The Project Gutenberg EBook of Verhalen van de Zuidzee, by Jack London This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: Verhalen van de Zuidzee Author: Jack London Translator: Leo Leclercq Release Date: June 7, 2006 [EBook #18532] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK VERHALEN VAN DE ZUIDZEE *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
[Inhoud]
[Inhoud]
Dit eene zal altijd en altijd blijven:
Zij hebben geleefd en de kansen aanvaard.
Zoo veel van het koninklijk spel zal winst zijn,
Al bleef ook het goud in hun beurs niet gespaard.
[Inhoud]
Ondanks de zware logheid van haar vormen, liep de Aorai gemakkelijk met de lichte bries, en de kapitein bracht het schip vlak onder de wal voordat hij bijdraaide juist buiten den trek van de branding. De atol Hikoe-eroe lag laag op het water: een cirkel van fijngestampt koraalzand honderd meter breed, twintig mijlen in omtrek, en van drie tot vijf voet boven hoog-water peil. Op den bodem van de groote, effen lagune leefden veel pareloesters, en vanaf het dek van den schoener, achter den smallen ring van de atol, kon men de duikers aan het werk zien. Maar de lagune had zelfs voor een koopvaardij-schoener geen invaart. Kotters konden met een gunstige bries wel binnen komen door de kronkelende, ondiepe vaargeul, maar de schoeners bleven buiten op en neer houden en stuurden hun kleine booten.
De Aorai zwaaide vlug en netjes een boot buiten boord, en een half dozijn bruine matrozen, met niets anders aan dan een vuurrooden lendendoek, sprongen er in en namen de riemen. Achter in de boot, aan den stuurriem, stond een jonge man, gekleed in het tropisch wit dat den Europeaan kenmerkt. Maar hij was niet heelemaal Europeaan. Het gouden ras van Polynesië verraadde zich in het zonnebrons van zijn blanke huid en schoot gouden glansen en lichtflitsen door het schemerig blauw van zijn oogen. Het was Raoul, Alexandre Raoul, de jongste zoon van Marie Raoul, de rijke halfbloed, eigenares en exploitante van een stuk [8]of zes koopvaardij-schoeners gelijk aan de Aorai. Over den terugslag van het water even buiten de invaart, en in en door en over een kolkenden vloedstroom, zocht de boot haar weg naar de spiegelende kalmte van de lagune. Raoul sprong er uit, op het witte zand, en schudde een grooten inlander de hand. ’s Mans schouders en borst waren prachtig, maar zijn rechter arm was een stompje, waar het been, wit van ouderdom, nog verscheiden centimeter uitstak. Een ontmoeting met een haai had een eind gemaakt aan zijn duikerstijd, en nu moest hij bedelen en vleien om kleine gunsten.
“Heb je gehoord, Alex?” waren zijn eerste woorden. “Mapoehi heeft een parel gevonden—zóó’n parel! Nog nooit is er zóó een opgevischt, niet op Hikoe-eroe, niet in de Paoemotoe’s, in de heele wereld niet. Koop het ding van hem. Hij heeft het nu. En vergeet niet, dat ik het je het eerst gezegd heb. Hij is een dwaas, en je kunt het goedkoop krijgen. Heb je soms tabak?”
Recht vooruit liep Raoul, het strand op, en naar een hut onder een pandanus-boom. Hij was ladingmeester van zijn moeder, en zijn werk was de heele Paoemotoe’s af te zoeken naar de rijkdommen van kopra, parelmoer en parels die zij voortbrachten.
Hij was nog maar een jonge ladingmeester, dit was zijn tweede reis in die hoedanigheid, en in stilte tobde hij veel over zijn gebrek aan ervaring in de waardebepaling van parels. Maar toen Mapoehi hem de parel voorhield, zag hij toch kans om den schok dien hij kreeg te onderdrukken, en een onverschillige koopmans-uitdrukking op zijn gezicht te houden. Want de parel had hem een schok gegeven. Hij was zoo groot als een duiven-ei, een volmaakte bol, van een blankheid die opalen glansen terugwierp van alle kleuren er om heen. Hij leefde. Nooit had Raoul zoo iets gezien. [9]Toen Mapoehi hem in zijn hand liet vallen, was hij verrast door het gewicht. Dat bewees, dat het een goede parel was. Hij onderzocht hem nauwkeurig, door een zak-vergrootglas. De parel was zonder barst of vlek. Zijn zuiverheid scheen smeltend uit te vloeien in de atmosfeer, uit zijn handen. In de schaduw lichtte hij zacht, glanzend als een jonge maan. Zóó doorzichtig was hij, dat Raoul, toen hij hem in een glas water liet vallen, moeite had hem te vinden. Snel en recht was hij naar den bodem gezonken, en Raoul wist dat het gewicht niet beter zou kunnen zijn.
“Nu, wat moet je er voor hebben?” vroeg hij, en de achteloosheid van zijn houding was buitengewoon goed.
“Ik wil—” begon Mapoehi, en achter hem, als een lijst om zijn eigen donker gezicht, knikten de donkere gezichten van twee vrouwen en een meisje instemming met wat hij wilde. Hun hoofden staken naar voren, er leefde een onderdrukte begeerte in, hun oogen schitterden hebzuchtig.
“Ik wil een huis hebben”, ging Mapoehi door. “Het moet een dak hebben van gegalvaniseerd ijzer en een achthoekige klok. Het moet zes vadem lang zijn, met een galerij er rondom heen. In het midden moet een groote kamer zijn met een ronde tafel er in en de achthoekige klok aan den muur. Er moeten vier slaapkamers zijn, twee aan iederen kant van de groote kamer, en in iedere slaapkamer moet een ijzeren bed zijn, twee stoelen en een waschtafel. En achter het huis moet een keuken zijn, een goede keuken, met potten en pannen en een fornuis. En je moet het huis bouwen op mijn eiland, op Fakarava.”
“Is dat alles?” vroeg Raoul ongeloovig.
“Er moet een naaimachine zijn”, deed Tefara, Mapoehi’s vrouw, zich hooien.
“En de achthoekige klok niet te vergeten,” voegde Naoeri, Mapoehi’s moeder er bij. [10]
“Ja, dat is alles”, zei Mapoehi.
Raoul lachte. Hij lachte lang en hartelijk. Maar terwijl hij lachte, loste hij in stilte vele problemen van hoofdrekenen op. Hij had nog nooit in zijn leven een huis gebouwd, en zijn ideeën omtrent huizen bouwen waren vaag. Terwijl hij lachte, berekende hij de kosten van de reis naar Tahiti om het materiaal te halen, van het materiaal zelf, van de reis terug naar Fakarava, en de kosten van het landen van het materiaal en het bouwen van het huis. Het zou komen op vierduizend Fransche dollars, ruim gerekend om heelemaal zeker te zijn—vierduizend Fransche dollars stonden gelijk met twintigduizend francs. Het was onmogelijk. Hoe kon hij de waarde van zulk een parel kennen? Twintigduizend francs was een massa geld—en een massa van zijn moeder’s geld bovendien.
“Mapoehi,” zei hij, “je bent een groote dwaas. Noem een prijs in geld.”
Maar Mapoehi schudde zijn hoofd, en de drie hoofden achter hem schudden mee.
“Ik wil het huis hebben”, zei hij. “Het moet zes vadem lang zijn met een galerij er rondom heen—.”
“Ja, ja,” onderbrak Raoul. “ik weet alles van je huis, maar dat gaat niet door, hoor. Ik zal je duizend Chileensche dollars geven.”
De vier hoofden schudden in zwijgend afwijzen.
“En honderd dollars Chili crediet.”
“Ik wil het huis”, begon Mapoehi.
“Wat zou je aan dat huis hebben?” vroeg Raoul ongeduldig. “De eerste de beste cycloon die langs komt spoelt het weg. Dat weet je zelf ook wel. Het heeft er nu al veel van dat we een cycloon zullen krijgen, zegt kapitein Raffy.”
“Niet op Fakarava”, zei Mapoehi. “Het land is daar veel hooger. Op dit eiland, ja. Iedere cycloon kan over Hikoe-eroe [11]heen slaan. Ik wil het huis op Fakarava hebben. Het moet zes vadem lang zijn met een galerij er rondom heen—.”
En weer aanhoorde Raoul het verhaal van het huis. Verscheiden uren bracht hij door met te trachten de obsessie van het huis uit Mapoehi’s hoofd te hameren; maar Mapoehi’s moeder en echtgenoote, en Ngakoera, Mapoehi’s dochter, stijfden hem in zijn voornemen een huis te hebben. Door de deuropening, terwijl hij voor den twintigsten keer luisterde naar de gedetailleerde beschrijving van het huis dat begeerd werd, zag Raoul de tweede boot van zijn schoener op het strand loopen. De matrozen bleven rusten op de riemen, hetgeen een teeken was van haast om weg te komen. De eerste stuurman van de Aorai sprong aan land, wisselde een paar woorden met den éénarmigen inlander, haastte zich toen naar Raoul. Een regenvlaag bedekte het gezicht van de zon, en het werd plotseling donker.
Raoul kon de dreigende lijn van de windhoos zien naderen over het water van de lagune.
“Kapitein Raffy zegt dat u als de bliksem moet maken dat u hier vandaan komt,” was de begroeting van den stuurman. “Als er parels zijn, moeten we het maar riskeeren en ze later oppikken—zegt-ie. De barometer is gedaald tot negenentwintig-zeventig.”
De windvlaag sloeg tegen den pandanus-boom boven hen, en streek door de palmen verderop. Een half dozijn kokosnoten vielen zwaar poffend op den grond. Toen kwam de regen aanzetten uit de verte, naderend met het geluid van een stormwind, en met zulk een geweld sloeg hij neer in de lagune, dat het stuifwater ronddreef als rook. Men hoorde het scherpe kletteren van de eerste droppels op de bladeren, toen Raoul overeind sprong.
“Duizend dollar Chili, contant betaald, Mapoehi,” riep hij. “En tweehonderd Chili crediet.” [12]
“Ik wil een huis”—begon de ander.
“Mapoehi!” Raoul gilde om zich verstaanbaar te maken. “Je bent een dwaas!”
Hij vloog het huis uit, en, zij aan zij met den stuurman, vocht hij zijn weg het strand af naar de boot. Zij konden de boot niet zien. De tropische regen viel in dichte stroomen om hen heen zoodat ze alleen het strand onder hun voeten zagen en de nijdige golfjes van de lagune die hapten en beten naar het zand.
Een gestalte werd zichtbaar in den zondvloed. Het was Hoeroe-hoeroe, de man met den eenen arm.
“Heb je de parel gekregen?” gilde hij in Raoul’s oor.
“Mapoehi is een idioot!” was de schreeuw die hem antwoordde, en het volgende oogenblik waren zij elkaar kwijt in het neerstroomend water.
Een half uur later zag Hoeroe-hoeroe, op den uitkijk aan den zeekant van de atol, dat de twee booten binnen boord waren en dat de Aorai den steven naar zee richtte. En dicht bij haar, juist uit zee binnengekomen op de vleugels van de bui, zag hij een anderen schoener die bijgedraaid lag en een boot neerliet in het water. Hij kende het schip. Het was de Orohena, eigendom van Toriki, den halfbloed koopman, die dienst deed als zijn eigen ladingmeester, en die zonder twijfel op dat moment in den stuurstoel van de boot zat. Hoeroe-hoeroe grinnikte. Hij wist dat Mapoehi bij Toriki in de schuld stond voor ruil-artikelen het vorig jaar op crediet geleverd.
De bui was voorbij gedreven. De heete zon vlamde neer, en de lagune was opnieuw een spiegel. Maar de lucht was zwaar en dicht als slijm, en het gewicht ervan scheen te drukken op de longen en maakte de ademhaling moeilijk.
“Heb je het nieuws gehoord, Toriki?” vroeg Hoeroe-hoeroe. “Mapoehi heeft een parel gevonden. Nog nooit is [13]er zóó’n parel opgevischt, niet op Hikoe-eroe, niet in de Paoemotoe’s, in de heele wereld niet. Mapoehi is een dwaas. Bovendien is hij je geld schuldig. Vergeet niet dat ik het je het eerst gezegd heb. Heb je soms tabak?”
En naar de grashut van Mapoehi toog Toriki. Hij was een brutale kerel, die van optreden hield, maar niettemin tamelijk dom. Achteloos keek hij naar de prachtige parel—keek maar een oogenblik; en achteloos liet hij hem in zijn zak vallen.
“Je hebt geluk,” zei hij. “Het is een aardige parel. Ik zal je crediet geven in de boeken.”
“Ik wil een huis,” begon Mapoehi, hevig ontdaan, “Het moet zes vadem—”
“Zes vadem je grootmoeder!” riep de koopman ruw. “Je wilt graag je schulden afbetalen, dat wil je, en anders niets. Je was mij twaalfhonderd dollar Chili schuldig. Best; die schenk ik je. De schuld is afgelost. Bovendien zal ik je crediet geven voor tweehonderd Chili. Als de parel flink opbrengt, wanneer ik op Tahiti kom, zal ik je crediet geven voor nog honderd er bij—dat is dan driehonderd. Maar denk er wel aan, alleen als de opbrengst goed is. Het kan best zijn dat ik er nog op verlies.”
Mapoehi kruiste zijn armen in droefenis en zat daar met gebogen hoofd. Zijn parel was hem afhandig gemaakt. In de plaats van het huis had hij een schuld betaald. Hij kon niets laten zien wat hij voor de parel in de plaats had gekregen.
“Je bent een dwaas”, zei Tefara.
“Je bent een dwaas”, zei Naoeri, zijn moeder. “Waarom heb je hem de parel in zijn hand gegeven?”
“Wat kon ik doen?” protesteerde Mapoehi. “Ik was hem het geld schuldig. Hij wist dat ik de parel had. U hebt zelf gehoord dat hij er naar vroeg. Ik had het hem niet gezegd. Hij wist het. Iemand anders heeft het hem gezegd. En ik was hem het geld schuldig.” [14]
“Mapoehi is een dwaas,” bootste Ngakoera na.
Zij was twaalf jaren oud en wist niet beter. Mapoehi luchtte zijn hart door haar een geweldige oorvijg toe te dienen; terwijl Tefara en Naoeri in tranen uitbarstten en voorgingen hem allerlei dingen te verwijten, zooals vrouwen plegen te doen.
Hoeroe-hoeroe, op den uitkijk aan het strand, zag een derden schoener dien hij kende buiten de invaart bijdraaien en een boot strijken. Het was de Hira, en het schip droeg zijn naam met eere, want zijn reeder was Levy, de Duitsche Jood, de grootste parelkooper van hen allen, en, zooals bekend was, op Tahiti was Hira de god van de visschers en de dieven.
“Heb je het nieuws gehoord?” vroeg Hoeroe-hoeroe, toen Levy, een dikke man met massieve, onregelmatige trekken, op het strand stapte. “Mapoehi heeft een parel gevonden. Nog nooit is er zóó’n parel gevonden op Hikoe-eroe, in de heele Paoemotoe’s, in de heele wereld niet. Mapoehi is een dwaas. Hij heeft hem aan Toriki verkocht voor veertien honderd Chili—ik heb buiten staan luisteren en ik weet het. Toriki is ook een dwaas. Je kunt hem goedkoop van hem koopen. Denk er aan dat ik het je het eerst heb gezegd. Heb je soms tabak?”
“Waar is Toriki?”
“In het huis van kapitein Lynch. Hij is daar al een uur.”
En terwijl Levy en Toriki absinth dronken en sjacherden over de parel stond Hoeroe-hoeroe te luisteren en hoorde dat zij overeenkwamen voor den ongehoorden prijs van vijfentwintig duizend francs.
Het was op dit oogenblik, dat de Orohena en de Hira, dicht onder de wal komend, als krankzinnig schoten begonnen te lossen en signalen te geven. De drie mannen kwamen naar buiten, en konden nog juist zien hoe de twee [15]schoeners haastig door den wind gingen en uit de wal staken, grootzeilen en buitenkluivers met een vaartje strijkend onder den druk van de bui die hen ver deed overhellen op het wit-schuimende water. Toen werden ze uitgewischt door den regen.
“Ze zullen wel terugkomen als het voorbij is”, zei Toriki. “We konden hier beter weggaan.”
“Ik denk dat het glas nog wel een eindje gedaald zal zijn”, zei kapitein Lynch.
Lynch was een witgebaarde scheepskapitein, te oud om nog te varen, die ondervonden had dat Hikoe-eroe de eenige plek op de wereld was, waar hij in een dragelijke verhouding met zijn asthma kon leven. Hij ging naar binnen om op den barometer te kijken.
“Groote goden!” hoorden ze hem roepen, en ze renden in huis om met hem te komen staren naar een wijzer die negenentwintig-twintig aanwees. Opnieuw kwamen ze naar buiten, dezen keer in groote haast om zee en lucht te raadplegen. De bui was weggedreven, maar de lucht bleef bedekt. Zij konden de twee schoeners zien terugkomen, vol van top, en in gezelschap van een derden. Een plotseling omloopen van den wind dwong hen de schooten te vieren, en vijf minuten later sloeg een windstoot uit de tegenovergestelde richting alle drie de schepen terug; en van de wal af kon men zien hoe de giektalies met een vaartje werden afgevierd of losgegooid. Het geluid van de branding was hol en luid en dreigend, en er liep een zware deining landwaarts. Een vreeselijke vlam weerlicht barstte voor hun oogen en verlichtte den donkeren dag, en de donder gromde woest overal om hen heen.
Toriki en Levy zetten het op een loopen naar hun booten, de laatste hobbelend over het strand als een doodelijk-verschrikt nijlpaard. Toen hun twee booten de invaart uit [16]schoten, passeerden ze de boot van de Aorai die binnen kwam. Achterin, de roeiers aanmoedigend, stond Raoul: niet in staat om het visioen van die parel uit zijn hoofd te zetten, kwam hij terug om Mapoehi’s prijs van een huis te aanvaarden.
Hij landde op het strand in het dichtst van een gietende donderbui, en zóó dicht stroomde het water neer, dat hij tegen Hoeroe-hoeroe aan botste vóórdat hij hem gezien had.
“Te laat”, gilde Hoeroe-hoeroe. “Mapoehi heeft hem aan Toriki verkocht voor veertienhonderd Chili, en Toriki heeft hem aan Levy verkocht voor vijfentwintig duizend francs. En Levy zal hem in Frankrijk verkoopen voor honderd duizend francs. Heb je soms tabak?”
Raoul voelde zich verlicht. Zijn zorgen over de parel waren voorbij. Hij behoefde er niet meer over te tobben, al had hij dan de parel niet gekregen. Maar hij geloofde Hoeroe-hoeroe niet. Mapoehi kon hem wel verkocht hebben voor veertienhonderd Chili, maar dat Levy, die verstand had van parels, vijfentwintig duizend francs betaald zou hebben, zóó had hij ’t nog nooit gegeten. Raoul besloot kapitein Lynch eens over het onderwerp te polsen, maar toen hij in het huis van dien ouden zeevaarder kwam, zag hij hem met groote oogen staan kijken naar den barometer.
“Hoe hoog zie jij hem?” vroeg kapitein Lynch, erg benieuwd, en hij wreef zijn bril af en staarde weer naar het instrument.
“Negenentwintig-tien,” zei Raoul. “Ik heb hem nog nooit zoo laag gezien.”
“Geloof ik graag!” snoof de kapitein. “Vijftig jaar lang jongen en man op alle zeeën, en ik heb hem nog nooit zoo ver gedaald gezien. Stil!” [17]
Zij bleven een oogenblik stil staan, terwijl de branding donderde en het huis deed schudden. Toen gingen ze naar buiten. De bui was voorbij. Zij konden de Aorai zien liggen, een mijl uit de wal en overvallen door de windstilte. Het schip stampte en steigerde als bezeten in de geweldige zeeën die in statige stoeten aanrolden uit het noordoosten en zich woedend op het koraalstrand stortten. Een van de matrozen uit de boot wees naar den mond van de invaart en schudde zijn hoofd. Raoul keek en zag een witten chaos van schuim en golven.
“Ik denk dat ik vannacht maar bij u blijf, kapitein,” zei hij; toen wendde hij zich naar den matroos en zei hem de boot op de wal te halen en te zien dat hij en zijn kameraden ergens veilig onder dak kwamen.
“Negenentwintig precies,” berichtte kapitein Lynch, die met een stoel in zijn hand naar buiten kwam, terug van een hernieuwd bezoek aan den barometer.
Hij ging zitten en staarde naar het schouwspel van de zee. De zon kwam te voorschijn en maakte de atmosfeer nog zwoeler, terwijl de windstilte nog steeds aanhield. De zeeën namen voortdurend toe in grootte.
“Waar die zee vandaan komt, gaat boven mijn petje,” bromde Raoul ongeduldig. “Er is geen wind, en kijk eens, kijk eens dien kerel daar!”
Mijlen lang, met een gewicht van tienduizenden tonnen, deed hij de brooze atol schudden als door een aardbeving. Kapitein Lynch stond versteld.
“Groote genade!” riep hij, half-opstaand van zijn stoel, toen weer terugzinkend.
“Maar er is geen wind,” hield Raoul aan. “Ik zou het kunnen snappen als er wind bij was.”
“Je zult den wind gauw genoeg krijgen, maak je daar maar geen zorg over,” was het grimmige antwoord. [18]
De twee mannen zeiden niets meer. Het zweet stond op hun huid in myriaden kleine druppeltjes die samen liepen en plasjes vocht vormden, die op hun beurt weer groeiden tot kleine beekjes, neerdroppend op den grond. Zij hijgden naar adem, en vooral de pogingen van den ouden man waren pijnlijk. Een zee kwam het strand op rollen, spoelde om de stammen van de kokospalmen, en week terug, bijna voor hun voeten.
“Stuk boven hoog-water peil”, merkte kapitein Lynch op; “en ik ben hier al elf jaar.” Hij keek op zijn horloge. “Het is drie uur.”
Een man en een vrouw, met een bont gevolg van vuile kinderen en honden achter zich aan, trokken mistroostig voorbij. Een eind verder kwamen ze tot stilstand, en gingen, na lang weifelen, in het zand zitten. Een paar minuten later kwam er een andere familie uit de tegenovergestelde richting aanslenteren. Mannen en vrouwen droegen een heterogene collectie van bezittingen. En weldra waren er een paar honderd menschen van alle leeftijden en geslachten bij elkaar vóór de woning van den kapitein. Hij riep een van de pas aangekomenen aan, een vrouw met een zuigend kind in haar armen, en ontving als antwoord de mededeeling dat haar huis een paar minuten geleden de lagune in geveegd was.
Het was hier de hoogste plek land over een afstand van mijlen, en op verschillende punten, links en rechts, sloeg de zee al schoon over den smallen land-ring heen en golfde de lagune binnen. Twintig mijlen in het rond spande de cirkel van de atol, en op geen enkel punt was hij breeder dan vijftig vadem. Het was het hoogtepunt van het duikersseizoen, en van al de eilanden er omheen, zelfs van het verre Tahiti, waren de inlanders hier bijeen gekomen. [19]
“Er zijn twaalfhonderd mannen, vrouwen en kinderen hier,” zei kapitein Lynch. “Ik ben benieuwd hoeveel er morgen vroeg nog zullen zijn.”
“Maar waarom waait het niet? dat wou ik wel eens weten,” vroeg Raoul driftig.
“Maak je niet druk, jonge man, maak je niet druk; je zult gauw genoeg meer wind hebben dan je lief is.”
Terwijl kapitein Lynch nog sprak, sloeg een geweldige watermassa tegen de atol. Het zeewater kolkte om hen heen, drie duim diep onder hun stoelen. Er kwam een zachte kreet van ontzetting van de vrouwen. De kinderen stonden met samengeklemde handen te staren naar de reusachtige brekers en huilden jammerlijk. Kuikens en katten, die verschrikt in het water rondliepen, namen als bij onderlinge afspraak fladderend en klauterend de vlucht op het dak van het huis. Een inboorling van de Paoemotoe’s, met een nest pas geboren honden in een mand, klom in een kokospalm en maakte de mand twintig voet van den grond vast. De moeder spartelde jankend en keffend rond in het water er onder.
En nog steeds scheen de zon helder en duurde de windstilte voort. De twee mannen zaten daar en keken naar de zeeën en naar het krankzinnige stampen van de Aorai. Kapitein Lynch staarde naar de geweldige bergen van water die landwaarts rolden tot hij niet meer staren kon. Hij bedekte zijn gezicht met zijn handen om het niet meer te zien; toen ging hij het huis binnen.
“Achtentwintig-zestig”, zei hij rustig toen hij terugkeerde.
Onder zijn arm was een rol touw. Hij sneed het in stukken van twee vadem, gaf er een aan Raoul, hield er zelf een, en verdeelde de rest onder de vrouwen, met den raad om een boom uit te zoeken en er in te klimmen. [20]
Er begon een licht koeltje te blazen uit het noordoosten, en het zachte waaieren op zijn wang scheen Raoul op te vroolijken. Hij zag hoe de Aorai de zeilen kant naar den wind zette en uit de wal stevende, en hij had spijt dat hij niet aan boord was. Het schip zou er in ieder geval doorheen komen, maar de atol—-Een zee sloeg er over heen, trok hem bijna van de been; en hij koos een boom uit. Toen dacht hij aan den barometer en liep terug naar het huis. Hij ontmoette kapitein Lynch, die denzelfden tocht ondernam, en samen gingen zij naar binnen.
“Achtentwintig-twintig”, zei de oude zeevaarder. “Het zal hier aardig gaan spoken—wat was dat?”
De lucht scheen gevuld met iets dat met een geweldige vaart voortvloog. Het huis trilde en sidderde, en ze hoorden het zoemen van een machtig geluid. De ramen rammelden. Twee ruiten sprongen stuk; een geweldige tocht trok naar binnen en sloeg tegen hen aan en deed hen wankelen. De deur aan den anderen kant vloog met een slag dicht, het slot verbrijzelend. De witte deurknop brokkelde in stukjes op den vloer. De muren van de kamer puilden uit als een gasballon die opgeblazen wordt. Toen kwam er een nieuw geluid dat leek op het ratelen van geweervuur: het vliegend schuim van de zee dat tegen den buitenmuur sloeg. Kapitein Lynch keek op zijn horloge. Het was vier uur. Hij trok een jas van blauw zeemanslaken aan, haakte den barometer van den wand en stopte hem weg in een van zijn ruime zakken. Weer sloeg er een zee dreunend tegen het huis, en het lichte gebouwtje helde over, draaide een kwartslag op zijn fundamenten, en zakte neer, de vloer in een hoek van tien graden met den beganen grond.
Raoul ging het eerst naar buiten. De wind greep hem en sleurde hem weg. Raoul merkte dat hij omgeloopen was naar het oosten. Met inspanning van al zijn krachten [21]gooide hij zich in het zand, en hield zich plat tegen den grond gedrukt. Kapitein Lynch, weggewaaid als een halmpje stroo, struikelde over hem heen. Twee matrozen van de Aorai verlieten den kokospalm waaraan ze zich vastgeklemd hadden en kwamen hen te hulp. Zij leunden tegen den wind in onmogelijke hoeken, en zwoegden en vochten om iedere duimbreed van den afstand. De oude man was stijf in zijn gewrichten en hij kon niet klimmen, dus heschen de matrozen hem met behulp van korte eindjes touw, die ze aan elkaar bonden, langs den stam omhoog, telkens een paar voet, totdat ze hem vast konden binden, boven in den boom, vijftig voet van den grond af. Raoul sloeg zijn eindje touw om den voet van een boom er naast en bleef staan kijken. De wind was ontzettend. Hij had nooit gedroomd dat het zóó hard kon waaien. Een zee schuimde over de atol en maakte hem nat tot aan zijn knieeën voordat ze terug week in de lagune. De zon was verdwenen, en een loodkleurige schemering spreidde zich over alles. Een paar druppels regen, horizontaal door de lucht vliegend, troffen hem als looden kogeltjes. Een vlok zilt schuim en zeewater spatte om zijn ooren. Het was als een klap in zijn gezicht. Zijn wangen prikten pijnlijk, en tegen wil en dank kwamen er tranen in zijn stekende oogen. Een paar honderd inlanders waren de boomen in gevlucht, en hij had kunnen lachen om de trossen menschelijk fruit die in de kruinen hingen. Toen, want hij was een geboren Tahiti-eilander, vouwde hij zijn lichaam dubbel, omgreep den stam van den boom met zijn handen, drukte zijn voetzolen tegen de oppervlakte van den stam, en begon tegen den boom op te loopen. In de kruin vond hij twee vrouwen, twee kinderen en een man. Een van de kinderen, een meisje, hield een kat in haar armen geklemd. [22]
Vanuit zijn hooge zitplaats wuifde hij met de hand naar kapitein Lynch, en die manhaftige patriarch wuifde terug. Raoul stond versteld over de lucht. Het wolkendek was veel dichterbij gekomen—ja, het leek vlak boven zijn hoofd te hangen; en het was van loodkleurig zwart geworden. Er waren nog veel menschen op den beganen grond. Ze stonden in groepjes bijeen om den voet van de boomen en hielden zich vast met alle macht. Verschillende van die groepjes waren bezig te bidden, en in één ervan hield de Mormoonsche zendeling een preek. Raoul hoorde een vreemd geluid, rhythmisch, zwak als het zwakste gesjirp van een verren krekel. Het duurde maar een oogenblik, maar in dat oogenblik deed het hem vaag denken aan den hemel en aan engelen muziek. Hij keek om zich heen, en zag, aan den voet van een anderen boom, een groote groep menschen, die zich vasthielden met touwen en aan elkander. Hij kon zien hoe ze in koor hun gezichten vertrokken en hun lippen bewogen. Het geluid was weg, maar hij wist dat zij hymnen zongen.
De wind bleef voortdurend harder blazen. Hij kon dit toenemen in kracht niet meten door een bewust proces van zijn hersenen, want deze storm was veel erger den al zijn ondervinding van wind; maar niettemin was het hem duidelijk, hoe wist hij niet, dat het steeds harder stormde. Dichtbij werd een boom ontworteld en zijn vracht menschelijke wezens viel op den grond. Een zee spoelde over het reepje land, en ze waren weg. Alles gebeurde met verwonderlijke snelheid. Hij zag een bruinen schouder en een zwart hoofd, scherp afstekend tegen het kolkend wit van de lagune. Het volgend oogenblik was ook dat verdwenen. Andere boomen gingen tegen den grond, vielen kris en kras door elkaar als lucifers. Hij stond versteld over de kracht van den wind. Zijn eigen boom zwaaide [23]gevaarlijk; een van de vrouwen jammerde voortdurend en klemde het meisje in haar armen, dat op haar beurt de kat weer vast hield.
De man, die het andere kind op zijn arm had, tikte Raoul op den schouder en wees. Hij keek, en zag een honderd meter verder de Mormoonsche kerk als een dronken man over het eiland zwaaien. Het gebouw was van zijn fundamenten gescheurd, en wind en zee stuwden en schoven het in de richting van de lagune. Een ontzettende muur van water smakte er tegen aan, deed het kantelen, en gooide het tegen een half dozijn kokospalmen. De trossen menschelijk fruit vielen als rijpe kokosnoten. Bij het terugloopen van de golf zag hij hen op den grond liggen, sommigen bewegingloos, anderen zich krommend en wringend. Zij deden hem wonderlijk sterk denken aan mieren. Het ontroerde hem niet. Hij was boven de verschrikkingen uit. Alsof het iets heel gewoons was zag hij hoe de volgende zee het menschelijk wrakhout van het zand wegveegde. Een derde zee, geweldiger dan alle andere die hij tot dan toe gezien had, gooide de kerk in de lagune, en ze dreef weg naar lij, de duisternis in, half onder water. Ze deed hem werkelijk denken aan de ark van Noah.
Hij keek rond om het huis om kapitein Lynch te zoeken, en merkte tot zijn verrassing dat het weg was. Waarlijk, alles gebeurde snel. Hij zag dat veel van de menschen in de boomen die nog hielden, naar den beganen grond waren afgedaald. De wind nam nog steeds toe. Hij kon dat zien aan zijn eigen boom. Die zwaaide en boog niet meer heen en weer. In de plaats daarvan bleef hij in denzelfden stand, in een scherpen hoek van den wind af gebogen, en trilde alleen maar. Maar dat trillen was iets afschuwelijks. Het was als van een stemvork of van de tong van een mondtrom. De snelheid van de trilling maakte het zoo vreeselijk. Zelfs al [24]hielden de wortels van den boom, hij zou die spanning niet lang kunnen weerstaan. Er moest ten slotte iets breken.
Ah, daar was er al een die het opgegeven had. Hij had hem niet zien gaan, maar daar stond het overblijfsel, halverwege den stam afgebroken. Men wist niet wat er gebeurde als men het niet zag. Kleinigheden als het kraken van boomen en het jammeren van menschelijke wanhoop namen geen plaats in in die machtige massa van geluid. Toevallig keek hij in de richting van kapitein Lynch toen het gebeurde. Hij zag den stam van den boom op de helft splinterend afknappen, zonder geluid. De kruin van den boom, met drie matrozen van de Aorai en den ouden kapitein, zeilde weg over de lagune. Het ding viel niet op den grond, maar vloog door de lucht als een kafje. Raoul volgde het op zijn vlucht een honderd meter ver, toen stoof het in het water. Hij spande zijn oogen in, en was er zeker van dat hij kapitein Lynch vaarwel zag wuiven.
Raoul wachtte niet op wat er verder zou gebeuren. Hij tikte den inlander op den schouder en beduidde hem naar beneden te gaan. De man wilde wel, maar zijn vrouwen waren verlamd van angst, en hij bleef liever bij hen. Raoul sloeg zijn touw om den boomstam en gleed omlaag. Een vloed van zout water bruiste over hem heen. Hij hield zijn adem in en hield zich wanhopig vast aan het touw. Het water vloeide terug, en in de beschutting van den stam kon hij weer ademen. Hij maakte het touw steviger vast, en werd toen onder water gezet door een tweede zee. Een van de vrouwen gleed naar beneden en kwam bij hem staan, maar de inlander bleef boven bij de vrouw, de twee kinderen en de kat. De ladingmeester had opgemerkt, dat de troepjes menschen die zich vasthielden aan de andere boomen voortdurend kleiner werden. Nu zag hij van dichtbij hoe het proces in zijn werk ging. [25]
Al zijn kracht werd vereischt om zich vast te houden, en de vrouw die bij hem was gekomen raakte al uitgeput, Iederen keer dat hij te voorschijn kwam uit een zee was hij verbaasd zichzelf nog op dezelfde plek te vinden, en dan, verbaasd dat de vrouw er nog was. Ten slotte vond hij alleen zichzelf terug. Hij keek naar boven. De kruin van den boom was ook verdwenen. Op de helft van zijn oorspronkelijke lengte trilde een versplinterd uiteinde. Hij was veilig. De wortels hielden nog, terwijl de boom geen wind meer ving. Hij begon naar boven te klimmen. Hij was zóó uitgeput dat het heel langzaam ging, en zee na zee spoelde over hem heen vóórdat hij er boven uit was. Toen bond hij zich vast aan den stam en sterkte zich tegen den komenden nacht en tegen hij wist niet wat.
Hij voelde zich erg eenzaam in de duisternis. Af en toe scheen het hem toe, dat dit het einde van de wereld was, en hij de eenige die nog leefde. Nog steeds nam de wind toe. Ieder uur nam hij toe. Toen Raoul berekende dat het ongeveer elf uur moest zijn, was de wind ongeloofelijk geworden. Het was een vreeselijk, monsterachtig iets, een gillende woede, een muur die tegen hem aan sloeg en verder ging, maar die voortging met slaan en verder gaan—een muur zonder eind. Het scheen hem toe dat hij licht en etherisch was geworden; dat hij het was die zich voortbewoog; dat hij met onbegrijpelijke snelheid voortgedreven werd door een eindelooze vaste massa. De wind was niet meer lucht in beweging. Hij was vast en tastbaar geworden als water of kwik. Raoul had een gevoel alsof hij zijn hand er in kon steken en er brokken uit kon scheuren, zooals men zou doen met het vleesch in het karkas van een stier; dat hij den wind kon grijpen en er zich aan vast kon houden zooals men zich vasthoudt aan den wand van de steile rots. [26]
Hij werd er bijna door geworgd. Hij kon niet ademhalen als hij zijn gezicht er recht tegen in hield, want de wind spoot naar binnen door zijn mond en neusgaten en zette zijn longen uit als een varkensblaas. Op zulke oogenblikken scheen zijn lichaam opgezwollen en volgestopt met vaste aarde. Alleen door zijn lippen tegen den boomstam te drukken kon hij ademhalen. Ook raakte hij uitgeput door den onophoudelijken druk van den wind. Lichaam en geest werden moe. Hij merkte niets meer op, hij dacht niet meer, en was half bewusteloos. Eén gedachte maakte zijn heele bewustheid uit: Dit was dus een cycloon. Die eene gedachte kwam met onregelmatige tusschenpoozen terug. Het was als een zwak vlammetje dat af en toe opflikkerde. Telkens, ontwakend uit een periode van verdooving, kwam hij daarbij terug: Dit was dus een cycloon. Dan zakte hij weer weg in een nieuwe verdooving.
Het hoogtepunt van den wervelstorm duurde van elf uur ’s avonds tot drie uur in den morgen, en het was om elf uur dat de boom waarin Mapoehi en zijn familie zich vastklemden, afknapte. Mapoehi kwam aan de oppervlakte van de lagune, met zijn dochter Ngakoera nog steeds in zijn armen. Alleen een Zuidzee-eilander kon blijven leven in een dergelijken chaos van water. De pandanusboom waaraan hij zich had vastgegrepen rolde om en om in het kolkend schuim, en alleen door zich nu weer eens vast te houden en te wachten, en dan weer zijn greep vlug te veranderen, zag hij kans om zijn eigen hoofd en dat van Ngakoera aan de oppervlakte te krijgen met tusschenpoozen die voldoende dicht op elkaar volgden om den adem in hun lichamen te houden. Maar de lucht was hoofdzakelijk water, door het vliegend schuim en den dichten regen die in horizontale richting langs stormden. [27]
Het was tien mijlen naar den overkant van de lagune. Hier, op den tweeden zandring, werden negen op de tien ongelukkige schepsels die den overtocht over de lagune te boven kwamen, gedood door heen en weer geworpen boomstammen, balken, wrakken van kotters en van huizen. Uitgeput en half verdronken, werden ze geslingerd in dezen krankzinnigen vijzel van de elementen en tot vormeloos vleesch gebeukt. Maar Mapoehi had geluk. Hij kreeg de eene kans van de tien, en ze viel hem ten deel door een puren gril van het noodlot. Hij kwam uit den chaos te voorschijn op het strand, bloedend uit een twintigtal wonden. Ngakoeri’s linkerarm was gebroken; de vingers van haar rechterhand waren verbrijzeld, en haar wang en voorhoofd lagen open tot op het been. Hij greep een boom die nog stond en klemde zich vast, met het meisje nog steeds in zijn armen, happend naar lucht, terwijl het water van de lagune ter hoogte van zijn knieeën, en soms ter hoogte van zijn middel, voorbij spoelde.
Om drie uur in den morgen was de grootste kracht van den orkaan gebroken. Om vijf uur woei er nog slechts een stijve bries. En om zes was het blakstil en scheen de zon. De zee was kalm geworden. Aan den nog rusteloozen rand van de lagune zag Mapoehi de vernielde lichamen van hen die het land niet hadden kunnen bereiken. Zonder eenigen twijfel waren Tefara en Naoeri daar bij. Hij ondernam een onderzoekingstocht langs het strand, en vond zijn vrouw, die half in en half uit het water lag. Hij ging zitten en schreide, zijn smart uitend in schorre dierengeluiden, zooals primitieve wilden doen. Toen bewoog zij zich onrustig, en kreunde. Hij keek nauwkeuriger toe. Niet alleen leefde zij, maar zij was zelfs ongedeerd. Zij sliep slechts. Zij had ook de eene kans van de tien gehad.
Van de twaalfhonderd menschen die den vorigen avond nog leefden, waren er driehonderd over. De Mormoonsche [28]zendeling en een gendarme hielden de telling. De lagune was één verwarring van ronddrijvende lijken. Er stond geen huis, geen hut meer. Op de heele atol waren geen twee steenen op elkaar gebleven. Van de kokospalmen stonden er nog ongeveer één op de vijftig, en ook daar was niet veel meer van over, terwijl aan niet één boom ook maar een enkele noot was overgebleven. Er was geen zoet water. De ondiepe putten die het doorsijpelende regenwater verzamelden waren vol met zout. Uit de lagune werden nog een paar doordrenkte zakken meel gered. De overlevenden sneden het binnenste uit de kokospalmen en aten het op. Hier en daar kropen ze in kleine hutjes, gemaakt door het zand uit te graven en daar stukken metalen dakbedekking overheen te leggen.
De zendeling maakte een primitieve distilleer-inrichting, maar hij kon geen water distilleeren voor driehonderd menschen. Tegen het einde van den tweeden dag ontdekte Raoul, toen hij een bad nam in de lagune, dat zijn dorst wat minder werd. Hij riep het nieuws naar de anderen, en daarop had men driehonderd mannen, vrouwen en kinderen kunnen zien, die tot hun buik in de lagune stonden en door hun huid water trachtten in te drinken. Hun dooden dreven overal om hen heen, of ze trapten er op waar ze nog op den bodem lagen. Den derden dag begroef het volk zijn dooden en ging zitten wachten op de stoomschepen, die hulp moesten brengen.
Ondertusschen was Naoeri, van haar familie losgescheurd door den orkaan, op eigen gelegenheid verder gedreven, en beleefde haar eigen avonturen. Zich vastklemmend aan een ruwe plank die haar wondde en kneusde en haar lichaam vol splinters sloeg, werd zij heelemaal over de atol heen geslingerd en weggevoerd naar zee. Hier, onder het vreeselijk beuken van bergen water, raakte ze haar plank kwijt. Zij [29]was een oude vrouw, bijna zestig, maar geboren en getogen in de Paoemotoe’s, en ze was nooit in haar leven buiten het gezicht van de zee geweest. Terwijl zij voortzwom in de duisternis, half verdronken, hijgend, vechtend om lucht, kreeg ze een zwaren slag tegen haar schouder van een kokosnoot. Op hetzelfde oogenblik was haar plan gevormd, en ze greep de noot. In het uur dat volgde bemachtigde zij er nog zeven. Samengebonden vormde ze een reddingboei die haar in het leven hield, maar die tegelijkertijd dreigde haar tot gelei te slaan. Zij was een dikke, zware vrouw en liep gauw kneuzingen op, maar ze had veel ervaring met cyclonen, en ze wachtte geduldig tot de wind zou afnemen, steeds biddend tot haar haai-god om bescherming tegen de haaien. Maar om drie uur was zij zoo verdoofd dat ze het verminderen van den wind niet bemerkte.
Ook merkte zij om zes uur niets van de windstilte. Zij schokte weer tot bewustzijn toen ze op het strand werd gegooid. Zij groef haar bloedende, open handen en voeten in het zand en klauwde tegen het terugloopende water in, totdat ze buiten het bereik van de golven was.
Zij wist waar zij was. Dit land kon geen ander zijn dan het kleine eilandje Takokota. Het had geen lagune. Niemand woonde er op. Hikoe-eroe was vijftien mijlen weg. Zij kon het niet zien, maar zij wist dat het in het zuiden lag. De dagen gingen voorbij, en ze leefde van de kokosnoten die haar drijvende hadden gehonden.
