteltje savoureerde dat ditmaal op tafel kwam. Het was zeker tusschen Francis en den kapitein tot eene wapenschorsing gekomen, [222]waarbij de preliminairen voor den vrede waren gesteld; aanvankelijk was er aan haar eisch tot vereenvoudiging voldaan; wij teerden heden op de resteerende vleezen van den vorigen dag, met eene voldoende hoeveelheid spinazie en een extraatje voor den generaal, die geen aanmerking maakte toen de fijne wijn achterbleef, maar zich nu op de kwantiteit wreekte en met meesterlijke gemakkelijkheid voor zoo’n bleek en schraal personage een paar flesschen naar binnen sloeg zonder dat men het hem aanzag. Zoo’n stille, taaie opeter, die niet eens de franchise had van zijn lage ondeugd, zooals de kapitein,—die er gul voor uitkwam dat hij geen hooger genot kende dan het tafelgenot, dat hij voor zijn buik leefde,—boezemde mij een afkeer in, die tot walging steeg, als ik dacht aan ons gesprek op de wandeling.

De gelegenheid om een afzonderlijk woordje met Francis te wisselen, werd mij aan tafel niet geschonken en toch had ik behoefte haar iets te zeggen van den indruk, dien haar lief toilet op mij maakte, wat tegenover eene andere vrouw eene impertinentie zou zijn; want een compliment te maken over hare kleeding op een bepaalden dag is immers het bewijs, dat men eene uitzondering constateert; maar tegenover Francis, die zelve hare gewone achteloosheid op dit punt had erkend, kon de courtoisie, kon het welgevallen zich uiten zonder gevaar.

Toen zij opstond, geneerde ik mij ook niet tegenover de oude heeren, weigerde de sigaar en volgde haar onverwijld naar het salon; maar ook de kapitein was gevolgd, en nu, over een stoel leunende vroeg hij ootmoedig:

“Wat zegt mijn majoor nu; heb ik geen pluimpje verdiend?”

“Welzeker,” gaf zij ten antwoord, maar haar gelaat betrok. Ik vatte waarom.

“Eilieve, kapitein!” nam ik de vrijheid halfluid tot dezen te zeggen, “begrijpt gij niet hoezeer het mijne [223]nicht ergert dat gij haar altijd met dien gehaten bijnaam aanspreekt? Ziet gij niet hoezeer zij eene freule Mordaunt is, van hare elegante chaussure af tot de toppen der fijne vingeren toe, als zij zich zelve wil zijn.”

“Och, ik ben ook een domkop om daar niet beter op te letten; maar ’t is waarheid wat gij zegt, jonker! Excuseer, freule! de gewoonte, de ingeroeste gewoonte!”

“Gij en ik moeten met onze gewoonten breken, kapitein!” sprak zij zacht, doch met nadruk; “want wij zijn op den verkeerden weg; is het niet zoo jonker?”

“Excuseer mij, freule! dat ik u dit niet kan toestemmen; reeds de erkenning daarvan is een stap vooruit;” en naar haar toegaande fluisterde ik haar in: “Mag ik u gelukwenschen met uwe gracieuse metamorphose?”

“Gelukwenschen? Neen!” hernam zij ras en zacht, “want ik voel mij niet thuis in mij zelve, en in gêne ligt het geluk niet.”

“Mag ik een woordje spreken, eer de freule met den jonker philosopheeren gaat?” viel de kapitein in; “als de generaal er bij is, kunnen wij er niet over praten. Hoe denkt de freule over het vieren van den verjaardag; ik had mij voorgesteld dat het ditmaal eens recht luisterrijk zou zijn; maar als ik hoor van een verkeerden weg en van veranderingen en zulk gesnor, dan word ik haast bang dat mijn plannetje in duigen zal vallen.”

“Een plannetje, een verjaardag! Wie is er dan jarig?” vroeg Francis in verstrooiing.

“Wel, de generaal overmorgen! Hij wordt zes-en-zeventig, en ik dacht zoo, de freule zal dat aardig vinden; maar van ochtend hadden mijne preparatieven al zoo weinig succes, dat....”

“O zoo, dàt was het dus?”

“Juist dàt, en nu de jonker blijft, hebben wij ten minste één gast meer!”

“Ga nu in ’s Hemels naam uw gang, Rolf! Grootpapa moet gefêteerd worden, daar hebt gij gelijk in, maar nù....” [224]

“Poets ik hem, dat spreekt vanzelf,” zei Rolf opgeruimd, en tot zijne eer zeg ik het, hij bleef ook niet langer aarzelen of om ons heendraaien toen hij eens carte blanche had voor de feestviering; maar schoof zorgvuldig de porte-brisée achter zich toe, als om ons van de eetzaal te isoleeren.... Ik trok een lange tabouret naar mij toe, en ging tegenover Francis zitten die het hoofd op de canapé liet rusten in diepe zwaarmoedigheid.

“Gij wilt niet van geluk hooren! Francis! Gij klaagt van gêne,” sprak ik zacht, “dat grieft mij; het was mij waarlijk niet te doen om u somber en ontstemd te zien; is het u dan in ernst zoo groot een dwang, om u te toonen wat gij inderdaad zijt; eene vrouw, eene beminnelijke vrouw?”

“Ik weet niet wat gij beminnelijks in mij zien kunt, jonker van Zonshoven! want ik voel mij stijf en gedwongen, en dat is zeker niet de conditie om te behagen.”

“Ik merk ook wel dat gij u daar niet op toelegt. Wat misdaad heb ik gepleegd, Francis! dat ik op eens jonker van Zonshoven voor u geworden ben, en het gemeenzame Leo verbeurd heb?”

“Het eene hangt samen met het andere: als ik u gulweg Leo noem, dan verval ik al heel licht tot mijne gewone wijze van zijn, en ik ben niet zeker dat er dan niet eens een uitval volgt, die....”

“Gij zijt in eene plaagzieke luim, Francis! gij wilt het mij doen berouwen, dat wij Majoor Frans op den achtergrond hebben gezet.”

“Neen, dat’s mijne intentie niet, want ik geef toe dat hij daar blijven moet; alleen ben ik niet zeker, dat hij niet telkens weer op den voorgrond zal komen, want ik moet u ronduit zeggen, Leo! kostschoolmanieren heb ik nooit kunnen aannemen!”

“Maar hoe komt het in u op dat ik die van u zou wachten of eischen. Oneindig liever Majoor Frans! in zijne ruwe oorspronkelijkheid!” [225]

“Onder privilege van hem tweemaal daags zonder menagement de waarheid te zeggen,” viel zij in, maar zonder den glimlach die de scherts temperde.

“Zelfs dat, als ’t niet anders zijn kon, zou nog gezonder zijn voor geest en gemoed van beide partijen, dan de dampkring van aanstelling, namaak, onnatuur en geconfijte huichelarij, van datgene wat men kostschoolmanieren noemt.”

“Dat’s gezegend dat gij dit zoo inziet, Leo!” viel zij in, gelukkig weer in haar ouden gemeenzamen toon; “want al wilde ik het beproeven, ik zou het toch niet kunnen volhouden; het strijdt te zeer met mijne natuur. Ik ben geen poesje, zooals die allerliefste nufjes, die zoo glad en zoo fijn voor den dag komen, niet dan fulpen pootjes toonen, kopjes geven en zoetelijk streelen, maar die boosaardig en valsch zijn, en die de nagels uitslaan als men dat het minst verwacht. Ik ben ook geen slanke hazewind, die zich tot kunstjes laat africhten en voor iedereen opzit; ik ben een eerlijke trouwe wachthond, die luid kan blaffen en ferm de tanden laat zien, maar die....” Zij zweeg in zekere verwarring, verlegen hoe de phrase te voltooien zonder zich in den strik te werken.

“Die gehecht is aan zijn meester, moet er op volgen, Francis! anders komt de vergelijking niet uit.”

“Nu, goed, als hij een meester gevonden heeft, en.... en.... daar ben ik gelukkig nog niet.”

“Gelooft gij dat, Francis?” vroeg ik, haar zacht maar doordringend in de oogen ziende.

“Zeker, zeer zeker! het is zooals ik zeg,” en met fierheid wierp zij het hoofd in den nek, onder een hoogen blos; toch hield zij mijn blik niet uit, toen zij voortging met al de heftigheid die uit innerlijken strijd voortkwam: “Ik wil geen meester erkennen, Leo! nooit, nooit, geloof dat. Ik wil mijne vrijheid, mijne onafhankelijkheid bewaren, ik moet het.... als gij meer van mij wist, zoudt gij de eerste zijn om dat toe te stemmen.” [226]

“Laat mij dan van u weten wat er noodig is om dat met u eens te zijn,” drong ik.

“Ja, ja, dat zult gij zeker, maar niet nu, niet hier; ’t is in dit vertrek duf en dompig: ik heb een gevoel van angst en beklemdheid of ik hier stikken zou; ik moet de vrije lucht in,” en met een afwerend gebaar, toen ik haar wilde tegenhouden, was zij in een wip de kamer uit.

Dat was mijn geluk, want ik was op het punt om, weggesleept door mijn gevoel, haar op mijne knieën te smeeken mij tot haar heer en meester te verheffen en ik zou mogelijk duur geboet hebben voor die voorbarigheid.


Als Francis de lucht in ging, was er voor mij geen reden om thuis te blijven; ik nam mijn hoed en steeg langzaam het perron af, in ’t onzekere welken weg ik zou nemen, toen Frits, die naast een der aloë-vazen stond te droomen, mij met een leuk gezicht vertelde, dat de freule in den tuin was: ik volgde die aanwijzing en trof haar op het punt om door de tuindeur weg te sluipen.

“Mag ik u vragen waar dat heengaat, genadige vrijvrouwe?” sprak ik schertsend.

“Naar de ruïne om de zon te zien ondergaan! ’t Is een heerlijke lente-middag; heeft jonker van Zonshoven lust om mee op te wandelen?”

“Het was, meende ik, de afspraak dat wij die samen zouden gaan zien. Wilt gij mijn arm?”

“Nog niet; wij hebben eerst nog een lastig eind weg en wij moeten zien heen te komen door struik en heg, door dik en dun, eer wij het mooie effene zandpad krijgen dat er heenleidt; maar dan kunnen wij gezellig praten.”

Zij had gelijk; in ’t eerst was het geene wandeling, het was slechts eene worsteling met allerlei hindernissen, door de natuur gesteld en waar de hand des menschen zich niet verledigd had iets tegen te doen. Daar was een gemakkelijke weg naar de ruïne als men de voorpoort [227]van ’t kasteel uitging, maar het was een wijde omweg en Francis hield van recht op haar doel af te gaan; zij hield evenzeer van het strijden met bezwaren, als zij van het gladde, gebaande pad zekeren instinctieven afkeer had. Ik plaagde haar met deze neiging, die ze ook in ’t gewone leven toonde, en kon mij niet weerhouden haar te waarschuwen, dat hier zeker de oorzaak lag waarom zij door velen zoo geheel verkeerd werd beoordeeld.

“Daar weet ik alles van,” gaf zij ten antwoord met een minachtend schouderophalen, “maar daar is niets meer aan te verhelpen, dat’s een gevolg van mijn kwâjongensnatuur. Ik laat me nooit onder één lijntje brengen met anderen, daar kunt gij staat op maken, très cher cousin!

“Dat zou ik ook waarlijk niet verlangen; gedwongenheid waarbij uwe levendigheid, uwe opgeruimdheid moest ondergaan, zou u al heel slecht passen; als gij mij maar vergunt zeker personage tot de orde te roepen als hij in zijne onbesuisdheid freule Mordaunt te kort zou doen.”

“Gij schijnt er aan te hechten,” sprak zij met een zacht hoofdschudden,—“aan die freule Mordaunt; maar wij zullen zien. Daar hebben wij nu het gemakkelijke zandpad, en wij kunnen rustig voortwandelen.”

Zwijgend bood ik haar mijn arm, dien zij nam, terwijl zij aanving:

“Men zegt van mij, dat mijne opvoeding verwaarloosd werd, dat is in eigenlijken zin niet waar. Ik ben gansch niet in ’t wilde opgegroeid. Men heeft zelfs zeer veel werk gemaakt van mijne vorming; maar juist die leiding heeft mij ontbroken, waaraan ik de meeste behoefte had, want ik ben opgevoed als een jongen! Zooals gij reeds gehoord hebt, overleefde mijne moeder slechts weinige dagen mijne geboorte; zij althans heeft geen schuld aan ’t geen men tegen mij heeft gepleegd. De zuster van Rolf, slachtoffer eener lage verleiding, en ongehuwde moeder, maar overigens eene flinke, eerlijke boerendeern, werd [228]mijne min. Haar kindje was gestorven en al wat er van moederlijke liefde in haar hart school, werd op mij overgebracht. Ik was haar kind. Zij verstond het niet anders. Ook is zij mij bijgebleven tot haar dood, toen ik reeds geen kind meer was. Maar hare liefde was toch eene andere dan zij aan haar eigen kind zou hebben betoond. Onze vrouwen uit den boerenstand plegen geen zwakke moeders te zijn; en zij was dàt voor mij. Zij gaf mij in alles mijn zin, en haar argument voor die toegevendheid was altijd dat er geen mensch in de wereld was als zij om mij lief te hebben. Dat was overdrijving; want grootpapa, die destijds met mijn vader hetzelfde huis bewoonde hield van mij, hoewel het maar al te waar was dat Sir John Mordaunt zich al heel weinig om het kleine meisje bekommerde. Waarheid is, dat hij een zoon gewenscht had, niet alleen ter wille van zijn naam, maar ook omdat daaraan zijne toekomstige fortuin hing. Hij had een zoon gehad, evenals ik Francis gedoopt, op wiens bestaan groote verwachtingen waren gebouwd, doch die slechts een half jaar leefde. Twaalf maanden na dit verlies, waarover mijn vader zich nooit heeft kunnen troosten, werd hem die dochter geboren, die door hem met zoo weinig ingenomenheid werd begroet, dat de moeder zelve er smartelijk door werd getroffen. Na alles wat ik later heb ondervonden, moet ik onderstellen, dat leedwezen over de grievende teleurstelling die zijne koelheid haar veroorzaakte, de laatste levensuren mijner moeder heeft vergald, zoo niet haar dood heeft verhaast. Hoe dat ook zij, Sir John Mordaunt wilde niets van zijn kind weten, totdat op zekeren dag ‘Nurse,’ die deze onverschilligheid niet uitstaan kon, mij eens bij hem binnenbracht, om te laten zien welk een kloek ferm kind ik was, en hoezeer het meisje het in kracht en gezondheid won van het kwijnende jongske, dat geen zeven maanden had kunnen leven. ‘Waarachtig, dat kon best een jongen zijn!’ moet papa toen hebben uitgeroepen, naar ’t verhaal van Rolf, die tegenwoordig was. En van [229]dien dag af begon Sir John zich met mij bezig te houden dat wil zeggen aan mijne opvoeding een bijzondere richting te geven, die mij gemaakt heeft wat ik nu ben en die mij mogelijk tot nog veel ergers zou gebracht hebben, zoo niet tusschentredende personen en omstandigheden de uitwerking zijner ongewone opvoedingsmethode eenigszins gewijzigd hadden. Onder pretext van hygiëne en Engelsch gebruik liet men mij tot mijn zevende jaar een ruim en gemakkelijk kostuum dragen, dat Nurse met minachting ‘een jongenspak’ noemde, maar dat bijzonder geschikt was om mij tot allerlei lichaamsoefeningen in staat te stellen. Toen ik even loopen kon, kreeg ik al een meester in de gymnastiek; ik werd gehard tegen hitte en koude als een jonge Spartaan; Rolf werd gelast mij de exercities te leeren toen ik pas een kindergeweer kon dragen. Hij verzuimde evenmin mij les in het schermen te geven, en het ontbrak mij niet aan gelegenheid om mij in die nobele kunst te oefenen, daar alle jonge officieren die bij ons aan huis kwamen er pleizier in vonden, of dat uit complaisance voor papa voorwendden, om zich met mij te meten. Eene wezenlijke of eene gewaande triomf over hen werd mij door Sir John op het schitterendst beloond. Ik mocht ieder mijner invallen botvieren, als het maar wilde, brutale, jongensachtige caprices waren. Ik weet niet wanneer men begonnen is mij den bijnaam van den ‘kleinen majoor’ te geven, noch zelfs waarom; ik onderstel dat het Rolf is geweest die dit heeft bedacht, om mij bewijs te geven van zijne diepe vereering en tegelijk om mij te onderscheiden van grootpapa, die toen tot den rang van majoor was geklommen; maar ik weet wel dat papa smaak vond in die benaming en niet naliet haar telkens te gebruiken, en ik herinner mij nog zeer goed, hoe ik verbaasd stond toen een officier, denkelijk een new come, mij als freule Francis aansprak. Ik weet wel, dat ik het heel kwalijk opnam en een Engelschen vloek uitstiet van ergernis, dien ik Sir John meermalen had [230]hooren bezigen. Ik weet ook, dat papa mij toen van den grond tilde en mij al lachende kuste. Het was de eerste maal dat hij mij op die wijze zijne vaderlijke teederheid toonde. Was het mijne schuld dat ik dat grove woord een mooi woord achtte en niet naliet er meer van dien aard te baat te nemen als ik mijn zin wilde hebben of eenige kracht wilde leggen in mijne uitdrukking. Er werd altijd over gelachen, ik werd er voor gekust en toegejuicht.... hoe had het anders kunnen zijn!”

“’t Is zelfs te verwonderen dat de kwade gewoonte er u niet van bijgebleven is.”

“Lang genoeg, om u de waarheid te zeggen; en nog ben ik niet zoo heel zeker dat niet in drift.... Toch moet ik Nurse de eer geven, dat zij er op hare wijze tegen reageerde door te vertellen, dat vloeken zonde is; want zoodra ik eenigszins de portée van dat woord vatten kon, had zij mij daartegen een heilzamen afschrik ingeboezemd. ‘Maar mag papa dan zonde doen?’ vroeg ik.—‘O, voor heeren is dat wat anders.’—‘Dan wil ik ook geen meisje zijn!’ En dan volgde er doorgaans een gesprek waarbij de eerlijke vrouw op hare wijze moraal predikte. Het eindigde altijd daarmee, dat ik boos was geen heer te wezen, en werkelijk heeft de spijt van maar een meisje te zijn mijne onbezorgde kinderjaren vergald. En de woede waarmee ik witte neteldoeksche jurkjes en sierlijke hoedjes vernielde, die Nurse mij op zekeren tijd eigenmachtig te dragen gaf, bewees wel dat er al heel weinig een meisjesaard in mij zat.”

“Die school er wel in, Francis! ik ben er zeker van. Maar men heeft de natuur geweld aangedaan en....”

“Dat is zoo waar, dat ik nooit anders dan jongensspeelgoed kreeg: trommels, zweepen, soldaten, en toen grootpapa eens op het idee kwam om mij een pop te geven, werd die terstond met diepe minachting weggesmeten. De plooi had zich gezet; papa kon gerust zijn. Op kinderenpartijen liet men mij niet gaan; jongejuffrouwtjes kwamen bij ons niet aan huis; ik groeide op [231]in den kring van groote menschen, officieren, liefhebbers van de jacht en van paardrijden, eene oefening waarvan ik op mijn achtste jaar al kon meepraten, en van vrouwen merkte men bij ons niets dan de dienstboden en Nurse. Toen er kwestie was van leeren, kreeg ik meesters aan huis, en toen Nurse zich niet langer in staat verklaarde het wilde, eigenzinnige, onmanierlijk kind te regeeren, kreeg ik.... een gouverneur! Het was een schrander man, die veel kennis bezat, maar een laag karakter; een bruikbaar mensch, zooals men dat noemt, en die zich ook werkelijk heeft laten gebruiken om mij af te richten op de rol, die men mij wilde laten spelen in de mystificatie op groote schaal die men voor had. Het is mij later gebleken, dat Sir John den dood van zijn zoontje in Engeland geheim had gehouden, evenals de geboorte van zijn dochter; dat hij de laatste de plaats van den eerste wilde doen innemen aan gene zijde van ’t Kanaal, en dat hij de mogelijkheid voorbereidde mij daarvoor te doen optreden in zekeren bepaalden kring. De afzondering waarin men mij hield, het onderwijs dat men mij gaf, de bijzondere richting die Dr. Darkins en Sir John altijd aan hunne gesprekken gaven, strekten om mij te isoleeren van de personen mijner sekse, om mij een afkeer in te boezemen van hare levenstaak, en zekeren wrevel over de positie die ons in de maatschappij is toebedeeld, terwijl daarentegen mijne zucht tot onafhankelijkheid werd gevoed en gevleid, en men aan mijn geest, aan mijn karakter zekere eigenaardigheden trachtte te geven, die men kloeke, mannelijke vorming noemde, hoewel ik later die hooggeprezen hoedanigheid veel minder bij de meeste mannen dan bij enkele vrouwen heb waargenomen. Ik deed mijne winst met die opvoeding, maar niet op de wijze die het meest gunstig was voor hunne oogmerken, want ik haatte alle bedrog en onwaarheid, en achtte dat laagheid en lafheid, terwijl het mijn lust was mij kloek en open te vertoonen voor ieder, zooals ik was. [232]

Ik houd mij overtuigd, dat grootpapa geen deel heeft genomen in dit komplot, hetzij hij er het gevaarlijke van inzag, of dat het streed tegen zijn principes, een meisje te zien opvoeden zoo geheel à contre sens van hare bestemming; maar hij beging de zwakheid om niet ronduit voor zijn gevoelen uit te komen en zich niet rechtstreeks te verzetten tegen hetgeen hij verkeerd achtte. Alleen zijdelings contrarieerde hij het plan van Sir John, schonk mij werkdoosjes en breimandjes, op een tijdstip dat ik naaien noch breien kon, en lag altijd met dr. Darkins overhoop, dien hij volstrekt niet lijden mocht en die het hem uit alle macht vergold. Er vielen dan tusschen hem en Sir John discussies voor, waarvan ik iets later de beteekenis begreep, maar die daarmee eindigden, dat grootpapa van garnizoen veranderde, denkelijk op eigen verzoek en dat wij ons niet als gewoonlijk met hem verplaatsten. Rolf trok mee weg, maar de officieren en de andere heeren van de stad (de hoofdstad van de provincie), die ons huis frequenteerden, vonden er een veel te gul onthaal om niet in de gewoonte te blijven, al gebood de plicht het hun niet meer tegenover een hoofdofficier. Want sir John leefde op den voet van een Engelsch baronet die drieduizend pond te verteren heeft. Voor mij echter had er weldra eene groote verandering plaats. Ik was mijn veertiende jaar ingetreden: dr. Darkins kreeg zijn afscheid, en ik werd op eene kostschool geplaatst; een voornaam dames-instituut. Ik moet er dit wel bij zeggen, want na alles wat ik u van mijns vaders handelwijze met mij heb verteld, zoudt gij in de war kunnen raken.”

“Toch niet; hetgeen gij over kostschoolmanieren gezegd hebt moet uit eigen ervaring zijn gegrepen.”

“Dat is maar al te waar! Ik rookte al dapper fijne sigaartjes, al had grootpapa mij gewaarschuwd, dat ik mijne tanden zou bederven, en nu werd op eens besloten dat ik onder de jonge meisjes moest, om een goeden toon te krijgen!—Ik dankte dezen plotselingen omkeer [233]aan het bezoek van mijns vaders zuster, aunt Ellinor, eene dame die met een bejaarden graaf was getrouwd en nu met hem het ‘continent’ bezocht. Mylord had voor het badseizoen een appartement te Scheveningen gehuurd en had geen lust the Dutch provinces dieper in te gaan. Mylady echter wilde haar broeder weerzien. Zij overviel sir John zonder waarschuwen, dat bleek uit alles. Zij bleef twee dagen bij ons logeeren met hare kamenier; maar hare eerste ontmoeting met mijn vader, waarbij ik tegenwoordig was, deed mij opeens een licht opgaan over ’t geen mij tot dusver onverklaarbaar was gebleven.

“En Francis moet nu al een flinke jongen zijn; wat zult gij van hem maken?” hoorde ik haar zeggen.

“Van Francis is niets te maken, want zij is maar een meisje,” antwoordde mijn vader knorrig en verlegen. “Het oudste kind, een zoon, is gestorven. Ik heb niets dan dit.”

“John, John!” riep de lady verwijtend, “en de heele familie verkeert in het denkbeeld dat gij een zoon hebt en gij hebt niets gedaan om ons uit de dwaling te helpen, en de oude baronet, die u jaarlijks de toelage uitkeert voor zijn erfgenaam, rekent er op dat deze eenmaal naar Engeland zal overkomen om hem te worden voorgesteld. Waar moet dat heen! Is dat gentlemanlike?

Papa lispelde zoo wat van “absolute necessity” en scheen een beroep te doen op hare medewerking.

De fiere lady barstte los in verontwaardiging.

“Meent gij dat ik bij deze misleiding uwe handlangster zal zijn?”

Sir John, die mij nu eerst opmerkte, daar ik in eene vensterbank zat, half verscholen tusschen de zware gordijnen, liet eene krachtige verwensching hooren, die mij gold en die niets bewees dan zijne teleurstelling over het mislukt ontwerp. Hij beval mij, onverwijld de kamer te verlaten, daar hij met lady Ellinor had te spreken.

Maar ik was veel te weinig aan volgzaamheid gewoon om zoo onverwijld te gehoorzamen. Ik liep schielijk op [234]Lady Ellinor toe om haar te zeggen dat ik Francis was, en nam mij voor haar te vragen, waarom zij het eene misleiding noemde dat ik maar een meisje was. Doch er lag iets in den blik dien sir John op mij wierp, die mij schrik aanjoeg, iets dreigends, met angst en ontzetting gemengd, dat mij het zwijgen oplegde en mij tot een schielijken aftocht dwong.

Wat er verder tusschen hen voorgevallen is, kon ik alleen opmaken uit hetgeen volgde, daar ik te trotsch was om als laaghartige luisteraarster mij achter de deur te verschuilen. Integendeel, ik wierp die knorrig achter mij toe, hetgeen aunt Ellinor zeker niet onopgemerkt heeft gelaten. Zij was er wel de vrouw toe om mij in die paar dagen opmerkzaam gade te slaan en te leeren kennen, en ik was geen kind om mij te kunnen of te willen verbergen. Ze schonk mij bij het afscheid vijftig pond sterling voor mijn trouseau als ik naar de kostschool zou gaan, en de belofte dit geschenk jaarlijks te herhalen zoo ik mij daar goed gedroeg en de manieren aannam van eene jonge dame, zooals dat in mijn stand behoorde.

Ik antwoordde haar dat ik niets kon beloven, daar ik een hekel had aan meisjeskostscholen na alles wat ik er van had gehoord, en nog meer aan jonge dames, daar ik er nog nooit eene had ontmoet die mij beviel of waar ik op had willen gelijken; dat ik veel meer lust had om met dr. Darkins naar Engeland te reizen, zooals mij beloofd was.

“Van die reis zal nu nooit meer iets komen, my child!” verzekerde zij; “daar zal ik voor zorgen.” Meer opheldering kreeg ik van haar niet, en ik begreep, dat ik er sir John niet naar behoefde te vragen.

Het was gelukkig dat ik mijn woord niet gegeven had aan mylady omtrent mijn goed gedrag op de kostschool, want ik kon het er geen jaar volhouden! In zekeren zin was ik de oudste élèves vooruit, want ik had veel geleerd, waarvan zij nog niets wisten; maar op sommige punten was ik onhandiger en meer onkundig dan de [235]kinderen uit de laagste klasse. Ik maakte alle breiwerk in de war, brak de naalden uit ongeduld, vermorste stoffen en zijde als ik borduren moest en werd woedend als men mij om deze linkschheid uitlachte of bestrafte; om kort te gaan, men kon met mij niet terecht en ik kon niet overweg met de anderen. Ik vocht met de secondante, deelde klappen uit aan de scholieren, die mij al heel gauw Majoor Frans noemden, daar er ook stadgenooten onder waren, die den bijnaam hadden verraden; en juist van die meisjes verkoos ik dit niet te hooren. In één woord: binnen de zes weken liep ik weg, en teruggebracht onder de scherpste bedreigingen van Sir John’s zijde, bracht ik er nog eenige stormachtige maanden door, om ten laatste weggezonden te worden als een onhandelbaar, onverbeterlijk schepsel, als een slecht exempel dat men den overigen moest sparen.”

“Het kon niet anders uitvallen.”

“Maar de aanleiding van die terugzending was toch onrechtvaardig. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik al heel weinig leerde; maar toch had ik lust gekregen in muziek, en ik scheen aanleg te hebben zoowel voor zingen als piano-spelen. De muziekmeester was de eenige die niet over mij te klagen had, en die ook werkelijk niet klaagde; integendeel, hij prees mij, hij vleide mij, en op zekeren dag beloonde hij mijne ongemeene vorderingen met.... een kus!”

“De ellendeling!”

“Niet waar? Die radelooze onbeschaamdheid; alleen te vergelijken bij de roekeloosheid van een waanzinnige, maakte op eens bij mij wakker, wat ik nooit had leeren kennen: het gevoel van jonkvrouwelijke eigenwaarde. Ik wist op dat oogenblik maar één middel om die uit te drukken.”

“Een flinke oorveeg?”

“Geraden!” sprak zij lachend, vergezeld van een paar hartige woordjes, die niet eigenlijk in het vocabulaire van de pensionaires thuis hoorden. Het een en ander [236]gaf soortgelijke ergernis als de terugkomst van Vert-Vert in zijn klooster. De secondante, de geheele pianoklasse kwam er bij te pas. Madame zelf daagde op om rekenschap te vragen van het alarm. Aan den leermeester werd natuurlijk het eerst het woord gegeven. Hij pleegde de oneerlijkheid mijn heftigen uitval toe te schrijven aan eene terechtwijzing, die hij noodig had geacht bij eene verkeerde vingerzetting.

Ik begreep wel dat de ongelukkige liegen moest; het gold zijne kostwinning. Madame ondervroeg mij; ik verwaardigde mij niet met eene tegenbeschuldiging te antwoorden; het was voor het eerst van mijn leven, dat ik met logen en laster te doen kreeg; het zou niet voor het laatst zijn.”

“Bij minder edelmoedigheid had zich mogelijk de opinie te uwer gunste gekeerd.”

“Ach neen! men zou mij toch niet geloofd hebben. Madame verlangde dat ik mijne excuses zou maken aan den beleedigden musicus. ‘Dien schoft excuus vragen, dat nooit!’ was mijn antwoord, mijn vast besluit. Er werd gedreigd met alle mogelijke straffen, die in ’t pension voor weerbarstige élèves in gebruik waren. Het spreekt vanzelve dat men niets op mij verkreeg, zelfs toen zij in alle gestrengheid werden toegepast.

De laaghartige virtuoos trad niet tusschenbeiden dan om den raad te geven een zoo slecht exempel uit de inrichting te verwijderen; “hij althans zou mij geen onderwijs meer geven; c’était le bouquet!” Weggestuurd worden was voor mij eene verlossing, maar ik had de reden van dien afloop liefst zelve het eerst aan sir John medegedeeld, en dat werd mij belet; ik was opgesloten, ik kon geen schrijfgereedschap machtig worden. De anderen knoeiden bij zulk eene gelegenheid met elkaar, maar Majoor Frans was de algemeene vijand; allen te zamen waren tegen hem verbonden.

Madame had dus de gelegenheid mij vóór te zijn, en onder een stortvloed van klachten over mij werd het [237]sir John aangezegd, dat zijne dochter de eere onwaardig was geworden om in haar gedistingeerd instituut hare opvoeding te voltooien.

Nurse werd gezonden om mij af te halen, en aan haar vertrouwde ik, onder tranen van gekrenkt gevoel, het geleden onrecht en de volle waarheid. Zij wilde met mij terugkeeren, om ten overstaan van de geheele kostschool “die Madam” te zeggen waar het op stond, maar ik weerhield haar: het zou toch niets baten en men zou mij uitlachen op den koop toe. Ik had reden om dat te onderstellen. Een der oudere meisjes, een allerliefst nufje met een paar sprekende zwarte oogen, had mij eenige deernis betoond.

Chère amie!” sprak zij, toen ze mij alleen vond, “gij zijt dom geweest, aartsdom; gij hadt u niet zoo preutsch moeten aanstellen tegen monsieur Z.; ik ben zeker dat hij u heeft willen kussen!” Ik zweeg. “Dat doet hij mij ook,” ging zij voort, “en al de anderen die er lief uitzien zooals hij zegt. Wij zijn veel te verstandig om zoo’n drukte te maken over die kleinigheid, en hij loont het ons met allerlei lieve attenties; hij leent ons mooie Fransche romans, die madame niet zien mag; hij weet invitaties voor ons te improviseeren, als wij uit willen; voor mij heeft hij eens een biljet overgebracht aan een.... cher petit cousin; met één woord, hij presteert alle diensten, die geen der domestiques van ’t pension ons zou durven bewijzen; en u zoo’n man tot vijand te maken!” Ik zag duidelijk, dat ik niet deugde in zoo’n meisjeskring, en ik heb later al de voorrechten van die educatie begrepen, toen ik Leontine in de wereld ontmoette als de vrouw van een kolonel, met een tweeden luitenant tot cavaliere serviente; waarlijk, zij was een model van goeden toon, en eene distinctie! Men zag het in alles, dat zij perfect was opgevoed! Zij was allervriendelijkst jegens mij, maar executeerde mij achter mijn rug en pleine société. Men amuseerde zich zoo met “Majoor Frans,” die zoo grof durfde zondigen tegen de [238]étiquette, dat zij bij groot toilet een kanten pelerine droeg, terwijl het gebruik wilde, dat men, om recht gekleed te zijn, zich zooveel mogelijk decolleteerde.

Het ligt zeker aan mijn jongens-opvoeding, maar ik heb nooit recht begrepen, waarom de “dames” zich juist zoo blootgeven, als zij onder de wapenen moeten zijn, bij danspartijen en diners; en sinds ik eens bijgeval de gesprekken heb aangehoord, die de heeren zich onder elkaar veroorloven op dit chapitre, heb ik mij zelve beloofd, dat ik althans die dwaasheid niet zou meeplegen, tot groote ergernis, zooals gij wel begrijpen kunt, van alle gens comme il faut. Maar genoeg, ik zou niet zoo lang blijven stilstaan bij deze herinneringen mijner jeugd, zoo ze niet tegelijk de bron waren geweest waaruit alle mijne latere wederwaardigheden opwelden, en tegelijk als de voorspiegeling van ’t geen mij voortaan in de wereld zou te beurt vallen. Gij hebt mij eens gevraagd hoe ik begonnen ben: gij kunt nu zelf beoordeelen of het mijne schuld is, dat ik de samenleving niet en beau zie. Ik heb er deze ervaring opgedaan, dat werkelijk kwaad en diepe bedorvenheid, mits door den deftigen liefdemantel van het decorum bedekt, niet slechts met verschoonlijkheid bejegend, maar zelfs met welgevallen worden geaccueilleerd, terwijl ruwe vormen bij goede intentiën niets dan ergernis verwekken; dat het noemen van de dingen bij hun naam, het aanwijzen van een fielt of eene friponne, tot de onvergeeflijkste zonden behoort in het gezellige leven; en dat zijn, naar het mij voorkomt, ziekelijke verschijnsels, die het peil der moraliteit altijd dieper zullen doen zinken.”

“Het is waar, daar wordt een valsche maatstaf gebruikt en groot onrecht gepleegd, waar men zich zoo aan de vormen hecht, dat het wezen er onder verwaarloosd wordt en gij hebt daar werkelijk wonde plekken aangewezen, die een kloek geneesheer zouden eischen, gewapend met onwrikbaren wil en zedelijken moed en gesteund door een onmetelijken invloed; maar toch, [239]Francis! wat zal ik u zeggen, gij hebt mij eens de discipline genoemd als een der beste middelen om het diep gezonken heeren-personeel een zedelijken steun te geven. Hetzelfde mag men zeggen van het decorum en de vormen in het maatschappelijk leven; gelooft gij dat diezelfde kringen, die u nu reeds tegenstaan omdat gij raadt wat al kwaads er verheeld en verborgen wordt, u beter zouden bevallen, als alles wat er in rondwoelt zich in volle afzichtelijkheid vertoonde?”

“Men zou van schrik en walging de vlucht nemen; dat is zeker.”

“Maar daar toch iedereen niet wegloopen kan, is het gevaarlijk loslating en bandeloosheid te prediken, die het verkeer van menschen met menschen tot eene onmogelijkheid zou maken. Nu bindt men zich ten minste in, tracht zijne beste hoedanigheden te toonen, of den schijn aan te nemen die te bezitten, verbergt de slechtste onder den wijden mantel van het decorum, zooals gij het noemt en al is niemand er dupe van, het geheel heeft daardoor toch een beter aanzien; waar reeds veel bij gewonnen is.”

“Daarmee is Majoor Frans voor goed veroordeeld.”

“Majoor Frans, dezen nu eenmaal genomen als den vertegenwoordiger van die plompe oprechtheid, kan er als exceptie nog door; maar als een exceptie die de onhoudbaarheid van den regel bewijst.”

“Dan bega ik eigenlijk eene dwaasheid en eene onwelvoeglijkheid, waar ik u zoo ronduit alle mijne verkeerdheden opbiecht en den sluier wegruk die over mijn somber verleden rust; ik kan u niets moois laten zien, ik mag mijne confidenties wel binnenhouden.”

“Ik hoop waarlijk van neen! Zoo is het niet gemeend, dat men niet aan een vriend zou mogen uitstorten wat ons ergert of bezwaart, dat men daar zijn leed niet zou mogen klagen en zijne fouten blootleggen, waar men zeker is van deelneming; daarmee, al zou men ook het pijnlijkste hebben uit te spreken, wordt geen maatschappelijke [240]vorm gekwetst, en daarvan kan men opbeuring, verlichting wachten.”

“De eenige verlichting die ik er voor mij van wensch of verwacht is deze, dat gij mij geheel zult leeren kennen, zien zult zooals ik werkelijk ben, en mij dan mogelijk minder hard zult beoordeelen bij ’t geen er van mij geworden is.”

“Er is nog niets van u geworden, Francis! dan wat met eenigen goeden wil van uwe zijde tot alle goeds en liefelijks zou kunnen leiden.”

“Och, spreek zoo niet,” hernam zij op een toon van moedeloosheid en ontstemming, “niet vóór gij alles weet. Maar ik moet adem scheppen; laat ons eerst het oog verkwikken met het heerlijke schouwspel dat ons wacht, als wij ons haasten het hoogste punt van de ruïne te bereiken.”

Werkelijk waren wij aan den voet van den bouwval gekomen, en bij het bestijgen van de afbrokkelende trap hadden wij genoeg te doen om de minst onvaste punten voor onzen voet te zoeken, maar boven gekomen wachtte ons teleurstelling voor al die moeite.

Onder ons druk gesprek hadden wij niet opgemerkt, dat er een sterke mist was opgekomen, die het anders zoo ruime en grootsche uitzicht benevelde. De zon was reeds in die nevelen ondergegaan en teekende alleen hare aanwezigheid in donkere oranje- en schel roode strepen, die daar evenals bliksemflitsen door de dichte dampen heenschoten; maar over geheel het landschap lag niets dan een lange, dichte sluier van vochtige mist!

“Kom Leo!” zei Francis, “het is niet gezond hier in dien vochtigen damp te gaan zitten, en toch had ik mij voorgesteld hier te rusten; laten wij onder dien boog schuilen, die den toegang verschaft tot hetgeen er nog van dien toren overblijft. Er is daar wel een brok steen, waar niet al te verwende lieden, zooals gij en ik, zitten kunnen.” En reeds had zij den weg genomen naar dien boog, die, dicht met klimop begroeid, een schilderachtige [241]loofhut vormde. Francis legde eene oude grijze sjaal, die zij medegetorst had en die ik niet had mogen dragen, over een der massieve steenbrokken, en wij hadden werkelijk eene comfortabele zitplaats.

“En nu ga ik mijne historie vol jammer en bedrog voortzetten,” ving Francis aan. Kunt gij geene sigaar aansteken? Leo! Dan luistert gij vast en met minder ongeduld; ik heb mij zelve sinds lang die weelde ontzegd, anders gaf ik u het voorbeeld.”

“Ook ik ben geen slaaf van dat genot, Francis! en het zou mij onmogelijk zijn genoegelijk te zitten dampen, terwijl gij uwe smartelijke herinneringen voor mij oproept.”

“Wat zijt gij weinig een man, Leo! in den kouden egoïstischen zin van het woord,” gaf zij mij ten antwoord.

Ik schudde glimlachend het hoofd, en zij ving aan:

“Ondanks den muziekmeester, had ik den lust voor de muziek en den zang behouden, en wenschte dat talent aan te kweeken. Nurse, die voor alles raad wist als het mij gold, schommelde eene Zwitsersche gouvernante op, die buiten betrekking was en die bij nadere kennismaking zich ook vinden liet om mij eenig onderwijs te geven in de vrouwelijke handwerken, waarin ik zoozeer ten achteren was. Sir John liet mij met mij zelve begaan. Nu het plan om mij voor een jongen gentleman uit te geven geen gevolg kon hebben, begreep hij zelf dat er, zoo mogelijk, nog een dragelijk jong meisje van mij moest gemaakt worden, en daar ik te weinig in goeden toon en manieren gevorderd was om in de wereld op te treden, vond hij mijn inval goed om mademoiselle Chelles als gouvernante-externe aan te nemen, tevreden dat het hem niets zou kosten. Sinds ik niet meer geroepen werd jaarlijks die zekere brieven aan den ouden baronet te schrijven, waarin mijn paardrijden en schermen en alle andere mannelijke oefeningen op het voorschrift van Sir John telkens op den voorgrond werden gezet, bleven ook de wissels uit Engeland weg, die onze [242]kostbare huishouding hielpen in stand houden, hetgeen een wijs en voorzienig man gewis tot vereenvoudiging zou hebben bewogen; maar deze wijsheid oefende mijn vader niet, en ik houd het er voor, dat hij sinds zijn kapitaal gebruikte of het zijne renten waren.

Ik intusschen had het mijn plicht geacht lady Ellinor mede te deelen hoe het met mij op de kostschool was afgeloopen en hoe weinig ik aan hare intentiën had kunnen beantwoorden. Eerlijkheid drong mij daartoe, schoon ik wel vreesde van nu aan hare gunst verbeurd te hebben. Ditmaal toch werd de oprechtheid beloond. Aunt Ellinor antwoordde met de toezending van opnieuw vijftig pond en de verzekering dat ik die jaarlijks van haar zou ontvangen om er mee te doen wat ik wilde, met nog menig goed woord daarnevens, dat mij bewees hoezeer lady Ellinor voor mij eene waardige leidsvrouw had kunnen zijn, zoo ik in hare handen ware gevallen. Zij moedigde mij aan om zelve te voorzien in ’t geen mij ontbrak en mij door niets of door niemand tot onoprechtheid te laten verleiden. Zij hoopte mij later bij zich te zien in Londen.... en dan had zij mij nog veel mede te deelen. Daar is niets van gekomen. Nog in den loop van dat jaar overleed zij aan eene hartkwaal, en ook de vijftig pond zijn mij daarna niet meer toegezonden. Maar vooreerst had ik papa’s hulp niet in te roepen voor mijne wenschen en behoeften. Mademoiselle Chelles beviel mij; ook had zij er den slag van met mij om te gaan; zij bracht mij wat terug van de forsche onvrouwelijke oefeningen, die mijn lust waren geweest, deed groote wandelingen met mij, en gebruikte die rustige vertrouwelijke uren om mij het leven van zijne ernstige zijde te leeren zien,zooals niemand het mij nog had doen beschouwen. Zij sprak mij van lijdenden, van ongelukkigen wier lot soms met eenige opoffering zooveel kon verzacht worden; van plichten, die ik alleen uit luim had beoefend omdat mijn hart niet kwaad was maar zonder eenigen ernst of gevoel van verantwoordelijkheid. Daarbij wist [243]zij mij liefde in te boezemen voor de natuur, wekte in mij hoogere behoeften op, die alle sluimerden, daar niemand er zich nog over had bekommerd. Dr. Darkins had mij moeten voorbereiden om lid te worden van de Anglikaansche kerk, maar eer het zoover kwam was hij al uit zijne betrekking tot mij ontslagen, en ik was op het punt van godsdienst geheel in den steek gebleven. Dat kon de serieuse Zwitsersche niet dulden. Ik moest haar beloven mij tot een protestantsch kerkgenootschap te laten brengen, en daar het Sir John niet meer schelen kon, vond zij werkelijk een predikant die zich met die zaak belastte. Daarbij, het behoorde zoo, dat vond grootvader ook; maar als de goede Chelles er zich niet mee bemoeid had, zou niemand er aan gedacht hebben. In één woord, zij zou er in geslaagd zijn mij tot eene jonge dame te fatsoeneeren, daar het uiterlijke niet al te veel van de overigen verschilde, ofschoon het haar altijd ondoenlijk zou geweest zijn den “kleinen majoor” uit te roeien, die onder alles door met Francis Mordaunt was opgegroeid. Doch wat gebeurde? Nurse begon jaloersch te worden van haar invloed op mij, en tot overmaat van ramp kreeg Rolf, die als tweede luitenant met grootvader was teruggekeerd en nu van de kinderkamer naar het salon was bevorderd, om wat ontbolsterd te worden van zijne kazernemanieren. Rolf, die de eerste had moeten zijn om Chelles te respecteeren, kreeg den zotten inval om op haar verliefd te worden, en dat laat ik nog dáár, want zij was allerbeminnelijkst, maar hij gaf zich de luxe het haar te zeggen, en hare hand te vragen! Eene stommiteit zooals alleen Rolf die kon begaan; want behalve dat er voor hen geen uitzicht bestond ooit tot een huwelijk te komen, ontbrak ook het allernoodigste voor zoodanige verbintenis: wederkeerige genegenheid. De dame kon haar adorateur niet uitstaan, dien zij nooit anders noemde dan “le grand soudard,” of wel “l’ogre furieux;” want hij is nu door zijn leeftijd, zijn stijf been en mijne discipline tam geworden, maar [244]destijds was hij een woest, hartstochtelijk personage, die om een haverklap de hand aan den degen sloeg en alleen aan zijn grooten en kleinen majoor de verplichte subordinatie betoonde. In ’t kort, na de onstuimige declaratie wilde Chelles niet bij ons blijven, tenzij men luitenant Rolf het huis ontzegde. Dat vonden allen te sterk en te pretentieus. Grootpapa en Nurse handhaafden Rolf in zijne oude rechten. Papa ook hechtte heel weinig aan “maar een governess,” en ik.... ik moet het tot mijne schande bekennen, ik wist zelve nog niet genoeg wat ik wilde, om niet met de overigen in te stemmen, te eer, daar ik nog te jong was en te weinig vrouwelijken tact had om de scrupules van Chelles goed te begrijpen. Men noemde het aanmatiging, heerschzucht; en dat laatste was voor mij beslissend. Als ik haar liet heengaan was ik weer geheel vrij! Eerst later heb ik ingezien hoezeer ik mij zelve daarmede benadeeld heb, en het is onder de grieven die ik tegen Rolf heb juist die, welke ik het minst heb kunnen vergeven.”

“Sir John is, dunkt mij, meer te beschuldigen dan hij. Laat men een aankomend meisje vrij om te beslissen wat voor hare vorming dienstig is?”

“Wat zal ik u zeggen: sir John had gewenscht dat ik tot mijn achttiende jaar op de kostschool ware gebleven, om van daar in de wereld op te treden als eene ‘jeune fille accomplie,’ bereid op papa’s commando hare hand te schenken aan de eerste goede partij de beste. Toen dat zoo geheel anders uitviel, trok hij zijn hart geheel van mij af, en sinds de vijftig pond van Lady Ellinor ook vervielen, was de verwijdering van Chelles eene bezuiniging. Deze trok met eene familie naar Frankrijk, en het bleek welhaast dat ik haar niet had behoeven op te offeren, daar grootvader kort daarna in zijn rang naar de residentie werd overgeplaatst om ik weet niet welke oorzaak; het zou maar tijdelijk zijn en Rolf kon hem vergezellen. Nurse zegevierde, en in hare blinde liefde vergat zij welke schade zij mij had toegebracht. [245]Ik voelde het als bij ingeving; ook was mijne oude genegenheid voor haar zeer bekoeld. Toch had ik eene gewaarwording of ik zeker juk had afgeschud, want mijn onafhankelijkheidszin was niet geheel en al ongekwetst gebleven onder de zachte leiding van Chelles. Ik nam weer bezit van mij zelve in den kwaden zin. Ik kon niet meer met Chelles wandelen, ik ging met papa paardrijden, die eenigszins trotsch was op het goede figuur dat ik on horseback maakte en die er niets in vond dat ik hem vergezelde op jachtpartijen en rijtoeren met allerlei slag van heeren, jong en oud. Mijne ijdelheid vond hare rekening bij hunne bewondering voor mijne forschheid en vaardigheid. Ik gaf er de piano aan en de dameshandwerken en de goede boeken; ik werd zelfs weer Majoor Frans, en onder die soort van verwildering bereikte ik mijn zestiende jaar, toen er iets voorviel dat eene gansche verandering in mijne wijze van zijn teweegbracht. Nurse, die aan waterzucht leed, ontviel mij plotseling; ik voelde toen hoezeer ik haar had liefgehad en dat zij waarheid had gezegd dat er niemand meer overbleef om mij lief te hebben dan zij. Er was eene leegte in en om mij, die ik niet wist aan te vullen. Ik ontvluchtte het koude doodsche huis, ik doolde troosteloos rond, toen ik plotseling werd opgeroepen om de rol van gastvrouw te spelen en een logeergast te ontvangen.... Maar.... nu ik tot hiertoe gekomen ben, moet ik eens iets van u weten....” Zij zweeg eene wijle en bleef zitten met gebogen hoofd en de handen in den schoot over elkaar gevouwen, als in aarzeling hoe nu voort te gaan. Op eens echter vestigde zij hare oogen op mij met een onderzoekenden blik en vroeg:

“Leo, zeg mij, hebt gij veel met vrouwen omgegaan?”

“Met de vriendinnen mijner moeder nogal, maar sinds....”

“Ik vraag niet naar oude vrouwen; ik meen of gij niet, als de meeste heeren, van tijd tot tijd geleden hebt aan die tusschenpoozende koorts, die zij verliefdheid noemen?” [246]

“Ik heb alles gedaan wat noodig kon zijn om niet aan die kwaal bloot te staan. Het Amerikaansche stelsel van flirtation heb ik nooit kunnen goedkeuren. Coquetteeren met jonge meisjes en vrouwen achtte ik gevaarlijk en immoreel, en daar ik leefde in het vooruitzicht dat ik nooit geld genoeg zou verdienen om al de kant, zijde en fluweel te kunnen betalen, die tegenwoordig tot de noodwendigheden van een damestoilet behooren, heb ik de striktste neutraliteit in acht genomen tegenover allen, om niet verlokt te worden van mijn beginsel af te gaan.”

“En heeft datgene wat men passie noemt u dan nooit overmeesterd?”

“Ik heb niet de gewoonte mij te laten overmeesteren door wie of wat ook. Ik bezit eenige kracht om resistentie te bieden, en ik zou die gebruikt hebben zoo het geval zich had voorgedaan; maar dat is niet gebeurd. Ik had geen ledigen tijd genoeg om mij zulke distracties te geven.”

“Dat wil ik van u wel gelooven, en om uwentwil verheugt het mij; maar toch spijt het mij, want nu kunt gij mij niet zeggen wat ik juist van u had willen weten.”

“Zeg maar wat gij weten wilt; mogelijk kan ik u toch wel voorlichten.”

“Ik wilde weten of gij gelooft dat een degelijk man, die geen ingebeelde fat is, maar ook geen onnoozele hals, en die op menig punt van groote scherpzinnigheid bewijs geeft, niet heel gauw kan merken als een jong meisje.... hoe zal ik dat zeggen.... zich met innige teederheid aan hem hecht, zelfs al wordt er geen woord tusschen hen gewisseld, dat op liefde of dergelijke gevoelens doelt?”

Ik begon verlegen te worden met mij zelven. Wat was hare bedoeling? Hier was meer naïveteit dan ik in haar kon onderstellen, of.... meer arglist dan waarvan ik haar zonder beter bewijs mocht verdenken.

Ik bedacht mij een oogenblik eer ik antwoordde:

“Om u de waarheid te zeggen, Francis! ik geloof dat [247]mannen en vrouwen beiden al heel gauw raden wat zij voor elkander kunnen zijn, en dat het veeleer uit dubbelhartigheid voortkomt dan uit ingenuïteit, zoo een van beiden verblindheid voorwendt voor hetgeen maar al te klaar uitkomt, al wordt het niet met ronde woorden uitgesproken.”

“Dat is mijne opinie ook—bij later nadenken, verstaat gij; want destijds was ik zoo onervaren op deze punten als een gamin, waarvoor ik nog altijd in mijne naaste omgeving gold. De vrienden van mijn vader zagen in mij niets anders dan een slecht opgevoed meisje, luimig en willekeurig, een woesteling, die zij niet dan ongaarne in aanraking brachten met hunne dochters en waarin ze allerminst eene toekomende bruid voor hunne zonen wilden zien. Enkele officieren probeerden wel eens mij un bout de cour te maken, hetgeen mij zoo laf en belachelijk voorkwam, dat ik ze even impertinent als onbarmhartig voor het hoofd stiet. Met anderen, die zulke pretentie niet hadden, of althans niet toonden, railleerde ik met een sans gêne, die nog van mijne jongensopvoeding getuigde. Niemand vatte mij toen nog au sérieux op als een jonge dame, en ik zelve was de laatste om naar die positie te streven. Toen kwam Lord William bij ons logeeren.”—Zij haalde diep adem, als moest zij zich geweld aandoen, eer zij vervolgde: “Lord William werd mij voorgesteld als een schoolmakker van mijn vader, die eenige jaren zijn oudere was, en die zijn protector geweest was op de school te Eton. Sir John scheen niet vooruit van zijne komst verwittigd te zijn geweest, want hij had geen de minste aanstalten gemaakt voor zijne ontvangst. Het was eene verrassing, evenals die van lady Ellinor; maar deze beviel mijn vader beter. Mylord was om eene onaangename zaak verplicht een tijdlang Engeland te verlaten. Hij bracht sir John slechts een bezoek en had plan zijn intrek te nemen in een logement; doch mijn vader haalde hem over bij ons in te keeren. Het appartement, dat door grootpapa [248]was bewoond, stond nu leeg en was ruim genoeg om hem en zijn kamerdienaar te herbergen; de majoor had er zelfs zijn bureau gehouden, en er was plenty ruimte voor alle koffers en kisten die Mylord meebracht. Alles bewees dat de oorzaak van deze reis naar het vasteland niet lag in geldgebrek, want hij betaalde elken dienst dien men hem deed met vorstelijke mildheid, had eene kostbare garderobe en schatten aan boeken en zeldzaamheden bij zich en huurde eene equipage op eigen gelegenheid. Daarbij geloof ik, schoon sir John het mij nooit heeft gezegd, dat hij met dezen eene overeenkomst had gesloten omtrent zijn verblijf in diens huis, die meer dan genoegzaam was om de vermeerdering van omslag goed te maken, waartoe deze inwoning ons dwong. Al had ik de hulp en voorlichting van juffrouw Milders, onze huishoudster, toch zag ik er zeer tegen op, om als dame du logis te moeten optreden tegenover dien vreemdeling; maar weldra was ik met die taak verzoend.

Lord William (ik heb nooit zijn familienaam vernomen) was een geletterd man, die veel wist en eene uitmuntende gave had van mede te deelen. Hij was vol geestdrift voor kunst en poëzie, las en sprak verscheidene nieuwe talen, had de grootste belangstelling in oudheid, kunst en geschiedenis, en wist, wat ons onbekend was gebleken, dat er juist voor onderzoekingen van dien aard, die hij zich voorstelde te ondernemen, in onze provinciestad eene bibliotheek bestond, waarvan hij druk gebruik dacht te maken. Met één woord, het was iemand dien men geen half uur kon spreken of men begreep dat men met een buitengewoon mensch te doen had; dien indruk althans kreeg ik van hem op den eersten avond van zijne komst, bij de gesprekken die hij met mijn vader hield. Ik had nooit gedacht dat sir John een vriend kon hebben, die hem in alle opzichten zoo ongelijk was, want Lord William hield niet van de jacht en veroordeelde die zelfs als liefhebberij, reed alleen paard voor zijne gezondheid en had een kennelijken afkeer van alles wat ruw, [249]onbeschaafd en onvoegzaam was. Hij erkende, dat hij zich nergens zoo gelukkig gevoelde als op zijne studeerkamer en bij zijne boeken, maar toch was hij ook man van de wereld en wist er zich te doen gelden zoo ras hij er in optrad. Hoe het kwam wist ik zelve niet, maar ik raadde terstond in hem groote zedelijke en verstandelijke meerderheid boven mijn vader en alle andere mannen die ik tot dusver had ontmoet, en ik heb later ondervonden dat hij ook op anderen diergelijken indruk maakte. Daar was dan ook iets in zijn voorkomen dat ontzag inboezemde; al was hij gansch geen Hercules, zooals mijn vader, er was toch iets kloeks en fiers in de slanke, rijzige gestalte. Ik hoorde de heeren zeggen, toen hij in hun kring optrad, dat hij leelijk was; maar wat mij betreft, ik kon dat niet zien, en de dames waarmee wij welhaast in aanraking kwamen waren allen zoo gevleid door de minste opmerkzaamheid die hij haar bewees, dat ik de heeren eer verdenk van afgunst dan van juist oordeel.”

“De leelijkheid van Mirabeau, die alle vrouwen wist te verleiden!” viel ik uit, door eene onbestemde gewaarwording van wrevel overmeesterd.

“Zeg liever de leelijkheid van onzen stadhouder William III; want op diens portretten gelijkt hij meer dan op eenige levende persoon die mij bekend is. Hij had dat hooge, schrandere voorhoofd, wel niet diens ziekelijke bleekheid, maar toch de scherpe, eenigszins harde trekken, hij droeg hier en daar op zijn gelaat de merkteekens der kinderziekte, al was ’t niet zeer in ’t oog vallend; maar het strakke en stroeve van dat gelaat werd verzacht door zijn glimlach, en als bezield door zijn donkere, sprekende oogen, die vonkelen konden van geestdrift, en wier blik men evenmin kon trotseeren als dien van een arend.”

“Had hij er den snavel bij?”

Francis keek mij even aan met zekere verwondering eer zij antwoordde: “Ik heb u gezegd dat hij op Willem [250]den Derde geleek; hij had diens scherp gebogen neus.”

“Ook de allongepruik?”

“Neen, maar het donkerbruine, krullende haar gaf zijn kapper zeker veel werk, zonder dat het baatte; zwaar en stug, scheen het alle pogingen te weerstaan om het onder de tucht van de hedendaagsche mode te brengen, en mylord zelf had de gewoonte het met zeker ongeduld naar achter te werpen zoo vaak het hem hinderde. Dan.... ik merk dat mijne uitvoerige schets u verveelt. Laten wij opstaan en naar huis wandelen.”

“Niet voor ge mij verteld hebt welke prouesses hij heeft verricht, die held William IV.”

“Geen prouesses in ’t geheel; of het moest zijn dat hij mij van mijne zucht om den degen te voeren genezen heeft.”

“Dat’s loffelijk. Vertel mij dat eens.”

“Ja, maar daar zijn we nog niet aan toe. Zonder dat ik zelve wist hoe het kwam, oefende hij op mij een onbeperkten invloed ten goede. Als bij intuïtie raadde ik, dat mijne wijze van zijn, mijn toon en manieren hem zeer weinig moesten bevallen; ook voelde ik mij de eerste dagen tegenover hem stijf en gedwongen. Ik durfde mij zelve niet zijn en ik verwenschte Rolf meer dan ooit die mijne Chelles te vroeg had verjaagd. Alleen om mij eene houding te geven tegenover den fieren, hooghartigen edelman, wiens goede toon, wiens fijne beschaving sprak uit alles wat hij deed of zeide, had ik mijne gouvernante bij mij gewenscht. Papa ging cavalièrement met hem om, zooals oude schoolmakkers, al zijn zij elkaar nog zoo ongelijk; maar mij kwam het voor dat hij met laatdunkende verwondering op mij neerzag zooals een adelaar op eene gemeene kraai. Toch bleek het dat hij beteren dunk van mij had dan ik zelve meende, en vooral dat de bevreemding over mijne wijze van zijn, die hij niet geheel kon ontveinzen, niet uit minachting voortkwam, maar wel uit zekere meewarigheid. Hij was aangegrepen door mededoogen [251]met het jonge meisje, dat men uit haar natuurlijke sfeer had gerukt, dat men had misvormd en verwrongen tot iets dat zij niet had moeten zijn en dat zich misplaatst voelde juist daar waar zij behoorde. Op zekeren dag dat ik in ’t salon aan de piano zat, eigenlijk maar om wat te tokkelen, terwijl de heeren in de suite voor den haard stonden te rooken, hoorde ik Mylord tot sir John zeggen:

“Waarom ziet gij geen menschen? Waarom gaat gij niet met Francis uit; zij heeft den leeftijd?”

“Zoo wat, maar zij is nog te wild en te brusk!”

“Ik zie niet dat zij wild en brusk is; zij is alleen linksch en beschroomd, als eene die zich niet weet te houden: ’t is of ze nooit in goed gezelschap heeft verkeerd.”

“Zoo is het; op de kostschool is zij om hare woestheid verjaagd, en.... zooals zij nu is, durft men haar niet presenteeren.”

“Nonsens! als gij dus met haar voortgaat, zal zij altijd even stijf en verlegen blijven. Juist als zij onder de menschen komt zal zij dat alles afleggen. Zij heeft geest en gevatheid, dat heb ik al opgemerkt. Zij zal heel spoedig in de wereld thuis zijn.”

“Daarbij, de zoogenaamde beau monde hier is niets dan een klein kringetje, ellendig, kleinsteedsch en vervelend; ik geloof niet dat er voor haar onder die lieden eene partij zal te doen zijn; en mij dan daarvoor op te offeren....”

“Gij hebt niets te verzuimen; gij moet het doen uit beginsel. Zij behoeft er niets anders te vinden dan gelegenheid om zich met gemak in de wereld te leeren bewegen.”

Mijn vader mompelde zoo iets van verliezen en teleurstellingen, kostbare toiletten die er noodig zouden zijn, enz. enz.

Lord William haalde de schouders op en zag hem aan met een doorborenden blik. [252]

“John, John! welk een vader zijt gij? Over die bagatellen spreken wij later....”

“Daarbij is er geen chaperon; ik ken hier de vrouwen niet.”

“Wij zullen ze leeren kennen. Meent gij misschien dat ik mijne winteravonden zal slijten met u op de sociëteit of bij uw heerenspeelpartijen? Daar bedank ik hartelijk voor; en dan the poor child aan de verveling prijs geven? Dat zal niet gebeuren. De chaperon zal ik zijn, als het niet anders kan, en ’t overige zal zich vinden; maar.... the little one luister, genoeg hiervan!”

Ik had werkelijk de vingeren maar stil op de toetsen laten rusten; mijne nieuwsgierigheid om te weten hoe hij over mij sprak en dacht was sterker dan mijne bescheidenheid!

Sir John verliet het vertrek met den driftigen stap van iemand die uit zijn humeur is.

Lord William kwam naar mij toe, ondervroeg mij naar mijne opvoeding, mijne gewoonten, mijne wenschen. Ik ving aan met schuchterheid en aarzeling, maar eindigde met al de openhartigheid en vrijmoedigheid die mij van nature eigen waren. Hij liet mij niet los vóór hij alles wist, en het kwam mij voor dat toen de betoovering geweken was, die mij tegenover hem zoo ongelijk maakte aan mij zelve.

Hij vroeg mij of ik van lezen hield.

“Volstrekt niet,” was mijn gulgauw antwoord, “want dan moet men alleen zitten. Ik houd van menschen, van gezelschap, van beweging.”

“Om onder de menschen en in gezelschap een goed figuur te maken moet men gelezen hebben, en al ware dàt niet, zonder geestesbeschaving zinkt eene vrouw tot eene onbeduidendheid, waaruit hare schoonheid zelfs haar niet kan opheffen.”

“Ik wil niet onbeduidend zijn,” sprak ik met beslotenheid, “zeg maar wat ik lezen moet.”

Hij glimlachte. “Dat gaat zoo niet in eens; maar ik [253]zal met u lezen, en dan zullen wij spoedig dit verzuim van u inhalen, zoo gij wilt?”

Gij raadt mijn antwoord, en van dien dag af ondernam hij het mijn geest en mijn smaak te vormen, mijn geestdrift op te wekken voor zijne lievelings-auteurs, ja, hij nam zelfs de moeite mij kennis te doen maken met de meesterstukken der Duitsche en Fransche litteratuur, maakte zelfs zijne geliefde klassieken voor mij genietbaar, en wat ik van Dr. Darkins nooit had willen leeren nam ik met gretigheid aan van hem.

Hij vergezelde mijn vader niet naar diens sociëteit; eene enkele partij billard, een rijtoertje, en zijn gezelschap aan tafel was alles wat sir John aan hem had. De avonduren en zekere bepaalde uren van den voormiddag, die hij niet voor zijne eigene studiën noodig had, wijdde hij aan mij. De liefste waren mij die, welke wij doorbrachten met Shakespeare, die hij mij voorlas met eene geestdrift waarvan hij mij den geest, de kracht, de grootschheid deed opmerken met zulk eene klaarheid en zulk eene gave van mededeeling, met een talent van voorstelling, dat ik als leefde in die wereld en....”

“En toen is het gebeurd dat gij op elkander verliefd zijt geworden, evenals Desdemona en Othello,” viel ik in met eene opwelling van wrevel, die ik niet bij machte was te beheerschen.

“Neen, neen! zoo is het juist niet gegaan; maar als gij geen geduld hebt deze herinneringen aan te hooren zooals ik ze nu in mijn geheugen kan terugroepen, moet gij het liever zeggen; want als ik ze niet mag geven zooals ze in mij opkomen, verlies ik den draad; daarbij, gij zegt dat gij mij wilt leeren kennen zooals ik ben; dat zou niet gaan, als gij niet wist hoe ik geworden ben wat gij mij nú ziet. Of wat zou het u baten als ik u alleen mededeelde, dat lord William, in ’t begin van den herfst bij ons gekomen, bij het naderen van de lente ons weer verliet?”

“Zonder met u verloofd te zijn?” vroeg ik gejaagd. [254]

“Zonder met mij verloofd te zijn!” herhaalde zij op koelen, drogen toon en rees op; “maar nu moeten wij gaan, neef! want wij zullen ditmaal den omweg nemen, die de gemakkelijkste is; wij komen toch al te laat voor de thee; nu! de kapitein kan ze zetten, dat’s het minst.”

Reeds was zij zonder mijne hulp van de onveilige steenblokken afgesprongen en stond op vasten bodem eer zij had uitgesproken; ik haar na, met hetzelfde goed geluk, al was het niet met dezelfde haast; want ik zag het nut van die waaghalzerij in het half donker niet in.

Al wandelend wikkelde zij zich dicht in de grijze plaid, en er kon geen kwestie zijn van haar mijn arm te bieden; ik wist niet of ik haar moest vragen voort te gaan met hare souvenirs, want ik voelde mij schuldig; ik had met onhoffelijke kregelheid den stroom harer confidentiën gestoord; mogelijk voor goed de behoefte om zich uit te spreken gedoofd, en toch, ik brandde van ongeduld om er alles van te weten; het was zelfs mijne zenuwachtige gejaagdheid die getergd werd door hare longueurs; het kwam mij voor, dat zij met te veel opzettelijkheid drukte op de voortreffelijkheden van dien vreemdeling, dien ik niet kon uitstaan, dien ik nu reeds haatte, zonder nog te weten of ik er reden toe had. En ik had zeker geen recht om misnoegd te zijn op Francis. Wist ik dan reeds niet genoeg van haar om te begrijpen, dat zij haar hart niet had vrijgehouden tot haar zes-en-twintigste jaar? Had zij moeten wachten op een Paladijn die haar bij testament zou worden toegewezen! Ik voelde dat ik dwaas en onrechtvaardig was en toch kon ik over die dwaasheid en onbillijkheid niet zoo geheel zegevieren, of zij had er iets van kunnen bemerken.

“Leo!” sprak zij, nadat wij eenige minuten zwijgend naast elkaar waren voortgegaan. “Ik zie wel dat gij ergernis neemt aan mijne souvenirs, maar ik kan ze u daarom toch niet sparen; er is een deugd, die men Francis Mordaunt zeker niet zal ontzeggen; het is: eerlijkheid, en deze dringt mij, u niet te verhelen wat er [255]in mij is omgegaan, sinds gij mijn vriend wilt zijn en ik, ondanks bittere ervaring, nog hecht aan de beteekenis van dat woord. Als gij van ochtend vertrokken waart, zooals ik dat verwacht had, zou ik u met mijne bekentenissen niet lastig zijn gevallen.”

“Zoo moet gij het niet opnemen, Francis! ik ben immers gebleven om ze van u te hooren. Ik beloof u, dat ik den loop uwer herinneringen niet meer zal stuiten.”

“Nu, goed! zoo zult gij dan hooren dat gij het geraden hebt, dat ik lord William heb liefgehad met al de innigheid van een eersten hartstocht, ik moest zeggen: met al de naïveteit van mijn jeugdig hart; want ik wist zelve niet, dat het liefde was wat hij mij inboezemde. Ik had nooit met jonge meisjes verkeerd, die elkaar op haar dertiende reeds van galants en minnarijen spreken; ik was novice, als geene andere, maar ik voelde welhaast, dat lord William alles voor mij was, dat ik eigenlijk niet meer leefde dan in hem, dat ik onverschillig was voor iedereen en voor alles, dat het mijn hoogste geluk was, zijn wil en wensch te raden en te volgen, dat ik, die men ontembaar achtte, die luimig en willekeurig scheen te zijn, soms alleen uit liefhebberij in den strijd, nu maar ééne vreugd kende: die van hem te gehoorzamen, op zijne wenken te letten, en, zonder dat hij noodig had dit van mij te vergen, het volgde van zelf; ik raadpleegde hem in alles, zelfs over mijn toilet, toen het er toe kwam dat wij uitgingen; ik maakte een beter figuur in de wereld, dan men van het (zoo men meende) in ’t wild opgegroeide meisje verwacht had; ik kleedde mij met smaak, dat wil zeggen naar zijn smaak, hoewel hij er verre van af was mij dit op te dringen, maar ik raadde den zijnen en volgde dien op mijne eigenaardige wijze; want van slaafsche naäperij van hetgeen de mode voorschreef, had ook hij een afkeer, die geheel in mijn karakter viel, ‘Somewhat originality’ vond hij piquant, en hij achtte het schade zoo de individualiteit verloren [256]ging onder zekere vormen, voor iedereen gelijkelijk afgepast. Als hij zoo sprak, raadde ik dat hij in mij prees, wat anderen in mij afkeurden. Omdat hij het noodig had geacht, ging ik in de wereld; maar mijn hart zette ik er niet op; mijn hart was met hem waar zijn schat was, in zijne boekenkamer, waar ik uren lang met hem samen was, naar hem luisterend, zonder mij te vervelen, zooals mij soms gebeurde op eene drukke danspartij; want hij danste niet! Tot in de droge oudheidkundige studiën, waaraan hij zich wijdde, begon ik belang te stellen. Ik vertaalde voor hem wat hij uit zekere Hollandsche boeken of tijdschriften verlangde te weten. Ik copiëerde voor hem, zonder er aan te denken, dat zitten schrijven vervelend kon zijn; ik vergat dat er een stal was, dat mijn lievelingspaard door den groom moest worden afgereden; ik vergat alles en allen; ik was alleen opmerkzaam als het de behoeften van lord William gold. Als de meeste heeren hield hij van eene goede tafel en was er aan gewoon. Hij had er daarbij alle recht op in ons huis, zooals ik later heb begrepen. Genoeg, ik vond een lust in de mannelijke studiën, zonder de vrouwelijke plichten te verzuimen. Zelfs de vrouwelijke behaagzucht was in mij wakker geworden. Vroeger had ik zeer weinig om mijn uiterlijk gegeven; nu nam ik er acht op en was zorgvuldig in de minste kleinigheden; want Mylord, al was hij nog zoo’n oudheidkenner, kleedde zich met de uiterste zorgvuldigheid, en zoo modern als een perfect gentleman die geen fat wil zijn.

Mijn eenig verdriet was als ik zag dat Mylord zich met andere dames bezighield, en toch, dat kon wel niet anders, wilde hij mij patronessen bezorgen in zekere kringen. Sir John gaf zich daartoe geen moeite, en daarbij Mylord hield niet van spelen en wilde niet dansen, terwijl ik toch niet als eene matrone tapisserie kon maken. Zoo leerde ik de jammerlijkste passie der vrouwen, den kleinen naijver kennen, maar waagde het toch niet [257]die te toonen; ik wist vooruit dat hij dit ergerlijk kleingeestig zou vinden. Wij gaven nu zelfs diners, en de dames van de stad, die bevonden dat alles bij ons recht quite was, waren zeer verwonderd. Van die bijgenaamde majoor Frans hadden zij zulk eene goede ontvangst niet verwacht; waarheid is dat juffrouw Milders, onze huishoudster, talenten had, die tot hiertoe braak hadden gelegen, en dat Mylord mij wenken gaf, die mij van het uiterste nut waren. Papa zelf had er volle satisfactie van, en ik sleet den gelukkigsten winter van mijn leven; men vond mij in de beau monde wel een weinig zonderling, maar dat werd distinctie geacht en toegeschreven aan de vreemde afkomst van mijn vader en aan den Engelschen toon die in ons huis heerschte. Ik werd zeer gefêteerd, al kon het mij niet schelen, misschien juist daarom; maar de lente naderde en wij begonnen reeds plannen te maken om gezamenlijk de Werve te gaan bezoeken “zoodra het seizoen van uitgaan was afgeloopen.” Als grootpapa maar geen spaak in het wiel steekt, dacht ik met zekere bezorgdheid, want deze was nu van zijne zending naar de residentie teruggekeerd, gelukkig voor mij zonder Rolf; eene rilling overliep mij als ik er aan dacht, dat deze mij als “majoor” zoude aanspreken en behandelen in het bijzijn van lord William. Welhaast bleek het mij dat grootvader onze ingenomenheid met onzen gast niet deelde. Ik schreef het toe aan zijne teleurstelling, dat de vreemdeling zijn appartement in ons huis had ingenomen, hetgeen hem noodzaakte voorloopig een afzonderlijk kwartier te betrekken; maar er was zeker nog iets anders: want ik merkte duidelijk, dat de majoor von Zwenken Mylord wel bejegende met de hem eigene beleefdheid, maar geenszins met de joviale voorkomendheid, waarop ik meende dat deze van iedereen recht had. Ik zou maar al te spoedig weten, waaruit dat voortkwam.

Op zekeren zonnigen lentedag zat ik de zuivere lucht te genieten op het kleine balkon, waar mijn boudoir [258]op uitkwam, met een ongekend gevoel van weemoed en levenslust de fijne blaadjes en de aankomende knopjes te bespieden, die den tuin welhaast met bloesems en geuren zou sieren. Ik had geen trek tot lezen, hoewel ik een boek in de hand hield, en dacht aan de prettige wandelingen die wij welhaast zouden maken met Mylord, en aan de mogelijkheid van een tochtje naar het kasteel van grootpapa, toen ik diens stem hoorde, in gesprek met sir John.

De heeren waren door de openstaande deur van de tuinkamer gekomen en hadden plaats genomen op de bank vlak onder mijn balkon. Zekere onrustige nieuwsgierigheid beving mij: ik had maar op te letten en ik kon alles verstaan.

“Waar kan hij zijn, uw lord William?” vroeg grootpapa op wreveligen toon.

“Op dit uur is hij altijd in de stads-bibliotheek; er moeten archieven zijn, die hem de grootste belangstelling inboezemen.”

“En Francis?”

“Zij kleedt zich, of zij is in besogne met de huishoudster; weet ik het!”

“’t Is nogal mooi, dat zij ook niet met hem meegaat naar die boekerij, sinds zij zich zóó met hem afficheert.”

“Met hem afficheert! Wat meent gij daarmee, heer majoor? Mylord woont bij ons in; hij gaat met ons uit, dat spreekt vanzelf; hij is in alle opzichten een respectabel man, een right honorable zelfs. Ik zie niet, hoe miss Francis daardoor geafficheerd zou kunnen worden.”

“Hm! gij ziet het anders dan ik. Maar dat zou nog niet het ergste zijn; zoo hij zich maar niet zoo druk met haar bemoeide.”

“Mij dunkt, dat schaadt haar waarlijk niet. Of moet gij zelf niet erkennen, dat zij zeer tot haar avantage veranderd is, en dat men haar nu overal kan presenteeren?”

“Dat spreek ik niet tegen. Alleen, ik zou dan in uw [259]geval verlangen dat hij het zijne deed om haar als zijne future te presenteeren; dán zou hij zijn plicht doen.”

Sir John begon hardop te lachen. “Wel, heer majoor, hoe haalt gij u zoo iets in ’t hoofd! William is mijn schoolkameraad en maar een jaar of drie mijn jongere, en Francis moet nog zeventien worden.”

“Hij heeft het voorkomen van even in de dertig. En daarbij, wat doet de leeftijd er toe? Francis is op hem verliefd, smoorlijk verliefd, dat zeg ik u, en het verwondert mij, dat gij zelf dit niet al lang hebt bemerkt en de onvoorzichtigheid begaat, dien vertrouwelijken omgang met uwe dochter te dulden zonder dat hij zich declareert.”

Bless me! daar zou hij zich waarlijk wel voor wachten!” riep mijn vader. “Hij is getrouwd, en daarom steekt er ook niets in dat hij zoo wat den Mentor speelt over Francis; ik heb er geen slag van en zij heeft het hoog noodig.”

“Hoog noodig! dat hij haar het hoofd doet draaien!” sprak mijn grootvader met stijgende ergernis.

“Dat heeft geen nood; het hare is veel te degelijk om zoo licht duizelig te worden. Zij is daarenboven eene Mordaunt en niet zoo weekelijk opgevoed om zich met jongemeisjesgrillen in te laten.”

“Gij zijt wel wat al te naïef, sir John—de stem van den majoor klonk streng en bitter—“of.... van eene gerustheid die mij onverklaarbaar is.”

“Dat zou zij niet langer zijn, en gij zoudt deze gerustheid deelen, mijnheer, zoo gij lord William kendet als ik! Every inch a gentleman, sir! en zoo hij ook maar vermoedde dat zulke argwaan in ons kon opkomen, ben ik zeker dat hij geen uur langer hier in huis zou vertoeven. Ik begrijp wel, wat u eenigszins tegen hem inneemt. Hij speelt niet; wij hebben weinig aan zijn gezelschap en hij heeft u hier verdrongen. Dat spijt mij zelf; dan, ik kon niet weten dat gij zoo spoedig uit den Haag zoudt terugkeeren. En, om de waarheid te zeggen, [260]mylord is generous, most generous, en ik ben hem zekere égards schuldig.”

“Dat geloof ik gaarne, maar.... moet Francis daaraan worden opgeofferd?”

“Francis wordt niet opgeofferd, dat verzeker ik u. Integendeel, het is voor haar van het grootste belang dat wij als vrienden scheiden. Daarbij, hij zal niet lang meer bij ons blijven. Hij is tot president verkozen van ik weet niet welk archeologisch genootschap en moet de zittingen bijwonen in Londen. Ook kreeg hij dezen ochtend de tijding, dat de onaangename zaak, die hem naar het continent de wijk deed nemen, zoo goed als geschikt is. Hij vreesde een lastig proces dat hem verdriet en ergernis zou geven. Het blijkt dat de mediateurs het eens zijn geworden. Zijne vrouw, die met hare familie in het Zuiden reist, heeft hem een ootmoedigen brief geschreven en wenscht vergiffenis en verzoening. Hij deelde mij mee, dat hij nog niet besloten is, maar dat hij toch tegen eene scheiding opzag en vermoedelijk....”

Sir John zweeg plotseling; de heeren wandelden op; ik zag den kamerdienaar van lord William aankomen en met hen spreken. Had een hunner opgekeken, hij zou mij hebben gezien in ademlooze spanning tegen het balkon geleund, als een steenen beeld, de verpersoonlijking van stomme verslagenheid. Toen zij reeds lang weg waren bleef ik nog zóó staan, als vastgenageld aan die plek. Ik had de kracht, den moed gehad om ten einde toe te luisteren; de zelfbeheersching om door geen kreet of uitroep een gesprek te storen dat mij zulke verpletterende ophelderingen gaf. Toen ik eindelijk uit die onbeweeglijkheid oprees, was het met een kreet van smart en bitterheid, dien ik niet kon weerhouden. Ik was aan mij zelve ontdekt! Ja! mijn grootvader had goed gezien. Die aanhankelijkheid, die vrijwillige overgave van al mijn willen en denken aan zijn wil en wensch, die gewaarwording van onuitsprekelijke blijdschap in zijne [261]tegenwoordigheid, als hij mij toesprak, zich met mij bezighield, bovenal als hij met zijn sprekenden blik, met zijn betooverenden glimlach mij zijne goedkeuring uitdrukte—dat was liefde! Liefde, die gloed van ijver, dien ik in mij voelde voor alles waarin hij belang stelde; liefde, die zucht voor poëzie en letteren, waarmede hij mij had bezield. Wel is waar eene liefde, die niets had van de zottelijke teederheid waarmee ik andere jongelieden elkander zag omgeven en die niet dan mijn afkeer wekte, maar toch liefde, en die nu op eens tot een verboden, een schuldigen hartstocht werd misvormd; want het licht dat mij opging over den man dien ik liefhad was als een fakkel waardoor alles in mij tot vuur en vlam werd, vlamme van haat en verontwaardiging, die helaas den liefdegloed niet verteerde, maar te feller branden deed. Had ik mij zelve bedrogen en onbewust toegegeven aan de aantrekkingskracht, die van dien vreemdeling uitging, hij zelf, hij had zich niet aldus kunnen vergissen en hij had mij bedrogen, hij had mij althans in onwetendheid gelaten over ’t geen mij eerst noodig was te weten. En toch, in later tijd over deze eerste groote smart nadenkende, begreep ik, dat het gevaar voor mij nauwelijks minder zou zijn geweest al had ik die kennis gehad, want het was zijn persoon, die zulk een toovermacht over mij oefende, niet zijn positie. Onnadenkend had ik mij overgegeven aan mijn gevoel, zonder te berekenen waar het mij kon heenvoeren, zonder er iets van te wachten voor de toekomst. Maar toch wekte de zekerheid dat ik dien man liefhad en dat hij niets voor mij zou kunnen zijn dan.... een Mentor zooals mijn vader zich uitdrukte, bij mij eene onbeschrijfelijke gewaarwording van teleurstelling en toorn. Hoe koelbloedig en onbarmhartig had hij dan met mij gespeeld, hij de man van leeftijd en ervaring, die zoo scherpzinnig was en zooveel menschenkennis bezat. Had hij, hij er dan niet om gedacht, dat deze omgang voor mij zijne gevaren had; had hij ze niet geteld, omdat hij zelf [262]niet vreesde en ze mij alleen raakten! Zelfs wist hij zich immers onkwetsbaar; mogelijk had hij die vrouw, die nu verre was, zóó lief, dat hij gepantserd was tegen iedere andere liefde. Waarheid is, dat hij nooit den toon van den hartstocht tegen mij had aangeslagen. Een blik van welgevallen, een glimlach van goedkeuring, een handdruk van vriendschap was alles wat hij mij geschonken had, en dat was mij ook genoeg geweest. Eens slechts, ik herinner het mij maar al te goed, had hij met zekere hartstochtelijkheid mijne hand gekust, toen ik, ik weet niet meer welken zijner wenschen geraden en vervuld had. Dien nacht sliep ik niet van trots en weelde, maar des anderen daags had hij mij met zulk een ijzige strakheid bejegend, of hij mij, als zich zelf, dat oogenblik voor goed wilde doen vergeten, en scheen er niet op te letten, hoezeer ik onder die stugge luim leed.

Nu wilde ik hem dat alles verwijten, alles op eens uitstorten wat in mij omging, en hem daarna doen zien, hoe diep hij in mijne achting was gedaald; want te verbergen wat in mij omging, dat voor hem te verbergen als ik eens tot spreken kwam, dat was voor mij eene onmogelijkheid. Maar de gelegenheid om hem terstond bij zijne thuiskomst te spreken bood zich niet aan. Wel ging ik in zijne studeerkamer, in de hoop hem weldra te zien binnenkomen, maar ik vond er slechts zijn kamerdienaar, die mij mededeelde, dat Mylord een bezoek had te brengen bij zekeren bankier en niet vóór den eten thuis zoude zijn. Ik moest mij dus inhouden en zooveel mogelijk mijn aplomb hernemen, om aan tafel niets te laten blijken; maar dat ging boven mijne macht. En ook waartoe? hoe eerder hij het nu begreep dat ik hem haatte en minachtte, hoe beter. Ik wist waarmee ik hem kon ergeren, en ik besloot hem geene ergernis te sparen. Ik las de bevreemding op zijn gelaat, afkeuring in zijn blikken, maar de betoovering die hij op mij oefende was gebroken; dat moest hij weten, en [263]ik ging voort hem te tergen en te kwellen. Toen hij begreep dat er opzet in lag, deed hij of hij niets bemerkte en ik hield vol tot aan het dessert, waarna ik mij niet als gewoonlijk verwijderde om de heeren aan hunne sigaren te laten. Ik herinnerde mij dat ik ook rooken kon, zocht eene lichte sigaar uit en stak die aan. Toen zag ik lord William het voorhoofd fronsen en de zijne wegwerpen; hij stond op, nam mij bij de hand en voerde mij zonder een woord te spreken naar zijn boekvertrek. Ik liet mij wegleiden, want dat was juist wat ik wilde.

“Wat scheelt er aan, miss Francis?” sprak hij, nadat hij mij in een easy chair had doen plaats nemen en tegenover mij staan bleef. “Ik begrijp wel dat gij zeer ontstemd zijt en dat het mij geldt; maar ik kan niet nagaan uit welke oorzaak.”

“Dat is mijne schuld niet. Met een weinig nadenken zou Mylord toch licht die reden kunnen uitvinden. Hij weet, hoezeer ik aan openhartigheid hecht....”

“Dat is prijselijk; en nu verder?”

“En nu vraag ik mij zelve af, wat ik van de uwe denken moet, als ik van anderen hoor, dat gij getrouwd zijt?”

Ik bracht deze laatste woorden met te veel gedwongen kalmte uit om hem niet eenigszins verwonderd te doen opzien; ik zag zelfs dat hij verbleekte, maar hij vroeg koel:

“Heeft Sir John u dat eerst nù medegedeeld, en waarom juist heden?”

“Sir John heeft het mij niet medegedeeld; ik heb het bij toeval vernomen—bij toeval; verstaat gij mij, Mylord? En daarom geloof ik eenig recht te hebben om van u zelven iets meer te hooren van uwe gemalin.”

Ik had het er wel op toegelegd om hem te prikkelen en te schokken, maar dat deze vraag zulke uitwerking op hem zou hebben, had ik niet kunnen berekenen.

Hij trad driftig drie schreden achteruit; een donkere blos van toorn of schaamte kleurde zijn hoog voorhoofd; [264]zijne oogen gloeiden van verontwaardiging, maar zijne trekken namen zulk eene uitdrukking van lijden aan, dat ik zelve schrikte van de ontroering die ik had teweeggebracht.

Hij zweeg, keerde zich van mij af, wandelde een paar malen de kamer op en neer, kwam eindelijk weer bij mij terug, bleef vlak voor mij staan, zag mij aan met een mengeling van weemoed en misnoegen en sprak eindelijk:

“Het spijt mij, miss Francis, dat juist gij mij dit aandoet. De tijd voor zulk vertrouwen voor u acht ik nog niet gekomen. Daar is te veel bitterheid in uwe vraag, dan dat zij uit belangstelling kan voortkomen, en belangstelling alleen heeft hier recht op een antwoord.”

“Belangstelling, Mylord!” barstte ik uit, “dat is wel het zwakste woord, dat er tusschen u en mij kan gesproken worden; gij weet wel, gij moest het ten minste weten, al veinst gij bevreemding, dat het hier voor mij eene levensvraag geldt!”

“Neen! op mijn woord, dat begrijp ik niet,” hernam hij ijskoud, bijna met ironie. “Ik begrijp niet welk belang gij meent te hebben bij de beslissing die ik....” hij zuchtte diep, “die ik nog niet heb kunnen nemen; en daarom heeft men, wie dan ook, eene groote onvoorzichtigheid begaan met u van deze dingen te spreken vóór ik zelf daartoe de vrijheid had gegeven. Het geldt hier eene diepe wonde, waarvan ik voor mij zelven als voor anderen de pijn heb trachten te verbergen, een toestand even smartelijk als vernederend voor wie er in betrokken zijn. Waarom zou ik u, een jong meisje, dat minder dan anderen van haar leeftijd met het gewone leven bekend is, inwijden in de treurige geheimen van een ongelukkig huwelijk; waarom u gesproken hebben van eene vrouw die hare naaste plichten heeft verzaakt, en van welke ik op het punt stond mij voor het leven te scheiden; toch wenscht zij de hereeniging, waartoe ik nog niet heb kunnen besluiten. Uw vader weet iets [265]van mijn strijd; waartoe zou ik er u in betrokken hebben, eer die voor mij zelven was opgelost?”

“En is het u dan niet ingevallen, Mylord,” vroeg ik met eene bitterheid waaronder ik mijne ontroering trachtte te verbergen, “dat er gevaar kon liggen voor mij in die onwetendheid?”

“Voorwaar! Neen, dat is niet in mij opgekomen, en ik zie zelfs niet hoe dat had kunnen zijn. De toon van verbittering dien gij nu tegen mij voert, dwingt mij u te herinneren, wat ik voor u heb trachten te zijn. Ik kwam herwaarts heen om in studiën en onderzoekingen, die altijd mijn lust waren, afleiding te zoeken voor veel leeds dat anderen mij hadden berokkend. Uw vader bood mij zijn huis tot verblijf aan; het gezellig leven gewoon, nam ik het met dankbaarheid aan. Ik zag u, en ik meende in u te zien een stug en verwilderd kind, dat door Sir John met onverantwoordelijke nalatigheid was verwaarloosd. Ik leerde u nader kennen en ontdekte in u gaven en krachten die mij verrasten en verblijdden en die ik getracht heb te ontwikkelen. Gij hadt maar eenige vorming noodig om met goed gevolg in de wereld op te treden. Mijne hand gaf u die vorming, mijne hand voerde u in dien nieuwen kring, en gij zijt alles geworden wat ik van u kon wenschen of wachten. Gij hebt mij eene volgzaamheid, eene aanhankelijkheid betoond, die ik gemeend heb u te vergelden, want ik heb met betere zorg en trouw over u gewaakt dan uw vader zelf; maar daaruit volgt immers nog niet, dat ik u had moeten spreken over alles, wat mij persoonlijk betrof, van dien zwaren last des levens dien het niet aan u was met mij te dragen; van dien smaad en die schande die mij uit Engeland wegdreven, om het onbescheiden medelijden mijner vrienden, den spot en het leedvermaak mijner vijanden te ontgaan. Hoe ik bedreigd werd door een opzienbarend proces, waarvan mijn naam (geen naam zonder beteekenis in mijn land, Francis! maar dien uw vader hier alleen kent en kennen zal), voor het groote [266]publiek, dat naar schandalen hunkert, nog het piquante zou hebben verhoogd. Had ik u van dat alles moeten inlichten mijn kind? U, die ik in alles heb willen sparen! Had ik de kwellingen, het hartzeer, dat mij alleen gold en dat ik zorgvuldig voor de gansche wereld verborg, aan u, juist aan u, moeten blootleggen, om de gulden droomen uwer lente te verduisteren door de droeve nevelen van mijn herfst!”

“Wel dicht en droevig moeten die nevelen zijn, Mylord!” riep ik uit, evenzeer verbaasd als geërgerd over den toon van hooghartige rust, dien hij aannam bij zijne toespraak. “Wel dicht en droevig, want zij hebben uw scherpen blik verhinderd te zien wat voor oogen lag: dat ik in de onwetendheid, waarin men mij hield, uit gebrek aan ervaring, mij al heel licht illusiën zou scheppen, wier verwezenlijking eene onmogelijkheid zou zijn. Welnu! weet dan, Mylord! gij, die met zooveel trouwe zorge over mij hebt gewaakt, dat ik aan dit gevaar niet ben ontkomen en dat juist nù de gulden droomen mijner lente op het wreedste zijn verstoord!”

Een gebaar van schrik en verwondering ontsnapte hem, maar hij schudde zwijgend het hoofd. Dat ongeloof deed de vlam van mijn toorn en verontwaardiging in vollen gloed uitslaan! Ik barstte los in verwijten en klachten, die mijns ondanks mijn smartelijk geheim verrieden. Uit geheel zijne houding bleek het mij, dat mijne bekentenissen, in den vorm van een scherpe aanklacht tegen hem geuit, hem troffen als eene ontzettende verrassing.

Hij liet zich neervallen op den divan tegenover mij en bedekte het gelaat met beide handen, als van smart en schaamte overmeesterd; maar de gloed, die op zijn voorhoofd brandde, was tot een doodsbleek verschoten. Daar viel het mij plotseling in, dat hij onschuldig was, dat hij het niet had geraden, wat mij zelve nog zoo lang verborgen was gebleven, tot een schrikwekkend licht in mij was opgegaan. En juist dat was het, wat mij ’t pijnlijkst trof. Had hij medegevoel betoond voor de [267]smart die ik hem klaagde, had hij schuld beleden, en mij vergiffenis gevraagd voor ’t geen hij mij onwillens had toegebracht, ik zou mijne voldoening gehad hebben, en, al ware ’t met een verscheurd hart, hebben berust in ’t geen van nu aan eer en plicht ons voorschreef; maar het tegenovergestelde vond plaats.

Hij liet mij uitspreken, ik zou moeten zeggen uitrazen, tot ik in luide snikken uitbarstte, zonder mij met een enkel woord in de rede te vallen. Intusschen had hij zich van de eerste verbazing hersteld, en hij rees op uit zijne verslagen houding, als een veranderd man. Weer liep hij met rassche schreden het vertrek op en neer, zonder een blik van deernis op mij te werpen en, eerst toen ik zweeg, omdat de tranen mijne stem verstikten, kwam hij weer naar mij toe en sprak mij aan op kalmen, zelfs wat strengen toon.

My child, er is zonderlinge overdrijving in alles wat gij mij daar zegt. Uwe verbeelding is getroffen, en gij laat u door haar medeslepen, om zelve te gelooven wat gij beweert; maar ik verzeker u dat gij u vergist. Gij zijt van eene natuur voor levendige indrukken en heftige opvattingen vatbaar, maar gij zijt nog veel te jong om den hartstocht te kennen. En dat is heel gelukkig want ik weet niet, wie van ons het gekste figuur zou maken, als men zoo iets van u kon vermoeden. Gij moet tegen die inbeelding strijden, uit alle macht, en ik wil u gaarne daarin behulpzaam zijn. Ziet gij, Francis, op uw leeftijd hebben de meeste jonge meisjes reeds iets als eene amourette gehad met den een of anderen aankomenden jonkman, waarmee ze gedanst hebben; gij gelukkig niet, want die eerste lentebloesems vallen in den regel af zonder dat ze ander spoor achterlaten dan zekere ervaring die voor de vruchten van het rijper seizoen niet schaadt. Gij daarentegen zijt door uwe forsche onvrouwelijke opvoeding beveiligd geweest tegen diergelijke aanvallen van sentimentaliteit, maar daardoor [268]waart ge aan eene andere dwaling blootgesteld, waarop ik niet verdacht was, en die nu eigenlijk voor mijne rekening komt; het is deze, dat gij u hechten zoudt aan den eersten man den besten die zich met meer dan vluchtige belangstelling aan u gelegen liet liggen; het trof zoo, dat ik die man was, en dat ik de onvoorzichtigheid beging (want ik moet er dàt nu wel in zien), schoon het met de beste intentiën geschiedde, om u in te wijden in de geheimenissen der poëzie en uw smaak trachtte te vormen voor de hoogere genietingen die zij biedt. Wij lazen Shakespeare! nu is het niet vreemd, dat een jong meisje, ’t welk men de schoonheden van zijne tragediën doet opmerken, zich zelve voor een Juliet gaat houden; maar daarom is hij die haar de gelieven van Verona leert verstaan, zelf nog geen Romeo! En ik vraag u, Francis, als gij er ernstig over nadenkt, of ik het voor u zou kunnen zijn; zie mij aan en bedenk hoe slecht mij die pretensie zou afgaan. Ik heb den leeftijd van uw vader; mijne haren zijn reeds met zilver vermengd,” en hij lichtte zijne zware, donkere lokken op om mij te toonen, hoe zij aan de slapen reeds grijsden; “zoo ik niet leed aan eene kwaal, die mij met geheele vermagering bedreigt, zou ik de jaren hebben waarin men tot gezetheid komt; dat is alles behalve poëtisch, niet waar? Ik meende daarbij in uwe oogen de achtbaarheid te hebben van een getrouwd man, al zag ik er geen nut in, uwe deernis op te wekken voor mijn treurig huwelijkslot. Laat uw verstand spreken, Francis, dat maar een oogenblik door de verbeelding is overstemd, en gij zult de eerste zijn om toe te stemmen dat ik, ik niet de held kan zijn voor een liefdesroman!”

Hij zweeg en scheen een antwoord te wachten, dat ik niet geven kon; want ik had eene gewaarwording of er ijsschotsen rondom mij opgestapeld werden, waaronder ik verstikken zou.

Toen kwam hij naar mij toe, legde beide handen op mijne schouders, zag mij diep in de oogen, met eene [269]mengeling van ernst en weemoed, en sprak op zachten toon:

“Ik ben nog een jaar vroeger gehuwd dan uw vader, ik kon eene dochter hebben van uw leeftijd; ik ben kinderloos! ik heb mij zelven wel eens betrapt op den wensch in u eene dochter te zien, maar gij hebt mij de verwezenlijking van die illusie nu onmogelijk gemaakt; voor ’t oogenblik althans, want ik ben er zeker van, gij zult eenmaal terugkomen van den waan waarin gij nu verkeert; laat u niet langer door een hersenschim in de war brengen; het hart, in dien zin als gij dat verstaat, is er buiten, geloof mij daarin, mij die de verwoestende macht der hartstochten heb leeren kennen,” hij zuchtte diep, “tot mijne schade, en die weet, tot welken diepen val zij de vrouw neer rukken die de kracht mist om er tegen te strijden. Gij behoeft mij daarom niet de genegenheid te onttrekken, waarop ik geloof recht te hebben van uwe zijde, en die ik zelf de eerste ben geweest u te betoonen. Had ik een zoon gehad, geloof mij, ik zou niet tot nu toe gewacht hebben om voor hem uwe hand te vragen; maar ik heb niets dan een neef, een neef van uw leeftijd en die mijn erfgenaam moet zijn; zoo gij ’t wilt zal ik sir John over die verbintenis spreken; gij kunt het sieraad zijn van iederen kring waarin gij optreedt, als gij maar wilt. Op den duur zijt gij hier toch niet op uwe plaats; denk er eens rijpelijk en met kalmte over na, en als gij besloten zijt, laten wij master William uit Engeland overkomen en....”

“Wees gedankt, Mylord!” viel ik uit, “ik heb volstrekt niet uwe tusschenkomst verzocht om mij een echtgenoot te bezorgen, en ik zal nooit kunnen besluiten om in u mijn oom te zien!” En ik barstte uit in een smadelijken lach, de reactie van eene onuitsprekelijke verbittering, en liep in ijlende vaart zijne kamer uit naar de mijne. Toevallig lag daar op tafel een deel van Shakespeare’s prachteditie, die hij mij eens ten geschenke had gegeven. [270]Zoodra dat mij in ’t oog viel, moest ik mijne woede koelen aan het onschuldige boek, dat in flarden gereten en op den grond werd geworpen. Na die wraakoefening wierp ik mij zelve als eene radelooze daar nevens; ik weet niet hoe lang ik in dien toestand was gebleven, toen de stem van mijne kamenier, die aan de kamerdeur had getikt zonder antwoord te bekomen, mijn gehoor trof; ik sprong op in onbeschrijfelijke verwarring.

“De freule moest toch schellen als zij onwel was,” knorde zij goedhartig. “Ik ben, geloof ik, flauw gevallen, Annette.”—“De freule moest zich kras houden. Ik kom met het nieuwe baltoilet, ’t is tijd om de freule te kleeden.”

Het was waar, ik moest dien avond nog eene partij bijwonen met Lord William. Ik deed het mogelijke om de sporen van de doorgestane smart te verbergen en liet mij werktuigelijk optooien; maar eens onder de wapens, nam ik het kloeke besluit om eene houding aan te nemen, die niemand, zelfs hem niet, het recht zou geven mij te beklagen of eene onbescheidene vraag te doen. Als gewoonlijk reden wij gezamenlijk naar de partij, en ik was vast besloten ditmaal zijn arm te weigeren en mij door grootvader te laten binnenleiden. Ik kreeg hartklopping, reeds bij de gedachte aan die wraakneming en aan den indruk dien zij op hem zou maken. Dan, de wijze, voorzienige Heer had er anders over besloten.

Wij reden aan bij den Engelschen consul; Mylord stapte daar af en zou wat later komen!

Sir John onderhield zich daarop met Majoor von Zwenken, ik denk wel met zeker opzet, over mijn gast. “Het blijkt dat hij tot een besluit is gekomen, en dat er haast is bij de uitvoering. Hij neemt afscheid van den consul, hij heeft postpaarden besteld voor morgen, om hem naar de havenstad te brengen, waar morgenavond een stoomboot afvaart die rechtstreeks naar Londen gaat.” Dit alles vernam ik, zonder dat het eigenlijk tot mij werd gericht; het viel mij als brandend [271]lood op het hart, en toch was ik dankbaar dat ik het zoo vernam, en dat niemand bij machte was in de duisternis van het rijtuig de gemoedsbeweging op mijn gelaat gade te slaan.

Voor het eerst trad ik in de wereld op zonder hem; het was of alles rondom mij ledig was, en of al die opgeschikte mannen en vrouwen, die daar om mij heen woelden niets voor mij waren dan wassen beelden, in wier midden ik mij bevond, zonder iets met hen gemeen te hebben. Toch moest ik dansen, en ik wilde dat, liever dan praten. Met wie zou ik spreken, en waarover? Daarbij, als hij kwam moest hij mij zien in opgewekte stemming, moest hij mij niet zien als eene treurende verlatene; niets had hij voor mij gevoeld, niets dan mededoogen, dat er hem toe gebracht had mij zijn steun en bescherming te bieden; hij moest het nog weten, dat ik het eerste niet behoefde, en de laatste ontberen kon. Wij waren ten huize van een voornaam bankier, een der gros bonnets van de provincie, wiens vrouw meer dan eenige andere dame uit den kring zich met zekere moederlijke goedhartigheid mijner had aangetrokken. Zij had maar een kind, een zoon, op wien ik juist niet veel had gelet, maar van wien men mij zeide, dat hij het gansche seizoen rondom mij heen geloopen had als smeekeling, om de kruimpjes mijner gunst op te vangen. Ditmaal als zoon van den huize, had hij een recht mij het eerst ten dans te vragen, en ik had mijne redenen om zijn voorkomendheid niet af te stooten; ziet gij, Leopold! ik wil mij zelve niet beter voorstellen dan ik ben; ik liet mij niet slechts zijne hulde welgevallen, ik moedigde die aan. Als Lord William binnenkwam, moest hij mij treffen in een coquet, geanimeerd gesprek, of in een wilden, vroolijken galop; zoo viel het werkelijk uit. Maar toen hij eens dáár was, ondanks de tuimeling van den dans moest mijn oog hem toch volgen, alsof een magnetische attractie er mij toe dwong. Hij zelf, kalm en waardig als altijd, ging enkele dames van [272]leeftijd toespreken en nam daarop plaats aan de speeltafel, waar hij, zooals ik later hoorde, eene belangrijke som verloor aan den majoor von Zwenken! Des anderen daags verscheen Mylord niet als gewoonlijk bij het luncheon; hij had nog veel te regelen voor zijn afreis, hoewel zijn kamerdienaar met de koffers later zou volgen. Ik begreep dat de gelegenheid om een vertrouwelijk woord met hem te wisselen mij met opzet zou benomen worden, en in waarheid, wij hadden elkaar niets meer te zeggen; als ik het tegendeel meende en nog eenmaal zijn boekvertrek wilde binnengaan, waar ik toch wist alles in verwarring en hem niet meer alleen te vinden, bleef ik als aan den grond genageld staan; neen, het was zóó beter, hij kon niet blijven, hij kon zelfs geen afscheid nemen. Sir John nam mij na ’t ontbijt ter zijde en kondigde mij aan, dat ik bezoek had te wachten in dienzelfden voormiddag. De bankier had accès gevraagd voor zijn zoon. Sir John, die het eene goede partij achtte, had dit toegestaan! Gij begrijpt hoe ik dat opnam. Van een Lord William neer te dalen tot een Karel Felters!”

“Karel Felters!” herhaalde ik onwillekeurig.

“Ja! weet gij daar ook al van?” vroeg zij met zekere bitterheid.

“Denkelijk niet het rechte; ik bid u Francis, ga voort,” sprak ik met eene gejaagdheid, die ik niet wist te verbergen.

’t Is niet heel mooi, wat er volgt, dat moet ik zelve zeggen. Ik verweet Sir John dat hij zulk eene beslissing had genomen zonder er mij in te kennen.

“Ik meende niets anders of de pretendent stond u wel aan, en de oude heer was dringend.”

“Gij hebt u vergist; ik wil hem niet hebben, en ik wil hem zelfs niet ontvangen.”

“Wat dat laatste betreft, Francis! dat moet zijn,” sprak Sir John met gezag, en de enkele maal dat hij dien toon tegenover mij aannam, wist ik dat hij onderwerping [273]eischte. “Gij zoudt mij een gek figuur laten maken; gij hebt dien jonkman aangemoedigd, zie nu zelf hoe gij hem zijne illusie ontneemt, maar ik waarschuw u, dat de wijze waarop men zulk een eerste aanzoek afslaat, licht voor het vervolg decideert. Als gij goed geëtablisseerd wilt worden, zorg dan dat uwe afwijzing in behoorlijken vorm geschiede.”

“Ik wensch niets dan mijne onafhankelijkheid te bewaren voor het leven,” antwoordde ik, terwijl ik juist lord William zag binnentreden. “Ik heb noch dien jonkman, noch iemand anders noodig voor mijn geluk, en ieder die zich over mijne toekomst meent te moeten bekommeren, kan zich daarnaar regelen.”

Gij begrijpt hoe ik dien armen Karel Felters ontving. Alles liep samen, om mij als eene furie te doen verschijnen voor de oogen van den overbluften sukkel, die maar niet begrijpen kon dat zijne coquette danseres van den vorigen avond plotseling in zulk eene woeste mannenhaatster was omgetooverd. Want ik zorgde wel hem te zeggen, dat hij zijn échec niet voor zich zelven alleen behoefde te nemen. Hoe het kwam weet ik niet, maar hij bleef toch ongeloovig aarzelend, en kon maar niet besluiten heen te gaan. Dat prikkelde mijn reeds zoo geschokt zenuwgestel op het heftigst; ik wist niet hoe hem weg te krijgen, en hij moest toch weg, want ieder oogenblik kon lord William binnenkomen om afscheid te nemen, en die beiden daar samen, dat was te veel. Het toeval wilde dat ik Karel had moeten ontvangen in de kamer van Sir John, die als zeeofficier nog pronkte met trofeeën van wapenen. In de overspanning van ’t oogenblik, woest van gejaagdheid, nam ik een paar schermdegens van een rek, bood den sidderenden en verbaasden jonkman er een aan, nam den anderen, zette mij in postuur en viel op hem uit; de ongelukkige bloodaard, die in zijn angst niet eens scheen te merken, dat het onschadelijke wapens waren, wierp het zijne weg en vlood in allerijl terwijl ik hem toeriep: [274]

Allons donc! wie Majoor Frans vragen durft, moet ten minste den degen weten te hanteeren!”

“Ik heb van dit heldenfeit gehoord,” zei ik lachend; “de arme Karel Felters loopt nog, naar men mij heeft verteld.”

C’est ainsi qu’on écrit l’histoire,” hernam Francis, nu met den kalmen glimlach van eene die er reeds boven stond. “Ik heb ook gehoord dat hij een reis rondom de wereld zou ondernemen, om mij niet weer tegen te komen. Maar de waarheid is, dat het wittebroodskind maar een uitstapje naar de Rijnprovinciën heeft gemaakt, waar hij zich een tijdlang schuil gehouden heeft voor zijne vrienden en bekenden en eene allerliefste pfarrersdochter heeft leeren kennen, die hem tot een gelukkig echtgenoot en huisvader heeft gemaakt, hetgeen niet heeft belet dat de geheele familie en al hare adherenten sinds een wrok behouden heeft tegen Majoor Frans en niet hebben verzuimd deze door allerlei kleingeestige represailles te koelen. En toch, al ware er nooit een lord William voor mij geweest, zoo’n flauwerd had nooit mijn consort kunnen zijn! Maar, gij moet nog hooren hoe het verder met mij afliep op dien onvergetelijken dag. Terwijl ik, met een gelaat gloeiend van ergernis en oogen fonkelend van toorn, en de fleuret nog in de hand, Karel zag vlieden, stond daar plotseling lord William in de geopende deur en staarde mij aan. Ik behoef u niet te beschrijven, Leo, met welk een blik van afkeuring.”