Ze voorzagen haar van drinkwater en van voedsel. Maar zij dronk of at niet zoo veel als ze maar wilde. Haar redding was hoogst problematiek. Zij zag den rook van de stoomschepen die kwamen helpen aan den horizon, maar zij kon niet verwachten dat er een schip zou komen naar het eenzame onbewoonde Takokota.
Van het eerste oogenblik af had zij vreeselijken last van de lijken. Voortdurend wierp de zee ze op haar stukje [30]grond, en voortdurend schoof zij ze terug in zee, waar de haaien er aan rukten en ze verslonden, tot dat haar kracht haar begaf. Toen ze niet meer kon, versierden de lijken haar strand met afschuwelijke, walgelijke guirlandes, en zij ging van hen weg zoo ver als ze kon, hetgeen niet ver was.
Op den tienden dag was haar laatste kokosnoot op, en ze verschrompelde van dorst. Ze sleepte zich voort naar het strand, zoekend naar kokosnoten. Het was vreemd dat er zooveel lijken aanspoelden en geen noten. Er dreven toch zeker meer kokosnoten dan doode menschen rond! Ten slotte gaf ze het op, en bleef uitgeput liggen. Het einde was gekomen. Er bleef niets meer over dan te wachten op den dood.
Toen zij wat later bijkwam uit de verdooving, werd zij zich langzaam bewust dat ze lag te staren naar een bos rossig rood haar op het hoofd van een dooden man. De zee wierp het lijk in haar richting, trok het toen weer terug. Het rolde een halven slag om, en zij zag dat het geen gezicht had. Toch was er iets bekends in dien bos rossig-rood haar. Een uur ging voorbij. Zij spande zich niet in om te trachten het te herkennen. Zij wachtte op den dood, en het kon haar weinig schelen, welke man dat vreeselijke ding eens geweest was. Maar toen het uur voorbij was, ging ze langzaam zitten en staarde naar het lijk. Een ongewoon groote golf had het buiten het bereik van de kleinere golven geworpen. Ja, ze had toch gelijk; die bos rood haar kon maar aan één man in de Paoemotoe’s toebehooren. Het was Levy, de Duitsche Jood, de man die de parel gekocht en meegenomen had op de Hira. Nu, één ding was duidelijk, de Hira was vergaan. De parelkooper was ten slotte nog bedrogen uit gekomen met zijn god van de visschers en de dieven. [31]
Zij kroop naar den dooden man. Zijn hemd was van zijn lichaam af gescheurd, en zij kon den leeren geldgordel zien die om zijn middel zat. Zij hield haar adem in en rukte aan de gespen. Ze gaven gemakkelijker mee dan zij gedacht had, en ze kroop weer haastig weg over het zand, den gordel achter zich aan sleepend. Het eene zakje na het andere gespte ze los, maar alles was leeg. Waar zou hij de parel gestopt hebben? Tenslotte vond zij hem in het laatste zakje, de eerste en eenige parel die hij op die reis had gekocht. Zij kroop een paar voet verder weg om te ontkomen aan de walgelijke lucht van den gordel, en bekeek de parel nauwkeurig. Het was de parel die Mapoehi had gevonden en die Toriki hem afhandig had gemaakt. Zij voelde zijn gewicht in haar hand en liet hem liefkoozend heen en weer rollen. Maar in de parel zelf zag zij geen schoonheid. Wat zij zag was het huis dat Mapoehi en Tefara en zij met zooveel zorg hadden gebouwd in hun geest. Telkens als ze naar de parel keek, zag zij het huis in al zijn bijzonderheden, de achthoekige klok incluis. Dat was iets om voor te blijven leven.
Zij scheurde een reep van haar ahoe af en bond de parel stevig om haar hals. Toen kroop zij verder langs het strand, hijgend en kreunend, maar vastbesloten zoekend naar kokosnoten. Zij vond er gauw een, en, toen ze rondkeek, nog een. Zij brak er een open, dronk de melk, die schimmelig was, en at het vleesch tot het laatste stukje.
Een beetje later vond zij een verbrijzelde boom-kano. De vlerken ervan waren weg, maar zij had nieuwe hoop, en vóórdat de dag gedaan was vond ze ook de vlerken. Iedere vondst was een goed voorteeken. De parel was een talisman. Laat in den middag zag zij een houten kist die diep in het water dreef. Toen zij het ding op het strand sleepte, hoorde ze den inhoud rammelen, en ze vond er tien blikken zalm in. Zij maakte er een open door er mee tegen de kano [32]aan te hameren. Toen er een lek in het blik was dronk ze het leeg. Daarna bracht zij verscheiden uren door met de zalm er uit te halen. Bij stukjes en beetjes hamerde en kneep ze het kostbare voedsel er uit.
Acht dagen nog wachtte zij op redding. Ondertusschen bevestigde zij de vlerken weer aan de kano; voor sjorrings gebruikte ze alles wat ze aan kokosvezels vinden kon en ook wat er nog over was van haar ahoe. De kano was leelijk gekraakt, en zij kon haar niet waterdicht maken, maar zij borg een halve kokosnoten-schaal aan boord als hoosvat. Zij was erg verlegen om een pagaai. Met een stukje blik zaagde zij al haar haren vlak bij den wortel af. Van het haar vlocht zij een koord, en met behulp van het koord maakte zij een stuk bezemsteel van drie voet vast aan een plank van de zalmkist. Zij knaagde wiggen met haar tanden en spande daarmee de sjorring.
Den achttienden dag, te middernacht, bracht zij de kano door de branding en begon de terugreis naar Hikoe-eroe. Zij was een oude vrouw. De ontberingen hadden haar vet doen verdwijnen tot er nauwelijks meer overbleef dan vel en been en een beetje pezige spieren. De kano was groot en behoorde eigenlijk gepagaaid te worden door drie sterke mannen.
Maar zij deed het alleen met een surrogaat-pagaai. Ook lekte de kano leelijk, en een derde van haar tijd wijdde ze aan hoozen. Toen het helder dag was zocht zij nog steeds tevergeefs naar Hikoe-eroe. Achter haar was Takokota weggezonken onder den rand van de zee. De zon brandde neer op haar naaktheid en trok al het vocht uit haar lichaam. Er waren nog twee blikken zalm over, en in den loop van den dag rammeide zij er gaten in een dronk wat er van te drinken was. Zij had geen tijd om het vleesch er uit te halen. Er liep een strooming die haar naar het westen zette of zij zuidwaarts pagaaide of niet. [33]
Vroeg in den middag, rechtop staand in de kano, kreeg zij Hikoe-eroe in ’t zicht. Zijn rijkdom van kokospalmen was verdwenen. Hier en daar slechts, met groote tusschenruimten, kon zij de de ruige resten van boomen zien. Het gezicht wekte haar op. Zij was dichter bij dan zij gedacht had. De strooming dreef haar naar het westen. Zij zette haar koers pal er tegen in en pagaaide verder. De wiggen in de sjorring van haar pagaai gingen los zitten, en zij verloor veel tijd met ze vast te slaan. Zij was gedwongen om dat dikwijls te doen. Dan was er het hoozen. Eén uur van de drie moest zij ophouden met pagaaien om te hoozen. En al dien tijd zakte ze af naar het westen.
Bij zonsondergang lag Hikoe-eroe zuidoostelijk van haar, drie mijlen ver. Er was een volle maan, en om acht uur lag het land pal oost en twee mijlen van haar af. Zij worstelde nog een uur lang, maar het land bleef even ver. Zij was midden in de strooming; de kano was te groot; de pagaai was te gebrekkig; en zij verloor te veel tijd en kracht met hoozen. Bovendien raakte zij uitgeput. Ondanks al haar pogen dreef de kano af naar het westen.
Zij mompelde een gebed tot haar haai-god, gleed overboord en begon te zwemmen. Het water verfrischte haar en zij liet de kano snel achter zich. Na een uur was het land merkbaar dichter bij. Toen kwam haar schrik. Recht vóór haar, geen twintig voet verder, sneed een groote vin door het water. Met vasten slag zwom zij er heen, en langzaam gleed hij weg, boog af naar rechts, en bleef om haar heen cirkelen. Zij hield haar blikken op de vin gericht én zwom verder. Als de vin verdween ging zij met haar gezicht op het water liggen en keek uit. Als de vin weer te voorschijn kwam, begon zij weer te zwemmen. Het monster was lui, dat zag zij wel. Hij had zeker goed te eten gehad na dien cycloon. Als hij erg hongerig was geweest, zou hij [34]niet geaarzeld hebben op haar af te schieten, dat wist ze. Hij was vijftien voet lang, en met één hap kon hij haar in tweeën bijten.
Maar zij had geen tijd aan hem te verspillen. Of zij zwom of niet, de strooming liep even goed van het land af. Een half uur ging voorbij, en de haai begon driester te worden. Hij zag dat zij niets deed, en kwam dichter bij, in steeds kleiner kringen om haar heen zwemmend en brutaal zijn oogen naar haar toe-draaiend als hij voorbijgleed. Vroeg of laat, dat wist ze, zou hij genoeg moed bijeen hebben om haar aan te vallen. Zij besloot zelf het eerst uit te spelen. Het was een wanhopige daad die zij overwoog. Zij was een oude vrouw, alleen in de zee, en zwak door honger en vermoeienis; en toch moest zij, tegenover dezen zee-tijger, zijn aanval voorkomen en hem zelf het eerst aanvallen. Zij zwom verder, wachtend op haar kans. Ten slotte kwam er een oogenblik dat hij lui voorbij gleed, nauwelijks acht voet van haar af. Plotseling schoot ze op hem los, alsof ze hem wilde aanvallen. Hij gaf een wilden slag met zijn staart toen hij wegvluchtte, en zijn schuurpapieren huid ritste het vel van haar arm van den elleboog tot den schouder. Hij zwom snel, in steeds wijder wordende cirkels, en verdween ten slotte.
In het gat in het zand, overhuifd met stukken metalen dakbedekking, lagen Mapoehi en Tefara te kijven.
“Als je had gedaan zooals ik zei,” viel Tefara aan, voor den duizendsten keer, “en de parel verborgen had, en het aan niemand had verteld, dan zou je hem nu nog hebben.”
“Maar Hoeroe-hoeroe stond er bij toen ik de oester openmaakte—heb ik je dat nu niet al honderd keer verteld?”
“En nu zullen wij geen huis hebben. Raoul zei mij vandaag dat als je de parel niet aan Toriki verkocht had——”
“Ik heb hem niet verkocht. Toriki heeft hem me afgenomen.” [35]
”——dat als je de parel niet aan Toriki verkocht had, hij je vijfduizend Fransche dollars zou geven, en dat is tienduizend Chili.”
“Hij heeft met zijn moeder gepraat.” legde Mapoehi uit. “Zij heeft verstand van parels.”
“En nu is de parel weg,” beklaagde Tefara zich.
“Hij heeft mijn schuld aan Toriki betaald. In ieder geval heb ik er toch twaalfhonderd Chili mee verdiend.”
“Toriki is dood”, riep zij. “Ze hebben geen bericht gekregen van zijn schoener. Het schip is vergaan, net als de Aorai en de Hira. Zal Toriki je de driehonderd crediet betalen die hij je beloofd heeft? Neen, want Toriki is dood. En als je geen parel had gevonden, zou je dan vandaag nog twaalfhonderd schuld hebben aan Toriki? Neen, want Toriki is dood, en doode menschen kun je niet betalen.”
“Maar Levy heeft Toriki niet betaald”, zei Mapoehi. “Hij heeft hem een stuk papier gegeven waar hij het geld voor kon krijgen in Papeete; en nu is Levy dood en kan niet betalen; en Toriki is dood, en het papier is met hem vergaan, en de parel is vergaan met Levy. Je hebt gelijk, Tefara. Ik ben de parel kwijt, en ik heb er niets voor in de plaats gekregen. Laten we nu gaan slapen.”
Hij stak plotseling zijn hand omhoog, en luisterde. Van buiten kwam een geluid als van iemand die zwaar en pijnlijk ademhaalde. Een hand zocht tastend langs de mat die dienst deed als deur.
“Wie is daar?” riep Mapoehi.
“Naoeri,” kwam het antwoord. “Kun je me niet zeggen waar mijn zoon Mapoehi is?”
Tefara gilde en greep den arm van haar man.
“Een spook!” klappertandde ze. “Een spook!” [36]
Mapoehi’s gezicht was afschuwelijk geel. Hij klemde zich beverig vast aan zijn vrouw.
“Goede vrouw,” stamelde hij, trachtend zijn stem een anderen klank te geven. “Ik ken uw zoon goed. Hij woont aan den oostelijken oever van de lagune.”
Van buiten kwam het geluid van een zucht. Mapoehi begon zich verlicht te voelen. Hij had het spook misleid.
“Maar waar kom je vandaan, oude vrouw?” informeerde hij.
“Van de zee”, was het mistroostig antwoord.
“Ik wist het wel! Ik wist het wel!” gilde Tefara, en ze wiegde haar bovenlijf heen en weer.
“Sinds wanneer heeft Tefara in een vreemd huis geslapen?” kwam de stem van Naoeri door het vlechtwerk.
Mapoehi blikte vrees en verwijten naar zijn vrouw. Haar stem had hen verraden.
“En sinds wanneer heeft Mapoehi, mijn zoon, zijn moeder verloochend?” ging de stem door.
“Neen, neen, dat heb ik niet gedaan—Mapoehi heeft je niet verloochend,” riep hij. “Ik ben Mapoehi niet. Hij is aan den oostkant van de lagune, zeg ik je toch!”
Ngakoera ging rechtop in haar bed zitten en begon te huilen. Het vlechtwerk kwam in beweging.
“Wat doe je?” vroeg Mapoehi streng.
“Ik kom binnen”, zei de stem van Naoeri.
Eén hoek van de mat werd opgelicht. Tefara trachte onder de dekens te duiken, maar Mapoehi hield zich aan haar vast. Hij moest zich ergens aan vasthouden. Samen, vechtend met elkaar, met bevende lichamen en klapperende tanden, staarden zij met uitpuilende oogen naar de mat die omhoog ging. Zij zagen Naoeri binnen kruipen, zonder ahoe, en druipend van het zeewater. Zij rolden zich om, van haar weg, en vochten om de deken van Ngakoera, om daarmee hun hoofden te bedekken. [37]
“Je mocht je oude moeder wel wat te drinken geven”, zei het spook klagelijk.
“Geef haar wat te drinken”, beval Tefara met trillende stem.
“Geef haar wat te drinken”, gaf Mapoehi het bevel door naar Ngakoera. En samen schopten zij Ngakoera onder de dekens uit. Een minuut later durfde Mapoehi even te gluren, en hij zag het spook drinken. Toen het een levende hand uitstak en die op de zijne legde, voelde hij het gewicht ervan, en was overtuigd dat het geen spook was. Toen kwam hij te voorschijn, Tefara achter zich aan sleepend, en een paar minuten later zaten ze allemaal te luisteren naar het verhaal van Naoeri. Een toen zij vertelde van Levy, en de parel in Tefara’s hand liet glijden, werd zelfs zij bekeerd tot het geloof in de realiteit van haar schoonmoeder.
“Morgen vroeg”, zei Tefara, “zul je de parel aan Raoul verkoopen voor vijfduizend Fransch.”
“Het huis?” wierp Naoeri tegen.
“Hij zal het huis bouwen”, antwoordde Tefara. “Hij zegt dat het vierduizend Fransch zal kosten. En bij zal ook nog duizend Fransch crediet geven, en dat is tweeduizend Chili.”
“En het zal zes vadem lang zijn?” vroeg Naoeri.
“Ja” antwoordde Mapoehi, “zes vadem.”
“En zal de achthoekige klok in de middelste kamer zijn?”
“Ja, en de ronde tafel ook.”
“Geef me dan wat te eten, want ik heb honger” zei Naoeri voldaan. “En daarna zullen we slapen, want ik ben moe. En morgen zullen we verder praten over het huis, vóórdat we de parel verkoopen. Het zal beter zijn als we de duizend Fransch contant nemen. Geld is altijd beter dan crediet in het koopen van goederen van de kooplui.” [38]
[Inhoud]
Het was in de eerste dagen op Fidzji, dat John Starhurst opstond in het missie-huis bij het dorp Rewa en kond deed van zijn plan het Evangelie te brengen in heel Viti Levoe. Viti Levoe nu beteekent het “Groote Land”, omdat het het grootste eiland is in een groep die uit veel groote eilanden bestaat, om van honderden kleine nog maar te zwijgen. Hier en daar waren de kusten als het ware besprenkeld met een schaarsche bevolking van zendelingen, handels-agenten, tripang-visschers, en gedroste matrozen, die daar een hoogst onzeker leven leidden. De rook van de heete ovens steeg op onder hun ramen, en de lichamen van de gesneuvelden werden langs hun deuren gesleept, op weg naar het feestmaal.
De Lotoe, of de Aanbidding, vorderde slechts langzaam, en, dikwijls, op de manier der kreeften. Opperhoofden die zich Christenen verklaarden en verwelkomd werden in het heiligste der heiligen van de kapel, hadden een ontmoedigende hebbelijkheid om terug te vallen in hun oude gewoonte, om deel te kunnen hebben aan het vleesch van den een of anderen geliefkoosden vijand. Eet of word gegeten was de wet van het land geweest; en eet of word gegeten scheen de wet van het land te zullen blijven nog voor langen tijd. Er waren opperhoofden, zooals Tanoa Toeiveikoso, en Toekilakila, die honderden van hun medemenschen hadden opgegeten, in den letterlijken zin van het woord. Maar onder al die lekkerbekken stond Ra Oendre-oendre het [39]hoogst. Ra Oendre-oendre woonde in Takiraki. Hij hield een register van zijn culinaire prestaties. Een rij steenen vóór zijn huis gaf het aantal menschen aan dat hij had opgegeten. Die rij was tweehonderd en dertig schreden lang, en het aantal steenen dat er in was bedroeg achthonderd en twee en zeventig. Iedere steen beteekende een opgegeten mensch. Die rij steenen zou misschien nog langer zijn geweest, had Ra Oendre-oendre niet het ongeluk gehad een speer in het onderste gedeelte van zijn rug te krijgen bij een schermutseling in het oerwoud van Somo-Somo, en opgediend te worden op de tafel van Naoengavoeli, wiens zeer middelmatige steenenrij slechts achtenveertig exemplaren telde.
De overwerkte zendelingen, uitgebrand door de koorts, volhardden koppig bij hun taak, soms alle hoop opgevend en vooruitziend naar een bijzonder teeken van Gods macht, een uitbarsting van Pinkster-vuur, die een prachtigen oogst van zielen zou brengen. Maar menschenetend Fidzji was verstokt gebleven in de boosheid. De krulharige kannibalen hadden weinig zin om hun vleeschpotten in den steek te laten zoolang de oogst van menschelijke lichamen nog overvloedig was. Soms, als de oogst al te overvloedig was, maakten zij misbruik van de goedheid der zendelingen en lieten uitlekken dat er op dien en dien dag een groot volksfeest plaats zou hebben, ter gelegenheid waarvan er geslacht zou worden. Direct kochten dan de zendelingen de levens van de slachtoffers met stokken tabak, vadems calico, en pinten glazen kralen. Zoo dreven de opperhoofden een mooien handel met hun overcompleet aan levend vleesch. Bovendien konden zij er altijd op uit trekken en nieuw halen.
Het was in dit tijdsgewricht dat John Starhurst luide verkondigde dat hij het Evangelie zou brengen van kust tot kust van het Groote Land, en dat hij zou beginnen met [40]door te dringen in de bergvestingen aan de bronnen van de Rewa. Zijn woorden werden met ontsteltenis ontvangen.
De inlandsche hulppredikers schreiden zacht. Zijn twee collega’s trachtten het hem te ontraden. De Koning van Rewa waarschuwde hem dat de bergbewoners hem zeker zouden kai-kai-en—kai-kai beteekende eten—en dat hij, de Koning van Rewa, omdat hij Lotoe geworden was, zich genoodzaakt zou zien oorlog te gaan voeren met de bergbewoners.
Hij wist heel goed dat hij hen niet kon onderwerpen. Hij wist eveneens heel goed dat zij in staat waren de rivier af te komen en Rewa te verwoesten. Maar wat kon hij doen? Als John Starhurst volhardde bij zijn plan om er op uit te trekken en opgegeten te worden, zou er een oorlog komen die honderden levens zou kosten.
Later op den dag kwam er een deputatie van de hoofden van Rewa bij John Starhurst. Hij hoorde hen geduldig aan, en redeneerde geduldig met hen, maar week geen duimbreed van zijn plan af. Aan zijn collega’s legde hij uit dat hij niet streefde naar het martelaarschap; dat de roep tot hem gekomen was het Evangelie te brengen op Viti Levoe, en dat hij slechts gevolg gaf aan den wensch van den Heer.
Tegen de handels-agenten, die bij hem kwamen en zich het hevigst van allen verzetten, zei hij: “Uw bezwaren zijn zonder waarde. Zij bestaan alleen in het nadeel dat misschien zal worden toegebracht aan uw zaken. Uw werk is geld verdienen, maar mijn werk is zielen redden. De heiden van dit duistere land moet bekeerd worden.”
John Starhurst was geen dweeper. Hij zou de eerste geweest zijn om die aantijging van de hand te wijzen. Hij was bij uitstek praktisch en gezond. Hij was er van overtuigd dat zijn zending goede resultaten zou hebben, en hij had zijn eigen vizioenen van hoe hij de vonk van Pinkstervuur [41]in de harten der bergbewoners zou doen opvlammen en hoe een nieuw, krachtig leven zou ontstaan dat zou neerdalen uit de bergen over de lengte en breedte van het Groote Land, van zee naar zee, en over de eilandjes te midden van de zee.
Er lichtten geen wilde glansen in zijn zachte grijze oogen, slechts kalme vastbeslotenheid en een onwrikbaar vertrouwen in de Hoogere Macht die hem leidde.
Eén man slechts vond hij die instemde in zijn plan, en dat was Ra Vatoe, die hem in het geheim aanmoedigde en aanbood hem gidsen te leenen tot aan de eerste uitloopers van de bergen. John Starhurst, op zijn beurt, schepte groot behagen in het gedrag van Ra Vatoe. Vroeger een onverbeterlijke heiden, met een ziel die even zwart was als zijn daden, begon Ra Vatoe licht uit te stralen. Hij sprak zelfs van Lotoe worden. Het is waar, drie jaren geleden had hij een dergelijk verlangen te kennen gegeven, en hij zou de kerk zijn binnengetreden, als John Starhurst geen bezwaar had gemaakt tegen de vier vrouwen die hij met zich meebracht.
Ra Vatoe had economische en ethische bezwaren tegen de monogamie. Bovendien had de spitsvondige tegenwerping van den zendeling hem beleedigd; en om te toonen dat hij een vrij man was en een man van eer bovendien, had hij zijn geweldige oorlogsknots gezwaaid boven Starhurst’s hoofd. Starhurst ontkwam door onder de knots door op hem af te springen en hem vast te houden tot er hulp naderde. Maar dat was nu allemaal vergeven en vergeten. Ra Vatoe zou in de kerk komen, niet alleen als bekeerd heiden, maar ook als bekeerd polygamist. Hij wachtte nog slechts, verzekerde hij Starhurst, tot zijn oudste vrouw, die erg ziek was, zou sterven. [42]
John Starhurst voer de traag-stroomende Rewa op in een van de kano’s van Ra Vatoe. Die kano zou hem twee dagen ver brengen, en daarna, als het eind van het bevaarbaar gedeelte bereikt was, terugkeeren. Heel in de verte kon men de groote, wazige bergen zien, die, hoog zich heffend in de lucht, den ruggegraat vormden van het Groote Land. Den geheelen dag staarde John Starhurst er naar met ongeduldig verlangen.
Soms bad hij in stilte. Ook vereenigde hij zich wel in gebed met Naraoe, een inlandschen hulpprediker, die zeven jaren lang Lotoe geweest was, aan één stuk door sinds den dag dat hij van den heeten oven gered was door Dr. James Ellery Brown, voor den geringen prijs van honderd stokken tabak, twee katoenen dekens, en een groote flesch pijndooder. Op het laatste oogenblik, na twintig uren in de eenzaamheid gesmeekt en gebeden te hebben, hadden Naraoe’s ooren de stem gehoord die hem zeide te gaan met John Starhurst tot de bekeering der menschen in de bergen.
“Meester, ik zal zeker met u mee gaan,” had hij verklaard.
John Starhurst had hem begroet met kalme vreugde. Voorwaar, de Heer was met hem, dat Hij een zwak, gebroken schepsel als Naraoe zóó tot daden wekte.
“Maar ik ben zonder kracht en geest, de zwakste van ’s Heeren vaten,” legde Naraoe uit, den eersten dag in de kano.
“Je moet geloof hebben, meer geloof,” berispte de zendeling hem.
Er voer nog een andere kano de Rewa op dien dag. Maar ze bleef een uur achter, en zorgde dat ze niet gezien werd. Deze kano was ook eigendom van Ra Vatoe. In die kano was Erirola, de neef en vertrouwde schildknaap van Ra Vatoe; en in het kleine mandje dat nooit uit zijn hand [43]kwam, was een walvischtand. Het was een prachtige tand, volle vijftien duim lang, en mooi evenredig gevormd; en het ivoor was geel en paars geworden van ouderdom. Die tand was eveneens eigendom van Ra Vatoe; en wanneer er op Fidzji een dergelijke tand rond gaat, gebeurt er gewoonlijk iets. Want dit is de kracht van den walvischtand: Al wie hem aanneemt kan het verzoek dat er mee gepaard gaat of er op volgt niet weigeren. Het verzoek kan alles zijn, van een menschenleven tot een stamverbond, en geen Fidzji-eilander is zóó dood voor eergevoel om het verzoek te weigeren als de tand eenmaal is aangenomen. Soms heeft het verzoek geen succes, of wordt de voldoening uitgesteld, met onaangename gevolgen.
Aan het einde van den tweeden dag van zijn tocht, rustte John Starhurst in het dorp van een opperhoofd, Mongondro genaamd, aan den bovenloop van de Rewa. Hij dacht den volgenden morgen te voet verder te gaan, vergezeld door Naraoe, naar de wazige bergen, die nu, dichterbij gekomen, groen en fluweelig waren. Mongondro was een zacht gehumeurd klein oud kereltje die zich rustig bewoog.
Hij was bijziende en lijdend aan elephantiasis, en voelde geen neiging meer tot de beroering van den oorlog. Hij ontving den zendeling met warme gastvrijheid, gaf hem te eten van zijn eigen tafel, en voerde zelfs gesprekken over den godsdienst met hem. Mongondro was nieuwsgierig aangelegd, en wilde graag alles weten, en het verheugde John Starhurst zeer dat hij hem vroeg om een verklaring van het bestaan en het ontstaan der dingen. Toen de zendeling klaar was met zijn korte samenvatting van de Schepping volgens Genesis, zag hij dat Mongondro diep geroerd was. Het kleine oude dorpshoofd zat een tijdlang zwijgend te rooken. Toen nam hij de pijp uit zijn mond en schudde droevig zijn hoofd. [44]
“Het kan niet zijn”, zei hij. “Ik, Mongondro, was in mijn jeugd een goed werkman met de dissel. En toch had ik drie maanden noodig om een kano te maken, een kleine kano, een heele kleine kano. En jij zegt dat al dit land en water gemaakt is door één man—”
“Neen, gemaakt is door één God, den eenig waren God,” onderbrak de zendeling.
“Het is hetzelfde”, ging Mongondro door, “dat al het land en al het water, de boomen, de visschen, de bosschen, de bergen, de zon, de maan, en de sterren in zes dagen gemaakt zijn! Neen, neen. Ik zeg je dat ik een bekwaam man was in mijn jeugd, en toch had ik drie maanden noodig voor één kleine kano. Het is een verhaaltje om kinderen mee bang te maken; maar geen man kan het gelooven.”
“Ik ben een man”, zei de zendeling.
“Zeker, jij bent een man. Maar het is mijn duister begrip niet gegeven om te weten wat jij gelooft.”
“Ik zeg u, ik geloof dat alles gemaakt is in zes dagen.”
“Dat zeg je nu wel, dat zeg je nu wel,” mompelde de oude kannibaal sussend.
Niet dan nadat John Starhurst en Naraoe naar bed waren gegaan kroop Erirola het huis van het dorpshoofd binnen, en overhandigde hem, na een diplomatieke redevoering, den walvischtand.
Het oude dorpshoofd hield den tand heel lang in zijn handen. Het was een mooie tand, en hij wilde hem erg graag hebben. Ook raadde hij het verzoek dat er achter zat. “Neen, neen; walvischtanden waren mooi,” en het water kwam hem in zijn mond, maar hij gaf hem onder veel verontschuldigingen terug aan Erirola.
Vroeg in de morgenschemering was John Starhurst op de been, schrijdend over het boschpad in zijn groote leeren [45]laarzen, achter hem aan de trouwe Naraoe, hij zelf achter een naakten gids aan, die hem geleend was door Mongondro om den weg te wijzen naar het volgende dorp, dat om twaalf uur bereikt werd. Hier kwam een nieuwe gids den weg wijzen. Een mijl achter hem aan zwoegde Erirola, de walvischtand in het mandje over zijn schouder geslagen. Twee dagen volgde hij den zendeling, en bood den tand aan de verschillende dorpshoofden aan. Maar dorp na dorp weigerde den tand. Hij volgde zóó snel op de aankomst van den zendeling dat zij het verzoek raadden dat er gedaan zou worden, en zij wilden er niets mee te maken hebben.
Zij kwamen langzamerhand diep in de bergen, en Erirola nam een geheim pad, sneed den zendeling den pas af, en bereikte vóór hem de vesting van den Boeli van Gatoka. De Boeli nu wist niet van John Starhurst’s naderende komst. Bovendien was de tand mooi—een buitengewoon exemplaar, en de kleur was van de zeldzaamste hoedanigheid. De tand werd in het openbaar aangeboden. De Boeli van Gatoka, zittend op zijn beste mat, omgeven door zijn hoplieden, drie vliegenjagers achter hem aan het werk, verwaardigde zich uit de hand van zijn heraut den walvischtand te ontvangen, die hem werd aangeboden door Ra Vatoe en die in de bergen was gebracht door zijn neef Erirola. Een geweldig handgeklap weerklonk toen het geschenk werd aanvaard, en de vergaderde hoplieden, herauten en vliegenjagers riepen in koor: A! woi! woi! woi! A! woi! woi! woi! A taboea levoe! Woi! woi! A moedoea, moedoea, moedoea!
“Weldra zal er een man komen, een blanke man,” begon Erirola, na de vereischte pauze. “Het is een zendeling, en hij zal vandaag komen. Het behaagt Ra Vatoe zijn laarzen te begeeren. Hij wenscht ze ten geschenke te geven aan zijn goeden vriend Mongondro, en het is zijn plan om ze te [46]sturen met de voeten er in, want Mongondro is een oud man en zijn tanden zijn niet goed meer. Zorg er voor, o Boeli, dat de voeten mee gaan in de laarzen. Wat de rest van hem betreft, die mag hier blijven.”
De verrukking over den walvischtand verdween uit de oogen van den Boeli, en hij keek aarzelend om zich heen. Maar hij had den tand aangenomen.
“Een kleinigheid als een zendeling komt er niet op aan”, bemoedigde Erirola.
“Neen, een kleinigheid als een zendeling komt er niet op aan,” antwoordde de Boeli, die zichzelf weer was. “Mongondro zal de laarzen hebben. Vlug, jonge mannen, ga den zendeling tegemoet op het pad. Drie of vier is genoeg. Zorg dat je de laarzen ook meebrengt.”
“Het is te laat”, zei Erirola. “Luister! Hij komt er aan.”
John Starhurst, met Naraoe dicht op zijn hielen, brak door het dichte hout, en verscheen met groote schreden op het tooneel. De bewuste laarzen waren volgeloopen bij het doorwaden van den stroom en spoten fijne straaltjes water uit bij iederen stap. Starhurst keek om zich heen met schitterende oogen. Gesteund door een onwankelbaar vertrouwen, ontoegankelijk voor twijfel of vrees, juichte hij innerlijk over alles wat hij zag. Hij wist dat hij sinds het begin der tijden de eerste blanke was die de bergvesting Gatoka betrad.
De gras-hutten stonden tegen den steilen bergwand geklemd of hingen boven de wild-stroomende Rewa. Aan beide kanten torende een machtige rotsmuur. Drie uren zonlicht op zijn best konden er doordringen in die nauwe spleet. Er waren geen kokospalmen of bananen te zien, ofschoon dichte, tropische plantengroei zich over alles heen stortte, druipend in lichte slingers van den [47]hoogen rand der bergwanden, en in weligen overvloed stroomend uit al de spleten en uitstekende randen. Aan het verre einde van de kloof sprong de Rewa achthonderd voet omlaag in één enkelen boog, en de atmosfeer in de rotsvesting trilde mee met den rhythmischen donder van den waterval.
Uit het huis van den Boeli zag John Starhurst den Boeli en zijn gevolg te voorschijn komen.
“Ik breng u goede tijding”, was de begroeting van den zendeling.
“Wie heeft je gestuurd?” repliceerde de Boeli rustig.
“God.”
“Het is een nieuwe naam op Viti Levoe”, grijnsde de Boeli. “Van welke eilanden, dorpen, of bergpassen is hij het opperhoofd?”
“Hij is het opperhoofd van alle landen, alle dorpen, alle bergpassen,” antwoordde John Starhurst plechtig. “Hij is de Heer van hemel en aarde, en ik ben gekomen om u Zijn woord te brengen.”
“Heeft hij walvischtanden gestuurd?” was de onbeschaamde vraag.
“Neen, maar kostbaarder dan walvischtanden is de—”
“Het is gewoonte tusschen opperhoofden om walvischtanden te sturen,” onderbrak de Boeli. “Je opperhoofd is òf een gierigaard, óf jij bent een dwaas, om met leege handen in de bergen te komen. Zie, een grootmoediger mensch is je vóór.”
Terwijl hij dat zei, liet hij den walvischtand zien dien hij had aangenomen van Erirola.
Naraoe kreunde.
“Het is de walvischtand van Ra Vatoe,” fluisterde hij Starhurst in. “Ik ken hem goed. Nu is het met ons gedaan.” [48]
“Dat is gunstig,” antwoordde de zendeling, en hij haalde zijn hand door zijn langen baard en zette zijn bril recht. “Ra Vatoe heeft gezorgd dat wij goed ontvangen zouden worden.”
Maar Naraoe kreunde opnieuw, en schoof weg van de hielen waar hij zoo trouw achter aan had geloopen.
“Ra Vatoe zal spoedig Lotoe worden”, legde Starhurst uit, “en ik ben gekomen om u de Lotoe te brengen.”
“Ik wil niet met je Lotoe te maken hebben”, zei de Boeli trotsch. “En het is mijn plan je vandaag nog te laten dood slaan.”
De Boeli wenkte een van zijn groote bergbewoners, en de man trad naar voren, een geweldige knots zwaaiend. Naraoe vloog het naaste huis binnen, trachtend zich te verbergen tusschen de vrouwen en de matten; maar John Starhurst sprong onder de knots door en sloeg zijn armen om den hals van zijn beul. Van uit dit strategisch punt begon hij te betoogen. Hij betoogde om zijn leven, en hij wist het; maar hij was niet ontdaan of bang.
“Het zou niet goed voor u zijn mij te dooden”, zei hij tegen den wilde. “Ik heb u geen kwaad gedaan, en ik heb den Boeli geen kwaad gedaan.”
Zóó goed klemde hij zich vast aan den hals van den kerel, dat zij niet durfden toeslaan met hun knotsen. En hij hield vol en bleef zich vastklemmen en redeneeren om zijn leven met hen die riepen om zijn dood.
“Ik ben John Starhurst”, ging hij kalm verder. “Ik heb drie jaren lang gewerkt op Fidzji, en ik heb het niet gedaan om er voordeel mee te behalen. Ik ben hier onder u om uw bestwil. Waarom zou iemand mij dooden? Niemand zal daar voordeel van hebben.”
De Boeli keek eens naar den walvischtand. Hij was goed betaald voor de daad. [49]
De zendeling was omringd door een dichte massa naakte wilden, die allen vochten om hem te pakken te krijgen. De doodszang, die is de zang van den oven, werd aangeheven, en zijn vermaningen waren niet hoorbaar meer. Maar zóó handig wond en kronkelde hij zijn lichaam om den man die hem vasthield, dat ze den doodelijken slag niet konden toebrengen. Erirola glimlachte, en de Boeli werd boos.
“Weg met jullie”, riep hij. “Goed nieuws voor de bewoners van de kust—een dozijn groote kerels en één zendeling, zonder wapens, zwak als een vrouw, die jullie allemaal de baas is.”
“Wacht, o Boeli,” riep John Starhurst vanuit het dichtst van de verwarring, “en ik zal zelfs u overwinnen. Want mijn wapenen zijn Waarheid en Rechtvaardigheid, en geen mensch kan hen weerstaan.”
“Kom dan hier,” antwoordde de Boeli, “want mijn wapen is maar een onnoozele, armzalige knots en, zooals je zegt, hij kan jou niet weerstaan.”
De troep wilden week terug, en John Starhurst stond daar alleen, tegenover den Boeli, die leunde op een reusachtige, knoestige oorlogsknots.
“Kom hier, zendeling, en overwin mij,” daagde de Boeli uit.
“Zóó, zonder wapens, zal ik komen en u overwinnen,” was John Starhurst ’s antwoord, en na zijn bril afgeveegd en recht gezet te hebben, kwam hij naar voren.
De Boeli hief zijn knots omhoog, en wachtte.
“In de eerste plaats, mijn dood zal u geen enkel voordeel brengen,” begon het betoog.
“Ik laat het antwoord aan mijn knots”, was de repliek van den Boeli. En op ieder punt van het betoog antwoordde hij hetzelfde, terwijl hij den zendeling voortdurend scherp gadesloeg om dat handige inloopen onder de geheven knots [50]te voorkomen. Toen, en toen voor het eerst, wist John Starhurst dat zijn dood naderde. Hij deed geen poging om in te loopen. Blootshoofds stond hij daar in de zon en bad met luider stem—de mysterieuze gestalte van den onvermijdelijken blanke, die, met Bijbel, kogel, of rumflesch, den verbaasden wilde heeft opgezocht in al zijn bolwerken. Zóó ook stond daar John Starhurst in de rotsvesting van den Boeli van Gatoka.
“Vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen,” bad hij. “O, Heer! heb medelijden met Fidzji. Zie genadig neer op Fidzji. O Jehova, hoor ons om Zijnentwil, Uw Zoon, dien Gij gegeven hebt, opdat door Hem alle menschen zouden worden tot Uw kinderen. Uit U zijn wij voortgekomen, en onze bestemming is weder tot U terug te keeren. Het land is duister, o Heer, het land is duister, maar Gij hebt de macht om te redden. Strek Uw hand uit, o Heer, en red Fidzji, arm kannibalen-Fidzji.”
De Boeli werd ongeduldig.
“Nu zal ik je antwoorden”, mompelde hij, en tegelijkertijd zwaaide hij zijn knots met beide handen.
Naraoe, verborgen tusschen de vrouwen en de matten, hoorden den slag vallen, en huiverde. Toen rees de doodszang, en hij wist, dat het lichaam van zijn beminden zendeling naar den oven gesleept werd toen hij hoorde zingen:
“Sleep mij zachtjes. Sleep mij zachtjes.”
“Want ik ben de voorvechter van mijn land.”
“Dank! Dank! Dank!”
Daarna steeg er een enkele stem op uit het lawaai, die vroeg:
“Waar is de dappere man?”
Een honderd stemmen brulden het antwoord:
“Hij wordt naar den oven gesleept om gekookt te worden.” [51]
“Waar is de lafaard?” vroeg de enkele stem.
“Hij gaat het vertellen!” brulden de honderd stemmen terug. “Hij gaat het vertellen!”
Naraoe kreunde onder de wroeging en de verwijten die hij zichzelf deed. De woorden van het oude lied spraken de waarheid. Hij was de lafaard, en voor hem bleef er niets over dan te gaan vertellen wat er gebeurd was. [52]
[Inhoud]
Hij woog honderd en tien pond. Zijn haar was kroezig als van een neger, en hij was zwart. Hij was eigenaardig zwart. Hij was niet blauw-zwart of paars-zwart, maar pik-zwart. Hij heette Maoeki, en hij was de zoon van een dorpshoofd. Hij had drie tambo’s. Tambo is Melanesisch voor taboe en volle neef van dat Polynesische woord. De drie tambo’s van Maoeki waren als volgt: ten eerste, hij mocht nooit een vrouw een hand geven en geen vrouwenhand mocht hem of een van zijn persoonlijke eigendommen ooit aanraken; ten tweede mocht hij nooit mosselen eten noch ander voedsel dat gekookt was op een vuur waar ook mosselen op gekookt waren; ten derde mocht bij nooit een krokodil aanraken noch varen in een kano waarin zich een gedeelte van een krokodil bevond al was het maar zooveel als een tand.
Van een andere kleur zwart waren zijn tanden, die diep-zwart, of misschien beter, roet-zwart waren. Zij waren zoo gemaakt in één enkelen nacht, door zijn moeder, die er een verband met een zeker tot poeder gestampt gesteente om heen had gelegd. Dat gesteente werd opgegraven uit de grond-afschuiving achter Port Adams. Port Adams is een zee-dorp op Malaita, en Malaita is het meest barbaarsche eiland in de Salomon-groep—zóó barbaarsch, dat kooplui of planters er nog geen vasten voet hebben kunnen krijgen; en vanaf den tijd van de eerste tripangvisschers en sandelhoutvaarders tot op de meest moderne koelie-wervers, uitgerust [53]met automatische geweren en benzine-motoren, zijn honderden blanke avonturiers hier aan hun eind gekomen door tomahawks en stomp-neuzige Snider-kogels. Zoo is Malaita ook nu nog, in de twintigste eeuw, vruchtbaar terrein voor de koelie-wervers, die zijn kusten afzoeken naar koelies die zich bij contract verbinden om te zwoegen op de plantages van de meer beschaafde eilanden in de buurt, voor een loon van dertig dollar in het jaar. De inboorlingen van de meer beschaafde eilanden zijn zelf te beschaafd geworden om op plantages te werken.
Maoeki’s ooren waren doorboord, niet op één plaats, ook niet op twee, maar op een paar dozijn plaatsen. In een van de kleinere gaten droeg hij een aarden pijp. De grootere gaten waren te wijd om ze daar voor te gebruiken. De kop van de pijp zou er doorheen gevallen zijn. In het grootste gat van elk oor droeg hij gewoonlijk ronde houten stoppen die een flinke tien duim middellijn hadden. Ruw berekend, was de omtrek van gezegde gaten dertig duim. Maoeki was universeel in zijn voorliefdes. In de verschillende gaten droeg hij zeer verschillende dingen, als leege hulzen van geweerpatronen, hoefnagels, koperen schroeven, eindjes touw, strengen gevlochten platting, reepen groen blad, en, zoolang de dag nog koel was, vuurroode hibiscus-bloemen. Hieruit ziet men dat zakken geen onmisbaar vereischte voor zijn welzijn waren. Bovendien, zakken waren onmogelijk, want zijn eenig kleedingstuk bestond in een stuk calico ter breedte van een paar duim. Een zakmes droeg hij in zijn haar, het lemmet dicht geklapt op een kroezigen lok. Zijn meest gewaardeerde bezitting was het oor van een porseleinen kopje, dat hij had opgehangen aan een schildpadden ring, die op zijn beurt weer door zijn neus-tusschenschot was gehaald. [54]
Maar al deze verfraaiingen ten spijt, had Maoeki een aardig gezicht. Het was werkelijk een knap gezicht, van welk standpunt ook bezien, en voor een Melanesiër was het een merkwaardig knap gezicht.