“Miss Francis!” sprak hij, “als Sir John mijn raad had ingeroepen, zou men u van dit aanzoek ter kwader ure hebben verschoond en u eene onvoorzichtigheid bespaard hebben. Nu is het geschied, en ik begrijp heel goed dat er iets in u is wat zich lucht moet geven, ook dat het u invallen kon, dat op deze wijze te zoeken; maar het is zeer verkeerd van u, juist op zulk een onschuldig offer los te trekken. For shame, Francis! op een stumperd die mogelijk nooit een fleuret in de hand [275]heeft gehad! Mij dunkt, gij hebt degelijker oefening noodig en een tegenstander die iets meer te beteekenen heeft, om er voldoening van te hebben. Ik meende wel, u een en ander te hebben geleerd, maar ik verzuimde nog uw talent in ’t schermen op de proef te stellen. Sta mij toe u de revanche te geven die de ongelukkige vluchteling in den steek liet.” En zonder mijn antwoord af te wachten, nam hij mij de fleuret uit de hand en bood mij met eene buiging eene degen aan, dien hij van het wapenrek had genomen. Hij zelf nam het wapen op dat Karel Felters had weggeworpen.

Ik wilde iets antwoorden; de stem stokte mij in de keel. Ik aarzelde, ik wilde tegenstribbelen; het bleek hem ernst. Hij wierp zijn reisjas uit, zag mij aan met een blik, welks beteekenis niet te miskennen was, en riep: “en garde!

Ik was gedwongen het zonderlinge duel werkelijk aan te nemen.

Allerlei gedachten en gewaarwordingen kruisten zich bij mij in hoofd en hart; ik wilde nu niet terugtreden; ik wilde niet dat hij met mij spotten zou; ik wilde hem toonen dat hij niet te doen had met eene onhandige. Ik verbeeldde mij, dat hij, een man van studiën en letteren, niet veel werk zou gemaakt hebben van eene kunst, zoo weinig in harmonie met zijne liefste oefeningen; maar ik bemerkte ras, dat ik mij zonderling had vergist. Hij voerde den degen al spelende, doch met even vaste als lichte hand. Hij liet mij aanvallen en pareerde slechts, maar zoo vlug en ferm dat hij mij geen kans liet hem te treffen. Zelfs viel hij niet uit dan om mij aan te vuren en af te matten door al die vergeefsche schermutselingen. Dat laatste gelukte hem dan ook zoo goed, dat ik machteloos en bijna verlamd van vermoeienis wel gratie had willen vragen. Maar toch het nu zóó tegen hem op te geven, dat wilde ik niet.

“’t Is eene mannelijke oefening, miss! Er behoort meer dan vrouwelijke kracht toe,” sprak hij met tergende [276]koelbloedigheid, terwijl hij een mijner aanvallen ontweek, die door mijne hartstochtelijkheid telkens wilder en onhandiger werden; want de wensch om er een einde aan te maken bracht mij buiten mij zelve.

“Geef acht, Mylord! Gij veracht uw partij wat al te veel,” voegde ik hem toe, en mikte op zijn borst, alleen beschermd door het plastron van een batist overhemd. In plaats van mij af te weren, schudde hij glimlachend het hoofd en gaf zich geheel bloot. Het menschelijk hart is arglistig, Leo! maar toch, met de hand op het mijne mag ik betuigen, dat de zucht om hem leed te doen mij niet dreef in dien oogenblik; dat ik er zelfs niet aan dacht, hoe ik gevaarlijker wapen voerde dan een gewone schermdegen; maar getergd door dit bewijs dat hij mij niet telde, vervuld door de zucht om hem den strijd te zien opgeven, daar ik het oogenblik voelde naderen waarop ik van vermoeienis den degen zou moeten neerwerpen, drong ik snel en forsch op hem aan. Hij scheen niet op te letten, hij pareerde niet ik trof hem—een dunne straal bloed schoot door het witte linnen heen. Meer was er niet noodig om mij verplet van schrik en berouw aan zijne voeten te doen zinken. Op hetzelfde oogenblik trad Sir John binnen, gevolgd door mijn grootvader. De eerste stiet eene verwensching uit, die mij gold, want hij schreef alles toe aan mijne onbeteugelde drift; de laatste wilde den gewonde hulp bieden, die hem afwees.

“Het is niets, mijne heeren, volstrekt niets,” sprak Mylord, terwijl hij mij met de eene hand oprichtte, en met de andere zijn zakdoek tegen de borst hield. ’t Is maar een schram die niets te beteekenen heeft: eene kleine satisfactie die ik miss Francis schuldig was, en die haar mogelijk voor goed zal genezen van de zucht om onvrouwelijke wapens te hanteeren.”

“Nooit, nooit weer!” bracht ik uit in de heftigste ontroering, ziende hoe de fijne witte zakdoek in een oogwenk van bloed was doortrokken. En, Leo! zoo hij [277]bedoeld heeft mij zulk een afschrik in te boezemen, is het uitgevallen zooals hij voorzag. Ik heb later nooit weer naar een wapen gegrepen, nooit weer van een duel kunnen hooren zelfs, of dat verschrikkelijk schouwspel van dien bebloeden zakdoek komt mij voor den geest, en mij, mij, Majoor Frans, is het meermalen gebeurd, te sidderen en te verbleeken onder gesprekken, waarbij andere vrouwen, om hare beminnelijke schuchterheid geëerd, gretig bleven toeluisteren, in hare onwetendheid nieuwsgierig en hunkerend naar emoties, waarvan ik meer dan verzadigd was.

En toch, zooals vanzelf spreekt, was mijne reputatie als onverschrokken duelliste van toen af gevestigd; Karel Felters en de zijnen zwegen niet, en de kamerdienaar van Mylord zweeg ook niet; ondanks het verbod van zijn meester. Het was of onze bedienden door het sleutelgat hadden getuurd en of ze door de reten der deuren het licht hadden opgevangen over het gebeurde tusschen Mylord en mij. Zij fluisterden het elkander toe, wat zij geraden hadden of meenden te begrijpen, anderen die niets wisten vonden uit en zoo kwam het gerucht, vermeerderd en verbeterd, onder de menschen. Ik bemerkte het aan de houding, die men tegenover mij aannam, dat men mij vreesde en schuwde, toen ik weer in het gewone leven optrad. Toen, ik beken het, heb ik het mijne gedaan om de zonderlinge reputatie te handhaven. Ik zag, dat de menschen laag en laf waren, en de zwakheid niet ontzagen. Ik achtte het wijsheid hen te trotseeren en schrik in te boezemen, sinds ze mij toch geen vrouwelijk hart toekenden, en ik voor mij geen reden vond om naar hunne liefde te dingen. Lord William had mij voor iedere deugd kunnen vormen, met alle menschen kunnen verzoenen, als hij maar gewild had. Hij had mij teruggestooten, hij had mij alleen zijne deernis geschonken, die ik niet had gevraagd. Van nu aan was ik voor allen en voor alles onverschillig geworden en luisterde voortaan slechts naar mijne eigene invallen!” [278]

“Maar de reis van Mylord kon toch niet doorgaan?”

“Hij zelf dacht er anders over. Hij wilde alles vermijden wat opzien kon baren. Hij verkoos niet dat men een heelmeester zou laten roepen; zijn kamerdienaar was handig genoeg om die lichte wonde te verbinden; hij zou maar een uurtje rust nemen en daarmee zou alles in orde zijn. Toch moest hij den arm van Sir John nemen om het vertrek te verlaten; en zijn gelaat was vaalbleek toen hij mij toeknikte. Ik week naar mijne kamer met een gevoel van Kaïnschuld, om de verwijtende en nieuwsgierige blikken van de omringenden te ontgaan. Ik was vast besloten hem nog eenmaal weer te zien en vergiffenis te vragen. Maar de heftige schokken die ik had doorgestaan en de vreeselijke overspanning waartoe ik mij had opgewonden wreekten zich nu. Overmeesterd door eene zonderlinge loomheid, viel ik op eene canapé neer en sliep in—een onrustige koortsachtige slaap, die door mijne kamenier met bezorgdheid werd gadegeslagen.

Toen ik ontwaakte was lord William vertrokken.

“En daarna?”

“Daarna werd ik ziek wat niet te verwonderen was, en mijn grootvader, die ondanks alles van mij hield, voerde mij naar de Werve om in de buitenlucht beter te worden. Toen ik hersteld naar huis keerde, zeide Sir John tot mij, dat ik een krassen degen moest voeren, of dat lord William een zonderlinge goedwilligheid had betoond om zich door mij te laten treffen, want reeds te Eton was hij bekend door zijne vaardigheid in het schermen, en zijn vertrek uit Engeland stond in verband met een duel, waarin hij het ongeluk had gehad zijne tegenpartij, een kapitein van de horse guards, doodelijk te wonden.

“Ik had nooit gedacht dat Mylord een duellist was,” antwoordde ik.

“Dat was hij ook niet; maar zijne eer was er mede gemoeid, dat hij de beleediging van dien kapitein niet [279]ongestraft liet. Het was een vriend van zijne vrouw, en die vriendschap ging wel wat ver. William zou eigenlijk beter gedaan hebben, zoo hij de Lady den dood had gegeven. Zij had het verdiend, en geen Engelsche rechtbank zou hem veroordeeld hebben. Nu zijn ze verzoend en vereenigd, voor het uiterlijk althans; maar hij heeft mij geschreven dat hij reizen gaat, altijd reizen, de vijf werelddeelen door.

Ik dankte God in mijn hart voor deze mededeeling. Mijn geweten was van eene bloedschuld verlost. Maar dat de ernst des levens toch in volle zwaarte op mij bleef drukken, zult gij wel van mij gelooven, Leo!”

“Ja, Francis! dat begrijp ik. En gij hebt zelve nooit meer bericht gehad van dien edelman?”

“Nooit meer. Daarbij, ik kende zijn familienaam niet, zooals ik u gezegd heb, anders hadden de nieuwspapieren mij een of ander kunnen mededeelen. Welhaast volgden allerlei veranderingen en gebeurtenissen elkander op. Mijn vader stierf bijna plotseling; grootvader werd in rang verhoogd en wij trokken naar Z., waar ik mij voornam eens een geheel ander leven te beginnen. Doch men kan met zijne antecedenten breken—ze zijn daarom niet uitgewischt. Maar niet meer hiervan, nu wij zoo dicht bij huis zijn.”

Werkelijk waren wij de brug over en tot het voorplein genaderd. Er was licht in de zijkamer.

“De heeren zitten al bij de thee,” hernam Francis; “en nu eer wij binnengaan, nog een verzoek Leo! Zoo gij er belang in stelt, zult gij later meer van mij hooren, want het verlicht mij u dat vertrouwen te schenken; maar spreek er mij nooit van uit u zelven, want er zijn oogenblikken waarin ik dat niet verdragen kàn, oogenblikken waarin het mij zoo goed is te vergeten!”

“Ik versta u, Francis! wees er gerust op,” sprak ik ernstig, maar somber, en drukte maar even de hand die zij mij reikte.

Eigenlijk had zij mij gedaan, wat Lord William haar [280]had toegebracht. Zij had mij eene illusie benomen. Het was eerlijk, het was waardig, dat moet ik bekennen, maar het viel mij hard, harder dan ik mij had kunnen voorstellen dat zulk een blik in haar verleden mij treffen kon. Ik was er op verdacht geweest, dat er veel in haar hart was omgegaan. Zelve had zij mij terstond bekend dat zij “campagnejaren had doorgemaakt,” bittere levenservaringen had opgedaan; het hart was daar niet buitengebleven, dat sprak vanzelf. Had zij mij eene gewone liefdesgeschiedenis verteld met ongunstigen afloop, mij gesproken van teleurstellingen met of zonder hare schuld, van een gebroken engagement, van eene passie waarvan de vlamme nog lichtte, ik had mij kunnen troosten, ik zou de hoop gevoed hebben haar over dit alles heen te zetten en den moed gevat om een smartelijk verleden door een heldere toekomst te helpen uitwisschen. Maar dezen lord William had ik niet kunnen voorzien, en juist deze was het die mij de meeste ergernis gaf. Ik had indruk op haar gemaakt, ik was er zeker van; al kon ik niet wachten dat ik de eerste man zou zijn die haar hartstocht inboezemde, ik meende de eerste te zijn voor wien zij achting gevoelde en aan wien zij hare toekomst zou vertrouwen, omdat zij in hem haar meerdere zag. Ik schrijf het neer, Willem! wat mij door hoofd en hart ging, al zie ik u mogelijk glimlachen over mijne aanmatiging of mijne naïviteit. Welnu, juist diezelfde stelling, die mij de noodigste, de begeerlijkste scheen bij eene verbintenis voor het leven, had de Engelschman reeds bij haar ingenomen. Hij had die niet kunnen en niet mogen behouden, dat is waar, en hij had, zooveel ik uit haar mededeelingen oordeelen kon, a fair play met haar gespeeld, mogelijk ten koste van zwaren, mannelijken strijd; maar dat alles nam niet weg dat hij bezeten had juist datgene waar ik naar stond—een invloed ten goede, waaraan zij met blijdschap gehoor gaf en die haar hart voor liefde had ontsloten. Al had hij uit wijze voorzorg, uit edele zelfverloochening, haar [281]omtrent haar zelve trachten te misleiden, gelukt was het hem niet. Hij had haar slechts van toorn tot bitterheid opgewekt, en sinds hadden tijd en afwezendheid haar wel kalmer gestemd, maar—was er rust gekomen, geene vergetelheid. Zij was hem hare stille vereering blijven wijden, en mogelijk was het dit, juist dit, wat haar voor alle verdere aanzoeken doof had gemaakt, en blind voor alle verdienste die in haar oog de vergelijking met den afgod niet kon doorstaan. Misschien had zij met mij haar vertrouwen te schenken nog iets anders bedoeld dan oprechtheid; had zij bedoeld mij af te schrikken van iedere onderneming op haar hart; had zij bedoeld mij als zonder opzet te zeggen, dat ik er niet op rekenen moest dit beeld uit haar hart te verdringen; juist omdat ik haar een oogenblik had zien wankelen en zij zelve dat gevoelde, had zij zich opnieuw willen vastzetten in dat besluit. Wat er ook van ware, ik had een indruk ontvangen die mij pijnlijker trof dan hare bruske uitspraak bij onze eerste kennismaking: “dat zij mij midden op de hei zou laten staan als zij te vreezen had dat ik met een huwelijksvoorstel aankwam.” Nu ze mij kende, nu ik reeds zoover gevorderd meende te zijn, dat ik maar een gunstig oogenblik had af te wachten om haar te spreken van mijne wenschen en onze vooruitzichten, wierp ze mij haar lord William voor de voeten, en ik voelde mij teleurgesteld niet slechts, maar ontmoedigd. De andere was haar held geweest; wat kon ik nog voor haar zijn? De vertrouwde, aan wien zij haar Iliade uitklaagde, als in het oude treurspel. Ik had eene gewaarwording of ik verminderd moest zijn in hare oogen; ik verloor in mijne houding die kalmte en die vrijmoedigheid, waarin het geheim had gelegen van het overwicht, dat ik aanving op haar te verkrijgen. Dit maakte mij dien ganschen avond stroef en teruggetrokken. Zij moest het mij aanzien dat ik worstelde met hinderlijke bijgedachten, en het kwam mij voor, dat zij zelve ook gedrukt en neerslachtig was; het oproepen van die [282]smartelijke herinneringen had haar zeker veel gekost, en nog bleef zij als onder den slag van dat verleden gebukt, en zat neer onder ons alsof zij niet meer van de onzen was. Ditmaal sloeg zij hare piano niet open, noch verraste mij met een balkostuum, maar hield zich bezig met een dameshandwerkje, dat haar juist niet vlug afging en dat haar geheele aandacht scheen in te nemen; ik plaagde haar een weinig met hare gaucherie; zij zag mij aan met een verwijtenden blik, terwijl zij mij toefluisterde: “Dàt moest gij nu niet doen, Leo! nu gij weet waarom ik zoo onhandig ben.”

Zij had gelijk; ik was wreed, ik was kwelziek, ik zag altijd lord William voor mij in de gedaante van Willem III, wiens portret ongelukkig en médaillon boven het schoorsteenstuk prijkte, lord William, die tusschen haar en mij in stond en die mij uitlachte omdat ik te laat kwam. Ik wist niet met haar te praten, ik zag niet hoe ik kon blijven zwijgen. Uit verdriet, uit verveling, gaf ik mij ten prooi aan den generaal en zijn compère bij de speeltafel, in stilte dankbaar, dat Francis zich er buiten hield, maar zeer onvoldaan over mijn eigen houding, toen ik ten laatste de vrijheid vond om naar mijne kamer te trekken. Ik zal u niet vervelen, Willem, met al de tobberijen waarmee ik toen mijn slapeloozen nacht vervulde. Ik schaamde mij over mij zelven. Waar waren mijn moed, mijne volharding, mijn vaste wil om deze onderneming tot een gelukkig eind te brengen? Helaas! toen ik die vatte, vrij van geest en van haat, nog niet aangetast door de kwalen der liefde, der jaloezie, die mij de helderheid van geest benevelden. Ik zou bij Francis verloren zijn, als zij mij in mijne zwakheid had kunnen zien. Zoo kon het niet blijven. Ik stond op met een kloek besluit. Ik wist nu wie en wat ik tot mededinger had; het bleek uit alles, dat geen ander tot hiertoe dien lord William had verdrongen. Geen ander wellicht was ook zijn weg met haar gegaan; ik had dien uit mij zelven ingeslagen; het was in elk geval geen dwaalspoor, al [283]was het pijnlijk een ander na te treden; het was de weg naar haar hart; hij had het gewonnen, maar hij had het onbevredigd gelaten, hij was teruggetreden, en hij moest het, waar ik vrij en moedig kon voortgaan. Hij was het ideaal geweest dat niet kon verwezenlijkt worden, ik was de werkelijkheid, die de vervulling van al hare wenschen kon bieden. Het was tien jaar geleden; die schim kon wel op den achtergrond worden gedrongen; zij was nu geen dweepend kind meer, dat de hand van den Mentor kuste en dat een Romeo meende te zien in een veertiger; zij was nu in vollen jonkvrouwelijken bloei; zij was nu de schalke, weerbarstige Katharina, die haar Petruccio met blijdschap in de armen zou vallen als zij eens in hem haar overwinnaar had erkend. Hoe kon ik mij toch zoo verontrusten over den Engelschman! Wat had men niet al gelasterd dat mij niet had teruggeschrikt, en deze, juist deze, had mogelijk juist mijne zegepraal voorbereid. Was het niet mogelijk dat ik op de eene of andere wijze zijne herinnering bij haar verlevendigd had en dat de vergelijking mij niet schaadde?

Ik moest er de zekerheid van hebben; ik kon niet lang dus wankelen tusschen hoop en vreeze; op gevaar af van eene onvoorzichtigheid te begaan wilde ik haar vragen, of zij het spoorloos verdwijnen van lord William een volstrekt onvergoedbaar verlies achtte. Maar dien dag had iedereen op de Werve het druk met het feest van den volgenden. Francis was onophoudelijk in besogne met den kapitein en zoo goed als ongenaakbaar voor mij; het kwam mij zelfs voor, dat ik zoo wat als facheux troisième werd beschouwd, en om niet in den weg te loopen wilde ik naar mijne kamer gaan, toen Francis mij ter zijde riep en een biljet in de hand duwde, waarmee ik van het hulppostkantoor een aangeteekenden brief voor haar moest afhalen. “Het was beter dat de generaal daar niets van merkte, en zelve had zij vandaag geen tijd,” sprak zij, niet zonder eenige verlegenheid over den dienst dien zij mij vergen moest. [284]

“Dat is het minste, Francis, maar waarom maakt gij nu ook zooveel drukte van dat verjaarfeest?”

“Wat zal ik u zeggen! Die lieden hier zijn dat altijd gewoon geweest, en als wij nu niets doen is het een al te sprekend bewijs van verval.... De schoolmeester komt zijn feestgroet brengen met een keurbende uit de dorpsjeugd, die verzen opsnijen; de Pauwelsen komen feliciteeren; de notabiliteiten, waarmee we niet in openbaren oorlog zijn, zooals de ontvanger en dominé, komen hier eten; de mogelijkheid bestaat, dat er nog de een of andere oude kennis van grootpapa komt opdagen die den dag onthouden heeft; dat alles moet een weinigje geregaleerd worden, en dat is niet af te weren tenzij we gezamenlijk de vlucht nemen, en dat gaat ook niet. Rolf was er op bedacht, en ik heb hem moeten danken voor zijne voorzienige wijsheid, want het is morgen Zondag, en dan kan men hier niets gedaan krijgen. Gelukkig ben ik nu zelve weer in bonis als gij met dien brief terugkeert. Het ergste is, dat wij voor een paar dagen onze vrijheid missen en dat ik u zoo wat links moet laten liggen. Maar neem wat geduld; daarna heb ik weer rust en tijd tot uwe beschikking.”

Zoo scheidden wij, zonder te vermoeden wat er al niet tusschen zou komen eer ons die rust en vrije tijd werden gegeven voor zulk een vertrouwelijk onderhoud als ik mij voorstelde. Och, al hebben wij nog zoo’n vasten wil, en de omstandigheden zijn ons tegen, dan zijn zij de sterksten, daar is niet aan te doen; ik althans heb dat tot mijne schade ondervonden, al verzekert Potgieter ons:

’t Genie blijkt toch de omstandigheên te groot.

Al twijfel ik niet of hij spreekt uit ervaring, ik weet maar al te goed dat ik zoo’n Hercules niet ben, en zelfs, ik had hem in mijn geval willen zien, om te weten hoe hij over die verlammende kwelgeesten zou gezegevierd hebben!


[285]

Wij aten laat en vrij eenvoudig dien dag; de kapitein was naar de stad geweest met het wagentje van Pauwels, en wij hadden naar zijne terugkomst gewacht met het diner, tot groote ergernis van den generaal, terwijl Francis besliste, dat het billijk was en zoo zijn moest.

Aan tafel kreeg von Zwenken twee brieven; den eersten verscheurde hij met eene uitdrukking van wrevel en teleurstelling, na dien even te hebben ingezien, den anderen reikte hij open aan Francis toe, terwijl hij zeide:

“Willibald wil hier morgen komen dejeuneeren; kan dat?”

“Het moet kunnen! al zou het veel aardiger zijn zoo het op een stiller dag trof!” repliceerde Francis; “maar de brave jongen zou raar opkijken, als we zeiden, dat hij niet welkom was.”

Willibald! mij schoot in eens te binnen bij welke aanleiding ik dien naam voor het eerst had gehoord.

“Is dat een luitenant Willibald?” vroeg ik, Francis aanziende.

“Hij is nu kapitein; is hij u bekend?”

“Als een vermaard leider van den cotillon ......” antwoordde ik onvoorzichtig.

“’t Is waar, hij is een goed danser, maar hoe weet gij dat?”

“Herinner u, dat ik een ganschen avond in de Z—sche gezellige wereld heb doorgebracht vóór ik hier kwam”.

“En dat was genoeg om u vertrouwd te maken met alle cancans van voorheen en thans .... en gij zult wijs en wel doen daar behoorlijk notitie van te nemen en de lieden te houden voor ’t geen ze dáár gelden!” sprak zij, mij aanziende met haar klaren, scherpen blik, en een ironieke glimlach speelde om haar mond. ’t Was of zij raadde hoe zij toen les frais de la conversation had geleverd, en mij doorzien wilde om te weten wat er daarbij in mij was omgegaan.

Ik wist mij niet onschuldig, maar ik moest mij goed houden. [286]

“Ik heb dezen naam opgevangen en onthouden, ziedaar alles; maar mijn bezoek op de Werve bewijst u immers hoe ik de médisances sociales op haar prijs weet te schatten.”

“Als gij u daar ook niet boven hadt gesteld, zou ik niet weten wat van u te denken,” fluisterde zij mij toe, want dit aparte, op halfluiden toon gesproken, ging buiten den generaal om. Nu, gij zult kapitein Willibald leeren kennen en ik twijfel er niet aan, òf gij zult bevinden dat hij nog wel wat anders is dan een beau danseur!

Ik boog mij, als vooruit overtuigd, en hierbij bleef het. Rolf en Francis hadden samen weer conferenties. Ik ging alleen wandelen; bij de thee ging alles zoo vluchtig toe, dat ik, wel ziende hoe er van een gezellig avondje niets komen zou, en zonder lust om den generaal gezelschap te houden, die ons allen boudeerde, omdat Rolf hem niet als gewoonlijk ten dienste stond, naar mijne kamer trok en meende nu eens dapper met mijn journaal voort te gaan ...... maar pas had ik een paar pagina’s geschreven, of mijn oog viel, bij ’t verschuiven van een papier, op een pakketje dat aan mijn adres was. Bij ’t openen vond ik een kleine portefeuille en cuir de Russie, waarop met gouddraad mijn naamcijfer geborduurd was, en het woord souvenir met F. M. daaronder. Het was hetzelfde handwerkje dat ik den vorigen dag in aanvang had gezien. Het had haar moeite gekost; zij had er mogelijk een deel van den nacht voor opgezeten, en ik ondankbare had zoo onbarmhartig gespot met haar gemis van vaardigheid. Het bleek ten minste dat het haar niet aan geduld en volharding haperde. Bij het doorsnuffelen vond ik een muntbiljet in couvert, waarop geschreven stond: In dank terug, haar naam en de datum, een staaltje van haar ferme en kloeke hand, dat mij zeer begeerig maakte naar meer; maar ik vond niets. Het was eigenlijk eene damesportefeuille, en niet eens geheel nieuw. Het arme eerlijke schepsel had de eerste gelegenheid de beste waargenomen om hare schuld af te doen en mij hare dankbaarheid te toonen, en ik was in eene kwade luim geraakt [287]en had haar gekweld! Hier was al de teerheid en fijnheid van een echt vrouwelijk hart, dat men kan wonden en krenken, en dat bloeden zal, maar dat zich toch niet sluit voor wie er eens in is doorgedrongen. En dat was ik, het scheen mij eene zekerheid; de pijl die zij in ’t wilde had geschoten over het hechten aan praatjes was mij door merg en been gegaan. Ja! zij had gelijk, ik was zwak en laf met mijne aarzelingen, met mijn achterdocht, die de volle uiting mijner gevoelens telkens terugdrong; dat temporiseeren ben ik moede; ik zal haar nu in ditzelfde oogenblik opzoeken, en zeggen wat er in mij omgaat; ik heb mijn pretext om haar te storen, al stoot ze mij af, ik zal mij niet laten verdrijven vóór zij het noodigste heeft gehoord; dat is in vijf minuten gezegd, en wij verrassen den generaal op zijn verjaardag met onze verloving! Reeds was ik opgesprongen en had de kruk van de deur al in mijne hand, toen ik een zonderling gerucht aan een der ramen waarnam; de blinden waren niet gesloten, hoewel er licht brandde; het kwam mij voor of men aan de ruiten tikte. Ik moest terugkeeren om te zien wat het was, ik hoorde een schorre stem “Francis! Francis!” roepen, en ik zag eene hand die zich aan het hout vastklemde.

“Francis! kom mij te hulp of ik zal die vermolmde roeden breken,” riep de stem.

Ik antwoordde niet en kwam ook niet te hulp; ik wilde zien hoe de binnendringer zich over het bezwaar heenhielp. Dat ging vlug genoeg; het oude houtwerk kraakte als riet; een hoofd kwam ras door de opening; de beide handen leunden op het houten kozijn; er kraakte nog wat hout en wat glas, en de persoon, die niet tegen inbraak scheen op te zien, was met een forschen en vluggen sprong binnen.

“Wat wilt ge van de freule Mordaunt?” vroeg ik, den stouten indringer tegentredende met een wantrouwen, dat nu niet ongerechtigd was.

“Een vreemdeling hier!” riep hij uit, in plaats van [288]antwoord te geven; “dat verwondert mij; ik dacht niet dat ze meer aan logeergasten deden.”

“Mij dunkt ik heb nog meer reden om verwonderd te zijn over de wijze waarop gij hier binnenkomt ....”

“Ja! die is somewhat irregular, dat erken ik; maar ik ben daarom toch geen dief, geen inbreker; ik kom eenvoudig zoo binnen, omdat ik in huis geene opschudding wilde maken en zeker meende te zijn Francis hier te zullen vinden daar ik licht zag, en niet raden kon, dat er iemand vreemd was. Maar nu ik er eenmaal ben, moet gij mij toestaan wat te rusten, en te overleggen hoe ik Francis te spreken kan krijgen,” en hij liet zich neervallen op de groote ouderwetsche sofa.

“Br! dat ding is ook al weer wrakker geworden,” gromde hij, toen het meubel onder zijn zwaarte dreunde, en rondziende, sprak hij halfluid: “hé, dat staat kaal! de oude familieportretten zijn weg! Zeker door de mot en de rotten opgegeten met huid en haar.”

Alles bewees dat de man hier geen vreemdeling was. Zijne manieren waren vrij en sans gêne, maar niet eigenlijk gemeen; zijne kleeding ook had niets van een haveloozen vagebond, al was zij eenigszins fantastisch en opzichtig, een kort zwart fluweelen jasje met metalen knoopen, een kleurige foulard losjes om den hals geknoopt, een pantalon collant van paarlgrijs laken en verlakte rijlaarzen met sporen, zware gemsleeren handschoenen, en de chapeau croqué, die op den grond gevallen was bij zijn woesten sprong, stelden een elegant rijgewaad daar, zooals een vreemdeling of een student het zich ten onzent zou veroorloven.

“Hebt gij hier niet wat voor mij te drinken?” vroeg hij, nadat hij mij den tijd had gegund hem eens goed op te nemen; “al is het maar een glas water? Ik heb goed drie uur te paard gezeten, om de wandeling naar de Werve niet mee te rekenen, en ik ben heesch van het stof.” Hij sprak zijn Hollandsch met zeker vreemd accent; hij had het voorkomen van een vijftiger, hoewel hij mogelijk [289]jonger kon zijn; zijne levendige, bewegelijke trekken, die nooit in rust waren, de menigte fijne rimpels op zijn verbrand voorhoofd, en de matte bleekheid van zijn gelaat getuigden van sterke hartstochten en van: “campagnejaren,” zooals Francis zou zeggen. Een oogenblik viel het mij in of ik hier met lord William te doen had; maar hij geleek niets op Willem III; integendeel, hij had veeleer een physionomie à la Rabelais, kort ineengedrongen met een wipneus, dikke sensueele lippen met een rosachtigen knevel en grijsachtig groene oogen, die schalk en vermetel rondkeken.

Hoe ongepast zijn optreden ook zijn mocht, ik vond geen reden om hem een glas water te weigeren; toen ik het hem aanbood kon ik mij niet onthouden te zeggen:

“Gij schijnt hier met de localiteit bekend te wezen ..”

“Ja! nogal, en dat’s geen wonder: ik heb hier menig guitenstuk uitgevoerd in mijne jeugd; maar gij, mijnheer, wie zijt gij eigenlijk; een adjudant van den kolonel of een protégé van Francis, dat gij hier zoo logeert!”

“Mij dunkt, ik zou veeleer recht hebben u te vragen wie gij zijt, dat gij hier zoo binnendringt?”

“Dat is waar, en ik zou het u met pleizier zeggen, maar het is een geheim dat niet alleen het mijne is, en ik heb mijn reden om het niet zoo aan de eerste de beste over te leveren; noem mij master Smithson; dat is mijn pseudoniem voor dit oogenblik.”

“Heel goed; maar wat wilt gij dan eigenlijk, master Smithson?”

“Allereerst dat gij hier de blinden sluit, want daar komt verschrikkelijk veel tocht binnen.”

“Het idée is niet slecht; had ik daar eerder voor gezorgd mogelijk zou ik de eer van uw gezelschap gemist hebben....”

“Hm! dat is nog zoo zeker niet, lieden als ik weten voor alles raad.”

“Als dat zoo is zult gij mij verplichten met mij te [290]zeggen hoe gij het denkt aan te leggen om de freule Mordaunt te spreken.”

“Ik zal u verzoeken haar even te waarschuwen dat ik hier ben....”

“Gelooft gij dat die tijding haar genoegen zal doen?”

“Pristie!.... dat mag ik niet verzekeren, maar.... zij zal toch komen. Zij heeft wel wat voor mij over.”

“Hier komen, op mijne kamer!”

“Bah! zij is geen prude, onze Majoor Frans....”

“Master Smithson! ik waarschuw u; als gij u ongepast uitlaat over de freule Mordaunt zal ik u dwingen denzelfden weg terug te nemen dien gij gekomen zijt!”

“Oh! la! la! mijnheer N. N.; wij zouden dan toch eerst moeten zien wie van ons de sterkste is, en ik ben nogal een goed bokser; maar het zal zoover niet komen; ik ben wel de laatste om iets te zeggen of zelfs maar te denken, dat Francis Mordaunt beleedigen kan; maar dit zult gij mij toch toestemmen, gij die haar ook schijnt te kennen, dat zij de laatste is om uit zotte preutschheid terug te blijven als er kwestie is om iemand te helpen.”

“Dat stem ik toe, maar zoo gij hare hulp noodig hebt, kunt gij mij dan niet zeggen wat gij van haar verlangt?”

“Dat zou te omslachtig zijn! Enfin! zoo gij mijne boodschap niet verkiest te doen, zal ik Frits den huisknecht moeten opzoeken, die er vast nog wel is; maar de oude zal zich niet goed weten te houden en een verwenscht misbaar maken; dat mij terstond zou verraden aan.... den kolonel.”

“Gij meent den generaal.”

“Generaal! zoo, en denkelijk gepensioneerd? Ik ben eenige jaren buitenslands geweest....”

“Nu dan! ik zal de freule Mordaunt opzoeken en haar vragen waar zij master Smithson een onderhoud wil toestaan....”

“Goed! maar zeg dan liever niet, master Smithson, want onder dien naam kent zij mij toch niet.” [291]

“Zeg mij dan kort en goed dien uwer namen, waaronder zij u wèl kent.”

“Vraag haar of zij iemand van hare familie die zich Rudolf noemt een oogenblik wil te woord staan.”

“Ik zal dat verzoek overbrengen, mits gij mij belooft er in te berusten als zij het afslaat.”

“Hm! gij maakt zooveel omstandigheden; men zou haast zeggen dat gij zoo iets waart als.... haar verloofde of.... haar pretendent, als het niet al te onwaarschijnlijk ware.”

“Waarom zou dat zoo onwaarschijnlijk zijn?” vroeg ik gespannen, want ik was altijd bezield door zekere onrust dat er in het verleden van Francis eenige geheimzinnige hindernis school, die mijn geluk in den weg stond; en het viel mij in, dat deze man daar iets van weten kon.

“Wel ik heb altijd gehoord, dat Francis Mordaunt meer roeping had om een bataillon te commandeeren, dan om haar fieren nek te krommen onder ’t huwelijksjuk,”

“Was het anders niet!” dacht ik, en hernam:

“Moet zij zich dan onveranderlijk gelijk blijven?”

“Wat dat betreft, het: souvent femme varie is de regel; zij zou eene exceptie kunnen zijn. Maar after all is zij eene vrouw.... Dus zijt gij de gelukkige?” hervatte hij op eens in veranderden toon, en mij aanziende met een spotachtigen glimlach, terwijl zijne ondeugende oogen van schalkheid tintelden.

“Ik zou het werkelijk tot een groot geluk rekenen, zoo freule Mordaunt om mijnentwille zulke inconsequentie kon begaan,” viel ik in, op een toon van strakken ernst, die zijn spotlust eenigszins matigde; “maar.... tot hiertoe ben ik voor haar niets dan een neef. Ik ben Leopold van Zonshoven, geparenteerd aan haar grootvader.”

“Nu, op mijn woord! gij zijt een paladijn, die met ijver over de eer der familie waakt. Zoo zijn wij denkelijk neven, want ik.... ben ook geparenteerd aan haar grootvader,” eindigde hij na eenig aarzeling; “en nu [292]gij dit weet, zult gij zeker niet langer twijfelen of Francis zal mij willen te woord staan; misschien kan het geen kwaad als gij haar vooruit verzekert, dat ik geen geld noodig heb. Integendeel, ik kom wat brengen.... zie maar!” en hij haalde eene portefeuille te voorschijn, die hij openmaakte om een aantal fijne, groenachtig gekleurde papiertjes te laten zien. “Vertel haar dat, het zal haar zeker eenigszins geruststellen, en u denkelijk ook, die mij nog altijd zoo wat half en half voor een highwayman aanziet.”

“Ik zie u aan voor een zonderling, die er pleizier in vindt de lieden te mystificeeren.”

“Als Francis hier komt, zult gij wel hooren wat er van is.”

Ik kon niet langer weifelen; maar toen ik hem verliet nam ik de voorzorg mijne kamer van buiten af te sluiten, uit vrees dat hij mij volgen en Francis overvallen zou eer zij gewaarschuwd was. Ik wist, dat haar appartement gelegen was in den tegenovergestelden vleugel van ’t kasteel, den eenige die nog in redelijken bewoonbaren staat was, waar ook de generaal en Rolf hunne kamers hadden. Ik vermoedde dat ik haar vinden zoude in haar boudoir, waarvan zij mij eens had verteld, doch waar ik mij nog niet verstout had den voet te zetten. Ik waagde het er op, tikte en noemde mijn naam. Ik werd verrast door een opgeruimd: “Kom maar binnen, Leo!” Zij had er mogelijk op gerekend, dat ik haar voor hare attentie zou komen bedanken. Hoe jammer dat ik nu tot haar kwam met eene onaangename tijding, die mij de gelegenheid benam om voor mij zelven te spreken.

“Het spijt mij dat ik u stoor,” begon ik, ziende dat zij een cahier ter zijde schoof.

“Volstrekt niet; ik bladerde maar zoo wat in een oud dagboek, waarin ik sinds lang niets had op te teekenen. Hier op de Werve valt zoo zelden iets bijzonders voor.”

“Nu toch valt er iets voor, Francis, dat al heel ongewoon is,” bracht ik uit op een toon die mijne bezorgdheid verried. [293]

“Wat dan? Gij ziet er ontdaan uit Leo!” riep zij, naar mij toekomende. “Er is toch geen ongeluk gebeurd?”

“Neen; hoewel het bezoek dat er voor u gekomen is u mogelijk niet heel welkom zal zijn.”

“Een bezoek op dit uur? Wie kan er zijn?”

“Iemand, die zegt familie van u te wezen en die geen anderen naam opgeven wil dan dien van Rudolf.”

Zij werd bleek en fronste het voorhoofd.

“Mijn hemel! hoe komt die ongeluksvogel nu hier?”

Ik deelde haar mede, op welke zonderlinge wijze die man was binnengedrongen.

“Ja, dat’s er wel een van hem,” sprak ze, eer wrevelig dan getroffen. “En gij zegt dat hij mij spreken wil?”

“Maar als gij ’t verlangt, zal ik hem den weg uitzenden dien hij gekomen is.”

“Neen, neen ! dat moet niet zijn; geen geweld, geene opschudding. Wij moeten zien hem weg te krijgen zonder dat de generaal er iets van merkt, dat is het voornaamste. Ik ga met u mee, Leo! Gij moet ditmaal maar eens niet naar de vormen zien; ik heb u gewaarschuwd dat het hier wat vreemd toegaat. Hoe ziet hij er uit? Armelijk, slordig?” vroeg zij onder ’t voortgaan.

“Hij is fatsoenlijk gekleed; hij heeft wel iets vreemds en stelt zich wat vrijpostig aan, maar hij heeft gansch niet het voorkomen, noch de manieren van een vagebond.”

“Dat is hij ook niet, maar.... hij is er niet beter om. Integendeel, iemand zonder geboorte en zonder opvoeding zou men kunnen vergeven wat in hem onvergeeflijk is.”

“Hij zegt dat gij veel voor hem over hebt.”

“Ik heb ten minste voor hem gedaan àl wat ik kon, meer dan ik mocht wellicht. En toch, hoe beloont hij het nu weer! Met mij opnieuw te komen plagen, wie weet voor welke onaangename zaak!”

Kennelijk was zij eer door verdriet en ergernis getroffen dan door eenige zachtere gemoedsbeweging. Die man was haar niets dan een lastpost, zooals men ze aantreft in bijna iedere familie, die het budget van de huiselijke [294]zorgen verhoogen en de som van ’t huiselijk geluk vreeselijk bekorten. Dit bedenkende, meende ik haar gerust te stellen met te zeggen:

“Ik moet u verzekeren dat hij geen geld komt vragen.”

“Ik ken dat! Maar zeker is het, dat ik niets meer voor hem doen kan op dat punt. Och, Leo! Ik heb een voorgevoel dat die man hier onheil komt aanrichten. Blijf bij mij, ik zal het noodig hebben.”

Wij stonden bij de deur van mijne kamer. Zij greep mijn arm, als had zij behoefte aan steun. Ik drukte hare hand met een zwijgende belofte en wij traden binnen.

Master Smithson, of mijnheer Rudolf, had geen onbescheiden gebruik gemaakt van mijne afwezendheid, dat was blijkbaar. Hij had zich uitgestrekt op de sofa en was zoo ingedommeld. Francis stond voor hem eer hij er op verdacht kon zijn. Hij sprong verrast op en scheen willens haar te omhelzen; maar zij trad koel en waardig achteruit en voorkwam die begroeting door hem de hand toe te steken. Hij scheen er niet over gekrenkt. Integendeel, hij liet den lossen, overmoedigen toon, dien hij tegen mij gevoerd had, varen, toen hij tegen Francis sprak; hij was kennelijk wat verlegen met zijne houding; zijne stem klonk dof en hij scheen geen moed te hebben haar aan te zien.

“Ik kon mij wel voorstellen, Francis! dat mijne terugkomst u geene blijde verrassing zou zijn, maar toch....”

“Het is tegen de afspraak, dat zult gij mij toestemmen. Gij hadt beloofd, op uw woord beloofd, mijnheer! dat gij in Amerika zoudt blijven, of het u daar meeliep al of niet. Ik meende de zekerheid te hebben, dat gij althans de grenzen van uw vaderland niet weer zoudt overschrijden, en toch....”

“Sta ik hier weer voor u, dat moet u tegenvallen. Ik begrijp het; maar toch, veroordeel mij niet onverhoord. Mogelijk vindt gij mij minder schuldig dan gij nu meent.”

“Onvoorzichtig althans zijt gij in hooge mate. Hier [295]heen te komen, hier naar de Werve, waar gij zoo licht herkend kunt worden!”

“Wat dat betreft, my dear! laat die zorgen varen; daartegen weet ik mijne maatregelen te nemen. Maar dat ik mijn woord brak, mijn woord aan U, dat is eene ondankbaarheid waarvoor ik u in alle ootmoedigheid vergiffenis wil vragen!” En hij nam de houding aan of hij de knie voor haar zou buigen.

“Wat ik u bidden mag, speel geen comedie,” sprak zij koel en met een kennelijken weerzin, nog meer terugwijkend.

“De hemel beware mij! Comediespelen! Om het lieve brood en op de planken, dat is wat anders, daar heb ik er het mijne aan gedaan, maar in ’t werkelijke leven, tegenover hen die ik acht en liefheb; tegenover u, Francis, bovenal, mag ik zeggen dat ik waar en eerlijk ben, zoo goed als gij zelve, en als gij mij uwe vergiffenis nog niet schenken wilt, zult gij het toch doen als ik mijne verantwoording heb afgelegd.... Ik had het vaste voornemen u de jammerlijke personage die ik ben niet meer onder de oogen te brengen; maar een mensch wordt gedreven door zijn noodlot, precies in tegenovergestelde richting van die hij zelf wil; ik heb niet tegen den stroom kunnen oproeien, ziedaar alles; ik heb allerlei wonderlijke avonturen gehad.”

“Ja, van avonturen houdt gij, dat is bekend.”

“Ik heb ze ditmaal niet gezocht, dit verzeker ik u op mijn woord. Dan, eer ik ze u vertel, moet ik weten of ik mij veilig kan uitlaten in tegenwoordigheid van een derde. Ik had, om de waarheid te zeggen, op een tête-à-tête gerekend.”

Al sprekende zag hij naar mij om. Ik had mij teruggetrokken aan de andere zijde van ’t vertrek, bij den schoorsteen, en bleef daar staan, tegen de rijke marmeren ornamenten geleund; ik wilde niet heengaan voordat ik de zekerheid had dat Francis niet door hem beleedigd zou worden en dat zij zelve verlangde met hem alleen te [296]zijn; maar zijn woord was nu zoo rechtstreeks aan mij, dat ik, verlegen over mijne indiscretie, de houding aannam van het vertrek te willen verlaten.

“Blijf Leo!” riep Francis mij toe.

“Maar Francis!” sprak Rudolf gekrenkt en met tranen in de oogen. “Gij weet toch wel dat gij tegen mij geen beschermer behoeft. Op uw wenk buig ik mij neer met het voorhoofd ter aarde; wat zoudt gij van mij te duchten hebben?”

“Geen geweld, dat weet ik wel; maar ik wil niet altijd om uwentwil verdacht en gelasterd worden. Ik hecht er aan, Leo, dat gij getuige zult zijn bij ’t geen er voorvalt tusschen mijnheer en mij. Ik wil niet dat er schijn van geheimzinnigheid zal rusten op hetgeen, wat mij aangaat, het volle licht kan velen; en wat uwe veiligheid betreft, Rudolf, ik sta in voor mijn neef, jonker van Zonshoven. Gij kunt hier gerust zeggen wie gij zijt. Hij zal woord houden als hij stilzwijgendheid belooft.” Ik boog mij tot eenig antwoord en schoof een armstoel voor haar aan, daar mijnheer Rudolf de vrijheid had genomen weer op de sofa plaats te nemen.

C’est qu’il y va de la vie!” zei hij, even de schouders ophalende. “Willens of onwillens eene indiscretie, en ’t is met mij gedaan. Maar het zegt ook niet zooveel, ik waag mijn hals tegenwoordig toch iederen dag! Nu dan mijnheer!” ging hij voort, opstaande en zich tegen mij buigende met een theatrale houding. “Ik zou met Ravenswood kunnen zingen, als mijn stem niet zoo versleten was:

“Sachez donc qu’en ce domaine

D’où me chasse encore ta haine

En seigneur j’ai commandé.”

dat wil zeggen, altijd in absentie van den vrijheer en titre; ik was maar de vermoedelijke erfgenaam, een vermoeden, dat, helaas! wel nimmer tot zekerheid zal komen.” [297]

Het begon mij te schemeren, toen Francis, verontwaardigd over zijn lossen, schertsenden toon, in zoo schril contrast met de treurige werkelijkheid, inviel met de klare waarheid: “Mijnheer is.... Rudolf von Zwenken, de zoon van mijn grootvader.”

“Oom te zeggen valt mijne allerliefste nicht altijd wat zwaar, en dat is mijne schuld. Vous voilà en pays de connaissance, neef van Zonshoven!” ging Rudolf voort, nu op zijn vroegeren luchthartigen toon; “maar zij moest mij toestaan hare presentatie eenigszins te rectificeeren. Er bestaat geen Rudolf von Zwenken meer; hij is burgerlijk dood.”

“En zedelijk!” verzuchtte Fancis halfluid.

“En zoo hij onder dezen naam wilde ressusciteeren,” hervatte hij, zonder zich aan de soufflet van Francis te storen, “zou hij zoo iets begaan als een zelfmoord; want hij zou het grootste gevaar loopen om gevangen genomen en gefusileerd te worden, zonder pardon.”

“En dit wetende, en na alles wat er gedaan is om u aan dit gevaar te onttrekken, u nog weer hier te vertoonen, dat is onverantwoordelijk,” viel Francis in.

My dear! wie of wat zegt ù dan, dat ik mij hier vertoonen kom? Representaties geven wij hier in de provincie, dat is waar; maar wie zich dáár bij den volke vertoont is master Richard Smithson, en wel zóó goed gegrimeerd, dat kolonel von Zwenken zelf vóór hem zou staan zonder zijn zoon te herkennen.”

“Dat’s heel gelukkig, want zulk eene herkenning zou hem den dood aandoen, daar ben ik zeker van,” sprak Francis met hardheid.

“O! là! dearest Francis! gij overdrijft. Mijn heer vader is nooit zoo bijzonder teergevoelig geweest als het mij gold; maar dat doet er niet toe. Hij zal nooit weten wie master Smithson is, en deze zal hem nooit onder de oogen komen. Maar ’t is een ander geval met Rudolf von Zwenken, die hier is om in alle eerbiedigheid een onderhoud met zijn vader te hebben en die daartoe uwe tusschenkomst inroept, Francis!” [298]

“Tevergeefs, mijnheer! Gij kunt uw vader niet spreken en zult hem niet weerzien,” zei Francis met beslistheid.

“Hoe nu! gij zoudt mij daartoe uwe medewerking weigeren? Dat zou geene hardheid zijn, dat zou onmenschelijk wezen.”

“Als ik menschelijkheid heb te betoonen, is het allereerst aan uw vader, en dezen moet ik beschermen tegen ’t geen gij hem nu opnieuw wilt aandoen.”

“Maar lieve, beste kind! versta mij dan toch. Ik wil hem niets aandoen dan zijne hand kussen en hem vergiffenis vragen. Daartoe heb ik mij over allerlei bezwaren en vermoeienissen heen gesteld; ik heb drie uren aaneen te paard gezeten, omdat ik de diligence niet durfde gebruiken; ik heb twee uur geloopen; ik heb mij tot de schemering in de ruïne verscholen; ik ben den bekenden tuinmuur overgeklommen met gevaar van armen of beenen te breken; ik berekende hoe ik hier ongemerkt binnen kon sluipen; ik zag licht op de logeerkamer en dacht aan niets dan aan mijn vader en aan uwe goedheid; ik vergat hoe groot een zondaar ik zijn moet in uwe oogen en, ik waagde mijne entree de chambre hier, die niet van de makkelijkste was, dank zij de weinige voorkomendheid van Jonker Leopold; en dat alles zou nu tevergeefs zijn doorgeworsteld? Neen, Francis! my darling! dat gaat niet. Gij zult u beter beraden, gij zult mij dien eenen droppel lafenis op mijn hobbelig pad niet onthouden; gij zult mij de gelegenheid schenken mijn vader weer te zien, hem te verrassen!”

“Dat zal ik zeker niet doen, en gij weet dat ik een vasten wil heb, als mijn besluit is genomen.”

“Maar gij hebt toch een menschelijk hart, al is ’t geen heel week, vrouwelijk. Dan begrijp ik wel wat uwe bijgedachte is en waarom gij weigert. Gij meent dat ik kom als de verloren zoon, platzak thuis, na van den zwijnendraf te walgen, ’t Is juist omgekeerd.”

“Profaneer niet, Rudolf,” vermaande Francis streng.

“Ik profaneer niet, ik gaf alleen de tegenstelling. Ik [299]kom terug, niet uit behoefte, maar omdat het mij beter gaat; ik kom ruim zeshonderd gulden brengen als begin van restitutie. Wat dunkt u! als papa deze portefeuille, met die mooie greenbacks gevuld, morgenochtend bij het ontwaken op zijne kussens vond, zou hij dan zijn verloren zoon, die onder zulke gunstige omstandigheden terugkeert, niet met blijdschap de armen openen?”

“Neen, Rudolf! zeker niet! hij zou vreeselijk schrikken en al de vroegere jammer en ellende, de vrees voor schande zou opnieuw over hem komen; daar is meer verloren gegaan dan geld alleen, dat weet gij wel! De eer is verbeurd, en ziedaar wat uw vader u nooit kan vergeven. En spreek niet van teruggave; die kleine som, onbeteekenend in vergelijking van de zware offers die er voor u gebracht zijn, kan niet opwegen tegen hetgeen wij voor u gedaan, door u geleden hebben, en waarmede wij meenden voor ’t minst rust en vergetelheid gekocht te hebben.”

Rudolf boog het hoofd, zuchtte en bleef zwijgen in diepe verslagenheid.

Ik was met hem bewogen; ik had eene merkwaardige verandering opgemerkt in zijn gelaat, toen Francis hem zoo alle hoop ontnam; zijn verbleeken, de gespannen trekken, iets vochtigs dat de guitige oogen plotseling verduisterde, wekten mijn medegevoel in hooge mate. Hoe kon men zoo hard zijn voor een medemensch die gevallen was, als Francis bleek dit te zijn voor dezen ongelukkigen bloedverwant! Van die zijde had ik haar nog niet leeren kennen, al wist ik hoe Majoor Frans in drift kon uitvallen; hare trekken zelfs namen dien strakken kouden ernst aan, die haar meer dan ooit op eene Romeinsche matrone deed gelijken, die deugd geene deugd acht, als zij niet boven het menschelijke gaat. Juist ditmaal viel zij niet uit in ruwe woorden; zij bleef kalm en waardig, maar er was eene uitdrukking van minachting in haar oog, die hem wien het gold verpletteren moest. Als Francis mij ooit zoo kon aanzien, zou het [300]uit wezen tusschen mij en haar. Al griefde het mij, ik kon niet tusschen beide treden. Er moest een reden zijn voor hare onverbiddelijke strengheid die ik niet kon doorgronden; tot zoolang moest ik mij onzijdig houden, te eer daar zij mij als met voordacht tot haar getuige had begeerd bij dit tooneel.

Eindelijk hief Rudolf zich op uit zijne gebogene houding, schonk zich een glas water in, dat hij in één teug ledigde, trad toen naar Francis toe, en de armen over elkaar kruisende, sprak hij haar aan op gansch veranderden toon:

“Luister eens freule Mordaunt! het komt mij voor dat gij, onder pretext van over ons huis te waken, mijn vader in zonderlinge voogdij houdt, en dat gij, zonder nog zijn wil te kennen, u met ongemeene hardheid verzet tegen eene verzoening tusschen hem en mij; en het is wel vreemd, dat eene nicht, maar eene nicht, hier de rol speelt van een oudsten broeder, wangunstig op het goed onthaal van den verloren zoon!”

“Och! met uw verloren zoon!” riep Francis toornig; “gij zijt de verloren zoon niet, gij geeft alleen toe aan eene opwelling van sensiblerie, die voldoening eischt, zooals gij altijd toegegeven hebt aan uwe lusten en hartstochten, ze mochten kosten wat het wilde.”

“Wees ten minste niet bang, dat de schade ditmaal aan uwe zijde zal zijn!” viel hij in met zekere bitterheid. “Gij weet immers wel dat ik, verzoend of niet, geen aanspraak zal maken op de nalatenschap van mijn vader, die u sans conteste zal toevallen, daar ik noch den wil, noch de gelegenheid heb om mijn recht in dezen te laten gelden!”

“Dat mankeert er nog maar aan, dat gij mij van baatzucht verdenkt!” viel Francis in met sprekende verontwaardiging.

“Ik verdenk u niet; integendeel, ik ga gebukt onder het wicht van uwe edelmoedigheid en mijne verplichtingen, ik zeg het alleen om u gerust te stellen omtrent de [301]mogelijke gevolgen van mijne verzoening met uw grootvader. Voor de wereld ben ik Richard Smithson, die te New-York burgerrecht heeft verkregen, laat mij nu een oogenblik Rudolf von Zwenken zijn, die zijn vader nog eenmaal wenscht weer te zien om hem vaarwel te zeggen voor eeuwig! Waarom zoudt gij u hiertegen verzetten?”

“Omdat uw vaarwel voor eeuwig niets verzekert voor de toekomst; gij komt altijd weer.”

“Maar als ik eenmaal niet berusten wil in uwe weigering, als ik mij niet stoor aan uw verzet; als ik uit den eigen mond van mijn vader wil hooren, dat hij mij haat en verstoot! Wat belet mij hem op te zoeken? Ik weet nog heel goed den weg hier in huis; denkelijk zal ik hem nu in de groote goudleeren kamer vinden. De oude Frits, zoo hij mij tegenkomt, zal schrikken, maar mij niet afwijzen; de andere bedienden....”

“Zullen u evenmin terughouden; uw vader is zoo arm, dat wij het met dien eenen oppasser moeten doen! Als gij het er dus op toeligt om den zwakken ouden man te overvallen, kunt gij uw gang gaan; niemand zal u weerhouden. Maar dit eene moet ik u waarschuwen: gij zult Rolf bij hem vinden! Rolf die u van ouds kent en die het consigne van zijn overste zal gehoorzamen, wat het hem ook kosten moge. Voorziet gij niet, als ik, het tooneel dat dan volgen zal?”

“De drommel hale dien Rolf; wat doet die oude roffiaan nu ook hier!” riep Rudolf verdrietelijk, en hij liet zich als verslagen op de sofa neervallen.

“Die oude roffiaan doet alles wat hij kan, meer dan hij moest, om het lot te verzachten van uw vader, dien gij ongelukkig hebt gemaakt! Is het misschien daarom dat gij hem verwenscht?” sprak Francis onbarmhartig, hoewel zij zag, dat de ongelukkige vernederde man de handen voor de oogen bracht om de tranen te verbergen, die hij niet langer kon terughouden.

“Mijne ellende zou niet volkomen zijn zoo uwe minachting haar niet voltooide,” riep Rudolf onder [302]snikken, “en ik die zoo welgemoed en opgewekt herwaarts heen was gekomen!....”

Ik kon mij niet begrijpen hoe Francis, die zorg had voor een gekwetsten hond, bijtende loog kon storten in de wonde van een lijdend mensch, hoe schuldig hij ook zijn mocht. Ik voelde bitterheid tegen haar in mij opwellen, en ik voelde mij geroepen den patiënt te bemoedigen tegen hare bedoeling in.

“Mijnheer Rudolf!” sprak ik, “sta mij toe de tusschenpersoon te zijn om uwe samenkomst met den generaal voor te bereiden, sinds freule Mordaunt daartegen opziet!....”

“Geef u geene moeite, Jonker van Zonshoven!” hernam Francis stroef en met hoogheid. “Ik zie er niet tegen op, maar ik weet, dat het vruchteloos zal zijn; en daarom is het beter hierin niets te doen. Mijnheer Rudolf zal zich herinneren, dat ik, ik zelve, eenmaal onder tranen mijn grootvader te voet ben gevallen om hem te verbidden zijn zoon niet onverzoend in de ballingschap te zenden, en dat het tot niets heeft geleid dan tot heftiger smart en toorn.”

“Dan zal ik moeten berusten,” sprak Rudolf verbleekend en in de houding der diepste moedeloosheid. Blijkbaar ontbrak het den forschgebouwden, luchthartigen man aan wilskracht, aan energie tot weerstand.

“Ja! gij moet berusten, als gij den grijsaard werkelijk nog eenige liefde toedraagt,” hervatte Francis. “Ik wil u niet hard vallen om die eerste beweging die u hierheen dreef; ik wil gelooven dat zij uit het hart voortkwam zonder bijoogmerk; maar bedenk het wèl, gij zelf hebt het gerucht van uw dood hier doen verspreiden en waarschijnlijk gemaakt.”

“Ik was dit verplicht om mijne veiligheid en ter geruststelling van mijn vader, die mij altijd in gevaar waande van opnieuw gevangen genomen en geëxecuteerd te worden!”

“Welnu dan, dat gevaar is niet verminderd, zelfs niet [303]na al de jaren van vrijwillige ballingschap; de krijgswet is onverbiddelijk, gij erkent het zelf, evenals het eergevoel van uw vader! Het gerucht van uw dood is tot hem gekomen; hij gelooft er aan, hij heeft er zich over getroost.”

“Al heel gemakkelijk, zooals ik nu inzie.”

“Neen! het heeft hem smart en strijd gekost, dat kan ik getuigen; maar toch, nù is er kalmte gekomen, gevoel van veiligheid en onbezorgdheid op dit punt; de wonde is tot een litteeken geworden, dat maar bij enkele oogenblikken nog van pijn trilt. Waartoe dit nu weer op te rijten; waartoe, zelfs bij de mogelijkheid (en die stel ik niet) dat hem het weerzien niet smartelijk schokken of vertoornen zou, hem die rust, die zwaar bekampte rust, te verstoren? Hij vreest nu geene rampen, hij vreest nu geene schande meer voor u; die zekerheid houdt op zoo ras hij weet, dat gij leeft en den overmoed hebt gehad in het vaderland terug te keeren. Alle angsten en zorgen, die zijne grijsheid vervroegd hebben, zullen hem dan opnieuw overvallen; hij zal rust noch duur hebben eer hij u weer veilig over de grenzen weet, en het zal u nog wel heugen hoeveel moeite en bezwaren dat ons herhaaldelijk heeft gekost.”

“Het is waar, maar al te waar! Ik ben een ondankbare loshoofd, aan dat alles niet te denken. Ik zal mij dan maar getroosten, weer heen te gaan zooals ik gekomen ben,” verzuchtte Rudolf, en hief zich op met de matheid van iemand die zonder lust of kracht een zwaren tocht meent te moeten aanvaarden.

“Maar gij zult niet gaan zonder u wat verkwikt en verfrischt te hebben,” sprak Francis met goedheid, nu zij zeker was van hare overwinning. Ik verblijdde mij dat zij er uit zich zelve toe kwam; want het stond bij mij vast, dat ik Rudolf von Zwenken niet vermoeid en aemechtig uit zijns vaders huis zou laten heentrekken.

“Ik zal u wat brood en vleesch bezorgen; neef Leopold zal wel toestaan dat gij hier nog wat uitrust.” [304]

“En als het zijn kan een glas wijn; want sinds mijn luncheon te twee uren, en nog wel in een boerenherberg, heb ik niets gebruikt.”

“Ik zal voor u zorgen.”

“En als Frits komt klaarzetten, zal ik mij achter het ledikant verschuilen,” zei Rudolf.

“Het is niet noodig; het is veel eenvoudiger dat ik u zelf kom bedienen,” antwoordde Francis, terwijl zij het vertrek verliet.

“Br! geen katje om zonder handschoenen aan te tasten, onze majoor!” riep Rudolf uit, zoodra hij hare voetstappen niet meer hoorde. “’t Is me waarachtig, of ik in ’t schimmenrijk ben aangeland en voor de vierschaar van Minos sta, als zij mij met haar koelen, doorborenden blik aankijkt. Maar toch een goed en trouw hart; op mijn woord van eer, een hart uit duizenden.”

“Ik had van dat goede hart wel wat minder strafheid gewenscht jegens een bloedverwant die in ’t ongeluk is,” liet ik mij ontvallen.

“Wat zal ik u zeggen; zij kent mij eigenlijk niet dan uit de mededeelingen van mijn vader, bijgevolg van de ongunstigste zijde; den enkelen keer waarin het toeval, laat ik liever zeggen mijn ongeluk en mijne schuld, haar met mij in aanraking bracht, was het altijd onder omstandigheden die volstrekt niet geschikt waren om haar gunstig voor mij te stemmen. Het kostte haar moeite, zorg en geld. Ja! ik vrees zelfs dat ik hare reputatie schade heb gedaan zonder het te willen. Destijds was zij nog diep begaan met mijne rampspoeden en overwoog zij, in hare zucht om mij te hulp te komen, evenmin het qu’en dira-t-on als ik, die onbedacht genoeg was om dat niet te berekenen. Zeker, ik had niet te Z. moeten komen, zonder te weten hoe ik ontvangen zou worden; maar toen ik er eens was, bleek het dat ik mij verschuilen moest in een armzalig herbergje om niet zelfs onder mijne vermomming herkend te worden. In mijns vaders huis durfde ik niet weer binnendringen, nadat deze zelf [305]mij door zijn adjudant als een onbekenden landlooper aan de deur had laten afwijzen. Toch wilde ik Francis nog zien en spreken, en ik had haar een belangrijken dienst te vragen. Zoo gaf zij mij rendez-vous op zekere afgelegene wandelplaats, waar in den regel geen sterveling den voet zet dan op zon- en feestdagen; maar zooals het altijd gaat, ditmaal werden wij er betrapt en bespied, door den een of anderen leeglooper die er zijn fort van maakte nieuwtjes te verzamelen; en schoon ons onderhoud dood onschuldig was, ja, tot strengheid toe ernstig van hare zijde, was het toch een canavas waarop de ploerten en ploertinnen van ’t kleine stadje allerlei moois en leelijks borduurden tot hare schade! De klare zuivere waarheid had haar geen nadeel kunnen berokkenen en zou slechts hare hulpvaardigheid in ’t ware licht hebben gesteld, daar zij tot hare diamanten toe had opgeofferd om mij armen zwerver voort te helpen buiten haar grootvader om; maar de fabeltjes die men daarop bouwde en elkaar in de ooren fluisterde, moesten haar declineeren in de publieke opinie. Ik heb dat later van anderen gehoord, toen ik buiten staat was er iets tegen te doen, al had ik mij zelven willen prijs geven om haar te verdedigen. Het is waar, men verzekerde mij tegelijk dat Francis zich er volstrekt niet aan stoorde en veel te fier was om zich daar niet over heen te zetten; maar toch, als er zoo iets in de lucht hangt tegen eene vrouw, dan wordt het haar voelbaar gemaakt of zij ’t erkennen wil of niet, en deze vergeeft het nooit aan hem die er de oorzaak van is.”

“Dat zou wel kunnen zijn, en nu begrijp ik de uitdrukking van bitterheid, waarmee zij mij eens in de rede viel toen ik haar van hare parure sprak! Het is zeer verklaarbaar; en toch, ik zou haar nog hooger achten om hare edelmoedigheid, zoo zij u daarover geene rancune hield.”

Pouâh! dan zou zij volmaakt zijn; en de volmaakte vrouw die is, passez-moi la comparaison, evenmin te [306]vinden als een paard dat alle goede kwaliteiten in zich vereenigt, zonder een enkel gebrek! Daarom mag my dear Francis met mij leven zooals zij goedvindt; al wil zij mij schoppen en bijten als eene weerbarstige merrie, ik zal het hoofd er onder buigen; ik ben weerloos tegen haar en....”

Hij zweeg. Francis kwam terug, hare provisie in een mand aan den arm dragende.

Zij dekte voor ons op de groote marmeren tafel; zij had rijkelijk voor brood en vleesch gezorgd, en zette een flesch wijn met twee glazen neer, terwijl zij mij zeide:

“Leo! doe mij het genoegen en soupeer met mijnheer Rudolf; ik zal een pretext zoeken voor uwe absentie daar beneden.”

“Het zou mij waarlijk moeielijk vallen den generaal nu te zien en te spreken zonder iets te laten merken.”

“Dat zou heel verkeerd zijn; als gij deernis hebt met den grijsaard, moet gij mij helpen om de onweerswolk van zijn hoofd te laten afdrijven zonder dat hij er iets van heeft bemerkt.”

De “onweerswolk” had zich intusschen te goed gedaan aan het brood en vleesch, dat hij met verbazende gretigheid en gulzigheid verslond, dronk een paar glazen wijn achtereen uit en scheen nu genoeg bij kracht, om nog eens een aanval op de schikkelijkheid van Francis te wagen.

“Francis! my darling, zou ik den nacht hier niet mogen doorbrengen?—in alle geheimzinnigheid dat spreekt vanzelf,” voegde hij er bij, ziende dat zij het voorhoofd fronste.

“Ik zou het wel willen voor u Rudolf! maar ik zou niet weten waar.”

“Och kom! er zijn zooveel logeerkamers in mijns vaders huis.”

“Kamers genoeg; maar in den vleugel waar de generaal en Rolf logeeren kan ik u niet huisvesten, dat spreekt vanzelf; en hier in dezen is geen ander vertrek [307]meer gemeubeld dan de logeerkamer van Jonker Leopold alleen.”

“Maar ik vraag niet naar meubels; ik zou in den stal op het stroo kunnen slapen, als het niet gevaarlijk was tegenover den koetsier.”

“Er is hier geen koetsier meer,” zei Francis eenigszins verbleekend.

“Hoe nu, hebt ge over u kunnen verkrijgen om Harry Blount te ontslaan?”

“Harry Blount is dood!” antwoordde Francis zonder op te zien, met eene doffe stem.

“Harry Blount dood! hoe heeft die flinke jongen die malligheid kunnen begaan! Hij zou even dertig zijn, zoo ik me niet bedrieg. Ik heb hem zelf nog leeren rijden toen hij mij als groom werd toegevoegd op zijn dertiende jaar; zijn vader was een juweel van een piqueur; dien dank ik het nog dat ik nu mijn brood kan verdienen! Wel! wel! zoo is de stal hier opgeruimd. Maar Francis! mijn engel, gij ziet er zoo ontdaan uit, daar moet meer aan vast zijn; hebt ge uw mooie rijpaardje ook al van de hand moeten doen?”

“Neen! neen! dat niet. Tancred wordt verzorgd bij de Pauwelsen; maar ’t herdenken aan Harry Blount is mij zoo schrikkelijk; ik—ik ben de oorzaak van zijn dood!”

“Kom, gekheid, daar geloof ik niets van; weer vrouwelijke overdrijving! Ge moogt hem zoo eens eventjes, in een oogenblik van vivaciteit....” hij maakte eene geste of hij een karwats in de hand hield, “maar dat heeft hij van mij ook gehad, dat zou hem den dood niet doen, en gij zult hem toch niet vermoord hebben?”

“Neen! God weet wat ik er voor had willen doen en dragen om den armen trouwen man in het leven te behouden; maar toch ligt de schuld aan mij. Het was op een rijtoer; wij hadden de mooie blauwgrijze schimmels moeten wegdoen.”

Surely I am to be dammed!” riep Rudolf; “dat prachtige span, mijn arme vader!” [308]

“Ja Rudolf, het was er toe gekomen; maar dat was nu juist uwe schuld niet; hij had, ik weet niet meer welk verlies geleden; wij hadden nu een nieuweling dien wij met het eene paard, dat wij nog behouden hadden, te zamen in het tuig zouden wennen, en Harry meende het alleen te doen; maar gij weet, ik val wat koppig als ik mij eens iets in ’t hoofd heb gezet; ik begreep dat ik er bij moest zijn; ik wilde de teugels voeren, schoon Harry het ernstig afraadde! Afraden was twijfel aan mijne behendigheid, aan mijne vaste hand; ik kon dat niet dragen—een zware afrijwagen,—ik naast Harry op den bok, ik nam de leidsels; het ging den rechten breeden straatweg op, die van Z. naar het dorp voert, en al ging het met inspanning, met overspanning zelfs! Rudolf! het ging goed! ik kreeg ze toch tot gedweeheid.”

“Bravo! dat dacht ik wel!”

“Och, juicht niet om dien jammerlijken triomf, die nu mijn leven vergalt; toen juichte ik ook, en in mijn overmoed lachte ik Harry uit, die het hoofd schudde en voorzichtigheid preekte. Ja, Leo! gij moogt, gij moet het wel hooren welk een schepsel ik ben, als mijn zelfgevoel, mijn trots wordt geprikkeld. Ik vond het noodig de paarden eens ferm te laten loopen, om de zegepraal op hun onwil te verzekeren; Harry was het met mij eens, maar wilde dat ik nu verder het bestier aan hem zoude overlaten; hij zag mij hijgen van vermoeienis en wees naar de lucht, waar men een onweer zag opkomen.

“Wij moeten terugkeeren, Freule! of er gebeurt een ongeluk,” sprak hij, “tenzij ge mij de leidsels overgeeft, want hier is een mannenhand noodig.” En reeds omklemde hij de mijne, om zich daarvan meester te maken.

Ik kon die aanmatiging niet dulden; de wereldorde scheen mij omgekeerd, dat hij mij wilde dwingen, een koetsier, een wezen dat ik als kind reeds als mijn lijfeigene had beschouwd.

Ik wees hem terug, met drift, met gekrenktheid, en [309]wilde ’t niet opgeven. Op hetzelfde oogenblik, als had de hemel mij willen waarschuwen, of mijn overmoed straffen, schoot er een felle bliksemstraal neer; de donder rolde, de paarden schrikten, werden schichtig, steigerden. Blount sprong van den bok, denkelijk met het kloeke besluit om zich voor de paarden te werpen en ze te doen stilstaan, of met geweld om te wenden, hetzij uit zucht tot zelfbehoud en om te ontkomen aan het gevaar dat hij voorzag. Van schrik verlamd over zijn radeloos beginnen, liet ik de leidsels schieten.... en.... de verwilderde dieren gingen door! gingen door over het lichaam van Blount, die zijn sprong had gemist. In ontzetting, in wilde wanhoop waagde ik zelve den sprong, die mij het leven had kunnen kosten, doch die door de stoutheid zelve mij redde; de dreuning van den schok had mij alleen duizelig gemaakt. Toen ik weer tot mij zelve kwam was het om te zien wat er gebeurd was, wat mij levenslang als eene bloedschuld zal drukken. Harry Blount lag verpletterd ter aarde en heeft geen uur meer geleefd!

Bleek als ware zij zelve een lijk, zonk Francis op de sofa en eindigde onder snikken:

“Ziedaar, Rudolf, waarom ik nooit weer van dien ongelukkige kan hooren zonder dat dit afgrijselijk tooneel mij weer levendig voor de oogen staat.”

“Het is almachtig jammer, Francis!” sprak Rudolf, ook bewogen, “en ik zou voor u wenschen dat ik in plaats van Blount dat ongeluk had gehad; dat was een lastpost minder voor u geweest, en die ferme jongen had nog pleizier kunnen hebben van zijn leven. Maar nu het anders is uitgevallen, moet gij het u maar niet te veel aantrekken; er gebeuren zoo dikwijls zulke ongelukken, zonder dat men daarom zich beschuldigt; gij hadt er immers ook mee om koud kunnen zijn, kindlief! Ik heb er zelf ook al wat van beleefd, dat kan ik zeggen; ik heb er menigeen van ’t paard zien vallen die niet weer opstond. Doch wat zal men daar tegen doen; [310]wachten tot je beurt komt en er maar niet te veel aan denken, dat is het beste.”

“Maar zoo luchtig kan ik het niet opnemen,” viel Francis in met gesmoorde stem. “Ik kan er mij wel somtijds over heen zetten, en mij zelve wijsmaken dat hetgeen gebeurd is zoomin door mij bedoeld was als ik het heb kunnen voorkomen, maar toch.... het zelfverwijt komt altijd weer boven. ’t Is de knagende worm, dien men wel verdooven, maar niet dooden kan. Ik ben zeker dat neef Leopold niet van uw gevoelen is,” hervatte zij meer levendig, en mij aanziende als om mijn antwoord uit te lokken.

“Neen, Francis! luchtig opnemen zou ik het zeker niet, maar evenmin vertwijfelen om de rust der consciëntie terug te vinden als zulke wroeging mij pijnigde.”

Zij zag mij aan met diep zwaarmoedigen blik en haalde moedeloos de schouders op.

Ik kon haar zoo niet zien, zonder haar iets te zeggen van ’t geen mij sinds lang op het hart lag. Ik ging naar haar toe, legde met een onwillekeurige beweging mijne hand op haar schouder en fluisterde haar toe:

“Francis! gij hebt geen vrede met de menschen, gij hebt geen vrede met u zelve,—waarom zoekt gij geen vrede met God?”

“Wie zegt u dat ik die niet zoek, Leo? Maar”—zij zuchtte—“die laat zich niet vinden, zelfs niet in zwaren strijd en boete.”

“Omdat gij niet op de rechte wijze zoekt, geloof mij daarin. Ik weet er ook iets van.”

“Gij, Leo?” sprak zij met een ongeloovig hoofdschudden; “zoo gij in mijn geval waart, gij zoudt er onder gedrukt blijven als ik!”

“Neen! ik zou mij oprichten, want ik zou met een ootmoedig hart het ‘onze Vader’ bidden, en in praktijk brengen.”

“Hoe meent gij dat?” Zij zette groote verwonderde oogen op. [311]

“Ik zou geene vrijheid vinden het: ‘Vergeef ons onze schulden’ uit te spreken. Ik zou niet durven rekenen op de verhooring zoo ik er niet zelf in volle oprechtheid kon bijvoegen: ‘gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’ Dit, Francis! ontbreekt u; vergun mij het u te zeggen; gij zijt hard voor dien man dáár, die onze medebroeder is in de schuld; vergeef hem van harte wat hij tegen u misdeed, en....”

“Maar dit is hem sinds lang vergeven, Leo! geloof mij daarin,” zeide zij halfluid; “hetgeen ik tegen hem heb, is niet wat hij mij heeft toegebracht, maar allereerst dat, dat men niet op hem aan kan; hij geeft driemaal in een uur zijn ‘eerewoord’ en toch....”

“Ik geloof waarachtig, dat neef Leopold een sermoen tegen u houdt, arm kind!” sprak nu Rudolf, die intusschen aan de tafel was gaan zitten en in alle genoeglijkheid zijn souper had afgemaakt; “dat moest hij niet doen, hij moest u niet moeilijk vallen, althans niet om mijnentwil, en te eer omdat het ons afbrengt van het punt in kwestie, dat voor mij hoofdzaak is, namelijk of gij mij hier onder dak wilt houden, dan wel of ik mijn fortuin moet zoeken in de ruïne; een kil nachtverblijf, als men geen mantel bij zich heeft, en dat nog killer wordt als men denkt aan het vaderlijke kasteel, dat zoo dicht bij en zoo ruim is.”

“Het zou hard zijn, ik erken het, u hier huisvesting te weigeren; en toch ik weet er geen raad op,” zei Francis; “deze vleugel, de eenige waar ik u veilig toelaten kan, is zoo schrikkelijk verarmd en verwaarloosd; er zijn kamers genoeg, maar niet één meer gemeubeld.”

“Och, wat geef ik daarom! Is er nergens een matras te vinden die ik op de planken kan neerleggen?”

“Die is er juist niet; sinds jaren is er alles leeg en overgelaten aan ratten en muizen, om van de spinnen niet te spreken. In dit oogenblik is daar waarlijk niets aan te veranderen.”

Rudolf zuchtte en hernam: [312]

“Ik geef anders niet om een weinigje stof, en voor ratten en muizen ben ik niet bang; ik heb in mijne omzwervingen soms in een tent geslapen en mij met de decoraties toegedekt.”

“Kamers waar in geen jaren iemand een voet heeft gezet.... neen, het gaat niet, het is al te akelig; er is geene mogelijkheid daar nu iets aan te doen zonder dat het in huis opschudding geeft,” sprak Francis nu zelve met leedwezen; “toch weet ik er wel iets op, maar....”

“En waarom kan mijnheer Rudolf niet in deze kamer logeeren?” viel ik in, hare aarzeling ziende.

“Dat zou u mogelijk geneeren, Leo!”

“Maar ik wil wel gêne lijden voor den zoon van den huize, wiens recht mij te sterker aanspreekt, naarmate hij een uitgestootene is; ik zal mijnheer Rudolf mijn ledikant afstaan.”

“Neen! neen!” riep deze met levendigheid, “’t zou al heel mooi zijn, zoo gij mij toestond den nacht op deze sofa door te brengen, als Francis dat goedvindt.”

“Dat is afgesproken,” zei Francis; “maar Rudolf, dan belooft gij mij vast in den vroegen morgen stil weg te trekken.... het is de verjaardag van grootvader en....”

“Juist daarom was ik gekomen!”

“Hebt gij daar nog aan gedacht!”

“Zeker! en daarom meende ik.... is het dan volstrekt onmogelijk, Francis?”

“’t Is de ergste dag dien gij uitkiezen kondt; er komen allerlei menschen van het dorp; Willibald komt ook!”

“Hm! ’t is of alles hier tegen mij samenzweert. Nu; in ’s Hemels naam, ik zal heengaan; mijne hand daarop, Francis.”

“Ik zal u nóg eens op het woord vertrouwen, Rudolf!” sprak zij, hem de hand reikende. “En nu vaarwel, het wordt tijd dat ik ga; ik heb de oude heeren al veel te lang alleen gelaten.”

“Ga! maar neem toch de portefeuille aan als restitutie [313]voor u zelve; als een zwakke poging om iets te vergoeden voor alles wat ik u schuldig ben; het spijt mij alleen dat het niet meer is. Ik kom wel uit Amerika, maar een echte oncle d’Amérique, die met millioenen dollars speelt, ben ik helaas niet, en ik zal het wel nooit worden; maar toch, neem wat ik geven kan; mij dunkt, die mooie greenbacks moeten u aanlachen.” Hij deed de portefeuille open en toonde haar het fijne bankpapier.

“Zijn ze echt, Rudolf?” vroeg zij, hem diep en scherp in de oogen ziende.

“Maar Francis! bij God! wat beteekent die achterdocht; waar ziet gij mij voor aan!” riep hij, terwijl een donkere gloed zijn voorhoofd overtoog. “Het is waar, ik heb dwaasheden begaan, fouten, misslagen, die mij voor misdrijven worden aangerekend. Ik ben een onverbeterlijk loshoofd die niet rusten kan in de ruste; ik heb zwaar en herhaaldelijk tegen de discipline gezondigd, een onvergefelijk vergrijp in de oogen van mijn vader, dat is zoo; ik heb veel geld verkwist, veel te veel, helaas! want ik heb geteerd op het ouderlijk erfdeel dat nog niet het mijne was, ik heb mijn vader meer gekost dan het blijkt dat hij geven kón; ik ontken mijne schuld niet, ik weet dat ik veel gedaan heb wat strafbaar is in de oogen der menschen, en als ik hard word bejegend, zeg ik tegen mij zelf: ‘Rudolf, mor nu maar niet, je hebt het verdiend; maar dat alles belet niet, dat ik mij nog herinner, dat ik van afkomst een patriciër ben, de zoon van een eervol hoofdofficier, en dat ik ook nog mijn vonkje eergevoel heb, al meent gij dat het heelemaal is uitgedoofd; en daarom zeg ik u: met bedriegelijke handelingen van zulken aard als gij daar onderstelt, Francis, heb ik mij nooit ingelaten; ik zou nog eerder in een verlegen oogenblik een dief of een moordenaar kunnen worden, dan opzettelijk bedrog plegen, en ik heb nooit iets gedaan dat iemand het recht kan geven mij als falsaris aan te zien, en gij, Francis! gij die wel mijne schuld maar ook mijne rampspoeden kent, gij die, [314]begaan met mijn ongeluk, zoo dikmaals voor mij gesproken hebt, hoe komt zulke schrikkelijke verdenking tegen mij bij u op?”

“Ik wenschte dat het niets dan eene verdenking ware, Rudolf,” hernam Francis, die strak en onbewogen had geluisterd; “maar helaas! wij hebben de bewijzen en..”

“De bewijzen dat ik een falsaris ben?” vroeg hij levendig en kennelijk in de smartelijkste verbazing.

“Valsche wissels door u uitgegeven; de namaak van uws vaders hand.... ja! die zijn in ons bezit; ’t is mogelijk dat ik er geen verstand van heb, maar ik meende dat zoo iets met het bedrijf van een falsaris gelijk staat.”

“Dat doet het ook! Maar gij zult toch niet staande houden, dat ik daaraan schuldig ben?”

“Zooals ik zeg, de bewijzen van uwe schuld zijn in mijne hand, en zij kosten mij duur genoeg om gelijk te hebben tegen u. Ik wil het vergeven, Rudolf! met al het andere, want Leo heeft mij niet tevergeefs herinnerd, dat wij geene schuldvergiffenis hebben te hopen, waar wij zelven zonder verschooning zijn; maar.... de waarheid is waarheid, en de feiten zijn het die tegen u getuigen!”

“Dat kan niet zijn, Francis! hier moet een misverstand plaats hebben, een schrikkelijk misverstand, dat ik u om Godswil bidde mij op te helderen; want als mijn vader en gij dat van mij gelooven, dan verwondert het mij niet meer dat hij mij liever dood waant dan te wenschen mij levend voor zich te zien, en evenmin dat gij, gij die vroeger zooveel deernis met mij hadt, nu met zoo diepe verachting op mij neerziet!”

“Maar er valt niet anders te verklaren dan dat de wissels aan kolonel von Zwenken gepresenteerd zijn en dat wij ze gehonoreerd hebben, omdat er bij protest, bij verklaring van valschheid, een ergerlijk proces uit gevolgd zou zijn, dat u niet had kunnen treffen, omdat gij toen reeds lang aan de andre zijde van den Oceaan waart, maar dat uw vader gedwongen zou hebben reeds [315]toen zijn ontslag te nemen uit den dienst, daar zijn naam, zijn eer er bij in ’t spel was!”

“Maar Francis, gebruik toch uw verstand! Al wilt gij het ergste van mij gelooven, overweeg of dit misdrijf door mij gepleegd kàn zijn. Ik ben een zwak mensch, een jammerlijke panier percé, ik erken het, maar ik ben toch geen monster; en een monster zou ik moeten zijn om zoo iets tegen mijn vader te doen. En dat zou ik juist gedaan hebben in den onrustigen tijd van mijn kortstondig en gejaagd verblijf te Z—? Juist in dien tijd, dat gij bezig waart het uiterste voor mij te doen om mij op fatsoenlijke wijze voor een nieuwe onderneming naar Amerika uit te rusten. Juist in dien tijd toen ik tot op het laatste toe hoopte, verzoend van mijn vader te scheiden?”

“Juist daarom acht ik uwe handelwijze nog te meer misdadig.”

“Maar zij houdt het nog vol! Maar het is om razend te worden! Wat zegt gij er van, Jonker Leopold?”

“Het feit moet bestaan, anders zou freule Mordaunt er niet zoo vast aan gelooven....”

“Mijn Hemel, Leo! daar heb ik wel mijne redenen voor; toen die akelige papieren ons aangrimden, was ik maar pas meerderjarig geworden, en daar grootvader mij bekende dat hij niets had te missen om ze te voldoen heb ik er het grootste deel van mijn toch al niet schitterend vermogen voor opgeofferd! Mij dunkt, j’ai payé pour savoir! Ongelukkig heeft grootpapa de voldane wissels in zijne bewaring gehouden; ik kan ze dus Rudolf niet laten zien om hem te overtuigen.”

“Maar als ik ze zag, zou ik u kunnen overtuigen. Ik ben voorwaar zoo’n vaardig scribent niet om eens anders hand te kunnen nadoen; en dan nog de hand van vader, zulk fijn, keurig, geregeld schrift! Al kon ik er millionnair mee worden, ik zou er geen kans toe zien.”

“Ik geloof u,” sprak ik, hem de hand drukkend.

“Dat doet mij goed;” en tranen sprongen den ongelukkige [316]uit de oogen. “Maar dat zij mij niet gelooft, zij, dat smart mij. Als er een schelmstuk gepleegd is, waarom moet ik het dan juist gedaan hebben? Kan de kolonel, die zijn verloftijd gewoonlijk aan de badplaatsen placht door te brengen, niet in aanraking zijn gekomen met zulk slag van lieden, die wel degelijk tot zoo iets in staat zijn?”

“Grootvader heeft in de laatste vier jaar zijn huis niet verlaten. Alleen toen wij ons naar de Werve retireerden heeft hij het winterseizoen doorgebracht bij vrienden te Arnhem.”

“Dus.... geneest men van zekere passie?” vroeg Rudolf, even de schouders ophalende met eene mengeling van snaaksheid en ironie.

Faute d’occasion; wij hebben hier niets meer dan Rolf om zijn partijtje te maken.”

“Welnu, kan die Rolf hem die poets niet hebben gespeeld?”

“Rolf! het trouwste en eerlijkste schepsel dat er is! Rolf, die zijne oogen zou uitgraven om zijn generaal een verdriet te besparen: Rolf, die op zijn best goed genoeg schrijven kan om een rapport op te maken! Rolf? Neen, Rudolf! zoek den schuldige elders. Rolf is tot zoo iets niet in staat.”

“Nu, ik ben er ook niet toe in staat,” sprak hij nu met drift, terwijl hij zoo heftig op den grond stampte, dat zijn sporen kletterden. Daarop de portefeuille aan Francis toereikende, zei hij:

“De greenbacks zijn echt; gij kunt er bij den eersten bankier den besten Hollandsche rijksdaalders voor krijgen. Neem ze, ten bewijze dat gij mij gelooft....”

“Ik wil het gelooven, Rudolf! Maar mij dunkt, dan kunt gij ze zelf ook wel gebruiken.”

“O, wat dat betreft! Maar gij kunt ze gerust aannemen; er kleeft niets aan dan mijn eigen zweet en bloed. Ze zijn zuur verdiend, maar eerlijk; althans als mijn beroep in uwe ooren geen al te harden klank heeft.” [317]

“Ik weet niet welk beroep gij uitoefent; gij ziet er uit als een piqueur.”

“Ik ben kunstrijder! Ik ben premier sujet de voltige bij het Great Equestrian circus van master Stonehorse uit Baltimore, met tweehonderd dollars appointement ’s maands.... Gij zwijgt, Francis! Gij vindt dat zeker wel wat heel erg, niet waar? Kunstenmaker?”

“Neen! Mij dunkt, gij hebt al erger bij de hand gehad; dat is ten minste een mannelijk beroep, waarbij moed en behendigheid te pas komen, en ik kan mij begrijpen dat een man in uw geval het aangrijpt. Daarbij,” voegde zij er bij met een melancholiek glimlachje, “gij zijt net als ik: gij hebt altijd van paarden gehouden.”

“Wel wat te veel, want die liefhebberij heeft mij duizenden gekost. Maar dat is l’histoire ancienne! voor ’t oogenblik ben ik te paard geholpen en op den weg der fortuin. Dus, my dear, kunt gij gerust deze kleinigheid van mij aannemen op afrekening.”

“Neen, Rudolf! dat doe ik zeker niet. Ik ken u veel te goed om niet te weten dat gij vandaag weggeeft wat gij overmorgen noodig kunt hebben. U met geld helpen kan ik niet meer; maar wat ik gegeven heb neem ik niet terug. Ons helpt dat toch niet, en uw beroep heeft zijne hachelijke zijde.”

“Aan wien zegt gij het! Van ’t paard vallen en den nek breken is nog het ergste niet; maar zooals ’t gisteren nog gebeurde dat er een een schop van een paard kreeg, een kreng van een hengst, die hem op de borst raakte, zoodat hij een bloedspuwing kreeg daar hij voor zijn leven de rente van zal genieten. En de arme drommel heeft vrouw en kind.”

“Wel!” zei Francis, “mij dunkt dan hebt gij al eene goede plaatsing voor dat geld.”

“Hm ja! ’t idée is zoo kwaad niet; met master Brown deelen; poor soul! En dat nogal een clown, zoo tragisch eindigen.”

“Nú zijn we het eens,” zei Francis, tevreden dat zij [318]hem van zijn inval had afgebracht. “Rust goed uit en laat mij nu gaan; morgen in de vroegte zien wij elkander nog.”

“Hoe zoo?”

“Wel, om u uit te laten, ’t Is onnoodig dat ge weer langs het balkon naar beneden en over den tuinmuur klimt.”

“Ah bah! dat komt er niet op aan: Premier sujet de voltige, parbleu! Maar als gij mij absoluut uitlaten wilt, om zeker te zijn van mijne verwijdering, dan is het wat anders....”

“Ik heb gezegd, dat ik u nog ééns vertrouwen zou; ik neem mijn woord niet terug. Goedennacht! Leo, vergeet uw souper niet geheel!”

“Weg was zij; maar ik voelde geene behoefte haar raad op te volgen, en na het goede voorbeeld dat Rudolf op dit punt gegeven had, bleef er voor mij eigenlijk ook niet veel meer te doen. Toch noodigde hij mij een glas wijn met hem te drinken, en het zijne aanstootende sprak hij: “Ik weet niet recht of ik u feliciteeren mag, jonker, maar ik geloof waarachtig, dat onze allerliefste majoor haar kolonel heeft gevonden.”

Ik haalde de schouders op: ik had geen lust om met iemand van zijn slag over Francis te spreken.

“Meent gij misschien, dat ik geen oogen heb om dat te zien? Ik ken de vrouwen, dat verzeker ik u. Ze hebben mij genoeg gekost om met waarheid te zeggen: ik ken ze. In mijne omzwervingen heb ik ze ontmoet van alle kleuren en gestalten; en mijne nicht, al is ze duizendmaal Majoor Frans, is toch eene vrouw—eene vrouw met een mannengemoed—zooals Queen Bess van zich zelve placht te zeggen; maar die heeft toch haar Leycester gevonden. Zoo ook Francis. Ik weet niet wat gij in uw schild voert, maar mij dunkt, gij hebt slechts te willen....

Et bientôt on verra l’infante

Au bras de son heureux vainqueur!

[319]

Zij ziet u naar de oogen, dat is zeker! ’t Is met haar als met een paard van edel ras; men moet er mee weten om te gaan—veel geduld, veel attentie, een krachtige, vaste hand, maar die zacht weet te zijn en men komt er mee terecht. Ik voor mij heb er nooit den slag van gehad, ik meen van de vrouwen. Ik ben te hartstochtelijk, te ongedurig, en ik heb geen vasten wil! These gracious devils merken dat heel gauw, als ze ’t eens weten, dan, dat begrijpt gij, dan ben je er onder, daar is geen helpen aan. Wat Francis betreft, al ware ik haar eigen vader en zij kende mij zooals zij mij kent, ze zou mij niet ontzien. U, dat’s wat anders—maar .... mogelijk hecht gij niet aan de conquête?” ging hij voort, daar ik strak bleef zwijgen; “anders zou ik zeggen, ’t is te hopen dat gij fortuin bezit; ik zou het wenschen voor Francis, die het verdient—ware haar grootvader niet geruïneerd.”

“Door wien geruïneerd?” viel ik uit, vrij onbarmhartig; maar hij had mij zoo geprikkeld door telkens weer de corde sensible aan te slaan, dat ik er à tout prix een eind aan maken wilde.

That ’s question!” hernam hij, slim genoeg om een onderwerp te laten varen dat zoo blijkbaar mishaagde. “Ik heb er schuld aan, dat is ongelukkig maar al te waar; doch ik niet alleen, I may be damned als ik lieg. Ik heb hem geld gekost, veel geld, doch geen grooter deel van de kolossale fortuin, die mijne moeder heeft aangebracht, dan mij als eenige zoon toekwam. Waar ’t andere gebleven is, John Mordaunt zou er ook wel wat van te vertellen weten als hij nog leefde; maar toen die met mijne zuster trouwde, kreeg ze ten minste haar bruidschat mee; die zou Francis nu moeten hebben—als ze ’t niet opgemaakt hadden; want ze leefden, ze leefden.... Ik werd altijd maar op de Werve gelaten met mijn gouverneur; want de dertienjarige knaap keek al goed rond in de wereld, en hij moest niet zien wat er daar ginds omging. Na den dood mijner zuster ben [320]ik ook niet veel bij de Mordaunts aan huis geweest. Ik heb Francis voor ’t eerst gezien toen zij tien jaar oud was en de kleine Majoor heette en alles in huis drilde dat het een lust was. Ik viel toen in ongenade bij mijn vader, omdat.... Maar ik babbel zoo voort, ik weet niet of ik u verveel; mogelijk wilt gij gaan slapen?”

“Nog niet; ga gerust voort. Ik stel er belang in een en ander van uwe lotgevallen te hooren, als het u niet pijnlijk valt daarvan te spreken.”

“O, wat dat betreft in ’t minst niet; ik ben er lang over heen. Maar wat zal ik u zeggen, mijne geschiedenis is die van menig ander jongmensch van goede afkomst die in de diepte raakt. Ik heb twaalf ambachten gehad en de traditioneele dertien ongelukken zijn mij evenmin ontgaan; ja, ik geloof zelfs, als ik goed telde, dat er nog wel een half dozijntje boven dat getal bij gekomen zijn. Mogelijk klinkt het wat apocrief uit mijn mond als ik het zelf zeg; maar mijn vader is de eerste oorzaak van alles. Gecontrarieerd in de keuze van een beroep, gecontrarieerd in een jeugdige liefde waarin ik mijn geluk had kunnen vinden, was de fine fleur van mijn levenslust er al af, toen ik naar Leiden ging om daar in de rechten te studeeren. Ik had den vurigsten wensch om officier te worden en had mij met ijver voor het examen aan de militaire academie voorbereid; maar mijn vader hield rancune tegen die instelling, hetzij hij gepasseerd was toen deze werd opgericht, hetzij om de reden die hij opgaf: dat hij zelf als cadet in werkelijken dienst was getreden en van gevoelen was dat men alleen op die wijze jonge officieren moest vormen. Zijn zoon althans zou hij niet naar Breda zenden; die moest studeeren, die moest carrière maken! Hm ja! ik heb ook carrière gemaakt,” herhaalde hij met een bitteren glimlach: “j’ai fait du chemin zooals de Franschen zeggen, wijd en wild. Ik studeerde voor ’t pleizier van papa, ik wilde er mijn pleizier ook van hebben; bij gebrek aan geluk, aan zelfvoldoening, zoekt men genot. Papa wilde dat ik [321]een goed figuur zou maken op de academie, en schonk er mij ruim de middelen voor. Ik had mijn rijpaard en mijn tilbury; ik wierp mij in den wildsten en woeligsten studentenkring; ik maakte enorm veel schulden en zeer weinig dictaten; toch bezocht ik enkele colleges; er waren vakken die mij aantrokken, en ik was niet zonder aanleg; ik zou er nog wel toe gekomen zijn om te promoveeren op theses, maar papa had intusschen processen gevoerd tegen tante Roselaer en—verloren; hij kon of hij wilde mij althans niet toestaan het kostbaar leven aan de academie voort te zetten. Van een gesjeesden student is niet veel te maken; toch wist de majoor von Zwenken door zijne relaties mij een post te bezorgen, en nota bene nog wel een comptable! onder belofte intusschen dat ik eene riche héritière zou trouwen, die mij werd aangewezen; maar het was eene overrijpe freule met een rooden neus, en ik liet haar links liggen, tot groote ergernis van mijn heer vader, die verklaarde van toen aan niets meer met mij te doen te willen hebben. Ik had niet het minste hart voor mijn post; geregeld werken, geregeld uren lang op het bureau blijven convenieerde mij niet na het woelige leven dat ik geleid had. Ik vond een geschikten klerk, een ouden bureaucraat, die al twintig jaren op dezelfde plek had gezeten zonder zich dood te zitten; ik meende alles gerust aan hem te kunnen overlaten en ik vond vrienden en kennissen genoeg, om mij wat afleiding te bezorgen. Ieder hield ons voor rijk, de post was maar een eerste stap om en-train te komen, dacht men, en zoo ging het à grandes guides zonder opzien of omzien; toen op zekeren dag, dat wij een pick-nick hadden ergens buiten, mijn waardige plaatsvervanger zich met de kas uit de voeten maakte. Het geval maakte veel opschudding en was inderdaad erg genoeg: het was notoir dat ik geen deel had aan den diefstal, maar ik was toch de verantwoordelijke persoon, en majoor von Zwenken, in de verwachting dat ik de erfgename zou trouwen, had mijne borgstelling [322]gestort. Er volgde een rechtszaak uit die opnieuw wat geld kostte, dat ik niet betalen kon, dat de majoor niet betalen wilde, en waar, zoo ik mij niet bedrieg, het moederlijke erfdeel van Francis voor aangesproken werd; het ging mij genoeg ter harte, maar een von Zwenken tot gevangenschap veroordeeld dat scheen iedereen in de familie te hard. Van haar wist ik dat ik niets meer van mijn vader te wachten had; ik beproefde zoo wat van alles, maar niet met goed geluk; mijne antecedenten waren mij in den weg, en, ik zal de waarheid bekennen, mijn karakter was mij ook tegen. Ik vloog van den hak op den tak, had nergens rust bij en had maar één verlangen, waaraan ik mij om de wille mijner familie niet kon overgeven. Ik had eene goede stem, altijd lust gehad in muziek, eene zekere gave van voorstelling, ik wilde een tijdlang buitenslands gaan om mij op een conservatorium te oefenen en dan als opera-zanger op te treden. Had men mij maar laten begaan, maar men wilde mij niet behulpzaam zijn tot dat doel; mijn vader wilde mij niets meer geven en liet mij de keuze om soldaat te worden of te bedelen. Ik verkoos het eerste, in de hoop dat majoor von Zwenken en zijne vrienden wel voor mij zouden zorgen als ik eens in dienst was, en dat ik toch nog eenmaal officier zou kunnen worden; maar op mijn leeftijd na een weelderig en verwend leven als het mijne, valt het hard zich aan de discipline te gewennen; en, was het opzettelijke hardheid en een parti pris om mij zwaar te doen boeten, eer men mij uit de diepte ophief? ik kan het niet uitmaken; maar men schonk mij zelfs niet den laagsten graad; mij werd geene corvée gespaard, geen vergrijp door de vingers gezien. Ik was niet bij het regiment mijns vaders geplaatst, maar in een afgelegen vestingstadje; toch was de kapitein van mijne compagnie een der vroegere tafelvrienden van mijn vader. Ik kon niet anders denken dan dat het op diens verlangen was dat men mij zoo behandelde. En hij had zijn lieveling Rolf wel tot luitenant gemaakt, [323]de Hemel weet hoe! Ik werd verloochend, en bijgevolg vertrapt; ongelukkig had ik geen geduld om dien schrikkelijken proeftijd door te staan; ik had voor vijf jaar geteekend, ik hield het geen vijf maanden uit; en op zekeren dag de kans schoon ziende, wierp ik geweer en wapens weg en wilde mij uit de voeten maken; maar mijne vlucht werd opgemerkt en ik achterhaald eer ik over de grenzen was; ik wist wat er op stond als men mij vatte, ik verweerde mij tot het uiterste, ik kwetste een onderofficier; ik behoef u niet te zeggen welk een lot mij wachtte toen ik voor den krijgsraad kwam; het vonnis werd geveld, maar niet uitgevoerd; ditmaal ontkwam ik uit de gevangenis, ik zal niet zeggen als door een wonder, maar door oogluiking; ik vond zelfs een pak burgerkleeren en geld tot mijne beschikking. Mijn vader had het toch niet over zich kunnen verkrijgen om zijn zoon als wederspannige, als deserteur te laten executeeren. Later vernam ik dat Francis die toen al heel wat had mee te praten, het hare had gedaan om deze uitkomst voor mij te verkrijgen. Ik was nu vrij en in den vreemde, maar vogelvrij: ik moest zien het noodige voer op te loopen en mij hier of daar een nest maken. Ik heb Duitsche boerenjongens Latijn en Fransch, Duitsche burgermeisjes zang- en pianoles gegeven; ik ben kamerzanger geweest van een Oostenrijksche gravin, die doof was en zich verbeeldde dat mijne stem op die van Roger geleek; ik heb omgezworven met een troep reizende operazangers en heb mij schor geschreeuwd op de theaters in de open lucht. Ik ben koetsier geweest van een Duitsche baron, reisbediende voor een huis in wijnen; maar dit moest ik opgeven omdat ze mij naar Holland wilden zenden. Toen werd ik eerst koffiehuisknecht en biljard jongen, maakte door mijne geoefendheid in dat spel de kennis van een Poolschen graaf, die mij als kamerdienaar en secretaris met zich nam naar Warschau, en mij welhaast in vertrouwen mededeelde, dat hij een middel had uitgevonden om Polen onafhankelijk [324]te maken! Zooals vanzelf spreekt mislukte de toeleg, maar de onvoorzichtige edelman miste Siberië niet. Ik raakte mee in de klem, omdat ik niet tegen hem getuigen wilde; maar ik hield me zoo dom, dat ik er met een weinig tortures van honger en dorst lijden en eenige weken carcero duro afkwam. Toen stond ik weer op straat zonder een penning in den zak en greep naar het eerste het beste, dat ik maar vatten kon; enfin, ik wil u en mij zelven niet vermoeien met de optelling van alles wat ik doorgemaakt heb om in leven te blijven. Het ware veel korter geweest hier of daar in ’t water te springen, dat is waar; dan, ik heb altijd zeker vooroordeel gehad tegen den zelfmoord. Daarbij, ik bleef onder alles gezond en sterk en leed niet aan melancholie; ik rolde door het leven zooals het het best kon. Jarenlang heb ik zoo omgezworven, heb alle groote steden, alle badplaatsen van Noord- en Zuid-Duitschland bezocht, alle landstreken van midden-Europa doorkruist, van de Rijnoevers af tot die van de Spree en Moldau toe, en ik stond op het punt om naar Bucharest te trekken met een zeer voornaam, maar zeer bizar personage, toen deze gevangen werd genomen, als betrokken in eene zeer geheimzinnige moordgeschiedenis, waarbij het geld en de vrouwen als gewoonlijk hunne rol hadden gespeeld. Gelukkig kon ik bewijzen, dat ik eerst met vorst X in aanraking was gekomen nadat de misdaad gepleegd was, en ik kwam er weer af met eenige weken van enge opsluiting na lange en lastige verhooren. Hoe vaak ik onder dat alles van naam veranderd ben, weet ik zelf niet meer. Alleen den eenigen waarop ik recht had, hield ik standvastig buiten het spel. Ik had gezorgd dat het gerucht van mijn dood in Holland was verspreid; ik had alles gedaan om er waarschijnlijkheid aan te geven. Na die laatste historie waagde ik mij niet weer in ’t gedrang met voorname avonturiers of dubbelzinnige vrouwen, maar zocht rust in het landleven, in de vergetelheid van den boerenstand. Ik had in mijne jeugd op [325]de Werve wel eenige notie gekregen van het boerenbedrijf; ik kon best met paarden omgaan; ik verhuurde mij als knecht bij een welvarenden pachter, die eene mooie hoeve te beheeren had. Hij vatte spoedig dat er op meer dan eene wijze partij was te trekken van zijn huurling, en dat handenarbeid juist niet mijn fort was. Ik werd welhaast meer zijn raadsman dan zijn knecht; ik kon hem een en ander van mijne lotgevallen vertellen zonder gevaar; ik was onder een goed slag van lieden gevallen, die mij als een lid hunner familie behandelden, en er bestond uitzicht dat ik daar werkelijk toe zou behooren. Ik merkte, dat de eenige dochter, eene allerliefste blondine met vergeet-mij-niet-oogen, zoowat op mij verliefd raakte. Ik vond deze gelegenheid om pater familias te worden zoo onaardig niet! De ouders hadden er niets tegen; maar ik moest er voor uitkomen dat het mij moeielijk zou vallen de noodige documenten te verkrijgen om een wettig huwelijk aan te gaan. Dit bezwaar, en de berichten van een lid der familie, die met goed gevolg naar Amerika was uitgeweken en de zijnen opwekte om tot hem over te komen en gezamenlijk in die landstreek eene kolonie te vestigen met andere dorpsgenooten die daartoe waren over te halen, deed ons besluiten dien tocht te ondernemen. Maar de gemüthliche Bauernleute begrepen, dat ik ten minste de toestemming van mijn vader moest zien te verkrijgen, al voorzag ik dat het vruchteloos zou zijn; daarbij er moest geld wezen voor mijne uitrusting en ik moest mijn aandeel leveren tot de onderneming, wilde ik niet eene al te jammerlijke figuur maken onder de tochtgenooten. Ik berekende dat ik nu zoo ongeveer tien jaren buitenslands had doorgebracht en dat men mijn gezicht wel vergeten zou zijn; ik hoopte zelfs, dat na die langdurige vrijwillige ballingschap de spons zou gehaald zijn over mijne vroegere misstappen. Ik schreef aan Francis, dat ik voor korten tijd naar Holland dacht terug te keeren, en onder welke omstandigheden. Mijn aanstaande, hare familie en de [326]verdere tochtgenooten hadden zich te Hamburg ingescheept naar Engeland, waar ik mij uit Holland bij hen zou voegen, zoo ras ik geslaagd was in mijne wenschen. Maar het antwoord dat ik kreeg was op dat punt alles behalve geruststellend. Mijn vader die kolonel was geworden en het bevel voerde in de kleine vestingstad Z., was zoo weinig ingenomen met mijne plannen, bovenal zoo weinig verheugd met de tijding, dat ik nog leefde en dacht weer te keeren, dat Francis mij dit laatste ernstig ontraadde. Zij wees op de gevaren die ik kon loopen en die de kolonel niet voornemens was af te wenden; met andere woorden: mijn eigen vader zou mij laten vatten en aan een krijgsraad overleveren, als ik het waagde hem onder de oogen te komen. Dat vond ik wreed, onmenschelijk, onmogelijk, en ik geloofde het niet! Ik verbeeldde mij dat Francis maar dreigde om mij af te schrikken; ik waagde het er op, kwam vermomd en door valsch haar en knevels onkenbaar gemaakt te Z. en trachtte toegang te verkrijgen tot het huis van den kolonel. Zijn adjudant, die er zeker op afgericht was, ontving mij en deelde mij de verkwikkende tijding mee, dat ik den commandant der vesting niet zou zien; dat er geen kwestie kon zijn van een weergekeerden zoon, daar de dood van den jongen Rudolf von Zwenken was geconstateerd, en dat iemand die er zich voor uitgaf niets kon zijn dan een indringer en bedrieger, over wien men kort en goed recht zou doen als hij lastig werd en zijn bedrog volhield. Daarop was ik niet verdacht geweest. Ik was dood, ik moest dood blijven, en zoo ik mijne identiteit wilde bewijzen, was dat zoo goed als mijn eigen doodvonnis onderschrijven. Ik herhaalde de poging niet; maar Francis ontfermde zich toch over mij. Zij zocht mij op, zij hielp mij voort. Zij lenigde de bitterheid van dit verstooten. Gij weet het overige, gij weet wat er voor haar uit volgde.”

“En gij gelooft dat het daarom is, dat zij u ditmaal zoo hard bejegende?” [327]

“Vooreerst omdat ik nu weer teruggekomen ben tegen mijn belofte, dat is waar; maar allermeest, ik zie dat nu in, om die ongelukkige zaak van de wissels—om datgene waaraan ik niet schuldig ben, zooals ’t meer gaat. Doch ik zal mij die schuld nu maar laten aanleunen: een schreefje meer op mijn kerfstok is zoo erg niet, terwijl Francis al te ongelukkig zou zijn, als ik haar te kennen gaf, welk vermoeden ik heb gevat.”

“Hebt gij werkelijk een vermoeden?”