Het eenige gebrek ervan was gemis aan kracht. Het was zacht en vrouwelijk, bijna meisjesachtig. De trekken waren klein, regelmatig en fijn. De kin was zwak, en de mond was zwak. Er was geen kracht en geen karakter in kaken, neus en voorhoofd. Alleen in de oogen kon men nu en dan een glimp zien van de verborgen eigenschappen die zoo’n groot deel vormden van zijn karakter en die andere menschen niet konden begrijpen. Die verborgen eigenschappen waren durf, volharding, onbevreesdheid, fantazie, en handigheid; en als zij uitdrukking vonden in de een of andere opvallende daad, met verrassende vastberadenheid verricht, stonden de menschen om hem heen verbaasd.
Maoeki’s vader was dorpshoofd van Port Adams, en zoo kwam het dat Maoeki, geboren kustbewoner, half amphibie en half mensch was. Hij kende de gewoonten van visschen en oesters, en het rif was hem een open boek. Van kano’s had hij ook verstand. Hij leerde zwemmen toen hij een jaar oud was. Op zijn zevende jaar kon hij een volle minuut lang zijn adem inhouden, en recht naar den bodem zwemmen door dertig voet water. En op zijn zevende jaar werd hij gestolen door de boschbewoners, die zelfs niet zwemmen kunnen en die bang zijn voor zout water. Daarna zag Maoeki de zee nog slechts van uit de verte, door scheuren in het oerwoud en vanaf open plekken op de hooge berghellingen. Hij werd de slaaf van Fanfoa, opperhoofd van een twintigtal boschdorpen, overal verspreid over de randen van Malaita’s bergketens, waarvan de rook, op kalme morgens, ongeveer het eenig zichtbaar teeken is dat de zeevarende blanken hebben van de overvloedige bevolking in het binnenland. [55]Want de blanken dringen niet door tot in het binnenland van Malaita. Eéns hebben ze het geprobeerd, in de dagen dat er goud werd gezocht, maar altijd lieten zij er hun hoofden achter, die nu naar omlaag grijnzen vanaf de berookte daksparren van de boschhutten.
Toen Maoeki een jonge man van zeventien jaren was, kreeg Fanfoa gebrek aan tabak. Hij kreeg vreeselijk gebrek aan tabak. Het was een harde tijd in al zijn dorpen. Hij had een fout begaan. Soe-o was een haven, zóó klein dat een groote schoener er niet op zijn anker kon zwaaien. Het werd omringd door mangroven die tot boven het diepe water hingen. Het was een val, en in de val zeilden op een goeden dag twee blanken in een kleine kits. Zij waren op inlandsche koelies uit, en ze hadden veel tabak en ruil-artikelen, om maar te zwijgen van drie geweren en ammunitie in overvloed. Nu woonden er op Soe-o geen kustbewoners, en het was daar dat de boschbewoners konden afdalen naar de zee. De kits maakte prachtige zaken. Den eersten dag teekenden er twintig koelies. Zelfs de oude Fanfoa teekende. En dienzelfden dag hakten de twintig nieuwe koelies de hoofden van de twee blanken af, vermoordden de zwarte bemanning, en staken de kits in brand. Daarna, en drie maanden lang, was er meer dan volop tabak en ruil-artikelen in al de boschdorpen. Toen kwam het oorlogsschip, dat granaten wierp, mijlen ver de heuvels in, en de bevolking uit de dorpen opschrikte, het diepere oerwoud in. Toen stuurde het oorlogsschip landingsafdeelingen aan wal. De dorpen werden alle in brand gestoken, te zamen met de tabak en het ruil-goed. De kokospalmen en pisang-boomen werden omgehakt, de taro-tuinen omgewoeld, en de varkens en kippen doodgeschoten.
Het was een lesje voor Fanfoa, maar ondertusschen zat hij zonder tabak. Ook waren zijn jonge mannen te bang [56]geworden om te gaan teekenen op de wervings-schepen. Daarom beval Fanfoa dat zijn slaaf, Maoeki, naar beneden gebracht en aangeworven zou worden voor een halve kist tabak, bij vooruitbetaling te voldoen, en voor wat messen, bijlen, calico, en kralen, waarvoor hij moest betalen met zwaren arbeid op de plantages.
Maoeki stond doodsangsten uit toen ze hem aan boord van den schoener brachten. Hij was een lam dat ter slachtbank geleid wordt. Blanke waren woeste, wreede wezens. Zij moesten dat wel zijn, anders zouden zij er hun beroep niet van maken zich te wagen langs de kusten en in alle havens van Malaita, twee op een schoener, als iedere schoener van vijftien tot twintig zwarten voer als bemanning en dikwijls zooveel als zestig of zeventig zwarte koelies. Behalve dat, was er altijd het gevaar van de bevolking, de plotselinge aanval en het buitmaken van den schoener met alle hens. Waarlijk, de blanken moesten vreeselijke menschen zijn. Bovendien hadden zij zulke machtige duvel-duvels in hun bezit—geweren die heel snel en veel keeren achtereen schoten, dingen van ijzer en koper die de schoeners deden varen wanneer er geen wind was, en kisten die praatten en lachten juist zooals menschen praatten en lachten. Ja, en hij had gehoord van een blanke die een speciale duvel-duvel had, zóó machtig, dat hij al zijn tanden uit zijn mond kon nemen en ze weer terug kon leggen wanneer hij maar wilde.
Ze namen Maoeki mee naar beneden, in de kajuit. Aan dek hield de eene blanke wacht met twee revolvers in zijn gordel. In de kajuit zat de andere blanke met een boek voor zich, waarin hij vreemde teekens en lijnen schreef. Hij monsterde Maoeki alsof hij een varken of een kip was, keek in de holten onder zijn armen, en schreef in het boek. Toen hield hij hem den schrijfstok voor, en Maoeki raakte er even [57]aan met zijn hand en verbond zich door die daad tot drie jaren zwoegen op de plantages van de Moongleam Zeepmaatschappij. Er werd hem niet uitgelegd dat de wil van de wreede blanken daar was om de uitvoering der verbintenis af te dwingen, en dat achter alles, met hetzelfde doel, de macht stond van al de oorlogsschepen van Groot-Britannië.
Er waren nog meer zwarten aan boord, uit ongehoord verre plaatsen, en toen de blanke iets tegen hen zei, rukten ze de lange veder uit Maoeki’s haar, knipten datzelfde haar kort af, en wikkelden een lava-lava van helder geel calico om zijn lendenen.
Na veel lange dagen op den schoener, en nadat hij meer land en eilanden had gezien dan waar hij ooit van gedroomd had, werd hij aan wal gezet op Nieuw-Georgië, en moest aan het werk op het veld, oerwoud kappen en bamboe snijden. Voor den eersten keer in zijn leven wist hij wat werken was. Zelfs als slaaf van Fanfoa had hij nooit gewerkt zooals nu. En hij hield niet van werken. Het was opstaan als het licht werd en slapen gaan als het donker werd, op twee maaltijden per dag. En het eten was altijd hetzelfde. Weken achtereen kregen ze niets dan aardappelen; en weken achtereen was het niets dan rijst. Dag in dag uit sneed hij het vleesch uit de kokosdoppen; en lange dagen en weken voedde hij de vuren die de kopra rookten, tot hij ontstoken oogen kreeg en aan het boomen vellen werd gezet. Hij was een goed houthakker, en later kwam hij in de ploeg die bruggen bouwde. Eens kwam hij voor straf in de wegwerkersploeg. Soms deed hij dienst als bemanning in de sloepen, wanneer zij kopra binnen brachten van verre stranden, of wanneer de blanken uitvoeren om visch te vangen met dynamiet.
Behalve allerlei andere dingen leerde hij tripang-Engelsch, waarmee hij kon praten met alle blanken en met alle inlandsche [58]koelies die anders in duizend verschillende dialecten gesproken zouden hebben. Ook leerde hij een en ander omtrent de blanken, vooral dit, dat ze hun woord hielden. Wanneer zij een zwartje zeiden dat hij een stok tabak zou krijgen, dan kreeg hij hem ook. Wanneer zij een zwartje zeiden dat ze zeven glazen uit hem zouden slaan als hij het een of ander deed, en hij deed het toch, dan werden er onveranderlijk zeven glazen uit hem geslagen. Maoeki wist niet wat zeven glazen waren, maar het kwam voor in tripang-Engelsch, en hij stelde zich voor dat het de tanden en het bloed waren die somtijds gepaard gingen met het proces van zeven glazen uit iemand slaan. Hij leerde nog iets: geen zwartje werd geslagen of gestraft wanneer hij geen kwaad had gedaan. Zelfs als de blanken dronken waren, en dat waren ze dikwijls, sloegen ze nooit wanneer er niet tegen den een of anderen regel gezondigd was.
Maoeki hield niet van de plantage. Hij haatte werken, en hij was de zoon van een opperhoofd. Verder was het tien jaar geleden dat hij uit Port Adams gestolen was door Fanfoa, en hij had heimwee. Hij had zelfs heimwee naar de slavernij onder Fanfoa. Dus liep hij weg. Hij week terug in het oerwoud, met het idee om in zuidelijke richting zijn weg te zoeken naar het strand en een kano te stelen om daarin naar Port Adams te gaan. Maar de koorts kreeg hem te pakken, en hij werd gevangen genomen en meer dood dan levend teruggebracht.
Hij liep een tweeden keer weg, in gezelschap van twee zwartjes van Malaita. Ze kwamen twintig mijlen ver de kust langs, en mochten zich verborgen houden in de hut van een vrij man van Malaita die in dat dorp woonde. Maar in het zwartst van den nacht kwamen er twee blanken die voor het heele dorp niet bang waren, en die zeven glazen uit de wegloopers sloegen, hen bonden als varkens en hen in de [59]sloep gooiden. Maar de man die hen in zijn huis had verborgen gehouden—zeven maal zeven glazen moeten er uit hem geslagen zijn te oordeelen naar het vel, het haar, en de tanden die in het rond vlogen, en hij verloor voor de rest van zijn aardsche leven den moed om gastvrijheid te verleenen aan weggeloopen koelies.
Een jaar lang zwoegde Maoeki verder. Toen werd hij aangesteld tot huisjongen, en had goed te eten en een gemakkelijk leven. Zijn werk was het huis schoon houden en de blanken te bedienen van bier en whisky op alle uren van den dag en de meeste uren van den nacht. Hij deed het graag, maar hij was liever in Port Adams. Hij moest nog twee jaar dienen, maar twee jaar in de kwellingen van het heimwee was te veel voor hem. Hij was verstandiger geworden in zijn eene jaar dienst, en omdat hij nu huisjongen was, had hij beter de gelegenheid. Hij moest de geweren schoonmaken, en hij wist waar de sleutel van de voorraadkamer hing. Hij ontwierp een plan tot ontvluchting, en op een goeden nacht slopen er tien zwartjes van Malaita en één van San Cristoval uit de barakken weg en sleepten een van de booten naar beneden op het strand. De sleutel die het hangslot op de boot openmaakte werd verschaft door Maoeki, en het was Maoeki die de boot uitrustte met een dozijn Winchesters, een geweldige hoeveelheid ammunitie, een kist dynamiet met slaghoedjes en lonten, en tien kisten tabak.
De noordwest-moesson waaide en zij vlogen naar het zuiden. Zij reisden ’s nachts, en overdag hielden ze zich schuil op afgelegen, onbewoonde eilandjes, of trokken de sloep in het oerwoud op de grootere eilanden. Zoo bereikten zij Goeadalcanar, voeren langs de kust tot ze halverwege waren, en staken de Indispensable-straat over naar het eiland Florida. Hier doodden zij den jongen van San Cristoval, [60]bewaarden zijn hoofd, en kookten en aten de rest. De kust van Malaita was niet meer dan twintig mijlen verder, maar den laatsten nacht konden ze door een sterke strooming en veranderlijke winden het land niet halen. Het daglicht vond hen nog verscheiden mijlen van hun doel. Maar het daglicht bracht een kotter met twee blanken er in die niet bang waren voor elf mannen van Malaita gewapend met twaalf geweren. Maoeki en zijn kameraden werden teruggebracht naar Toelagi, waar de groote blanke meester van alle blanke mannen woonde. En de groote blanke meester hield een gerechtszitting, na afloop waarvan de deserteurs één voor één gebonden werden, ieder twintig zweepslagen kregen en bovendien nog tot vijftien dollar boete veroordeeld werden. Toen werden zij teruggestuurd naar Nieuw-Georgië, waar de blanken een flinke zeven glazen uit hen sloegen en hen aan het werk zetten. Maar Maoeki was geen huisjongen meer. Hij werd bij de wegwerkersploeg ingedeeld. De boete van vijftien dollar was betaald door de blanken waar hij van weggeloopen was, en er werd hem medegedeeld dat hij die met zijn werk moest betalen, hetgeen zes maanden langer zwoegen beteekende. Verder bezorgde zijn deel in de gestolen tabak hem nog een jaar zwoegen.
Port Adams was nu drie en een half jaar ver weg, dus stal hij op een nacht een kano, hield zich verborgen op de eilandjes in de Manning-straat, voer de straat over en zette koers langs de oostkust van Isabella, om, toen hij twee derden van den weg achter zich had, gevangen genomen te worden door de blanken in Meringe-lagune. Na een week ontsnapte hij hun en vluchtte het oerwoud in. Er woont niemand in het oerwoud van Isabella, alleen langs de kust wonen menschen, en dat waren allen Christenen. De blanken loofden een belooning van vijfhonderd stokken tabak uit, [61]en telkens als Maoeki zich op het strand waagde om een kano te stelen, werd hij opgejaagd door de kustbewoners. Vier maanden gingen zoo voorbij, toen hij eindelijk, nadat de belooning op duizend stokken tabak was gebracht, gegrepen werd en teruggestuurd naar Nieuw-Georgië en de wegwerkersploeg. Nu vertegenwoordigen duizend stokken tabak een waarde van vijftig dollar, en Maoeki moest de belooning zelf betalen, hetgeen een jaar en acht maanden arbeid vereischte. Dus was Port Adams nu vijf jaren ver weg.
Zijn heimwee was sterker dan ooit, en het lokte hem weinig aan te berusten en braaf te zijn, zijn vijf jaren uit te werken, en dan naar huis te gaan. Den volgenden keer werd hij op heeterdaad betrapt terwijl hij vluchtte. Zijn geval werd gebracht voor mijnheer Haveby, de eiland-directeur van de Moongleam Zeepmaatschappij, die hem als onverbeterlijk brandmerkte. De maatschappij had plantages op de Santa-Cruz-eilanden, honderden mijlen over de zee, en daarheen stuurde ze haar onverbeterlijke koelies van de Salomon-eilanden. En daarheen werd Maoeki gestuurd, ofschoon hij er nooit is aangekomen. De schoener deed onderweg Santa Anna aan, en in den nacht zwom Maoeki naar den wal, waar hij twee geweren en een kist tabak van den handels-agent stal en in een kano ontsnapte naar Cristoval. Malaita was nu in het noorden, vijftig of zestig mijlen ver weg. Maar toen hij den overtocht waagde, werd hij overvallen door een stijve koelte en teruggeslagen naar Santa Anna, waar de agent hem in de boeien sloeg en hem vasthield tot de schoener zou terugkeeren van Santa Cruz. De twee geweren kon de agent nog redden, maar de kist tabak bleef Maoeki schuldig in den vorm van een jaar werken. Het aantal jaren waarvoor hij nu bij de maatschappij in de schuld stond was zes. [62]
Op den terugtocht naar Nieuw-Georgië liet de schoener het anker vallen in Maraoe-Sound, dat in het oostelijk uiteinde van Goeadalcanar ligt. Maoeki zwom naar den wal met handboeien om zijn polsen, en ontsnapte het oerwoud in. De schoener ging verder, maar de agent van de Moongleam aan den wal loofde duizend stokken tabak uit en Maoeki werd door de boschbewoners bij hem gebracht met een jaar en acht maanden meer op zijn rekening. Opnieuw, en nog vóór dat de schoener binnenliep, ontsnapte hij, dezen keer in een sloep, vergezeld door een kist tabak van den agent. Maar een noordwester-storm deed hem stranden op Oegi, waar de Christen-inlanders zijn tabak stalen en hem overleverden aan den agent van de Moongleam die daar zetelde. De tabak die de inlanders gestolen hadden beteekende weer een jaar voor hem, en het totale bedrag was nu acht en een half jaar.
“We zullen hem naar Lord Howe sturen”, zei mijnheer Haveby. “Bunster zit daar, en we zullen hen de zaak onder elkaar laten uitvechten. Ik stel me zoo voor dat òf Maoeki Bunster zal krijgen, òf Bunster Maoeki, en in allebei de gevallen blij dat we van de heeren af zijn.”
Als men van Meringe-lagune, op Isabella, uitzeilt, en koers zet pal naar het magnetisch noorden, zal men na honderdvijftig mijlen varen de glinsterend witte koraalstranden van Lord Howe boven de zee zien uit rijzen. Lord Howe is een ring van land, een goede honderdvijftig mijlen in omtrek, verscheiden honderd meter breed op de grootste breedte, en op sommige punten torenend tot een hoogte van tien voet boven den zeespiegel. Binnen in dezen ring van zand ligt een groote lagune vol koraalbanken. Lord Howe behoort noch geographisch noch ethnologisch tot de Salomon’s. Het is een atol, terwijl de Salomon’s [63]hooge eilanden zijn; en zijn bevolking en taal zijn Polynesisch, terwijl de bewoners van de Salomon’s Melanesiërs zijn. Lord Howe is bevolkt door den grooten westelijken stroom van Polynesiërs, die tot op den dag van heden doorgaat en groote kano’s met vlerken op zijn stranden spoelt met den zuidoost-passaat. Ook zijn er sporen van een flauwe strooming van Melanesiërs in de periode van den noordwest-moesson.
Geen mensch komt ooit op Lord Howe, of Ontong Java, zooals het soms genoemd wordt. Thomas Cook & Son verkoopen geen kaartjes daarheen, en touristen droomen zelfs niet van zijn bestaan. Zelfs geen blanke zendeling is er geland op zijn door de branding gebeukte kusten. De vijfduizend inlanders zijn even vreedzaam als primitief. Toch zijn zij niet altijd vreedzaam geweest. De Zeilaanwijzingen spreken van hen als vijandig en verraderlijk. Maar de menschen die de Zeilaanwijzingen samenstellen hebben nooit gehoord van de verandering die er gebracht is in de harten der bewoners, die, enkele jaren geleden, een groote bark buitmaakten en alle hens vermoordden met uitzondering van den tweeden stuurman. Deze eenige overlevende bracht de tijding aan zijn broeders. De kapiteins van drie koopvaardij-schoeners gingen met hem terug naar Lord Howe. Zij zeilden hun schepen de lagune binnen en begonnen het evangelie van den blanke te prediken, dat blanken alleen door blanken gedood zullen worden, en dat de mindere rassen hun handen thuis moeten houden. De schoeners zeilden de lagune op en neer, vernielend en verwoestend. Ontsnappen van dien smallen zandcirkel was niet mogelijk; en er waren geen bosschen om in te vluchten. De menschen werden neergeschoten zoodra ze gezien werden, en gezien worden was onvermijdelijk. De dorpen werden verbrand, de kano’s vernield, de kippens en varkens [64]doodgeschoten, en de kostbare kokospalmen omgehakt. Een maand lang ging dat zoo door; toen zeilden de schoeners weg; maar de vrees voor den blanke was diep in de harten van de eilanders gebrand, en nooit meer waren ze zoo overmoedig om een blanke kwaad te doen.
Max Bunster was de eenige blanke op Lord Howe. Hij dreef handel voor de alomtegenwoordige Moongleam Zeepmaatschappij. En de maatschappij had hem het baantje op Lord Howe gegeven, omdat het, behalve ontslag uit den dienst, de meest afgelegen plek was die ze konden vinden. Dat de maatschappij hem niet ontsloeg was te wijten aan de moeilijkheid een ander te vinden om zijn plaats in te nemen. Hij was een groote, zware Duitscher, en er was iets niet in den haak in zijn hersenen.
Half krankzinnig was een zachte qualificatie van zijn toestand. Hij was een bullebak en een lafaard, en een driemaal grootere barbaar dan welke barbaar ook op het eiland. Hij was een lafaard, en zijn bruutheid was van het laffe soort. Toen hij voor het eerst bij de maatschappij in dienst kwam, werd hij op Savo gestationneerd. Toen er een teringachtige koloniaal gestuurd werd om zijn plaats in te nemen, sloeg hij hem half dood met zijn vuisten en stuurde hem als een wrak terug op den schoener die hem gebracht had.
De volgende man die mijnheer Haveby uitkoos om Bunster af te lossen was een jonge reus uit Yorkshire. Hij had den naam een geweldig vechtersbaas te zijn, en vechten deed hij liever dan eten. Maar Bunster vocht niet. Hij was zacht als een lammetje—tien dagen lang, aan het einde waarvan de man uit Yorkshire naar bed moest met een gecombineerden aanval van koorts en dysenterie. Toen kwam Bunster los; onder anderen sleurde hij hem op den vloer en stond een poos boven op hem te dansen. Bang voor wat er [65]zou gebeuren als zijn slachtoffer beter werd, vluchtte Bunster op een kotter naar Goevoetoe, waar hij zich onderscheidde door een jongen Engelschman af te ranselen, die al invaliede was door een Boerenkogel in zijn beide heupen.
Toen was het dat mijnheer Haveby Bunster naar Lord Howe stuurde, de plaats waar de afval opgeborgen werd. Hij vierde zijn landing met een halve kist jenever op te dweilen en den ouden, asthmatischen stuurman van den schoener die hem gebracht had af te ranselen. Toen de schoener vertrok, riep hij de Kanaka’s1 op het strand en daagde hen uit hem te leggen in een partijtje worstelen, en hij beloofde een kist tabak aan wie daarin zou slagen. Drie Kanaka’s legde hij, maar hij werd onmiddelijk daarna gelegd door een vierden, die een kogel door zijn longen kreeg in plaats van tabak.
En zoo begon Bunster’s heerschappij op Lord Howe. Drieduizend menschen woonden er in het voornaamste dorp; maar het was als uitgestorven, zelfs midden op den dag, wanneer hij er door kwam. Mannen, vrouwen en kinderen vluchtten voor hem weg. Zelfs de honden en varkens zorgden dat ze uit de voeten kwamen, terwijl de koning het niet beneden zich achtte weg te kruipen onder een mat. De twee eerste ministers leefden in voortdurenden angst voor Bunster, die nooit een punt van geschil besprak, maar er op los sloeg met allebei zijn vuisten.
En op Lord Howe kwam Maoeki, om acht lange jaren voor Bunster te werken. Ontsnappen van Lord Howe was niet mogelijk. Hoe het ook liep, goed of slecht, Bunster en hij waren aan elkaar gebonden. Bunster woog tweehonderd [66]pond. Maoeki woog er honderd en tien. Bunster was een gedegenereerd beest. Maar Maoeki was een primitieve wilde. En beiden hadden ze hun eigen wil en hun eigen wenschen.
Maoeki had geen idee voor welk soort van meester hij zou moeten werken. Niemand had hem gewaarschuwd, en hij had als vanzelfsprekend aangenomen dat Bunster zou zijn als andere blanken: iemand die veel whisky dronk, een heerscher en een wetgever, die altijd zijn woord hield en die nooit een zwartje sloeg als hij het niet verdiende. Bunster was in het voordeel. Hij wist alles van Maoeki, en hij grijnsde van plezier bij de gedachte dat hij hem in zijn bezit zou krijgen. De laatste kok sukkelde met een gebroken arm en een ontwrichten schouder, dus maakte Bunster Maoeki kok en algemeen huisjongen.
En Maoeki merkte weldra dat er blanken en blanken waren. Nog denzelfden dag dat de schoener wegzeilde werd hem bevolen een kuiken te gaan koopen van Samisee, den inlandschen zendeling van Tonga. Maar Samisee was de lagune overgestoken en zou pas na drie dagen terug zijn. Maoeki kwam terug met het nieuws. Hij klom de steile trap op (het huis stond op palen twaalf voet hoog boven het zand) en trad de woonkamer binnen. De agent eischte het kuiken. Maoeki deed zijn mond open om uitleg te geven. Maar Bunster wenschte geen uitleg. Hij sloeg er op los met zijn vuist. De slag trof Maoeki op zijn mond en lichtte hem omhoog. Hij vloog door de deur-opening, heelemaal over de smalle galerij, en naar beneden op den grond, de bovenste leuning brekend in zijn val. Zijn lippen waren een verwarde, vormlooze massa, en zijn mond was vol bloed en losgeslagen tanden.
“Dat zal je leeren dat tegenspreken bij mij niet opgaat!” schreeuwde de agent, paars van woede, terwijl hij naar hem omlaag keek over de gebroken leuning. [67]
Maoeki had nog nooit zulk een blanke gezien, en hij besloot zich stil te houden en nooit iets te misdoen. Hij zag hoe de bootjongens afgedekt werden, en hoe een van hen drie dagen lang zonder eten in de boeien zat, alleen omdat hij de misdaad had begaan een dol te breken bij het roeien. Dan hoorde hij ook de praatjes in het dorp, en vernam waarom Bunster een derde vrouw had genomen—met geweld, zooals algemeen bekend was. De eerste en de tweede vrouw lagen begraven op het kerkhof onder het witte koraalzand, met platte stukken koraalrots aan hoofden voeteneind. Zij waren gestorven, zoo werd er verteld, doordat Bunster hen zoo veel en zoo onbarmhartig sloeg. De derde vrouw werd zonder twijfel slecht behandeld, Maoeki kon dat met eigen oogen zien.
Maar er was geen enkele manier om niet te misdoen in de oogen van den blanke, die gehinderd scheen te worden door alles wat leefde. Als Maoeki niets zei werd hij geslagen en voor zuurpruim uitgescholden. Als hij praatte werd hij geslagen omdat hij tegensprak. Wanneer hij ernstig was zei Bunster dat hij een samenzwering uitbroedde en gaf hem al bij voorbaat een pak ransel; en wanneer hij trachtte vroolijk te zijn en te lachen, werd hij beschuldigd van spotten met zijn heer en meester en kreeg een proefje van den stok. Bunster was een duivel. De dorpsbewoners zouden wel met hem afgerekend hebben, hadden zij zich de les van de drie schoeners niet herinnerd. En niettegenstaande dat zouden zij toch met hem afgerekend hebben, als er een oerwoud was geweest om in te vluchten. Maar zooals de zaken nu stonden, zou het vermoorden van een blanke, van iederen blanke, een oorlogsschip brengen dat de misdadigers zou dooden en de kostbare kokospalmen om zou hakken. Dan waren er de bootjongens, die het vaste plan hadden hem bij ongeluk te laten verdrinken bij de [68]eerste de beste gelegenheid om den kotter te laten omslaan. Maar Bunster zorgde wel dat de kotter niet omsloeg.
Maoeki was van een ander ras, en aangezien ontsnappen onmogelijk was zoolang Bunster leefde, besloot hij den blanke te dooden. Maar hoe?
Hij kreeg er de kans niet toe. Bunster was altijd op zijn qui-vive. Dag en nacht had hij zijn revolvers klaar. Hij stond niemand toe achter zich om te loopen, zooals Maoeki ondervonden had, nadat hij verscheiden keeren tegen den grond was geslagen. Bunster wist dat hij meer te vreezen had van den goedgehumeurden, kalmen jongen van Malaita met zijn zacht gezicht dan van de heele bevolking van Lord Howe; en het bracht meer kleur en fleur in het folterprogramma dat hij uitwerkte. En Maoeki hield zich stil, verdroeg zijn bestraffingen, en wachtte.
Alle andere blanken hadden zijn tambo’s geëerbiedigd; Bunster niet. Maoeki’s wekelijksch rantsoen tabak was twee stokken. Bunster gaf ze aan zijn vrouw en beval Maoeki ze uit haar hand in ontvangst te nemen. Maar dat mocht niet gebeuren, en Maoeki moest het zonder zijn tabak stellen. Op dezelfde manier was hij gedwongen menigen maaltijd voorbij te laten gaan, en er waren veel dagen dat hij met honger rond liep. Hij kreeg bevel om schotels klaar te maken van de groote mosselen die groeiden in de lagune. Dat kon hij niet doen, want mosselen waren tambo. Zes keeren achtereen weigerde hij de mosselen aan te raken, en zes keeren werd hij bewusteloos geslagen. Bunster wist dat de jongen liever zou sterven, maar hij noemde zijn weigering muiterij, en hij zou hem doodgeslagen hebben als er een andere kok was geweest om hem te vervangen.
Een van Bunsters geliefkoosde grappen was Maoeki bij zijn kroezige lokken te grijpen en zijn hoofd tegen den muur aan te slaan. Een andere grap was onverwachts, als hij [69]er het minst op verdacht was, het brandende eind van een sigaar tegen Maoeki’s vleesch te houden. Dit noemde hij vaccinatie, en Maoeki werd verscheiden keeren in de week gevaccineerd. Eens, in een aanval van razernij, rukte Bunster het kopjes-oor uit Maoeki’s neus, en scheurde zoo zijn geheele neustusschenschot stuk.
“O, wat ’n smoel!” was zijn kritiek, toen hij de verwoesting overzag die hij had aangericht.
Het vel van een haai is als schuurpapier, maar het vel van een rog is als een rasp. In de Zuidzee wordt het door de inlanders gebruikt als houtvijl om kano’s en pagaaien glad te schaven. Bunster liet een handschoen van roggevel maken. Den eersten keer dat hij hem op Maoeki probeerde, haalde hij met één veeg van zijn hand de huid van Maoeki’s rug, van nek tot oksel. Bunster was verrukt. Hij gaf zijn vrouw een proefje van den handschoen, en probeerde hem grondig op de bootjongens. De eerste ministers kwamen om elk een veeg in ontvangst te nemen, en ze moesten lachen en het als een grap beschouwen.
“Lach, verdomme, lach!” zoo gaf hij de houding aan die zij hadden aan te nemen.
Maoeki werd het ruimst bedeeld met den handschoen. Er ging geen dag voorbij zonder een streeling met het instrument. Er waren tijden dat het verlies van zooveel opperhuid hem ’s nachts uit den slaap hield, en dikwijls werd de half-genezen oppervlakte op nieuw rauw geschuurd door den grappigen mijnheer Bunster. Maoeki bleef geduldig wachten, volkomen zeker dat vroeg of laat zijn tijd zou komen. En hij wist precies wat hij doen zou, tot in de kleinste bijzonderheid, toen de tijd werkelijk kwam.
Op een morgen stond Bunster op in een humeur om zeven glazen uit het heelal te slaan. Hij begon bij Maoeki, en hij [70]eindigde bij Maoeki en in den tijd die daar tusschen verliep, bokste hij zijn vrouw tegen den grond en rammelde alle bootjongens door elkaar. Aan het ontbijt noemde hij de koffie spoeling, en gooide den kokenden inhoud van den kop in Maoeki’s gezicht. Om tien uur begon Bunster koortsig te rillen, en een half uur later brandde hij van koorts. Het was geen gewone aanval. Het werd snel erger en ontwikkelde zich tot zwarte koorts. De dagen gingen voorbij, en hij werd zwakker en zwakker en kwam niet meer uit zijn bed. Maoeki bleef toekijken en wachten, terwijl zijn huid weer heel werd. Hij gaf de jongens bevel om den kotter op het strand te halen, den bodem te schrobben, en alles in orde te maken. Zij dachten dat het bevel van Bunster uitging, en gehoorzaamden. Maar Bunster lag bewusteloos op dat oogenblik en gaf geen bevelen. Dit was Maoeki’s kans, maar nog steeds wachtte hij.
Toen het ergste voorbij, en Bunster weer bij kennis en herstellende was, hoewel nog zwak als een klein kind, pakte Maoeki zijn weinige lijfsieraden in zijn kist, het porseleinen kopjes-oor incluis. Toen ging hij naar het dorp en had een onderhoud met den koning en zijn twee ministers.
“Dit Bunster, hem goed jij hou van ’m veel?” vroeg hij. Zij verklaarden hem uit één mond dat ze heelemaal niet van den agent hielden. De ministers barstten los in een omstandig verhaal van al den smaad en het onrecht waarmee ze waren overladen. De koning liet alle waardigheid varen, en schreide. Maoeki onderbrak hen ruw.
“Jij snap mij—mij groot meester mij land. Jij niet hou van ’m dit wit meester. Mij niet hou van ’m. Veel goed jij doe honderd kokosnoot, tweehonderd kokosnoot, driehonderd kokosnoot bij kotter. Hem afgeloopen, jij ga slaap ’m goed. Allemaal Kanaka slaap ’m goed. Zoo gauw [71]groot lawaai bij huis, jij niet snap hoor ’m dat lawaai. Jij allemaal slaap sterk te veel.”
Een dergelijk onderhoud had Maoeki met de bootjongens.
Toen beval hij Bunster’s vrouw terug te keeren naar het huis van haar familie. Als zij geweigerd had, zou hij in een moeilijk parket zijn geweest, want zijn tambo zou hem niet toegestaan hebben haar beet te pakken.
Toen het huis verlaten was, ging hij de slaapkamer binnen, waar de agent in een lichte sluimering lag. Maoeki nam eerst de twee revolvers weg en deed daarna den rog-handschoen aan zijn hand. De eerste waarschuwing die Bunster kreeg was een slag met den handschoen die het vel wegnam over de heele lengte van zijn neus.
“Goed, hè?” grijnsde Maoeki tusschen twee slagen door, waarvan de eene het voorhoofd bloot veegde en de andere één kant van zijn gezicht schoon raspte. “Lach, verdomme, lach!”
Maoeki verrichte zijn werk degelijk, en de Kanaka’s, verscholen in hun huizen, hoorden het “groot lawaai” dat Bunster maakte en een paar uren lang bleef maken.
Toen Maoeki klaar was, droeg hij het bootkompas en al de geweren en ammunitie naar den kotter, dien hij ballastte met kisten tabak. Het was terwijl hij zich hiermee bezig hield, dat er een afschuwelijk wezen zonder vel uit het huis kwam en gillend het strand af holde, tot het in het zand viel en bleef liggen brullen en razen onder de schroeiende zon.
Maoeki keek er even naar en aarzelde. Toen ging hij er heen en nam het hoofd weg, wikkelde het in een mat, en stuwde het in het roerkastje van den kotter.
Zoo vast sliepen de Kanaka’s dien langen, heeten dag, dat zij niet zagen hoe de kotter door de doorvaart naar zee liep en koers zette naar het zuiden, scherp bij den zuidoostpassaat zeilend. Ook werd de kotter niet gezien op den [72]langen overtocht naar de kust van Isabella en gedurende het moeizaam tegen den wind opwerken vandaar naar Malaita. Maoeki landde in Port Adams met een rijkdom van geweren en tabak zooals nog geen man vóór hem ooit bezeten had. Maar hij bleef daar niet. Hij had het hoofd van een blanke genomen, en alleen het oerwoud kon hem beschermen. Dus ging hij terug naar de boschdorpen, waar hij den ouden Fanfoa en een half dozijn van de voornaamste aanvoerders dood schoot en zich zelf opperhoofd maakte van al de dorpen. Toen zijn vader gestorven was, heerschte Maoeki’s broer in Port Adams, en, vereenigd, kust- en boschbewoners, was de combinatie die er uit ontstond de sterkste van de honderden vechtende stammen van Malaita.
Sterker dan zijn vrees voor het Britsche Gouvernement was Maoeki’s vrees voor de almachtige Moongleam Zeepmaatschappij; en op een dag bereikte hem in het oerwoud een boodschap, die hem in herinnering bracht dat hij de maatschappij acht en een half jaar arbeid schuldig was. Hij stuurde een gunstig antwoord terug, en toen verscheen de onvermijdelijke blanke, de kapitein van den schoener, de eenige blanke die gedurende Maoeki’s regeering zich waagde in het oerwoud en er levend uitkwam. Deze man kwam er niet alleen uit, maar bracht zevenhonderd en vijftig dollar in goudstukken met zich mee, de prijs in geld van acht en een half jaar werken plus de kostende prijs van zekere geweren en kisten tabak.
Maoeki weegt niet langer honderd en tien pond. Zijn buik heeft driemaal zijn vroeger en omvang, en hij heeft vier vrouwen. Hij heeft nog veel andere dingen—geweren en revolvers, het oor van een porseleinen kopje en een uitgelezen verzameling hoofden van boschbewoners. Maar kostbaarder dan de heele verzameling is een ander hoofd, prachtig gedroogd en gerookt, met rossig haar en een geelachtigen [73]baard, dat bewaard wordt in de fijnst geweven lava-lava’s. Als Maoeki ten oorlog trekt tegen dorpen buiten zijn rijk, haalt hij altijd zijn hoofd te voorschijn, en, alleen in zijn gras-paleis, beschouwt hij het lang en plechtig. Op zulke oogenblikken valt er een stilte als van den dood over het dorp, en er is zelfs geen kind dat leven durft te maken. Het hoofd wordt beschouwd als de machtigste duvel-duvel op Malaita, en aan het bezit daarvan wordt al de grootheid van Maoeki toegeschreven. [74]
1 Kanaka’s: Polynesiërs, een ras van mooie, groote menschen met lichtbruine huid, in tegenstelling met de Melanesiërs die klein en leelijk zijn en een zwarte huidskleur hebben.
Vert.
[Inhoud]
Hij was een whisky-drinkende Schot, en hij nam zijn whisky puur. Zijn eerste graantje gebruikte hij precies om zes uur ’s morgens, en hij herhaalde dat met regelmatige tusschenpoozen den geheelen dag door tot hij naar bed ging, hetgeen meestal te middernacht plaats vond. Hij sliep maar vijf uren van de vier en twintig, en de overige negentien uren was hij rustig en netjes dronken. Gedurende de acht weken die ik bij hem op Oolong Atol doorbracht, heb ik hem geen oogenblik nuchter gezien. Het kon ook niet anders, want zijn slaap was zóó kort, dat hij den tijd niet had om bij te trekken. Hij was de mooiste, gelijkmatigste dronkaard die ik ooit heb kunnen waarnemen.
Hij heette McAllister. Hij was een oud man, en erg wankel op zijn stelten. Zijn hand trilde alsof hij een beroerte had gehad. Vooral was dat merkbaar als hij zijn whisky inschonk, hoewel ik hem nooit een druppel heb zien morsen. Achtentwintig jaren was hij geweest in Melanesië, van Duitsch Nieuw-Guinea tot de Duitsche Salomon-eilanden, en hij was zoo heelemaal één geworden met dat gedeelte van de wereld, dat hij gewoon was zich uit te drukken in het bastaard-taaltje dat tripang-Engelsch genoemd wordt. Zoo beteekende, wanneer hij met mij praatte, zon hij kom op, zonsopgang; kai-kai hij blijf, dat het diner klaar was; en buik van mij loop rond wilde zeggen dat zijn maag niet in orde was. Hij was een klein mannetje, en bovendien nog ingeschrompeld; van binnen en van buiten verschroeid [75]door brandenden drank en brandende zon. Hij was een uitgedoofd kooltje vuur, een klein, levend stukje asch, dat nog niet heelemaal koud was, en zich stijf bewoog, met plotselinge rukken en schokken, als een automaat. Een windstoot zou hem weggeblazen hebben. Hij woog negentig pond.
Maar het groote, het geweldige in hem was de kracht waarmee hij regeerde. Oolong Atol was honderdveertig mijlen in omtrek. Men stuurde op het kompas in zijn lagune. Het was bevolkt door zesduizend Polynesiërs, allen groote, sterke mannen en vrouwen. Er waren er genoeg onder hen die zes voet lang waren en een paar honderd pond wogen. Oolong lag op tweehonderd vijftig mijlen afstand van het naaste land. Twee keer in het jaar viel er een kleine schoener binnen om kopra te laden. De eenige blanke op Oolong was McAllister, kleine zaakjes doend en zonder ophouden drinkend; en hij regeerde Oolong en zijn zesduizend wilden met ijzeren hand. Hij zei kom, en zij kwamen, ga, en zij gingen. Zij vroegen nooit waarom hij iets wilde of dacht. Hij was humeurig zooals alleen een oude Schot kan zijn, en hij bemoeide zich voortdurend met hun particuliere aangelegenheden. Toen Noegoe, de dochter van den koning, wilde trouwen met Haoenaoe die aan het andere einde van de atol woonde, zei haar vader ja, maar McAllister zei neen, en het huwelijk is niet doorgegaan. Toen de koning een zeker eilandje in de lagune wilde koopen van den opperpriester, zei McAllister neen. De koning stond bij de maatschappij in de schuld tot een bedrag van honderdtachtig duizend kokosnoten, en zoolang die niet betaald waren, zou hij geen enkele kokosnoot aan iets anders besteden.
En toch hielden de koning en zijn volk niet van McAllister. Integendeel, ze haatten hem vreeselijk, en eens heeft, dat weet ik, de heele bevolking, met de priesters aan [76]het hoofd, drie maanden lang tevergeefs getracht hem dood te bidden. De duvel-duvels die ze naar hem toe stuurden waren ontzagwekkend, maar aangezien McAllister niet geloofde in duvel-duvels, hadden ze over hem geen macht. Alle teekenen falen bij dronken Schotten. Ze verzamelden stukjes voedsel die zijn lippen hadden aangeraakt, een leege whisky-flesch, een kokosnoot waarvan hij gedronken had, en zelfs zijn speeksel, en ze verrichtten daar allerlei duivelskunsten en bezweringen mee. Maar McAllister bleef leven. Zijn gezondheid was voortreffelijk. Hij had nooit koorts, hij vatte nooit kou, hoestte nooit; dysenterie ging hem voorbij; en de kwaadaardige gezwellen en gemeene huidziekten, waarvan blanken en zwarten beide te lijden hebben in dat klimaat, hadden geen vat op hem. Hij moet zóó verzadigd zijn geweest met alcohol, dat de ziektekiemen op hem niet konden leven. Ik stelde mij altijd voor, dat ze in heele wolken van microscopische asch op den grond vielen zoodra ze in zijn met whisky gedrenkte sfeer kwamen. Niemand hield van hem, zelfs bacillen niet, en hij hield alleen van whisky en hij leefde nog steeds.