“Ja, er is mij een licht opgegaan. Hebt gij nog wat geduld om naar mij te luisteren? Ziet gij, ik heb zwakheden, maar niet eigenlijk datgene wat men hartstochten noemt. ‘Le vin, le jeu, les belles’ hebben mij beurtelings veel geld, tijd en rust gekost; en nog ben ik op zekere punten een groot kind; maar een passie, eene passie die niets ontziet om hare voldoening te hebben, en waar men een groot misdadiger of een groot man door wordt, zulke passie houd ik er niet op na; dat ligt zeker aan de wuftheid mijner natuur. Maar er is iemand in mijne familie, die er wèl door bezeten is.... In mijne jeugd heb ik daar niet zoo op gelet, niet over nagedacht althans. Later was ik niet veel in de gelegenheid hem te observeeren; maar eens, eens heb ik hem waargenomen, terwijl ik duizend redenen had om mijn incognito te bewaren. Gij zijt een van de menschen die zwijgen kunnen niet waar? anders had Francis niet voor u ingestaan. Zoo bewaar datgene wat ik u nu ga zeggen als een diep geheim voor haar; want het zou haar bitter verdriet doen, en zij heeft toch al zoo’n onpleizierig leven.”

“Gij kunt er staat op maken. Om Francis leed of last te sparen, zou ik veel doen of laten.”

“Ook blijf ik gelooven, al houdt gij u nog zoo leuk, dat gij nog wel eens nader aan de familie geparenteerd zult worden; daarom is het ook goed dat gij alles weet. Mogelijk wordt gij eens geroepen om heel wat linge sale uit te wasschen. Luister! Maar neen! wacht even tot [328]ik dit laatste glas heb gedronken; mijne keel is droog van het praten.” Eerst na eenige seconden rusten ging hij voort:

“Onder al de métiers die ik heb waargenomen, staande mijne omzwervingen in Duitschland, is er ook een, die niet precies tot de achtenswaardigste behoort, maar dat de nood mij dwong aan te nemen. Ik ben croupier geweest bij eene speelbank. Ik heb er mijn vader, mijn eigen ongelukkigen vader zien spelen met een acharnement, dat mij de oogen opende voor het diep verval waarin hij met de zijnen is geraakt. Ik heb er schuld aan, dat weet ik; maar toch, zonder die passie, die alles verslindt en toch onverzadelijk is, zou zijn groote fortuin en ’t geen Francis had moeten bezitten, niet zoo reddeloos verloren zijn gegaan.”

“En mijnheer von Zwenken herkende u niet?”

“Wat zal ik u zeggen? Ik geleek niet meer op mij zelven. Haar en baard geverfd, de kleur van ’t gelaat verbruind en verouderd, en daarbij croupier! Let men op de machine die het spel in beweging brengt, als men zóó vervuld is met winst en verlies? Ik- dat is wat anders—, ik herkende mijn vader, al was hij in politiek, al was hij zeer verouderd, aan zijne fijne, bewegelijke trekken, aan zijne rechte houding, aan alles in één woord wat mij onvergetelijk was. Daarbij, er waren Hollandsche heeren met hem in gezelschap; zij spraken onder elkander hunne moedertaal; zij noemden hem kolonel von Zwenken bij den naam. Ik heb hem op één dag eene fortuin zien winnen, eene fortuin zien verliezen. Ik had moeite mij te weerhouden om mij aan zijne voeten te werpen en hem te smeeken zijn reddeloozen ondergang niet te bewerken. Ik weet wel het zou niemand minder gepast hebben dan juist mij, en toch, ik die bij ondervinding wist wat gebrek en ellende zijn, kon er met alle recht tegen waarschuwen. Alleen de overtuiging dat het toch niet baten zou, en dat ik mij zeker daarmede verraden zou hebben, hield mij terug. [329]Maar dat ik op hem bleef letten, behoef ik u niet te zeggen; en zoo werd het mij zekerheid dat hij geld heeft opgenomen van een Hollandsch bankier, dat hij daarvoor wissels heeft geteekend....”

“Hoe lang kan dat geleden zijn?”

“O, dat’s nu al vele jaren geleden.”

“Maar het schijnt toch dat hetgeen de ergernis van Francis wekte eerst kort na uw vertrek heeft plaats gehad, en zoolang zal die bankier geen respijt hebben gegeven?”

“Neen! en sinds schijnt hem de gelegenheid niet meer gegeven te zijn om op die wijze aan zijn hartstocht bot te vieren; maar die is daarom nog niet uitgeroeid. Ferme lui la porte au nez, il reviendra par la fenêtre; Francis omsingelt haar grootvader en houdt hem nu kort, ik wil dat gelooven; hij is daarbij bang voor haar; maar is het zeker, dat hij niet achter haar om en op andere wijze zijne revanche neemt of genomen heeft; er zijn menigerlei wijzen om wat men noemt zijne fortuin te beproeven, al is het niet met de roulette.”

“Gij hebt gelijk; ik vrees maar al te zeer, dat de generaal nòg in ’t geheim verkeerde speculaties doet....”

“En is het dan zoo onmogelijk, dat hij, om aan geld te komen, opnieuw zijne toevlucht heeft genomen tot den bankier; zijne eer voor Francis willende redden, en toch in de noodzakelijkheid zijnde haar offers te vragen, de schuld maar op mij heeft geworpen, den afwezige, die zich niet kon verantwoorden, wiens rug heel breed, wiens naam reeds bevlekt was?”

“Zijn eigen zoon dus te belasteren....”

“Wel bezien was ik er de naaste toe; hij moest zich redden, en het kwam er voor mij niet op aan. Ik neem het hem zoo heel kwalijk niet; alleen zou ik er heel wat voor willen wagen om de zekerheid te hebben dat mijne gissing juist is; en toch, al had ik die, hoe dan nóg Francis de overtuiging te geven van mijne onschuld, zonder mijn vader te betichten, iets wat niet zijn mag?” [330]

Ik beloofde hem dat ik daartoe het mijne zou doen; maar ik kon niet nalaten mijne verwondering uit te drukken, dat hij, na al de onvervinding die hij had opgedaan, nog lust gevoelde om naar het vaderland, naar de zijnen terug te keeren, waar hem niets dan vernedering en terugwijzing wachtte.

“Wat zal ik u zeggen, Jonker! het blijkt wel dat gij niet weet wat ballingschap is, en hoe de trek naar het vaderland, het vaderlijk huis onweerstandelijk wordt, juist door de bezwaren die er zich tegen verzetten. Had ik, arme zwerver, in Amerika mijn geluk, mijn gezin gevonden, zooals ik eens had gehoopt, dan had ik er mij mogelijk een tweede Heimath van gemaakt, waarvoor ik de ander kon vergeten; maar verwenschte Jonas die ik ben, eerst door allerlei tegenspoed veel te lang in Holland opgehouden, kwam ik pas in Engeland toen mijne reisgenooten reeds den tocht naar Amerika hadden aanvaard. Ik zocht en vond gelegenheid hen te volgen op een ander schip; maar wij leden schipbreuk, reeds met de kust van het beloofde land in ’t gezicht; de Zeenimf, las men later in de nieuwsberichten, was met man en muis vergaan. Dat was de waarheid, maar één ongelukkige schipbreukeling, die zwemmen kon en zijns ondanks als bij instinct van dat talent gebruik maakte, werd gered. Ik bereikte eene rotsachtige kust, werd door arme visschers ontdekt, die mij uitgeput en bewusteloos vonden liggen, liefderijk opgenomen, dat moet ik zeggen ter eere der menschheid, en van alles verzorgd zoolang ik er behoefte aan had; maar van alles beroofd, en, zooals ik later vernam, op honderden mijlen afstand van de plek, waar vermoedelijk mijne Duitsche vrienden zich hadden neergezet, schoot mij niets over dan bij die herbergzame kustbewoners te blijven tot er voor mij eene gelegenheid opdaagde om verder te komen. Die gelegenheid deed zich voor in de gedaante van een koopman uit Chicago, die handel dreef in kreeften en oesters, en die met deze lieden prijs kwam maken voor leverantiën op groote [331]schaal. Ik maakte kennis met hem, vertelde een en ander van mijne rampspoeden, en toen hij vernam dat ik kennis had van paarden en daarmee wist om te gaan, sloeg hij mij voor hem te vergezellen op zijne handelsreis, daar hij uren ver langs ongebaande wegen met een zeer primitief voertuig moest reizen en de voerlieden van die karren meest onverbeterlijke dronkaards of brutale afzetters waren, waarvan hij reeds allerlei onaangename ervaringen had. Hij had dan ten minste iemand bij zich die hen staan en terechtwijzen kon. Zoo geschiedde het, en deze overeenkomst bracht mij ten laatste naar Chicago waar ik weer in een doolhof van avonturen raakte, die mij voor goed afbrachten van het voornemen om de Duitsche landverhuizers op te zoeken, en eindelijk in aanraking brachten met den heer Stonehorse, ondernemer van een Equestrian Cirque, waarmee deze voornemens was Europa te bezoeken.

Well! Ik had nu al ruim drie jaren het oude continent verlaten, ik kende Engeland en Frankrijk niet, ik was, al zeg ik het zelf, een goed piqueur, geen slecht rijder; forsche lichaamsoefeningen stonden mij aan, ik engageerde mij bij zijn gezelschap. Eens in Frankrijk, kwam de trek naar ’t vaderland bij mij op, en ik haalde master Stonehorse over, die er geene groote verwachtingen van had, om zijne reis naar Duitschland over Holland te nemen en zich in enkele groote steden op te houden. Het succes in de hoofdstad gaf hem vertrouwen op mijne voorlichting hij liet de reisroute die hij volgen zou aan mij over; ik waagde het er op, Arnhem aan te wijzen; ik behoefde niet meer voor ontdekking te vreezen. Ik reis onder de Amerikaansche vlag; niemand mijner confrères weet iets van mijne antecedenten.

Eens in de provincie, bekroop mij met onweerstaanbaar geweld de lust naar de Werve; vooral toen eene toevallige ontmoeting met iemand uit Z., die mij niet kende, maar dien ik op ’t chapitre bracht, mij zoo een en ander van de von Zwenkens vertelde, en den grootvader het [332]slachtoffer noemde van de inconsequenties zijner kleindochter. Arme Francis! gelasterd, zoo gelasterd, en om mij! Ik moest haar zien en spreken; ik moest op mijne knieën, met het hoofd in stof gebogen, hare vergiffenis vragen; gij hebt gezien hoe zij het opnam en hoe mijne terugkomst wordt beschouwd als de grootste zonde die ik tegen haar plegen kon! Het is ook ergerlijk: onkruid dat niet vergaat, eene schipbreuk die niet afdoende blijkt!” sprak hij met bitterheid, waarin zich weemoed mengde. “Nu, ’t is geschied, die gekke streek is weer begaan; maar ik zal haar geene ergernis meer geven; ik heb het haar beloofd! dat is zoo goed als een eed. Ik hoop maar dat ik dien houden kan,” eindigde hij met een zucht, terwijl zijne stem altijd doffer en matter werd. Hij liet het hoofd vallen tegen het weeke kussen van de sofa; als door den slaap overmand strekte hij de leden daarop welhaast uit, en hoorde ik de ontwijfelbare bewijzen dat hij rustig sliep. Ik had er nu ook het mijne van en ging zelf de rust zoeken die ik hem van harte gunde.

Toen ik juist niet heel vroeg in den morgen ontwaakte, had Rudolf von Zwenken zich al uit de voeten gemaakt, op dezelfde wijze als hij gekomen was; de blinden waren blijkbaar opengemaakt en niet meer gesloten; maar hij had het zoo stilletjes bered als men dat wachten kon van iemand die meer dan eens had weten te ontsnappen. Alleen, hij had vergeten zijne portefeuille mede te nemen! De onverbeterlijke loshoofd! Nu ik zou hem wel uitvinden om hem die te doen toekomen. Het was goed, die niet aan Francis op te dringen. Hare kieschheid, hare fijnvoelendheid op dit punt was mij lief. Na zooveel opgeofferd te hebben, soms verlegen te zijn om een kleinigheid, en toch honderden te versmaden als teruggave, omdat zij de herkomst van het geld verdacht, of wel om den gever niet te berooven, dat was eene grootmoedigheid van karakter, waarvoor ik respect had.

Wat den generaal betrof, zijne schuld stond bij mij vast na ’t geen ik zelf van hem waargenomen had; en [333]meer dan ooit moest ik de voorzienige wijsheid van tante Sophie loven, die hare maatregelen had genomen om Francis te begunstigen zonder hare fortuin in dien afgrond te werpen. Maar de ontdekking, die ik gedaan had, was voor mij eene waarschuwing, die tot omzichtigheid vermaande. De grijsaard, hoe machteloos hij ook scheen, was un homme à expédients; indien hij te vroeg wist wie de erfgenaam van tante Sophie was, en zijne verhouding tot Francis, was hij in staat om op haar toekomstig vermogen te speculeeren.

Ik zag hem als een bezwaarpunt, als een donkeren stip aan den horizont van mijn geluk, die voortdurend mijne opmerkzaamheid zou vorderen en ik voelde de drukkende waarheid van de uitspraak: “die het goed vermeerdert, vermeerdert de kwellingen!”

“Gij begrijpt Willem! dat ik onder zulke bijgedachten, die zich mijns ondanks telkens aan mij opdrongen, zeer slecht gestemd was om mijn oud-oom met een opgeruimd gelaat geluk te wenschen met zijn feestdag.

Zes en zeventig jaar! al het uiterlijke van ’t geen men een respectabel man noemt, en toch zoo diep gevallen; doch waartoe u deelgenoot te maken van al het strijdige en pijnlijke dat er toen in mij omging! ik moest er mij tegen verzetten en een visage de circonstance vertoonen, dat spreekt vanzelf.

Gij zult voor het oogenblik ook wel genoeg hebben van die sombere legende van de Werve, en ik ga eens naar Francis omzien die vooreerst nog niet weten moet dat ik een vriend heb die haar karakter leert kennen, trek voor trek, zooals het zich aan mijn blik voordoet. En nu, laat mij eens spoedig van u hooren; mij dunkt gij hebt nu al genoeg gehoord en gezien van het Indische leven, om er uw gevoelen over te kunnen zeggen, al weet ik dat gij de zaken liefst van alle kanten beziet eer gij er u over uitlaat.

Salut et Amitié

L. v. Z. [334]

Daar het Zondag was, ving het feest aan met “kerkparade” zooals Francis het noemde. De generaal, in zijn kwaliteit van seigneur de village en bij zijne gezetheid op ’t geen een goeden klank had, was een voorstander van den publieken godsdienst, en had tot vaste gewoonte, zich iederen Zondagmorgen met zijne kleindochter in de ambachtsheerlijke bank te vertoonen, ten bewijze dat hij tot de gemeente behoorde en de behoorlijke reverentie had voor hare instelling. Of hij er gesticht werd, is twijfelachtig, maar dat hij de toeschouwers stichtte door zijne waardige houding is bijna zeker. Als oud-militair beschouwde hij het als dienstplicht, en of hij zich verveelde of ergerde, men zag het hem niet aan. Rechtop, met het gelaat naar den spreker gewend, zat hij te luisteren, onwrikbaar, onbewegelijk; of hij aan wat anders dacht stond niet op zijn gelaat te lezen. Tegen het midden van de predikatie vielen zijn oogen wel eens toe; maar daar de grootste helft van ’t gehoor in denzelfden toestand van slaperigheid geraakte, ergerde het niemand, zelfs niet den predikant, die aan deze uitkomst gewoon was en inderdaad ook niet het recht had zich daarover te verwonderen. Althans op dien ochtend, toen ik in dit verplicht kerkbezoek begrepen was, vond ik er, met den besten wil om gesticht te worden, geene de minste opwekking, en alleen de ergernis dat een man, wien de zorg voor eene gemeente was toevertrouwd, zoo weinig consciëntie had om hare hoogste belangen op zulk eene schrale wijze te behartigen. In het gebed zelfs tintelde geen sprank van gloed of leven, en het was of de man een paskwil op zich zelf had willen maken, toen hij tot tekst had genomen de vermaning van Paulus, die tot geestdrift behoorde te ontvlammen: “Zijt vurig van geest,” want zelf was hij noch heet noch koud; hij was lauw, akelig lauw, een ware Laodiceër, aan wien de apostel met zijn strengste woord zou hebben toegevoegd: wees liever een bestrijder dan zulk een bondgenoot. En de langzaamheid, de onnatuurlijke deftigheid [335]waarmee tot ijveren werd aangemaand, was zoo opvallend strijdig met het enthousiasme dat zulk een onderwerp vorderde van hem die het koos, dat men zeer zeker een acteur zou gesouffleerd hebben, die zoo slecht in zijne rol ware geweest. Maar men was in eene kerk, men moest zich onthouden, en de ongeschikte dienaar kon zonder stoornis zijn gang gaan, zoolang zijn eigen geweten hem niet waarschuwde.

Het verheugde mij evenzeer als het mij verraste, dat de gemeente nog in zich zelve leven genoeg scheen te hebben om met opgewektheid den psalm te zingen, die gelukkig door een niet al te slecht bespeeld orgel werd begeleid. Ik zal niet zeggen dat Francis zich goed hield, want de ergernis, de verveling, ja zekere droefheid en verontwaardiging stonden op haar gelaat te lezen, en zij scheen geen rust te kunnen houden. Ten laatste sloeg zij haar kwarto Bijbel open en ging daarin zitten lezen als ware zij alleen geweest. Ik zag dat zij evenzeer de aandacht als de ergernis wekte; het was kennelijk dat zij de publieke opinie tegen zich had. Ik werd natuurlijk aangegaapt als eene vreemde verschijning, die op allerlei wijzen werd gecommenteerd en geëxpliceerd. Ik zag de lieden fluisteren en de hoofden bijeensteken zooveel maar doenlijk was. Rolf, die zich eens voor altijd van die corvée had verschoond, onder pretext dat hij “een vrijgeest was en er niemendal van geloofde,” had mij geraden thuis te blijven, daar ik er toch niets aan hebben zou; maar ik was geen vrijgeest, vond geen reden om mij te onttrekken, en achtte de gelegenheid gunstig om Francis onder godsdienstige indrukken te observeeren; ik hoopte er daarbij op, bij het terugkeeren nog een woordje te spreken over Rudolf; maar dat viel tegen. Wij waren in ’t wagentje van de Pauwelsen naar de kerk gereden, en de generaal zou op gelijke wijze terugkeeren; dus sloeg ik Francis voor samen terug te loopen; het was even een kwartiertje, het zoogenaamde kerkpad en de groote laan—maar zij had te veel haast op de Werve [336]terug te zijn, bij al de drukte die haar daar wachtte. Ik kon haar alleen mijn teleurstelling te kennen geven, dat de stichting, in de stille dorpskerk, waarvan ik mij nogal iets voorgesteld had, zoozeer bedorven was door den man zelf die moest voorgaan.

“Ja, dat’s het zwakke punt bij onzen protestantschen godsdienst; er hangt te veel af van een enkele; en als ’t nu heel mooi is, dan is ’t ook weer niet goed, want dan zie je alles voorbij om hem,” was haar antwoord. “Ik kon er niet bij blijven, en te minder daar ik het kostelijk stuk al meer had gehoord; ’t is zeker met te veel moeite samengesteld om maar ééns te dienen. Om nu te zeggen dat wij slaperig volkje de vermaning niet hard noodig hebben, dat’s wat anders; maar dan moest het spiritus zijn en geen lauw water en melk.”

“Gij moet dominé niet zoo hard vallen, Francis!” zei de generaal, die begreep waarover zij knorde; “de man staat hier al dertig jaar, en door de afgelegenheid van het dorp heeft hij haast geene aanraking met de collega’s.”

“Daarbij een troep kinderen en zoo’n saaie vrouw.... Het lot van den man is te beklagen, dat geef ik toe; alleen, ik vraag: waarom is hij dan niet wat anders geworden—glazenmaker bij voorbeeld? wij konden er hier best een gebruiken.”

“Ja, Francis! nu gij daarop komt, de katten moeten van nacht weer deerlijk hebben huisgehouden in den onbewoonden vleugel,” zei de generaal. “Volgens Rolf gaan ze maar door de gebroken ruiten in en uit, en Frits heeft glasscherven gevonden tot in de perken.”

“Wel grootpapa; wij mogen de arme dieren wel dankbaar zijn dat zij die moeite nemen, want het leeft daarbinnen van de ratten en muizen,” zei Francis gevat, maar al redde zij zich door eene aardigheid, wij waren op een gevaarlijk terrein geraakt, en ’t was maar gelukkig dat wij de Werve opreden en al terstond door Rolf werden ontvangen met het bericht dat kapitein Willibald [337]reeds was gearriveerd. Hij had nog niet uitgesproken, of de persoon in kwestie kwam ons te gemoet en bood den generaal zijn dienst om hem bij het uitstappen te helpen. Francis was er met hare gewone vlugheid al uit gesprongen, eer ik of iemand anders zich kon aanbieden.

“Wel, Willibald, dat’s goed van je gedaan, ons kluizenaars eens te komen opzoeken,” sprak Francis op luiden gullen toon, terwijl zij gemeenzaam zijn arm nam; “en nog wel in groot tenue.”

“Het feest van mijn kolonel, freule; en daarbij, ik ben om dienstzaken te Z. geweest en kon niet nalaten mij zelven het genoegen te geven bij het terugkeeren de Werve te bezoeken!”

“Braaf! Maar gij treft het nu zoo slecht met de drukte. Daar komen waarlijk de Pauwelsen al aan, en de meester met de schoolkinderen. Ik moet toch even mijn hoed en mantille afwerpen. Maak intusschen kennis met mijn neef Leopold van Zonshoven, die ook op de Werve is aangeland, omdat hij te Z. moest zijn—echter niet voor dienstzaken, zoover ik heb kunnen nagaan.” En met die voorstelling in ’t wilde liep zij het huis in, terwijl wij met den generaal en Rolf langzaam volgden. Kapitein Willibald, in zijne onberispelijke militaire tenue, was een man van eene fijne, slanke gestalte en een innemend voorkomen. Hij was in vollen zin wat men noemen kan un bel officier; zijne manieren, zijn toon, zijne houding, alles in hem was onberispelijk; zoo men iets had willen aanmerken zou het dit zijn, dat hij te mooi was voor een man. De fijne, lichtbruine kneveltjes, de als met een penseel afgeteekende wenkbrauwen, die de heldere bruine oogen eer sierden dan beteekenis gaven, de blozende kleur, afgewisseld door een wit dat haast aan een damestint deed denken, de volkomen regelmatigheid zijner trekken, alles was zoo zacht, zoo harmonieus, dat het een waar genoegen was dit menschelijk gelaat aan te staren; en toch, er ontbrak iets aan, iets waarom een schilder van talent mogelijk geweigerd [338]zou hebben zijn portret te maken. Het had geene uitdrukking dan die van joviale bonhomie; er was niets marquants in, niets waaruit men een karakter kon opmaken; of het moest zijn iets weekelijks, dat mogelijk eene neiging tot sentimentaliteit verraadde, iets dat teringlijders eigen kan zijn, en zijn geheele voorkomen deed er aan denken; maar hij scheen den leeftijd te boven waarin de noodlottige kwaal het liefst hare offers kiest.

“Ik mocht u immers wel een kistje sigaren meebrengen, generaal?” sprak hij, hem dit aanbiedende. “Ik weet zoo precies wat u graag rookt.”

“Wel zeker, beste jongen! Je doet er mij pleizier mee; men mag hier buiten wel wat provisie hebben. Wat zegt gij er van, Leo?”

“Ik schaam mij, omdat ik zoo niets voor u wist te bedenken; maar later hoop ik mijne revanche te nemen.”

“Ik wil niets van u, dan.... dat gij u verzoent met uw oom, den minister,” fluisterde hij mij in, en ik begreep maar al te goed de bedoeling van dien eisch; maar ik behoefde niet te antwoorden, want Francis kwam binnen en aanvaardde met handigheid hare taak als gastvrouw. Zij had nu de fameuse zwart zijden japon aan, die haar perfect kleedde, al was het merkbaar, waaraan zou ik niet eens kunnen zeggen, dat zij er eenige modes mee ten achteren was. Rolf stond haar getrouw bij in het voordienen van het déjeuner; want Frits had zijn post bij de deur, en die was geen sinecure. Het programma liep af, zooals Francis had voorzegd. De schoolmeester, ook nog een oudje, die de voormalige traditiën volgden, kwam met een paar jongens verzen opsnijden, die niet beter noch slechter waren dan in den regel diergelijke feestrijmen zijn, maar die hier minder dan gewoonlijk de mérite de l’à propos hadden, want juist was er geen het minste rapport tusschen den jubilaris en hen, die hem dus kwamen fêteeren. De generaal bekommerde zich nooit om de school, en ’t was Francis alleen, die, zooals ik later vernam, den armen ouden [339]schoolmeester nog wel eens iets toestopte. Voorts kwamen de Pauwelsen, man, vrouw en kinderen, met gulhartige luidruchtigheid hem, dien ze nog altijd “den landheer” noemden, geluk wenschen. Grootje was thuis gebleven; anders eene curiositeit, die het huis van de Roselaers nog in vollen glans had gekend, en voorts enkele dorpelingen, die om de eene of andere reden den generaal nog erkenden en dit op deze wijze toonden. Dit alles moest van waterchocolade en broodjes worden voorzien.

Francis had het druk, maar zij was kennelijk in haar schik de chatelaire te kunnen spelen, en ik vond het een kansje haar zoo eens te kunnen gadeslaan. Complimenteus was zij met niemand, zelfs niet met den burgemeester, die zich per extra-ordinaire ditmaal vertoonde, zeker om den logeergast wat meer van nabij te zien; die banale beleefdheid, die sommige menschen drijft om charmant te zijn tegen iedereen en het tegendeel te zeggen van ’t geen zij meenen, wist zij niet te oefenen, noch wilde dat; maar zij bezat la politesse du coeur, en daarom ging alles haar natuurlijk en ongekunsteld af. De generaal pruttelde, want zijn gewoon déjeuner was een weinigje gemankeerd; hij moest het met de algemeene tractatie, den kolossalen boerentulband en de broodjes doen. Francis maakte er haar excuus over aan Willibald, terwijl zij er bij voegde, dat het diner alles goed zou maken, zoo zij hoopte.

“’t Is perfect zooals het is, freule! maar wat het diner betreft, ik kan niet blijven.”

“Gekheid! ik sta niet toe, dat gij heengaat.”

“Te vier ure komt het rijtuig om mij te halen; ik mag niet later dan zeven uur te A. terug zijn.”

“Daar is hier nog wel een stal; wij eten vroeg en gij komt maar een uurtje later te A.; of zijn ’t dienstzaken.”

“Ik kom van Z.; de dienstzaken zijn van ochtend afgedaan, maar om de waarheid te zeggen, ik heb met mijne vrouw eene uitnoodiging voor eene soirée bij den kolonel!” [340]

“Gij zult mij ernstig boos maken als gij niet blijft.”

“Dat zou mij spijten, want ik ben juist gekomen om u eene gunst te vragen die ik hoop dat gij zult inwilligen.”

“Ik willig niets in, dat weet gij vooruit, als ik mijn zin niet krijg.”

“Ja, gij zijt eene aartsdespote, dat weet ik nog vanouds; zoo zal ik er mijn hoofd maar onder buigen, want ik wil u in een goed humeur brengen voor mijn aanzoek.”

“Dat’s dan afgesproken; en nu, laat me vooreerst aan de zorg voor alle deze goede lieden.”

Ik hoorde die twee samen haspelen zonder er mij in te mengen. De onrust die ik een oogenblik gevat had, toen ik haar dien Willibald zoo hartelijk en gemeenzaam zag verwelkomen, was reeds voorbij: iemand waar Francis zoo mee omsprong, kon voor mij niet gevaarlijk zijn. Ik heb geen lust, Willem! u die jolige en woelige feesture verder te beschrijven; tegen drie uur trok alles af; de jubilaris had wat rust noodig en zocht zijne kamer. Rolf had nog van alles te bezorgen voor het diner, Francis daarentegen beweerde, dat zij nu adem kon scheppen en dat zij nog een rustig half uurtje had te geven aan haar vriend Willibald, dien zij, zooals vroeger, gemeenzaam onder den arm nam, als ware hij de dame en zij de cavalier geweest; ik wilde mijns weegs gaan, maar zij riep mij toe dat de kapitein haar niets kon te zeggen hebben wat voor haar neef Leopold een geheim moest zijn. Ik vond de onderstelling gewaagd, maar de kapitein verzekerde mij dat ik volstrekt geen fâcheux troisième zou zijn, en zoo wandelde ik mee op naar den vervallen koepel, een uitgezocht rustpunt.

“En nu, what’s the matter?” zei Francis, zich tusschen ons in plaatsende. “Ik verleen audiëntie.”

“Het is allereerst een verzoek van mijn vrouw,” sprak hij met eenige verlegenheid.

“Nu! als ik daaraan voldoen kan....”

“Heel gemakkelijk. Zij wenschte zoozeer uwe kennis [341]te maken, en vraagt, wanneer het u convenieert eens eenigen tijd bij ons te komen logeeren.”

“Het spijt mij dat ik het eerste verzoek van uwe vrouw moet afslaan, Willibald; maar het convenieert mij in ’t geheel niet,” sprak zij ernstig; “ik laat mijn grootvader nooit meer alleen.”

“Welnu! wat verhindert den generaal....”

“Onmogelijk, wij hebben ons niet geretireerd om weer in de wereld te gaan.”

“Maar wij leven niet in de wereld; wij hebben ons ingericht op een goeden voet, dat is alles. Mijne vrouw houdt er niet van en.... ze is nog altijd een weinig timide, en ik beloof u, dat gij geen menschen zien zult als gij niet wilt....”

“En de generaal! zou die ook geen menschen willen zien, denkt gij? vergeet niet dat gij te A. in garnizoen zijt en dat hij er in een kring heeft verkeerd, waarin.... wij nu niet meer passen.”

“Och Francis! het grieft mij zoo dat gij u zelve zoo in de laagte zet,” zei de goedhartige man met tranen in de oogen.

“Ik zet mij waar ’t lot ons geplaatst heeft. Ik ben geresigneerd, Willibald! maak mij niet week door regrets op te wekken. Maak het uwe vrouw duidelijk dat er geen onwil achter steekt; zeg alleen dat ik niet meer uitga en geen toilet meer kan maken.”

“Geen toilet! en gij ziet er zoo elegant uit,” sprak hij, haar met zeker welgevallen aanziende.

Elégance démodée; denk maar eens! ik had dezelfde zwart zijden japon aan toen ik voor het laatst met u gedanst heb, geheel à contre coeur, want ik had heel wat anders in het hoofd.”

“Of het mij heugt! En hoe de dames zich daarover ergerden, die er later, naar ik vernam, eene amazone van gemaakt hebben!”

Connu, de dames maken er al van wat zij willen, als zij eens aan ’t brodeeren zijn! Liegen schijnt geen [342]kwaad als men zich maar amuseert, en de politie bemoeit er zich niet mee. Maar ’t geen gij nu ziet is ten minste genoeg om u te doen begrijpen, dat het nu niet meer gaat.”

“Maar Francis!” kon ik mij niet onthouden in te vallen; “als ’t nu alleen op een toilet aankwam,—en gij het graag deedt,—dan zou ik daar wel raad voor weten. In den Haag is men er zoo vlug mee....”

“Dankje, Leo! Als men het niet kan betalen, moet men het niet nemen, zelfs niet in den Haag! Ik vergenoeg er mij mee, en mijn vriend Willibald moet er ook in berusten, want de weigering valt mij al hard genoeg, zonder dat er nog bij komt het verdriet om er met hem over te discussieeren.”

Dit klonk beslissend. En de goede Willibald bleef verslagen zwijgen. Hij zuchtte en zag weer op haar met een droevig schouderophalen.

“Ik ben rijk, Francis, ik ben rijk omdat gij het zóó hebt gewild. Gevoelt gij dan niet welk een genoegen het mij zijn zou als gij eens de comfort van mijn huis, van mijne fortuin mede wildet genieten?”

Brisons!” zei Francis; “ik dacht dat gij mij heel wat anders hadt te vragen....”

“Ik heb ook nog wat anders te vragen, maar ik durf er nu haast niet mede voor den dag komen; mijne vrouw had u eene confidentie te doen....” en de fijn voelende jonge echtgenoot werd eenigszins bleek.

Le secret de la comédie!” riep Francis glimlachend; “mag ik er eens naar raden.... eene interessante positie; er is een doopjurk noodig. Ongelukkig borduur ik zoo slecht; ik kan op zijn best mijn dienst presenteeren om de luiers te zoomen.”

“Dat komt allemaal terecht zonder u, freule; maar.... er is eene peettante noodig, in de verte altijd.... en die mag geene andere zijn dan gij; mijn kind zal Francis heeten, of het een zoon dan wel eene dochter is; dit moet gij mij toestaan.” [343]

“Wat zal dat arme kind aan zoo’n poovere peettante hebben!”

“Iets dat voor ons zeer veel beteekent. Het zal een naam voeren dien wij altijd in ’t geheugen wenschen te houden en die door ons steeds met achting en dankbaarheid zal worden genoemd,” sprak Willibald met gevoel, haar de hand toestekende.

“Och! gij zijt een sentimenteele dweper, Willibald, dat heb ik altijd gezegd; maar ik wil niet alles weigeren.... het zij zoo; alleen ik moet u waarschuwen dat mijn naam geen geluk aanbrengt.”

“Daar waag ik het op; ik ben niet bijgeloovig, maar—dan moet gij mij toch beloven het zelve ten doop te houden; daar hecht ik aan, al zou ik met moeder en kind naar de Werve komen, om in uwe kerk....”

“Neen! neen! op één dag heen en weer zal ik het er nog wel uitbreken; wij moeten den zuigeling en het jonge moedertje niet dérangeeren; ik voel nù al, dat tante zijn mijne vocatie is....” Zij sprak dat laatste lachende, maar het was een zwaarmoedig lachje, en kennelijk voelde zij er meer bij dan zij uitsprak.

Willibald ook vatte het zoo op. “Francis! hoe zou ik wenschen u nog eens recht gelukkig te zien!”

“Welnu! wie zegt u dat ik niet recht gelukkig ben; oude freules, als zij goede tantes worden, hebben toch ook nog haar nut.”

“In elk geval zijt gij nog geen oude freule, Francis! al hebt gij altijd over mij voogdij willen oefenen als ware ik uw jongere broeder....”

“Majoor Frans heeft geen leeftijd.”

“Dat wil zeggen, dat zij altijd kind is gebleven,” voegde ik haar toe; “en een kind dat altijd haar zin moet hebben of—zij raakt uit haar humeur, niet waar kapitein Willibald?”

“Ah,” riep Francis lachend; “daar hoor ik weer mijn deftigen neef, jonker van Zonshoven, een allerlastigst mensch, Willibald, waarmee ons garnizoen nu sinds [344]eenige dagen is versterkt; hij ziet nergens tegen op; hij zou mij heel graag het commando ontnemen, en hij heeft al zijn best gedaan om mij van mijn majoorsrang te degradeeren.”

“Integendeel! hij wil u verheffen en u op de plaats stellen waar gij hoort!” viel ik in. “Heb ik daar geen gelijk aan, kapitein Willibald?”

“Groot gelijk! althans als gij slaagt,” zei Willibald nu ook lachend.

“Maar dat zal hij niet!” riep Francis; “ik verweer mij zoo goed als ik kan; wij haspelen den heelen dag, dat onderhoudt de vriendschap en dat breekt zoowat de eentoonigheid.”

“Wij spelen qui perd gagne,” zei ik; “maar de freule neemt het spel averechts op, zij is bang voor ’t verlies!”

“En de jonker zou mogelijk al heel weinig gebaat zijn met de winst!”

“Mij dunkt, dit is iets waarover hij toch zelf het best kan oordeelen,” zei Willibald.

“Neen! want hij tast in den blinde; zoo alles afgedaan ware met Majoor Frans te verslaan, laat ik het nog daar; maar daarmee is nog niet uit den weg geruimd wat er mee samenhangt, en.... dat’s een Herculeswerk, waarbij ik, ik beken het voor u, Willibald, die er genoeg van weet, waarbij ik mijn moed en kracht zie bezwijken.” Zij sprak in ernst, en ik begreep waarop zij doelde.

“Du courage

Dans l’orage;

Les amis sont toujours là,”

zong ik, haar met intentie aanziende.

“Ik geloof waarlijk dat hij het ondernemen zou als men het hem toestond!” zei Francis.

“Hij zou het ondernemen, zelfs al stond men het hem niet toe!” viel ik in.

“Nu, dan laat ik u in goede handen! Kapitein Willibald [345]is mijn ridder, die desnoods den degen voor mij trekt,” riep Francis, terwijl zij hard wegliep, want zij zag Frits naar haar toekomen, die haar door een wenk beduidde dat hij haar iets te zeggen had.

“Ik ben allermeest haar overwonneling,” zei Willibald met een zucht; “en om u de waarheid te zeggen, jonker! dat komt mij heden al heel slecht te pas, want als ik dat diner hier moet bijwonen, kom ik te laat op die soirée en mankeer ik mijn kolonel. En tegen u in vertrouwen gezegd, er is sprake van belangrijke mutatiën bij ons kader en ik heb eenige hoop majoor te worden, een weinigje vóór mijn tijd zeker, en ik zou ’t als eene gunst moeten considereeren; maar toch zou ik ontzaggelijk graag hoofdofficier zijn, te eer daar het eene verplaatsing ten gevolge zou hebben, die ook voor mijne vrouw zeer te pas zou komen.”

“Maar mijnheer! waarom dat alles dan niet aan freule Mordaunt gezegd; ik meende dat gij u slechts voor den vorm eenig geweld liet aandoen.”

“Neen! ik meende het zeer ernstig; ik had alleen op een vluchtig bezoek gerekend, maar het zou onkiesch zijn geweest dit te zeggen nu zij er zóó op aandrong.”

“Mijn beste Mijnheer Willibald, dat is eene zwakheid.”

“Dat weet ik maar al te goed; ik ben jammerlijk zwak als het haar geldt, en daarom is het heel gelukkig dat mijn vurige wensch om haar tot vrouw te hebben niet is vervuld. Wij zouden elkaar ongelukkig gemaakt hebben. Zij heeft zoozeer de gewoonte aangenomen om niet te cedeeren, en ik heb mij altijd voor haar gekromd; ik schaam mij niet het voor u te bekennen, want gij hebt het zelf ondervonden,—als men haar niet toegeeft....”

“Om de waarheid te zeggen, die ondervinding heb ik nog niet gemaakt, en denk ik ook niet te maken....”

“Nu, dan moet gij op uw qui vive wezen, jonker! dat waarschuw ik u; en ik maak u mijn compliment, als het u gelukt dien weg met haar te gaan, want zij voedt [346]minachting voor zachtmoedigheid, die zij voor zwakheid aanziet, en zij heeft hare redenen om toch al geen hoog gevoelen te hebben van ons geslacht. Wat mij betreft, zij houdt wel van mij, maar telt mij heel weinig; de positie die ik had bij haar grootvader, wien zij om goede redenen eenigszins bestuurt, de verplichtingen die ik aan haar had, alles heeft er toe geleid om haar een overwicht te geven op mij, waarover ik, ook door de eigenaardigheid van mijn karakter, nooit heb kunnen zegevieren. Maar geloof daarom niet van mij, dat ik zoo’n sukkel ben in den regel. Alleen met Francis moet men eene uitzondering maken, ik ten minste. Ik ben haar veel verschuldigd; zij is van eene edelmoedigheid, van eene opofferende goedheid, die maakt dat men haar liefhebben moet, zelfs al valt zij ruw uit; ik had arme familie, waarvoor ik als luitenant, al wilde ik mij zelven nog zoo behelpen, niets kon doen; maar Francis, die toen nog meende fortuin te bezitten, had intusschen voor de mijnen gezorgd zonder dat ik er iets van wist....”

“O! nu verwondert het mij niet meer dat gij goede vrienden met haar gebleven zijt, al heeft zij u afgewezen.”

“Zij heeft mij niet afgewezen. Zij heeft er voor gezorgd dat ik haar niet kon vragen! Het is hare gewoonte niet, de lieden een blauwtje te laten loopen. Daarom werd er wel eens gezegd, toen zij nog in de wereld verkeerde, dat niemand haar au sérieux nam. Dat is niet waar; maar zij zelve was serieus genoeg om ’t geen zij voelde komen den pas af te snijden, zoodat men ter zijde gaat, battu et content. Wat mij betreft, zij heeft mij den weg gewezen, dien ik gaan moest, precies den tegenovergestelden van dien ik toen wenschte te nemen. Ik ben dien gegaan, omdat ik niet tegen haar op kon, en nu...”

“Hebt gij er berouw van?”

“In oprechtheid gesproken, neen! Ik ben gelukkig met mijne zachte jonge vrouw, die mij eene groote fortuin heeft aangebracht zonder er zich iets op te laten [347]voorstaan, en die mij tot een gelukkigen vader zal maken naar ik hoop.”

“Als gij uw kleine Francis dan maar niet bederft, zooals gij het hare peettante hebt gedaan!”

“Dat’s heel wat anders: maar excuseer mij, jonker, ik stel te veel belang in mijne vriendin, mijne zuster zou ik haast moeten zeggen, om mij niet eene vraag te permitteeren aan u.”

“Vraag, mijn besten kapitein! ik zal u in oprechtheid antwoorden.”

“Gij zegt, dat gij qui perd gagne speelt met Francis; daar heb ik niets tegen; alleen, laat het spel niet te ernstig worden, of zóó ernstig dat gij uw levensgeluk zoowel als het hare er bij inlegt. Gij hebt blijkbaar haar vertrouwen, hare achting gewonnen; dat is zeer zeker de weg naar haar hart. Speel daar niet mee, ik smeek het u om harent, om uws zelfs wil. Daar is tusschen u en haar een losse, coquette toon, die haar bevalt, dat weet ik wel, al kon ik dien niet tegen haar voeren, maar die mij eenigszins ongerust maakt.”

“Gij kunt gerust zijn, mijnheer! ik ben een eerlijk man en heb de zuiverste bedoelingen. Francis bedriegen! wie daartoe in staat ware zou een laaghartige zijn. Zij is de oprechtheid en rondborstigheid zelve!”

“Ja, dat is zij; en daarom is alles wat naar cache-cache lijkt haar tegen. En nu, vergun mij iets te zeggen.”

“Wat toch?”

“De generaal zei mij zoo en passant met een enkel woord, dat gij geene fortuin hebt, maar groote verwachtingen, mits gij eenige souplesse wist te toonen voor zekeren bloedverwant.”

“Dat is mogelijk. Waar bemoeit de generaal zich toch mee!”

“Met de toekomst van zijne kleindochter; en dat is hem wel te vergeven, dunkt mij. Gij moet weten, mijnheer! dat ik mij zoo pas een paar dagen in het stadje Z. heb opgehouden. Ik heb daar over u hooren spreken.” [348]

“Dat is niet te verwonderen. Men is, geloof ik, nogal praatziek in dat stadje,” bracht ik uit; maar ik voelde dat ik bleek werd. Mijn geheim mogelijk reeds verraden! “Wat vertelt men daar eigenlijk van mij?” vroeg ik, te stouter naarmate ik meer ongerust was.

“Dat gij iemand zijt die reeds fortuin bezit, want men fluistert elkander in (ik laat die kleinsteedsche babbelarij en bemoeizucht in hare waarde, dat spreekt vanzelf), dat gij hier in de provincie reeds groote possessies hebt en hier zijt om er nog meer aan te knoopen. Nu vraag ik u, waarom weet men daar niets van op de Werve?”

“Ik ben hierheen gekomen om mijne nicht Francis te leeren kennen; gij zult mij toestemmen dat men het in zulk geval moeielijk op hooren zeggen kan laten aankomen, vooral waar het freule Mordaunt geldt.”

“Dat is waar, en zelfs behoort er moed toe om zich heen te zetten over zekere anecdotes, die omtrent haar circulairen. Maar ik verzeker u dat het verfoeielijke leugens zijn.”

“Ook heb ik niemand willen gelooven dan haar alleen. Maar mijnheer Overberg, dien ik daar ginds tot vriend had en die mijn voornemen toejuichte, deed mij opmerken dat men in het stadje alles wilde weten van iedereen; als men niets te weten kon komen, vond men uit. Ik moest bijgevolg eene reden opgeven voor mijn verblijf in deze streken. De ware, die Francis was, kon en wilde ik niet avoueeren; ik liet het dus aan hem over iets te bedenken, dat aannemelijk was. Ik weet nauwelijks welk verdichtsel hij uitvond. Moest ik dat ook hier nog colporteeren? Als ik eens met hoop van goede uitkomst de hand van Francis zal vragen, behoeft het ook voor niemand meer een geheim te blijven, wat ik al of niet bezit. Is haar vriend met deze inlichtingen tevreden?”

“Hij zou neen zeggen om toch geen andere te krijgen, denk ik,” hernam hij met een melancholiek glimlachje. “Zij voor zich is volkomen belangeloos, zij zal er niet op zien! maar toch is het waarheid dat zij geen man [349]zonder vermogen kán trouwen. Hoe dat ook zij, maak haar gelukkig als gij haar hart kunt verwerven, dat is alles wat ik verlang, en.... zij verdient het. Ondanks den schijn, die soms tegen haar getuigt, is het een der edelste karakters die ik ooit heb leeren kennen, zelfs onder mannen en zij heeft daarbij niet les défauts de son sexe, al mist zij dan ook zekere beminnelijke zwakheden, die er mee gepaard gaan. Ik ben adjudant geweest van den kolonel, van ’t oogenblik af dat deze het commando te Z. aanvaardde, en ik was spoedig in zijne intimiteit. Zoo heb ik Francis onder allerlei omstandigheden leeren kennen; en, ik mag het zeggen, haar mogen ter zijde staan in lief en leed, en nooit heb ik haar zwak gezien, nooit bezield door ijdelheid of zelfzucht, nooit haar zien terugtreden waar het een zwaren plicht gold.”

Messieurs allez plus loin, l’empereur vous entend!” declameerde Francis op schertsenden toon, terwijl zij van achter een vervallen muur optrad. “Ik heb niet willen luisteren, maar ik heb toch verstaan.... Dat was eene heel mooie phrase, Willibald, die gij daar met zooveel emphase hebt uitgegalmd; het scheelde niet veel of ik had u geapplaudisseerd zooals het publiek zeker Hollandsch acteur als hij zijne phrases à effet debiteert.”

“Gij weet het wel, freule, dat ik niet dan oprecht kan zijn, en zoo ik iets heb gezegd tot uw lof, ter waardeering van uw karakter....”

“Was het zeker omdat onze vriend Leopold zijne bezwaren daartegen had ingebracht. Gelukkig is hij iemand die er aan hecht uit eigen oogen te zien,” ging zij voort, haar sprekenden blik op mij vestigend, “en hij weet dat hem door mij althans geen blinddoek zal worden voorgedaan; hij weet al genoeg van mij en heeft hier al het noodige bijgewoond om uwe panygeriek op hare waarde te schatten. Doch ik heb er vrede mee; het is noodig voor de vriendschap dat men elkaar van alle zijden goed leert kennen. Het spijt mij, dat ik ulieden zoo kom overvallen en twee minuten mijns ondanks voor [350]luistervink speelde, maar ik kom u zeggen, Willibald, dat uw rijtuig voor is; wanneer wilt gij nu dat het terug zal komen?”

“Wanneer laat gij mij vrij?” vroeg hij eenigszins verlegen, en mij aanziende.

“U vrijlaten! c’est fort, die getrouwde mannen verleeren alle galanterie.”

“Kapitein Willibald ziet er tegen op u te bekennen, Francis! dat hij eigenlijk niet blijven kan,” viel ik in. “Hij vreest zijn kolonel te mankeeren en tegelijk zijne bevordering mis te loopen.”

“Is ’t een inval van Leo?” vroeg Francis, Willibald aanziende met haar snellen, onderzoekenden blik.

Hij kleurde waarlijk als een jong meisje.

“Neen freule! er zullen belangrijke mutatiën bij het kader plaats grijpen. ’t Is mij ingefluisterd dat ik wat kans heb majoor te worden, bij keuze, want ik ben eigenlijk nog niet aan de beurt; alleen als ik de gelegenheid mis waarbij de kolonel mij aan generaal H. zou presenteeren, dan....”

“Spreekt het vanzelf dat er geen kwestie kan zijn van u gunst te verleenen. Mijn hemel, Willibald! waarom hebt gij dat dan ook niet gezegd toen ik u preste om te blijven?”

“Ik zag zoo duidelijk dat het u contrarieerde....”

Frailty thy name is man!” declameerde Francis; “en dat bazuinde nog wel mijn lof, terwijl er zulk een offer werd gebracht!” riep zij met een licht schouderophalen. “Wat een egoïstisch despootje moet ik zijn in uw oog, Leo!”

“Het komt mij voor dat mijnheer Willibald hier zelf de schuldigste is.”

“Daarvoor zal hij dan ook boeten!” riep Francis. “Hij zal niets meer genieten van al de delicatessen, die Rolf heeft weten samen te brengen om zijn generaal te fêteeren. En gij, jonker! die zijn bondgenoot zijt, gij zult met mij de corvée deelen om den dominé en den notaris [351]aan tafel te amuseeren. Kom aan, Willibald! maak nu geene complimenten meer; een kort en goed afscheid, uw woord dat gij eens weerkomen zult, en dan.... uitgerukt eer de generaal het merkt, anders komt die u ook nog ophouden.”

“Maar freule! zoo te échappeeren....”

“Dat neem ik op mij. En nu, en avant marche!

En zij liep alleen vooruit om Willibald tot spoed te dwingen. Wij bereikten dan ook sans encombre het voorplein, waar Willibald in een allerliefst laag rijtuigje stapte, door een koetsier in livrei bestuurd. Toen hij weg reed, bleef Francis naast mij op het perron staan en sprak met kennelijke voldoening:

“Ja wel, men heeft livrei! en wat een prachtige moorkop! Als de arme jongen zijn zin had gehad, zou hij nu geen équipage houden en mijn slaaf zijn geworden.”

“Hij verdient werkelijk beter! Een door en door goed mensch, Francis!” sprak ik met een tintje van verwijt.

“Een engel van een mensch, dat weet ik beter dan gij; alleen.... engelen kan men in onze maatschappij zoo slecht gebruiken. Men moet a little devilish wezen om er zich door te slaan. Toch Leo! ik zou hem te kort doen als ik u niet verzekerde dat er één punt is, waarop hij vastheid weet te toonen: militaire eer. Ik heb eens tevergeefs getracht hem van een duel te weerhouden, en nog wel een duel om mij. Ik had eene dame gebrutaliseerd, eene barones, eene gescheiden vrouw, die zich de airs gaf van slachtoffer en in ons huis had weten binnen te dringen. Zij had mijn grootvader zoo ingepakt, dat de goede man er niet aan wist te ontkomen. Zij had tot compère zekeren Duitschen ridder, aan wien zij zeide geparenteerd te zijn; en dat paar leende elkaar de hand bij het spel. Grootpapa werd afgezet, deerlijk afgezet. Ik raadde dat en begreep dat eene executie moest plaats vinden, en pleine société om dat onkruid uit te roeien, en ik aarzelde niet die te volvoeren. Willibald stond mij trouw ter zijde, maar had gewild dat ik het voorzichtig [352]zou aanleggen; dan, gij begrijpt, voorzichtigheid en ik... Je n’y allais pas de main morte! Ik betrapte de valsche spelers op heeterdaad en ontdekte ze voor aller oog, zoodat de dame in kwestie woest kwaad op mij werd, maar zich moest retireeren. Haar vriend de chevalier, een soort van matamore, achtte het zijn plicht hare partij te nemen en iemand uit te dagen. Die iemand was Willibald, omdat deze zich carrément in zijn weg gesteld had, toen hij mij wilde beleedigen. Ik smeekte, ik drong Willibald, zich niet met den intrigant in te laten, die stellig geen eerlijke partij zoude zijn. Het hielp niets, hij was onverzettelijk. Grootpa zelf, die liefst geen esclandre had gewild, moest berusten; de militaire eer scheen het te eischen. Ik stond doodsangsten uit en betichtte mij zelve dat ik altijd ongeluk toebracht aan mijne vrienden. Willibald kwam op het terrein met zijne secondanten en vond er den geduchten tegenstander niet. Het voorgenomen duel had natuurlijk veel opzien gebaard en de aandacht der politie gevestigd op den ‘Herr Ritter;’ er werd door haar naar zijne antecedenten geïnformeerd, en hij werd nu herkend als een chevalier d’industrie waarmee zij reeds vroeger had te doen gehad. Zoo ontkwam Willibald aan de eer om met dien bretteur den degen te kruisen; maar hij had er door gewonnen in mijne achting. Men zou gedacht hebben, dat de beau monde mij nu dank zou geweten hebben voor de uitdrijving van zulke intriganten uit zijn kring; toch niet. Het was Majoor Frans, die het bedreven had, en sans égards voor eene barones, die, al had zij zich met een chevalier d’industrie gecompromitteerd, toch eene vrouw was van goeden toon, met uitstekend fijne manieren. Het was goed dat het gedaan was, maar het had zóó niet moeten geschieden; en bovenal had Francis Mordaunt er zich buiten moeten houden, alsof er onder al die fijn beschaafde heeren en dames één was, die den zedelijken moed zou gehad hebben om eene valsche speelster in de kaart te zien, om niet te zeggen dat ik er de naaste [353]toe was, die mijn armen grootvader zag misleiden, zag plunderen.... Maar wat doe ik die oude histories op te halen! Ik hoor al een rijtuig rollen; daar komen de gasten. Ziedaar Rolf in groot tenue, die zich in postuur stelt om voor ceremoniemeester te spelen. Bravo, kapitein! neem het maar voor mij waar, want ik moet nog een weinig aan mijn toilet verschikken.”

En weg was zij, het huis weer binnen.

Daar de kapitein werkelijk in uniform was, met zijne Willemsorde op de borst, achtte ik mij verplicht om mij ook nog wat op te knappen en maakte mij uit de voeten eer de gasten uitstegen.

Het diner was zooals men dat verwachten kon na de aanstalten die Rolf en Francis er te zamen voor hadden gemaakt. Eene bijzonderheid trof mij: er was nu zekere ruimte van tafelzilver, zwaar ouderwetsch en met wapens voorzien. Ik begreep dat Francis met den kapitein had samengespannen om het familiezilver terug te krijgen. En het goedhartige schepsel durfde er voor zich zelve geen nieuwe zijden japon van nemen, die zij bepaald noodig had! Welk een genot zou het voor mij zijn, haar eens voor al die opofferingen schadeloos te kunnen stellen; en zij, die wel niet droomde van zulke uitzichten, zat daar toch uiterlijk zonder smartelijke préoccupatie en zelfs door hare vroolijkheid, door hare gulheid het gezelschap opwekkende om de vormelijke stijfheid te breken, die sommige dezer lieden meenden te moeten aannemen. De verveling, waarmee zij mij gedreigd had, kwelde mij niet. Zij had zich neergezet tusschen den dominé en mij; de notaris kreeg de eereplaats naast den generaal, en de ontvanger, die tegelijk als postbeambte fungeerde, zat aan diens linkerhand; daarbij sloten zich een paar stevige heerenboeren aan, ouderlingen en leden van den gemeenteraad, de eenigen onder de notabelen die tegen den burgemeester en vóór den generaal partij trokken, zoo vaak er punten van verschil oprezen in hunne lilliputsche maatschappij! Kapitein Rolf zat [354]tusschen hen in, en verzuimde niet hen aan te moedigen den wijn eer aan te doen en hen opmerkzaam te maken op de exquise merken welke hun werden voorgezet.