Ik begreep het niet. Ik kon me niet voorstellen dat zesduizend inlanders genoegen namen met de tyrannie van dien verschrompelden dwerg. Het was een wonder dat hij niet al lang plotseling gestorven was. Het volk was, anders dan de laffe Melanesiërs, trotsch en oorlogszuchtig. Op het groote kerkhof, aan de hoofd- en voeteneinden van de graven, lagen herinneringen aan een bloedige historie—spaden voor walvischspek, roestige oude bajonetten en hartsvangers, koperen bouten, roer-ijzers, harpoenen, koperen kanonnen, baksteenen die nergens anders vandaan konden komen dan uit het smeltfornuis van een walvischvaarder, en oude koperen munten uit de zestiende eeuw, die de overlevering van de eerste Spaansche zeevaarders bevestigden. [77]Schip na schip was aan zijn eind gekomen op Oolong. Geen dertig jaren geleden was de walvischvaarder Blennerdale, die de lagune binnenliep om te repareeren, met alle hens buitgemaakt. Op dezelfde manier had de bemanning van de Gasket, een sandelhoutvaarder, den dood gevonden. Dan was er een groote Fransche bark, de Toulon, die overvallen werd door een windstilte voor de atol. De eilanders kwamen na een hevig gevecht aan boord, en lieten het schip wrak slaan in de Lipaoe Doorvaart; en alleen de kapitein en een handvol matrozen konden ontsnappen in de barkas. Verder waren er de Spaansche munten, die spraken van het einde van een van de oude ontdekkingsreizigers. Dit alles, over de genoemde schepen, is geschiedenis, en men kan het vinden in de Zeilaanwijzingen voor de Stille Zuidzee. Maar dat er nog meer geschiedenis was, ongeschreven, dat moest ik nog ondervinden. Ondertusschen pijnigde ik mijn hersens met de vraag, waarom zesduizend primitieve wilden één gedegenereerden Schotschen despoot in het leven lieten.
Op een heeten middag zaten McAllister en ik op de veranda uit te kijken over de lagune, met al haar wonderen van glinsterende kleuren. Achter onzen rug, aan de overzij van de honderd meter met palmen beplant zand, donderde de branding op het rif. Het was afschuwelijk warm. Wij waren op 4º Zuiderbreedte, en de zon, die een paar dagen geleden de Linie gepasseerd was op haar reis naar het zuiden, stond recht boven onze hoofden. Er was geen wind—zelfs geen vleugje. Het seizoen van den zuidoost-passaat liep vroeg ten einde, en de noordwest-moesson was nog niet begonnen te waaien.
“Hun danserij is geen klap waard”, zei McAllister.
Ik had toevallig gezegd dat de Polynesische dansen ver boven die van de Papoea’s stonden, en dit had McAllister [78]ontkend, om geen andere reden dan zijn humeurigheid. Maar het was te heet om te discussieeren, en ik zei niets. Bovendien had ik de bewoners van Oolong nooit zien dansen.
“Ik zal het je bewijzen”, kondigde hij aan, en wenkte den zwarten jongen van Nieuw-Hannover, een inlandschen koelie die dienst deed als kok en huisbediende. “Hee, jij, jongen, jij zeg’m een koning kom bij mij.”
De jongen ging weg, en terug kwam de eerste minister, niet erg op zijn gemak, ontdaan, en voortdurend verontschuldigende verklaringen ratelend. In het kort, de koning sliep, en mocht niet gestoord worden.
“Koning hij veel sterk slaap”, was zijn slotperiode.
Mc Allister was zóó woedend dat de eerste minister zonder zich een oogenblik te bedenken wegvluchtte, om terug te keeren met den koning in eigen persoon. Het waren twee prachtige menschen, vooral de koning, die volle zes voet en drie duim lang moet zijn geweest. Zijn trekken hadden dat adelaars-achtige, dat men zooveel ziet bij de Indianen van Noord-Amerika. Hij was geboren, maar ook gemaakt om te heerschen. Zijn oogen vlamden terwijl hij naar Mc Allister luisterde, maar heel gedwee gehoorzaamde hij diens bevel om een paar honderd van de beste dansers uit het dorp te laten halen, mannen en vrouwen. En dansen deden ze, twee doodelijke uren lang, onder die roosterende zon. Dankbaar waren ze hem niet, maar dat kon hem weinig schelen, en toen hij hen eindelijk liet gaan, was het met spot en scheldwoorden.
De kruiperige slaafschheid van die prachtige wilden was iets afschuwelijks. Hoe kon zoo iets bestaan? Wat was het geheim van zijn heerschappij? Steeds meer dacht ik over het raadsel terwijl de dagen voorbij gingen, en ofschoon ik voortdurend staaltjes zag van zijn onbetwiste oppermacht, was er nooit iets dat de oplossing kon geven. [79]
Op een goeden dag sprak ik toevallig over een kleine teleurstelling die ik had ondervonden. Ik had een mooi paar kaoeri-schelpen willen koopen, maar het was me niet gelukt. Als ze geen vijf pond waard waren in Sydney waren ze ook niets waard. Tweehonderd stokken tabak had ik den eigenaar aangeboden, maar hij was op driehonderd blijven staan. Toen ik toevallig over de zaak sprak, liet Mc Allister den man onmiddelijk halen, nam hem de schelpen af, en overhandigde ze aan mij. Vijftig stokken tabak was alles wat ik hem mocht betalen. De man nam de tabak aan en scheen dol blij dat hij er zoo gemakkelijk af kwam. Wat mij betreft, ik nam me voor mijn tong voortaan wat in bedwang te houden. En nog steeds piekerde ik over het geheim van McAllister’s macht. Ik ging zelfs zóó ver dat ik het hem op den man af vroeg, maar alles wat hij deed was één oog dicht knijpen, heel geheimzinnig kijken, en nog een borrel nemen.
Op een nacht was ik aan het visschen in de lagune met Oti, den man die zoo kaal van zijn kaoeri-schelpen af was gekomen. Ik had hem buiten weten van Mc Allister nog honderdvijftig stokken tabak er bij overgemaakt, en hij was mij gaan beschouwen met een eerbied die veel op vereering leek; eigenlijk vrij zonderling, want hij was al een oud man, minstens tweemaal zoo oud als ik.
“Wat naam jij Kanaka altijd ’t zelfde klein?” begon ik met hem. “Dat koopman één. Jij Kanaka veel te veel. Jij Kanaka precies als ’m hond veel bang bij dat koopman. Hij niet eet jij. Hij niet heeft ’m tand bij hem. Wat naam jij bang te veel!”
“Stel veel Kanaka maak dood ’m?” vroeg hij.
“Hij dood”, zei ik. “Jij Kanaka maak dood ’m veel wit man lang tijd geleden. Wat naam jij bang dit wit man?”
“Ja, wij maak dood ’m veel”, was zijn antwoord. “Mijn woord! Allemaal veel! Lang tijd geleden. Eén keer, mij [80]jong te veel, een groot schip hij blijf buiten. Wind hij niet blaas. Veel Kanaka wij pak ’m kano, veel kano, wij gaan pak ’m dat schip. Mijn woord—wij pak ’m groot vechten. Twee, drie wit man schiet als duivel. Wij niet bang. Wij kom langszij, wij gaan aan boord, veel, misschien mij denk vijftig-tien (vijfhonderd). Een wit vrouw bij dat schip. Nooit eerder mij zie wit vrouw. Langzaam veel wit man afgeloopen. Een schipper hij niet dood. Vijf, zes wit man niet dood. Schipper hij schreeuw. Een paar wit man hij vechten. Een paar wit man hij laat neer boot. Dan allemaal samen overboord gaan zij. Schipper hij laat wit vrouw neer. Dan zij spoel-spoel (roeien) sterk veel te veel. Vader van mij die tijd hij sterk. Hij gooi ’m een speer. Dat speer hij gaat in eene kant dat wit vrouw. Hij niet blijf. Mijn woord! hij gaat uit andere kant dat wit vrouw. Zij afgeloopen. Wij niet bang. Veel Kanaka te veel niet bang.”
De goede oude Oti was in zijn eer gekwetst, want plotseling stroopte hij zijn lava-lava af en liet mij het onmiskenbare lidteeken van een kogel zien. Vóórdat ik iets kon zeggen, liep plotseling zijn lijn af. Hij greep er naar en trachtte ze binnen te halen, maar merkte dat de visch om een koraaltak heen was gezwommen. Hij gaf mij een verwijtenden blik omdat ik zijn aandacht had afgeleid, en sprong overboord, rechtstandig. Onder water dook hij voorover en volgde zijn lijn naar den bodem. Het water was tien vadem diep. Ik leunde overboord en keek naar het spel van zijn voeten, die den zachten phosphorglans opwoelden tot spookachtige vlammen, steeds vager wordend naarmate ze dieper zonken. Tien vadem—zestig voet—, het was niets voor hem, een oud man, vergeleken met de waarde van een haak en lijn. Na verloop van wat vijf minuten leek, ofschoon het niet meer kan zijn geweest dan een minuut, zag ik hem naar boven stijgen in witte vlammen. [81]Hij kwam aan de oppervlakte en gooide een kabeljauw van tien pond in de kano; lijn en haak waren heel, en de haak zat nog vast in den visschenmond.
“Het kan zijn”, zei ik, onbarmhartig. “Jij niet bang lang geleden. Jij veel bang nu bij dat koopman.”
“Ja, veel bang”, bekende hij. Het was duidelijk dat hij liever van het onderwerp wilde afstappen. Een half uur lang trokken wij zwijgend onze lijnen omhoog en gooiden ze zwijgend weer uit. Toen begonnen er kleine visch-haaien te bijten, en nadat we beiden een haak kwijt waren geraakt, haalden wij alles binnen en wachtten tot de haaien hun weg zouden vervolgen.
“Ik praat jij waar”, zoo verbrak Oti het zwijgen, “dan jij snap wij bang nu.”
Ik stak een pijp op en wachtte, en het verhaal dat Oti mij vertelde in vreeselijk tripang geef ik hier weer in behoorlijk Engelsch. Verder, in den geest en in den gang der gebeurtenissen, is het zooals het van Oti’s lippen kwam.
“Na dien tijd waren wij erg trotsch. Wij hadden dikwijls gevochten met de vreemde blanke mannen die leven op de zee, en altijd hadden wij hen verslagen. Enkelen van ons werden dan wel gedood, maar wat was dat vergeleken bij de groote voorraden en rijkdommen van duizenden verschillende soorten die wij vonden op de schepen? En toen, op een goeden dag, misschien twintig jaren geleden, misschien vijfentwintig, kwam er een schoener pal door de doorvaart en in de lagune. Het was een groote schoener met drie masten. Er waren vijf blanken en misschien veertig zwarten van Nieuw-Guinea en Nieuw-Britannië aan boord; en ze waren gekomen om tripang te visschen. Het schip lag voor anker bij Paoeloo, van hier dwars over de lagune, en de booten verspreidden zich overal, en maakten kampen op het strand, waar ze de tripang rookten. Die verdeeling [82]maakte hen zwak, want de mannen die hier vischten en die op den schoener bleven waren vijftig mijlen van elkaar, en er waren anderen nog verder weg.
“Onze koning en onze hoofden hielden raad, en ik was in de kano die den heelen middag en den heelen nacht over de lagune pagaaide, en het bericht bracht aan het volk van Paoeloo, dat wij in den morgen de vischkampen allen tegelijk aan zouden vallen en dat het hun taak was den schoener te nemen. Wij die het bericht hadden gebracht waren moe van het pagaaien, maar we namen toch deel aan den aanval. Op den schoener waren twee blanken, de schipper en de tweede stuurman, met een half dozijn zwarte jongens. Den schipper en drie zwarten overvielen we op den wal en maakten hen dood, maar eerst schoot de schipper er acht van ons dood met zijn twee revolvers. Wij vochten dicht op elkaar, begrijp je, man tegen man.
“Het lawaai van ons vechten vertelde den stuurman wat er gebeurde, en hij bracht voedsel en een zeil in de kleine jol, die zoo klein was, dat ze niet meer dan twaalf voet mat. Wij kwamen op den schoener af, duizend mannen, en wij bedekten de lagune met onze kano’s. Ook bliezen we op kinkhorens, en zongen oorlogszangen, en sloegen met onze pagaaien tegen de zijden van de kano’s. Wat voor kans had één blanke en drie zwarten tegen ons? Heelemaal geen kans, en de stuurman wist het.
“Blanken zijn duivels. Ik heb hen veel gadegeslagen, en ik ben een oud man, en ik begrijp eindelijk waarom de blanken al de eilanden in de zee voor zich zelf hebben genomen. Het is omdat het duivels zijn. Hier ben jij bij mij in de kano. Je bent nauwelijks meer dan een jongen. Je weet weinig, want iederen dag vertel ik je veel dingen die je niet wist. Toen ik een kleine jongen was, wist ik meer van visschen dan jij nu. Ik ben een oud man, maar ik [83]zwem naar beneden tot op den bodem van de lagune, en jij kunt mij niet volgen. Waar ben je eigenlijk goed voor?
“Ik weet het niet, alleen om te vechten. Ik heb jou nooit zien vechten, en toch weet ik dat jij bent zooals je broeders, en dat je zult vechten als een duivel. Je bent ook een dwaas, zooals je broeders. Je weet niet wanneer je verslagen bent. Je zult vechten tot je dood neervalt, en dan zal het te laat zijn om te weten dat je verslagen bent.
“Nu let op wat de stuurman deed. Toen we op hem af kwamen, de zee bedekkend en blazend op onze horens, zette hij zich af van den schoener in de kleine boot, samen met de drie zwarten, en roeide naar de doorvaart. Ook daarin was hij weer een dwaas, want geen verstandig man zou zee kiezen in zoo’n kleine boot. De boorden waren geen tien duim boven het water. Twintig kano’s gingen hem achterna, gevuld met tweehonderd jonge mannen. Wij pagaaiden vijf vadem terwijl zijn zwartjes er één roeiden. Hij had geen kans, maar hij was een dwaas.
“Hij ging rechtop staan in de boot met een geweer in zijn hand, en hij schoot dikwijls. Hij was geen goed schutter, maar toen we dicht bij kwamen werden er veel van ons gewond en gedood. Maar toch had hij geen kans.
“Ik weet nog dat hij al dien tijd een sigaar rookte. Toen we op veertig voet afstand waren, snel naderend, gooide hij zijn geweer neer, stak een staaf dynamiet aan met zijn sigaar, en slingerde die naar ons. Hij stak er nog een aan, en nog een, en gooide ze naar ons, snel achter elkaar, en heel veel. Ik weet dat hij de einden van de lonten gespleten en er luciferskoppen in gestoken moet hebben, omdat ze zoo vlug aan gingen. Ook waren de lonten erg kort. Soms ging het dynamiet af in de lucht, maar meestal ontplofte het in de kano’s. En iederen keer dat er een staaf in een kano ontplofte, was het uit met die kano. Van de [84]twintig kano’s werd de helft in stukken geslagen. De kano waar ik in zat sprong ook uit elkaar, en ook de twee mannen die naast mij zaten. Het dynamiet viel tusschen hen in. De andere kano’s keerden om en vluchtten. Toen gilde die stuurman ons ‘Jah! Jah! Jah!’ achterna. Ook trok hij weer op ons los met zijn geweer, zoodat er veel van ons gedood werden door schoten in den rug terwijl ze vluchtten. En al dien tijd gingen de zwartjes in de boot door met roeien. Je ziet, ik heb de waarheid gezegd, die stuurman was een duivel.
“En dat was nog niet alles. Vóór dat hij van den schoener weg was gegaan, had hij het schip in brand gestoken, en al het kruit en dynamiet had hij bij elkaar gelegd, dat het op één oogenblik ontploffen zou. Er waren honderden van onze mannen aan boord, bezig met water op te halen van over de verschansing en daarmee het vuur te blusschen, toen de schoener in de lucht vloog. Zoodat alles waar we voor gevochten hadden voor ons verloren was, en er nog meer van onze mannen gedood werden. Soms, zelfs nu nog op mijn ouden dag, heb ik leelijke droomen waarin ik dien stuurman hoor gillen: ‘Jah! Jah! Jah!’ Maar al de menschen in de vischkampen werden gedood.
“De stuurman voer de doorvaart uit in zijn kleine boot, en dat was zijn eind, daar waren we wel zeker van, want hoe zou zoo’n kleine boot, met vier mannen er in, ooit kunnen blijven leven op de zee? Een maand ging voorbij, en toen, op een morgen, tusschen twee regenvlagen in, kwam er een schoener door onze doorvaart binnenzeilen, en ankerde voor het dorp. De koning en de hoofden hielden een groote vergadering, en er werd afgesproken dat we na een paar dagen den schoener zouden nemen. Ondertusschen, daar het altijd onze gewoonte was om te doen alsof we vrienden waren, gingen we naar het schip in onze kano’s en brachten [85]bossen kokosnoten, kippen en varkens mee, om handel te drijven. Maar toen we langszij waren, veel kano’s, begonnen de mannen aan boord op ons te schieten met geweren, en toen we weg pagaaiden zag ik den stuurman die naar zee was gegaan in de kleine boot op de verschansing springen en dansen en gillen: ‘Jah! Jah! Jah!’
“Dien middag landden ze in drie kleine booten vol met blanken. Ze liepen overal door het dorp, en schoten iedereen die ze zagen neer. Ook de kippen en de varkens schoten ze neer. Ik en nog anderen die niet dood geschoten waren ontsnapten in de kano’s en pagaaiden de lagune op. Als we omkeken konden we de huizen in brand zien staan. Laat in den middag zagen we een massa kano’s die van Nihi kwamen, het dorp dat in het noordoosten ligt, aan de Nihi Doorvaart. Het was alles wat er nog van dat dorp over was, en ook hun huizen waren in brand gestoken door een tweeden schoener die door de Nihi Doorvaart was binnengevallen.
“Wij voeren verder de lagune op, de duisternis in, naar het westen, naar Paoeloo, maar midden in den nacht hoorden we vrouwen klagen, en we liepen op een groote vloot kano’s. Dat was alles was er van Paoeloo over was, en ook Paoeloo lag in asch, want een derde schoener was binnen gekomen door de Paoeloo Doorvaart. Je begrijpt, die stuurman met zijn zwartjes was niet verdronken. Hij had de Salomon-eilanden bereikt, en daar aan zijn broeders verteld wat wij op Oolong gedaan hadden. En al zijn broeders hadden gezegd dat ze ons zouden komen straffen, en daar waren ze nu op de drie schoeners, en onze drie dorpen waren weggeveegd.
“En wat moesten wij doen? We lagen midden in de lagune, en in den morgen kwamen de twee schoeners van [86]te loevert op ons af zeilen. De passaatwind blies krachtig, en ze liepen de kano’s bij twintigtallen in den grond. En de geweren hielden niet op met spreken. Wij vluchtten weg in wanorde, zooals de vliegende visschen voor de bonito, en zóó talrijk waren we dat we bij duizenden ontsnapten, ieder op zijn eigen manier, naar de eilanden aan den rand van de atol.
“En daarna joegen de schoeners ons voortdurend de lagune op en neer. In den nacht gleden we hun voorbij. Maar dan kwamen ze den volgenden dag, of twee of drie dagen later weer terug, en joegen ons naar het andere eind van de lagune. En zoo ging het door. Wij telden onze dooden niet meer. We dachten niet meer aan hen. Het is waar, wij waren talrijk en er waren maar weinig blanken. Maar wat konden we doen? Ik was in één van de twintig kano’s vol mannen die niet bang waren voor den dood. We vielen den kleinsten schoener aan. Met hoopen schoten ze ons neer. Ze lieten dynamiet in de kano’s vallen en toen het dynamiet op was, gooiden ze heet water op ons neer. En geen oogenblik hielden de geweren op te spreken. En de mannen uit de verbrijzelde kano’s werden dood geschoten terwijl ze weg zwommen. En de stuurman danste op en neer boven op de kajuit en gilde: ‘Jah! Jah! Jah!’
“Alle huizen op alle eilanden werden in brand gestoken. Geen varken of kip werd in leven gelaten. Onze waterputten werden verontreinigd met de lichamen van de gesneuvelden, of anders bouwden ze hooge stapels koraal er over heen. Vóórdat de schoeners kwamen woonden er vijf en twintig duizend menschen op Oolong. Nu zijn we met met zijn vijfduizenden. Nadat de schoeners vertrokken waren, telden we nog maar drieduizend man, zooals je zult zien. [87]
“Eindelijk kregen de schoeners er genoeg van ons op en neer te jagen. Dus gingen ze, alle drie, naar Nihi, in het noordoosten. En vandaar dreven ze ons gestadig naar het westen. Hun negen booten waren ook in het water. Ze klopten elk eiland af terwijl ze voortgingen. Ze dreven ons, dreven ons, dreven ons dag na dag. En iederen nacht vormden de drie schoeners en de negen booten een ketting van waakzaamheid die dwars over de lagune strekte, van rand tot rand, zoodat we niet terug konden.”
“Ze konden ons niet eeuwig zoo blijven voortdrijven, want de lagune had maar een bepaalde grootte, en ten slotte werden allen die nog leefden op de laatste zandbank in het westen samengedreven. Daarachter lag de open zee. Wij waren tienduizend man sterk, en wij bedekten de zandbank van den lagune oever tot de donderende branding aan de andere zijde. Niemand kon gaan liggen. Er was geen plaats. We stonden heup aan heup en schouder aan schouder, en telkens klom de stuurman in het want en lachte ons uit en gilde: ‘Jah! Jah! Jah!’, totdat we spijt hadden als haren op ons hoofd dat we hem en zijn schoener ooit iets gedaan hadden een maand geleden. Wij hadden geen eten, en wij stonden twee dagen en twee nachten op onze voeten. De kleine kinderen stierven, en de ouden en zwakken stierven, en de gewonden stierven. En het ergste van alles, wij hadden geen water om onzen dorst te lesschen en twee dagen lang sloeg de zon op ons neer, en er was geen schaduw. Veel mannen en vrouwen waadden de zee in en verdronken, en de branding wierp hun lichamen terug op het strand. En er kwam een plaag van vliegen. Er waren mannen die naar de wanden van de schoeners zwommen, maar ze werden tot den laatsten toe doodgeschoten. En wij die nog leefden hadden grooten spijt dat we in onzen trots hadden getracht den schoener met de drie masten te nemen die was gekomen om tripang te visschen. [88]
“In den morgen van den derden dag kwamen de schippers van de drie schoeners en die stuurman, in een kleine boot. Ze hadden geweren, allemaal, en revolvers, en ze wilden praten. Het was alleen maar omdat het moorden hen begon te vervelen dat ze er mee opgehouden waren, vertelden ze ons. En wij vertelden dat we er spijt van hadden, dat we nooit meer een blanke iets zouden doen, en ten teeken van onze onderwerping strooiden we zand op onze hoofden. En al de vrouwen en kinderen hieven een groot geklaag aan om water, zoodat een tijd lang niemand zich verstaanbaar kon maken. Toen werd onze straf ons medegedeeld. We moesten de drie schoeners vullen met kopra en tripang. En wij vonden het goed, want wij wilden water hebben, en onze trots was gebroken, en wij wisten dat we kinderen waren in het vechten als we vochten met blanken, die vechten als duivels. En toen al het praten afgeloopen was, ging de stuurman rechtop staan en lachte ons uit, en gilde: ‘Jah! Jah! Jah!’ Daarna pagaaiden we weg in onze kano’s en zochten water.
“En weken lang moesten we zwoegen: tripang visschen en rooken, en kokosnoten plukken en er kopra van maken. Dag en nacht rees de rook in wolken omhoog op al de stranden van al de eilanden van Oolong, terwijl wij de boete betaalden voor onze verkeerde daad. Want in die dagen van dood werd het duidelijk in onze hersenen gebrand dat het heel verkeerd is een blanke kwaad te doen.
“Na een poos, toen de schoeners vol waren met kopra en tripang en onze kokospalmen kaal, riepen de drie schippers en de stuurman ons allemaal bijeen voor een groote vergadering. En ze zeiden dat ze erg blij waren dat we onze les geleerd hadden en wij zeiden voor den tienduizendsten keer dat we er spijt van hadden en dat we het niet meer zouden doen. Ook strooiden we zand op onze hoofden. Toen zeiden de schippers dat dat allemaal heel mooi was, maar [89]alleen maar om ons te laten zien dat ze ons niet vergaten, zouden ze ons een duvel-duvel sturen die wij niet zouden vergeten en waar we altijd aan zouden denken als we neiging mochten voelen om een blanke kwaad te doen. Daarna lachte de stuurman ons nog eens uit en gilde: ‘Jah! Jah! Jah!’ Toen werden zes van onze mannen, die we al lang dood hadden gewaand, aan land gezet van een van de schoeners, en de schoeners heschen hun zeilen en voeren weg door de doorvaart, naar de Salomon’s.
“De zes mannen die aan land waren gezet kregen het eerst de duvel-duvel die de schippers ons achterna hadden gestuurd.”
“Er kwam een groote ziekte”, onderbrak ik, want ik zag de truc. De schoener had mazelen aan boord gehad, en de zes mannen waren er opzettelijk aan blootgesteld.
“Ja, een groote ziekte”, ging Oti door. “Het was een machtige duvel-duvel. De oudste man van de atol had nooit van zoo iets gehoord. Onze priesters die nog leefden sloegen we dood omdat ze die duvel-duvel niet meester konden worden. De ziekte verspreidde zich. Ik heb gezegd dat we tienduizend man sterk waren toen we heup aan heup en schouder aan schouder op de zandbank stonden. Toen de ziekte wegging, waren er nog drieduizend in leven. Ook was er hongersnood, omdat we van al onze kokosnoten kopra gemaakt hadden.
“Dat koopman”, besloot Oti, “hij als ’m zooveel vuil. Hij als ’m mossel, hij dood kai-kai hij blijf, vasthouden ’m allemaal veel. Hij als ’m hond, een ziek hond veel vlooi blijf bij hem. Wij niet bang bij dat koopman. Wij bang omdat hij wit man. Dat een ziek hond koopman hij veel broeder blijf bij hem, wit man als ’m jij vecht als hel. Wij niet bang dat verdom koopman. Een keer hij maak Kanaka veel kwaad bij hem en Kanaka wil ’m maak dood ’m, Kanaka [90]hij hoor dat stuurman schreeuw: ‘Jah! Jah! Jah!’, en Kanaka niet maak dood ’m.”
Hij sloeg een stuk inktvisch aan zijn haak, dat hij met zijn tanden van het levende, kronkelende monster af scheurde, en haak en aas zonken in witte vlammen naar den bodem.
“Haai rondloop hij afgeloopen”, zei hij. “Ik denk wij pak ’m veel visch.”
Er werd heftig aan zijn lijn gerukt. Hij haalde snel binnen, en liet een grooten, hijgenden kabeljauw in den bodem van de kano vallen. “Zon hij kom op, ik maak ’m dat verdom koopman een kadoo groot visch”, zei Oti. [91]
[Inhoud]
Onze eerste ontmoeting had plaats in een wervelstorm; en ofschoon wij in dien storm op denzelfden schoener waren, werd ik mij niet eerder bewust van zijn bestaan dan nadat de schoener onder ons uit elkaar was geslagen. Ik moet hem zonder eenigen twijfel gezien hebben, samen met de rest van de Kanaka bemanning, maar het was niet bewust tot mij doorgedrongen, want de Petite Jeanne was tamelijk overladen. Behalve de acht of tien Kanaka matrozen, den blanken kapitein, stuurman en ladingmeester, en de zes kajuit-passagiers, vertrok het schip van Rangiroa met zooiets als vijfentachtig dek-passagiers—menschen uit de Paoemotoe’s en van Tahiti, mannen, vrouwen, en kinderen, allen voorzien van een kist om hun boeltje in te bergen, om nog maar te zwijgen van slaapmatten, dekens, en bundeltjes kleeren.
Het seizoen om parels te visschen in de Paoemotoe’s was voorbij, en alle hens keerden terug naar Tahiti. De zes kajuit-passagiers, waaronder ook ik, waren parelkooplui. Twee er van waren Amerikanen, één was Ah Choon (de blankste Chinees dien ik ooit gekend heb), één was een Duitscher, één een Poolsche Jood, en ik completeerde het half dozijn. Het was een voorspoedig seizoen geweest. Niemand van ons had reden tot klagen, de vijfentachtig dek-passagiers ook niet. Iedereen had goede zaken gemaakt, en iedereen keek verlangend uit naar een poosje rust en plezier in Papeete. [92]
Natuurlijk was de Petite Jeanne overladen. Zij mat maar zeventig ton, en zij mocht geen tiende varen van de hoeveelheid die ze aan boord had. Onder haar luiken was ze opgepropt en volgestampt met parelschelpen en kopra. Zelfs de ruimte waar de ruil-artikelen geborgen werden was volgestopt met schelpen. Het was een wonder dat de matrozen het schip konden zeilen. Over het dek loopen was onmogelijk. Zij klommen eenvoudig heen en weer langs de verschansing. ’s Nachts liepen ze over de slapenden, die, ik durf zweren in een dubbele laag, de planken bedekten. O! en dan waren er nog varkens en kippen aan dek, en zakken met broodwortels, terwijl elk plekje dat men maar verzinnen kon behangen was met guirlandes van kokosnoten en trossen bananen. Aan beide zijden van het schip, tusschen het fokkewant en het grootwant, waren lijnen gespannen, juist zoo laag dat de fokkegiek vrij kon zwaaien, en aan elk van die lijnen waren minstens vijftig trossen bananen opgehangen.
Het beloofde een onpleizierige reis te worden, zelfs als we den overtocht maakten in de twee of drie dagen die noodig zouden zijn geweest als de zuidoost-passaatwinden flink gewaaid hadden. Maar ze waaiden niet flink. Na de eerste vijf uren stierf de passaat weg in een stuk of wat kortademige koeltjes. De windstilte duurde den geheelen nacht en den geheelen volgenden dag—een van die glasachtige, gloeiend-stralende blaktes, wanneer alleen de gedachte dat men zijn oogen zou openen om er naar te kijken al genoeg is om hoofdpijn te krijgen.
Den tweeden dag stierf er een man, een inboorling van het Paasch-eiland, een van de beste duikers van de lagune dat seizoen. Pokken, dat was het; ofschoon ik nog niet begrijp hoe er bij ons aan boord pokken konden komen als er aan de wal geen gevallen bekend waren toen wij uit [93]Rangiroa wegzeilden. Maar ze waren er—pokken, één man dood, en drie anderen plat op hun rug.
Wij konden niets doen. De zieken konden niet afgezonderd, en nog minder verpleegd worden. Wij zaten op elkaar gepakt als sardines in een blik. Er was niets anders te doen dan ziek worden en crepeeren—dat is te zeggen, na den nacht die volgde op het eerste sterfgeval. In dien nacht namen de stuurman, de ladingmeester, de Poolsche Jood, en vier inlandsche duikers stilletjes de vlucht in de groote jol. Niemand heeft ooit meer iets van hen gehoord, ’s Morgens liet de kapitein direct de andere booten lek slaan, en daar zaten we.
Dien dag waren er twee sterfgevallen, den volgenden dag drie; toen vloog het omhoog tot acht. Het was de moeite waard de verschillende wijzen te zien waarop wij het opnamen. De inlanders bij voorbeeld vervielen in een toestand van stomme, domme vrees. De kapitein—Oudouse heette hij, een Franschman—werd erg zenuwachtig en opgewonden. Hij kreeg in den letterlijken zin van het woord zenuwstuipjes. Het was een groote vleezige kerel, die minstens tweehonderd pond woog, en hij werd al spoedig een getrouwe weergave van een trillenden, geleiachtigen berg van vet.
De Duitscher, de twee Amerikanen, en ik kochten samen al de Schotsche whisky op, en besloten dronken te blijven. De theorie was mooi—namelijk, dat als wij ons voortdurend gedrenkt hielden in alcohol, iedere pok-bacil die met ons in aanraking kwam onmiddelijk tot asch zou verschroeien. En de theorie werkte, ofschoon ik moet bekennen dat kapitein Oudouse en Ah Choon ook niet door de ziekte werden aangetast. De Franschman dronk heelemaal niet, en Ah Choon beperkte zich tot één borrel per dag. [94]
Het was een mooie toestand. De zot, die naar het noorden declineerde, stond recht boven ons. Wind was er niet, behalve talrijke buien, die van vijf minuten tot een half uur fel bliezen, en eindigden in een zondvloed van regen. Na iedere bui kwam de vreeselijke zon weer te voorschijn, en trok wolken van stoom omhoog uit het doorweekte dek.
Die stoom was niet bepaald aangenaam. Het was de adem van den dood, beladen met millioenen en millioenen ziektekiemen. Wij namen altijd nog maar een borrel als we hem zagen opstijgen uit de dooden en stervenden, en heel dikwijls namen wij er nog twee of drie bij, en we mengden ze bijzonder sterk. Ook maakten wij er een vaste gewoonte van om er nog een paar boven op te nemen telkens als de dooden overboord werden gezet, voor de haaien die overal om ons heen zwommen.
Dat duurde zoo een week lang, en toen raakte de whisky op. En dat was maar goed ook, want anders was ik er nu niet meer. Men moest nuchter zijn om te blijven leven in wat er volgde, en iedereen zal dat met mij eens zijn als ik de kleinigheid vermeld dat maar twee menschen er levend doorheen kwamen. De andere was de heiden—tenminste zoo hoorde ik hem door kapitein Oudouse noemen toen ik mij voor het eerst bewust werd van zijn bestaan. Maar laat ik terugkeeren tot mijn verhaal.
Het was aan het eind van die week, en de whisky was op en de parelkoopers nuchter, toen ik toevallig eens naar den barometer keek die in de kajuitsgang hing. De normale barometerstand in de Paoemotoe’s was 29·90, en het was heel gewoon hem te zien schommelen tusschen 29·85 en 30, of zelfs 30·05; maar hem te zien zooals ik hem toen zag, gedaald tot 29·62 was voldoende om den meest dronken parelkoopman te ontnuchteren die ooit pokken-microben cremeerde in Schotsche whisky. [95]
Ik vestigde de aandacht van kapitein Oudouse er op, maar kreeg slechts de mededeeling dat hij hem al een paar uren lang had zien dalen. Er was weinig te doen, maar dat beetje deed hij uitstekend, de omstandigheden in aanmerking genomen. Hij nam de lichte zeilen in, bracht het schip onder stormtuig, spande reddingslijnen, en wachtte op den wind. Zijn fout lag in wat hij deed toen de wind er was. Hij ging bijliggen over den stuurboordboeg, wat ook heel goed was, ten zuiden van den Equator, als—en daar zat hem de knoop—als men niet pal in den weg van een wervelstorm ligt.
Wij lagen pal op den weg van den storm. Ik kon dat merken aan het gestadig toenemen van den wind en het even gestadig vallen van den barometer. Ik had gewild dat hij gedraaid en met ruimen wind over stuurboord weggeloopen was, tot de barometer weer steeg, en dan was gaan bijliggen. Wij praatten en betoogden tot hij aanvallen van hysterie kreeg, maar wijken wilde hij niet. Het ergste was dat ik de andere parelkoopers er niet toe kon krijgen mij te steunen. Wat verbeeldde ik mij eigenlijk wel? Wist ik soms meer van de zee en van de zeevaart dan een behoorlijk gebreveteerd gezagvoerder? Dat was wat zij dachten, en ik wist het.
Natuurlijk rees de zee geweldig naarmate de wind sterker werd, en ik zal nooit de eerste drie zeeën vergeten die de Petite Jeanne schepte. Ze was afgevallen, zooals schepen wel meer doen wanneer ze bijliggen, en de eerste zee spoelde er schoon over heen. De reddingslijnen waren alleen maar van nut voor wie nog sterk en gezond was, en zelfs hen hielpen ze niet veel toen de vrouwen en kinderen, de bananen en kokosnoten, de varkens en kisten, de zieken en stervenden langs het dek stroomden in één gillende, kreunende massa.
De tweede zee vulde het dek van de Petite Jeanne gelijk met de verschansing; en toen de achtersteven omlaag [96]zonk en de boeg naar boven schoot, stroomde al die erbarmelijke ballast van leven en bagage achteruit. Het was een rivier van menschen. Zij kwamen in alle houdingen: met het hoofd naar voren, met de voeten naar voren, schuivend, over hun kant rollend, dubbel geslagen, zich draaiend en krommend en wringend. Nu en dan greep er een een touw of een steunpost, maar de zwaarte van de lichamen achter hen scheurden zulke grepen los. Eén man zag ik met zijn hoofd pal tegen de stuurboordbeting op vliegen. Zijn hoofd werd gekraakt als een ei. Ik zag wat er aankwam, sprong boven op de kajuit, en van daar in het grootzeil. Ah Choon en een van de Amerikanen trachtten mij te volgen, maar ik was hen één sprong voor. De Amerikaan werd weggeveegd over den spiegel, als een stukje stroo. Ah Choon greep een spaak van het stuurraad en bleef daaraan hangen, als een schip dat op zijn anker zwaait in een sterke strooming. Maar een groote, zware vahine (vrouw)—zij moet minstens tweehonderd en vijftig gewogen hebben—werd tegen hem aan gegooid en sloeg een arm om zijn hals. Hij greep den Kanaka roerganger vast met zijn andere hand; en juist op dat oogenblik smakte de schoener neer naar stuurboord. De rivier van lichamen en zeewater die aan kwam stroomen langs de bakboordgang tusschen de kajuit en de verschansing, wendde zich plotseling en dreef naar stuurboord. Weg schoten ze—vahine, Ah Choon, en roerganger; en ik durf zweren dat ik Ah Choon met philosophische berusting zag grijnzen toen hij over de reeling ging en zonk.
De derde zee, de grootste van de drie, richtte niet zooveel kwaad aan. Bijna iedereen was in het want toen ze aan kwam schuimen. Op het dek tolden misschien nog een stuk of zes half-bedwelmde, half-verdronken stumperds rond, happend naar adem en wegkruipend naar waar het veilig [97]was. Zij gingen overboord te gelijk met het wrakhout van de twee booten die er nog waren. Ik zelf en de andere parelkoopers slaagden er in, om tusschen stortzeeën door, ongeveer vijftien vrouwen en kinderen in de kajuit te krijgen, en gooiden den boel dicht. Veel plezier hebben de arme schepsels er ten slotte niet aan beleefd.
Wind? Met al mijn ervaring had ik niet kunnen gelooven dat wind zóó sterk kon zijn. Ik behoef niet te probeer en het te beschrijven. Hoe kan men een nachtmerrie beschrijven? En die wind was een nachtmerrie. Hij scheurde de kleeren van onze lichamen. Ik zeg, hij scheurde ze er af, en ik meen het. Ik vraag niemand het te gelooven. Ik vertel alleen maar iets dat ik zelf gezien heb. Er zijn oogenblikken dat ik het zelf niet geloof. Ik ben er doorheen geworsteld, en dat is voldoende. Men kon dien wind niet levend het hoofd bieden. Het was iets monsterachtigs, en het meest monsterachtige er van was dat hij toenam en steeds doorging met toenemen.
Stel u voor ontelbare millioenen tonnen zand. Stel u voor dat dat zand voortvliegt met een vaart van negentig, honderd, honderdtwintig, zooveel mijlen als u maar wilt per uur. Stel u verder voor dat dat zand onzichtbaar is, ontastbaar, en dat het toch al de zwaarte en de dichtheid van zand behoudt. Wanneer men zich dat alles voorstelt kan men zich een vaag idee vormen van de kracht van dien wind.
Misschien is zand geen goede vergelijking. Beschouw het als modder, onzichtbaar, ontastbaar, maar zwaar als modder. Het is nog erger. Beschouw iedere molecule lucht als een modderbank op zichzelf. Tracht u dan voor te stellen den druk van al die modderbanken te zamen.
Neen; het gaat mijn krachten te boven. De taal mag in staat zijn om uitdrukking te geven aan de gewone vormen [98]van het leven, maar het is niet mogelijk om er ook maar één van de vormen mee uit te drukken van een dergelijken ontzettenden stormwind. Ik had beter gedaan bij mijn oorspronkelijk plan te blijven en mij niet aan een beschrijving te wagen.
Ik wil alleen maar dit zeggen: de zee, die eerst hoog en hol was geworden, werd nu neergeslagen door dien wind. Meer: het leek alsof de heele oceaan opgezogen was in den mond van den wervelstorm en werd voortgespoten door dat gedeelte van de ruimte waar eerst lucht was geweest.
Natuurlijk waren onze zeilen al lang weg. Maar kapitein Oudouse had iets op de Petite Jeanne dat ik nooit eerder had gezien aan boord van een Zuidzee-schoener—een drijfanker. Het was een kegelvormige zeildoeksche zak, waarvan de mond werd opengehouden door een reusachtigen ijzeren hoepel. Het drijfanker was ongeveer op de manier van een vlieger vastgemaakt, en het beet in het water zooals een vlieger bijt in de lucht, maar met een verschil. Het drijfanker bleef juist onder de oppervlakte van de zee, rechtstandig, met de opening naar beneden. Een lange lijn verbond het weer met den schoener. Het resultaat was dat de Petite Jeanne met den kop op den wind lag en op het beetje zee dat er stond.
De toestand zou werkelijk gunstig zijn geweest, als wij niet op den weg van den cycloon hadden gelegen. Het is waar, de wind zelf scheurde onze zeilen uit de seizings, rukte onze stengen omlaag, en maakte een ravage van ons loopend want, maar wij zouden er toch nog mooi doorheen zijn gekomen, als wij niet precies in den koers van het naderend middelpunt van den cycloon hadden gelegen. Dat maakte er een eind aan. Ik verkeerde in een toestand van half-bewustelooze verdooving en verlamming, door het voortdurend weerstand bieden aan den ontzettenden luchtdruk, [99]en ik geloof dat ik er juist over dacht het op te geven en dood te gaan, toen het middelpunt ons trof. De klap dien wij kregen was een volkomen windstilte. Er was geen zuchtje. Het was een afschuwelijke gewaarwoording.
Vergeet niet, dat onze spieren uren lang in geweldige spanning waren geweest, om den druk van dien storm te weerstaan. En toen, ineens, werd de druk weggenomen. Ik weet wel dat ik een gevoel kreeg alsof ik plotseling uitzette, alsof ik uit elkaar zou vliegen in alle richtingen. Het leek alsof iedere atoom van mijn lichaam iederen anderen atoom afstootte en op het punt stond om onweerhoudbaar de ruimte in te vliegen. Maar dat duurde niet langer dan een oogenblik. Wij waren gedoemd tot vernietiging.
Toen de winddruk er niet meer was, werd de zee hol. Het water rees, sprong, spoot omhoog, recht naar de wolken. Vergeet niet dat die onberekenbare wind uit alle streken van het kompas blies naar het windstille middelpunt. Het resultaat was dat de zeeën omhoog sprongen uit alle streken van het kompas. Er was geen wind om hen in bedwang te houden. Zij schoten omhoog als kurken die losgelaten worden op den boden van een emmer water. Er was geen regelmaat, geen systeem in. Het waren krankzinnige, monsterachtig holle golven. Zij waren tachtig voet hoog op zijn minst. Het waren heelemaal geen golven meer. Geen mensch had ooit een golf gezien die was zooals deze waterbergen. Het waren fonteinen, zware, geweldige fonteinen. Fonteinen die tachtig voet hoog sprongen. Tachtig! Zij waren hooger dan tachtig. Zij gingen boven onze masttoppen uit. Het waren reusachtige watervallen, uitbarstingen van water. Zij waren als dronken. Zij vielen overal, op alle mogelijke manieren.
Zij botsten en stootten op elkaar; ze spoten tegen elkaar in en vielen over elkaar heen, of stoven uiteen als [100]duizend watervallen tegelijk. Het was een zee zooals geen mensch zich ooit gedroomd had, dat middelpunt van dien wervelstorm. Het was driemaal verwarde verwarring. Het was anarchie. Het was een hel-kuil van dol geworden zeewater.