Dominé was meer opgewekt als gast aan tafel dan als prediker tegenover zijne gemeente. Hij bleek een drukke anecdotenkramer, die Francis nogal eens stof leverde voor een uitval. Dames waren er niet: Francis had het vrouwelijk personeel in den ban gedaan; of deze haar, dat weet ik niet recht uit te maken.

De zoon van de Pauwelsen, dezelfde die palfreniersdiensten deed bij het rijpaard van Francis, assisteerde nu Frits bij het dienen. De oude knecht droeg ditmaal een livreirok, die mij aan een gemetamorphoseerde officiersjas deed denken. Was het dit of iets anders, dat den goeden man ditmaal zoo stijf en plechtig maakte dat het mijne aandacht trok! Hoe dat zij, grijs geworden onder de discipline, verzuimde hij zijne dienst niet, en alles liep flink en geregeld af, zooals in een huis waar orde en goed beleid voorzitten. En toch was er veel wat mij pijnlijk aandeed en stof gaf tot nadenken. Een huis dat in puin dreigt te storten en waar men feest viert! De zoon des huizes, die uitgedreven was en toch weergekeerd, zonder dat er een plaatsje voor hem was aan den feestdisch van zijn vader; die mogelijk nu alweer in ’t gareel draafde van zijn halsbrekend beroep,—en die vader, die hem niet miste, die hem bovenal niet terugwenschte! Ik kon niet nalaten den generaal aan te zien met de bijgedachte aan Rudolf. De fijne egoïst was weder in zijn humeur geraakt. Zijn spijt over het echappeeren van Willibald, had hij spoedig verzet bij het genot zijner lievelingsgerechten, waarmee hij werd gefêteerd, en hij bleek bij uitnemendheid de man voor het weelderige, gezellige leven. Het scheen hem niet in ’t minst te preoccupeeren hoe de luxe van het onthaal was daargesteld; hij genoot die en fin connaisseur en sprak er over met zijne gasten zonder eenige gêne. Wat Francis betreft, zij kent hare plichten als gastvrouw en zij behoort tot [355]die gelukkigen, die met buitengewone veerkracht bedeeld, even gemakkelijk op een gegeven oogenblik haar last en leed weten te verzetten en van zich af te werpen, als die in den regel met kloekheid te dragen. Zij was en veine van plaagzucht en wij kibbelden prettig, zij stootte aan met Rolf, die, zonder haar den titel te geven, een toast had geïmproviseerd op zijn majoor. In ’t eind, wij amuseerden ons ieder op zijne wijze, en tot mijne voldoening tafelde men niet al te lang. Omstreeks zeven uur liet Francis ons aan de sigaar. Ik durfde nu niet met haar ontsnappen. Zij liet koffie dienen, en daarop noodigde Rolf ons in ’t priëel in den tuin; hij had kruidenwijn gemaakt, dien moesten wij proeven. Dat voorstel werd met toejuiching begroet, en het was zoo kwaad niet gevonden. De gasten waren plakkers; de heerenboeren hadden hun wagentjes besteld tegen acht ure. De generaal had zoo iets gemompeld van een partijtje billard, maar zij excuseerden zich; en dat was gelukkig, want het billardlaken was in een deerlijken staat. Francis had vooruit elk spel geprohibeerd, en.... de tijd moest toch worden omgebracht. Ik had altijd hoop Francis te zien opdagen, maar daar zij niet te voorschijn kwam, begreep ik dat zij zich teruggetrokken had om uit te rusten. De dominé, die het eerst en te voet heenging, klaagde dat hij tevergeefs naar haar gezocht had om afscheid te nemen. Eindelijk kwam Frits in alle plechtigheid aandienen dat het rijtuig vóór was, een zoogenaamd speelwagentje, met solide leeren huif overdekt, waarin voor allen plaats was en dat aan een der notabelen behoorde. Daar de generaal een weinigje zat te soezen, al wilde hij er niet voor uitkomen, was ik met Rolf mee gegaan om het gezelschap uitgeleide te doen. Daarop excuseerde de kapitein zich bij mij en ging volgens gewoonte in de billardkamer zijne welverdiende rust nemen. Ik bleef nog wat op het binnenplein rondloopen, besluiteloos of ik al dan niet het huis weer zou ingaan, toen ik op eens Francis zag aankomen door de oude poort, die nooit meer gesloten werd. [356]

Haar te gemoet te gaan en mijne blijdschap te betuigen dat ik het zoo trof, haar voor te stellen nu nog te zamen eens rond te wandelen, was even schielijk gedaan als gedacht; maar voor eene wandeling was het te laat, voerde zij tegen. Zij zelve was maar eens naar de boerderij geloopen om het grootje van de Pauwelsen wat lekkernijen van het diner te brengen; dát was hare rust geweest. Maar zij wilde graag nog wat met mij den tuin in en een poosje praten op de bank van den vervallen koepel, waar men zulk een mooi vergezicht had. Alleen moest zij eerst even omzien naar grootpapa.

“Die zit nog in ’t priëel te dommelen, en mij dunkt hij zit daar goed.”

“Ja, maar de avond is luchtig en.... Is Rolf bij hem?”

“Rolf haalt de schade in van de verloren siësta.”

Francis fronste de wenkbrauwen. “Grootpapa moest vandaag niet alleen zijn.” En zij verhaastte haar tred. “Zoudt gij gelooven, dat ik den heelen dag zekere onrust heb gehad?”

“Gij! Men zag het u niet aan.”

“Dat moest er nog maar bijkomen!”

“En waarom die onrust?”

“Hebt gij dan niet wel eens aan Rudolf gedacht? Dat zou mij verwonderen.”

“Ik? Heel veel! Juist aan het diner, waar ik zijn vader zoo opgewekt zag, kwam hij mij telkens voor de verbeelding.”

“Maar ik dacht aan hem eer met onrust dan met medelijden, dat wil ik u wel bekennen. Ik vrees nog altijd een coup de tête van hem.... Gij zijt zeker dat hij vertrokken is, niet waar?”

“Hij is zijn eigen weg gegaan, terwijl ik nog sliep en heeft zijne portefeuille laten liggen. Ik ga morgen naar A. om hem uit te vinden.”

“Doe dat maar niet, want nu ben ik er zeker van dat hij weer zal keeren. Hij is mijn cauchemar....” [357]

“Dat blijkt uit alles. Ik weet het, gij hebt er reden voor; maar toch, zoo hard te zijn jegens een ongelukkige!”

“Zoo gij voor hem geleden en gestreden hadt zooals ik, zoudt gij denkelijk niet zachter over hem oordeelen. Men kan niet op hem aan, ziedaar wat mij het meest in hem tegenstaat.”

“Dat is ook een leelijk gebrek, maar toch....”

“Dat mankeert er nog maar aan, dat wij samen kibbelen over dien man!” viel zij in met zoo zichtbaar verdriet en ongeduld, dat ik mijn pleidooi opgaf, omdat ik haar juist nu niet meer wilde prikkelen. Mijn zwijgen echter nam zij als verwijt, en daar had zij ook geen vrede mee.

“Zeg mij liever,” sprak zij op geheel anderen, bijna vleienden toon, “of mijn diner u bevallen is?”

“Gij zijt eene gastvrouw bij uitnemendheid, Francis! Ik zou u willen zien aan het hoofd van een huis dat perfect gemonteerd was en....”

“En waar men het tafelzilver niet eerst behoefde te lossen als men gasten wacht,” viel zij in, wel wat ruw en bitter; maar de bitterheid was bij haar wel te verklaren en te vergeven.

“Arme lieve! dat heeft u zeker een geducht offer gekost?” vroeg ik met deernis, want zij had tranen in de oogen.

“Wat vernedert kost altijd,” hernam zij. “Maar helaas! ik ben er al over heen; en wat het overige betreft, mijn zomertoilet is er eene luchtspiegeling door geworden,” ging zij luchtiger voort. “Maar dat is het minste; ik was het den ouden man schuldig. Ik had hem, gij herinnert het u nog wel, Leo! wat al te hard de waarheid gezegd over zekere zwakheden, en nu, op zijn verjaardag, wilde ik daarvoor boete doen en hem eene verrassing bereiden, die wel doel getroffen heeft; grootpapa was er bewogen door, en Rolf, goede ziel als hij is! heeft er het zijne toe gedaan; hij is er voor naar de [358]stad gereden en wij hebben het samen in stilte gepoetst. Frits mocht het natuurlijk niet merken.”

“Men zou wenschen u in de schuld te zien vervallen, om de beminnelijkheid waarmee gij die herstelt. Mij Francis! wien gij niets schuldig waart, hebt gij zoo allerliefst verrast....”

“Beter gemeend dan uitgevoerd; het eerste het beste dat ik grijpen kon. Een souvenir aan den dag waarop gij voor goed mijn vriend zijt geworden.”

Wij waren door het huis den tuin ingegaan; het was er reeds schemerdonker. Ik werd aangegrepen door een moed, die veel op overmoed geleek; ik wilde op eens aan alle mijne aarzelingen een eind maken. Als ik schrijf: ik wilde, is dat niet juist uitgedrukt; er was iets onwillekeurigs, iets onoverlegds in mijne handelwijze, toen ik zacht mijn arm om haar heen sloeg en alleen zeide:

“Uw vriend geworden voor goed? ik dank u voor dat woord, Francis! maar.... het is mij niet genoeg; sta mij toe meer voor u te zijn, sta mij toe.”

“Meer zou te veel zijn,” viel zij in met zichtbare agitatie. “Ik bid u, Leo! wil berusten in ’t geen wij voor elkaar zijn kunnen, en bederf die verhouding, die mij, als u, dierbaar is, niet door meer te willen, want dat kan toch niet zijn. Daarom, beloof mij, beloof mij ernstig Leo! dat gij daar nooit weer van spreken zult!”

Zeker dat klonk als eene afwijzing en.... het scheen ernst. Maar de toon waarop zij die woorden uitsprak, getuigde van eene ontroering, die zij niet kon of niet wilde verbergen; dit was toch heel wat anders dan hare koele, besliste verklaring op de hei, waarmee zij den vreemdeling had willen afschrikken.

Ik vatte er moed uit om te vragen: “en waarom dan toch niet, Francis?” maar ik kreeg geen antwoord, zij trok driftig haar arm uit den mijnen, en liep ijlings vooruit naar het priëel. Hetgeen zij daar zag deed haar een kreet slaken, en zelf stond ik roerloos van schrik toe te zien, zoodra ik naderbij was gekomen. [359]

Wij zagen Rudolf! Rudolf, geknield aan de voeten van zijn vader en diens handen kussende zonder dat deze het scheen af te weren.

Wij meenden getuigen te zijn van eene verzoening, wij hadden ons deerlijk vergist. Rudolf zelf sprong op met een uitroep van schrik en vertwijfeling, en sloeg zich voor het hoofd als een wanhopige. Francis, die in één vaart tot het priëel was doorgegaan, riep hem toe: “Ik heb u gewaarschuwd! gij hebt uw vader den dood berokkend.”

“Neen, Francis! neen! hij is bewusteloos, hij is koud als een lijk; maar ik vond hem zóó; ik bezweer u bij alles wat mij lief is, dat ik hem zoo gevonden heb.”

Werkelijk zat daar de generaal, stokstijf en onbewegelijk als een doode; zijn hoofd was op gedwongen wijze naar ééne zijde gekeerd, en zou mogelijk dieper zijn neergevallen, zoo het latwerk van het priëel, nog maar weinig door de dunne bladeren bedekt, het niet tegengehouden had; zijn gelaat zag blauw bleek, als ware hij geworgd; zijne oogen stonden strak en wijd open, maar het was blijkbaar dat zij niet zagen; zijne gelaatstrekken waren akelig verwrongen; de armen hingen als verlamd langs het lichaam; de hand die Rudolf losliet viel roerloos neer en was ijskoud, toen ik die vatte om te onderzoeken of de pols was te vinden. Francis maakte zijn das en boord los, ontblootte den hals en wreef de slapen met eau de cologne, het eerste wat zij terstond bij de hand had. Het bleek dat er nog leven was! de inwrijving met het scherpe geurige water scheen de reukzenuwen aan te doen, er was geene volstrekte gevoelloosheid. Maar, er moest hulp zijn, oogenblikkelijke hulp. “Is er geen geneesheer in de buurt?” vroeg ik.

“Niet ver het dorp in woont de chirurgijn die hier pas gekomen is!” antwoordde Francis.

“Dan vlieg ik er heen!” riep Rudolf met levendigheid.

“’t Is veel beter dat Frits gaat,” besliste Francis.

Zij had gelijk, en ik liep het huis binnen om den [360]ouden getrouwen Frits op te zoeken, en aan hem het geval mede te deelen! Ik begreep nu wat hem den ganschen dag zoo strak en somber had gemaakt.

“De generaal een attaque!” riep hij met tranen in de oogen, “dan is hij geschrikt of heeft zich boos gemaakt, en—dat, dat is mijne schuld!”

“Maar Frits!”

“Neen jonker, het is zooals ik zeg; ik had het niet moeten toelaten, maar kon ik.... ik, mijnheer Rudolf wegjagen, verklagen?”

“Neen, goede trouwe man, dat mocht gij niet; maar nu—weet te zwijgen en haast u.”

“Dàt zult gij zien!” en hij ijlde weg met een spoed of er jeugdige kracht was gevaren in zijn oude beenen.

Toen ik terugkeerde lag de generaal nog altijd zonder kennelijk bewustzijn in dezelfde houding; er had zeker eene heftige woordenwisseling plaats gevonden tusschen Francis en Rudolf, waarbij deze de nederlaag had geleden, want ik vond hem achter het priëel verscholen tegen een boom geleund, en zich het gelaat bedekkend in stomme, radelooze smart.

“Tranen en handenwringen baten nu niet,” duwde Francis hem toe, “help mij liever om hem te vervoeren!”

“Mag ik?” riep hij als opgewekt uit zijne vertwijfeling.

“Het kwaad is immers nu toch geschied! Breng hem over, eer hij bijkomt; Leo zal u wel helpen.”

“Dat is niet noodig; hij is mijn vader en het is mijn recht,” riep hij bijna woest, trad toe en vatte den grijsaard op met de omzichtigheid, maar tegelijk met de zekerheid van iemand voor wien het een lichte last moest zijn. Hij nam hem op de beide armen, en hij liep er zoo vlug en vast mee voort, dat wij moeite hadden hem bij te houden. Bleek als de patiënt zelve volgde Francis en wees de groote zijkamer aan als de voorloopige rustplaats.

“Ware het niet beter in eens door, naar zijne slaapkamer, [361]op zijn bed?” vroeg Rudolf, en hij besteeg alreeds den eersten trap.

“Maar dat zal u onmogelijk zijn!” voerden wij beiden tegen.

Rudolf antwoordde alleen met voort te gaan en bereikte de eerste verdieping, waar van ouds de generaal zijn logis had. Francis haastte zich de deur van de slaapkamer open te doen, en binnen eenige minuten lag de bewustelooze op zijn bed, nog altijd met de starende oogen, die niet schenen te zien.

“God lof, we zijn er!” sprak Rudolf met zijn heesche stem, nu op een stoel neerzinkende. “Ik heb wel sterker tours de force gedaan, maar geen waarbij mij het hart zoo heeft geklopt.” Francis dankte hem voor zijne hulp.

“Mag ik hier blijven tot hij weer bijkomt?” vroeg hij ootmoedig. “Verscholen aan deze zijde van het ledikant, kan hij mij onmogelijk zien.”

“Gij kunt nu niet heengaan, dat gevoel ik; maar wij moeten Rolf laten roepen, en als die komt en u ziet....”

“Als hij opschudding maakt, draai ik hem den hals om; doodeenvoudig.”

Ik vond het eenvoudiger Rolf vooruit te gaan waarschuwen en tot stilzwijgen en toegeefelijkheid te stemmen; ik had medelijden met den armen man, dat ik hem met zulke tijding uit zijne feestelijke stemming moest opschrikken. Ik vond hem nog zoo dommelig en zoo beneveld, dat ik moeite had hem aan ’t verstand te brengen wat er gaande was. Toen hij mij eindelijk begreep, meende ik dat hij zelf eene beroerte zou krijgen van smart en ergernis, en zonderling, de laatste was nog heftiger dan de eerste.

“Wat doet die hier? Hij brengt altijd ongeluk aan. Maar dat kan hem niet schelen; hij ontziet zich toch niet zijn dwaze invallen uit te voeren, al zou hij er ook Francis ongelukkig door maken en zijn vader vermoorden.” Ik bracht hem onder ’t oog dat een man op den leeftijd van den generaal, na een copieus diner zooals [362]het zijne was geweest, nog gevolgd door het druk gebruik van kruidenwijn in de open lucht, heel licht een aanval van beroerte had kunnen krijgen, zonder verdere bijkomende omstandigheden; maar evenals Francis hield hij vol dat er zonder Rudolf niets gebeurd zou zijn; daarenboven beweerde hij dat hij zijn krijgsmansplicht verzuimde, zoo hij geen kennis gaf aan de bevoegde autoriteiten en “den deserteur” liet arresteeren!

Het kostte mij werkelijk eenige moeite hem van dit idée fixe af te brengen en te doen verstaan dat er een hoogere plicht was, die der menschelijkheid, en dat deze hem gebood, den zoon niet te weren van zijns vaders ziekbed, dat mogelijk een sterfbed kon zijn; dat freule Mordaunt zelve haar oom gastvrijheid had verleend, en dat het aan ons was om het smartelijk familie-geheim te eerbiedigen en te zorgen dat master Smithson weer in veiligheid kon aftrekken. Deze voorstelling bleek doel te treffen, en Rolf was toch innerlijk te goedhartig om te doen wat hij overluid riep dat zijn militaire plicht was, tenzij de generaal zelf het uitdrukkelijk begeerde.

Toen ik nu, vergezeld van Rolf, weer de ziekenkamer binnenging, vonden wij er reeds den dorpsgeneesheer, die van een patiënt in de nabuurschap terugkeerde en dien Frits gelukkig had ontmoet.

Hij achtte den toestand zorgelijk en een lating hoog noodig, had zijn lancet bij zich en wenschte de operatie onverwijld te volbrengen. De patiënt moest ontkleed worden; Frits en Rolf strekten hem gewoonlijk tot kamerdienaar. Ik leidde Francis ter zijde in een kabinetje waar ook Rudolf zich verscholen hield in ademlooze spanning over de uitspraak van den chirurgijn. Francis liet ons samen, om haar zijden japon te verwisselen met een négligé. Door de deur, die wij op een kier hadden gelaten, konden Rudolf en ik alles waarnemen wat er met den patiënt voorviel. Toen hij bijkwam, vroeg hij met eene zonderling veranderde stem, met eene stamelende tong, naar Francis; toen zij kwam, nog voor men [363]haar had kunnen roepen, deed hij haar op verwarden en verwilderden toon vragen, die de geneesheer voor koortsachtig ijlen aanzag, maar waaruit het voor ons overigen duidelijk bleek, dat hij Rudolf gezien en herkend had en ook nu bij zijne kennis was, daar hij ondanks alles zorgde geen naam te noemen.

“Men moet den patiënt de meest mogelijke rust verzekeren, anders krijgen wij hersenkoorts,” besliste de jonge geneeskundige eer hij heenging, door Frits vergezeld, die ter wille van den spoed op de medicijnen zou blijven wachten.

“Zou het u rust geven den persoon te zien dien ge straks hebt aangeduid?” vroeg ik den generaal, toen wij alleen onder huisgenooten waren.

“Neen, neen! ik weet dat hij er is, hij moet gaan, hij moet mij niet onder de oogen komen, of ik vervloek hem!”

Het werd stamelende en met moeite uitgebracht; maar toch bitter en dreigend, kennelijk met volkomen bewustheid. Wij hoorden een luiden snik; Rudolf had verstaan!

Het werd noodig hem te verwijderen.

Rolf zou dien nacht met Francis blijven waken; ik voerde Rudolf weg; de forsche man wankelde op zijne voeten, ik moest hem steunen.

Toen wij mijne kamer bereikt hadden, viel hij als een verslagene op de sofa neer! “’t Is gedaan, ik had niets beters te hopen noch te wachten, niets beters verdiend ook!” en hij schreide als een kind.

“Francis had toch gelijk, gij hadt niet moeten weerkeeren tegen uwe belofte.”

“Ik ben niet weg geweest! Frits heeft mij betrapt toen ik den tuinmuur wilde overklimmen, en ik moest mij bekend maken om alarm te voorkomen, want hij hield mij in ’t eerst voor een dief. Daarop bood hij zich aan, mij in een der ongebruikte benedenkamers te verbergen, die op den tuin uitzag. Ik zou er mijn vader [364]mogelijk kunnen gadeslaan zonder dat deze het bemerkte, en zoo is het ook geschied. Toen zijne gasten heengingen en gij zelf hem alleen liet, nam ik de gelegenheid waar om uit mijn schuilhoek weg te sluipen en hem te naderen, daar ik meende dat hij ingeslapen was. Het blijkt dat hij mij heeft herkend, en dat alleen de machteloosheid van zijn toestand hem belet heeft mij te verdrijven. Nù heb ik er genoeg van, nu ga ik voor goed. God zegene hem, dat hij nog moge herstellen! God sterke Francis.”

Maar ik liet hem zoo niet gaan. Ik hield hem dien nacht bij mij, bij de mogelijkheid dat er verandering kwam in den toestand, in de gezindheid van den patiënt; ook wij brachten dien nacht te zamen wakende door. Van tijd tot tijd ging ik informeeren naar den lijder; tegen den morgenstond, toen wij de zekerheid hadden dat er een diepe, rustige slaap was gevolgd, kon Rudolf meer gerustgesteld aftrekken; ik deed hem een eind wegs uitgeleide en beloofde hem op de hoogte te houden van ’t geen op de Werve voorviel; hij gaf mij ’t adres van Mr. Richard Smithson en hij scheidde van mij met hartstochtelijke uitdrukkingen van dankbaarheid voor het weinigje belangstelling dat ik hem had kunnen betoonen.

Ik had van Rudolf von Zwenken wel niet mijn vriend willen maken, maar ik beklaagde hem diep en ik had de overtuiging gekregen, dat hij bij een forsch lichaam een zwak karakter had, maar gansch geen kwaad hart, en op dat punt de betere was van den vader, die hem uitstiet. Francis had gelijk: die zwakheid en dat gebrek aan wilskracht, waardoor men niet op hem rekenen kon, waren tegelijk de hoofdoorzaken van zijn diepen val. Hetgeen den generaal overkomen was, kon eene waarschuwing genoemd worden, waarvan hij welhaast weer goed bekwam, doch er bleef zwakte en verlamming van armen en beenen na en de convalescentie vorderde langzaam. Ik moest in die dagen van kommer en onrust Francis ter zijde blijven en mocht haar menigen last [365]helpen verlichten. Ik mocht wel eens een nacht wakens voor haar overnemen, of den lijder gezelschap houden als zij afgetobt rustte of zich wat verfrischte in de vrije lucht. Een van beiden moesten wij altijd in de ziekenkamer zijn, want Rolf was meer een goedhartig vriend dan een verstandig ziekenoppasser. Op straffe van instorten was den herstellende onthouding opgelegd van datgene waar hij als een groot kind naar hunkerde, en de kapitein was onverstandig genoeg om hem in te willigen wat niet diende. Er moest iemand wezen om beiden in ’t oog te houden, en Francis was mij innig dankbaar dat ik bleef, al begreep zij nauwelijks hoe ik deze afzondering voor lief nam, hoe ik het met mijne bezigheden schikte om weken aaneen uit mijne woonplaats afwezend te zijn. Zij kon wel niet weten dat ik geen gewichtiger bezigheid had dan haar gade te slaan en haar hart te winnen. Ik wendde voor dat mijn schrijfwerk overal evengoed was te verrichten. Daar zij mij soms pakketten zag verzenden, hield zij zich met die uitlegging tevreden, en bewonderde zeker in stilte meer dan ik het verdiende mijne zelfverloochening. Zelve was zij subliem van vrouwelijk devouement; zij had ondanks alles haar grootvader lief, zij vergat alle groote offers, die zij hem had gebracht, en had gemoedsbezwaren over de lichtere grieven die zij hem had aangedaan. Toen hij in levensgevaar verkeerde, trof ik haar soms geknield voor zijn ziekbed, hem vergiffenis smeekende voor hare hardheid en onwillekeurige vergrijpen, en toch, toen hij herstelde zag zij zelve in, dat zwakheid en toegevendheid hem niet dienden. Gedurende zijne ziekte raakte ik beter op de hoogte van zijne zaken en zijn bedrijf, dan het door jaren samenlevens had kunnen geschieden. In een helder oogenblik had hij mij opgedragen brieven en berichten die er voor hem komen mochten in te zien. Ik kreeg de zekerheid van gevaarlijke speculaties, de zekerheid dat hij nòg schulden maakte achter Francis om. Toen hij begon te herstellen, achtte [366]ik het mijn plicht hem in eene rustige ure daarover ernstig te onderhouden en te doen inzien welke jammer hij over Francis bracht als hij dus voort ging. Hetzij dat het de overblijvende zwakte was die hem week en gevoelig maakte, hetzij hij werkelijk in de lange slapelooze nachten, waarin hij roerloos, maar toch met volle bewustzijn, neerlag, bij zich zelven reeds zulke overwegingen had gemaakt, hij beleed schuld; al schoof hij zijne verkeerde handelwijze op den wensch om Francis langs dien weg eenige fortuin na te laten; maar hij beloofde mij dat alles voor goed af te snijden en wist geen ander redmiddel dan het verkoopen van de Werve op de meest gunstige voorwaarden. Het begon dan ook hoog tijd te worden voor dit einde. Overberg, door mij telkens tot geduld aangemaand, had nog uitstel gegeven tot de generaal weer op de been was; maar van Beek in zijne kwaliteit van executeur drong op definitieve beslissing aan; en ik was nog altijd niet zeker van Francis, ik had nog altijd het beslissende voorstel niet durven wagen! Zwakheid, zult gij zeggen. Neen! toch niet, kieschheid, verschooning, opzien daarenboven tegen een einde dat haar en mij scheiden kon, terwijl ik wist haar nog zoo noodig te zijn. Er stak niets vreemds in, dat ik mijne nicht bijstond in de ziekte van mijn oudoom; maar zoo haast die nicht mijne verloofde zou zijn, gebood de convenance dat ik mij verwijderde; en juist omdat het Francis Mordaunt gold, wilde ik niet tegen dien vorm zondigen, al haalde ik als zij over kleingeestigheid de schouders op; daarbij, hoezeer ik nauwelijks twijfelde of zij mij liefhad, hoezeer ik mijn invloed op haar als met den dag zag toenemen, hoezeer ik hare achting, haar volle vertrouwen genoot, er kon iets in den weg zijn dat haar deed opzien tegen een huwelijk, met wien ook; en zoo haar: “Spreek er niet meer van,” ernstig gemeend was omdat zij zelve eene beslissende weigering wilde voorkomen, dan moest ik mijn tijdstip om dit verbod te overtreden, en op een “ja” of een [367]“neen” aan te dringen, wèl goed kiezen; want zoo het neen ware, de gedachte alleen, dat het “neen” zou kunnen zijn, bracht mij eene rilling over de leden. Als het neen ware, moest ik troosteloos heengaan en haar reddeloos opgeven! daarom bleef ik aarzelen en zwijgen, al spraken ook mijne blikken, al wilde, al kon ik mijne genegenheid voor haar niet verbergen, al kostte het mij strijd mij niet door hartstocht te laten overweldigen! Daarbij, wij waren in zekeren zin gelukkig, zooals het nù was, en er was iets verlokkends in, zich zoo op den stroom te laten afdrijven, en zonder omzien of vooruitzien het tegenwoordige te genieten. De generaal zag vooruit op zijne wijze, ik kreeg er de zekerheid van; hij gaf mij telkens met zekeren aandrang te verstaan, dat ik mij met mijn oom den minister behoorde te verzoenen en dat ik daartoe naar den Haag diende terug te keeren zoo haast ik Francis had voorbereid op den verkoop van de Werve aan den bezitter van de Runenberg. Ik verzekerde hem dat ik wel kans zag Francis te doen berusten in het fait accompli; maar dat ik het niet goed achtte de kwestie vooraf met haar te overwegen, dat ik dien dag naar Z. moest voor mijne eigene zaken, en als hij ’t goed vond zijne schriftelijke toestemming aan Overberg zou ter hand stellen, opdat deze verder die zaak kon regelen, en dat ik daarna voor korten tijd naar den Haag zou terugkeeren in mijn eigen belang. Nader verkoos ik mij voor dat oogenblik niet te verklaren. Ik had zijne vergunning niet te vragen om mij aan Francis te declareeren, en was vooruit overtuigd van zijne toestemming als haar antwoord aan mijn wensch voldeed. Hij scheen mijne bedoeling te vatten en stak mij de hand toe met ongewone hartelijkheid; ik zag tranen in zijne oogen.

Een voorwendsel voor mijn toertje naar Z. behoefde er niet gezocht te worden tegenover Francis. Zelve begreep zij, dat ik, nu de generaal weer op de been was en aan haar arm reeds een paar malen door den [368]tuin had gewandeld, mijne onmisbaarheid niet langer kon aanvoeren als motief om op de Werve te blijven, en tegelijk dat ik vóór mijn vertrek nog wel een en ander in de naburige stad had te doen. Eerst in den laten avond kon ik naar de Werve terugkeeren. Overberg was zeer in zijn schik mij te zien en met mij te kunnen aboucheeren. De wettische van Beek stond gereed om het opgeheven wraakzwaard te laten neervallen en was nauwelijks meer daarvan terug te houden. Er lagen bij Overberg stapels van gezegeld papier ten laste van den generaal: de verschenen renten van de verschillende hypotheken, die sinds zes maanden onbetaald waren gebleven. Het was een desolate toestand, waarvan ik u het tafereel kan besparen. Overberg zou nu aan van Beek schrijven, dat de afstand van de Werve zou doorgaan, hoogst waarschijnlijk tegelijk met het huwelijk, en ik, in de verwachting dat de praktizijns ons nu wel een paar dagen met vrede zouden laten, keerde terug naar het kasteel, dat ik nu met heel andere oogen aanzag dan bij mijne eerste komst.

Ik bracht eenige kleinigheden thuis, waarmee ik den generaal en Rolf wist pleizier te doen, en had eene eenvoudige parure voor Francis gekocht, daar de diamanten die ik haar als bruidstooi wilde aanbieden nog niet de raison waren.

Ik meende mijn cadeautje te gebruiken als een aanloopje om dat belangrijke onderhoud met haar te hebben, dat mij al zoo lang op het hart lag. Maar ik vond haar dien avond zóó gedrukt en zij zag er zóó bleek uit, dat ik, om een glimlach en een blos op dit strak en droevig gelaat terug te brengen, het écrin nu maar sans façons voor haar neerzette als eene welkomst uit de stad, in ’t bijzijn van den generaal en Rolf; zoo was het eene aardigheid sans conséquence, die zij in geen geval behoefde af te wijzen. De blos kwam werkelijk even, maar de bedruktheid nam dermate toe, dat ik tranen zag blinken toen zij mij de hand drukte. Daarop verliet zij ijlings [369]het vertrek, en wij zagen haar niet weder terugkeeren; de generaal ging nog vroeg ter ruste, en om niet met Rolf alleen te blijven zitten, volgde ik hem onverwijld; maar ik voelde mij zoo beklemd, of de neerslachtigheid van Francis op mij afgaf. Waarom had zij mijn geschenk niet vroolijk en schertsend opgenomen, zooals zij meest alles opvatte? Zij, die zich zoo kloek en kalm wist te houden onder de meest schokkende omstandigheden! Ik kon niet inslapen van al de waaroms, die bij mij opkwamen, waarop ik geen antwoord wist te geven, en die mijn moed verlamden, mijne hoop deden versagen. Eerst laat in den nacht sliep ik in en had zware bange droomen, waarin Francis onder allerlei gestalten tergend rondom mij zweefde, zonder dat ik haar toespreken of bereiken kon. Vast besloten niet weer zoo’n nacht door te brengen, trad ik de ontbijtkamer binnen. Allen waren reeds bijeen. Ik vond Francis iets meer opgewekt; zij vertelde aan den generaal, dat zij een brief had gekregen uit U, van Dr. D., met het bericht, dat de patiënt waarvoor zij zich interesseerde in beterschap toenam en dat er hoop was op herstel. Al sprekende vouwde zij de beide handen op de borst en hief de oogen ten hemel, als met eene onwillekeurige beweging van dankbare blijdschap; maar haar grootvader was vrij wat minder getroffen.

“Het lijkt wel naar u daarover zoo verrukt te zijn,” sprak hij, de schouders ophalend, en om schielijk van ’t apropos af te stappen, vroeg hij aan Rolf, of hij niet uit visschen dacht te gaan en of er kans was op een zoodje waterbaars.

Francis was al opgestaan zonder naar het antwoord te luisteren. Ik had haar te veel te zeggen om nu onverschillige woorden met haar te wisselen en liet haar aan ’t geen zij de “menage” noemde, vast besloten haar daarna uit te noodigen om samen eene fiksche wandeling te doen, en daarbij dat onderhoud met haar te voeren, dat beslissend moest zijn. Zij hield van de frissche lucht, [370]en wij waren nergens vrijer en meer zeker ongestoord te blijven dan in het bosch op de gronden rondom het kasteel.

Ik verbeeldde mij, dat ik een weinigje toilet moest maken; maar toen ik beneden kwam vernam ik van Frits, dat de freule zich kleedde en uit zou rijden.

Werkelijk zag ik den jongen Pauwels met haar gracieus rijpaard voorkomen, en eenige oogenblikken later verscheen zij zelve in amazone, zooals ik haar het eerst had gezien; maar nu droeg zij toch een bevallig rond hoedje met eene donkerblauwe voile, dat haar allerliefst stond.

“Offer mij voor ditmaal uw wandelrit op!” vroeg ik haar met die zekere forschheid, waaronder ik mijne zenuwachtige gejaagdheid trachtte te verbergen, zonder daarin goed te slagen.

Zij zag mij aan met wat schuchtere verbazing, verbleekte en zweeg, terwijl zij met haar karwatsje speelde.

“Gij kunt immers een uurtje later uitrijden,” voegde ik er bij, een weinigje meer dringend.

“Neen, want ik heb een verren toer te doen, zoodat ik mij zelfs haasten moet, wil ik dien voor den eten afleggen.”

“Dan moet gij dien verren toer uitstellen tot morgen Francis!” sprak ik ernstig, “’t Is voor het eerst dat wij weer eens rustig samen kunnen uitgaan na de ziekte van uw grootvader; weiger mij dit nu niet.” En de blik waarmee ik haar aanzag moet mijns ondanks iets uitgedrukt hebben van de hoop en vrees die mij bezielden, want ik zag haar weifelen, toen zij antwoordde met wat gedwongen spijtigheid:

“Gij hebt er altijd pleizier in mijne plannen te derangeeren.”

“Niet uit willekeur, Francis, geloof mij; maar ik heb er eene goede reden voor: ik zal het u morgen misschien niet meer kunnen vergen.” [371]

“Zoo; dat klinkt dreigend,” hernam ze met een poging om te glimlachen, die haar niet al te goed gelukte. “Welnu, het zij zoo!” En zij wierp haar karwats weg met dien zekeren onwil van een officier die zijn degen aflegt om zich gevangen te geven; “maar dan moet gij wachten tot ik eene andere japon heb aangetrokken, want in amazone wandelen met u dat gaat niet.”

Daarop gaf zij order om Tancred op stal te brengen en liep het huis in.

Zoo zij bezield werd door de gewone vrouwelijke kwelzucht, liep ik groot gevaar lang te wachten! Eene coquette had zeker niet gemankeerd den onvoorzichtige, die haar in een voornemen dwarsboomde, daarvoor duchtig te laten boeten; maar het bleek wel, dat zij boven die kleingeestige damesmanieren verheven was, want zij kwam heel spoedig terug en had alleen den lastigen sleependen amazonerok verwisseld voor een kort, licht kleedje, dat minder hinderlijk was bij de wandeling. Het hoedje en het jackertje had zij behouden, en zij trad vlug en besloten naar mij toe, terwijl zij vroeg:

“En waar gaan wij nu heen?”

“Maar.... mij dunkt het bosch in.”

“Gij hebt gelijk, het is er nu heerlijk; wij kunnen wandelen tot het rond-point en daar rusten.”

Zoo gingen wij een eind weg de groote laan door die naar het bosch voerde; zwijgend, juist omdat wij elkaar zooveel te zeggen hadden.

Ik was besloten te spreken, maar nog niet met mij zelven eens hoe ik zou aanvangen, toen zij begon:

“Ik kan u mijn wandelrit wel opofferen, Leo! maar niet de plichten die er mee in verband staan.”

“Geloof van mij, Francis! dat ik u nooit in den weg zal zijn als het de vervulling van plichten geldt; integendeel, gij kunt op mij rekenen om u daarbij te steunen en te sterken.”

“Ik heb daartoe geene hulp noodig. Ik heb alleen maar noodig mijn eigen weg te gaan.” [372]

“Dat klinkt forsch, Francis! daar ik u ditmaal van uw weg heb afgevoerd. Maar het moest zijn, want ik heb noodig u ongestoord te spreken. Ik kan niet langer hier blijven; allerlei belangen roepen mij naar den Haag terug.”

“Ik heb dit zien komen, Leo!”

“Spijt het u?”

“Ik moest neen zeggen, om die dwaze vraag even dwaas te beantwoorden.”

“Maar ik zal weerkeeren, als gij het goed vindt.”

“Neen, Leo! dat vind ik niet goed, en ’t ware zelfs beter geweest dat gij heengegaan waart toen ik u dat het eerst heb geraden.”

“Dat zie ik niet in. Ben ik u tot overlast geweest?”

“Gij weet wel van neen; gij weet wel dat ik u veel heb te danken; maar ’t is juist dáárom. Gij hebt mij in bange dagen ter zijde gestaan; gij hebt allerlei leed en bezwaren met mij gedeeld; wij hebben daarenboven zoo prettig samen gekibbeld, in één woord, gij hebt mij verwend. De eenzaamheid zal mij nu zwaarder drukken dan voorheen.”

“Niet lang toch, want ik ga slechts heen om spoedig terug te komen?”

Zij antwoordde niet, maar bleef langzaam zwijgend naast mij voortgaan.

“Wat wilt gij dat ik uit den Haag voor u mee zal brengen?” vroeg ik, om het onderwerp niet te laten varen.

“Gij hebt mij reeds een souvenir geschonken, Leo! en ik ben er dankbaar voor. Gij ziet dat ik het al gebruik; dat is genoeg, ik heb niet anders noodig.”

“Ook geen élégant zomertoilet, Francis? Gij hebt mij bekend dat het uwe in den steek gebleven is.”

“Ik heb nu geen toilet meer te maken, Leo! dat begrijpt gij wel.”

“Nu goed! Als gij mij zoo weinig voorthelpen wilt, dan zal ik zelf weten wat mij te doen staat.” [373]

“Wat hebt gij voor? Gij maakt mij waarlijk nieuwsgierig,” sprak zij met zekere gejaagdheid in de stem, die zij niet machtig was te beheerschen.

“Ik zal een trousseau voor u bestellen.”

“Een trousseau! waarvoor een trousseau?” riep zij luid lachend. “Het schijnt dat mijn verstandige neef Leopold ook al zijn ure heeft om folies te zeggen, zoo al niet te doen.”

“Of wilt gij liever eene corbeille de mariage?

“Zijt gij wezenlijk bij uw zinnen, Leo? eene corbeille de mariage! In ’s hemels naam, voor wie?”

“Mij dunkt voor niemand anders dan voor mijne allerliefste weerbarstige nicht, Francis Mordaunt!”

“Dat’s geene fijne aardigheid, jonker! gij weet wel dat uwe nicht Francis niet trouwen zal.”

“Luister, Francis! Toen gij mij eens bij onze eerste wandeling over de heide diergelijk besluit hebt medegedeeld, had ik geen reden om u daarvan af te brengen. Ik gevoelde niets voor u dan de belangstelling, die mij drong uwe kennis te maken, en ik wist niet genoeg van u, om u met ernst zulk een voornemen te ontraden. Maar nu weet gij zelve wel, dat alles anders is geworden tusschen ons. Ik heb groote vrijmoedigheid gebruikt jegens u, met u te wijzen op zulke gebreken, die ik achtte dat uw edel karakter konden schaden. Gij hebt die opmerkzaamheid genomen voor ’t geen zij was: bewijs van innige belangstelling, en gij hebt die beloond met uw volle vertrouwen. Maar gij begrijpt toch zelve wel, dat ik mij niet veroorloofd zou hebben, zoo lang en op zulke wijze met u om te gaan, als er niet een vast voornemen bij mij bestond om u tot mijne vrouw te vragen!”

“Dat klinkt werkelijk als eene declaratie à bout portant, en daar ik zoo’n brusken uitval van u wel niet had kunnen wachten, neem ik die voor ’t geen zij schijnt: eene raillerie. Ik weet het, gij houdt daarvan, om mij een weinigje te prikkelen en u te amuseeren met mijne [374]reparties, en dat is gelukkig voor u, want anders zoudt gij in gevaar zijn om zoo maar plomp weg een blauwtje te loopen.”

Ik begreep dat zij tot de tanden toe geharnast in den strijd was gegaan; zij was koel, scherp en hoog in haar antwoord; maar in de stem, die onverschillig en schertsend wilde zijn, trilde eene ontroering, die zij door het afwenden van het gelaat trachtte te ontveinzen.

“Om de waarheid te zeggen, Francis! ik sla volstrekt geen geloof aan uw blauwtje. Gij wilt mij misverstaan, omdat gij in eene kwelzieke luim zijt en besloten om u te weren tot het uiterste tegen de inspraak van uw hart; maar gij hebt u niet zoo kunnen vergissen in het mijne, of weet dat ik nu spreek in vollen ernst.”

“Nu dan, Leo!” viel zij in met een diepen zucht. “Als gij er ernst van maken wilt, moet ik u herinneren aan mijne vroegere waarschuwing om mij van zulke wenschen niet weer te spreken; het kan, het mag niet zijn!”

“Waarom toch niet? Heb ik mij zoo vergist, toen ik dacht dat ik u niet geheel onverschillig was? Ik hoopte wat beters van u, ik meende toch dat gij wel iets voor mij gevoeldet.”

Zij knikte met afgewend gelaat en zweeg, maar op eens hoorde ik iets als een gesmoorden snik.

“Zijt gij dan mogelijk niet meer vrij?” vroeg ik zacht en zelf diep bewogen, hare hand nemende en mij voor haar plaatsend om haar in de oogen te kunnen zien.

“Vrij? O, voorzeker ben ik vrij!” riep zij met bitterheid. “Ik heb er wel het mijne toe gedaan om vrij te blijven!”—en zich snel van mij afkeerende:—“maar, ik heb het u immers altijd gezegd. Ik moet mijne onafhankelijkheid bewaren; ik moet het.”

“O, ik versta u, Francis!” sprak ik, mijns ondanks nu ook met wat bitterheid. “Gij hebt zekere illusie nog niet opgegeven, gij wacht op uw lord William; gij hebt het u zelve beloofd en....” [375]

“Lord William? Lord William, die mij nooit heeft liefgehad!” riep zij hartstochtelijk, “Lord William, die mij met zijn laatdunkend mededoogen heeft gekrenkt, die mij het hart heeft gebroken, die mij tot woestheid, tot dwaasheid heeft vervoerd door zijne voorzienige wijsheid; lord William, die nu een brave zestiger zal zijn! Leo, Leo! gij die mij lief hebt, ik weet het, doe gij toch u zelven die nuttelooze kwelling niet aan om jaloersch te zijn van lord William. Zou ik u alles zoo vrij uit hebben opgebiecht als ik daar niet lang overheen was?”

“Dan is die tegenzin in het huwelijk, die zucht om vrij te blijven maar een onvrouwelijke gril, een laatste verzet van Majoor Frans, die zich niet gevangen wil geven, en dan stel ik al mijne wilskracht, al mijne volharding tegenover die weerbarstigheid.”

“Plaag mij niet met uwe volharding, Leo! want gij zoudt mij slechts pijnigen, zonder mij te verzetten. Al zoudt gij mijn hart breken, en dat kunt gij, ik beken het, mijn weerstand zult gij toch niet overwinnen.”

“Dan wil ik die onzichtbare macht kennen, die u tegen mij sterkt!” riep ik, woest van toorn en smart.

“Och Leo! gij weet immers wel van welke smartelijke plichten ik de slavin ben. Waartoe u nog verder in te wijden in die diepten van jammer en ellende, waarin ik bijna verzink, waarmee ik levenslang zal te worstelen hebben.”

“Ik wil ze kennen, Francis! om ze met u te deelen, om ze met u te dragen. Samen strijdende zullen wij overwinnen, wees er zeker van!” riep ik hartstochtelijk; en door het teederste medegevoel overweldigd, sloeg ik mijn arm om haar heen en sloot haar aan mijne borst. Zij getroostte zich dit zacht geweld zonder verzet; als mat en afgestreden liet zij haar hoofd tegen mijn schouders rusten.

“Nou, as de freule vrijt is ’t te begriepen dat ze der kind verzuumt!” hoorden wij plotseling achter ons [376]uitroepen door eene schorre stem, die aan het afschuwelijk dialect niets toegaf.

Doodsbleek van schrik maakte Francis zich vrij en trad eenige schreden ter zijde. Ik, als door een bliksemstraal getroffen, liet de armen zinken en weerhield haar niet; ik had eene gewaarwording of ik plotseling onder ijsschotsen was geraakt, ik rilde.

De persoon die achter ons aangekomen was, en ons zeker al lang had bespied, trad nu stout vooruit en op Francis toe.

Het was eene oude vrouw, die als de heksen in Macbeth daar op eens voor ons oprees. Met hare scherpe zwarte oogen, hare bloote magere armen, rood en dor als kreefteschalen, haar verbrand en gerimpeld gezicht, met een blauw geruiten doek over de witte muts en het stokje waarop de kreupele leunde, zag zij er werkelijk uit als eene tooverkol uit de sprookjes, die men in een vroegere eeuw zou verbrand hebben. Ik wil wel bekennen dat ik haar dergelijk lot toewenschte, toen zij ruw en brutaal tot Francis zeide:

“Nou dan, freule! nou weten we waer je het zoo druk mee hebt dat je in gien vayf wieken nee het kinde zijt kuemen umzien.”

“Mijn grootvader is ziek geweest, vrouw Jool.”

“Ja! grooteluisziekte, deer is gien kwoad bij. Mear die jonker deer, dats wat anders hé! Nou, ik zeg, het hiele dorp spreekt er schande van.”

“Waarvan, vrouw Jool?” vroeg Francis, hoog en koel, hoewel ze zeer bleek zag.

“Dat je ’t kinde zoo verzuumt um....”

“Luister, vrouw Jool!” viel nu Francis in op vasten, kalmen toon. “Het heele dorp, zoomin als gij zelve, heeft in mijne zaken iets te zien, of zich met mijn doen en laten te bemoeien.”

“Och, we zullen met pleizier doen of we er nieuwers van merken, freule! maar het kleine jungske lijdt er bij als we te onzent niets van der heuren.” [377]

“Ik had vandaag willen komen, maar kreeg verhindering; doch daar behoeft het kind immers niet onder te lijden; daar is geen reden toe sinds het kostgeld trouw wordt betaald.”

“Hm! trouw! De maond is uut: we zien de tweede al een weik ien, en ik zeg: als het Trineke verveelt heit de jongen het slecht.”

“Morgen zult gij het geld hebben; maar ik zeg je, als het kind slecht bejegend wordt om die ééne week verzuim, zoo slecht, vrouw Jool! dat ‘het heele dorp’ zooals gij zegt er schande van spreekt, dan komt die slechte behandeling van uwe of uws dochters zijde, en dan blijft het kind niet bij u, daar kan je staat op maken. Als ik morgen of overmorgen kom zal ik er naar informeeren, reken daarop!”

“Wat! wou je mij en me dochter te schande maken en het jungske van ons wegnemen? Nou, probeer dat eens! We zullen wel zien wie ’t heft in handen houdt!” En ’t booze wijf zette tergend brutaal de handen in de zijde. “Dat heb je er nou van als je voor de grootelui in de bres springt!”

“Gij zijt voor niemand in de bres gesprongen, vrouw Jool, dat weet je zelve wel, daar ben je veel te inhalig toe; je hebt alleen geld willen maken van uw dochters ongeluk, ziedaar alles! Maar het doet er niet toe wat gij zijt of niet.”

“Wat! zou het er niet toe doen dat ik de grootmoeder ben! En ik kwam nogal waarschuwen dat ie nieuwe kousen en schoenen moet hebben, of hij moet met zijn bloote voetjes in de klompjes loopen net als de boerenkinderen, en deer is hij te fesoenlijk veur zou ’k denken.”

“Ik zal in de kousen en schoenen voorzien, vrouw Jool! Maar ’t is nu genoeg, ga uws weegs, ge hadt niet in ’t bosch moeten komen als een spion. Nu ik je ontdekt heb, moet je rechtsomkeer maken, het zandpad langs de vaart om, die leidt naar je dorp.” [378]

“Nou, nou! wat zou dat? Is deer zoo’n haast bij?”

“’t Is hier de grond van de Werve; je hoort hier niet. Scheer je weg, of....”

“He’k van me leven! wat ze een haast het um me weg te kriegen, en dat um.... Nou, nou, ik ga al! anders laat ze me die kostelijke jonker nog voor koddebeier spelen!” riep het wijf eer schreeuwende dan sprekende, terwijl ze zich hinkend uit de voeten maakte en het aangeduide pad nam.

Wij waren bij het rond-point genaderd. Ik was eerst blijven staan bij de oude rustique bank, maar ik moest gaan zitten, want ik voelde dat mijne beenen onder mij wankelden; ik moet er akelig bleek en ontdaan hebben uitgezien, want toen Francis, eindelijk van haar kwelgeest bevrijd, zich omkeerde en naar mij toekwam, zij, nog met wangen hooggekleurd van toorn en verontwaardiging, las ik zekere droeve verbazing op hare trekken, toen zij voor mij staan bleef en mij aanzag, terwijl zij sprak:

“Welnu! Leo! mij dunkt het toeval dient u op uwe wenken. Dáár is nu de macht, ongelukkig evenmin eene onhoorbare als onzichtbare, die mij berooft van de vrijheid om gelukkig te zijn.”

“Ik versta u, Francis! gij zijt te eerlijk en te kiesch om onder zulk een bezwaar een man aan uw lot te verbinden,” sprak ik met eene stem, die ik trachtte vastheid en kalmte te geven; “maar waarom mij niet eerder uw vertrouwen geschonken op dit punt, waarom het op zulke verrassing, op zulke toevallige ontmoeting te laten aankomen? Ik heb u immers gezegd, reeds in de eerste dagen onzer kennismaking, dat ik den moed zoude hebben eene struikelende staande te houden, dat ik niet zou wanen mij te besmetten, zelfs als ik eene gevallene uit de diepte oprichtte; zeg mij alles! ik wil het onmogelijke beproeven om u te redden.”

“Maar Leo!” antwoordde zij, de handen ineenslaande van verbazing, en met een hoogen blos op het voorhoofd; [379]“gij ziet bleek als een lijk, uwe oogen staan strak en schril van pijnlijke overspanning, uwe doffe stem verraadt de overwinning zelfs die deze woorden u kosten. Wat moet ik denken van deze heftige ontroering, wat van de zonderlinge gezegden die gij mij toevoegt? Gij zult mij, toch niet van iets onwaardigs verdenken? Gij kunt toch wel begrijpen dat mijne eer er niet mee gekwetst is, al heb ik mij zelve veel te verwijten, al klage ik dat ik het recht verloren heb gelukkig te zijn, al lijde ik onder den schrikkelijken nasleep van jammer en ellende waarvan ik de schuldige oorzaak ben!”

“Ik luister naar ’t geen gij zegt, Francis!” sprak ik in eene soort van bedwelming; “maar verschoon mij, ik.... ik versta u niet goed, was er niet sprake van een kind.... van een kind waarvoor gij te zorgen hebt.”

“Wel zeker! en dat is nog niet eens het ergste, ik heb er de moeder bij voor mijne rekening.”

Francis!” riep ik, opspringende met een kreet van verlichting en onuitsprekelijke blijdschap.

“Nu begrijp ik u niet,” hervatte zij, mij met een naïeve bevreemding aanziende, “daar is hier waarlijk geene oorzaak voor zulke verrukking. Meent gij dat het eene lichte zaak is voor mij; in omstandigheden als de mijne, om een kind groot te brengen en in de behoeften van eene krankzinnige vrouw te voorzien?”

Ik dankte den Hemel uit den grond van mijn hart, dat zij in hare onschuld mij zóó had misverstaan; ik had gelukkig nog genoeg tegenwoordigheid van geest om mij te redden en haar gedachtenloop te vatten; ik begreep dat ik reddeloos verloren moest zijn bij haar, als zij raadde welk vermoeden mij een oogenblik had bezield.

“Zeer zeker is dat geene lichte last, Francis; integendeel, het moet bijkans eene ondragelijke zijn voor u alleen; maar ik, die gevreesd had dat er eenige onoverkomelijke hindernis zou liggen tusschen u en mij, ik verblijd mij dat het niets ergers is.” [380]

“Och!” sprak zij met zekere ergernis over mijne onbevattelijkheid; “gij mannen wilt nooit bezwaren zien, als gij iets wenscht. Het is eene onoverkomelijke hindernis, ik zeg het u, in onze omstandigheden. Gij weet eigenlijk nog niets en gij praat al voort of gij alles in één oogwenk zoudt kunnen schikken. Ik heb mij nu al die onaangename scène van dat oude wijf op den hals gehaald om u, omdat ik met u ben gaan wandelen, in plaats van naar het dorp O. te rijden, om mijn kleinen Harry te zien, en bovenal om het kostgeld te betalen aan de grootmoeder, en wie weet wat al niet bovendien, want zij exploiteeren mij daar, Leo! Zij exploiteeren mij op eene gruwelijke wijze, en ik weet er mij niet tegen te weren, omdat ik mij niet onschuldig kan achten aan den dood van den vader, aan de oneer en de krankzinnigheid der moeder.”

Ik begreep dat ik niet beters had te doen dan maar rustig aan te hooren wat zij mij uit zich zelve wilde mededeelen; ik moest er naar trachten haar mijne vroegere opvatting te doen vergeten.