De Petite Jeanne? Ik weet het niet. De heiden vertelde mij later dat hij het ook niet wist. Het schip werd letterlijk uit elkaar gerukt, wijd open gescheurd, tot moes geslagen, tot kachelhout gebeukt, totaal vernietigd. Toen ik bijkwam, lag ik in het water, automatisch zwemmend, hoewel ik ongeveer voor twee derden verdronken was. Hoe ik daar kwam, ik heb er geen idee van. Ik herinner mij nog dat ik de Petite Jeanne in stukken zag vliegen op het oogenblik dat mijn eigen bewustzijn uit mij gebeukt moet zijn. Maar daar zat ik, en er bleef mij niets over dan te doen wat ik kon, en dat was een hopeloos klein beetje. De wind blies weer, er stond veel minder zee en de golven waren regelmatiger, en ik wist dat ik het middelpunt van den orkaan voorbij was. Gelukkig waren er geen haaien in de buurt. De storm had de vraatzuchtige bende verspreid, die het doodenschip omgeven en zich met de lijken gevoed had.
Het was ongeveer twaalf uur ’s middags toen de Petite Jeanne uit elkaar vloog, en het zal zoowat twee uur later zijn geweest dat ik een van haar luiken oppikte. Er viel een dichte regen op dat oogenblik, en het was een puur toeval dat mij en het luik te zamen wierp. Aan het hennepen handvat hing een kort eindje touw dat in het water dreef, en ik wist dat ik voor een dag veilig was, tenminste als de haaien niet terugkwamen. Ik bleef dicht bij het luik, hield mijn oogen dicht, en concentreerde mijn heele wezen op de taak zoo veel lucht in te ademen dat ik in het leven bleef, en tevens te vermijden zoo veel water in te ademen [101]dat ik verdronk. Drie uren later, misschien een beetje langer, meende ik stemmen te hooren. De regen was opgehouden en zee en wind minderden verwonderlijk snel. Geen twintig voet verder, op een ander luik, zag ik kapitein Oudouse en den heiden. Zij vochten om het bezit van het luik—de Franschman tenminste.
“Païen noir!” hoorde ik hem schreeuwen, en tegelijkertijd zag ik hem den Kanaka schoppen.
Nu was kapitein Oudouse al zijn kleeren kwijt behalve zijn schoenen, en het waren zware trappers. De schop kwam leelijk aan, want hij trof den heiden op zijn mond en op de punt van zijn kin, en sloeg hem half bewusteloos. Ik verwachtte dat hij terug zou slaan, maar hij stelde zich tevreden met mistroostig om het luik heen te zwemmen op een veilige tien voet afstand. Telkens als een zee hem dichter bij wierp, schopte de Franschman naar hem met zijn twee voeten, zich met zijn handen vasthoudend aan het luik. Ook maakte hij bij het toedienen van iederen schop den Kanaka voor een zwarten heiden uit.
“’t Is me de moeite waard om bij je te komen en je te verzuipen, jou blank beest!” gilde ik.
De eenige reden waarom ik niet ging was dat ik mij te moe voelde. Alleen de gedachte aan zwemmen maakte me al ziek. Dus riep ik den Kanaka toe bij mij te komen, en deelde verder mijn luik met hem.
Hij vertelde mij dat hij Otoo heette (uitgesproken O—to—o); ook vertelde hij me dat hij thuis hoorde op Bora-Bora, het meest westelijke van de Gezelschaps-eilanden. Zooals ik later hoorde, had hij het luik het eerst gevonden, en toen hij na een tijdje kapitein Oudouse zag, had hij aangeboden het samen met hem te deelen, en was er toen af geschopt voor zijn moeite. [102]
En dat was hoe Otoo en ik het eerst samen kwamen. Hij was vredelievend van natuur. Hij was één en al zachtheid en teederheid, een mensch van liefde, ofschoon hij bijna zes voet lang was en gespierd als een gladiator. Geen vechtersbaas was hij, maar ook geen lafaard. Hij had het hart van een leeuw, en in de jaren die volgden heb ik hem kansen zien wagen waar ik zelf niet over gedacht zou hebben. Wat ik bedoel is, dat, hoewel hij zacht van aard was en altijd vermeed een vechtpartij te beginnen, hij nooit weg liep van de herrie wanneer die eenmaal begonnen was. En het was “pas op voor ondiepten” als Otoo eenmaal in actie kwam. Ik zal nooit vergeten wat hij met Bill King deed. Het gebeurde op Duitsch Samoa. Bill King stond bekend als de kampioen zwaar gewicht van de Amerikaansche vloot. Het was een groot beest van een kerel, een echte gorilla, een van die ruwe, hardhandige gasten die er altijd onbarmhartig op los slaan, en hij was handig met zijn vuisten ook. Hij begon de ruzie, en hij schopte Otoo twee keer en sloeg hem ééns voor dat Otoo het noodig oordeelde te vechten. Ik geloof niet dat het vier minuten duurde, aan het eind van welk tijdsverloop Bill King de ongelukkige bezitter was van vier gebroken ribben, een gebroken onderarm, en een ontwricht schouderblad. Otoo wist niets van wetenschappelijk boksen. Hij kon alleen maar iemand aftuigen; en Bill King had zooiets als drie maanden noodig om te herstellen van het pak slaag dat hij dien middag kreeg op het strand van Apia.
Maar ik loop vooruit op mijn verhaal. Wij deelden het luik met elkaar. Wij wisselden elkaar af: de een lag languit op het luik en rustte uit, terwijl de ander, tot aan zijn nek in het water, zich alleen maar vasthield met zijn handen. Twee dagen en twee nachten, beurt om beurt op het luik en in de zee, dreven wij over den oceaan. Op het laatst was ik meestal ijlende; en er waren oogenblikken dat ik ook [103]Otoo hoorde ijlen en dazen in zijn inlandsch dialect. Doordat wij voortdurend in het water waren, konden we niet sterven van dorst, maar de combinatie van zeewater en zonneschijn maakte onze huid zoo verbrand en verpekeld als men het zich maar denken kan.
Ten slotte werd mijn leven gered door Otoo; want toen ik bijkwam lag ik op het strand op twintig voet afstand van het water, en beschut voor de zon door een paar kokospalmbladeren. Niemand anders dan Otoo kon mij daar heen gesleept en de schaduw-gevende bladeren in den grond gestoken hebben. Hij lag naast mij. Ik zakte weer weg, en toen ik voor den tweeden keer bij kwam, was het koele nacht, en de sterren stonden boven mij, en Otoo drukte een jonge kokosnoot tegen mijn lippen.
Wij waren de eenige overlevenden van de Petite Jeanne. Kapitein Oudouse moet door uitputting bezweken zijn, want verscheiden dagen later dreef zijn luik zonder hem aan land. Otoo en ik woonden een week lang bij de inlanders op de atol; toen werden wij opgepikt door den Franschen kruiser en naar Tahiti gebracht. Maar in dien tijd hadden wij plechtig onze namen verwisseld. In de Zuidzee bindt die ceremonie twee mannen nog sterker aan elkaar dan bloedbroederschap. Het plan ging van mij uit, en Otoo was in verrukking toen ik het voorstelde.
“Het is goed”, zei hij in het Tahiti’sch. “Want wij zijn twee dagen lang kameraden geweest op de lippen van den Dood.”
“Maar de Dood stotterde”, glimlachte ik.
“Het was een dappere daad, meester”, zei hij weer, “en de Dood was niet gemeen genoeg om te spreken.”
“Waarom zeg je toch meester tegen mij?” vroeg ik, een beetje geraakt. “Wij hebben onze namen geruild. Voor jou ben ik Otoo. Voor mij ben jij Charley. En voor ons [104]tweeën zal jij, altijd en altijd, Charley zijn en ik Otoo. Het is zoo de gewoonte. En als wij sterven, en misschien een nieuw leven beginnen boven de sterren en de lucht, zal jij nog altijd Charley voor mij zijn en ik Otoo voor jou.”
“Ja, meester”, antwoordde hij, zijn oogen zacht en lichtend van vreugde.
“Daar doe je het weer!” riep ik boos.
“Wat doet het er toe wat mijn lippen zeggen?” betoogde hij. “Dat zijn mijn lippen maar. Maar ik zal altijd Otoo denken. Telkens als ik aan mij zelf denk, zal ik aan u denken. Telkens als de menschen mij bij mijn naam noemen zal ik aan u denken. En boven de lucht en boven de sterren, altijd en voor eeuwig, zult u Otoo voor mij zijn. Is het goed, meester?”
Ik verborg mijn glimlach, en antwoordde dat het goed was.
Wij scheidden in Papeete. Ik bleef aan wal om op krachten te komen; en hij ging verder op een kotter naar zijn eigen eiland, Bora-Bora. Zes weken later was hij terug. Ik wist niet wat ik zag, want hij had mij verteld van zijn vrouw, en gezegd dat hij naar haar terugging, en het varen op verre reizen er aan zou geven.
“Waar gaat u heen, meester?” vroeg hij, na de eerste begroeting.
Ik haalde mijn schouders op. Het was een moeilijke vraag.
“De heele wereld,” was mijn antwoord,—“de heele wereld, de heele zee, en al de eilanden die in de zee liggen.”
“Ik ga met u mee”, zei hij eenvoudig. “Mijn vrouw is dood.”
Ik heb nooit een broer gehad, maar te oordeelen naar wat ik gezien heb van broers van andere mannen, betwijfel ik of iemand wel ooit een broer had die voor hem was wat Otoo [105]was voor mij. Hij was broer en vader en moeder tegelijk. En dit weet ik: ik was een beter en eerlijker man terwille van Otoo. Andere menschen konden mij weinig schelen, maar in Otoo’s oogen moest ik goed leven. Om zijnentwil durfde ik mij niet bezoedelen. Hij maakte van mij zijn ideaal, en ik vrees dat hij mij hoofdzakelijk samenstelde uit zijn eigen liefde en vereering; en er zijn oogenblikken geweest, dat ik vlak voor den steilen afgrond van de hel stond, en den sprong gedaan zou hebben, als de gedachte aan Otoo mij niet weerhouden had. Zijn trots op mij kwam ook in mij zelf, tot dat het een van de groote regels van mijn gedragslijn werd, niets te doen dat dien trots kon beschamen.
Natuurlijk merkte ik niet ineens wat zijn gevoelens voor mij waren. Hij oordeelde nooit, maakte nooit aanmerkingen, en heel langzaam begon ik de pijn te begrijpen die ik hem deed als ik ook maar iets minder was dan mijn allerbeste.
Zeventien jaren lang zijn wij samen geweest; zeventien jaren lang stond hij naast mijn schouder; hij hield de wacht als ik sliep, verpleegde mij als ik koorts had of gewond was—ja, hij ving wonden voor mij op in onze gevechten. Hij monsterde met mij op dezelfde schepen, en samen zwierven we over de Zuidzee, van Hawaii tot Sydney Head, en van de Torres-straat tot de Galapagos. Wij vingen nikkers van de Nieuwe-Hebriden en de Linie-eilanden dwars door de Louisiaden, Nieuw-Britannië, Nieuw-Ierland, en Nieuw-Hannover, tot ver in het Westen. Drie keeren hebben wij schipbreuk geleden—in de Gilbert-eilanden, in de Santa-Cruz groep, en in de Fidzji’s. En wij handelden en spaarden waar er maar een dollar te verdienen was met parels en parelschelpen, kopra, tripang, karetschildpad, en gestrande schepen. [106]
Het begon in Papeete, onmiddellijk na zijn verklaring dat hij met mij zou gaan naar al de zeeën en al de eilanden te midden daarvan. Er was in dien tijd een societeit in Papeete, waar de parelkooplui, handels-agenten, kapiteins en al het avonturierstuig dat er op de Zuidzee rondzwierf bijeenkwamen. Er werd zwaar gespeeld en zwaar gedronken, en ik ben bang dat ik de nachten langer maakte dan behoorlijk of normaal was. Onverschillig hoe laat ik uit de societeit kwam, Otoo stond daar te wachten om te zorgen dat ik veilig mijn huis bereikte.
In het begin glimlachte ik er om, later mopperde ik; en eindelijk zei ik hem kortweg dat ik geen zuigeling was en geen verpleging noodig had. Daarna zag ik hem niet meer als ik uit de societeit kwam. Heel toevallig ontdekte ik, een paar weken later, dat hij mij nog steeds “thuisbracht”. Hij hield zich schuil aan den overkant van de straat in de schaduw van de mango-boomen. Wat kon ik er aan doen? Ik weet alleen wat ik deed.
Onwillekeurig begon ik beter op mijn tijd te passen. In natte en stormachtige nachten, als het plezier en de dwaasheid op zijn hoogst was, kwam steeds weer de gedachte bij mij op dat Otoo daar buiten onder de druipende mango’s zijn sombere wacht hield. Waarachtig, hij maakte een beter mensch van mij. Toch was hij geen star dogmaticus. En hij wist niets van de gewone Christelijke moraal. Al de menschen op Bora-Bora waren Christenen; maar hij was een heiden, een grove materialist, die geloofde dat hij dood was als hij gestorven was. Hij geloofde alleen in eerlijkheid en oprechtheid. Kleine gemeenheden waren in zijn opvatting van moraal, bijna even erg als moedwillige doodslag; en ik geloof zeker dat hij een moordenaar meer respecteerde dan een man die zich aan kleine praktijken schuldig maakte. [107]
Wat mij zelf betreft, hij wilde niet dat ik iets deed wat mij kon schaden. Spelen was uitstekend. Hij was zelf een hartstochtelijk speler. Maar late uren, legde hij uit, waren slecht voor de gezondheid. Hij had mannen die niet voor zich zelf zorgden zien sterven aan de koorts. Hij was geen geheelonthouder, en een stevige borrel was hem hartelijk welkom als het nat werk was in de booten. Maar hij geloofde in drinken met mate. Hij had veel mannen gezien die verloopen waren of zelfs gedood door Schiedammer of Schotsche.
Mijn welzijn lag Otoo dicht aan het hart. Hij dacht ver vooruit voor mij, overwoog mijn plannen, en maakte er meer werk van dan ik zelf. In het begin, toen ik me nog niet bewust was van het belang dat hij in mijn zaken stelde, moest hij mijn plannen raden; zooals bijvoorbeeld in Papeete, toen ik er over dacht om met een niet al te betrouwbaar landsman van mij deelgenoot te worden in een guano-onderneming. Ik wist niet dat het een bedrieger was. En geen enkele blanke in Papeete wist dat. Otoo ook niet, maar hij zag hoe dik wij samen werden, en informeerde voor mij, en zonder dat ik het hem vroeg. Aan den zeekant van Tahiti zwerven inlandsche matrozen uit alle deelen van alle zeeën rond; en Otoo, die nog alleen maar achterdochtig was, mengde zich onder hen, en praatte met hen, tot dat hij voldoende gegevens had verzameld om zijn verdenking te rechtvaardigen. O, het was een mooie geschiedenis, die van Randolph Waters. Ik kon het niet gelooven toen Otoo het vertelde; maar toen ik het Waters onder zijn neus hield, gaf hij zich zonder een kik gewonnen en verdween met de eerste boot naar Auckland.
In het begin, ik durf het gerust te bekennen, nam ik het Otoo kwalijk dat hij zijn neus in mijn zaken stak. Maar ik wist dat hij volmaakt onzelfzuchtig was; en al spoedig moest [108]ik zijn verstand en zijn bescheidenheid erkennen. Zijn oogen waren altijd open voor mijn beste kans, en hij zag ver en scherp. Langzamerhand werd hij mijn raadsman, totdat hij meer verstand van mijn zaken had dan ik. Werkelijk, mijn belangen gingen hem meer ten harte dan mij zelf. Mij was de prachtige onverschilligheid van de jeugd, want ik verkoos romantiek boven dollars, en avonturen boven een gemakkelijk baantje met alle nachten een warm bed. Het was dus goed dat ik iemand had die voor mij uitkeek. Ik weet zeker dat ik nu niet meer zou bestaan als Otoo er niet geweest was.
Laat mij één voorbeeld nemen uit de velen. Ik had al eenige ervaring in nikkervangen gehad vóórdat ik parels ging visschen in de Paoemotoe’s. Otoo en ik scharrelden rond langs de wal op Samoa—wij waren echt aan lager wal, en stevig aan den grond—toen mijn kans kwam om als werver dienst te nemen op een brik die nikkers voer. Otoo monsterde vóór den mast; en in de volgende zes jaren zwierven wij, op even veel schepen, rond door de wildste gedeelten van Melanesië. Otoo zorgde dat hij altijd slag roeide in mijn boot. Onze gewoonte bij het werven van inlandsche koelies was den werver aan land te zetten op het strand. De boot die tot dekking diende lag een paar honderd voet uit de wal, rustend op de riemen, terwijl de boot van den werver, ook rustend op de riemen, drijvende werd gehouden aan den rand van het water, den steven naar zee gericht. Als ik met mijn ruil-artikelen landde, mijn stuurriem rechtop staan latend, verliet Otoo de roeibank en ging in den stuurstoel zitten, waar een Winchester verborgen lag onder een lap zeildoek. De bemanning van de boot was ook gewapend: de Snider-geweren lagen verborgen onder zeildoeksche lappen die langs de boorden van de boot liepen. Terwijl ik dan druk stond te betoogen en de kroesharige [109]kannibalen trachtte te overreden om mee te gaan en te komen werken op de plantages van Queensland, hield Otoo de wacht. En telkens en telkens weer was het zijn stem die mij zachtjes waarschuwde voor verdachte handelingen en dreigend verraad. Soms ook was het snelle schot van zijn geweer dat een nikker overhoop sloeg de eerste waarschuwing die ik kreeg. En in mijn ren naar de boot was zijn hand altijd klaar om mij in vliegende vaart aan boord te trekken. Eens, herinner ik me, op Santa Anna, liep onze boot aan den grond juist toen de herrie begon. De boot die ons dekte kwam aanstuiven om te helpen, maar de honderden wilden zouden ons al vermoord hebben vóór dat de anderen er waren. Otoo vloog met een geweldigen sprong aan wal, groef zijn twee handen in de ruil-artikelen, en strooide tabak, kralen, tomahawks, messen, en calico in alle richtingen.
Dat was te veel om te kroeskoppen. Terwijl ze grabbelden naar de schatten, werd de boot vrij geschoven, en wij waren aan boord en veertig voet in zee. En ik kreeg dertig koelies van datzelfde dorp in de vier uren die volgden.
Maar de geschiedenis waar ik eigenlijk aan dacht, speelde op Malaita, het meest barbaarsche eiland in de oostelijke Salomon’s. De inlanders waren merkwaardig vriendschappelijk geweest; en hoe konden wij weten dat het heele dorp twee jaren lang een collecte had gehouden om met de opbrengst het hoofd van een blanke te koopen. De schooiers zijn koppensnellers van den eerste tot den laatste, en ze stellen vooral veel prijs op het hoofd van een blanke. Wie het hoofd bemachtigde zou de heele collecte krijgen. Zooals ik zei, ze leken erg vriendelijk; en op dezen dag was ik zeker honderd meter van de boot weg gegaan, het strand op. Otoo had mij gezegd voorzichtig te zijn; en, zooals gewoonlijk wanneer ik me niet aan hem stoorde, ging het mis. [110]
Het eerste wat ik merkte was een wolk van speren die van uit het mangrove-moeras op mij afzeilde. Minstens twaalf staken er in mijn lichaam. Ik zette het op een loopen, maar struikelde over een speer die in mijn kuit vast zat, en ging tegen den grond. De kroeskoppen vlogen op mij af, allen gewapend met een langen tweesnijdenden tomahawk om er mijn hoofd mee af te hakken. Zij waren zóó begeerig naar den prijs, dat ze elkaar in den weg liepen. In de verwarring vermeed ik verschillende slagen door mezelf naar links en rechts in het zand te gooien.
Toen kwam Otoo—Otoo de aftuiger. Op de een of andere manier had hij een zware oorlogsknots te pakken gekregen, en in een handgemeen had dat wapen veel meer uitwerking dan een geweer. Hij zat midden in de wilden, zoodat ze hem met hun speren niets konden doen, terwijl hun tomahawks minder dan waardeloos leken. Hij vocht voor mij, en hij was in een echte Berserker-woede. De handigheid waarmee hij de knots hanteerde was verwonderlijk. Hun schedels spatten uit elkaar als overrijpe sinaasappelen. Pas toen hij hen had teruggedreven en met mij in zijn armen wegliep, kreeg hij zijn eerste wonden. Hij kwam in de boot met vier speren in zijn rug, greep zijn Winchester, en schoot met ieder schot een nikker overhoop. Toen roeiden we naar den schoener en verzorgden onze wonden.
Zeventien jaren zijn wij samen geweest. Hij heeft mij gemaakt. Ik zou op het oogenblik ladingmeester zijn, of werver, of een herinnering, als hij er niet geweest was.
“U geeft uw geld uit, en dan gaat u weg en haalt nieuw geld,” zei hij op een dag. “Het is nu gemakkelijk om geld te krijgen. Maar wanneer u oud wordt, zal uw geld op zijn, en u zult niet meer in staat zijn om nieuw te gaan halen. Ik weet het, meester. Ik heb de blanken bestudeerd. Langs den [111]zeekant van de eilanden heb ik veel oude mannen gezien die eens jong waren, en die geld konden krijgen net als u. Nu zijn ze oud, en ze hebben niets, en ze loopen rond en wachten tot de jonge mannen zooals u komen en borrels voor hen koopen.
“Het zwartje is slaaf op de plantages. Hij krijgt twintig dollar in het jaar. Hij werkt hard. De opzichter werkt niet hard. Hij rijdt op een paard en kijkt toe hoe het zwartje werkt. Hij krijgt twaalfhonderd dollar in het jaar. Ik ben matroos op den schoener. Ik krijg vijftien dollar in de maand. Dat is omdat ik een goed matroos ben. Ik werk hard. De kapitein heeft een dubbele dektent, en drinkt bier uit lange flesschen. Ik heb hem nooit aan een touw zien hijschen of aan een riem zien trekken. Hij krijgt honderdvijftig dollar in de maand. Ik ben matroos. Hij is zeevaarder. Meester, ik geloof dat het goed voor u zou zijn om navigatie te kennen.”
Otoo zette mij er toe aan. Hij voer met mij als tweede stuurman op mijn eersten schoener, en hij was veel trotscher op mijn commando dan ik zelf. Later was het weer:
“De kapitein wordt goed betaald, meester; maar hij moet altijd op het schip letten, en hij is nooit vrij van dien last. De reeder wordt beter betaald—de reeder, die aan den wal zit met veel bedienden en zijn rijksdaalders omdraait.”
“Allemaal waar, maar een schoener kost vijfduizend dollar, en dan heb je nog maar een ouden,” wierp ik tegen. “Ik zou een oud man zijn vóórdat ik vijfduizend dollar had overgespaard.”
“Er zijn korte wegen om aan geld te komen voor de blanken”, ging hij door, wijzend naar het met kokospalmen begroeide strand. Wij waren op dat oogenblik in de Salomon’s, bezig ivoornoten te laden langs de oostkust van Goeadalcanar. [112]
“De afstand tusschen dezen riviermond en den volgenden is twee mijlen” zei hij. “Het vlakke land loopt ver naar binnen. Het is nu niets waard. Het volgend jaar—wie weet? of het jaar daarna, zullen er menschen zijn die veel voor dat land betalen. De ankerplaats is uitstekend. Groote stoomschepen kunnen dicht bij het land liggen. U kunt het land vier mijlen diep koopen van het oude opperhoofd voor tienduizend stokken tabak, tien vierkante bottels, en een Snider, wat u misschien honderd dollar zal kosten. Dan deponeert u de akte bij den resident, en het volgend jaar, of het jaar daarna, verkoopt u het land en wordt eigenaar van een schip.”
Ik volgde zijn leiding, en zijn voorspelling kwam uit; alhoewel eerst na drie jaren in plaats van na twee. Toen kwam de zaak met de graslanden op Goeadalcanar—twintigduizend morgen huurde ik voor negenhonderd negen en negentig jaren van het gouvernement voor een miniem sommetje. Ik had de huur precies negentig dagen; toen deed ik ze over aan een maatschappij voor een half fortuin. Altijd was het Otoo die vooruit zag en het goede oogenblik uitkoos. Het bergen van de Doncaster was zijn werk—ik kocht het wrak voor honderd pond in openbare veiling, en hield drieduizend over nadat alle onkosten betaald waren. Hij bracht mij in de plantage op Savaii en in de cacao-onderneming op Oepoloe.
Wij maakten niet meer zooveel zeereizen als in de dagen van vroeger. Ik had het te goed. Ik trouwde, en mijn levensstandaard rees; maar Otoo bleef dezelfde Otoo van vroeger. Hij liep door het huis of slenterde door het kantoor met zijn houten pijp in zijn mond, een hemd van een shilling over zijn bovenlijf, en een lava-lava van vier shilling om zijn lendenen. Ik kon hem er niet toe krijgen geld uit te geven. De eenige manier om hem terug te betalen was met liefde, [113]en de hemel weet dat hij dat kreeg, in overvloed, van ons allemaal. De kinderen vereerden hem, en als hij zich had laten verwennen, zou mijn vrouw zeker zijn verderf zijn gewest.
De kinderen! Hij was in waarheid degene die hun den weg wees dien ze gaan moesten in het praktische leven. Hij begon met hen te leeren loopen. Hij waakte bij hen als ze ziek waren. Een voor een, toen ze nog nauwelijks hun beenen konden gebruiken, nam hij hen mee naar de lagune, en maakte amphibieën van hen. Van de gewoonten der visschen en de manieren om ze te vangen, leerde hij hen meer dan ik ooit geweten heb. In de bosschen ging het precies hetzelfde. Torn wist op zijn zevende jaar meer van jagen dan waarvan ik ooit gedroomd had. Mary liep op haar zesde zonder eenige aarzeling over de Gladde Rots, en ik heb sterke mannen daarvoor zien terugdeinzen. En toen Frank pas zes was geworden, kon hij shillings opduiken van den bodem in drie vadem water.
“Mijn volk op Bora-Bora houdt niet van heidenen—het zijn daar allemaal Christenen; en ik houd niet van de Christenen van Bora-Bora,” zei hij op een goeden dag, toen ik hem had trachten te overreden een bezoek te gaan brengen aan zijn eigen eiland met een van onze eigen schoeners. Het was mijn bedoeling hem over te halen om iets uit te geven van het geld dat rechtens het zijne was, en ik had van deze reis een record willen maken in het uitgeven van kolossale sommen.
Ik zeg met een van onze schoeners, ofschoon ze in dien tijd volgens de wet aan mij toebehoorden. Ik heb lang met hem moeten kibbelen vóórdat hij mijn compagnon wilde worden.
“Wij zijn kameraden geweest vanaf den dag dat de Petite Jeanne gezonken is”, zei hij eindelijk. “Maar als uw [114]hart het begeert zullen wij ook volgens de wet kameraden worden. Ik heb geen werk te doen, en toch zijn mijn verteringen groot. Ik drink en eet en rook zooveel als ik wil—en dat kost veel, dat weet ik. Ik betaal niet voor mijn biljarten, want ik speel op uw biljart; maar het geld loopt ondertusschen. Visschen op het rif is een plezier dat alleen rijke menschen zich kunnen veroorloven. Het is vreeselijk zooveel als haken en lijnen kosten. Ja, het is noodig dat wij kameraden volgens de wet zijn. Ik heb het geld noodig. Ik zal het ontvangen van den eersten boekhouder op het kantoor.”
Dus werden de papieren in orde gemaakt en geteekend. Een jaar later was ik gedwongen aanmerkingen te maken.
“Charley”, zei ik, “je bent een gemeene bedrieger, een akelige krent, een ellendige landkrab. Hoor maar eens; je deel voor dit jaar in ons compagnonschap is duizenden en duizenden dollars geweest. De boekhouder heeft me dit papier gegeven. Daarin staat dat je in dit jaar precies zevenentachtig dollar en twintig cent er van af hebt genomen.”
“Heb ik nog wat te goed?” vroeg hij angstig.
“Ik zeg je toch, duizenden en duizenden”, antwoordde ik.
Zijn gezicht klaarde op, als door een groote verlichting.
“Het is goed”, zei hij. “Zorg dat de boekhouder het goed beheert. Als ik het noodig heb, zal ik het ook noodig hebben, en dan mag er geen cent aan mankeeren.”
“Als er wat aan mankeert”, voegde hij er fel bij, na een pauze, “moet het uit het loon van den boekhouder komen.”
En al dien tijd lag, zooals ik later merkte, zijn testament, dat mij tot eenig erfgenaam benoemde, opgemaakt door Carruthers, in de safe van den Amerikaanschen consul.
Maar het eind kwam, zooals het eind moet komen aan alle menschelijke verhoudingen. Het gebeurde in de Salomon’s, [115]waar wij ons wildste werk hadden gedaan in onze wilde jonge dagen, en waar wij weer terug waren, hoofdzakelijk om wat vacantie te nemen, en ook om eens naar onze bezittingen op het eiland Florida te kijken, en te zien of er misschien een parelvisscherij begonnen kon worden bij den Mboli-pas.
Wij lagen voor Savo, waar we binnengeloopen waren om curiositeiten te verzamelen.
Savo nu leeft letterlijk van de haaien. De gewoonte van de kroeskoppen om hun dooden in de zee te begraven droeg er ook niet toe bij om de haaien af te schrikken, zoodat de omliggende wateren een ware verzamelplaats zijn. Het was mijn lot om naar boord te gaan in een kleine, veel te zwaar geladen, inlandsche kano, toen het ding omsloeg. Vier kroeskoppen en ik zelf zaten er in, of liever hingen er aan. Wij waren nog een honderd meter van den schoener af. Ik was juist bezig om een boot te roepen, toen een van de nikkers begon te schreeuwen. Hij hield zich vast aan het einde van de kano, en zoowel hij als dat gedeelte van het bootje werden een paar keer en onder water getrokken. Toen liet hij zijn greep los en verdween. Een haai had hem te pakken gekregen. De drie overblijvende nikkers trachtten uit het water te klimmen boven op de kano. Ik gilde en vloekte en sloeg met mijn vuist naar den nikker die het dichtst bij was, maar het gaf me niets. Hun angst was blind. De kano kon nauwelijks één van hen dragen. Onder het gewicht van drie nikkers schoot het ding overeind, rolde zijwaarts om, en gooide hen terug in het water.
Ik liet de kano voor wat ze was en begon naar den schoener te zwemmen, in de hoop opgepikt te worden door de boot vóórdat ik daar aankwam. Een van de nikkers vond het beter met mij mee te gaan, en wij zwommen zwijgend verder, zij aan zij, nu en dan onze hoofden in het water stekend om rond te kijken naar haaien. Het gegil van den [116]man die bij de kano was gebleven gaf ons de zekerheid dat hij gegrepen was. Ik keek juist in het water, toen ik een grooten haai vlak onder mij langs zag schieten. Hij was zeker zestien voet lang. Ik zag alles gebeuren. Hij nam den kroeskop bij zijn middel, en weg ging hij, de arme duivel, hoofd, schouders en armen nog steeds boven water, en gillend dat het mij door merg en been ging. Een paar honderd voet werd hij op die manier weggesleurd, toen verdween hij onder de oppervlakte.
Ik zwom hardnekkig verder, in de hoop dat het de laatste haai was die nog niets te doen had. Maar er was er nog een. Misschien was hij het die straks den inlander al had aangevallen, misschien ook had hij ergens anders al een goeden maaltijd gehad, ik weet het niet. Maar in ieder geval was hij niet zoo gehaast als de anderen. Ik kon niet zoo vlug meer zwemmen, want een groot deel van mijn arbeidsvermogen werd verbruikt met hem op het spoor te blijven. Ik had hem in de peiling toen hij zijn eersten aanval deed. Ik was zoo gelukkig hem met mijn twee vuisten op zijn neus te stompen, en ofschoon zijn vaart mij bijna onder water trok, kon ik hem toch van mij afhouden. Hij zwaaide vrij, en begon weer rondom mij heen te zwemmen. Een tweeden keer ontsnapte ik door dezelfde manoeuvre. De derde stormloop was aan beide kanten mis. Hij week weg op hetzelfde oogenblik dat mijn handen hem bereikt zouden hebben, maar zijn schuurpapieren huid (ik had een hemd zonder mouwen aan) schraapte het vel van mijn eenen arm af van den elleboog tot den schouder.
Toen het zoo ver was, begon ik uitgeput te raken, en gaf alle hoop op. De schoener was nog tweehonderd voet ver weg. Mijn gezicht was in het water, en ik volgde zijn manoeuvres voor een nieuwe poging, toen ik een bruin lichaam tusschen ons door zag schieten. Het was Otoo. [117]
“Zwem naar den schoener, meester!” zei hij. En hij sprak vroolijk, alsof de heele zaak maar een grapje was. “Ik ken de haaien. De haai is mijn broeder.”
Ik gehoorzaamde, en zwom langzaam verder, terwijl Otoo om mij heen bleef zwemmen. Hij hield zich steeds tusschen mij en den haai, verijdelde zijn aanvallen, en moedigde mij aan.
“De david-talie is gebroken, en ze zijn bezig met de vallen,” legde hij een paar minuten later uit, en dook toen weer onder om een nieuwen aanval af te slaan.
Toen de schoener nog ongeveer dertig voet ver weg was, raakte het met mij gedaan. Ik kon mij nauwelijks meer bewegen. Ze gooiden voortdurend lijnen naar ons toe van boord, maar steeds vielen ze buiten ons bereik. De haai, die merkte dat hem geen kwaad geschiedde, begon brutaler te worden. Verschillende keeren had hij mij bijna te pakken, maar telkens was Otoo er juist vóór het te laat was. Natuurlijk had Otoo zich zelf ieder oogenblik kunnen redden.
Maar hij bleef bij mij.
“Dag Charley! Ik ben er geweest!” kon ik nog juist hijgen. Ik wist dat het eind gekomen was, en dat ik het volgend oogenblik mijn handen omhoog gooien en zinken zou.
Maar Otoo lachte mij in mijn gezicht uit, en zei:
“Ik zal u een nieuwe truc laten zien. Ik zal dien haai eens erg beroerd maken!”
Hij kwam achter mij zwemmen, waar de haai zich klaar maakte om op mij af te komen.
“Een beetje meer naar links!” riep hij even later. “Er ligt daar een lijn op het water. Naar links, meester, naar links!”
Ik veranderde mijn koers en sloeg blindelings uit. Ik was toen zoo goed als bewusteloos. Toen mijn hand zich sloot om de lijn hoorde ik een uitroep van boord. Ik [118]keerde mij om en keek rond. Er was geen spoor van Otoo. Het volgende oogenblik kwam hij aan de oppervlakte. Zijn twee handen waren er af bij de polsen, en de stompjes spoten bloed.
“Otoo!” riep hij zacht. En in zijn oogen zag ik de liefde die trilde in zijn stem.
Toen en toen alleen, in het laatste oogenblik van al onze jaren, noemde hij mij bij dien naam.
“Dag Otoo!” riep hij.
Toen werd hij onder water getrokken, en ik werd aan boord geheschen, waar ik flauw viel in de armen van den kapitein.
En zoo ging Otoo weg, Otoo, die mij gered en een man van mij gemaakt had, en die ten slotte mijn leven redde. Wij ontmoetten elkaar in den muil van een orkaan en wij scheidden in den muil van een haai, en daar tusschen lagen zeventien jaren van kameraadschap zooals nog nooit twee mannen gekend hebben, de een bruin en de ander blank. Als Jehovah van zijn verheven zitplaats iedere mensch ziet vallen, dan zal zeker in zijn koninkrijk niet de minste zijn Otoo, de ééne heiden van Bora-Bora. [119]
[Inhoud]
Het valt niet tegen te spreken dat de Salomon’s een onguur zoodje eilanden zijn. Evenwel, er zijn kwader oorden op deze wereld. Maar voor den nieuweling die geen aangeboren begrip heeft van de menschen en van het leven in het algemeen, zullen de Salomon-eilanden werkelijk vreeselijk kunnen blijken.
Het is waar, dat koorts en dysenterie er voortdurend rondwaren, dat walgelijke huidziekten er in overvloed voorkomen, dat de atmosfeer er verzadigd is met een vergif dat bijt in iedere porie, in elk schrammetje of wondje, en daar kwaadaardige gezwellen plant, en dat menige sterke kerel die daar aan den dood is ontsnapt, als een wrak terugkeert naar zijn eigen land. Het is ook waar, dat de inboorlingen van de Salomon’s een woeste bende zijn, met een gezonden eetlust voor menschenvleesch en een zwak voor het verzamelen van menschenhoofden. Hun hoogste idee van sport is iemand van achteren aan te vallen en hem een hevigen slag met de tomahawk toe te brengen die den ruggegraat knakt bij de basis van de hersenen. Het is eveneens waar dat op sommige eilanden, zooals Malaita, de winst- en verlies-rekening van maatschappelijk aanzien berekend wordt in moorden. Hoofden zijn er een ruilmiddel, en hoofden van blanken zijn bijzonder veel waard. Heel dikwijls maken een dozijn dorpen een pot, dien ze maan na maan bijvullen, tegen den tijd dat de een of andere dappere krijger het hoofd van een blanke vertoont, versch en bloedig, en den pot opeischt. [120]
Al het voorgaande is volkomen waar, en toch zijn er blanken die meer dan twintig jaren in de Salomon’s geleefd hebben, en die heimwee voelen wanneer ze er weg gaan. Een man moet alleen maar voorzichtig zijn—en geluk hebben—om lang te blijven leven in de Salomon’s; maar hij moet ook van het goede soort zijn. Het kenmerkend stempel van het onvermijdelijke blanke ras moet gedrukt staan op zijn wezen. Hij moet onvermijdelijk zijn. Hij moet een zekere royale onverschilligheid hebben voor de kansen van het levensspel, een zekere kolossale zelfvoldaanheid, en een egoïsme van ras dat hem er van overtuigt dat één blanke meer waard is dan duizend nikkers iederen dag van de week, en dat hij op Zondag in staat is tweeduizend nikkers af te dekken. Want dat zijn de dingen die den blanke onvermijdelijk hebben gemaakt. O, en dan nog iets—de blanke die onvermijdelijk wil zijn, moet niet alleen de lagere rassen verachten en een groot idee van zichzelf hebben; hij mag ook geen last hebben van een teveel aan fantazie. Hij moet de instincten, gewoonten, en hersenprocessen van de zwarten en gelen en bruinen niet al te goed begrijpen; want het is niet op die manier dat het blanke ras zijn koninklijken weg over de wereld heeft gebaand.
Bertie Arkwright was niet onvermijdelijk. Hij was te gevoelig, te fijn besnaard, en hij had te veel fantazie. Hij trok zich te veel van de wereld aan. Hij projecteerde zichzelf te levend, te gevoelig op zijn omgeving. Daarom waren de Salomon-eilanden de laatste plaats in de wereld waar hij heen moest gaan. Hij kwam ook niet met de bedoeling om er te blijven. Met een verblijf van vijf weken, tot de volgende boot kwam, zou, zoo besloot hij, de drang naar primitief leven die de snaren van zijn wezen deed trillen, wel bevredigd zijn. Tenminste, dat vertelde hij aan de dames-touristen op de Makembo, hoewel in andere [121]termen; en zij vereerden hem als een held, want het waren dames-touristen en zij zouden alleen maar het veilige dek van het stoomschip kennen terwijl het zijn weg zocht door de Salomon’s. Er was nog een man aan boord, waarvan de dames géén notitie namen. Het was een klein, verschrompeld mannetje, met een rimpelige huid die de kleur had van mahonie hout. Zijn naam op de passagierlijst doet hier niet ter zake, maar zijn andere naam, kapitein Maloe, was een naam waar de nikkers bij zwoeren, en waarmee men kinderen bang kon maken en tot rede brengen op ieder eiland van Nieuw-Hannover tot de Nieuwe Hebriden. Hij had barbaren en barbaarschheid geëxploiteerd, en uit koorts en ontbering, uit den knal van Sniders en de zweep van opzichters had hij vijf millioen dollar gewrongen, in den vorm van tripang, sandelhout, pareloesters en schildpad, kokosnoten en kopra, graslanden, ruil-stations en plantages. Er was meer onvermijdelijkheid in kapitein Maloe’s pink, die gebroken was, dan in Bertie Arkwright’s heele lichaam. Maar, de dames-touristen hadden niets om naar te oordeelen dan den uiterlijken schijn, en Bertie was zonder twijfel een flinke, knappe jongen.
Bertie praatte eens met kapitein Maloe in den rooksalon, en bekende hem zijn plan om het leven in de Salomon’s te zien, rood en bloedend, zooals het werkelijk was. Kapitein Maloe vond óók dat dat een loffelijk en prijzenswaardig streven was. Pas verscheiden dagen later begon hij meer belang te stellen in Bertie, toen die jeugdige avonturier er op aandrong hem een automatisch pistool, kaliber 44, te laten zien. Bertie legde uit hoe het werkte, en veraanschouwelijkte zijn onderricht door een houder met patronen in den hollen kolf te schuiven.
“Het is zoo eenvoudig”, zei hij. Hij schoof den buitensten loop langs den binnensten. “Daardoor wordt het geladen [122]en gespannen, ziet u. En dan is alles wat ik te doen heb den trekker overhalen, acht keer, zoo gauw als ik mijn vinger maar kan bewegen. Ziet u die veiligheidsspan? Dat vind ik er zoo mooi van. Het is veilig. De grootste dwaas kan er mee omgaan.” Hij liet den houder er weer uit glijden. “U ziet hoe veilig het is.”
Terwijl hij het in zijn hand hield, kwam de mond in de richting van kapitein Maloe’s maag. Kapitein Maloe’s blauwe oogen keken er onafgewend naar.
“Zoudt u het misschien in een andere richting willen houden?” vroeg hij.
“Het is absoluut veilig”, verzekerde Bertie hem. “Ik heb den houder er uit gehaald. Het is heusch niet geladen nu.”
“Een vuurwapen is altijd geladen.”
“Maar dit niet.”
“Houdt u het toch maar in een andere richting.”
De stem van kapitein Maloe was laag en metaalachtig en zonder uitdrukking, maar zijn blikken wendden zich geen oogenblik af van den mond van het pistool, totdat de vizierlijn langs hem heen liep en van hem weg.
“Ik verwed er een tientje onder dat het niet geladen is”, daagde Bertie uit.
De ander schudde zijn hoofd.
“Dan zal ik het u laten zien.”
Bertie begon den loop naar zijn eigen hoofd te richten, met de klaarblijkelijke bedoeling om af te drukken.
“Wacht u even”, zei kapitein Maloe rustig, zijn hand uitstrekkend. “Mag ik het even zien?”
Hij richtte het pistool naar zee en drukte af. Er volgde een zware ontploffing, tegelijk met den scherpen tik van het mechanisme dat een heete, rookende huls zijwaarts uitwierp, tegen het dek. Bertie liet zijn onderkaak hangen in stomme verbazing. [123]
“Ik heb den loop één keer terug geschoven, hè?” legde hij uit. “Het was stom van me, dat moet ik zeggen.”
Hij gichelde slapjes, en ging zitten in een dekstoel. Het bloed was weggeëbd uit zijn gezicht, en hij had ineens donkere kringen onder zijn oogen. Zijn handen beefden en waren niet in staat de trillende cigaret naar zijn lippen te brengen. Hij trok zich te veel van de wereld aan, en hij zag zich zelf al met druipende hersenen vóórover op het dek liggen.
“Heusch,” zei hij, ”... heusch.”
“Het is een mooi wapen”, zei kapitein Maloe, en gaf hem het pistool terug.
De resident, die terugkwam van Sydney, was aan boord van de Makembo, en met zijn toestemming werd er gestopt bij Oegi om een zendeling aan land te zetten. En voor Oegi lag de kits Arla, schipper Hansen. Nu was de Arla een van de vele schepen die kapitein Maloe in eigendom toebehoorden, en het was op zijn voorstel en op zijn uitnoodiging dat Bertie als gast aan boord van de Arla kwam, voor een wervingskruistocht van vier dagen langs de kust van Malaita. Daarna zou de Arla hem ontschepen op de Reminge-plantage (ook eigendom van kapitein Maloe), waar Bertie een week zou blijven, om dan over te steken naar Toelagi, den zetel der regeering. Daar zou hij gast zijn van den resident. Kapitein Maloe had nog twee andere voorstellen op zijn geweten, en als die bekend zijn, verdwijnt hij uit deze geschiedenis. Eén was er gericht aan kapitein Hansen, het andere aan mijnheer Harriwell, den administrateur van de Reminge-plantage. Zij waren van gelijken aard, namelijk om mijnheer Bertram Arkwright een idee te geven van de ruwheid en rauwheid van het leven in de Salomon eilanden. Ook, zoo fluistert men, liet kapitein Maloe doorschemeren, dat er een kist Schotsche whisky verbonden zou zijn aan elk bijzonder grootsch idee dat mijnheer Arkwright van dat leven mocht krijgen. [124]
“Ja, Swartz was altijd een veel te groote stijfkop. Ziet u, hij nam vier zwartjes van zijn bemanning mee naar Toelagi om gegeeseld te worden—officieel, begrijpt u—en ging toen met hen terug in de sloep. Het was tamelijk vlagerig, en de boot sloeg om toen ze net buiten waren. Swartz was de eenige die verdronk. Natuurlijk was het een ongeluk.”
“Was het dat heusch?” vroeg Bertie, die maar half luisterde, en hevig zat te staren naar den zwarten man aan het stuurrad.
Ze hadden Oegi achter zich gelaten, en de Arla gleed door een zomersche zee naar de beboschte bergketens van Malaita. De roerganger die zulk een aantrekkingskracht uitoefende op Bertie’s oogen verheugde zich in het bezit van een langen draadnagel, dien hij als een vleeschpen scheef door zijn neus gestoken had. Om zijn hals hing een snoer van broeksknoopen. In verschillende gaten in zijn ooren staken een blik-openmaker, het kapotte handvat van een tandenborstel, een aarden pijp, een koperen tandwieltje van een wekker, en verscheiden hulzen van Winchester-geweerpatronen.
Op zijn borst hing, vastgebonden aan een touwtje om zijn nek, de helft van een porseleinen bord. Een goede veertig ongeveer op dezelfde wijze uitgedoste zwartjes lagen overal verspreid op het dek. Vijftien daarvan vormden de bemanning, de rest waren pas geworven inlandsche koelies.
“Natuurlijk was het een ongeluk”, deed de stuurman van de Arla zich hooren. Hij heette Jacobs, en was een tengere man met donkere oogen, die meer van een professor had dan van een zeeman. “Johnny Bedip heeft bijna hetzelfde ongeluk gehad. Hij bracht er verscheiden terug van een pak slaag toen ze hem lieten omslaan. Maar hij kon even goed zwemmen als zij, en er verdronken er twee van hen. Hij [125]gebruikte een voetenplank en een revolver. Natuurlijk was het een ongeluk.”
“Heel gewoon, die ongelukken,” merkte de schipper op. Ziet u dien man daar aan het roer, mijnheer Arkwright? Dat is een menscheneter. Zes maanden geleden hebben hij en de rest van de bemanning den toenmaligen kapitein van de Arla verdronken. Ze deden het aan dek, mijnheer, hier op het achterschip, bij den overloop van de bezaan.”
“Het dek zag er verschrikkelijk uit”, zei de stuurman.
“Begrijp ik goed—?” begon Bertie.
“Ja, precies”, zei kapitein Hansen. “Hij is bij ongeluk verdronken.”
“Maar aan dek—?”
“Precies. Ik wil u wel vertellen, in vertrouwen natuurlijk, dat ze een bijl gebruikten.”
“Deze bemanning die u nu heeft?”
Kapitein Hansen knikte.
“De andere schipper was altijd veel te onvoorzichtig”, legde de stuurman uit. “Hij draaide zich alleen maar even om, toen zaten ze al boven op hem.”
“We hebben geen schijn van kans hier”, was de klacht van den schipper. “Het gouvernement beschermt altijd de nikkers tegen de blanken. Je kunt niet het eerst schieten. Je moet de nikkers het eerste schot geven, en anders noemt het gouvernement het moord, en je gaat naar Fidzji. Daarom verdrinken er zooveel bij ongeluk.”
Men werd geroepen voor het eten, en Bertie en de schipper gingen naar beneden, den stuurman aan dek latend om de wacht te houden.
“Houd een oogje op dien zwarten duivel, dien Aoeiki”, was de laatste raad van den schipper. “Ik mag zijn tronie al een paar dagen lang niet.” [126]
“All right,” zei de stuurman.
Het diner was al een heel eind gevorderd, en de schipper was midden in zijn verhaal van het buitmaken van de Scottish Chiefs.
“Ja,” zoo vertelde hij, “het was het mooiste schip op de kust. Maar toen ze niet door den wind wou, en nog voordat ze het rif geráákt had, kwamen de kano’s er al op af. Er waren vijf blanken aan boord, en een bemanning van twintig zwartjes van Santa Cruz en Kanaka’s van Samoa, en alleen de ladingmeester is ontsnapt. Bovendien waren er nog zestig inlandsche koelies. Ze zijn allemaal gekai-kaid. Kai-kai?—o, neemt u me niet kwalijk. Ik bedoel, ze werden opgegeten. Dan had je de James Edwards, een keurig-getuigde—.”
Maar op dat oogenblik klonk er een scherpe vloek van den stuurman aan dek en een koor van woeste kreten. Drie keer ging er een revolver af, toen hoorde men een luiden plons. Kapitein Hansen was direct de kajuitstrap op gesprongen, en Bertie’s op avontuur beluste oogen werden even geboeid door een glimp van een blinkenden revolver dien de schipper trok terwijl hij sprong.
Bertie ging omzichtiger naar boven, aarzelend vóór hij zijn hoofd boven de luikopening uitstak. Maar er gebeurde niets. De stuurman trilde van opwinding, zijn revolver in de hand. Eéns schokte hij op, en sprong een halven draai om, alsof er gevaar dreigde in zijn rug.
“Een van de inlanders is overboord gevallen”, zei hij met een vreemde, strakke stem. “Hij kon niet zwemmen.”
“Wie was het?” vroeg de schipper streng.
“Aoeiki”, was het antwoord.
“Maar hoort u eens, ik geloof dat ik heb hooren schieten,” zei Bertie bevend van nieuwsgierigheid, want hij speurde avonturen, en avonturen die gelukkig voorbij waren. [127]
De stuurman stoof op hem af, en snauwde:
“Je liegt, verdomme! D’r is geen schot gelost. De nikker viel overboord.”
Kapitein Hansen keek Bertie aan met starende, glanslooze oogen.
“Ik—ik dacht—” begon Bertie.
“Schoten?” zei kapitein Hansen droomerig. “Schoten? Hebt u soms hooren schieten, mijnheer Jacobs?”
“Geen schot gelost”, antwoordde mijnheer Jacobs.
De schipper keek zijn gast zegevierend aan en zei:
“Blijkbaar een ongeluk. Laten we naar beneden gaan, mijnheer Arkwright, en verder af-eten.”
Bertie sliep dien nacht in de kajuit van den kapitein, een kleine hut naast de groote kajuit. De voorste wand was versierd met een rek geweren. Boven de kooi hingen nog drie geweren. Onder de kooi was een groote lade, die, toen hij ze uittrok, gevuld bleek met ammunitie, dynamiet, en verscheiden doozen slaghoedjes. Hij prefereerde de rustbank aan anderen kant. Op de kleine hangende tafel lag, goed zichtbaar, het journaal van de Arla. Bertie wist niet dat het speciaal voor deze gelegenheid was bewerkt door kapitein Maloe, en hij las er in hoe op 21 September twee leden van de bemanning overboord waren gevallen en verdronken. Bertie las tusschen de regels door, en wist wel beter. Hij las hoe de sloep van de Arla bij Soe-oe was beschoten van uit de bosschen en drie man verloren had; hoe de schipper had ontdekt dat de kok menschenvleesch braadde op de kombuiskachel, vleesch dat door de bemanning gekocht was in Foei; hoe, bij het seinen, een ander matroos was gedood door een toevallige ontploffing van het dynamiet; hij las van nachtelijke aanvallen; havens waaruit men met de noorderzon was weggevlucht; aanvallen door boschbewoners in mangrove-moerassen en door vloten van [128]kustbewoners in de grootere doorvaarten. Een geval dat eentonig dikwijls terugkeerde was overlijden aan dysenterie. Hij merkte met ontzetting dat twee blanken daaraan gestorven waren, gasten op de Arla, zooals hij zelf.
“Zeg, hoort u eens”, zei Bertie den volgenden dag tegen kapitein Hansen. “Ik heb uw journaal eens doorgekeken.”
De schipper bleek hoogst ontstemd dat het journaal was blijven slingeren.
“En al die dysenterie, ziet u, dat is allemaal larie, net als dat bij ongeluk verdrinken,” ging Bertie door. “Wat beteekend dysenterie eigenlijk?”
De schipper toonde onverholen bewondering om de scherpzinnigheid van zijn gast, werd toen stug en ontkende verontwaardigd, maar gaf zich ten slotte gracelijk gewonnen.
“Kijkt u eens hier, mijnheer Arkwright, dat zit’m zoo. De reputatie van deze eilanden is al erg genoeg op zichzelf. Iedere dag wordt het moeilijker om blanken aan te monsteren. Stel dat er iemand vermoord wordt. De maatschappij moet dan zwaar betalen voor een ander die het baantje overneemt. Maar als er iemand gewoon dood gaat aan de een of andere ziekte, och, dan is de zaak in orde. De nieuwelingen geven niet om ziekte. Vermoord worden, daar hebben ze het land aan. Ik dacht dat de schipper van de Arla aan dysenterie gestorven was, toen ik zijn baantje vernam. Toen was het te laat. Ik had het contract geteekend.”
“Bovendien,” zei mijnheer Jacobs, “d’r zijn er over ’t algemeen veel te veel die bij ongeluk verdrinken. Dat lijkt niet pluis. Het is de schuld van het gouvernement. Een blanke krijgt de kans niet om zich tegen de nikkers te verdedigen.”
“Ja, kijk maar eens naar de Princess en dien Yankee stuurman”, nam de schipper het verhaal op. “Het schip [129]voer vijf blanken en nog een gouvernements-agent. De kapitein, de agent, en de ladingmeester waren aan wal in de twee booten. Ze werden tot den laatste toe doodgeslagen. De stuurman en de bootsman met zoowat vijftien matrozen, lui van Tongga en Samoa, waren aan boord. Een troep nikkers kwam er aan, van de wal. Toen de stuurman begon te snappen wat er aan de hand was, waren de bootsman en de matrozen al doodgeslagen, bij den eersten aanval. Hij graaide drie patroongordels en twee Winchesters en smeerde ’m het want in. Hij was de eenige die het geval overleefde, en je zult hem niet laste kunnen leggen dat hij gek was. Hij pompte een geweer tot het zóó warm was dat hij het niet meer kon vasthouden, en toen pompte hij het andere. Het dek was zwart van de nikkers. Hij roeide ze uit. Hij schoot ze neer terwijl ze over de verschansing klommen, en zoo gauw namen ze hun pagaaien niet op of hij had ze te grazen. Toen sprongen ze in het water en probeerden zwemmende hun huid te bergen, en omdat hij razend was deed hij er nog een half dozijn bij. En wat heeft hij ervoor gekregen?”
“Zeven jaar in Fidzji”, beet de stuurman.
“Het gouvernement zei dat hij geen recht had om te schieten toen ze eenmaal in het water waren”, legde de schipper uit.
“En daarom gaan ze tegenwoordig dood aan dysenterie”, voegde de stuurman er bij.
“Stel je voor”, zei Bertie, en hij werd zich bewust van een verlangen naar het einde van den tocht.
Later op den dag ondervroeg hij den zwarte die hem aangewezen was als een menscheneter. Deze mijnheer heette Soemasai. Hij had drie jaar doorgebracht op een plantage in Queensland. Hij was geweest in Samoa, en Fidzji, en Sydney; en als matroos had hij gevaren op wervingsschoeners [130]door heel Nieuw-Britannië, Nieuw-Ierland, Nieuw-Guinea, en de Admiraliteits-eilanden. Ook was hij een guit, en hij had een voorbeeld genomen aan het gedrag van zijn schipper. O ja, hij had heel wat menschen opgegeten. Hoeveel? Hij kon het niet zeggen. Ja, ook blanken; ze smaakten uitstekend, behalve als ze ziek waren. Hij had één keer een zieken opgegeten.
“Mijn woord!” riep hij uit bij die herinnering. “Mij ziek veel bij hem. Mij buik loop rond te veel.”
Bertie rilde, en vroeg inlichtingen over hoofden. Ja, Soemasai had er verscheiden, verstopt aan de wal, in uitstekenden staat, in de zon gedroogd, en boven het vuur gerookt. Eén was er van den kapitein van een schoener. Het had lange bakkebaarden. Hij wilde het verkoopen voor twee pond. Hoofden van zwarten wou hij voor één pond verkoopen. Hij had ook nog wel een paar kinderhoofden, maar die waren niet goed geconserveerd, en hij wilde ze hem overlaten voor tien shilling.
Vijftien minuten later merkte Bertie dat hij op het luik van de kajuitstrap zat langszij van een zwartje met een vreeselijke huidziekte. Hij vloog weg, en op zijn vraag vernam hij dat het melaatschheid was. Hij haastte zich naar beneden, en waschte zich met antiseptische zeep. Hij waschte zich dikwijls antiseptisch in den loop van dien dag, want iedere inlander aan boord was lijdende aan het een of ander kwaadaardig gezwel.
Toen de Arla voor anker kwam te midden van mangrove-moerassen was er boven de verschansing een dubbele versperring van prikkeldraad gespannen die om het heele schip liep. Dat leek alsof het meenens zou worden, en toen Bertie de kano’s van den wal langszij zag komen, bewapend met speren, bogen, pijlen en Sniders verlangde hij serieuzer dan ooit naar het eind van de reis. [131]
Dien avond bleven de inlanders lang treuzelen vóórdat ze het schip verlieten. Enkelen van hen jouwden den stuurman uit toen hij hen beval aan land te gaan.
“Hindert niet, ik zal ze wel,” zei kapitein Hansen, naar beneden duikend.
Toen hij terug kwam liet hij Bertie een staaf dynamiet zien met een vischhaak er aan. Nu kan een leege chlorodyne-flesch die in een papier is gewikkeld en waar een onschadelijke lont uitsteekt iedereen misleiden. Het misleidde Bertie en het misleidde de inlanders. Toen kapitein Hansen de lont aanstak en den vischhaak in den lendendoek van een van de inlanders sloeg, werd die inlander overvallen door een zóó hevig verlangen naar het vaste land, dat hij vergat zijn lendendoek te laten afglijden. Hij vloog naar voren. De lont knetterde en siste achter hem aan, en bij iederen sprong dien hij maakte namen de nikkers bij dozijnen hun duik over het prikkeldraad. Bertie stond verlamd van schrik. Kapitein Hansen ook. Hij had niet gedacht aan zijn vijfentwintig koelies voor ieder waarvan hij dertig shilling vooruit betaald had. Ze sprongen samen met de bewoners van het eiland overboord, gevolg door den man die de sissende chlorodyne-flesch achter zich aan sleepte.
Bertie zag de flesch niet springen; maar de stuurman liet op het juiste moment een staaf echt dynamiet ontploffen, op het achterschip, waar het niemand kwaad kon doen; en Bertie zou in ieder Admiraliteits-Hof gezworen hebben dat er een nikker aan flarden gevlogen was.
De vlucht van de vijfentwintig koelies had de Arla veertig pond gekost, en aangezien ze hun heil in de bosschen hadden gezocht, was er geen hoop meer om hen nog terug te krijgen. De schipper en zijn stuurman wisten niet beter te doen dan hun verdriet verdrinken in koude thee. De koude thee was in whisky-flesschen, en Bertie wist niet, dat wat [132]ze opdweilden maar koude thee was. Alles wat hij wist was, dat de twee mannen erg dronken raakten en welsprekende en lang-uitgesponnen debatten hielden over de kwestie of de ontplofte nikker gerapporteerd zou worden als bij ongeluk verdronken of als een geval van dysenterie. Toen ze eindelijk snorkend in slaap vielen, was hij de eenige blanke aan boord die nog tot iets in staat was, en hij hield een ijselijke wacht tot de morgenschemering, in angst en vreeze voor een aanval van de wal of een oproer van de bemanning.
Nog drie dagen bracht de Arla door op de kust, en nog drie avonden dronken de scheeps-officieren overvloedig koude thee, terwijl ze Bertie de wacht lieten houden. Zij wisten dat ze op hem konden rekenen, en hij zelf wist even zeker dat hij, als hij nog leefde, hun liederlijk gedrag aan kapitein Maloe zou rapporteeren. Daarna liet de Arla het anker vallen voor de Reminge-plantage, op Goeadalcanar, en Bertie stapte met een zucht van verlichting op het strand, waar hij werd verwelkomd door den administrateur. Mijnheer Harriwell was klaar voor hem.
“Nu moet u niet schrikken als er een paar van ons een beetje neerslachtig lijken”, zei mijnheer Harriwell, hem even in vertrouwen apart nemend. “Er wordt gepraat over een uitbarsting, en ik geef toe dat er een paar verdachte teekenen zijn, maar voor mezelf geloof ik dat het allemaal poppenkast is.”
“Hoe—hoeveel zwarten hebt u hier op de plantage?” vroeg Bertie, en alle moed ontzonk hem.
“Op het oogenblik werken we met vierhonderd man”, antwoordde mijnheer Harriwell opgewekt; “maar we zijn hier met z’n drieën, en met u, natuurlijk, en den schipper en den stuurman van de Arla kunnen we ze gemakkelijk hanteeren.” [133]
Bertie draaide zich om om kennis te maken met een zekeren McTavish, den magazijnmeester, die nauwelijks notitie van hem nam, zóó verlangend was hij om zijn ontslag in te dienen.
“Omdat ik een getrouwd man ben, mijnheer Harriwell, kan ik me eigenlijk niet permitteeren nog langer te blijven. Er broeit iets, zoo zeker als er een neus op uw gezicht staat. De nikkers staan op springen, en dan krijgen we hier nieuwe Hohono gruwelen.”
“Wat zijn Hohono gruwelen?” vroeg Bertie, nadat de magazijnmeester overreed was om nog tot het eind van de maand te blijven.
“O, hij bedoelt de Hohono-plantage, op Isabella”, zei de administrateur. “De nikkers hebben daar de vijf blanken vermoord, den schoener buit gemaakt, kapitein en stuurman doodgeslagen, en zijn toen met z’n allen ontsnapt naar Malaita. Maar ik heb altijd gezegd dat ze op Hohono niet voorzichtig waren. Hier zullen ze ons niet in den dut vinden, dat verzeker ik u. Komt u even mee, mijnheer Arkwright dan kunt u het mooie uitzicht vanaf onze veranda eens zien.”
Bertie was te druk bezig met overleggen hoe hij weg zou komen naar Toelagi, naar het huis van den resident om veel van het panorama te zien. Hij overlegde nog steeds, toen er vlak bij hem, in zijn rug, een geweer knalde. Op hetzelfde oogenblik werd zijn arm bijna uit het lid gerukt, zoo heftig trok mijnheer Harriwell hem naar binnen.
“Zeg, oude jongen, dat scheelde een haartje”, zei de administrateur, en hij betastte hem overal om te zien, of hij ook getroffen was. “Ik kan je niet zeggen hoe me dat spijt. Maar het was klaarlichte dag, en ik dacht er zelfs niet aan.”
Bertie begon bleek te worden. [134]
“Op die manier hebben ze den vorigen administrateur ook gekregen”, betuigde McTavish. “En een allemachtige flinke kerel was dat. Zijn hersens vlogen over de heele veranda. Hebt u die donkere vlek niet gezien daar, tusschen de trappen en de deur?”
Bertie was rijp voor den cocktail die mijnheer Harriwell voorstelde en voor hem klaar maakte; maar vóórdat hij er nog van kon drinken, kwam er een man in rijbroek met puttees binnen.
“Wat zal’t nu weer zijn”, vroeg de administrateur na een blik op het gezicht van den nieuwen acteur in de komedie. “Is de rivier weer gestegen?”
“Verrek met je rivier—’t zijn de nikkers. Stapte pardoes uit het bamboe, geen tien voet van me af, en pafte op me. Het was een Snider, en hij schoot vanaf de heup. Nu wou ik wel eens weten waar hij dien Snider vandaan heeft gehaald. O, neemt u me niet kwalijk. Aangenaam, mijnheer Arkwright.”
“Mijnheer Brown is mijn assistent”, legde mijnheer Harriwell uit. “En laten we nu die cocktail nemen.”
“Maar waar heeft hij dien Snider vandaan?” hield mijnheer Brown aan. “Ik heb er altijd tegen gesputterd dat die geweren op het erf bewaard werden.”
“Ze zijn er nog altijd”, zei mijnheer Harriwell, een beetje geraakt.
Mijnheer Brown glimlachte ongeloovig.
“Ga mee kijken”, zei de administrateur.
Bertie sloot zich aan bij den optocht die naar het kantoortje ging, alwaar mijnheer Harriwell zegevierend wees naar een groote pakkist in een stoffigen hoek.
“Goed, maar waar haalt de kerel dan dien Snider vandaan?” zaagde mijnheer Brown. [135]
Maar op dat oogenblik lichtte McTavish de kist op. De administrateur schrok, rukte toen het deksel er af. De kist was leeg. Ze staarden elkaar aan in een vreeselijk zwijgen. Harriwell liet vermoeid zijn hoofd hangen.
Toen begon McTavish te vloeken.
“Wat ik altijd beweerd heb, de huisjongens zijn niet te vertrouwen.”
“Ik moet zeggen, het ziet er ernstig uit,” gaf Harriwell toe, “maar we zullen er wel door heen komen. De bloeddorstige heeren moeten eens door elkaar gerammeld worden, dat hebben ze noodig. Wilt u misschien zoo goed zijn, heeren, en uw geweren meebrengen aan tafel, en wilt u, mijnheer Brown, misschien een veertig of vijftig staven dynamiet klaar maken? Maak de lonten goed kort. We zullen ze een lesje geven. En nu, heeren, het diner is klaar.”
Er was één ding dat Bertie verfoeide, en dat was rijst met kerrie, dus zoo gebeurde het dat hij alleen deel had aan een verleidelijke omelet. Hij had zijn bord heelemaal leeg, toen Harriwell zich van de omelet bediende. Eén mondvol proefde hij, toen spuwde hij het uit met veel misbaar.
“Dat is de tweede keer”, verkondigde McTavish onheilspellend. Harriwell zat nog steeds te rochelen en te spuwen.
“Tweede keer wat?” bibberde Bertie.
“Vergif”, was het antwoord. “Die kok zal nog eens opgehangen worden.”
“Op die manier is de boekhouder op Cape Marsh er tusschen uit getrokken,” deed Brown zich hooren. “Een vreeselijken dood gestorven. Aan boord van de Jessie zeiden ze dat ze hem drie mijlen ver hadden hooren schreeuwen.”
“Ik zal den kok in de boeien laten slaan”, proestte Harriwell. “Gelukkig dat we het op tijd ontdekt hebben.” [136]
Bertie zat daar als verlamd. Er was geen kleur in zijn gezicht. Hij trachtte te spreken, maar het resultaat was slechts een onduidelijk gorgelen. Allen keken hem angstig aan.
“Zeg het niet, kerel, zeg het niet!” schreeuwde McTavish, in hevige spanning.
“Ja, ik heb er van gegeten, een heele boel, een heel bord vol!” barstte Bertie uit, en hij haalde ineens weer diep adem, als een duiker die boven water komt.
Het afschuwelijk zwijgen duurde een oogenblik voort, en hij las zijn noodlot in hun oogen.
“Misschien was het toch geen vergif, après tout,” zei Harriwell somber.
“Roep den kok”, zei Brown.
Binnen trad de kok, een grijnzend zwartje, met pennen door zijn neus en gaten in zijn ooren.
“Hier, jij, Wi-wi, wat naam dat?” loeide Harriwell, en hij wees beschuldigend naar de omelet. De angst en de wanhoop van Wi-wi waren bijzonder natuurlijk.
“Hem goed kai-kai”, mompelde hij afwerend.
“Laat het hem opeten”, stelde McTavish voor. “Dat is het beste bewijs.”
Harriwell vulde een lepel met het goedje en sprong naar den kok, die doodelijk verschrikt wegvluchtte.
“Dat beslist alles”, was Brown’s plechtige uitspraak. “Hij wil het niet eten.”
“Mijnheer Brown wilt u hem misschien even in de boeien slaan?” Harriwell wendde zich opgewekt tot Bertie. “Het is in orde, oude jongen, hij zal met den resident te doen krijgen, en als jij dood gaat, zal hij hangen, hoor, daar kan je van op aan.”
“Ik geloof niet dat het gouvernement dat doen zal”, wierp McTavish tegen.
“Maar heeren, heeren toch!” riep Bertie. “Denk ondertusschen eens aan mij.” [137]
Harriwell haalde medelijdend zijn schouders op.
“Spijt me, beste kerel, maar het is een inlandsen vergif, en daar is geen tegengif voor bekend. Tracht je er in te schikken, en als—”
Twee geweerschoten van buiten onderbraken het gesprek, en Brown kwam binnen, laadde zijn geweer opnieuw, en ging aan tafel zitten.
“De kok is dood”, zei hij. “Koorts. Tamelijk plotselinge aanval.”
“Ik was juist bezig mijnheer Arkwright te vertellen dat er voor inlandsche vergiften geen tegengif bestaat—”
“Behalve jenever”, zei Brown.
Harriwell schold zich uit voor een imbecielen idioot en rende weg om de jeneverflesch te halen.
“Puur, man, puur”, raadde hij Bertie, die een groot glas voor twee derden gevuld met het bijtend goedje onvermengd naar binnen slokte, en zat te hoesten en te kuchen tot de tranen hem langs de wangen liepen.
Harriwell voelde zijn pols en nam zijn temperatuur op, en twijfelde weer of de omelet wel vergiftigd was geweest. Brown en McTavish twijfelden ook, maar Bertie onderscheidde een onoprechten klank in hun stemmen. Zijn eetlust was weg, en hij voelde stilletjes zijn pols onder de tafel. Het viel niet te ontkennen, dat die sneller werd, maar hij dacht er niet aan dat toe te schrijven aan den jenever dien hij gedronken had. McTavish, geweer in de hand, ging naar buiten om eens poolshoogte te nemen.
“Ze komen in troepen bij elkaar bij de keuken”, was zijn verslag. “En ze hebben bende’s Sniders. Mijn idee is er om heen te trekken en ze van den anderen kant in de flank aan te vallen. Den eersten klap geven, zie je. Ga je mee, Brown?”
Harriwell at rustig door, terwijl Bertie ontdekte dat zijn pols vijf slagen toegenomen was. Niettemin sprong hij [138]tegen wil en dank overeind toen de geweren begonnen te knallen. Boven de zware ontploffingen der Sniders uit hoorde men het scherpe knetteren van de Winchesters van Brown en McTavish, alles tegen een achtergrond van demonisch gegil en gekrijsch.
“Ze hebben ze op den loop”, merkte Harriwell op, toen stemmen en geweerschoten wegstierven in de verte.
Nauwelijks waren Brown en McTavish terug aan tafel, toen de laatste weer even poolshoogte ging nemen.
“Ze hebben dynamiet”, zei hij.
“Laten we ze dan ook met dynamiet bestoken”, stelde Harriwell voor.
Ze staken elk een half dozijn staven in hun zakken, rustten zich uit met brandende sigaren, en liepen naar de deur. En juist op dat oogenblik gebeurde het. Ze gaven McTavish er later de schuld van, en hij gaf toe dat de lading wel wat sterk was geweest. Maar in ieder geval ontplofte het onder het huis, dat schuin omhoog werd gelicht, en weer terugviel op zijn fundamenten. De helft van het porselein op de tafel brak, en de achtdaagsche klok bleef stilstaan. Gillend om wraak renden de drie mannen naar buiten, den nacht in, en het bombardement begon.
Toen ze terugkwamen was er geen Bertie meer. Hij had zich weggesleept naar het kantoortje, zich daar verschanst en gebarricadeerd, en was toen neergezonken op den vloer in een van jenever doordrenkte nachtmerrie, waarin hij duizend dooden stierf terwijl de wakkere strijd rondom hem verder gevoerd werd. In den morgen, beroerd en katterig van den jenever, kroop hij naar buiten, waar hij de zon nog in de lucht vond en God naar alle waarschijnlijkheid in den hemel, want zijn gastheeren leefden nog en waren ongedeerd.
Harriwell drong er op aan dat hij nog wat zou blijven, maar Bertie stond er op onmiddelijk met de Arla weg te [139]zeilen naar Toelagi, waar hij heel dicht in de buurt van het huis van den resident bleef, totdat de volgende boot kwam. Er waren dames-touristen op het stoomschip, en Bertie was weer een held, terwijl kapitein Maloe, zooals gewoonlijk onopgemerkt bleef. Maar kapitein Maloe stuurde twee kisten met de beste Schotsche whisky die er aan de markt was, want hij was niet in staat uit te maken, wie Bertie het meest grootsche idee van het leven in de Salomon’s had gegeven kapitein Hansen of mijnheer Harriwell. [140]
[Inhoud]
“De zwarten zullen de blanken nooit begrijpen, en de blanken de zwarten niet, zoo lang zwart zwart is en blank blank.”
Zoo sprak kapitein Woodward. Wij zaten in de gelagkamer van Charley Roberts’ kroeg in Apia, en dronken eindelooze Aboe Hameds, voor ons gemengd en met ons gedeeld door voornoemden Charley Roberts.
Hij beweerde dat hij het recept direct had van Steevens, bekend door het uitvinden van den Aboe Hamed in een tijd dat hij voortgejaagd werd door dorst naar den Nijl—de Steevens die “Met Kitchener naar Kartoem” op zijn geweten heeft, en die uit dit leven verdween bij het beleg van Ladysmith.
Kapitein Woodward, kort en dik, al tamelijk oud, verbrand door veertig jaren tropische zon, en met een paar oogen, zoo mooi helder bruin als ik ze nooit bij een man gezien heb, sprak uit lange ervaring.
De lidteekens die kris en kras over zijn kalen schedel liepen, spraken van een intieme bekendheid met de tomahawks van de zwartjes, en men bespeurde een soortgelijke bekendheid in twee lidteekens, voor en achter, in de rechter helft van zijn hals, waar een pijl in gedrongen en er heelemaal doorheen getrokken was. Zooals hij zelf uitlegde, hij had haast gehad bij die gelegenheid—de pijl had hem gehinderd bij het loopen—en hij voelde dat hij niet den tijd kon nemen om den kop af te breken en de schacht er [141]uit te trekken op de manier waarop ze er in was gekomen. Op het oogenblik was hij gezagvoerder van de Savaii, het groote stoomschip dat in het Westen inlandsche koelies wierf voor de Duitsche plantages op Samoa.
“De meeste herrie komt van de domheid van de blanken”, zei Roberts, afbrekend om een slok uit zijn glas te nemen en den Samoeeschen barjongen in vriendelijke termen te verwenschen. “Als de blanken een beetje hun best wilden doen om de werking van zwarte hersens te begrijpen, zouden de meeste moordpartijen vermeden worden.”
“Ik heb er genoeg gekend die beweerden dat ze de zwarten begrepen”, antwoordde kapitein Woodward, een beetje schamper, “en ik heb altijd kunnen opmerken, dat het juist die lui waren die het eerst gekaikai’d (opgegeten) werden. Denk maar eens aan de zendelingen op Nieuw-Guinea en de Nieuwe Hebriden—het martelaars-eiland Erromanga en de heele rest. Denk eens aan de Oostenrijksche expeditie die in de pan gehakt is in de Salomon-eilanden, in het verwond van Goeadalcanar. En denk eens aan de kooplui zelf, met een ervaring van soms twintig jaren, die een grooten mond hadden dat geen nikker hen ooit te pakken zou krijgen; en nu versieren hun hoofden de daksparren van de kanohuizen. Je had den ouden Johnny Simons, zesentwintig jaren op de ruwe kanten van Melanesië, zwoer dat hij de nikkers op zijn duimpje kende en dat ze hem nooit zouden krijgen, en hij trok er tusschen uit in Marovo-Lagune, Nieuw-Georgië. Zijn hoofd werd afgezaagd door een zwarte vrouw en een ouden nikker met één been; het andere had hij in den bek van een haai gelaten toen hij dook naar visch die ze met dynamiet verdoofd hadden. Dan had je Billy Watts, met een vreeselijken naam als nikker-vreter, een kerel om den duivel bang te maken. Ik herinner me dat we voor Cape Little lagen, op Nieuw-Ierland, toen de [142]nikkers een halve kist ruiltabak stalen, kostte hem zoowat drie en een halven dollar. Hij trok er op los, schoot zes nikkers dood, vernielde hun oorlogskano’s, en stak twee dorpen in brand. En het was bij Cape Little, vier jaren later, dat ze hem op zijn dak kwamen, hem en een vijftig jongens van Boekoe die hij bij zich had om tripang te visschen. In vijf minuten waren ze allemaal dood, op drie jongens na die ontsnapten in een kano. Praat me niet van de nikkers begrijpen. De zending van den blanke is de wereld te ontginnen, en daar heeft hij meer dan genoeg aan. Hij heeft immers geen tijd over om de nikkers te begrijpen!”
“Zoo is het”, zei Roberts. “En ’t is gek, maar het lijkt eigenlijk niet eens noodig om de nikkers te begrijpen. Aan de domheid van de blanken is hun succes in het ontginnen van de wereld geëvenredigd.”
“En hun succes in het brengen van de vrees voor de hel in de nikkerkoppen”, flapte kapitein Woodward er uit. “Misschien heb je gelijk, Roberts. Misschien is het hun stommiteit waar ze hun succes aan te danken hebben, en een vorm van die stommiteit is zeker, dat ze niet in staat zijn de nikkers te begrijpen. Maar één ding is zeker: de blanken moeten achter de nikkers heen zitten of zij ze begrijpen of niet. Het is onvermijdelijk. Het is hun noodlot.”
“En natuurlijk zijn de blanken onvermijdelijk—het is het noodlot van de nikkers”, viel Roberts in. “Vertel een blanke dat er pareloesters zijn in de een of andere lagune die onveilig gemaakt door tienduizend brullende kannibalen, en hij zal er op uit trekken, heelemaal in z’n eentje, met een half dozijn Kanaka duikers en een blikken wekker als chronometer, alles als sardientjes gepakt in een handige kits van vijf ton. Fluister hem in dat er goud gevonden wordt aan de Noordpool, en datzelfde onvermijdelijke wezen met zijn blanke huid zal er meteen op af gaan, gewapend [143]met houweel een schop, een zij spek en den nieuwsten patent goud-wasscher—en wat meer is, hij zal er komen. Geef hem de lucht dat er diamanten zijn op de wit-gloeiende wallen van de hel, en mijnheer De Blanke zal de wallen bestormen en den ouden heer Satan in eigen persoon aan het houwen en graven zetten. Dat komt er van als men dom en onvermijdelijk is.”
“Maar ik vraag me af wat de zwarten wel moeten denken van die—die onvermijdelijkheid”, zei ik.
Kapitein Woodward begon zachtjes te lachen. Herinnering lichtte in zijn oogen.
“Ik zit daar juist te peinzen wat de nikkers van Maloe wel hebben gedacht, en nog moeten denken, van den éénen onvermijdelijken blanke, dien we aan boord hadden toen we hun een bezoek brachten met de Duchess”, legde hij uit.
Roberts mengde drie versche Aboe Hameds.
“Dat was twintig jaar geleden. Saxtorph heette hij. Hij was zonder eenigen twijfel de stomste kerel die ik ooit gezien heb, maar hij was onvermijdelijk als de dood. Er was maar één ding dat die kerel kon, en dat was schieten. Ik herinner me den eersten keer dat ik hem tegen het lijf liep—hier in Apia, twintig jaar geleden. Dat was vóór jouw tijd, Roberts. Ik sliep in Hollandsche Henry z’n hotel, beneden, waar nu de markt is. Ooit van hem gehoord? Hij had een aardigen duit gemaakt met wapens smokkelen voor de opstandelingen, verkocht zijn hotel, en werd precies zes weken later doodgeslagen in Sydney, bij een herrie in een kroeg.
“Maar Saxtorph. Op een nacht was ik net zoowat ingedommeld toen een paar katten concert begonnen te geven op het erf. Ik mijn bed uit en het raam omhoog, lampetkan in de hand. Maar juist op dat moment hoor ik het raam van de kamer ernaast omhoog gaan. Er vielen twee schoten en het raam ging dicht. Ik geloof niet dat ik jullie de snelheid [144]duidelijk kan maken waarmee het gebeurde. Tien seconden op zijn hoogst. Omhoog ging het raam, pang, pang ging de revolver, en omlaag ging het raam. Wie het ook geweest was, hij had geen oogenblik gewacht om de uitwerking van zijn schoten te zien. Hij wist. Snappen jullie me?—hij wist. Het kattenconcert was afgeloopen, en ’s morgens lagen daar de twee delinquenten, morsdood. Het was een wonder. In de eerste plaats, al het licht dat er was kwam van de sterren en Saxtorph had geschoten zonder te mikken; dan, hij had zoo gauw achter elkaar geschoten dat het een dubbele knal leek in plaats van twee afzonderlijke, en eindelijk, hij wist dat hij zijn doel had geraakt zonder er naar te kijken.
“Twee dagen later kwam hij aan boord om mij te spreken. Ik was stuurman toen, op de Duchess, een kolossalen schoener van honderdvijftig ton, een nikkervanger. En laat ik jullie vertellen dat nikkervangers ook nikkervangers waren in die dagen. Er waren geen gouvernements-inspecteurs, en geen gouvernements-bescherming voor ons ook. Het was ruw werk, leven tegen leven, en niets te zeggen als het met ons gedaan was, en we deden in nikkers op ieder eiland in de Zuidzee waar ze ons niet van af schopten. Nu dan, Saxtorph kwam aan boord, John Saxtorph was de naam dien hij opgaf. Hij was een klein, rossig kereltje, rossig haar, rossig gezicht, en rossige oogen ook. Hij had niets dat je trof. En van binnen was hij al even neutraal als van buiten. Hij zei dat hij dalles was en dat hij wilde monsteren. Wou kajuitsjongen zijn, kok, ladingmeester of gewoon matroos. Wist niets van al die baantjes, maar zei dat hij graag wilde leeren. Ik had hem niet noodig, maar zijn schieten had zóó’n indruk op me gemaakt, dat ik hem aannam als gewoon matroos, drie pond per maand. [145]
“Het was waar, hij wilde graag leeren, dat moet ik zeggen. Maar hij was van nature niet in staat om iets te leeren. Hij kon net zoo min de streken van het kompas achter elkaar opdreunen als ik cocktails kan maken zooals Roberts hier. En met zijn sturen bezorgde hij me mijn eerste grijze haren. Ik durfde hem nooit alleen aan het stuurrad te laten als we voor den wind liepen in een zware zee; en vol-en-bij en scherp-bij-de-wind waren onoplosbare mysteriën. Hij kon je het verschil niet vertellen tusschen een schoot en een talie, hij kon het gewoon niet. Fokkeklauwval en kluiverval, het was allemaal hetzelfde voor hem. Zeg hem de groote schoot wat af te vieren, en voor je ’t weet laat hij de piek vallen. Hij is drie keer over boord gesukkeld en hij kon niet zwemmen. Maar hij was altijd vroolijk, nooit zeeziek, en ik heb zelden iemand gezien die zóó vol goeden wil was. Mededeelzaam was hij niet. Praatte nooit over zichzelf. Zijn geschiedenis begon, voor zoover ons betrof, met den dag dat hij monsterde op de Duchess. Waar hij had leeren schieten weet de hemel alleen. Hij was een Yankee—zooveel wisten we wel door zijn neuzig praten. En dat was alles wat we ooit te weten zijn gekomen.
“En nu komen we tot het eigenlijke verhaal. We hadden pech gehad in de Nieuwe Hebriden: maar veertien jongens in vijf weken, en we liepen vóór den zuidoost-passaat naar de Salomon’s. Malaita was toen, net als nu, goed jachtterrein, en we vielen Maloe binnen, in den noordwest-hoek. Er is daar een landrif en een buitenrif en een allemachtig lastige ankerplaats; maar we kwamen behouden binnen en lieten ons dynamiet knallen als signaal voor de nikkers om er uit te komen en zich te laten werven. Drie dagen lang kregen we geen kip. Ze kwamen bij honderden naar ons toe in hun kano’s, maar ze lachten ons alleen maar uit als [146]we hen kralen en calico en bijlen lieten zien en over de heerlijkheden van plantage-werk op Samoa spraken.
“Den vierden dag kwam er verandering. In de vijftig zwartjes teekenden en kregen hun logeerkamer in het grootruim, terwijl ze zich aan dek natuurlijk vrij mochten bewegen. En natuurlijk was dit teekenen en bloc verdacht, als je er op terug kijkt, maar toen dachten we dat het een of ander machtig opperhoofd het verbod om te teekenen had opgeheven.
“In den morgen van den vijfden dag gingen onze twee booten naar den wal, zooals gewoonlijk,—de eene om de andere te dekken, snap je, als er soms herrie mocht komen. En, zooals gewoonlijk, waren de vijftig nikkers die we aan boord hadden aan dek, lummelend, kletsend, rookend en slapend. Saxtorph en ik zelf, met nog vier andere matrozen, was alles wat er nog van ons aan boord was. De twee booten waren bemand met Gilbert-eilanders. In de eene zaten de kapitein, de ladingmeester en de werver. In de andere, die de eerste dekte en een honderd meter uit de wal lag, was de tweede stuurman. Allebei de booten waren goed bewapend, ofschoon we geen herrie verwachtten.