“Zij exploiteeren uwe teederheid van consciëntie, Francis!” sprak ik, terwijl ik naast haar plaats nam op de rustieke bank.

“Zoo is het Leo! Gij hebt laatst gehoord hoe jammerlijk die arme Harry Blount is omgekomen. Nu dan, bij zijn sterven had ik met smartelijke heftigheid uitgeroepen: ‘Ik, ik heb hem den dood aangedaan!’ Die uitroep van bittere zelfbeschuldiging had getuigen: Vrouw Jool en hare dochter! De laatste wierp zich in wilde vertwijfeling naast den stervende neer.

My bride! my poor bride!” stamelde Harry; en tot mij: “dear miss Francis, pity on her!

Ik deed toen eene belofte, Leopold! en al had ik niets beloofd, ik zou toch alles gedaan hebben wat ik kon.

Het ongelukkige meisje was verwilderd van smart en schaamte: zij moest moeder worden! [381]

Wij wisten niet eens dat Harry zulk eene betrekking had. Hij had het voor ons verborgen, daar hij geen kans zag om te trouwen zoolang hij in onzen dienst bleef op een lang niet meer schitterend jaargeld, en op het goed van mijns vaders familie geboren, beschouwde hij zich niet als een gewoon bediende, die zijn meester den dienst opzegt als er een betere positie te verkrijgen is. De gedachte om heen te gaan, nu het bij ons op stal altijd schraalder en lediger werd, kon niet in hem opkomen. Het blijkt echter dat vrouw Jool, een laaghartig en baatzuchtig mensch, hem telkens op dat punt het hoofd warm maakte en hare dochter opstookte om hem aan te zetten ons huis te verlaten.

Die tweestrijd tusschen zijne trouw aan ons en de rechten van het hart maakte hem in den laatsten tijd norsch en wrevelig. Als ik hem ondervroeg, ontkende hij dat er iets haperde; maar met zulk eene gedrukte houding, dat men wel raden kon dat er iets achter stak. Ik vorschte er naar, maar tevergeefs; de andere bedienden klaagden over hem als over een lastig mensch, die aan vlagen van melancholie leed. Dit maakte dan ook dat ik zijne waarschuwing op dien noodlottigen rijtoer in den wind sloeg, ik schreef het toe aan zijne zwaartillendheid, wat voorzichtigheid en goed beraad hem ingaven.

Ik vrees de verdenking uit te spreken, en toch is zij niet uit de lucht gegrepen, dat vrouw Jool zelve heeft medegewerkt tot den val van haar kind. Zij wilde Harry in de verplichting brengen om te trouwen, en meende dat al het verdere wel volgen zou. De rampspoedige dood van haar toekomstigen schoonzoon was voor haar eene misrekening, maar.... nú werd ik hare prooi. Zij stookte hare dochter tegen mij op; zij hitste alles tegen mij aan, wat naar haar luisteren wilde; zij stelde mijn smartelijken uitroep voor als eene bekentenis van moedwilligen doodslag. Het liep zoo hoog, dat wij er iemand van onze kennis, die in de rechtbank zat, bij moesten inroepen om de ergerlijke praatjes van dat [382]mensch te doen ophouden. Dit alles nam niet weg, dat ik al het mogelijke deed om het lot van de jonge vrouw te verzachten, die mij dankbaar zou geweest zijn, ik ben er zeker van, zonder hare moeder. Ten laatste kwam het beslissend oogenblik; reeds terstond na de geboorte van het kind deden zich bij de jeugdige moeder verschijnselen van waanzin op; het was niet raadzaam haar zelve te laten zogen, het werd gevaarlijk haar met het kind alleen te laten.

Eene andere dochter van vrouw Jool, die te O. met een boerenarbeider getrouwd was en haar jongste kindje verloren had, kon voor min optreden. Men zou gezegd hebben dat eene zuster zulk een dienst uit vrije gunst zou verleend hebben; en dat zou ook zeker het geval zijn geweest, zoo men niet gespeculeerd had op mijne gemoedelijkheid. Ik moest minnegeld betalen, omdat ik voor de luiermand had gezorgd, ik moest voor de arme krankzinnige zorgen, die welhaast niet meer onder de haren kon blijven. Ik deed dit laatste uit vollen vrijen wil, maar het kostte meer dan ik offeren kon; en ik had het moeten opgeven zoo de ontmoeting met tante Roselaer en hare edelmoedigheid mij niet te hulp ware gekomen. Intusschen had vrouw Jool zoozeer op mijne goedwilligheid gerekend, dat ze er hare betrekking van waschvrouw aan gaf en bij hare kinderen ging inwonen, om op het kleinkind te passen, zoo het heette, om mij ieder jaar meer geld af te persen onder allerlei voorwendsel. Het kind is sinds lang gespeend en moest eigenlijk niet langer in hunne handen blijven; maar ik beken het, ik zie op tegen het misbaar, dat al dat volk zal maken als ik het elders plaats. Ik dreig er wel mee; maar tot de uitvoering zal het niet licht komen. Door hunne gemeenheid zijn zij mij te sterk. Voor het kind heb ik alles over; het grootste deel van mijne eigene inkomsten offer ik voor hem en de moeder; maar dien heelen aanhang, waaraan ik niet weet te ontkomen, en mijn grootvader, die het als een nuttelooze verkwisting [383]beschouwt en die het mij ten kwade duidt dat ik niets meer ten beste geef voor de sier van zijn leven en het mijne; denk het in, Leo! wat er smartelijks en vernederends voor mij ligt in dat alles! en gij zult begrijpen waarom ik alleen moet lijden, ook zelfs al had ik den man gevonden die mijn hart zou kunnen winnen. Sleept men iemand dien men lief heeft mee in zulk een maalstroom?”

“Iemand die uw hart mocht winnen, Francis, en die waard is het te bezitten, laat zich niet meetrekken in een maalstroom, maar zou er u uit redden.”

“Dat kan niet zijn; ik zal het kind van Harry Blount nooit in den steek laten.”

“Dat zou ook onchristelijk wezen. Hoe oud is dat kind, Francis?”

“Het zal nu welhaast drie jaren worden. Hij is geboren kort nadat wij de Werve betrokken.”

“Dan heeft hij hoog noodig een voogd, die hem uit dien atmosfeer van gemeenheid wegneemt.”

“De grootmoeder is immers voogdes?”

“Wij zullen zien wat er aan te doen is. Dat slag van lieden kan men nog wel naar zijn hand stellen, als men eenige behendigheid gebruikt. Meestal vergeten zij de noodigste formaliteiten. Is er een toeziende voogd benoemd?”

“Ik weet er niets van....”

“Dan moet dat verzuim hersteld worden, en dan zijn wij meester van den toestand; dat kind moet voorloopig bij de Pauwelsen geplaatst worden, dat zijn goede lieden, die u zeker niet zouden afzetten!”

“O! als dit zijn kon!.... maar ongelukkig is de jonge Pauwels verliefd geweest op de ongelukkige Gijsje Jool. Zal hij het kind van zijn medeminnaar met goede oogen aanzien?”

“Mij dunkt wel met eenig mededoogen....”

“Gij, maar zulke lieden denken zoo teer niet.”

“Als zij goed zien en een menschelijk hart hebben, [384]kunnen zij ook even fijn voelen als wij, dan doet stand en opvoeding er niets toe. Geeft gij mij vrijheid om in die zaak voor u op te treden, en te zien hoe men het kind uit die handen kan wringen? Zal ik morgen met u naar O. rijden?”

“Wat hebt gij er aan, u in dat wespennest te werpen?”

“Ik ben niet bang voor een steekje.”

“’t Is al erg genoeg dat vrouw Jool ons vandaag samen heeft gezien en bespied.”

“Zoo zal zij morgen bemerken dat zij ons niet behoeft te bespieden als wij ons openlijk te zamen vertoonen.”

“Neen, neen, Leo! dat kan niet, dat moet niet zijn,” riep zij met zekere heftigheid het hoofd van mij afwendende. “Wie weet wat voor malle praatjes zij al niet rondgebabbeld heeft, na dat samentreffen met ons!”

“Als wij eenvoudig de praatjes tot waarheid maken, dan zijn het geen malle praatjes meer!”

“Tot waarheid maken! gij weet niet wat gij zegt, Leo!”

“Heel goed; zij hield ons voor gelieven; was zij zoover van de waarheid Francis?” vroeg ik zacht maar ernstig, en hare hand vattende, die zij mij liet. “Zij zal wellicht rondstrooien dat wij verloofd zijn, kan dat ons zooveel schaden, als wij bewijzen dat zij zich niet vergiste?”

“Hij komt er nog op terug, nòg, schoon hij alles weet!” sprak Francis, halfluid, als in zich zelve.

“Wie zou ik zijn, Francis, zoo ik nù kon terugtreden?”

“Maar ik zeg u: gij houdt geene rekening met alle lasten en bezwaren die er nog op ons zouden rusten,” riep zij met zeker ongeduld; “de Werve met Rolf dien wij niet op zij kunnen zetten, mijn grootvader met al zijne groote behoeften en zijne onbeduidende inkomsten. Hoe zullen wij dat alles bestrijden? Ik weet wel,” voegde zij er bij met veranderenden toon, “gij gaat nu naar den Haag om u met uw oom den minister te verzoenen, zooals de generaal u geraden heeft, ik begrijp [385]wel waarom.... Maar doe het niet, doe het niet om mij, Leo! want gij zelf hebt het eens eene laagheid genoemd!”

“Zoo ik mij ooit met mijn oom verzoen, Francis, zal het zijn omdat vergevingsgezindheid ons past; maar nooit, daar kunt gij staat op maken, om met deze verzoening eere of gunst te bejagen.”

“Ik bedank u voor dat woord, Leo! ik dank u voor alles wat gij voor mij geweest zijt. O! ik wist het ook wel dat gij even fier als ferm zijt, maar daarom—laat uw verstand spreken—is het niet beter niet te beginnen wat men toch niet kan volhouden? Blijf mijn vriend zooals gij het tot hiertoe geweest zijt, maar....”

“Gij spreekt als eene die zelve geen hartstocht kent, noch dien in anderen begrijpt,” viel ik in. “Ik ben niet als Willibald, ik kan uw vriend niet blijven, als ik uw geliefde niet mag zijn; ik kan niet meer rustig aan uw zijde zitten en mij onthouden die fijne blanke hand te kussen die gij zoo koel en achteloos in de mijne laat (ik voegde de daad bij het woord). Ik heb u lief, Francis! hartstochtlijk lief; ik heb de uitingen van dien hartstocht onderdrukt met eene zelfbeheersching waarvan gij u geen denkbeeld kunt maken; maar nu het uitgesproken is, moet er eene beslissing zijn, ik moet u verlaten voor altijd, of ik moet uw echtgenoot worden, en dat wil ik, Francis! met eene vastheid van wil die al uwe zwarigheden voor niets acht.”

“Leo! Leo!” riep zij opstaande, alsof zij mij wilde ontvlieden; maar toch zonder zich af te keeren, “spreek zoo niet tegen mij, niet op dien toon van wegslepend geweld, niet met dien gloed in ’t oog; niemand heeft ooit zóó tot mij gesproken; niemand heeft mij hartstochtelijk liefgehad; gij brengt mij buiten mij zelve; gij leidt mij in verzoeking; maar ik moet u weerstaan want ik mag uw ongeluk niet kiezen, al zou het mij nòg zooveel kosten;” hare stem sidderde van heftige ontroering, een hoog rood overtoog hare wangen, en [386]hare oogen weerkaatsten iets van dien eigen gloed die de mijnen deed fonkelen.

Ik nam beide hare handen in de mijne en sprak met vastheid:

“Als de scheiding u iets kost, Francis! scheiden wij niet!”

“Het is bedwelmend, Leo! de.... de.... mogelijkheid dat ik.... ik nog gelukkig zou kunnen zijn,” stamelde zij.

“Het is genoeg, Francis! gij zijt de mijne. Ik laat u niet meer los. Leg uwe hand in de mijne voor het leven.”

“Voor het leven!” herhaalde zij nu vast en besloten, maar met trillende lippen; zij werd bleek, zoo bleek, dat ik opsprong om haar te ondersteunen. Zij was eene bezwijming nabij.

“Leo! ik ben de uwe! Ik vertrouw mij aan u, ik heb u lief zooals ik nooit.... nooit heb liefgehad,” stamelde zij, terwijl ik haar in mijne armen hield opgericht.

“Eindelijk!” juichte ik, en drukte den eersten kus der liefde op hare lippen.


Het spreekt vanzelf dat wij te laat kwamen om aan het luncheon deel te nemen; maar wij hadden er ook geen behoefte aan.

Wij hadden in het teruggaan elkaar zooveel te zeggen gehad, dat wij er geene woorden voor hadden gevonden, en alleen zwijgend naast elkaar waren voortgegaan, zij leunende op mijn arm, of zij behoefte had aan steun; wij liepen langzaam, altijd meer langzaam, hoe meer wij het kasteel naderden, als kinderen die uit spelen zijn en geen haast hebben om thuis te komen. En zoo was het werkelijk. Francis vooral scheen daar tegen op te zien. Toen wij reeds de oude brug in ’t gezicht hadden, werd haar tred zoo slepend en aarzelend, dat ik haar vroeg of zij vermoeid was? [387]

“Ik geloof ja!” sprak zij, “ik zou nog wel wat op dat mos onder dien grooten eik willen rusten, eer wij de vesting weer binnengaan. Het wordt mij angstig om het hart; het is mij of alles wat daar ginds mij tergt en drukt nu weer in volle zwaarte op mij neervalt. Ik kan zóó nog niet scheiden van mijn geluk!”

“Wij zullen rusten, liefste, en ik gevoel mee iets van ’t geen waar gij tegen op ziet; maar het moet niet te veel zijn; ons geluk gaat ontluiken, er is nu geen kwestie van scheiding, dan voor een korte poos; welhaast zult gij de Werve met gansch andere oogen aanzien!”

“Och, Leo! ik wenschte dat wij er niet meer moesten binnengaan; ik wenschte, dat ik nu zóó met u kon wegvluchten, en dat er niets of niemand zich meer stellen kon tusschen u en mij!”

“We zullen wegvluchten, allerliefste dweepster; maar er moeten eerst eenige formaliteiten plaats vinden, die ons het recht geven met opgeheven hoofd te keeren.”

“Dat is wel jammer, want ik zie tegen dat alles op als tegen een onbeklimbaar rotspad. Al die convenances waar gij zoo aan hecht en die men in ’t oog moet houden....”

“Ik hecht er waarlijk niet zooveel meer aan dan gij. Formalisme is gansch mijn zwak niet, maar toch.... men mag zekere vormen niet al te zeer in het aangezicht slaan; juist in ons geval....”

“En dan al die laffe en valsche menschen, die met gehuichelde glimlachjes hunne felicitaties komen mompelen, terwijl zij in stilte uwe dwaasheid bespotten, dat gij Majoor Frans uwe hand durft reiken.”

Ik liet haar niet toe dien laatsten volzin uit te spreken.

Zij moest boete doen met een kus voor die lasterlijke onderstelling.

“Wij zullen het zoo eenvoudig aanleggen als gij maar wenschen kunt, Francis! maar wij moeten voldoen aan de eischen van ’t sociale leven, en naar mijne innigste overtuiging ook aan de eischen der consciëntie. Een [388]verbond voor het leven van zulken ernstigen aard, als het huwelijk moet niet gesloten worden zonder kerkelijke wijding.”

“Dat ben ik volkomen met u eens en zelfs zal ik u bekennen, dat ik mij altijd geërgerd heb aan die mannen en vrouwen die zoo luchtig en lichtzinnig over die plechtigheid spreken, die er mee kunnen railleeren of het alleen een representatie pro forma gold, eene exhibitie van prachtige toiletten. En toch, de vrouw brengt daarbij en voor altijd een onmetelijk offer; het offer van haar naam, van haar wil, van zich zelve, een offer, waartegen ik, zoolang ik u niet heb gekend, steeds heb opgezien als iets onmogelijks voor mij.”

“En nu?” vroeg ik, in het mos aan hare voeten neerknielend om haar beter in de levendige sprekende oogen te kunnen zien, die nu van geest en gevoel tintelden.

“Nu zie ik daar niet meer tegen op,” antwoordde zij met een zachten glimlach. “Maar ik bid u, Leo! blijf niet in die houding voor mij; het is eene onwaarheid en action en zal het meer en meer worden; ik voorzie dat, want ik voel nu, gij zult mijn heer en meester zijn. Ik ben niet als de ‘dames,’ die laf en oneerlijk als ze zijn, in haar for intérieur glimlachen over den eed van trouw en gehoorzaamheid, dien zij bij het huwelijksverbond uitspreken, terwijl zij reeds bewijs geven dien niet te zullen houden, eer nog de bruidsbouquet verwelkt is. En de mannen, die bij het huwelijksformulier de schouders ophalen, als hechten zij gansch geene beteekenis aan hunne rechten, zijn evenzeer in hun for intérieur besloten, eenmaal af te dwingen, wat hun niet uit besef van plicht wordt geschonken. In de wittebroodsweken knielen zij aan hare voeten, zooals gij daareven aan de mijne, al was dat met anderen zin, en stellen zich aan of zij hun leven lang de onderdanige dienaren zullen blijven; maar als de vrouw hen bij ’t woord vat, leert zij ’t anders; dan steekt de binnenlandsche oorlog op, [389]de strijd over ’t meesterschap. De schranderen en behendigen onder ons zoeken door list te veroveren wat ze niet door geweld hebben kunnen verkrijgen, en meenen gewonnen te hebben als die toeleg haar is gelukt. De anderen bukken als overwonnelingen, maar die te ieder stond tot rebellie gereed zijn. Dit maakt den huwelijksband tot eene zware keten, waaraan beiden beurtelings rukken en die ieder voor zich met onwil torst, tot men zich eindelijk uit afmatting resigneert, als men zich resigneert.”

“Gij maakt mij haast ongerust, Francis!” viel ik glimlachend in.

“Neen, gij behoeft niet ongerust te wezen, want wij zullen anders beginnen. Gij hebt mij geen oogenblik in ’t onzekere gelaten omtrent uwe intentiën, en ik zal woord houden als ik eene belofte heb gedaan. Ik zei u dit alleen om u te bewijzen dat Majoor Frans de ‘heeren en dames’ goed in de kaart heeft gekeken, terwijl zij over haar de schouders ophaalden, en dat ik mij zelve aan hen leerde spiegelen en het vaste voornemen vatte mijne onafhankelijkheid te bewaren, tenzij ik den man vond, dien ik zóó kon achten en liefhebben, dat hij geen recht en geen wet behoeft te laten gelden, omdat mijn hart hem als mijn meerdere heeft erkend.”

“En van wien gij wel gelooven zult, Francis! dat zijne belofte van liefde en trouw hem diepe, heilige ernst zal zijn.”

“Ja, Leo! dat geloof ik van u. Gij zult noch een tiran, noch een slaaf wezen, en ik, dit moet ik u bekennen, ik zou nooit de slavin kunnen zijn van een man.”

“Slaafschheid van zin is, bij mannen en vrouwen beiden, grootheid van ziel, ontwikkeling en volmaking van ’t karakter in den weg. Ieder onzer moet zichzelf blijven en in elkaar zich zelf eeren en liefhebben. Het moet tusschen ons zijn als Tennyson zegt: [390]

Sit side by side, full summed in all their powers


Self reverend each and reverencing each

Distinct in individualities;

But like each other even as those who love.”

“Dat is ’t juist, dat is ’t!” juichte zij, in verrukking mijne hand vattend en die aan hare lippen brengende. “Maar nu, dearest! Laat ons gaan, want anders slaan ze alarm in het kasteel!”

Die gissing bleek waarheid. Rolf en Frits stonden met angstige gezichten naar ons uit te kijken toen wij aankwamen; maar de generaal was niet uit zijn humeur, zooals wij vermoed hadden; integendeel hij was druk bezig met zijne papieren toen wij binnentraden; arm in arm, zooals Francis het gewild had, om hem terstond op de hoogte te brengen van onze verhouding. Maar hij lette daar niet op; hij gunde ons den tijd niet om hem iets te zeggen.

“Francis!” riep hij, een brief in de hoogte houdende, met stralende oogen en een gelaat of hij verjongd ware. “Waarom zijt gij toch zoo lang uitgebleven, nu ik u zulk goed nieuws heb mee te deelen.”

“En ik u, grootpapa! Maar wat is er? Gij ziet er zoo triomfantelijk uit, en dat midden in die deftige akten! De erfenis van tante Roselaer is toch niet gekomen?”

“Dat scheelt niet veel, mijn beste kind; althans het komt op hetzelfde uit. De erfgenaam van tante Roselaer vraagt u ten huwelijk. Het blijkt dat hij er door haar testament toe verplicht is, maar ik twijfel er niet aan, of het is eene verplichting waaraan hij van ganscher harte voldoet.”

De generaal zag mij aan; ik glimlachte en knikte hem toe, maar ik vond toch dat Overberg en van Beek zich wel wat veel gehaast hadden om die zaak zoo officieel te behandelen. Ik ware liever zelf de eerste geweest om haar met deze mededeeling te verrassen. [391]Zij liet mijn arm los, en den generaal naderend, sprak zij luid en vast:

“Het spijt mij, grootvader! dat ik u teleurstellen moet, omdat het u zoozeer schijnt te verblijden; maar die mijnheer komt te laat, want ik wilde u juist vertellen dat ik mijn woord gegeven heb aan mijn neef Leopold van Zonshoven.”

“Nu, kindlief! zooveel te beter, want de erfgenaam van tante Roselaer, de heer van den Runenberg, zooals hij in deze akte wordt genoemd, en uw neef Leopold van Zonshoven zijn een!”

“Dat is niet waar! Zeg dat het niet waar is, Leo!” riep zij in heftige ontroering, mijn arm vattende.

“Dan zou ik eene onwaarheid zeggen, Francis!” sprak ik lachende, “want het is niet anders, die gelukkige ben ik. Het verschil voor u is alleen, dat gij uw woord gegeven hebt aan een armen drommel, en dat hij als de betooverde prins in het sprookje optreedt als millionair! Mij dunkt, dat verschil kan geene onaangename verrassing zijn voor u.”

“Geene onaangename verrassing voor mij!” riep zij uit met bliksemend oog en hooggekleurde wangen. “Als ik verneem, dat gij mij zóó lang een masker hebt voorgehouden, dat ik voor uw gelaat nam! Gij hebt mij achting weten in te boezemen door die fiere waardigheid, waarmede gij uwe armoede wist te dragen, door dien nobelen zin, die werkzaamheid en de zware worsteling met het leven koos boven laagheid! En zoozeer kunt gij u in mij vergissen, dat gij meent mij eene aangename verrassing te bereiden als gij zegt dat dit alles maar vermomming is geweest en dat de bedelaarsmantel slechts den betooverden prins heeft verborgen tot de comedie aan de ontknooping was. Fair! fair indeed!” ging zij voort met smartelijke bitterheid, terwijl er tranen opwelden in de fonkelende oogen. “En dat is nu een edelman, een man onder duizenden, dien ik meende gevonden te hebben, dien ik mijn meerdere achtte, dien ik mijn [392]onbegrensd vertrouwen heb geschonken.... en die doet mij dit aan! En gij meent dat ik het luchtig zal opnemen. Gij hebt u vreeselijk misrekend, jonker Leopold van Zonshoven! Ik heb mijn hart gegeven aan den jonker zonder fortuin, in wiens eerlijkheid en oprechtheid ik geloofde als in mij zelve, beter dan in mij zelve, want ik rekende op zijne vastheid en kalmte om mijne woeste en ongeregelde schreden te besturen. Maar voor den schatrijken erfgenaam van tante Roselaer, een intrigant, die eene erfenis accapareert en daartoe de vrouw trouwt die men hem aanwijst, voor dezen heb ik niets dan..... mijne verachting.”

Ik had er wel niet op kunnen bedacht zijn, dat zij het zóó zoude opvatten, dat zij in mijne handelwijze zou zien, wat ik met de hand op het hart kon verklaren, dat ik er niet in had gelegd. Maar nu zij het zóó opnam, kwam het mij het beste voor, haar alles wat er in haar omging te laten uitspreken. Ik wist immers dat ik mij zegevierend kon rechtvaardigen als ik haar slechts den brief van tante Roselaer voorlegde; ik wist dat het mij niet al te zwaar zou vallen mijn not guilty te pleiten; alleen, dit was het oogenblik daartoe niet. Maar er was wat te hoog kon loopen en wat mij die zelfbeheersching kon doen verliezen, die ik juist zoo noodig had. De gloed der bitterheid, der verontwaardiging steeg ook mij naar het voorhoofd, toen ik dat laatste woord hoorde.

“Uwe verachting, Francis! Bezin u, eer gij zulke uitdrukkingen bezigt tegen mij! Ik weet het, gij zijt heftig in uwe opvattingen en hartstochtelijk in uwe uitingen; ik weet ook, dat zij u diep berouwen als gij er later van terugkomt; maar toch, wees voorzichtig en bedenk u wel, eer gij den man dien gij uwe liefde hebt geschonken benamingen toevoegt, die nog wel nimmer op hem zijn toegepast en die hij niet voornemens is van wie ook straffeloos aan te hooren.”

“Straf mij, als ik u bidden mag, met een aanzoek [393]in te trekken dat ik toch moet afwijzen,” sprak zij hoonend. “Als er kwestie is van beleediging, dan ben ik de beleedigde; want gij hebt mij bedrogen; gij hebt gehuicheld; gij zijt hier binnengeslopen als een spion; gij hebt uw goochelspel zoolang voortgezet tot gij zeker waart van uwe prooi, in den onzinnigen waan dat ik niet zou kunnen, niet zou durven terugtreden, als gij mij eens tot de bekentenis mijner zwakheid hadt gebracht. Gij zijt slim geweest, jonker van Zonshoven en behendig op uwe wijze, en toch verbaast mij uwe verblinding, dat gij zoo weinig inzicht hebt gehad van mijn karakter. Eene misleiding vergeef ik nooit.”

“Ik heb u niet willen misleiden, Francis!” sprak ik op zachten, bedaarden toon. “Ik heb alleen de waarheid verzwegen, omdat ik uw persoon, uw karakter wilde leeren kennen eer ik mij uitsprak. Ik heb uwe liefde willen verwerven eer ik het officieel, het beslissend aanzoek waagde, ziedaar alles!”

“Gij zijt valsch geweest, gij hebt voorgewend dat gij mij liefhadt; dat geloof ik niet meer. Gij kwaamt hier een zaak doen, dat is alles! Gij kwaamt de hand zoeken die u een millioen moest aanbrengen. Het is waar, ik heb u mijne achting, ik heb u mijne liefde geschonken; maar niet aan u, zooals gij daar nu voor mij staat. Dit alles berust op een valschen grond, en nu die tooneeldecoratie wegvalt, stort ook al het overige mee in, en, ik herhaal het, gij zijt voor mij te dieper gevallen, naarmate ik u hooger heb gesteld. Wees zeker, dat ik niet over mijne hand laat beschikken, door anderen, dooden of levenden, en, versta mij wel.... gij zijt afgewezen! Afgewezen! afgewezen!” herhaalde zij, telkens luider en scherper; en toen zij het laatste “afgewezen!” bijna gillend had uitgeroepen, viel zij bleek als eene doode in een armstoel neer.

Ik zelf stond gedurende dit tooneel tegen een stoel te leunen, een steun dien ik hoog noodig had om niet te wankelen. Levenslang zal het mij heugen, wat ik [394]doorstond in die vreeselijke ure, en toch is het mij onbeschrijfelijk; ik kan alleen zeggen, dat ik eene gewaarwording had of mijn hart verkilde, en of het daar binnen in mij doodsch en ledig werd op eenmaal. Ik ook had mijne smart wel willen uitgillen zooals Francis, maar ik moest mij zelven beheerschen, ik moest het. Mij dunkt, zooals het mij ging, moet het den soldaat gaan in den slag, onder den kogelregen, bij ’t gebulder der kanonnen. Hij weet dat hij staande moet blijven en strijden, of verachtelijk vluchten; en zij mocht mij verachtelijk noemen, verachtelijk zijn in hare oogen wilde ik niet. De goede Rolf had zich teruggetrokken op den achtergrond van ’t vertrek en had tranen in de oogen. De goedhartige ziel, die van haar alles kon verdragen en het lakoniek langs zich neer liet glijden, sidderde van angst dat ik het zou opnemen zooals het klonk. De generaal, wien het angstzweet op het voorhoofd parelde, zat handenwringend van schrik en spijt in den armstoel waaruit hij niet kon oprijzen.

“Francis, Francis!” viel hij nu in. “Laat u toch niet zoo ver vervoeren in uwe dwaze gekrenktheid. Sla uw eigen geluk, óns aller welvaart niet zoo roekeloos onzinnig den bodem in, nu gij het in uwe macht hebt. Bedenk, dat de Werve verhypothekeerd is tot den laatsten steen, dat de renten in de laatste zes maanden onbetaald zijn gebleven, dank zij de tusschenkomst van jonker Leopold die Overberg heeft gesust; dat het kasteel bij een publieken verkoop niet een derde zou opbrengen van de schuld waarmee het bezwaard is, en dat wij het alleen danken aan de edelmoedigheid van onzen neef van Zonshoven, als er van zoo iets geen sprake zal zijn. Hij wil de Werve met al hare bezwaren van mij overnemen, en mij daarvoor een vast jaarlijksch inkomen toestaan, dat mij een rustigen ouderdom waarborgt, maar.... gij moet zijne vrouw worden, anders valt dat gansche plan in duigen; begrijpt dat toch en beleedig den man niet, die het zoo goed met ons voorheeft! Ons lot is geheel [395]in zijne handen, en gij werpt hem verwijtingen naar het hoofd, die bijkans onvergefelijk zijn. Toch zal hij nog kunnen vergeven, indien gij niet volhardt bij uwe onzinnige afwijzing, ik ben er zeker van, want hij heeft u lief, ik heb dit lang geraden. Maar wij hebben hier niet alleen met hem te doen, wij hebben te doen met een uitersten wil, met executeurs, met een procureur, met alle eischen en vormen die de wet voorschrijft. Hier is een ernstig, verstandig antwoord noodig en kan men niet volstaan met invectieven en exclamaties. Wat zal ik aan den heer Overberg schrijven?”

Francis had zeker maar half naar zijne toespraak geluisterd; zij was hem alleen niet in de rede gevallen, omdat zij nog worstelde met hare eigene aandoeningen, die zij trachtte te bekampen; nu echter, gesommeerd tot eene beslissing, rees zij op en sprak met eene stem die eenigszins dof en schor klonk, maar die helaas geene vastheid miste:

“Mij dunkt, grootvader! daar is maar één antwoord. Schrijf aan dien Overberg, dat freule Mordaunt hare hand niet laat weggeven bij testamentaire dispositie van wie ook; dat zij zich zelve te hoog schat om voor een millioen verkocht te worden, en dat zij het aanzoek van jonker van Zonshoven formeel heeft afgewezen.”

Ik wil u wel bekennen, Willem! dat ik mij in dien oogenblik zóó gekrenkt en geschokt voelde, dat ik er aan dacht haar bij het woord te vatten; maar op eens viel het mij in, met wie ik te doen had, dat zij nog altijd Majoor Frans was, die in zekere gevallen alleen zoude zwichten voor plus fort qu’elle; daarbij, er lag in hare weigering zelf eene grootheid van karakter, eene waardeering van het mijne, al miskende zij mijne handelwijze in dit oogenblik, die mij wel moed gaf op de toekomst, wel moed om tot het uiterste te volharden zooals de overledene van mij had verlangd, zooals bovenal het hart mij ingaf, dat nog voor haar sprak. Ik begreep, dat ik al wat er beleedigends was in hare uitingen langs [396]mij moest laten neerglijden, tot zij in staat zou zijn mijne handelwijze uit een ander oogpunt te beschouwen. Ik twijfelde er niet aan of ik zou haar eenmaal daartoe brengen. Ik wist mij niet vrij van alle schuld; ik had meer openheid moeten gebruiken, waar zij zelve zooveel rondborstigheid had getoond; maar, ik wist mij toch vrij van de schuld die zij mij toedichtte, ik wist niets gepleegd te hebben wat haar tot minachting recht gaf.

“Francis!” sprak ik met al de kalmte en de vastheid die ik bemachtigen kon over mijne innerlijke geschoktheid, “gij doet mij onrecht, grootelijks onrecht; maar gij zijt nu niet in een gemoedstoestand om dat in te zien; ik zal mij over zeker gebrek aan openheid met u verantwoorden, als ik u in staat acht zulke verantwoording met kalmte aan te hooren; ik zal mij echter nooit verlagen zulke betichtingen als gij daar even uitspraakt op te vatten of te weerleggen. In een gewoon geval zou zulke afwijzing als de uwe voldoende zijn om een man af te schrikken voor altoos, en zoo wij zeker gesprek niet hadden gevoerd op de heide bij onze eerste ontmoeting, zou eene enkele weigering afdoende zijn geweest voor immer; maar ik moet u herinneren aan mijne verklaring, dat ik voor geene hindernissen zou terugwijken, als ik mij voorgesteld had zeker doel te bereiken; het geschil liep toen reeds over het verkrijgen van uwe hand.... ik liet u mijn ernst als scherts opvatten, want ik kon in dienzelfden oogenblik eene dame die geene dame wilde zijn, eene jonkvrouw die zich zonder spijt Majoor Frans liet noemen, niet zonder nadere kennis mijne hand bieden. Ik ook, freule Mordaunt, heb achting genoeg voor mij zelven, om niet zoo roekeloos eene verbintenis voor het leven aan te gaan. Ik wilde zien, zien uit eigene oogen, en niet in den blinde rondtasten.

Als gij het bespieden noemt, naar uw zin, naar uw aard, naar uw verleden te vorschen, ja dan heb ik u bespied; maar het is niet geweest dan met het oog op uw geluk en op het mijne. En nu, ik heb de zekerheid [397]gekregen, dat gij mij liefhebt, zooals ik u, dat wij elkander waardig zijn, dat onze verbintenis voor ons beiden eene levenskwestie is; gij hebt mij geen uur geleden vrijwillig en met blijdschap uw woord gegeven; zoo acht ik uwe afwijzing voor een uitval waaraan ik mij niet zal storen, want ik zal niet dulden, dat gij door eene verkeerde opvatting in een oogenblik van drift baldadig dàtgene verbreekt, dat gij zelf uw levensgeluk hebt genoemd, en waaraan ook het mijne hangt. Ik heb de zekerheid uwer liefde, ik heb uw woord! Ik houd u bij dat woord, ik zal u dwingen gelukkig te zijn. Generaal! schrijf aan Overberg, aan van Beek, dat Freule Mordaunt mij hare hand heeft toegezegd, en dat de overdracht van de Werve kan doorgaan.”

“Daarvoor is mijne toestemming noodig,” sprak Francis, die bleek maar roerloos met strakken blik en onbewogen trekken naar mij had zitten luisteren. Maar dat is niet juist; zij had zich afgewend, als ging datgene wat ik sprak haar niet meer aan. Nu eerst toonde zij weer deelneming in ’t geen er voorviel, maar om ons tegen te staan.

Ik was vast besloten den strijd niet op te geven.

“Volstrekt niet, Freule,” beet ik haar toe. “Uw grootvader is de eenige rechthebbende op het kasteel, en zijn testament, dat u zijne rechten overdraagt, is niet van kracht bij zijn leven!”

“En dan nòg,” verzuchtte von Zwenken. “Och! of zij den toestand inzag als ik....”

“Welaan, Oom! laat u niet door haar weerstand afschrikken; schrijf aan die heeren zooals ik u opgaf, en stoor u niet aan al het overige; gij weet te goed wat er volgen gaat, zoo gij het tegendeel deedt.”

“Hij geeft u leugens in de pen, hij hecht aan zijn millioen, dat is duidelijk!” riep Francis tergend.

“Zoo doe ik, Freule!” hernam ik, haar fier en vast in de oogen ziende, “en allermeest om u. Gij zijt mijne verloofde en wij hebben geen tweeërlei belang.” [398]

“Francis! Francis!” vermaande de generaal, wien het hachelijke van den toestand tot een ongekende hoogte van moed opvoerde, “gij raast tegen een man die de edelmoedigheid zelf is, die ons allen in het verderf kan storten en die niets wil dan ons redden, als gij de reddende hand maar wilt aangrijpen.... Vergeet het niet, hij kan de Werve laten verkoopen, als wij die niet bij vrijwillige overeenkomst in zijne handen stellen.”

“’t Is mogelijk! ’t is mogelijk, dat hij in ’t geheim de macht heeft weten te verkrijgen om ons als bedelaars van de Werve te verjagen, maar hij kan mij toch niet dwingen zijne vrouw te worden,” voegde zij hem toe.

Och, zij was toch verschoonlijk; allerlei smart en teleurstelling trof haar tegelijk; twijfel aan mij en de zekerheid dat haar grootvader haar bedrogen en geruïneerd had! Moest een karakter als het hare niet tot woestheid toe geprikkeld worden? Maar zoo mild en verschoonend toonde ik mij niet aan haar in dien oogenblik.

“Dat zullen we zien!” antwoordde ik vast, en zeker wat forscher dan ik zelf had gewild, want zij liep op mij toe met een drift, die waarlijk erger dan snerpende woorden te duchten gaf.

“Dwang, dwang! Mij dwang aandoen?” riep ze heftig en forsch; maar toch trad zij terug voor den blik dien ik op haar richtte, die blik waarvan men mij gezegd had, dat hij mij op den tempelheer gelijken deed.

“Gij, Leo!” mijn naam ontsnapte haar als een diepe weeklacht; zij deinsde af tot in den uitersten hoek van het vertrek en bleef staan zoo stijf gedrukt tegen het goudleeren behangsel, of zij zich daarmee vereenzelvigen wilde.

Ik wist dat ik haar verslagen had, maar zij was daarom niet verzoend.

“Dwang, Francis! als het moet,” hervatte ik; “maar ik ben er zeker van, er zal geen andere dwang noodig zijn dan die van uwe eigene consciëntie, die u zeggen [399]zal, dat gij mij voldoening schuldig zijt. Vaarwel! ik ga heen om u rust te laten tot kalm beraad, maar toch, bedenk u niet te lang, want.... ik ben maar een mensch en mijne lankmoedigheid is, vrees ik, niet grenzenloos. Gij hebt mij in mijn eergevoel gekwetst; gij hebt mijn hart gewond; laat die wonden niet te lang bloeden; want ze zouden ongeneeslijk kunnen zijn.”

Ik wierp nogmaals een blik op haar, nu met zacht verwijt, maar zij zag mij strak en wezenloos aan, of zij niets meer begreep. Ik schudde den generaal de hand, die zwijgend het hoofd boog met tranen in de oogen, en ging langs Francis voorbij, zonder meer naar haar om te zien.

Rolf liep mij na en smeekte mij, niets van alles wat Francis mij aangedaan had ernstig op te vatten, en bovenal het kasteel niet te verlaten.

“Zoo is zij, als er eens iets bij haar inslaat,” sprak de goede stakkerd; “maar over een uur zal zij berouw hebben, ik ben er zeker van; de bui was te hevig om lang aan te houden.”

Doch mijn besluit was genomen. Ik beval aan Frits, die mij met stomme verbazing aanstaarde, het wagentje van de Pauwelsen te laten voorkomen, en ging naar mijne kamer om mijn koffer te pakken, langzaam en werktuigelijk, dat beken ik, en altijd luisterend of ik ook een welbekenden stap de trap hoorde opkomen, of niet een driftige tik op de deur mij Francis zou aanmelden, berouwvol en gereed ter verzoening. Maar die hoop werd deerlijk teleurgesteld; zij kwam niet; zij was nog niet ontnuchterd uit den roes, want bij haar was in waarheid de toorn eene kortstondige dronkenschap.

Zoo de hoop mij niet eenigszins opgericht had gehouden zou ik verpletterd zijn geweest. Het was ook schrikkelijk, in de haven te zijn en nòg schipbreuk te lijden! Zóó wakker geschud te worden uit den zaligsten droom der liefde; neen! geen droom, de werkelijkheid werd verdrongen, in het uiterste contrast met de liefelijke beloften [400]der eerste. Wie mij dat een uur te voren geprofeteerd had, zou ik helder hebben uitgelachen! En toch, dat was dezelfde vrouw, dezelfde die als aan mijne voeten had geknield, en mijne hand had gekust in de verrukking der liefde, zij die nu als eene furie tegen mij woedde en mij zoo onbarmhartig verstiet.

En dat was geene coquette, die met valsche teederheid mijn hart had verwonnen, om het met koele wreedheid te vertreden in hetzelfde uur. Neen! zij was waar in de overgave der liefde als in de wilde smart van haar toorn; zij leed zelve; zij leed mogelijk meer nog dan ik; zij was ondanks alles achtenswaardig in hare verontwaardiging, al berustte die ook op eene misvatting. Bij later, kalmer zelfonderzoek moest ik bekennen, dat ik rechter, opener weg had kunnen gaan, bij een karakter als het hare, dan dien ik had ingeslagen; maar toen ik den eersten stap deed moest ik ook bij haar nog in den blinde tasten en voorzichtig zijn, en later volgde uit de eerste schrede iedere andere. Ik heb dit alles geboet met bittere zielesmart, met een lijden, dat ik nu niet meer herdenken of beschrijven wil.

Ik wist wel hoe ik op staanden voet hare achting had kunnen herwinnen: met afstand te doen van de erfenis; en ik beken u, dat ik er eene wijle aan dacht; maar beter beraad zeide mij dat het een don Quichotisme zou zijn, waardoor niemand ware gebaat en dat ons allen aan armoede en ellende prijs gaf. Zeker is het, dat alle schatten van tante Roselaer mij niet zooveel geluk kunnen aanbrengen als Francis alleen, zoo zij zich eindelijk gewonnen geeft; maar even zeker is het, dat zij die fortuin niet ontberen kan, als zij voldoen moet aan alle verplichtingen, die zij nu eenmaal onafwijsbaar acht. Zij heeft gezond verstand genoeg om dit zelve in te zien als zij kalmer zal zijn; daarom is het noodig dat zij den geheelen toestand en mijne handelwijze daarin helder kan overzien. Daartoe zond ik haar, zoodra ik te Z— was aangekomen en mij eenigszins had hervat, [401]den brief van tante Sophie, dien ik kieschheidshalve had willen terughouden. Ik voegde er slechts enkele woorden bij, overtuigd dat de waarheid voor zich zelve zou spreken. Zij kon er ten minste uit leeren dat ik zoomin om de erfenis had geïntrigeerd als zij, en dat zoo de testatrice de middelaarster was geweest van onze kennismaking, het verkrijgen van hare hand voor mij niet was het middel om in ’t bezit der erfenis te geraken, en dat mijn volharden tot het uiterste geschiedde om harentwil en om dien van haar grootvader, geenszins uit lage belangzucht waarvan zij mij zou moeten vrijpleiten.

Daar het omslachtig schrijven van Tante R— een pakket vormde dat te zwaar was voor de post, vertrouwde ik het aan den kellner om het met den vrachtrijder mee te geven, die elken dag geregeld op de Werve verscheen. Gerust op de bezorging, gaf ik mij over aan de hoop op een goede uitkomst en verkeerde dien dag in eene vreeselijke spanning, die met ieder uur klom en, toen er tegen den avond noch brief noch bode verscheen, mij alle verwisseling van hoop en vrees tot volslagen wanhoop deed doorgaan. Ik bracht den bangsten nacht van mijn leven door, en toen de morgen daagde, en een deel van den middag verliep zonder dat er eenig bericht van de Werve kwam, overviel mij eene gewaarwording van leegte en onverschilligheid; de uiterste graad van mismoedigheid; in dien toestand had ik maar één verlangen: te Z— alles af te doen wat nog door mij verricht moest worden, en naar den Haag terug te keeren.

Overberg wilde met alle geweld dat ik nog blijven zou. Ik weet niet of hij iets begreep van mijn toestand, maar ik verzweeg hem mijn échec en wendde voor, dat ik om eene dringende zaak naar huis moest. Om hem te voldoen teekende ik alle stukken, die hij mij voorlegde, gaf hem de volmacht die hij begeerde en nam afscheid met de verzekering, dat ik terug zou keeren zoo ras de aangelegenheden in den Haag het mij vergunden.

Inderdaad riep er mij niets dan mijn eigen verlangen [402]en die onweerstaanbare begeerte om thuis te zijn, als men zich onwel gevoelt. Zoodra ik maar weer terug was in mijne eigene rustige kamer, zou ik beter worden, en alles zou goed gaan, stelde ik mij voor; desnoods zou ik weer werken om mij te retrempeeren! nam rijtuig tot aan het eerste station, en kwam in den laten avond waar ik zijn wilde, waar ik genezing hoopte te vinden.


Z— Juni 186....

“Als gij mij schrijft, Willem, na de ontvangst van mijn laatsten, adresseer dan uw brief te ’s Hage aan het gewoon adres, want ik ga reizen; ik weet vooreerst nog niet waarheen ik zwerven ga, en ik heb mijn appartement aangehouden als een pied à terre in de residentie.

In plaats van in mijn sweet home de kalmte te herwinnen die ik zocht, werd ik ernstig ziek, reeds den eersten nacht van mijn thuiskomst. Het was eene zenuw-zinkingskoorts, die mij zeker reeds door de leden woelde, toen ik zoo onstuimig, zoo ondanks alles naar de rust van mijne eigene kamer verlangde; maar die zich eerst in volle kracht openbaarde, toen ik daar eenzaam nederlag.

Wat er verder met mij gebeurd is, weet ik niet; ik weet alleen, omdat mijne hospita, die mij trouw heeft opgepast, het mij heeft verteld, dat er nog weer veertien dagen verliepen, eer ik het tijdperk van convalescentie intrad. Ik hoorde van haar dat tal van vrienden naar mij waren komen vragen en kaartjes hadden afgegeven. Ik vond er zelf een van mijn oom den minister, die in persoon naar mij was komen informeeren, en die de [403]juffrouw op het hart gedrukt had mij toch trouw te verzorgen en moeite noch kosten te sparen; hij stond voor alles in, de edelmoedige!—het gerucht dat ik millionair was geworden had zich heinde en ver verspreid. Toen ik weer lust had de brieven in te zien die er voor mij gekomen waren, vond ik allerlei berichten en bescheiden van Overberg en van Beek, die mij reeds wee maakten bij den eersten oogopslag en die ik met walging ter zijde schoof; maar ik schrikte toen ik een strikt beleefd, maar zeer officieel briefje vond van Willibald, die mij het overlijden meldde van mijn oud-oom von Zwenken, en uitnoodigde om den overledene de laatste eer te komen bewijzen. Uit de dagteekening berekende ik, dat het nu al ruim drie weken geleden was. Hoe was het intusschen Francis gegaan?

Zeker was zij nog altijd tegen mij ontstemd; zij scheen niets van mijne ziekte te weten, dat zij mij dit verzoek liet doen; en ik.... ik had haar geen woord van troost en bemoediging kunnen toespreken. Wat moest zij van mij denken? Wie weet hoe die mannen van de wet haar intusschen gekweld hadden en.... ik had niets kunnen verhinderen! Ik wachtte het bezoek van mijn dokter, ik wilde hem vrijheid vragen naar Z. terug te keeren. Daar hoorde ik gehaspel op de trap, de juffrouw die iemand wilde tegenhouden, die blijkbaar doorging, haars ondanks en de kamer binnenstormde zonder complimenten. Ik schrikte, ik vloog op, den komende te gemoet.

Rolf stond voor mij, zelf ontdaan en blijkbaar wat verlegen dat hij mij zoo overviel. Ik dacht aan niet anders dan aan de zekerheid dat hij tijding kwam brengen van Francis. Wij drukten elkander de hand, beiden met tranen in de oogen.

“Moeten wij elkander zoo weerzien, mijn goede kapitein?” begon ik, hem een stoel wijzende.

“Mijn generaal overleden,” snikte hij, “in mijne armen; Francis was er niet eens bij.” [404]

“En uw Majoor?” vroeg ik, om hem weer op dreef te brengen.

“Och spreek er niet van....”

“Spreek Rolf, zij is toch wel?”

“O, ja! wat de gezondheid aangaat dat schikt nog al, zij is sterk, zij kan wat verdragen; overigens....”

“Wat dan! hoe gaat het tegenwoordig op de Werve, dat gij hier zijt?”

“Zoo slecht als het maar gaan kan. Ik ben hier omdat zij mij weggejaagd heeft!”

“Weggejaagd, Rolf! Ik dacht niet dat zij tot zoo iets in staat was.”

“Zij heeft mij ook niet verjaagd uit boosheid, maar omdat zij zelve toch ook niet blijven kon.”

“Niet blijven kon? Is zij dan niet meer op het Kasteel?”

“Neen, zij is zoolang bij de Pauwelsen....”

“Hoe lang? waar wil zij heen?”

“Dat weet ik niet, dat weet ze denkelijk zelve niet; mij althans heeft ze ’t niet willen zeggen.”

“Ze gaat zeker haar intrek nemen bij Willibald!”

“Neen, dat geloof ik niet; want dien heeft ze laten wegtrekken zonder hem iets te zeggen; daarbij, die is majoor geworden, en zijn garnizoen is in Noord-Brabant. Neen; die is er buiten.”

“Maar ik bid u, vertel mij geregeld wat er gebeurd is.”

“Och! de generaal heeft niet den moed gehad het tegen haar vol te houden en zoo decisief aan de heeren Overberg en van Beek te schrijven als gij dat hadt aangeraden. Daar alles dus zoo wat in ’t ongewisse bleef, en er ook geen antwoord kwam op hunne brieven aan u, ik begrijp nu wel waarom, schenen die praktizijns niet langer geduld te willen nemen, en heeft Overberg, zeker daartoe door den Utrechtschen collega opgezet, zich rechtstreeks tot de freule gewend om te weten of zij zich al dan niet met u verloofd achtte? Gij begrijpt jonker, wat haar antwoord is geweest; ik heb het zelf voor haar overgeschreven, want zij had het zoo wild en [405]ruw gekrabbeld, dat het onleesbaar was. Het was zeer droog en kortaf, maar er kwam geen woord in voor om u te blameeren, dat kan ik u verzekeren.”

“Ben ik dan nu gerechtvaardigd in hare oogen?”

“Dat zou ik niet kunnen zeggen; ik weet alleen dat zij zich zelve bittere verwijten doet, en dat het uitgekomen is zooals ik zeide, reeds denzelfden dag.”

“Reeds denzelfden dag nadat zij mijn pakket heeft ontvangen?”

“Zij heeft niets van u ontvangen, dat weet ik zeker.”

“Dat is vreemd!”

“Neen! dat is niet vreemd, want alles is bij ons zóó in de war geraakt op dien noodlottigen Vrijdag! maar.... ik zie daar sherry staan, mag ik zoo vrij zijn?”

“Welzeker, kapitein! schenk u zelven maar in, en ga dan voort als ik u verzoeken mag.”

“Nu dan, toen gij weg waart is zij flauw gevallen, en dat is haar leven lang nog nooit gebeurd! Ik schaamde mij haast over mijn cordaten majoor; maar zij had u zoo lief; ze heeft het mij later onder tranen bekend; en toen wij haar hadden bijgebracht en meenden dat zij wat uitrustte in hare kamer, is ze stillekens ontsnapt, naar de Pauwelsen geloopen, heeft haar Tancred laten voorkomen en is uitgereden! Uren ver, naar wij dachten; maar dat kwam toch anders uit.”

“Zulke wijze van zich te hervatten lijkt op haar.”

“Niet waar? zoo is ze; maar wij werden vreeselijk ongerust toen ze niet aan tafel verscheen; nu, wij hadden zelven ook geen eetlust, de generaal en ik; maar toen het begon te schemeren, en toen de jonge Pauwels kwam waarschuwen dat Tancred alleen thuis gekomen was, schuimbekkend en zonder zadel....”

“Een ongeluk!” viel ik in; “zeg eerst hoe zij er afgekomen is.”

“Nogal zoo erg niet, Jonker! een verstuikte voet en schrikkelijk in de war toen wij haar vonden bij den grooten eik dicht bij ’t kasteel, waar zij naar toe gekropen was om op het mos uit te rusten.” [406]

“O! ik ken dien boom!” riep ik smartelijk; “ik voel zoo hoe het dáár geweest moet zijn.”

“Heel slecht, zooals ik zeide; zij riep ons toe dat wij haar dáár moesten laten sterven, en dat wij het u moesten zeggen.”

“Zij heeft mij nóg lief!” juichte ik.

“Wat dat betreft, jonker, dat’s maar al te waar, en dat is erg genoeg na alles wat er verder gebeurd is. Het bleek dat zij in een wilden galop voortgejaagd had tot dicht bij de stad; dat ze toen van richting was veranderd en door het bosch heen naar huis had willen rijden, maar dat ze Tancred wat te forsch heeft aangezet, of wel de teugels in hare mijmering heeft laten vallen, zij weet het zelve niet meer; genoeg, dat het brave beest, aan haar vaste en ferme hand gewoon, zijne meesteres niet meer herkend heeft in hare beurtelings woeste en achtelooze luim; ’t is hem gaan vervelen, en hij heeft het naar zijn eigen zin op een loopen gezet; zij, uit den zadel gevallen, schijnt een tijdlang bewusteloos gelegen te hebben, gelukkig niet al te ver van huis. Pauwels en ik beurden haar op en brachten haar in ’t salon op de canapé. De chirurgijn verklaarde het geval voor niet heel beduidend maar het hield haar toch verscheiden dagen aaneen op diezelfde plek geboeid.”

“En waarom mij dat niet terstond bericht?”

“Hm! zóó als gij vertrokken waart.... eigenlijk ik wilde wel, en zij ook, ja; ik mag het niet zeggen, maar zij heeft u een briefje geschreven.”

“Dat mij niet bezorgd is?”

“Neen, want de jonge Pauwels was belast het in uwe eigene handen te geven, en toen hij te Z— aankwam, werd hem gezegd dat gij reeds vertrokken waart, en dat alle brieven en berichten voor u bij Overbeek moesten bezorgd worden, maar daartoe had Pauwels geen order; hij kwam met het briefje terug.”

“Te laat!” sprak Francis met een bitteren lach. “Ik dacht wel dat het zoo zijn moest; ik heb niet beter [407]verdiend; nu is het uit!” en zij verscheurde het biljet.

“O, had ik dat alles kunnen voorzien!” riep ik, de handen voor de oogen houdend; ik wilde nog mijne zwakheid verbergen.

“Ik had u geraden te blijven; waarom zijt gij ook zoo spoedig weggevlucht?”

“Ik voelde dat ik ziek zou worden, ik was al ziek; ik ook had haar een pakket gezonden en verbeeldde mij, dat zij terstond antwoorden zou op dat schrijven, of nooit. Het duurde tot den derden dag; ik kon het niet langer uithouden.”

“En gij zegt dat het haar goed gedaan zou hebben als zij dien brief las?”

“Zij zou er ten minste uit geleerd hebben mij met andere oogen te zien.”