“Vier van de matrozen, Saxtorph incluis, waren bezig de kanpanje-reeling te schrappen. De vijfde matroos, geweer in de hand, stond op wacht bij de watertank, even vóór den grooten mast. Ik was vooruit, bezig de laatste hand te leggen aan een nieuwen bek voor de fokkegaffel. Ik wilde net mijn pijp pakken waar ik ze had neergelegd, toen ik een schot van den wal hoorde. Ik richtte me op om te kijken. Er trof me iets tegen mijn achterhoofd dat me half verdoofd tegen het dek deed slaan. Mijn eerste gedachte was dat er boven in het tuig iets stuk was gegaan; maar terwijl ik nog viel, en vóór dat ik op het dek terecht kwam, hoorde ik een geweervuur van de booten alsof de duivel in [147]eigen persoon een roffel sloeg. Ik draaide me half om, en zag den matroos die op schildwacht stond. Twee groote nikkers hielden zijn armen vast, en een derde sloeg hem van achteren op zijn hoofd met een tomahawk. Ik zie het nog voor me, de watertank, de groote mast, de troep die hem aan zijn lijf hing, de bijl die op zijn hoofd neerdaalde, alles onder het vlammende zonlicht. Ik werd geboeid door dat groeiend visioen van moord. De tijd die de bijl noodig had om neer te dalen leek afschuwelijk lang. Ik zag het ding op het hoofd van den man terecht komen, en ik zag zijn beenen onder hem wegzakken toen hij dubbel sloeg. De nikkers hielden hem bij zijn armen omhoog en hij werd nog een paar keer flink bewerkt. Toen kreeg ik zelf nog twee hakken op mijn hoofd, en maakte uit dat ik dood was. Dat was ook het idee van den kerel die me bewerkte.
“Ik was te hulpeloos om me te bewegen en ik lag daar maar en keek hoe ze den schildwacht zijn hoofd afsloegen. Ik moet zeggen, ze deden het netjes. Je kon zien dat ze het meer gedaan hadden.
“Het geweervuur uit de booten had opgehouden en ik stelde vast dat het met ons gedaan was en dat het eind van alles was gekomen. Het was een kwestie van minuten; dan zouden ze komen om mijn hoofd. Blijkbaar waren ze bezig de matrozen op het achterschip te onthoofden. Hoofden zijn veel waard op Malaita; vooral hoofden van blanken. Die hebben de eereplaats in de kano-huizen van de kustbewoners. Welk bijzonder decoratief effect de binnenlanders er in zien weet ik niet. Maar ze zijn er even verzot op als hun broertjes van het zoute water.
“Ik had een vaag idee van ontsnappen, en kroop op handen en voeten naar den kaapstander, waar ik er in slaagde mezelf weer op de been te hijschen. Vandaar kon ik naar achteren kijken, en ik zag drie hoofden boven op de kajuit [148]liggen—de hoofden van drie matrozen aan wie ik maanden lang orders had gegeven. De nikkers zagen mij staan en kwamen op me af. Ik greep naar mijn revolver en merkte dat ze hem hadden weggenomen. Ik kan niet zeggen dat ik bang was. Ik ben verschillende keeren dicht bij den dood geweest, maar het heeft me nooit gemakkelijker toegeschenen dan toen. Ik was half verdoofd en niets kon me meer wat schelen.
“De nikker die voorop liep had zich gewapend met een hakmes uit de kombuis, en hij maakte grimassen als een aap terwijl hij zich klaar maakte om mij in tweeën te snijden. Maar dat sneedje heeft hij nooit gemaakt. Hij zakte in elkaar op het dek en ik zag het bloed uit zijn mond gudsen. Heel vaag hoorde ik een geweer afgaan, en het bleef afgaan, voortdurend. Nikker na nikker viel neer. Mijn begrippen werden weer een beetje helder, en ik merkte op dat er geen enkel schot mis was. Iederen keer dat het geweer knalde, zakte er een nikker in elkaar. Ik ging zitten op het dek naast den kaapstander en keek naar boven. Boven, in de dwarszalings, zat Saxtorph. Hoe hij het klaar had gespeeld kan ik nog niet begrijpen, want hij had twee Winchesters en ik weet niet meer hoeveel patroongordels mee naar boven genomen; en nu was hij bezig het eenige te doen waar hij op deze wereld voor deugde.
“Ik heb veel schiet- en moordpartijen gezien, maar ik heb nooit zoo iets gezien als toen. Ik zat daar naast den kaapstander en keek naar de vertooning. Ik voelde me zwak en wee en het leek allemaal een droom. Pang, pang, pang, pang ging zijn geweer, en bom, bom, bom, bom, gingen de nikkers tegen het dek. Het was verbazend hoe ze vielen. Na hun eersten stormloop op mij, toen er zoo ongeveer een dozijn gevallen waren, schenen ze verlamd; maar hij hield geen oogenblik op met zijn geweer leeg te pompen. [149]
“Zóó was de toestand toen de kano’s en de twee booten van de wal kwamen, bewapend met Sniders en met Winchesters die ze in de booten hadden buitgemaakt. De fusillade die ze op Saxtorph loslieten was iets vreeselijks. Gelukkig voor hem kunnen de nikkers alleen maar op korten afstand schieten. Ze zijn niet gewend om een geweer aan den schouder te brengen. Ze wachten tot ze boven op iemand zitten, en dan schieten ze vanaf de heup. Toen zijn geweer te warm werd nam Saxtorph het andere. Dat was zijn idee geweest toen hij twee geweren mee het want in nam.
“Wat me het meest verbaasde was de snelheid waarmee hij vuurde. En hij miste geen enkelen keer. Als er er ooit iets onvermijdelijk is geweest, dan was die man het. De slachting was zoo afschuwelijk omdat het zoo verbazend vlug ging. De nikkers hadden geen tijd om te denken. Als ze er in slaagden te denken, sprongen ze met een vaartje overboord, waarbij de kano’s meestal omsloegen. Saxtorph hield geen oogenblik op. Het water was bedekt met nikkers en pang, pang, pang, schoot hij zijn kogels in hun zwarte lichamen. Geen enkel schot was mis en ik kon duidelijk het poffen van de kogels hooren telkens als er een begraven werd in menschelijk vleesch.
“De nikkers verspreidden zich en richtten zich naar den wal, zwemmend. Het was alsof het water bedekt was met een kleed van opduikende en bewegende hoofden, en ik ging rechtop staan, als in een droom, om er naar te kijken: de bewegende hoofden en de hoofden die ophielden te bewegen. Sommige lange-afstand-schoten waren schitterend. Eén man bereikte het strand, maar toen hij opstond om aan land te waden schoot Saxtorph hem nog neer. Het was meesterlijk. En toen een paar nikkers het strand op kwamen loopen om hem uit het water te trekken, gingen zij ook nog tegen de vlakte. [150]
“Ik dacht dat alles voorbij was, toen ik het geweer opnieuw hoorde afgaan. Een nikker kwam met een vaartje uit de kajuit schieten, naar de verschansing, maar viel halverwege neer. De kajuit moet vol nikkers gezeten hebben. Ik telde er twintig. Ze holden één voor één naar boven en sprongen naar de verschansing. Maar zoover kwamen ze niet. Het deed me denken aan het schieten van dieren in een val. Een zwart lichaam schoot telkens omhoog uit het trapluik, pang ging dan Saxtorph’s geweer, en neer sloeg het zwarte lichaam. Natuurlijk wisten de nikkers die beneden waren niet wat er aan dek gebeurde, dus bleven ze omhoog schieten uit het luik, totdat de laatste er geweest was.
“Saxtorph wachtte een poosje om zeker van zijn zaak te zijn, en kwam toen naar beneden. Wij tweeën waren alles wat er overbleef van bemanning en officieren van de Duchess, en ik was er tamelijk beroerd aan toe, terwijl hij hulpeloos was nu hij niet meer kon schieten. Onder mijn leiding waschte hij mijn hoofdwonden en naaide ze dicht. Een groote slok whisky sterkte mij tot het wagen van een poging om weg te komen. Er bleef ons niets anders over. De rest was dood. We trachtten de zeilen te hijschen. Saxtorph heesch en ik hield het val om den nagel. Hij was weer hetzelfde stomme rund van vroeger. Zijn hijschen was geen cent waard, en toen ik op een goed oogenblik flauw viel, leek het of het afgeloopen was met ons.
“Toen ik weer bij kwam, zat Saxtorph hulpeloos op de verschansing, wachtend om mij te vragen wat hij doen moest. Ik zei hem de gewonden eens onderste boven te halen om te zien of er ook bij waren die nog konden kruipen. Hij kreeg er zes bij elkaar. Eén, herinner ik me, had zijn been gebroken; maar Saxtorph zei dat zijn armen in orde waren. Ik lag in de schaduw, en joeg de vliegen weg, en [151]leidde de zaken, terwijl Saxtorph zijn ploeg invalieden aanvoerde. Ik wil eeuwig verdoemd zijn als hij die arme duivels niet aan ieder touw op de nagelbanken liet hijschen vóórdat hij de vallen vond. Eén van hen liet het touw glippen onder het hijschen en gleed neer op het dek, dood; maar Saxtorph rammeide de anderen en hield hen aan het werk. Toen de fok en het grootzeil op waren zei ik hem de steekschalm uit den ankerketting te schroeven en het anker te laten slippen. Ik liet me naar het achterschip helpen om een slappe poging aan het stuurrad te wagen. Hoe hij het hem lapte begrijp ik nog niet, maar in plaats van de steekschalm uit te schroeven, plons ging het tweede anker naar beneden, en daar lagen we dubbel geankerd.
“Eindelijk was hij zóó ver dat allebei de ankers geslipt en de stagfok en kluiver omhoog waren, en de Duchess viel af en stevende naar de doorvaart. Ons dek was de moeite waard om te zien. Doode en stervende nikkers lagen overal. Sommigen zaten weggestopt op de onmogelijkste plaatsen. De kajuit zat er vol mee, waar ze van het dek weggekropen en naar beneden getuimeld waren. Ik zette Saxtorph en zijn ploeg doodgravers aan het overboord zetten, en erover gingen ze, levenden en dooden. De haaien hadden een vette, dien dag. Natuurlijk gingen onze vier vermoorde matrozen denzelfden weg. Maar hun hoofden deden we in een zak met gewichten eraan, dat ze niet naar het strand drijven en in de handen van de nikkers zouden vallen.
“Onze vijf gevangenen besloot ik als bemanning te gebruiken, maar zij besloten anders. Ze namen hun kans waar, en sprongen overboord. Saxtorph schoot er twee dood met zijn revolver terwijl ze nog in de lucht zweefden, en hij zou de andere drie in het water ook nog naar de andere wereld hebben geholpen als ik hem niet tegen gehouden had. Ja, ik had genoeg van het moorden, en bovendien, ze hadden [152]meegeholpen den schoener naar buiten te brengen. Maar het was weggegooid medelijden, want ze werden alle drie door de haaien ingepikt.
“Ik kreeg hersenkoorts of iets dergelijks toen we goed en wel in volle zee waren; tenminste de Duchess lag drie weken bijgedraaid; toen pas was ik mezelf weer meester, en we sukkelden verder met de schuit naar Sydney. In ieder geval hebben die nikkers van Maloe de eeuwige les geleerd, dat het niet goed is, gekheid te maken met een blanke. Saxtorph was zonder eenigen twijfel onvermijdelijk voor hen.”
Charley Roberts floot eens, en zei:
“Je zou het zoo zeggen. Maar wat is er van Saxtorph geworden?”
“Hij is bij de robbenvaart terecht gekomen, en een heele beroemdheid geworden. Zes jaren lang was hij een geweldig heer in de vloten van San Francisco en Victoria. Het zevende jaar is zijn schoener in de Beringzee ingepikt door een Russischen kruiser, en alle hens, zoo ging het verhaal, zijn in de zoutmijnen van Siberië gesmakt. Ten minste ik heb nooit meer iets van hem gehoord.”
“De wereld ontginnen”, mompelde Roberts. “De wereld ontginnen. Hier, op hun gezondheid, iemand moet het toch doen—de wereld ontginnen, bedoel ik.”
Kapitein Woodward wreef de lidteekens die kriskrasten over zijn kaal hoofd.
“Ik heb er mijn deel toe bijgedragen”, zei hij. “Veertig jaar nu al. Dit is mijn laatste reis. Dan ga ik voor goed naar huis.”
“Ik verwed er den borrel onder dat je het niet doet”, tartte Roberts. “Jij gaat dood in het harnas, niet in je bed.”
Kapitein Woodward nam de weddenschap dadelijk aan, maar ik voor mij denk dat Charley Roberts de beste kans heeft. [153]
[Inhoud]
De Pyreneeën, haar ijzeren zijden laag in het water gedrukt door de lading tarwe, slingerde traag, en maakte het gemakkelijk voor den man die aan boord klom vanuit een kleine kano met vlerken. Toen zijn oogen ter hoogte van de verschansing kwamen, zoodat hij binnen boord kon kijken, scheen het hem toe, dat hij een vaag, bijna niet te onderscheiden waas zag. Het leek meer een zinsbegoocheling, een dof vlies dat zich plotseling over zijn oogen had gespreid. Hij voelde een neiging om het weg te vegen, en dacht tegelijkertijd, dat hij oud werd, en dat het tijd was om een bril te bestellen in San Francisco.
Terwijl hij over de verschansing klom, liet hij zijn blikken omhoog gaan naar de hooge masten, daarna naar de pompen. Zij werkten niet. Alles scheen in orde op het groote fregat, en hij vroeg zich verwonderd af, waarom men het noodsignaal geheschen had. Hij dacht aan zijn gelukkige eilanders en hoopte dat het geen besmettelijke ziekte zou zijn. Misschien had het schip gebrek aan water of proviand. Hij schudde den kapitein de hand. Wat het ook zijn mocht, er was iets, dat zeiden het vermagerde gezicht en de bezorgde blik van de gezagvoerder. Op het zelfde oogenblik bemerkte de nieuw-aangekomene een flauwen niet te definieeren geur. Het leek van verbrand brood, maar toch weer anders.
Nieuwsgierig keek hij om zich heen. Twintig voet verder was een moe-uitziend matroos bezig het dek te breeuwen. Terwijl zijn blik op dien man rustte, zag hij plotseling een [154]dun spiraaltje rook onder zijn handen uit opstijgen, dat kronkelde en kringelde, en weg was. Ondertusschen was hij zelf op het dek gekomen. Hij voelde een broeiende warmte aan zijn bloote voeten, die snel door het dikke eelt heen drong. Hij kende nu den nood van het schip. Zijn blikken zwierven naar voren waar de geheele bemanning van magere, vermoeide matrozen vol verwachting naar hem stond te kijken. Die blik van zijn vochtige bruine oogen ging over hen heen als een zegening; hij kalmeerde hen, wikkelde hen als in den mantel van een groote vrede.
“Hoe lang hebt u al brand aan boord, kaptein?” vroeg hij, en zijn stem was zoo zacht en sereen, dat het leek alsof er een duif kirde.
Eerst voelde de kapitein die rust en die tevredenheid zachtjes in zich dringen, maar dan sloeg hem weer het bewustzijn van alles wat hij doorstaan had en nog doorstond, en hij was kwaad. Wat gaf dezen vuilen strandschuimer, gekleed in een grof linnen broek en een katoenen hemd, het recht om hem en zijn overwerkte, uitgeputte hersenen iets als rust en tevredenheid te suggereeren? De kapitein beredeneerde het niet zoo; het onbewuste proces der emotie was de oorzaak van zijn boosheid.
“Vijftien dagen”, antwoordde hij kortaf. “Wie ben jij?”
“Mijn naam is McCoy”, kwam het antwoord, en het geluid ademde zachtheid en medelijden.
“Ik bedoel, ben je de loods?”
McCoy liet de zegening van zijn blik gaan over den langen, zwaar-geschouderden man met het verwilderde, ongeschoren gezicht, die naast den kapitein was komen staan.
“Ik ben even goed loods als iemand anders”, was het antwoord van McCoy. “We zijn hier allemaal loods, kapitein, en ik ken iederen centimeter van deze wateren.”
Maar de kapitein was ongeduldig. [155]
“Ik moet de autoriteiten hebben. Ik moet hen spreken, en allemachtig gauw ook.”
“Dan kunt u ook met mij volstaan.”
Weer dat hinderlijke gevoel van vrede, en dan zijn schip een woedende oven onder zijn voeten! Hij trok nerveus en ongeduldig zijn wenkbrauwen op, en balde zijn vuist alsof hij er mee wou slaan.
“Wie ben je dan in Jezus’ naam?” vroeg hij ruw.
“Ik ben de eerste ambtenaar”, was het antwoord, en nog steeds was de stem de zachtste en teederste die men zich kon denken.
De lange zwaar-geschouderde man barstte uit in een schorren lach, die meer een uiting was van hysterie dan van plezier. De kapitein en hij bekeken McCoy verwonderd en ongeloovig. Dat deze strandschuimer op bloote voeten zulk een klinkende waardigheid zou bekleeden was onbegrijpelijk. Zijn katoenen hemd, los geknoopt, liet een grauw-behaarde borst zien, en tevens dat hij er geen kleedingstuk meer onder droeg. Een versleten strooien hoed trachtte tevergeefs het ongekamde grijze haar te verbergen. Een patriarchale baard, ongeknipt, daalde neer tot halfweg zijn borst. Twee kwartjes zouden hem bij een uitdrager compleet hebben uitgerust zooals hij nu voor hem stond.
“Soms familie van McCoy van de Bounty?” vroeg de kapitein.
“Mijn overgrootvader.”
“O”, zei de kapitein, en hij bedacht zich. “Mijn naam is Davenport, en dit is mijn eerste stuurman, mijnheer Konig.”
Ze schudden elkaar de hand.
“En nu ter zake.” De kapitein sprak snel, de drang van een groote haast preste zijn woorden. “We hebben nu al meer dan twee weken brand aan boord. Ieder oogenblik kan de [156]hel losbarsten. Daarom heb ik op Pitcairn aangehouden. Ik wil de schuit aan den grond zetten, of lek slaan, om den romp te sparen.”
“Dan hebt u zich vergist, kaptein”, zei McCoy. “U had met ruime schooten naar Mangareva moeten koersen. Daar is een mooi strand, in een lagune, waar het water is als een vischvijver.”
“Maar we zijn nou hier, hè?” snauwde de eerste stuurman. “Daar komt het maar op aan. We zijn hier, en er moet iets gedaan worden.”
McCoy schudde vriendelijk zijn hoofd.
“U kunt hier niets doen. Er is hier geen strand. Er is zelfs geen ankerplaats.”
“Klets”, zei de stuurman. “Klets”, herhaalde hij luid, toen de kapitein hem een teeken gaf, wat minder kras in zijn uitdrukkingen te zijn. “Dergelijke praatjes kun je mij niet verkoopen. Waar heb je je eigen booten dan, je schoener of je kotter of weet ik wat jij hebt? Hè? Vertel me dat maar’ es.”
McCoy glimlachte zacht zooals hij gesproken had. Zijn glimlach was een liefkoozing, een omhelzing die den uitgeputten stuurman trachtte mee te trekken in den sereenen vrede van McCoy’s rustige ziel.
“Wij hebben geen schoener en geen kotter”, antwoordde hij. “En we dragen onze kano’s boven op de rotsen.”
“Zou ik eerst’ es moeten zien”, snoof de stuurman. “Hoe kom je dan op de andere eilanden, hè? Dat wou ik wel’ es weten.”
“Wij gaan niet naar de andere eilanden. Ik alleen, af en toe, als gouverneur van Pitcairn. Toen ik nog jong was, was ik heel dikwijls weg—soms op de koopvaardij-schoeners, meestal op de brik van de zending. Maar die is er nu niet meer, en we zijn nu afhankelijk van passeerende schepen. Soms hebben we er wel eens zes in ’t jaar. Maar dikwijls [157]gaat er ook een jaar en nog meer voorbij zonder dat we één enkel schip zien. U bent het eerste sinds zeven maanden.”
“En je wilt me vertellen—”, begon de stuurman weer.
Maar kapitein Davenport kwam tusschenbeide.
“Genoeg, genoeg. We verliezen onzen tijd maar. Wat moeten we doen, mijnheer McCoy?”
De oude man wendde zijn bruine oogen, zacht als die van een vrouw, naar het land, en kapitein en stuurman volgden zijn blik, van de eenzame rots Pitcairn naar de bemanning die in een troep bijeen stond op het voorschip en vol spanning wachtte op een beslissing. McCoy haastte zich niet. Zijn gedachten gingen rustig en langzaam, stap voor stap, met de zekerheid van iemand die nooit gekweld of geslagen is door het leven.
“Er is niet veel wind op ’t oogenblik”, zei hij eindelijk. “En er loopt een sterke strooming naar het westen.”
“Die heeft ons doen afdrijven naar lij”, onderbrak de kapitein, die zijn zeemanschap wilde rechtvaardigen.
“Juist, die heeft u naar lij gedreven!” ging McCoy verder. “Nu, u kunt vandaag niet tegen die strooming in opwerken. En al kon het, dan is er nog geen strand. Uw schip zou totaal verloren zijn.”
Hij wachtte even, en kapitein en stuurman keken elkaar wanhopig aan.
“Maar ik zal u zeggen wat u kunt doen. De bries zal vannacht doorkomen, ongeveer middernacht—kijk die vegen wolken en die dikte te loevert, achter dien bergtop daar. Daar zal-ie vandaan komen, uit het zuid-oosten, en hard. Het is driehonderd mijlen naar Mangareva. Bras je ra’s in ’t vierkant en loop er vóór het windje heen. Er is daar een mooi bed voor je schip.”
De stuurman schudde zijn hoofd.
“Kom even in de kajuit, dan kunnen we eens op de kaart kijken,” zei de kapitein. [158]
Er hing een vergiftige, verstikkende atmosfeer in de kleine, benauwde kajuit. Onzichtbare gassen die overal ronddreven beten en prikten in McCoy’s oogen. Het dek was hier nog heeter, bijna onverdraaglijk heet voor zijn bloote voeten. Het zweet stroomde uit zijn lichaam. Hij keek bijna bang om zich heen. Deze kwaadaardige, inwendige hitte was afschuwelijk. Het was een wonder, dat de kajuit niet in vlammen uitbarstte. Hij had een gevoel alsof hij in een grooten oven was, waar ieder oogenblik de hitte tot een geweldige hoogte kon stijgen en hem verschroeien als een halmpje gras.
Toen hij één voet oplichtte en de heete zool tegen zijn broekspijp wreef, beet de stuurman hem een woesten, grimmigen lach toe.
“Het voorgeborchte der hel”, zei hij. “De hel zelf is daar vlak onder uw voeten.”
“Het is heet!”, riep McCoy onwillekeurig, en veegde zijn gezicht met een bandana zakdoek.
“Hier is Mangareva”, zei de kapitein, terwijl hij zich over de tafel boog en een zwarte vlek aanwees midden in de onverbroken witheid van de kaart.
“En hier, nog daar vóór, ligt nog een eiland. Waarom daar niet heen?”
McCoy keek niet op de kaart.
“Crescent Eiland”, antwoordde hij. “Het is onbewoond, en maar twee of drie voet boven het water. Een lagune, maar geen invaart. Neen, Mangareva is de naaste plek die u gebruiken kunt.”
“Dan zal het Mangareva zijn”, zei kapitein Davenport, de grommende tegenwerpingen van zijn stuurman onderbrekend. “Roep het volk achter, mijnheer Konig.”
De matrozen gehoorzaamden. Ze strompelden moe langs het dek en deden pijnlijke pogingen om haast te maken. Hun uitputting was zichtbaar in iedere beweging die ze [159]maakten. De kok kwam uit zijn kombuis om te luisteren, en de kajuitsjongen hing naast hem over de deur.
Toen kapitein Davenport de situatie uitgelegd en zijn voornemen om naar Mangareva te loopen geuit had, brak er een geweldig rumoer los. Tegen een achtergrond van kelig gegrom rezen ongearticuleerde kreten van woede, met hier en daar een duidelijk te onderscheiden vloek, een woord, een zin. De schrille stem van een Cockney steeg, en beheerschte een oogenblik alles: “Jeisis Christus, eers’ veertien daoge in de hel, en nou wil-ie dawwe die drijvende hel weer nao see seile!”
De kapitein had geen macht meer over hen, maar de aanwezigheid van McCoy scheen hun een zacht verwijt, en kalmeerde hen. Het mopperen en vloeken stierf weg, totdat, behalve hier en daar een gezicht dat vol angstige spanning naar den kapitein gericht was, de geheele bemanning verlangend stond te kijken naar de groen-begroeide toppen en de overhangende rotsen van Pitcairn.
Zacht als een lentewind was de stem van McCoy; “Kaptein, ik meende dat ik er een paar hoorde zeggen dat ze honger hadden.”
“Ja”, was het antwoord, “en wij ook. Ik heb de laatste twee dagen niets gehad dan een scheepsbeschuit en een lepel gedroogde zalm. We zijn op rantsoen. Ziet u, toen we den brand ontdekten, hebben we alles onmiddelijk dichtgeschalmd om het vuur te verstikken. En toen merkten we hoe weinig voedsel er in de provisiekast was. Maar toen was het te laat. We durfden de voorraadkamer niet meer open te breken. Honger? Ik heb even veel honger als zij.”
Hij sprak de mannen opnieuw toe, en opnieuw rees het kelig gebrom en gevloek, en hun gezichten waren als van dieren, verwrongen van woede. De tweede en de derde stuurman waren bij den kapitein komen staan, vóór op de [160]kampanje. Hun gezichten waren strak en zonder uitdrukking; vóór alles schenen ze ontstemd door deze muiterij van de bemanning. Kapitein Davenport keek zijn eersten officier vragend aan, maar die haalde slechts zijn schouders op ten teeken van zijn hulpeloosheid.
“U ziet”, zei de gezagvoerder tegen McCoy, “je kunt matrozen niet dwingen het veilige land te verlaten en naar zee te gaan op een brandend schip. Het is hun drijvende doodkist geweest, nu al meer dan twee weken. Ze zijn uitgewerkt en uitgehongerd, en ze hebben er genoeg van. We zullen naar Pitcairn opwerken.”
Maar er was weinig wind, de bodem van de Pyreneeën was aangegroeid, en het schip kon niet tegen de sterke westelijke strooming op laveeren. Na verloop van twee uren had men drie mijlen verloren. De matrozen werkten fel, alsof ze alleen door hun kracht de Pyreneeën tegen de vijandige elementen in konden drijven. Maar gestadig, nu over stuurboord, dan over bakboord, zakte het schip af naar het westen. De kapitein ijsbeerde rusteloos heen en weer. Af en toe hield hij op om te kijken naar de slierten rook die overal ronddreven, en hij trachtte hun spoor na te gaan tot de plek waar ze uit het dek sprongen. De timmerman was voortdurend bezig dergelijke plekken vast te stellen en, als hij daarin geslaagd was, ze dichter en dichter te breeuwen.
“Wel, wat denkt u er nu van?” vroeg de kapitein eindelijk aan McCoy, die naar den timmerman stond te kijken met al de belangstelling en nieuwsgierigheid van een kind in zijn oogen.
McCoy keek in de richting van de wal, waar het eiland verdween in den dichtenden nevel.
“Ik denk, dat ’t beter zou zijn naar Mangareva te loopen. Met de bries die nu komt bent u daar morgenavond.” [161]
“Maar wat als de brand uitslaat? Het kan ieder oogenblik gebeuren.”
“Houdt uw booten klaar in de vallen. Dezelfde bries zal uw booten naar Mangareva brengen, als het schip onder u uit brandt.”
Kapitein Davenport overlegde een oogenblik met zich zelf, en toen hoorde McCoy de vraag die hij liever niet had willen hooren, maar die hij voelde komen.
“Ik heb geen kaart van Mangareva. Op de groote kaart is het maar een vliegenscheet. Ik zou niet weten waar ik de invaart in de lagune moest zoeken. Zoudt u mee willen gaan en het schip voor mij naar binnen loodsen?”
McCoy’s sereene rust bleef onverstoord.
“Goed, kaptein”, zei hij met dezelfde kalme achteloosheid waarmee hij een uitnoodiging om te komen dineeren zou hebben aangenomen; “ik ga met u mee naar Mangareva.”
Weer werd de bemanning naar achteren geroepen, en de kapitein sprak hen toe vanaf de hooge kampanje.
“We hebben geprobeerd de schuit stroomop te krijgen, maar jullie ziet hoe veel we verloren hebben. We drijven af in een twee-knoops strooming. Deze mijnheer hier is de Edelachtbare Heer McCoy, eerste ambtenaar en gouverneur van het eiland Pitcairn. Hij zal met ons meegaan naar Mangareva. Jullie ziet dus dat de toestand niet zoo gevaarlijk is. Hij zou het niet aangeboden hebben, als hij dacht dat hij er zijn hachje bij in zou schieten. Bovendien, hoe groot de risico ook is, als hij uit eigen beweging aan boord komt, en de kans wil loopen, kunnen wij niet minder doen. Wat zeggen jullie van Mangareva?”
Dezen keer was er geen rumoer. McCoy’s aanwezigheid, de zekerheid en de kalmte die er van hem uit schenen te stralen, hadden hun uitwerking. Ze spraken zachtjes onder elkaar. Veel werd er niet gepraat. Ze waren eensgezind [162]in de deugd, en ze schoven den Cockney naar voren als hun woordvoerder. Overstelpt door het bewustzijn van zijn eigen heldenmoed en dien van zijn kameraden, schreeuwde hij met vlammende oogen: “Verdomd, as hij ’t doet, wij ook!”
De bemanning mompelde bijval en ging naar voren.
“Eén oogenblik, kaptein”, zei McCoy toen de ander zich omdraaide om orders aan den eersten stuurman te geven, “ik moet eerst aan land gaan.”
Mijnheer Konig was als door den donder getroffen en staarde McCoy aan alsof hij een krankzinnige voor zich had.
“Aan land gaan?” riep de kapitein. “Waarom in Godsnaam? Het duurt drie uren eer u daar bent in uw kano.”
McCoy mat den afstand tot het verre land en knikte.
“Ja, en het is nu zes uur. Ik ben niet aan land vóór negen. Het volk kan niet eerder bijeen zijn dan tien uur. Terwijl de bries doorkomt vanavond kunt u beginnen er tegen in te laveeren, en mij dan morgen vroeg bij zonsopgang oppikken.”
“In den naam van rede en gezond verstand”, barstte de kapitein uit, “waarom wilt u het volk bijeen roepen? Ziet u niet in dat mijn schip onder mij wegbrandt?”
McCoy was kalm als een zomersche zee, en de woede van den ander bracht er niet het minste rimpeltje op.
“Zeker, kaptein”, kirde hij met zijn duivengeluid. “Ik zie heel goed in dat uw schip in brand staat. Daarom ga ik met u mee naar Mangareva. Maat ik moet verlof hebben om met u mee te gaan. Het is gewoonte zoo bij ons. Het is iets heel gewichtigs als de gouverneur van het eiland weggaat. De belangen van het volk staan op het spel, en ze hebben het recht hun toestemming te geven of te weigeren. Maar ze zullen het zeker goed vinden, dat weet ik.”
“Weet u dat zeker?”
“Absoluut zeker.” [163]
“Maar als u weet dat ze permissie zullen geven, waarom maakt u zich dan nog druk om ze te krijgen? Denk aan het oponthoud—een heelen nacht!”
“Het is gewoonte bij ons”, was het onverstoorbare antwoord. “Bovendien ben ik gouverneur, en ik moet maatregelen nemen voor het bestuur van het eiland voor den tijd dat ik weg ben.”
“Maar het is maar vierentwintig uur naar Mangareva”, wierp de kapitein tegen, “Veronderstel dat het zesmaal zoo lang duurt om terug te komen tegen den wind in; dat zou u na een week weer terug brengen.”
McCoy glimlachte zijn breeden, goedigen glimlach.
“Er komen maar heel weinig schepen langs Pitcairn, en als er komen, zijn ze meestal van San Francisco of van om Kaap Hoorn. Ik mag van geluk spreken als ik over zes maanden terug ben. Misschien blijf ik een jaar weg, en misschien moet ik naar San Francisco gaan om een schip te vinden dat mij terug zal brengen. Mijn vader ging eens voor drie maanden weg van Pitcairn, en het duurde twee jaren vóórdat hij terug kon komen. Verder hebt u gebrek aan voedsel. Als u uw toevlucht in de booten moet zoeken en het weer wordt slecht, kan het dagen duren eer u land bereikt. Ik kan u twee kano-ladingen proviand mee brengen morgen vroeg. Gedroogde bananen zullen het beste zijn... Als de bries aanwakkert, kruist u er tegen in. Hoe dichterbij u is, des te grootere ladingen kan ik meebrengen. Tot ziens.”
Hij stak zijn hand uit. De kapitein schudde haar, en kon bijna niet los laten. Hij scheen er zich aan vast te klemmen zooals een verdrinkende zeeman zich vastklemt aan een reddingboei.
“Hoe weet ik dat u terug zult komen morgen?” vroeg hij. [164]
“Ja, dat is het maar!” riep de stuurman. “Hoe weten we dat-ie ’m niet smeert om zijn eigen huid te bergen?”
McCoy zei niets. Hij keek de twee mannen zacht en zegenend aan, en het scheen hun toe als ontvingen zij een boodschap uit zijn onbegrijpelijke gerustheid van ziel.
De kapitein liet zijn hand los, en met een laatsten blik die de bemanning omving in zijn zegening, klom McCoy over de verschansing en daalde af in zijn kano.
De wind werd sterker, en de Pyreneeën, ondanks den baard onder haar bodem, won een half dozijn mijlen van de westelijke strooming. Bij zonsopgang, met Pitcairn drie mijlen te loevert, bemerkte kapitein Davenport twee kano’s, die op hem aanhielden. Weer klauterde McCoy op tegen den ijzeren wand van het schip, en sprong over de verschansing op het heete dek. Hij werd gevolgd door vele pakken gedroogde bananen, elk pak gewikkeld in droge bladeren.
“Nu, kapitein,” zei hij, “gooi je ra’s om, en vooruit om je lieve leven. Ziet u, ik ben geen zeevaarder”, legde hij een paar minuten later uit, toen hij naast den kapitein stond achter op de kampanje, terwijl deze zijn blikken liet gaan van de bovenste zeilen omlaag naar het water, om de vaart van de Pyreneeën te schatten. “Jaag ’r naar Mangareva. Als u het land hebt gevonden zal ik haar wel naar binnen loodsen. Wat denkt u dat het oudje maakt op ’t oogenblik?”
“Elf”, antwoordde kapitein Davenport, met een laatsten blik naar het voorbij ruischende water.
“Elf knoopen. Eens even kijken, als we die vaart houden zullen we Mangareva morgen vroeg tusschen acht en negen in zicht krijgen. Ik zal het schip op ’t strand hebben om tien uur, elf uur op z’n laatst. En dan is al uw zorg voorbij.”
Het scheen den kapitein bijna toe dat het oogenblik van zaligheid al gekomen was, zoo overtuigend sprak McCoy. [165]Meer dan twee weken had kapitein Davenport geleefd onder de vreeselijke spanning gezagvoerder van een brandend schip te zijn, en hij begon te voelen dat hij genoeg had gehad.
Een windvlaag, heviger dan de vorigen, sloeg tegen zijn nek en floot langs zijn ooren. Hij mat de kracht ervan en keek snel overboord.
“De wind neemt voortdurend toe”, verklaarde hij. “De ouwe schuit maakt eerder twaalf dan elf op ’t oogenblik. Als dat zoo doorgaat, zullen we zeil moeten minderen vanavond.”
Den geheelen dag vloog de Pyreneeën met haar lading smeulend vuur over de schuimende zee. Bij het vallen van den nacht waren bovenbram- en bramzeilen ingenomen, en het groote fregat joeg voort, de duisternis in. Hooge zeeën met schuimkoppen liepen kokend en sissend achterop. De gunstige wind miste zijn uitwerking niet, en vóór- en achteruit was iedereen zichtbaar beter gestemd. In de tweede hondenwacht1 hief de een of andere zorgelooze ziel zelfs een lied aan, en toen het acht glazen sloeg was de geheele bemanning aan het zingen.
Kapitein Davenport had zijn dekens naar boven gebracht en spreidde ze boven op de kajuit.
“Ik ben vergeten wat slaap is”, legde hij McCoy uit. “Ik ga een uiltje knappen. Maar roep me in ieder geval wanneer je denkt dat ’t noodig is.”
Om drie uur ’s morgens werd hij gewekt door een zacht trekken aan zijn arm. Hij ging snel rechtop zitten, leunend tegen het vallicht, nog verdoofd door zijn zwaren slaap. De wind zong zijn krijgszang in het tuig, en de Pyreneeën werd gebeukt door een woeste zee. Het schip slingerde [166]beurtelings de stuurboord- en bakboord-reeling onder water, en midscheeps was de zee niet van het dek. McCoy schreeuwde iets dat hij niet verstaan kon. Hij strekte zijn arm uit, greep den ander bij den schouder en trok hem naar zich toe, zoodat zijn oor dicht bij McCoy’s lippen was.
“Het is drie uur nu”, kwam de stem van McCoy, die nog steeds haar duivengeluid behield, maar vreemd gedempt, als van een grooten afstand. “We hebben tweehonderd vijftig geloopen. Het eiland Crescent is maar dertig mijlen verder, ergens recht vooruit. Er zijn geen lichten op, en als we vóór den wind blijven loopen, vliegen we er tegen aan, en dan zijn wij weg en het schip ook.”
“Wat denk je—bijliggen?”
“Ja, ga bijliggen tot het licht wordt. We verliezen er maar vier uur mee.”
Dus de Pyreneeën, met haar lading vuur, werd bijgedraaid, en beet recht in den wind, vocht zich heen door de beukende zeeën die braken over haar boeg. Ze was een dunne schaal, gevuld met een smeulenden brand, en buiten op de schaal, zich met levensgevaar vasthoudend, hielpen de nietige menschjes haar in den strijd.
“Het is heel ongewoon, deze storm”, zei McCoy tegen den kapitein, in de beschutting van de kajuit. “Eigenlijk zou er geen storm moeten zijn in dezen tijd van het jaar. Maar alles is ongewoon geweest met het weer. De passaatwinden hebben niet meer geblazen, en nu loeit het juist uit den passaathoek.” Hij wees met zijn hand de duisternis in, alsof zijn oogen honderden mijlen ver konden zien. “Het zit in ’t westen. Daar is ergens iets geweldigs op til—een wervelstorm of iets dergelijks. We boffen dat we zoo ver naar ’t oosten zijn. Dit is maar een lichte koelte”, voegde hij er bij. “Lang zal het niet duren, dat kan ik je wel vertellen.” [167]
Toen de zon opkwam was de wind bedaard tot zijn normale kracht. Maar het daglicht openbaarde een nieuw gevaar. Het was dik van mist geworden. De zee was er mee bedekt, of liever, met een parelgrijzen nevel, die mist was in zooverre dat hij het zicht belemmerde; maar eigenlijk was het niet meer dan een vlies op de zee, want de zon schoot er doorheen en doorgloeide het met een roode straling.
Het dek van de Pyreneeën rookte meer dan den vorigen dag, en de opgewektheid van officieren en bemanning was verdwenen. Men kon den kajuitsjongen hooren huilen in lij van de kombuis. Het was zijn eerste reis, en de vrees voor den dood was sterk in hem. De kapitein liep met een woedend gezicht rond, nerveus op zijn snor kauwend, niet in staat een besluit te nemen.
“Wat denk jij ervan”, vroeg hij, stilstaand naast McCoy, die zat te ontbijten met gedroogde bananen en een kroes water. McCoy at zijn laatste banaan op, dronk zijn kroes leeg, en keek langzaam om zich heen. Er was een teedere glimlach in zijn oogen toen hij zei: “Wel, kaptein, we kunnen even goed varen als verbranden. Je dek zal het niet eeuwig uithouden. Het is al veel warmer van morgen. Heb je misschien een paar schoenen die ik kan dragen. Het wordt onpleizierig voor mijn bloote voeten.”
De Pyreneeën schepte twee zware zeeën toen ze volgebrast en opnieuw vóór den wind gebracht werd; en de eerste stuurman gaf uiting aan den wensch om al dat water in het ruim te hebben, als het er maar ingebracht kon worden zonder de luiken af te nemen. McCoy dook met zijn hoofd in het kompashuisje, en keek naar den koers die men zette.
“Ik zou’r een beetje hooger houden, kaptein”, zei hij. “We zijn afgedreven terwijl we bij-lagen.”
“Ik lig al een streek hooger”, was het antwoord. “Is dat niet genoeg?” [168]
“Ik zou er twee streken van maken, kaptein. Dit stukje wind heeft die westelijke strooming harder vooruit geschopt dan je denkt.”
Kapitein Davenport gaf toe tot anderhalven streek, en ging toen het want in, vergezeld van McCoy en den eersten stuurman, om uit te kijken naar land. Alle zeilen stonden weer bij, zoodat de Pyreneeën tien knoopen liep. De achteroploopende zee werd snel kalmer. Nog niets was er dat den parelgrijzen nevel brak, en om tien uur begon kapitein Davenport zenuwachtig te worden. Alle hens stonden klaar op hun post om bij den eersten roep van “Land vooruit!” als duivels aan het werk te springen om de Pyreneeën in den wind te brengen. Dat “Land vooruit”, het een of ander buitenrif waar de branding overheen spoelde, zou gevaarlijk dichtbij zijn als het zich liet zien in dien mist.
Weer ging er een uur voorbij. De drie uitkijken boven tuurden gespannen in de parelende straling.
“Wat, als we Mangareva voorbij varen?” vroeg kapitein Davenport plotseling.
McCoy antwoordde zachtjes, zonder zijn blik af te wenden van de zee:
“Wel, laat’r loopen, kaptein. Dat is het eenige wat we kunnen doen. De heele Paoemotoe’s liggen vóór ons. We kunnen duizend mijlen ver varen steeds door riffen en atollen. Ergens zullen we er wel tegen aan loopen.”
“Dan vooruit.” Kapitein Davenport gaf blijk van zijn bedoeling om naar het dek af te dalen. “We zijn Mangareva voorbij. God weet waar het volgende land is. Ik wou nòg dat ik ’r die halve streek hooger gehouden had”, biechtte hij een oogenblik later. “Die vervloekte strooming steekt den gek met een zeevaarder.”
“De oude zeevaarders noemden de Paoemotoe’s den Gevaarlijken Archipel”, zei McCoy, toen ze weer op de [169]kampanje waren. En het is juist deze strooming die dien naam mee op zijn geweten heeft.”
“Ik heb ’s gepraat met een varensgezel in Sydney”, zei mijnheer Konig. “Hij had lang gehandeld in de Paoemoetoe’s. Hij vertelde me dat verzekering daar achttien procent was. Is dat zoo?”
McCoy glimlachte en knikte.
”Als ze nog verzekeren”, vulde hij aan. “De reeders schrijven ieder jaar twintig procent op hun schoeners af.”
“Groote God!” kermde kapitein Davenport. “Dat maakt het bestaan van een schoener maar vijf jaren!” Hij schudde neerslachtig zijn hoofd, mompelend: “Kwaad water; kwaad water!”
Ze gingen weer de kajuit binnen om de groote kaart te raadplegen, maar de vergiftige dampen dreven hen hoestend en hijgend weer aan dek.
“Hier is het eiland Moerenhout.” Kapitein Davenport wees het aan op de kaart die hij boven op de kajuit had uitgespreid. “Het kan niet meer dan honderd mijlen aan lij liggen.”
“Honderd en tien.” McCoy schudde twijfelend zijn hoofd. “Misschien kunnen we het doen, maar het is erg gewaagd. Ik zou het schip op ’t strand kunnen zetten, maar er is even veel kans dat we op ’t rif komen. Een leelijk gat, een heel leelijk gat.”
“We zullen de risico loopen”, was kapitein Davenport’s besluit en hij ging de koers uitrekenen.