“Die verwenschte verwarde boel bij ons, toen zij eens van de been was, is er oorzaak van dat zij ’t niet gekregen heeft. Frits legt maar stompweg alles bij de papieren van den generaal.”

“Die zou het haar zeker overhandigd hebben.”

“Neen; want hij zelf zat als verlamd in zijn armstoel, en hij gromde als de post of de bode iets van brieven of pakketten aanbracht. Frits durfde hem met niets meer aankomen. Daarbij was hij vergramd op de freule en had bijkans geen deernis met haar ongeval. En toen zij nog maar even weer op de been was, begon dat lieve leventje met die verduivelde practizijns, die tegen den generaal begonnen te ageeren en met executie dreigden. Toen moest hij wel kennis nemen van deurwaardersexploiten en al dat gerei, en, helaas; de freule ook, want haar ongelukkige grootvader was al bij den eersten schok door eene herhaling van de vroegere attaque overvallen en lag er nu toe. Francis moest voor alles staan en had er volstrekt geen verstand van en ook geen geduld. Dit alles heeft mijn armen vriend den dood gedaan, en ik, ongelukkige brekebeen, ik kon niets verhinderen!” [408]

De kapitein vergat te zeggen, wat ik later vernam, dat hij, door zijn vriend een glas ouden cognac toe te dienen om hem moed te geven, het zijne bijgedragen had tot den snellen afloop.

“Het weinigje dat ik bezit in den zinkput te werpen van al die schulden, zou eene stommiteit zijn geweest, en die beging ik ook niet. In ’t kort, toen wij, Willibald en ik, met nog een paar oude krijgsmakkers den generaal de laatste eer hadden bewezen (wij hadden op u al niet meer gerekend, schoon gij voor den vorm waart uitgenoodigd), toen moest er nog weer een andere bureaurot worden ingehaald: de notaris uit Arnhem, die het testament van den generaal onder zijne berusting had en die in ’t eerst aan Francis raadde, geene concessies te doen aan den erfgenaam van freule Roselaer, die als eerste en voornaamste crediteur opkwam; maar na ampele discussies tusschen hem en Overberg kwam hij weer met een ander advies voor den dag en raadde haar, de minnelijke schikking aan te gaan, die opnieuw werd voorgesteld; maar gij begrijpt wel hoe weinig zij daarin konde treden, te eer daar alles wat men tegen haar grootvader had gedaan geschiedde als uit uw naam, door uw last.”

“Ik ongelukkige, die bewusteloos op mijn ziekbed neerlag.”

“Dat wisten die farizeën ook wel, maar zij hadden zooals bleek, uwe volmacht, en Francis kon niet anders denken dan dat men haar vervolgde met uwe voorkennis, naar uwe bedoeling. Dat juist was haar onverdragelijk. “Dit is nu die dwang waarmee hij mij gedreigd heeft;” sprak zij met bitterheid; “en hij meent, dat hij mij daardoor zal overwinnen! Nooit! Hij kan mij alleen dwingen van mijn ouderlijk erfdeel afstand te doen en hem het veld ruim te laten.”

Haar notaris sprak wel van den boedel te aanvaarden onder benefice van inventaris, maar zij had daar geen ooren naar; zij wilde goed en kort van alles af zijn en [409]de praktizijns onder elkander laten haspelen en stukken opmaken zooveel zij wilden. Eén oogenblik heb ik haar zwak gezien. Dat kantoorvolk was gekomen om alles op te schrijven wat er in huis te vinden was. Ik schaamde mij innerlijk om het armelijk boeltje, maar de freule bleef kalm, waardig en laatdunkend, zooals zij zijn kan als zij hare koppige buien heeft, en alles ging goed totdat wij aan de groote logeerkamer naderden. Toen zag ik haar bleek worden (de kapitein werd zelf bleek en schonk zich weer een glas sherry in om zich op te frisschen) en zij wierp mij de sleutels toe, terwijl zij mij toefluisterde: “Ik kan daar niet meer binnen gaan!” en ze liep ijlings heen.

“Zooveel teerheid van gevoel!” verzuchtte ik, “en toch....”

“Zoo uitvallen als zij eene opvatting heeft, niet waar?” viel hij in. “En dat tegen u, die anders zoo goed met haar terecht kon! Jammer, eeuwig jammer dat het misverstand niet terstond weer is bijgelegd.”

“Het zal nog bijgelegd worden, ik verzeker het u.”

“Ik vrees dat het nu te laat zal zijn.”

“Zeg dat niet! Dat kan ik niet hooren, dat wil ik niet gelooven.”

“Ik wil ’t ook liever niet gelooven, maar ik vrees toch dat wij het zullen zien; zij is zoo koppig als zij hare onverzettelijke buien heeft, en zoo slim daarbij. Wilt gij weten hoe zij ’t aangelegd heeft om mij met een zacht lijntje te verwijderen?”

“Heel graag!”

“Rolfie!” zei ze, want ze weet je zoo te vangen als ze wat met je voorheeft; “Rolfie! biecht nu eens eerlijk op: heb je niet het grootste deel van je erfenis met mijn grootvader doorgebracht?”

“Wis en zeker niet, ma .... freule!” mocht ik zoo zeggen. “Wat we samen verteerd hebben was maar een sommetje, dat ik er zoo stilletjes voor apart hield en dat mij om zoo te spreken in den schoot was geworpen; [410]want het kwam van een gelukkig lot in de loterij. Jammer dat het maar een achtste was en dat wij het nog met ons beiden hadden, de generaal en ik. De generaal beproefde of hij met zijn deel niet nog betere zaken kon doen, wat hem helaas nooit is gelukt. Ik koos de partij om van het mijne samen maar eens goed te leven.”

“En de erfenis was dus maar een fabeltje?” vroeg zij streng.

“Wel neen, freule! Die bestaat in eene kleine boerderij in ’t Noordbrabantsche, waar ik de rente van trek en waar ik mij dacht te retireeren als de freule eens.... ik durfde niet meer zeggen: kwam te trouwen; ik zei dus: als de freule mij niet meer gebruiken kan.”

“En kunt ge daar dan goed leven kapitein?”

“Dat zal heel wel gaan; mijn pensioen er bij.... Mocht de freule nu maar besluiten kunnen daar met mij heen te gaan, dan zouden wij al een heel lief leventje kunnen hebben samen.

’t Is in die streken nogal goedkoop, en al is het geen kasteel, daar zou nog wel een goede kamer zijn voor de freule.”

“Dank je hartelijk, brave kapitein! maar zoo is ’t niet gemeend. Als gij het er maar vinden kunt voor u zelf is het genoeg. Maak dan maar gauw dat ge er komt.”

“Maar freule! van u scheiden! U hier alleen laten?”

“Ik blijf hier ook niet, en bij ’t geen ik te doen heb zoudt gij mij maar in den weg zijn.”

“Maar wat wilt gij dan doen?”

“Waar vraagt gij naar? Als ik het zeggen wilde wist gij het immers al! kreeg ik toen, en of ik hoog of laag sprong, zij wilde mij kwijt zijn en ik moest gaan.” En de karaf met sherry werd nogmaals aangesproken om het verdriet te verzetten dat maar al te duidelijk op zijn vervallen gelaat te lezen stond. “En zóó ben ik heengegaan,” ging hij voort; “maar ik dacht zoo bij me zelve: ik zal den weg nemen over den Haag, toen ik [411]hoorde dat de jonker ziek was en mogelijk van niets wist.”

“Een mooie omweg, beste kapitein!”

“Het doet er niets toe, ik heb zoo’n haast niet. Zij had haast om mij weg te zenden, en dat beduidt niets goeds.”

“Dat vrees ik ook. Weet gij wat gij doet, Rolf?”

“Neen, jonker! Wat raadt ge mij?”

“Dat ge hier nog een uurtje uitrust en dan ijlings naar de Werve terugkeert.”

“Maar zij is er denkelijk niet meer, en die verfoeielijke praktizijns zijn er nu zeker al de baas.”

“Ja, maar ik ben er meester, en ik zal u een brief meegeven, om hen te doen berusten in ’t geen ik verlang. Gij zijt commandant van de vesting tot nader orde, en Frits moet er ook blijven.”

“Ja, die is er nog als huisbewaarder.”

“Ik volg zelf morgen of overmorgen, als ik het met mijn dokter kan vinden. En gij maakt er intusschen werk van om dat pakket terug te krijgen.”

“Het zal met al de papieren en brieven van den generaal bij Overberg zijn beland.”

“Informeer u daarnaar en houdt Francis in ’t oog; zie haar naar de Werve terug te lokken, maar zeg niet dat ik kom, dat mocht haar afschrikken. Ik ga daarbij weer te Z. logeeren.”

Ik had nog niet uitgesproken of mijne hospita meldde zich aan met een telegram, waarvan ik het reçu had te teekenen. Het was van Overberg en van den volgenden inhoud:

Tegenwoordigheid onverwijld noodig: geene schikking te treffen. F. M. kasteel verlaten.

“Daar heb je ’t al,” zei Rolf, terwijl hij zijn laatste glas sherry ter zijde zette.

“Weet gij wat, kapitein! ik zal mijn dokter vóór zijn; hij mocht mij eens de reis niet toestaan. Help mij maar wat pakken, en we gaan samen.” [412]

Onder die reisaanstalten werden wij toch overvallen door mijn Esculaap, die wel wat voorzichtigheid raadde, maar toch begreep, dat er toestanden zijn waarin de zwakheid des lichaams vergeten moet worden voor den aandrang des harten. Ik had hem wel iets van mijn hartsgeheim moeten opbiechten.


In het logement te Z. aangekomen, vond ik een briefje van Rudolf, die nog altijd in de provinciën Gelderland en Overijsel rondreisde met zijn gezelschap en nu te L., waar het kermis was, eenige representaties gaf. Hij scheen te onderstellen dat ik niet weg geweest was en dat alleen de brouille met Francis mij van de Werve terughield in de laatste weken. Hij schreef mij het volgende:

“Zoo gij Francis terughouden wilt van de grootste dwaasheid, die zij nog heeft begaan, zorg dan morgenochtend omstreeks negen uur met mij samen te treffen in het logement te Halfweg tusschen L. en Z. Gij zult daar vernemen wat zich moeielijk laat schrijven.

R.”

Ik had dien avond nog eene entrevue met Overberg, die mij op de hoogte, ik zou eigenlijk moeten zeggen op de laagte, bracht van den gang dien de zaken hadden genomen. Daar was geene overeenkomst met Francis te treffen, die daarenboven de Werve verlaten had zonder een adres op te geven. Men moest volgens van Beek tot den publieken verkoop van dat kasteel overgaan, maar Overberg, die mijn tegenzin in dit geweldig middel kende, had de hand daartoe niet willen leenen vóór mijne herstelling en zonder mijne definitieve toestemming. Ik deed hem inzien, dat er nog geene haast bij was, en na wat over en weer sprekens deelde hij mijne zienswijze, Tante Roselaer had wraakzuchtige intentiën gevoed tegen [413]den generaal, maar geenszins tegen Francis, en nu deze alleen overbleef was er geen reden om haar te verontrusten en te verdrijven. Aan de eischen der wet moest voldaan worden, aan het voorschrift der testatrice evenzeer; eene beslissing moest er genomen worden; dat is alles waar, maar ik zag niet in, waarom men haar geene maanden zou geven terwijl men haar nauwelijks weken had gegund. Overberg stemde dit toe. Blijkbaar had de oude freule het goed met haar gemeend. De collega dien van Beek had gebruikt om het testament te maken, waarin hij als executeur werd bevoordeeld, had aan Overberg kennis gegeven, dat het nog een codicil bevatte, één dag voor haar dood er bijgevoegd, waarbij aan freule Francis Mordaunt na het overlijden van den generaal, en voor ’t geval dat haar huwelijk met jonker van Zonshoven niet doorging, een jaarlijksch inkomen werd verzekerd van drie duizend gulden, haar door den erfgenaam uit te keeren levenslang, zelfs al zij trouwde, onder de eenige voorwaarde dat zij geen huwelijk zoude aangaan zonder het goedvinden van haar neef jonkheer Leopold van Zonshoven. Zeer zeker had de schrandere vrouw dit correctief bedacht om Francis te weerhouden van een onberaden huwelijk, waarvoor zij haar in staat achtte. Bij de onwaarschijnlijkheid dat zulk een geval zich zou voordoen, vond ik de conditie voor haar niet te hard; maar ik belastte Overberg er mee, haar daarvan officieel kennis te geven. Zij zou dat bericht dan vinden als zij naar de Werve terugkeerde. Zij zou er ook mijn pakket vinden, dat werkelijk in handen van den procureur was geraakt, met de papieren van haar grootvader, en waarvan hij het adres had erkend als van mijne hand. Hij had het terstond na die ontdekking naar het kasteel opgezonden, maar zij zelve was er toen reeds niet meer.

“Het heeft zoo moeten zijn, jonker!” sprak hij, de schouders ophalend, nadat ik hem medegedeeld had, dat ik zeer op den inhoud van dat pakket rekende om hare stemming jegens mij te veranderen; maar ik verzweeg [414]hem zorgvuldig de samenkomst die ik met Rudolf moest hebben. Er was sprake van eene dwaasheid die Francis stond te begaan, en ik was wat bang voor de Z—sche praatjes.

Tegen het aangewezen uur liet ik mij den volgenden dag naar het zoogenaamde huis te Halfweg brengen, eene uitspanning waar des zomers buitenpartijen worden gehouden en waar men des middags gaat theedrinken, maar niet eigenlijk een logement, en waar het in dit morgenuur bijzonder stil was. Ik noemde volgens Rudolfs opgave mijn naam, en vroeg of de heer gekomen was dien ik spreken moest.

“Ja, de heer en de dame zijn al boven; als mijnheer de trap maar blieft op te gaan, en dan de deur rechts; schellen als de heeren van iets gediend blieven!” gaf de man ten antwoord, die het op zijne aanwijzingen liet aankomen zonder mij geleide te geven. Zij waren dan ook niet gecompliceerd, en ik vond zelfs de deur aanstaan. Ik bevond mij in een zaal met witte muren en houten met zand bestrooide vloer, waar zeker voor veertig menschen, en meer, ruimte was om aan verschillende tafeltjes plaats te nemen; maar in ’t eerst zag ik er niemand, en ik moest langs een hoop opeengestapelde stoelen voorbij eer ik Rudolf bemerkte, die aan het uiterste einde der zaal stond, waar een tribune was opgericht voor een orchest. Hij was niet alleen, hij was in een druk gesprek met Francis!

Zij stonden met den rug naar mij toegewend, en ik moest mij een oogenblik op den achtergrond houden, om mij te herstellen van den schok dien dat plotseling weerzien bij mij teweegbracht. De uitroep dien ik had willen slaken stokte mij in de keel; zoo moest zij mij niet zien. Ik ging wat zijwaarts af en kon als verscholen blijven achter de pyramide van stoelen.

De stem van Rudolf klonk schetterend door de zaal toen hij sprak:

Nonsence, Francis! ik die er nogal zoo iets van weet [415]zeg u, dat het een radeloos beginnen is; gij kent dat leven niet, dat gij u voorstelt als het ideaal van vrijheid en levenslust. Het is integendeel de gebondenheid zelf, met de zweep er achter! Meent gij misschien dat de chambrière bij ons alleen gebruikt wordt voor de paarden? en dat men er de vrouwen spaart omdat men ze ten aanzien van ’t publiek met galanterie in den stijgbeugel helpt? Gij vergist u deerlijk, arm kind!”

Al sprekende had Rudolf zich even omgekeerd en mij opgemerkt; snel bracht hij den vinger aan den mond om mij het zwijgen aan te bevelen, en hij ging voort: “Wij worden gestraft in onze beurzen en aan den lijve, van den geringsten staljongen af tot Madam Stonehorse toe, aan wie zelve zoomin eene fout gepasseerd wordt als aan ons. En onder dien troep zoudt gij willen zijn, gij! een kruidje-roer-mij-niet op het punt van kieschheid en fijngevoeligheid! Ik zou, op mijn woord, geen slechter métier weten uit te denken voor iemand als gij zijt; en ’t is alleen omdat gij er niets van weet, dat het denkbeeld daaraan in u kon opkomen.”

“Er is geen ander waar ik voor bekwaam ben! Ik kan met paarden omgaan; maar ik kan geene gouvernante van kinderen zijn; ik kan schermen en exerceeren, en ik zou beide evengoed te paard kunnen doen als te voet; maar ik kan niet voor gezelschapsjuffrouw spelen bij eene dame, en ik ben veel te onhandig in ’t naaien en borduren om daar mijn brood mee te verdienen. Zelfmoord is eene zonde die ik niet wil begaan; ik heb daarbij plichten die mij gebieden te leven, al is het leven mij niets meer dan eene marteling; dus schiet mij niets anders over, dan dàt wat ik u verzocht voor mij te bemiddelen.”

“Maar zottin! waarom ziet gij het eenige voorbij dat u wezenlijk past! Waarom verzoent gij u niet met uw neef van Zonshoven? dan hebt gij alles ineens wat gij maar wenschen kunt; uw kasteel terug, de fortuin, en een man die u liefheeft, daar verwed ik mijn hoofd onder!” [416]

“Ja, een loyaal man inderdaad! dat’s gebleken,” antwoordde zij met een doffe stem, waaruit mij onbeschrijfelijke bitterheid toeklonk.

“Bah! hij is op zijn ergst een klein weinigje onoprecht geweest; dat is eene peccadille, die gij hem licht kunt vergeven; een leugentje om bestwil zondigt niet, en ik sta er voor in, dat hij u om bestwil zoo wat om den tuin geleid heeft. Hij zal u ook wel eens wat te vergeven hebben; gij hebt hem immers naar uwe eigene getuigenis grof behandeld; gij hebt u zelf bij mij aangeklaagd, dat gij hem onrecht hebt gedaan! welnu! zeg hem dat, val voor hem in de schuld, en alles zal goed zijn.”

“Dat is onmogelijk, ik heb het immers al gezegd,” hernam zij met ongeduld; “dat is nu te laat.”

“Waarom te laat, Francis?” sprak ik, nu snel vooruittredende, “als ik u verzeker dat het nog tijd is!”

“Leo!” riep zij doodsbleek, en als ineenkrimpend onder hare smartelijke aandoeningen, viel zij op een stoel neer en bedekte zich het gelaat met beide handen.

“Francis!” hervatte ik zacht, terwijl mijne ontroering in de stem trilde, “er is nog niets tusschen ons veranderd ik zie nog altijd in u mijne verloofde.” Al sprekende had ik even mijne hand op de hare gelegd. Het was of die aanraking haar pijn deed. Als met een schok sprong zij weer op, nu met hooggekleurde wangen en onnatuurlijk fonkelende oogen.

“Uwe verloofde! ik heb dat begrepen uit de wijze waarop uwe handlangers met mij geleefd hebben.”

“Het grieft mij meer dan ik zeggen kan, Francis, dat men u lastig is gevallen, maar wijt dat niet aan mij; ik was ziek, ik was afwezend, en zoo men u verdriet heeft aangedaan, is dat wel zeer tegen mijne bedoeling geweest.”

“Zooals het tegen uwe bedoeling geweest is, mijn grootvader den schok toe te brengen, die hem den dood heeft aangedaan!”

“Zeer zeker is dat tegen mijne bedoeling geweest, en ik heb tot het uiterste volhard om dat te voorkomen, [417]maar gij, gij zelve hebt niet gewild, en daarna heb ik niets meer kunnen verhinderen. Het was de toepassing van een uitersten wil, dien ik niet bij machte was te wijzigen. Zoo de vervolging, waarmee hij bedreigd werd, werkelijk den dood van uw grootvader, heeft verhaast beschuldig mij dan niet het eerst, Francis! maar tast in uw eigen boezem, en mij dunkt, gij zult bevinden, dat ik het met hem en met u beter gemeend heb dan gij zelve, die om een misverstand, dat bij eenig kalm nadenken zoo licht uit den weg ware geruimd, u zelve en hem in ’t verderf hebt gestort en mij zoo groote smart aangedaan. Gij hebt willen volharden bij uwe miskenning! gij hebt onverzoenlijk willen zijn; gij zijt het nóg; zoo wijt de gevolgen van het onheil dat gij hebt aangericht niet aan anderen, niet aan mij, die u nòg toeroept: het is niet onherstelbaar.”

“Niet onherstelbaar! o, Leo! Leo! hoe ver staan wij reeds van elkander, dat gij dit zeggen kunt,” sprak zij diep neerslachtig. “Gij hebt mij met dwang gedreigd en gij hebt mij werkelijk dwang aangedaan; gij hebt het in uwe macht gehad mij tot zulk een uiterste te brengen, dat de bestgezinde van uwe praktizijns telkens zijne omslachtige vertoogen besloot met denzelfden raad: een huwelijk met den erfgenaam van freule Roselaer; ik heb dien zoo dikwijls gehoord dat ik er van walg, en ik weet dat ze gelijk hebben uit hun oppervlakkig, materieel oogpunt gezien, maar, gij Leo; gij die weet hoe ik denk, hoe ik in onze verbintenis die vereeniging zag, waar liefde, waar hoogachting de vrije aan den vrije bond uit volle overgave van het hart, hoe kunt gij zeggen, dat er niets onherstelbaar is, waar het noodigste verloren is gegaan; waar gij het met uwe zaakgelastigden zóó ver hebt gebracht dat het huwelijk met u mij door den nood zou worden opgelegd. Als ik dàt huwelijk kon aangaan, Leo! meent gij dan, dat ik niet aan de keten zou schudden tot die ons beiden te zwaar werd, tot zij brak?” [418]

“Gij hebt gelijk, Francis! als gij het zoo beschouwt; als gij mij niet met andere oogen kunt zien dan die van uw vooroordeel, dan is het uit, dan geef ik u dat woord terug, dat gij niet meer kunt houden, dan zijt gij vrij!”

“Mooi zoo, Francis! daar hebt gij wat gij gewild hebt; nu zijt gij losgelaten en vogelvrij, zooals ik, en dat’s voor eene vrouw als gij zeker wel het ergste waarmee God haar straffen, en Leo zich wreken kon.”

“Gij vergist u, Rudolf! Daar is geen sprake van wraakneming. Ik heb mijne verloofde haar woord teruggegeven, maar mijne nicht Francis Mordaunt blijft onder mijne bescherming.”

“Ik waardeer de bedoeling,” sprak Francis, zonder mij aan te zien met trillende stem, “maar ik heb een stap gedaan, die mij voorgoed van mijn verleden scheidt. Ik wanhoopte aan uwe edelmoedigheid, die mij de vrijheid zou geven; daarom heb ik het onmogelijke willen stellen tusschen u en mij. Ik heb eene overeenkomst gesloten met master Stonehorse, die reeds hier moest zijn, en master Smithson is gekomen om mij aan hem voor te stellen.”

“Uw oom Rudolf is hier om het uit alle macht af te raden, my dear! en als gij op master Stonehorse rekent, kunt gij lang wachten,” viel Rudolf uit.

“Alweer geen woord gehouden!” riep Francis hem toe met verontwaardiging. “Maar ik heb die teleurstelling verdiend, met nog eens op u te rekenen.”

“Ziet gij mij aan voor zoo dom of zoo slecht Francis! dat ik de hand zou leenen om u zulk een coup de tête te helpen volvoeren?”

“Zoo hebt gij mijn briefje niet aan uw directeur overhandigd?”

“Waarachtig niet! ik heb wat beters gedaan; ik heb Leo gewaarschuwd dat gij op het punt stond eene dwaasheid te begaan, die u onredbaar in ’t verderf zou storten.” [419]

“Een komplot! dat is het wèl wat van lieden van uwe soort is te wachten. ’t Is genoeg! ik zie wel, dat ik op niets of op niemand meer rekenen kan dan op mij zelve, zoo weet ik wat mij te doen staat.”

Stupid! Zij hecht er nog aan!” riep Rudolf met ergernis.

“Zoo doe ik, en sinds gij mij uwe bemiddeling weigert zal ik alleen naar L. rijden, waar master Stonehorse nog wel te vinden zal zijn.”

“Zij verdiende voor den duivel dat men haar haar gang liet gaan. Probeer het maar, doordrijfster! Als gij eens in zijne handen zijt, zult gij het levenslang met bloedige tranen beschreien; en het ergste is, dat je niet eens schreien moogt! Je moet lachen, lachen onder het snerpendste wee.”

“Welnu, ik zal lijden wat er te lijden valt; zoo zal ik boete doen voor ’t geen ik mij te verwijten heb.”

“Juist, eigenwillige boete! dat is in uw geest. U zelve niet sparen en eindelijk bezwijken van smart over het leed dat gij u zelve en anderen hebt aangedaan,” voegde ik haar toe.

“Niemand heeft zich meer om mij te bekommeren; ik ben immers vrij!”

“Maar niet om uw naam en afkomst schande aan te doen en u zelve dus weg te werpen.”

“Ik ben de laatste van mijn naam, en wat mijne afkomst betreft: ik ben de nicht van master Smithson.”

“Zijne waardige nicht, dat moet ik zeggen!” sprak deze met ironie, “maar die nu voorgoed het recht verloren heeft met zooveel minachting op mij neer te zien, sinds zij, en niet door den nood gedrongen, even groote dwaasheden begaat als ik.”

“Niet door den nood gedrongen!” sprak zij, en haalde met onwil de schouders op.

“Neen, Francis! niets verplichtte u de Werve te verlaten.”

“Ik zie niet hoe ik er had kunnen blijven, jonker! [420]Gij zijt er meester par droit de créancier. Moest ik wachten tot uwe procureurs en deurwaarders mij kwamen verdrijven?”

“Dat zou niet geschied zijn, dat zal niet geschieden, juist omdat ik er meester ben. Gij zijt een verkeerden weg ingeslagen, Francis! geloof mij, toen gij die veilige schuilplaats verliet. Maar niets verhindert u er terug te keeren.”

“Niets meent gij?” riep zij hartstochtelijk: “alles, alles! De muren grimmen mij aan in die eenzaamheid. Voelt gij dat niet? Maar neen, hoe zoudt gij dat voor mij voelen! Er is niets dan misverstand tusschen ons, niets meer!”

Daar lag een weeklacht in dien toon van verwijt, maar die terstond werd overstemd door de vastheid waarmee zij voortging:

“Daarom wil ik mijn eigen weg gaan; ik wil het, verkeerd of niet: ik hoor niemand toe; ik zal over mijn eigen lot beschikken.” Reeds wendde zij zich om.

“Dat zult gij niet!” sprak ik met gezag, haar in den weg tredende. “Nu de generaal dood is en Rudolf zich onmogelijk heeft gemaakt, ben ik uw naaste bloedverwant, en ik zal niet toestaan dat gij u zelve in den vollen bloei des levens in een afgrond werpt, waaruit niets u meer zou kunnen redden. Ik stel ééne voorwaarde op de vrijheid die ik u teruggaf, deze: dat gij haar niet misbruikt tot uw bederf.”

“Maar zeg dan wat ik doen moet!” sprak zij gejaagd en toch onderworpen.

“Naar de Werve terugkeeren, waar de eenzaamheid u niet zal aangrimmen, want gij zult er een vriend vinden die alles in orde heeft gebracht om u te ontvangen.”

“Een vriend!” herhaalde zij, met een strakken, verwonderden blik.

“Ja! Rolf, die er tot nadere order blijft; en gij kunt er ook blijven. Gij hebt niet noodig onberaden stappen [421]te doen om mij te ontvluchten, want ik ga reizen.”

Ik sprak dit laatste koel en met vastheid, want ik zag dat het haar verraste en trof, en ik wilde geen zwakheid toonen.

“Naar de Werve terugkeeren!” herhaalde zij langzaam als in zich zelve, deed daarop haastig eenige stappen met gebogen hoofd, keerde zich toen om, zag mij aan met een veelbeteekenende blik en sprak, terwijl er iets anders in de stem trilde dan toorn en trots:

“Gaat gij reizen, Leo? ik.... zal.... blijven.... Vaarwel!”

En de deur viel achter haar toe.

“Zou ik haar niet volgen tot zij de Werve bereikt heeft?” vroeg Rudolf, toen wij den hoefslag van haar paard hoorden. “Als zij nu toch eens haar eigen zin deed?”

“Neen! ik vertrouw op haar woord; wantrouwen zou haar beleedigen.”

“Zij is in eene ongewone stemming en zoo roekeloos in het rijden; zij heeft laatst ook nog een ongeluk gehad.”

“In ’s Hemelsnaam, rijd haar dan achterna! Maar als gij zelf herkend wordt?”

“Dat heeft nu geen nood meer, ik zie er immers uit als de eerste burgerheer de beste.”

Dat was zoo. Zijne kleeding was eenvoudig en passend; zijn haar en baard waren donker zwart geverfd.

“Zooals gij mij nu aanziet,” ging hij voort, “ben ik herhaaldelijk naar de Werve gekomen in de laatste ziekte van mijn vader. Ik heb hem nog de hand gedrukt, en hij schonk mij zijn zegelring. Zie toch! ik draag hem niet aan den vinger, uit voorzichtigheid, maar hier, aan een zijden koord op de borst; en Francis! Francis!” sprak hij met zegevierenden glimlach, “is er toch toe gekomen; zij heeft in die bange dagen mijne hulp aangenomen. Ik heb mijn satisfactie, al ziet zij mij nog zoo boos aan.” [422]

“Maar ga dan toch!” drong ik, want ik begon mij zelf ongerust te maken dat Francis hem te ver vooruit zou zijn. En.... wij namen afscheid voor het leven.

“Als de L—sche kermis afgeloopen is, verlaten wij de provincie en het land en ik kom er nimmer weer,” sprak hij met weemoed, terwijl hij mij voor het laatst de hand drukte.


Te Z. aangekomen, vond ik Overberg reeds in mijn logement. Hij had een pakket ontvangen aan het adres van Francis, dat uit Engeland scheen te komen, veel port kostte, en dat de oude Frits in hare absentie niet had willen aannemen; men had zich tot den procureur gewend, die met de zaken van den generaal was belast. Ik verzekerde hem dat de freule Mordaunt voorgoed naar de Werve was teruggekeerd, en hij zond onverwijld zijn klerk naar het kasteel, om het pakket aan haar zelve te overhandigen. Zij moest er reçu voor teekenen; zoo zou ik tegelijk in den kortst mogelijken tijd vernemen of zij goed en wel op de Werve was aangekomen. Ik liet hem in mijn wagentje derwaarts rijden en beloofde den voerman een dubbele fooi, om zijn paard wat aan te zetten.

De klerk kwam in het kortst mogelijke tijdsverloop terug en bij mij. Zij had het reçu geteekend, Goddank! Alles was in orde. Maar dat pakket, haar waarschijnlijk toegezonden door vrienden of verwanten uit Engeland, lag mij zwaar op het hart. Wat bracht het haar? Mogelijk volstrekte onafhankelijkheid en onze scheiding. Maar ik kende haar nog niet geheel.

Des anderen daags in den voormiddag hield het bekende wagentje van de Pauwelsen voor mijne deur stil. De oude Frits stapte er uit en bracht mij een biljet van zijne meesteres. Zij had hem bevolen het aan niemand [423]dan aan mij zelf over te geven en op antwoord te wachten.

Ik zond hem naar de groote zaal om zich te verfrisschen, terwijl ik mijn antwoord schreef.

Ik kon een biljet van haar (het eerste!) niet lezen in iemands bijzijn. Ziehier wat ik las toen ik met bevende vingers de enveloppe had verscheurd.

Neef Leopold!

Ik moet u nog eenmaal zien en spreken vóór gij reizen gaat. Zoo er geen Rudolf tusschen ons gestaan had, zou ik u veel gezegd hebben dat ik nù moest terughouden. Gij hebt mij eens verzekerd, dat gij altijd bereid waart tot dienstvaardigheid voor eene vrouw, die het privilege harer sexe liet gelden. Zoo doe ik thans. Mag ik hopen dat gij mij niet zult weigeren naar de Werve te komen om nog een laatste onderhoud te hebben?

In plaats van te schrijven ware ik liefst onverwacht bij u komen oploopen, maar ik heb de eerste ingeving, al was het mogelijk eene goede, niet gevolgd, uit vrees u ergernis te geven. Laat mij door Frits weten welken dag en op welk uur ik u wachten moet.

F. M.

Er was voor mij maar één antwoord mogelijk op dit briefje: instappen en met Frits naar de Werve rijden. Onder welke wisseling van hoop en van vrees, kan ik u niet beschrijven. Alles draaide mij voor de oogen toen ik de oude brug over, de poort weer doorreed. Op het perron vond ik Rolf staan, die met zijne muts zwaaide, ten teeken van blijdschap over mijne komst. De dubbele deur stond wijd open; hij wees mij zwijgend naar het groote salon, dat ik schielijk binnentrad.

Francis zat op de oude bekende sofa als in elkaar [424]gedoken, de handen gevouwen in den schoot. Zij droeg nu niet die amazone, die mij hatelijk geworden was, maar een eenvoudig rouwgewaad, dat hare bleekheid sterk deed uitkomen.

“Francis, daar ben ik! Wat hebt gij mij nu te zeggen?” riep ik haar toe.

Zij rees haastig op en kwam naar mij toe.

“Wees gedankt, Leo! dat ge zoo schielijk gekomen zijt; maar ik wist dat gij komen zoudt; ik rekende op uwe edelmoedigheid.”

“Ik ben dan niet meer zoo verachtelijk in uwe oogen? Gij hebt dus mijn pakket ontvangen, den brief van tante Sophie gelezen!”

“Ik heb alles ontvangen, alles gelezen; maar ik had zooveel niet meer noodig om mij schuldig te voelen, om mijne schuld te bekennen; en nu ik dit doe, nu ik erkennen wil voor heel de wereld dat ik u onrecht heb gedaan, zult gij mij nu alles vergeven? alles, zonder bittere bijgedachte?”

Zij legde beide handen op mijne schouders, als om uit mijne oogen te lezen wat zij weten wilde.

“Dat weet gij wel, Francis! Maar gij moet niet weer aan mij twijfelen, nooit meer!” sprak ik zacht maar ernstig, en mij wat afkeerend, om mij aan haar onderzoek te onttrekken, want ik voelde mijne oogen vochtig worden. Zij liet de armen zinken, bleef een oogenblik zwijgend voor mij staan, en sprak toen: “Nooit, nooit meer!”

Zij drukte met innigheid mijne hand, die ik haar reikte ten teeken van verzoening. Maar toch, er was iets in hare houding, dat mij terughield haar in mijne armen te drukken; er was nog iets tusschen ons, dat voelde ik met innerlijke onrust.

“Leo! wees zoo goed te gaan zitten!” sprak zij, een armstoel aanschuivende. “Nu wij verzoend zijn, nu ik in mijn eenigen bloedverwant weer mijn trouwsten vriend mag zien, heb ik uw raad te vragen.” [425]

De patiënt ging zitten. De preliminairen bevielen hem gansch niet. Zij legde het pakket met de Engelsche postmerken geopend voor mij neer.

“Lord William is overleden,” sprak zij. “Zie hier een schrijven aan mij, dat hij bij zijn testament heeft gevoegd. Wees zoo goed het te lezen.”

Ik had daartoe nauwelijks de noodige kalmte; maar toch voldeed ik aan haar verlangen.

Het was een kort maar ernstig woord, dat van eene vaderlijke teederheid getuigde; maar ik las tusschen de regels door, dat het hem strijd had gekost, nà hare bekentenissen het tot deze kalme genegenheid te brengen. Hij was van haar weggegaan met de pijl in het hart. Hij eindigde met eene roerende bede voor haar geluk en den wensch, dat zij nog eenmaal een echtgenoot vinden mocht harer waardig, en het verzoek om de dotatie aan te nemen, die hij haar in zijn testament had toegedacht, opdat zij door geene materiëele overwegingen zou gedwongen worden tot eene andere keuze dan die van haar hart. De familienaam waarmee hij zijn brief had onderteekend was een in de geschiedenis der wetenschap en in de staatkundige wereld zeer bekende en hooggeëerde.

Nu volgde een brief van den neef en erfgenaam, die haar de afschriften toezond en haar de verzekering gaf van zijne bereidwilligheid om aan de opgelegde verplichting te voldoen.

Er werd haar levenslang een jaarlijksch inkomen van drieduizend pond sterling toegekend.

Zwijgend legde ik de geschriften neer, na er kennis van genomen te hebben.

“Moet ik aannemen, Leo?” vroeg zij, mij aanziende met een onzekeren, onderzoekenden blik.

“Mij dunkt, gij kunt niet weigeren, Francis!” antwoordde ik met al de kalmte die ik bemachtigen kon. “Volkomen onafhankelijkheid naar het materieele is altijd uw vurigst verlangen geweest: die is u noodig [426]zelfs en die wordt u bij dezen door eene vriendenhand gewaarborgd.”

“Gij hebt gelijk, Leo! ik zal uw raad volgen, ik zal aannemen. Nu behoeft mijne fierheid niet langer te strijden tegen mijn hart. Nu behoef ik geen huwelijk aan te gaan door den nood opgelegd, en zoo ik mij een echtgenoot kies, zal niemand mij verdenken dat ik mij uit belangzucht gewonnen gaf! En zou ik nu rijk genoeg zijn om de Werve los te koopen?” viel zij op eens in op geheel anderen toon, eene mengeling van schalkheid en ernst, die geruststelde dat hare vroegere opgeruimdheid nog niet verloren was gegaan onder het lijden.

“Neen, Francis! En al ware dat, de Werve is in handen, die haar tot geen prijs zullen overgeven. Om vrijvrouwe van de Werve te worden moet gij wat anders bedenken.”

Toen rees zij op en ging voor mij staan. “Leo! gij zegt dat onafhankelijk te zijn altijd mijn vurigste wensch is geweest, dat placht zoo te wezen; maar ik heb nu begrepen, dat het mijn hoogste geluk zoude zijn afhankelijk te worden van den man dien ik liefheb. Leo! tante Roselaer heeft mij een jaargeld toegekend, dat ik niet aanneem, zooals vanzelf spreekt; maar zij heeft het goed met mij gemeend, dat erken ik; en haar raad neem ik wèl aan. Zij heeft mij voorgeschreven, geen huwelijk aan te gaan dan met uwe toestemming, Leo!” en zij zonk onder eene gemoedsbeweging die haar geheel overmeesterde, op de beide knieën voor mij neer. “Leo! ik wensch mijn neef van Zonshoven tot echtgenoot; hebt gij daartegen?”

Ik antwoordde alleen door haar op te heffen en in mijne armen te sluiten.

Zij schreide aan mijne borst. Ik schaamde mij niet dat ook mijne oogen vochtig waren. Wij hadden elkander zóó lief, en toch, wij hadden zooveel door elkander geleden!


[427]

Wat zal ik u verder zeggen! Ik bracht dien dag door op de Werve. Wij zochten onze lievelingsplekjes, wij leefden in herinneringen, wij maakten onze plannen voor de toekomst. Wij moesten van Beek c. s. bericht geven dat wij het eens geworden waren en wij stelden onder prettig gekibbel een deftig vormelijk epistel aan de wetgeleerden op, die verder niets meer te doen hadden dan hunne rekeningen in te leveren en het onder hen berustende te verantwoorden. Van Beek, die geroepen werd ons huwelijkscontract op te maken, was niet weinig verwonderd te vernemen, dat de bruid een jaarlijksch inkomen van drieduizend pond sterling had, waarover zij de volle vrije dispositie behield. Onder ons gezegd, lord William heeft mij een onschatbaren dienst bewezen, dat hij Francis op die wijze over hare aarzelingen heeft heengeholpen.

De rouw over den generaal was ons voorwendsel om in alle stilte te trouwen, zooals wij beiden wenschten. Een van mijne vrienden, die in een naburig stadje als predikant stond, zegende ons huwelijk kerkelijk in. Ds. N. voelt zich over die preferentie wat gekrenkt en wil zijn emeritaat nemen. Ik zal zorgen dat hij er geldelijk niet onder lijdt. De gemeente smachtte reeds lang naar verandering. “Ze waren dominé wel niet zat, maar toch....”

Wij zijn op reis gegaan! Francis moest zich na haar lang isolement weer aan de wereld en de menschen gewennen. De Werve wordt intusschen gerestaureerd, en Rolf heeft op zich genomen de vesting te commandeeren in onze afwezendheid.

De kleine Harry Blount is uit de handen zijner grootmoeder in die van de Pauwelsen overgegaan. Francis heeft tot hare onuitsprekelijke verlichting de zekerheid gekregen, dat Gijsje Jool hersteld is en met haar kind bij de Pauwelsen inwonen gaat. Wij voorzien, dat ze eenmaal als dochter in dat gezin zal worden opgenomen.

Wat mij betreft, ik heb heel wat doorgestaan sinds [428]de zware last van die erfenis mij op de schouders is gelegd, maar ik heb veel geleerd in mijne worsteling om het levensgeluk, en beiden, Francis en ik, zijn vast besloten de zuur veroverde schat met vereende krachten vast te houden en er alle schadelijke elementen buiten te sluiten.

Wij hebben ons voorgenomen goede rentmeesters te zijn van ons groot fortuin, en Francis is het geheel met mij eens, dat een leven voor ons zelven alleen geen leven zou zijn, dat er eene groote verantwoordelijkheid op ons rust, maar dat het zielevreugde moet wezen die te vervullen. Van mijne reisontmoetingen hoort gij wel eens later.

Genève, 186—,

L. v. Z.


Francis wil u zelve met een woordje groeten.

Dat het Leo mooi staat om de hauts faits van Majoor Frans zoo maar in al hunne kleuren en geuren aan een vriend te schetsen, zal ik nooit toegeven, maar ik voel toch dat hij in zijne position délicate behoefte had om zijn hart uit te storten, en dan ging dat nog het beste aan een overzeeschen vriend. Daarom heb ik hem dan ook volle absolutie gegeven. Als gij nu maar zijne brieven niet in ’t een of ander Indisch dagblad laat drukken! Dat zou te erg zijn! Niet dat Francis van Zonshoven dat ongedisciplineerde personage onder hare bescherming neemt; och neen! ’t Is voor haar zoo goed of het nooit had bestaan. Maar ziet ge, er zijn zooveel familiegeheimen bij in ’t spel, dat ik u in vollen ernst discretie aanbeveel.

Wacht maar niet tot uwe Indische dienstjaren voltallig zijn om ons op de Werve te komen bezoeken. Alle ruiten worden er gemaakt, en er is ruimte genoeg voor een vriend, al kwam die met een heel gezin!


[429]

Romans en Novellen in de WERELD-NEDERLANDSCHE BIBLIOTHEEK; EN OORSPRONKELIJKE UITGAVEN:

NEDERLANDSCHE.

Ingen. Cart. Linn. Krb.
W. B. 1* en 2*. E. BEKKER-WOLFF en A. DEKEN: Sara Burgerhart. Inleiding Prof. Knappert, (5e druk) ƒ 0.60 0.80 1.— 1.20
A. L. G. BOSBOOM-TOUSSAINT:
N. B. XIII/XIV. Prinses Orsini en eigen Levensbeschrijving.—Portretten—Inleiding.—Aanteekeningen. ƒ 0.40 0.55 0.70
BOSBOOM-TOUSSAINT, BUSKEN HUET, SIMON GORTER:
N. B. XLV. Drie Vergeten Novellen (Nacht in een Armstoel; Dokter George; Een Praatje ƒ 0.20 0.30 0.40
N. B. LXXXIV/LXXXV*. HENRI VAN BOOVEN: Tropenwee (Nieuwe, complete uitgaaf) ƒ 0.50 0.65 0.80
N. R. CARRY VAN BRUGGEN: De Verlatene ƒ 1.90 2.75
N. R. LOUIS COUPERUS: Korte Arabesken ƒ 1.90 2.75
J. EIGENHUIS:
N. B. VI/VII. De Wijsgeer;—Tyme de Kroosvisscher;—Van Vrijen en Trouwen ƒ 0.40 0.55 0.70
N. B. XXXVIII/XXXIX. De jonge Dominee ƒ 0.40 0.55 0.70
N. B. CI/CIII*. Groei ƒ 0.70 0.85 1.— 1.30
W. B. 33. S. FALKLAND: Kleine Vertelsels (8e–10e duizend) ƒ 0.20 0.30 0.40
A. v. GOGH-KAULBACH:
N. R. Moeder ƒ 1.90 2.75
O. U. Rika ƒ 1.90 2.75
G. VAN HULZEN:
W. B. 17/18. Getrouwd: (2e druk) ƒ 1.—
N. B. XV/XVI. Wrakke Levens ƒ 0.40 0.55 0.70 1.—
N. B. XLVII/XLVIII. De Ontredderden I ƒ 0.40 0.55 0.70
N. B. XLIX/L. De Ontredderde II ƒ 0.40 0.55 0.70
N. R. Liefde’s Tusschenspel ƒ 1.90 2.75[430]
N. B. II. P. v. LIMBURG BROUWER: Een Ezel en Eenig speelgoed. Inleiding Prof. Damsté ƒ 0.20 0.30 0.40
N. B. LXXVIII*. ELINE MARE: Cleemke’s Fortuintje, tragisch-humoristische schets van Vlaamsch Leven ƒ 0.30 0.40 0.50
MULTATULI:
N. B. XXII. Max Havelaar (7e druk) ƒ 0.40 0.80
N. B. LXXX*. Duizend en één Specialiteiten, met nieuwe noten van den schrijver en inleid. van Mevr. Douwes Dekker-Schepel ƒ 0.30 0.40 0.50
E. J. POTGIETER:
N. B. XLII/XLIII*. Jan, Jannetje en hun jongste kind;—het Rijksmuseum—Geïllustreerd; Inleiding en aanteekeningen van L. S. (2e druk) ƒ 0.50 0.65 0.80 1.10
N. B. XLIV. Liedekens van Bontekoe—Blaauw Bes!—’t Is maar een Pennelikker—Marie—De Ezelinnen—2e druk (6e, 7e duizend) ƒ 0.20 0.30 0.40
M. SCHARTEN-ANTINK:
W. B. 22*. Sprotje (2e druk) ƒ 0.30 0.40 0.50
N. B. LXXII*. Sprotje heeft een dienst (2e druk) ƒ 0.30 0.40 0.50
N. B. LXXXII*. Sprotjes verder leven (2e druk) ƒ 0.30 0.40 0.50
N. B. XXVI/XXVII. Catherine (2e druk) ƒ 0.40 0.55 0.70
C. en M. SCHARTEN-ANTINK:
N. R. Een Huis vol Menschen (5e druk) ƒ 1.90 2.75
N. R. De Vreemde Heerschers ƒ 1.90 2.75
N. B. XI/XII*. STIJN STREUVELS: Reinaert de Vos, naar de Middeleeuwsche handschriften herwrocht (2e druk) ƒ 0.50 0.65 0.80 1.10
N. B. CXVIII/CXX. NICO VAN SUCHTELEN: Quia Absurdum (2e druk) ƒ 0.60 0.75 0.90 2.75
N. R. HERMAN TEIRLINCK: Het Ivoren Aapje, een roman van Bruss. leven (2e dr.) ƒ 1.90 2.75

BUITENLANDSCHE.

Ingen. Cart. Linn. Krb.
1) Russisch.
L. ANDREJEF:
R. B. 8. In de slaapstee ƒ 0.35 0.60
R. B. 13/14. Judas Iskarioth ƒ 0.70 1.— [431]
R. B. 3/4. F. M. DOSTOJEFSKIE, Witte Nachten ƒ 0.70 1.—
R. B. 2. N. W. GOGOLJ: De Mantel ƒ 0.35 0.60
R. B. 9/10. M. LERMONTOF: Een Held van onzen tijd ƒ 0.70 1.—
W. B. 41/42. VLADIMIR KOROLENKO: Schetsen en vertellingen uit Siberië, met portret ƒ 0.40 0.55 0.70 1.—
R. B. 5. J. S. TOERGENJEF: Klop, klop klop ƒ 0.35 0.60
LEO TOLSTOY:
W. B. Iwan de Dwaas ƒ 0.20 0.30 0.40
B. B. 1/2. De Kozakken ƒ 0.20 0.40
B. B. 5/6. Sebastopol ƒ 0.20 0.40
B. B. 9. Sneeuwstorm ƒ 0.10
B. B. 10. De twee Huzaren ƒ 0.10
B. B. 21. De jonge Landheer ƒ 0.10
R. B. 1. ANT. P. TSJECHOF: Een toeval ƒ 0.35 0.60
2) Duitsch:
W. B. 71/72*. LUDW. ANZENGRUBER: De Schandvlek (2e druk) ƒ 0.50 0.65 0.80
W. B. 74 LUDW. FINCK: De Rozendokter, vertaling M. van Vloten, versiering Midderigh-Bokhorst (2e druk) ƒ 0.20 0.30 0.40
G. R. HAUFF: Lichtenstein, rom. verhaal ƒ 0.45
W. B. 151/152*. KELLERMANN: De Dwaas ƒ 0.50 0.65 0.80
G. R. CLARA VIEBIG: Absolvo Te ƒ 0.45
ERNST ZAHN: Romans:
W. B 97/98*. Het gezin van Lucas Hochstraszer vertaling A. van Gogh-Kaulbach voorrede Aug. de Wit (2e druk) ƒ 0.50 0.65 0.80
W. B. 120/121*. Eenzaamheid, vertaling Annie de Graaff ƒ 0.50 0.65 0.80
W. B. 146/147*. Clari-Marie, vert. J. Kuglman ƒ 0.50 0.65 0.80
W. B. 7/8. Levensstrijd ƒ 0.20 0.40
Novellen:
B. B. 22 Onderstroom ƒ 0.10
3) Engelsch:
G. R. BULWER: Rienzi, de laatste der Tribunen, vertaling E. J. Potgieter ƒ 0.45
CHARLES DICKENS:
W. B. 15. Een Kerstlied in Proza ƒ 0.20 0.30 0.40
G. R. Londen en Parijs ƒ 0.45 [432]
B. B. 23. L. FALCONER: De geheimzinnige Gouvernante ƒ 0.10
W. B. 136. EDGAR ALLAN POE: Tien vertellingen ƒ 0.30 0.40
W. B. 47/49. UPTON SINCLAIR: De Wildernis ƒ 0.60 0.75 0.90
B. B. 11/12. R. L. STEVENSON: De Verkeerde Kist ƒ 0.20 0.40
B. B. 3/4 MARK TWAIN: De Erfgenaam uit Amerika, geïllustreerd ƒ 0.20 0.40
H. G. WELLS:
W. B. 24/25. Het voedsel der Goden en hoe het op aarde kwam ƒ 0.40 0.55 0.70 1.—
B. B. 16/19. De Oorlog in de lucht, geïll. ƒ 0.40 0.70
W. B. 117* OSCAR WILDE: Het Granaatappelhuis, vertaling L. van Oosterzee, illustr. Midderigh-Bokhorst ƒ 0.30 0.40 0.50
B. B. 24. J. ZANGWILL: Het groote geheim van Bow ƒ 0.10
4) Fransch:
W. B. 30* HONORE DE BALZAC: Het gevloekte Kind, vertaling en inleiding G. en M. Scharten-Antink (2e druk) ƒ 0.30 0.40 0.50
W. B. 148. BENJAMIN CONSTANT: Adolphe: een kleine roman, vertaald en ingeleid Cd. Busken Huet ƒ 0.20 0.30 0.40
W. B. 118*. JULES RENARD: Natuurlijke Historietjes, vert. C. Scharten, illustr. Bonnard ƒ 0.30 0.40 0.50
5) Noorsch, Italiaansch, Hongaarsch:
W. B. 82/83. BOCCACCIO: Decamerone, Bloemlezing. Vert. en Inl. W. G. van Nouhuys ƒ 0.40 0.55 0.70
W. B. 110/111. ARNE GARBORG: Bij Moeder thuis, een roman ƒ 0.40 0.70
B. B. 14/15. KALKMAN MIKSZATH: De Wonderparapluie, uit ’t Hongaarsch ƒ 0.20 0.40
KJELLAND:
W. B. 55/56. Vergif ƒ 0.40 0.55 0.70
W. B. 84/85. Fortuna ƒ 0.40 0.55 0.70
W. B. 89. CARL LARSEN: De Biecht eener Vrouw (4e druk) ƒ 0.20 0.30 0.40

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

De tekst van dit eBoek is vergeleken met de versie beschikbaar op www.duquartier.nl. Naar aanleiding van de verschillen zijn enkele wijzigingen gemaakt.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

The text of this eBook has been compared with the version available on www.duquartier.nl. A few changes have been made as a result.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

  • 03-MAR-2007 begonnen.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 27 nie niet
Bladzijde 28 [Niet in bron]
Bladzijde 30 [Niet in bron]
Bladzijde 32 [Niet in bron]
Bladzijde 35 [Niet in bron] .
Bladzijde 45 [Verwijderd]
Bladzijde 47 pachter pachters
Bladzijde 48 kortsmogelijke kortstmogelijke
Bladzijde 55 [Verwijderd]
Bladzijde 70 [Niet in bron] .
Bladzijde 76 men mee
Bladzijde 85 [Verwijderd]
Bladzijde 103 A À
Bladzijde 118 pleegt oplegt,
Bladzijde 122 dat daar
Bladzijde 125 , [Verwijderd]
Bladzijde 135 [Verwijderd]
Bladzijde 137 [Niet in bron]
Bladzijde 144 [Niet in bron]
Bladzijde 161 A À
Bladzijde 169 anwoord antwoord
Bladzijde 172 [Verwijderd]
Bladzijde 172 [Niet in bron]
Bladzijde 177 [Verwijderd]
Bladzijde 180 onwaakte ontwaakte
Bladzijde 190 Het Hij
Bladzijde 191 [Niet in bron]
Bladzijde 191 humor humeur
Bladzijde 193 A À
Bladzijde 202 bij gij
Bladzijde 202 ssconden seconden
Bladzijde 206 arglastig arglistig
Bladzijde 206 kaf kalf
Bladzijde 210 ruineert ruïneert
Bladzijde 213 [Niet in bron] .
Bladzijde 227 spak sprak
Bladzijde 232 [Niet in bron]
Bladzijde 236 [Niet in bron]
Bladzijde 237 prefect perfect
Bladzijde 238 pijl peil
Bladzijde 243 protstantsch protestantsch
Bladzijde 246 strikste striktste
Bladzijde 250 intuitie intuïtie
Bladzijde 272 [Niet in bron]
Bladzijde 272 [Niet in bron]
Bladzijde 276 [Niet in bron]
Bladzijde 278 [Niet in bron]
Bladzijde 278 [Niet in bron]
Bladzijde 309 [Verwijderd]
Bladzijde 311 sind sinds
Bladzijde 313 [Niet in bron]
Bladzijde 349 [Niet in bron] ,
Bladzijde 349 pupliek publiek
Bladzijde 354 egoist egoïst
Bladzijde 364 geruststellend gerustgesteld
Bladzijde 387 mij nu
Bladzijde 391 [Verwijderd]
Bladzijde 396 [Niet in bron]





End of the Project Gutenberg EBook of Majoor Frans, by
Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK MAJOOR FRANS ***

***** This file should be named 20794-h.htm or 20794-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/2/0/7/9/20794/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
[email protected].  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     [email protected]


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.