Vroeg in den namiddag werd er zeil geminderd om het eiland ’s nachts niet voorbij te varen; en in de tweede hondenwacht gaf de bemanning blijk van haar herwonnen opgewektheid. Het land was zóó dicht bij, en ’s morgens zouden al hun zorgen voorbij zijn.
Maar de morgen kwam, helder, met een vlammende tropische zon. De zuidoost-passaat was naar het oosten [170]gedraaid en dreef de Pyreneeën door het water met een vaart van acht knoopen. Kapitein Davenport maakte zijn gegist bestek, ruim rekenend voor afdrijven, en kondigde aan, dat Moerenhout niet meer dan tien mijlen verder was. De Pyreneeën zeilde de tien mijlen, ze zeilde tien mijlen verder, en de uitkijken in de drie masten zagen niets dan de naakte, zon-overspoelde zee.
“Maar het land is er, zeg ik je,” schreeuwde kapitein Davenport hun toe vanaf de kampanje.
McCoy glimlachte kalmeerend, maar de kapitein keek rond als een krankzinnige, greep zijn sextant, en deed een chronometer-waarneming.
“Ik wist wel dat ik gelijk had!” schreeuwde hij bijna toen hij de waarneming had uitgewerkt “eenentwintig, vijfenvijftig, zuid; honderdzesendertig, twee, west. Daar! We zijn nog acht mijlen te loevert. Wat hebt u gekregen, mijnheer Konig?”
De eerste stuurman keek naar zijn cijfers en zei met een lage stem:
“Eenentwintig, vijfenvijftig heb ik ook, maar mijn lengte is honderdzesendertig, acht en veertig. Dat brengt ons een heel stuk naar lij—-”
Maar kapitein Davenport negeerde zijn berekeningen met een zóó verachtelijk stilzwijgen, dat mijnheer Konig op zijn tanden knarste en wild vloekte in zijn baard.
“Houd ’r af”, beval de kapitein den roerganger. “Drie streken—recht zoo, laat ’r zoo loopen!”
Toen keerde hij terug naar zijn berekeningen en deed alles nog eens over. Het zweet liep van zijn gezicht. Hij kauwde op zijn snor, op zijn lippen, op zijn potlood, en staarde naar zijn cijfers als naar een spook. Plotseling, met een nijdige uitbarsting van zijn spieren, verfrommelde hij het bekrabbelde papier in zijn vuist, en stampte er op. Mijnheer Konig [171]grinnikte voldaan en draaide zich om, terwijl kapitein Davenport tegen kajuit stond te leunen en een half uur lang geen woord meer zei, zich tevreden stellend met naar lij te staren, een uitdrukking van peinzende wanhoop op zijn gezicht.
“Mijnheer McCoy”, verbrak hij opeens de stilte. “De kaart wijst een eilandengroep aan, ongeveer veertig mijlen naar het noorden, of noordnoordwesten”—de Actaeon-eilanden. Wat denkt u daarvan?”
“Er zijn er vier, allemaal laag”, antwoordde McCoy. “Het eerste, in ’t zuidoosten van den archipel, is Matoe-eri, geen menschen, geen invaart in de lagune. Dan komt Tenaroengga. Vroeger woonden er een dozijn menschen, maar die zullen nu wel allemaal weg zijn. In ieder geval is daar geen invaart voor een schip, hoogstens voor een boot, één vadem water. De andere twee zijn Vehaoega en Tehoeararo. Geen invaart, geen menschen, heel laag. In die groep is geen bed voor de Pyreneeën. Ze zou totaal wrak slaan.”
“Hoor nu toch eens!” Kapitein Davenport was razend. “Geen menschen, geen invaart. Maar lieve hemel, waar zijn eilanden dan goed voor?”
“Nou dan”, blafte hij opeens, als een opgewonden terrier, “de kaart geeft een heelen hoop eilanden in het noordwesten. Hoe is ’t daar mee? Welk eiland heeft een invaart waar ik mijn schip kan leggen?”
McCoy overwoog kalm. Hij keek niet op de kaart. Al die eilanden, riffen, ondiepten, lagunen, invaarten en afstanden stonden gedrukt op de kaart van zijn geheugen. Hij kende ze zooals een stadsbewoner zijn gebouwen en straten en stegen kent.
“Ginds in ’t westen, of westnoordwest, liggen Papakena en Vanavana, honderd mijlen verder, misschien iets meer”, zei hij. “Het eene is onbewoond, en ik heb gehoord dat de [172]menschen van het andere naar Cadmus-eiland zijn gegaan. In ieder geval heeft geen van beide lagunen een invaart. Honderd mijlen verder naar ’t noordwesten ligt Ahoenoei. Geen invaart, geen menschen.”
“Nou, veertig mijlen verder liggen nog twee eilanden..?” vroeg kapitein Davenport, en hij keek op van de kaart.
McCoy schudde zijn hoofd.
“Paros en Manoehoengi—geen invaart, geen menschen. Veertig mijlen verder hebben we Nenggo-nenggo, ook dat heeft geen invaart en is onbewoond. Maar dan is er nog Hao. Dat moeten we hebben. De lagune is dertig mijlen lang en vijf breed. Menschen in overvloed. Gewoonlijk is er wel water te krijgen ook. En er is geen schip zoo groot of het kan door de invaart.”
Hij zweeg, en keek kapitein Davenport onderzoekend aan. Deze stond over de kaart gebogen met een passer in zijn hand, en had juist een diep gebrom laten hooren.
“Is er nergens een lagune met een invaart dichter bij dan Hao?” vroeg hij.
“Neen, kaptein, dat is het dichtste bij.”
“Nu, het is driehonderd veertig mijlen.” Kapitein Davenport sprak heel langzaam, vast besloten. “Ik wil de verantwoordelijkheid voor al deze menschenlevens niet dragen. Ik zal het schip in de Actaeons op het rif zetten. En het is zoo ’n goeie, ouwe schuit”, voegde hij er berouwvol bij, nadat hij den koers veranderd had. Dezen keer liet hij meer speling dan ooit voor de westelijke strooming.
Een uur later was de lucht betrokken. De zuidoost-passaat blies nog steeds, maar de zee was als een schaakbord van buien.
“We zullen er om één uur zijn”, zei kapitein Davenport vol vertrouwen. “Twee uur op z’n laatst. McCoy, jij zet haar op het eiland waar menschen wonen.” [173]
De zon kwam niet meer terug, en om één uur was er nog geen land te zien. Kapitein Davenport keek naar achter, naar het kielwater van de Pyreneeën, dat schuin afzakte.
“Groote God!” riep hij. “Een oostelijke strooming! Kijk eens!”
Mijnheer Konig was ongeloovig. McCoy had er geen verstand van, ofschoon hij zei, dat hij geen reden zag waarom er in de Paoemoetoe’s geen oostelijke strooming zou loopen. Een paar minuten later nam een bui voor een poos al den wind uit de zeilen en het schip lag zwaar te slingeren in de laagten tusschen de golven.
“Waar is dat diep-lood? Overboord ermee, jij daar!”
Kapitein Davenport hield de loodlijn en zag haar afdrijven naar het noordoosten. “Daar! Kijk! Houd het zelf eens vast!” McCoy en de stuurman probeerden het en voelden de lijn nijdig trillen en zoemen in den greep van den vloedstroom.
“Een vier-knoops-strooming”, zei mijnheer Konig.
“En een oostelijke in plaats van een westelijke”, zei kapitein Davenport, en staarde McCoy verwijtend aan, alsof hij hem de schuld wou geven.
“Dat is een van de redenen, kaptein, waarom verzekering achttien procent is in deze wateren,” antwoordde McCoy opgewekt. “Men weet hier nooit waar men aan toe is. De stroomingen veranderen voortdurend. Er is een man geweest die boeken schreef, ik ben zijn naam vergeten, in het jacht Casco. Hij liep Takawa dertig mijlen mis en kwam uit op Tikei, allemaal door die veranderende stroomingen. Je bent nu weer een heel eind te loevert, en ik zou maar een paar streken afhouden.”
“Maar hoeveel ben ik in deze strooming afgedreven?” schreeuwde de kapitein woedend. “Hoe kan ik weten hoeveel ik af moet houden?” [174]
“Ik weet het niet, kaptein,” zei McCoy met groote zachtheid.
De wind kwam weer, en de Pyreneeën, haar dek rookend en glinsterend in het heldere grijze licht, liep vóór de wind pal naar lij. Toen laveerde ze terug, nu over stuurboord dan over bakboord, kruisend over haar vroeger spoor, de zee afzoekend naar de Actaeon-eilanden. Maar de uitkijken in de masten kregen geen land in zicht.
Kapitein Davenport was buiten zichzelf. Zijn woede nam den vorm aan van een norsch zwijgen, en den geheelen middag liep hij over de kampanje te ijsberen, of leunde tegen het want te loevert. Toen de nacht viel ging hij vóór den wind liggen, zonder McCoy’s raad in te winnen, en stevende naar het noordwesten. Mijnheer Konig, die stilletjes kaart en kompas raadpleegde, en McCoy, die kinderlijk en openlijk op het kompas keek, wisten dat ze naar Hao gingen. Te middernacht hielden de buien op en de sterren kwamen te voorschijn. Kapitein Davenport werd een beetje opgevroolijkt door de belofte van een helderen dag.
“Ik zal een waarneming doen morgen vroeg,” vertelde hij McCoy, “ofschoon het me een raadsel is op welke breedte we zijn. Maar ik zal het wel uitvinden met de Sumner-methode. Weet je wat dat is, de Sumner-methode?”
En toen legde hij het McCoy in bijzonderheden uit.
De dag bleek helder te zijn, de passaatwind woei stadig uit het oosten, en de Pyreneeën logde even stadig haar negen knoopen. Kapitein en stuurman werkten de positie van het schip uit met behulp van de Sumner-methode en hun berekeningen klopten, en om twaalf uur klopten ze weer; en daarna toetsten ze de waarneming van ’s morgens aan die van twaalf uur.
“Nog vierentwintig uur en we zijn er”, verzekerde kapitein Davenport. “Het is een wonder dat het dek het uithoudt. Maar het kan zoo niet duren; het kan niet. [175]Kijk het eens rooken, iederen dag meer. Toch was het dicht bij het begin van de reis, pas gebreeuwd in ’Frisco. Ik wist niet wat ik zag toen de brand begon en we de luiken dichtschalmden. Kijk, kijk!”
Hij brak af om met open mond naar een rook-sliert te staren die zich wond en kringelde in lij van den bezaansmast, twintig voet boven het dek.
“Hoe komt dat nu daar?” riep hij kwaad.
Onder het dunne rook-spiraaltje was niets te zien. Opstijgend uit het dek, beschut voor den wind door den zwaren mast, nam het door de een of andere gril eerst op die hoogte vorm en zichtbaarheid aan. Het dreef weg van den mast en hing een seconde boven den kapitein als een dreigend voorteeken. Het volgend oogenblijk veegde de wind het weg, en de onderkaak van den kapitein keerde terug in den normalen stand.
“Zooals ik zei, ik wist niet wat ik zag toen we de boel dichtschalmden. Het dek was dicht, en toch lekte de rook er doorheen als door een zeef. En we hebben voortdurend gebreeuwd, gebreeuwd en nog eens gebreeuwd. Er moet een geweldige druk onder staan om er zooveel rook doorheen te drijven.”
Dien middag betrok de lucht opnieuw en het weer werd buiig en druilerig. De wind liep voortdurend heen en weer tusschen zuidoost en noordoost, en te middernacht werd de Pyreneeën teruggeslagen door een hevige bui uit het zuidwesten. En de wind bleef met tusschenpoozen in dien hoek.
“We zijn niet in Hao vóór tien of elf uur”, jammerde kapitein Davenport om zeven uur ’s morgens, toen de vluchtige belofte van zon weggevaagd werd door dikke wolkenmassa’s in den oostelijken hemel. En een oogenblik later vroeg hij klagelijk: “En wat doen de stroomingen?” [176]
De uitkijken in de masten konden geen land signaleeren, en de dag ging voorbij onder hevige vlagen en druilerige blakten. Bij het vallen van den nacht kwam er een zware zee opzetten uit het westen. De barometer was gedaald tot 29·50. Wind was er niet en steeds werd die onheilspellende deining heviger. Weldra slingerde de Pyreneeën als waanzinnig op de geweldige golven die in oneindige opvolging kwamen aanrollen uit de duisternis. De zeilen werden ingenomen, zoo snel als de beide wachten konden werken, en toen de uitgeputte bemanning haar plicht had gedaan, hoorde men in het donker hun stemmen brommen en mopperen, vreemd dierlijk en dreigend. Eens, toen de stuurboordwacht achteruit geroepen werd om alles vast te sjorren, gaven de mannen openlijk blijk van hun tegenzin en onwil. Iedere langzame beweging was een protest en een bedreiging. De atmosfeer was vochtig en dik als slijm en in de volkomen windstilte schenen alle hens naar adem te hijgen. Het zweet stond op gezichten en bloote armen, en kapitein Davenport, zijn gezicht magerder en vermoeider dan ooit, zijn oogen dof en starend, werd gekweld door het vreeselijk gevoel van een dreigende catastrophe.
“Het zit ver in ’t westen”, zei McCoy bemoedigend. “Op zijn hoogst komen we in den buitensten gordel.”
Maar kapitein Davenport wilde niet bemoedigd worden, en las bij het licht van een scheepslantaarn in zijn Epitome nog eens het hoofdstuk over, dat handelt over de gedragslijn van gezagvoerders in cyclonen. Ergens in de midscheeps werd de stilte verbroken door een zacht gekerm van den kajuitsjongen.
“In Godsnaam, hou je mond!” gilde kapitein Davenport plotseling, en met zulk een kracht, dat iedereen aan boord schrok en de delinquent uitbarstte in een wild gehuil van krankzinnigen angst. [177]
“Mijnheer Konig”, zei de kapitein met een stem die trilde van zenuwachtigheid, “wilt u zoo goed zijn om vooruit te gaan en dien kwajongen z’n mond te stoppen met een dekzwabber.”
Maar het was McCoy die naar voren ging en den jongen in een paar minuten gekalmeerd en in slaap gesust had.
Kort vóór zonsopgang begon het eerste zuchtje te komen, uit het zuidoosten, en het groeide snel tot een steeds stijvere bries. Alle hens waren aan dek en wachtten op wat er achter zat.
“Het is nu wel in orde, kaptein”, zei McCoy, die dicht naast zijn schouder stond. “De cycloon zit in ’t westen en wij zijn er ten zuiden van. Deze bries is de zuiging die hij doet ontstaan. Het zal niet harder gaan waaien. Je kunt er weer zeil op gaan zetten.”
“Maar waar dient ’t voor? Waar moet ik heen zeilen? Dit is al de tweede dag zonder waarnemingen, en gistermorgen zouden we Hao al hebben moeten zien. Waar ligt het, noord, zuid, oost, waar? Vertel me dat eerst maar eens en ik zal in een wip zeil bijzetten.”
“Ik ben geen zeevaarder, kaptein”, zei McCoy, mild en zacht, zooals alleen hij het zijn kon.
“Vroeger dacht ik dat ik er een was”, was het nijdige antwoord, “vóór ik hier in de Paoemoetoe’s kwam.”
Om twaalf uur hoorde men den kreet “Brekers vooruit!” van den uitkijk. Men hield de Pyreneeën af, en zeil na zeil werd losgemaakt en aangehaald. De Pyreneeën begon door het water te glijden, en worstelde tegen een strooming die haar op die brekers dreigde te zetten. Officieren en mannen werkten als krankzinnigen, zelfs de kok en de kajuitsjongen, kapitein Davenport zelf, en McCoy hielpen een handje. Het scheelde een haartje. Het was een lage ondiepte, een ongure, gevaarlijke plek waar de zeeën onophoudelijk [178]over heen braken, waar geen mensch kon leven, waar zelfs geen zeevogels konden rusten. De Pyreneeën was tot op honderd meter genaderd vóór dat de wind haar weg dreef, en op dat oogenblik, toen het werk gedaan was, barstte de hijgende bemanning uit in een stroom van vervloekingen op het hoofd van McCoy—McCoy, die aan boord was gekomen en voorgesteld had naar Mangareva te gaan en hen had weggelokt van het veilige land naar een zekeren ondergang in deze vreeselijke, bedriegelijke zee. Maar de rustige ziel van McCoy was onberoerd. Hij glimlachte hen toe met simpele, zachte welwillenheid; en zijn verheven goedheid scheen door te dringen in hun donkere, sombere zielen, en hen te beschamen, en met schaamte de vloeken te smoren die nog trilden in hun keel.
“Kwaad water! Kwaad water!” mompelde kapitein Davenport toen zijn schip vrij worstelde; maar hij brak plotseling af om te staren naar de ondiepte die pal achter had moeten liggen, maar die nu al schuins te loevert achter het schip lag en zich snel in loefwaartsche richting verplaatste. Hij ging zitten, en begroef zijn gezicht in zijn handen. En de eerste stuurman zag wat hij had gezien, en McCoy zag het en de matrozen zagen het. Ten zuiden van de bank had een oostelijke strooming hen er heen gedreven, en ten noorden had een even sterke westelijke strooming het schip gegrepen en droeg het weg.
“Ik heb meer gehoord van deze Paoemoetoe’s”, kermde de kapitein en hij hief zijn verbleekt gezicht op uit zijn handen. “Kapitein Moyendale heeft me er van verteld toen hij er zijn schip verloren had. En ik lachte hem achter zijn rug uit. God zal ’t me vergeven, ik lachte hem uit!... Wat voor ondiepte is dat?” brak hij plotseling af.
“Ik weet het niet, kaptein”, antwoordde McCoy [179]
“Waarom weet je ’t niet?”
“Omdat ik het ding nooit eerder gezien heb en omdat ik er nooit van heb gehoord. Ik weet wel dat het niet op de kaart staat. Deze wateren zijn nooit grondig onderzocht.”
“Dus je weet niet waar we zijn?”
“Niet beter dan jij”, zei McCoy zacht.
Om vier uur in den middag werden kokospalmen gesignaleerd die uit het water leken te groeien. Wat later zag men het lage land van een atol op de zee liggen.
“Nu weet ik waar we zijn, kaptein.” McCoy liet den kijker zakken. “Dat is het eiland Resolution. We zijn Hao veertig mijlen voorbij en we hebben den wind recht tegen.”
“Maak je klaar om haar aan den grond te zetten. Waar is de invaart?”
“Er is alleen maar een kanaal voor kano’s. Maar nu we weten waar we zijn kunnen we naar Barclay de Tolley gaan. Het is maar honderd twintig mijlen van hier, pal noordnoordwest. Met deze bries kunnen we er morgen vroeg om negen uur zijn.”
Kapitein Davenport raadpleegde de kaart en overlegde lang.
“Als we het schip hier op het rif laten loopen,” voegde McCoy erbij, “zouden wij toch in de booten naar Barclay de Tolley moeten.”
De kapitein gaf zijn orders, en opnieuw draaide de Pyreneeën vóór den wind om zich nog eens op die ongastvrije zee te wagen.
En de volgende middag zag wanhoop en muiterij op haar rookend dek. De strooming was sterker geworden, de wind minder, en de Pyreneeën was afgedreven naar het westen. De uitkijk signaleerde Barclay de Tolley in het oosten, nauwelijks zichtbaar vanuit den top van den grooten mast, en uren lang trachtte de Pyreneeën tevergeefs er heen te laveeren [180]tegen den stroom in. Voortdurend bleven de kokospalmen aan den horizon hangen, als een luchtspiegeling, slechts zichtbaar vanuit den mast-top. Voor de menschen aan dek waren ze verborgen door de ronding der aarde.
Opnieuw raadpleegde kapitein Davenport de kaart en McCoy. Makemo lag zeventig mijlen naar het zuidwesten. De lagune daar was dertig mijlen lang en had een uitstekende invaart. Toen kapitein Davenport zijn bevelen gaf, weigerde de bemanning haar dienst. Ze verklaarden dat ze genoeg hellevuur onder hun voeten gehad hadden. Daar lag het land. Wat kon het hun schelen of het schip er niet kon komen? Zij konden er in de booten komen. Laat ’r branden. Hun levens waren hun nog wat waard. Ze hadden het schip trouw gediend, nu gingen ze zichzelf dienen. Ze sprongen naar de booten, schoven den tweeden en derden stuurman uit den weg, en begonnen de booten buiten boord te zwaaien en neer te laten. Kapitein Davenport en de eerste stuurman, revolvers in de hand, liepen naar den rand van de kampanje, toen McCoy, die boven op de kajuit was geklommen, begon te spreken.
Hij sprak de matrozen toe, en bij het eerste geluid van zijn kirrende duiven-stem hielden ze op om te luisteren. Hij deelde hun mede van zijn eigen oneindigen, sereenen vrede. Zijn zachte stem en zijn eenvoudige gedachten vloeiden naar hen uit als een magische stroom en kalmeerden hen tegen hun wil. Lang-vergeten dingen kwamen bij hen op, en sommigen herinnerden zich wiegeliedjes uit hun kindertijd, en de tevredenheid en de rust van moeders armen aan het eind van den dag. Er was geen zorg meer, geen gevaar, geen onwil, nergens in de heele wereld. Alles was zooals het zijn moest, en het was niet meer dan natuurlijk dat ze het land den rug toe zouden keeren en opnieuw naar zee zouden gaan, met de hel heet onder hun voeten. [181]
McCoy sprak eenvoudig, maar het was niet wat hij zei. Zijn zachte wezen was welsprekender dan alle woorden. Het was een samenstel van onstoffelijke krachten, verwonderlijk subtiel en oneindig diep—een geheimzinnige emanatie van den geest, die meesleepte, zacht-nederig, en toch gebiedend als een machtig heerscher. Het was het Licht in de donkere krypten van hun zielen, en die kracht van reinheid en zachtheid was veel, veel grooter dan de kracht die lag in de blinkende, dood-spuwende revolvers van de officieren.
De mannen weifelden waar ze stonden, tegen wil en dank, en degenen die de touwen hadden losgegooid maakten ze weer vast. Toen begonnen ze, eerst een, dan een ander, en ten slotte allemaal, verlegen weg te schuifelen.
McCoy’s gezicht straalde van kinderlijk plezier toen hij van de kajuit af klom. Er bestond geen herrie. Daarom was er ook geen herrie afgewend. Er was nooit herrie geweest, want voor zoo iets was er geen plaats in de gezegende wereld waarin hij leefde.
“Je hebt ze gehypnotiseerd”, grinnikte mijnheer Konig hem zachtjes toe.
“Die jongens zijn goed”, was het antwoord. “Ze hebben een goed hart. Ze hebben een harden tijd gehad, en ze hebben hard gewerkt, en ze zullen hard werken tot het eind.”
Mijnheer Konig had geen tijd om te antwoorden. Hij schalde zijn bevelen, de matrozen sprongen aan het werk, en de Pyreneeën viel langzaam af totdat haar boeg wees in de richting van Makemo.
Er was weinig wind en na zonsondergang ging hij bijna geheel liggen. Het was ondragelijk warm, en voor- en achteruit trachtte men tevergeefs te slapen. Het dek was te heet om er op te liggen; de vergiftige dampen siepelden door de naden en dreven als booze geesten over het schip. Ze [182]kropen in neusgaten en luchtpijp van wie niet oplette, en veroorzaakten heftige hoest- en niesbuien. De sterren knipoogden lui in het donkere, verre gewelf boven hun hoofden; en de volle maan, rijzend uit het oosten, beroerde met haar licht de myriaden slierten en draden en webbige vliezen rook die ineen krulden en kringelden en wegdreven over het dek, langs de reelings en omhoog, de masten en het want in.
“Vertel me eens”, zei kapitein Davenport, zijn stekende oogen wrijvend, “wat gebeurde er met den troep van de Bounty nadat ze op Pitcairn waren aangekomen? Zooals ik de zaak heb gelezen, hebben ze de Bounty verbrand en zijn ze pas jaren later ontdekt. Maar wat is er in dien tusschentijd gebeurd? Daar ben ik altijd nieuwsgierig naar geweest. Het waren kerels met het koord al om hun nek. En er waren ook een paar inboorlingen bij. En dan waren er vrouwen. Dat alleen was al een teeken dat het op herrie uit zou draaien, van ’t begin af aan.”
“Het draaide op herrie uit”, antwoordde McCoy. “Het waren kwade kerels. Ze begonnen direct al met ruzie om de vrouwen. Een van de muiters verloor zijn vrouw. Al de vrouwen waren van Tahiti. Zijn vrouw viel van de klippen toen ze jacht maakte op zeevogels. Toen nam hij de vrouw van een van de inboorlingen. Dat maakte al de inboorlingen erg boos, en ze sloegen bijna alle muiters dood. En die ontsnapten sloegen alle inboorlingen dood. De vrouwen hielpen mee. En de inboorlingen sloegen elkaar dood. Iedereen vermoordde iedereen. Het waren vreeselijke kerels.
“Timiti werd dood geslagen door twee andere zwarten terwijl ze heel vriendschappelijk bezig waren zijn haar te kammen. De blanken hadden hun de opdracht gegeven. Toen sloegen de blanken hen weer dood. Toellaloo werd door zijn vrouw vermoord in een rots-hol omdat [183]ze een blanken man wilde hebben. Ze deugden geen van allen. God had zijn gelaat voor hen verborgen. Na twee jaren waren alle inboorlingen vermoord en de blanken op vier na. Het waren Young, John Adams, McCoy, mijn overgrootvader, en Quintal. Dat was ook een kwade. Eens beet hij zijn vrouw een oor af, alleen maar omdat ze niet genoeg visch voor hem ving.”
“Wat een beestentroep!” riep mijnheer Konig.
“Ja, ze deugden niet”, stemde McCoy toe, en hij kirde sereen verder van de woeste, bloedige daden van zijn zondig voorgeslacht.
“Mijn overgrootvader ontsnapte aan den dood door zelfmoord te plegen. Hij had een distilleerinrichting gemaakt en fabriceerde alcohol uit de wortels van de ti-plant. Quintal was zijn kameraad en ze bedronken zich voortdurend samen. Ten slotte kreeg McCoy delirium tremens, bond een stuk rots om zijn nek en sprong in zee. Quintal’s vrouw, dezelfde die hij een oor had afgebeten, kwam ook aan haar eind door van de rotsen af te vallen. Toen ging Quintal naar Young en eischte zijn vrouw op, en hij ging naar Adams en eischte ook zijn vrouw. Adams en Young waren bang voor Quintal. Ze wisten dat hij hen dood zou slaan. Daarom sloegen zij hem dood, samen, met een bijl. Toen ging Young dood. En dat is zoowat alle herrie die ze gehad hebben.”
“Kan je donder op zeggen!” snoof kapitein Davenport. “Er was niemand meer om dood te slaan.”
“God had Zijn aangezicht verborgen, zie je”, zei McCoy.
In den morgen was er niet meer wind dan een zacht koeltje uit het oosten, en ofschoon hij er niet genoeg zuid mee kon varen, ging kapitein Davenport toch vol-en-bij over stuurboord liggen. Hij was bang voor die vreeselijke westelijke strooming die hem al zooveel veilige [184]havens had ontfutseld. Den geheelen dag duurde de windstilte, en den geheelen nacht, en de matrozen, op hun klein rantsoen gedroogde bananen, mopperden weer. Bovendien werden ze zwak en klaagden over maagpijn, veroorzaakt door het dieet van enkel bananen. Den geheelen dag dreef de Pyreneeën westwaarts en er was geen wind om haar naar het zuiden te brengen. In de eerste hondenwacht werden recht in ’t zuiden kokospalmen gesignaleerd. Hun gepluimde kruinen rezen uit het water en gaven de laag-liggende atol er onder aan.
“Dat is Taengga”, zei McCoy. “We moeten een briesje hebben vannacht, anders loopen we Makemo mis.”
“Wat is er nu weer met de zuidoost-passaat?” vroeg de kapitein nijdig. “Waarom blaast-ie niet? Wat scheelt ’m?”
“Het is de uitdamping van de groote lagunen—er zijn er zóó veel”, legde McCoy uit. “Die verdamping gooit het heele systeem van de passaatwinden onderste boven. Zelfs loopt de wind soms heelemaal om en blaast halve stormen uit het zuidwesten. Dit is de Gevaarlijke Archipel, kaptein.”
Kapitein Davenport keek den ouden man aan, deed zijn mond open, en wilde gaan vloeken; maar hij hield zich in. McCoy’s tegenwoordigheid was een bestraffing van de godslasteringen die in zijn hersenen leefden en trilden in zijn keel. McCoy’s invloed was sterker geworden gedurende de vele dagen dat ze samen geweest waren. Kapitein Davenport was een autocraat van de zee, voor niemand bang, die zijn tong nooit beheerschte; en nu bemerkte hij, dat hij niet in staat was te vloeken in het bijzijn van dezen ouden man met zijn bruine vrouwenoogen en zijn duiven-stem. Toen kapitein Davenport zich dit bewust werd, kreeg hij een merkbaren schok. Deze oude man was slechts een nakomeling van McCoy, van McCoy van de Bounty, de [185]muiter die vluchtte voor den strop die hem wachtte in Engeland, de McCoy die een booze macht was in de vroegere dagen van bloedvergieten en gewelddadigen dood op Pitcairn.
Kapitein Davenport was niet religieus, maar op dat oogenblik voelde hij een dolle behoefte om zich voor de voeten van den ander te werpen—en iets te zeggen, hij wist niet wat. Wat hem zoo diep beroerde was meer emotie dan logische gedachte, en hij was zich vaag bewust van zijn eigen onwaardigheid en kleinheid naast dezen anderen man, die den eenvoud van een kind bezat en de zachtheid van een vrouw.
Natuurlijk kon hij zich niet zoo vernederen in de oogen van zijn officieren en matrozen. En toch woedde de toorn die hem bijna had doen vloeken nog steeds in hem. Plotseling sloeg hij met zijn gebalde vuist tegen de kajuit en riep:
“Hoor’s hier, vader, ik laat me niet voor den gek houden. Deze Paoemoetoe’s hebben me van alle kanten bedot en bedrogen en me laten staan als een idioot. Ik laat me niet bedotten. Ik zal dit schip drijven, drijven, drijven, heelemaal door de Paoemotoe’s naar China, als ik er maar een bed voor vind. Al deserteert iedereen, ik blijf. Ik zal die Paoemotoe’s eens wat laten zien. Ze kunnen me niet voor den gek houden. Het is een goeie ouwe schuit, en ik blijf bij d’r zoolang er nog een plank is om op te staan. Hoor je?”
“En ik blijf bij je, kaptein”, zei McCoy.
’s Nachts kwamen er lichte, bedriegelijke koeltjes uit het zuiden, en de razende kapitein, met zijn lading vuur, keek en schatte hoeveel hij afdreef naar het westen; en af en toe ging hij in zijn eentje weg om zachtjes te vloeken opdat McCoy het niet zou hooren.
De dageraad liet weer palmen zien die uit het water groeiden. [186]
“Dat is de lijwaartsche landtong van Makemo”, zei McCoy. “Katioe is maar een paar mijlen naar het westen. Misschien kunnen we daar komen.”
Maar de strooming, zuigend tusschen de twee eilanden, dreef hen naar het noordwesten, en om één uur’s middags zagen ze de palmen van Katioe boven de zee uitrijzen en er weer in terugzinken.
Een paar minuten later, juist toen de kapitein had ontdekt dat een nieuwe strooming uit het noordoosten de Pyreneeën had gegrepen, riepen de uitkijken in de mast-toppen, dat er kokospalmen in ’t westen waren.
“Dat is Raraka”, zei McCoy. “We komen daar niet zonder wind. De strooming trekt nu naar ’t zuidwesten. Maar we moeten goed uitkijken. Een paar mijlen verder loopt een strooming naar ’t noorden en draait dan rond naar ’t noordwesten. Dat zal ons van Fakarava wegdrijven en in Fakarava zal de Pyreneeën haar bed vinden.”
“Ze kunnen drijven wat ze Godv—, wat ze willen”, merkte kapitein Davenport warm op. “We zullen even goed ergens een bed voor het schip vinden.”
Maar de toestand aan boord werd onhoudbaar. Het dek was zóó heet, dat het leek of een paar graden stijging het in vlammen zou doen uitbarsten. Op sommige punten vormden zelfs de zwaar-gezoolde schoenen van de matrozen geen bescherming meer, en ze waren gedwongen tot vlug springen om te vermijden dat hun voeten schroeiden. De rook was veel dichter en scherper geworden. Iedereen aan boord had last van ontstoken oogen, en ze hoestten en kuchten als een troep tuberculose-patiënten. In den namiddag werden de booten buiten boord gezwaaid en uitgerust. De laatste pakken gedroogde bananen werden er in geladen en de instrumenten van de officieren. Kapitein Davenport bracht [187]zelfs den chronometer in de barkas: hij vreesde dat ieder oogenblik het dek in de lucht zou vliegen.
Den geheelen nacht woog die vrees zwaar op allen, en in het eerste morgenlicht staarden ze elkaar in de holle oogen en vermoeide gezichten, alsof ze verwonderd waren dat de Pyreneeën nog hield en zij nog leefden.
Af en toe snel loopend, en zelfs nu en dan overgaand in een onwaardig huppel-gangetje, onderzocht kapitein Davenport het dek van zijn schip.
“Het is nog maar een kwestie van uren, zoo niet van minuten”, verklaarde hij toen hij weer op de kampanje kwam.
De kreet “Land” kwam naar omlaag uit den mast-top. Vanaf het dek was het land niet te zien, en McCoy ging het want in, terwijl de kapitein van de gelegenheid gebruik maakte om een beetje van de bitterheid uit zijn hart weg te vloeken. Maar het vloeken werd plotseling beëindigd door een donkere streep op het water die hij snel zag naderen uit het noordoosten. Het was geen bui, maar een echte, doorstaande bries—de passaatwind, uit zijn verband gerukt, acht streken uit zijn normale richting, maar hij nam zijn werk toch weer op.
“Een beetje hooger, kaptein”, zei McCoy zoodra hij weer op de kampanje was. “Dat is de oostelijke tong van Fakarava en we zullen door de vaargeul binnen stevenen met halven wind, in volle vaart, en met alle zeilen gespannen.”
Een uur later waren de kokospalmen en het laag-liggende land zichtbaar vanaf het dek. Het gevoel dat de weerstand van het schip op zijn eind liep drukte zwaar op iedereen. Kapitein Davenport liet de drie booten strijken en kort achter het schip aan sleepen, in iedere boot een matroos om hen uit elkaar te houden. De Pyreneeën scheerde vlak [188]langs de wal; de atol, witgewasschen door de branding, was nauwelijks twee kabellengten verwijderd.
“Maak klarigheid om te halzen, kaptein”, waarschuwde McCoy. En een minuut later brak het land in tweeën; een smalle invaart werd zichtbaar, en daarachter de lagune, een groote spiegel, dertig mijlen lang en een derde zoo breed.
“Nu, kaptein.”
Voor den laatsten keer zwaaiden de ra’s van het groote fregatschip rond, terwijl het gehoorzaamde aan het roer en de doorvaart binnen stevende. De steken waren nauwelijks gelegd en niets was nog opgeschoten, toen matrozen en stuurlui in een paniek terug holden naar de kampanje. Er was niets gebeurd, maar iedereen voelde dat er iets zou gebeuren. Ze konden niet zeggen waarom; ze wisten alleen dat het nu ging gebeuren. McCoy wilde naar voren gaan om zijn post op den boeg in te nemen: hij moest het schip naar binnen loodsen; maar de kapitein greep hem bij zijn arm en rukte hem terug.
“Doe het van hier uit”, zei hij. “Dat dek is niet veilig. Wat nu?” vroeg hij het volgende oogenblik. “We staan stil.”
McCoy glimlachte.
“Je gaat tegen een zeven-knoops-strooming in, kaptein”, zei hij. “Zoo stroomt hier de eb uit de doorvaart.”
Na een uur had de Pyreneeën nauwelijks haar lengte gewonnen, maar de wind kwam door en het schip begon vooruit te komen.
“Gaan jullie maar in de booten”, beval kapitein Davenport.
Zijn stem klonk nog en de matrozen kwamen juist in beweging om te gehoorzamen, toen het dek midscheeps in een massa rook en vlammen omhoog geblazen werd, de zeilen en het tuig in. Een gedeelte bleef daar hangen en de rest [189]viel in zee. Het was een geluk voor de mannen die op het achterschip bijeen stonden dat de wind dwars inkwam. In een blinde paniek stortten ze zich naar de booten, maar de stem van McCoy, met haar overtuigende boodschap van onberoerde kalmte en tijdelooze rust, hield hen terug.
“Kalm aan”, zei hij. “Alles gaat goed. Laat iemand dien jongen overboord helpen, asjeblieft.”
De roerganger had in de algemeene verwarring het stuurrad laten schieten. Kapitein Davenport vloog er heen en kon nog juist op tijd de spaken grijpen om te voorkomen dat het schip zou zwaaien in den stroom en op het rif zou loopen.
“Zorgt u maar voor de booten”, zei hij tegen mijnheer Konig. “Haal er één tegen het schip aan, op zij van den spiegel... Als ik overboord ga zal het bliksems vlug zijn.”
Mijnheer Konig aarzelde, klom toen over de verschansing en liet zich neer in de boot.
“Een halve streek afhouden, kaptein.”
Kapitein Davenport schrok. Hij had gedacht dat hij zijn schip voor zich alleen had.
“Ja, ja, een halve streek is het”, antwoordde hij.
Midscheeps was de Pyreneeën een open, vlammende oven, waar een geweldige massa rook uit barstte, die hoog boven de masten uit steeg en het voorste gedeelte van het schip volkomen verborg. McCoy, in de beschutting van het bezaanswant, ging voort met zijn moeilijke taak het groote vaartuig door de kronkelende vaargeul te loodsen. Het vuur kroop van het centrum der ontploffing langs het dek naar achteren, en de hoog-rijzende toren van zeilen aan den grooten mast ging op en verdween in een gordijn van vlammen. Ofschoon ze niet te zien waren, wisten de twee mannen, dat vóór op het schip de voorzeilen nog trokken.
“Als al de zeilen maar niet wegbranden vóór dat we binnen zijn”, gromde de kapitein. [190]
“We halen het”, verzekerde McCoy hem met supreem vertrouwen. “We hebben tijd genoeg. We zullen het halen. En als we eenmaal binnen zijn leggen we d’r vóór den wind, dat zal den rook van ons weg houden en het vuur beletten naar achteren te kruipen.”
Een vlammende tong sprong op naast den bezaansmast, reikte hunkerend naar de laagste reep zeildoek, miste, en verdween. Van omhoog viel een brandend stuk touwwerk juist in den nek van kapitein Davenport. Hij handelde met de snelheid van iemand die door een wesp is gestoken toen hij zijn arm uitstak en het pijnlijk vuur van zijn huid veegde.
“Hoe liggen we voor, kaptein?”
“Noordwest-bij-west.”
“Hou d’r westnoordwest.”
Kapitein Davenport liet het groote stuurrad draaien tusschen zijn handen en gaf den gevraagden koers.
“West-bij-noord, kapitein.”
“West-bij-noord is het.”
“En nu west.”
Langzaam, streek voor streek, beschreef de Pyreneeën, terwijl ze de lagune binnen schoof, den kwart-cirkel die haar vóór den wind bracht, en streek voor streek, met een kalme zekerheid alsof hij duizend jaren tijd had, zong McCoy den veranderenden koers.
“Nog een streek, kaptein.”
“Een streek is het.”
Kapitein Davenport draaide verscheiden spaken rond, hield dan plotseling stil en draaide er één terug om het schip te houden.
“Recht zoo.”
“Recht ligt ze—pal op d’r koers.”
Ondanks het feit dat ze den wind achter hadden, was de hitte zóó fel, dat kapitein Davenport zijdelings naar het [191]kompashuisje moest kijken, terwijl hij nu met de eene dan met de andere hand het stuurrad los liet, om zijn brandende wangen te wrijven of te beschutten. McCoy’s baard schrompelde krinkelend en knetterend weg, en de lucht van schroeiend haar, sterk in den neus van den ander, deed hem met plotselinge ongerustheid naar McCoy kijken. Voortdurend lieten zijn handen de spaken van het stuurrad om beurten los, en wreef hij hun schroeiende ruggen tegen zijn broek. Alle zeilen aan den bezaansmast verdwenen in een bliksemende vuurzuil, en de twee mannen moesten bukken en hun gezichten beschutten met hun armen.
“Nu,” zei McCoy en hij keek even vooruit naar den lagen oever, “vier streken in den wind, kaptein; en laat ’r dan maar loopen.”
Overal om hen heen en op hen vielen stukken en flarden brandend touwwerk en zeildoek. De tanige rook van een smeulend stuk teertouw voor de voeten van den kapitein bezorgde hem een geweldige hoestbui, maar nog steeds klemde hij zich vast aan de spaken van het stuurrad.
De Pyreneeën stootte; de boeg ging omhoog en schuurde zachtjes tot stilstand. Een regen van brandende flarden, losgeraakt door den schok, viel op hen neer. Het schip schoof weer vooruit en stootte een tweeden keer. Ze verbrijzelde het brooze koraal onder haar ijzeren kiel, dreef weer verder, en stootte voor de derde maal.
“Heelemaal over”, zei McCoy. “Heelemaal over?” vroeg hij zacht, een oogenblik later.
“Ze zal niet luisteren”, was het antwoord.
“Ook al goed. Ze zwaait rond.” McCoy keek over de verschansing. “Zacht, wit zand. We konden ’t niet beter hebben. Een mooi bed.” [192]
Toen de Pyreneeën rond zwaaide, met het achterschip uit den wind, kwam een vreeselijke zee van rook en vlammen naar achteren stroomen. Kapitein Davenport liet het roer los en vluchtte in schroeiende foltering. Hij greep het meertouw van de boot die langszij lag, keek dan om naar McCoy die naast hem stond om hem voor te laten gaan.
“Jij eerst!” schreeuwde de kapitein, greep hem bij den schouder en gooide hem bijna over de reeling. Maar de vlammen en de rook waren te verschrikkelijk, en hij volgde vlak achter McCoy aan. De twee mannen slingerden zich langs het touw naar beneden en gleden tegelijk neer in de boot. Een matroos in den boeg sneed het touw door met zijn zeemansmes, zonder bevelen af te wachten. De riemen, in evenwicht klaar gehouden, beten in het water, en de boot schoot weg.
“Een mooi bed, kaptein”, mompelde McCoy, omziend.
“Ja, een mooi bed, en allemaal dank zij jou”, was het antwoord. De drie booten hielden aan op het witte strand van fijngestampt koraal. Daarachter, aan den rand van een kokospalmen-boschje, zag men een half dozijn gras-hutten, en een dertigtal opgewonden inboorlingen, met groote oogen starend naar den drijvenden brand die hier was komen landen.
De booten schuurden aan den grond, en ze stapten uit op het witte strand.
“En nu”, zei McCoy, “moet ik zien dat ik weer op Pitcairn kom.”
1 Op Engelsche schepen noemt men den tijd van vier tot acht uur’s namiddags de hondenwacht.
End of the Project Gutenberg EBook of Verhalen van de Zuidzee, by Jack London *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK VERHALEN VAN DE ZUIDZEE *** ***** This file should be named 18532-h.htm or 18532-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: http://www.gutenberg.org/1/8/5/3/18532/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at http://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email [email protected]. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at http://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director [email protected] Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit http://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: http://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: http://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.